De Nieuwe Gids. Jaargang 7 (1892) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 5613 en 5614   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de zevende jaargang van De Nieuwe Gids uit 1892, onder redactie van Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos en P.L. Tak. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Het project ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’ van het NIWI heeft veel auteursnamen opgeleverd van bijdragen die anoniem of onder pseudoniem zijn gepubliceerd. Op de website van de dbnl zijn deze bijdragen als link opgenomen op de bijbehorende auteurskaarten.   REDACTIONELE INGREPEN Op diverse plaatsen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. De kop tussen vierkante haken op p. 252 van deel 2 stond als zodanig al in het origineel. eerste deel, p. 472: het erratum is verwerkt. tweede deel, p. 167-181: de aantekeningen zijn als noten in de lopende tekst op p. 147-167 toegevoegd. De kop ‘Aanteekeningen’ is daardoor komen te vervallen. tweede deel, p. 227: na deze pagina verspringt de nummering naar 224, 225, etc. Wij hebben deze onregelmatigheid niet gewijzigd. tweede deel, p. 321-325: de aantekeningen zijn als noten in de lopende tekst op p. 296-320 toegevoegd. De kop ‘Aanteekeningen’ is daardoor komen te vervallen.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. II, 170; deel 2, p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. I)] De Nieuwe Gids. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap, onder redactie van: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en P.L. Tak.   Zevende jaargang. Eerste deel   Amsterdam, W. Versluys. 1892.   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. III)] Inhoud. Letterkundige studiën en kritieken.     Blz. Frederik van Eeden Nieuw Engelsch Proza II 70 Lieven Nijland Aan Frederik van Eeden 330   Novellen en schetsen. Delang Uitvaart 240 Delang Eene Bloem 242 Delang Najaar 363 L. van Deyssel Afsterven 120 L. van Deyssel Menschen en Bergen III 285 L. van Deyssel Jeugd I. 342 Frans Erens Oorlog I. 5 Frans Erens Gedichten in Proza 244 Frans Erens Zeedijk 453 Jac. van Looy Gekken, V 11 Jac. van Looy Gekken, VI 248 Jac. van Looy Van een Groote 361   Gedichten. H.J. Boeken Afrodite 88   Kunst. Jan Veth Johannes Bosboom 1 Jan Veth Hollandsche Teekenaars, III. Bauer 464 Jan Veth Iets over Jules Chéret 469 A. de Graaf Gemeenschapskunst 325 R.N. Roland Holst Over Derkinderen 321   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. IV)] Economie en politiek.     Blz. L. van Deyssel Over Socialisme 397 F. van der Goes Sociaal Onderwijs 123 F. van der Goes Studies in Socialisme. II, III 397 Tj. Nawijn Ons Volksonderwijs 171 P.L. Tak Nederlandsche Politiek. Indrukken van den Dag 144 P.L. Tak Christelijk Sociaal Congres 275 F.M. Wibaut Fabian Essays vertaald 156   Wijsbegeerte. Dr. Ch. M. van Deventer Alkibiades of over den Eerbied II en III 38, 194 Dr. F. van Eeden Lombroso over Spiritistische Verschijnselen 265   Muziek. Dr. Alphons Diepenbrock Melodie en Gedachte I, II 291, 455   Boekbeoordeelingen. Schrijvers en Schrifturen, door F. Smit Kleine. - Het Fatalisme in onze jongste Letterkunde, door J. van Loenen Martinet. - Noodlottig Determinisme, door C.H. den Hertog. - Onder Zeil, door C. van Nievelt. - J.K. Huismans, Là-Bas. - J.B. Meerkerk, Helena Bixs. - Albert Verwey, Dichters verdediging. - A. Aletrino, Zuster Bertha. - Dr. Jan ten Brink, de Oude en Jongste School. - Walter Crane, Queen Summer. 99, 298   Varia. F. van Eeden Spelling, Spreektaal en Schrijftaal 318   [Eerste deel, p. 472] Erratum.   Blz. 236, reg. 17 van boven staat: Spartanen, lees: Thebanen.   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. I)] De Nieuwe Gids. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap, onder redactie van:   Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en P.L. Tak.   Zevende jaargang. Tweede deel.   Amsterdam, W. Versluys. 1892.   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. III)] Inhoud. Novellen en schetsen.     Blz. G.K. van den Bosch Bleek Mietje 444 Delang Vorstzonnen 109 Delang Zonne-begin 111 Delang Koediefje 223 Delang Filozofie 326 Delang Zieke Prins 282 Frans Erens Gedichten in Proza: Het Idiootje 234 Frans Erens Wind 432 Frans Erens Goudzang 235 Frans Erens Processie 428 Jac. van Looy Brugge 18 Jac. van Looy Gekken (Slot) 413 Ary Prins Harold 1 Ary Prins Dragomosus, I, II en III, IV 227, 420 Dr. G. van Vloten De Slag 283   Gedichten. G.K. van den Bosch Voor een lief Meisje 447 G.K. van den Bosch Voor een ernstig Meisje 448 Delang Zielebewegen 223   Kunst. Jan Veth Een Portret van Joz. Israëls 141 Jan Veth Hollandsche Teekenaars in Arti 142 Jan Veth Henry Luyten in het Panorama 144 Jan Veth Nieuwe Belgen en Franschen in den Haag 449 Jan Veth Jan Toorop op de Keuze-Tentoonstelling te Amsterdam 453   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. IV)] Roland Holst Henry Luyten en de brochure van Louis Delmer 145   Economie en politiek. F. van der Goes De Duitsche Socialisten en de Oorlog 58 F. van der Goes Socialistische Aesthetiek 113 F. van der Goes Een Sociaal Weekblad 236 P.L. Tak Armenzorg, I 86 P.L. Tak Nederlandsche Politiek. Indrukken van den dag 206 F.J. van Uildriks La Conquête du Pain 182 F.M. Wibaut Eigendom en de Maatschappelijke Deugd der Zedelijkheid 206   Wijsbegeerte. Dr. Ch. M. van Deventer Anaxagoras of over de Smart, I, II 23, 386   Wetenschap. Dr. A. Aletrino Het tegenwoordig Standpunt der crimineele Anthropologie en der Toerekenbaarheid 337 Dr. Ch. M. van Deventer Het vraagstuk van den krans 147 Dr. F. van Eeden Het beginsel der Psycho-Therapie 296   Muziek. Dr. Alphons Diepenbrock Melodie en gedachte. III. 434   Tooneel. F. van der Goes Het Goudvischje 252 C.F. van der Horst Van het Tooneel 13   Boekbeoordeelingen. (Kitty's Belofte. - Is vergeven mogelijk. - Moerasdampen. - Parijs in 1891, Notities van W.G.C. Byvanck. - Rachilde, le Vendeur de Soleil.) Varium. J.C.M. Le Fantôme van Rémy de Gourmont 457   2003 dbnl   _nie002nieu07_01 De Nieuwe Gids. Jaargang 7. W. Versluys, Amsterdam 1892   DBNL-TEI 1 2003-07-22 MG colofon toegevoegd 2006-10-04 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 7. W. Versluys, Amsterdam 1892 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002nieu07_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 7. Deel 1] Johannes Bosboom, geb. 18 Febr. 1817 - † 14 Sept. 1891. De hand rust voor altoos van een, die menig werk van edele kunst heeft voortgebracht. Wanneer de Hollandsche jongeren van heden er roem op dragen voort te komen uit een ras, waarvan in schilderkunst ouderen hier, in zoo veel groots en nobels zich uitspraken, - wanneer zij het voorrecht hadden te mogen wijzen op meesters, wonend onder hen, die hun het te bewonderen voorbeeld gaven van een sterke, deftige, emotioneele kunst, dan waren het vooral drie, vier eerbiedwaardige figuren waar zij zich op beriepen, en met welke Bosboom genoemd was. En evenals ook Israëls eerst in de tweede helft van zijn werken kwam tot de levende kunst die zijn naam hoog zal houden, - zoo telt als kunst, groot door gezondheid en rijpe jeugd, hetgeen Bosboom deed in de laatste twintig jaar. Uit dien tijd zijn zijne teekeningen vele, - weinig zijn schilderijen. Gelieft men te blijven vasthouden aan de onderscheiding tusschen teekenen en schilderen, dat het eerste op papier, het tweede op doek of paneel gedaan zij, dan moet men zeggen dat Bosboom grooter teekenaar dan schilder was. Want zeldzaam inderdaad is zijn schilderwerk waarin de heele Bosboom zoo krachtig spreekt als in dat onvolprezen Kerkgezicht, wat sedert kort te Amsterdam ter leen in het Museum werd geplaatst. En zijn teekeningen: ik denk aan Bosboom's teekenen als {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} iets zeer hoogs, door die verrukkelijke hand van breed, vast en gevoelig doen, opwerkend het geziene tot een geheel van meesterlijk makelij. Ik denk aan zulke aquarellen, gelijk nog op deze laatste expositie van de Hollandsche Teeken-maatschappij Bosboom, zeer ziek reeds, zelf gestuurd had, als een waardig afscheid van zijn onverzwakte kunst, - aan heel een heerlijke kunstbeschouwing van Bosbooms teekeningen door hem in Arti eens, nu licht al acht jaar geleden, gegeven, - aan zijn rijke serie fantasien op gegevens in het hofje van Nieuwkoop genomen, - aan zulk een enorm doorwerkte aquarel als de Bossche Kerk bij Mevrouw J. te Amsterdam, - aan een groote O.-I. teekening, die vier jaar geleden in den Haag op de Etsclub was, en die ik mij herinner als een wonder van statigen eenvoud, - aan de drie teekeningen die nu deze maand op de Haagsche zwart-en-wit-expositie prijkten, - aan het gezicht in zijn atelier, en het Choor der Groote Kerk te 's Gravenhage, zooals men die gereproduceerd vindt in Vosmaers Hedendaagsche schilders, - aan een heerlijke schets van de Kloosterpoort te Boksmeer en aan de Groote Kerk te Gouda, die tusschen den tekst zijn weergegeven in de eerste afleveringen van Berckenhoffs thans verschijnende uitgave, - aan vele zulke die men zoo gaarne verzameld zou zien in een tentoonstelling van Bosbooms beste werk, waar men bewonderend staan zou voor een schat van schoons. Pulchi of Arti, wie zal het eerst zulk een tentoonstelling maken, Bosbooms kunst heeft aan den eenen kant nimmer de massa afgeschrikt, is aan den anderen kant ook niet voorop gesteld door eenige luidruchtige mode, en dit beide omdat zijn kunst van grooten diepgang in het uiterlijke nimmer geweest is zeer excessief. Zij was dat evenmin als het de aanblik is onzer waardige Oud-Hollandsche gebouwen voor welke hij in bewondering leefde, om het karakter van rustigen welstand in het wel hechten harer schilderachtige deelen. Want hij hield van het ruime blonde licht, waar dat het grijsbruin gebeeldhouwde houtwerk van banken en lambri- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeringen en de kalme koele witte pleistermuren bezocht in consistorie en regentenkamer en raadzaal, en stond verrukt voor de sobere lijnconstructie van deze en van onze simpele koele kerken en kapellen en van kloostergangen en boerendeelen, en voor de machtige werking in dien kloeken bouw van den val der schaduwen en van het licht. Hij was een delicaat tonalist, zulk een die enkel reeds met vlotte streken een treffende volheid van werking te bereiken wist. Gelijk Rembrandt doet hij wijd getrokken omtrekken die zorgeloos schijnen neergezet, al spreken van rijkdom en lucht en illusie van kleur. Hij drukt het plechtige uit met ongezochte lijnen, hij geeft warme diepte met oningewikkelde samenstellingen van grijs en bruin, hij bereikt onvergetelijke grandeur door groote simpelheid. Bosboom komt tot een waardigheid en staatsie door een verbazend rijp gevoel van proportie, en daardoor tot een volmaaktheid van ordonnantie die nergens de inspanning van het samenstellen voelen doet. Bij zijn onovertroffen kennis van constructie zal men nooit in zijn voorname werk denken aan knap, omdat het daar te blij toe is en te royaal. Want zijn teekenen was het doen rijzen en strekken en welven der lijnen met wijsheid wel, maar ook met groote vreugd, - en alles steeds zoo gehouden, dat het er samengaat tot een sobergesteld kompleet geheel. Want laat in een zijner kerken, bewoond door koelwarme blankheid, de gedempte lichtwemeling rijker woelen over mooi omlijnde kerkbanken vormen heen, en rechts en links van de grijze statige pilaren neerdalen, over stoergebouwde kantlijnen tredend, en van alle zijden samenstormen om het uit te juichen in den doffen luister daarachter van het hooge koorgewelf, - nergens nochthans zou hij zich verliezen in het weelderige van den toon om den toon zonder effenheid gevoeld, doch hij bleef de nuancen en de lichtwerking doen dienen tot het volbouwen van een geheel van krachtig evenwicht, tot het mee maken van een eendrachtig getimmerte dat zóó iets groots te zeggen had. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn zien was, zeer mooi, het primaire zien, maar dat zien door alles heen van den eenvoudigsten grondslag in der dingen kennelijk samenstel, niet verzwakt of vervaagd in, maar vervolmaakt juist door de stoffeering van wat innigheid den kern houdt voor ons gezicht overtogen, - zijn teekenen was het kernachtig concreet uitbeelden van het fondamenteele, maar dàt verrijkt als met kostelijke cier van vorstelijke gevoeligheid, dàt pralend in de wijdte van visioenen, dàt verheerlijkt gelijkt door de gulden glorie van blijde extase. Aan de eenvoudigste zaken wist Bosboom van aanzien iets groots te geven. Ja, wat eenmaal door Huet van zijn echtgenoote gezegd werd, zij hier met klem getuigd van hem: dat groot het woord is om beter dan eenig ander zijne hoedanigheden te kenmerken. Groot is zijn zien geweest, groot zijn gezonde, gedegen artisticiteit, groot vooral het vermogen van zijn zeldzame kunstenaarswijsheid. Schilder van dezen tijd door nerveuze kanten, door teeder kwaliteiten, door zijn smijdig toondichten in blonde wemelingen van atmosfeer, rangschikt men in gedachte, om het volkomen beheerschte van zijn vaste kunst, om zekere antieke waardigheid van zijn burgerdeftigen geest, veel meer dan een zijner tijdgenooten hem bij die eersten der schilders uit ons roemrijkst tijdperk die ons als klassieken blijven gelden. Zijn werk is dan een zeldzame schakel tusschen het schoon verleden en het schoon heden onzer kunst. En vooral als ik denk aan den aard dier triomfanten schetsen van stadsgezichten, waarmede hij, als gelukkig vertellend, een ander slechts motieven wilde aangeven: impozante gevallen saamgegrepen in enkele gedragen slierten, snel, zonder omzien, zoo grootsch en volkomen neergezet met een spelende penceeltip, dan schijnt mij wel met deze aparte figuur onder de meest superieure artisten van onzen tijd, de allerlaatste der groote Oude-Hollanders heengegaan.   Bussum, einde September '91. Jan Veth. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog. Door Frans Erens Aan Maurice Barrès. I. In den naam des Keizers wordt Hendrik Kehren opgeroepen om den volgenden dag na ontvangst van dit bevel naar Maestricht te komen, om te worden ingelijfd bij het leger van den Rijn. Afgegeven te Maestricht den 24 Augustus 1805. Get. d'Estrelles. Zoo ongeveer stond er op een stuk papier, dat gebracht werd door een bode in uniform, des namiddags te 3 ure, in het leemen huisje van de weduwe Kehren, staande kort bij een smallen, eenzamen weg. Het dak was van stroo, zwartruig begroeid met donkerend mos: op den top was een kleine grasstruik gegroeid, wuivend in het blauw van den hemel zijn maagdelijke halmen. Om het huisje heen stonden rijzige wilgen, zacht kletterend hun bleeke zilvergroene bladeren in den voortijlenden wind. Er naast en grenzende aan den weg, rustte glad en effen het bruine vlak van een kleinen poel, waarover met regenboogkleurig vleugelspel de insecten gonsden in de stille warmte. Aan de overzijde van den weg ruischten eikenstruiken en allerlei hooge boomen, breed-pronkende in de volheid van hun ongeschonden, verreikenden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} takkengroei. Eene groote stilte lag wijd en zijd, in de rondte wijd. Dien namiddag was Kehren Driek in het veld op zijn stukje land aan het maaien. Het lag naar het Noorden heen in de schaduw van een groot dennenbosch. Hij maaide met regelmatige half-cirkelslagen, het koren viel met breede hoopen over zijn dofblinkende zeis. Hij maaide door, langen tijd zonder rusten, door. Toen hij het koren af had, met dikke hoopjes bij elkander had gelegd, zette hij zich neer op den rand van het bosch, at een stuk roggebrood en dronk uit een aarden kruik twee lange teugen water. ‘Dat doet een mensch goed’, zeî hij, veegde met de mouw van zijn hemd het zweet van zijn voorhoofd en gezicht. Stil stonden de dennen, ruischten in hun kruinen; het geruisch scheen zeer ver af, ver, als het verre geluid van de zee. Somtijds kraakte een dor takje, viel onhoorbaar op den goud-bruinen grond, waarover hier en daar het lichtgroene mos met brokken voortwoekerde. Dikke, zwart-groen glimmende vliegen bromden, zongen de warmte en den zomer; een kraai vloog haastiger, met een plotselingen ruk, toen zij een mensch zag zitten in de groote eenzaamheid. Een haas, de ooren rechtstaande op het geluid af, galoppeerde voorbij. Hij zag hem verdwijnen, zei: ‘Wacht maar, jongen, ik krijg je nog eens bij de ooren’. Toen stond hij op, nam zijn zeis op de schouder, de kruik in zijn hand en ging met grooten, gelijkmatigen stap naar huis over de zandige met hei begroeide paden. Hij was een lange man en nog geen vijf-en-twintig jaar, met rechte, doch smalle schouders; zijn gezicht was glad en bleek, zijne haren waren bruin en zijn neus was gebogen. Toen hij thuis kwam zei zijn moeder: Jongen, daar is een schrijven voor je gekomen, dat is dezen middag gebracht, die het bracht, zei dat je morgen naar Maestricht moet gaan om soldaat te worden. ‘En’, voegde zij er huilend bij, ‘wat moet ik nu beginnen?’ ‘Dat is niets, moeder, ik ga’, antwoordde Driek. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zal dan de aardappelen uitdoen en het tuintje bewerken?’ ‘De oude Konsten Leonard zal u dat wel doen’. Toen zwegen zij. Als in een grooten stedenbrand met grijze rookgevaarten ging de zon onder; bij het zinken een breede bloedzee spreidend over de kim van het Westen. Rondom uit de lagere landen kwam het donker langzaam opzetten naar het helle hoogvlak waar Driek woonde. Op eenigen afstand van de hut zongen twee kinderen met valsch geluid een lied, dat geleek op een krijgsmarsch. Een molenkar met tringelende schelletjes vervolgde langzaam haar weg, de voerman sliep op de zakken meel, terwijl het paard klingelend voortstapte in den gehoorigen avond. In de lauwe waterpoelen zongen overal de kikvorschen tezamen en muggenzwermen dansten in de verbleekende lucht. Van huisje tot huisje in den omtrek was het gerucht gegaan, dat Kehren Driek was opgeroepen. Er waren er echter nog drie uit Nieuwenhagen en twee van Lichteberg, die hetzelfde bevel hadden ontvangen dien dag. Een paar oude buurvrouwen vertelden het aan vrouw Kehren, terwijl Driek eenige woorden praatte met den buurman Leonard Konsten. Omdat het in de hut te warm was, bleven zij buiten staan. Vrouw Kehren, een kleine oude vrouw met spitse kin, het hoofd omwonden met een wollen doek, zat op een houten stoel en trapte met den rechter voet op een spinnewiel, de vrouwen breidden roode koussen en Konsten leunde op een gaffel. Hij kwam juist uit het veld, toen een der vrouwen hem het nieuws vertelde. Ook het meisje van Driek, Marie Cathrine, was komen geloopen: ‘Driek, ik heb gehoord, dat gij morgen in den oorlog moet. Wat moet ik beginnen? Wanneer komt gij terug?’ ‘Och’, zei Driek, ‘de oorlog zal met het voorjaar wel zijn afgeloopen’. ‘Als het maar waar is’, zei ze, keek op den grond voor zich. Een enkele traan rolde langs haar drooge, roode wangen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij willen hopen, dat gij niet dood blijft in een slag’, vervolgde een vrouw. ‘Ja’, zei Konsten, ‘die Napoleon houdt nooit op, altijd slaat hij er maar op los; als hij zoo voortgaat, roept hij mij ook nog op. Hij zal hier ook nog wel eens een slag komen leveren’. ‘Dat willen wij niet hopen’, zei de andere vrouw, ‘maar die man is door God gezonden, zooals men hoort, om de slechte menschen op deze aarde te straffen. De wereld is ook te slecht tegenwoordig. Ik bid elken dag een onze vader voor hem en dat God ons hier voor den oorlog moge bewaren’. Des anderen daags bij het opkomen der zon nam hij zijn dikken stok, dien hij zelf had gesneden, stak zijn rozenkrans in de zak van zijn blauwe kiel en stapte regelmatig en hard den weg op naar het Westen. In de groote vreugde van een oneindig blauw rees de zon in haar volle glorie en deed het geheele land tot aan den horizont opleven in een wasemig alzijn van hoopvolle vreugde. Parelend glansde de dauw op en onder de groene bladeren en lekte op den grond met druppelenden overvloed. In de nevelige verte dommelden in een wijde tinteling de heuvels; goudgeel, purper en warmwit pronkten de haver- en boekweit-velden in de ontwakende valleien. Driek stapte door. Naast hem zongen de vogels in de weelderige doornenheggen, bij zijn voorbijgang vlogen zij op met geruisch in de bladeren en takken en gingen weer zingen in andere struiken. In het diep hooge blauw smolten de leeuwerikken weg, strooiden voortdurend hun trillers rond over de aarde uit de goudene onzichtbaarheid, terwijl in de schaduwen de meerels waterklank-zongen hun luidende altos. Driek stapte door. Hij ging door de bleek-groene massa van een oud beukenbosch als door een tempel met blinkend-grijze kolonnen, opkomende uit een purpertapijt van rottende bladeren en oud-mos. Daar stond tusschen de boomen eene zeer oude kapel met in den voorgevel een steenen Mariabeeld, verbrokkeld en met mos begroeid in de plooien van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} steenen gewaad. Daar aangekomen nam hij zijn rozenkrans, bad voor de gesloten deur met luide stem, als of hij in de kerk was, tien ave marias en ging verder. Op den weg ontmoette hij vier mannen, die, zooals hij, waren opgeroepen. Mathis Hansen van Lichtenberg, een lange magere; De kleine vierkante Piet Kessels uit Heerlen en de twee broeders Gorissen uit Nieuwenhagen, twee blonde jonge mannen met blauwe oogen en roode bollende wangen. Zij gingen te zamen zwijgend door den zonlevenden ochtend. De hanen kraaiden in de boerenwoningen, kraaiden in zorgeloos ontwaken. In de vertens blaften de honden. Stofwolkend over de drooge wegen blaerden de schapen. Stofwolkend logden de koeien en runderen aan, voortstrompelend onder de patsend kloppende stokken der vroolijk lachende meiden. De vijf mannen trokken met breeden pas door de zomer-geluidende dorpen. Driek ging gauwer dan de anderen, die achter hem aan het praten waren geraakt over de dingen die hen stonden te wachten. In Maestricht kregen zij ieder een stuk papier, waarop de lengte van hun lichaam, de kleur van hunne haren en oogen was aangegeven, waarop de namen van de dorpen en steden stonden die zij moesten passeeren, de namen der menschen waar zij moesten eten en overnachten. Zij trokken zuidwaarts henen, langs bergen en rivieren, door bosschen en dorpen, door vlakke bebouwde velden, door valleien, over bruggen en vlonders, waar het water onder hun voeten bruischte en waar over de bergen veel groote vogels togen. Des nachts sliepen zij een vasten slaap op zolders en in korenschuren, terwijl de muizen en ratten aan hunne kleeren knaagden en des morgens vroeg vielen zij weder in den zelfden stap, voortschrijdend over onbekende wegen door vreemde landen, langs hooger en hooger wordende bergen, ketenen van bergen, die behangen met ruig groene boschmantels als draafden in rijen en groepen vlak onder het dak van den hemel. Op een namiddag zagen zij de torens van Straatsburg naderen uit de nevelige lucht. Daar was het groote leger. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De Keizer met zijn generalen staf en zijn garde, was daags te voren aangekomen en er was groot rumoer in de stad. De zware klokken van den dom hadden des morgens voor eene mis geluid, die de Keizer bijwoonde en die terwijl de wierook opsteeg onder het zilveren geslinger der vaten, onder het bruischen der groot-plechtige orgeltonen door den aartsbisschop in hoog gouden ornaat werd gezongen, ter wille van Gods zegen over de wapenen van Frankrijk. Door de geheele stad en buiten de vestingwerken ratelden de trommels, dikwijls klonken de trompetten door de nauwe straten. Haastig liepen de soldaten, haastig de mannen en vrouwen, die in de stad woonden; en kinderen keken aan alle vensters. Een hagelend paardengetrappel steeg op van de pleinen en in de zon blonken de laarzen, waaiden de veeren op de hoofden der zich gereedmakende veldheeren. Een plein was geheel gevuld met nieuwsgierigen, die stonden te kijken naar het exerceeren der keizerlijke garde. De Keizer zelf gezeten op een wit paard in het midden van de bruine en zwarte paarden der generaals zag toe. In de velden rondom de stad en langs de oevers van den Rijn spreide zich het leger uit, en was er een beweging van menschen als van eene verhuizing van volkeren. Er brandden veel vuren te midden der roode, groene en blauwe uniformen. Officieren reden te paard te midden der tenten. Ieder oogenblik werden er namen afgeroepen en bevelen gegeven. Haastig sloegen de armen en vlug liepen de beenen. Overal vlakten de roode epauletten. Driek was met de twee broeders Gorissen als grenadier te voet ingelijfd bij het corps van den maarschalk Soult. Zij kregen witte broeken met zwarte slopkousen en blauwe jassen en op hun hoofden zetten zij de zwarte berenmutsen. Zij deden alles zooals het hun werd bevolen, en zooveel zij het konden verstaan en men noemde hen in hun bataillon de Belgen.   (Wordt vervolgd). {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekken. Door Jac. van Looy. V. ‘Herein.’ Over den drempel, met een stap als in een kuil, was Johan onverwacht gedaald in de kamer. Maar, achter de aldichte deur, op den uitgetrapten zandgrond bleef hij staan, bestookt door een oogenblikkelijke benauwing, onwillig voor den vagabondeerende-menagerie-stank van opgesloten heete beesten die prikte in den neus en terughinderde zijn vrij ademen. Schuw, onder een hoog troebel licht had hij Vogels blauwen blik zijn inkomen zien zoeken. Doch een lawaai, barbaarsch, veel te geweldig voor zoo klein een ruimte, het krijschen van een banggeworden aap: een harig donker monstertje zat daar tegen tralies aangegrepen, gluurde, schuivend den kop, wanhopig wit met verdwaasde beestoogen, dan stil, klapte het als in een groote siddering zijn smoel snel voorbij het grimmende gebit. ‘Ah, de Herr Maler,’ herkende de dokter blijïg, van boven de werktafel waarop zijn handen lagen, bleek in den dag. Donker en hard, een mekaniek gelijk, stak hem de pijp onder uit de felle neus of zij vergroeid waren met elkander. ‘Da's goed van u..... zeer goed..... Taisez-vous donc camarade,’ knorde hij naar den aap, die de spangen rellen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} deed, dat er het hooren en zien in de werkplaats van verging. ‘Gaat u zitten, gaat u zitten.’ De zitting waarvan hij was opgekomen, een plank gelegd op het matlooze geraamte van een stoel, wipte, sloeg blink-lichtend onder hem neêr, rumoerend-weêr wreed de kamer. De aap plofte weg, verscheen op nieuw plomp-donker, tand-blikkerend. En de stoel alleen, lattig, van geverfd hout, bleef in haar donkeren stilstand. Johan bij de deur, houdend zijn tasch bij den schouderriem los aan de hand, zag Vogel met willooze handen in de war gebracht staan, in het leêge midden van de werkplaats als een man die verrast wordt en ongewoon geworden is aan bezoek.... Was er dan niets om op te zitten aan te bieden..... Hij ging, sukkelig gebogen in een verslofd luuster huisjasje en halstarrig nagegaan door de druilerige oogen van den aap, die tusschen de kieren doorloerend, klonterig zat boven op zijn handvoeten, lang van span, knijpend de tralies. De haararmen hingen er achter en om zijn gemoedelijk vooruit-leuterende snoet, mummelend, een oud-kereltjes-mond, rilde en kringelde nog telkens een grimas, zenuwig als bij een kind, dat na lang huilen het snikken niet laten kan. ‘Laat ik maar dàarop gaan zitten,’ meende Johan eindelijk en hij wees naar een tobbe naast zijn beenen, een doorgezaagde ton, in een kring van weeken grond verzakt en met een plank ook tot deksel. ‘Neen, neen,’ lachte Vogel, zich opzettend en hij stopte zijn pijp die vallen wou in zijn jaszak..... ‘Neen.... doe het niet, daarin huist de Gypohierax Angolensis van monsieur Crépieux, wissen-sie.... Ha.... een meeuw... pas plus.’ Op zijn gemak snuffelde hij nu den spinnekop-stoffigen muur van grauw pleister langs, verzette veel pakhuisdingen, van achter het hok, gestriemd door de tralies liep hij weêr terug en scheen te hebben gevonden; want hij zeulde een bankje van uit het donker onder de tafel; witte hortte het ding in het licht. Een flardige papierzak, opengapend, lag {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} er op te kantelen, propvol nog in de punt met rul wit poeder. Sussend klakte hij met zijn tong. ‘Ah.... que voulez-vous.’ Zindelijk zonder veel stuiven was hij al bezig de gemorste kalk in het zakje te schuiven; met de knieën wat geknikt en door zijn hangend jasje omflard, stond hij krom boven het kleine gierige schrapen van zijn voorzichtige hand; op de aangestampte aarde platte zijn schoenen met de kleur van den grond. ‘Hebt ge gearbeid?’ vroeg hij. Van tusschen uit het lang smalle raamkozijn, waarvan de harde haaksheid vernield was door veel nesterig en dwars webbend spinrag; van achter het geraam der bestoven en gore ruitjes, zeefde het late licht van wel al vijf uur in den middag binnen, was wittig onder het nadende zolderhout dat dekselde boven de hoofden van de beide mannen. En Johan die laag het ploeteren van de dokter merkte, nu hij schoon wreef met een slip van zijn jasje, het bankje, zag hoe rechts een plank de muur in de lengte ploegde en bezet was met stuk naast stuk staande opgezette vogels; als sieradiën verstijfd in hun natuurlijk staan waren het bot glanzende veêrlichaampjes op drooge pootjes. Het was er een gezigzag van hoog en laag. Tusschen de doffen, dikken, hoenders geleken het, rankte en kleiner, vogels die snel kunnen stijgen, luchtvogels: leeuwerikken, spreeuwen, maar als lijsters zoo groot, maar blauw, onweêrsblauw, heet donker, middag zonhemel-blauw. Het waren gansch en al onbekende vogels; kustvogels, want er hadden er bekken om visch te vangen, kroppen waar visch in wordt bewaard, slokhalzen, duikhalzen. En er hadden er pooten, strand-loopertjespooten; ze deden blond en moederlijk om de kleinen. Daar in den midden was er een die weg vliegen wou, scheen wel, van zijn knoestige tak; een glanskrans als een regen-boogje glom om zijn borst, maar de stompe botten van de open vlerken waren dof van het stof, zoo het vuil mat is op het glad-donker van een wijnflesch; poeder van houtworm lag gelig op het voorhoofdlooze kopje. Daar een insekten- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} pikkertje met een neb als een naald, een pluizig dingie, van een vaal overrijp bezie-rood; twee lange witte sprieten pronkten op, grashalmen gelijkend, gaven het een staart als een lier. Doch als een soldaat in een schilderhuis maakte een reiger de rij af en de hoek vol. Dik zat hij in zijn krop, hongerig nog met de zandgele bek in de hoogte; zijn kuif hing neêr of hij pas had gezwommen, waterschuim-blauw waren zijn veêren. Onder zijn buik borg hij een papegaaiachtig beestje, droog en grasgroen, half toegewend met een praatmond, knabbelmond als van een oud vrouwtje. Van op hun plankjes staarden zij allen langzaam aan, allen met het kralende gekijker van hun glazen oogjes. Onder in de tafelhoek, heel een mand uitgestort wild wel, lagen de vogels rumoerig over elkander, slap, lenig in de schaduw. ‘Voila!’ kwam de dokter op en hij plantte de bank wat dichterbij op de bultige en om de tafel als vogelmest grauwende grond... neemt u me niet kwalijk dat ik u niet wat beters kan aanbieden. ‘O, zei Johan, dat zit wel, ik ben niet verwend.’ ‘Ook niet.’ Leuk had hij zich omgedraaid, dwaalziek in zijn hok, ging met op den rug, grijsvaal het vlakke schuinlicht. Hij was zonder boord, kaal en arm in de nervige hals. Bij het hok stond hij nu met de neus door de streepende tralies, bijziende zocht hij den grond, zwaar tegen de aapkooi aangeleund, die van te nieuw hout, opdringerig, een gevaarte was in de kamer; schriel plekte zijn oor in het nog dikke en grauwe slaaphaar. Door de tralies heen verscheen het latwerk van een andere afschutting. Maar Vogel praatte zachtroezig in zijn eigen huis tot den aap, die of hij alles verstond oplettend lummelde, met zijn vochtig uitziend handje de groote mannenvinger vasthield. ‘Vous n'avez pas besoin de rien, verstehe sie, ge hebt vreten... ge hebt drinken, alors tu me vas être sage... n'est ce pas camerade... allons, wees maar niet bang, ce monsieur...’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij praatte vlug om naar den ander, luider. ‘Ik had nog niet de eer u voor te stellen, mon ami Caca... bon bête en somme... Regardez... ik geef hem de vinger en hij neemt de heele hand of hij een mensch was... oh... ik ben zeker... ge vindt het een bêtise wat ik zeg daar.’ Zie. Boven die twee paar kijkende oogen bewogen de gemakkelijk plooiende rimpels gelijktijdig. De duur van een oogenblik was dat verschrikkelijk geweest. Had hij er zijn eigen oogen niet van voelen gaan verdwalen of ze weg wilden uit het hoofd. ‘Bestia, ge begint indecent te worden kameraad’, Vogel spelend, krauwde met de vrije hand zijn aap op den kop. En Caca grimasseerend, ratelde schel met knippende oogjes, wrong zich genotvol onder het gekoos van den baas. Anstiger hield hij den vinger; al rommeliger krabde hij in zijn lenden en dijhaar, kleintjes klagend. ‘Genoeg, genoeg’. Toen zich vrijmakend was Vogel met een paar groote treeën onder het licht, trok de stoel met veel ratelgerucht onder zijn zitten willen gaan. De aap plofte weg, verscheen plomp-donker, bleef in de vlucht met uitgespannen pooten, en aan 't rillen met de bek. Een mand rolde, door de sprong geschud, boven op het hok. Vogel diepte zijn pijp uit zijn zak op, babbelde of hij de stilte niet verdragen kon. ‘Al dat, wat ge hier ziet... we hebben nog een exemplaar... een jakhals... daar achter in... hoor hem loopen. ça m'embête et ça pue... daar is rooken goed voor.... kijk, ik rook niet zwaar... komt van Rotterdam, zoo ge ziet.... nun... nun... al wat ge hier nog meer ziet, is nu de weelde van mijn patroon, monsieur Creprieux, maar weet ge wat zijn rêve is.. raad eens?’ Klankloos in de nog lichte dag brandde het vlammetje dat hij stil hield boven zijn pijp. Het danste lustig spelend door de rookmondenvollen die hij ginnegappend deed gaan voorbij zijn lichte schedel. ‘Niet? hij zou zoo graag een leeuw hebben... wissen sie, une toute petite leone de l'Atlas.... hij is er ziek van.... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ja.... ze zijn te koop in Fez... sait-il... et il dit.. il dit dis-je... dat ze niet wild zijn... ah, par exemple, dat zou eerst grappig zijn, zoo ik op een goeien dag opgevreten werd door de leeuwin van Monsieur Crepieux... Kreuz - Donnerwetter... ça se a tout - même drôle... Permettez.... Onrustig, gestookt van binnen, hadden zijn knieën tot elkaâr geklept, toen sprong hij om op zijn stoel, liet zich voorover vallen met zijn armen op de tafel; rook nevelde op, gauw alleen verscholen in zijn rook, was hij aan 't werken begonnen. En Johan vreemd in de kamer, voelde de onrust in hem geboren worden, ongestadigheid zakte in zijn beenen neêr; hij moest zich tot zitten dwingen. Voor de tafel met de knieën in het donker zat de dokter. Boven blauwde het voor het raam waar de dag slonk. En zijn vingertoppen waren aan het tasten in de buikveêren van een vogel, die strak onder zijn hand lag met de hals recht uit, als een onberispelijk gestorvene. Rijk omkraagd lag de kop achterover met de grijze rouwdichte oogkringen en de pooten rekte zich, neêrgestreken door de hand zoo tot een zuivere doodshouding. Stil poeierde de dunne dagschijn neêr over zijn zoetjes zoekende handen, teeder, met aderen beblauwd, wijl in de stinkende ruimte, heel hoorbaar de loopgang van den jakhals dofte, heen en weêr; dan het schuieren van zijn haarbast de krabbende tralies langs, heen, weêr, met de dreinerige bezetenheid van een gevangen beest, dat maar loopt omdat het er altijd uit wil. Nu, van uit de tobbe even een gehamer, schichtig zoo het snavelen van een specht komt uit het hout. Vogel, of hij vergeten was dat hij bezoek had, tuurde boven het beestje, hij spouwde het borstdons met de vingers open, de naakte huid zoekend, gelijk een aap die vlooit. Van de eene muur naar de andere, spande languit de planken tafel, vezelig, ruw van timmering. In het midden rondom het kadavertje was het vlak wit, zoor van drooge kalk; tot een bergje lag het uitgestort op een journaal, achteruitgeschoven tot onder de greep der hand. Doodzwart {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} brokkelde uit de kartelende papierrand de kapitale letters: ‘le Reveil du Maroc’. In het linksche hoekdonker rommelde veel snuffelige boeken, stapeltjes in de war gevallen, eenkleurig door de stof; stopflesschen, raadselig vol gekrioeld met gedrochtvormen verstijfd in het gelige sterk water, blonken er nat als plassen in zand en glazen zonder voet stolpten er met reine randen op de tafel. Een er van, omglaasde in het licht een torrig, dikschildig insekt, doodgesparteld op zijn speld. Daar ook slingerde zijn halsboord met de punten omhoog, een boos uitziend ding zoo het met een smijt tegen de muur daar scheen terecht gekomen. In betrachting met het rookende hoofd op zij, hield Vogel met de linker vingers een kloof in de veêren van het doode beestje, spleet met een tornsneê de huid van borst naar buik. Hij mopperde boven het teêr snijdende scalpel. ‘'t Wordt al wat donker’. Johan al vreemder van binnen, voelde op zich drukken al zwaarder de zwaarte van de kamer. Maar hij zat. En in het benauwde vierkant klepte nu laf door de muren heen, de slof-stap van een ganger op straat, in kalm zakkende pas voorbij. ‘Nous sommes en plein quartier arabe’ zei Vogel, ‘er komen niet veel Europeanen langs hier.’ Uit de gapende veêrvacht pelde zijn smoezelige vingers het boutje, koudbloedig, armelijk verscheen het. Hij snoof door de neus. ‘'t Werd tijd.... ça sent mal déja.... le métier... dis donc.... zoo het u interesseert open ik hem de maag en laat u zien wat hij het laatst heeft gevreten.... 't is grappig.... gij zoudt lachen zoo ge wist wat ik daar al in gevonden heb.... oef.... da's sterk.’ Hij kraakte een der pooten bij het kniegelid door, toen de tweede; duwde voorzichtig de klauwen uit de veêrsokken terug, een voor een. Het lijkje zat nu nog vast aan den hals. En hij tilde het op bij den snavel, als een kleinood tusschen duim en wijsvinger, vertoonde het, schuddend de veeren vrij of hij speelde, om de schittering lachte hij onder zijn opkijkende oogen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is hij simple genoeg le pauvre animal, ou dirait un pendu n'est ce pas!’ Maar de hals nu onder de kuifkop tot een lis gemaakt probeerde hij door te snijden, zoo een bot mes wringt tegen touw in; het vleeschkluitje met de opstekende pootstompen glibberig, en van het villen vol kerven, lei hij toen van zich weg. ‘Dat is voor de jakhals.’ Het huidje lag voor hem, leêg. En overrekkend de tafel, graaide hij in de kalkhoop, strooide een handjevol in het weeke van het vachtje, wreef zich de handen droog met het poeder. ‘C'est du plâtre.... vous comprenez, de veêren moeten rein blijven..... Nu komt het moeielijkste.... Neen... Regardez... ik ga de hersens wegnemen.. ze hebben er wel niet veel, 't is geen mensch, maar de kop is toch een essentieel ding... 't is lastig, ik heb niet meer mijn goede instrumenten.’ Het mes draaide de hals in, hij deed het zorgvol om zijn bezoeker goed te laten zien; het kraste uit het van binnen of hij een noot holde. ‘Ik haal de oogen naar binnen toe uit... comme ça.... sûre.... ça m'amuse... Dat kleine werk tranquiliseert me... sûre....’ Hij peuterde door, zijn mes telkens rein strijkend langs de rand der tafel. ‘Al die daar heb ik zelf zoo geprepareerd... die blauwe.. vliegende... mooi hè... dat is een.... nun, nun... Excusez-moi, er zijn wat gaten in mijn geheugen... Ratten...’ Het lijf los van de tafel, had hij omgekeken, wees toen over den schouder met de duim in den wilde. ‘Die daar... de zevende... die er zoo poeierig uitziet... la bonne poussière... met zijn gehavende vlerkjes... Ratten... kakkerlakken, luizen... slecht geprepareerd... nog uit mijn goede tijd... komt ver van hier... Nun... zoo ge eens wat zien wilt, vraag dan aan de patroon... die heeft een heele kollektie... een kamer vol... oui, dat heeft hij... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mijn meesterstuk is toch bij Antonio, wissen sie, boven het bed staat het... un grue... een pracht, met een kroon die wijd uit pronkt, boven op zijn kop... et une plumage...’ ‘Ja, soms krijg ik wel eens een mooi exemplaar... Een tijd geleden heb ik een marabout geprepareerd voor de Consul; daar is moeielijk aan te komen... het is de heilige onder mijn naamgenooten... des bêtises... non... gij zult ze wel kennen... hij staat kouwelijk, loopt met hooge schouders, filosoof zou men zeggen.... Soms is de krop totaal veêrloos en hangt hem aan den hals als een bedelzak... un travail je vous assure.’ ‘Maar de meesten wissen sie. vooral kleinere als dezen, prepareer ik alleen om de huidjes... Dat zijn de zaken van Mr. Crepieux, hij stuurt ze naar museums of als ik een hoeveelheid klaar heb naar de magazijnen voor de hoeden van dames... à Paris, à Bruxelles, à Petersbourg, à Vienne... dragen de dames van mijn veêren op hun hoeden... als ze eens wisten hoe ik ze heb vergiftigd met mijn gedachten, als ze eens voelden wat ik al heb uitgestaan boven die mooie veertjes... que voulez-vous... het is een van mijn pleziertjes, er aan te denken, wat vrolijke hoofdjes ze dragen zullen... soms zet ik er een op mijn hoed om te kijken hoe het staat... ik zei u toch hoe sentimenteel ik mij zelve ken, oude clown, ik.’ Zijn gepraat dompte, achter zijn armen rommelde hij. Een blond vogeltje als een musch met een oranje neb, speelgoed, onder zijn alweêr tastende vingers lag. ‘Een woestijnvinkje... heeft Mustapha van morgen meêgebracht... Gisteren hadden we toch een aardig dagje, niet waar?’ De door zijn vraag dadelijk opgeroepen herinnering vlaagde verfrisschend Johans hoofd binnen. En hij was weg uit de kamer, met zijn ooren ook weg uit het gedruisch der woorden. Dat was verschenen, opgestooten uit het duistere gedachtenlooze, plotseling als de nevels waarmeê het gisteren was geboren. Om vijf uur opgestaan, ze zouden een wandeling gaan {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} doen naar Kaap Espartel. Bij Antonio had monsieur Crepieux er toestemming voor gegeven. Vogel te laat. En hij in de langwijl van het wachten, uit de halve nachttoon van zijn slaapkamertje, was de trapjes opgeklouterd naar het bordes, slaperig nog, huiverig met de oogen koud aanvoelend de nattige morgen. Van over het land, van over de Zocco-heuvels, waren ze aan komen drommen, de nevels, het saam-gepakte ondoorkijkbare wolkenwit; er tegen aan was het kijken gegaan, van uit het Westen naar het Oosten, murend stuwden zij aan in de stilte waar geen wind was merkbaar, vol stom alarm, ramden zij de jonge dag. Over de borstwering gebogen, kouwelijk met de handen in de mouwen had hij zich laten overwolken. En het parelende nevelnat had de steeggeulen geëffend met de bordessen en de zee en de kust van Europa. Met de voeten klam in dauw, kil voelend de schemel op de roode steenvloer, had hij staan wachten en suffen in zijn pas opgemaakt hersenleven, alleen, verloren in het niet zijn, in de wijd witte dood der dingen... Maar het nevelleger was voorbijgestevend, gestoet, gejacht; latend achter zich de stad weêr open met zijn steenen steegen, waaruit de mist nog rookte. Over zessen was Vogel hem komen halen; een tasch ook had hij over den schouder en zijn pijprook ging met een oude geur, door de wasemende vroegte. En toen de ochtend in het ruime buiten, de ochtend die een bad was, in den beginne nog wel gestoord door plotseling opdoemende nevels, gauw weggewolkt over de hooge wegen lang zee, over de rotsen rossig, over het oceaanwater laag en blauw; weggestoven langs hen dat zij liepen in een luchtstraat, weg en voor goed met de zon achter op hun kruivende dampruggen, die kringelden en tintelden van zonwatergespeel, kleurenbogen spanden. En toen die herscheppingen naast hem van deez' gebogen man, oplévingen: een kind dat vrijaf heeft, huppelen gaat, dan ernstig, als hem de school in het hoofdje komt. Hoe had hij zich schrap gezet, willerig op de wegen, waar hij naar bukte, speurend wat nieuws, waar hij de steentjes van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kende en de kruidjes en de torretjes van liefhad. Over de rotsen waren zij westwaarsch gegaan met de rug naar zee; hij wist een beter weg, een kortere dan het heirpad de kust langs, hij had veel wegen gebaand, had hij gespot. Die ochtend, niet gezien maar genoten.... In hooger stijging waren ze geklommen over riffende gronden van glissend grijs en rood, als gegleufde verstijvingen van gestolten lava. Dartelheid was in de voeten gekomen. En Vogel, een rechtóp mensch, had als in bevel aangewezen de te beklimmen rotsen. Hij was er het eerste geweest, ademloos, maar het eerst, hij had er gestaan groot voor de lucht, overstort met licht, terwijl hij de ruimte met zijn gebaar omvatte. Onder het bladdak dan van groepende boomen had zijn stem geklaterd, vrij van de verstuiving der wind, slaande de stamwand om te echoën als een steen die rolt in een ravijn. Hij had verhaald van zijn groote reis in Afrika's binnenland, uitgeluid van zijn geweldig begeert hebbend leven, opgewonden en met groote liefde. Vinden, wegen vinden, oorsprongen vinden. Wat al namen had hij niet genoemd, nooit gehoorde namen van oorden, hitte-wademende woorden, en van bergen en van binnen-meeren. Hij was er bij stil blijven staan. In het gruis der grond had hij gelijnd als op een kaart, met zijn wiebelende vinger had hij de stroomingen van de zakkende wateren geteekend in de ruimte. Heerscher hij, over zijn weêr opgestaan begeeren. En aan Johan in de loopvaart van het lichaam met het luisterende hoofd, waren rood en monsterlijk hagedissig, de stammen van de kurkeiken voorbij gekronkeld, voorbij aan de achtergrondelijke wouden die Vogels verhaal voor hem hadden opgeroepen. De wouden met de neêrlissende lianen-regens in het tempelduister van de kroonen; de oerwouden waar de grond wankt wanneer de voeten het wagen als wou de aarde keeren; dan voor de verbaasde oogen gloeit en vlamt er het kleurengebloei van orchideeën onder een gat in het dak. De koorts wouden waar zijn lichaam {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} had gelegen, krank, uitgeput, verlaten door de knechtschap van zijn karavaan, bestolen hij van zijn ivoor en ruilgoed, alleen met een paar bedienden en waardelooze rijkdom. Verteld in woorden van stille herinnering, zoekerig, uit het vage gezien hebben van zintuigen half al in den dood, schemerig, verleden, zijn verpleegd worden later in een missiehuis, door een vrouw onder een witte overhuiving. Luchtblank, een heilige-beeld in de bergen, zoo had hij die pleegzuster gezet in zijn verhaal. Toen een poosje stil. Zijn beenen knepen den grond, terwijl zijn hoofd rookte. En het ratelen van zijn bewondering en haat wanneer de andere vroeg: Stanley... un fainéant, die om te slagen zich verkocht had voor een politiek en onwetenschappelijk doel. Livingstone... een proselietenmaker, maar die toch de meeren van het zuiden het eerste had bereikt. Burton, de voortreffelijke Burton die van het oosten naar het westen was gegaan. En de bijna onbekende Paul de Chaillu die jaren lang, een bezetene, de gronden onder de équator afzwierf om door te dringen tot de westelijke bronnen van den Nijl... O, cet Afrique’. Tegen den middag was de toren komen staan, naakt rood en wit-ringig, opstuwend uit het rotsvlak, zijn rust van steen voor den blauwen hemel. Bij het bazement een vlak tuintje en daarin een mannetje in donkerder blauw, gebukt, tusschen zijn groentetjes aan het werk. Braun keek op met een bezond rood gezicht, toen de groetschreeuw van Vogel galmde. Dichtbij was de wachter, een man die doovig, heel hardop sprak, van onder zijn vereenzaamde oogen. In de torenkamer, tot een cel, buitenwaartsch veelkantig; de grond was er rein bestrooid met zand; hadden ze van het meêgenomene gegeten, gezellig om de tafel, bij het raam dat in de dikke muurnis vol was van wateruitzicht. Braun schonk een flesch, rood was de wijn geweest en de Duitsche stemmen met een bergklank of zij kijfden in de witte kamer. Buiten ging de zon over den middag, blauw, stil, tot er een meeuw wit kwam aanstooten, door de hemel-lichtval, traag, want de buik hing hem zat van gevreten visch. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat later, allen drie naar boven, om de seinlichten te zien. De hooge stem van Braun, naast Vogel die de mekanieken verklaarde, klankte er onder de bekapping achter de glazen oogen van zijn toren die over de nachtzee waken.... En op de terugtocht hadden ze gelegen, plat op den buik in het gras aan den rand der hoogten. Zij hadden neêrliggen kijken over de bastionneerende steenklompen en de blikkerende keijen, opgegooid, geleek wel, tegen de helling op; over het bezemige struikgewas, groenfranjend onder de zon, neêrliggen kijken in het Oceaanwater als in een andere hemel. Ze hadden gepraat vertrouwelijk in de vertrouwelijke ruimte; Johan over huis, waar ze nu schaatsen reden nu zij hier zoo lagen of het zomer was. Over zijn reis, hoe hij tot hier gekomen en waardoor, hoe dat zoo gebeurd... Maar Vogel luisterde slecht, een oogenblik slechts oplettend had hij een ‘zoo’ lang uitgehaald, toen de andere het niet kunnend laten, vertelde van het leed hem aangedaan, wat hij in zijn ziel nog voelde schroeien als 't gloeien van een slag in het gezicht. Langzamerhand ook hij minder spraakzaam en Vogel weêr teruggevallen in zijn brokkende manier van spreken. ....Het was toch altijd goed nietwaar? te leven in de nabijheid van wat men heeft liefgehad. Men was toch nog altijd hier in Afrika... bovendien was het leven er goedkoop. Met het overschot van zijn fortuintje had hij zich geïnstalleerd.. was een fabrikage begonnen van kunstmest om geld te verdienen. En hij had zich aan het schrijven gezet van een boek, over wat hij had gevonden, over zijn plannen, ja zijn plannen toen nog. En, vous l'avez-vu, het Parijsche Instituut had zijn werk onderscheiden met goud... maintenant déjà longtemps vendu... Daarna om hulp een reis naar Europa, naar huis, zijn vader was rijk... aber ein beschränkter kopf.. twist natuurlijk... hij terug.. de fabriek verkocht.... puis la silence... en etceterae... Evenwel, die fabrikage was niet zoo slecht gezien geweest; de mest bracht nog altijd veel geld op, doch die Engelsche kooplui sloten zich bij elkaâr aan, hadden een {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen club... bij die goeie Antonio kwamen ze nooit... maar daar kwamen de vrienden... ge kent hen is het niet?... allemaal beste menschen: de redacteur, de minister, de fotograaf, de kolonel... Badaud reed toch veel beter paard dan hij, oud-brigadier van het Algiersche legioen als hij was, spion nog, bezoldigd door zijn gouvernement... En zijn Mirsa, laatst op het Zocco, n'est-ce-pas? zijn wit beest was een trotsch paard.... Crépieux, had die zich niet over hem ontfermt, een geestverwant, een geleerde, een... Crépieux... En Johan had geloofd daarna dat hij was ingeslapen, het duurde zoo lang... maar het was niet waar, want dichterbij als in een biecht met het hoofd in den grond lag hij zacht te huilen. Beneden spoelde al de vloed; de slag van de alleene Oceaan reeg waterzingend geluiden aan geluiden; zijn knookig lichaam, geschokt, geraakt door de meêlijvolle adem van den andere, had zich op de armen geheven en het gangende verdriet was tusschen de tralies van zijn vingers doorgestuipt, de zon in:... ‘Pardon, je suis bête.’ ...................... Uit de hoogte van zijn oogenblikkelijke verdwaling, aangetrokken door Vogels geheimvolle oogen, zag nu Johan in de al troebelder wordende dag, zijn schaduwrood gelaat luisteren; het haar was wat verwilderd en pluisde achteruit onder de schemerval van het fleschachtige glaslicht. ‘De patroon komt nog, zei hij, hij is laat van daag... late lessen... huisonderwijzer bij de Fransche Consul, wissen sie... nog vijf huizen hier vandaan... nog drie... voilà.’ Hij bukte, maakte zich klein. Buiten bleef de stap stil, het gat frischte open. Caca uit zijn dommeling opgeschrikt, plofte neêr, plompte op, verschijnend, schreeuwend. Crépieux stond in de deur, hevig. ‘Dokter ge hebt zeker weêr vergeten mijn beesten drinken te geven,’ dwong zijn kortaffe stem in de kamer. En hij trad in het binnen, grijs gekleed, wereldsch en correkt. Strak blonk het linnen om zijn hals en handen, zijn schoenen nat- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart op het dorre van den vloer. Voorover gerand helmde het hoedje op den stuursche rondkop waar de ooren dicht aan knepen. Hij gaf een slag naar het hok met zijn badineetje, de aap gevlucht tot onder de zoldering, bleef onderste bovengekeerd hem vandaar begrijnzen. ‘Men dwingt een beest, hij wordt getemd door vrees, bonsoir monsieur le peintre.’ Johan was beleefd opgestaan. Zeker, het was hinderlijk twee zulke staande menschen hier naast elkaâr. De patroon bleef in de kleine kou die hij afgaf van versch meêgedragen lucht, dichtbij; groot nu de ander zat. ‘Eergisteren heb ik u over den schouder gekeken op het Zocco... het was er vol, mijn jongen moest ruim baan voor me maken... och... ge moest dat dingie mij geven.’ Een beitelgleuf leek wel de scheur in zijn kin; maar Vogels oogen keken achterdochtig. Naast zijn hoofd nu hurkte de aap, afgezakt langs de spangen. ‘Merci... juist... ik bedoel die kleine kameel, ik houd veel van die dingen - van alles wat beest is... ik verzamel.’ ‘En gij hebt gelijk, monsieur Crépieux, parfaitement raison, het arme beest had geen water en monsieur is zonder twijfel een vriendelijk man, pas chèr du tout... inderdaad geen drop en och, geen vreten ook.’ ‘Ik wist het wel.’ Vogel liep over. ‘Mais que voulez-vous, monsieur Crépieux, heb ik niet de geheele middag gearbeid... zie toch, patroon, wat ik heb gedaan: een, twee, drie, vijf, zeven, negen, tien, met deze meê, elf vogels geprepareerd.’ ‘Elf, een oogenblik,’ zei monsieur Crépieux. Tusschen de tobbe en Johan door was hij voorbij gebeend, schoof zijn badineetje onder den linker oksel, en zóo de schouders achteruit, de rug hol, militair, de kuiten strak, ietwat wijd uitstaande de voeten, beschreef hij als op een schoolbord de muur; vervolgens het cijfer met een paar krasse haaltjes. Over zijn staande boord, als bij een dog die de hals- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} band knelt plooide zijn nek. Hij lei het stuk krijt in de tafel-hoek, draaide om. ‘Elf,’ herhaalde hij, of hij het cijfer in zijn hoofd opschreef. ‘Onze,’ had Vogel gemeesmuild, ‘on dirait un unité doublé.’ Hij ging de werktafel langs met de handen hangend, zonder pijp, naar de muur waar de rij van cijfers bloot achter de datums der dagen was; 11 onderaan, versch. ‘Morgen zal ik naar Gibraltar moeten, mr. Crepieux.’ In een stuk spiegelglas, donker op de muur, en vastgeklemd tusschen spijkerkopjes, verscheen nog eens zijn bovenhoofd, roodig in het blauwe verweerde. ‘Taizes-vous donc.’ Het gerel was stil. ‘Zie, patroon, er is geen arsenic meer... de flacon is leêg; ge weet... de huidjes zullen bederven, de veêren loslaten... Regardez... bijna niets meer, niet eens genoeg om, par exemple, een rat te vergiftigen.’ Crépieux haalde de schouders op, keek het bepoederde fleschje aan, dat de dokter hem voorhield. ‘Ah, ge gelooft... ik heb het niet opgegeten, monsieur Crépieux... Soyez en bien sûre.’ ‘Neen.., maar ge zoudt het kunnen hebben verkocht.’ Gestriemd, vlaagde het schaamte-rood tusschen uit de kleêren van den dokter, bloedplassig boog de nek weg, met vurige ooren, nu hij het fleschje terug gaf aan zijn plaats. En zijn stem hevig gehouden achter de tanden, riep van uit het achteromme: ‘Malheur à moi!... vous-avez raison, ik zou het kunnen hebben verkocht.’ Crépieux ongeraakt, bleef zijn vingers wisschen, keek neêr in zijn nagels. En het bijna schreeuwen van Vogel hing als een hoon in de booze stilte. O dat werd ten langeleste onuitstaanbaar. Maar Johan vastgehouden aan zijn plaats, voelde hoe in het van binnen eenzaam en donker het kloppen voortging van zijn eigen hart. Vogel, de armen in den haak, bukte over zijn werkbank. Met harde lichtranden op zijn hoedhoofd, drilde de patroon zich achter hem op, grijs en korrekt. ‘Dokter, wat hebt ge daar?’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogel sneed voort, bijziende. ‘Dokter, uw hand beeft, ge hebt zeker weêr van morgen te veel gedronken. Prenez-garde, ge zult me dat huidje bederven, dat gaat niet goed.’ ‘Vous-avez raison, monsieur Crépieux, mijn hand beeft.’ De patroon kreeg de knarsende kaakmaling in de wangen, van schoolmeesters die zich verbijten om de onbevattelijkheid van een kind. Hij blies onder zijn snor, praatte naar den ander: ‘Over een uur komt de Atlantic in de baai; alors, ge vertrekt morgen avond, ik zie u nog wel, niet waar!.. denk om wat ge beloofd hebt. Bonsoir, 't is hier benauwd, ik begrijp niet hoe ge 't hier uithoudt, het wordt hier te klein. Dokter, ik zal u van avond zeggen wat ge te doen hebt, ik kom bij Antonio. Bonsoir.’ ‘Bonsoir, monsieur Crépieux.’ Maar bij de deur keek hij om, richtte zijn stalen oogen. ‘Dokter, zeg me nog eens de naam van dat nieuwe beest daar.’ ‘Gypohierax angolensis, monsieur Crépieux.’ ‘Goed en verzuim niet de beesten drinken te geven voor ge weg gaat, dokter.’ In een gulp lucht was de patroon weg, buiten ruimde zijn stap henen. 't Was stil. Vogels blauwe oogen keken rechtuit, innig. ‘Wat zegt ge er van?’ ...... ‘Niets.’ ..... ‘Niets, vous-avez raison?’ En weêr was de stilte, een slag. Doch boven zijn gepluis praatte een andermaal de kamerstem uit den dommel: ‘De avond valt al... de avond van alle dagen... Comme il a vous montré bien sa puissance... Bitte, ga nog niet heen, laat ik dit beestje afmaken... schaudren sie fur mich.’ Johan had het niet langer kunnen uithouden op het bankje; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar waren zijn beenen aan den grond; vol voelde hij zich van die kamer, vol tot aan den keel, langzaam volgegoten met den jammer. En daar van uit dien hoek had hem de aap zitten aanvragen, zeker, had dat al lang gedaan, dat beest, of hij wel goed alles begreep. ‘Zoo de ooren in slechte saizoenen wennen, moest ook mijn ziel lang bot zijn, niet waar, voor het rondonderen van het onweêr?’ De stem ging voort uit het vooroverduister. ‘Het is hier stil, is het niet? Toch, ik ben voor stilte niet bang... van tijd tot tijd, wissen sie, verbeeld ik me hier te zijn gesloten in mijn graf... als een verslagene die van zijn wapens medekreeg in den doodslaap, lig ik tusschen de attributen van mijn laatst leven... dàar van mijn boeken, daar van mijn instrumenten, daar mijn onderscheiding, mijn vogels, mes petites choses...’ Hij was achterover gegaan in zijn stoel, en nu met de armen geheven, het scalpel nog in de rechter hand, geleek hij een mensch in een stuip gebleven onder de neêrwarrelende schemer. ‘Dan pakt me de begoocheling en ik strek me strakker... zoo... vouw de handen op mijn borst als mijn doode tusschen zijn zerken, want natuurlijk, het was een opperhoofd, wissen sie.’ ‘Wat de tijden oud zijn... et moi comme je me sens parfaitement heureux... ik hoor als nu de stappen buiten gaan... het loopt voorbij... het gaan zal nooit meer kunnen treden op mijn ziel, mijn teêre ziel, vous dis je... die me deed verloren gaan bij mijn leven... allons, daar zijn we over de ziel aan het praten;... allons donc... le crépuscule c'est bien l'heure des grandes confidences... Permettez... Hij wou opstaan, maar of het voor iets onnoodigs geweest was, zakte hij op nieuw in zijn werkhouding. En Johan streek zich met de hand over de oogen om de verbijstering te ontgaan. Want de kamer een oogenblik vlottend, was bij het opstaan van Vogel, hem verschenen gezonken. Stoffigheid hing voor de dingen, stoffig trok de dag achteruit door de lichtscheur in de muur. De avond bedroop den hemel. In den hoek over den steegwand roodde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zich het raam, gelijk oogenwit dat beloopt met bloed. Rondom keek alles tegen hem aan. De wand, een seconde aangedrongen, zag strak weêr, gruw, geluikt, gelaten; en de zoldering, wankelend, of zij keet en had gewild, blikte breed uit, beschermend, overhuivend. In een boog waren ze voorbij gezwenkt de rij van doode vogels. Nu van onder den asch der stof prikten zij hun glansspritsende oogjes in de zijnen, met een getjilp en gekir van kijken, in een uitgesliep van tijdeloos gekijk. Doch voorbij het gekruiste lichtraam, schreiend, was zijn gestaar neêrgezakt op de gestalte van den dokter, stoffig, met de armen aan het lijt... en ellende; die rug was kolossaal en vaag een herhaling geworden van zijn aangezicht. Onder de kraag, windselend om de lichtopbulting van de schoeren als een voorhoofd, donkerde de schouderpunten twee schaduwkuilen, gemoet naast elkander als een gesloten oogenpaar, plooitjes rondde zich er onder: de wellen vermoeid in zijn vroeg-oud gezicht. En daar waar de neus verliep in de lichtzakking langs de ruggroef, waren de gerekte smartlijnen bijzijën, bootste een opschorting met een spotkrul zijn hangende knevelmond, willoos deinsde de rug naar de lenden om; zoo zijn zwakke en achteruitgegroeide kin dat deed. Maar de gestalte rekte zich op en het gezicht was gebroken in rimpels. Op zij uit, zoekend den ander, murmelde hij, langzaam met het hoofd knikkend: ‘Ach, das Leben is thum, vous savez.’ Toen om te ontkomen aan de pijniging der ziel, smartte de lang ingehouden en worstelende opwinding zich vrij door den mond. Een tweede maal ging het floers voorbij Johans oogen, en hij hoorde rondom zich het martelen van zijn woorden: ‘Ben ik dan voor niet gegaan, hoe lang wel... want de maanden zijn gegroeid tot jaren, reiziger meê in het leven, ging ik dan om niet van oord tot oord, van nieuw naar nieuw. Mensch, kijk me niet zoo aan, ook ik heb de volken naast elkaâr zien staan en vervloeien, ge weet het, als in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het kleurenspektrum de kleuren. Zat ik dan voor niet tusschen de lichamen in de snellende en schokkende wagens; liep ik dan voor niet meê over de wegen, tusschen het geloop en het gedein van mijn gelijken, maar die ik voelde en zij niet mij. Was ik dan om niet in hun huizen, heb ik dan om niet geproefd hetzelfde blij en droef, leerde ik om niet hun ontroeringen opletten, tot waar ze grauw wegschuilt onder de stoppelige baardharen van de stugge mannen. Was ik dan zoo lang alleen, alleen om niet, tusschen al dat gangende zeg ik u, niet wijs, niet dom.’ Het spangengerel schudde de kamer. ‘Stil, kameraad, groeide de stem van Vogel.’ ‘Nous avons tous deux raison, ah oui... maar meer dan gij, ge weet het, keek ik in den dood. Zeker... er zijn twee machten, me semble, die maken dat alles gaat, zoo gij zei-det. Een is er die aanzet, beroert, de schokken geeft... hoe hem te noemen, geest... le genie de la vie, par exemple... maar daar is die andere, die alles wil bestendigen, eindigen, l'intelligence... Nauw geeft de een beweging, subitement l'autre se dresse, slaat het willende in haar sterke handen... Bon... doch bedachtzaam... fatalement trop... houdt zij het aan den grond vast... Bon... mais voila encore un autre fois le mouvement fixé... Raisonne.’ ‘En toch gaat het’ schreide Johan van zich af. ‘Y eppur de move. Stil toch kameraad... oui. Raisonne, je vous demande, raisonne... le raisonnement est qui gagne, Luister...’ Gedreven met zijn lijf van muur tot muur, kwam naar Johan als van buiten het vlottende geredeneer. Gekruisigd aan zich zelve hoorde hij niets meer dan zijn zelfs woorden en ze waren zacht en wat klagend om hem: ‘Ik was al vroeg alleen... ik was alleen altijd... in het halfdonker van een nauwe straat weet ik me geboren... drie maanden van een jaar kwam er de zon tot op het plaveisel. Er speelden kinderen met mij... vlossig waren hun haren... wij speelden over de keien, wij groeiden tusschen de schemer van de huizen op. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Hoe ik het voel nu, en de dag zie, dat de straat me werd afgenomen, weg ging uit de kindsheid van mijn oogen, als uit een spiegel die men omkeert, de beelden.’ ‘Jong mensch.’ ‘Toen...’ ‘Jeune homme...’ ‘Het gaat, het gaat, van donker naar licht, ik kan het niet meer volgen. Jong, was ik oud, was ik jong toen ik duisterling meêliep in de rangen van het volk... en o de dagen dat ik twijfelde aan mijzelve, nog proef ik het duister er van bitter in de mond.... ‘Zoo is het altijd gegaan, reizende van ontmoeting naar ontmoeting, naar goed naar kwaad.. en ik kom hier... en ik ontmoet u.’ En heftig gericht, vochtte zijn oogen in de oogen van den ander, die groot open, gesperd keken in het schemerhuis. Maar van uit Vogels mond, vloog als een gulp rook het woord: ‘Ivresse.’ Gevangen het woord er de klank van overschreden. ‘En gij daar voor mij, mijn vleesch geworden angsten, doode, waarin ik de droomen nog zie krioelen; gij die geen liefde begeert en mijn vriendschap gesmaad hebt, hoe zal ik u weêr rukken uit mijn ziel, en er de weefsels niet scheuren... Weet ge het dat ge huist in mij, weet ge het dat ik u draag, dat ik u lief heb.’ ‘Ivresse.’ Maar vierend de stijgende en de koortsende beroering. ‘Als luchters branden ze nu stil de vlammen van het leven in mij; als garvend koren sprankelt het in mijn hoofd op, ik ga geleid, ik wil er uit,.. gaan, o als een meteoor voorbij in het niet, latend in het ruim der tijden, nalichtend het bewegen van mijn leven... ‘Meer waard te begeeren, zeg ik u, de gelatenheid, waar armen van geest mêe naar hun einde gaan.’ ‘Voel hoe mijn hart heet is, hoe mijn oogen schroeien in heet water. O, weg nu in een wolk... als Elia in een wagen van vuur. De eeuwigheid...’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ivresse....’ ...................... ‘Hoor er is slag van wind in uw woorden, er is ruimte, er is leegte... Ellende, 't gekamert wijkt, het huis is rood. Daar van uit dien hemelhoek komt het ons overspuiten met bloed... Vogel, wie gij, wie ik... Over uw hoofd, over mijne handen... o de dood... hij raakt aan mijn oogleên... mijn oogen, mijn oogen... hij strikt de banden van mijn mond toe, van mijn mond, van mijn mond.’ Sprangen relden, en huilend de stem uit het van binnen in het vreemde idioom: ‘Ivresse, ivresse... il passe le quelque chose’. Buiten zichzelve, was Johan teruggevallen op het bankje.   Naast de vlottende roodgloed van Jachjemeds lantaren liep Johan naar huis. Het was laat geworden. Van uit de werkplaats had de dokter hem meêgenomen naar de bovenwijk, daar was de lucht frisch en het gezicht zoo mooi te zien. Stil, de een naast den ander had hij Vogel naast zich gevoeld, genegen, terwijl zij gingen in het avondbedrijf van de nauw stijgende stegen, door de Jodenbuurtjes. Vleezige vrouwen met de handen op de dikke buiken babbelden er naar elkaar, het aangezicht bloot en vettig onder de doeken van kleurzij of het sabbath was. Mannen, hangerig gezeten op den gezonken drempel, met de handen in de beenenplooien van het lijfwand; of aan het staan zij, in het lijstvierkant van hun huizendeuren. Kinderen, velen al uitgekleed, enkel in het hempje, gierden het uit in het straat-geslob, of de schrikkerige schreeuw van een waakzame moeder, kreet naar een van de kleinen. Maar over de borstwal van het platform lag de stad stil onder het geluwende, onder het naar hooger somberder gedoom van den hemel. De huisvlakken en de spitsen schoven achter elkaâr, dreven henen in ijlheid naar het slaapwater, naar het nachtwater van de zee, waar het kustschuim witte en boogde.. het reiken van een schuwe droom... een gedachte guirlandende van nacht naar dag... {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil... alles ongrijpbaar... wierooken die in kerkschepen zwemen. Het dampte achter de heuvelende gestalten van de mannen die op de krommende borstwal zaten. Wijdgebroken waren hun avondoogen, ze bleven stom, rooken hun pijpje, aan de naakt hangende voeten de roode sloffen hingen. Of geëlleboogd daar over het dikke steenvlak rijde zij zich samen, hengelaars gelijk op een brug over een Hollandsch water, zoo keken ze neêr in de vallei van blauw in de suisende sluimer van hun avondstad. Als een paar even vreemde lichamen, hadden zij plaats genomen op de wal... Stil. Even het zwerven van een paar woorden in het vaarwelgezeg van twee alleene zielen.. Ik zal u schrijven... A quoi bon.... Als ik thuis ben. u vertellen... Vous m'oublierez... Hoe zal het gaan als ik ginds weer ben.... Mij? Binnen een jaar... Ah bah.’ Het werd koud, toen waren zij teruggedaald tot in Antonio's kroeg. En daar onder de opwinding van de lamp, koperlichtend in de duistere balken, zaten de mannen holend om het glimmende buffet. Het was er druk. Twee arabieren in wijd-witte heerenkleêren leunden er, half aan het zitten, half aan het staan. Het was druk, en het praten was om hen. Zij waren gekomen van achter hun bergen, waar zij eenzaam woonden. Dagen lang hadden zij gereisd tot hier, om bescherming te vragen, om zich te stellen onder de hoogheid van het Fransche patronaat. Want beschuldigd, maar valschelijk, van een groote zonde tegen de Koran, hadden zij geweigerd de boete te betalen aan het inhalige districthoofd.. onschuldig... de boete van zestig roode ossen. Toen op een nacht was de jongste van de twee broeders weggehaald met groot geweld... verbeeld u... zes maanden had hij gelegen in het vuil van een moorsch cachot... toegeven natuurlijk... de losprijs betaald door de oudste... dat is die zoo rechtop zit... want de andere, n'est ce pas?... men kan het hem aanzien... hij ziet er uit nog, comme un chien battu.’ En monsieur Badaud, met het tabouret tusschen zijn beenen, als op zijn paard... ‘Ce sacré Maroc, zoo werd de buit gemak- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk’... En het zwarte baardmensch, dat naast de blonde giegelende Antonio de wand aankleefde, de Redacteur van de Reveil, zou er wel eens een hartig woordje van zeggen... de noodzakelijkheid betoogen van het algemeene patronaat. Dat ging zoo niet langer.. wat zegt u’... Maar de fotograaf, een verwezen man, leek wel doof, rookte onverschillig zijn kiff. Hij zat dwars op zijn bank, smal, de armen en de beenen geknikt over elkander. Vogel naast hem, geschoven in zijne hoek. Daarna, monsieur Crépieux op zijn plaats en ook de minister kwam, blauw, even om de hoek kijken... dat gaf een luid alarm, hij verdween er meê... Werd er gejouwd door de vrienden? Het was druk van avond. Onder het hooge gloeien van de lamp ging er het praten in de ommewegen der vertaling. De arabier, uitgehoord, antwoordde aan wat men vroeg; zijn smalle lippen beboogd met de donkerstreepende knevel neurieden; week klaagden zijn zachte keelstem terwijl hij de vier reine vingers van zijn rechterhand, fijn met lange aaijingen, wreef over de witte palm van den linker. Hij was rijk... hij had vier vrouwen, veel vee en knechtschap... En de glossen waren gegaan, rondgeschurkt tusschen de naar elkaar toeë schouders van het gezelschap, en de grappen over zijn verondersteld huiselijk leven. Sivory vertaalde een vraag voor de Redakteur. Badaud, tot verduidelijking, gaf klappen met zijn hand in de lucht, ruzie spelend. Maar de bergman, kalm in de kap van zijn mantel, had teruggesproken: Men mogt een vrouw niet slaan, zelfs niet met een bloem.’ Toen eerst had de vroolijkheid goed gedaverd uit de rood-roezige gezichten... o, ces brutes... ces sales Arabes, non, non, pas du tout poetique. ‘Kom, Jachjemed, vertel eens hoe je voor een paar maanden die hak in je kop hebt gekregen... het mes heeft je voor je leven gemerkt... ha, ha, ha...’ Achter in de wijde lichtkring was de gids, bij de gangdeur opgedoken; verschrikkelijk aan het lachen, staande in zijn {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gore jas, luisgrijs, met op zijn kaaloorig hoofd, de fez bloedrood. Dwars van buiten-oogwaartsch kerfde het bekende lidteeken, rood nog, spleet langs de neus, reeg door de lippen, knauwend den lach. Maar de Arabier, deftig in zijn witte kalmte en niets kunnend begrijpen van de vreemde spraken, deed meêglimmen wel, zijn tandenwit in een lachloozen lach, maar in zijn oogen had de verachting gedonkerd voor die makkelijk lachende Christenhonden. Buigend en met de hand op het hart vertrokken de beide broeders. Zij waren de gasten van Antonio. Ze gingen hun handen wasschen. En uit het donkere poortgat was toen een neger aangesloft, een kerel van méér dan zes voet. Achterhoofdloos steeg de lipkop uit zijn jas, rechtop stond hij onder de lamp, of hij was gegroeid tegen een muur. Een nieuwe revolver kwam hij koopen; hij vatte het wapen geladen aan van de herbergier, handig met die dingen tusschen zijn nachtelijk-glanzende flesschen. En zonder eenig waarschuwen vuurde de neger met luie aaphand over het hoofd van Johan heen. Het schot kraakte, donderde; de lamp aan het gaan geraakt rikketikte in zijn kettingen; toen zaten de mannen stil, als getroffenen in den rook. Voor Johan was de muur verschenen, betureluurd door de zwarte gaatjes van de straffe kogels. En toen hij eindelijk was vortgesloft, ging het kroegpraten weêr voort:... Dat was de confident van de heer op het Kasbah... een kerel om te vriend te houden... Hé Antonio, hij heeft niet eens betaald... Die zwarte mijnheer had onlangs iemand van de beenen geschoten. Comprenez-vous, pan... pan... en de familie, wraak gezworen, loerde nu op hem om de hoeken van de steegen... Cependant... dat was alles kwansuis... had hij geen wapens genoeg... even een kijkje nemen had hij gewild... om die twee boerenlummels was hij gekomen... was hij gebleven... had hij geen snuitjes gepresenteerd aan wie maar wilde... comme ça, het kokertje op de rug van de vlakke hand, gracelijk, of hij een dépêche reikte aan zijn heer... Ge zult zien, Sivory, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hij komt van avond nog terug. Maar meende Monsieur Badaud verder en hij deed zijn hoed op een oor zeilen. ‘In elk geval was het verstandig op je hoede te zijn,... voor dat een man de tijd kon vinden je te dooden... il faut le massacrer lui-même... en Monsieur Crépieux: ‘Certainement, toujours faire le premier coup;... doch Vogel van boven zijn rum had gemeesmuild. ‘Remarquez bien, mon ami, que tout ses bons conseils ne vous coûtent rien.’ ... Uit het donkere voortgeloop werd Johan opgeroepen door Jachjemeds stilstaande stem. ‘Holei, Soleimon, schuif wat op.’ Boven de weg gloeide de gekerfde kop van den gids en grinnikte naar het opdoezelende hoofd van het Zoccogekje. De jongen, slecht wakker, keek dwalerig, lacherig; hij huiverde in de schouders, schuwoogde de lantaren in en krabde wat onder zijn voddenmantel over de vorstelijke borst. In zijn kroeshaar schitterde gespat van licht, hooisprietjes, ze vonkten goud als droeg hij van de zon meê in zijn haren. Maar slaapdronken keerde hij zich om naar de nacht, stom-vragerig ‘laat me toch leggen,’ en dook het zwart tusschen de tonnen in, tusschen de rood doovende cirkels van de hoepel-randen. Tusschen het muren-duister wiebelde de kruisvlam voort over de bobbelende steegvloer. Maar tegen Johan kwam de gids aangedrongen, en zijn schorre stem bedelde: ‘Monsieu, monsieu, chantez encore un peu.’ Een vloek beefde op de lippen van den ander. ‘Neen, vandaag niet.’ Dat was zoodra hij maar met die knaap alleen was, altijd om hetzelfde zangetje: het lijfdeuntje van monsieur Badaud, 's avonds eens had hij het in zijn ooren meêgedragen, het geneuried onderweg, en sinds die tijd zeurde Jachjemed er om; tot in het oneindige trachtte hij het na te zingen. ‘Monsieur, monsieur: Toen in een opflappend lachen om het malle geval... Waarom ook niet. Hoor hoe dat Parijsche operettenliedje kittelde in het binnen van dees' lollige jongen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bombardos, Patakès.’ ‘Allons, allez-donc, jeune homme.’ En Johan zong: ‘Ce brave general Bombardos.’ ‘Ce chèr general Patakès.’ Tot aan huis wakkerde het lachen van daar gindsch, beurt zingend, van zacht naar hooger, overbegonnen, krieuwelend, folterend in de drankgorgel van den arabier en pret aan het maken, buitelend in den ziel van den ander... Hoor, hoor, Johan, hoe het kaatst in den geul, hoor het stikke-donker bluft, bluft over het leven waar ge naar toe gaat, morgen al; hoor het looft en het prijst uit uw eigen mond: ‘Ce chèr général.’ ‘Ce brave général.’ Zie, daar komen ze aanstappen in de lucht. Hoe komen ze hier, zou je zoo zeggen. Buig waarde Heer... stil kameraad... de mooie generaals Bombardos, Patakés. Hun laarzen rinkinken. Ze laten zich zien, hun achtersten spannen in witte patalonen, gezellig zijn hun buiken onder rijke vesten... En ze hebben goud op de schouders, goud op de borst, goud in hun zakken; zie hun snorren vlaggen, de wangen hebben feest; zij ook beminnen het leven. Ze hebben geweldig veel pret... Schud pluimen op hun steken, zwaai kleuren over hen heelemaal. Stil kameraad; ze lachen, complimenteeren, ze buigen, zij zijn nooit bang in het gedaver van de coulissen. ‘Bombardos.’ ‘Patakés.’ In de poort van het hôtel was Johan alleen en nog zong achter uit den donker de jongen.   (Slot volgt.) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades, of over den eerbied. Door Ch.M. van Deventer. (Vervolg.) Sokrates. En de redeneering der natuurkundigen is zóó streng, dat de geleerden u en mij en de menigte bespotten, als wij van toeval spreken, en daarvan spreken met zooveel vrees en bewondering, dat wij de godin Tuchè aanbidden, Tuchè met de twee schenkvaten; want zeker kent gij het beeld dat Alkamenes maakte, het beeld van Tuchè, die de oogen gesloten het hoofd omwendt, en twee amforen uitgiet, de eene van wit, de andere van zwart marmer. Alkibiades Zeer zeker. Sokrates. Zullen wij dan niet, vóór wij den strijd aanvangen, de goede Tuchè aanroepen, en zeggen: o goddelijke Tuchè, help ons, want ons reddende redt gij u zelve, want de strijd is om u! Alkibiades. Doch waarom vangt gij den strijd tegen Ares niet terstond aan? Sokrates. Lang smeekt hij, en langzaam wapent hij zich, die een zwaren strijd gaat ondernemen; en zwaarder dan die, waartoe ik mij thans aangord, ken ik er geenen, mijn beste; want het schijnt mij wel of wij ook ons zelven gaan bestrijden, indien wij den wilden Ares aanvallen, wiens ijzeren woord ik zooeven uitsprak; want wij zelven zeggen hem {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls na; wij zelven doen ook zeer vele dingen, in de verwachting, dat op de eene zaak de andere behoort te volgen. Alkibiades. Zoodat gij vreest als Leonidas bij Thermopylae voor de Thebanen in zijn leger, dat zij naar den vijand zullen overloopen. Sokrates. En tevreden zal ik wezen, indien de lafaards in mijn leger Boiotïers zijn, mijn vriend. Want ik vrees hen zeer, die wankele medestrijders, en ik heb reeds zooveel te vreezen van het heir der vijanden, van hetwelk ik mij gelukkig zou noemen, zoo ik dien éénen grooten kon nedervellen, zonder wien Ares wellicht geheel machteloos is; Thales meen ik, den grooten Milesïer, die het eerst een zonsverduistering voorzegde. Alkibiades. En waarom vreest ge juist hem zoozeer? Sokrates. Want is hij niet met dat eene woord geweest als Kadmos, die de drakentanden zaaide en ijzeren mannen uit den grond deed ontstaan? Heeft niet dat ééne bevel aan Helios de aanbidders van Anangkè doen worden? En schrikt gij zelf niet als gij Thales hoort roepen tot Helios: ‘over tien weken zult gij u verbergen, of gij wilt of niet; gìj zijt de machtige niet, doch Anangkè, wier vriend ik ben, en die mij haar geheimen heeft verteld.’ Schrikt gij zelf niet voor het behoud van Tuchè, Alkibiades, wanneer gij den vriend van Anangkè hoort roepen? Alkibiades. Gij gordt u aan met angst, Sokrates, en dat is een slecht wapen. Sokrates. Dat is zoo, doch o mijn beste, kent gij moeilijker strijd dan dien, waarin ik mij zelf op mij zelf zie aanrukken; waarin, als ik de lans tegen Ares verhef, ik naast hem mijzelven mijzelven zie dreigen? Ik weet slechts één middel, mijn vriend. Ik zal goed zien, waar de groote Ares-vriend staat, en het wapen dat ik meen gevonden te hebben, zal ik zwaaien, daarna de oogen sluiten, en het werpen, om niet door mijzelven verward te worden. Gij, Alkibiades, help mij bij dat werk, en wanneer ik Thales mocht getroffen hebben, en doodelijk getroffen, dan eerst zal ik gaan zien en beproeven of de Sokrates hier den Sokrates aan de over- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde kan overwinnen. Tot zoolang, mijn beste, wees mijn knecht; dek mij met uw schild, niet tegen Thales, doch tegen dien anderen Sokrates daar, dien ik meer vrees dan den God en zijn wagenmenner. Alkibiades. Gij wilt, dat ik niet aankome met de stellingen, die gij zooeven tegen mij hebt uitgesproken? Sokrates. Zoo is het, schilddrager. Ik sluit de oogen, roep nog éénmaal Tuchè aan, en grijp het wapen. Alkibiades. Welnu? Sokrates. Geef mij de hand, zoon van Kleinias, dat ik met gesloten oogen kunne loopen. - Dikwijls wanneer ik in gedachten streed tegen Thales, heb ik gemeend, dat het moeilijk praten was met iemand die van te voren de logische sprekers verachtte, en slechts de natuurkundige redeneeringen toeliet. Want als ik den mond zou openen om iets te zeggen, dan zou Thales zwijgen, en naar de zon wijzen of de maan; en ik meen, dat wij dan niet veel verder zouden komen. Alkibiades. Dat meen ik ook. Sokrates. En ik heb daarom gedacht, Alkibiades, als ik hem tot spreken wil krijgen, moet ik aankomen met een vraag, die zóó eenvoudig is, dat het antwoord te geven nog lichter gaat, dan naar de zon te wijzen. En of mijn vraag zoo eenvoudig is, kunt gij best beoordeelen, mijn jongen. Alkibiades. En blijf ik dan een goede schilddrager? Sokrates. Ongetwijfeld, want ge onderzoekt enkel mijn wapen. Hoor slechts, Alkibiades; hoor slechts mijn vraag: is heden gisteren? Alkibiades. Bij Apollo, ge hebt niet gedwaald, toen ge zeidet, dat op die vraag te antwoorden gemakkelijker is, dan den vinger op te steken. Zelfs Thales zal gaarne ‘neen’ zeggen, en nog eerder dan ik, want hij kent u niet, en weet niet dat uw eenvoudigste vragen de gevaarlijkste zijn. Doch ik heb u beloofd, u niet tegen u zelf te laten strijden, en zal daarom voor mijzelven en voor Thales zonder bezwaar ‘neen’ zeggen. Sokrates. Ik dank u, knaap, en verzoek u ook verder {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Thales te antwoorden, indien gij meent dat veilig te mogen doen. En antwoord ook als schilddrager, is mijn wapen zwaar genoeg? Alkibiades. Is die vraag dan het wapen zelf? Sokrates. Misschien is zij niet meer dan de boog, waar ik de pijlen nog bij moet voegen. Doch antwoord nog eens om mij zeker te maken; is heden gisteren? Alkibiades. Neen, Sokrates, voor mij en voor Thales ook, herhaal ik u: neen. Sokrates. Ik heb goed gezegd, dat die vraag niet méér is dan de boog, want zij is nog minder; want de pees ontbreekt er nog aan, en een pees zoo sterk als zij thans noodig is, mag wel uit vele draden bestaan. Alkibiades. En hoeveel draden zult gij vragen? Sokrates. Tel zelf als gij er lust in hebt. Antwoord weder: de dingen die op eenig oogenblik bestaan, bestaan die op dat oogenblik, zooals zij op dat oogenblik zelf zijn, of niet? Alkibiades. Ook Thales zal gaarne ‘ja’ antwoorden. Sokrates. Ben ik reeds te veel een logische spreker geworden, Alkibiades, of blijf ik even duidelijk als iemand, die de dingen niet noemt, doch aanwijst? Alkibiades. Mijnentwegen kunt gij verder gaan. Sokrates. En zelfs Thales zal mij niet verhinderen, denk ik, als ik zeg: er bestaat op ieder oogenblik een zeker geheel van dingen, die op dat oogenblik in een zekeren toestand zijn, zoodat men kan spreken van het geheel van een oogenblik. Alkibiades. Dat is zoo duidelijk als de driehoek van Thales zelve. Sokrates. Ik begin te herademen, jongenlief, en durf de oogen reeds half openen. Zijt gij er nog zeker van dat heden niet gisteren is? Alkibiades. En zéér zeker. Sokrates. En er is heden een geheel, en gisteren was er een, niet waar? Zijn die twee geheelen volkomen hetzelfde, of verschillen zij in nog iets anders, dan dat het eene gisteren was, het andere heden is? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Ik weet niet of ik voor Thales mag antwoorden, maar voor mijzelf zeg ik volgaarne ‘ja’, want hoe zou anders verandering mogelijk zijn? Sokrates. Indien ge voor uw zelf durft toestemmen, behoeft ge voor Thales niet te aarzelen. Want hoe zou hij, die de volstrekte oorzakelijkheid leert en de wisselwerking van alle dingen, kunnen ontkennen, dat, zóó een ding verandert, alle dingen, en dus ook het geheel anders moet wezen, al is het nog zoo weinig, anders dan een oogenblik te voren? En Thales zelf heeft gezegd, indien althans waar is wat men van hem vertelt, dat er een blijvende bouwstof is, verborgen achter de uitwendige wisseling der dingen. Doch op zijn allerminst zijn die twee geheelen zeker in éen ding verschillend, indien gij en Thales althans getrouw blijft aan uw toestemmingen. Alkibiades. En waarom dan? Sokrates. Bij alle goden, Alkibiades, moet ik u zeggen, dat het heden heden is, en dat gij heden de zon van heden ziet; of ziet gij heden de zon van gisteren? Alkibiades. Vele menschen zouden ‘ja’ antwoorden, Sokrates. Sokrates. Doch gij moogt niet van die velen wezen, indien gij er bij blijft dat het heden heden is en niet gisteren, en dat er een geheel is van heden en een geheel van gisteren was. Hoe, behoort gij op dit oogenblik tot het geheel van dit oogenblik of van een voorafgaand? Alkibiades. Tot geheel van dit oogenblik, natuurlijk. Sokrates. En de zon van dit oogenblik? Alkibiades. Ook tot hetzelfde geheel. Sokrates. Antwoord dan ook voor u zelf, zooals de vorige toestemmingen u dwingen te antwoorden, en niet als andere menschen. Gisteren zaagt ge de zon van gisteren, heden die van heden; is dat waar of niet, Alkibiades? Alkibiades. Het is waar, Sokrates, en ook voor Thales zal ik dat zeggen, of hij wil of niet; want als alle zichtbare dingen voortdurend veranderen, is de zon van gisteren ook een andere als de zon van heden. Ik aarzelde alleen, omdat.... {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Ja, omdat gij meendet, dat Sokrates weder dingen zeggen wilde, die niemand anders beweert, zooals de menschen vertellen; dat Helios niet bestaat en zulke zaken. Doch is dat van een goeden schilddrager? Alkibiades. Welnu Sokrates, vergeef mij; ik stem het u toe, heden zie ik de zon van heden. Sokrates. En ge hebt gelijk, want ge zult niet verliezen, waarvoor ge een oogenblik vreesdet. Want hoor slechts. Want indien gij boos wordt, en gingt zeggen: O Sokrates, gij beweert dat ik de zon van gisteren niet zie, maar weet gij dan beter dan ik zelf, wat ik heb gezien, en dat die zon dáár geheel gelijkt op de zon, die ik gisteren zag, - indien ge zóó uitvaardet, wat zoudt ge dan anders doen dan vertellen, dat de zon van heden op die van gisteren gelijkt? Alkibiades. Zoo is het, Sokrates. Sokrates. Doch als ik dan zeide: blijf toch kalm, voedsterling van den rustigen Olympiër, en wijs mij de zon van gisteren aan; wat zoudt gij dan zeggen? Alkibiades. Mij dunkt, ik zou nog boozer worden, en antwoorden: wat vraag is dat, Sokrates? Zijn er ooit twee zonnen tegelijk aan den hemel? Maar woudt ge dan die daar mij ontnemen, omdat ik u de tweede niet aanwijzen kan? En hoe zou ik haar dan de zon noemen, zoo ik haar niet herkende, als dezelfde die ik gisteren zag? Sokrates. En ge zoudt er mij haast toe brengen u steeds boozer te maken, want nimmer gaaft ge mij guller, wat ik verlang. Er is slechts één zon aan den hemel, en toch noemt gij ze dezelfde als een andere, als die van gisteren. Waar is dan die zon van gisteren; want op een zekere wijze schijnt zij ook heden te bestaan; want gij vergelijkt ze met die daar in den hemel. Alkibiades. Waar zij is? Waar is de Sokrates van gisteren? Moet ik nu werkelijk boos worden? Sokrates. Omdat gij niet weet te antwoorden. Doch gij hebt mij zoo trouw ondersteund, dat ik thans u zal helpen, en helpen door u te doen denken aan wat gij vandaag zelf gezegd hebt. Want hebt gij mij niet gezegd, dat gij een {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} man herkendet, omdat gij uit herinnering wist hoe hij er vroeger uitzag? Alkibiades. Inderdaad, dat heb ik. Sokrates. Wat weerhoudt u dan, Alkibiades, om ook nu hetzelfde van de zon te zeggen, en mij te antwoorden, dat zij bestaat in uw herinnering, in uw geheugen, of hoe gij het noemen wilt? Alkibiades. Het moet wel zoo wezen, en toch klinkt het mij vreemd. Sokrates. En velen met u, velen, die zoo gewoon zijn iederen dag de zon te zien, dat zij vergeten hebben hoe zij weten, dat het de zon is; velen, die leven alsof de stroom der dingen er niet is, alsof het oogenblik stil staat; alsof zij niet door hun geheugen, doch enkel door aanschouwing de zichtbare zaken kenden. En die velen behooren niet enkel en vooral tot de menigte, Alkibiades; de wijze natuurkundigen zijn van hen; zij hebben zoolang naar boven gezien, dat zij niets meer weten van de wereld in zichzelven. En ik weet zeer goed, indien ik met Thales zelf was, hij zou niet langer naar de lucht wijzen, doch spreken, hij die de woorden minacht, en mij gaan schelden, en zeggen dat ik de zon, de ware zon van den hemel wil halen, alsof hij zelf niet een veel grooter roover is, die ons de zon uit de ziel steelt. Voorwaar, Alkibiades, ik open de oogen geheel thans; ik vrees Thales niet meer, want ik behoef hem niet meer te bestrijden; want wat gij uit zijn naam hebt toegestemd is voldoende om, niet den werkelijken Thales te vellen, - want met hem redeneeren zou mij niet gelukken -, doch datgene wat de groote vijand in hem is, de groote vijand der waarheid. Want moeilijk is het te spreken met de natuurkundigen, die niet begrijpen wat de eenvoudige waarheid is, als gij zegt, dat gij ieder oogenblik het geheel van dat oogenblik beleeft, en dat alle andere oogenblikken u slechts bekend zijn uit herinnering en mededeeling van anderen, die wederom uit hun geheugen in het uwe moet overgaan. Dàt begrijpen zij niet, en daarom noemen zij ons spitsvondig en ongerijmd, en duistere zaken zoekend en zij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wanen hun eigen meeningen eenvoudig, omdat zij niet weten, hoeveel zij moeten denken voor die meeningen; omdat zij vergeten, dat zien en zich herinneren twee zaken zijn. Alkibiades. En wien zult ge dan thans bestrijden? Sokrates. Ik zeg u reeds, den gevaarlijken Thales; de groote meening over de Anangkè; en ik zal u uitvorschen, zoodat gij voor u zelf kunt antwoorden, en met mij nagaan, of mijn meening goed is of niet. Alkibiades. En wat doet gij met den anderen Sokrates, die straks naast Thales stond? Sokrates. Spreek van hem nog niet. Ik heb hem voorloopig opzijde geduwd, en zie niets anders dan het reuzenlijf van Thales met één groote wond, en door die wonde wil ik verder steken, tot het licht er door schijnt, dat hij voor u en voor mij wil verbergen. Alkibiades. Welnu, ge vindt mij bereid tot antwoorden. Sokrates. Antwoord dan nog eens: hebt ge den moed toe te stemmen, dat ge het verledene slechts kent door uw geheugen, uw herinnering; dat het leeft in u, uw geest, uw ziel, uw verbeelding of wat ook? Alkibiades. Het zou werkelijk kinderachtig wezen na de vorige toestemmingen, ook thans u niet uw zin te geven. Sokrates. En door die herinnering herkent gij de zaken van het oogenblik en kent ze, voor zoover gij ze kent? Alkibiades. Dat moet wel. Sokrates. Hoe dan, Alkibiades? Maakt ge bezwaar te zeggen, dat wat uw kennis is van eenig oogenblik uit de samenwerking ontstaat van twee zaken? de waarneming van het oogenblik zelve en de herinnering der vroegere oogenblikken; en geschiedt niet de herkenning door vergelijking van beiden? Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. En een herkenning noemt ge die een besluit of niet? Zegt ge niet, of denkt ge niet, - en zoo snel gewoonlijk, dat ge de denking niet vast kunt houden, - dat ding daar aan den hemel gelijkt zooveel op wat ik gisteren zag, dat het wel hetzelfde wezen moet? Is dat een besluit of niet? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Het is een besluit. Sokrates. Het is een besluit, en zoo ziet ge, dat wij leven onophoudelijk besluiten makende, want onophoudelijk herkennen wij dingen, onophoudelijk dus besluiten wij tot de overeenkomst van een ziening en een herinnering. Alkibiades. Zoo is het. Sokrates. Wat is zekerder, Alkibiades, datgene waartoe besloten wordt, of datgene waarvan uitgaande men tot iets besluit? Alkibiades. Geef eens een voorbeeld. Sokrates. Alsof ge een domme jongen waart, en niet de slimme Alkibiades! Doch ik zal uw zin volgen. Gij weet natuurlijk, dat naar de meetkundigen, de drie hoeken van welken driehoek ook te samen even groot zijn als twee rechte hoeken. Alkibiades. Dat weet ik. Sokrates. Welnu, uitgaande van den driehoek, geraken zij door een redeneering tot de waarde der hoeken, niet waar? Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Die redeneering kan juist wezen of niet juist. Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. En dus ook het besluit juist of niet juist. Alkibiades. Natuurlijk. Sokrates. Doch kan het uitgangspunt onjuist wezen? Neen, want dat is geen stelling, en men kan alleen zeggen, indien de driehoek geen driehoek is, heeft de gansche redeneering geen beteekenis, want hoe kan men van de eigenschappen eener zaak spreken, als die zaak die zaak niet is? Alkibiades. Hoe zou men? Sokrates. In alle geval is dus het uitgangspunt der redeneering méér zeker dan de uitkomst. Alkibiades. Nu begrijp ik u. Sokrates. De redeneeringen der meetkundigen hebben nu door eenige goddelijke gunst dit bijzondere, dat wij haar uitkomsten zoo zeer vertrouwen alsof de redeneering onfeilbaar ware. Maar toch, Alkibiades, moeten wij wel onthouden, dat die uitkomsten door een redeneering uit een uitgangspunt {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen zijn, en dat dit eerste zekerder moet wezen, dan het laatste. Alkibiades. En verder? Sokrates. Welnu, indien gij dit inziet, kunnen wij Thales zwaarder wonden. Alle dingen geschieden volgens Anangkè; er is een onverbreeklijke orde in den stroom der dingen; zoo hebben wij den god doen roepen, niet waar? Alkibiades. Zoo hebben wij. Sokrates. Doch als de dingen stroomen, - en daaraan twijfelen wij niet - dan herkennen en kennen wij ze, zooals al het zichtbare op eenig oogenblik, door het geziene te vergelijken met de herinnering van het vroeger geziene en te besluiten dat het op dit oogenblik geziene, hetzelfde of ongeveer hetzelfde is als het vroeger aanschouwde. Alkibiades. Dat heb ik reeds toegestemd. Sokrates. Dan behoort ge ook toe te stemmen, dat dit besluit niet zoo zeker is, als dat en wat wij zien, en wat wij ons herinneren. Alkibiades. Ik moet het toegeven, Sokrates, en toch durf ik niet wel. Sokrates. Maar hoe wilt ge Ares bestrijden, zoo ge niet moedig zijt? Blijf dapper, mijn jongen, ge zult minder verliezen dan ge vreest, en alleen waarheid winnen. En gij wint reeds dadelijk meer dan Thales en de andere natuurkundigen ooit bezeten hebben, indien gij inziet, dat zelfs, indien men spreekt van den stroom der dingen, het geheugen wordt ingeroepen; want hoe zoudt gij van een stroom kunnen spreken, indien ge niet aan een opvolging dacht; en opvolging kon hier slechts gezegd worden van zaken die in tijd op elkander volgen, zoodat gij, van den stroom sprekend, beweert, dat vóór de dingen van dit oogenblik, er dingen van andere tijden geweest zijn; en weet ge dat uit herinnering of niet? Alkibiades. Uit herinnering, Sokrates. Sokrates. Uit herinnering, Alkibiades, en uit niets anders; en het komt mij voor, dat wij allen veel gelijken op iemand, die van zijn geboorte af in een hol is opgesloten. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Moet ik begrijpen, wat ge zeggen wilt? Sokrates. Althans straks. Als Herakleitos en anderen spreken van de strooming der dingen, hoe, schijnen ze u dan niet te doen, als wij zooëven gezegd hebben van de natuurkundigen, dat zij de dingen van gisteren ook heden bestaan laten, alsof gij heden de dingen van gisteren zaagt? Want de golven van een vloed bestaan gelijktijdig, en men kan ze op één tijdstip overzien, en Herakleitos vergelijkt dus het ongelijktijdige met het gelijktijdig geschiedende, want de oogenblikken volgen in tijd op elkander. Alkibiades. Dat kan ik begrijpen, doch wat moet die grot er bij? Sokrates. Men loopt dus gevaar, van den stroom der dingen sprekend, te doen als de natuurkundigen en het gisteren ook heden te doen bestaan? Alkibiades. En het hol? Sokrates. Daarom, mijn jongen, geloof ik, dat wij de natuurkundigen ongedeerd kunnen laten, en ons zelven tevens bevredigen, als wij den stroom van Herakleitos een weinig anders voorstellen. Alkibiades. Doch hoe dan? Sokrates. Stel u voor een spelonk in een rots, en langs dien rots stroomt een rivier. Alkibiades. Dat zie ik. Sokrates. Kunt ge u ook een mensch in die grot denken, van zijn geboorte af er in vertoevend? Alkibiades. Moet ik lachen, Sokrates of spreekt ge in ernst? Sokrates. Lach niet, doch denk die grot en dien mensch, en verbeeld u er bij, dat in den rotswand boven de rivier een nauwe lange spleet is, waardoor de mensch juist het water kan zien, doch niets anders. Alkibiades. Ik zal het mij verbeelden. Sokrates. Gelooft ge niet, Alkibiades, dat die man den ganschen dag met de oogen voor den spleet zal zitten om in den vloed te turen? Alkibiades. Dat geloof ik graag, want in de grot is niets voor hem. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. En wat zal hij zien? Golven en golfjes, die voorbijgaan, en dingen, die in het water drijven, en misschien ook wel het beeld van den zon en van de maan; en 's nachts zal hij weinig zien. Alkibiades. Zoo zal het gaan. Sokrates. En zal hij dan niet, indien hij althans een mensch is, de herinnering der dingen bewaren, en telkens als hij iets ziet gaan vergelijken en overeenkomst opmerken tusschen het nieuwe en het oude? Alkibiades. Dat zal hij. Sokrates. En als hij woorden kan zeggen, zal hij namen geven, en dezelfde namen aan dingen, die veel op elkander gelijken. Alkibiades. Ook dat zal hij. Sokrates. En wanneer hij zoo wijs is als Thales, zal hij misschien in staat zijn te overleggen, en uit te rekenen hoe lang hij moet kijken door den spleet om weder het zelfde voorwerp te zien. Alkibiades. Waarom niet? Sokrates. En zijn wij niet als die man, Alkibiades, indien wij de zaken goed vergelijken? Want indien wij blijven bij onze meening - en hoe zouden wij anders? - dat op dit oogenblik het vorige niet meer bestaat, dan mogen wij veilig zeggen, dat wij den stroom der opvolgende dingen door den spleet van het oogenblik aanschouwen. Wat wij zien, is het volgende oogenblik in het duister verdwenen, gelijk het in het vorige uit het duister geboren werd. En wij zouden haast meenen, dat een deel van den stroom op een of andere wijze in ons zelven is gevloeid, en in ons blijft op een vreemde wijze; want wij bemerken hem niet altijd, hij blijft veelal in rust, en toch leeft hij: want nauwlijks stroomt een voorwerp voor de tweede maal langs den spleet, of het gelijkende ding duikt op uit den kolk in ons, en die twee botsen als het ware in onze ziel, en hun schok weerklinkt in ons met den naam, die de dingen toekomt, en dan zeggen wij: dat is dàt ding. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. De eenvoudigste dingen zijn voor u al zeer geheimzinnig, Sokrates. Sokrates. Dat zijn zij, en voor u ook, en dat moeten zij wezen. Want juist de eenvoudigste zaken hebben wij van onze jeugd af zoo vaak verricht, dat wij wat wij doen thans niet meer nagaan, en vreemd klinkt het ons later, wanneer wij inzien, hoe het samenstel dier daden is. Doch laat ons verder gaan. Die man in de grot, en wij zelven voor den spleet van het oogenblik staande en naar de langstrekkende voorwerpen ziende, vergelijken onzen verschen indruk van eenige zaak met een herinnering, niet waar? Alkibiades. Dat doen wij. Sokrates. En als wij zeggen: wat is dat?, - dan vragen wij: waarop gelijkt die indruk, en op welke herinnering méér dan op eenige andere. Alkibiades. Ja. Sokrates. Hoe? Is dan die indruk niet de zaak, die wij als uitgangspunt nemen van een redeneering, door welke wij hem naast een andere en zeker minder duidelijke zaak plaatsen, en voert de redeneering niet tot een besluit aangaande de mate van gelijkheid? Alkibiades. Indien ge dat althans een redeneering kunt noemen. Sokrates. En zonder gevaar kan ik dat! Want al komen er niet altijd woorden bij, de gedachten zijn er, en het zijn de gedachten, die besluiten. En hebt ge nu den moed toe te stemmen dat de indruk, - of wilt ge liever het feit dat wij den indruk gevoelen, - zekerder is dan het besluit aangaande datgene waarop het gelijkt, en dus aangaande datgene wat het is, zooals men zegt? Alkibiades. Ik zal het u nu zonder aarzelen toestemmen, hopende dat gij later tot rust brengen zult, wat nu nog in mij beweegt en mij twijflen doet. Sokrates. Heb geduld mijn jongen; weet ge niet meer, dat straks de tweede Sokrates nog moet worden aangevallen, en zouden wij dan niet tegelijk den anderen Alkibiades kunnen bestrijden, en te meer, wijl beiden wellicht één en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde vijand zijn? Laat ons verder gaan. De vrienden van Anangkè, zeggende dat er een vaste orde is in den stroom der dingen, beweren dat aan het ééne ding één bepaald ander moet voorafgaan, niet waar? Alkibiades. Dat is de Anangkè, en ook dat er één bepaald ding op volgen moet. Sokrates. Niet te veel op eens, mijn beste. Doch waar is dat voorafgaande ding, Alkibiades? Alkibiades. In de herinnering, als ik trouw blijf aan mijn toestemmingen. Sokrates. In de herinnering, en nergens anders. En dus wanneer gij of ik, of zelfs Thales zegt: ‘wat ik daar zie, moest komen,’ - dan verbindt hij als het ware een waarneming aan een herinnering. Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. En gaat die verbinding met een redeneering samen of niet? Alkibiades. Zou het, Sokrates? Sokrates. Of het zou? Neen, mijn jongen, het zàl. Want tot het geheel van één oogenblik behoort niet één enkel ding, duizend en tienduizend dingen zijn er in. En als ik nu één van die onnoemelijk velen als den noodwendigen voorganger van het waargenomen ding aanwijs, moet ik dan niet kiezen, en om bepaalde redenen de andere dingen wegschuiven om dat ééne naar voren te brengen? Alkibiades. Dat moet ge wel. Sokrates. Het is dus een redeneering als men zegt: wat wij zien, moeten wij zien, omdat wij te voren dat bepaalde andere ding gezien hebben. Alkibiades. Het is een redeneering. Sokrates. En het is zelfs een zeer samengestelde redeneering, want niet alleen wordt het een aan het ander gebonden, doch zooals wij zagen, er wordt een keuze gedaan; één ding wordt genomen, en duizend andere stelt men op zijde. Alkibiades. Zoo is het. Sokrates. Doch zelfs wanneer zij eenvoudig ware, zou {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zij een redeneering blijven, met een uitgangspunt en een einde, een besluit. En zal het ook hier niet waar wezen, dat redeneering en besluit onjuist kunnen zijn, doch dat het uitgangspunt vast staat? Alkibiades. Dat zal ook hier waar moeten wezen. Sokrates. Ik dank u mijn jongen. En zie verder. Dat wij op eenig oogenblik een indruk van het geheel des oogenbliks en van de deelen ontvangen, dat is zekerder dan de juistheid van het oordeel over wat het noodwendig voorafgaande ding is, en indien wij die eerste zekerheid de grootst mogelijke achten, is die andere een geringere, om de redenen die ik noemde, want de meening over wat vooraf moet gaan, kan veranderen. Zouden wij niet goed doen, Alkibiades, de zekerheid der gewaarwording als gewaarwording de zekerheid van een wetenschap te noemen, die tweede meening daarentegen een geloof? Alkibiades. Indien gij met die woorden meeningen van verschillende betrouwbaarheid wilt aanduiden, moogt ge dat doen. Sokrates. En zouden wij dan niet kunnen zeggen, dat de bewering van Thales een geloof is, dat ook een verstandig mensch niet behoeft te deelen, in stede van een wetenschap, waarmede men het eens moet wezen, wil men althans niet dwaas zijn? Alkibiades. En zou Thales u al het voorgaande toestemmen, denkt ge? Sokrates. Toestemmen? Hij zou al lang niet meer geluisterd hebben naar zulk een prater als ik ben. Doch ik verlang zijn toestemming ook niet, mijn jongen, want ik ben voorloopig tevreden; want ik heb een bres gemaakt door het lijf van den Milesischen Titan, en zie het licht dat ik zocht. En nu gevoel ik ook den moed dien tweeden Sokrates en dien anderen Alkibiades aan te grijpen. Mag ik met u beginnen? Alkibiades. Omdat gij dan uw beste krachten voor den sterkeren vijand bespaart? Doch doe zooals gij wilt. Sokrates. En misschien worden wij wel beiden tegelijk overwonnen, als wij beiden te samen aanvallen. Maar hoor {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst dit. Gij, Alkibiades, en vele anderen met u, vreest, dat mijn praten u zal ontrooven, wat gij meent te bezitten. Indien ik u vraag en tracht te doen toestemmen, dat wij op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik slechts zien en geen andere, wordt gij bang, en het is u, alsof ik de zon van den hemel wil halen, en uw gansche vertrouwen in het bestaan en blijven van de dingen om u heen, zooals gij gewoon zijt op die dingen te vertrouwen. En toch dwaalt gij zóó vreezende. Want dat gij op vele oogenblikken iets aan den hemel ziet wat als hetzelfde of ongeveer hetzelfde zich voordoet, wordt door mijn redeneering niet weggenomen, en evenmin verbied ik u dat zelfde of ongeveer hetzelfde de zon te noemen. Bijna alles wat gij in uw leven gebruikt, uw vertrouwen in den Kosmos, bestaat volgens mijn redeneering zoo goed als volgens uw verlangen; en dat kan niet anders zijn, mijn vriend, want uw vertrouwen is gegrond op de waarnemingen en denkingen, welke ik beproefd heb u aan u zelven duidelijk te maken. Ja, ook de wijsheid van Thales is in veel deelen ook voor mij zeer bruikbaar, want groot is de kans op een gebeurtenis, zoo hij ze voorspelt, al blijft het waar, dat wij op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik met de oogen van dit oogenblik slechts zien, en geen andere dingen. Was niet uw vrees van dien aard, dien ik beschreef? Alkibiades. Inderdaad, zoo was zij, en ik begin te gelooven, dat gij de genezing schenken zult. Doch als het vertrouwen hetzelfde blijft, wat baat dan uw redeneering? Sokrates. En is het reeds geen voordeel in te zien, dat de leer van Thales, als zoude men kunnen zeggen zonder eenige vergissing wat ding aan eenig ander is moeten voorafgaan, dat die leer niet behoeft geloofd te worden door een denkend mensch, doch dat men denken kan en anders meenen? En als de God ons gesprek stuurt, waar ik meen dat de Aiolos der praatlustigen ons thans drijft, voorwaar, mijn jongen, gij zult u over een verlies allerminst te beklagen hebben, want tienmaal rijker zult gij worden dan Thales en al zijn vrienden u maken kunnen. Bid, Alkibiades, dat wij {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkiger zijn mogen dan Odusseus en dat niet de buidel van Aiolos door eenige dwaasheid of onachtzaamheid losrake, en wij jaren lang dwalen zonder Ithaka te zien. - Doch ik zou ons beiden te saam gaan bestrijden, niet waar? Alkibiades. Dat zoudt ge. Sokrates. Het is niet voor de eerste maal, mijn jongen, dat ik in gedachten mij verzet tegen de natuurkundigen, en Tuchè tracht te redden, en vele keeren hebben hun ijzeren redeneeringen mij van Ithaka afgestooten, zonder dat ik vriendelijke Faiaken ontmoette, die mij aan wal brachten daar ik rustte. Want de woorden, met welke ik straks u drukte, zijn zwaar, en het is gemaklijker ze te bespotten, dan te weerleggen. En weerleggen wilde ik ze, wijl ik steeds een gevoel van wantrouwen in mij had. Doch telkens wanneer ik weder het verzet aanving, kwam één redeneering mij tegemoet, en zeide: o Sokrates, gij wilt Tuchè redden, en ge gelooft niet aan de volstrekte heerschappij van Anangkè, doch is het wijs het woord der sterren te loochenen? En een tweede kwam, en riep: hoe Sokrates, zijt gij een vijand van de oorzakelijkheid; gij, die niet eet en niet drinkt, en niet loopt zonder het vertrouwen, dat uw daden bepaalde gevolgen zullen hebben? En de grootste bleef niet lang achter, doch sprak vertoornd: dwaas zijt ge, dat ge ook slechts een oogenblik weerstreeft, en Thales' les een geloof noemt en onzeker, omdat gij dwalen kunt in uw meening over het ding dat aan een ander ding noodwendig voorafgaat, alsof Thales niet méér deed dan zeggen: ‘vóór de zaak van dit oogenblik, bestond noodwendig een andere zaak van een ander oogenblik.’ Gij laat hem slechts de helft spreken, en de kleinste helft nog wel van wat hij zegt. Want hij zegt ook, wat ding noodwendig op iets anders volgt, en hoe zou dat kunnen, indien de dwarrelende Tuchè bestierde, in plaats van de strenge Anangkè, die slechts één weg gaat? Al die vijanden sloegen en stootten mij, Alkibiades, zoodat ik hard wegvluchtte, de handen voor de oogen. En ik zette mij in het zand, bedekte het hoofd met den mantel om hen niet meer te zien; en vaak gebeurde dat. En lang duurde het, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór ik na mijn vlucht helder kon overleggen, en zeggen: zeer zeker, het woord der sterren is schoon en zwaar, doch is het geheel zooals Thales leert? Waarom dan zouden de goden niet duidelijker geschreven hebben, zoodat iedereen het op dezelfde wijze las en niemand twijfelde? Voorzeker offer ik duizend malen iederen dag aan Anangkè, doch duizend malen ook aan Tuchè, en duizend malen zie ik haar. Voorzeker is het verschrikkelijk en van een Titan maanden te voren te zeggen, wanneer Helios en Selene zich verbergen zullen tegen hun gewoonte, maar toch, wanneer ik hun verberging oplet, ben ik het dan zelf niet, die een waarneming vergelijk met een herinnering, want is de zon van gisteren niet in mijn geheugen, en even weinig aan den hemel als Helios thans? En zoo denkende vatte ik weder een weinig moed, en ik ging de leering der natuurkundigen verder na, en het kwam mij voor dat zij allen met den stroom van Herakleitos mede stroomden, en leerden alsof gisteren en heden gelijktijdig naast elkander bestonden; alsof de dingen van gister niet in ons slechts leefden, doch door hen als 't ware geheel buiten ons werden geplaatst en daar waren, zooals wij ze zien, ook zonder dat wij ze zagen. Maar toch, de zon, de maan, de sterren, ik ken ze alleen voor zoover ik ze gezien heb of er van gehoord, en telkens als ik ze zie, en ze zon, maan en sterren noem, kan ik dat doen enkel wijl ik een geheugen heb, en wijl ik weet niet welke god het beeld in mijn ziel naast het geziene plaatst. En ik dacht verder en bespeurde dat de natuurkundigen zoo lang naar buiten hadden gezien, dat zij niet wisten wat in hen, in hun ziel geschiedde; dat zij de vage herinnering aan den hemel plaatsten, en verwarden waarneming en herinnering. En ik zeide: voorwaar, indien de les der sterren tot zulk een verwarring voert, plaatste dan wel een goede god ze daar? Want wie dwaalt meer, dan die dooreenhaalt den indruk in zijn oogen en zijn ooren, en de beeldenschat van die rijke kamer in ons, welke door geen der gewone zintuigen ooit betreden wordt. Toen, mijn jongen, trachtte ik uit die overwegingen een sterk wapen te smeden, één gezegde, één {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuk, zóó eenvoudig en sterk en zwaar, dat ik hèm voor een verdwaalde in zijn verwarringen kon houden, die mijn spreuk niet wilde toestemmen, en dat het dien zelfden man verborgen was gebleven, dat hij de zon daar niet kon zien, anders dan met de oogen van zijn lichaam. Ik heb u die spreuk geschonken, want zij is: heden is gisteren niet, noch dit oogenblik het voorafgaande. Want van die spreuk uitgaande kon ik geraken tot een heldere weêrlegging van zoo niet alles, dan toch van veel in Thales beweringen, en vooral kon ik mij overtuigen, dat de leer van Anangkè geen wetenschap mocht heeten, doch een meening, en een meening die dwalen kan; en meer nog, dat de Anangkè geen orde kan wezen van dingen buiten ons, doch een wijze, waarop wij waarnemingen en herinneringen aan elkander verbinden. Want dat doen wij ieder op onze beurt, gij en ik en Thales en ieder mensch. Wij allen zien als wij een daad doen, met onze herinnering in het verleden, met onze verbeelding in de toekomst; wij voegen drie zaken tot een geheel samen, één ding van het oogenblik, één ding van het voorafgaand: één van een volgend. Doch daarom is de leer van Thales nog geen wetenschap, èn om de reeds genoemde redenen, èn om die ik u thans nog geven wil, om u nog beter te overtuigen. Alkibiades. En welke is die reden? Sokrates. Dat wij de dingen van dit oogenblik zien, die van het vorige ons herinneren, de komende ons verbeelden, dat behoeft gansch niet meer betwijfeld te worden, niet waar? Alkibiades. Geenszins. Sokrates. Want wij zien, wij hebben gezien, en zullen zien, zoo wij niet dood gaan, dat dingen geschied zijn, geschieden en zullen geschieden. Alkibiades. Wat wilt ge? Sokrates. Doch dat zij moeten geschieden, hebben wij dat ooit gezien, Alkibiades? Neen, dunkt me, want wat is, wordt gezien; wat moet zijn, is een besluit; en een besluit, is ons duidelijk geworden, een besluit kan nooit zoo zeker wezen als het uitgangspunt, en nooit de zekerheid van wetenschap {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Of alleen dan zou het besluit van Thales zoo zeker kunnen zijn, indien vast ware als een wetenschap wat geschieden zal. Doch ook zelfs Thales zal niet beweren, dat hij zich niet vergissen kan in een voorspelling. Alkibiades. Althans indien hij geen god is. Sokrates. Zie ook nog eens zóó. Indien Thales geen god is, zal hij ook niet beweren, dat hij alle dingen aan den hemel, alle dingen die vroeger geweest zijn, kent en onderzocht heeft. Alkibiades. Dat zal hij niet. Sokrates. En Anangkè is een overal heerschende orde? Alkibiades. Volgens Thales althans. Sokrates. Doch waar hij ze niet heeft waargenomen, daar kan hij ook niet geleerd hebben, dat zij is. Alkibiades. Dat kan niet. Sokrates. De mogelijkheid bestaat dus, dat hij op een nieuwe plaats komend en Anangkè zoekend Tuchè vindt, die hem uitlacht? Alkibiades. Die mogelijkheid bestaat. Sokrates. Dan is zijn leer ook geen wetenschap, want die mag nimmer falen. Alkibiades. Dat is zoo. Socrates. En zelfs is het gevaar groot, dat het verwachte nooit komen zal. Alkibiades. Hoe meent ge? Sokrates. Niets is bekender, Alkibiades, dan dat een steen, dien ge opneemt en loslaat, naar beneden valt. Alkibiades. Dat is inderdaad zeer bekend. Sokrates. En ge zult zeer voorzichtig voorspellen, indien ge zegt: ‘zoo ik dezen steen loslaat, zal hij vallen’? Alkibiades. Zulk een voorspelling is zeker gemakkelijker uit te spreken dan een van Thales. Sokrates. En toch, mijn jongen, is ook zij twijfelachtig. Want er kunnen altijd dingen gebeuren, die den val verhinderen. Er kan plotseling een vogel die ge niet gezien hebt, opduiken, en den steen dragen; een fontein kan opspringen, of wat ook niet. En vindt ge dat ge veel schoons {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspelt, indien ge zegt: de steen zal vallen, indien niets hem althans belet naar beneden te dalen? Alkibiades. Dat zou geen nieuws wezen. Sokrates. En toch doen de natuurkundigen zoo, hetzij stilzwijgend, hetzij openlijk. Want geen van hen die volkomen zeker is van wat geschieden zal. En daarom voorspelt de een zooals ik zooeven zeide, dat de dingen geschieden zullen, indien niets tusschenbeiden komt, en anderen spreken van gedwongen en natuurlijke bewegingen der voorwerpen, en zeggen dat een steen van nature valt, doch enkel gedwongen omhoog stijgt of zweven blijft. Alkibiades. En vindt ge dat niet goed? Sokrates. Hoe zou ik? Want die onderscheiding is gewis zeer nuttig om u in uw handelingen te leiden, want veelal valt een losgelaten steen, doch de zekerheid der voorspelling waarborgt zij niet. Want wat is natuurlijk en wat gedwongen? Waarom zal men de natuur van een steen bepalen naar wat hij honderd malen doet, terwijl hij de honderd eerste keer niet valt? Zou dan zijn natuur veranderd wezen? Doch dat kan een natuur niet. En hoe dat alles ook zij, de mogelijkheid bestaat, dat een steen niet valt. Indien Thales dit zag, zou hij zeggen: dat is geen ware steen; of daar moet een reden voor wezen, en die zal ik zoeken. En ik zou antwoorden: ‘zoek mijn vriend en vind, doch erken dat zelfs die voorspelling gefaald heeft, zoo eenvoudig zij schijnt’. Doch er is nog meer, Alkibiades. Alkibiades. Welnu? Sokrates. Als Thales met mij spreken wilde, ik geloof, ik zou hem kunnen dwingen uit zijn eigen leer de onzekerheid van voorspellingen te bewijzen. Alkibiades. En hoe dat? Sokrates. Antwoord gij voor hem. Alles geschiedt volgens oorzakelijkheid, niet waar? Alkibiades. Ja. Sokrates. En de dingen der wereld gaan en stroomen door oorzaken bewogen? Alkibiades. Natuurlijk. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Kennen wij alle dingen en alle bewegingen? Alkibiades. Neen, doch wij leeren ze steeds beter kennen. Sokrates. In allen geval kent gij ze niet. En de oorzaken, kent gij die allen? Alkibiades. Ook die kennen wij niet allen. Sokrates. Hoe dan, Thales, kunnen er niet op ieder oogenblik oorzaken werkzaam wezen, die u verborgen zijn? Alkibiades. Dat moet wel. Sokrates. En zoo zij verborgen zijn, kunt gij van te voren niet nagaan hoe zij zullen werken. Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. En gij weet ook volstrekt niet, waar, wanneer en hoe zij zullen gaan werken en zich openbaren. Alkibiades. Ook dat is van de oorzaken volledig onbekend. Sokrates. Maar hoe kunt ge dan zeker wezen, dat uw voorspelling zal uitkomen, want waarom zouden op het aangewezen uur de oorzaken, welke u onbekend zijn, niet uw profetie verhinderen? O Thales, gij die Tuchè op het altaar van Anangkè wilt offeren, hoe ondankbaar zijt gij, want het is enkel de goede gunst van Tuchè, die uw voorspelling gered heeft, en u den naam van een wijze heeft doen verwerven. Alkibiades. Het is maar gelukkig, Sokrates, dat Thales zelve niet met u spreekt, want hij zou zeer boos worden. Sokrates. Hij zou mij wijzen op zijn vele voorspellingen, denk ik, en dat die allen zijn uitgekomen, doch ik zou na de vorige toestemmingen blijven gelooven, dat die bevestiging meer de gunst was van Tuchè, dan de dienst van Anangkè. Alkibiades. En wat moet nu het einde zijn, Sokrates, want er is toch iets vreemds in, dat de voorspellingen zoo vaak bewaarheid worden, terwijl indien Tuchè alleen bestnurde, geen enkele zou uitkomen. Sokrates. Gij zijt mijn schilddrager niet langer, merk ik, o Alkibiades, dat gij dien vijand op mij afstuurt. Doch hij mag slaan zooveel hij wil, het deert mij niet meer, want ik heb wat ik wil. Zeer zeker, Alkibiades, is er iets vreemds in, en men zou vaak denken, dat de stroom der dingen door de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} samenwerking is van Anangkè en Tuchè. Want, om zoo te zeggen, de helft van onze ervaringen kunnen wij eischen van Anangkè, de andere helft kalm afwachten van Tuchè. Doch ik heb genoeg, Alkibiades. Want indien ik mij overtuigd heb, dat de volstrekte oorzakelijkheid niet moet geloofd worden; dat zij voor het verledene een meening is, een verbinding, die wij zelven tusschen onze waarnemingen en onze herinneringen maken; dat zij ook voor de toekomst geen volstrekte betrouwbaarheid heeft, dan is de vrees voor Thales bij mij geweken, en ik ben daar dankbaar voor, want die vrees verliezende, win ik schoone zaken. Alkibiades. En welke al zoo? Sokrates. Vindt ge berouw een schoone zaak, schoone knaap? Alkibiades. Er zijn er die beweren, dat berouw niets baat. Sokrates. Is berouw de smart over een verkeerde daad? Alkibiades. Dat is het. Sokrates. En is smart een sterk gevoel? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Een gevoel, dat ge liever niet gevoelt? Alkibiades. Hoe zou het anders? Sokrates. Dus hebt ge ook liever geen berouw? Alkibiades. Dat volgt. Sokrates, En gij kunt het missen door geen verkeerde daden te doen? Alkibiades. Ook dat volgt. Sokrates. Is het dan geen gevoel dat, op zich zelf onaangenaam zijnde, u van verkeerde daden kan afhouden? Alkibiades. Dat is althans mogelijk. Sokrates. Gij zijt voorzichtig, en hebt misschien wel eens hooren zeggen, dat ook berouw niet altijd de menschen terstond goed maakt. Alkibiades. Gij plaagt mij zeker, Sokrates, omdat ik dikwijls berouw heb, en toch telkens weer overmoedig ben en onmatig. Sokrates. Welnu, ziet ge in dat Thales het berouw zou rooven? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Niet goed op het oogenblik; doch laat mij zien. Sokrates. Berouw is gevoel van smart over een daad, die ge meent anders te hebben kunnen en moeten doen, niet waar? Alkibiades. Dat is zoo, want wanneer ik weet, dat ik zóó had moeten handelen, gevoel ik geen berouw. Sokrates. Gij stelt u dus voor, de mogelijkheid van een daad, - en een daad is een feit -, die het verledene anders zou maken dan het geweest is. Alkibiades. Ja. Sokrates. En die andere maakt weer de verandering van een derde, van een vierde en van een vijfde noodzakelijk, en er is geen einde aan deze berekening; iedere verandering werkt ver terug en naar links en naar rechts, en naar voren en naar achteren; zoodat als één feit uit het verledene anders geweest ware dan het geweest is, gansch het verledene een ander verleden zou moeten zijn. Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. En hoe zou het dan zijn, dat andere verledene? Alkibiades. Weet gij het? Sokrates. Ik niet, en gij niet, en Thales niet, en ik zou haast zeggen zelfs geen God; want er zou niet de minste overeenkomst behoeven te bestaan tusschen het wezenlijke verledene en dat andere. Alkibiades. Gij hebt gelijk. Sokrates. En zoudt ge dus niet, verlangende dat één feit, één daad anders geweest ware, tevens het gansche verledene zóó geweest te zijn wenschen, dat ge er geen enkele voorstelling van hadt; zoudt ge niet, berouw gevoelende, dat alles wenschen volgens Thales; niet weten wie uw ouders, uw vrienden waren, of en hoe er een geweest was, ja zelfs niet eenmaal of en hoe gij zelf geweest zijt? Alkibiades. Zulk een verlangen zal zelfs een dwaas niet gevoelen. Sokrates. Dwaas zijt ge dan ook, indien ge Thales gelooft, en berouw gevoelt. Alkibiades. Gij hebt gelijk. Sokrates. En indien Thales zegt: ‘hebt dan geen berouw, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} wat baat smart over iets waar aan niets te veranderen valt; want zelfs gij, aanbidders van Tuchè, kunt niet anders maken, wat geweest is,’ - dan antwoorden wij: ‘gij o Milesische gast, spreekt over iets anders dan wij; want wij vragen thans niet of berouw nuttig is of niet, doch of volgens uw leer berouw voor een denkend mensch bestaanbaar is.’ En heeft Thales het berouw willen dooden, Alkibiades? Alkibiades. Dat heeft hij. Sokrates. En doodt Thales nog niet meer, Alkibiades? Alkibiades. Zeg gij het maar, Sokrates, gij zijt sterker van hoofd dan ik, en ik heb reeds genoeg te doen met mij in te spannen, als ik goed naar u luisteren zal, en niet ‘neen’ zeggen, als een ‘ja’ noodig is. Sokrates. Zeg dat niet zoo hard mijn jongen, want veel zult ge nog moeten hooren, en dikwijls juist antwoorden, want anders zult ge slechter van mij komen, dan gij tot mij gegaan zijt; want anders zult gij heengaan, meenende dat de eerbied niet geëerd behoeft te worden, wijl de natuurkundigen hem loven, en ik thans bezig ben Thales te bestrijden. Alkibiades. Zult gij dan den eerbied redden? Sokrates. Dacht gij anders, knaap? Voorwaar, ik zal hem redden, redden van Thales en zijn vrienden. Alkibiades. Wijl zij hem verdedigen? Sokrates. Wijl zij hem dooden willen, dien zij zeggen te bewonderen. Alkibiades. Dat begrijp ik niet. Sokrates. Maar gij zult het gaan inzien. Zeg mij eens, Alkibiades, het is niet voor het eerst, dat gij hoort van de natuurkundigen? Alkibiades. Zeker niet. Sokrates. En is het niet bij u opgekomen, dat als zij gelijk hadden, een mensch ophield een denkend en willend wezen te zijn, dat hij in stede zich zelf te bewegen, werd voortgedreven, waarheen niet hij zelf, doch een aantal domme krachten en sprakelooze oorzaken het wilden, indien men althans bij iets levenloos van een wil kan spreken? Alkibiades. Welnu, wat dan? {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Wat dan? Vraagt ge dat nog, Alkibiades? Als de natuurkundigen gelijk hadden, waar blijft dan de vrijheid van uw wil, waar blijft uw schuld? En indien uw schuld verloren gaat, waar blijft dan het slechte, waar het goede? Kan niet iedereen zich altijd verdedigen door te zeggen: ik heb gelogen, gestolen, gedood, doch is dat mijn schuld? Ik heb niet gekozen, doch oorzaken hebben mij gedreven tot de daad. Beschuldig en straf mij dus niet, maar die oorzaken. Alkibiades. Inderdaad, zoo zou iemand zich kunnen verdedigen, en zoo doet men ook vaak, en er wordt wel eens gezegd: als men alles wist, zou men niemand beschuldigen, noch straffen. Sokrates. Zoo zegt men, knaap, zoo zegt men wel eens, en die spreuk mag gesproken worden door een goedigen rechter, die medelijden heeft met de zwakke menschen. Doch Thales treedt niet op als zulk een rechter; als een denker komt hij, als een leeraar, leerende: ‘wat geschiedt, geschiedt door oorzaken, of gij ze kent of niet. Een waan is het zich vrij te achten; een waan voortgekomen uit onbekendheid met de oorzaken die u richten.’ En een dwaling derhalve zou het volgens Thales moeten wezen, iemand schuldig te noemen; want hìj heeft het niet gedaan, doch de oorzaken; en op zijn meest was hij zelf ook een oorzaak, die echter zóó samenhing met de andere, dat zij uit zich zelve niets doen kon. Alkibiades. En kent Thales dan geen kwaad en geen goed? Sokrates. Voorwaar, knaap, ook de natuurkundigen zijn er in geslaagd, een leer van goed en van kwaad op te stellen; en bij die leer wordt de vrijheid plotseling teruggegeven, die eerst geroofd was. Want een mensch moet handelen zooals hem uit de beschouwing van het geheel der menschen en der dingen vóór dat geheel en zich zelven het beste schijnt. Maar hoe zal een mensch dat weten, als zoo veel oorzaken hem onbekend zijn, gelijk Thales toestemt; hij kent het geheel niet, noch de oorzaken die het drijven, en weet dus zijn eigen aandeel in de groote beweging evenmin? Doch {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het zonderlingste is zeker de raad of het bevel, dat ge op de een of andere wijze goed moet zijn. Want hoe zoudt ge u zelf kunnen dwingen, daar oorzaken buiten u u besturen? En hoe kan Thales van een moeten in u spreken, terwijl volgens hem alles gaat door Anangkè en deze buiten u is gelegen? Spreekt Thales tot u niet, alsof wij tot een gevangene zeiden, dien wij geblinddoekt hadden en in een omheinde ruimte gebracht, en met ketenen aan den grond geklonken, en alsof wij dan zeiden: welnu, mijn vriend, loop heen als gij kunt; het staat aan u te ontkomen. Alkibiades. Doch is dit een bestrijding van Thales, Sokrates? Want als zijn leer over de oorzakelijkheid waar is, dan gelden al die zonderlingheden niet, die gij noemt; en het is dus niet over die zonderlingheden dat wij spreken moeten, doch onze eigen opvatting van schuld en berouw, van goed en van kwaad zouden wij moeten wijzigen, zooals Thales het aangeeft. Sokrates. Bestrijdt gij, en haast iedereen, Thales niet dagelijks? Want hebt gij niet dagelijks de meening over uw vrienden, dat zij goed zijn of slecht; dat zij gelijk hebben of ongelijk; schuld hebben of niet? En richt uw gevoel voor uw vrienden zich niet naar die meening? Hoe? Beoordeelt ge hen naar de overweging dat de een of andere u onbekende kracht hen een juiste of onjuiste plaats in het geheel der dingen geeft, of naar de opvatting dat zij vrij zijn, of voor een groot deel vrij zijn, in hun gedragingen tegenover u en anderen? Bedenk het wel, mijn jongen, als Thales gelijk heeft, dan valt ook dàt alles weg, wat u tegenover uw medemenschen het meest waard is; uw gevoel van vriendschap en vertrouwen en liefde; want dat gevoel grondt zich op de meening dat de wezenlijke mensch iets in zich heeft, dat vrij van uitwendigen dwang kiezen kan, en werkelijk kiest. Alkibiades. Doch zoo ik en anderen op die wijze Thales bestrijden, heeft die strijd dan waarde tegenover een denker als hij is? Sokrates. Gij zijt dus niet met uw eigen bezwaren tevreden, en vreest misschien, dat wat iedereen in het dagelijksch leven doet, niet gelden kan tegen de besluiten van een denker? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwijls kunt gij in die vreeze gelijk hebben, mijn beste, doch in deze zaak is de menigte wijzer dan de groote denker Thales en de zijnen. Alkibiades. Welnu, schenk mij dan wat ik zeggen moet om mijn dagelijksche daden te rechtvaardigen. Sokrates. O Alkibiades, hebben wij niet reeds gezien, dat er bij de natuurkundigen een verwarring bestaat tusschen waarneming en herinnering; vergeten zij niet, dat heden niet gisteren is, en de dingen van gisteren slechts in het geheugen bestaan? Alkibiades. Dat hebben wij gezien. Sokrates. En nog veel grooter verwarringen begaan zij, mijn beste. Want zoo gewoon zijn zij om zich enkel met wat men zien en tasten kan bezig te houden, dat zij die zaken als de eenige werkelijke beschouwen; ja, zóó werkelijk, dat zij, vergetende hoe hun eigen geest, welke tusschen het geziene ding en het herinnerde de overeenkomst oplettende en vele malen oplettende, tot de gelijkheid besluit en tot de wezenlijkheid van de zon aan den hemel, - dat alles vergetende, en hoe hun eigen geest ook de andere zichtbare dingen terecht of ten onrechte werkelijk maakt, beschouwen zij dien zelfden geest als het kind van zijn eigen maaksel, alsof datgene wat besluit niet duizende malen zekerder en werkelijker was, dan datgene waartoe besloten wordt. Zóó zeer, Alkibiades, achten zij de zichtbare dingen buiten hen werkelijk, en zóó zeer zijn zij de werkzaamheid van hun eigen denken vergeten, gelijk zij ook vergaten, dat hun eigen denken tot de noodzakelijkheid besloot van het voorafgaan in den grooten stroom van het eene ding aan het andere. Alkibiades. Dat hebben wij besproken. Sokrates. En daaruit kwam voort de leer van Anangkè over de zichtbare zaken? Alkibiades. Daarmede hing die leer althans samen. Sokrates. En wij hebben Tuchè willen redden, zeggende dat op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik alleen bestonden? Alkibiades. Zeker. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Bij Hera, mijn jongen, het verwondert mij niet, dat wij moeite hebben gehad Thales te vellen, want wij zijn te ver met hem medegegaan. Want ook wij hebben gedaan als de natuurkundigen en te veel gedacht om de zichtbare dingen, om de zon, de sterren, en al diergelijke, welke men zeker niet altijd ziet, noch altijd gewaar wordt. Alkibiades. En waarom te veel? Sokrates. Omdat wij, sprekende over de zichtbare zaken, gesproken hebben, alsof die alleen en in den sterksten mate bestonden. Alkibiades. Wilt ge thans werkelijk de zon wegtooveren, gij, die mij beloofd hebt, mij niets te zullen ontrooven en veel te schenken? Sokrates. Maak ik u armer, indien ik u de zon laat zooals gij haar hebt, en u andere zaken schenk, waaraan gij niet denkt? Zijt ge reeds zóó natuurkundig geworden, dat gij meent enkel met de oogen en uw andere zintuigen gewaarwordingen te krijgen? Indien een tragedie u doet sidderen, gelooft gij dan werkelijk, dat het uw ooren en uw oogen zijn, door welke gij beeft? Of zijn het de gedachten in de woorden vervat, die in uw ziel samentreffen met uw eigen gedachten, en daar door de samenwerking de vrees verwekken? Alkibiades. Inderdaad, dat zal wel zoo zijn. Sokrates. En ik wil u laten zeggen desnoods, mijn beste, dat uw oogen de zon gevoelen, doch dat uw oogen de zon bewonderen, dat zal ik niet licht gelooven. Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. En is bewondering niet een gevoel? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. En niet alleen bij wijze van spreken, doch terecht heeft men ze een gevoel genoemd, vergelijkende die gewaarwording en andere diergelijke met de aandoening der zintuigen. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. En waar gij dat gevoel gevoelt, Alkibiades, weet ik niet juist, doch als wij dat in ons, wat bewondering, liefde en diergelijke gevoelt ziel noemen, zullen wij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheiden hebben, wat gescheiden behoort te wezen, de twee scharen van gewaarwordingen; de eene de gevoelens van zien, hooren en de hunnen, de andere die van bewondering, berouw en wat daarbij hoort. Begrijpt ge mij, Alkibiades, als ik van uitwendige en inwendige gewaarwordingen spreek? Alkibiades. Begrijp ik u, als ik de uitwendige gewaarwordingen die noem, welke als het ware uit de ruimte om mij tot mij komen, en niet verder gaan dan de zintuigen; de inwendige daarentegen, welke misschien de medewerking der zintuigen noodig hebben, doch zeker door hen alléén niet geschonken worden, maar dieper doorgaan, en vaak uit mij zelven ontstaan, somtijds geheel en somtijds door den steun mijner eigen gedachten? Sokrates. Zoo zeggende begrijpt ge mij goed, en het bevreemdt mij daarom nog meer, dat gij zooeven vroegt waarom wij te veel natuurkundig geweest waren. Want bij Thales en de zijnen zijn de inwendige gewaarwordingen weinig in tel; want in Thales' geheel der dingen is voor hen geen, of een gansch verkeerde plaats; en dat komt weder daar van daan, mijn vriend, dat zij heden en gisteren verwarren, en niet weten, dat het gisteren in hun verbeelding bestaat en dus ook slechts inwendig kan worden waargenomen; want anders zouden wij wel hebben opgemerkt, dat men nog met andere dingen te rade moet gaan, dan met wat men ziet en hoort alleen. En denkt ge verder hierover na, Alkibiades, dan zult ge inzien, dat het een dwaling is, die inwendige gewaarwordingen minder werkelijk en minder belangrijk dan de uitwendige te noemen. Alkibiades. Hoe dat? Sokrates. Zijn de oogenblikken vele in uw leven, dat gij zonder lust of onlust zijt tegenover eenige zaak? Alkibiades. Weinigen zijn zij. Sokrates. En richt gij uw daden niet zooveel gij kunt naar die lust of onlust? Alkibiades. Dat doet iedereen. Sokrates. Zijn zij dan belangrijk of niet? Alkibiades. Zeer belangrijk. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. En moet gij ze inwendige gewaarwordingen noemen, of dingen, die ge ziet en hoort? Alkibiades. Inwendige. Sokrates. En zeker zult ge ze ook zeer werkelijk heeten? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Want het zou toch al te dwaas wezen, niet datgene werkelijk te heeten, wat men gevoelt; want het gevoel is op ieder oogenblik een deel van ons zelven, want wij zijn het zelf, die gevoelen. Noem het daarom zonder vrees werkelijk, en acht een beschouwing gebrekkig, waarin voor de gevoelens geen plaats is, mijn jongen, al kunt ge niet aan een ander het gevoel aanwijzen en zeggen: daar hebt ge nu mijn lust, dáár mijn onlust. Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Hoe, Alkibiades, kunt ge mij ook het gevoel noemen, dat in nog sterker mate uw daden richt, zonder hetwelk gij geen stap doet; dat de opperste heerscher is van uw bewegingen, zoodat hij wel door een god moet toegefluisterd wezen, die zeide dat het wezen van den mensch in dat gevoel is gelegen? Alkibiades. Meent ge mijn wil? Want die doet nog meer dan lust of onlust. Sokrates. Inderdaad ik meen uw wil; en misschien zeg ik nauwkeuriger uw willingen, want op ieder oogenblik gevoelt ge een willing. Doch laat ons over dat woord niet niet kibbelen, en sta mij toe om de eenvoudigheid verder van wil spreken. En welke is uw wil? Om een of andere zaak te doen, niet waar? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Eén of meer? Alkibiades. Op één oogenblik één. Sokrates. Waarom wilt ge juist die ééne zaak doen? Alkibiades. Wijl die mij om eenige reden de beste schijnt. Sokrates. De beste is zeker beter dan minder goede zaken, dus gij denkt ook aan minder goede, aan andere zaken? Alkibiades. Ongetwijfeld, en ik kies de beste, of althans de best schijnende. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. En waar zijn al die dingen, uit welke gij kiest? Alkibiades. Ik zal u toch geen plaats moeten aanwijzen? Sokrates. Ik ben tevreden als gij zegt, dat die zaken in uw verbeelding, in uw voorstelling bestaan. En als wij dit van uw voorstelling en uw verbeelding kunnen zeggen, mogen wij zeker nog met meer recht van uw wil beweren, dat zij in u is. Althans buiten u en mij, in de ruimte daar zie ik ze niet. Alkibiades. Dat verwondert mij niet. Sokrates. Hoe, Alkibiades, indien iemand u zeide, dat uw wil niet vrij was, wat zoudt ge hem antwoorden? Alkibiades. Zeg gij het liever. Sokrates. Zouden wij niet kunnen spreken als kort geleden over de geziene zon en de zon in het geheugen? Alkibiades. Ik begrijp u niet goed. Sokrates. Maar ge herinnert u toch, dat wij toen ongeveer aldus gezegd hebben: op zeker oogenblik is de waarneming van wat op dat oogenblik is, zekerder dan de oorzaken der gewaarwording. Want naar oorzaken zoekende stelt men de gewaarwording zelf als uitgangspunt; tot de oorzaken echter komt men door een redeneering: deze laatste en haar besluit kunnen falen, doch het uitgangspunt staat vast; anders ware de gansche vraag geen vraag, het gansche onderzoek geen onderzoek meer. Alkibiades. Dat herinner ik mij. Sokrates. Laat ons dan evenzoo over den wil spreken. Dat ik iets wil, word ik op een zeker oogenblik gewaar, en in die gewaarwording kan ik mij niet vergissen. Alkibiades. Want de wil is een gevoel, en een gevoel is een feit, dat waargenomen wordt doch niet door een redeneering gevonden; meent ge het zóó?   (Wordt vervolgd.) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Engelsch proza. Door Frederik van Eeden. II. Whistler en de Whirlwind. - Robert Louis Stevenson. - W.H. Mallock. - Walter Pater. Whistler nu is een geheel eenige figuur in Engeland. Van aard en geboorte Amerikaan, van cultuur Fransch, misschien alleen Engelsch in de eigenaardige distinctie zijner schilderijen. Dat wil zeggen, dat hij het voorname, deftige, gedistingeerde, dat men alleen in Engeland vindt, maar dat op zich zelf niets artistieks heeft, weet te brengen in groote kunst. De Engelschen hebben het in hun manieren, hun vormen, hun kleeding, hun huisraad, hun taal - maar wat ze distinctie noemen in schilderijen, is wansmaak. Whistler bracht het in groote schilderkunst, maar dat apprecieren ze niet omdat ze die kunst nog niet begrijpen. Ook denk ik, dat ze Whistler zelf een beetje vulgair vinden en dat scheelt veel. Als een rots, zoo onwrikbaar en zoo hoekig, staat Whistler met zijn kunst en zijn opinies over kunst in den statigen stroom van Engelsche conventie. Hoe meer de verontwaardi- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ging om hem heen bruischt, hoe meer plezier hij heeft. Hij is een polemist zonder portuur, zonder scrupule, zonder mededoogen. Altijd overtuigd dat hij gelijk heeft, zoo hatelijk als Swift, zoo komiek als Heine. Het karakter van zijn boek is uitstekend volgehouden. De gratieus-venijnige titel: ‘The gentle Art of making Ennemies’, in gouden lettertjes op den smaakvollen band, de opdracht: ‘aan hen die zich vroeg van de vriendschap der menigte hebben bevrijd’, de precieus artistieke druk, met het vlindertje, het adder-achtige vlindertje met den angel, Whistler's speciaal merk, overal aangebracht in lustige, potsierlijke, spottende houdinkjes, de zeer k ein gedrukte, vlijmend-scherpe nootjes, links en rechts van de woorden zijner tegenpartij - het is alles consequent. Een zuivere expressie van elegante, lustige, van zich zelf zekere, insolente hatelijkheid. De vormelijke Engelschen zijn hiertegen niet opgewassen. Geen persoon in het boek of Whistler doet hem een gek figuur slaan. In het bekende proces tegen Ruskin, met een verslag waarvan het boek begint, staat de kleine Whistler, met zijn airs van een fransche schermmeester en zijn groote monocle, triomfantelijk al de gevierde en fameuze kunstpotentaten van het moderne Engeland voor den mal houden, onder gestadige hilariteit van 't publiek. De deftige witgepruikte Attorney-General doet hem b.v. de onwijze vraag of Whistler zich in staat acht hem, den Attorney-General het mooie van zijn schilderwerk te doen zien. Waarop Whistler met een demonisch welgevallen van deze onnoozelheid profiteert en door den grooten monocle heel lang, heel aandachtig beurtelings zijn schilderij en den witgepruikten man, die zich al niet lekker moet gaan voelen, in oogenschouw neemt, terwijl het publiek in geduldige spanning afwacht. Dan zegt hij langzaam, als 't resultaat van diep nadenken: ‘Neen! zoomin als ik in de ooren van een doove muziek kan gieten’. Hilariteit. En wie heeft er in Engeland briefjes gepubliceerd als het volgende, gericht aan den bekenden dichter Oscar Wilde, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘upon perceiving the Poët, in Polish cap and green overcoat, befrogged, and wonderfully befurred.’ ‘Oscar! - How dare you! What means this disguise? ‘Restore those things to Nathan's and never again let me find you masquerading the streets of my Chelsea in the combined costume of Kossuth and Mr. Mantalini.’ Nergens is het effect van dit sans-gène doodelijk-komieker dan in Engeland, waar de heftigste polemiek meestal in zwaarwichtige taal en met stijve vormen gevoerd wordt. Om vrij en lustig te blijven te midden van zooveel wansmaak en conventie, is Whistler's houding consequent en practisch. Hij heeft zijn vaste ideeën over kunst, waar hij nooit meer aan twijfelt, hij is geestig, hij ontziet niemand, en vreest nooit iemand onbillijk te behandelen. Als hij 't volhouden kan, is zijn positie onaantastbaar. De kern van zijn boek, zijn kunstbegrip, staat in welsprekend en brillant proza middenin, de bekende ‘ten o'clock’ lezing. Al het vinnig en amusant gekibbel daaromheen stelt voor het bolwerk om dezen schatkamer van wijsheid, noodzakelijk in een omgeving van barbaren. Ik vind 't kranig maar niet subliem. Schatten van dien aard behoeven geen bescherming, als zij echt zijn. Al dat geduelleer verdedigt niet een kunstidee, maar James Whistler. Een fransch schilder - Degas geloof ik - zeide hem eens dat hij zich aanstelde of hij geen talent had. Het zwakke van zijn stelling is dat de minste vergissing deze onhoudbaar maakt. En als men eenmaal heeft bemerkt, dat men deze trotsche vesting, die heet te verdedigen een groot idee tegen de gansche wereld - Michel-Angelo against the world - gemakkelijk binnen kan komen als men maar klopt aan 't deurtje van persoonlijke ijdelheid, dan krijgt het fiere krijgsvertoon iets mals en kleins. Maar dit fiere vertoon en Whistlers sterk auteurs-temperament hebben een kleine beweging doen volgen, niet zeer beduidend, maar merkwaardig als tijdsteeken. Een windhoosje, the Whirlwind, een weekblad. Het ding heeft al uitgewoed, of zooals de redacteuren zeiden, het is gaan slapen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} The Whirlwind was eigenlijk een kleine, alleraardigste caricatuur van een groote artistieke beweging. Het had de noodzakelijke uiterlijke eigenaardigheden en gevolgen van een literaire revolutie, en dat overdreven - zonder de blijvende kern van een revolutie. Het eenig naspeurlijke motief was reactie tegen 't bestaande. Het was puur en tot het uiterste gedreven anti-conventionalisme. Het wentelde verschrikkelijk om, met groote drukte, precies een windhoos - maar binnen in zat ook maar enkel wind, en er werd niets omgewenteld. De kunst van Whistler was 't eenige reëele, nieuwe wat er achter zat, en het absoluut individualisme, maar hier als een onvruchtbaar idee. In de overige kwesties waarmee het zich bemoeide, politiek en literatuur, deed het niets. Toch was het ding zeer sterk, en dat had het van Whistler geleerd. Whistler's uiterlijke kracht bestaat in zijn geest en zijn insolentie. De Whirlwind was geestig - en de mate en de soort van zijn insolentie is geloof ik, uniek. En het bleek hoe 'n groote macht dit is, want het was nagenoeg onmogelijk dit blaadje te bespreken zonder zelf eenigzins een mal figuur te slaan. De eigenaardigheden van een artistieke beweging zijn gewoonlijk dat de revolutionairen jong zijn, dat de behouders hen beschuldigen van zelf-ingenomenheid, pedanterie, gebrek aan eerbied voor de ouderen, - terwijl de jongeren deze beschuldigingen opnemen als eervolle en vermakelijke bewijzen van hun goed recht en van de bekrompenheid en onnoozelheid der tegenstanders. De Whirlwind deed alsof het hem voornamelijk om dit detail te doen was. De twee redacteuren, jonge lieden van een jaar of twintig, begonnen met in 't eerste nummer hun eigen portret te geven. Twee welgekleede aristokratische Engelschmannetjes, met een gunstig uiterlijk en bloemen in hun knoopsgat. Deze portretten kwamen in elke aflevering terug, bij wijze van herinnering, boven de speciale rubriek der redacteurs. Vervolgens gaven ze hun eigen levensbeschrijving, met het motto: ‘to be famous when you are young is the fortune of the Gods’. In de rubriek der nieuwtjes van den dag werd {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld wanneer een der redacteurs gedineerd had bij Lord die, of gepresenteerd was bij Duchess die, of zelf recipieerde, of verkouden was, of een reisje ging maken. Zij openden een rubriek ‘Letters to absurd persons’ met een magnifiek-hatelijken brief aan Stanley, die door vele kranten van Europa is overgenomen, vervolgens kreeg Balfour, den secretaris voor Ierland, een nog frisscher beurt, toen lord Roseberry, John Burns en anderen. Ze schreven een negatief schoonheids-concours uit, waarbij ieder verzocht werd te stemmen op dengeen, die hij voor de leelijkste van zijn landgenooten hield. Op de lijst stonden Arthur Balfour, de prins van Wales, de dichter Oscar Wilde, de beeldhouwer Browning onder de eersten, - maar Oscar Browning, sir Richard Temple, ons uit Punch welbekend, en Augustus Moore kregen de prijzen, zilveren snuif- en lucifers-doozen, die zij met een gracieuse dankbetuiging welwillend aannamen. Een verstandige en aardige wellevendheid die weinig celebriteiten in andere landen hen zouden nadoen. Natuurlijk werd het blaadje schrikkelijk uitgescholden. De verontwaardiging van de Engelsche pers over zooveel inbeelding en arrogantie uitte zich op de heftigste manier. Als eenig antwoord opende de Whirlwind een rubriek: ‘as in a looking glass’ en plaatste daarin, onder elkaar, elke week, het heftigste en beleedigendste wat tegen hem geschreven werd. En het was vermakelijk om te zien hoe al dat gescheld en gebrom, het zwaarwichtig dedaigneus gekritiseer, en het vaderlijk vermanend, of scherp bespottend geschrijf door deze kalme manoeuver dood werd gemaakt. Want tegenover de vroolijke, volmaakt onverschillige, precies even hooghartige toon van het blaadje zelf, leek al die booze kritiek kleinsteedsch, bekrompen, vulgair. Er was maar één houding mogelijk, een opgeruimd deelnemen in de grap - en dan nog kreeg men iets pijnlijks en ouwelijks, als een serieus man die minzaam lachend meedanst met een jolig troepje jongelui. Het motto van het weekblad was: ‘wie in den wind spuwt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} spuwt in zijn aangezicht’ - en dat was niet misplaatst. Nu is het ding al dood, en geen wonder, want wie kan zoo iets volhouden, wanneer hij eigenlijk geen andere bedoeling heeft dan ‘lively and eccentric’ te zijn. Maar het is een merkwaardig fenomeen geweest. Zulke windhoozen zijn teekenen van een abnormalen toestand in de atmosfeer der beschaving. Alleen onder een overmatigen druk van banaliteit en burgerlijkheid kan zulk een verschijnsel ontstaan. Want het groeide en had succes, hoewel van niets anders levend dan van reactie tegen het gewone, het alledaagsche en bekrompene.   Er heerscht tegenwoordig een groote verdeeldheid, met weinig tolerantie, over de kwestie wat een schrijver behoort te doen en wat een boek behoort te zijn. Lang geleden was dat geen kwestie. Een schrijver, of dichter, moest amuseeren, de lange, ledige uren prettig vòlmaken. Er was toen zooveel ledige tijd, en alle amusement was van nature goed. Homerus heeft er waarschijnlijk eeuwen voor gediend en niet anders bedoeld. Het idee van eenig doel, eenig zoeken, eenig bewust vooropstellen van nog iets anders dan puur plezier, is bij zulk werk absurd. Er zijn eeuwen van gelijkmatig leven, en eeuwen van veranderend leven. En daarmee samengaand is er een literatuur van plezier - die in 't leven hoort als zingen en dansen en baden - en een literatuur van actie, die mee doet aan het veranderen, en vaak de sterkste beweegkracht is in de verandering. Zoolang de menschen leven als heideplanten op een hei, eeuw in, eeuw uit gelijkmatig, wat zal dan leering, of strekking, of bedoeling in kunst? Het geslacht wil niets als wat het is Alle instincten zijn gericht naar het in stand houden, het zich schikken, het zich behagelijk maken - en al wat behaagt is goed. Maar als er verandering is, dan is er een Wil in 't geslacht. Dan is de inactieve literatuur onmogelijk. Want die Wil, dat veranderings-instinct, is dan machtiger dan alle andere {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} instincten - en keurt af, vernietigt langzaam, wat tegenhoudt, keurt goed, versterkt wat meegaat. Men zal mij tegenwerpen, dat juist onze modernste schrijvers willen de inactieve, de contemplatieve kunst, l'art pour l'art, en dat die niet onmogelijk is. Maar deze kunst is niet inactief, zooals b.v. de kunst van oud-Egypte inactief was. Onze kunst zoekt, streeft zeer sterk. Ze heeft een Idee van mooi, dat zij bereiken wil, en dat iets anders zal zijn als het nog in 't geslacht bestaande Idee van mooi. Zij is actief, ondanks haar contemplatief karakter, omdat zij zeer vijandig is tegenover de echte inactieve literatuur, de tijdverdrijf-literatuur. Als ze inactief was, en alleen gehoorzaamde aan het instinct om het zich behagelijk te maken, dan zou ze ook goed vinden de lagere, geringere, amusements-kunst. Maar die veracht ze, meer dan ooit in de wereld voorgekomen is, - ze vernietigt haar langzaam, alleen door haar eigen bestaan. Want het mooi-zoeken onzer hoogste literatuur is een actief instinct, en wel het allerbeste - en positief-vijandelijk, volstrekt gehaat moet haar zijn het inactieve, enkel vermaak-zoekend instinct, omdat zij weet dat dit is tegenhoudend, ontaardend, direct tegenstrevend den Wil van het veranderende geslacht.   Omdat wij leven in een der eeuwen van een veranderende periode, kunnen wij het echte inactieve geslacht, dat bij 't sterven vrede had als 't wist dat kind en kleinkind maar net zoo zouden leven als zij, - niet recht voorstellen. Volkomen inactief en onveranderlijk was ons geslacht nooit, evenmin als eenig plant- of diergeslacht, maar wel zeer weinig veranderend, gelijkblijvend door duizende jaren. Het zoeken naar een strekking, niet een instandhoudende, (waartoe ik ook reken de religieuse strekking der inactieve kunst) maar een veranderende strekking in alle woorden en daden, is ons ingeboren. Het zoeken naar een strekking in kunst is zelfs een der fataalste kwesties. Want daar deze strekking meestal te laag werd gezocht, werkte dit zoeken het aller-edelste verlangen tegen, en werd gehaat en verfoeid door de beste kunstenaars, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de mannen van ‘l'art pour l'art.’ Maar kunst om kunst is even onzinnig als geld om geld. Kunst is dóór een begeerte, om een voldoening. Wil het geslacht veranderen dan wil kunst veranderen, en wil niet enkel genot, maar een bepaald genot, in een bepaalde richting, het genot van mooi. De mooi-begeerte is een actieve begeerte, maar een zeer hooge en machtige, wier actie niet gelijkt op die der begeerte naar gezondheid, of welvaart, of vrede, of wat men gewoonlijk geluk noemt. Daarom zijn literaire kunst-werken met een strekking naar vrede, of volkswelvaart, of gezondheid zeer loffelijk maar verreweg inferieur - en dus bepaald vijandelijk aan kunstwerken met een zuivere strekking naar mooi. Nu weet ik zeer wel - maar dit is ingewikkeld - dat er is contemplatief mooi - aesthetisch mooi - en actief mooi - ethisch mooi - 't welk laatste ik Goed heb genoemd, en hooger heb gesteld dan 't eerste. Maar in onzen tijd, nu in één ras, er een verscheidenheid, een ongelijkheid van mooi-begeerte bestaat, zooals nooit te voren, nu is er in elke uiting, ook van contemplatief mooi, een element van actie - en zelfs een muziekstuk is een daad, een daad van vijandschap aan lager mooi-begeerte, aan leelijkheid. Bovendien blijft er een essentieel verschil tusschen de kunst van zien en hooren - muziek en schilderkunst - en de woordkunst, die ook is een kunst van ideeën, dus van bewegende, niet enkel beschouwende en waarnemende - maar van in zich zelf actieve dingen. Er kan passieve woordkunst zijn, die bijna is als muziek of als schilderwerk - maar er is ook andere, waarin is het actieve mooi, het ethische, dat onbestaanbaar is in de passieve kunst van impressies. En daarom vind ik juist de woordkunst te verheerlijken boven allen, omdat ik goed méér vind dan mooi, - gerechtigd het mooie te verwerpen als het aan zich vijandelijk is. En het is dwaas van ethiek te spreken als van iets gerings, omdat er zoo lang mee bedoeld is het streven naar gezondheid, welvaart, voorspoed. Het Mooie is het allerhoogst Genot, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het Goede, het actief-mooie, is daarin het bewegende, het allerhoogste Willen, dat is aan de uiterste spits van het Leven, dat beweging is. Daarom is het niet alleen niet misplaatst in de hoogste literaire kunst, maar het is dáárin alleen het zuiverst en het eerst verwerkelijkt. Slechts deze overwegingen, dunkt mij, geven een redelijken grond aan ons spreken over Hooge Literatuur en Groote Kunst. Het is niet genoeg deze dingen op te stellen als dogma's ter algemeene aanbidding. Want hetzelfde kan gedaan worden door allerlei andere genot-begeerten. De een wil Scherpe Observatie, de andere Fijne Psychologie, - nog een: de Werkelijkheid door een Temperament gezien, - nog een: goed Volgehouden Karakters, - nog een: het geven van een Massaal overzicht van 't Moderne Leven, of van 't Oude Leven, een soort bijdrage tot de cultuurhistorie, als ware kunst een slavin van historie of wetenschap, - sommigen verlangen alleen niet verveeld te worden. Elk kan dit verdedigen en ons meeslepen in zijn bewondering voor een of ander groot auteur. Maar ik weet van alle formulen geen enkele, waaromtrent men elkander verdragen en verstaan kan, als deze: de grootste kunst is de uiting van den mensch die naar ons begrip, 't mooiste voelt en 't mooiste wil. Voor de rest mag de kunstenaar doen wat hij verkiest. Daarom heb ik een supreme minachting voor scholen, methoden, manieren, klassificaties en 'ismen, - zelfs de gewone indeelingen in poëten, prozaïsten, novellisten, essayisten, dramatisten vind ik vernederend en beperkend. Wat heeft dat met hun mooi te maken, of ze op rijm schrijven, of verhalen verzinnen? Engelsche critici kunnen van ‘fiction’ spreken of 't een vak is, zooiets als katoentjes, waar men nu eenmaal in doet. En dan gaan ze volgens de regeltjes napluizen of iemand 't goed doet en zijn vak verstaat. Is dit niet een kinderachtig verzakelijken van der menschen allerbest bezit? Een allergevaarlijkst in hokjes passen van dingen die ten eeuwigen dage onbeperkt vrij moeten blijven? Dit is goed voor wie wil beschouwen en rangschikken het doode ver- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, maar niet voor wie arbeidt aan het levende heden. Waar leidt dat praten over realisme en naturalisme en romantisme anders toe dan tot een noodlottig dogmatiseeren, tot de onvermijdelijk foutieve conclusie dat er maar één wijze is waarop de schoonheid gediend kan worden? Alle scholen waren goed en alle scholen waren verkeerd Evenals alle godsdiensten. Elke volgende is een correctie van de vorige. Wie meent dat de bestaande niet gecorrigeerd kan worden, dwaalt zeer zeker. Het realisme was een correctie van 't romantisme zooals 't materialisme een correctie van 't christendom. Maar realisme en materialisme zijn negaties en reacties, geen dingen met eigen beweegkracht, zooals romantiek en christendom. Alle leugen is verdoolde waarheid, alle leelijk is ontaard mooi. We mogen leugen noch leelijkheid verwerpen, eer we gevonden hebben van welke waarheid en schoonheid ze afstammen, opdat we die óók niet verwerpen. Het christendom is ontaard, - verknoeid, verrot, verdonkerd. In den aanvang was zijn Willen mooi. Het is geworden zwarte dweepzucht, botte zelfverguizing, wereldhaat en smartliefde. Maar daarom zal het mooie er in toch wel niet vergaan. En in de romantiek - de romantiek van den aanvang dezer eeuw - was zooveel, dat wij nu nog mooi voelen, maar niet gelooven omdat er zooveel mals en onwaars aan was. Maar de essens er van zal wel weer opleven en mooier nog en zuiverder verrijzen. Als wij maar eenmaal beter weten wat wij eigenlijk allen onbewust begeeren.   Robert Louis Stevenson is een der beste schrijvers van een genre dat tegenwoordig niet heel hoog in aanzien is. En wie het bovenstaande met mij eens is, zal hem ook geen groot auteur noemen. Hij is de schrijver-tijdverdrijver. Hij is nu een novellist, en meer novellist dan artiest. Hij vervaardigt novellen en hij maakt er met veel recht aanspraak op {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het goed te doen. Men kan zooiets doen met toewijding, met innige lust, met voldoening. Stevenson is een zeer verdienstelijk auteur. Hij is alleen geen groot artiest. Als men zich ooit eens landerig voelt, als een zeer natuurlijke en vergefelijke zwakheid ons beu heeft gemaakt van al dat zware en serieuze gelees en gedenk, van al die kwesties zonder uitzicht, al dat vermoeiende over en weer gepraat - en ook als men onze dagelijksche wereld, met dat aan- en uitgekleed, met dat suffe zaken-doen en dezelfde menschen zien, met kranten en verkiezings-geleuter, met dienstboden en parapluis en belasting - eens recht duldeloos vervelend vindt, dan moet men zoo'n roman van Stevenson nemen. Heerlijke vechtpartijen, ontkomingen, schipbreuken, zwerftochten door allerplezierigste onbewoonde of bewoonde landen, Jacobieten, samenzweerders, piraten en vrijbuiters, onmetelijke schatten op een eenzaam eiland, ridders, burgten, harnassen, de zwarte pijlen snorren om je ooren links en rechts, zwaardslagen door helm en kop - en dan de tafereelen zoo genoegelijk, het middeneeuwsche wilde bosch, vol evers en herten en groene boogschietende roovers, - het barre Schotland met de hooge heistruiken, daarin lang omzwerven onder zon en regen, levend van enkel grutten, - en de frissche, zoute zee, met ouderwetsche zeeschuimers-kasten bevaren, vol onontdekte kusten, vol nooit-betreden eilanden, vol klippen waarop de oude schuiten hun dikke ribben krakend stuk stooten, waarop men dan maanden hongert en met z'n hemd wuift - om toch gered te worden en 't weer goed en lekker te hebben thuis aan een knus haardvuur. Dat alles vindt men in de boeken van Stevenson. En tevens wordt toch 't literair geweten niet te zeer verontrust. De vrijbuiters zijn heusche vrijbuiters, ‘nullement opera comique’ zou Laforgue zeggen, de menschen spreken en doen natuurlijk, soms is er in hun gesprekken zelfs een buitengewone, droge pittigheid, de scènes zijn aardig, levendig, altijd onderhoudend - en vooral: de taal is meestal charmant, wèlklinkend Engelsch met een zeer origineel, koel timbre. Als ik Kipling's taal grof-leuk mag noemen dan is Steven- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} son's taal fijn-leuk. Het komt nooit tot bewegende eloquentie. Het is altijd ingehouden, iedere zin afzonderlijk afgedacht. Met aandacht en liefde is de stijl gevormd en men voelt er achter een aardig man, met ruim inzicht in de dingen. Wij houden allen van Walter Scott, hoeveel novellen-poespas die ook geschreven heeft, - met evenveel recht mogen wij van Stevenson houden. Hij doet ons op dezelfde wijze plezier, en dat in een tijd, waarin door de verfijning onzer smaak Scott's romans ongenietbaar worden. Hij vervult in de artistenwereld een nuttige taak, al is 't niet de belangrijkste. Hij is de ontspanner, de prettig-bezighouder, die tevens literair goede manieren heeft. Hij pretendeert ook niet meer te zijn dan hij is, bewijs van savoir-vivre. En juist daarom is hij niet alleen veel meer, maar zelfs van een heel ander en hooger ras dan de heele talrijke Engelsche novellistenbent - de Rider Hagard's, de Walter Besant's, de Ward, de Lyal's - en hoe al dat boeken-fabrieksvolk verder heeten mag.   De Engelsche literatuur van onzen tijd is veel intellectueeler dan de Fransche. Dit is het eigenaardigste verschil. Het is ook het frappante verschil tusschen den oppervlakkigen indruk die Londen en Parijs maakt. In Londen de tijdschriften, de brochures, de meetings, de propaganda - in Parijs alleen de gele bandjes, romans en nog eens romans, de artistieke annonces van Cheret, de amusante, half literaire dagbladen. In Londen de ideëen, in Parijs de zinnen. Het fransch van voor honderd jaar was de taal der ideëen, de eloquentie van Rousseau, van Mirabeau. Nu is het de sensueele taal, de taal van het mooi. De Franschen hebben hun artisticiteit gevonden, ze geven den brui van het ideëen-rijden. Maar nu is Engeland bedrijvig met de toebereiding voor het betere leven der menschheid. Ze hebben daar nog geen tijd voor puur zinnen-mooi. Het is alles sociologie, en oeconomie en filosofie. Als het fransch ons niet verwend had, we zouden ons verheugen in dien vloed van eloquent ideëen-proza. Groote geleerdheid en een groot intellect is daar nog een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} eer, bijna een vereischte voor een literair artist. Het lijkt, al is 't gewaagd te zeggen, het lijkt op een jonger stadium van een hooger ontwikkeling. Want nergens zie ik dat het intellect der zeer artistieke franschen stijgt boven dat der minder artistieke Engelschen. Integendeel.   W.H. Mallock is een trouwe comparant in de beste engelsche tijdschriften. Hij is vooral filosoof, maar heeft artistieke aspiraties. Hij heeft gedichten geschreven, die ik niet gelezen heb, en het bekende boek ‘Is life worth living’, dat ik niet van plan ben te lezen, omdat men een boek met zóó'n titel niet leest. Maar zijn laatste werk: ‘A new republic’ is een merkwaardig product en zeker 't lezen waard. Het is een macédoine van de vruchten der negentiende-eeuwsche, engelsche filosofie. Intrige is er goddank niet ingebracht. 't Is een poppenkast in confessie. Eén voor één haalt mr. Mallock de poppen voor den dag en laat ze rustig hun zegseltjes zeggen. Het tooneel blijft onveranderd: een zeer weelderig ingericht Engelsch landhuis aan zee, bij mooi zomerweer. Het gezelschap praat aan tafel, praat na tafel, - den volgenden morgen praat een dominee alleen - omdat 't Zondag is, bij wijze van preek en wel in een liefhebberij-theater, een komieke zet van den schrijver - en 's middags op een pic-nic praten degenen die nog niet aan 't woord zijn geweest. En deze eenvoudige constructie van 't boek is geen onbeholpenheid, maar opzet en, naar mijn idee, volkomen geoorloofd. Er wordt gesproken over beschaving, geloof en wijsbegeerte. Er worden niet, zooals de titel zou doen denken, utopische bespiegelingen over de toekomst gehouden, maar ieder zegt uitvoerig en dikwijls heel geestig, wat zijne ideëen zijn omtrent den groei der menschheid, den gang der cultuur-beweging. De grootste verdienste van den schrijver is, dat hij voor elk zijner personen met gelijke onpartijdige overtuiging en welsprekendheid redeneert, zoodat men er niet spoedig achter komt wie nu eigenlijk des schrijvers eigene officiëele, boven alle anderen uitpratende woordvoerder is. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze wijze krijgt men als 't ware de fine fleur der Engelsche intellecten in een doosje. Een graphische voorstelling van de hoogste toppen der beschaving. Slechts een paar figuren schijnen hem al te onmogelijk om serieus te behandelen, en worden daarom zoowat als komische elementen in de vertooning, als kruiën in de saus gebruikt. Dat zijn de gewone, domme dame uit de groote wereld, - de volbloed materialist, de Dageraadsman, zouden wij zeggen, een elegant, geestdriftig jong doctor, met korte broek en rose kousen, die aldoor schermt met Rede! Rede!, die goed en kwaad onzin en alle moraal vooroordeel noemt, daarbij eenigszins beschaamd opmerkend, dat hij zijn ideëen zelf nog niet in praktijk heeft durven brengen. En dan de aestheticus, de kunstdandy, - waarin ik meen den bekenden Oscar Wilde te herkennen, - die in genots-vervoering raakt bij 't bekijken van een roos, die Grieksche verzen murmelt, die in geparfumeerd en gemaniereerd proza vol klassieke citaten het alleen-zaligmakende van zijn speciaal, zeer verfijnd, maar beperkt, onecht en aanstellerig schoonheidsbegrip verdedigt. Deze zijn wat belachelijk gemaakt, hoewel ze eerlijk al hun argumenten mogen uitspreken. Maar de overigen, waaronder twee natuurwetenschappelijke geleerden, een wijsgeerig geestelijke, die in een fraai en ruim gedacht betoog de beminnelijke en mooie kern van het naar zijne inzichten gezuiverd Christendom verdedigt, een scepticus, een lief katholiek meisje, een geestige coquette, en een poëet, de welsprekendste van allen die heftig en geweldig uitvaart tegen de domme beschaving, de fabrieks-kunst en de dorre, eelijke wetenschap dezer eeuw, die het menschdom beklaagt dat zijn God verloren en niets moois, niets van waarachtig belang gewonnen heeft, en die Goddank! roept als hij hoort dat er weer een fabriek in de lucht gevlogen is - al deze zijn met gelijke toewijding en sympathie behandeld. Het zijn geen parodiën, maar resumés van bestaande intelligentien. Ieder spreekt op 't allerbest, met geest, scherpte en overtuiging. Ik behoef niet te zeggen dat dit is wat men een voedsaam {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} boek noemt, al is 't niet precies een mooi boek. Het doet mij denken aan de Fransche samenleving vóór de revolutie, niet door de ideeën zelf, - die zijn verder, ruimer en wijzer, dunkt mij - maar door de levendige intellectueele beweging onder hoog-beschaafde, niet voor hun materieel bestaan bezorgde menschen - door de conversatie-filosofie, de spiritueele, met gestadige belangstelling en groote wellevendheid gevoerde gedachtenstrijd. Men moet zich geen illusies maken omtrent het werkelijk bestaan van veel dergelijke salons in Engeland. Als men sommige auteurs, Henry James en George Moore, gelooven moet dan is de hedendaagsche Londensche salon een saaie parodie op de Fransche achttiende-eeuwsche. Voor ons Hollanders die van een salon al even-veel idee hebben als van de Eleusinische mysteriën, lijkt dit al heel mooi. Maar mij schijnt zelfs de conceptie van een salon als die door Mallock beschreven, in onzen tijd alleen in Engeland mogelijk.   In Engeland zijn bijna alle goede artisten ook eenigzins filosofen. Puur-artisten, zuiver sensueele temperamenten of gevoels-menschen, zooals Goncourt, Zola, Flaubert, Verlaine, Marguéritte, Loti vind men er haast niet. Rosetti was van dat slag en Kipling hoort er toe. Maar de auteurs Swinburne, Arnold, William Morris, Oscar Wilde, Edmund Gosse, Andrew Lang, Stevenson, Hardy, George Meredith, Crawford, zijn ook geleerden of ideeën-menschen, die essays schrijven en tijdschriften voorzien. Gewoonlijk doet filosofie aan kunst geen goed. Morris' utopie is kunst om een cent te geven, 1) en Swinburne lees ik ook liever in vers dan in proza. Maar de schrijver dien ik voor 't laatst bewaard heb, Walter Pater, is gansch en al en van nature filosoof-artist. Hij is niet meer 't een dan 't ander. Het zit compleet en innig aan elkaar, zijn schrijfkunst en zijn ideeën. Hij is een nieuw en zeer bizonder man. Ik had nooit van hem gehoord, zijn naam nergens gele- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, toen ik zijn boek, dat al bijna 10 jaren oud is, in handen kreeg. Maar ik heb terstond groot respect voor hem gekregen. Ik vind hem een van de voornaamste en nobelste figuren van onzen tijd. Evenwel wil ik terstond iedereen, in 't algemeen, afraden een boek van hem te koopen. Ik zou er last van krijgen. Want zijn boeken zijn duur en zoo droog als kurk. Mallock houdt nog wel eens van een grapje, Walter Pater weet eenvoudig niet wat dat is, een grapje. Hij is even luchtig, even goedlachs als een kerkpilaar. Maar ik heb van Shelley ook nooit iets komieks gelezen. Bovendien zal men de lectuur zeer taai vinden, niet om dóór te komen. Dit is echter kwestie van smaak en van haast. Een kleine houtwurm komt door de dikste, taaiste balk heen, omdat hij hout lekker vindt en geen haast heeft. Zoo kwam ik door Pater's proza heen, en ik vond het hoe langer hoe lekkerder. Ik wil aan 't zelfde boek terstond weer beginnen. Deze lectuur bevredigt tegelijk zooveel van mijn begeerten, dat mijn ziel zich daarna dankbaar en behagelijk voelt als het lijf na een maaltijd, instinctief voelend dat het genotene was wat het lichaam behoefde. Meestal gaan wij een schrijver erg bewonderen als wij in hem bedoelingen meenen te vinden die met onze eigen geheime bedoelingen overeenkomen, ook al verbeelden wij het ons maar. Dit kan hier met mij 't geval zijn. Ik bewonder in Pater en in zijn boek de verbazende liefde en zorg voor zijn schrijverswerk. De geduldige en aandachtige vlijt waarmede het geheel is samengevoegd en elk detail, elke zin, elk woord is bewerkt en geschikt tot het bereiken der volkomenste en zuiverste expressie van het bedoelde. Ik bewonder het boek zooals ik een kerk zou bewonderen waarvan ik weet dat elke steen is geplaatst, elk ornament is afgewerkt door den bouwmeester zelf. Het boek is gedateerd 1881-1884, zooals men een gebouw dateert. Ja, zoo hoort het. Hoe weldadig het gezicht van zulk rustig, welbewust arbeiden, met zoo strikt zuivere bedoeling. Maar ook bewonder ik het gebouw zelf, de statige, sobere {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} constructie - en het materiaal, het sonore, steeds gelijkmatige, deftig-gerhytmeerde, soms al te wonderlijk vervlochten proza. ‘And its rare blending of grace with an intellectual hardness or astringency, was the secret of a singular expressiveness in it’. Het is als Gothiek, vormend uit een overvloed van aldoor gelijksoortig, eindeloos verwikkeld stijf maar toch gracelijk ornament, groote, strenge, vast omhoog-strevende massaas Marius the Epicurean is een historische roman. Maar dan is 't erg om te lachen als men aan Ebers of Ouida of Dahn of Eckstein denkt. Zelfs kan ik na de lezing van dit uiterst voorname, gedistingueerde, oude en wijze boek - niet met genoegen denken aan het bont en bloederig spektakel van Flaubert's Salammbô of aan het opera achtige Akedysseril. Niet schat ik deze prachtige werken nu lager, maar ze hebben iets jongensachtigs, iets bont-barbaarsch gekregen. Er gebeurt zeer weinig in het boek. Het is de opvoeding van Marius, zijn vriendschap met Flavianus, de dood van Flavianus, de komst van Marius in Rome aan 't hof van Marcus Aurelius, zijn vriendschap met Cornelius, een jong Romeinsch Ridder en Christen, zijn kennismaking met een Christen-familie, zijn gevangenneming, daar hij voor Christen gehouden wordt, zijn ziekte door uitputting op een marsch als gevangene, zijn eenzame dood in een hut van arme landlieden. Maar het boek is de ontwikkeling van Marius' gemoeds- en gedachtenleven. Het zijn alle ideeën, ideeën, breed, diep en subtiel. Soms is het hopeloos abstract, dor, grauw, grauw. Maar telkens, met wel-overwogen kunst, wordt het grauw lichter en lichter, en schijnen er gezichts-impressies van kalme, glanzige schoonheid, als goudachtig verlichte wolken, met herfstzon of met de gulden pracht van oud-italiaansche landschappen. Een avond in Pisa, als het Isis-schip in zee wordt gezonden, een triomftocht van Aurelius, een middag in Tibur, een feestmaal bij een poëet, - een huiselijk tooneel in het keizerlijk paleis. Elk tooneel rustig, delicaat, zacht {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} goud-schitterend. En met de duidelijke intentie, door een halte van schoone zins-impressie vastheid en relief te geven aan den stillen gang der ontastbare ideeën. En daarin gevoegd veel geleerdheid, veel grieksch en latijn, niet tot vertoon, maar omdat Pater dat blijkbaar voorhanden had en meende te kunnen gebruiken, zooals een vogel, die dicht bij menschen woont, ook wel zijde en wol zal gebruiken voor zijn nestbouw. Een vertaling van de geschiedenis van Cupido en Psyche, naar Apuleius, een wonder van kostelijk Engelsch proza, en een dialoog tusschen Lucianus en een jonge scholier, waar mijn vriend Van Deventer plezier in zou hebben, prijken er in als welaangebrachte versierselen. Ik weet niemand van beteekenis die in zijn mooi en in zijn wijze van dat te bereiken zoo enorm verschilt en dus zoo weinig waardeering te wachten heeft van de moderne fransche en hollandsche artiesten, als Walter Pater. Maar ik zie zijn mooi zeer mooi, zijn bedoelingen volmaakt zuiver, zijn arbeid verwonderlijk. Ik vind a priori geen reden, dezen minnaar van het schoon der gedachten, maar even gesteund door vluchtige zinsimpressie, veel lager te stellen dan de kunstenaars der hevige emoties, der violente kleuren en geluiden, der bruuske, felle fantasiën. Wellicht zal zijn tijd een verre toekomst zijn, waarin 't ideeën 't leven verwikkelt en verfijnt, de zucht naar sterken zinneprikkel sterft, het gemoedsleven verteedert en verrustigt - en waarin geen mensch meer haast heeft bij lezen of bij schrijven.   September '91. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrodite, door H.J. Boeken. I. ‘Ik ben geboren uit de luwe golven Der zee, wier stroom blauw-zachtjes mij omging, Niet werd mijn hoofd door haar tuim'ling bedolven: Ik zag de lucht toen ik te leve' aanving, De blauwe lucht zonder beneveling Van schuimend zeewater of duiz'ligheden, Ik zag het licht en ver zeewemeling, - En voelde schoon mijn goddelijke leden, Die zalig langzaam gaande nader 't strand aangleden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} II. ‘En op het strand voelde ik voor 't eerst mij staan, En hief het lichaam op de slanke beenen, En voelde hoog mijn goddelijk bestaan, En trad veerkrachtig kijkend om mij henen, En woelde in 't warme zand de witte teenen, En strekte de armen al in de ijle lucht, En zag de zee in witte reven weenen; - Die achterhaalde niet, wie was gevlucht. En 'k dronk den bollen wind, dien 'k blies met blijden zucht. III. ‘En heel dien middag liep ik langs den zoom Der zee, of liet het lichaam nederglijen, Mollig in 't warme zand, en zag den droom Der wereld, en liet zoet-op 't al betijen, Of liet mijn oogen wonder wonder weien Langs 't oppervlak des lichaams, hoe in tweeën Tusschen der and're blanke leden spreien, Tot geven mild de boezem zwelt, beneeën De effene welving 't zwelt tot nemen ongeleeën. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. ‘En toen het avond werd, liet ik mij liggen, En hoorde zachtjes komen over mij, Met behoedzamen tred bewegen zich en Geraasloos gaan des eilands maagdenrei; Toen gingen ze in een kring, rond waar ìk lei, En bogen neder lichamen en hoofden; De oogen gesloten, bleef de blik naar mij - Toen kwam haar stem, die eerst ietwat verdoofde 't Gedoken hoofd, toen zóó dat 'k één te hooren g'loofde. V. ‘Zij zongen: “Wij, wij komen van de stad, Van waar vandaag allen wonder verschenen is, Na hagelvlaag neerzwatelende schat, Bloesems en blaadjes wit, als wen verdwenen is Bijna de lent' van 't woud en aan het weenen is Van vreugd de jeugd van 't jaar - zóó kwam nu neder, Op dezen vreemden dag die al heel henen is, Hemelsche regen van bloesempjes teeder, Geurend in 't licht, en duivenzwerm op breed geveder. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. “En midden door die neevling kwam een spreken, Van woorden zilverwit en hoog geluid, Die niet van ééne plaats te komen leken, Maar fladderen schenen boven wolken uit - Zij sprak: “Gaat, Maagden, allen naar de bruid Van schoonsten gode; brengt aan 't strand haar eere; Daar zult gij hooren wat haar komst beduidt, Veel wonderlijke dingen zult gij leeren; Die veel genieten brengt, begeeren en afweren.”’ VII. “Zoo komen wij en brengen u de gaven Van onzen eeredienst en diep ontzag, In gouden schalen wijn om u te laven, Gewaden fijn gesponnen van licht rag. Wij voelden uwe macht op dezen dag, Die heen opgloeide in zulk een laaien luister, Die ver weg-stierf in zulk een lang geklag Van onzichtbaren wind - en 't is als ruischt er Ook in de eenzame zee hette van brandend duister. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. “Wij hadden zelve willen sterven mede Met de wegduisterende pracht der aard, Want nimmer schenen de begeerlijkheden Van den alzichtbren dag ons zooveel waard, En nimmer ook de wondren van de gaard Al-werkender natuur zóó vol verleiden, Als nu uw wonder wezen heeft gewaard Door deze streek - en niet meer scheen te beiden, Een andre dag ons als bij andrer dagen scheiden.”’ IX. ‘En om mij henen bleven allen stom En roerloos liggen waar zij nederlagen, Zwart-grauw-geschaduwd in den donk'ren mom Der nacht: dat de lichamen waren vage Gestalten door de donkere aard gedragen. Toen stond ik hoog alléén tusschen die kleine, Liggende menschjes; stil haar klagend vragen; - En 'k zag den donk'ren nacht vol sterren schijnen, Ontelbaar hoog en diep, ik, vreezelooze en reine. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} X. ‘Toen dronk ik van den wijn, dien zij mij gaven En slurpte voor het eerst het purpren vocht, Dat in mijn binnenst goot het gulden laven, Dat aan mijn hitte warmer branden brocht, Die mij door al de leen te varen docht. Toen hief ik hoog den goudenen wijnbeker En wierp de dropplen al door de ijle locht, Rond me over al de maagden: en geen keek er Meer van haar ligging op, in sluimer vast en zeker. XI. ‘En levend ik alleen keek naar de zee, En luisterde naar 't rustelooze ruischen, Dat zacht aanzwellend uit de ruimte in vreê, Dan nedervalt op 't strand in brandend bruischen, Tot, uit een liefelijker poos van suisen, Aanwiekte van den verren horizont Als wiegling van muziek en 't verre kruisen Van voortschietend geluid - en 't was of 't zond Een lichte ster van ver, aangroeiend groen in rond. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. ‘Die, rustend op de grens der zeeëvlakte, Werd, en verlichtte 't onzichtbare water, Dat mede oplichtte en dat ze mede pakte Tot één lichtzameling en kleurgeklater, Klaatren van kleuren en een hel geschater, Falanx van zingen en een ranke vloot Van lichtgetuigde masten: nog wat later Tusschen al 't klanken dat er sprankte en sproot, Manstemmen roepende van de een naar de andre boot. XIII. ‘En naderkomend was op éénmaal duister, De lichte vloot die eerst onweezlijk scheen, En zwart was zwemmend in een lichten luister Van zilverende golven om haar heen, Houten scheep-rompen, en de masten, kleen En fijn uitloopend in de ranke stengen, En door de branding, vallend om haar heen, Liet tot op 't strand de vloot zich golvend brengen Waar bladerende golfjes lichtend 't zand besprengen.’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Zoo sprekende tot Ares werd gedragen Aphrodite, met hem op ééne plecht Van hooggestevend schip, dat door de slagen Van roeiers over 't zwarte vlak al recht Der zee gedragen werd, en wat zij zegt, Hoort Ares, hij die haar zich had gewonnen, Hij die haar zijn noemd' door des sterkren recht. Zoo varen zij temoet de komst der zonne, Waarvan reeds schemering in 't oosten is begonnen. XV. Met hem was hare nacht geweest, en met De andere krijg'ren die der andre maagden, Geroofden allen volgens oorlogswet, Elke door elken, naar het elk behaagde, Schichtig en vluchtend eerst als de gejaagde Hinden voor hond en schalk, nu lijdzaam mede Zijnde op al de and're schepen, die, nu 't daagde, Achter het schip van Ares voorwaarts gleden, Statige schaar van vlakke en grijze zeile' en breede. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. ‘Waarhenen voert gij mij nu, man van weelde, Over het water in uw liggend schip, O god, o man, o wien ik niets verheelde Van wat gij drinken kondt van lip tot lip. O wij die samen waren rib aan rib, Zijn wij nu verder één voor alle leven, Ik die in al de wereld ben een stip, Een niets, wanneer ik zie het groote leven, Ik groote en godlijke, die weg mij heb gegeven. XVII. ‘O eindelooze vrees voelde ik mij vullen, Terwijl gij naderkwaamt in mijn godlijkheid En schaamte om ooge' en aanzicht te verhullen, 't Wegsluipen-binnen van al lieflijkheid: Wereld van voelen in een enkel tijd, En geen begeerte om van mijn plaats te loopen, - Zoo was ik toen, ik, ik van wie gij zijt Verwinnaar nu, gij die zijt al mijn hopen. O vrees en schaamte saam in ééne hoop verloopen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. ‘En toch ben ik een god, godin geboren, Gisteren uit het golvend schuim der zee, Godesse tot regeeren uitgekoren, Wetende nu alwetendheid alree, Wetende het al behalve dat wat dee Opkomen mij, regeerende godinne En vrouwe wetend al der vrouwen wee Van 't dervende verlangen; en slavinne Van u, den man, den god, àl sterkte hebbend inne.’ XIX. Zoo zonk zij weg in droomen half geziene En half gevoelde in het geloken oog, Begeerend half en duchtend niet-te-vliêne Toekomst; en alles wat er ìn bewoog In 't denkend lichaam, was 't of 't nader toog Tot Ares haar en goddelijke leden, Die liggend half en zittend overboog Over haar hoofd zijn hoofd, en haar oogleden Kuste met lippen, die dees woorden hooren deden: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. ‘O vrouw, godin, godlijke en mijns gelijke, Wat vreest gij dat er komen moog van ver, Wij gaan, wij zijn, wij nemen van den rijken Aardbodem wat ons lusten moge ter Volle voldoening van 't begeeren der Godlijke leev'nen, heerschend tusschen alle Menschen en godheên, en het klein gewer Van die meê willen, maar die willend vallen, Wij enkel wetend willend, tussche' ontelbre tallen. XXI. ‘Wij stichten eene stad, daar zult gij wonen Als schoonste vrouw en eenge koningin, En om ons leven heen der menschen zonen En dochtren, allen met hun klein gewin Van sterkte en leve', en onvoldanen zin. Maar midden op een rots zal ik u bouwen 't Paleis voor u en mij, god en godin, Waar tegen op de stad in angst zal schouwen, Terwijl de dag en nacht wegduisteren en blauwen.’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. 1. Schrijvers en Schrifturen, door F. Smit Kleine. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891. - 2. Het Fatalisme in onze jongste Letterkunde door J. van Loenen Martinet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891. - 3. Noodlottig Determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus' ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’, door C.H. den Hertog. Amsterdam, W. Versluys 1891. - 4. Onder Zeil, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh 1891. - 5. J.-K. Huysmans. Là-Bas. Paris 1891. - 6. Helena Bixs door J.B. Meerkerk. Nijmegen, H.C.A. Thieme 1891, 2 dln. 1. - Eerst voelde ik mij jegens het werk van den heer F. Smit Kleine, zoo als een tijger zich jegens een groot stuk mooi rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen. Ik dacht: wacht, daar is iets van dien heelen kleine, dat zal ik eventjes verslinden, het ziet er lekker uit, ik zal er mij eens aan te goed doen, ik zal het verscheuren en vernielen, ik zal het inslokken en dan weer uitpoepen, ik zal het tot een walgelijken moes maken, weêrzin-wekkend voor ieder-een. Toen ben ik gretig met mijn neus er op en er in gaan snuffelen. En... nei, nei, 't is me te duf, het is te oud, het heeft te lang gelegen, zoo'n stuk van een koe is niet als wijn, die met het liggen beter wordt. ..................... Ik wil wezen een goedig en bedaard beschrijver van letterkundige werken, en bescheiden, ja, bij alle machten van hemel en van hel, ik wil vriendelijk hi, minzaam ha, deemoedig en bescheiden zijn. Als ik er om denk, dan is het om te schreyen, veel en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} bang en zacht en lang, een stillen regen druppelend door de grijze dagen. Ik had mijn land, Nederland, Holland, of hoe je 'n 'et noemen wil, ik bedoel het land van mijn vader en moeder, mijn vrienden en mij, had ik willen maken tot een heerlijk land in de hoogte, in de lucht, ik had het geziene van het land in mij willen hebben en het verheerlijkt herstichten tusschen de wolken: kristallen paleizen, zilveren kerken, gouden kasteelen, rivieren en weilanden van edel-gesteente. Daar boven moest het wezen en blijven voor lange tijden, maar de afschijn moest ook een tijdje, éen levenstijdje, op het land beneden vallen, dat het ook verheerlijkt scheen. En ik kon mijn licht-gouden wereld niet anders stichten dan op een terrein, en het terrein was bezet met stulpjes en krotjes en vale en grijze gemeentetjes. Die moesten weg, stuk geslagen en plat geplet, en dan, op de vlakte, en dan ..... maar dat was vaderlandsliefde, ja, verdomd, het wàs ook vaderlandsliefde, het was de echte oude vaderlandsliefde op een nieuwe manier. Het was wezenlijk zoo onaardig niet, het was een mooi soort vaderlandsliefde (het is lang, belachelijk lang geleden, ik ben in dien tijd ontzettend veel ouder en een weinigje wijzer geworden). Het was een mooi soort, want zie-je, de kunst, de literatuur, de hoogste zaken van de menschenziel - nee, zeg 'et nou zelf - dat is veel mooyer en grooter en nobeler dan b.v. om eene erge generaal of staatsman te zijn: de hoogste aandoeningen van de ziel, de poëzie, de literatuur, het beste van de menschheid, - niet waar? Heb ik geen gelijk?... Van alle beschavingen blijft alleen de literatuur bovendrijven, als het beste geuitte en gedane, als het eenige eeuwige: Homerus, enz..... maar enfin, laten we d'r niet meer over praten. En daarom wou ik nu eigenlijk alleen maar zeggen, dat de heer F. Smit Kleine een verdienstelijk kritikus is, héél, héél, héél verdienstelijk. Hij is niet gestorven van schrik om dat-i op 'n goeyen dag het buskruit eens-klaps uit-vond, hij is ook niet krankzinnig geworden van vreugde om dat-i op zekeren ochtend Amerika in de verte zag; neen, gelukkig leeft-i, integendeel, gezond, aangenaam en net te Haarlem en maakt opstellen over letter- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige onderwerpen. Nu, daar moet je in elk geval beter in stand voor zijn dan om bijvoordeeld langs den weg met kranten te loopen. ‘Mijne oud-tante Smit’, zegt de heer Smit Kleine in zijn artikel over Hofdijk, ‘eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw van top tot teen achttiende-eeuwsch.’ Ei ei, was zóó waarlijk uwe oud-tante? Aardig toch! Wat heeft u dat aardig opgemerkt! Het was - dat heb ik immers goed? - uwe oud-tante? Ik meen, het was niet uw tante en dat u bij vergissing schrijft oud-tante. Dat kón toch, niet waar? Ieder-een kan zich wel eens aan eene onnauwkeurigheid schuldig maken. Maar het wás uw óud-tante, dat zullen we nu maar voor zeker aannemen. Maar ja! maar ja! ik ben er! zeg, Smit, was dat niet die oude dame, die een nichtje had, die getrouwd was met een neef van die meneer, die aan de Kruisstraat zijn kantoor had? Wel zéker, wel zéker! Drie van míjne tantes, je weet wel, nu, die hebben uwe tante, mevrouw Smit, nog héel goed gekend! Wel zéker! Ze had, geloof ik, den naam niet erg, - niet dat ik er iets van zeggen wil, maar toch - ik bedoel van niet erg vriendelijk, van wat streng, begrijp je, voor haar dienstboden te zijn... Is 't niet? Kom! zegt u nu maar, is 't zoo niet? En... e... ze had - we zijn onder ons - nog al fortuin, geloof ik? ja? zoo! zoo - zoo, ja, hm... hm... zoo, zoo, wat u zegt, had zij van haar kapitaal geteerd... ja, je heb van die oude dames, waar je 't zoo niet achter zou zoeken. Ik vind - je permiteert me toch? - ik vind het een weinig onkiesch van u dat u van de teenen uwer oud-tante spreekt in 't openbaar. En, ofschoon voor geen klein geruchtje vervaard, niet waar, daar heeft u toch ook wel van gehoord - je spreekt immers van ‘het pijnlijk gezicht van een aanwassenden stroom naturalistische gewrochten’ - daar heeft u toch ook wel van gehoord hihihi! lekker, hoor, ik zie 'et, ja ja ja, ik zie 'et aan je glimmende, glinsterende, vettige oogjes, dat u ook, net zoo als ik, niets heerlijker vindt dan te zwelgen in zjeujige obscoeniteiten, ofschoon dus, zeg ik, zoo als je wel bekend zal zijn, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geen klein geruchtje vervaard, (schavuit! jij bent nóg slim, jij knijpt, geloof ik, den kat in 't donker, vroolijke jongen, schuimspaan, oliekoek, oolijke likdoorn-snijder, slimmerik, bon-vivant, daar heeft u een zachte klap voor de billetjes, dat beteekent: laat hèm maar loopen) zoo moet ik, - al kost het mijn eigenliefde ook nóg zoo veel - rond-uit bekennen, dat ik het volgend grapje niet begrijp. U schrijft, dat uwe oud-tante had eene ‘keurige, nette natuur.’ En dadelijk daar-na: De Muze der kuischheid behoede mij, dat de lezer aan dit woord net de alleronreinste beteekenis hecht, die het door Germanistische bezoedeling allengs ten onzent heeft verkregen. Niemant zou er op gekomen zijn, amice, dat gij met de nette natuur uwer oud-tante iets onzedelijks bedoelen kondt. Welk een schunnig snaakje moet men zijn om zoo een zin over de kuischheid bij de nette natuur zijner oud-tante te pas te brengen! En dan nog onbegrijpelijk op den koop toe. Er zijn twee bladzijden in den overigens wat duffen bundel, die zelfs nauwelijks prettige aanleidingen tot spot inhoudt - de bundel verpersoonlijkt zich voor mij als een bleeke kantoorbediende, een beetje ongeschoren, die zijn tanden niet poetst en een goor halsboordje om heeft, en die telkens, zachtjes, mislukkende grappen en redeneeringen die niet opgaan, aan een koffiehuistafeltje zegt en dan gauw een slokje drinkt en in zich zelf lacht en prevelt en verlegen is - twee bladzijden, daar ik om geproest heb van 't lachen. Het is het begin van het opstel over den auteur C. van Nievelt. Als je nu goed op den stijl en op alle woorden lét, dan is bijna iedere zin delicieus: ‘Eenige jaren vóor de Europeesche revolutie, waarin de kantelende tronen op de schragen van grondwetten werden overeind gezet, is de novellist te Rotterdam geboren. (Ik geloof, dat ik, die, al zeg ik het zelf, graag ereis mag lachen, deze mededeeling al dadelijk zoo lach-wekkend vind, om dat de persoonlijkheid en de novellen van den heer van Nievelt zoo absoluut niets met die kantelende tronen enz. te maken hebben. Verbeel-je nu: daar kantelen eenige vergulde gestoelten {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en een beetje later wordt er een novellist geboren. v.D.) Daar is hij ten deele opgevoed. Hij studeerde te Delft en bëoefende er de wetenschap van het spiritisme. Daarna vertrok hij met heimwee in de ziel op een koopvaardijschip naar Java. Als burgerlijk ambtenaar heeft hij in onze koloniën gediend; per ‘Fransche mail’ heeft hij ze verlaten. (De wetenschap van het spiritisme en het heimwee in de ziel boven op een koopvaardijschip zijn eene samenvoeging niet minder koddig dan de antitheze van burgerlijk ambtenaar en Franschen mail. v.D.) Teruggekeerd in het moederland, is hij kort daarop ter betere bestudeering van eenige moderne talen, bijzonderlijk van de Engelsche, te Londen gaan vertoeven, waar hij door een zijner hospita's nagenoeg ten huwelijk werd gevraagd. (Het opzichtig kuriëuze, het bespottelijk interessante van zulke gebeurtenissen in het leven van een dood gewonen hollandschen belletrist. v.D.) Het gelukte hem den hartstocht dezer voorbarige dochter Albion's bij middel van ontvluchting te breidelen (Welke ridikule intimiteiten allemaal. De taal van dezen volzin is - moet men weten - de humor van den heer F. Smit Kleine. v.D.) Ongekluisterd zag het vaderland hem weder, dat hij, behalve in het schutterlijk gelid, in een ‘sleurige’ betrekking naar vermogen diende. Niettegenstaande zijn armoede heeft hij, schier zonder zoeken, (verre-gaand onbescheiden mededeeling! v.D.), eene levensgezellin gevonden, met wie hij eene fraaie huwelijkreis ondernam en die hem een dochtertje heeft geschonken, dat in hare prille jeugd haren ouders menigen slaapeloozen nacht bezorgde. (Dat laat zich hooren, nu verder, asjeblieft. v.D.) Hij treedt ieder jaar, tijdens de zomermaanden, een poos uit het gewoel van den dagelijkschen arbeid. (Slapeloze nachten en dagelijksch gewoel, hij schijnt een onrustig mensch te zijn.) Dan bezoekt hij de Rhijnstreek of Zwitserland vaak met, dikwijls ook zonder, zijne echtgenoote, door wie hij een voorbeeldig echtelijk heil smaakt. (Wat een taal, kleine Smit! buiten-dien zegt men dat niet. Ben je weêr aan 't insinuëeren? v.D.) en die hij als zijne Madonna Consolatrix beschouwt. Hij is een hartstochtelijk muziekliefhebber en bespeelt de piano. (Dat zàl wel, ik heb zeven-en-dertig neefjes en nichtjes, die dat ook doen.) De opvoeding van zijn dochtertje {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna zal niet eenzijdig wezen. (Och kom! dat doet me genoegen.) Het kind moet even vaardig worden in geesteskennis - voornamelijk aardrijkskunde - als in de kookkunst. (Nu schuif ik in een nieuwe alinea om te schateren, zoo als ik van mijn tafel ben af-geschoven om met mijn handen op mijn kniën te slaan van de pret. Ik ben voor den spiegel gaan staan lachen om dit puikste proefje der koddigheid. Die ‘aardrijkskunde’, Smit, is het beste wat ik van u gelezen heb. Stel je voor een ernstig echtgenoot en vader, kantoorbediende, en net, dichterlijk belletrist, die in paedagogische mijmering over zijn dochter zit: ‘wat zal ik haar nu laten leeren! ach! kon het aardrijkskunde wezen! ja ja! het moet aardrijkskunde zijn! Dan zal zij gelukkig worden, o, ik weet het!’ 't Is prachtig v.D.) ........ Zijn levensbeschouwing is blij- of zwaarmoedig, al naar zijne stemming licht of gedrukt is (wat u zegt!) en hoewel een sprankje twijfelzucht in hem tintelt (dat is dus een tintelend sprankje twijfelzucht), gelooft hij in de aesthetisch-poëtisch-moreele-Godheid, die de beschaafdste onder de modernste Christenen met hem huldigen (Jawel, dat zal wel, dat zal wel. De beschaafdste onder de modernste, dat moet iets heel extra delikaats wezen.) De overtuiging der persoonlijke onsterfelijkheid is hem een troost en nagenoeg een axioma. (Ik geloof het gaarne.)... (Nu komt nog iets werkelijk aller-lekkerst dols:) Het innigst aanbidt hij (allemaal de belletrist C. van Nievelt) zijnen Schepper op eene schoone plek gronds, als zijn gemoed van dankbaarheid zwelt en hij in de wellust van het bestaan jubelt. Onoplosbare raadselen en doorvorschbare geheimen biedt hem het leven, en deze laatste vertoonen zich aan hem onder de grilligste vormen, zoo dat hij er van huivert. Hij tart elken lezer zijner werken, dat - onder zekere door hem gestelde voorwaarden - ook niet te doen. Hij is teeder, gevoelvol tot weekwordens toe; echter bezit zijn inborst genoeg kracht om hem vijanden te verschaffen.’ Smit Kleine, uw taal lijkt op de taal van een kermis-horoskoop. Het mooiste is, dat de heer Kleine onmiddelijk hierna bericht, deze mededeelingen van den heer Nievelt zelf ontvangen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben. ‘Verhaal mij eens het een en ander over u’ had Smit ongeveer geschreven, en Nievelt andwoordt: ‘Het leven biedt mij doorvorschbare geheimen onder de grilligste vormen, die mij doen huiveren. Ik tart al mijn lezers ook niet te huiveren.’   Zeer goedig, geeft, in het zelfde opstel, de heer Smit Kleine aan den heer Van Nievelt dezen raad: ‘1o dat hij zijne individualiteit minder op den voorgrond doe treden; 2o dat hij zijner verbeeldingskracht de stang aanlegge.’ Dit moge een zonderlinge raadgeving aan een dichterlijk belletrist zijn, aardig is het den heer Smit zoo over den heer Van Nievelt te zien schrijven als voor een theater-pop die naar den voorgrond treedt en met een stang behandeld moet worden.   In verschillende zijner verhandelingen, laat de heer Smit Kleine, die lid is van het - op Marcellus Emants na - mislukte Banier-geslacht (1874-80), zijn wrevel tegen de tegenwoordige letterkunde blijken. Maar het is er mij niet om te doen een doode te martelen. Ik wilde mij alleen even met een paar bladzijden vermaken, maar laat verder het boekje onaangeroerd, dat ik niet anders zou kunnen noemen dan een grijze leêgte. Dat de heer Kleine ook naar akademische waardeering slecht schrijft, ziet men aan een verblindend foutieven en hoogst knoeyerigen volzin als dezen over een tooneelstuk van De Bergh: ‘Dat het natuurlijk niet meer dien opgang als in 1876 zou maken, spreekt van zelf.’ 2, 3. - De geschriften der heeren Martinet en Hertog zijn allebei redes over de werken van Couperus, de eene voor predikanten, de andere voor onderwijzers gehouden. Ik zoû wel willen spotten, want, op het eerste gezicht, wezenlijk, vind ik het grappig, dat de menschen wijsgeerigzedekundige verhandelingen gaan houden over en naar aanleiding van deze mooye boeken. Want, je moet me niet kwalijk nemen, en nu ik er tóch over begonnen ben, het is válsch, het is bepaald valsch. Ik ben toch immers wel vrij om dat te vinden? Het is valsch, - ik bedoel natuurlijk: onzuiver, verkeerd - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat zulke verhandelingen tot bazis hebben een literatuurbegrip, anterieur, anders, en bijna tegen-over-gesteld aan het literatuur-begrip, dat, bewust of onbewust, de maker van deze prachtwerken heeft. De heer Hertog is beter en knapper dan de heer Martinet. Dat scheelt een heele boel. De heer Martinet heeft het héélemaal mis. Hij zegt van onze generatie, van de letterkundige namelijk: ‘... deze menschen denken en denken, maar - over niets. Deze menschen voelen, voelen allerlei en - gevoelen toch eigenlijk voor niets. Deze menschen leven, leven “intens” en leven toch ten slotte voor niets’. In de werken van Couperus vindt hij dat ‘het fatalisme optreedt’ en daarom zijn ze verderfelijk. Zij zijn niet rein, niet hoog, streven niet naar het ideaal. In-een-woord: hun strekking is slecht. Op de voor-laatste bladzijde geeft hij deze lieflijke mededeeling: ‘Wat tegen dat fatalisme in de kunst te doen? heb ik een mijner vrienden gevraagd. Niets! was het antwoord, dan te zijn die gij zijt. - En romans schrijven, vroeg ik nogmaals, die van beter dingen spreken? - Ja, was het wederwoord, maar dan met nóg meer talent’. Mij dunkt, de heer Martinet had zich aan dat eerste deel van den raad van zijn vriend moeten houden. Laat hij zijn die hij is, en het zal al wèl zijn. Maar waarom nu eene redevoering gaan houden over een onderwerp, dat niet tot zijne kompetentie behoort? Dát had de vriend immers niet aanbevolen? De romans van Couperus, geloof ik, dat heelemaal geen strekking hebben. Wat de schrijver zelf daarover vindt, is wel belangrijk, maar komt er voor mijne bedoeling van nu, niet op aan. Ik bedoel, dat ik vind, dat men zich van die romans het beste begrip vormt en er de mooiste waardeering van heeft als men ze geheel strekkinglóos acht. Wil de heer Martinet nu beweren dat een schilderij, een beeldhouwwerk, een muziekstuk, wèl strekkingloos kan en mag zijn, maar een literatuurstuk niét, dan zou het toch niet onaardig zijn als hij ons gaf te kennen wáarom niet. Waarom denkt de heer Martinet, dat Couperus met zijn {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} romans eigenlijk wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, Eline Vere laat zich heelemaal beheerschen door haar gestel en door het leven, zij kan er niets tegen doen, en zoo is het met jullie allemaal, jullie moeten allemaal maar net zoo doen als Eline Vere; en dat niet de auteur van den Schuttersmaaltijd wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, hier zitten lekkere gezonde vroolijke snuiters aan tafel met wijn, taart en wild, jullie kunnen niet beter doen dan zoo spoedig mogelijk ook aan tafel te gaan zitten met lekkere gezonde vroolijke dikke snuiters, wijn, taart, en wild? Het is toch zoo eenvoudig, Martinet (en al zoo over-dikwijls gezegd). Luister nou nog eens goed. Ik zie een vogel, niet waar, dat is duidelijk: ik zie een vogel. Ik vin 'em mooi, begrijp je wel,: ik vin 'em mooi. Goed, dat staat dus vast. Wat doe ik nu? Nu ga ik dien vogel afbeelden in woorden. Als dat gedaan is, en goed, dan is dit een stukje literatuur. Nu is dat niet zielloos of niet een fotografie of iets dergelijks, omdat het zien van dien vogel mij de ziele-ontroering der schoonheid heeft gegeven, en als ik hem afbeeld doordring ik die afbeelding, dat afbeeldsel, met mijn ontroering. Daardoor wordt het mooi en literatuur, daardoor is er ziel in, daardoor kan een fotografeer-toestel hetzelfde niet doen. Nu begrijp je wel, dat hier hoegenaamd geen andere strekking bij te pas komt, dan de ziens-ontroering, die ik gehad heb, gedurende dat afbeelden nóg eens, en sterker, te hebben en, als er toevallig daartoe bekwame menschen zijn, ook aan eenige andere menschen die genieting te geven. Ik bedoel dus niet, dat de menschen of ik zelf, ook moeten gaan vliegen of vleugelvormige groene en witte kleederen om de schouders hangen, maar ik bedoel alleen dat zij en ik het mooi zullen vinden. Nu, zooals het met dien vogel is, zoo is het ook met een zalm, een zonsondergang, en Eline Vere. Zoo als de romeinen de zalmen lieten sterven op hun disch om de mooye verkleuring te zien, zoo als je tegen een duinhelling gaat liggen om de zon te zien onder-gaan, zoo zie ik ook het breken van de levenskleuren, het tot den doode toe verteederen en verbleeken der ziels-gewonde. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zeg nu asjeblieft niet dat ik dan een wreedaard ben, dat het van de romeinen al heel leelijk was, maar dat, al ware die liefhebberij verontschuldigbaar, een vrouw dan toch in elk geval nog heel wat anders is dan een zalm, enz. Want dan andwoord ik natuurlijk: ik ben niet wreed, want ik lijd met Eline meê en heb van dat schoone lijden juist mijn genot, of liever: als ik zelf zoo leed zou ik daar ook schoonheidsgenot van hebben enz.) Nu, let wel, nu kan je wel beweren, als je heel erg historiesch-aesthetiesch-theorietiesch-filosofiesch spreekt, dat een literatuur-konceptie, waarbij nog een ander dan alleen déze ‘strekking’ te pas komt, hooger en beter is. Ik zeg niet dat je daarmeê gelijk hebt, ik zeg, dat dit een der overweging waardige bewering kan zijn. Maar, - en hierop komt het aan - er is geen een roman met een zoogenaamde moreele of verheffende strekking ooit geschreven, geen zoo een roman, als waaraan jij denkt waar je 't hebt over romans, die ‘van beter dingen spreken’, - die eene emotie in de richting van deugd, reinheid of hoe je 't noemen wilt zou inhouden, welke in diepte of rijkheid de emotioneele waarde der magnifieke bladzijden over Elines afscheidsbrief aan Otto van Erlevoort en over Elines nachtvlucht door de zwarte schel spiegelende storm- en modderstraten benaderen kan. De geschiedenis tusschen Otto en Eline vind ik het mooiste van den roman. Ik heb al weêr zoo veel gelezen sinds dien tijd, maar onvergankelijk ruischt de zoele, de avond-weemoed van die bladzijden door mij heen, en het aller-mooiste hier-van, die nacht van den afscheidsbrief, - als de heer Martinet, die ook Shakespeare noemt, iets er van begrijpt, waarom de Hamlet b.v. zoo subliem is, - (om die mystische donkere machten in het bloed, die tegen wil en rede in de menschen drijven als droeve poppen) - dan zal hij, met een literatuur als die van dat afscheids-nacht-verhaal vóor zich, in 't vervolg zwijgen van ‘romans, die van beter dingen spreken’. De heer Hertog is een knap man. Zijn geschrift is kout over en verklaring van Couperus' romans en de bedenkingen, welke het lezen dier romans bij de menschen al zoo moeten doen ontstaan. Nu houd ik, om de waarheid te zeggen, juist {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} al bizonder weinig van populair praten en wijsgeerig-verklarend overwegen van literaire zaken. Gervinus over Shakespeare en een heele boel Goethe-kommentatoren vin ik eenvoudig onuitstaanbaar. Maar als ik dezen tegen-zin voor even op-zij zet, moet ik erkennen, dat de heer Hertog, wiens schrijven doortrokken is met de nieuwere letterkundige begrippen, veel beter is dan welke andere populaire kritikus over Couperus óok. De heer Hertog waardeert, tenzij terloops, die romans niet esthetiesch, noch in lyrische exklamaties, noch in kritiesch betoog. Hij houdt het er voor - misschien trouwens te recht - dat de lezers van deze romans, als ze er meê klaar zijn, hoofdzakelijk denken: zoú wezenlijk het determinisme een ware leer zijn, lieve God, dat is verschrikkelijk, want waar blijft dan de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw? En nu zal hij dien menschen eens duidelijk maken, dat het een valsche toepassing van de deterministische leer is, te denken: daar het geheele leven van alle menschen gedetermineerd is, moeten de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw weg, als zijnde onredelijk. Ik kan mij met de verhandeling van den heer Hertog niet lang bezighouden, want ik loop al-tíjd weg, als heeren en dames aan de thee de geschiedenis van het Godsbegrip, of het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel, of de causaliteitswet gaan bespreken. Ik hoor dan liever wat kwaad van de buren spreken, of het toilet van een bankiersvrouw analyseeren of den lof van een koekjes-soort prijzen. Populaire kout over het determinisme en dan nog wel ‘naar aanleiding’ van een roman, och, ik woû zoo graâg al-door erg vriendelijk wezen, maar waarachtig, daar kan ik nu heusch heelemaal absoluut niet tegen. Verbeeld u dat iemant een taartje neemt, een slokje punch drinkt, en zegt: ‘Mejufvrouw, de dichter spreekt: “Ik ben de Duivel-God” - vergun mij u naar aanleiding daarvan eens te vragen in hoeverre u meent, dat het oude Duivel-begrip met de koncepties der moderne dichterziel vereenigbaar is?’ Maar ik haast mij hier bij te voegen, dat ik geloof, dat werkelijk het wel-eens-gehoord-hebben van ‘determinisme’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei zonderlinge voorstellingen en begrippen bij de menschen kan doen ontstaan, en dat de heer Hertog met verstandige beweringen daar-tegen-in gaat. 4. - De groote fout van den auteur Van Nievelt is.... ongetwijfeld dat hij geen talent heeft. Maar ik vind het aardig om bij hem te gaan staan en te doen als-of zijn werk iets goed-genoegs was om over te spreken, en dan is zijn groote fout dat hij zijn grappen en zijn ernst zonder smaak en disharmoniesch samenmengt. Zijn heele boek door, is de heer Van Nievelt gemoedelijk en schalksch, van zoo'n praatgraâge schalkschheid, met een grooten voorraad grappen, moppen, iemant, die aan zijn jeugd-bittertafel, aan de midden-leeftijd-biertafel en -grogtafel in koffiehuis en societeit erg gezien is, een beste kèrel, die er al lang bíj is, die ook al heel wat ondervonden heeft, niet blufferig, ploertig, aanstellerig of gemeen, maar altijd bedaard en in 't fatsoenlijke, ook aardig met dames, burgerlijke dames, nooit uitgepraat, altijd wat nieuws. Zijn grappen en moppen zijn niet zoo zeer koddige gevallen, leuke gebeurtenissen, potsierlijke ontmoetingen, maar eene voort-durende klein-komieke, dufjes-oolijke interpretatie van het leven, van wat hij zoo al om zich heen waarneemt. Hieronder is een onvermogen, een machteloosheid, en dit blijkt vooral waar hij ernstig wordt en het niet weet te blijven. Het zijn al tijd nare, hinderlijk oneenvoudige, menschen, wien geen Goudsche sprits gepresenteerd kan worden, zonder dat er een opzichtig luimige, naargeestig-vernuftige, samenspraak over ontstaat (zie blz. 84-85). Menschen die, met een dwarsch en nijdig verlangen door hun zwakte heen, wel veel zouden wíllen, maar telkens, zuur, merken, hoe weinig zij kúnnen, plegen zich schadeloos te stellen door aanmatigende, neetoorige en misplaatste grappigheid. Men vindt ze in allerlei gezelschappen, vooral aan table-d'hôtes in tweede-rangslogementen. Daar zit b.v. aan 't eind van de tafel een slordig gekleed en slecht gewasschen heertje, die uit een kleine stad komt. (Het heertje, wiens broêr den bundel van Smit Kleine geschreven heeft.) Aan het midden van de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel zitten groot-steedsche winkelbediendes en kantoorklerken, eenvoudig maar korrekt gekleed, basse gomme, hooge zeer witte boorden, steeds zichtbare manchetten, tamelijk nieuwe, niet onkleurige, jasjes. Zij spreken bedaard de dagelijksche gesprekken, meest herhalingen van hun krantenlektuur van dien dag. Het gaat zijn gewonen gang; gewoon, maar goed, netjes gewoon enfin, zonder pretentie. Het heertje zit te loeren en te hooren. Hij denkt: die menschen, zoo net, die niet op mij letten, die kennen me niet, ze weten niet hoe aardig en ontwikkeld ik ben. Zij verdienen meer geld dan ik, zij zien er oppervlakkig uiterlijk, beter uit, de kellners zijn beleefder tegen hen. Maar, goddorie, ik, niet waar, als de omstandigheden maar anders geweest waren, had het veel verder gebracht kunnen hebben dan die menschen, ik had veel meer geld dan zij kunnen hebben, ik bèn, eigelijk, veel méer. En hun kleêren, ik zou, als de omstandigheden..., nog netter,... wel neen, wel neen, ik veracht die uiterlijke keurigheid; hè, ik kan toch niet goed velen, dat..., wacht, ik zal ze eens even... en pats! daar heeft het heertje een woord opgevangen en roept plots luid een aardigheid over de tafel heen. Hij had tot nu toe niets gezegd. De nette heeren zijn verrast, zwijgen, kijken allemaal naar het vale heertje heen, zijn verwonderd, keuren goed, lachen. En nu raakt het heertje op zijn dreef, begint te gloeyen, en, onophoudelijk, als kurken van flesschen duffe goedkoope champagne, klinken schel en giechelig zijn aardigheden over den disch. Hij neemt wraak, wraak over al zijn mislukkingen, door nietig de tafel-held te zijn in min gezelschap. Hij vernedert die gewone, in hun soort goede, lieden, onder zijn schetterende welsprekendheid. Hij wordt over-moedig. Hij maakt nu van alles kwinkslagen en wordt al flauwer en flauwer, bijna zonder dat de anderen 't merken. Zoo'n heertje is de schrijver Van Nievelt, die een volkomen onvoltooide dichterlijke natuur heeft, die woedend gaarne een dichter of een goed prozaschrijver zou zijn, en zich over zijn onvermogen tot goeden ernst wreekt door droogen spot. Die dichterlijkheid van hem, die oude wensch om dichterlijk te zijn, kwam b.v. weêr sterk op in zijn Hoofdstuk VIII, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld ‘Visioenen’. Hij vertelt daar van een dichterlijk jongmensch, Jeronimo genaamd, die op een schip midden in zee zit te turen en te mijmeren, terwijl de anderen lustig en uitgelaten bewegen en praten. De heer Van Nievelt beschrijft wat Jeronimo gewaar wordt als hij in de hooge sterrelucht, in de zeediepte of naar den verren horizon staart. De heer Van Nievelt bemerkt heel vaag, dat een dichterlijk jongmensch in zulke omstandigheden iets moois, iets van poëzie, ervaren kan. De heer Van Nievelt voelt zich aangedaan worden en begint de zoete gewaarwordingen van Jeronimo te verhalen. Hij is heel ernstig, geroerd, maar hij merkt, dat het mis-gaat, dat hij niet kán, en dan, om zich te redden, slaat hij maar plotseling over in burgerlijke ironie. Het is eigenlijk zóo: hij is zoowat in verrukking en begint dichterlijk te schrijven; terwijl hij bezig is, merkt hij, dat hij bombast schrijft in plaats van poëzie, en dan vindt hij de beste wending om zoo'n nauwkeurig onderscheid niet te maken, net te doen of hij ook half-en-half bombast bedóeld had te schrijven en voort te gaan met opzettelijken, voor iederen leek onmiddelijk duidelijken, ironiesch-verhevenen, bombast. Bij scherpe lezing, kan men precies den regel aanwijzen, waar deze wending in Van Nievelts schrift gebeurt. In 't kort: een gewone begaafde belletrist, sceptiesch, moreel, modern, met ondervinding, melancholie, een weinig lijdend aan Heine-mazelen, enz. 5. - Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeneeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land. ‘Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir’, zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder. Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Ik bedoel zóo, begrijp-je: Mallarmé zegt, met een gebaar vol luister, als plots en even een mat zilver hek en weêr weg, met zijn delicieuze minachting: de psychologen (hij meent Bourget enz.) zijn niet aanmatigend, hebben wel aardig kleine dingetjes gedaan, maar de naturalisten (speciaal Zola) bedoelen een soort {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van poëemen te geven (en daarom houdt hij niet erg van hen enz.) Nu juist, nu is alleen maar mijn meening, dat Zola geslaagd is met het soort van poëemen, dat hij wilde geven, maar dat de hoedanigheden, die Zolaas werken tot poëemen maken (niet de grove symboliek, maar het diep-roerend-menschelijke met de algemeene rijkheid en diepte van wereld-visie samen), niet te vinden zijn in een boek als Là-Bas van Huysmans (even-min als in De Goncourt: massaas artistiek mooye en psychologiesch interessante dingen, maar niet diep-roerend-menschelijk, geen rijkheid en diepte van wereld-visie, geen poëemen (plaatsen met emotie als de aap-begrafenis in Manette Salomon, als het spiegel-visioen van den droeven broeder in La maison d'un artiste zijn kleine uitzonderingen.)) Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Het is niet een gedicht in verzen, het is niet een gedicht in proza. Het is een aller-fraaiste causerie, een in artistieken stijl geschreven verhandeling, een uiterst belangrijk verslag, een mooye waarneming- en gemoedvolle mededeelingenreeks. ‘Sint Margaretha’ en ‘Een Koning’ van Ary Prins zijn manjifieke korte kunstwerken van visie en stijl. Prins is twee maal van manier veranderd. Hij was eerst een naar-het-naturalismeheene realist, een naturalist-eerste-periode, daarna, verwonderlijk hooger en anders, een scherpe en fijne, teêr-vreemde, hoog-brooze, angstig-subtile Poe-iaan, zoo ijl helder, zoo goddelijk-koortsig-hel, zoo woedend-kalm-diep-schel, duivelachtig mooi, een ziel als een elektriesch verlichte hemelzaal; daarna, nu laatstelijk, in eensklaps volmaakten, nieuwen, eigenen stijl, de aller-intenst serreerende stylist, de zware, vreemde, volle, dikke, innige, met een meer dan distinktie zijnde, schoon geweten, soberheid dichte visioen-kleuren goud-smedende, samen-steller van prachtig áffe, voor-goed-gemáákt-en-uitte, egale, egaal verwonderende, en als nobel-zonderlinge, uniek-vast-geschapene ijs- en ijzerbloemen met dauw van bewondering langs de effen-hecht-zuiver-koele-wangen biggelend, stellig pralende kunst-stukken. Het is of er tusschen den stijl van Zola en dien van Prins een eeuw van verandering en groei is. Leg nu aan den eenen kant naast Huysmans Zola en aan {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen Prins, dan zal je begrijpen, waarom ik van Huysmans' boek meen, dat het niet een kunstwerk is. Huysmans moge zeggen van naturalisme spiritualiste zooveel hij wil, - zijn boek is geschreven naar de algemeene methode van zien en in de algemeene manier van taal, waarin Zola poëemen heeft gemaakt. Alleen het onderwerp is er een van eene kategorie die de gewone naturalisten niet plegen te behandelen. Maar het boek van Huysmans is naturalistiesch om zijn wijze van zien en zijn manier van zeggen, en dan niet zoo mooi dat het een poëem, een kunstwerk, zou zijn. Dat boek van Huysmans is een prachtig vlot, zuiver, oprecht en rijk geschreven verhandeling, bevangend, reukwerk-bedwelmend rijk aan belang, scherp prikkelend en koortsend, heet peperend als een aller-ergst bizondere nieuwsgierigheid. Dat boek van Huysmans is bitter, kil en zilt. Het is vol van het slib van de levenswee-zee in een strak hoofd op droogen tong. Het is zoo zwart, zoo zwart, zoo somber donker morrend grommend zwart. Het is het ijsselijk sabbat-nachtfeest van een beschaving-einde. Het is een woedend joodsch-christen-katholiek boek. Zoo in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal niet grieksch, niet wit-blauw-goud, meen ik, Want zoo als hij daar zit, met zijn kattig, zuur en nijdig gezicht, zijn oranje haar en zijn groene oogen, boven al de lekkere gezelligheid uit van zijn doorproefd thuis-zitters-leven, boven al de naturalistische bonhommie heen van den smakelijken eenvoud, van de sappige, stil prettig, massief genoegelijk, bloeyende tevredenheid der maaltijden in de klokkenisten-woning, over al de gewoon-goede niet-te-hoog-symbolische dadelijk-te-herkennen-motieven van de torenklokken-hoog boven de akelig-nieuwerwetsche eeuw waar ze roepen ‘Leve Boulanger!’, over al de Flaubert-heid van het zoo-echt-kunstenaar-achtig-zelf-de-plaatsen-voor-een-tijdje-gaan-bewonen-waarover-je-'t-in-je-historische-roman-hebben-zal, over al de Goncourt-heid van het eenvoudig-uitmuntend, hoog-puik, diep-gezien-causeeren-over-en-zoo-innig-begrijpen-als-alleen-iemant-kan-die-zelf-kunstenaar-is-van-oude-schilderijen-en-gravuren, over al het modern-Parijsch-wanhopig-baloorig-wreed-ziek- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} naar-bitter-pittige, liefdeloos-zweepend-grillige, spook-koude, pop-vreemde, spiegel-koele, winterig-dorre, zielloos-streng-harde, bruine, glad diep bruine, lijk-wit-en-bruine van de relatie tusschen dien meneer en mevrouw, over al het kurieuze, pittoreske, serieus-veel-echt-observatievermogen-bewijzende en uitgebreide-zeer-begrijpende-belezenheid-doende-vermoeden der beschrijvingen van de ongewone personen en der gesprekken over de middeneeuwsche wetenschappen, over dat alles weg en uit, heeft Huysmans met zijn donker oranje haar en groene oogen door dit werk de verschrikkelijke verdienste gekregen van zoo niet een stuk geschreven te hebben ván, dan toch met bevenden pen-vinger in de hooge richting gewezen te hebben naar: het ontzachlijke poëem van het Kwaad en het Goede, den onmetelijken zang, als een eeuwigen nacht van zang, van de Zonde, en den blanken psalm van de Deernis en de Deugd. Het zijn de zeventien bladzijden van het elfde hoofdstuk en de tien eerste bladzijden van het achttiende hoofdstuk, die ik bedoel. Het zijn de eerste bladzijden van deze tijden, waar-op zóó, negentiende-eeuwsch-reeël door-voeld en stipt-nauwkeurig neêrgeschreven de wan-glorie van de Zonde en de bloem-witte roem van de Deugd worden gevierd en naar de Tragische-Poëzie heen gevoerd. Onder de precize aanteekeningen van de verslaggevende taal der zielsziekte-boeking namelijk huilen verborgen de klachten van de zonde-bejammering en ligt onzichtbaar geplaveid de konceptie van het kwaad. Een juist begrip van de Heiliging en van de Heiligheid en hun anti-thezis was hiervoor noodig. Want het verschil tusschen het meer bekend-literaire-tragedie-sentiment (in Shakespeare b.v.) en het daar-aan zeer verwante sentiment, waarin Huysmans deze bladzijden heeft gewerkt, is: dat in de tragedie b.v. een mensch een anderen mensch heeft gedood en nu het onherroepelijk noodlottige, het onoverkomelijk wanhopige in zijn verdwaasde of rouwende ziel gemaakt wordt door de verwantschap, vriendschap, maar vooral bloedverwantschap, die er was tusschen den moordenaar en den vermoorde; - en dat {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} híer niet de vriend tegen-over de na-gedachtenis van den vriend, niet de zoon tegen-over de na-gedachtenis van den gedooden vader of moeder staat, maar dat, zonder in-menging van liefdespijt voor de bizondere menschen, zonder de in-werking van het bloed dat misdaan heeft jegens een levens-lid van zijn eigen geslacht, de mensch alleen staat als vermoorder van menschen, het bedreven kwaad, alleen als zoo-danig en op zich zelf tot den waanzin stijgt, de vertegenwoordiger, de belichamer van de menschenzonde alleen staat tegenover den Deugd-God, de beeld-stormer die zich woedend ver-greep aan het tot menschheid gestyleerde leven, tegen-over de Goede-God-natuur, die dat tot een mooiheid voor zich had gemaakt. De tragedie, zoo zuiver alleen in het sentiment van de Zonde(=vernietiging van levens-stijl) op zich zelf, zonder eenig gewoon-erg-treurig-menschelijk inmengsel, de tragedie-emotie zoo zuiver alleen dáar door benaderd te hebben, zal de onvergetelijke daad van Huysmans blijven. Als, in dat elfde hoofdstuk, de ontzettende zonde-held, dat menschleven-lichaam waardoor de duistere melodieën der koortsende verwoestings-driften bewegen, die blanke vleesch-gestalte onder de kleeding-pracht, waar-binnen het roode-beenderen-orgel, op-gehitst en aan-gezet door de schroeijend-streelende vraat-schap en de heete dronkenschappen van de met scherpe kruiden doorvlamde en doorvlijmde wijnen van zoovele jarenlange duister-gloeiend rijk doorleefde dagmenigten, woedend loeit, in het bosch van zwarte nachtboomen gaat, en hij ziet door de heet-starende oogen van het waan-zinnige hoofd, de visioenen van zijn zonde in alle boomen en in alle wolken, en hij hoort in de donkere winden de snijdende klachten, de huilende lijdens-smeekingen van al die dood-gemartelde kleine-kinderen die om hun moeders roepen, dan ijlt de tragedie-emotie en een onzichtbaar schuchter-teer erbarmings-verlangen van het hoogst allooi, door Huysmans' schrift. En de boete-doening in het achtiende hoofdstuk, het wanhopig berouw van den bezetene, van den schoonen exessieve, van den grooten driften-wilde, van den artiest der Zonde! Het hoofd, dat instrument, waarin zoo hoog is gespeeld, slaat hij, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij neêrligt tegen de lage steenen van de gerechtszaalvloer, en als hij zich vernedert, de hoog-moedige, en als, na dien ontzettenden luiden langen biecht, ‘in haar blanken luister de ziel der Midden-Eeuwen straalt door die zaal,’ en de groote donkere menigte der zoo diep verdrietten en zoo zwaar beleedigden op haar honderden knieën zinkt en Bidt voor den moordenaar. Huysmans heeft een mooi boek gemaakt, nieuw-goed en naar het heel-groote heen. 6. - Tralalire, tralalá, tralderalderire, fideldomdijne, fideldi, dertig-werf fideel en best en pril heb ik leut gehad met den prima huhu-roman Helena Bix door J.B. Meerkerk. Ik houd heel veel van de literatuur. Als je me vraagt een deel van mijn werk gewoon-ernstig te nóemen, dan zeg ik: door boekbeöordeelingen goede literatuur loven en bevorderen en tegen slechte te keer gaan. Hoe meer goede, hoe minder slechte literatuur er dus komt, hoe beter ik dat vind. Maar toch - oprecht maar weg - zou ik het een beetje naar vinden als er nooit meer zulke heel erg dolle, dol-rare, dol-slechte romans geschreven werden. Dit is een roman als een malle-molen, waarin je ongeloofelijk gauw rond-holt. Ik heb dan ook plezier gehad voor drie, als een straatjongen op een dorpskermis. Ik heb 'em héélemaal gelezen, ja wis en warempel, en ik kan er, nóg, niet in bladeren, zonder te puffen van jool. Nu tintelen mijn handen van klein-kneuterig verlangen om maar dadelijk te gaan aan-halen. Het is het leven gezien door een grof-naïeve, allergrappigst-onbehouwen bombarie-verbeelding. De auteur staat er midden-in en als een draai-molen malt de boel om hem heen in de rondte. Niets ontbreekt er aan: het draai-orgel, het flikkerende kristal- en glas- en verguldwerk, de roode tent-lappen, de majesteit-vol zinnebeeldige heerlijke-mooije-vrouwen-figuren, strak-zwevend met stijve blauwe oogen en verleidelijk haar-gegolf van blonde zeep, de paarden, de leeuwen, zelfs duivelen, alles is er bij, het gerinkel, het geschel, het gespiegel, de vette grappen die de spullebazen tegen mekaâr roepen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Precíes het effekt van een draai-orgel, dat telkens weêr zijn deuntje begint, waarin een brutaal-gemakkelijk referein telkens weêr aankomt en er is, maakt bijv. dit: de hoofdstukken hebben allemaal titels, die ze vreeselijk leuk moeten karakterizeeren. Nu ga je aan 't lezen, en wat gebeurt? In den text van het hoofdstuk vin-je de titel-woorden terug. Ik kan verzekeren, dat dat een leuke gewaar-wording is. Je leest b.v. het zevende hoofdstuk, getiteld: ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak.’ Nu begin je te lezen en gaat door, achter wat je leest, blijf je onbewust denken: ik bén nu aan het hoofdstuk ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak’... Als je nu eenige bladzijden verder bent, lees je: ‘Zoo lang Van Hasselaar... was haar alle grond voor die hoop ontnomen en steeds verder verschoof de “verre toekomst” haar uiterste lijnen, tot zij straks verdween in een vaag hiernamaals. En toen wekte de liefde heimwee - dat is haar wraak.’ Het plotseling, on-verwacht weêrvinden van die nadrukkelijke woorden is verrassing-prettig (altijd dan een straatjongens-pretje), net als het weêr-aangezanik van een populair referein: titatom, titatom, titatom, ti. En nu de citaten! de citaten! Het is wel geen erg nobel werk wat ik nu doe, maar het mag toch wel even? 1e Deel, blz. 161: Het natuurlijk gevoelende, het dichterlijke gemoed vraagt niet naar het waarom, niet naar de mogelijkheid - het koele verstand vraagt: maar hoe kon zij dit offer brengen, als zij zelve de zwaarte er van gevoeld? En de door struikelingen gevormde zou antwoorden: de subjectieve, de lyrische, de dichterlijke mensch laadt zich in zijn onervarenheid soms ontzaggelijk veel - soms de smart eener gansche wereld! - op de schouders, waarvan men den zwaren last niet vermoedde. En vooral: zeer veel wordt in vorm verwaarloosd, wordt omwonden en omhuld, waarvan men niet twijfelt, of het zal uitgelegd worden in den geest van wie het dacht, dat later de onverwachte bron van langdurige ellende blijkt. Of dit, 1e dl. blz. 206: .... En als men het getob en geharrewar, dat lijden en genieten, dat gekrioel, dat verdringen, laken en loven der menschen gadeslaat, zonder het te verstaan, zonder het als de eenvoudige ondoorgrondelijke levensuiting te beschouwen, terwijl men het nochtans doorgronden wil, dan nadert men den toestand, waartoe {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de smachtende begeerte den mensch voert bij het toeven der bevrediging. Wie dat niet kennen, noemen zoo iemand, vóór de krenking der zinnen, ‘krankzinnig’. En om te begrijpen wat de schrijver hiermeê bedoelt, moet de lezer zelf vermoedelijk al krankzinnig zijn. Op-treden van den Duivel, 2e dl. bladz. 51: Burger (een dokter) ging voor en achter hem Van Hasselaar - en achter dezen Satan, die hem wilde tegenhouden, die hem van een ellendigen, donkeren toekomst in de ooren blies. Een axioma, blz. 89: ..; hartstochten slepen den mensch meê vóór hij het leven kent en na de periode der kennismaking; wat daartusschen licht, beheerscht de humbug. Beeldspraak, blz. 153: Als de spanningzieke schoone, die beurtelings ja en neen lispt, al naar zij een rozeblaadje uit de bloemkroon trekt, zoo slingerde Helena's begeerte tusschen hoofd en hart. Andere vriendelijke vrouwen-beschrijving: Haar ingehouden drift klemde haar bij tusschenpoozen de tanden op elkaâr, haar oog flikkerde bij wijlen met de schelheid van zonnestralen in het brandpunt, verzengend waar ze op rusten. Dezelfde schrijver, - en dit is misschien het eenig eigenlijk kurieuze - die zonderling over Byron en Bilderdijk spreekt, vindt dat men Zola niet alleen moet lezen, maar bestudeeren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Af-sterven, door L. van Deyssel. In de groote kamer-kooi lijkt het te wezen. Zwart-bruin van de stijve, stom-vlakke wanden de ruimte in, het eene venster blaâr-geelgroen, het andere venster zon-geel-achter-raggend-wit. In de vaal-gespannen ruimte-wasem het vele hoog-op stil-staande in de dag-schildering, die naar buiten uit-ligt, wijd, ver gestrekt heen-liggend, zonder iets.   Onder het goor-witte kamerboven-vlak is het. In het hoofd, dat zoo stil op de jas staat, in het vaal-en-leêg-van-niet-te-zien hoofd-binnen, in de suizend-mistende vlak-bij-stilte-kist, boven-tusschen het ooren-suis-loei-ruischen als van een heele verre machinen-stad, op de gladde vlakke zwart-waterhelling, tusschen de aan en aan ploffende grijs-lila stoomruikers en -pluimen van de randen, sliert het zacht kruip-vloeyend langzaam donker-rood, bruin, donker-blauw en zwart.   Zacht-plots vleugelen de oogen-blaadjes neêr, van-onderen gloed-geel, dan rooderig rood, dan een groot, vaal-licht-rood, van-voren, met de lichtjes-schimmetjes snel ver-bleek-dwijnend, iets daar je voorbij rijdt. In de laagte voelen de lippen zich tastbaar-week, dierlijk. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot wenden de vreemde handen op, neêr. De beenen in de diepte, weg en wetenloos.   Het is zoo stil boven de leêge borst. Een holle pop is het lichaam, hoog vol-uit en af-gerond geheel en los, op zich zelf, met alle zijn kromme, rondende, harde wandjes. De oog-blaadjes vlinder-ritselen.   Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag. Min het alomme-licht-mooi van den dag, droog, kil-blauw, duidelijk en klein. De dag een korte kamer met flauwe lamp. De groote duister-zwarte mist van de leêge stilte staat, in al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard. De blauwe en roode vanen met hun duistere pracht hangen donker heel hoog en stijf en stil daarin. Achter de zwart-vaal-schemerende stilte-hoog-nacht is het groot-helle licht heen-geduisterd, heen als een samene zon-vogel-vlucht achter het gebergte.   In den ijsselijk-vreemden blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke afschijn-straling, brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koud-heet. Het is leêg-klaar, het is wreed-koel, het is dood. Tegen de wanden van den kerker, in hun naakte kleeren, on-bedekt, spelen ze het leven, licht-béelden. De verleden levensmenigten draven en zingen in de nacht-bosschen van de schuin - hooge, duister - verre verten. De klein-zachte zangen aan den anderen kant, aan den zoo diep-benauwd-verren ànderen kant van de nachtleegtezee.   De vanen hebben gewaaid, de mooi-roode, de goud-blauwe, vanen van vreugde-bloed, vanen van hemel-blauw, bol-wapperend, slank-slinkend, innig kleur-wuivend, tusschen de blanke bloote dartel-vliegende kinderen, in de bolle goud-witte winden, boven de goud-groen gebladerten-schuddende, blaâren- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ruischende zilverig opgerankte boomen uit, zingend de groote muziek in den wind. De vanen hebben zoo heerlijk gewaaid in het groote sidderende licht.   In het daggraf is de doodlevende holle mensch-pop.   Sept '91. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociaal onderwijs. Door F. van der Goes. I. Als zij ziek zijn en totaal zonder middelen, wordt in het gasthuis op hunne lijven de geneeskunst beöefend, en de ontleedkunde als zij zijn gestorven. Als zij ziek zijn en bijna geheel zonder middelen, worden zij behandeld en veelal in den steek gelaten door jonge doctoren die op hen hunne studies voorzetten, of door bejaarde die met hunne studies nooit heel gelukkig waren. Lange wandelingen er heen, jammerlijk en onkiesch wachten aan de deuren van klinieken of van apotheken; verbonden, hinkende, toegetakelde, uitgeteerde en vervallen schepsels in onregelmatigen stoeten naar de hospitalen opweg of hangende in den omtrek van de poorten.... Zoo kennen de armen de faculteit van de Medicijnen. Advocaten die geen mond tegen ze opendoen, voor zij het geluid van hard-verdiende guldens hebben gehoord op het hout van hun bureau; rechters die jijen en jouwen maar ú zeggen en meneer tegen personen met hoeden; een omslag van formaliteiten, een lijst van onkosten, een termijn van behandeling, die elk op zich zelf voldoende zouden wezen om hen afkeerig te maken van hun recht te zoeken. Rechters, die hen als misdadigers naar de gevangenis ver- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen wanneer zij, behalve hun broodwinning hunne laatste spullen zijn kwijt geraakt; die loeren op hunne weinige goede vrienden om ze te vonnissen zoodra hun ijveren voor de volksbelangen met eene rekbare wet van kapitalisten in aanraking komt; die hen hulpeloos overgeven aan de ruwheid van de sabels- en knuppeldragende politie.... Zoo doet zich aan de armen de Juridische faculteit voor. Predikanten die het gebrek lenigen met bijbels, bijzonder gemerkt en gestempeld zoodat ze minder gemakkelijk verkocht kunnen worden; die passief de partij nemen van hunne onderdrukkers door gelatenheid aantebevelen en een wereld van gelijkheid en onbekommerd geluk beloven, maar niet gelegen aan de zijde van het graf waarover wij kunnen oordeelen en welke wij dus gaarne prijs zouden willen geven voor een minder volmaakte samenleving op deze aarde; die actief optreden voor hunne onderdrukkers bijna altijd als de klasse-strijd hier of daar eens wat zichtbaarder wordt dan gewoonlijk. Eene geheele kerkelijke inrichting die met de andere, wereldlijke inrichtingen gemeen heeft, dat zij in de hand van het kapitalisme een machtmiddel is dat tegen hen wordt gebruikt; zoowel intellektueel als maatschappelijk een dwang en een bedreiging.... Dit is wat de armen van de Theologische faculteit komen te zien. II. Er is een fictie, dat het Hooger Onderwijs indirect nuttig zou wezen voor het groote publiek van de plaatsen waar de Universiteiten zijn gevestigd, of in het bijzonder van een gunstigen invloed op het stoffelijk en geestelijk welvaren van de arbeidende klasse. Nu, het bestaan van de fictie bewijst dat men haar waarschijnlijk en mogelijk acht; dat er niets van aan is doet ons met eenige verwondering vragen waarom. Want werkelijk is het mogelijk en waarschijnlijk dat in den omtrek van de standplaatsen van dozijnen van kundige lieden die over bijzondere en algemeene onderwerpen welke van belang zijn voor de inrichting van het openbare en private {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, dagelijks het woord voeren tot scharen van leerlingen uit de invloedrijke klasse, iets van het gesprokene doordringt tot en bezielend werkt op de menigte die buiten de gehoorzalen haar bezigheden heeft. Neem Leiden, ik denk aan de duizende college-uren die er gebruikt zijn om uitteleggen wat men doen moet om eene arbeiders-bevolking moreel te ontwikkelen en materieel te bevoordeelen, wat de eischen zijn van een doelmatigen armenzorg; lees de Enquète-verslagen van Leiden en de ellende waarin het eene arbeiders-geslacht na het andere voortkwijnt onder de oogen van de verkondigers van de regelen van de volkswelvaart, die nooit het in hun hoofd hebben gehaald te willen zien wat er gebeurde, nog minder, te trachten er eenige beterschap in te brengen. Men heeft in Leiden bij het onderwijzen van de geschiedenis, de wijsbegeerte, de rechtsgeleerdheid, de staathuishoudkunde, wel nimmer verzuimd er op te wijzen hoe geweld als middel van verzet tegen den vooruitgang van denkbeelden, ten slotte alleen de gebruikers van geweld heeft benadeeld; en de meest volledige vrijheid van meeningen aangeprezen als de zekere nederlaag van alle verderfelijke meeningen. De Leidsche lokaalhouders zijn voortdurend van een ander gevoelen gebleven, en zij zullen hunne goede redenen hebben om te vermoeden dat het invloedrijke publiek hun gelijk geeft. Het is in Leiden zoo onmogelijk vergunning te krijgen in een ordentelijke zaal over Socialisme te spreken, als dynamiet-bommen te mogen probeeren op het Academie-gebouw. Zou men niet verwachten en kan men begrijpen hoe het bij mogelijkheid niét gebeurt, dat professor Buys niet éenmaal in zijn leven behoeíte heeft gehad uit zijne oceanen van theorie een handvol van het zout der praktijk te distilleeren, en het zijne er aan te doen dat de bij alle liberalen zoo beminde vrijheid van vereenigen en vergaderen, in zijne woonplaats eene werkelijkheid werd voor die eenige klasse van zijne medeburgers die er belang bij hebben, namelijk voor de arbeiders. Dit geeft eigenlijk alles te kennen van het verband dat er bij ons is tusschen het leven en het Hooger Onderwijs. De juridische professoren {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zien met de onverschilligste oogen naar de willekeurige en onwillekeurige rechtsverkrachting die er plaats grijpt; de medische professoren die de eischen van de gezondheids leer zoo goed kennen als de letters van hun naam, leven onverstoorbaar in de steden waar duizende menschen vergaan in de slechte anti-hygienische toestanden; en al de psychologie, de physiologie en de economie van hunne collega's heeft nimmer geleid tot eenige noemenswaardige inspanning om het bestaan van die er het meeste behoefte aan hadden, economsch iets te verbeteren, physiologisch eenigszins te zuiveren en psychologisch wat op te knappen. Het is een onderdeel van het zelfde verschijnsel dat de literarische faculteit geheel buiten de letterkunde staat; de academisch-gevormde literatoren zijn, hoofd voor hoofd bijna, zeer onliteraire personen en eerder een verhindering voor de letterkundige ontwikkeling dan een hulp; een hoogleeraar in de letteren die tevens een schrijver is van meer dan een officieele reputatie, wil mij niet invallen; de vertooning van Koning Oedipus in Utrecht, de triomf van het academisch-literair Nederland, moet een overgroote dwaasheid zijn geweest volgens de artisten. - Wat Koning Oedipus was in het literaire, de uiterste inspanning en de roem van het puik van de universitaire jeugd, waarop de andere hoogescholen en verder de geheele officieele wereld van kunst en geleerdheid te gast kwamen, en evenwel een onzinnige en leelijke vertooning, dat is de beoefening van de andere dan positieve vakken, de technische en physische wetenschappen, met betrekking tot de samenleving die zij heeten te verklaren en te bezielen. De achterlijkheid van de economie is zoo openbaar dat zelfs de mannen van het vak op hare mummie de etiketten van ‘orthodox’ en klassiek’ hebben geplakt. In plaats van de aangewezen vrienden en leiders van de behoeftigen in hun zwaren strijd om tot eenige welvaart te komen, zijn de professoren in deze ‘wetenschap van de welvaart’ hunne ergste vijanden, of, in het gunstigste geval, onverschillige toekijkers bij hunne ellende. Den hoogleeraar Spruijt, die wel geen econoom maar een filosoof is, kan men {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hier aanhalen om de vraag duidelijk te maken, van welke beteekenis voor het leven genoemd kunnen worden de lessen van zulk een man. Ziedaar een wijsgeer voor wiens onderzoek en nadenken geen oudere of nieuwere wijsheid gesloten gebleven is en die dagelijks de conservatie met de diepste vernuften, die geschreven hebben en gestorven zijn, onderhouden kan, gezwegen nog van zijne conversatie met de levende geesten, zijne ambtgenooten. Hij is als een man die, weelderig en sierlijk gekleed, den drempel van een kamertje in een bad-inrichting betreedt, maar als hij weêr te voorschijn komt om te water te gaan, een verschoten en verscheurd zwembroekje draagt, dat zijn naaktheid nauwelijks bedekt. Ja, als de Heer Spruijt zich begeeft in het water van de werkelijkheid, is hij van alles ontbloot, van het vermogen om waar te nemen, menschen en dingen; van de vaardigheid om te onderscheiden, bedrog en echtheid; zelfs van allen eerbied voor de beste traditieën van het liberalisme. De openbaarheid van beraadslagingen over de openbare zaak, de schroom iets te kort te doen aan de gelegenheid voor tegenstanders om te repliceeren, het besef dat men niet behoort te bestrijden personen, die niet present kunnen wezen, omdat zij niet toegelaten worden, of over richtingen, waarvan men weet dat zij niet vertegenwoordigd mochten zijn; zijn dit alle geen zaken, die met het liberalisme in de politiek zijn gekomen, die het tenminste met ijver heeft geleeraard. En het zal wel niet betwijfeld worden, wanneer men bij den Heer Spruijt particulier informeert, hem in zijn studeerkamer ondervraagt naar het oordeel dat de wijsbegeerte uitspreekt, over het minachten van die eischen eener vrijzinnige staatkunde, dat hij zich dan niet lang zal bedenken. Maar wat hebben wij dan te denken van de kracht van eene liberale filosofie, of van een filosofisch liberalisme, dat een van zijne voornaamste aanvoerders veroorlooft, zich van hare respectabelste beginselen te ontdoen, zooals men zijn kleeren aan een kapstok hangt. Behoef ik te herinneren aan het beruchte onder-onsje, die bijeenkomst van de liberale kiesvereenigingen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in Amsterdam op den laatsten dag van den verkiezingstrijd in 1889 om de periodiek opengevallen plaatsen in den gemeenteraad, toen de groote liberale lichten werden opgestoken in een vergaderzaal waar men zorg had gedragen de oppositie in het duister te laten. Het zal wel onnoodig zijn; wat toen gebeurde was geen uitzondering, sedert er in Amsterdam een oppositie van eenige beteekenis gekomen is, hebben de liberale vereenigingen, zonder merkbaar protest van de zijde der liberale leiders, het vergaderen in het publiek nagelaten. Evenmin heeft de Heer N.G. Pierson, om van een anderen hoogleeraar te spreken, ooit iets gedaan om van zijne studies in het wezen van den rijkdom en de voorwaarden van welvaart, de niet-welvarende en de armen eenigszins te doen profiteeren. Uit zijne geschriften zou een vonnis over bijna onze geheele maatschappelijke en staatkundige inrichting zijn samentestellen. Wat heeft men er aan gehad? Niets. Het is waarschijnlijk dat de Heer Pierson zich zelf houdt, het is zeker dat hij door het publiek wordt aangezien, voor een beproefd strijder voor de zuiverste liberale beginselen. Wat heeft men er van gezien? Dit, dat al zijn invloed aangewend geworden is ten gunste van het behoud. Zoo iets als het voorzitterschap te nemen van die beruchte besloten vergadering van de Kiesvereenigingen in Juli 1889 en daar een ignobele polemiek te voeren tegen menschen voor wie men de deuren had dichtgehouden, is wel volkomen strijdig met de urbaniteit en de edelmoedigheid die men zoo gaarne meent dat door sociologische studieën verkregen worden. In al het vieze, in al het duffe van een conservatieve taktiek, wezenlijk een noodzakelijk aanhangsel van de conservatieve politiek; en die daaraan twijfelt raad ik aan de historie van de gebeurtenissen in 1866 tot '68 in Amsterdam te raadplegen, toen het Handelsblad en de liberale partij de gëavanceerde staatkunde vertegenwoordigden, en door de Amsterdamsche Courant en de conservatieven bestreden werden op een manier die in alle hoofdzaken overeenkomt met de verwerpelijke gebruiken van de liberalen en van het Handelsblad van nú; in {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} al de kleingeestigheden en oneerlijkheden waarmeê de lieden van het behoud zich plegen te besmetten, heeft ook N.G. Pierson zijne handen gestoken. Als preisident van de Kiesvereeniging Grondwet is hij mede-verantwoordelijk, voor verkeerdheden dikwijls meer in laten dan in doen gelegen. Het obstructionisme, de zelfzuchtigheid, de geheele verwaarloozing van de volksbelangen, als kenner en onderwijzer van de wetenschap van de samenleving hebben deze fouten van het liberalisme hem zoo weinig gehinderd, dat hij als politiek man er zich zelf aan heeft schuldig gemaakt. Ook de Heer Quack, denk ik, kan kwalijk hopen aan een dergelijk oordeel van het nageslacht te ontkomen. Welke zijn zijne respectabele openbare levensdaden? Het vonnis over hem zal als geschreven zijn op het stuk wiite papier waarop men die zal vermelden. Den middelbaren leeftijd voorbij te zijn, en zich door niets te hebben onderscheiden van de menigte der vermogende, der door geld en invloed vermogende onnuttigen, is meer dan iemands reputatie kan verdragen. Ja, de reputatie van geleerd en werkzaam te zijn is zelve een verzwarende omstandigheid; den dommen en luien zal veel worden vergeven. - Meer een smachtende figuur dan Pierson, iemand die in zijn stijl iets wilde leggen van medegevoel met het lijden van de burgerij, in woorden en geschriften geneigd den licht-geëmotioneerde te spelen, reeds van een mondain standpunt geërgerd door zooveel noodzakelijke ruwheid en gedwongen onbeschaafdheid bij een groot deel zijner medeburgers, als artistieke natuur door de leelijkheid van hun gebrek getroffen, een man, niet enkel met een scherp verstand, maar mogelijk in de eerste plaats begaafd met een edel hart, en pijnlijk aangedaan door het ongeluk van die onnoemelijk velen; en dan als eenigszins tot dweepen gezinde hervormer, het edele en gevoelige dikwijls prijzend boven het logische en positieve, deswegen ook door bij uitstek positieve en logische vrienden somtijds aangekeken met een glimlachje en een schouderophalen, dat eigenlijk complimenten waren voor den zielvollen Quack.... Als dit ongeveer de legende is, dan is dit de werkelijkheid. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geslepen financier, die altijd geweten heeft waar de wel begrepen chariteit begon en haar daár ook meestal heeft laten eindigen; bezitter van de posten welke kunnen gelden als de modellen van gereglementeerden roof aan de menigte, de gemakkelijkste en zonder gevaar voor concurrentie of risico beklommen hoogten van het zoogenoemde particuliere initiatief, in waarheid de fauteuils van de veiligste protectie en de rustigste uitbuiting, de hooge plaatsen bij de monopolieën van Bank en Spoorweg; en verder in de politiek zoo schadelijk voor de armen als in het maatschappelijke, ook hij een verkorter van de volksrechten en een vijand van den vooruitgang door spreken en door zwijgen in de staatkundige beweging. Zoo hier kunnen wij de nuttige werkzaamheid van deze drie Amsterdamsche voorlieden overzien; van den ijverigen, verheven en impressionnabelen Quack; van den degelijken, humanen en liberalen N.G. Pierson; van den koelen, logischen en diep-zinnigen Spruijt; - en hunne openbare bezigheid is die van plannemakers tegen de belangen van de hulpeloozen, tegenstanders bij dezen noodzakelijken en billijken strijd van de Arbeiders om dezelfde politieke rechten als de eigenaars van de sociale voórrechten al zoo lang hebben verworven; deserteurs van het leger van de bevrijders, en geen aanvoerders; achterblijvers in plaats van voorgangers, een bezwarende nasleep en verraders van eigen kamp. En de klacht is dat deze karakteristiek niet een op zich zelf staande waarneming is. De Sociale Wetenschap is tot dusver in Nederland van geene waarde geweest voor het sociale leven. Noch in het groot, noch in bijzonderheden. De gezamentlijke hoogleeraren in de betrokken vakken hebben nog nooit een hand uitgestoken om, door te werken op de regeering, op den stand van de patroons, of in de klasse van de proletariers als organiseerende leiders, een half uurtje minder werk of een halve gulden meer loon aan eenige soort van arbeiders te verzekeren. Zoo zijn de officieele beoefenaars van die kundigheden even nuttige burgers als de pro- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} fessoren in de medicijnen zouden wezen, wanneer zij nooit een ziek mensch hadden genezen of geprobeerd te genezen en het bij eene theoretische demonstratie van hunne wetenschap hadden gelaten. De menigte zal den sociologen eerst eenig vertrouwen gaan schenken, als zij hen vruchtbaar of ten minste ijverig aan het werk ziet in de verstoorde samenleving. Tot zoo lang zal zij hare huismiddeltjes, hare waarzegsters en hare kwakzalvers blijven gelooven, in deze juiste gedachte, dat een leek die geneest, te verkiezen is boven een deskundige die niet geneest. III. Zeker, er zijn menschen in Europa, die op hooge toppen van verworven kennis met hunne oogen van sterke scherpzinnigheid rondzien op wat er in de maatschappij gebeurt, dat zij zooveel kwaads bevat, en die terugblikken in het verleden, waarin zooveel ergers is geschied; en zij hebben in eenige weinige boeken hunne bevindingen geördend tot machtige stelsels van wereldwijsheid en menschkunde. Maar bij de groote menigte van beschaafden, waaruit voortkomen de staatslieden, de partijleiders, de leeraren, de courantiers, de geestelijken, de ambtenaren, blijft voortduren een onbekendheid met het bestaan van hunne uitkomsten, een ongeloof aan de mogelijkheid dat deze of andere uitkomsten eenige theoretische vastheid en eenige praktische waarde zouden bezitten, en een groote mate van ongeschiktheid om vroeg of laat zoodanige uitkomsten anders dan met minachting of wantrouwen te ontvangen. Dit is geen deel van de publieke opinie, de overtuiging dat men te eeniger tijd even onbevangen over de gebreken van de samenleving zal spreken, als thans gebeurt over de ziekten van het lichaam. Zonder twijfel, de gezonden zijn het, die het best over de kwalen kunnen oordeelen; en voor dat de maatschappij normaal zal worden, zal men niet kunnen rekenen op een volledige wetenschap van hare afwijkingen. Er zijn nog tal van moeielijkheden, en die ze goed overweegt moet gaan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven, dat wij eerder een behoorlijke bekendheid met de samenleving op een der planeten zullen hebben, dan een overzicht van de dingen die wij dagelijks zien gebeuren. Deze zeldzame omstandigheid zien wij, torenhoog boven de molshoopen van onze propaganda zich verheffen; wij zien de lijders aan de ziekten van het gemeenebest voor de helft zijne kwalen beminnen en met hartstochtelijken ijver de geneesmiddelen afslaan. Wij zien de voorrechten, de ambten, de ongelijkheid, de schadelijke instellingen, de symptomen en de producten van ziekte, bewaakt door een geheele klasse van de burgerij alsof het onmisbare voorwaarden van gezondheid waren. Hoe kan men dan op beterschap hopen? Hoe kan men verwachten dat een onderzoek zal bloeien naar de oorzaken van het kwaad, als de geheele broederschap van deskundigen, allen die bijna uitsluitend beschikken over de middelen tot onderzoek, met de bestendiging van het kwaad in twintig manieren gediend zijn? Hier is de groote reden dat de wetenschap van de samenleving achterlijk is. Elke wetenschap heeft de moeielijkheden te overwinnen die in het groot dezelfde zijn: de inertie en het belang, maar belang en inertie beide, belang vooral, rijzen schrikbarend hoog in den weg van deze bijzondere wetenschap. Is het van den godgeleerde te verwachten dat hij zal toegeven te zijn een verspreider van bijgeloof; van den bezitter, dat hij is een heler van kwalijk verworven goederen; van den magistraat, dat het gezag over menschen een onrecht is, en bovendien een onrecht dat dikwijls tot misdaad wordt verscherpt; van allen die heerschen en hebben zoodat anderen moeten ontberen en gehoorzamen, dat onderworpenheid en gebrek de plagen zijn waarom een later geslacht ons zal beklagen zooals wij doen de Egyptenaren onder Jehovah's toorn; mag men hopen bij een klasse van gepriviligeerden dat zij zullen luisteren naar de lessen van eene wetenschap, die niets anders is dan het proces van hunne voorrechten? Ja, men mag dit hopen en men kan dat verwachten. De evolutie is machtiger dan zij allen te zamen. Het Christendom, de Feudaliteit, de Hervorming, de Renaissance, de Achttiende {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuw, sporten van een ladder alsof dit menschelijk intellekt een sterk man ware die een krachtig-verdedigden wal bespringt, - welke wij thans onder ons zien. Er is geweest in de wereld nog meer bijgeloof, nog meer ongelijkheid, nog meer gezag, dan er nu is. Onafgebroken blijven zij bezig, de gelukkige drijfveeren in onze ziel die de ongelukkige plaatsingen in de samenleving wil opruimen. De wetenschap van de samenleving beschrijft de euvelen en zoekt naar de middelen voor beterschap; de uitkomsten die zij reeds verkregen heeft worden licht geteld, aan hare toekomst wordt getwijfeld, de voorwaarden tot een ombelemmerd onderzoek worden verzwaard, door de groote partij van welvarende, invloedrijke en goed-onderlegde personen die zijn wat zij zijn door de verkeerdheid van de maatschappij, en die, om het te blijven, deze verkeerdheid willen bestendigen. Maar dit staat vast dat alle deze vrienden van het behoud, omdat het behoud ook hun vriend en verzorger is, dat zij terrein verliezen en zouden verliezen ook zonder eenige opzettelijke inmenging van personen, door de enkele omstandigheid dat de steeds toenemende kennis van menschen en dingen, steeds minder plaats laat voor geloof aan onbekende goden, voor ontzag voor heerschers, voor berusting in armoede en in afhankelijkheid. En zonder te letten op arm of rijk, op heer of knecht, gaat deze intellektueele beweging haren gang; zij brengt twijfel, toegevendheid, verdeeldheid, en ook den wrok van gedwongen concessies en de spijt van verloren privilegies in de gelederen van de bevoorrechte klasse; aan hunne tegenstanders geeft zij de bitterheid van onthouden rechten, de jaloezie van ongedeelde genoegens, en vastberadenheid, burgerzin en zelfopoffering in den strijd. En al de sentimenten die de strijd tusschen belangen, de botsing van oud en nieuw, gelatenheid die plaats maakt voor begeerte, behoudzucht die zich een duizendjarig bezit ziet ontnemen, opwekt en versterkt, zij zijn merkbaar in de eerlijkste en objectiefste opinies over de gebeurtenissen. Een totale ontkenning van een wetenschappelijke classificatie der verschijnselen, eene {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} classificatie en een waardeering van de verschijnselen volgens de sentimenten van vrienden en vijanden, is regel. En daarom is dit mijne algemeene conclusie, dat de wetenschap van de samenleving, die de wetenschap van den vooruitgang van de samenleving is, in niet geringe mate door den klassehaat wordt belemmerd; dat evenwel de intellektueele evolutie een kracht is waarvoor op den duur alle andere invloeden moeten wijken, en dat zij, als een opperste bewijs van hare onwêerstaanbaarheid, zal eindigen met aan de objectieve kennis van het leven in duidelijke formules vastheid te geven. En dit is mijne bijzondere conclusie, dat de groote vraag hoe het komt, dat wat in de maatschappij wordt voortgebracht en hetgeen over is van vroegeren arbeid, zoo ongelijk wordt verdeeld, beter kan worden beantwoord door hen die een andere verdeeling voorstaan dan door hen die de tegenwoordige verdedigen. De oude economie zwijgt of vergoelijkt of roemt in halve maatregelen; de nieuwe leer keurt onvoorwaardelijk af en verlangt ingrijpende hervormingen. Zij laat zich in geen geval afschepen met de betuiging dat de wereld er niet anders uitzien kan dan zij er nu uitziet. Zij wantrouwt de herkomst van deze inzichten en de bedoeling van het betoog. Zij aarzelt niet een leer die de menschen voor de grootste helft tot slaafschheid en armoede zou verwijzen, een vergissing of een bedrog te noemen; indien de wetenschap van de samenleving voorloopig eene klassewetenschap moet blijven, welnu, de misdeelde klasse zal de hare ontwerpen en zij heeft deze kans om in lengte van dagen gelijk te krijgen, dat wij een eind beproeven te maken aan ellende van geest en lichaam, terwijl onze tegenstanders die zoeken te bestendigen. IV. Wij kunnen geen van allen met zekerheid zeggen wat morgen zal gebeuren, en al onze verwachtingen zijn gebaseerd op de waarneming van feiten van heden en van gisteren, die met zooveel nauwkeurigheid en in zoo grooten getale {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onderzocht, dat wij de oorzaken kunnen zeggen die hen hebben voortgebracht en vervolgens de slotsom, dat deze zelfde oorzaken in de toekomst dezelfde gebeurtenissen zullen teweeg brengen. Zeer vele verschijnselen in de natuur en bij de menschen zijn in deze voege tot onderwerp van wetenschappelijke stelsels geworden, en in de praktijk is de houdbaarheid van eenige dezer stelsels afdoende gebleken, de voorbarigheid van sommige andere duidelijk aangetoond. Wij zijn gewend op de uitspraken van eenige wetenschappen met groote vastheid te rekenen en wij trachten ons zoo getrouw mogelijk naar hunne voorschriften te gedragen; wij verwonderen er ons niet over als de verwaarloozing van hunne regelen schade en ongeluk brengt. Wij hebben zoovele menschen een akeligen dood zien sterven door het vergif van slangen en de beeten van tijgers, door de hitte van het vuur en de diepte van het water, door een val in den afgrond en een steenblok op het hoofd, door besmetting met ziekte en de wapenen van vijanden, en al deze bedreigingen van het leven zijn zoo precies gekend, dat niemand onzer zich meer vergist omtrent den vermoedelijken afloop wanneer hij zich aan een dier gevaren blootstelt, en het integendeel een wonder wordt geächt, wanneer een enkele keer iemand aan hunne doodelijke werking ontsnapt. Het belang, dat voor de ontwikkeling van de wetenschap der samenleving zoo nadeelig is, heeft de wetenschap van het individuëele leven bijzonder bevorderd; nog eer er eene geschreven hygiëne was, maakte men jacht op wilde dieren, hoedde men zich voor afgrond en steenval, voor wonden en ziekte, voor vuur en voor water. En sedert het eene geslacht na het andere zijne ervaring van de dingen die het bestaan bedreigen, had achtergelaten als een kostbare erfenis, begon deze wetenschap een zelfstandig leven te leiden. De eerste en grove voorbehoedmiddelen beschouwt zij nauwelijks meer als tot haar systeem te behooren. De gezondheids-leer bestrijdt tegenwoordig geen tijgers, maar bacterieën, zij ontdekt de geheimste vijanden van het menschdom, zij berekent de goede en de kwade gevolgen van al zijne handelingen, zij {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoekt zijn voedsel, zij regelt zijn vermaken, zij vermindert de gevaren van zijn arbeid, zij houdt toezicht op de inrichting van zijn woning, op den bouw van zijne steden, op de verzorging van zijne kinderen. En naast de hygiëne die de oorzaken van ziekten wegneemt, vinden wij de geneeskunde die de ziekten-zelve bestrijdt. Het groote publiek heeft vertrouwen leeren stellen in de preventieve en in de repressieve wetenschap beide om de goede reden, dat het publiek dagelijks in de gelegenheid is de deugdelijkheid van beider generalisaties te ondervinden. Ieder van ons heeft meer of minder reden om te waardeeren, hetzij de waarschuwingen van de gezondheids-leer, hetzij de hulp van de geneeskunde wanneer hij de waarschuwingen in den wind geslagen had. Bovendien weten zij die over vroegere toestanden lezen, hoe veel talrijker en ernstiger de gevaren waren die de menschen bedreigden, en die de hygiëne bezworen heeft of de geneeskunde in hunne uitwerking aanmerkelijk bedwongen. Pokken, syphilis, pest, iedere leek weet dat deze plagen van onze voorouders hetzij uit Europa verdwenen zijn, hetzij hun vroeger moorddadig karakter hebben verloren; ook de scheurbuik is overwonnen, die de bemanningen van geheele vloten wegraapte. Overal in Europa bovendien zijn plaatselijke oorzaken van ziekten belangrijk verminderd; historische moerassen met hunne doodelijke uitwasemingen zijn gedempt, periodieke overstroomingen van rivieren zijn gekeerd; in vele groote steden zijn ongezonde buurten opgeruimd, die elke epidemie nieuwe krachten gaven. Nog heeft men in latere dagen door de verbetering van werktuigen en door de toepassing van de bederf-werende behandeling, aan die duizendtallen het leven gered, die vroeger aan wonden in oorlog of aan ongelukken stierven, ook aan die tallooze vrouwen die in het kraambed overleden. - En wat is deze geheele bescherming van den persoon des menschen anders, dan de vrucht van eeue nauwkeurige en herhaalde waarneming van verschijnselen, zoodat oorzaak en gevolg te voorschijn traden, de oorzaken konden worden bestreden om de gevolgen te voorkomen, en dit met eene dermate toenemende {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid, dat wij allen in de praktijk er de waarde aan hechten van eene soliede en bewonderenswaardige wetenschap? Reeds de zooveel geringere deugdelijkheid van hare resultaten, bewijst de achterlijkheid van de wetenschap der samenleving. De gevaren die dit lichaam bedreigen, zijn niet minder ernstig in hunne soort dan de kwalen van het individu, eu wij zijn bijna onmachtig om deze gevaren te voorkomen, de aangetaste maatschappij te genezen, bijna onbekend met den aard en den omvang van de gevaren-zelven. Vergeleken bij de studie van de medicijnen, is de studie van de samenleving ongeveer nul; de vergelijking van beide vakken behoeft niet zeer diep te gaan, om dit aan te toonen. Tot dusver is in de wereld geen enkele eenigszins belangrijke of duurzame verbetering tot stand gekomen zonder rampen en nadeel. Geen enkele kwade instelling is opgeheven of geen verkeerde richting is gewijzigd dan ten koste van veel particulier geluk. Men heeft nog niet ontdekt wat zoo eenvoudig schijnt en zoo dringend noodzakelijk is, de manier om de beschaving haren loop te laten nemen, zonder dat elke merkbare stap als het ware gaat over de borst van vele gevallenen. Om van de oudheid niet te spreken en haren cultuur-strijd, het Christendom, de Islam, de opkomst van de burgerij, de vervanging van het leenstelsel, de Hervorming, de vestiging van het liberalisme in Engeland en Frankrijk, de konstitutioneele regeerings-vorm, de toepassing van den stoom in de nijverheid, het algemeen stemrecht in de groote landen, de uitbreiding van de Sociaal-Democratie; zoo ongeveer kan men de voorname gebeurtenissen in de moderne beschaving aanduiden, en niet éen van deze gebeurtenissen is voltrokken zonder een min of meer geweldige crisis te veroorzaken. Men heeft nog niet geleerd, hoe men van een minder goeden tot een beteren godsdienst kan overgaan zonder geloofsvervolging en martelaren; hoe men een minder vrijen regeeringsvorm zal vervangen door een liberaleren zonder partijstrijd, oproer en onderdrukking, of burgeroorlog; in het algemeen op welke wijze men den invloed die de vermeer- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van kennis van allerlei zaken op ons denken en op ons gevoelen uitoefent, zal aanwenden ten goede zonder tegelijkertijd van alle kanten kwaad te doen. Het is de wetenschap van de samenleving, die ons dit zou moeten leeren. En wat zou men zeggen van een geneeskunde die niet wist te verhinderen dat elke bevalling een levensgevaarlijke ongesteldheid werd, elke noodzakelijke ontwikkelings-faze in de jeugd van een kind een periode van onvermijdelijk lijden, elke val en elke stoot een ernstige bedreiging van het bestaan, en al die maatregelen zonder welke het lichaam in zijne volkomenheid wordt gestuit, verkeerden in oorzaken van ziekte: oefening van de spieren, reiniging van de huid, goede maaltijden, voldoende rust-nemen. Even onhoudbaar als eene dergelijke geneeskunde zou wezen, is de wetenschap van de samenleving die wij bezitten. Men kan met eene groote mate van vastheid zeggen welke oorzaken zekere stoornissen in de functieën van het lichaam teweeg brengen, welke gevolgen zekere medicamenten en zekere levensregelen plegen te hebben, omdat men zoowel de verschijnselen van ziekte als van beterschap nauwkeurig heeft opgemerkt. Maar men kan niet zeggen wat de redenen zijn waarom het met de maatschappij zoo slecht is gesteld, en wat men zou moeten doen om die redenen te verwijderen. Er bestaat althans niet een gezaghebbende leer van deze zaken, een verzameling van gegeneraliseerde waarnemingen die overal in de beschaafde wereld ongeveer gelijkelijk gangbaar zou wezen, een duidelijk geformuleerd systeem van vermoedelijke oorzaken en waarschijnlijke gevolgen, dat men gewoon zou zijn in voorkomende gevallen te raadplegen. Neen, niet ongelijk aan de beoefening van de medicijnen in achterlijke landstreken, doktert iedereen in het sociale zoowat op eigen hand; er wordt betwijfeld of er wel een algemeene klassificatie van de betrokken verschijnselen mogelijk zou zijn, dikwijls zelf geloochend. Het kenmerkt een gevorderde wetenschap dat zij zich verheft boven meenings-verschil berustende op vroegere onzekerheid van hare observatie. Zoolang het niet overtuigend bewezen was dat de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde draaide, kon er quaestie over zijn tusschen de weinige aanhangers van Galilei en de geestelijke autoriteiten van de meerderheid; voordat men zeker wist dat de aarde ouder moest zijn dan de zesduizend jaar van den bijbel, en onmogelijk in zes dagen kon zijn vervaardigd volgens Genesis, bleef de kerkleer omtrent deze onderwerpen den redelijken twijfel het zwijgen opleggen. Zoolang de hemelen leefden van teekenen en gezichten die de sterrekunde niet had ontcijferd, en de aarde bedekt was met zeeën die men niet was overgestoken, afgronden die men niet had gepeild, bergen die men niet had beklommen, kusten die men niet had bereisd; en de mensch zelve in al zijn doen en laten zooveele vreemde dingen vertoonde en zoovele ongekende gewaarwordingen ondervond, zoolang kon over mensch en aarde en hemel de extravagantste gedachte de publieke opinie blijven beheerschen. Maar met het toenemen van juiste kennis en met de verspreiding van kennis in alle deelen van de wereld en onder alle klassen van de maatschappij, verdween de oude en onhoudbaar geworden voorstelling en werden de begrippen niet alleen vaster maar tevens meer gelijkvormig. En het einde is tegenwoordig dat de grenzen van landen, de afstanden van werelddeelen, het verschil van talen, van godsdiensten, van rassen, van nationaliteit, van afstanden in de samenleving, van belang, van vooroordeel, van voorkeur, dat elk onderscheid tusschen menschen en menschen onvoelbaar is in hunne beöefening en in hun toepassing van meer dan ééne wetenschap. De geneeskunde is genoemd; er is een kennis van het uitspansel en van den dampkring die over de geheele aarde hare werkplaatsen en observatie-posten heeft en die zich bedient van de internationale taal der cijfers en der mathematische figuren; de geheele studie van de natuur heeft getriomfeerd over elk bezwaar van geloof en traditie, zij is internationaal en objectief. Er is geene katholieke chemie, geene conservatieve mechanika, geene anti-revolutionaire botanie. De oude kerkelijke voorstellingen zijn voor geheel verdwijnen bewaard gebleven in het maatschappelijke sterk-water van de inertie, maar de oude consequentie is verloren, én de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche geloovige vereenigt in hetzelfde brein een onwrikbaar geloof aan de geboorte uit een maagd en de kennis van de onwrikbare wetten van de kind-baring. Maar er is een anti-revolutionaire politiek, een conservatieve leer van de maatschappij, een katholieke oplossing van de sociale quaestie. Deze verdeeldheid is een tweede teeken van de geringe ontwikkeling van de wetenschap van de samenleving, gelijk de ovoldoendheid van hare uitkomsten daarvan het eerste bewijs was. Inderdaad is de verdeeldheid van de menschen in deze zaken, en zelfs van geestverwanten en standgenooten, zoo groot dat het bijna een gemeenplaats is er verder over te spreken. Er is niet één eenigermate begaafd staatsman of journalist of historicus, die er niet naar streeft een stelsel van meeningen te onderhouden, welke hij zijne politieke of filosofische beginselen noemt. Het zijn grepen uit de gangbare gevoelens van zijn tijd, groepen van denkbeelden die tot de achterlijke behooren, of tot de beweging van de groote massa of tot de geävanceerde. De opvoeding van zijn jeugd, de omstandigheden waaronder hij zijn carrière begonnen is of andere die zijn carrière belangrijk hebben gewijzigd, de studie van eenig onderdeel van de economische of historische wetenschap, hebben zijne beginselen bepaald, om van nog andere motieven niet te spreken. De noodzakelijkheid dat men zijne meeningen over de samenleving, ontleene aan niets dan aan de wetenschap van de samenleving, wordt nog maar zeer zwak gevoelt. Men geeft hier gehoor aan elken inval, men vertrouwt elke fantasie, men rekent op ieders gelukkige intuitie. Over zulke grove quaesties, hoe de belasting het best en het rechtvaardigst zal worden geheven, hoe de menschen het doelmatigst een regeering zullen inrichten voor de algemeene zaken, hoe zij het goedkoopst zullen koopen en het voordeeligst zullen werken, dit zijn alle onderwerpen waarover een man van geest zich zal beroemen een eigen en zoo mogelijk een eigenaardige opinie te hebben. Die fijnere vraagstukken, wat eigenlijk de maatschappelijke vooruitgang is, wat de juiste definitie van billijkheid en recht {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} is, welke de verplichtingen van de maatschappij zijn en welke de aanspraken van den persoon, deze punten geven nog vrijer spel aan het particulier initiatief van scherpe vernuften. Men gevoelt niet hunne groote practische beteekenis, men bedenkt niet dat de scherts van leken aan hunne ernstige behandeling afbreuk doet, men beseft niet de noodzakelijkheid die ik noemde en die hierin bestaat, dat men alle toevallige meeningen en beginselen verwerpt die niet samenhangen met een stelsel van ernstige sociologie, ontworpen op den eenigen vertrouwbaren grondslag van menschelijke kennis, geduldige waarneming en voorzichtige generalisatie. En allerminst zou men willen toegeven, dat het even dwaas is een origineele opinie over politiek te hebben, als over de electriciteit of over chirurgie. Terwijl het toch zeker is, dat men ten slotte met dezelfde vastheid de raderen en de hefboomen van de maatschappij zal hanteeren, als thans de instrumenten van den medicus en van den natuurkundige. Men zal ophouden een liberale en een conservatieve politiek te onderscheiden, zooals men geëindigd is van een kerkelijke en een wereldsche fysica te spreken. V. Een nieuw opgetreden professor in Amsterdam, de Heer Cort van der Linden, heeft zijn betrekking aanvaard met een redevoering waarin eene passage voorkomt die er zeer fraai uitziet. Hij laat zich uit over het vertrek van Groningen naar Amsterdam op de goede manier, eenigszins zooals een geneeskundige het zou doen. Zooals een geneeskundige in de veel grootere plaats meer materiaal voor zijn studie met recht hoopt te vinden, bemerkt deze socioloog in de hoofdstad, ‘een groote(r) verscheidenheid van maatschappelijke verschijnselen, een machtige(r) beweging van handel en verkeer, den snellen polslag van het leven, en de oude historische traditiën van ons volk.’ Er zijn in deze redevoering veel plaatsen die doen gelooven dat de Heer Van der Linden een vriend is van sterke expressies, en het kan ook best {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen dat de aangehaalde woorden maar bij manier van spreken gezegd zijn. In plaats van den snellen polsslag van het leven en de historische traditiën, zou men gaarne preciesere uitdrukkingen hebben gehad, want het komt er zeer veel op aan wat in dezen tijd een hoogleeraar in de economie, van Amsterdam verwacht boven Groningen. Maar het lijkt academisch te zijn om bij die gelegenheden niet zeer duidelijk te wezen. Men treedt op voor een vrij gemengd gehoor, de voordracht wordt dikwijls nog gedrukt, en men zal zijne redenen hebben om den wetenschappelijken nimbus niet te zeer te verstoren. En daarbij kan men in de tegenwoordige wetenschap van de samenleving nog wel een weinig kletsen zonder veel aanstoot te geven. Meer aanstoot geeft men allicht naarmate men duidelijker en positiever wordt, en het is van een verschen professor in de staathuishoudkunde niet te verwachten dat hij zich zal blameeren bij zijn eerste gehoor. Zoo hebben wij dan de algemeene mededeeling te waardeeren, dat in Amsterdam meer stof is voor den beöefenaar van de sociologie dan ergens anders in Nederland, en zooals de medicus een overeenkomstige verbetering van zijn positie waardeert en de ziekten begeert te kennen om de ziekten te kunnen bestrijden, zoo mogen wij aan de verklaring van Mr. Cort van der Linden de beteekenis toeschrijven, dat hij zijn plicht bespeurt om zijne minder goed onderlegde medeburgers te recht te helpen waar zij als onkundigen dwalen. Zijne woorden dan beduiden niet dat hij Groningen een stille stad, en Amsterdam nog-al levendig vindt, dat hij op zijn tijd van Carré, Café Riche, het Concertgebouw en Zandvoort hoopt te profiteeren; maar zij willen zeggen dat hij de grootere verscheidenheid in de maatschappelijke verschijnselen op prijs stelt, omdat zij hem meer gelegenheid zullen geven die ten gunste van de misdeelden te leiden; de machtiger beweging in handel en verkeer, omdat zij hem nog veel treffender voorbeelden zullen aan de hand doen van de dwaasheden en verkeerdheden van de tegenwoordige productie; den snellen polsslag van het leven, omdat hij als vertrouwd deskundige {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand zal kunnen leggen aan den pols en waarschuwend zijne stem doen hooren, wanneer de koorts in het lichaam van de maatschappij zich dreigend verheft; en eindelijk de oude historische traditiën van ons volk, om van dichterbij te kunnen onderzoeken hoe het komt, dat in Nederland de plutocratie zich zelfzuchtiger en kleingeestiger gedraagt dan in andere landen, en van ons land heeft kunnen maken het rijk in Europa, waar de meeste onvrijen zijn. Die traditiën mogelijk ook, om met grootere bewustheid er deze nieuwe bij te voegen, van een hoogleeraar in de staathuishoudkunde die geen vijand is van de armen en geen verdediger van het behoud. Als de Heer Cort van der Linden déze traditie wil vestigen, dan zal hij ongetwijfeld kunnen rekenen op de medewerking van enkelen onder zijne hoorders. De nieuw-gestichte socialistische studenten-vereeniging benoemt hem dan mogelijk wel tot eerelid; zij zelve heeft ondervonden van welk gehalte sommige traditiën van deze soort aan de Nederlandsche Universiteiten zijn, en het is reeds met die traditiën breken, de poging verband te brengen tusschen de samenleving en hare wetenschap.   September, 1891. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche politiek. Indrukken van den dag. De nieuwe meerderheid heeft hare ministers ontmoet, en de woordvoerders harer heterogene bestanddeelen hebben samen een enkel woord gewisseld bij het adres van antwoord op de troonrede. Vergis ik mij niet, dan gaven die ontmoetingen geene onverdeelde blijdschap. Er zijn twee dingen besproken, die de heeren moeten ontstemmen. Twee punten in twee dagen - dat is niet weinig. Eerst de totstandkoming van het ministerie. Tijdens de crisis, de eerste tot welker oplossing de koningin-regentes de aanleiding moest geven, was men zeer verwonderd, ja hier en daar zeer boos, omdat niet geroepen werd een der leiders van de liberalen in de Tweede Kamer, die der regentes door haar constitutioneel vertrouwen moest zijn aangewezen, maar de heer Van Tienhoven, die - zoo meent men op, geloof ik, goede gronden - in hooge mate het persoonlijk vertrouwen der koningin-moeder heeft, doch geen lid was der Tweede Kamer en allerminst kon gezegd worden tot de parlementaire leiders der nieuwe meerderheid te behooren. Ook heeft de regentes - zoo zeide de heer Van Kerkwijk - niet geraadpleegd de heeren die door de usantie zijn aangewezen, den vice-voorzitter van den Raad van State en de voorzitters der beide Kamers. Deze manier van doen bezwaarde het constitutioneel ge- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} moed van de heeren Van Houten en Kerkwijk. Er is afgeweken, zeide de eerste, van de goede constitutioneele beginselen; er is bij de samenstelling van het bestuur niet gezocht naar hen die het vertrouwen van de meerderheid der Tweede Kamer bezitten. Maar de zaak is misschien onschuldig genoeg, laat de heeren ons maar eens vertellen volgens welk reglement de ministerraad werkt. Dat wil zeggen, volgens de duidelijke bedoeling, zeg ons nu maar eens wie, de heer Van Tienhoven of de heer Tak van Poortvliet, de eerste minister, de politieke leider is. Het antwoord op deze laatste vraag volgde spoedig. De heer Van Tienhoven sprak van de punten die hij namens de regeering zou beantwoorden, het verder aan zijne ambtgenooten overlatende de inlichtingen te geven die meer bijzonder op hun departement betrekking hadden. De heer Van Tienhoven nam dus positie als Premier. En hij weigerde den heer Van Houten een debat over de constitutioneele quaestie en verzekerde eenvoudig, zonder eenig motief aan te voeren, dat naar zijne besliste overtuiging tegen de leer van het constitutioneel stelsel niet was gehandeld. In 's lands belang had hij de opdracht aanvaard. Dit antwoord was hoog, maar zwak. De heer Van Houten bleef goedig, pleitte zelf de verzachtende omstandigheid dat de kabinetsformeerder zich dadelijk tot den heer Tak had gewend, en wilde verder het totstandkomen van het ministerie met rust laten, mits de begane fout maar geen precedent zou zijn, en hij er bij de begrooting nog eens in bijzonderheden op zou mogen terugkomen wie nu eigenlijk de hoofdman in het ministerie zou blijven. Daar was echter de heer Van Kerkwijk niet meê tevreden. De traditie brengt meê - zei dit oudste lid der Kamer - dat omtrent eene crisis aan de Kamer inlichtingen worden gegeven. Nu vernemen wij niets. De regentes heeft niet, door raadpleging van de genoemde drie voorzitters, den ouden, goeden constitutioneelen weg bewandeld, en ik verlang meer inlichtingen. Toen noemde de heer Van Tienhoven twee datums, die {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van de opdracht en die van de voordracht der ambtgenooten, en zeide hij, dat het niet te pas kwam de handelingen der Kroon af te keuren, vermits niet deze, maar de ministers jegens de Kamer verantwoordelijk zijn. Formeel en wettelijk is dit laatste volkomen juist, al sluit de formeele vrijdom de zedelijke verantwoordelijkheid niet uit. Maar naar dezelfde theorie volgens welke de heer Van Tienhoven de Kroon wilde vrijwaren voor critiek, was hij zelf wel deugdelijk verantwoording schuldig voor zijne handelingen. Of liever voor de door hem blijkbaar gehuldigde leer dat de Kroon geheel vrij is in het kiezen van den ministeriemaker, welke in strijd is met die van de meeste liberalen, dat zij beperkt is in hare keuze tot de leiders der partij die de meerderheid heeft. Het kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn welke uitlegging van het constitutioneel stelsel de voorkeur verdient. De kroon heeft feitelijk in den constitutioneelen staat een niet zeer actieve rol, en bij de wisselvallige waarborgen, door afwisseling van personen op den troon, is er allerminst reden om de gelegenheden voor actief optreden te vermeerderen. Verreweg de meesten der liberale Kamerleden zouden, als zij een boek over Ned. Staatsrecht schreven, dezelfde leer verkondigen; maar bij een concreet geval pleegt men de personen te ontzien. Daarom is hetgeen de heeren Van Houten en Van Kerkwijk zeiden, te waardeeren. De zaak dient bij de begrooting te worden uitgemaakt. Tot dan hebben wij den heer Van Tienhoven als Minister der Kroon en Premier, en den aangewezen man als parlementair minister en.... nommer twee. Zeker geen prettige kennismaking, als een der eerste woorden die uit de Kamer tot het ministerie worden gericht, luidt: Gij zijt verkeerd geboren. De heer Van Tienhoven sprak wel boud van zich af en deed alsof hij niet het Prinsenhof verlaten had, om zich op het Binnenhof te laten ringelooren, maar met al die krasheid van woorden speelde hij toch eigenlijk schuilevinkje achter de koningin regentes. Wij zullen nu bij de begrooting zien, of de heeren hem uit {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn schuilhoek weten te halen. Misschien laten zij hem er wel stil zitten ter wille der ‘eenheid van de partij’. Die fictieve eenheid heeft al zoovele zonden op het geweten der liberalen geladen, dat deze nieuwe den last nauwelijks merkbaar zou vermeerderen.   In een ander conflict van de tweedaagsche discussie was de regeering niet betrokken. Zij zal daarin later partij moeten kiezen. De troonrede zeide: ‘De indiening van een wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht, deze noodzakelijke voorwaarde van blijvende verbetering, wordt voorbereid.’ De terugslag op deze toezegging in het ontwerp-adres van antwoord luidde: ‘Wij beschouwen het als een onzer voornaamste plichten tot eene nadere regeling van het kiesrecht mede te werken.’ ‘Regeling’ en ‘nadere regeling’ beduiden uitbreiding, daarover zijn alle liberalen het eens. Hier is dus eene treffende overeenstemming tusschen de regeering en de meerderheid, en iemand die de Nederlandsche politiek niet kende, zou denken dat gedurende het afdoen der begrootingen een ontwerp zou worden voorbereid, dat in het voorjaar wet zou kunnen worden. In hetzelfde debat waarin de verkeerde geboorte van het ministerie was in 't licht gesteld, heerschte bij de meerderheid eenstemmig de overtuiging, dat ook de Kamer verkeerd geboren was, en terwijl eene dadelijke reconstructie van het ministerie niet gemakkelijk schijnt, is de reconstructie der Kamer binnen een jaar zeer goed te bereiken. Bovendien, eene Kamer die erkent dat het kiesrecht moet gewijzigd worden, dat meer burgers dan thans, stem moeten uitbrengen en alzoo indirect hun wil bij het maken van wetten moeten doen gelden, is niet gerechtigd iets anders af te doen dan de loopende zaken. Want het is niet zeker, zelfs niet waarschijnlijk, dat de {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe kiezerscombinatiën omtrent gewichtige regelingen als b.v. de belastingen, evenzoo zullen oordeelen als zij die de Kamer thans kozen. Behandeling van het kiesrecht dus in het voorjaar. Want niemand zal toch beweren dat in drie maanden niet een bruikbaar ontwerp is te maken. Dit schijnt eenvoudig en klaar, maar als zulke zaken met de politiek en vooral als zij met de liberale Nederlandsche politiek in aanraking komen, dan worden ze al heel gauw ingewikkeld en troebel. Door den heer Vermeulen uitgelokt, gaf de heer De Beaufort als lid der redactie-commissie van 't adres eene toelichting op de voorgestelde paragraaf. ‘Nadere regeling van het kiesrecht’ - sprak hij - ‘tast den grondslag aan waarop de Kamer is gebouwd, en nu kan het zijn dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat de grondslag zoo gebrekkig, zoo slecht, zoo vermolmd is, dat de vertegenwoordiging nog wel wettelijk maar niet meer zedelijk als de vertegenwoordiging van het volk kan beschouwd worden. Wanneer onder dergelijke omstandigheden eene regeling van het Kiesrecht wordt voorgesteld, dan ligt het in den aard van de zaak, dat zulk eene regeling is het eerste, het voornaamste, eigenlijk gezegd ook het eenige wat de Kamer mag behandelen. Het was de bedoeling der commissie om in haar adres aan te duiden dat naar hare meening die omstandigheden niet aanwezig zijn, en om in dien zin door de Kamer eene beslissing te laten nemen.’ Deze redeneering past volkomen hem die de kieswet wil verbeteren, maar niet tot eene groote uitbreiding van het aantal kiezers wil overgaan. Zij sprong niet uit het kader der persoonlijke meeningen van den heer De Beaufort, maar als uiting van de commissie van redactie was ze pure onzin. Deze had te maken met de zinsnede van de troonrede, die in verband met hetgeen bij de verkiezingen onder liberalen gezegd is en met de bekende opinie van den minister van Binn. Zaken, met hare regeling niet anders kon bedoelen dan ruime uitbreiding. Het sop zou de kool niet waard zijn en het zou zelfs voor ons parlement - dat overigens heel {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wat durft in 't nalaten - onmogelijk zijn, nu de kieswet te herzien zonder het aantal kiezers minstens te verdubbelen. Het is wel degelijk in confesso, behalve bij de conservatief-liberalen en de katholieken, dat aan de klasse der arbeiders het kiesrecht moet worden toegekend. En als dat erkend is, dan is de grondslag der Kamer werkelijk zoo slecht, dat zij geen wetten van belang mag maken, behalve die éene, die aan haar bestaan een einde maakt. Ja, als men nog dorst voor den dag komen met het gezeten-werkmans-praatje van 1887 en 1888 en de uitsluiting van de arbeidersklasse openlijk verdedigen, dan zou men zulke redeneeringen aan den man kunnen brengen. Maar ook onze politieke heeren hebben in de laatste jaren de oogen open gehad, en zij beseffen dat zij noodwendig gedreven worden naar uitbreiding van kiesrecht, slechts beperkt door de bepaling der grondwet. Zelfs de conservatiefste liberalen hebben vóor de verkiezingen ten opzichte van het kiesrecht concessies moeten doen, al ging het niet van harte. De aandrang wordt te sterk. Niet omdat eene meerderheid van Nederlanders op de uitbreiding zou aandringen - de passieven en onverschilligen zijn overal de meerderheid - maar omdat de argumenten zoo sterk zijn en alle beschaafde staten behalve België, zijn voorgegaan. De redeneering van den heer De Beaufort stond geheel buiten het wezenlijke van den politieken toestand, dat door den minister van Binn. Zaken beter werd beseft. Deze verklaarde, in antwoord op eene vraag van den heer Hartogh, dat de voorbereiding van het ontwerp was aangevangen, onafgebroken zou worden voortgezet, en dat het ontwerp, zoo spoedig het gereed was, aan den Raad van State zou worden verzonden. De verklaring liet aan stelligheid van uitdrukking niets te wenschen over. Toen kwam de heer Kerdijk, die met den heer De Beaufort in de commissie van redactie had gezeten, verklaren dat voor hem de zin van het antwoord was, dat de kiesrechtregeling ‘met den meest mogelijken spoed’ moest tot stand komen, en dat uit de verklaring der Kamer logisch volgt, dat geen ingrijpende hervormingen op ander gebied {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die van het kiesrecht behooren vooraf te gaan. Hij verwachtte het ontwerp in deze zitting, of althans in den aanvang der volgende. Neen - zei de heer De Beaufort - de paragraaf is bedoeld zooals ik haar heb uitgelegd en de drie andere heeren zullen dat wel met mij eens zijn. Van de drie - Van Karnebeek, Van Houten en Roëll, sprak alleen de laatste om de opvatting van den heer De Beaufort te beamen. Ook de heer Van Houten zweeg. En toen de heer Roëll tot den heer Kerdijk zei: als gij het met de opvatting van de meerderheid der commissie niet eens zijt, stel dan een amendement voor, en de heer De Beaufort liet volgen: wij met z'n vieren zijn het eens, denkt gij er anders over, stem dan tegen de paragraaf, toen zweeg ook de heer Kerdijk als een mof, en de paragraaf werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Vol moed was de heer Kerdijk begonnen. Met Sganarelle kon hij zeggen: Dessus ses grands chevaux s'est monté mon courage, Et, si je le rencontre, on verra du carnage. Men herinnert zich dat Sganarelle, als zijn tegenpartij hem in de oogen kijkt en vraagt: ‘wat wil je met die wapens?’ - antwoordt: ‘c'est un habillement que j'ai pris pour la pluie.’ Nu, zoo erg maakte de heer Kerdijk het niet, maar uitgedaagd om eene stemming uittelokken, stak hij toch zijn degen zeer bedaard weer op. Zeker weer ter wille van die eenheid, die hem al zooveel veeren uit zijn politieken staart kostte en nog kosten zal. Ook Hartogh, zijn paladijn, bleef zoo stil als een muis. Er moet iets van een stille lach in de Kamer geweest zijn, toen op al die krachtige woorden niets volgde dat naar eene daad geleek. Bij het lezen van dit debat miste ik Treub in de Kamer. Zijn spreken zou van dat der heeren Kerdijk en Hartogh niet veel hebben verschild, maar hij had het niet bij spreken {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten. Wie nog zoeken mocht wat hem onderscheidt van een gewoon geavanceerd liberaal heeft het hier gevonden. En Tijdens - waar bleef-i?   Ook zonder de stemming die de heer Kerdijk had behooren uit te lokken, is het duidelijk dat in de Kamer geene meerderheid te vinden is om op dadelijke behandeling van het kiesrecht aan te dringen. Aan eene redelijk snelle indiening van het ontwerp twijfel ik, zoover het den minister van Binnenlandsche Zaken aangaat, niet. Maar eene politieke wet van zoo groot belang wordt niet ingediend, dan na beraadslaging van het gansche Kabinet, en het is de vraag - eene vraag die noch onbescheiden, noch nutteloos zou zijn, als zij bij het algemeen debat over de begrooting werd gesteld - of de regeering omtrent de mate der uitbreiding even eensgezind is als over de uitbreiding zelve. De heer Van Tienhoven heeft nooit den indruk gemaakt van met democratische neigingen behept te zijn, of zelfs maar te begrijpen dat het op een meer democratisch regeeren van dit land toeloopt. Hij heeft de volksbeweging die gaande is, behandeld en dus beschouwd als een troep voor de orde schadelijke levenmakers, en deze czaar van Amsterdam toonde aan de democratische arbeiders meer de roede der straf dan hij hun de hand der broederschap reikte. Is nu van hem - van den Premier - medewerking te verwachten voor eene ruime uitbreiding van het kiesrecht? Als de progressistische fractie der Kamer bij het begrootingsdebat wat meer vasthoudendheid en taaiheid aan den dag legt dan bij het adresdebat, en het niet laat bij klankrijke declamaties, dan zou hieromtrent wel zekerheid zijn te verkrijgen. Bij den minister Tak, die de Kieswet aankondigt, staat natuurlijk nu reeds vast, wie hij kiezers wil maken. De noodige voorbereiding kan slechts de bijzaken en de techniek gelden. Hij kan ook geen redelijk bezwaar hebben om zijn plannen meê te deelen. Eerst als {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} deze mededeeling is uitgelokt, kan de Kamer en - wat van meer belang is - het volk, weten wat het aan dit ministerie heeft, waaromtrent nu nog altijd wel eenige twijfel geoorloofd is. Intusschen wil de heer Van Houten, nu de parlementaire peren nog zoo hoog hangen, rijpe vruchtjes plukken - zoo de braambessen die rijpen aan de struiken langs den weg. Den eed wil hij regelen, de lijkverbranding mogelijk maken. Maar het ministerie heeft langer armen en spreekt van belasting-hervorming. Ik behoef er wel geen nadruk meer op te leggen dat eene belasting-hervorming eene zoo ‘blijvende hervorming’ moet zijn dat eerst hare ‘voorwaarde’, wijziging van het kiesrecht, behoort vooraf te gaan. Maar nu eens afgezien van die hoofdzaak, zou de gemoedelijke minister van financiën werkelijk meenen, dat de liberale partij reeds nu zoo van aard was veranderd, dat zij een samenstel van belastingen kan invoeren, dat redelijkerwijs lasten oplegt naar draagvermogen? Zou hij meenen dat de taktiek om het betrekkelijk goede te bestrijden met het betere, of liever met het andere, reeds voor goed uit den liberalen kring was verdwenen? Het moet wel zoo zijn, want de heer Pierson heeft veel verlaten om in dit ministerie te treden, en wellicht heeft hij, op het voorbeeld van zijn Pruisischen collega Miquel, zijn ontwerp reeds in den zak. Welk een naief vertrouwen in woorden, en dat nog wel grootendeels verkiezingswoorden. Want de stemmingen der minderheid over inkomstenbelasting en leerplicht betroffen het algemeen beginsel en dat wel op een oogenblik dat voor invoering geen kans bestond. Zij geven geenszins den waarborg dat niet eene fractie der liberalen - klein, maar voor verplaatsing der meerderheid groot genoeg - op excepties èn het eene èn het andere zal afwijzen. Nu op de woorden van den heer De Beaufort, dat het kiesrecht nog zoo heel kwaad niet is, slechts een platonisch protest en dat wel maar uit éen hoekje is gevolgd, meen ik te mogen verwachten dat ook in andere opzichten de Kamer zich niet zal verheffen boven haren oorsprong, en dat de belangen der niet-kiezers, dat is {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van hen die niet meer of min gegoed zijn, bij haar zullen achterstaan. Zeker zal dat bij verreweg de meesten niet bewust geschieden; mijn gebrek aan vertrouwen op de naaste toekomst is geen wantrouwen in individuen. Het is haast overbodig dit te zeggen. De kring onzer classes dirigeantes acht zich krachtens traditie in staat te regeeren zonder den steun van de onderste lagen des volks. Ze hebben het elkaar sedert jaren nagezegd, dat de ‘capaciteit’ het hem doet, en dat die capaciteit hun monopolie is. Van hun grootste tekortkomingen, b.v. van de armenzorg of liever het gebrek aan armverzorging, maken zij zich met wat economische en ethische dogmatiek af, en als zij ten slotte moeten erkennen dat de zaken beroerd gaan, dan troosten zij zich met de gedachte: ja, als wij 't niet beter kunnen, wie zou dan voor het Nederlandsche volk moeten zorgen. Er is in die kringen een doorslaand gebrek aan zelfkennis. De belangen van die côterie zijn altijd redelijk wel verzorgd, en daarom ontbrak de prikkel tot zelfcritiek bij de verzorgers. Hier is alle reden om in vollen ernst te zeggen: Mauvais signe, lorsqu'un malade ne sent pas son mal. De katholieken in de Kamer oefenen dit soort critiek niet uit, en de anti-revolutionairen heel wat minder dan hun beginselen hun zouden gebieden. De heer Domela Nieuwenhuis heeft den heeren dikwerf een helderen spiegel voorgehouden, maar men veroorloofde zich het air aantenemen alsof men naar dien man niet te luisteren had. En nu is hij - jammer genoeg, ook voor hem - uit de Kamer.   De voornaamste les, uit dit alles te trekken, is dat het nu meer dan ooit zaak is voor de democratische groepen om voor algemeen kiesrecht te ijveren. Iets is er gewonnen door de verklaringen der regeering, maar nog niet veel. Alles is nog vaag en nevelachtig. Maar de officieele erkenning dat het kiesrecht niet deugt, geeft een nieuw en sterk wapen aan de beweging. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En is het nu niet zonderling dat men op zoo'n moment allerlei twisten ziet ontstaan in de arbeiderspartij? De heer Domela Nieuwenhuis is uit zijn humeur over de Schoterlandsche historie, en terecht. Misschien hebben de Schoterlanders ook wel recht om boos te zijn, dat persoonlijke overwegingen hun volksman beletten om ook de laatste poging te wagen tot behoud van zijn zetel. Maar dit is eene gevoelsquaestie; men moet zich bij het besluit neerleggen. Nu gaat echter de heer Nieuwenhuis, die geen begrootings-speechen te overwegen heeft, een revolutionair communisme prediken, dat de velen die onvoorwaardelijk in hem gelooven, in de war brengt. De auteurs van den tweeden en derden rang in Recht voor Allen, beginnen al neiging te toonen om de historische conclusie van Marx, dat het geweld de vroedmeester is van iedere nieuwe maatschappelijke inrichting, zoo uitteleggen dat dergelijke nieuwe inrichting op een gegeven oogenblik met geweld zou te verkrijgen zijn. 't Is maar revolutie en nog eens revolutie wat men te lezen krijgt, leeringen die lijnrecht in strijd zijn met de ontwikkelingstheorie der maatschappij van de beste socialistische denkers, en die leiden tot de vorming van eene groep als die der Blanquisten, die met hun straatgevechten wel klappen en gevangenis beliepen, maar de volksbeweging geen stap verder brachten. Natuurlijk openbaart zich daartegen eene reactie van hen, die op elk moment slechts het bereikbare, maar dan ook al het bereikbaren willen eischen, en wien de historie heeft geleerd dat revoluties in het volksgestel eerst dan gedijen, als ze rijp van den boom vallen. De onrijpe geven buikpijn, waarvan men geen zier beter wordt. In Friesland zijn de partijen al slaags geweest, en koos de Volkspartij den practischen weg. Zij zal er wel leden door verliezen, maar, dunkt mij, winnen aan innerlijke kracht. Ook in de sociaal-democratische partij zal deze strijd moeten worden beslecht. Om de quaestie zuiver te houden zullen de heeren die nu strijden over de distributie na commu- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} nistische productie, wèl doen hun werk te staken. Het is een spel der uiterste scherpzinnigheid, dat als men in die hersenoefening trek heeft, dient gespeeld te worden met een rustig hoofd en niet te midden van de agitatie. Het heeft ook zijn schadelijken kant. Als de geleerden in de beweging gaan strijden over de juridische dogmatiek van iemands beschikkingsrecht over zijn pantoffels in de sociale rechtsorde, dan denkt een arme tobber die daar niets van begrijpt, dat die rechtsorde dan toch wel heel nabij is. En noch die tobber, noch wij zullen iets meer meêmaken dan een stap of wat op den weg. Niet dat ik eene discussie over de vraag welke vorm van distributie logisch moet voortvloeien uit de gemeenschappelijke voortbrenging - alleen zóo is ze juist gesteld - onbelangrijk zou achten. Zij kan de aanleiding zijn tot serieuze critiek op de gemeenschappelijke productie zelve. Hare behandeling eischt groote oefening in het economisch denken en een niet alledaagsch voorstellingsvermogen. Maar wie daarover een denkbeeld is machtig geworden kan er evenmin aan denken om dat in een volksblad te verdedigen, als Marx er aan gedacht heeft om zijn Kapital als feuilleton te plaatsen in de Gartenlaube. Intusschen, dit incident is, naar ik hoop, gesloten. Voor de politiek is het geschil tusschen de al of niet revolutionaire socialisten van meer belang. Als het aanleiding geeft tot eene scheiding in de partij, zal dan de agitatorische kracht voor het nu te bevechten algemeen kiesrecht vermeerderen of verminderen? Voor de socialisten zelven is dergelijk geschil nuttig. Het spoort aan tot denken en maakt, als ik het zoo noemen mag, reclame. Maar het gevaar is niet gering dat de partijen een tijd lang zoo warm den strijd der meeningen zullen voeren, dat hun gansche werkkracht daarin opgaat. De voorbeelden van zoo fel antagonisme zijn in de historie van het socialisme niet zeldzaam. En dat zou jammer zijn, want in den strijd om het kiesrecht, om dat krachtigste opvoedingsmiddel der massa, kan geen enkele beschikbare kracht worden gemist. Bussum, einde Sept. '91. P.L. Tak. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabian essays vertaald. 1) Bij het aanbieden dezer vertaling van ‘Fabian Essays in Socialism’ wil ik in de eerste plaats zeggen waarom ik dit boek vertaald heb. Van de menschen die mij kennen, zullen eenigen de vraag stellen of ik niet iets anders te doen heb dan boekjes vertalen over Socialisme, en ik vrees dat de meesten met ‘iets anders’ bedoelen, ‘iets beters’. Aan hen wil ik zeggen dat deze vertaling is een geloofsbelijdenis en een poging tot propaganda. Geloofsbelijdenis niet in den zin dat ik alle stellingen die in dit boek worden verkondigd als dogma's erken, doch de belijding van het geloof, dat Socialisme, d.i. een stelsel van gemeenschappelijk eigendom van den grond en van alle productiemiddelen, gemeenschappelijke voortbrenging en rechtvaardige verdeeling van het product onder alle voortbrengers, aan het grootst aantal menschen de grootst mogelijke mate van geluk zou verschaffen. Ik geloof aan de mogelijkheid van zulk een regeling en ik geloof dat de democratie in hare volledigste uitdrukking, ons zal voeren tot zulk eene regeling, geleidelijk doch rechtstreeks, of langs den omweg van één of meer geweldig verwoestende en den voortgang vertragende revoluties. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De gang der democratie is niet meer te stuiten. In Nederland en in eenige andere politiek achterlijke landen is het staatsbestuur nog in handen van een klein aantal burgers. Doch ook in die landen zal men komen, eerst tot allemans kiesrecht en daarna tot algemeen kiesrecht. Zelfs nu weten de meest conservatieve staatslieden voor het onthouden van kiesrecht aan hunne medeburgers al geen andere reden meer te geven, dan dat de meesten te dom zijn om er een goed gebruik van te maken; ze pleiten dus slechts uitstel, doch pogen niet aan te toonen, dat die, nu nog domme medeburgers van nature minder recht hebben op aandeel in het staatsbestuur dan zij. Zoo nu algemeen kiesrecht is bereikt, en zoo de proletariërs tot het bewustzijn zijn gekomen van wat ze kunnen en van wat ze willen (hier blijft buiten beschouwing of de ontwikkeling, die aan dit bewustzijn moet voorafgaan, verkregen wordt vóór of dóór algemeen kiesrecht), is het dan waarschijnlijk dat die menschen van de macht die zij dan in handen zullen hebben geen gebruik zullen maken? Geduldig lijden onder verdrukking en genoegen nemen in misdeeling, kan men verwachten van menschen wier onmacht hen tot dulden dwingt; doch zoo zij de macht hebben dit alles te veranderen, is het denkbaar dat zij die macht niet zouden gebruiken? Met de menschelijke natuur, zooals wij die kennen, niet. Daarom geloof ik dat volledige democratie zal voeren tot Socialisme, dat de consequentie van Democratie is Sociaal-Democratie. Er zijn nu reeds een aantal arbeiders die inzien dat zij het slechter hebben dan noodig is, die zien dat wie veel werkt weinig eet, en wie weinig werkt veel eet, geheel anders dan Paulus indertijd heeft gezegd dat het wezen moest; doch dit inzicht baat hun voorloopig niet, want waar de wetten worden gemaakt die de verhouding kunnen regelen tusschen werken en eten, daar hebben zij geen stem. Die arbeiders die dit inzicht hebben, zijn, begrijpelijker wijze, heel ontevreden met dezen staat van zaken; ze zeggen dat hun onthouden wordt, moedwillig, een aandeel in de maatschappelijke wel- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart, dat hun toekomt; maar meer dan zeggen kunnen ze niet, wijl hun tot doen, tot ingrijpen in den toestand dien zij onrechtvaardig achten, de macht ontbreekt. En het eenige dat zij voorloopig kunnen doen is in afwachting van den tijd dat die macht in hunne handen zal zijn, zich voorbereiden om er een goed, doeltreffend gebruik van te maken. Niet voor deze arbeiders in het algemeen is dit boek bestemd en niet aan hen denk ik, wanneer ik zeg te wenschen propaganda te maken voor Socialisme met deze vertaling. Ik denk aan mijne standgenooten, aan de bevoorrechte klasse. Dat arbeiders die het slecht hebben, verlangen naar een andere regeling, die voor hen allicht een betere zal zijn, is heel natuurlijk; even natuurlijk als dat zij die het goed hebben, die noodzakelijkheid eener andere regeling niet zoo spoedig inzien. Nu vormen zij die het beter hebben het kleinste aantal en hun inzicht zou niet overheerschen zoo niet, met uitsluiting der verandering-begeerigen, zij de macht in handen hadden, een macht die zij het liefst gebruiken om te behouden wat ze hebben, macht en de gevolgen van dien. Eer deze bevoorrechte klassen eene verandering kunnen wenschen, moeten zij weten dat verandering noodig is, en dat zij mogelijk is, en eer ze dàn nog tot een verandering van een bepaalde soort zullen medewerken, moeten zij weten of meenen, dat die verandering verbetering zal zijn. Wijl nu bij de tegenwoordige verdeeling - of juister opeenhooping - van staatkundige macht, de medewerking der bevoorrechten vereischt is, voor de verkrijging, althans gewenscht voor de snellere verkrijging der zoo noodige veranderingen, is het van belang, dit weten onder hen te verspreiden. Er zijn er onder mijne standgenooten velen, die slecht weten wat Socialisme is en die denken dat het slecht is. Tot voor weinig jaren kon men onderwijs in Staathuishoudkunde op een Middelbare School genieten zonder een flauw begrip te krijgen van de Leer van het Socialisme. Toen ik in 1876 de Middelbare School verliet, wist ik precies uit te leggen waarom ‘laisser faire’ zoo heilzaam is en staatsbemoeiing zoo doodend, vrijhandel zoo verstandig en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} bescherming zoo dom, doch van Socialisten hadden we niets gehoord, als zoo eens dat ze ook dom waren, wel anders dan protectionnisten maar toch dom. Ik herinner mij dat een twaalftal jaren geleden, in een gezelschap van ontwikkelde menschen, van Socialisten de definitie werd gegeven: ‘een stuk of wat republikeinen in Amsterdam en den Haag, die flambards dragen en lange haren.’ Deze tijd ligt achter ons, verder dan het klein aantal sedert verloopen jaren zou doen gelooven. Wie tegenwoordig van Socialisme niets weet is een vreemdeling in zijn omgeving, geen courant of tijdschrift zal hij kunnen opnemen zonder te stuiten op dingen die hij niet verstaat. Socialisme wordt echter meer besproken dan gekend en dit boek kan een bijdrage zijn tot betere kennis. En ik denk dat betere kennis van Socialisme bij velen zal leiden tot aanvaarding der leer en tot medewerking aan de tenuitvoerlegging harer beginselen. Want bij iedere nieuwe leer die ingrijpt in het doen der menschen, geeft slechts een klein deel der tegenstanders zich rekenschap van zijn verzet. De meesten verzetten zich meê uit onkunde of half weten. Wij zijn opgevoed in heilige vereering voor persoonlijk eigendom van grond en productiemiddelen; noodzakelijkheid van zulk eigendom is ons niet betoogd doch voorgesteld als een axioma; evenmin als men zich de moeite gaf ons te zeggen dat water altijd nat zou zijn en een cirkel altijd rond, zoo min zeide men ons ook dat persoonlijk grondeigendom noodzakelijk was voor het bestaan der maatschappij; dat sprak van zelf. Doch de geschiedenis van den grondeigendom heeft ons geleerd dat dit axioma geen axioma is, zelfs geen bewijsbare stelling; zij leert ons dat persoonlijk grondeigendom een instelling is, in vele landen niet zeer oud, in andere landen niet zeer algemeen en bijna nergens in zijn oorsprong rechtvaardig; 1) een regeling onstaan toen de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke ontwikkeling haar noodzakelijk maakte en die zal worden gewijzigd zoo zij aan den voortgang dier maatschappelijke ontwikkeling in den weg staat. De uitvindingen der laatste honderd en vijftig jaren hebben in de voortbrenging van den maatschappelijken rijkdom algeheelen ommekeer gebracht; in plaats van persoonlijk is die voortbrenging geworden gezamenlijk, en die dit zien staan voor de gevolgtrekking, dat dan ook de grond en al hetgeen verder voor die voortbrenging is vereischt, zal moeten worden gezamenlijk, gemeenschappelijk eigendom in plaats van persoonlijk. Zij die deze gevolgtrekking maken, die tot het inzicht zijn gekomen van de slechte werking dezer verouderde eigendoms-vormen in de nieuwe economische verhoudingen, zoeken naar een betere regeling, en zij vinden die in Socialisme, in de leer van gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot de voortbrenging noodig is. Zij verwachten dat zulk een regeling geluk zal brengen aan de velen, die nu in ellende leven en zij zouden die willen tot stand gebracht zien zonder uitstel; doch wijl hun aantal nog gering is missen zij daartoe de macht; en wijl zij zien dat de bereiking hunner wenschen nog eindeloos ver ligt, stemt die onmacht hen verdrietig. Doch sterker is dit verdriet en het wordt bittere spijtigheid bij hen, die onder deze slechte regeling het meest lijden, bij de proletariërs; zij die gebukt gaan onder ellende, en die weten dat die ellende niet noodzakelijk is, doch dat een slechte regeling die veroorzaakt, vloeken die regeling; zij streven wel naar verbetering, doch zij doen dit in spijtige woede; en deze stemming is overheerschend in de geschriften dier Socialisten, die van deze proletariërs de woordvoerders zijn. Men kan de gegrondheid dezer bittere spijtigheid erkennen en toch inzien dat uitingen in dezen geest niet bestemd zijn om de verbreiding der Socialistische leer onder de bevoorrechte klasse te dienen; en dit is een der redenen waarom er bij hetgeen in Nederland geschreven is door Socialisten, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} nog weinig is geschikt voor propaganda onder de bevoorrechte klassen. Voor bekeerden prediken is iets geheel anders dan bekeerlingen maken, en het grootste deel der Socialistische geschriften in Nederland doen enkel het eerste, terwijl de ‘Fabian Essays’ naar mijne meening het andere doen. Het genootschap van Socialisten, dat zich ‘Fabian Society’ 1) noemt, wil bekeerlingen maken onder alle standen. Dit genootschap is in 1883 in Londen opgericht door een klein aantal personen; het bestaat nu, volgens het jaarverslag Maart 1891, uit 361 leden, 239 in Londen, 100 in het overige Engeland, 7 in Schotland, 6 in Ierland en 9 in andere landen. Ook zijn in verschillende steden van Engeland zustervereenigingen opgericht. De statuten van dit genootschap geef ik hieronder in een Noot. 2) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De Socialisten die zich hebben vereenigd tot dit genoot schap, onderscheiden zich van de anderen door hunne wijze van werken. In een door het genootschap verspreid artikel, overgedrukt uit het blad ‘The Umpire,’ zegt de Secretaris Edw. R. Pease: ‘De ware Fabian is een Socialist die te allen tijde bereid is om door te tasten, en om zacht aan te doen ook als het wezen moet.’ ‘Hij heeft beginselen - in overvloed - en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een er van is, dat een half ei beter is dan een ledige dop.’ ‘Hij coöpereert met den coöperatieman en herinnert hem er aan dat Robert Owen een Socialist was, en toont hem aan dat ware coöperatie even zeker Socialisme ten doel heeft als de vurigste volger van Hyndmann.’ 1) ‘Het Fabian Genootschap is een kleine vereeniging, maar bijna een derde der leden houden lezingen; en in het vorig jaar hielden de leden meer dan 1000 lezingen of voordrachten in Londen.’ ‘Fabians zijn Democraten; daarom gelooven ze niet in Revoluties van de Zuid-Afrikaansche soort en weten ze van dynamiet niets af.’ ‘Wij gelooven dat een goed gëordende maatschappij, waarin allen werk hebben, en de volle belooning voor hun arbeid ontvangen, slechts mogelijk is, wanneer de grond en de productie-middelen aan de gemeenschap toebehooren. Wij streven er naar deze groote waarheid aan het volk te leeren, en wij zijn overtuigd dat het volk al bezig is die te leeren. Wij gelooven dat een Wettelijke Achtuurswerkdag, Grondbelasting als eenige belasting, en de toeëigening van grond en productie-middelen door de gemeente, en andere maatregelen van die soort, de eene na de andere zullen genomen worden; het dunne eind van de wig wordt maar langzaam ingedreven in het begin, doch het gaat sneller, naarmate ze dikker wordt en de weerstand geringer, en ten slotte komt de splijting tot stand. Wij weten dat de geest des tijds met ons is, en niemand kan zijn richting veranderen of er aan weerstaan.’ En G.B. Shaw zegt in een artikel overgedrukt uit de ‘Scottish Leader’: ‘Men ziet dat het Fabian Genootschap eene vereeniging is voornamelijk van die Socialisten, die door opvoeding en positie tot de ontwikkelde middenklasse behooren. Dat dit genootschap niettemin zoo krachtig en gestadig werkzaam is geweest in het belang der arbeiderklasse, is een {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} feit waarvan men de maatschappelijke beteekenis nauwelijks kan overschatten. Enkel medegevoel met de armen zou niet in staat zijn geweest de “proletariërs van het verstand” zoo zuiver in het spoor der arbeidersbelangen te houden als de Fabians zijn gebleven. Zulk een uitkomst kan slechts verkregen worden, door een sterk gevoel van gelijkheid der belangen, onmiddelijke zoowel als verder afliggende.’ ‘De ongekend heftige mededinging, veroorzaakt door de verspreiding van ontwikkeling en het toelaten der vrouwen tot openbare ambten, drijft deze “arbeiders met den geest” naar het kamp der “arbeiders met de handen.” Het Fabian Genootschap is een teeken des tijds.’ Het motto van dit genootschap luidt: ‘Wij moeten het juiste oogenblik afwachten met groot geduld, evenals Fabius deed in den oorlog tegen Hannibal, niettegenstaande velen hem laakten om zijn dralen; doch als de tijd gekomen is, dan moeten we raak slaan, evenals Fabius deed, anders zou ons wachten vergeefs zijn en nutteloos.’ De tijd van wachten besteden deze Fabians om in woord en geschriften, in alle kringen, met uitvoerige min of meer wetenschappelijke betoogen voor meerontwikkelden, en met korte sprekende traktaatjes voor arbeiders, propaganda te maken voor het Socialisme. In 1891 werden door hen verspreid ruim 30.000 Tracts en ruim 67.000 losse blaadjes, en de daarin behandelde onderwerpen zijn o.a. deze: ‘Een Staatkundig Programma voor Arbeiders’, (Tract no. 11). ‘Kapitaal en Grond’, (Tract no. 7). ‘Een Wet op den achturigen arbeidsdag’, (Tract no. 9). ‘Een nieuwe kieswet, (Tract. no. 14). ‘Uitvoerbare Landnationalisatie’, (Tract no. 12). ‘Een verbeterde Armenwet’, (Tract no. 17). ‘De vooruitgang in de richting de Sociaal-Democratie in Engeland’, (Tract no. 15); en een aantal andere, waarin min of meer uitvoerig de praktische wijze om tot Socialisme te geraken, wordt aangetoond. Het onderscheid tusschen deze Socialisten en de revolutionnairen ligt naar mijne meening vooral daarin, dat de revolutionnaire Socialisten niet gelooven in de mogelijkheid {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van beter inzicht bij de bezittende klassen en de Fabians in die mogelijkheid wèl gelooven. Het ontwerp van een nieuw partij-programma door de leiders der Duitsche Sociaal-Democratische partij thans opgesteld, en dat weldra behandeld zal worden in het partij-congres te Erfurt, bevat geen enkelen eisch voor de naaste toekomst die de Fabians niet zouden onderschrijven, en geen enkelen verder afliggenden wensch die niet ook door de Fabians gedeeld wordt. En de eenige zinsnede die de Fabians niet in dit ontwerp zouden hebben geschreven, zoo zij het hadden opgesteld, is wellicht deze: ‘De bevrijding der arbeidersklasse kan slechts het werk der arbeidersklasse zelve zijn, wijl alle andere klassen en partijen op den bodem van het kapitalisme staan en trots den strijd tusschen hunne onderlinge belangen, toch de instandhouding en versterking der grondslagen van de tegenwoordige Maatschappij als gemeenschappelijk doel beöogen.’ In tegenstelling daarmede luidt het in de statuten van het FabianGenootschap: ‘Het genootschap zoekt zijn aanhangers onder alle standen, wijl het gelooft dat niet enkel zij die onder het tegenwoordige stelsel lijden, doch ook velen die er persoonlijk door verrijkt worden, de kwalen erkennen en verbetering zouden toejuichen.’ Ik wil bekennen dat deze zinsnede in de Statuten der Fabians mij heeft aangetrokken en zoo het waar is wat Laveleye zegt in zijn voorrede tot Le Socialisme Contemporain 1) dat ‘On est toujours le Socialiste de quelqu'un,’ dan ben ik in dit opzicht een Socialist der Fabians. Want ik meen dat wij Socialisme kunnen begeeren en nastreven, ook al verwachten we er persoonlijk geen stoffelijke voordeelen van, en dat we het zullen doen zoodra we de voorkeur geven aan gëordende samenwerking van alle menschen, boven de verwarring der kapitalistische mededinging; aan gemeenschappelijken eigendom van grond en {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} productiemiddelen ten bate van allen, boven de opeenhooping dezer dingen in handen van sommigen, ten koste van veler ellende. De Sociaal-Democratische partij in Nederland *) is in den regel weinig ingenomen met Socialisten van deze soort en rekent ze nauwelijks tot hare medestanders. Deze Socialisten kunnen echter voor de verspreiding der leer die zij de ware achten, werkzaam zijn, zonder bij de socialistische arbeiderspartij te zijn ingelijfd en Nederland schijnt mij nog een vruchtbaar veld voor hunne werkzaamheid, wijl daar, onder hunne klassegenooten, de kennis en dus de waardeering van Socialisme nog uiterst gering is. Men weet dat het ontwerp van het nieuwe Duitsche partij program, waarvan ik hierboven sprak, tegenstand ontmoet bij de heftigere, meest jongere partijgenooten. De uitspraak der meerderheid in dit verschil door het partij-congres, te Erfurt te houden, zal weldra bekend zijn. Doch nu reeds is het goed er op te wijzen dat, hoe deze uitspraak ook zij, deze verschillen tusschen de Sociaal-Democraten, tusschen de min of meer revolutionnaire Duitschers, tusschen de revolutionnaire Engelschen en de soort der Fabians, slechts verschillen zijn van taktiek; ze betreffen vragen, of van parlementair optreden, van het brengen van socialistische leden in bestuurscolleges, van ijveren voor algemeen kiesrecht en dergelijken, heil te verwachten is of niet; doch eensgezind zijn al die fracties in hun doel: gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk bezit van grond en productie-middelen. 1) {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. Bernstein zegt in die Neue Zeit. 1) van de ‘Fabian Society’, dat deze Socialisten eene sterke neiging bezitten om het Socialisme ‘salonfähig’ te maken, een oordeel dat mij minstens onvolledig toeschijnt. De propaganda der Fabians beperkt zich niet tot de ‘salons,’ en juister zou gezegd zijn dat ze tracht ook tot de salons door te dringen, wijl deze Socialisten gelooven dat ook in salons soms menschen zijn, die aan de bereiking van Socialisme bevorderlijk kunnen worden, zoodra de waarheid dezer leer tot hen is doorgedrongen. Er schijnt geen groote helderziendheid noodig om te ontdekken dat de Fabians goed zien. Dat onder de bezittende klasse bij vrouwen en mannen socialistische meeningen minder zeldzaam worden, is duidelijk voor wie de juiste beteekenis zien van de dingen die dikwijls gemeenschapszin en menschelijk medegevoel worden genoemd. Er ontwaakt een bewustzijn dat eerstgeboorte geen eigendomsrecht moest geven bij uitsluiting van anderen over de aarde en haar schatten, een gevoel dat maatschappij beteekenen moet gelijkheid der leden in de gelegenheid om door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, niet tot stelsel verheven berooving van de eene klasse door de andere, dat het doel dier maatschappij moet zijn geluk voor allen, niet voor sommigen ten koste van veler ellende. En vele malen krachtiger zou dit bewustzijn worden, zoo het gepaard ging met weten hoe dit alles anders kon zijn en het aantal dergenen, die deze wetenschap zoeken, met het doel er naar te handelen zoo ze die hebben verkregen, wordt grooter met den dag. Tot hen in het bijzonder wil ik spreken bij de aanbieding van dit boek; het is mogelijk dat voor sommigen hunner, de overweging dezer ‘Fabian Essays’ de laatste stoot zal zijn die zij noodig hebben om tot Socialisme {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen en tot hen wil ik zeggen: zoo en zoodra gij het Socialisme hebt aanvaard als uwe wel overwogen overtuiging, belijdt het dan waar gij kunt en streeft naar de bereiking van zijn idealen met al uwe kracht. Laat geen vrees voor bespotting door uwe standgenooten of door anderen u weerhouden van deze daad. Men zal u onpraktisch noemen en zeggen dat ge nuttiger kunt zijn door uwe krachten te wijden aan bereikbare dingen, dan door het verkondigen der wenschen die zoo ze al bereikbaar zijn, nog lang moeten wachten; men zal u dweepers noemen en daarmede bedoelen menschen, die gelooven in iets onmogelijks; doch deze naam zal u niet deren wijl uw dweepen zal zijn het geloof in een schoone en bereikbare toekomst; en praktisch zult ge kunnen wezen in samenwerking met uw ongeloovige vrienden tot het verkrijgen van alle hervormingen die op den weg liggeu van uw einddoel, de Sociaal-Democratie. Laat u ook niet weerhouden door de overweging dat zoo gij Socialisme belijdt en blijft voortleven in uwen stand, gij u schuldig zoudt maken aan afkeurenswaardige tegenstrijdigheid tusschen uwe woorden en daden. Hierover heb ik nagedacht; ik heb mij afgevraagd, zoo gij belijdt Socialist te zijn, moogt gij dan voortgaan een inkomen te verdienen in handel of nijverheid op kapitalistischen grondslag, moogt gij voortgaan een inkomen te trekken uit rente die in den Staat uwer wenschen verdwenen zal zijn, moogt gij blijven leven in uw stand en zoodoende voor u en uw gezin jaarlijks eenige malen meer uitgeven dan een arbeidersgezin kan doen, en mijn antwoord op deze vragen is: ja. Zoo gij in de maatschappij waarin ge leeft, een maatschappij die ge slecht geregeld acht doch die er toch nog is, anders deedt, dan zou u spoedig blijken, dat ge uit zuivere toewijding aan uwe overtuiging, u zelf machteloos had gemaakt, ook voor de verkondiging uwer beginselen, zonder anderen noemenswaard te hebben gebaat. De mate van zelfverloochening en offervaardigheid bij bezitters-Socialisten is een vraag van persoonlijken aard, en het is waarschijnlijk dat deze eigenschappen hun niet vreemd zullen zijn, al geldt niet de eisch dat zij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten gaan leven zooals nu de slechtstbedeelden. Zoo deze Socialisten voortgaan inkomens te trekken uit eigendom der soort die zij bestrijden, handelen ze uit zelfbehoud; persoonlijk eigendom is voor hen niet begeerlijk als zoodanig, doch slechts zoo lang gemis van zulk eigendom beteekent machtelooze ellende; zoodra de zekerheid verkregen was van een redelijk levensonderhoud voor hen en hunne kinderen in ruil van matigen menschwaardigen arbeid, dan zouden ze eigendom minachten als iets overtolligs en schuwen als iets lastigs. Doch in deze maatschappij zou vrijwillig aanvaarde armoede een daad zijn, als die van een vrijwillig martelaar, krachtig sprekend tot sommigen, doch van geen algemeene beteekenis. Nu moet ik enkele woorden zeggen over mijne vertaling. ...................... Het zal den lezer van dit boek blijken dat de verschillende schrijvers dezer acht studies op sommige punten verschillende inzichten hebben. In hunne voorrede tot het Engelsche werk zeggen ze: ‘De schrijvers zijn allen Sociaal-Democraten, met de gemeenschappelijke overtuiging van de noodzakelijkheid, dat de voortbrenging en de voortbrengings-middelen in handen komen van het geheele volk, dat is van den Staat op den grondslag van volledige Democratie. Deze overtuiging hangt niet samen met eenige persoonlijke meening ten opzichte van bijzondere punten; het is een kapitool waarheen vele wegen leiden; en minstens zeven wegen worden aangeduid in deze Fabian Essays; zoo dat de lezer hier niet bevreesd behoeft te zijn, evenmin als in den Socialistischen Staat der Toekomst, voor de onderdrukking der Individualiteit door de overheersching van een bepaalde geestesrichting.’ Bij hunne verschillende inzichten zorgen deze schrijvers er echter voor duidelijk te zeggen wat zij met Socialisme bedoelen; en dat is gewenscht, vooral tegenwoordig, nu dit woord zoo dikwijls wordt misbruikt.   Middelburg, Augustus 1891. F.M. Wibaut. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Volksonderwijs, door Tj. Nawijn. Iets, waarop wij Nederlanders in het algemeen en de liberalen in het bijzonder nog al trotsch zijn, is ons onderwijs. Het doel van dit opstel is aan te toonen, dat die trots niet de minste reden van bestaan heeft, wijl.... ons volksonderwijs over het geheel genomen vrij slecht is. Wanneer ik hier spreek van onderwijs, bedoel ik daarmede het lager onderwijs en als ik het woord volk gebruik, is onder die benaming te verstaan het grootste deel onzer natie, hetwelk uit de z.g. lagere klassen bestaat, voor welke alle onderwijs dat boven het lager gaat, ten eenemale onbereikbaar is. Hoewel er vele oorzaken zijn, die maken dat de volksopvoeding ten onzent op verre na niet is, wat men er van zou mogen verwachten bij den roep van verlichting, welke van onze eeuw weerklinkt, geloof ik toch, dat al die oorzaken uitvloeisels zijn van ééne, n.l. de stoffelijke armoede, waaronder het grootste deel van ons volk gebukt gaat. Het komt mij voor, dat de zaak van ons onderwijs ten nauwste samenhangt met de sociale quaestie onzer dagen, zoodat eene bevredigende oplossing van de laatste voor de eerste de heilzaamste gevolgen moet hebben. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een gelukkig verschijnsel, dat velen dit inzien en verwondering kan het niet baren, dat onder dezen de onderwijzers eene voorname plaats innemen. Zij zijn uit den aard der zaak het best bekend met het onderwijs, zij kennen de invloeden, die storend werken op de volksontwikkeling, nu zij er dag aan dag tegen moeten worstelen; zij moeten zich dan ook wel aangetrokken gevoelen tot diegenen in den lande, die tijd en moeite niet ontzien om door bevordering der stoffelijke welvaart van hen die thans dikwerf het noodigste ontberen, het geluk van het volk te verhoogen. En al is het nu waar, dat niet alle onderwijzers, evenmin als alle anderen, eenstemmig denken over de wijze, waarop men tot die verbetering kan komen, het is niet te ontkennen, dat ook, neen vooral, onder hen de democratie zich baan breekt. Hopen wij, dat dit ook spoedig van de inrichting van ons onderwijs getuigd kan worden! Wij, die meenen dat slechts de democratie in staat zal zijn het volk op te heffen uit den poel van ellende, waarin het neergezonken ligt, verheugen ons daarover, omdat, naar ons oordeel, dit zeer ten bate moet komen aan de democratie zelve, en dientengevolge eveneens aan de zaak van het onderwijs en de algemeene volksontwikkeling. Want wij ontveinzen ons in geenen deele de gevaren, die in de democratie schuilen, wanneer het volk in zijn geheel onontwikkeld is en nog beter zien wij de gevaren in, welke voor de democratie in gemis aan voldoende volksontwikkeling gelegen zijn. De volkssouvereiniteit, eene duurzame althans, is ondenkbaar, zoolang het volk door domheid of onkunde verhinderd wordt zijne eigene zaken goed in te zien. Ontwikkeling, en om daartoe te geraken goed onderwijs, is derhalve voor de verwezenlijking der democratische denkbeelden onmisbaar en daarom verheugen wij ons in het feit, dat zoovele onderwijzers, al doen zij het niet allen openlijk, den kant der volkspartij opgaan, omdat zij, beter dan anderen, weten wat er aan het tegenwoordige onderwijs ontbreekt. Is voor de vestiging en daarna voor de instandhouding der democratie goed onderwijs derhalve zeer gewenscht, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} omgekeerd zal het onderwijs slechts door de democratie, anders gezegd, door den drang, welke uit het volk komt, tot zijn recht kunnen komen. En deze wisselwerking is gemakkelijk verklaarbaar. Ieder veelzijdig goed ontwikkeld mensch is ongeschikt om zich als een onder curateele gestelde te laten behandelen, hij kent zijne waarde en wenscht die erkend te zien, evenals hij die van zijne medemenschen erkent. De tegenstanders der volksregeering zijn er zich zeer goed van bewust, dat ieder die voor goed volksonderwijs zorgt, de democratie in de hand werkt. Het gevolg is natuurlijk, dat van dien kant weinig voor het onderwijs te verwachten is.   Er zou heel wat te zeggen zijn, en het zou niet de eerste maal zijn dat dit geschiedde, ter verdediging van de stelling, dat eerst bij eene democratische inrichting van ons onderwijs, dit worden kan, wat het behoort te zijn. Tegenwoordig wordt deze zaak, evenals nagenoeg alle andere, van bovenaf geregeld, zonder dat aan het volk ook maar de geringste invloed toegekend is. Van bovenaf wordt voorgeschreven, wat en hoeveel de kinderen zullen leeren, van bovenaf worden de onderwijzers benoemd, schoolgelden geheven, leerboeken voorgeschreven, toezicht uitgeoefend; het verwondert ons waarlijk niet, dat deze pressie van hoogerhand zonder ooit de volksmeening eens te vernemen, voor velen hatelijk is, en dat van zekere zijde dan ook ernstig bezwaar bestaat tegen ‘leerplicht’, door den Staat, zooals hij tegenwoordig is, in te voeren. Maar het lag niet in mijn plan over deze zaak uit te weiden.   Er wordt soms betoogd dat de onderwijzer zich niet met politiek zou mogen inlaten. Eene alleszins vreemde bewering. Afgescheiden nog van het recht, dat hij als ieder ander mensch heeft om die meenningen te huldigen en te verdedigen, welke hij als de meest juiste beschouwt, kan het niet anders, of zijn partij-kiezen moet de zaak van het onderwijs ten goede komen, in plaats van, zooals men soms beweert, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder deze uitspraak te motiveeren, er nadeelig op te werken. Al te vaak vergeten zij die zoo spreken, dat het onderwijs zeer slecht gediend is van met slaafsche onderdanigheid bezielde onderwijzers, die hun plicht als volksopvoeders meenen gedaan te hebben, wanneer zij de hoofden der aan hunne zorgen toevertrouwde kinderen hebben volgestopt met een dosis wetenschap. Mij wil het voorkomen, dat men met ingenomenheid onderwijzers moest begroeten, die hart genoeg voor hun vak toonen te bezitten en hunne taak breed genoeg opvatten, om na den inspannenden schoolarbeid nog lust te gevoelen hunne krachten en gaven aan te wenden ten bate van het algemeen. Och, het is waar: als ‘schoolmeesters’ kunnen zij volstaan met voor hunne meestal te geringe salarissen niet meer arbeid te leveren, dan wat zij gedurende de schooluren afkunnen, maar de vraag dringt zich op, of vooral van den kant van autoriteiten, een weinig meer waardeering niet gepast ware voor hen, die hunne taak als volksopvoeders ruim genoeg opvatten om, vaak minder lettende op hunne eigene karige belooning, geheel vrijwillig datgene boven den vereischten arbeid doen, wat, naar hun beste weten (al strookt hunne meening niet met die hunner superieuren, maar dit doet er ook niet toe) strekken kan tot welzijn van het volk, welks toekomstig lot voor zoo'n groot deel aan hunne zorg is toevertrouwd. Intusschen, zij die meenen, dat de onderwijzer zijn gedachtengang niet mag uitstrekken buiten de school, zullen er in moeten berusten, dat hij, na gedurende eenige uren per dag met allen ijver, die in hem is, te hebben geworsteld tegen invloeden buiten de school, welke telkens weer zijne moeite en inspanning neutraliseeren, in zijne vrije uren peinst op middelen, die deze invloeden kunnen wegnemen. Want de onderwijzers, al zijn ze voor een deel verschoold, hebben toch gedurende de voorbereiding tot hun ambt juist genoeg wetenschappelijke ontwikkeling opgedaan, en, wat van niet geringen invloed is, zij hebben wel zóóveel liefde voor hunne {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} taak, dat zij, zelfs trots vreesaanjaging van boven, het denken over veel gebrekkigs in onze maatschappij en de middelen, die daarin verbetering kunnen aanbrengen, niet zullen nalaten.   Wij kunnen ons voorstellen, dat voor menigeen, die, in onze samenleving veel verkeerds erkennende, toch nog altijd in den waan leefde, dat althans ons onderwijs in behoorlijken staat verkeert, het eene min aangename ontnuchtering moet zijn te vernemen, en met bewijzen gestaafd te zien, dat ook hieraan veel ontbreekt. Niettemin, het is niet te ontkennen - het te willen verbloemen zou dwaas en zelfbedrog zijn - ons volksonderwijs is op verre na niet van dien aard, dat het in staat zal zijn, gelijk door velen in vollen ernst beweerd wordt, het toekomstig geslacht tot een hooger stadium van ontwikkeling, dan door het tegenwoordige bereikt is, op te voeren. Men lette wel op; ik beweer niet, dat de volksontwikkeling niet zal toenemen, ook niet, dat die ontwikkeling niet te weeg gebracht zal, of ten minste kàn worden door goed volksonderwijs; ik constateer slechts, dat het onderwijs, zooals het thans is, niet de uitkomst zal hebben, die men er als eersten en eenigen eisch aan mag stellen, n.l. de hoogere ontwikkeling van ons volk. Wel geloof ik, dat de lijn, waarlangs zich de beschaving beweegt, eene richting heeft, die naar boven wijst, doch deze vooruitgang is meer ondanks dan door ons volksonderwijs te verwachten. Ik zal in de volgende bladzijden het gebrekkige van ons onderwijs trachten aan te toonen, voor zoover de oorzaken liggen buiten het onderwijs zelf. Eene beschouwing van het verkeerde in ons onderwijs, hoe nuttig overigens ook voor niet-vakmannen, ligt thans niet in mijne bedoeling.   Twee oorzaken, die een zoo verderfelijken invloed op ons onderwijs uitoefenen, dat die voor ieder duidelijk waarneembaar is, zijn de lage loonen der onderwijzers en het schoolverzuim. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een enkel woord is er reeds op gewezen, dat de zaak van het onderwijs ten nauwste samenhangt met de sociale quaestie; zeer duidelijk treedt de waarheid hiervan aan het licht in de twee genoemde oorzaken. Het liberale vrije-concurrentie-systeem heeft de onderwijzers-tractementen, behoudens eene geringe beperking, veroorzaakt door de van Staatswege vastgestelde minima, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, zeer ten nadeele van het onderwijs. Of zou men misschien meenen, dat een met een hongerloon, in den letterlijken zin des woords, afgescheept onderwijzer even goed werk levert als een die goed betaald wordt? Denkt men er niet aan, dat de finantiëele zorgen, welke den onderwijzer aanhoudend kwellen, niet zonder invloed blijven op zijn onderwijs? Och, misschien is dit nimmer waargenomen door autoriteiten, die in den regel niet meer verstand van onderwijszaken hebben dan de onderwijzer van advocatenwerk of iets anders waarvoor eene bijzondere opleiding noodig is, en die meestal niet vaker dan een paar keeren per jaar ambtshalve de scholen welke onder hun ressort behooren, eens gaan bezoeken. Het is inderdaad verbazend te zien, hoe de Staat wel erkent, dat onderwijs een sociaal belang is (waarvoor anders zijne bemoeiing?), en toch niet genoeg van deze waarheid doordrongen schijnt om te voorkomen, dat de gevers van dat onderwijs door aanhoudend gebrek dermate uitgeput geraken, dat zij onmogelijk in staat zijn of blijven hunne taak naar behooren waar te nemen. Men zie hierin geenszins eene beschuldiging, onzen onderwijzers naar het hoofd geworpen. Ik ben er van overtuigd, dat over het geheel genomen niemand hun het verwijt kan doen dat zij hun plicht niet nakomen; zeer zeker: de les-rooster wordt stipt gevolgd: er wordt een uur gerekend, daarna een uur aardrijkskunde gegeven, vervolgens een uur gelezen of wat dan ook, enz. Maar ieder zal, dunkt mij, gemakkelijk kunnen inzien, dat er veel verschil bestaat tusschen onderwijzen en onderwijzen, evenals dit het geval is {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen twee onderwijzers die beiden hun plicht doen. En wie nu waarlijk mocht meenen, dat de door zorgen gekwelde onderwijzer, de huisvader, die weet dat zijne eigene kinderen gebrek hebben aan wat hen krachten moet geven, terwijl hij bezig is andrer kroost zielevoedsel toe te dienen en hersengymnastiek te laten verrichten, over de zelfde mate van denkkracht, geduld, opmerkingsgave, takt, in één woord paedagogische bekwaamheden, kan beschikken, als het geval zou zijn zonder die kwellingen, hij verdiende gedurende een half jaar voor de klasse te worden gezet en gedwongen goed, uitstekend werk te leveren (de beoordeeling daarvan aan eene jury van onderwijzers overgelaten) tegen betaling van een loontje, juist groot genoeg om de helft of het derde deel zijner billijkerwijze gevoelde behoeften te kunnen bevredigen. Dit zou, dunkt mij, het beste middel zijn om zulke verstokte Manchestermannen te leeren inzien, dat men niet ongestraft menschelijke geesteskracht als een koopwaar kan verhandelen. Het zal niet noodig zijn, daar het zelfs voor iemand met een vrij beperkten blik gemakkelijk genoeg waarneembaar is, aan te toonen, dat de slechte belooning der onderwijzers aan dezelfde algemeene oorzaken is te wijten als zoovele andere slechte toestanden in onze maatschappij. Iets anders, dat er het gevolg van is, mag echter onze aandacht niet ontgaan. Wie veel met onderwijzers in aanraking komt, zal ongetwijfeld bij zichzelven meermalen de opmerking gemaakt hebben, dat onder hen een geest van onrust, van zenuwachtige opgewondenheid heerscht; er schijnt iets te zijn, iets onbestemds, aan welks invloed zij zich niet kunnen of willen onttrekken, dat hen aanhoudend gejaagd doet zijn, hen voortdurend in een staat van spanning, om niet te zeggen overspanning, houdt. De meeste lezers van dit tijdschrift zullen het bekende werk van Charles Dickens, ‘Het verlaten Huis’, gelezen hebben. Welnu, dan herinnert men zich, hoe treffend juist de schrijver den verderfelijken invloed schetst, dien het Hof der Kanselarij met zijne eindelooze processen op de ongelukkigen uitoefende, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} welke in zulk een proces betrokken waren. Is het niet, alsof de Engelsche schrijver had getracht ons een beeld te geven van velen onzer onderwijzers? Hoeveel jeugdige frischheid en aanleg, die zij bij den aanvang hunner loopbaan bezitten, gaan verloren, hoeveel hoop blijft onvervuld, hoeveel goede onderwijskracht blijft ongebruikt en gaat te loor in dat altoos najagen van... het spook hunner verbeelding, dat zich door weinigen laat inhalen, voor verreweg de meesten onbereikbaar is! Dat spook heet lotsverbetering. Het is de oorzaak van de examenwoede onzer dagen, die ook buiten de onderwijzerswereld is waar te nemen, waardoor jonge menschen zich aftobben en hunne beste krachten verspillen met zulk een buitengewonen ijver, alsof het in hen tot een hartstocht ware geworden, om toch in 's hemelsnaam door dit of dat examen te komen. Onder allerlei verlokkelijke vormen vertoont het zich aan de armen die zich laten medesleepen, om toch op het einde niets anders te blijken dan - de dood, wanneer de lichaamskracht gebroken is, de geestkracht vernietigd, de geestdrift uitgedoofd. Dan is de onderwijzer, oud vóór zijn tijd, willens of onwillens, gedwongen bij zijn onderwijs, bij de vorming van onze kinderen - ook de uwe, liefhebbende, hoopvolle vader en moeder, die dit misschien leest - een sleurgangetje te zoeken en door te gaan, totdat de sleurgang van het leven hem eindelijk daar heeft gebracht, waar aan het loopen voor goed een einde is.   Even treurig is de invloed van het schoolverzuim. Het zou mij in geenen deele verwonderen te hooren, dat vele onderwijzers hunne absentie-lijsten niet kunnen inzien, zonder ergernis, en ik wil het eerlijk bekennen, dat het mij altijd eenige moeite kost bij zulke gelegenheden mijn goed humeur te bewaren. Het eene blad na het andere mijner lijst vertoont bij groote massa's de streepjes, die ieder eene verzuimde les aanduiden. En dit ongelukkige debet in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} het boek maakt evenwicht met het credit in de klasse. En de balans? Deze sluit steeds met een groot nadeelig saldo in de hoofden der arme kleinen. Ik geloof niet, dat er iets is, dat meer overeenkomst heeft met hetgeen ons in de mythologie verhaald wordt van het bodemlooze vat der Danaïden, dan de arbeid van een onderwijzer in eene school met veel verzuim. En zulke scholen zijn er in ons land niet enkele, maar verscheidene. Het zou dwaasheid zijn dat onderwijzen te noemen; ik zie niet in, waarom wij de waarheid zouden verbloemen: het is geen onderwijzen wat ik en vele andere onderwijzers doen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren als ik; wij kunnen het heel eenvoudig niet. Stel u eene klasse kinderen voor, bij den aanvang van een nieuwen cursus. De eerste les verzuimt het vierde gedeelte (als 't nog niet meer is) van de kinderen; de tweede idem, de derde idem, enz. Het twee-derde deel dezer verzuimers zijn leerlingen die niet eerder terugkomen dan nadat de cursus half doorloopen is; het andere gedeelte komt nu en dan eens kijken en blijft dan weer een dag of een paar dagen, soms een paar weken, weg. Het lastigste is nog, dat deze slechte schoolgangers niet altijd dezelfde persoontjes zijn; op zijne beurt draagt bijna ieder der leerlingen zijn deel aan het totale verzuim bij. Zeer enkelen komen getrouw het geheele jaar door; met de overigen, voor zoo ver zij niet tot de vaste verzuimers behooren (dit zijn zij, die minstens eenige maanden aaneen zich niet laten zien) gaat het aldus: 's voormiddags is Jan er niet; des namiddags is hij er, maar dan mist Piet; morgen mist Klaas ook, overmogen komen Piet en Klaas terug, maar dan missen Jan en Hein weer, enz. Stel u nu voor wat er van het onderwijs, gegeven aan zulke klassen, terecht moet komen. Het zou waarlijk zijn om wanhopig te worden, indien men nog hoop koesterde om onder zulke omstandigheden goed werk te leveren. En niet slechts de kinderen zijn de dupe van deze treurige zaak, in zekeren zin ook de onderwijzer. Want behalve dat {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne dagtaak verschrikkelijk verzwaard vindt, loopt hij kans, behalve zijn goed humeur ook, indien hij nauwgezet van geweten is, zijne gemoedsrust of anders zijn karakter te verliezen. Hoe langer hij n.l. onder zulke omstandigheden werkzaam is, des te meer doet hij de ervaring op, dat zijn arbeid nagenoeg nutteloos is, al slooft hij zich ook letterlijk af. Het is al mooi, als de kinderen bij het verlaten der school wat kunnen lezen, schrijven en rekenen, maar van lang niet alle kan gezegd worden, dat zij matig bedreven zijn in deze kunsten; geen der leerlingen heeft een goeden cursus in het denken doorloopen. Toch, al gevoelt hij het nuttelooze van zijn arbeid, blijft de onderwijzer er mee doorgaan: hij moet wel, want hoe zal hij anders zijn gezin, hoe zich zelven in het leven houden? Ik hoop den lezer duidelijk gemaakt te hebben, dat een groot deel van het lager onderwijs in Nederland niets dan een wassen neus is. Hoe meer men tot dit inzicht komt, des te spoediger zal hierin verbetering kunnen komen, want het is juist een beletsel voor het tot stand komen van verbeteringen, dat de meesten van hen die buiten het onderwijs staan, d.w.z. die er niet hun dagelijksch onderhoud mede verdienen, er zoo weinig van weten. Wanneer de ouders beter op de hoogte waren, hoe slecht het onderwijs is en hoe weinig vruchten het afwerpt, dan zou zeer zeker de drang naar verbetering spoedig wel zóó sterk zijn, dat onze stem niet langer die eens roependen in de woestijn zou blijven. Maar de inrichting van ons onderwijs, ik heb er reeds op gewezen, is van dien aard, dat alles buiten de ouders omgaat, en deze niet dan uit de verte een blik er op kunnen werpen. Misschien begrijpt thans de lezer, die tot hiertoe gevorderd is, beter dan in het begin, mijn wensch, dat de democratie eerlang bij ons onderwijs haren intocht moge houden. De vraag is gepast: wat is de reden van het verzuim? nu misschien de hier of daar overgebleven oer-liberaal, die door een ongelukkig toeval voor versteening is bewaard gebleven en alzoo niet aan zijne bestemming beantwoordt, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} op den vernuftigen inval komt, dat het verzuim, indien het in zoo groote mate bestaat als doorgaans beweerd wordt - en hieraan wil hij volstrekt niet twijfelen, hoewel de statistieke gegevens om tot een juist oordeel te kunnen geraken, ontbreken - het bewijs levert, dat de tijd voor ‘leerplicht’ nog niet aangebroken is. ‘Want’, zoo redeneert hij ‘een maatregel moet passen in het kader van zijn tijd en leven ontvangen uit het volk, wat niet gezegd kan worden van eene wet, die ‘leerplicht’ voorschrijft in een tijd, dat er veel schoolverzuim heerscht. Zoodat, wanneer wij dwaas genoeg waren naar dezen verdroogden wijsgeer te luisteren, wij met eene wet op den ‘leerplicht’ kwamen aandragen, wanneer het schoolverzuim tot het verledene behoort. Wat is de reden van het schoolverzuim? Indien gij, belangstellende lezer, deze vraag doet, kan ik u geen beter raad geven om een antwoord te bekomen, dan u tot den een of anderen onderwijzer aan eene plattelands-school of eene armenschool in de stad te wenden. En wanneer gij dan ook nog de moeite wilt doen te informeeren naar de ouders der leerlingen, wier namen gij met zulke lange rijen van streepjes op de schoollijst ziet prijken, ben ik er zeker van, dat gij volkomen bekend zijt met de oorzaak van het schoolverzuim, veel beter dan door de geringe inlichting, welke ik in deze bladzijden niet dan in algemeene trekken kan geven; dan zult gij beseffen, hoe het mogelijk is, dat reeds vóor twintig jaar Simon Gorter tot zijne land-genooten riep en het thans nog zou doen, als hij leefde: ‘Te wapen! mannen van het Schoolverbond en gij allen, wien het pijn doet, menschen in donkerheid te zien!’   ‘Jan, waarom ben je van morgen niet in de school geweest?’ - ‘Ik moest vader koffie in het land brengen, Meester!’ - ‘En Piet, waar ben jij gisteren den ganschen dag geweest?’ - ‘Ik moest vader helpen in de turf, Meester!’ - {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt er een met een brietje van zijne ouders aandragen. Het episteltje houdt in niet al te juist gekozen bewoordingen in, dat Hein, een broeder van den brenger van het briefje, niet in de school kan komen, omdat zijne moeder mede naar het land gaat en Hein daarom thuis moet blijven om op de kleine kinderen te passen.   - ‘Meester! mijn broer Evert komt vandaag niet in de school, want Geert moet zijne klompen aanhebben bij het laden.’ - ‘Waarom heeft Geert zijne eigen klompen niet aan?’ - ‘Geert heeft geene klompen, Meester!’ - - ‘Kan hij dan geen schoenen aantrekken?’ - ‘Die heeft hij ook niet, Meester!’ - ‘En Evert dan?’ - ‘Ook niet.’ -   ‘Hé Jantje, waarom is je broer niet present?’ - ‘Hij moet vandaag in de gelagkamer zijn, meester!’ - ‘Hoe is dat nu weer zoo? Zijne plaats is hier en niet in de gelagkamer.’ - ‘Vader moet naar de weekmarkt te *** en Moeder heeft het te druk met het huishouden en mijn klein broertje schreit telkens.’ -   ‘Thijs, heb je ook antwoord voor mij meegekregen op mijn briefje aan den vader van Johannes?’ - ‘Ja Meester, hier is het.’ - Meester leest daarin, dat Johannes zijn ouderen broeder, die wat zwak is, behulpzaam moet zijn bij het visschen, daar zijn vader het te druk heeft met werk in de turf. ‘En er moet zoo broodnoodig iets verdiend worden!’ -   ‘Maar, goede vriend, is er nu geen middel op te vinden, dat je kinderen in de school komen?’ - ‘Nu Meester, oordeel zelf! De oudste moet mij helpen om russchen te snijden, daar ik alleen veel te min verdien om er allen van te kunnen eten. En de beide anderen? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de waarheid dan maar te zeggen: zij hebben geen fatsoenlijke kleederen aan; zij moeten zoo noodig wat nieuws hebben, maar wij kunnen het niet koopen.’ ‘Maar waarom vraag je dan den armvoogden niet? De kinderen moeten toch iets leeren!’ - ‘Het is zomer en dan geven de armvoogden niet.’ -   - ‘Meester, ik kom uw raad inwinnen.’ - ‘Zoo moedertje, en wat is er dan?’ - ‘Mijn man verdient tegenwoordig niets, van de armvoogden kunnen wij niets krijgen, zoodat het mij onmogelijk is den kinderen eene boterham mede te geven, die zij tusschen de schooltijden kunnen opeten. Het gaat ook niet om ze den geheelen dag naar de school te laten gaan om te leeren, terwijl ze geen voedsel krijgen. Hoe moet ik daarmede? - ‘Is het nu, midden in den zomer, al zoo erg?’ - ‘Ja Meester, u mag wel zeggen, dat het erg is. En waar dat nog op uit zal loopen, ik weet het niet, want er is niets te doen.’ - ‘Nu, weet je wat, vrouwtje? Ik zou de kinderen toch maar sturen; ik zal mijne vrouw eens vragen of er bij ons ook nog een boterhammetje overschiet.’   Zoo gaat het den eenen dag voor, den anderen na. Honderderlei redenen zijn er, alle het gevolg van de armoede der ouders, waarom de kinderen uit de school moeten blijven. Het verrichten van huis-, veld- en veenarbeid, het doen van boodschappen, gebrek aan kleeding, aan schoeisel, aan voedsel zelfs, ziedaar in enkele woorden de oorzaken van het meeste schoolverzuim. Is er geen opzettelijk, onnoodig verzuim? O ja, maar op verre na niet in dezelfde mate als het zoo even door mij geschetste en bovendien wordt het, voor zoover het bestaat, grootendeels veroorzaakt juist door het andere. Het gaat met het schoolverzuim evenals het met vele {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} andere verkeerdheden gaat: de ouders gaan niet na, hoevele lessen hunne kinderen uit de school blijven en juist omdat zij dit niet doen, verkeeren zij in de meening, dat het zoo vaak niet gebeurt als werkelijk het geval is; als zij nauwkeurig aanteekening hielden van de keeren, die zij ze om de eene of andere reden uit de school houden, zouden zij bij het einde van een jaar verbaasd staan over het groote aantal verzuimen; nu meenen zij, dat het zoo erg niet is. Het gevolg daarvan is, dat de resultaten van het onderwijs hun niet meevallen en zoodoende ontstaat geringschatting van het onderwijs. Daardoor komt het wel eens voor, dat er ook nog verzuimd wordt, als dit niet noodig is. ‘Een les meer of minder zal niet hinderen!’ Ik haast mij evenwel hierbij te voegen, dat de onderwijzer dit verzuim, zoo niet geheel, dan toch voor een deel kan voorkomen, wanneer het hem gelukt den ouders aan 't verstand te brengen, dat goed onderwijs wel veel waarde heeft en dat hunne kinderen veel vaker verzuimen dan zij zelven wel meenen. Staat de onderwijzer naar eigen inzicht niet te hoog om zich veel met de ouders zijner leerlingen te bemoeien, en wordt hij goed genoeg beloond om niet in het geven van lessen of ander winstgevend werk op te gaan, zoodat hij ook nog tijd overhoudt om den omgang met de ouders te zoeken, dan zal hij zoo ook buiten de schooluren ten nutte van het onderwijs kunnen werkzaam zijn.   Dat de twee zaken, die zulk een verlammenden invloed op ons volksonderwijs uitoefenen, n.l. het slecht salariëeren der onderwijzers en het schoolverzuim, een deel uitmaken van de sociale quaestie, die tegenwoordig zoovele pennen en niet minder tongen in beweging brengt, zal, hopen wij, na het gezegde, voor een ieder duidelijk zijn. Als dit zoo is, dan is mijn werk niet geheel nutteloos geweest, wat ik, om de zaak waarvoor ik ijver, ten zeerste hoop. Want het groote vraagstuk: op welke wijze kan de massa des volks voor gebrek gevrijwaard worden? eischt eene oplossing. Dagelijks meer en meer dringt de nood - wat o.a. blijkt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de toeneming van het schoolverzuim - en wanneer niet tijdig voorzien wordt in het gevaar dat de maatschappij bedreigt, dan kan het einde vreeselijk zijn. Natuurlijk, ieder is geheel vrij in zijne beöordeeling van hetgeen ik hier schreef over de ellende des volks of wat anderen daarover schreven; wil men geen geloof slaan aan onze woorden, men late het na. Intusschen kan ik verzekeren, dat slechts met groote, met zeer groote moeite het hongerende volk in den band gehouden worden kan worden en dat, wanneer straks de armen door den honger tot razernij gebracht zullen zijn, de uitbarsting vreeselijk wordt. Voor 't oogenblik kunnen wij nog den tijd nemen, om kalm onze waarschuwende stem te verheffen en te wijzen op het onrecht dat geleden wordt, de ellende waaraan het volk ten prooi is, en de gebreken die zooveel wat goed kon zijn, o.a. het onderwijs, zijne waarde ontnemen. Wie weet, wellicht duurt het niet lang, of al onze krachten zullen noodig zijn om den losgebroken stroom terug te leiden in zijne bedding, althans, indien hij dan nog te leiden zal zijn. Ook dit kan men gelooven of niet, zooals men dit zelf wil, maar - men is gewaarschuwd.   Meer loon aan de onderwijzers, meer loon aan de ouders der leerlingen! Dit is het recept, dat opgevolgd moet worden, zal het onderwijs beter worden. ‘En “leerplicht” dan,’ zal mischien iemand vragen, ‘hoe denkt ge daarover?’ Mij dunkt, na hetgeen ik reeds over het schoolverzuim opmerkte, ligt het voor de hand, dat die vraag mij eenigermate verwondert. Leerplicht? Meent men dan nog, dat de ouders verplicht moeten worden hunne kinderen iets te laten leeren? Neen, zij kennen dien plicht wel en zouden hem gaarne vervullen; wij hebben het al gezegd: zij kunnen hen met geen mogelijkheid geregeld naar school zenden, en privaat-lessen, dat gaat nog minder. Laten wij eerlijk zijn en erkennen, dat hun tot heden het recht onthouden is, hunne {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen eenige ontwikkeling te doen verwerven. Zoolang de Staat niet eene wet uitvaardigt, waarin hij dit recht van iederen burger erkent en de uitoefening mogelijk maakt, zoo lang beantwoordt de Staat niet aan zijn plicht. Als nu de Staat dien plicht wil nakomen door eene wet te maken, die genoemd wordt eene wet op den ‘leerplicht,’ het is mij wel; minder om den naam dan om de zaak is het te doen. Dan ben ik vóór zulk eene wet, want het is reeds onbillijk genoeg, dat zoovelen onnoodig tot armoede gedoemd worden; wordt die armoede ook nog de oorzaak van het gemis aan ontwikkeling, dan is zij dubbel onbillijk. Natuurlijk ook dubbel nadeelig voor de maatschappij, maar daarover wensch ik thans niet te spreken. Intusschen zou eene wet op dien ‘leerplicht’ zooals wij het ding nu maar zullen noemen, vrijwel overbodig zijn, wanneer de ouders genoeg verdienden om niet in de noodzakelijkheid te komen hunne kinderen te exploiteeren. Of hoe is het anders met u en mij? Uit dit oogpunt de zaak beschouwende, zou men dus uit het bestaan van zulk eene wet kunnen afleiden, dat er eene sociale quaestie is, als wij dit anders niet wisten. ‘Maar wij kunnen thans geen “leerplicht” invoeren; de ouders kunnen de verdiensten hunner kinderen niet missen.’ Dat is een argument dat geldt voor twee. Laten wij eens nagaan, wat wij alzoo hebben: 1e. Armoede veroorzaakt onkunde. 2e. Die onkunde is noodig om de armoede niet al te erg maken. Wie niet geheel misdeeld is van de gave om te kunnen denken, zal inzien, dat de tweede stelling, hoewel juist weergevende wat die tegenstanders van ‘leerplicht’ bedoelen, onwaar is. De armoede kan niet meer al te erg gemaakt worden, zij is het reeds. Was zij niet al zoo groot, dan zouden de ouders de krachten hunner kinderen niet misbruiken; de omstandigheid, dat men dien ‘leerplicht’ als hulp van den Staat inroept, wijst er reeds op, dat het veel te ver gekomen is. Hoogstens zullen door 't invoeren van dien {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel eenige oogen die tot heden gesloten waren voor de ellende des volks, opengaan en zien, dat het toch waarlijk niet aangaat dien toestand nog langer te bestendigen. Zóó kan ‘leerplicht’ dus nog een weinigje meer doen dan recht op ontwikkeling verschaffen aan hen die daarvan thans verstoken zijn; hij zal min of meer propaganda maken voor ons beginsel, dat elk mensch recht heeft op een menschwaardig bestaan, en dat hij dit thans mist. Zou het ook de vrees hiervoor zijn, die enkelen er nog afkeerig van maakt?   Hoe gaarne wenschte ik, dat de stof hiermede uitgeput ware! Jammer dat het niet zoo is! Een waardige tegenhanger van het schoolverzuim, zijn de te groote klassen in onze volksscholen. Aan den eenen kant het geklaag, dat de leerlingen niet komen, aan den anderen kant, dat er te veel zijn. Die groote klassen zijn verderfelijker dan velen oppervlakkig wel meenen. Toch kan ik niet onderstellen, dat de voordeelen van kleine klassen onopgemerkt zijn gebleven, getuige de scholen voor de kinderen der meergegoeden. Maar vijftig of meer in eene klasse, dat schijnt goed genoeg te zijn voor de kinderen uit het minder bevoorrechte en verreweg het grootste deel des volks. Neen, het is niet goed genoeg; het is hiermede al weder al te erg. Er zijn zoo velen, die vreeselijk bang zijn voor het egaliseeren in onze eeuw, en toch verheffen dezen nimmerhunne stem tegen de te groote klassen in onze volksscholen. Waarom niet consequent gebleven? Wij onderwijzers zijn door den nood gedrongen hetzelfde onderwijs passend te maken voor allen die in dezelfde klasse zitten. Wij zijn genoodzaakt een lijn te trekken, die zeer dicht nadert aan de laagte der minst bevattelijken in de klasse en ons bij het onderwijs daar niet boven te bewegen. Want de leerstof moet ook door dezen opgenomen en verwerkt kunnen worden. Kunnen zij dit niet, dan heeft {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de les voor hen geene waarde; ieder zal toch inzien, dat het bij het onderwijs voornamelijk te doen moet zijn om denkende menschen te vormen, en dit kan slechts geschieden door de kinderen zelven de toegediende stof te laten verwerken. Het gevolg is, dat de lijn, waar wij nooit boven komen, steeds beneden het gemiddelde peil van bevattelijkheid blijft, tenzij wellicht een enkele onderwijzer iets hooger mocht gaan. Maar dan ontaardt het onderwijs voor de slechtste leerlingen in africhten, wat nog grooter euvel is. Alles, wat boven bedoelde lijn uitsteekt, gaat onverbiddelijk verloren. Nu is het waar, dat slechts zeer enkelen boven het gemiddelde uitsteken, maar door de laagte, waarop wij blijven, beteekent het verlies veel, ook voor hen, wier verstandelijke vermogens niet beter dan alledaagsch zijn. Dit euvel kleeft alle klassikaal onderwijs aan, maar men zal inzien, dat het toeneemt, naarmate de klassen grooter worden. Het kwaad wordt nog grooter, doordien de onderwijzer onmogelijk in staat is zich even gemakkelijk op de hoogte te stellen of de toegediende leerstof behoorlijk door allen verwerkt is, als wanneer slechts een klein getal aan zijne leiding is toevertrouwd. Daardoor gaat dus ook nog tijd verloren. Een ander gebrek aan het klassikaal onderwijs eigen, en dat toeneemt met de grootte der klassen, is van nog meer beteekenis dan het genoemde. Reeds in de tegenwoordige wet op het L.O. is 't uitgesproken, dat het eigenlijk doel van het onderwijs is de zedelijke opvoeding; de ‘gepaste en nuttige kundigheden’ zijn slechts het middel daartoe. Hoe de heeren wettenmakers het zouden aanleggen om bij de groote klassen, die mogen bestaan en in de scholen voor min- en onvermogenden dan ook inderdaad worden aangetroffen, de zedelijke opvoeding alle recht te laten wedervaren, ik weet het niet en twijfel sterk of hun mogelijk zou zijn, wat aan alle onderwijzers {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk is. Mochten zij eene proef willen nemen, dan zullen zij tot de ontdekking komen, dat ook zij tot dusver het onderwijs veel te lang uit de verte met een blik hebben vervaardigd. Mij is het tot dusver bij de practische werkzaamheid in de school gebleken, dat van de zedelijke opvoeding nagenoeg niets te recht komt, omdat er op de wijze, waarop de wet den onderwijzer dwingt deze zaak te behandelen, niets van terecht kàn komen. Het is waar, wij gaan oneerlijkheid, bedriegerij, het liegen en verder alle voorkomende ondeugden tegen en moedigen zooveel doenlijk deugdzaamheid, onder welken vorm die zich ook moge voordoen, aan; maar het gaat toch waarlijk niet aan de manier, waarop wij dit wel moeten doen, opvoeden te noemen. Wat wij doen? Ons werk gelijkt op dat van den kleermaker in een weeshuis. Wij maken van eenige groote lappen deugd (ordelijkheid, eerlijkheid, netheid, vlijt, enz. enz.) voor ieder kind een pakje en daar hullen wij onze toekomstige staatsburgers in. Er wordt niet gevraagd, of de uniformiteit dier pakjes wel gewenscht is, of het geval zich ook kan voordoen, dat de lichamelijke en geestelijke aanleg voor den een of ander onzer leerlingen het raadzaam maakt voor hen iets anders te nemen, of het de beweging ook belemmert, - er in moeten ze, met of zonder tegenspartelen, precies als een bakerkind in het stijve pak. Het is den klasse-onderwijzer onmogelijk den aanleg, de lichamelijke gesteldheid, de neigingen van elk zijner leerlingen goed genoeg te kennen om er voldoende rekening mede te houden. Ik laat hier de invloeden buiten de school, als b.v. de huiselijke omstandîgheden, nog geheel buiten rekening. En al ware het denkbaar, dat hij ze kende, hij zou van die kennis nog niet kunnen profiteeren, omdat de tijd hem daartoe ontbreekt, ja, met den tijd zou hij nog de gelegenheid missen. Een zelfde maatregel, op twee kinderen, zelfs uit een zelfde huisgezin, toegepast, kan geheel verschillende gevolgen hebben, wat ieder, die eenigszins met kinderen bekend is, bij ervaring weet. Het is onmogelijk om bij {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} allen een zelfde systeem te gebruiken, tenzij het ga ten koste van goede resultaten. Kinderen zijn geen stukken kleiaarde, die men in denzelfden vorm tot baksteenen kan persen; doen wij het, dan moet het ons niet verwonderen, wanneer ze in deugdzaamheid even hoog, of lager staan dan die steenen. Het is bedroevend en tevens opmerkelijk, hoe weinig hieraan gedacht schijnt te worden. Gemakshalve gaan wij meestal niet eens alleen na, welke gevolgen deze soort opvoeding voor het kleine volkje heeft. Ook hiertoe missen trouwens onderwijzers den tijd. Deden wij het, dan zouden wij de ervaring opdoen, dat dikwijls een maatregel juist het tegenovergestelde gevolg heeft van hetgeen wij er mede bedoelden. Zoo zal het kunnen voorkomen, dat wij, om een voorbeeld te noemen, een kind lui maken in plaats van vlijtig. Hoeveel beter zou het er in de maatschappij uitzien, wanneer ieder kind behandeld werd in overeenstemming met de hem eigene geaardheid. Waarlijk, wie bewerkt dat dit gebrek bij ons onderwijs verholpen wordt, hij verdient, en hem zal niet onthouden worden de dank van het volgende geslacht. Eene reorganisatie van ons onderwijs, waardoor dit kwaad wordt weggenomen, zal geld, veel geld kosten. Intusschen, de gemeentekassen zijn, althans zeer vele (hier in Friesland alle), ledig; de Staat moet groote sommen gebruiken voor oorlog en marine enz.; de ingezetenen zuchten onder de zware lasten. Wie zal 't dus betalen? Behoef ik hier nog meer bij te voegen om aan te toonen, dat de zaak van het onderwijs van iets anders onafscheidelijk is?   Er is meer. In nauw verband met de quaestie der te groote klassen staat het te laat geplaatst worden, met die van het schoolverzuim het te vroeg verlaten der school van vele leerlingen. Het eerste is een gevolg van de omstandigheid, dat er niettegenstaande de ‘aanhoudende zorg der Regeering’ niet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} voor allen plaats is, het tweede wordt veroorzaakt door de voortgaande verarming van het volk. Ik zal niet veel van deze twee dingen zeggen; ik meen te kunnen volstaan met te constateeren, dat, waar nog ettelijke duizendtallen kinderen in ons land van alle onderwijs verstoken zijn, en die er wel van profiteeren, dit slechts voor een gedeelte doen, terwijl het onderwijs zelf door de reeds genoemde oorzaken bepaald slecht wordt, niemand naïef genoeg zal zijn om in navolging der wet van ‘voldoend’ lager onderwijs te spreken.   Ik wil mij niet ontveinzen, dat ik kans loop door velen voor een onverbeterlijk pessimist te worden aangezien. Toch kan de lezer in dit opzicht volkomen gerust zijn; ik ben wel zóó optimistisch, dat ik wezenlijk de hoop koester, dat het kwaad verholpen zal worden, want gelukkig, ‘het daghet in het Oosten!’ al is ook de schemering nog uiterst zwak. Laat voor een oogenblik al deze droevige ervaringen vergeten zijn. ‘Er zij licht!’ en zie, het is er. De onderwijzers worden ruim bezoldigd; de Staat heeft een wet op ‘leerplicht’ uitgevaardigd: geen kind tusschen de 6 en 14 jaar, dat thans geen geregeld onderwijs geniet; de klassen zijn niet grooter dan twintig leerlingen. Het ‘dorado’ voor den onderwijzer! Vergeleken bij hetgeen wij gezien hebben, gelijkt het er misschien iets naar, en toch - lezer, nu wordt uw optimisme op een zware proef gesteld - zoolang er niets meer veranderd is, het harde woord moet er uit, is de reorganisatie op verre na niet volkomen. Er is een kwaal overgebleven en deze is, wèl bekeken, misschien nog erger dan de opgehevene. Komaan, ik wil u eene school binnenleiden. Keurig nette lokaaltjes, geheel ingericht naar de eischen der hygiëne, kleine klassen van 15 tot 20 leerlingen, de onderwijzer..... Hoewel hij iets minder bezorgd schijnt, geeft hij toch den indruk als hapert er veel aan, dat hij zijn taak met genoegen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneemt. Moet hij misschien nog een paar honderd gulden meer hebben? Neen, dat is 't niet. Wat dunkt u, vindt ge, dat hier een prettige geest heerscht? O neen, het onderscheid tusschen deze school en de rumoerige uit uwen kindertijd is groot. Toen - er kwam van 't leeren misschien niet veel - gefluister, onderdrukt lachen, lastige kinderen in alle vier hoeken, misschien zelfs wel een in het turfhok, kleine gevechten onder de bank, waarbij de voeten als strijdwapens dienden, zotte figuren op de leien, bekraste banken, en na den schooltijd een speelplein vol met wild springende, tierende, blozende kinderen, de lievelingen van Hildebrand; thans - eene klasse leerlingen met bleeke, ingevallen wangen, doffe, slaperige oogen, monden die slechts geopend worden om te gapen; kinderen die met de grootste moeite om hen tot waarnemen te dwingen, geene of bijna geene indrukken opnemen en dientengevolge, bij gebrek aan zielebeelden, alle voorstellingsvermogen missen, niet kunnen denken, niets begrijpen en niets onthouden. Dat bij zulke wezentjes alle onderwijs eenvoudig onmogelijk is, begrijpen gij en ik zoo goed als de onderwijzer, die met zoo'n klasse omtobt. De oorzaak? Slechte lichamelijke verzorging, veroorzaakt door gebrek. Er is slechts één middel tegen en dat middel is: goed voedsel. Stel den onderwijzer in staat zijne leerlingen, vóór hij eene les begint, een krachtig maal toe te dienen, en de kwaal is verholpen. ‘Maar’, zult gij daartegen inbrengen, ‘van staats- of gemeentewege voedsel te verstrekken aan de kinderen! Socialisme, communisme......! Spoedig zou het zóó ver komen, dat wij, evenals voorheen bij de Spartanen, gemeenschappelijke maaltijden voor allen wettelijk voorgeschreven hadden. Foei!’ Zijt gij waarlijk bevreesd voor zoo iets? Laten wij dan de handen ineenslaan om te verkrijgen, dat de ouders in staat zijn hunne kinderen naar behooren te voeden. Een van de twee. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eene tegenwerping hoor ik: ‘het is overal nog niet zoo erg, als gij het voorstelt.’ Gesteld, dat deze opmerking juist is, dan vraag ik: zullen wij wachten, tot het overal wel zoo erg is als ik aangaf? Evenwel, men vleie zich toch niet met eene valsche hoop. Het is ver, zeer ver gekomen met de ellende des volks. Ik stem toe, dat in mijne woonplaats de toestand verbazend treurig is, verbazend, omdat het verwondering baart, dat het zóó bestaan kan. Maar overal hebben de gebreken, waarop ik wees, afmetingen aangenomen, die dit oordeel over het onderwijs volkomen wettigen. In Leeuwarden b.v. hebben de onderwijzers, evenals ik hier, te worstelen met zwakte der geestvermogens, ontstaan door slechte voeding; daar worden de onderwijzers ook slecht betaald, daar gaan de kinderen ook te vroeg van de school, daar zijn de klassen ook groot. En zoo is 't overal. Ik koos Leeuwarden, omdat ik daar zelf als klasse-onderwijzer in eene armenschool gewerkt heb, en omdat daar, in vergelijking met andere plaatsen, nog al goed voor het onderwijs gezorgd wordt. Dit ‘goed’ natuurlijk relatief op te vatten. En twijfelt ge nog, herinner u dan, dat van onze jongelingen, die jaarlijks aan de loting voor de nationale militie deelnemen, er in 1886 nog 24 pCt. niet of slechts gebrekkig konden lezen en schrijven, en dat in hetzelfde jaar 13 pCt. der kinderen in Nederland van onderwijs verstoken waren.   Beets (Opsterland), Oct. '91. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades of over den eerbied. Door Ch.M. van Deventer. (Slot.) Sokrates. Juist zoo, mijn jongen, de wil is een gevoel, en een gevoel is een feit, en een feit wordt waargenomen, doch niet door redeneering gevonden, zóó zegt gij en zoo meen ik het ook. En zou er een sterker en werkelijker feit zijn, dan wat gij zoo sterk gevoelt, dat al uw daden er naar gericht worden? Alkibiades. Ik geloof het niet. Sokrates. Maar ook van zulk een gevoel kan men naar oorzaken gaan zoeken, en men kan zeggen: evenals er een stroom is van uitwendige dingen, en die strooming gaat volgens regelmaat, zoo ook is er een stroom van dingen ín ons, en ook die loopt in een vaste orde van opvolging. Alkibiades. Dat zou men kunnen zeggen. Sokrates. En Thales, zult ge zien, moét het zeggen. - Doch wij kunnen ook thans spreken gelijk vroeger: ‘maar gij die zegt dat iedere willing haar bepaalde oorzaak heeft, zijt gij daarvan zoo zeker? En even zeker, als van het bestaan der gewaarwording zelve? Zeg maar neen, mijn vriend, want mij althans zult gij nimmer overtuigen, dat de aanwijzing {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} der oorzaak zoo onfeilbaar is als de gewaarwording zelve, bij ieder ander gevoel en het meest bij dat bijzondere gevoel, dat wij willing heeten. Want ook tot de oorzaak der willing kunt gij niet besluiten zonder een redeneering en vele herinneringen, en uw redeneering kan dwalen, doch uw gewaarwording niet.’ Zouden wij zoo niet kunnen antwoorden? Alkibiades. Zeker, en wij zouden trouw blijven aan onze vroegere redeneering. Sokrates. En indien Thales zeide: maar het zijn niet alleen uw inwendige gebeurtenissen die de willing bepalen, ook de uitwendige werken mede; en zoo de regelmatige strooming in de buitenwereld waar is, en deze buitenwereld ook op uw binnenste inwerkt, en uw daden, weder naar buiten werkende, het gevolg zijn van inwendige en uitwendige invloeden, dan o Sokrates en Alkibiades, kan het niet anders of ook ìn u moet de stroom met regelmaat vloeien; want hoe zou het samentreffen van orde en wanorde ergens orde kunnen toelaten?’ - indien Thales zoo sprak, moesten wij zeggen: maar o voortreffelijke Milesiër, spreek aldus tot uw leerlingen, die in den uitwendigen stroom en zijn regelmaat gelooven, doch niet tot ons, die ook van de dingen daarbuiten veel aan Tuchè overgeleverd hebben. Zouden wij niet, Alkibiades? Alkibiades. Ik geloof het. Sokrates. En zijt gij geheel overtuigd, mijn beste? Alkibiades. Althans om uw redeneering tegen te gaan, daartoe zie ik de mogelijkheid niet, al komen vele bezwaren bij mij op. Sokrates. En ook ik weet bezwaren; want één er van is, dat wij allen weten, hoe de wijn onze zinnen bedwelmt, en zóó aandoet, dat wij gansch anders willen, dan wanneer wij nuchter zijn. En een andere, dat wij niet immer kunnen volbrengen wat wij willen, wijl de hartstochten ons beheerschen. En weder een andere komt en verstoort onze rust en zegt dat onze spieren en zenuwen en het bloed ons vaak beletten onzen wil te volgen. Zijn uwe bezwaren niet zoo? Alkibiades. Andere zoodanige en ook die. Sokrates. En gij betwijfelt of gij ze met mijn redeneering {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt weerleggen, al weet gij deze zelve niet om te werpen; en zoolang gij de bezwaren niet weerlegd hebt, zijt ge niet geheel gerust over de redeneering? Alkibiades. Inderdaad, zoo gaat het mij. Sokrates. Willen wij de zaak dan nog eens anders bezien, Alkibiades? Alkibiades. Volgaarne. Sokrates. Zie dan eens zoo. Gij, die het niet met Thales eens zijt, en Thales, die het bestaan van ontelbare bekende en onbekende oorzaken erkent, gij beiden stemt toch daarin overeen, dat men van de toekomst, van het volgende oogenblik niet volkomen zeker is; want ook volgens Thales kent de mensch niet alle oorzaken, en dus ook niet hun gevolgen. Alkibiades. Daarover zijn wij het eens. Sokrates. Wanneer gij daarentegen wel zeker waart van wat geschieden zal, hoe zou het dan met uw willing gaan? Denk goed na, mijn jongen. Alkibiades. Dan zou ik geen willing hebben, dunkt me, Sokrates. Sokrates. Dat geloof ik ook, want niet alleen zoudt ge dwaas zijn iets anders willende dan wat geschieden zal, doch ge zoudt gansch niet willen, want met de willing gaat een keuze samen, zooals wij gezien hebben, een keuze tusschen vele mogelijkheden, en zoo gij weet wat geschieden zal, kent ge slechts één mogelijkheid en er is niet langer een keuze. Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. De zekerheid over de toekomst beneemt dus den wil? Alkibiades. Dat doet zij. Sokrates. Wanneer men alle oorzaken kende en hare gevolgen, zou men dan zeker wezen over de toekomst? Alkibiades. Hoe niet? Sokrates. Er zou dan ook geen keuze en geen wil bestaan? Alkibiades. Geen keuze en geen wil. Sokrates. Want hoe zou zelfs Helios kunnen meenen te kiezen, wanneer Thales hem vertelt: dan en dan zult ge niet schijnen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Hij zou niet. Sokrates. Zekerheid over de toekomst derhalve, nog eens, beneemt keuze en wil. Doch uw onwetendheid, uw onzekerheid over de toekomst, laat die u de keuze? Alkibiades. Dat is duidelijk; want door mijn onwetendheid over wat zeker gebeuren zal, zie ik vele mogelijkheden, en tusschen die kies ik. Sokrates. Zoodat volgens u, en volgens Thales zelfs ook, de keuze en de wil eveneens bij u zijn moeten. Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Gij beiden, derhalve, zult Homeros berispen, daar hij Kalchas noemt: ‘Hem die wist wat bestaat, wat komen zal, al wat geweest is’, en dien zelfden alwetende terstond de hulp van Achilleus doet inroepen tegen Agamemnon, alsof die keuze hèm baten kon, die van te voren wist of Agamemnon hem schaden zou of niet? Alkibiades. Mag ik ‘ja’ zeggen? Sokrates. Doe het, als ge lust hebt, mijn jongen, want wij loven Homeros vaak genoeg, om hem een enkele maal te plagen. Maar wat, Alkibiades, is het verschil tusschen den daad van hem, die handelt zonder de oorzaken der toekomst te kennen, en van een ander, die handelt zeggende, dat er geen zekere oorzaken voor de toekomst zijn? Is er verschil? Mij dunkt van niet, jongen, want, hetzij gij Thales aanhangt of niet, ge hebt geen ander middel om uw daden te bestieren, dan de keuze tusschen de mogelijkheden, die gij voor de toekomst in uw verbeelding aanschouwt. Dat dus uw wil en uw keuze er zijn, moet ook door Thales toegestemd worden; dat gij vrij zijt in uw keuze volgt uit hetgeen wij gezien hebben over de zekerheid der gewaarwording en de onzekerheid in de aanwijzing der oorzaken. Indien gij derhalve met mij blijft medegaan, Alkibiades, kunt gij trachten goed te wezen zonder het toovermiddel te gebruiken, het toovermiddel van Thales, die u bindt met de ketenen van Anangkè en u tevens aanraadt naar het goede te streven. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Dus volgens u zijn wij geheel vrij in het kiezen en willen? Sokrates. Niet geheel, mijn jongen, al was het alleen daarom dat gij kiezen moet tusschen zekere mogelijkheden in uw verbeelding, en het verrijzen van die mogelijkheden op dat oogenblik niet in uw macht is. Alkibiades. En wie bestuurt hen dan, Anangkè of Tuchè? Sokrates. Misschien Anangkè, misschien Tuchè, en waarschijnlijk beiden, doch dat kan u thans onverschillig wezen, want gij kunt de een zoo weinig dwingen als de ander. En zoo sprekende, Alkibiades, zoowel Anangkè als Tuchè erkennende, geloof ik dat wij altaren oprichten voor de godinnen, die inderdaad ons dagelijks leiden, want wáár is, dat wij ons van Anangkè bedienen om de mogelijkheden der toekomst te overwegen, waar is ook, dat Tuchè voortdurend gehuldigd wordt en zich openbaart. Zóó is het voor de menschen.... doch met den God, hoe zou het met hèm wezen, Alkibiades? Alkibiades. O Sokrates, ik heb u ternauwernood behoorlijk kunnen antwoorden toen gij over de menschelijke dingen spraakt; wilt ge nu dat ik u duidelijk toespreek over het wezen, wiens woorden zelfs de priester in Delphi vaak zoo duister vertolkt? Sokrates. Terecht zijt ge voorzichtig, mijn jongen, aarzelende met zekerheid te spreken, en ook ik zelf vrees te zullen dwalen, en in gevaar te raken, indien ik den God zoeken ga. Maar toch moeten wij moedig blijven, Alkibiades, en zéér moedig zelfs, want zeg mij eens, bewonderen wij den God? Alkibiades. Wien anders, zoo niet hem? Sokrates. En zijn wij dan niet vroom, indien wij hem goed trachten te leeren kennen, dien wij zoo bewonderen, want weten wij niet van te voren dat onze bewondering zal toenemen naarmate onze kennis van hem grooter wordt? Alkibiades. Ge hebt gelijk. Vraag dus, en ik zal naar mijn beste weten antwoorden, al vrees ik voor gevaar. Sokrates. En ook ik vrees, mijn jongen, doch zal trachten {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} moedig te zijn. Wie zou den God leiden, Alkibiades, Anangkè of Tuchè? Alkibiades. Bij den God zelf, dien ge aanraakt, Sokrates, is dat niet overmoed, te onderstellen, dat hij door wien ook geleid wordt? Sokrates. Acht ge mijn vraag onvroom, knaap? En zegt toch de vrome en wijze Homeros niet reeds, dat Zeus de besluiten der Moira kan uitvorschen en helpen volbrengen, doch niet veranderen? Alkibiades. En toch zouden de Atheners toornig op u worden, indien ge tot hen spraakt van den God als van een, die aan eenige macht onderworpen is. Sokrates. Welnu, laat mij dan onze vrome stedelingen niet ergeren, en den God minstens even hoog stellen als zij het doen in woorden en in daden, en u eerst vragen: is weten een schoon iets? Alkibiades. U zal ik zeker niet ‘neen’ daarop antwoorden. Sokrates. Schoon en zéér schoon, en goddelijk zelfs, niet waar? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Dus ook de God is wetend. Alkibiades. En de meesten zullen hem alwetend noemen. Sokrates. De meesten zullen dan ook Homeros moeten berispen, die de andere goden en Zeus zelfs ook vaak onbekend voorstelt met de daden en voornemens van andere goden, en zelfs van menschen? Alkibiades. Dat zouden zij althans moeten. En gij, Sokrates, wat zult gij doen? Sokrates. O mijn jongen, gij weet, ik vrees niets sterker dan het vrome volk van Athene, en daarom zal ik, gelijk zij, Homeros berispen, en met hen en met u den God alwetend noemen. En die werkelijk alwetend is, zal toch zeker wel weten, en beter dan Kalchas, wat is, wat was en wat wezen zal? Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. Gewis is hij dan ook zoo wijs als Kalchas zou willen wezen, en kent alle oorzaken en alle gevolgen? {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Ook dat is zeker. Sokrates. Is dat zoo zeker? Welnu, laat ons het aannemen. De God is alwetend, hij weet het heden, het verleden en de toekomst; hij kent ook alle oorzaken en haar gevolgen. Heeft de God een wil, Alkibiades? Alkibiades. Of hij een wil heeft....? Sokrates. Gij aarzelt te antwoorden? Alkibiades. Inderdaad ik aarzel; want ik heb vroeger toegestemd dat wie wist wat gebeuren zoude, geen wil had, daar hij geen keuze behoefde te doen, noch kòn doen; en getrouw aan die toestemming zou ik nu ook den God de keuze en den wil moeten ontzeggen en dat schijnt mij vreemd en onvroom. Sokrates. En welke van de twee redeneeringen laat gij liever vallen, mijn jongen: dat alwetendheid den wil doodt, of dat de God alwetend is? Alkibiades. Ik durf geen van beiden verliezen, Sokrates, en ook niet wel beiden behouden. Hoe zoudt gij oordeelen? Sokrates. Misschien zult gij zelf tot beslissen in staat zijn, wanneer gij den God van een andere zijde nader treedt. Alkibiades. Hoe dan? Sokrates. Heb ik u reeds meer gevraagd, Alkibiades, of hij die begeert, het begeerde heeft of niet? Alkibiades. Dat hebt ge, en vele malen. En vele malen moest gij vragen, vóór ik de zaak helder inzag, en met overtuiging kon antwoorden: wat men begeert, heeft men niet. Sokrates. En antwoordt gij dat thans ook nog? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Is wil en begeerte hetzelfde? Doch het is onnoodig dat gij daarin beslist, want zeker gaat iedere willing met een begeerte gepaard; want ook wanneer gij een daad wilt doen, begeert gij naar den toestand, waarin die daad u wellicht brengen zal. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. En is het ook zoo, dat gij, wat ge wilt, niet hebt op het oogenblik dat ge wilt? Hetzij het gewilde een zaak is of een toestand? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Dat moet wel. Sokrates. Zeker zullen wij dus den wil de begeerte naar een toestand kunnen noemen? Alkibiades. Zonder bezwaar. Sokrates. Die gansch geen begeerte heeft, heeft derhalve ook geen wil? Alkibiades. Hoe zou hij? Sokrates. Begeert men iets, een zaak of een toestand, omdat men ze op eenige wijze goed vindt? Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. Zoodat men die zaak krijgende of in dien toestand gerakende, gelukkiger zal wezen, dan men zonder die zaak of buiten dien toestand meent te zullen zijn. Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Doch zoo lang men gelukkiger kan wezen in éénen toestand dan in een anderen mogelijken toestand, is men niet volmaakt, Alkibiades. Alkibiades. Waarlijk? Sokrates. Waarlijk. Want het volmaakte alleen kan het hoogste geluk geven. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Die volmaakt is, is ook alwetend en almachtig, denk ik. Alkibiades. Dat denk ik ook. Sokrates. En altijd het volmaakte geluk hebbend, altijd in den gelukkigsten toestand zijnde, en zeker zijnde, dat hij altijd in dien toestand blijven zal, - want hoe zou geluk volmaakt wezen, zoo er vrees voor verlies bij gemengd ware? - zal hij.... Alkibiades. Nu? Sokrates. Niets meer begeeren, Alkibiades. Alkibiades. Moet ik het gelooven, Sokrates? Sokrates. Gij moet, èn om de redeneering van zooeven, èn omdat gij terstond kunt inzien, dat hij niets te wenschen heeft, niets te begeeren derhalve ook, die volmaakt is; want hij is wijs, en begeert dus geen wijsheid meer; want hij is {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} al-goed, en begeert geen goedheid meer, want hij is alwetend en behoeft geen weten meer te begeeren. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. En kent gij iemand die al-wijs is, en al-goed, en al-wetend, in één woord, volmaakt? Alkibiades. Geen mensch, zelfs u niet, mag men zoo noemen, Sokrates, want slechts de God is dat alles wat ge zegt. Sokrates. De God is dat alles, zooals gij naar waarheid zegt, Alkibiades, en geen mensch kan men die voortreffelijkheden toekennen. Doch indien gij zoo meent, en dus ook dat de God geen begeerte heeft, kan hij dan een wil hebben? Hebt ge mij niet toegestemd dat ook de wil een begeerte is, of minstens zeker met een begeerte samengaat? Alkibiades. Ge hebt gelijk, ik heb dat toegestemd, en moet u dus ook den wil den God laten ontnemen, als klinkt het mij vreemd. Sokrates. Doch waarom aarzelt gij nog? Zouden al onze vorige redeneeringen dan onjuist wezen? En dat moeten zij toch zijn, indien de God den wil behoudt. Want was het niet de onwetendheid, die den mensch zijn wil schonk; was het niet de onbekendheid met het verleden, of met alle oorzaken, die de zekerheid in de aanwijzing der oorzaak wegnam, en daardoor den wil vrij maakte, en zou het dan niet de volledige bekendheid met de oorzaken en de gevolgen wezen, die den wil doodt? Vrees dus niet mijn jongen, of gij zoudt ook moeten gaan ontkennen, dat heden niet gisteren is. Alkibiades. Dat gaat niet, en ik zal u dus onbevreesd toestemmen, dat de God geen wil heeft. Sokrates. Ik dank u, mijn jongen. En ben ik vroom, Alkibiades of goddeloos? Heb ik den God tot slaaf gemaakt van Anangkè, nu hij geen wil, en dus ook geen vrijen wil heeft? Of moet ik, om mijn vroomheid te redden, liever zeggen dat Anangkè de gedachte van den God zelve is, waaraan hij zelf niets meer verandert; want eens door hem gemaakt, was zij zeer goed en zeer schoon, en sinds dat oogenblik blijft zij zooals zij eenmaal was, en de God ver- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} heugt zich zijn levende, bonte, en bewegende gedachte aanschouwende; Tuchè bestaat voor hem niet, doch slechts voor ons, en alleen Anangkè.... Alkibiades. Houd op, Sokrates! Niet te vergeefs hebben wij voor gevaar gevreesd, toen wij den God gingen zoeken; want wat ramp kan voor u grooter wezen, dan na uw langdurig praten tegen Thales en de zijnen, u plotseling zijn vriend te betoonen, en dat dat nog wel in naam van de godsvrucht; zoodat één van beiden moet verloren gaan, òf uw gansche bestrijding van Thales, òf uw vroomheid. Sokrates. Wat zegt ge daar, jeugdige vriend? Heb ik daarom zoo lang met u tegen Thales gestreden, dat ge mij zijn vriend zoudt noemen? Of denkt ge aan Hektor en Ajas, die met eerende woorden van elkander scheidden, nadat zij in enge vijandschap hadden gevochten? Of wilt ge beweren, dat men ook van zijn vijand leeren kan, en dus ook de vijand op zekere wijze uw vriend is? Of ook wilt ge mij daarmede plagen, dat ik de natuurkundigen vroom heb genoemd, die den wil der goden overal zochten, en nu mijzelven vroom heet, daar volgens mij de God géén wil heeft? Spreek, mijn jongen, meent gij een van die dingen, of is er een ongeluk geschied? Alkibiades. Voorzeker, ik scherts niet, en een ongeluk is geschied, of zal althans geschieden, indien ge blijft beweren, dat Anangkè de levende gedachte van den God is. Want aan het eind van uw lange redeneering zijt ge daar gekomen, waar Thales aanving, en gij kunt dus niet van hem scheiden, alsof gij Hektor waart en hij Ajas, doch veeleer moet gij samen met hem optrekken, gelijk Diomedes en Odusseus, en gezamenlijk een Rhesos zoeken, en... Sokrates. En dan zeggen: Twee, die te samen ten strijd gaan, en wat Homeros verder dicht. Voorwaar een groot ongeluk zou het wezen, indien ik met Thales moest optrekken. Doch waarom dat, mijn jongen? Alkibiades. Maar het komt mij toch voor, Sokrates, wanneer ge den God Anangkè tot gedachte geeft, dan bestaat {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Anangkè en overal en altijd, tenzij ge ook de gedachte den God wilt ontnemen; en hoe zoudt ge dan niet dáár eindigen waar Thales aanving, en waar ge zelf niet beginnen wildet? Is dat juist gezegd of niet? Sokrates. Zoo niet geheel juist, mijn jongen, dan toch met zooveel sterkte van bewering, dat het mij is, alsof ik onze redeneering in puin zie vallen, en alsof ik gelijk Tantalos van den Olympos word geslingerd, nu ik meende den waren Oppergod te aanschouwen. En wat kwaad heb ik begaan, Alkibiades, dat ik met zulk een straf moet boeten? Heb ik den God misdadige spijs aangeboden, zijn alwetendheid betwijfeld en op de proef gesteld? Of wat? Alkibiades. Is het mijn taak den misdaad te zoeken van u, Sokrates, die voortdurend zelf het gesprek hebt geleid? Sokrates. Mijn zonde zou dus wezen dat ik Anangkè de gedachte Gods heb genoemd, en was zij dat, dan zou, zooals gij zeidet, Anangkè overal en altijd heerschen, en al onze daden zouden gedachten en dus ook daden van God zijn. En de straf dier zonde is, dat onze gansche redeneering valt, en wij niet vrij zouden wezen in keuze en wil, en gisteren weer heden werd, alsof wij Thales waren, en niet zijn tegenstanders, Sokrates en Alkibiades. En nu ik zoek die zonde te ontgaan, - en misschien is zij vooral daarom zondig, wijl wij ons geheel in den God oplossen, zeggende, dat onze willingen en daden zíjn gedachten zijn -, duikt een gedachte, een vreemde en rijk aan overwegingen, in mijn ziel naar boven, en indien gij mij helpt haar ongeschonden ter wereld te brengen, Alkibiades, zal het mij wellicht gelukken, mij van zonde reinigende, èn den God te redden, èn den vrijen wil en de keuze, èn al onze vorige redeneeringen. Alkibiades. En hoe zal ik u helpen? Sokrates. Door te antwoorden, Alkibiades, en niets anders. Zeg mij, schriklijke knaap, denken wij menschen? Alkibiades. Wij denken. Sokrates. Kan men weten zonder denken? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Hoe zou dat? Sokrates. Denkt de God? Alkibiades. Want hij is alwetend. Sokrates. Indien de God dacht met duizend breinen, zou hij dan alwetend zijn, indien één der breinen iets niet wist, en twee van hen tegenstrijdige meeningen dachten? Alkibiades. Dat zou hij niet, als ik u wel begrijp. Sokrates. Als wij deelen van den God waren, zoudt gij geen moeite hebben te verstaan wat ik meen. Want wij zijn niet alwetend, niet ieder voor zich, noch allen te samen. Alkibiades. Of er zouden geen geheimen meer zijn, en geen twisten. Sokrates. Dus ook als wij allen te samen een deel van God waren, zouden wij zeker gezamenlijk alwetend moeten zijn en steeds eenstemmig, anders ware hij zelf niet alwetend; want hoe kan datgene volmaakt wezen, waarvan een deel gebrekkig is en zich zelve weerspreekt? Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Indien dus de God alwetend is, en wij zijn het niet, dan zijn wij geen deelen van den God. Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Zijn wij al-goed, Alkibiades? Alkibiades. Zeer zeker niet, zoolang wij geen God zijn. Sokrates. Wij doen dus vaak verkeerde daden? Alkibiades. Vraagt ge dat mij? Sokrates. En indien wij deelen van den God waren, en ieder deel verkeerde daden verricht, zou de God veel verkeerds doen, en dus niet al-goed wezen. Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. Of de God is dus niet al-goed, òf wij zijn geen deelen van hem. Alkibiades. Er is geen derde. Sokrates. En indien wij dus als vrome Atheners den God al-goed noemen, behooren wij ons zelven geen deelen van hem te achten. Alkibiades. Dat zou ook al te trotsch wezen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Hoe, Alkibiades? Kunnen wij deelen van den almachtige wezen, of is dit veeleer onmogelijk, daar wij voor ons deel niet in staat zijn alles te doen, wat wij goed vinden en schoon? Alkibiades. Het is onmogelijk. Sokrates. Deze drie redeneeringen scheiden ons derhalve van den God? Alkibiades. Het is zoo. Sokrates. Ik verheug mij over uw hulp, en denk thans alleen, dat gij verlangen zult ook uit onze voorafgaande woorden te bemerken, hoe wij buiten den God zijn. Alkibiades. En kunt gij mij dat laten doen? Sokrates. Ik meen het althans. Want hoor. Wij menschen willen en begeeren, niet waar? Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Gij twijfelt er gansch niet aan? Alkibiades. Zou ik aan mijn leven twijfelen? Sokrates. Schoon zoo, mijn jongen; de God daarentegen was volgens onze woorden zonder begeerte en zonder wil, en juist daarom wilde ik voor een oogenblik zijn gedachte de Anangkè noemen. Alkibiades. Dat hebben wij gezegd, en ik begin u thans te begrijpen. Sokrates. Want als wij deelen van den God waren, al ware het nog zulk een gering deel, dan zou hij niet gansch zonder wil en zonder begeerte zijn; want hoe zou dat volkomen willoos en vrij van begeerte wezen, waarvan een deel wel begeert en wil? Alkibiades. Ge hebt geheel gelijk, Sokrates, en ik zie duidelijk in, dat wij geen deelen van den God kunnen wezen, niet slechts volgens redeneeringen die buiten onze vroegere bespreking gelegen zijn, doch ook om die bespreking zelve. Sokrates. En ge zult het misschien nog duidelijker ontwaren. Want hebben wij het Thales en de zijnen niet ten kwade geduid, dat zij, schijnende over het geheel der dingen te spreken, en dat geheel aan Anangkè onderwerpende, den mensch toch geboden te streven? En wat is streven zonder wil? {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Dat is niets. Sokrates. Wij daarentegen, regelmatig verder redeneerende van één stelling uit, komen tot het besluit dat het geheel der dingen niet zóó eenvormig is, als Thales zegt, en volgens ons dwingt de redeneering ons tot de twee-heid van God en mensch, die voor Thales een geschil met zijn woord zou opleveren? Alkibiades. Zoo is het. Sokrates. Zijn uw bezwaren nu overwonnen? Alkibiades. Ik zal ze althans niet meer aanvoeren. Sokrates. Maar ge zoudt toch kunnen vragen, wat er van de Anangkè wordt, of zij bestaat of niet; en als zij bestaat, hoe wij dan tegenover Thales Tuchè kunnen ophouden, en als zij niet bestaat, hoe dan de willooze God een eeuwige gedachte kan hebben. Alkibiades. Werkelijk, ik schijn te spoedig tevreden te zijn geweest. Sokrates. Want wat is een eeuwigdurende en alom tegenwoordige Anangkè als Tuchè tevens heerscht? Alkibiades. Inderdaad, wat? Sokrates. Ge schijnt dus meer stoornis gebracht te hebben in ons gesprek dan ge zelf meendet, want nog staan wij tegenover Anangkè, en Thales zou kunnen vragen: ‘Zult gij nog ontkennen dat alles door oorzaken gaat, al kent gij ze niet altijd? En al plaatst gij den mensch buiten den God, behooren niet zijn daden en al wat hij tot stand brengt tot dat zichtbare geheel, dat gij zelf levend noemt volgens de gedachte Gods, de onverbreeklijke Anangkè? En wat is de vrijheid van den menschlijken wil, als hij steeds tot uitingen brengt, die hun bepaalde plaats hebben in een onveranderlijk geordend geheel? Waar blijft de vrije keuze als zij alleen dat kan kiezen, wat de God zoo niet gewild dan toch gedacht heeft?’ Alkibiades. Werkelijk, nu ge zoo spreekt, schijnt het mij, alsof gij van voren af aan Thales moet gaan bestrijden, en zelfs alsof ge minder sterk zijt dan vroeger, want uw moed zal geringer wezen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. Voorzeker is de gedoode vijand plotseling weder opgerezen, gelijk die zoon der aarde, die door Herakles op den grond geworpen, versch van krachten telkenmale weder opstond. En toch, Alkibiades heb ik hoop, want hebt ge ooit gehoord dat de vroomheid gestraft wordt? En zijn wij niet zoo vroom geweest als de beste uit Athene, den God al-wetend en al-goed noemende, en zóó schoon en volmaakt, dat wij gebrekkige en zwakke menschen geen deelen van hem konden wezen; van een zuiverheid die de menging met onze grove en onreine natuur niet duldde? Want zeker wilt gij toch de alwetendheid den God laten? Alkibiades. Ongetwijfeld. Sokrates. En blijft gij nog bij de meening, dat de Alweter geen begeerte noch een wil heeft? Alkibiades. En gij? Sokrates. Ik kan niet anders knaap, al zouden de Elf mij terstond wegvoeren. En zijn wil en begeerte oorzaak voor ons van goede dingen? Alkibiades. Zouden wij veel goeds verkrijgen, indien niet de begeerte ons dreef? Sokrates. Dus de begeerte moet geloofd worden? Alkibiades. Voorzeker. Sokrates. Dan loopt gij gevaar door de Atheners onvroom genoemd te worden, want als de begeerte lovenswaard is, - en die naar het goede is dat zeker -, dan zijn wij zwakke stervelingen in bezit van een lovenswaard iets, dat de God mist. Alkibiades. En welke redeneering moeten wij dan laten vallen, Sokrates, dat de God geen wil heeft, of dat de wil moet geprezen worden? Sokrates. Misschien, Alkibiades, zullen wij nog meer prijzenswaardige dingen vinden, die de mensch heeft, en toch door den vroomsten den God ontzegd moeten worden. Alkibiades. En welke? Sokrates. Is niet volgens een vroegere redeneering de vatbaarheid voor berouw in zoover prijzenswaard, wijl alle {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen zwak zijn, en berouw hen van verkeerde handelingen kan afhouden? Alkibiades. Dat hebben wij, en het is duidelijk, dat de God geen berouw gevoelt, noch vatbaar daarvoor is, want hij doet noch wil immer iets verkeerds. En wat meer nog? Sokrates. Zijt gij vergeten, waarover wij ons gesprek zijn aangevangen? Was het niet over den eerbied? En is de eerbied een goede zaak? Alkibiades. Dat zeggen de natuurkundigen, en verlangt gij ook te zeggen als ik u goed heb verstaan. Sokrates. Ik verlang althans zeker hem te prijzen. Is eerbied zoo iets als een bewondering voor een meerdere; gevoelt men eerbied voor iets dat groot is en schoon? Of voor iets kleins, en dat minder is dan hij die bewondert? Alkibiades. Ongetwijfeld voor het schoone en grootere. Sokrates. Eerbied gevoelt ge voor Herakles om zijn kracht, voor Nestor om zijn wijsheid, voor Achilles om zijn moed. Doch waart ge sterker dan Herakles, ge zoudt hem niet bewonderen, tenzij ge er bij dacht, dat hij althans alle andere menschen behalve u zelf overtreft. Alkibiades. Zoo is het. Op de een of andere wijze erkent men een meerderheid in den mensch of de zaak die men bewondert en waarvoor men eerbied gevoelt. Sokrates. En is het niet juist het erkennen van de eigen minderheid, die den eerbied een prijzenswaardige zaak maakt? Alkibiades. Voor een groot deel althans. Sokrates. Heeft de God een meerderen? Alkibiades. Zeer zeker niet. Sokrates. Kan hij dan in eenig opzicht zijn minderheid gevoelen? Alkibiades. Geenszins. Sokrates. Die schoone deugd, derhalve de eerbied, heeft geen plaats in het schattenhuis van Gods voortreffelijkheden. Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Ook de bescheidenheid, Alkibiades, die aangename gezel van den Eerbied komt den God niet toe, want {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheidenheid is de deugd om zich betamelijk te gedragen tegenover meerderen. Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Ook is de God wijsgeerig nog leergierig, want hoe zou de alwetende wijsheid en grootere kennis begeeren? Alkibiades. Dat kan niet. Sokrates. Een der grootste deugden, en misschien wel de hoogste, noemen wij de zelfbeheersching. Doch kan hij zelfbeheerschend wezen, die geen begeerte heeft naar slechte dingen en naar onmatigheid? Alkibiades. Ook de zelfbeheersching zou dus niet bij den God zijn. Sokrates. Het blijkt derhalve, dat, ook indien wij den God al-goed noemen, vele deugden welke ons goed kunnen maken, tot zijn goedheid niet behooren. Want juist onze onvolkomenheid maakt mogelijk naar een beteren toestand te streven, en de deugden, die ik noemde, zijn middelen om tot dien toestand te geraken. Het kan dan niet anders, Alkibiades, of de eigenschappen waardoor een mensch goed wordt geacht, zijn geen eigenschappen van den God? Alkibiades. Ge hebt gelijk, want anders zouden wij zoo onvroom moeten zijn den God onvolmaakt te heeten. Sokrates. Het is dan ook niet zoo dwaas om te zeggen, dat niettegenstaande de almacht van God, wij in vele dingen buiten hem staan, en zelfs in onze deugden? Alkibiades. Waarheen wilt ge gaan? Sokrates. En evenzoo zullen ook de gevoelens, die wij hebben, wanneer wij deugdzaam zijn of het tegendeel, buiten hem wezen? Alkibiades. Dat zal wel. Sokrates. Een gansche wereld derhalve, Alkibiades, is er, welke wij van den God moeten afscheiden, willen wij vroom blijven. Stemt ge dat toe? Alkibiades. Het is zoo, en toch ben ik blij, dat geen ander uit Athene u hoort. Sokrates. Waart ge beangst voor een luisteraar en zaagt ge daarom achter u? Doch vrees althans mij niet en ant- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} woord verder. Hebben wij bewondering, begeerte, wil, niet inwendige dingen genoemd? Alkibiades. Dat hebben wij. Sokrates. De inwendige stroom der dingen, mijn jongen, behoort dus aan ons, en laat den God vrij. Alkibiades. Zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk. Sokrates. Geenszins, Alkibiades; zeg liever: indien gedeeltelijk, dan ook geheel. Want hoe zou de stroom der dingen, die onze onvolmaaktheid bewijst, een deel van den Volmaakte kunnen zijn? Alkibiades. En welke wereld komt dan den God toe? Sokrates. Gelooft ge dat men van alle dingen, alle zichtbare zaken, kan zeggen, dat zij schoon zijn of minder schoon of leelijk; goed, minder goed of slecht; nuttig, minder nuttig of schadelijk? Alkibiades. Ik geloof het wel. Sokrates. En ik ook, want geen enkel ding, als men er over denkt, is ons geheel onverschillig; en dus geeft het ons op eenige wijze genoegen of smart, lust of onlust. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. En alle dingen zijn aan verandering onderhevig? Alkibiades. Moet ik ja zeggen?. Sokrates. Althans voor wat wij dingen heeten, de zon, de maan, en al wat wij met de oogen zien. Alkibiades. Het zij zoo. Sokrates. Want het is zoo, en niemand heeft dat ontkend, die even dacht. Doch indien nu eenig ding op zeker oogenblik in een bepaalden toestand voor ons in zekeren mate goed is, moet het op een ander oogenblik in anderen mate goed wezen, en zoo het al gebeuren moge, dat het in twee omstandigheden gelijkelijk goed is, verschil in waarde zal toch veelal voorkomen. Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Daar dus de dingen die wij zien, veranderen, kunnen zij niet volmaakt wezen, want dan zouden zij altijd even goed zijn. Alkibiades. Ge hebt gelijk. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates. De zichtbare dingen kunnen dus ook niet van den God zijn? Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Ik heb goed gedaan, toen ik u als medestrijder koos, Alkibiades, want gij hebt mij voor een groote zonde bewaard. Want de Elf hadden wij moeten grijpen, niet toen ik den God willoos noemde, doch toen ik de vriend van Thales dreigde te worden en den stroom der zichtbare dingen de gedachte Gods heette. Want duidelijk is het thans, dat die dingen tot onze wereld behooren, en hoe onvroom ware ik niet geweest, hoeveel onvolmaakts en onzuivers zou ik niet bij den smetloozen en al-reinen God gemengd hebben, indien gij me niet had gewaarschuwd. Dank derhalve, knaap. Alkibiades. Doch als gij mij werkelijk dankbaar zijt, maak dan ook mij uw schuldenaar, en zeg mij, in welk rijk de God zelve dan leeft. Want tot dusver hebt ge niets gedaan dan een wereld voor ons menschen veroveren, en geenszins is duidelijk, waar de God troont. Sokrates. De wereld der veranderlijke dingen is van ons, Alkibiades, zooals gij schijnt te willen toestemmen, en kan van den God niet wezen; want hoe zou de Volmaakte in het gebrekkige kunnen wonen? Doch zoo er een geheel was van altijd volmaakte en dus ook onveranderlijke dingen, zouden wij daar dan niet in alle vroomheid den God kunnen zoeken? Alkibiades. Gewis, Sokrates, doch is er zulk een wereld? Sokrates. Ge ziet naar den hemel, alsof ge hem daar vinden wilt, doch dáár zult ge vergeefs zoeken. Alkibiades. Waarheen moet ik dan kijken? Sokrates. Doch met de oogen zult ge niets dan voor de oogen zichtbare zaken zien, en die zijn onvolkomen, zoodat uw turen vruchteloos is. Alkibiades. Welnu, wijs mij dan den weg, dien ik ook met gesloten oogen gaan kan. Sokrates. En beter met gesloten dan met geopende. Want gij zoudt u verwarren als ge het rijk van de onveranderlijke en volkomene zaken zocht, en steeds het veran- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke aanbliktet. Want dat rijk is eeuwig en toch buiten den tijd; in alles en toch zonder ruimte; niet met de zintuigen des lichaams, doch enkel met den geest te grijpen. Alkibiades. Een zonderling wegwijzer zijt gij, Sokrates, die mij van een land spreekt, dat ik niet eenmaal herkennen zoude, als ik er kwam. Sokrates. Misschien helpt u deze aanwijzing. Alkibiades. Welke? Sokrates. Luister en antwoord. Kunt gij zeggen wat een cirkel is? Alkibiades. Een in alle deelen gelijk gekromde in zich zelf keerende gesloten lijn, of zoo iets. Zijt gij daarmede tevreden? Sokrates. Volkomen. En hebt ge die lijn wel eens gezien? Alkibiades. Vraagt ge dat? Duizend malen en gij ook. Sokrates. Antwoord voor mij niet; voor u zelven spreken is reeds genoeg. Hoe groot was die cirkel? Alkibiades. Nu eens grooter, dan weer kleiner. Sokrates. Doch in uw beschrijving zie ik niets van een grootte. Alkibiades. Dat geloof ik, want een cirkel houdt niet op een cirkel te wezen als de middellijn duizend voet is, en blijft een cirkel, al is de middellijn slechts een duizendste. Sokrates. Ge schijnt dus veel cirkels te hebben gezien? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. En zij verschilden in de grootte van de middellijn? Alkibiades. Ja. Sokrates. Doch zij kwamen overeen in de gelijkmatige kromte? Alkibiades. Dat deden zij. Sokrates. Datgene waarin zij overeen kwamen, hadden zij allen hetzelfde? Alkibiades. Natuurlijk. Sokrates. En daardoor waren zij allen cirkels? Alkibiades. Zoo is het. Sokrates. Met datgene dus wat zij allen gemeen hebben, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de grootte niets te maken, want het was zoowel bij groote als bij kleine cirkels? Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Ge ontwaart dus in die verschillende cirkels iets, tot welks wezen de grootte niet behoort? Alkibiades. Ook dat volgt. Sokrates. Kunt ge dat ontwaren met de oogen van uw lichaam? Neen, dunkt me, want met die oogen ziet ge slechts voorwerpen van eenige lengte. Het overeenkomstige in die vele cirkels, - en het is dit overeenkomstige, waarop uw beschrijving van een cirkel sloeg, - kan enkel ontwaard worden met een zintuig, als men het zoo noemen kan, dat niet de ruimte bestrijkt; want die cirkel door u zoo nauwkeurig beschreven, is niet in de ruimte. Alkibiades. En waar dan? Sokrates. Misschien zult ge zelf ontdekken wáár. Begint gij die lijn reeds wat tooverachtig te vinden, Alkibiades? Zie dan ook nog eens dit. Kan uw cirkel veranderen? Alkibiades. Kan zij? Sokrates. Grooter of kleiner worden kan zij zeker niet; want zij is buiten de ruimte. Doch zoo haar kromming eens ongelijkmatig werd, wat dan? Alkibiades. Dan zou zij geen cirkel meer wezen, doch een andere lijn. Sokrates. Zij kan dus niet veranderen zonder geheel dood te gaan? Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Indien zij dus niet dood gaat, is zij onveranderlijk? Alkibiades. Dat volgt. Sokrates. Indien gij van eenige lijn zegt: dat is een cirkel, dan leeft de toovercirkel, niet waar? Alkibiades. Zeker. Sokrates. Wanneer gij daarentegen zegt: die lijn gelijkt niet op een cirkel doch op iets anders, wat dan? Alkibiades. Wat dan, Sokrates? Sokrates. Ook dan leeft de tooverlijn, gelukkige, want {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zoudt ge kunnen zeggen: die lijn is géén cirkel, - indien ge niet op eenige wijze weet, wat een cirkel wèl is. Alkibiades. Ik geloof, dat ge de waarheid zegt. Sokrates. Schoon zoo, mijn jongen. De cirkel leeft dus, hetzij ge een cirkel in de ruimte aanschouwt of niet. En dus is zij ook eeuwig onveranderlijk. Alkibiades. Het moet zoo zijn. Sokrates. Hoe, Alkibiades, zal een meetkunstenaar beweren, dat een cirkel door hem geteekend, volkomen zuiver is? Alkibiades. Gewis niet, want de omtrek heeft een dikte, en geheel gelijk gekromd zal zij ook wel niet wezen. Sokrates. En reeds daaruit hadt gij kunnen opmaken, dat gij de beschreven lijn niet met uw gewone oogen gezien hebt. De cirkels, die gij teekent, zijn dus allen min of meer onzuiver? Alkibiades. Ja. Sokrates. De lijn, welke gij meent, is daarentegen zonder eenig gebrek, zooals gij ze beschreven hebt? Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. Is het dan niet in waarheid een tooverachtige zaak, Alkibiades, welke geheel volmaakt is, buiten de ruimte staat, en eeuwig onvergankelijk en onveranderlijk is? Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Zou die zaak niet waard zijn in het rijk van den God te wezen, en daar in al haar luister en reinheid door hem aanschouwd te worden, terwijl wij haar slechts af aan toe, en dan nog niet eenmaal onmiddellijk zien, want ook als wij ons een cirkel verbeelden, is zij er een van bepaalde grootte, en slechts door denken kunnen wij de zuivere lijn betasten; de God daarentegen aanschouwt haar steeds zooals zij op zich zelve werkelijk is, niet door tusschenkomst van gebrekkige nabootsingen. Zouden wij zoo niet kunnen meenen? Alkibiades. Wildet gij daar heen, Sokrates? Sokrates. Zeer zeker, mijn jongen, daar wilde ik heen. Want gewis is het moeilijk voor een mensch het juiste over het goddelijke te gissen, doch zoo wij den God een wereld {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} geven gansch gevuld met volkomene, onvergankelijke en onveranderlijke dingen, dan kan niemand ons van onvroomheid beschuldigen, niemand kan zeggen, dat wij den Volmaakte iets gebrekkigs hebben overgelaten. En vol is die wereld van volkomene dingen. Want wat wij van de cirkel hebben gezegd, konden wij van alle dingen bespreken, die een naam dragen; van alles wat wij onvolmaakt op eenige wijze gewaar worden, is in het rijk van den God een volkomen voorbeeld, volkomen, onvergankelijk en onveranderlijk. En van de dingen die onvergankelijk en onveranderlijk zijn, kunnen wij daarvan niet zeggen dat zij zeer wezenlijk zijn? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. De God leeft dan te midden van de wezenlijk zijnde dingen, wij daarentegen zijn gedompeld in den stroom der veranderlijke zaken, die op ieder oogenblik slechts zijn, wat zij op dat zelfde oogenblik zijn; en moeite kost het ons in dien stroom de voorbeelden van het rijk des Gods flauw te ontwaren. Alkibiades. En wat nu verder, Sokrates? Sokrates. Hebben wij niet gesproken, zooals het den meest vromen Athener betaamt? Hebben wij niet den vrijen mensch gered, en den God een heerlijkheid gegeven, die verre overtreft, wat wij zien? En indien hem nog meer toekomt, mijn vriend, laat ons wederom zeggen: ‘het is moeilijk voor een mensch over het goddelijke het juiste te gissen,’ en tevreden zijn, en ons zelven zeer vroom achten, dat wij de goddelijke wereld zoo fraai hebben getooid; tevreden ook daarmede dat wij over het menschelijke meeningen hebben gevonden, die den mensch vrij laten, en onze vroomheid niet deren. Want nu de strooming der zichtbare dingen niet de gedachte des Gods is, behoeft Anangkè niet alléén te bestaan, en geen van onze redeneeringen tegen Thales behoeft te vallen. Alkibiades. Wij staan dus werkelijk buiten den God? Sokrates. Wij staan buiten hem, doch niet geheel zonder verbinding. Want kunnen wij niet op eenige wijze met den geest een blik werpen op de wezenlijk zijnde dingen? {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Dat is zoo. Sokrates. De God heeft ons dus eenige deelneming in zijn geluk gegund. Alkibiades. Dat heeft hij. Sokrates. En herkennen wij niet de dingen van den stroom, doordat twee of meer van hen in meerderen of minderen mate deelachtig zijn aan het ongeschonden voorbeeld, hetwelk de God zelf alleen in alle pracht en zuiverheid aanschouwt? Alkibiades. Ook dat is zoo. Sokrates. En al wat wij deugden noemen, en vooral de zelfbeheersching, hoewel zij niet bij den God zijn, brengen zij ons den God niet nader, wijl zij ons van de zinnenlust tot kalmte voeren, en die kalmte het meest er ons toe leidt, datgene te zoeken, wat niet de zinnen slechts aangenaam aandoet, doch die verheuging, welke de aanschouwing van het onveranderlijk zuivere moet schenken? Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Er is dus meer dan een verbinding tusschen den God en ons; er is iets van hem in ons, op zich zelve ongeschonden en zuiver, doch vereenigd met grove en onreine zaken, wier medewerking ons leven van een mensch, en niet van een God maakt. Alkibiades. Zou het zoo zijn? Sokrates. Ik hoop het, en ben er van overtuigd. En zelfs in de leer van Thales ontbreekt het goddelijke niet, doch tot een verdorven geheel gemengd met veel gebrekkigs. Want zeker is het, dat als men wetenschap wil hebben over den stroom der dingen, Anangkè als onbeperkte heerscheres moet worden erkend. Want wat is ware wetenschap zonder zekerheid? En hoe zou men zekerheid kunnen hebben in het voorspellen, indien niet op één enkele wijze slechts het komende deel van den stroom op het vorige volgen kan? En wat is dit aannemen anders dan Anangkè erkennen? En zoo dat alles zoo ware, dan zou Thales een wetenschap hebben zoo waar als die over de dingen des Gods, want de kennis van wat niet verandert, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} is, eens geworden, ook zelve onveranderlijk, en derhalve echte wetenschap. Wij echter, Alkibiades, hebben gezien, dat het volstrekt bestuur van Anangkè zoo zeker niet is, en Tuchè gewis mede den stroom leidt, en daarom willen wij ons niet door Thales laten ontnemen den wil, en de vrijheid van den wil en de keuze, en het streven naar het goede, en het berouw, en... Alkibiades. En wat nog, Sokrates? Sokrates. En datgene, waarom ons gansche gesprek werd ondernomen en voortgezet, den Eerbied. Want Thales en de zijnen loven den Eerbied als nuttig voor de stad, maar hoe kunnen zij iets prijzen, waarin hun eigen leer de volgelingen verbiedt te gelooven? Alkibiades. En is dat zoo zeker, Sokrates? Sokrates. Het is zeker, indien de volgende redeneering juist is. Want ik althans geloof, Alkibiades, dat ge geen eerbied voor iemand hebt, die de dingen doet, omdat hij ze moet doen, gedaan door oorzaken buiten hem. Alkibiades. Doch overtuig mij verder, want wij hebben den eerbied de bewondering genoemd voor iets dat in eenig opzicht onze meerdere is, en waarom zou men het groote niet kunnen bewonderen, ook al is het door bepaalde oorzaken zoo groot geworden? Sokrates. En toch is het waar, wat ik zeg. Hebt gij zelf niet de spreuk genoemd: men zou niemand beschuldigen, als men alles wist? Alkibiades. Dat heb ik. Sokrates. En waarom zegt men die spreuk? Is het niet, wijl men inziet, dat als men het gansche geheel van oorzaken kende, en de mensch geen andere beweegreden had dan die oorzaken buiten hem gelegen, - hem zelf zou men dan niet de schuld van de zondige daad noemen, doch de oorzaken buiten hem. Alkibiades. Zoo zal het wel wezen. Sokrates. Doch geenszins staat het ons vrij een woord te volgen, dat alleen volgelingen van Thales mag leiden. Want wij hebben, - en ik hoop op gronden, waardoor ook {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gij overtuigd zijt, - wij hebben de zekerheid in de aanwijzing der oorzaken ontkend, en die van den wil daarentegen zeer groot genoemd, zoodat als wij van oorzaken willen spreken, wij den wil een vrije en een eerste oorzaak moeten noemen, de andere daarentegen nevenoorzaken. Alkibiades. Wij mogen derhalve dat vergevende woord niet nazeggen? Sokrates. Neen, tenzij uit besef van onze eigen zwakheid, en de daaruit voortkomende toegeeflijkheid voor anderen. Doch voor ons behoort de wil wel degelijk in de eerste plaats beschuldigd te worden, al zullen wij geenszins de omstandigheden veronachtzamen, en verzuimen zoo nauwkeurig wij kunnen te onderzoeken. Alkibiades. Welnu, het zij zoo. En de eerbied? Sokrates. O mijn beste, als een mensch geen schuld kan hebben, omdat zijn daad zijn werk niet is, mag hij dan ooit lof verdienen? En zoo geen lof ooit bewondering? En zoo geen bewondering ooit eerbied? Want de eerbied, dien wij thans trachten te redden, is niet vooral de bewondering voor een daad, doch die voor den man, welke de daad deed. Wij bewonderen de kracht van zijn wil, de onophoudelijke sterkte, waarmede hij, voortdurend willende, zijn eersten wil levende houdt; wij bewonderen die eerste oorzaak, zonder welke andere oorzaken niets baten zouden, en de bewondering voor die eerste oorzaak, dat is de eerbied, welken wij gevoelen voor hen, die wij onze meerderen noemen; want wij bewonderen hen, vertrouwende dat hun wil op het goede gericht is, en zoo sterk, dat hij naar dat goede heenstuurt, vaak tegen den drang der andere oorzaken. Alkibiades. Ge hebt gelijk; zóó is ons gevoel van eerbied. Sokrates. En ziet ge dan in dat Thales dat gevoel doodt? Alkibiades. Ja, het moet wel, want voor hem is de wil niet de eerste oorzaak, doch gansch geene of het kind van andere, die buiten den mensch staan. Sokrates. En het is dus weder een tooverij van Thales en de zijnen, als zij den eerbied niet alleen in hun geheel der dingen brengen, doch zelfs loven als een steun der stad? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkibiades. Ge hebt gelijk. Sokrates. Ik had dus ook gelijk, toen ik de natuurkundigen ging bestrijden, al beweerden zij aan Aidoos te offeren; want had ik hen met rust gelaten, gewis wij zouden van de schuchtere godin niet meer dan den naam teruggevonden hebben. Alkibiades. Het is zoo. Sokrates. En wanneer Thales den dienst van Aidoos toch aanbeveelt, brengt hij dan volgens zijn eigen leer niet tot slecht denken? Alkibiades. Gewis, en het bevreemdt mij, dat dit door hem en de zijnen zelf niet bemerkt is. Sokrates. Doch hoe zouden zij het bemerken, die alleen naar de zichtbare dingen zien, en meenen het geheel te beschrijven, wanneer zij die dingen alleen samen voegen? Zij, die de gevoelens niet tot het geheel brengen, en daarom meenen er mede te kunnen doen, wat zij willen? Alkibiades. Gij houdt niet veel van de natuurkundigen, naar het schijnt. Sokrates. Voorzeker, Alkibiades, beschouw ik hen als groote vijanden der waarheid, al trachten zij die op hun wijze na te jagen. Want verderfelijk is hun streven om datgene wat zij in de zichtbare wereld meenen te hebben gezien, zonder aarzeling over te brengen op den mensch en het geheel der menschen, de stad; vergetende daarbij wat zij niet zoo dadelijk zien, vergetende ook, dàt zij vergeten. Want niemand zal men het kwalijk nemen, knaap, dat hij getroffen is door den regelmaat, dien men in veel dingen om zich heen ziet; doch ongeoorloofd is het dien regelmaat zoo dadelijk over te brengen op datgene wat men niet gezien heeft, en nog meer, op datgene, wat men nimmer met de oogen des lichaams zàl zien. En nu eenmaal een zekeren regelmaat daarbuiten vindende, schromen zij in geen opzicht, wat zij buiten zich zien in de stad te brengen. En zij gaan de bijen na, en de apen, en de zwijnen zeker ook, en uit wat zij bij die beesten waarnemen, besluiten zij terstond tot de wijze, waarop de menschen onder elkaar moeten leven. En {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} toch dit zien zij steeds voorbij, die helderzienden, dat alle besluiten over de dieren zeer twijfelachtig zijn; want den aard, de ziel der dieren, wie kent ze? En terwijl men met een mensch zoo veel praten kan als men wil; terwijl men onophoudelijk zijn aard en zijn meening kan uitvorschen, en op die wijze nagaan, hoe de menschen het beste leven zullen te samen, doen zij niets daarvan, maar zeggen eenvoudig: ‘leef als de bijen,’ alsof een bij en een mensch hetzelfde waren. En bij Zeus, Alkibiades, er is alle kans dat zij, als zij met een bij praten konden, heel wat anders zouden vinden, dan zij verwachten, en geen instemming aantreffen met hun eigen woorden. Want reeds onder de menschen bestaat veel verschil van meening, als ik het wel heb. Alkibiades. Dat leert ons gesprek van heden reeds. Sokrates. En er zal toch wel meer overeenkomst bestaan tusschen twee menschen, dan tusschen een mensch en een bij, zou ik denken, al zijn die menschen, de een een Helleen en de ander een barbaar. En zij wanen zich zoo wijs, omdat zij slechts te rade gaan met wat zij zien kunnen, alsof een wetenschap van het geheel volledig was, die geen rekening hield met gevoelens en gedachten. En van wien zult ge de gevoelens en gedachten der menschen beter leeren, dan van de menschen zelf? En hoe beter dan door hun aard uit te vorschen uit hun meeningen? En dat noemen die natuur-wijzen verkeerd, en zij zien liever naar de sterren en de zwijnen, dan dat zij met de menschen praten, wien juist beschouwingen over de rechtvaardigheid en de stad en den eerbied aangaan. Kleitandros was wijzer dan Thales en de zijnen, dunkt me, toen hij zeide, dat de eerbied of oneerbied van een leeuw hem niets raakte voor de houding, die hij tegenover zijn kinderen moest aannemen, en van zijn kinderen tegenover zichzelven verlangde; wijs ook, toen hij zeide, dat hij de gedachten van beeren en leeuwen niet kende. Want wees wijs als Thales, en duizend maal wijzer, en nog zal het u beter gelukken uit den ruwsten Helleen te halen, wat hij goed vindt en slecht, dan uit den verstandigsten {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuw. En is het niet dwaas bij de dieren wijsheid over de menschen te gaan zoeken, alsof dezen reeds gansch ten einde doorzocht waren, en tevens te minachten het beste middel tot uitvorsching, het redeneeren? Alkibiades. Is uw geheugen teruggekeerd, Sokrates, en weet gij weder wat gij met Kleitandros gesproken hebt? Dan verzoek ik u mij het vervolg van uw gesprek mede te deelen. Sokrates. Gij zelf hebt mij verteld wat ik zeide, Alkibiades, en gij zelf hebt mij volgens uw belofte teruggegeven, wat ik u geschonken had. Alkibiades. Doch het overige hebt ge mij niet gegeven, en daarvan zijt ge dus nog de ongeschonden bezitter. Sokrates. Hoort gij liever wat twee menschen tot elkander zeggen, dan praatjes over de dieren? Dat zal ik niet in u misprijzen. Doch verdient ge wel, dat ik u mijn gesprek met Kleitandros oververtel? Alkibiades. Heb ik vroeger niet en ook heden goed genoeg naar u geluisterd om dat te verdienen? Sokrates. Doch ge zijt weggeloopen, Alkibiades, en verdient ge dan wel te ontvangen, wat ge eerst versmaad hebt? Maar ik wil het u schenken, nu ge er zoo verlangend naar schijnt te wezen. Toen ik mijn gesprek met Prodikos had verhaald, was Kleitandros geenszins tevreden, zooals ik aan zijn gezicht kon zien. En ik wilde hem aan den praat houden, en zeide: ik ben wel ongelukkig, Kleitandros, want slecht schijn ik uw gastvrijheid te beloonen; want mijn tegengeschenken bevallen u blijkbaar geenszins; geenszins toch naar mij voorkomt, zijt gij ingenomen met de woorden der natuurgeleerden, noch met die van Prodikos. Zal ik ergens anders kunnen vinden wat ik bij hen te vergeefs zocht, een geschenk dat u voldoet? Welaan, mijn vriend, laat ons het samen zoeken. Gij verlangt natuurlijk te vernemen, dat de Eerbied een goed is, en wel op een wijze, die u tevreden stelt. - Natuurlijk wensch ik dat, zei hij. - Doch zoolang wij niet zeker weten wat de eerbied inderdaad is, kunnen wij ons er niet zeker van achten, dat hij goed is. - Dat {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} is duidelijk, zei hij, al gevoel ik geen behoefte aan een betoog; want ik ben overtuigd van de goedheid, indien ik ook niet weet wat de eerbied overigens werkelijk is. - Doch wilt ge van zulk een goede zaak niet het binnenste wezen kennen? vroeg ik. - Welnu, zei hij, zoek, en zoo ik u helpen kan, ik ben bereid. - En gij zijt weder dezelfde gulle gastheer als immer, antwoordde ik, want ik verlang niets liever dan uw hulp. Welaan dan, Kleitandros, ging ik voort, indien ge mij helpen wilt met zoeken, zeg mij dan: is de eerbied de eerbied voor iets of voor niets? - Hoe meent ge dat, vroeg hij? - Ge hebt eerbied voor een groote en goede zaak, en een grooten en goeden man? vroeg ik. - Bedoelt ge het zoo, zei hij, zeer zeker heb ik dan eerbied voor iets. - En heeft de eerbied datgene waarvoor hij de eerbied is, of niet? - Het komt mij voor, dat ik de natuurkundigen nog beter versta dan u, zeide Kleitandros lachend. - Dat zal daarvan komen mijn vriend, antwoordde ik, dat goud en edelgesteenten eerder in het oog vallen, dan het eenvoudige erts, dat ik u enkel kan aanbieden. Doch misschien kan ik door hameren en schuren mijn metaal even blinkend maken als de sieraden der anderen. Als gij worstelt, Kleitandros, en overwint, hebt ge dan eerbied voor de kracht van uw vijand, of vindt ge eerder, dat hij uw kracht moest loven? - Het laatste natuurlijk. - En indien ge hem toch looft, dan is het niet om zijn lichaamskracht, maar om den moed, dat hij met zoo weinig vermogen u toch durfde weerstaan. - Zoo is het, zei Kleitandros. - Ge hebt dus geen eerbied voor wat minder is dan gij zelf? - Neen. - En ook niet voor wat gelijk is aan u? - Ook niet. - Enkel dus voor wat meer is dan gij zelf? - Zoo is het. - Ik dank u, zei ik; en antwoord verder. Zijt gij eerbiedig door eerbied? - Ongetwijfeld. - En ge zijt eerbiedig, wetend, dat gij zwakker en minder goed zijt dan anderen, of het niet wetende? - Het wetende, sprak hij, want juist de dwazen en overmoedigen kennen geen eerbied, wijl zij zich met de besten gelijk, of meer dan dezen wanen. - Die hun eigen geringheid kennen, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wel inderdaad gering zijn, want niemand stelt zich zelven gaarne te laag. - Zoo is het. - Waar men den eerbied vindt, zal men dus tevens zwakken en geringen aantreffen? - Dat volgt. - En geen grooten en sterken? - Ook dat volgt, zeide Kleitandros met eenigen tegenzin, doch dan klein en zwak in die zaken alleen, waarin zij eerbied voor beteren gevoelen. - Ge vult mij terecht aan, antwoordde ik, en Aidoos is dus de vriendin der geringen in die zaken, waarin zij eerbiedig zijn? - Zeer zeker. - Hoe Kleitandros, zij die altijd bij de geringen te vinden is, en nooit bij de zeer grooten en sterken, zou die zelf gering wezen, of groot en goed? - Wilt gij Aidoos gering noemen, vroeg Kleitandros? - Ik wil niets anders, antwoordde ik, dan nagaan wat uit de toestemmingen voortvloeit. En zeg mij daarom: de zeer grooten, sterken en goeden gevoelen die in de zaken waarin zij zeer groot, sterk en goed zijn, geen bewondering en eerbied of wel? - Neen. - Die zelf zeer groot, sterk en goed zijn, kunnen die goed oordeelen over die dingen waarin zij uitmunten, of wordt het betere oordeel bij de onbekwamen gevonden. - Veeleer bij de bekwamen, zei hij, doch de loop van uw vragen bevalt mij niet. - Heb nog wat geduld, zeide ik, en antwoord ten einde. Indien de Eerbied niet wordt gevonden bij hen, die het best tot oordeelen in staat zijn, doch veeleer bij de onbekwamen, is hij dan zelf groot, sterk en goed of niet? - Ik moet geduld oefenen, hebt gij gezegd, Sokrates, sprak Kleitandros, en zal u daarom toestemmen, dat volgens het voorgaande de Eerbied niet groot en sterk en goed kan wezen, al ben ik overtuigd, dat ge ergens een vergissing heb begaan, want het is goed om eerbiedig te wezen, en hoe zou de eerbied dan zelf niet goed zijn? - En hoe zou hij het wèl zijn, antwoordde ik, daar gij mij toch zult toestemmen, dat de grootste, sterkste en beste geen eerbied gevoelt? Want wie is grooter, sterker en beter dan alle menschen? - De God natuurlijk. - En is de God eerbiedig? Kan hij bewonderen en eeren wat minder is dan hij zelf? - Gewis niet. - En {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet alles minder dan de God? - Dat moet wel. - De God gevoelt dus geen eerbied, Kleitandros. - Ik moet het u toestemmen. Maar gij van uw kant zult toch niet ontkennen, dat de eerbied, die ons het goede doet bewonderen, een der oorzaken van het goede is; want zonder hem zouden wij het goede niet bewonderen, niet goed achten dus, niet begeeren derhalve ook, er geen moeite voordoen, en, eindelijk, het nooit verkrijgen. En hoe zou de oorzaak van het goede zelf niet goed wezen? - Het is of ook gij met Prodikos hebt gesproken, zei ik, met uw dus en derhalve en eindelijk. Doch ik wilde van u weten, als gij den eerbied een der oorzaken van het goede noemt, is hij dan oorzaak op zulk een wijze, dat hij aanwezig is in en gelijktijdig bestaat met datgene, waarvan hij de oorzaak is, of ligt hij daarbuiten en wordt hij er door gevolgd? - Hoe meent ge? - Evenals ik van goudene voorwerpen kon vragen; want slechts wijl zij goud bevatten, zijn zij gouden, of meent ge anders? - Geenszins. - Het goud is dus oorzaak van het goudene voorwerp, door aanwezig in en gelijktijdig te zijn met de zaak, waarvan het de goudenheid veroorzaakt. - Dat is zoo. - Is nu de eerbied op zulk een wijze oorzaak van het goede, dat hij er in gemengd is en er mede bestaat? - Zeer zeker niet, zeide Kleitandros; dat zou al te dwaas wezen. - Op die wijze kunt ge dus niet aantoonen, dat de eerbied goed is, als zijnde oorzaak van het goede, zei ik. - Neen, antwoordde hij, maar de eerbied is zoo iets als een kracht, die het goede tot ons brengt. - Dus ge zoudt hem eerder willen vergelijken met den werkman, die het goud met andere metalen samensmelt, en het fatsoeneert? - Eerder, zeide hij. - Maar is dan de werkman van goud? vroeg ik. - Bij de goden! riep Kleitandros lachend, ben ik een kind, dat ge me zoo iets vraagt? - En toch zoudt ge evenzeer een kind wezen, als ge zeidet, dat datgene wat het goede veroorzaakt, zonder er een deel van te wezen, zelf goed moet zijn. - Welnu, zei Kleitandros, ge hebt gezegd, wij kunnen later altijd nog terug komen op onze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, laat ik u thans niet ophouden, en u toestemmen dat de eerbied, ook als oorzaak van het goede, niet goed is. Ge houdt van zonderlinge stellingen, geloof ik. - En gij niet minder, want op dezelfde wijze redeneerend, moeten wij het er over eens worden, dat ook de begeerte, die wij loven als den grooten Eros, niet goed is noch schoon; want begeerende het goede en schoone, kan Eros ze niet bezitten, en de oorzaak zijnde der verwerving, evenals de werkman de oorzaak was van het goudene voorwerp, kan hij van het verworvene niet een deel wezen. En toch ware voor ons menschen een leven zonder begeerte onleefbaar. - Dat is zeker waar, zei hij. - En toch, mijn vriend, ging ik verder, behoort Eros niet bij den God, want hoe zou hij begeeren, die het volmaakte altijd heeft, zoo niet zelf is? En nog een andere oorzaak van het goede zult ge mij toegeven, dat zelf noch goed is, noch aangenaam. - En welke bedoelt gij? - De moeite, antwoordde ik, de inspanning. Want indien Ponos u leidt, hoe, verheugt ge u dan over de moeite zelf, die afmatting geeft en smart, of blijft ge welgemoed door de hoop op wat ge door uw moeite verkrijgen zult? - Het laatste zou ik denken, zei hij. - En ik ook, zei ik. En ge ziet dus dat de moeite op zichzelf geen goed is, al is zij oorzaak van het goede. - Dat zie ik, zei hij. - Aidoos, Eros en Ponos dus, deze drie geprezenen, zijn geen van drieën goed en schoon, zei ik. - Ga door, sprak hij. - En toch loven wij ze. - Dat doen we. - En terecht, al prijzen wij hen niet om zichzelf, doch om de dingen, die zij brengen; want zouden wij zelfs Thersites niet prijzen, indien hij altijd schoone zaken aandroeg? - Wij zouden. - Schijnt het u nog vreend, dat de oorzaak van het goede zelf niet goed is? - Nog altijd eenigszins. - Wat? Zoo ik u eveneens vroeg over de beweging, of de oorzaak van de beweging zelf in beweging is of in rust, wat zoudt ge dan antwoorden? - Hoe zou datgene kunnen rusten, dat beweging schenkt? - Doch wat de oorzaak van alle beweging is, kan dat zelf bewegen, zonder op te houden van alle beweging de oorzaak te zijn? - Uw woorden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} klinken mij als een barbaarsche taal, Sokrates, sprak Kleitandros. - Maar maklijk is het om in te zien, dat gij zelf vaak barbaarsch spreekt, o gelukkige, zei ik. - Hoe dan? - Als een steen valt, Kleitandros, is het dan door zijn zwaarte, dat hij valt? - Zeker. - De zwaarte is dus de oorzaak der beweging? - Dat is zij. - En wat? Zoudt ge niet zeer zonderling spreken, indien ge zeidet, dat de zwaarte in beweging was? - Ge hebt gelijk, zei hij. Doch is zij dan in rust? - Geenszins, antwoordde ik, doch ook niet in beweging. - Wat dan, vroeg hij, zoo geen van beiden? - Geen van beiden, zei ik, en anders niet. Want zwaarte neemt geen ruimte in, en heeft dus met blijven op een plaats of veranderen van plaats niets te maken. - Ge hebt gelijk. - Het is u dus minder vreemd dan te voren, zoo ik u zeg, dat Eros, Aidoos en Ponos, ook indien zij oorzaken van het goede zijn, zelf niet goed zijn? - Minder vreemd, indien ook al niet geheel duidelijk. Doch waarom zegt gij zoo: indien zij oorzaken zijn van het goede, alsof gij daaraan twijfeldet? - Twijfelt gij er dan niet aan? vroeg ik. - In 't minst niet, zei hij. - Weet gij dat zoo zeker? - Dat zou ik denken. - Zeg mij dan eens, zei ik, is de begeerte de oorzaak van de zaak, waarnaar zij de begeerte is? - Ik weet niet of ik u begrijp. - Als gij geld begeert, of een vrouw, of wat ook, Kleitandros, is uw begeerte naar dat geld of naar die vrouw. - Dat begrijp ik. - Welnu, is uw begeerte dan oorzaak van dat geld of van die vrouw? - Natuurlijk niet, zei hij, maar zonder de begeerte zou ik niet verwerven datgene, waarom ik het geld of de vrouw verlang, het genot namelijk, dat zij mij verschaffen kunnen. - Het is dus niet de vrouw die gij begeert, doch het genot? - Zeer zeker. - En in zoover is dus de begeerte naar een vrouw, de begeerte naar het goede, indien althans ook het genot een goed is, omdat gij door de vrouw het eigenlijk verlangde goede verkrijgt. - Zoo is het. - Wij moeten dus wel opletten, wat wij zeggen te begeeren; want zeggende, dat wij een vrouw verlangen, zouden wij zoo dwaas moeten zijn, toe te stemmen, dat ons verlangen de vrouw veroor- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt. - Ge hebt gelijk. - Ook over den eerbied sprekende, moeten wij dus wel zeer goed nagaan, waarvoor wij in werkelijkheid den eerbied gevoelen, want het zou kunnen zijn, dat wij iets zeggen te eerbiedigen, zonder dat het, wel beschouwd, zoo is. - Ge hebt gelijk, dat zou kunnen. - Voor welke zaken nu beweren wij eerbied te gevoelen, Kleitandros? - Voor den God, zeide hij, in de eerste plaats, en voor alles wat groot, schoon, goed en waar is. - Is dat alles? vroeg ik. - En voor den ouderdom, en de wetten ook, zei hij. - Ook voor Homeros? - Zeer zeker. - En voor zijn zangen? - Niet minder. - En ook dus voor Pheidias en voor zijn Promachos? - Hoe niet? - Een gelukkig mensch zijt ge, Kleitandros, sprak ik, en veel hebt ge te genieten. Want voor veel eerbied gevoelend, bewondert ge veel, en ge kunt niet bewonderen zonder schoon of goed te vinden, en ge ziet dus zeer veel schoons en goed, nu ge zooveel bewondert. - Wat meent ge, zei hij, zijt gij minder gelukkig dan ik? Bewondert ook gij niet Pheidias en zijn beelden? - Zeer zeker, antwoordde ik, doch ik ben er niet zeker van, of ik voor dat alles eerbied gevoel. - Waarom zoudt ge het schoone niet eerbied bewijzen? - Stel u eens voor, Kleitandros, zei ik, dat iemand u zeide: hier, mijn vriend, hier hebt ge een hamer; ga naar de Promachos, en sla er een stuk van af; Athenaia zal het u niet vergelden. - Athenaia misschien niet, Sokrates, zei Kleitandros, doch îk mij zelven wel; want zou het mij niet berouwen, vooreerst zulk een schoone zaak verminkt te hebben, en ten tweede den goddelijken Pheidias zulk een smaad aan te doen? - Hoe zegt ge, Kleitandros, ge zoudt dus ongaarne den hamer zoo gebruiken? - Bij Hephaistos, dat zou ik, zei hij, al was de hinkende god het zelf, die mij den hamer schonk. - Want gij zoudt ongaarne het schoone beeld missen, en Pheidias smaden? - Dat heb ik reeds gezegd. - Wat weerhoudt u dan, Kleitandros, eerbied voor het beeld, of eerbied voor Pheidias? - Zou het niet eerbied voor beide zijn? vroeg hij. - Neen, volgens uw eigen bekentenis, Kleitandros, zei ik, want zoo ge Athenaia niet behoeft {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} te vreezen, is het de angst voor het verlies van het beeld, die u terug hield, en de eerbied voor Pheidias. - Wat wilt ge met die onderscheiding? - Hebben wij niet àfgesproken, dat wij goed zouden nagaan, waarvoor wij in waarheid eerbied gevoelden? - Dat hebben wij. - Welnu, zei ik, het komt mij voor dat ge voor schoone, groote en goede zaken eerbied gevoelend, niet voor die dingen zelf eerbied gevoelt, doch voor de makers, en wel voor hun wil en hun vermogen om die dingen te maken. - Hoe is het dan? - Ge bewondert het werk, en om dat werk gevoelt ge eerbied voor den maker, antwoordde ik, en wanneer ge zegt eerbied te gevoelen voor den wrok van Achilleus, houd ik het er voor, dat gij denkt aan den wil en de kracht van Homeros, en eigenlijk Homeros hulde brengt. - Misschien is dat zoo, zei hij, en wat dan? - Want ook voor groote zaken in de natuur gevoelt ge onwillekeurig wel eens eerbied, voor een hoogen berg of een woesten stroom, doch dat is dan alleen, omdat gij denkt aan een God, die ze gemaakt kan hebben; en hij is het, wien gij eerbied brengt. - Ge hebt gelijk, zei hij. Doch hoe is het dan met de wet? - Als ge voor de wet eerbied gevoelt, zei ik, gelooft gij, dat goed is wat zij beveelt en verbiedt. - Zeker. - En de wet is gemaakt in de volksvergadering? - Dat is zij. - Dus de Atheners, of althans de meerderheid, verlangden, dat zij tot stand zou komen. - Natuurlijk. - Zoo verlangende beoogden zij eenig goed voor de stad? - Ik wil het hopen. - De wet is derhalve de uitdrukking van hun wil naar dat goede? - Ongetwijfeld. - Is dan uw eerbied voor de wet niet de eerbied voor den wil der Atheners? - Ge hebt gelijk. - En gelooft ge dat de vergadering ooit zal meenen iets slechts voor de stad te willen? - Zeker niet, want ook als wij misleid mochten zijn, zouden wij meenen het goede te willen; want hoe zouden wij wetend ons eigen nadeel kiezen? - Eerbied dus voor de wet gevoelend, Kleitandros, gevoelt ge eerbied voor den voortdurend op het goede gerichten wil des volks. - Zoo is het. - Hoe? ging ik voort, de zeden, gewoonten en gebruiken, die onze vaders {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geschonken hebben, zijn die ook niet min of meer wetten, al is geen vergadering bijeen gekomen om ze vast te stellen? - Zeker. - Ook zij zijn de uitdrukking van een wil derhalve, en van een wil op het goede gericht, en lang van duur is de ervaring geweest, die de richting van dien wil heeft kunnen bewijzen. - Dat is zoo. - De zeden en gebruiken met eerbied aanziende, Kleitandros, sprak ik, gevoelt ge dus eerbied voor den op het goede gerichte wil onzer vaderen. - Ge hebt geheel gelijk. - En niet in al deze zaken zijn het de zaken zelf eigenlijk, waarvoor ge eerbied gevoelt, doch de wil is het, die ze verlangde, en de kracht, die ze maakte. - Ik zal het niet tegenspreken, zei hij. Doch kunt ge ook bewijzen, dat het met den eerbied voor de ouders en den ouderdom evenzoo gesteld is? - Misschien wel, zei ik. - Hoe dan? - Welke vaders, Kleitandros, vindt ge vooral eerbiedwaardig, vroeg ik, die hun kinderen het goede schenken of het slechte? - Die het goede, natuurlijk, zei hij. - En dat goede schenkende, verlangen zij het te geven? - Zeer zeker. - En dat verlangen bestaat voortdurend? - Voortdurend. - Ouders zijn dus eerbiedwaardig, wanneer hun wil ten opzichte van hun kinderen voortdurend op het goede gericht is? - Ge hebt gelijk; en daarom ook eischt men eerbied van zijn kinderen; want hoe zouden zij betamelijk kunnen opgroeien, indien zij niet geloofden, dat zij, die voor hen zorgen moeten, hun welzijn beoogen. - Ook de eerbied voor ouders, is dus de eerbied voor een wil die steeds op het goede gericht is? - Ik stem het u toe. - Schoon zoo, zei ik; en de ouderdom, den eerbied daarvoor noemt ge natuurlijk den eerbied voor oude menschen, of niet? - Dat doe ik. - Ook van die menschen verwacht men dus, dat hun wil steeds op het goede gericht is. - Zeer zeker. - Anders zou men hen geen eerbied verschuldigd zijn? - Geenszins. - Hoe, Kleitandros, vroeg ik verder, welke reden is er om aan te nemen, dat bij ouders en oude menschen steeds de wil naar het goede wezen zal? Waarom verlangt de menigte van te voren eerbied voor ouders en ouderdom, eer die wil zich {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} nog betoond heeft? - Maar het is toch duidelijk, Sokrates, dat ouders voor hun kinderen niets liever dan het goede verlangen. Want voor hen, die als het ware het leven van hun vader voortzetten, zal deze toch waarlijk niets slechts begeeren, althans voor zoover hij het beoordeelen kan. - Toch geschiedt het wel eens, zei ik, dat ouders vijandig zijn tegenover hun kinderen. - Het geschiedt, doch zelden. - Doch ook indien het zelden geschiedt, zei ik, is er geen zekerheid dat de ouders steeds het goede begeeren voor hun kinderen, doch enkel waarschijnlijkheid. - Dat is zoo. - En er is nog een reden, dunkt me, zei ik, waarom het waarschijnlijk is, dat ouders meer het goede aan hun kinderen zullen trachten te bezorgen dan deze zich zelven. - En welke? vroeg hij. - Wijl zij ouder zijn, en dus meer gelegenheid gehad hebben, èn over het goede na te denken, èn hun wil in het gericht blijven daarop te oefenen. - Zoo is het. - En om de laatste reden is dus ook de ouderdom in 't algemeen eerbiedwaardig? - Zeker. - Want het is waarschijnlijk dat zij die, levende in de stad, oud zijn geworden, weten wat goed is, en hun wil daarop kunnen gericht houden. - Ge hebt gelijk. - Maar zoudt gij het prijzen, dat uw kinderen het slechte eerden? - Ge doet mij schrikken, Sokrates, zei hij. Geenszins zou ik dat prijzen. - Doch, hebben wij gezien, ouders en oudere menschen kunnen, en zullen naar waarschijnlijkheid beter zijn dan jongeren, doch zeker is het niet. - Gewis niet, doch is het niet beter voor een jongeren ten onrechte een enkele maal te eeren, dan vele malen verkeerdelijk te smaden? - Zoo is het, en daarom bestaat dus de zede, die den eerbied voor ouders en ouderen prijst; want grooter wordt de kans geacht op juist treffen, indien men eert, wat naar waarschijnlijkheid eerbied waard is; want waar geen zekerheid is, moet men met waarschijnlijkheid te rade gaan. - Ge hebt gelijk, zei hij. - Wat nu, Kleitandros, vroeg ik, zijt ge nu met mij eens dat de eerbied is voor den wil naar het goede, en de kracht het goede te bereiken en den wil gericht te houden, en niet voor datgene, waarop de wil gericht is? - Voor {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vele andere zaken hebt ge dat duidelijk gemaakt, zei hij, doch voor één niet, en die is juist de allergrootste. - Ge maakt mij bang, Kleitandros, zei ik; zou ik mijn gansche redeneering moeten verliezen? En welke is die groote zaak? - De God, Sokrates, zei hij; want volgens u heeft de God geen begeerte, en dus zal hem ook wel de wil ontbreken, en hoe zou ik dan bewondering voor zijn wil kunnen gevoelen? - Gij vermaant mij terecht, mijn beste, zeide ik, en zeer belangrijk is het, na te gaan welk het gevoel is, dat wij eerbied voor den God heeten. - Is dat dan anders dan voor een zéér wijzen en goeden man, Sokrates? vroeg Kleitandros. - Laat het ons onderzoeken, zei ik. Zeg mij eerst, Kleitandros, indien wij van den God spreken, meenen wij dan Zeus, of Apollon, of Hera; of meenen wij gansch wat anders? - Dat zou ik van u juist gaarne hooren, zeide hij, want dikwijls ben ik in het onzekere geweest over die zaak; want wij spreken over den God en de Goden, en wij offeren en bouwen altaars en tempels voor Zeus, en Athenaia, en hoevelen niet, en zelfs voor Zeus den Redder, en Athenaia de Promachos; en hoe, heb ik dikwijls gedacht, hoe zouden er zooveel goden zijn, wanneer zij allen zoo groot, goed en machtig zijn, als maar denkbaar is; want twee almachtigen kunnen niet tegelijk bestaan. En toch kan ik niet nalaten tevens goed te keuren, dat wij op zoo vele wijzen hulde brengen aan wat zoo hoog boven ons verheven is. - Gij spreekt uitermate verstandig, Kleitandros, en ook mij heeft uw twijfeling dikwijls gekweld. Maar dit is toch zeker, indien de God zoodanig is, dat hij geen begeerte heeft, dan kan hij niet wezen zooals de Zeus van Homeros, want deze had vele wenschen. - Voorzeker, en ook daarom wijl Homeros Zeus laat bedrogen worden en hoe zou de alwetende dat kunnen? - Ge hebt gelijk, zei ik, en om andere redenen en ook deze heb ik gemeend het vroomste te wezen, als ik zeide: er is slechts één God, al-wijs, al-goed, al-wetend, al-machtig, en wij bewonderen dien éénen telkenmale, wanneer de omstandigheden ons onze geringheid doen gevoelen, en naar gelang dier omstandigheden geven wij den éénen verschillende namen. Op die {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze geloof ik den éénen naar behooren te loven, en de tempels en de offers te redden. - Gij schijnt mij toe zeer vroom te wezen, zei Kleitandros, maar alle Atheners zouden uw woorden niet goedkeuren. - Gelukkig dus dat ik met u ben, antwoordde ik, en gij het met mij eens zijt. Voor den God dan, zooals wij hem denken, kunnen wij geen eerbied gevoelen, daar die bewondering is voor een steeds op het goede gerichten wil; want die wil zou op een of andere wijze ook den verlangenden zelf eenig goed aandoen, en de al-goede kan geen goed begeeren. - Zoo iets hebt ge reeds gezegd, zei Kleitandros. - Hoe? zeide ik. Hebben wij bij de menschlijke zaken niet de bewondering in tweeën verdeeld? Hebben wij niet de bewondering voor het schoone en goede bewondering gelaten, die voor den wil naar het goede en de kracht van den wil daarentegen eerbied geheeten? - Dat hebben wij. - En zou het u sterk bezwaren, indien wij zeiden, dat ons gevoel voor den God bewondering moet heeten, doch niet eerbied? - Spreek toch zachter, Sokrates, zeide Kleitandros verschrikt. Hoe, wij zouden geen eerbied voor den God gevoelen, en hem niet vreezen? - Maar houd moed, zei ik en blijf rustig, en laat ons de zaak nagaan. Ge hebt mij zooeven vroom genoemd; vertrouw ook voor 't vervolg op mijn vroomheid. - Doch ge zeidet daar een verschriklijk ding. - Misschien niet zoo vreeselijk als ge denkt. Hebben wij reeds niet gezien, dat wij den God veel dingen moeten ontnemen, die bij de menschen goed heeten? Eerbied kent de almachtige niet; en evenmin begeerte, wijsgeerigheid en zucht tot moeite doen. Misschien zal het uitkomen, dat juist zijn volmaaktheid hem op bewondering recht geeft, terwijl eerbied schennis zou zijn. - Ik zou dat wel eens willen zien. - Wij moeten dan nagaan wat bewondering is en wat eerbied. Waarvóór ze zijn, daarover zijn wij het reeds eens geworden: bewondering is voor de goede dingen, eerbied voor den wil en de kracht van den maker. Doch de God heeft geen wil, en is zeer goed, waarom zouden wij hem dan eerbied bewijzen, in stede van bewondering? Hoe, Kleitandros, wanneer wij {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, dat een goed mensch zijn wil op het goede gericht houdt, richt hij dien wil dan tevens niet op den God, die het goede omvat? - Zeer zeker. - Het is dus bewondering voor den God, die hem leidt, terwijl eerbied onnoodig is. - Maar het schijnt mij toch zeer vreemd, dat men den God slechts bewonderen moet, en geen eerbied bewijzen. - Omdat gij en vele anderen, zei ik, u den God nog altijd denkt, zooals Homeros deed, als een mensch, grooter en machtiger dan andere menschen, maar toch een mensch, die begeert en toornt, en niet alleen goede dingen kan zenden, maar ook slechte. Doch laat ons vromer zijn dan Homeros, en ons den God reiner denken. Want zal hij al-goed wezen, die slechte dingen zendt? - Gewis niet. - Niet van den God dus, Kleitandros, kan het slechte komen. - Dat is zoo. - Wat, Kleitandros? Waarom bewonderen wij den wil, die steeds op het goede gericht is? Is het niet daarom, wijl de kracht groot moet wezen van hem, die zijn wil steeds daar heen richt, terwijl zooveel slechte zaken hem trachten te verwarren en te verleiden? - Dat is zoo. - Doch zal de God ooit met slechte dingen te strijden hebben? Of is het niet dwaas te zeggen, dat hij strijden moet, die almachtig is. - Ge hebt gelijk. - Het gevoel dus, dat ge voor een mensch eerbied noemt, kunt ge voor den God niet gevoelen, Kleitandros, want de God heeft niet den strijd te voeren van een mensch, zelfs indien hij een wil heeft. - Ik stem het u toe, zei hij. - En ge kunt geheel tevreden wezen met uw bewondering voor den al-goeden, zei ik, want als gij de waarheid uwer bewondering in daden toont, zijt ge een goed mensch, en niemand belet u door offers en tempels van uw bewondering voor het goede blijk te geven. - Het zij zoo, antwoordde hij. Hoe, Kleitandros, ging ik voort, indien de eerbied is de bewondering voor den wil naar het goede, is Aidoos dan niet een der daemons, die onze schreden naar de toekomst leidt? - Hoe meent ge? vroeg hij. - De wil, zeide ik, is gericht op iets, dat men niet heeft. - Dat is zoo. - En dat men hebben wil. - Ook dat is waar. - De wil der- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} halve streeft naar een toestand in de toekomst. - Ge hebt gelijk. - En men ziet datgene, wat men wil? - Althans men denkt er aan, en stelt het zich voor. - Is ons leven niet, vroeg ik, als de wandeling van een, die door een dicht woud gaat des nachts, terwijl de begeleider vooruit loopt met een toorts, die weinig licht geeft, en die toorts werpt schijnsel op het pad en de boomen en de struiken, en de wandelaar richt zich naar wat hij ziet, of meent te zien; want niet altijd is de toorts in staat de voorwerpen herkenbaar te maken, en vaak ontmoet de wandelaar iets, dat anders is dan hij eerst meende, en hij moet zijn weg wijzigen. Gaat het ons niet evenzoo op ieder oogenblik, Kleitandros? Ligt de toekomst niet vóór ons als een duisternis, waarin wij slechts gissen kunnen wat wij vinden zullen, en het ons voorstellen, en is het niet de wil die ons op ieder oogenblik drijft naar dat voorgestelde? - Zeer zeker. - Doch als de wil onze schreden in de toekomst richt, zal dan ook de bewondering voor den wil niet evenzoo drijven? - Nu begrijp ik u beter. - - En stel u voor, dat achter het woud een groot licht was, waarvan enkele stralen en schijnsels naar den wandelaar toekwamen, zouden wij hem dan niet een goeden wandelaar achten, als hij uit die enkele stralen en schijnsels het groote licht wist te vermoeden, en het in zijn geest reeds aanschouwde, en steeds ziende de schijnsels met de oogen en het groote licht met de ziel, zonder rusten en afdwalen voortging, tot hij dien luister voor zich had? - Zeer zeker. - Zoo ook Kleitandros, bewonderen wij hem, die steeds het goede wil, want zóó willende aanschouwt hij het goede in den geest met eenige helderheid reeds, en alle goede dingen, die de toekomst hem volgens zijn wil brengt, weet hij te herkennen als merkpalen naar dat schoone einde, waarheen zijn wenschen en daden gericht waren, het goede zelve. En de bewondering voor dien wil, zou die niet medewerken ook bij ons zulk een wil op te wekken? - Zeer zeker. - Ook Aidoos derhalve, Kleitandros, is een daemon, die onze schreden in de toekomst richt, en ze richt naar het goede. - Ge hebt gelijk. - Zijt ge tevreden, vroeg ik, of verlangdet ge nog {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} meer? - Ge zegt zeker eerbiedige dingen, Sokrates, antwoordde hij, maar ik zou toch altijd vreezen, dat jongeren, die u hooren, uw vaardigheid in spreken eerder overnamen, dan uw bewondering voor het goede, en voor den wil naar het goede. En daarom betreur ik het niet dat mijn zoons u niet gehoord hebben. - En nauwelijks had hij dit gezegd of zijn zoons kwamen binnen, en vroegen vergiffenis voor hun oneerbiedige handelwijze. En Kleitandros hoorde hen verheugd aan en keek naar mij alsof hij vragen wilde: ‘wie zou de kinderen beter leeren, gij of ik?’ En ik zeide, alsof ik met een onderbroken redeneering verder ging: voorzeker hebt ge gelijk met uw lofrede op den eerbied, en uw woorden brengen mij een redevoering van den grooten Perikles te binnen, waarin ook zulke zaken gezegd werden. - Wanneer sprak Perikles die redevoering? vroeg hij. - Vele jaren geleden, zeide ik, toen wij bij Koroneia tegen de Thebanen gestreden hadden, waar vele andere Atheners vielen, en ook Kleinias, de vader van Alkibiades. - Dan heb ik ze zelf niet gehoord, Sokrates, sprak hij; want ook ik streed mede en werd zwaar gewond, en vele weken moest ik verpleegd worden, voor ik weder uit mijn huis kon gaan. Doch als gij u Perikles' woorden nog herinnert, herhaal ze, want ik zou ze gaarne hooren en dezen knapen zullen zij niet schaden. - En het verwondert mij niet, Kleitandros, zei ik, dat ge niets weet van die redevoering, want zij werd niet in het openbaar gesproken. - Waar dan? vroeg hij. - Kort na den strijd waren verscheidene vrienden bij Perikles, en zij beklaagden hem over den dood van zijn verwant Kleinias, en Tolmides berispten zij, die veel gewaagd had zonder zich behoorlijk toe te rusten. Zij vertelden ook van de moedeloosheid in de stad, en een van hen vroeg aan Perikles of hij zich in staat zou gevoelen het volk zoó toe te spreken, dat weder hoop in hen kwam, want waarlijk geweldig zou de redenaar wezen, die dat vermocht. En Perikles antwoordde niet terstond, doch hij stond op, en een krans in de hand nemende die toevallig daar lag, sprak hij, en zeide ongeveer het volgende: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gij nu allen weent en moedeloos zijt, o Atheners, berisp ik geenszins, want het ongevoelig zijn is niet van de Atheners, en ook mij, die tot u spreekt, ziet ge in niet geringer rouwe dan u zelven. Doch het betaamt naast den ramp ook het goede door de goden geschonken indachtig te wezen. En veel goeds schonken zij, Atheners, en hen die gij nu beweent, kunt ge eeren als dat goede waardig te zijn geweest; eeren als hen die ons door hun plichtgevoel en niet weg te blijven, waar zij gevaar vonden in stede van de gemakkelijke rust te huis, toonden hoe wij dat goede zagen en wilden verwerven. Want hun dreef, Atheensche burgers, wat u allen heeft voortgejaagd nu reeds tientallen van jaren lang, de wil naar het schoone en goede, en de kracht voortdurend uw verlangen naar dat schoone gericht te houden. En berisp mij niet, als ik zeg, dat een God, welke weet ik niet, u als het ware een tooverdrank heeft ingegeven, die uwe hoofden versterkt heeft en verhelderd, uw oogen verscherpt, uw bloed versneld. Ik spreek niet als een dichter tot u, ik vertel u geen sproke, doch wat ik verhalen zal, hebben velen van u zelve aanschouwd, vele anderen van hun eigen vaders gehoord. Want het is nog niet lang geleden, Atheners, dat Athene gering was in Hellas, en aan vele andere steden gelijk, of minder dan zij. Doch het oogenblik kwam, waarin bleek, hoe machtig dat geringe was. Want het was Athene, dat den vijand van gansch Hellas tot twee malen toe overwon, en ook niet waren de Atheners de minsten, toen alle Hellenen gezamenlijk den tempelbrandenden Pers geheel vernietigden. En alsof de God ons had willen onderzoeken, of wij waard waren wat hij ons schenken wilde, en alof hij tevreden was over zijn uitvorsching, zijn van dat oogenblik steeds groote goederen ons geworden. Want terstond reeds de redders van Hellas genoemd, hebben wij ons ook verder redders betoond, en onze broeders in Azië bevrijd, en op dit oogenblik nog beschermen onze vloten de Helleensche zeëen tegen de vijanden. En de eilanden vereenigende tot één geheel, en nieuwe steden bouwende, hebben wij een zoo groot rijk gesticht, dat niet spoedig de groote koning weder hier heen zal {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} willen trekken. Zóó hebben wij het welzijn van Hellas gewild, Atheners, en zóó zijn wij naar dat welzijn blijven streven. En is enkel voor de bescherming der vrijheid onze macht gebruikt? Neen, voorwaar, maar wij hebben er naar gestreefd het goede te zoeken en te verwerven, waar de God het geplaatst heeft. Want de vrijheid tegenover de Perzen is voorzeker een schoon goed, maar andere zijn er nog, welke te zoeken eerst mogelijk is, wanneer de vrede en de veiligheid van de stad veroverd zijn. En geen anderen, Atheners, hebben zoo zeer getoond de gunst van de God ook voor die zaken waard te zijn, en vrede en veiligheid te gebruiken om die andere schoone en goede zaken te verwerven. Want de ziel der menschen is gevoelig voor het schoone en goede in voorwerpen, en in klanken, en in woorden, en van alle Hellenen is er geen stam, welke voor dat schoone zoo gevoelig is als de stam van Attika; geen andere, die ze zoo begeert en najaagt. Want in geen andere steden zult ge zulke schoone tempels en beelden vinden; in geen andere stad zoo goede dichters, en redenaars en wijzen. En het is alsof de God door ons aan de wereld heeft willen toonen, wat een mensch worden kan, ook buiten den oorlog, en dat het willen van de schoone zaken des vredes niet minder een volk siert dan kracht en moed in den strijd. Want wij hebben dat schoone gewild, en zijn niet opgehouden het te willen, en door dien krachtigen wil is Athene geworden, gelijk het is de beschermster der Helleensche vrijheid op de zeeën, de aanvoerster van alle Hellenen in den vrede. En het schijnt mij een teeken der Goden te wezen, dat reeds zoo lang de groote Promachos Athene aan de varenden wijst, want geen zal hier gekomen en eenigen tijd gebleven zijn, of hij zal weggaan en zeggen, dat wij de vóórstrijders zijn in den grooten strijd, dien alle Hellenen in den vrede kunnen strijden, en moeten, om den God te eeren die hen menschen maakte. Want de God bezit het schoone steeds, wij menschen mogen er naar streven en hoe meer wij bereiken, hoe meer wij blijken de gaaf te verdienen, die de God ons schonk, om ook zijn genot deelachtig te kunnen worden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} En vaak bevreemden wij den hier komenden. En hij houdt ons voor dwaas om onze stormende begeerte naar het schoone, doch weldra denkt hij na, en hij ziet, dat wij niet slechts als Korybanten razende optrekken, doch ook volbrengen wat Korybanten niet volbrengen; en hij leert inzien, dat gij vol zijt van den God, maar niet minder daarom door hem wordt geleid. Want hij ziet onze vloten, en de rijkdommen, en de tempels en de beelden. En hij hoort de dichters, en spreekt met de wijzen. En hij zegt: gewis, deze zijn Hellenen, doch niet overal vindt men er zoo. En geen wonder is het, Atheners, dat hij zoo spreekt, want wat wij hebben is in iederen Helleen, doch aangevuurd door den tooverdrank des Gods, opdat gansch Hellas van ons mocht leeren, hoe een Helleen Helleen moet wezen. En nu ik zoo veel gezegd heb over den wil naar het goede in onze stad, heb ik tevens de nu betreurden geëerd. Want het was de zelfde wil, die hen deed vallen. Want wij weten, dat wij onzen macht moeten handhaven, om de gave des Gods aan gansch Hellas mede te kunnen deelen, en zoo sterk is in u allen de bewondering voor het Godsgeschenk, dat geen van u zich zal onttrekken, waar het geldt onzen macht te steunen; geen de veilige weelde en weeke rust van zijn huis zal verkiezen boven de lasten en de gevaren van den krijg. Te zeer zelfs drijft de groote drift u in de toekomst, die altijd onzeker is, want het licht dat gij vóór u ziet, verblindt u vaak en gij ziet niet alles wat dicht voor uw voeten is. En uw betreurden bewonderende zult gij bewonderen, wat in u zelven het meest eerbiedigwaardig is, en ge zult van hen nog beter leeren, hoe gij wezen moet om den door den God gegeven wil steeds naar het schoone en goede gericht te houden, en zoo geleerd hebbende, zult gij het beste in staat wezen te bewerken, dat Athene alom genoemd wordt de vóórstrijder van Hellas, en bewonderd en geëerbiedigd om den grooten wil naar het schoone en goede, die uw stad nu reeds van zoo gering, zoo vèr-heerschend gemaakt heeft. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvaart. Door Delang. Opwakend is de lucht geweest als wijd-uit ruischende en in het ruischen - dat was als ontzettend geween - heeft zich in maten bewogen het hevig Verlangen.   Eerst de dag.   En stil heeft het vertrouwen-gelooven gezongen als het blij-trillen vol hoop der zielen van kinderen die zijn als jonge-gezonde, als jolend-frankoogige, wier harten geworden op de handen als opene, bloed-roode vazen vol Licht.   En stil ook zijn in de bewogene lucht de klachten gehoord der vermoorde Illuziën.   Dan de middag. En door het stille schuiven uit-een der bedekte luchten vlijt gouden zonne-warmte over het rustige mos, het op-groenende mos.   En stil heeft in het ruischen het lichaams-begeeren gebeden der maagden, als laatsten die van-god zijn, die zacht zeggen een meening en warme blijdschap hebben in heur hart, wier lange kleeden slepend zijn om het mysterie der {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} teere leden. Ze gaan in gelooven, gevouwen de handen over het verwachtende hart, met devote bewegingen, met smalle geruisch-looze tredingen, in zijene wazen en waden van kwijnende kleur.   En stil manend de klacht der gedoode Illuziën.   En stil de avond die valt. En schril een boom-vogel-kreet in de hoog-overdekte stilte der bosschen die plechtig liggen naar alle zijden, uren uren ver.   En stil zijn de opene harten der kleinen geloken, die droomen vol hope, en slapen, als-wetend, vol zekerheid. Alleen zingen de maagden, die nooit slapen, hun zangen in kwijnender ruischen; hun zoete kelen zingen het harteverlangen. De maagden wier bleek-roode lippen niet kennen den schroeienden druk; de bleeke maagden zingen hun zwane-zangen.   En stil de nacht. En stil de verlatene sterren aan den donkeren hemel. En stil omfloersd de kruishouten van die de Illuzie leven lieten en in den zwarten nacht de zwarte graf-spelonken der Groote Verlatenen als zoovele vergeefsch-heden verzonken.   En stil het jonge-vertrouwen-verdooven der harten en stil, als zwane-zangen, het verstommen der zangen.   En stil in den nacht tot blader-ruischen   de gewonde Illuzien en het weenen der Tijden   en het Verlangen.   Oct. '91. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bloem, door Delang. Victoria regia. In de nacht-stilte, in het nachte-donker een glazen huis - een glazen licht-huis. Buiten, de regen.   Gezet in nacht-stilte en het nachte-donker, een glazen in-sluiting van licht, en warmte die verdrietig maakt - binnen-volte van nat-week groen, in den hooge als hooge waaier-vorm die stil was en ruischte niet. Klein, scharlaken bloemen in afgedwaald lichten. Buiten, suizend de regen.   En in het groote midden, waarover het gaslicht wit en als met hevige hitte, het wijde bekken-van-water en groote tafel-bladen groen-groen tegen het vleesch-roode opstaan hunner zijden; lomp, wezenloos en zielloos, zooals ze altijd geweest waren in hun vreemde natuur; groote dingen-vangroei, die niet wisten waarom ze waren en hun leven dreven op het trillende donkere nat. Ze hadden zwaarte, ze hadden moeheid; uit de klei, waaruit ze waren gekropen, toonden ze hun rondheid en de stijfheid van hun kragen, omdat ze het moesten doen, omdat ze er-toe gedoemd waren. Ze waren als beesten onder handen van die hun gevaarten {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} keerden om den bouw van hun ondervlak te laten zien, hun zwaren door-vlochten onderbouw, en ze smakten dan neer in het lauwe zwart-water, toonend hun zwaren stengel, bleek opkomend uit de mysterie-diepten waar ze gestoofd werden, geboren. Ze werden, de bladen, geslagen - zóó hecht; ze waren - zoo weinigen, zoo vullend tegen het fijne, het vele groen eener waterlelie - als hadden ze namen.   Maar midden-in onder het hevigste lichten der gasvlammen, midden-in opgeschoten uit het zwarte water de witte Bloem, de witte bloemknop, de schitterend-witte, waaròm snelle vischjes gingen van donker goud. Ze had zich even verheven boven het water, ze had zich verheven als een openbaring van wit, ze had zich verheven als al de reinheid die is in veel onwetendheid, ze was als al de onbewuste blijheid van de krachtdadig-werkende Natuur. De knop had één blad ontvouwd; de knop had twee, had drie bladen ontvouwd, die stil waren over het vele water, die niet wisten van den witten knop-knoedel, waaròm ze gevlijd hadden gelegen. En het was nu of ze zich openen zou, de Bloem; of ze zich openen zou als wit-schitterend-open, en goud-water neersijpelen zou in het in-eens lichtende nat, en alles wat groen was in al het gegroeide, en groen zoo blij zoo fijn en zoo teeder, vervallen zou - nu.   Alleen-nog groenden innig de tafel-bladen als bladen-vantrouw, als wijd zich uit-spreidend, verwijdend snel de zwartene leegte, waarbinnen, schitterend-wit als de Lichaam-gewordene-Verwachting, de Bloeme - en zij de stil-drijvend-gedoemden.   In de nacht-stilte, uit het nachte-donker, suizend de regen over het glazene dak.   Nov. '91. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten in proza. Door Frans Erens. Intocht. De Keizer komt binnen in de groote stad, in den boog der stad met de boogige grachten, tusschen het zwarte gestreep der spichtige masten, tusschen het bosschend gespicht der woudende masten verschijnt hoog in de verte in langzame nadering de keizerlijke vlag, de zwart-vladderende arend op het geele doek, vladderend in de grijzende wasige zoelte, waar de vlaggen, de roodwit-blauwe vlaggen vladderen en wenken in de nevelige lucht, wenkend van verre, van nabij uit de hoogte der masten, uit de hoogte van huizen, uit de hoogte der torens. De geele vlag nadert, nadert, hoog boven het water; de Keizer komt aan. Zwaar ploffend, de kanonschallen ploffend, zich spreidend over het dansende water en golvend op de golven en dreunend en beukend de boogige stad. De Keizer komt binnen: de groote Monarch van het groote land, de éénige man, de glansmensch die aandrijft op het stuwende plechtige schip. Daar is hij. En legerend langs de lengende oevers in murmelende massa's, de scharen der menschen bij duizenden, duizenden {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} op schepen, op botters die schommelen; op waterdansende bootjes; op daken verkleinend als poppetjes klein, op masten en ra's als poppetjes klein. Op de oevers zich dringend, de duizenden, duizenden armen heffend, de hoeden omhoog met geschreeuw en hoerah! En dansend het water, zilvertoppend in blijdschap, schommelend de botters, de schepen, de bootjes. De Keizer komt aan; witplekkend in de verte, de hooge man op het plechtige schip. De beheerscher der aarde in de boogige stad. Vurend en wolkend en schallend de geweldige kanonnen; de kruitdamp wolkend, ijlend verdwijnend. De schal dreunend zich spreidend en hortend en echoend in de verte verdwijnend. De Keizer is binnen. En dansende goltjes, rijzend, zich effenend, zilvertoppend en schommelend, springend - zich verdringend. Warmoesstraat. De draaiorgel speelt in wentelend geklaag. Uit de koperen buizen in het lamlendig gedraai, stijgen de schallende tonen langs de gevels der huizen, der oude, ivoorgestreepte huizen. De regen valt neer in zachten drup. Het asphalt glimt in den stervenden dag. Boven het blinkend geharrewar der oude, gebeeldhouwde gevels, in een grijzen strook staat de dag, de stervende dag in de lucht. De draaiorgel bruischt in slingerend geklaag door de ruimte der straat en plettert de muren, in golvend gepletter, langs steenen en vensters kletterend, in hagelend gespartel van heldere zangen, in weenenden gang. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} In het luidende roepen van vensters met karren valt de motregen neêr, op de kleppen der petten der vensters, in het voetengeklets der rennende menschen. Vaal glimmen de glazen in den grijzenden dag, die wegsmelt naar boven in de bleekende lucht. In vollen draf de broodkar rijdt, hoog op zit de knecht die laat draven de hit. In langzamen draf, met regelmatig geklets, de hoefslag van 't paard voor 't rijtuig dat rolt. In ruisschende zij, met breedschonkig gedribbel, gaan de hoeren voorbij, wandelend voorzichtig onder de schermen, die druipen, rouwzilver in den stervenden dag. Dienstmeid. Met de dikke bloote armen en de dikke roode handen dweilt de stoep de dikke, blanke meid. Op haar hoofd, boven de volglimmende haren, boven de goudglansende haren de witte kroon der tulle muts, de witte kroon der fatsoenlijkheid. De wit-blank-vleezige arm langs de grijze stoepsteenen gaat, donkerend het grijs met het spattende water. Met den dweil wrijft ze, wrijft ze. Het water loopt af van trap tot trap in druip-afvloeiing, van de steenen, van de nat-donkerende steenen. De beenen uit elkander en de rokken getild, bukt ze boenend, boenend, haar bovenlijf en laat zien de stevige kuiten omspannen met de wit heldere kousen, in de donkere rokkengrot, haar witte boezelaar waaiend in de wind. Ze bukt zich en poetst en poetst, de blanke meid. Dan rust ze en kijkt over de gracht naar de menschen, die komen en gaan. Zij rust, de armen geplant in de zware dijen als oorvatsels op een zware kruik. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wringt ze de dweil en neemt af de groene deur, die zwart-groen glimt onder het nattende water. Twee jongens gaan voorbij, een geeft haar een klap op den vetten rug; zij draait om haar hoofd in een helderenden wangen-lach. De jongens gaan door, ‘zij wil wel,’ zeggen ze, ‘die dikkert.’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekken, door Jac. van Looy. VI. Het licht alleenig, het klankende licht. Van af zijn hooge plaats, gehuurd op een bordes, schoof voor Johans oogen de Zoccostraat op, menschenloos en naar haar poorten henen, het wachtende plaveisel bekringt met keijen, strekte zijn zonnige baan als een stralende schubbenhuid over de aarde voort, tusschen de muren der wederzijding. Zware gestoelten in zontijden verweerd, blokten de witte bouwsels uit de laagte op, naar overal bezet met de wacht van menschen. Want op plat naast plat, van bordes boven bordes stonden zij er samen in kleurige menigvuldigheid, onder het gespante van het blauw, gezameld over de doozen van hun huizen. Tot op de poorten die boogden en doodde het straatgezicht, waar de hooge stad heuvelde en het Kasbah was; tot onder de cyclopenmuur van d'oude vesting vergestalten zich de mannen en de vrouwen. En links naar de landrichting, waar de muur uit de vergane bastions zijn kanteelen kartelden, voor het wegrondende van de lage lucht, was het al damp, ziedde achterin de lichtkolk van het groote marktveld; want daar gedruisch, gestoom {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van veel beweeg en bedwelming in het ijle; want daar de fantazia's en het buskruidspel, om te vieren vandaag de geboortedag des Profeten. Alzoo over het zwermende volk ging de zon naar den middag. Dan stoof een knal uit de straat naar boven, rookte het kruid het schot na, en de flonkerende koper-loop van een moorsch geweer, vinnig tusschen vingers rondgeslingerd, bliksemde geel-cirkelend door de wijde slob. Velen keken omlaag om het spel te zien, maar daar zette zich alwéér de bergman op de teenen, vrolijk met wijd-uitzakkende pas daalde hij de straat af, voor zijn schaduw uitloopend; weg streepte zijn geweer, heen gloeide zijn roode hoofddoek en van nieuws aan was om Johan op het bordes het veelsprakige leven en het wachten in de lichte luister. En hij herinnerde zich. Van ochtend in het hôtel, terwijl hij zijn boeltje bijeen bond, het schrikkerige splijten van de lucht lang te hebben gehoord: oorlogsrumoer vèraf, schermutselen dichtbij en zich niet te hebben afgevraagd wat of dat kon beduiden. Want zijn gedachten dwalerig, half los als van het hierzijn, omdat het eindelijk zou teruggaan en niet meer verder en zie toch hoe smartelijk het altijd weêr werd bevonden te moeten verlaten wat men nooit zal weêrzien.... Knal maar, knal maar... De vertooning was nu uit en een ander bedrijf ging volgen... Toen had hij de hemdboordjes vreemd op het bed zien liggen, met hun zuiver hals-open, pasklaar ook voor een ander, met het roode merkdraadje voor de keel, of het een bloedkrab was. En in een opzetten van zijn wil had hij de propperige kousen geplet onder het schetsboek: het moet, ze zullen er in.... Doch de lange schoten kraakten, durelijk, harder aanhoorend of op het venstertje gemikt werd. En naar buiten kijkend, over het erf-muurtje heen, daar had hij ze zien komen aanzetten op het vochte strandzand, de lenige buitenlui met de stralende geweren in de handen hangend. Hun armen spierden naakt, er werd onder het loopen geladen. Ze gingen klein langs de kalme pracht der zee, maar stoer toch in hun wit en bister-zwart gestreepte burnousen van {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kemelhaar, de kappen driehoekten van schouder naar schouder, veel wijder dan men hier ze droeg. Achterin reden er aan op springende paardjes, waarvan de schabrakken schalden in de feestelijke zon. De schedels omvlagd met de roode foudralen van hun geweren stapten de voet-mannen onder voorbij, in opwinding waren ze verdwenen, want om hen was nog het juichen van het wilde buskruid, toen zij traden in de wal. Wat was er toch te doen, had hij moeten denken,.. was het niet altijd hier in het krioelen van de rassen als een verhuis van volken... zou het zijn als laatst toen schuiten vol mannen los gingen van een donker rompschip en stuwden tegen het strandzand op.. Dat waren pelgrims van Mekka gekomen.... En hij had zich gebukt uit het raampje, de zee toen leêg gezien, en Gibraltars rots schimmig verdronken in zon. Doch wijder voor het vergezichtende Europeesche kustland daar lag de wachtende Atlantic midden in het gruizelende water, met het Fransche vlaggetje en de helle stoompijp als een stuk vurig speelgoed in de ruimtespiegeling van blauw en licht. Toen was het kamertje hem te klein geweest, de muren te kalkwit, het bed gevangenisachtig; jeuk was er in de vingers en gloeiing in de beenen... van avond wel de rest doen.... en naar beneden. In de steegschemer bij het hek van het Hotêl, babbelde Jachjemed met Sarah de meid. Jachjemed had een nieuwen fez, een zwart koorden kwast hing in zijn nek neêr en over de borst uit de omslagen van de hangende kap glansde van blauwe zij het Zondagsche onderkleed. Het was vandaag het feest van den Profeet;... zijn bakkes glom of hij zoo pas uit het bad kwam.... en hij had grinnekend gevraagd, of hij voor mijnheer niet een plaats moest nemen op een plat, want de gekken kwamen terug en aan Jood en Cristen was bij proclamatie gewaarschuwd voor dien tijd in de straten te loopen. En ze waren gegaan. Bij de Engelsche ambassade strookte een vlag de luchtstrook boven de steeg, ving van de zon {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} in het klappende blauw. Van de minaret stoof hoog óp het moorsche bloedrood; weêr verder krulden vier, vijf landsvlaggen boven een huis om hun rechtstaande stokken, en met een plotselinge hartepopeling had hij ook het in tijden niet geziene, luchtlang banende rood-wit-en-blauw van zijn land herkend. Maar het volstaan der platten in de Zoccostraat had het verlangen heviger in hem gestookt naar een even goede plaats; de gids aangespoord tot haast, had hem meêgenomen door een donkere winkel; achter dichte luiken walmde er de doove kerkgeuren van specerijen, en een pakhuistrap toen op, reten licht schenen onder de stijgende hielen van den jongen die het eerste klom; vervolgens een luik opengeduwd en in de plotselinge lichtoverstelping het stageld betaald aan een man, die bij het trapgat het luik weêr sloot. Nu, terwijl hij meêwachtend stond, propte zich voor zijn oogen het volk al dichter over de grillige huizen. Gelijkoogs en hooger waakten er de rijen hoofden, schakels geworden in de zon. Daar waren de Europeanen van de stad, de handelsmannen hadden hunne zaken gelaten, van bijna alle terrassen spikkelden in het zonnedonker van hun ledende confectie-kleêren, reepjes van halsboorden-wit en hoekjes van de open vesten. Daar waren Engelschen de halzen rekkend, jong volk veel, in de strakke gezichten dotte de snorren; Duitschers waarvan de borsten en schouders platend kwamen uit het gedrang, met zwellende wangen, rozig van de warmte in het goudelende gelaatshaar; zuiderlingen, weinigen, zwaar van wenkbrauw boven de sombere oogkuil, verschenen er klein en pezig. Van over de wallen vlekten de roodende handen, wijl over hun aller eveneensche hoeden de ruimte voorthobbelde in blauwing, ze in de afstand tot veeldubbele snoeren saamreeg, waaruit het spiegelen van een enkele cilinder opstak als een zwart gladden steen. Joden groepten er of scharrelden verdwaald ginds en hier, met kalotjes op de kruinen en van vischvellen-kleuren glommen hun daagsche tabbaarden onder de vlokkende baarden; jodinnen ginds op de eerste rij, heup aan heup, schoot naast {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot, aan elkaâr gesmolten van vleezigheid en licht; daar keek het ronde hoofdje van een knaap of van een meisJe; bolwangig voor zich uit, tegen den buik der moeder. Veel meiden en wijven pronkten er met de smuk van hoofd- en halsdoeken; kerels van de haven in teervuile baaitjes vertoonden er een geroosde borst of bewogen werkarmen; slaven, negers staken er de glimpkoppen met fezzen omhoog; straatvolk schouwde er de roestige zakken van hun jassen uit, als noten uit harde schalen. Veràf, van hoog en laag was het in de neêrdruisching van den dag, over de zonnetrappen: 't plakkatende steenwit der muren, woest indigo-blauw, waar de zon niet was; een uitstalling vaak als vruchtenweelde bloeiend. Zoo blonk er het hooge citroenen-geel en van meloenen waarin het groen nog welkt; praalden er het tomaten-oranje en het granaten-bloed; glommen er de heete donkers van hardschillig ooft, van kastanjes, van dadels en vijgen; waasde er het doodrijpe sap-rood naar het rottende violet. Woestijnig in de stoffige burnousen als in te ruime vellen, postuurden de landslui op wal en bastion. Gedrochtelijk tusschen en op de kanteelen geklonterd, met puntkappen hoog, beelden zij roerloos. En onder het schilferende vestinggrauw dat glinsterde van ruigten op de trans en uit het mozaïk der steenen, tot onder het rotsenrood dat bestreept met klimlijnen van paden was en melaatsch van zon, het gansche wallooze poortterras over, hadden zich de vrouwen geborgen. Als mummies in windsels, een spokende zwerm van witte vlinderpoppen wachtte zij daar gelaten onder het raggende licht, terwijl onder hen het hoefijzer-ronde gat van de poort gaapte naar de straat. Wat witte heeren schemerden er in mousseline, sluierig; een stralende tulband blonk er als een maansikkel boven het parelende warmblank; en waar 't geplooide open voor de vele oogen, de duistere ster-stippen door de rijen reeg, schoof meer dan eens de stroogele hoed van een Tetuaansche, lag gelijk de schijf van een parasol over de schouders van de draagster een valletje van koele schaduw. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneden ook bleef de geul star aan 't wachten, ofschoon herhaaldelijk opgeschrikt uit hare zonnedommel, telkens wanneer het looze schot knallen kwam van een feestvierend man die uit de Zoccodrukte daalde. Nu speelde een arabier in de straat, tuk op de hooge bewondering, liet hij zijn geweer radsnel om zijn vingers tollen, greep het dan woest en onverwacht stil, knakkend de vlucht van het in de zon wielende wapen, om het te laten cirkelen tusschen zijn scheutende armen en rond zijn dolle nek als om een gladden as. Dan zette hij zich schrap op de donkere beenen, keek wild zegevierend òp uit zijn ontredderd gezicht, zwart van kruidroet, lachte met geklemde tanden, en keilde toen tot een jubelend hoezee zijn speeltuig naar boven, slingerde zijn blij lijf om in tartende sprong, maar vong het in de valling flonkerende geweer met klauwende vingers, al-voor het kon rakelen den grond. En over het zonnige pad ging hij in zijn wijd-slippende mantel. Langs de keienbaan suften de winkeltjes, gesloten was het bedrijf, vuil en vettig, slijmig in het blink-blank van de vele weêrschijn. Met dichtgeklapte stokken, zeildoek en takkeboskleurig luikenhout verschenen ze verlaten, onttakeld. Een koopman kwam zijn huis uit, draalde wat op den drempel, garenblauw was zijn huiskleed en helder het flanel gewikkeld om de fez. Of uit de spleet van een mat, uit de vouw van een schutdoek schemerde even een geschoren hoofd, tot de kier als van wind bewogen zich weer sloot gelijk een oog dat niets te zien vind toe. In het midden van den overkant, tegenover maar lager dan het terras waar Johan zijn plaats hield, bleef een winkelplat leêg, geruimd van rommel, van oude verpakking die aan de kanten lag. Twee stoelen stonden er schril naast elkander op het blinkende vloertje. Toen deed luid gepraat van een drietal Franschen, vlak nabij, Johan keeren voor de lage wal; ook werden de voeten moede van het staan op een zelfde plek. Een van hen wees aan den ander: Daar, neen meer rechts, die soldaten in roode uniformen dat waren volontairs van het garnizoen in {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Gibraltar.... Zeker er waren veel vreemdelingen om het schouwspel te zien... En als alle jaren zou de gezant wel weêr een paar schapen, levende schapen, ja, naar beneden laten werpen zoodra de stoet voorbijging;... dat deed hij om het prestige, dat was politiek, erkenning van de landsgewoonten en eerbied voor de heerschende godsdienst. Plotseling tusschen de klaterende schouders van babbelige vrouwen door, kwam knikken naar Johan het stevige hoofd van monsieur Badaud. Een inzicht tusschen de huizen week schaduw-opaal en zonvlekkig achter hem, beplekt met kleêren die te droogen hingen als vlaggetjes in de zon. De kolonel wachtte voor de andere hoeksche wal van het terras, hield de hand aan de hoed of het woei daar; en onder zijn snorren versmolt het vriendschappelijk toegeroepen groeten. Hier, van uit het zonnige volk, klapte, keelde en niesde het druk-zijn van de monden en het steeg uit de zwoelte de lucht in, die gromde of ze van bijen vol was. Tot achterin schacherde het vollemarkt-lawaai, tot onder de blinde muren, want aan twee zijden van het vierkant gingen naaststaande huizingen opwaarts, groezelige wanden met gebersten kalklaag, bedropen door stralen uit de regentijd en doorsiepelt in de hoek met het roet uit een schoorsteen binnen. Onverstaanbaar jakkerde een schrauw van boven, antwoord aan een roep van buurschap hier beneên, dan zag Johan kleurwijven overleenen de wal, daar waar de stapeling weêr verscheen voor zijn opkijkende oogen, gedrongen, geplet onder het sidderende blauw. Willoos bleven zijn oogen innemen het durende gezicht. Hij moest letten op een fotografisch toestel dat er onder de muur op pootjes paalde en uit de zwarte lap zag hij het verwezen hoofd van den Zwitser duiken. De man nam de dop weg van het verrekijkerachtige voorstuk, lodderoogde wat, terwijl zijn lippen telden, toen sloot hij het koperen oog weêr van zijn mekaniek met langzame hand, waaraan de nagels glommen. ... Wie weet, wachtte er nog meer kennissen hier op het plat... en waar was Jachjemed gebleven... Vogel... zou {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} die een plaats gevonden hebben op de muur in de buurt van zijn slaaphuis... of was hij thuis gebleven in het duffe hok... Crépieux had vast een goede plaats op het terras van zijn consul, en een mooie, vandaar waren ook de spelen over het Zocco te zien. Vogel... zoo huisschaduw in buitenlucht droef is, zoo duisterde de herinnering aan den dokter, alleen en gebukt over zijn werkbank voor hem op. En het had de macht hem weg te nemen hier vandaan, midden uit het feest, weg uit het neêrstraffende licht. Ploffen bomden, en opgeschrokken door een dadelijk dringen had hij de borstwal gevat. Van de overkant rommelden de zonnige lijven, de kleuren krieuwden. De kijkers, voorover op de voorste rijen kantten de hoofden allen naar het strateneinde. Van af der poorten stille wacht stuwde de beweging aan, daar kringelden en woelden de gewaden. En de stralende ruimte vergeluidend de breede verwachting, jubelde, zong van terras naar terras, ‘daar zijn ze, daar zijn ze.’ Doch het was om niets; het gestapel zette zich weêr in het durende staan; alleen van achter de muur óp rookte het buskruid boven het Zocco heviger, bleef er wolken gelijk damp geworden stoom. De zon hittend naar haar hoogste stand blakerde voort over de geduldige hoofden. Heeter zeeg het blauw over de stad en al. De winkeltjes in de straat vingen aan te glimpen, kletterend schoten er de scheuten licht in de trillende daging, zeilende pijlen-val. In de broeiende straatbaan kogelden de puilende en glad geslepen keijen hel, of het zonnesteenen waren, geslingerd uit de hooge hemel. Een bekende stem, die van de Vlaming, de admiraal, deed Johan een andermaal keeren. Door het platmidden drong de kleine zeeman met brutale ellebogen de praters op zij; jekker-blauw waren zijn jasje en broek. Achter hem waggelde het leuk-groote lijf van Sivory de herbergier; Jachjemed volgde, stak zijn nieuwe fez over Antonio's schouder op als {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een onrijpe kers. Ze kwamen alle drie tot bij Johan, Sivory's lacherige lippen, slurpten tevreê de ruimte. ‘Ik kom maar op mijn pantoffels,’ giegelde de jongensachtige man in zijn te kort grijs huisje. ‘U hier zoo alleen, waar is onze vriend de dokter?’ Maar zijn wangen bolden, de kin zwom rond in de ringen van het weeke halsvleesch. Hij lolde dat zijn oogen verdwenen. ‘O, o kijk toch hoe die daar zaten, wasse beelden, waarachtig, wasse beelden. Caramba, dat moest zijn vrouw eens kunnen zien, maar die had te veel hekel aan klimmen, de dikkert.’ Zijn mollig handje wees over de wal en lag zich toen goeielijk over Johans schouder. Op het lage platje zag die nu de beide stoelen er onverwacht bezet. Zij zaten er zoo kalm of zaten ze er al een uur; gasten aanzittend bij een feest, die om het fatsoen zich niet verwonderen mogen. Een heer mager in een lange mackintosh met overval om de schouders, zat er verdord van gezicht, waar lange grijzende bakkebaarden uit streken, zorgvol gekamd als valsch tooneelhaar. Hij droeg een reishoed à la Stanley, met een wittige zonnesluier omwonden en een zwarte kijkertasch hing aan een riem langs zijn lang lijf. Naast hem een dame, sluik in dezelfde stofkleur van hoofd tot voeten, eveneens bejaard en met de handen op de knieën. Een flaphoed aan een omgekeerde fruitmand gelijkend, schaduwde haar verreisd voorkomen donker en een grappig-groote wit-gazen strik fladderde onder haar kin als een kolossale vlinder. Achter hun stoelen, met op elke leuning een koffie-bruine knuist, pronkte een moorsche knecht. Scharlaken-vurig tooide hem zijn lijfjas met korte armsels, ondermouwen gleden tot naar de polsen, blauw dat ratelde van geel op koord en tressen. Een spitse wijnrooije muts, omgeklapt bij de punt, deed hem slaperig staan, zoetzappig met het hoofd op zij; doch wreed kneep de spleet van zijn wimperlooze oogen, zeer. Splinternieuw ging er een bruin leêre band om wapens in te dragen, zijn middel rond. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat een stank,’ smaalde de admiraal met zijn gewone vloek, ‘dat volk ruikt nog eens zoo erg naar wilde beesten, wanneer ze in de zon staan te bakken, ge weet.’ ‘Non, non,’ riep de waard er tegen in; zoodra hij het stopwoord in de vreemde landstaal hoorde; die twee waren misschien wel de vader en de moeder der Engelsche dame, welke onlangs haar entrée in de harem had gedaan, de zooveelste vrouw was geworden van mijnheer boven. En Jachjemed in zijn schik, zeker van de borrels en de sigaren die hij verdiend had met dit uitgezochte plaatsje: ‘Dat zou 't zijn, ze hadden een soldaat meêgekregen van het Kasbah om op ze te passen.’ ‘Zeker, ze mochten eens gestolen worden, ha ha.’ En Antonio schaterde dat hem het speeksel over de lippen stoof; omstanders keken naar hen, sperrend de monden meê of ze wilden of niet; een blanke meid met dof zwart negerhaar en gretige lippen, lachte zich de tanden blinkend. De admiraal evenwel, had nog wel wat anders gezien dan dat zoodje hier van het Kasbah. Tijdens de laatste revolte had hij de Sultan in al zijn pracht en praal zelve mogen aanschouwen; midden in de stoet van vizieren en raadsliên... Een god, mijnheer... onmogelijk verblindend en niet om te beschrijven.. Ze kropen voor hem, ze zoenden het stof van zijn pantoffels, de... Hoe hij er uit zag? E wel, een zwarte vette vent was het, maar die huis wist te houden; ze gaven hier zooveel om een mensch als om een makreel; gekopt had hij ze bij honderden... Hij zelve had voor de bewezen diensten een witte merrie van de Sultan ontvangen... de hoogste onderscheiding, maar veel liever had hij de eeresabel gekregen, die kon je meenemen en die kostte niets aan vreten... En vertelde de admiraal en het kaasbolletje boven zijn ronde vlaamsche kop deed hem gelijken aan een boer op zijn zondags... alles goed en wel... zoodra hij zijn paspoort los kon krijgen, ging hij gauw naar Antwerpen terug, hij had er de buik van vol, hij verlangde naar zijn huis, naar zijn vrouw... {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Hé, kolonel, monsieur Badaud kom hier!’ schetterde Antonio. Maar een hel blindend zonnetje, een felle flikker spoog uit de laagte op, dan plotseling geroeid uit ruimte. Beneden hield de Engelschman zijn kijker gericht en de zon had er in gekaatst, hij tuurde van den overkant naar het vrolijke troepje. ‘Goeien dag,’ groette de uitgelaten Antonio, ‘goeien dag papa.’ De heer bleef door de zwarte kokeroogen het gezelschap bekijken of hij de grap begreep. ‘Bonjour. Bonjour,’ kwam de kolonel wuft aan, en tot Johan, guitig: ‘Ah... zonder de “sac à malices?” Toen dadelijk in het geval, gaf hij een kwinkslag ten beste: “om de stof, meende hij, moest dat solide paar eeuwiglijk onder een stolp worden gezet.” En nu de armen van de Engelschman met de binocle zakten, en ook zijn hoofd naar den schouder ging of de knecht van achter draaide aan de nek, zei ook de admiraal “waarachtig, het was een pop.” De oude heer praatte langs zijn bakkebaard naar de oude dame, schroefde het lijf half rond op de stoel, de knieën dicht, automatisch klommen de armen, en hij liet het kijkglas wandelen. “Hij ziet wat,” grinnikte Jachjemed, toen de binocle weêr stil bleet. “Een vlieg.” En met een begonMonsieur Badaud onder zijn favorites te brommen. Hij had de flambard in zijn hand al en speelde er meê, hij zou het beestje wel vangen. Een glimkrans cirkelde zijn slapen rond, de ring die de hoedrand gedrukt had in zijn gepommadeerde haren. En zijn mond waaraan de snorpunten als vleugeltjes rilden onder de mooie kromme neus, tegen het blozend geschoren wangvleesch, liet dan de vlieg ergens zitten, stil; maar de hoed dwaalde aan en joeg het tot zijn eigen bruinoogige verbazing weêr op, dat het kwaad gonzend zwermde over de lachende hoofden, nagezeten tusschen de engten der ruggen door de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} kolonel, die loerend met de rimpelige soldatennek wat vooruit en het bloedrijke oor rood geworden, speelde langs een wang, om een neus.. “Sacré Nom d'un chien;” Want weer ontweek het lastige ding de hoed die het snappen wou en 't zoemde weg, niemand wist waarheen. Uit het duizelende licht echter zong het terstond en trijterziek terug, sneller dan een snorrend raadje en zoo natuurlijk, dat Antonio van plezier te dribbelen stond als een kind dat wat doen moet. Doch toen monsieur Badaud zijn vlieg eindelijk dacht te hebben, de hoed neêrsloeg over de zwarte pruik van de vooruit-al gillende meid, drong zich het volk als in een paniek, in het vierkant naar voren. “Ze komen, ze komen.” “Neen ze komen nog niet.” Zeker, ze komen er aan.’ Door de wademlooze middag groeide en zwol het begeerige rumoer; van terras naar terras had zich de spanning op nieuw in de lijven geslingerd er de onrust een andermaal gezaaid als een plaag van insekten. ‘Zonder twijfel, geloofde de herbergier, zachter ook pratend in het gedompte, vreesachtig aanhoorende gebabbel op het plat, en hij rekte zich over de zooveel kleinere admiraal,’ ‘de gekken loopen op het Zocco, monsieur Badaud.’ Doch deze nog altijd spelend, drilde de vinger waar de ring aan glom voor de groote lacher. ‘Het kan me spijten, Antonio, zei hij, dat ik die vlieg niet geattrapeerd heb. Bedenk eens wat een mooi exemplaar voor de compagnon van monsieur Crépieux,... op een speld... puf... en dan... ‘O... schei toch uit, kolonel.’ ‘Ah! en monsieur Badaud boog naar de wering. ‘Pas op uw rug, monsieur le peintre.’ Johan keek. Strak zeeg in het wijde over het Zocco, want de kruidrook verstoven, het blauw neêr als in een dal van stilte. En van wal en bastion hieven zich de gestalletjes van de landslui gespannen stil, zij spierden de armen op in het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nervige licht. Over de poort ook floersde de blanke wacht onbewogener; de donkere oogenrijen schouwden lichtelijk gekeerd de heuvelen over, naar de komende heiligen. Zij kwamen. Onder de lichte hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het groot vallende zwijgen, in het geluiden gaan van het zonnezingende gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn hart, dat de oogenblikken sloeg daar binnen in hem. Was het van de zee, die onder de zilte lichtdag oneindig geweten wentelt, er nu de vloed wéér deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden, hier over het steene staan der stad in de oorschelpen kwam klagen. Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige lichtstraat. Waren het niet echoën van geloop, van gedans, van gedraaf. Klotste nu niet van uit de duistere tunnel der poort, het aandriften van een kudde. Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr blinkend het buskruid op. En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende saamstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glans-diepte der zee. Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood de gekkenverschijning in de geul gestooten. Waaierig, stuiferig of storm hen sloeg op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit, het schrik-wit van de eerste boeteling. Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtelagen. Stom zag het stedenvolk het aan hoe de heiligen al holden in het straatgestraal. De vooroppe, een vrouw, de bleeke. Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging vòor aan het wilde woelen der verdwazing; zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen open. Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} in het hemd der spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen die haar stutte, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten. Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten voor het licht; martelares gedragen, geheven reliqui, vertoond door bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden, schreeuwloos, met mondslurfen van jammerlijke beesten. Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in de bol der zon. Zij schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op de lange weëe-zang der zee: ‘gaan, gaan,’ met de knikkende mannenbeenen naast haar die trampelde het spattend gevonkel. Zij kwam nog de bleeke foltervrouw met de borsten klein, met het sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar haren; de heilige wier lippen lachtten in de wellust van den dood, om wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos. Nu was zij voorbij met de armen in vlucht, een in het licht gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige herinnering. ‘Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer,’ bangde de stem van Antonio. Een dof geherrie van knuppelende doodslagen, het stampen van naakte zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een slachtplaats naar boven. En magere mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers; brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare steenen. Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op de doffe voetendonder rolde het door elkander kluwen van licht en schaduw nader: het wirwarren van het doodeblarenbruin der gescheurde kleêren; het stuiven van bezeten beenen, laag; het woeden van vech- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tende armen, leemkleurig in de hooge daging; en om snakkende hoofden scheen een snoer als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in de spiegeling der zon. Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen, gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten maar bleven omdringen het heiligestoetje; tot een kern daar midden in, gesloten aan elkaâr, verschenen er de gekken in 't hemd wit, rood, beplast met bloed. Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, òp, neêr. Zij sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, op, neêr; epileptisch òp, neêr, òp neêr. Zij strompelde in het boethemd, zon-hel, òp-neêr; aantobbende met een arm-vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch, en flarden huid; met lillend, krullend blond schapenhaar, als een dood kind onder de moederborst daar; schok-schouderend dan weêr, òp-neêr. Zij danste bloedig aan als een roode moordenares, òp-neêr. Haar lippen lagen in starre pijn; in, uit, snoof de neus en van haar kruin krioelden de haren, òp-neêr, òp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes, op hun staarten aan 't staan. Daar danste de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan; alsof zij geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte het bloed op haar stomme voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan. ‘Gofferdom, daar bijten ze mekaar in de hielen, kreet de admiraal. ‘Ranselt er op, de honden,’ schreeuwde de kolonel. Maar beneden zwoegden al de witte verschijningen, vuns van moord, over de onder hen bibberende keijenbaan op de stuipende beenen voort. ‘Ze zijn moe, ze zullen vallen, monsieur Badaud.’ Daar slingerde in de aschkleurige vodden het oude negerlijf voorbij, rood onder een émail van bloed. Bloed was om zijn dikke in een strakke schater verstorven lippen; bloed geronnen op de trommel die bonsde zijn rug. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze gaan in ren,’ duizelde een schreeuw uit de lichte hoogte. En zij galopten, want de geesels zwiepten. Zij sprongen op wijde vluchtbeenen de naweeënde rythmus nog. Het natkletsende gesla van de bloote voeten betijsterde de geul, onstuimiger draafde er de meêlooperij in het vale zonbruin, slierden er de bijt-bekken het rekken van de kikhalzende toeschouwers langs. Daar dolde de laatste, gedragen tusschen twee verheerlijkten, een jongen met de kop op de borst, de tong uit de mond, de hik in 't lijf. Lappen vacht en vleesch schudden om zijn zijpelende schouders. Nu voorbij de laatste met roode afdrukken van bloedhanden tegen de rug, op het hemd vol gaten. En nu de baan henen tusschen de weêrlichtende winkeltjes, weg onder het onweêr van de troepende, trappende dravers. Nog waren er die dansten, rollend bezeten oogen, monden spelend misbaar. ‘'t Is gedaan, die kittelen mekaâr een beetje, riep monsieur Badaud kwaad. ‘Kom Antonio, die daar zijn even gek als wij.’ ‘Ze houden ons voor den mal!’ ‘Gaan we.’ Daar ijlde een lichtschitter in het lage... de man met de bijl... maar al ging Johan los van de wering. Hij zag den Engelschman recht voor zijn stoel staan, door de kijker de gekken naoogen bij den knecht vlamrood. De lucht kwam vol van gekal..... ‘Interessant, niet waar?’ ‘Curieux.’ ‘Waar gaan ze heen?’ ‘Naar de Moskee.. en daar vallen ze neêr, totaal òp, vernietigd.’ ‘Sapristie.’ ‘Gekken,... wie er niet aan sterven slapen de lange dagen.’ ‘Gekken.’ Zooals iemand in de bevanging van een zware droom de morgenstemmen aan hoort komen rakkelen uit de buiten- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} kou, zoo brokte het praten van de Fransche heeren achter in Johans ooren, toen hij ging, voetje voor voetje, met het platgedrang meë. En hij daalde met hen in het duister van den trap, hoerende hoog wel hoe de bordessen zich leegden, de straat vol zwermde weêr met vechtende dag-geluiden, hoog dragend hij als van een vuur dat in raketten en festoenen uiteen is gespat, het lichtleven mede tot een mist in de oogen,.. en een bloem, verschrikkelijk, liet er zijn roode blâren in vallen..... .... ‘Ze hebben op het Zocco een hond, die ze in de beenen liep, gepakt en van elkaâr gereten’ kwam uit het buiten de stem van den Redakteur der Reveil nu zeggen naar Antonio... ...................... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Lombroso over de spiritistische verschijnselen. Door Dr. F. van Eeden. In 1890 heb ik mijn kans willen waarnemen en getracht een fermen klap te geven aan de dogmatische wetenschap. Op menschkundige waarschijnlijkheids gronden was ik door kennisneming van vele mededeelingen even vast overtuigd van het bestaan van door de officieele wetenschap pertinent geloochende en onbestaanbaar verklaarde feiten, als van het bestaan van aardbevingen of walvisschen, die ik evenmin zelf had gezien. De aanwezigheid van miss Fay, wier buitengewone eigenschappen, ondanks bijgevoegd bedrog, voldoende waren geconstateerd scheen mij een occasie, die niet verwaarloosd mocht worden. En met dezen klap stelde ik mij voor vele vliegen - de hooggeleerden houden mij de vergelijking ten goede - tegelijk te slaan. Ik verwachtte wel geen complete overwinning, geen onherstelbaar ineenstorten der bestaande dogmatiek, - maar toch wel een flinke knauw te zullen toebrengen aan de overtuigingsvastheid van velen, - een beginnende scheur, hoe klein ook te veroorzaken in het fondament der conventioneele wetenschap - een korte wankeling, die voor 't eerst in de hoofden van de eminentste geleerden onder mijn bereik een onzekerheid zou doen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, een kiem van twijfel aan de onaantastbaarheid van hetgeen zij wel van alle dingen het meest onaantastbaar houden, hun wetenschappelijk systeem. Dit zou mij genoeg zijn, elk stootje is er één, - een kleine kiem van twijfel zou kunnen worden tot een boom van gansch nieuw weten en begrijpen. Zooals men weet, daar ik 't al vroeger heb beschreven, heb ik ter dege misgeslagen. En ondanks veel voorzorg, kon ik niet ontkomen aan de gerechte straf van elk die zijn daden niet nauwkeurig genoeg berekent en zorgvuldig genoeg voorbereidt, - het mal figuur van iemand die hoog uithaalt en royaal bezijden slaat. Cavaliere Ercole Chiaia heeft dezelfde bedoeling gehad als ik. Door het geluk beter gediend, en door lange voorbereidings-arbeid sterker, heeft hij werkelijk flink raak geslagen. Precies heeft hij het doel bereikt, dat ik mij als bereikbaar voorstelde. Voor mij, zoo al geen totale vergoeding, dan toch een zeer gewenschte satisfactie. Het is den heer Chiaia gelukt een persoon te vinden, een eenvoudige vrouw uit het volk, die in hooge mate de bijzondere eigenschappen bezit die ik bij gebrek aan beter en specieeler naam ‘psychische kracht’ genoemd heb, die men ook ‘medianimieke’ eigenschappen noemt en die zulk een persoon maken tot wat men een ‘Sensitive’ of ‘Psychicus’ of ‘Medium’ heet. Deze vrouw, Eusapia Paladino genaamd, werd door Cavaliere Chiaia met groot geduld en volharding bestudeerd en tot medium opgeleid. Dat wil zeggen hare bizondere eigenschappen werden zoolang aangekweekt en geoefend totdat een totaal echec, zooals het mij overkwam, hoogst onwaarschijnlijk werd, en de beslissende slag gewaagd kon worden. Dat oefening en versterking van deze eigenschappen mogelijk is, wordt herhaaldelijk gemeld. Het is zelfs niet geraden eenig afdoend resultaat te verwachten, wanneer men niet door langdurige studie de gunstige omstandigheden voor het optreden der verschijnselen heeft gevonden. Miss {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Fay was eveneens geoefend, maar alleen voor haar publiek optreden, niet voor de bizondere condities waaronder ik haar stelde. Dat verschijnselen zich richten naar de omstandigheden is geen nieuws, ook niet in de psychologie. Maar bij dit onderzoek staat men voor de enorme moeielijkheid dat de omstandigheden die gunstig zijn voor de verschijnselen ongunstig zijn voor de observatie, en dat men als voornaamste observatie-fout moet rekening houden met opzettelijk bedrog. De moeielijkheid om deze fout te vermijden gaat gelijk op met het menschelijk vernuft in bedriegen, en men moet dus eigenlijk, theoretisch gesproken, de grootst-mogelijke menschelijke scherpzinnigheid weten overtroffen te hebben, om het wetenschappelijk bewijs te kunnen leveren dat men niet bedrogen is. Maar zooals ik in mijn vorig opstel over deze zaken, zeide, men kan door geduld en oefening de verschijnselen doen optreden onder voor de observatie veel gunstiger omstandigheden, b.v. in het volle licht. En dit nu is den heer Chiaia gelukt en hiervoor is de overtuigingsvastheid van professor Lombroso bezweken. Den 2en Maart 1891 1) verzamelden zich, op uitnoodiging van den Cavaliere Chiaia de professoren Lombroso, Tamburini, Ascensi, Gigli en Vigioli in een ruime zaal van het ‘hotel de Genève’ te Napels. Nadat Lombroso het Medium, Eusapia Paladino, nauwkeurig had onderzocht, zetten de aanwezigen zich om een tafel. De kamer was door vele kaarsen verlicht die op een meubel achter het medium stonden, allen legden de handen op de tafel. De handen van het medium werden rechts door Tamburini, links door Lombroso vastgehouden, elk zette een voet op een van haar voeten. Na eenigen tijd begonnen de gewone, steeds intensiever wordende bewegingen van de tafel. Lombroso constateerde {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} het opheffen en schatte de weerstand van zijne inspanning om de tafel neer te drukken op 5 a 6 K.G. Toen de lichten waren uitgebluscht en zorgvuldige maatregelen tot bewaking van het medium waren genomen, hoorde men plotseling een sterke slag op het midden van de tafel, en een klok die ver weg op een schrijftafel stond, zweefde luidend door de lucht, over de hoofden der aanwezigen in 't rond en liet zich op de tafel neer. Op Lombroso's verlangen om dit verschijnsel te doen herhalen, begon de klok zich met hevig gelui op de tafel rond te bewegen. Volgens afspraak met Lombroso beproefde nu professor Ascensi, toen de klok ten derde male en nu boven de hoofden der aanwezigen luidde, door het plotseling aansteken van licht, een mogelijk bedrag te ontmaskeren. Zoodra het licht aanging, wierp zich - volgens de uitdrukking van Ascensi - de klok op een twee meter van het medium staand bed neer. Toen het weer donker was gemaakt, hoorde men, dat een links van het medium staande zware mahonie-tafel zich bewoog. Deze tafel komt naderbij, werpt de stoel van Lombroso bijna om, en tracht op de tafel te komen waaraan de aanwezigen zitten. Professor Vigioli tracht haar met alle kracht vast te houden, maar zij rukt zich los en rolt drie meter ver weg. Gedurende dit tooneel voelde Vigioli, zooals hij in 't protocol verklaart, voortdurend de aanraking van handen op zijn rug. Lombroso en Tamburini hadden de handen van het medium niet losgelaten. Lombroso zelf zegt in het protokol - ‘dat zijn stoel plotseling onder hem weggetrokken werd, zoodat hij eenigen tijd moest staan. Daarna werd de stoel weer op haar plaats geschoven. Bovendien hadden hem handen in 't gezicht, in de vingers en in het lichaam geknepen.’ Op 15 Maart vond de 2de seance plaats in een andere, met een alkoof voorziene kamer van hetzelfde hotel. De zware gordijnen van de alkoof werden neergelaten; in de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} alkoof, een meter achter het gordijn, werd een tafel geplaatst, waarop men een bord vol meel zette. De localiteit werd zoo nauwkeurig mogelijk door alle professoren onderzocht, het medium weer als de vorige maal door Lombroso en een zijner collega's vastgehouden en streng bewaakt. Plotseling - zoo luidt het protokol - trachtte een naast Lombroso staande stoel op de tafel te springen en bleef aan zijn arm hangen. Toen geraakten de alkoofgordijnen in fladderende beweging, 1) werden van de roeden afgerukt en op Lombroso geworpen, zoodat zij hem geheel bedekten. Dit geschiedde nog in donker. Toen werd licht gemaakt. En bij helder licht, ten aanschouwe van alle aanwezigen, bewoog zich de in de alkoof staande tafel langsaam tot bij het steeds vastgehouden medium. Het bord met meel vond men omgekeerd op den grond liggen, en de inhoud was zoo nauwkeurig onder het bord bijeen gehouden, dat men geen korreltje meel bezijden vond. De brief door Lombroso, naar aanleiding van deze experimenten, geschreven, en door de Italiaansche dagbladen gepubliceerd, bevestigt alle in het verslag vermelde feiten en eindigt aldus: ‘Ik ben zeer beschaamd en verdrietig, met zooveel hardnekkigheid de mogelijkheid der zoogenaamd spiritistische feiten bestreden te hebben. Ik zeg de feiten, daar ik nog tegenstander ben der theorie, maar de feiten bestaan en ik beroem er mij op een slaaf der feiten te zijn.’   Turijn, 25 Juni 1891. C. Lombroso.   Ziedaar! meer kan geen redelijk mensch verlangen, en meer heb ik nimmer verlangd. Zoover als Cesare Lombroso, de groote physio-psycholoog, nu is, in deze kwestie, was ik in 1886, zonder dat ik daartoe ooit een gordijn op mijn hoofd moest krijgen. En zóóver slechts wenschte ik dat de cory- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} pheeën onzer wetenschap waren. Verder behoeft niet, verder kan vooreerst niet, wellicht in vele jaren niet. Maar zoover moeten zij ook komen vroeger of later. Want het zal niet vol te houden zijn elk eerlijk geleerde die zich door feiten overwonnen verklaart, voor gek te verklaren. Crookes, Zöllner, Wallace hooren al in een gesticht, volgens hen, moet nu Lombroso er ook bij? En moet stuk voor stuk elk geleerde ditzelfde lot ondergaan, deze mystieke massage, dezen gordijndoop, en het officieel voor ontoerekenbaar verklaren, eer de een den ander gelooven zal? Lombroso is een enorm knap man, van Europeesche vermaardheid. Hij heeft het verband tusschen genie en krankzinnigheid bewezen - en in een dik boek over ‘de geniale mensch’ getoond dat hij geen geniaal mensch maar integendeel een geleerde met zeer gezonde hersenen is. Zijn anthropologische studiën zijn klassiek, en men spreekt van de Lombroso'sche school. En even als de eminentste geleerden dezer eeuw, evenals Wundt, Haeckel, Huxley was hij met felheid en verbittering gekant tegen de zoogenaamd spiritistische verschijnselen en onderzoekingen, tegen wat Schindler ‘magie’ en du Prel ‘transcendententaal-psychologie’ noemt. Zijn bezwijken voor de macht der feiten vind ik uiterst gewichtig. Zijn getuigenis heeft niet meer waarde dan die van anderen, voor ieder die de magische literatuur onbevangen heeft bestudeerd, voor geletterden en filosofen. Maar onze hedendaagsche geleerden zijn slechts bij uitzondering geletterden en bij nog grooter uitzondering filosofen, en voor hen is Lombroso's bekentenis een harde noot om te kraken. Het moet ze toch eindelijk bedachtzaam maken en hun aanmatiging wat temperen. De helden van onzen tijd zijn de helden der wetenschap. Nooit hebben menschen op aarde een universeeler, zuiverder en oprechter glorificatie ondervonden dan onze groote geleerden. Zeer velen zullen beweren dat de roem van Bismarck of Zola of Stanley een onverdiende is. Niemand zal zooiets van Von Helmholtz durven zeggen. En de hulde {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hem is niet enkel dankbaarheid, het is veneratie, er is iets devoots in. In geleerden eert men onbetwist de grootsten van ons geslacht, de dragers der waarheid. Maar nu begint er iets zeer ernstigs en bedenkelijks aan 't licht te komen. Dat namelijk door deze priesters, niet zoozeer de waarheid als wel de wetenschap gediend wordt. En dat is een groot verschil. Zij zijn dogmatisch geworden, ze dienen een systeem, een eigen-gemaakt ding. Ze verdedigen dat met verbittering, ze treffen de aanvallen met spot en minachting - ze doen in een woord precies wat alle priesters van alle ontaardende godsdiensten gedaan hebben. Dit is zeer bedenkelijk. Het kan doodend worden voor hun prestige. Een gewone knaap met vrijen geest en intelligentie kan wijzer zijn dan Wundt, Huxley, Büchner, Häckel en Virchow bij elkaar. Ik zeg niet knapper, maar wijzer. En wij vereeren geen geleerdheid maar wijsheid. Wij dienen geen wetenschap maar waarheid. En een man die op dit oogenblik het bestaan der transcendentaal-psychologie pertinent loochent, mag een reus van geleerdheid zijn, een wijs man is hij niet. De wetenschap beheerscht de wereld, naar de uitspraken der geleerden formeert zich de samenleving, en wordt ook de levensbeschouwing der massa gevormd. Aan de geleerden vraagt tegenwoordig elk wat hij van de wereld, van God, van het leven, van zichzelf te denken heeft. Zij zijn de loodsen, de gidsen der groote menigte - zooals priesters en dichters het vroeger waren. Zij hebben de dogma's aller religies aangetast en omgeworpen. Maar wat nu, nu het blijkt dat er dingen zijn, die volgens hun wijsheid er niet kunnen zijn? Nu dus hun wijsheid, niet de opperste, zuiverste menschelijke wijsheid, maar een systeem blijkt te zijn dat feiten moet loochenen om in stand te blijven, dat zich afwendt van de waarheid, zooals de godsdienst zich afwendde van de wetenschap? Laat ik nu terstond hierbij voegen dat de zeer groote, werkelijk geniale geleerden de echte wijzen, zooals Newton, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Darwin en ook von Helmholtz, nimmer een systeem maar altoos de waarheid hebben gediend. Nimmer vergaten zij de altijd relatieven aard hunner kennis, de oneindigheid van wat niet te begrijpen is, en de noodzakelijkheid om op elk oogenblik gereed te zijn al het hypothetische te laten varen, al het gedachte opnieuw te denken en te corrigeeren in het licht van hooger begrip. Maar het zijn juist de kleineren, de lageren in rang - die de meerderheid vormen - die fanatiek zijn en dogmatisch - en ook aanmatigend in hun ‘exacte’ wetenschap. En de dag van hun vernedering is geloof ik, welhaast gekomen. Want het kleinste scheurtje in hun systeem doet het inzakken, en het is met exactheid en onfeilbaarheid gedaan. Dikwijls hoor ik van geleerden, dat zij niet begrijpen waarom ik zooveel belang stel in deze dingen en niet liever blijf door-arbeiden op de eenmaal aangegeven wijze. Al loochenen zij de feiten niet, toch blijven ze er totaal onverschillig voor, omdat ze er niets mee kunnen beginnen. Het baat hun niet aan hunnen arbeid, of ze dit nu al weten of niet - en wat zij doen, hun onderzoek, dat zal toch niet nutteloos gemaakt worden door de transcendentaal-psychologie. Hiertegen valt niets in te brengen. Een elementair-analyse zal niet onjuist worden, al bestaat er telepathie of niet. En als nu ieder arbeider maar ruimte laat voor het werk van anderen, dan doet hij het best zijn plicht door de waarheid te dienen op eigen wijze, in eigen werkkring. Maar behalve dat de belangstelling onze voornaamste gids is in het zoeken naar voor ons geschikten arbeid, vind ik, dat een wetenschappelijk man, die deze dingen geen aandacht waard keurt, zichzelf rangschikt tot de blinde speciaalwerkers. Wat zou men zeggen van een werkman die de weerhaan van een toren verguldt en die zegt: ‘wat raakt het me of de fondamenten zakken, daar is mijn weerhaan niet minder om.’? En de vreemde feiten die ik genoemd heb, raken inderdaad de fondamenten onzer wetenschap. Het in beweging brengen van voorwerpen op een afstand, het verschijnen van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de phantomen van stervenden, 1) de gedachte-gemeenschap op een afstand (telepathie), de profetische droomen, het tweede gezicht strijden met de grondbeginselen van de wetten die de doode stof beheerschen. De psychologie, de leer van het Levende blijkt zich te onttrekken aan het bereik der wetenschap van het Doode. Het absolute, exacte, onfeilbare karakter der physische en chemische wetten vervalt. De wetenschap van het Levende moet geheel onafhankelijk van de bestaande mechanische wetenschap weer worden opgebouwd. Zou één levend mensch daarin geen belang kunnen stellen? Wie het niet ondervonden heeft kan niet begrijpen hoe het onverbiddelijk moeten aannemen van één dergelijk onverklaarbaar feit veranderend werkt in den geest van iemand die een moderne wetenschappelijke opleiding gehad heeft. Precies als ketterijen in het hoofd van een jong geloovige. Het ééne feit is als een gistcel geworpen in de voedingsmassa, als een ferment omzettend alle gedachten. Men weet, het vroeger geleerde, de positieve feiten van vroeger, de academie-wijsheid blijft alles even waar, - maar dat ééne feit is ook waar. Bij alles wat men denkt is het: ‘maar dat is óók waar’. Dat eene feit verhindert al die gemakkelijke combinatien, al die vernuftige bouwsels, waarmede we de onrust van ons gezoek en onze onzekerheid verborgen. We dachten er zoowat te zijn. Nog wat werken hier, wat werken dáár, - dat zal lang duren, maar het is alles te overzien. De weg scheen lang, maar duidelijk vóór ons. En daar op eens, één feit, als een vuurbaak op zee, heelemaal aan den verkeerden kant, heelemaal buiten en bezijden alle onderstelde mogelijkheid. En het gerust en zeker er op los varen heeft uit. Hoe devoter en vlijtiger men zich aan de wetenschap onzer dagen heeft gewijd, hoe pijnlijker en moeielijker dit {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten-proces zal zijn. Eerder en makkelijker treedt het op bij hen die hun geest vrij hielden van al te vrome wetenschaps-religie, en ook wel kunst of wijsbegeerte dienden. De wetenschap is in de laatste jaren, een gestadig strenger god geworden en naijveriger. Wie haar niet exclusief dient staat ook meest achter in hare gratie. Maar nu dat ééne bakenlicht uit andere hoek is gaan schijnen, konden de achterblijvers wel eens vóór, de laatsten wel eens de eersten zijn. En het zou mij niet verwonderen als er nog heel andere gordijnen gingen vallen dan die op Lombroso's hoofd, en als die springende stoelen en oproerige tafels het sein gaven voor eene intellectueele revolutie die in het verbond der artistieke en sociale de derde, maar niet de minste zou zijn. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk-sociaal congres, door P.L. Tak. Het is geen geringe belemmering, die wij bij de studie der maatschappij telkens gevoelen, alsof wij aan een langer of korter ketting liggen, dat wij zelf van die maatschappij deel uitmaken, er eene zekere plaats innemen, in zekeren kring van opvattingen en belangen zijn opgegroeid en nog verkeeren. Vooroordeelen van nationaliteit, van maatschappelijke klasse, van staatkundige en theologische systemen omklemmen ons, en wie durft zeggen, dat hij, ook na jarenlangen bewusten strijd tegen die belemmeringen van zijn oordeel, volkomen vrij staat? Wat zou de maatschappij, die er al vreemder en vreemder gaat uitzien, naarmate de aanschouwer zich vrijmaakt van de ingeprente opvatting der noodzakelijkheid van hare hedendaagsche inrichting, de verbazing wekken, als iemand ze kon gadeslaan die er geheel buiten stond. Het is een niet ongelukkige en zeer populaire vorm van critiek, zich zoo'n buiten-maatschappelijk mensch te denken en met hem langs straten en wegen te wandelen. Maar jammer genoeg blijft de man de schepping van zijn vinder, spreekt hij diens taal en is van vooroordeelen evenmin vrij. Doch, al zijn hier slechts betrekkelijke resultaten te bereiken, het blijft een eerste vereischte voor hem die ernstig {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} sociologie wil studeeren, alle dergelijke invloeden te bestrijden als zijne vijanden, er over te klimmen als over de wallen, die hem scheiden van de waarheid. Evenmin als de man die in de hitte zijner vaderlandsliefde de Nederlanders de beste van alle natiën acht, is de ander, die de schouders ophaalt en zich en zijn landslieden de Chineezen van Europa noemt, wèl voorbereid om de sociale toestanden van dit land met wetenschappelijken ernst te onderzoeken. Zoo is noch het lid der gegoede klasse die de noodzakelijkheid zijner klasse als bezitter van den grond, regelaar van den arbeid en groot verbruiker, in 't maatschappelijk stelsel voor onmisbaar houdt; noch de arbeider die niet inziet dat voor verbetering der maatschappij, hoogere ontwikkeling der massa eerste voorwaarde is, en die meent dat, als men maar wilde, op een gegeven oogenblik aan al den maatschappelijken nood een einde zou zijn gemaakt; - zoo zijn deze beide interessante en niet weinig talrijke categorieën geen van beiden op den weg om sociologische studiën van eenig belang te maken. Aan dergelijk euvel lijden de theologen, als zij de diagnose der maatschappij willen opmaken, en de geneeswijze opsporen. Niet alleen aan het algemeen welzijn toetsen zij de maatschappelijke toestanden, zij hebben ze ook te onderzoeken met het oog op de regelen van hunnen godsdienst, die den ganschen levenskring beheerschen, zijn daardoor belemmerd in de vrije beweging hunner nasporingen en komen tot resultaten die voor het algemeen geene groote waarde kunnen hebben, omdat bij de berekening formules zijn gebruikt die niet voor allen geldig zijn. Is het dan zonder algemeen belang dat de kerkelijke partijen zoo ijverig zich gaan bemoeien met sociologisch onderzoek? Integendeel, gebeurtenissen als de encycliek van paus Leo, en het opdoemen van christelijk socialisme onder de Calvinisten zouden reeds merkwaardig zijn, als bewijzen dat ook zij die berusting hier beneden prediken met het oog op het geluk hiernamaals, op den duur zich niet kunnen onttrekken aan de sociale quaestie. Onder den drang van {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich bewust wordende proletariaat, gaan de kerken de wijze waarop menschen in deze dagen met menschen samenleven, toetsen aan de primitieve christelijke moraal, en vinden daar ettelijke voorschriften, die allerminst door de kerkelijke heeren zelven altijd even trouw in practijk zijn gebracht, en die als voor deze dagen geschreven schijnen. Het ontwakend geweten der burgerij uit zich bij de Roomschen door voorschriften ex cathedra, van bovenaf gegeven; bij de democratische Calvinisten door een beroep op hun wetboek: de Heilige Schrift. Practisch kunnen deze verschijnselen niet zonder resultaat blijven. Voor de sociologische wetenschap zullen de door vooroordeel belemmerde theologische heeren nooit van overwegende beteekenis worden; de socialistische politiek echter zal den invloed dezer in ons land nog nieuwe verschijnselen gaan gevoelen. Terwijl wij onzen Katholieken socialist van invloed nog wachten, is de Calvinistische verrezen, in de sterke figuur van dr. A. Kuyper. Zijne openingsrede 1) is een verschijnsel in de sociale beweging hier te lande, welks waarde slechts kan gering geschat worden door hem die niet ziet welk een sterk en taai element het Calvinisme in ons volksleven is. Hoe openbaart zich nu het socialisme in dr. Kuyper's rede en het daarop gevolgde congres? Van beiden verdient de eerste verreweg de meeste aandacht. Het congres is voor eene eerste poging wonder wèl geslaagd, maar het was toch nog niet veel meer dan eene proeve. De vitale deelen van het maatschappelijk organisme werden nu en dan wel aangeduid, maar in het oordeel was zekere vaagheid te bespeuren, die eerst allengs kan verdwijnen. Dit is althans de indruk dien de courantverslagen geven; misschien moet dit oordeel gewijzigd worden na de lezing van het volledig verslag, dat zeker wel zal verschijnen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De rede van dr. Kuyper hebben wij echter vóór ons, nog wel met tal van noten voorzien, zoodat het mogelijk is van eenige hoofdkenmerken dezer Inleiding tot het Nederlandsch Calvinistisch socialisme akte te nemen. Dr. Kuyper ziet, gelijk bekend is, in de maatschappij niet eene groep van maar toevallig bijeen zijnde individuen, maar een organisch geheel. Hij spreekt van een ‘levend organisme’ (p. 26); een ‘lichaam met ledematen’ (p. 26); de ‘organische natuur der maatschappij’ (p. 28); het ‘samenhangend geheel van ons menschelijk saamleven’ (p. 35). Hiermede staat hij naast de evolutionisten, voor wie eveneens de maatschappij als volgens vaste wetten levend en zich ontwikkelend organisme punt van uitgang is. Immers een organisme zonder levenswetten is niet wel denkbaar. En voor de practijk is niet zoo heel gewichtig het verschil dat de evolutionist die wetten tracht op te sporen uit de analogie met de vervorming en het leven der bewerktuigde wezens, terwijl dr. Kuyper ze vindt in de ordinantiën door Gods woord gesteld. Beiden kunnen niet anders uitgaan dan van hetgeen zij in de maatschappij voor hùnne oogen zien gebeuren, en raadplegen daarna de bron hunner analogieën. En hoewel de geschriften in den Bijbel verzameld een niet zoo rijke verscheidenheid bieden als het bewerktuigd leven der natuur, bevatten zij toch een zoo onuitputtelijken schat van goede en mooie dingen, dat de maatschappij nog heel wat phasen van ontwikkeling kan doorloopen, eer de Calvinistische socialist ter rechtvaardiging van de nieuwe vormen tevergeefs eene ordinantie in deze boeken zal zoeken. Bij alle verschil in den grondslag der leer, laat dus ook dr. Kuyper's opzet elke, zelfs de meest principieele hervorming toe. Hij spreekt van den ‘draad der historische ontwikkeling’, van ‘geleidelijken overgang’ (p. 36); doch teekent in zijn noten wel degelijk aan, dat het hem niet om lapmiddeltjes te doen is. Van geheel afbreken van 't maatschappelijk gebouw kan geen sprake zijn, iets wat ook door geen redelijk mensch ooit is betoogd. ‘Maar toch moogt ge óok {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zeggen, dat alles afgeloopen is, zoo ge het huis maar wat opschildert en een enkele dakpan vernieuwt. Neen, wel waarlijk moet de schutting om het huis en de steiger voor den gevel. Zóó kan het niet langer’ (p. 63). Van deze laatste woorden zoekt men in de redevoering niet te vergeefs de toelichting. ‘Als gold het geene menschelijke samenleving, maar eene samenleving van dieren... hebben de sterkeren, bijna als vaststaanden regel, alle usantie en alle magistrale ordinantie zoo weten te buigen, dat hunner het profijt en voor de zwakkeren de schade was’ (p. 12/13). - ‘Mogen we dan aflaten om, met Gods Woord in de hand, eene vernietigende critiek op zoo ongezonde samenleving uit te oefenen?’ (p. 40). - ‘De boerenbevolking en de arbeidersklasse van kennis ontbloot, van alle hulpmiddelen beroofd, en door de elken morgen wederkeerende behoefte, om den mond open te houden, genoodzaakt zich naar elke, zelfs naar de onbillijkste conditie, te voegen’ (p. 22). - ‘Aan het èene uiteinde der sociale linie bezitters van milliarden en aan het andere uiteinde mier-arme tobbers’ (p. 22). - ‘Een bajert van geestelijke ellende.... Wat is er na (den) doop aan die duizenden ten koste gelegd, om voor het spotbeeld van Christelijke religie, waartegen ze nu hun vloek uitstooten, hen iets, iets ook maar, te doen verstaan van de wezenlijke liefde Gods die in Jezus Christus is?’ (p. 33). En ten slotte: ‘Zoo ge u nog een menschelijk hart in den boezem voelt kloppen, en zoo ooit het ideaal van ons heilig Evangelie u verrukt heeft, moet ook in u elke betere aspiratie vloeken tegen den actueelen toestand’ (p. 25). Ook omtrent de oorzaken van dezen nood is tusschen dr. Kuyper en de niet-theologische socialisten geen wezenlijk verschil van meening. De redenaar vindt die oorzaken in dwaling en zonde. Dat klinkt nu wel erg theologisch, maar de nadere omschrijving dezer begrippen maakt alles weer goed. Wat is dwaling? ‘Onkunde omtrent het wezen van den mensch en zijne sociale eigenschappen; en niet minder omtrent de wetten, die eenerzijds de samenleving en ander- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds de voortbrenging, de verdeeling en het gebruik van het stoffelijk goed beheerschen’ (p. 11). En de zonde? ‘die uit hebzucht of heerschzucht de eene maal door geweld, en de andere maal door valsche usantie en ongerechtige wet, de gezonde ontwikkeling der samenleving stoorde of tegenhield, en dan soms eeuwenlang eene ongezonde ontwikkeling deed voortkankeren’ (p. 11). En beiden werkten samen om ‘uit deze valsche beginselen systemata op te bouwen’ (p. 11). De theologische terminologie behoeft ons niet af te schrikken, als de heer Kuyper de begrippen zoo omschrijft. Zoo ook in onderdeelen. Van den eigendom zegt de redenaar, ‘dat ge nooit een ander beheersrecht van Godswege kunt hebben, dan in verband met den organischen samenhang der menschheid, en dus ook met den organischen samenhang van haar goed’ (p. 36). En in het bijzonder van den grondeigendom: ‘De vruchtbare akker is door God aan heel het volk gegeven, opdat alle stam van Israel er op wonen en er van leven zou; en elke agrarische regeling, die met deze stellige ordinantie niet rekent, verderft “land en luyden”’ (p. 37). Uit het Calvinistisch vertaald, luiden deze uitspraken niet anders dan dat de grondeigendom, die slechts ten profijte van enkelen komt, is geregeld in strijd met het recht en het algemeen belang. In hoever hebben nu, volgens dr. Kuyper, personen schuld aan dien treurigen toestand? Hoe komen de rijken bij hem er af? ‘Omdat (Jezus) inzag hoe de afgoderij van het Geld den adel in het menschenhart deed besterven, gaf hij den dienst van Mammon aan de diepe verachting zijner volgelingen prijs; omdat hij den vloek begreep, die in het kapitaal ook voor den rijkere ligt, riep hij hun toe met dat kapitaliseeren toch op te houden en geen schatten te vergaderen op aarde, waar ze de mot en roest verteert en de dieven doorgraven en stelen.’ (p. 15). - ‘Bij zijn apostelen mag van kapitaal-verzamelen geen sprake zijn. Zij moeten uitgaan zonder buidel en zonder male. En wel is er onder hen éen die de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} beurs droeg, maar die ééne was Judas’ (p. 16). - ‘Dan toch (als gij zoo bovenmate sterk u aan het aardsche goed hecht) gelooft de minder bedeelde uwe prediking niet, en daar heeft hij gelijk in, want tegen eene theorie van het geluk hiernamaals, die alleen dienst doet, om u den armen Lazarus hier op aarde van het lijf te houden, komt al wat aan waarheidszin in ons is, in verzet’ (p. 43). Dr. Kuyper is, tot betering van al die misère, niet afkeerig van een krachtig ingrijpen van den staat. ‘(Er is) feitelijk in geen land ter wereld ooit eenige overheid geweest die niet op allerlei wijzen èn den gang van het maatschappelijk leven èn zijne verhouding tot het stoffelijk goed beheerscht heeft.... Van eene geheele vrije, instinctieve ontwikkeling der maatschappij is in geen rijk van hoogere nationale ontwikkeling dan ook ooit sprake geweest.’ (p. 12) - ‘Zoodra er uit de aanraking van verschillende levenskringen botsing ontstaat, zóó dat de eene kring het van Godswege aan den andere kring toekomende erf te na komt of aanrandt dan is het de van God gestelde roeping der overheid dat ze recht voor willekeur doe gelden en het bezitrecht van den sterksten der twee terugdringe door het recht onzes Gods over beiden’ (p. 40). Wat recht en wat willekeur is in de oogen van onzen socialist, behoeft na al deze aanhalingen wel niet meer te worden onderzocht. Toch schijnt de heer Kuyper - dit dient gezegd - hoewel hij spreekt van ‘de ernstige taak om wat met (de) ordinantie Gods in strijd blijkt te reconstrueeren’ (p. 41), van een regelenden staat, een staat die de maatschappij absorbeert of geheel in haren dienst treedt, nog afkeerig, en blijft de leuze van zijn program, ‘bescherming, geen regeling’, ook thans voor hem gelden. Hoe hij dan uitkomt met zijne denkbeelden omtrent den grondeigendom blijkt niet uit zijne toespraak, die, en meer te verwachten bij dit begin zou onredelijk zijn, zich in hoofdzaak tot karakteristiek der hedendaagsche maatschappelijke toestanden en tot eene opwekking om naar anti-revolutionaire beginselen verbetering voor te bereiden, bepaalt. Deze soberheid wordt ook verklaard door hetgeen dr. Kuyper {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in zijne aanteekeningen mededeelt omtrent den stand der sociale studiën in den kring zijner geloofsgenooten. Hij erkent dat de Katholieken hen in deze studiën zeer verre vooruit zijn en vermeldt de woorden van zijn Geneefschen geestverwant Fr. Necker: ‘Il y a des connaissances spéciales à acquérir’. Of dit voor den hoogleeraar zelven geldt, mag betwijfeld worden. Niet om zijne rede, die over de oorzaken van den nood der volken maar zoo losjes heenloopt en critisch onderzoek nagenoeg niet bevat. Maar in zijne aanteekeningen wordt zulk een schat van litteratuur genoemd, van Marlo, over Rodbertus en Marx, tot het zeer recente boek van Effertz toe, nog ongerekend de Katholieke en Protestantsche Christen-socialisten, dat, als de hoogleeraar die alle heeft gelezen, zeker, zooal iemand, dan toch zeer weinige Nederlanders meer socialistische litteratuur hebben verduwd dan hij. Men kan hem dus voorbereid achten om wat meer te geven dan hij nu deed, en dit meerdere wordt thans met begrijpelijke belangstelling gewacht. Want al deze toestel van sterke woorden en levendig besef dat wij te midden der ongerechtigheid verkeeren, moet toch op iets uitloopen. Zoo meende ook de heer Bavinck op het Congres, die, uitgaande van de gerechtigheid als groot algemeen beginsel voor de oplossing der sociale quaestie, het geheel in overeenstemming met de Heilige Schrift achtte: ‘van het Kruis van Christus uit, dat de verzoening met God ons predikt, alle andere verhoudingen der menschen opnieuw te regelen en in haar oorspronkelijke gedaante te herstellen’. Deze radicale hervormer zette hiermeê wel den voet buiten den kring der ‘bescherming’ van dr. Kuyper's Program, maar dit is eene huishoudelijke zaak. Ik wil maar zeggen dat deze groote woorden op iets moeten uitloopen. De heer Gildemeester verwierp de opvatting dat arbeid eene koopwaar is, op gezag van de Heilige Schrift. Maar economisch is de loonarbeid nu niet anders, zoodat de heer G., als hij de maatschappij in overeenstemming wil brengen met de Schrift, die voor hem hoogste wet is, het loonstelsel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gaan bestrijden. Kinderarbeid zei een ander van de heeren, is nuttig voor de opleiding tot het vak, maar mag de school niet doen missen. En daarmeê stond hij midden in het vraagstuk van het beschermen der plattelandskinderen tegen te vroegen veldarbeid, ja eigenlijk midden in de heele eetquaestie. Dezelfde spreker, de heer Sikkel, achtte het leven voor eene vaste broodwinning buitenshuis geene taak voor eene vrouw die een man heeft. Zeer goed, maar dan moeten de huisgezinnen van den arbeid der mannen kunnen bestaan en is de heer Sikkel zeer nabij de bespreking der quaestie van een minimum-loon. En zoo is er meer, De discussiën, waaruit een levendig besef van verplichtingen jegens de verdrukten der maatschappij sprak, bleven meestal aan de oppervlakte der dingen hangen, en de gros bonnets der partij deden niet veel moeite om de vergadering tot de economische oorzaken der ellende te doen doordringen. De ervaren juristen die de partij heeft, lieten zich nagenoeg onbetuigd. 't Is waar, mr. Heemskerk sprak over belasting naar draagkracht, maar voor de bespreking van dat beginsel behoefde men nu niet van heinde en ver bijeen te komen. Ook niet om van den vroegeren parlementairen leider der partij, baron A. van Dedem, onder de oorzaken der misstanden ten platten lande de hooge loonen der veldarbeiders te hooren noemen. Zelfs deze staatsman heeft blijkbaar nog behoefte aan studie der maatschappelijke toestanden. Indien het den heer Kuyper met zijn socialisme volle ernst is, dan brengt zoowel het gewicht van het onderwerp, als de nadruk dien hij in zijne rede er op legt, meê, dat het de hoofdzaak van zijn politiek program zal worden. Hij heeft nu bijna 13 jaren geleden in zijn program reeds opgegeven uit welke 30 titels een Wetboek van den Arbeid zou moeten bestaan. Sedert rustte zijn werkzaamheid op dit terrein bijna geheel. Slechts nu en dan werden de Kamers van Arbeid door hem besproken, en zijne politieke vrienden toonden bij de behandeling van de arbeidswet in het voorjaar van 1889 niet veel geneigdheid om door het aannemen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} van amendementen het wetje wat beter te maken. Voor eene politieke partij, die in ernst de zoogenaamde sociale hervormingen in haar program opneemt, zijn deze hervormingen de groote quaestie. Dat gaat nu eenmaal niet anders. Men kan het ignoreeren, dat vraagstuk, beweren dat het niet bestaat, of althans niet veel beteekent, of dat er toch heelemaal niets aan te doen is, maar onlogisch zou het zijn in zoo krasse termen het te karakteriseeren als de heer Kuyper deed, en dan nog te beweren dat andere gedeelten van het politiek program moeten voorgaan. De sociale quaestie bestaat voor den wetgever niet, of zij is hem hoofdzaak. Tenzij er onwil is. Hoe zal dr. Kuyper het nu vinden met de agrariërs en industriëelen in zijne partij? De ervaring in Engeland leert dat de industriëelen altijd met heel veel genoegen beperkingen van de rechten der grondeigenaren hebben bevorderd, evenals de agrariërs hun steun verleenden aan de fabrieks-wetten. Maar dr. Kuyper bedreigt ze beiden in zijne boetpredikatie, en door de ervaring wijs geworden, zullen zij hoogst waarschijnlijk wel inzien dat dezelfde aanval hun beider belang gelijkelijk doet gevaar loopen. Het zou mij niet verwonderen als hier en daar, binnenskamers, over het socialisme van den doctor bedenkelijk het hoofd werd geschud. En wordt eens in de anti-revolutionnaire partij van deze zaken ernst gemaakt, zal dan hare tegenwoordige samenstelling tegen zooveel nieuws bestand blijken? Dat wil zeggen: Zou dr. Kuyper het oogenblik gekomen achten om aan de voldoening van zijne en der ‘kleinen luyden’ sociale en democratische neigingen den steun der voorname conservatieve partijgenooten te wagen, of zal het met zijn socialisme bij dit aanloopje blijven?   Bussum, November 1891. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschen en bergen. Door L. van Deyssel. III. 1) Weêr-merken van lichaam, morrelende beweginkjes van het klein-leven, laag, zwart-peuterig van binnen, zwarte ritselinkjes in de verheerlijkt-koele lijfs-doodheid; maar die zoo vreemd in zich zelf, niet eigen, los van het zich-zelf-weet-gevoel, want zoo gezuiverd, koel zuiver blank leêggebrand het binnen-lichaam, een gestalte van blanke blijheid, maar alleen voelend staan het hoofd, waaruit de ziel geporied was, het hoofd zalig, met witte lid-teekens, de in-gedrukte vlaag-striemen van den verrukkingswind, die zich nu ver en strak had uit-gestrakt van den eenen heuvel naar den anderen, houdend het tintelend leêge hoofd in haar spanning gevangen.   En een lauw vochtig zwellen van heerlijk-voeling en dank boven den koelen binnen-brand. O, het was er: het groot-heerlijk leven in den lichtliefde-dag. En, over-stelpt, drukte zich de hoofd-bol neêr, kin-in-keel, als een meisje in haar witte feestzaal, om dat het zóo véel was, verkroppend op dat het toch niet wèg zou gaan. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag lachte zacht op een guld-blanke gevelwang, ruischelend gebladerte-schaduw stoeide goud-lach-vlekken op het gevelguld, een vogelen-schaduw stipte een verdwijnende guirlande tegen een blank-licht-vlak. Klingelend deur-geluid en het schielijk brand-spiegelen in de weêr dicht-gedane deurenruiten, als een laatste beweging van verzekering dat het zoo wás, een laatste wenk van de wachtende onbewegelijkheid. Gekleed in het zilver-blauwe licht op-gegaan op on-gevoelde beenen, de mond lachte star naar-binnen een rooden ster-lach. In de kleêren van licht-blauw, in het al-zijds gesperde staren van de met hem willende, naar hem willende, hem-willende, dag-kijking het wetenloze voortgaan. Menschen voorbij, vreemd-gewoon, boven-aan hun geziehten. Iets gemakkelijks, heel gewoon, dat er menschen... Dat zijn de menschen, eenige van de menschen, die hier wonen, die op straat zijn, die voorbijgaan.... Van-binnen een koele kolom doorluwd met blank ròse goudeling, tot in het leêge hoofd. De vreugden zijn buiten, in de lichtruimten waren en hangen de onoverzienbare vreugdenmenigten in de gebergten van licht. De daverende vreugde-gewolkten drijven zingend in de luchten.   Een donkere reit schuint op tegen het gezicht, tusschen het gezicht en de menschen, de vóor-lichaam-donkerte schijnt in een schaduw-loopgraaf voor hem uit: een tunnel in den dag om ongezien in te gaan.   Onder den hoedrand zijn de duister-roode schaduwvlammen van het gelaat. Gouden blaadjes strooit de zonneboom in den doffen gelaatsgloed. De menschen kennen niet die gaat achter het roode masker van lichtvreugd. Zij kennen de vreugde der wangen niet. O, plezier: ze zoo ongenaakbaar te beloeren. Tusschen de blank-gouden huizen is de grijs-zilveren weg, is de wemelende schitter-weg met zijn flonker-lila hitte-gevonk. Dien weg wil het begaan, over dien weg heen, gaan naar wat verder is. Een levens-omheening, als een opperhuid, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} slaat weg en blijft mantelend in de lichtmist hangen, het merkt zich hoorend staan in het gulden stiltegelaai. In de gulden-witte licht-verten hameren en tinkelen de geluiden, helder omlicht dof zwart staanden van de menschen, die op de naar de hoogte stande torens de gongen slaan en op de verre tamboereinen. Door licht-paarlen-draden zingen zich de geluiden in het opene hoofd. Menschenstappen naderen van achteren aan, gaan voorbij onder hoog donker bewegende mensch-menschen. De hoofden groeten zonder te kijken, weten dat zij niet kijken mogen, weten dat zij niet zien kunnen. De goud-gulden stilte heeft zich vol-trokken in het al-om, in het tintelende opene wijde, zij heeft hem gevangen op haar open lichtbaan, van den top van haar schitterend-ver-schrikkelijke hoogte hangen de met lichtsterren wemelend doorfonkelde blauwingen neêr naar de lage verten. De huizen blijven stil naast, stil achter, met wat volk laag en donker er in, de wegen weggen wijzend uit in de licht-volzongen heerlijkheid. Zij zijn gespreid, zacht glansend voor de voeten neêrgeleid om in hooge stilte te worden beschreden.   Tusschen de groote versiering, tusschen het dons-glansend groene om heen wezende, wachtende, den stilliggenden wit-pralenden bergweg op. De bosschen staan te golven onder de afploffende en over hun zwart-groene gebladerten-bedden wentelende paarl-lichtende lichtwolken. Aan de horizonnen staat de donker-paarlemoerige verschansing van dampen gebouwd. Hij gaat door de zonne-schoten die in de poelen boren, door de vlammende pijlen in het blinke heestergroen, in tintelende vlokken sneeuwt het guldene, de gouden zonneklok luyt.   De blauw-gulden stilte staat, en hij gáat-gáat in de staande, starende stilte. De dag-zalen zijn leeg, met de scherpe donker-blauwe schaduwen van hun hoekende muren, dik en hard, kameren stom in hun hoogen donker-opstand. Een beweeg- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} loze wind heeft van overal een levenswaas weggevaagd. In het flonkerend gewaad zonder ander alleen in den koelen daghal van glimmend metaal. Het licht donkert, o het is afgedonkerd, mat koud, die vlakke stalen platen met hun koellicht, die duister-blauwe hoog, die bleek-gebluschte zon, die vlakke zonnevlek, die diepe groene weidenvloer, die ijs-wit ijl-glijende voort-weg, die stomme dor-zonnige heestermuur. Het verleden is heen in zijn diepe verdwenenheid. In den doodlichten daggrot, in het binnenhoofd-hol in zwarte om-wolktheid de menschgelaten elk alleen als bleeke lampen in het duister, gelaten naar wie warms in het midden-lijf, die bizonder geweest als was hij van hen. Hij iets naar die had moeten doen, voelen van binnen, bewegen van buiten, o moeten doen en niet gedaan, maar hoe, weet-niet, weet-niet, als een vallende sleep is verleden gezonken. Menschenhoofden naar hem gesproken uit den lippenwond, hij nooit gesproken uit den mondenwond, maar heilig het bewaard in het zwijgende binnene, hij nooit zijn kijkende gelaat gezien, hij nooit zijn sprekende stem gehoord. Die witte gelaten altijd buiten, niet van hém, geen had er binnen in hem gezien.   De oogschelpjes neêr onder binnen-zien, nu wat hooger op gespannen in de zwarterige mijmer-waseming van binnen uit, maar een wiebelend twijgje en de doorbraak van het buiten-zien. O de dag staat volgewaaid te branden met het groen en witte vuur, het gloeyend bronzen mos, de weg van witte asch, de bosschen broeyen, de verten smeulen, de horizonnen dreigen, hun dampen zijn stedengedruisch, de geheven boomenarmen.   Het ploft, het ploft al-zijds, de stortende lichtbui. Hij is gevat in het wazig blauwe zwart dof-spiegelend al-gestraal. Uit de grondenbranding kookt de licht-damp op en stijgen zwijgend de lichtnevelen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een klare breuk, en bloeyend helder-lief lachlijk zacht glanselend het omme, als een bleeke zon in ochtendzee, een borstroos, zoo geheven, aan-geboden, opgedragen. De aarde staat daar warm te bloeyen in het mat-glazen daghuis. Onder de ruischelende warmte-mantelen is het goed gaan, mooyen tintelenden levensgang, de weg wegt liefelijk, het gezwollene licht bloeit dons-aanminnig met de brooze luchtere licht-knopjes. Hij bloeit in het hart van de liggende dagbloem onder het stille dak van gloênde bovenbladen.   De dag is verschenen in zijn kleurenschijnen. Zoo stil aan-te-gaan in zijn alom aangelicht schijnen, in den liggenden dag, de groene heesterveêren koesteren, binnen zijn hun broeyerig duistere holen, de mos-hellingen rusten, het blauw bovene zacht-welft, zoo op de beening-deining door de weeke daglagen, zachte luchte-oogen zien teêr regenend op armen en hoofd ligt trouw de vrouwe-dag te rusten. Op-gaan naar het van-vorene met zoetjes vlinderende gedachten, voedert gul het vloedend kleurenlicht de oogenvooglen. Een brossen dralenden gang gaan op den hoog wijd gespreiden dagbaan.   In den luiden dag. De lichtwind heeft hem ontstoken, in zwenkende ijlingen reppend van de kimlaagte naar het hier dicht bije, naar het hoog-bovene spuitend, diep het dal in schietend. En toen heeft hij in eens vol staan te lichtschallen. De witte kimmuren rotsig gerezen, het ijs-blauwe dak, de wijde hellingtrappen, de bossche-troepen met hun donkere pluimen. Met harde leden koen den dag doorgaan. O hard, koud leven, het leven is van de blokkende daggebouwen, de levensstad van dagen. Onder het venster-roepen dragen het tintele hoofd naar de witte verte-muur, om daar te vragen. Van den zonnegong hoog galmen de geele lichtslagen.   Het is een blijend goudelend tuinen, in vaal-rood in het hoofd de bleek-gouden boomtakking-schimmen. Zachte wind bevleugelt het heestergebladert, ademt er uit {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tintel-gulden mondjes, donkerig de warmte luwt met peluwend bollige gouderig doorpuntte blazerijtjes. De aarde staat open, naar de hooglucht heen te pronken. Het hoofd is open-blij, heet-leeg, opgehitst licht-warmte-dronken. Het is een spiegel-bol, waarin het dof-goud wolkt-wandt, als een onder-hemel-dal, maar open-breken de ooggaten, vlijmend ijlt het gloeyend lichte wit en blauwe licht voorbij. Kan niet begrijpen hoe de bergen zoo ontzachlijk liggen en de boomen overal zoo hoog stil stáan, wat is er uit de borst naar het hoofd gedaan, dat de van-boven van-vorenen zoo schitteren gaan.   Opgaan, in binnen-vreugde, in oogen-gelach opgaan tegen de borst-plakken van schittering die aangezogen aanzijgen, tegen de wemelende gemeenzame heerlijkheid, tegen het komende het breed dicht vele licht-stoetende komende, tusschen de ruischend-wuivende in blauw-zilveren slanke sluyers hoogstaande boomen. De weg is bezet met hoogte van licht. Daarin is het komende. Daarin komt de blijheids-dagmenigte af, het breede vele liederende leven, van de hoogte gezegen, zingende meisjes en jongens van licht komen af.   Novemb. '91. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Melodie en gedachte of De muziek in de intellectueele evolutie door Dr. Alphons Diepenbrock. ‘Je crois que la Poésie est faite pour le faste et les pompes suprêmes d'une société constituée où aurait sa place la gloire dont les gens semblent avoir perdu la notion’. Stéphane Mallarmé. I. De aanvang der eeuw. Een regeneratie, de terugkeer tot de ‘natuur,’ het rijk van recht en rede, de vereenvoudiging, de verkorting van de vormen des levens. Over verbrijzelde tronen, verbrande altaren, lijken van Koningen en Koninklijke woorden schemeren de nieuwe tijden. Door hun jonge ruimte ruischen de liederen van dood en triomph en gieren de galmen van wraak en haat. Een korte herleving van oude Heerlijkheid, de kortstondige uiterlijke resurrectie van de Romeinsche Imperialiteit, de glorificatie van het Zwaard, van de Daad, van den Wil en den Moedwil. Eindelijk de rust, het herademen en de terugkeer tot het vroegere, het wegdroomen, het ontvluchten van het nù, de begeerend-vragende blik naar het verre, niet meer het mymer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zieke turen van Goethe's Iphigenia naar het Grieksche land, niet de teere avondweemoed van Beethoven's Adelaide, maar het bewuste zoeken, herleven van het primitieve, de oorsprongen van zeden, talen, woorden en wetten, heilige en profane. Dit was de intellectueele onstoffelijke onbloedige revolutie. Wonderteere bloemen van mystische verrukking en helderziendheid ontbloeid in de ziel van zachtzinnige droomers als Novalis, en de Nacht weder heilig geworden als bij de Homerische Grieken, maar met mattere pracht en dieper mysterie, heilig ook en alomtegenwoordig de Geest in de Natuur, het Ontastbare in het tastbare, het Onzichtbare in het zichtbare en boven de bedwelmende volheid van dit leven de zingende rhythmen en grootschrijdende harmonieën van den almachtigen alwysen Magiër der tonen: Ludwig van Beethoven. II. Beethoven: het voorspel van de Kunst der negentiende eeuw. Niet van de muzikale Kunst alleen, maar van het negen-tiende-eeuwsche voelen en denken, van de Kunst en de Wijsheid, van de gevoelde en gedachte Schoonheid. Dit nu is de Waarheid, en de meening van Nietzsche dat alle muziek echo is van verdwenen levens- en denkens-vormen geldt niet voor Beethoven, al geldt zij voor Palestrina en Bach, Haydn en Mozart. Alleen de werken waarin de pure openbaring van den Meester nog niet is, wettigen eenigzins die bewering. De andere veeleer de tegenovergestelde. Zooals het mindere steeds een voorwaarde is van het betere, en gèen schoone toon verluidt zonder den bijstand van leelijke neventonen, zooals geen daad groot en geen gedachte schoon is zonder eenig bestanddeel van lager materie, - zoo kan men gelooven aan de monumentale, wetgevende, macht der toonkunst in het leven der toekomst, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} al ziet men dagelijks om zich heen de klein-ijdele menschelijkheid die begrepen is in de wet der verschijning van alle groote onstoffelijke en ontijdelijke dingen op aarde. Zoo is dan een illusie mogelijk, zelfs voor sommige Wijzen nù nog nietig en ijdel (omdat zij haar Schijn nog niet heeft in de zichtbare wereld) van een reinigend-verheerlijkende interpretatie des levens door Melodie en Gedachte in de komende tijden. Van deze illusie en de liefde tot deze illusie zijn de volgende beschouwingen de schuchtere kinderen.. III. Beethoven is niet een zonsondergang, niet een echo, niet een einde, niet een vervulling, maar een morgenschemering, een lente, een begin, een voorspelling. Zoolang hij nog in iets de leerling van Haydn was, leefde in hem nog de XVIIIde eeuw en de laatste idealen van hare literatuur, de echo van Jean Jacques, de romantiek der achtiende eeuw met haar latijnsch-bucolische neigingen en geaffecteerde natuurverteedering. Haydn's werk viert het tevreden geluk van een bescheiden en burgerlijke levensvisie, het geschenk van een innig en argeloos Katholiek geloof en van de achtiende-eeuwsche stabiliteit van levensvormen, die lief en naief, idyllisch-gracieus in de Jahreszeiten uitzingt en het leven ziet als een grooten le-Nôtre-tuin vol van de weldaden Gods en den roem van zijn almacht: in de Symphonieën en Quartetten verluidend als geluk over de schoon-sierlijke vormen van de kunst en het leven, als geluk over een meesterschap zonder meester verkregen, en een late rustige roem geelvredig als de rijpheid van een herfst. Toen Beethoven ongeveer dertig jaar was met den aanvang van deze eeuw werd Haydn - dien hij niet als zijn meester erkende - in hem overwonnen. Hij, de belijder eener nieuwe openbaring des Geestes, de extatische ziener zijner geluidsvisioenen, een Columbus der {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst, bewust van zijn wil en zijn daad, onbewust van het onmetelijke land zijner ontdekking. Tot op Beethoven had de muziek God gediend of de menschen. God had zij verheerlijkt door vijftien eeuwen. Sinds weinige eeuwen was zij begonnen de menschen te dienen, hun leven te sieren met dans en melodie en weinig nog had zij getracht de gelijkenis der menschen te scheppen, den kunstigen schijn van het drama te versterken door de suggestieve macht harer klanken. In de Middeleeuwen was zij de verklanking van de ziel des Christendoms. Een eindeloos extatisch verlangen naar den hemel, weg van de aarde met hare verschijningen, ruischt door de heilige gezangen van Palestrina, die de scholastieke abstracties der Nederlanders en Vlamingen verzoette en verzuidelijkte met licht en warmte, verkregen door de fijnere omlijning en lichtere strooming zijner melodie. Palestrina, de apotheose van het religieuse Sentiment der Middeleeuwen in de verfijnde vormen van het Renaissance-tijdperk. Zijn werk is ‘Zwanenzang,’ in haar zingt de ziel der Middeleeuwen ‘in haar blanken luister.’ Sebastiaan Bach in zijn phantastische Scholasticiteit en primitieve innigheid als een laat-Gothieker in de muziek, een Noordsche mysticus, vol miraculeuse clair-obscurs en naieve openbaringen van de mysteriën van rhythmus en harmonie, in stille devote extase de Protestansche koraal verheerlijkend met de wonderlijk rijke ranken zijner contrapuntische figuren, zooals een middeleeuwsche monnik de initialen van een handschrift - de lyricus van zijn religieus gevoel. Händel, de epische zanger van de Helleensche en Oud-Testamentische grootheid en kracht. Glück en Mozart de dramatici - Glück als musicus opgaand in het drama der klassieke fransche tragoedie, de voortzetter van de tradities van Lully, de voorlooper van Wagner. Mozart, de synthese van Italiaansche levensliefde en melodie-bekoring met Germaansche abstractie en idealisme, de vervulling en de top van het muzikale vermogen der vorige eeuw. Zijne melodie is het lied geworden verlangen van den {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester, dat de schijngestalten van het Drama verwarmt met zijn dweependen adem en hun dooden schijn doordringt met gloeiend leven, scheppend in den hoogeren schijn van de kunst wat het leven hem onthoudt in zijn harde noodzakelijkheid en bitteren dwang. Bij allen had de Kunst eenige relatie tot iets objectiefs buiten den Kunstenaar. Ook de Sonate - de door Emanuel Bach uit de Suite ontwikkelde Kunstvorm - werd eerst voor Beethoven het vat waarin hij den wijn zijner lyrische emoties goot. Nu was zij niet meer een behagelijk tonenspel met de conventioneele vormen van den Dans, maar de expressie van zijne intiemste gevoelsaandoeningen. En dit zoo bewust, dat hij het plan had om bij eene nieuwe uitgaaf zijner Sonates het gevoelsmotief in woorden aan te geven. Nu was de muziek de kunst van het individueele solitaire gevoel geworden, de onthulling van de geheimen eener zeldzame en eenzame menschenziel in de immateriëelste materie, de zichzelf beluisterende, zichzelf verheerlijkende emotie, de kunst der XIXe eeuw, die een vreemde en nieuwe belichaming was van het oud-Stoicijnsche ideaal van den Wijze: ‘Hij alleen vrij. Hij alleen rijk. Hij alleen koning,’ van de oud-Indische uitspraak, waarin Schopenhauer een element zijner eigen philosophie herkende: ‘Al deze schepselen in hun geheel ben Ik, en buiten mij is er geen ander Wezen.’ Van deze kunst nu was Beethoven de eerste openbaring in onze eeuw en als subjectieve lyricus vulde hij de verschijningen der Wereld met de kracht en spanning van zijn eigen bewogen gemoed, dompelde hij de objectieve werkelijkheid in den stroom van zijn subjectief gevoelsleven, en ook hierin was hij een voorspeller van een machtig element der XIX-eeuwsche kunst, dat hij overal de materie vond, waaraan hij de sterke spanning van zijn emotie meedeelde. En niet alleen in de allersterkste wilsspanning en machtsuiting van den jongen Consul van Frankrijk, ook waar de ziel van het volk of de onstoflijke geest in de Natuur zich aan hem openbaarde in beweging en geluid op zijn eenzamen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} weg door de wereld, herkende hij een deel van zijn veelstemmig wezen en herschiep het herkende in onbreekbare vormen. Hij zelf in de wereld de incarnatie van het XIX-eeuwsche begrip van de hoogheid van den Poëet, een levende getuigenis van wat Schopenhauer in zijn heldere taal en Novalis in duister-gloeiende woorden uitspraken, de superioriteit van de intuitieve boven de abstracte voorstelling, van de kunst en philosophie boven de wetenschap. Een XIX-eeuwsch begrip, eerst mogelijk geworden sinds de revolutie, tegelijkertijd het resultaat en de negatie der Democratie, het logische gevolg van de cultuur der Renaissance, die het Individu stelde tegenover de Gemeenschap, den mensch tegenover de Natuur en de Openbaring, en wier nieuwste phase na de alleenheerschappij der historische denkwijze wij nu beleven in de bewuste emancipatie van Schilderkunst en Poëzie van de historie en de kategorie van tijd. Tegenover Mozart en Händel, de dienaren van het oude régime, Beethoven, de man van den revolutietijd, de democraat, omdat op zijn hoogte de maatschappelijke verschillen van stand en geboorte verdwijnen, overtuigd dat de hoogedele beschermers, die hem onderhielden, er zijn om zijnentwil en hij niet om hen, in het volle besef van zijn goddelijke zending, opvlammend in toorn, waar hij die ook maar in 't minste miskend meent te zien, en vol argwaan tegen alles wat belemmering kan zijn voor zijn interieur leven, dat steeds dieper en geconcentreerder wordt met de jaren en zijn toenemende doofheid. ‘Als ik mijn oogen opsla, moet ik klagen; want al wat ik zie is tegen mijn religie en ik moet de wereld verachten, die geen voorgevoel heeft, dat Muziek hoogere Openbaring is dan alle Wijsheid en Philosophie. Zij is de wijn, die tot nieuwe scheppingen bezielt en ik ben de Bacchus, die dezen heerlijken wijn perst voor de menschen en ze dronken maakt naar den geest. Als zij dan weer nuchter zijn, hebben zij wat gevangen, dat zij op het drooge kunnen brengen. Ik heb geen vriend, ik moet alleen met mij zelf leven; maar ik weet, dat God mij nader is dan den {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen in mijn kunst en ik ga zonder vrees met hem om en heb hem telkenmale verstaan en begrepen.’ (Bettina von Arnim, Briefwechsel mit Goethe p. 324). Zoo sprak Beethoven intuitief de theorie van Schopenhauer over het wezen der muziek uit, die de wijsgeer eenige jaren later aldus uitdrukte: ‘Der Komponist offenbart das innerste Wesen der Welt und spricht die tiefste Weisheit aus in einer Sprache, die seine Vernunft nicht versteht.’ (Welt als Wille und Vorstellung I, 307). En luisterend naar de geboden van zijn God emancipeerde hij de elementen van rhythmus, harmonie en melodie van hun tijdelijke relaties en historiesch karakter. De melodie, die de geluidgeworden essentie der ziel is - volgens Schopenhauer het onmiddellijk beeld van den wil zelf, - en de omlijning en belichaming van den rhythmus - de rhythmus als dans, de primitieve uiting van den toestand der psychische narcose, de beweging in de melodie, beide waarneembaar in tijd, de harmonie, de omkleuring en verlichting van beide, de schitterende transparantie, het vibreerende geluids-chroma, zelf niet in den tijd waarneembaar, het niet zich bewegende, het niet stroomende, wordende maar het zijnde, de absolute kleurwaarneming voor het gehoor, bewegend en vibreerend op den maatgang van rhythmus en melodie, dan deze drie elementen ontdaan van hun conventioneele betrekking tot de vormen van religie, leven en kunst, - zoo schiep Beethoven die toongestalten, die de onmiddellijke aandoening geven van het eeuwige, niet gewordene, niet historische, tijdelooze.   (Wordt vervolgd). {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Dichtersverdediging door Albert Verweij. Amsterdam, S.L. van Looy 1891. Een zeer welgeslaagd en heugelijk weer optreden van den dichter. De vertaling is schitterend. Het moment om dit alles te zeggen bizonder gelukkig. Het moest alles weer eens zóó gezegd worden. Maar bovenal, is het loffelijk en juist nú uitnemend van pas, ons te geven een groot, solide stuk van het meest rijke, sterke en welluidende Hollandsch. Als wij er eenige uren met een vol welbehagen van genoten hebben merken wij dat het ons lang ontbroken heeft. Dat wij er honger naar hadden. Wij voelden 't zoo niet, maar we leden eigenlijk honger. Het goede krijgen we maar bij zoo kleine beetjes, - de gore pap waarmee zoovelen zich moeten voeden, lusten we niet, nog meer walgt ons het namaaksel van de fijne kost die slechts zeer enkelen goed weten te bereiden. Alleen het gezicht van een dik Hollandsch boek maakt me eenigzins misselijk, door de herinnering, - als 't gezicht van groote taarten die men vermoedt met onzuivere ingredienten te zijn klaargemaakt. En hoe weinigen zijn keurig op die zuiverheid. Nu al krijgt zelfs de taal van sommigen der goeden een onfrisschen bijsmaak, en de schilder- kritiek-taal stereotypeert zich op onrustbare wijze tot jargon. Verwey heeft goed gedaan, Verwey heeft prachtig gedaan. Dat is mooi Hollansch, en ongeëvenaard vertalen. Met de ideën, die ik thans weer gezegd wenschte, bedoelde {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ik die van Shelley. Sidney's werk vind ik van artistiek belang, - mooi en treffend om den man die schrijft, maar niet zoozeer om de kracht zijner ideën. Shelley is mijn eenige liefde die mij nooit de vrees heeft gegeven een overschattende liefde te zijn. Ik kán Shelley niet overschatten - en ik weet niet wie mijner tijdgenooten het zou kunnen. Wat hij in zijn ‘Defence of Poetry’ gezegd heeft zal velen ergeren, en vooral de arrogante geleerden kwaadaardig en vitzuchtig maken. Maar ik ben blij dat ze het nu weer eens in goed Hollandsch te hooren krijgen en ik wensch er hun bij te zeggen dat ik het ook nu nog alles onaantastbaar vind. Het beweert niet en wil niet overtuigen, het dringt niet op, maar het staat en weert af. Er zijn onnauwkeurigheden en schijnbare bestrijdbaarheden in, - voegen waarin ze hun breekijzertjes kunnen zetten en steentjes die ze los kunnen krabben - maar aan het ding is niets te veranderen, een onverwinlijk bolwerk. Ik denk niet dat het boekje veel gelezen zal worden, Het is te nobel, te voornaam, te gedistingeerd, te mooi. In onzen tijd leest men bij voorkeur wat niet het drukken waard is, of wat trekt door dingen van materieel belang. Dat is dit boekje niet, maar des te meer het drukken en lezen waard. Een kleine, fraaie gestelde voorrede verklaart des vertalers motief en bedoeling. Maar hiervan moet ik zeggen dat ik haar als voorstelling niet zuiver vind. Ze stelt voor: Verwey peinzende over Poëzie en Schoonheid. Verlangende ontroering, geen meeningen. Bij levenden en tijdgenooten niet vindend wat hij zoekt, herinnert hij zich Shelley en Sidney. Hij haalt ze van de boekenplank, slaat open, wordt ontroerd, en gaat in zijn ontroering ongemerkt aan 't vertalen. Hij vindt meer zoete en geheimzinnige wijsheid, dan hij ooit had gedroomd, hoewel hij wist dat uit geen proza, - na dat van Plato - heftiger ontroerd-zijn door Poezie en Schoonheid sprak dan uit dit. De vertaling af, gaat hij denken dat er wel niet anders dan goed uit zal voorkomen als ook andere lieden deze ontroering voelen, en hij publiceert. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze voorstelling van de zaak is allerliefst uitgedrukt, met een innemenden schijn, maar er is reden genoeg om te denken dat het een schijn is. Op zulk een ideale, verhevene manier publiceert men geen vertalingen. Dat gaat nooit zoo droomerig en toevallig - zoo zachtzinnig bij ongeluk, met een excuus dat het wel geen kwaad zal kunnen, De realiteit is anders, - men maakt een plannetje, - men zoekt iets uit - of men heeft al iets liggen - bedenkt dat het alleen te dun zou worden - zoekt er iets bij - enfin! hoe dan ook, het gaat anders, dat weet ieder. Voorts vind ik schrikkelijk onecht, dat - ‘na dat van Plato’ - tusschen die gedachtenstreepjes. Dat wil voorstellen, de dichter, het schrijven even stakende, even peinzend, het hoofd op: Wacht! laat ik nauwkeurig zijn! - is er nog niet ergens heftiger schoonheids-ontroering? - Laat ik mijnen blik weiden over de onafzienbare velden mijner geletterdheid, of er nog één toren van schoonheids-ontroeringsheftigheid hooger uitsteekt. - O juist, daar is hij! Plato! - het Grieksch van Plato! - Laat ik dus zetten, nauwgezetheidshalve: - ‘na dat van Plato’ - En eindelijk zou het te verwonderen zijn als Verwey nooit gedroomd had zooveel zoete en geheimzinnige wijsheid in deze auteurs te vinden. Want de wijsheid van Shelley, in de ‘Defence of Poetry’ gegeven is al sinds jaren grondslag en cement geweest van het gebouw der Hollandsche poezie, en wat Verwey-zelf en ik over poezie geschreven hebben, was voor een goed deel uitwerking of detailleering of verder opbouwing van de door Shelley aangegeven Ideeën. Maar zoo Verwey Sidney's wijsheid bedoelt dan schijnt het mij dat zijn droomen niet zeer ver reikten. Want na de edele en zeer diepe gedachten van Shelley, lijkt Sidney, met al zijn geleerdheid, pittigheid en oorspronkelijke kracht een weinig oppervlakkig en laag bij den grond. Waar Shelley b.v. klassiek weet aan te geven waarom dichters geen moralisten mogen zijn, tracht Sidney de eer der poëten te redden door te zeggen dat zij beter zedeleeraars zijn dan historieschrijvers, omdat zij de waarheid {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen verdraaien naar hun idee van goed, en de deugd mogen laten zegevieren en de ondeugd doen straffen. Dit schijnt mij alles behalve geheimzinnige maar integendeel al te voor de hand liggende wijsheid. Dit is een voorbeeld uit velen. Men moet dit niet vitterij van mij vinden. Het betreft iets belangrijks. Verwey heeft een sterke originaliteit, maar nog sterker is in hem dat eigenaardig vermogen der poëten, dat van der Goes in een Multatuli-studie zoo juist heeft gedefinieerd, het acteer-vermogen of representatie-vermogen. Hij kan aannemen de grootheid van deze en de schoonheid van die, - en meenen dat hij 't zelf is. Het is dan wel groot en schoon, het is ook Verwey, maar Verwey in een rol die hij bemint. Zoo heeft hij met een uniek meesterschap beurtelings de naiveteit van Marlowe, de sublimiteit van Shelley en het beminnelijke en pittige van Sidney weten om te zetten in zijn eigen, altijd even persoonlijke taal. Dit is goed en wel - maar als hij van zichzelf spreekt, en van zijn doen en laten, zooals in deze kleine, fraaie voorrede - dan hindert het mij dat ook dit een voorstelling is, een fantasie van zichzelf, die niemand die goed toeziet, accepteeren kan. Nu doen dit, strikt genomen, wel alle poëten, eenigszins een fantasie geven van zichzelf, altijd. Omdat absolute oprechtheid even moeielijk te bereiken is als absolute kennis. Zij doen alleen hun best, de fantasie zoo zuiver, zoo oprecht mogelijk te maken - evenals Verwey het ook zonder twijfel gedaan heeft. Hiertoe is echter noodig gestadige oefening, een voortdurende oplettendheid en ook de kritiek van anderen. Ik mag daarom lijden dat ik mijn leven lang gekritiseerd moge worden uit geen andere motieven dan die mij brachten tot het schrijven van dit kritiekje.   F.v.E. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Zuster Bertha, door A. Aletrino. Amsterdam, W. Versluys 1891. - 2. De Oude Garde en de Jongste School door Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, Jan Leendertz & Zoon 1891. - 1. - Sedert het verschijnen der eerste Nieuwe-Gids-aflevering, is de geheele Nederlandsche Literatuur veranderd. En het is nu eenvoudig een onontkenbaar feit, dat er geen enkel eenigszins degelijk boek meer komt, verzen of proza, waarin de invloed der theorieën en praktijk van het tijdschrift en zijn medewerkers niet te merken zou zijn. En nu niet, omdat ik alleen degelijk zou noemen wat in den Nieuwe-Gids geest is, maar geen enkel boek, dat de vijanden degelijk kunnen vinden. Het eene oude tijdschrift (‘De Spectator’) kan slechts mokken, het andere (‘De Gids’) publiceert als zijn beste dingen prozawerken in een trant, dien het een paar jaar geleden nog afkeurde, en zijn periodieke letterkundige kritiek bestaat hoofdzakelijk uit aankondigingen van in den Nieuwen-Gids geest geschreven werken. Noch het Haagsche, noch het Amsterdamsche tijdschrift kunnen tegenover de literatuur welke zij afkeuren, eenigszins belangrijke werken noemen, die, in hun schatting dan, daarmede zouden wedijveren. Nauwelijks was ‘Noodlot’ er, of ‘Zuster Bertha’ kwam, de derde roman van den heer Couperus zal dezen winter in den ‘Gids’ komen en de heer Netscher heeft ook een roman aangekondigd, voor al gauw. Eerst nu toch voor de aardigheid eens iets over het wederzijds mekaâr prijzen van menschen, die in het zelfde tijdschrift schrijven. Hoe is dat? Men is vrienden, en nu, nu bewondert en prijst men elkaârs werk. Juist, maar zoo is het niet. Het is (de, overigens heel gewone, gedachte is niet van mij, maar ik heb haar ergens gelezen): men bewondert elkaârs werk (of ideeën of dispositie) en wordt daardoor vrienden. De bewondering is niet gebazeerd op de vriendschap, maar de vriendschap is gebazeerd op de bewondering. Die zaak is heel zuiver. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt door de Nederlandsche omstandigheden, dat Aletrino een der beste Nederlandsche schrijvers is en dat hij ook in het zelfde tijdschrift heeft geschreven wáar alléen ik hem in mijn beste taal mijn oprechtsten lof kan zeggen. Ik ken dezen schrijver, - vriendelijke lezer, laat mij u rekenschap geven - persoonlijk trouwens nauwelijks; maar ik verzoek mijn vriendschap te mogen aanbieden aan hem, die Zuster Bertha heeft geschreven. ....................... ‘En de zon zakte. De weinige wolkjes, die onbewegelijk dreven langs den kleurigen hemel, veranderden tot dichte wollige vlokken, rosegrijs met oranjehelle randen; dichter wasemde de spikkelige schemering op van beneden, de boomen ompoederend tot in de lucht, waar lange gele strepen een warreling van kleuren maakten in het diepe blauw. Langzaam, ongemerkt loste de ronde koepel van de kerk op in het blauw, de boomen en huizen aan de overzij schemerden weg in de dichte, zwartende duisternis, als achter een grijs door-zichtbaar gordijn. Hier en daar begon een lantaarn geel op te spritsen in het zwart. Van het vlot van een schuitjes-verhuurder klonk het neusgeluid van een harmonica weemoedig over het water, telkens overvaagd door het getrokken gegalm der schuitje-varende menschen, die onzichtbaar voortgleden. In de blauw-groene plek die de opkomende maan over het water neêrplaste, kabbelden de golven rustig en kalm voort. En er waren avonden, dat Bertha bleef zitten in de duistere stilte van den stijgenden nacht, met het vage verlangen van vroeger terwijl zacht de tranen langs haar wangen gleden.’ (‘Zuster Bertha,’ bl. 46). ‘Maar in de duizelende weekheid die langzaam zijn lichaam doortrilde was 't of zijn onmacht om zich te verzetten, zwaarder over hem heendrukte en met een plotselinge afscheuring van zijn angstgevoel fluisterde hij zijn verlangen naar haar heen, zijn woorden uitschreiend in een weenende ontspanning. Als had een groote, juichende glans heengehelderd door de duistere schemerstilte van het vrouwenverband, den grauwen nevel opgolvend in klaar-kringende kleursels uitlichtend ie den rustigen nacht, zoo schrok ze ineen, duizelend onder de heen-en-weêr schokking van haar denken, een vage ziening voelend van een vloeiing der lijnen om haar heen, de trappen uiteenvallend in een golvende brokkeling, in buigend en zwikkend in lossen stilstand, vaag indonkerend onder den kleinen glans van de gasvlam die ver leek te flikkeren boven haar hoofd met een weeke, omfloersde suizing. Ze was teruggeleund tegen den muur, met een bleeke zwijging starend naar zijn gezicht dat naar haar heen boog, in een verren nevel zijn woorden luisterend, die ze luw voelde zweven om haar hoofd. En in de langzaam duidelijkende terugheldering van haar gedachten, boog ze haar armen om zijn hals, hem zacht neêrtrekkend naar zich toe in een dichte, dringende omhelzing’. ‘Zuster Bertha’, blz. 166). {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Langzaam keek ze op naar den dokter die was gaan zitten over haar aan de tafel, doelloos spelend met een boek waarvan hij de bladen ritselend wegschoof onder zijn hand. Een tijdlang wachtte zij of hij haar zou aanzien. Maar hij bleef voorover gebogen zitten, breed leunend onder 't licht, star-zoekend op de bladzijde voor zich. Ze ging zwijgend terug, achteruitwijkend uit den wijden lichtkring, luisterend naar de matte stilte die ruischend over haar neêrsuisde Zachtjes ging ze de deur uit, droog starend naar de langzame inkleining van de kamer, gedachteloos stuitend tegen de hooge vlakte die voor haar opduisterde. En licht-loopend sloop ze naar boven langs de hooge trappen die breed sluimerden onder de grijze koelte van den hoogen corridor’. (‘Zuster Bertha’ blz. 214.) Deze drie text-deelen lijken mij het meest emotioneel in het boek van Aletrino. Het eerste geeft de emotie dadelijk, in scherpen staat, stekend. Het tweede boldert daar zeer langs heen, zonder echter zich tot een top te punten. Het derde is ook gezwollen van emotie, niet zacht-akuut, maar het grootste van de drie. Het werk van Aletrino is zoo voortreffelijk, zijnde hoog, zuiver en zich gelijk. In den doezelenden weemoed der naderend en scheidend deinende misten, en der zacht stijgende en drijvende wolkingen, onder het vaalgrijze regenen en het donkere-diepe wazige zonnelichten, tusschen den matten hoogstand van het klamme stadsgevelen, beweegt met fijne, teedere klaarheid, licht-kleurig doorzichtig metaal, het stemmingen-geneurie heen en weêr, zacht helder, vlottend rein. Ik vind Aletrino door en door een artiest, en denk daarbij vooral aan zijn bekwaamheid, zijn bekwaamheid om volkomen zuiver te zijn. Zijn boek is niet overal even goed, de heer Van Deventer, die in de ‘Wetenschappelijke Bladen’ een voortreffelijk uitvoerig opstel over dit werk heeft gegeven, heeft met het juiste bijvoeglijk-naamwoord een klein deel gekenmerkt. Dat kleine deel noemt hij ‘ordinair’. Hij spreekt alleen van den zinbouw, het adjektief is echter op alles in dat, elfde, hoofdstuk toepasselijk. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu zoowel de samenstelling in 't groot - op één zwakte na, die ik straks zal aanduiden - als al het bizondere ver-talen in dit werk, zoo zeer en zeldzaam zuiver is, is het erg jammer, dat de schrijver er dat stuk niet heeft uitgelaten. Ofschoon, naar mijne meening, de beste eigenschappen van Aletrinoos vroeger gepubliceerde kortere novellen in Zuster Bertha nog overtroffen worden, en veel breeder en hooger opschijnen, is in dat elfde hoofdstuk hetzelfde gebrek dat reeds in die novellen te zien was, en sterker: het praten over den dood en de vrees voor den dood. Dat is niet een artistiek genoteerde stemming, daarin is zelfs geen psychologie, maar het is laagblijvend praten, in disharmonie met het schoonkunstig overige. En het verhaal over het gymnasium lijkt mij nog minder goed. De bizonderheid over het negeeren van den oud-leeraar is zelfs - ik wil en moet oprecht zijn - komiek. De heer Van Deventer acht dit deel belangrijk, maar zonder literaire bekoring. Heel wel, men wordt echter verzocht niet belangrijk doch literair te wezen.   Dat Aletrino zulk een uitnemend zuiver en doordringend artiest is, merk ik voornamelijk aan het groot-klare opleven van wat hij gezien-voeld heeft in mij, zoodra ik aan zijn boek ga denken, de innige beweging der kleurende herinnering, terwijl ik passief blijf. En ik ontwaar, dat de kracht, waarmeê de zieningen in den herdenker weêrkomen, door de nauwkeurige zorgelijkheid veroorzaakt wordt, waarmeê de auteur elk woord in zich heeft doen opklinken voor hij het neêrschreef, met het geduld, dat den echten van den onechten schrijver onderscheidt, wáchtend tot de opklinking, met haar innige warmte van waarlijkheid, gebeurde. Want bij een schrijfkunst als deze, is dat, ook voor werkelijk goede schrijvers, het gevaar: dat zij, eenmaal in een staat van tamelijke gestemdheid zijnde, en het te zetten woord vóor-gevoelende, geneigd zullen zijn te doen als was het niet nog alleen maar vóor-gevoeld maar heel en al doór-voeld. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Biedt zich dan een nieuw zich vormend woord aan, dat doet als hield het, juist door zijn nieuwe samen-gevoegdheid, de verfijning van het gewone er op lijkende woord in, die de schrijver wilde hebben, - dan wordt de verleiding om het nu maar te aanvaarden heel sterk, en moet het artistiesch diagnose-vermogen, het subtile zich-zelf beluisteren, zelf tintelend fijn gefacetteerd zijn en in een rein bloeyende warme kunstliefde-groei leven, om den schrijver voor de zonde te behoeden. Geen kasuïstiek, warriger zich vertakkend en uitsprietend in illusies en skrupules dan deze. De kunst, de steeds fijnere, steeds diepere kunst is de Deugd van den kunstenaar en de weg tot haar volmaaktheid even smal als de weg tot den Hemel der Deugd. Het geduld, dat ik roemde, de wijze ónder-drukking van vlijt en aktiefheids-zin en drift, de kalme lijdelijkheid, waarmede men, na dat de ziel zoo goed mogelijk gedisponeerd is, afwacht de werking in ons, als van buiten af in ons heen, van de Genade der emotie, - dat geduld is een eigenschap van dezen schrijver. Want, hoewel geen scherpe, hevige noch breed vervoerende, ís er eene zekere emotie in ál het zóo reine zien en in ál het zóo fijne hooren. Met een geheele over-gave heeft de artiest zich open-gesteld voor de in-werking van het leven; zonder eenige zwarte hakerige strubbeling, waaruit de beweging zijner perceptie zoû blijken, leeft het atmosferiesch lichten en donkeren, als een aan-houdend koncert van kleuring, in hem door; dat lichten en donkeren, met al de bekoorlijkheid der graduaties, wordt zich als door eigen kracht in hem bewust en zegt zich. Als voorbeeld der fijne gehoorigheid van het hoofd van dezen kunstenaar, moet de notitie van het klokkenspel genoemd worden (blz. 95). Daar brons-bommen zij, daar rikketikken zij, daar klik-klinken zij, daar plots-spring-ranken zij hun goud-koperen liederingetjes in de wazige helderheid, als een plots inraggende fijn-gouden barst-webbe in het têerblauwe porcelein van den hemel. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De eene fout in de kompositie is, naar mijne meening, - van een andere zijde heb ik die zoo even al benaderd - dat het karakter van den dokter, die beschreven wordt, te bizonder is, de lezer gaat belangstellen in dien dokter, die niet is zoo als andere dokters, en die belangstelling is niet alleen eene zielebeweging van een orde zeer inferieur aan de zielebewegingen, die de kunst moet gaande maken en in dit boek dan ook overal elders zeer zeker gaande máakt, maar die belangstelling verstoort zelfs eenigszins het geleidelijk geheel van hooge genietingen, die de lezing van dit kunst-werk geeft; de nadeelige werking dier belangstelling dus is min of meer algemeen. Niet werkt zij nà op de kunst-bladzijden, die volgen, en vermindert daarvan de genietbaarheid, maar zij, de bizonderheid van den dokter, maakt een breuk in het werk, en verbreekt de zuivere eenheid der schoonheids-herinnering na de geheel volbrachte lezing. Een pianist speelt eene symfonie en houdt in 't midden even op, om te zeggen dat hij hoofdpijn heeft. - De tweede fout is er eene psychologische. Dit werk is van een edeler soort dan wat men gewoonlijk psychologische werken noemt, maar de psychologie, hoe zeer ook niet met haar pedant vernuft, met haar duffe, deftige, menschenkennisvolle, lage meesterlijkheid, ijdelheid en interessantheid, met haar klein-steedsche diep-denkendheid, zich om haar zelfs wille voordoende (wáardoor alléen zij, in vergelijking met artistiek werk, al de nare eigenschappen krijgt die ik daar noem), - is toch overal natuurlijk min of meer ónder. Zij is de turf in het vuur, waarvan ons alleen de vlammen worden getoond, zij is de mest, waarin de stemming-planten groeyen. En nu is, in ‘Zuster Bertha’, psychologiesch onvolledig gedacht,en daarom, bij op-een-volging van impressiën, bij inelkaâring van stemmingen, onharmoniesch, te weinig na-druk kelijk, verhaald: hoe en wat er gebeurde, dat de liefde bij den dokter zoo in eens weg was. Er is hier in de samenstelling een val, een gat, een grijze opening. Het verdwijnen der liefde bij den dokter had sterk en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} lang geschreven moeten worden, nu staat er bijna niets van. Ik kan dit hier nu niet met esthetische argumenten bewijzen, ik zeg alleen, dat ik dat dadelijk met de zuiverheid der spontane impressie heb gemerkt. Ook sommige afzonderlijke taal-deelen hebben mij bevreemd. De woorden ‘slapen’, ‘dommelen’, ‘sluimeren’, om in 't algemeen zekere rust van zekere dingen (huizen, zalen, trappen) uit te zeggen, en ‘vlekken’ als plastiek-motief, lijken mij te veel gebruikt reeds te zijn en dus (want in zich zelf zoû dat nog zoo erg niet zijn) noch individueele impressies van den kunstenaar noch door fijne juistheid verrassende zeggingen voor den lezer te wezen.   De visie is de aktie der ziening, het visioen is het door de ziening getransformeerde objekt der ziening. Wat de blik is voor een gewoon oog, is de visie voor de artisticiteit in een mensch. Die visie is te rubriceeren naar graden van grootte en van intensiteit. De visie van den artiest Aletrino, in haar grootst vermogen, doet zich voor in, en moet gemeten worden naar, den inhoud der laatste van mijn aanhalingen. Die dit textdeel leest en bekwaam is om de aktie eener ziening waar te nemen, die, met andere woorden, den artistieken blik hier uit de konkreete voorstelling kan abstraheeren zoo als of men den blik van een gewoon oog als iets zintuigelijk waarneembaars en op zekere wijze begrensds zag, - die zal merken dat de visie hier groot is, dat er dus, het mooye, lieve, fijne, teedere enz. daar-gelaten - in Aletrino iets groots is. De visie op die plaats is zuiver tragiesch-groot. Dit is nu wat men noemen kan groot-gezien. De artistieke blik vertoont zich hier als een driehoekige gelig grijze mist, waarin de figuur van den ‘dokter’ zit en die van ‘Bertha’ staat, wankelend terug schuift en sluipend weg gaat. Hierin is zuiver het echt tragische: de illuzie warm botsend en gruizelend tegen het leven koud. Hier is een man, een goed man, maar de liefde is dood in hem, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kan er níets aan doen, en de vrouw staat daar met de hare, die hoog levend is, en langzaam, langzaam achter-uitloopend, gaat zij terug. Want hare armen zouden in een koude leêgte tasten. Want er is hier niets meer waar zij naar toe zou kunnen gaan.   Resumeerend geef ik dus als mijn gevoelen, dat Aletrino een artiest is, uit-muntend door zuiverheid, doorzichtige zuiverheid van waarneming, wiens kompositie-geheel, op een enkele groote fout na, zeer goed is, wiens taal in de bizondere woorden, hier en daar, niet wegens onnauwkeurigheid maar wegens on-nieuwheid, on-persoonlijkheid, verbetering behoeft, en die zich op éen plaats in staat heeft getoond om groot te zien. Nu echter de heer Van Deventer, in zijne beoordeeling van ‘Zuster Bertha’, dezen roman voortdurend ‘sensationeel’ werk noemt en zijn opstel zelfs met eene dissertatie over ‘sensatie’ in 't algemeen begint, als vond hij daartoe in dit boek de beste aanleiding, moet ik verklaren dat wat ík Sensatie noem in ‘Zuster Bertha’ niet wordt gevonden. Zuster Bertha is niet een sensatie-, maar een zuiver impressie-werk. Heel even iets over Sensatie, een zaak en een woord, die mij zeer lief zijn. Even als het woord ‘Realisme’ gebruikt wordt in drie beteekenissen: ten eerste om in 't algemeen alle kunst en wijsbegeerte te noemen, die niet transcendentaal is, maar uit-gaat van het konkreete en zintuigelijk waarneembare, en tegenovergesteld is aan Idealisme; ten tweede om meer in 't bizonder het achtiende-negentiende-eeuwsche Denken en Gevoelen aan te duiden dat zoo doet; ten derde om de burgerlijk-maatschappelijk-realistische school van Dickens enz., en nog specialer de letterkundigen-groep-Duranty-Champfleury in Frankrijk te beteekenen; - zoo wordt ook ‘Sensatie’ in driërlei zin genomen: ten eerste is het, b.v. in ‘Sensatie-roman’, dat, wat schandaal maakt of een lage nieuwsgierigheid be- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigt; ten tweede is het een ander woord voor ‘gewaarwording’: een kamer, waar de haard gestookt is, zal u de sensatie geven, dat het daar warm is; een vertrek, waar gij binnenkomt, met een gezellig verlichten disch en gerecht-geuren, geeft u een sensatie van behagelijkheid, enz.; zoo direkt wordt het echter niet alleen gebruikt, men bezigt het woord, in zijn tweeden zin, in het gewone leven al om aan te duiden dat iets wat wij buiten ons waarnemen een indruk en gemoedsaandoening veroorzaakt, die niet onmiddelijk door redeneering verklaarbaar lijkt. Men zegt: ‘ik weet niet hoe het komt, maar het is net of ik vroeger hier al meer ben geweest’ enz. Als wij een indruk in ons merken, die ons zonderling, vreemd, bijna angstig lijkt, juist om dat wij zijn verklaarbaarheid niet bespeuren, dan noemen wij dat eene Sensatie. In de derde plaats wordt het woord Sensatie gebruikt, in de terminologie der literatuurkritiek, om het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming te noemen. Zeer weinig, dus toch een heel klein beetje, overeenkomst is er tusschen de laatst-vermelde schakeering der tweede beteekenis en deze derde. Als gij van een mijnheer schrijft, dat hij breede schouders, blauwe oogen, en een antieke horlogeketting aan heeft, dan funktioneert bij u (of heeft, om dat waar te nemen, gefunktioneerd): de meest simpele Observatie. Schrijft gij dat die mijnheer, na dat hij iets guitigs gezegd had, altijd de boven-oogleden neêrdeed, uit bedremmeldheid tegenover de lachhulde, die hij verwachtte, dan is dat een meer aardige, maar toch niet anders dan, Observatie. Schrijft gij dat de witte tafelvlak-voortplatting het zwarte lichaam van dien mijnheer doorsneed, en dat dat lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan funktioneert bij u de Impressie. En schrijft gij dat het u was, als stond plotseling die mijnheer op een hooge levensvloer, in een sprakeloze veranderdheid van wezen en dat gij daardoor doods-bedroefd werd, dan funktioneert bij u de Sensatie. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sensatie is een moment, het hoogste leef-moment, ‘de breuk waarvoor alles stilstaat’ zoo als een dichter mij haar voortreffelijk omschreef, de levens-sfeer der Sensatie, het uiterste zijnde, grenst aan dood en krankzinnigheid. (Vandaar het element van bijna-angstigheid in die andere, hier een heel klein beetje aan verwante, sensatiën van gewone-menschen. Bij deze hersenfunktie wordt vaag gemerkt, dat als het nog maar een ietsje verder ging, de grens zou zijn overschreden en het leven in gevaar). Iemant, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken.   2. - Ik heb in het laatste jaar geen boek in mijn handen gehad, dat zoo smakelijk gedrukt was als ‘De Oude Garde en de Jongste school’ van den heer Ten Brink. Dat is kunstig, weelderig, verrassend, smakelijk. Met een lekker gemak eten de oogen van den lezer dezen druk. Deze typografie prikkelt en verveelt niet, zij is gezellig, gemoedelijk en rijk afwisselend, netjes en duidelijk; zij is zóó goed, dat men deze twee deeltjes, zonder zelfoverwinning, heel en al uitlezen kan. De titel is samen gesteld uit niet minder dan tien lettersoorten, en daardoor aangenaam levendig, een prettige en toch zachte drukte. Eerst staat, in de grootste, slanke, elegante, en toch deftige toch met een heimelijke bekoring van klassieke, akademische statig heid saâm-getengerde letters, te gelijk kompres en savoureus duidelijk, het algemeen titeldeel, het relatief universeele opschrift. Het staat er als gesproken door een heraut, die, uit hoogeren aanzienlijkheids-zin, alleen causeur zou willen zijn, door een negentiende-eeuwsch soirée-diplomaat, die een zwaren en heftigen binnen-hartstocht voor dat geweldige poëem dat men oorlog noemt, en waarin de hoogfijnste werkingen der berekening, der Rede, harmonieus samen- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} komen met de ontzachlijkste bewegingen van het gevoel: de Geestdrift, de Glorie, - samenkomen tot een drama van de grootst gemoevementeerde kleur- en klankrijke plastiek, - door een diplomaat, die zulk een hartstocht, met het echte, en door te weinigen begrepen, dandy-begrip, in zijn hoofd en gelaatsbewegingen verbeeldhouwd zoû hebben tot een ingetogen glimlachende en majestueus zuivere, ivorige, hard-donzen, kalmte, -: ‘De Oude Garde en de Jongste School’. De letters staan er met hun zwellingen en slinkingen als spinachtige zuiltjes, die te gelijk jonge lenteboompjes zouden zijn, uit wier schors gewei-vormige bloemetjes van bros paarlemoer opranken. Zij staan er, als in vast en toch kwijnend orgelend praten, zoo als het in de hooge orde van overeenstemming behoort, alles en toch niets zeggend. Zij zijn een vinger-wijzing, met al het dramatische van een gebaar, met al het mystische van een wenk, met al het getemperd intentierijke van een symbool, met al het zwijgend-vriendelijk inlichtende van een kruiswegpaal. Zij zijn leuk als een uithangbord, betoogend als een vaandel en uitnoodigend als een portiek. Zij zijn het balustradetje van een koningskroon en het kommercieël-heraldike naamwerk op een magazijnknechts-uniform pet. Zij zijn een rei, een koor van Milo-Venussen, vrouwelijk- en mannelijk, slank en krachtig, teêr en vast, zij zijn als hermafroditen in russische-prinsessen-rouwtoiletten over de te grootheid hunner eigen schoonheid, zij zijn reeën met de kuische en zwierige linkschheid van pas-beginnende buffet-jufvrouwen. Zij zijn een laan van Lenôtre-populiertjes die zoo schalks en zoo goedaardig door hun openingen een niet-te-zien zomerpaleis vermoeden doen. Zij zijn als het gestyleerd gebit van eens kunstigen lachers mond. Zij zijn als de openmond-lach van een kinderlijken grijsaard, die juist met Sint-Niklaas een suikeren miniatuur-kerkgebouwtje begon te kauwen. Zij zijn als een glimlach-vormige wolksliert in een blank-blauwe avondlucht. Zij zijn een muur van harpen, een côtillon-figuur op een pages-bal, een reeks blinkend gepresenteerde geweren. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn de vensteren-falant van een zwaar arsenaal, van een reinen tempel, van een grootsch boudoir. Zij zijn de lenige clowns op de estrade van een circus lichtend in den kermisnacht, zij zijn de stijlen der koningenguillotine. Zij zijn een burgemeesterlijke keten en de halssnoer van een zangeres. Zij zijn de vlootmasten, waaraan de oorlogs-zeilen blank en vol zich zullen spannen; zij zijn de grotstalaktieten van bedwongen tranen. Zij zijn de tieten van een slang, de tentoonstelling der afgehouwen tepels van de moeder der nederlandsche letterkunde, zij zijn een stoet van kippenteenen. Zij zijn niets van dat alles. Zij zijn het geslepen ornament van een tandarts-pinkring. Op de woorden van het algemeen opschrift, volgt de nadere omschrijving van het werk als geheel: ‘Studiën over de letterkundige geschiedenis van den dag’. Hier moet de text dus navertellen wat met de eerste woorden eigenlijk bedoeld is. De titelbedoeling wordt duidelijker maar meteen verkleind. De letters zijn kleine en vele, en veel vertrouwelijker sámen dan de eerste groote, die nu iets stugs en koels krijgen. Zij zijn dicht in een, zij zijn een babbeling van kneuterige gezelligheid, zij zijn een dorp door een verrekijker gezien, zij zijn de fotografie van een bewegingsmoment eener schare dartelende pasgeboren geitjes, zij zijn het geprevel van een devies-achtige evangelie-fraze voor de preek, zij zijn het blad met hors-d'oeuvre-boter, garnalen, olijven, sardines, worst, tomaten, radijs - van een franschen maaltijd, eene bescheiden kitteling toeschijnend, ziltig bijna-geurend als essence van zeelucht, aptijtelijk als een flakon met strandwandeling-resultaten, zij zijn de heugelijke en opperste oester, die is als hief men de zee aan zijn lippen om in éen teug de reine bedwelming van haar gekoncentreerd aroma te drinken, zij zijn de beker van den zeegod, als hij 's nachts over de stranden dwaalt, bezingend in zijn sublieme toasten de witte gratie van 't ballet der meerminnen en najaden, of als hij smachtend tuurt naar de gulden scheepjes met gazen zeilen, waarin op divans van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} donzig licht-groen satijn de bevallige en sober afgerond mollige, de kokette luiheid der sirenen gevlijd licht, bleek zilver belicht. Daarna het woordje ‘door.’ O, als de uitroep van een met liefdevollen schroom geüitten tantenaam, vaderlandslievend oranje als een eihart, koen en recht en breed als een laatste voorwoord, als holtetjes van trompetten, als een horoskoop en als vier koffiekopjes, als een dubbele bril op een engelsch toeristen-gezicht, als een tunnelpaar, waardoor het geweldige straks zal komen, groot en alleen, als geschreven door de wonderhand in Belsazars paleis, staat daar dat enkele woord. En dan.... Maar alle gekheid op een stokje als een vlaggetje vol fantasietjes dat wordt opgerold. Ik wilde alleen maar te kenken geven, dat het werkje van den heer Ten Brink zeer goed gedrukt is (te Nijmegen). Queen Summer or the tourney of the lily aud the rose, penned and portrayed by Walter Crane. London 1891. Zoowel als die voorname Florentijnsche beeldenaars van de onvolprezen vroeg-renaissance, na langen duur van bewonderend aanschouwen en studieus vereeren der hervonden antieken, met den heimelijken zin van hunnen schoonen gevoelsaanleg, die geopenbaarde grootheid verwerken konden tot een per slot volkomen onafhankelijke en in haar innigst wezen nieuwe kunst, - zoo ook heeft de artistieke cultuur van de beste Engelschen dezer dagen, uit alzijdige studie van velerlei ornamentiek en illumineer- en prentkunst, maar vooral ook uit geestdrift voor sommige der langmiskende quattrocentisti, bewonderenswaardige kunst van een waarlijk {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel bizonderen, zeer Engelschen stijl vermogen te creëeren. In schilderijkunst is naast Rosetti, onder de levenden Bunre Jones de beste glorie van die Engelsche pleiade - hadde de prerafaelietische mouvement niet anders dan diens King Kopethua voortgebracht, men zou daarom alleen die beweging dankbaar mogen zijn - maar in de kunst van het gedrukte kleurbeeldenboek waarin tot heden alleen de Japanners zich hoog hadden uitgesproken, is Walter Crane de artiest bij uitnemendheid van dit nog jonge tijdperk.   Zijn zoo pas verschenen boek, dat ik even wensch aan te kondigen, is een uitgave om opgewonden over te zijn. En het staaft zoo hoe de bemoeiingen van dien grooten decoratieven artiest die met de deftige Engelsche Picture-books begonnen is, en ze na Caldecotts dood, en nu Miss Greenaway schijnt uitgeput, victorieus alleen blijft geven, hoe zijn preoccupaties, in stede van, zooals de meeste goede dingen van dezen industrieelen tijd, in het leveren van marktwaar te verloopen, nog blijven voeren tot een altijd stelliger, vollediger, zuiverder kunst. Men ziet dezen van zijn streven zekeren zes-en-veertiger, die van jongsaf zich in boeken-prentkunst verdiept heeft, rustig verder gaan in het opvoeren van zijn ingewikkelde fiere kunst. Na met de pleizierige losheid van het ingenieuze Flora's Feast eens een noodige escapade te hebben gemaakt, is hij teruggekomen tot zijn eigenlijke decoratieve orkestratie, en mij is dit zijn jongste werk wel het mooiste wat ik nog gezien heb van dien onuitputtelijken inventeur. In wel zeer veel wijkt het boek af van het in Flora's Feast gegevene. De figuren zijn weer steviger, meer Dürer-houtsnee-achtig omlijnd, en terwijl zij bij Flora's Feast heel open stonden op het witte blad, zijn zij hier weder op een meest geheel gevulden fond gebracht, die vierkant is afgesloten door een strakken zwarten en daaromheen een gekleurden rechtlijnigen rand. Hij is teruggekomen tot voller zwart en gebruikt nog minder zware kleur, waarmee, door het verder {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwenden van eenvoudig teekenende kleurstrepen en enkele volgegreinde tinten, nog meer dan vroeger wordt uitgewerkt. En de halfgeschreven letters van den tekst van Flora's Feast die daar wel goed in samenhang kwamen met de half geschreven figuren, zijn bij de vaster en meer ornamentieke beelden hier, prachtig geserreerde gothieke getijboek-letters geworden, die juist op de beste pagina's, daar waar de voorstelling het volledigst aan eenige verbeelde realiteit verre staat, het mooist zich huwen aan der welgevulde teekeningen rijken stijl. Mooier chromotypografiesche illumineerkunst dan men vindt in het nobele, teergetinte, fijngevulde titelblad, - mooier dan in het daaraanvolgende, waar de zonnige zomerfee vreemd gracelijk troont in haar idealen hof, behangen met tapijten van ornamentiek gebladert, met dienende enigmatieke engelen, de liefelijke zomerwinden, nevens haar geposteerd, - mooier dan het blad waar, onder den troon van de schoone koningin de blanke herauten met gouden tong uit de zilveren trompet van de ranke Aäronskelk, den strijd verkonden tusschen lelie en roos, - mooier dan die heerlijk gevulde dubbelbladen, waar de volgeharnaste bloemridders, strak in de stijgbeugels en met gestrekte lansen bij het bazuinen der zefiers op elkander inrijden, tot de slankarmige koningin het tournooi beslecht door onder de kampioenen neer te dalen, van haar hoogen zetel omlaag, - mooier dan het arcadiesche vredetafereel onder den olijfboom, - mooier eindelijk dan, na waar de strijders zijn opgebeurd, en het gras is vlakgemaaid, en de paren zich gereid hebben ten dans: het wonderschoone slotblad, waar de feestende bloemen in reien zweven bij het gezang van den nachtegaal aan den zoom van het geurend bosch, - mooier kleurcombinaties bij smaakvoller overdaad en trotscher gratie, is het mij voorshands niet gegeven in prentenboeken mij te denken. Den krachtigen idealist van deze precieuze prentverbeeldingen, zie ik als een man van gelukkig gestel, die bekoord wordt door zwanenstaatsie en gratie van vlug vogelengevedert en pronk van bloemen en festoenen van ooft, en door wijde {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zomerluchten en forsche vegetaties en rijpe pracht in schakeeringen van waardig vrouwenschoon. En den saveur van het genotene heeft hij gevat in een enkele allegorie, gezwollen van weelde en voornaamheid, en het gevonden beeld heeft hij gekoesterd en al weer opgesierd met bloemen van gedachte, bloemen van vinding en fantasie: hier weder een bloem en daar nog een, en daar weder een subtiele kokarde van geest, - strooiend voor zich heen een schat van overladen schoonheid uit gouden korven van eruditie en poëzie. Zijn Queen Summer zelve is een liefelijk trotsche Titania, gekleed in de natgeplooide tuniek van Goujon's allerslankste najaden, stijlvol open, en slechts lichtlijk archaistiesch geteekend door een verwandte van Boticelli en Mantegna, in een schitterend heraldiesch stel van fraaie Grieksch gecadanceerde lijnen. En heel het blanke boek vol vrouwen en ridders en bloemen, laat voor mijn oogen een nagezicht van mooie vakken, waar rijk maar rustig aan elkaar, een regen staat neergeschreven van drukke patronen, dooreen gestrengeld als de spits uitgespreide hangers van wondergewrochte chrysantemums, - bladen met gedragen vulling in vertakte teekening als op een zwaar harmonieus borduursel, - bladen met een gedempte glorie van ingelegde kleur, gelijk in de fonkelende facetten van een bleek geschilderd kerkraam, ver en vol illusie, - vakken van een teergekleurd lijnenvlechtwerk, doorgevoerd in rythmen die strooken met des kunstenaars vorstelijken zin voor rijpheid en gulden overvloed.   Bussum, einde Nov. '91. Jan Veth. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. Spelling. Ik heb een heel artikel gezien - niet gelezen natuurlijk - en vele stukken in de krant over de kwestie hoe men Hollandsch spellen moet. Nu verwacht ik eerstdaags wel een doorwrocht artikel in de Gids over ‘Staande of Liggende Boorden’. Is het al niet erg genoeg dat we strafwetten en politie-reglementen moeten hebben, zou iemand nu willen vertellen dat er taalwetten en spelreglementen zijn? Ik heb maar één reglement, dat bevalt mij best en daar zal ik mij wel bij houden, dat is ‘schrijf expressief’. Natuurlijk zijn er taalgewoonten en gebruiken. Daar houd ik mij aan, zoolang ze mij niet bepaald hinderen, even als aan onze kleederdracht en onze vormen. Alle opzettelijke afwijkingen daarin, zonder gewichtige redenen, uit theorie, vind ik klein en kinderachtig. Evenzoo alle expresheden, zonder belangrijke redenen, in taal of spelling. Maar ik breek er geen moment mijn hoofd mee, ik maak taal en spelfouten zooveel als ik lust heb, wanneer ik 't noodig vind voor klank of expressie. En verbeeld je, neen maar verbeeld je, dat ik in een boekje ging nakijken hoe ik spellen of schrijven moest. Ver- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld je een heer, een gedistingueerd mensch, die een ‘handboek der wellevendheid’ raadpleegt, eer hij uit eten gaat. En dan plagen en martelen ze schooljongens en onderwijzers en examinandi - arme bliksems! - met grammaire en syntais. Ik zou veel liever een jongen laten zakken die zijn vork als tandenstoker gebruikt of zijn mes in zijn mond steekt. Dat is een reeele maatschappelijke ergernis. Veel minder hinderlijk zijn immers onvormelijkheden in taal of spelling. Men ziet alleen daaraan welken literairen omgang iemand gehad heeft. De heer Kollewijn moet nu iets schrijven over stalen pennen. Dat is veel belangrijker, daarmee heb ik meer getobt dan met spelling. Ook met papier. Veeren pennen zijn goed, maar die piepen zoo. Nu heb ik J. pennen die bevallen mij nog het best. Spreektaal en Schrijftaal. Ook zijn er nog altijd menschen die het hebben over ‘schrijftaal en spreektaal.’ ‘Nou dat zijn ook oude koeien in de Vaderlandsche sloot. Ach! de goeie tijd toen dat nog een kwestie voor me was! Voor ieder, wiens nachtrust nu nog door deze gewichtige zaak wordt benadeeld, heb ik den volgenden raad: Schrijf een stukje proza over een of andere zaak, leer het van buiten, zoek een mensch die je je als lezer van je proza had voorgesteld. Begin dan, zonder voorbereiding, je proza voor hem op te zeggen. Begin jelui dan allebei te lachen en vind je jezelf heel mal, dan deugt je schrijftaal niet. Omgekeerd: onthoudt, wanneer je over iets belangrijks gesproken hebt, woordelijk een lang stuk van wat je zeide en schrijf het op. Vind je het onleesbaar, grof, ploertig, ondragelijk, dan deugt je spreektaal niet. Zijn deze opgaven te moeilijk en weet je er niet uit te {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, praat dan maar raak, schrijf zoo weinig mogelijk, en denk over de zaak liever niet. Over artiesten en artistiek werk praat ik natuurlijk niet. Een artiest voor wien dit een kwestie is, dat is geen artiest.   F.v.E. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Derkinderen. I. De beteekenis van Derkinderens nieuwe muurschildering in onze schilderkunst. Door R.N. Roland Holst. Het is niet het doel van deze korte bespreking, stuk voor stuk, de deelen der geheele compositie van Derkinderens nieuwe muurschildering, te verklaren in hunne logische aaneenvolging en verschillende voorstelling, als wel iets te zeggen over het wezen van zijn kunst, als merkwaardige en geheel apart staande uiting hier in ons land. Want belangrijker nog dan de muurschildering zelf, hoe voldragen en tot een mooie kunst verwerkt deze ook zij, is het feit dat Derkinderen voor het eerst in Holland in onzen tijd, een stuk schilderkunst heeft gegeven, dat niet is voortgekomen uit den dadelijken invloed van de realiteit op den artiest, maar waar alleen de realiteit is genomen, om het abstrakte begrip dat achter die werkelijkheid is, te verbeelden. Deze nieuwe uiting was te verwachten, maar het bleef alleen maar de vraag, wie het eerst een definitief stuk abstracte schilderkunst zou geven. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals in heugenis het vroeger mooi geziene, dat thans ver weg is, zich verzuivert, verinnigt en vermooit, zoo zijn de door hem verbeelde figuren en daden van historische personen, uit den verren tijd der middeneeuwen, uit dien grooten mystieken tijd, wezens en handelingen geworden van pure hoogheid en wijding. De schilder van dit werk heeft zoo juist begrepen, dat alleen het symbool van het geloof, de macht, de wijding en de ernst der afgebeelde figuren en daden, de belangrijkheid van de schildering konden uitmaken, - en dat de kwasi authentieke voorstelling, uit den aard al valsch, nimmer werkelijke geschiedkundige waarde, maar alleen eenige archeologische pretentie zou kunnen hebben. Zoo heeft hij dus niet alleen de realiteit gehouden uit de figuren, en het klein-juist historische uit de kleeding, maar hij heeft alles vermeden van het picturaal-mooie, dat wij bewonderen in realiteitskunst, en juist omdat hij de figuren heeft gezet als effen lichtbeelden tegen eenvoudig streng-geornamenteerden fonds, heeft hij in dit laatste werk nog zuiverder de kunst uitgesproken die hij beoogde, dan in zijn vorige muurschildering. ‘de Processie van het Heilige Sacrement van Mirakel.’   De realistische schilderkunst van de grootste artiesten van thans, is mooi en hoog, daar waar zij het concrete vermochten tot vizioenen te verwerken; maar het doctrinaire realisme loopt gevaar te bloot-documenteel te worden, want bij dat realisme is dikwijls de afbeelding van de direkte realiteit te zeer de drager van de emotie; die emotie dan zal heftiger voelbaar zijn voor de tijdgenooten, naarmate het afgebeeld reëele, voorwerpen zijn die zich geheel met ons dagelijksch leven hebben vereenzelvigd, - want zoodra die voorwerpen een curiositeits-waarde krijgen, zal naast de kunstsensatie een ander gevoel komen, dat behalve hinderlijk voor de zuiverheid der sensatie, haar ook nog op den duur {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwakken moet. Want de gewoonten en voorwerpen en gezegden en daden, die goed en juist en mooi zijn voor ons, zullen voor volgende generaties dikwijls blijken onbruikbaar te zijn en onjuist, en zullen bij gevolg in kunst geen, of in ieder geval geheel andere dan de bedoelde emoties bij haar opwekken. Maar de vizioenen door de realiteit verwekt, de denkvoelingen achter het concrete, de Abstractie in haar innigst mooie beteekenis, zal eeuwig blijven, - want de opperste gevoelens der menschheid zullen voortleven ten allen tijde... En zoo zal ook het welgelijkend portret van de uitwendige realiteit van een mensch, ver beneden het portret staan dat de ziel van een mensch weergeeft, lijnend in den mond en lichtend uit de oogen, omdat de gelijkenis ophoudt met den dood van dien mensch, maar de expressie van een ziel nooit zal ophouden de expressie te zijn van een gedeelte van het abstracte dat eeuwig blijft boeien. ‘Le monde ira vers l'américanisme’, heeft Charles Henry ergens gezegd, daarmede aangevende dat de geest van de menschenmassa thans het sterkst wordt bezig gehouden met de oplossing van materialistische vraagstukken, en uit verzet tegen dien geest, eerder nog dan uit reactie tegen het realisme, dat toch een zoo heftig emotioneerende uiting is voor de tijdgenooten, kan de drang naar een spiritualistische kunstuiting, in heel de artistieke evolutie worden verklaard. Dat door de werkelijkheid heen zoeken naar het abstrakte, heeft zich altijd in een spiritualistische, vaak symbolieke kunst geüit, een kunst die nooit heeft opgehouden te bestaan, maar die zich altijd het volkomenst heeft geopenbaard in die tijden en bij die volken, waar de religie het sterkst was. Zoo is de kunst der primitieven die in de vorige eeuwen geheel onbegrepen, eerst later in de koele vereering der archeologen, een plaats kwam in te nemen, - zoo is die kunst weer geworden de door ons zoo hoogvereerde uiting van de devote midden-eeuwers: de primitieven die uit de kracht van hun sterk gelooven groote artiesten waren, die heel de realiteit zagen als met kinderoogen, in alles het {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} symbool ziende van het Onbegrepene, Ontastbare, heel de concreetheid herscheppend tot een wijde Abstractie. En te gelijk met die vereering voor de middeneeuwsche kunstuitingen, die kinderlijk eenvoudig als gedachte, maar in werkelijkheid magistraal door grootsch voldragen kunde zijn, - te gelijk met die vereering openbaart zich de drang bij vele groote denkers van dezen tijd, om dieper te onderzoeken het mysterie van de nog onbewuste krachten der menschen ziel, die uit de volle realiteit ons de sereene denkbeelden abstraheeren doet. Derkinderen, het moet herhaald worden, is de eerste in ons land die vermocht in schilderkunst een heerlijk bewijs te geven, van de fijnheid dier ritselende jongste gevoelens. ‘Hors des religions il n'y a pas de grand art’. Dit apodiktiesch zeggèn van Joséphin Péladan zou een goed opschrift zijn geweest om boven deze bespreking te plaatsen, mits dat religion in de essence van haar beteekenis worde opgevat, want de uiting van Derkinderen is de kunst, die in het gewijde alleen het niet-profane ziet, - dit is geloovige kunst alleen om de devotie, dit is geen kunst van een met een naam aan te duiden godsdienst, maar deze kunst heeft met het zuivere begrip van religie dat gemeen, dat zij in de groote daden van fanatieke menschen het mystieke vereert, het symbool van het Ondoorgrondelijke.   December 1891. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} [Over Derkinderen.] II. Gemeenschapskunst. De wandschildering van Derkinderen. Door A. de Graaf. ‘Wie God niet heeft tot zijn Vader, en de kerk niet tot zijn moeder, die kan niet zalig worden. Oude Kerkspreuk. De heer Veth heeft met zijn gewild-sobere brochure 1) plaats gelaten om nog veel te zeggen over dit kunstwerk. Want er moet zeer veel in deze Kunst worden doorgedacht. Het is zoo anders als al het vele, dat ons in de laatste jaren is komen verrukken. Wij waren het denken al bijna afgewend, door het vele dat wij hebben gevoeld. En nu in eens Derkinderen, een heel gedachtenleven. Het verschijnen van dit werk, is, wat men noemt een evenement, een van de groote en goede daden van de Tijd, die heeft gevonden in ons het woelen van de verlangens, het sterker worden van de behoeften, opkomende van alle kanten, en die nu, ons rijp bevonden hebbende om te ontvangen, geschonken heeft. En het is nog maar het begin, van de nieuwe kunst die komt. - {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemeenschapsgevoel begon in den laatsten tijd de kunst te bestoken, en de kunstenaars werden onrustig, want in ons de individualiteit en de gemeenschap, dan de een, dan de ander, en beide heel sterk, en geen die de ander overwinnen kan. Nu komt Derkinderen met zijn nieuwe kunst en zijn nieuw woord Gemeenschapskunst. Gemeenschapskunst en isolementskunst. Voor Isolementskunst ga ik hier een ander woord gebruiken dat mij juister voorkomt, al heeft het misschien een wat te precieuse klank: esseulatiekunst of esseulisme. Esseulist is de kunstenaar die zich zelf-alleen zoekt, die uit alles zijn zelf-kern afzondert, om die te verheerlijken. De esseulist is met zijn God alleen in de wereld, dient God in alleenheid. Het esseulisme dat is God zonder de kerk (= de gemeenschap). Godsdienst is ondenkbaar zonder kerk: godsdienst is het dienen van God als gemeenschap, gezamenlijk, het voelen van de kerk tot God. Daar nu de meeste kunst van de nieuwe tijden esseulisme is geweest, was zij meestal niet godsdienstig. Maar de gemeenschapsartist voelt tot God als deel van de kerk, dus is hij religieus. Dit heeft de heer Veth gevoeld toen hij tot inleiding op de schildering van Derkinderen sprak over het opkomen van een religieuze richting in de moderne kunst, zonder te zeggen wat in het werk van D. hem aanleiding gaf dit te vermelden. Want direct is die aanleiding er niet: een muurschildering, bestemd voor een stadhuis, voorstellende de stichting van den Bosch. Maar de schrijver heeft gevoeld in Derkinderen een religieus kunstenaar, want dat is elk gemeenschapsartist, en hij zal altijd dien indruk maken, ook al spreekt hij niet over religie. Omgekeerd is een artiest nog niet altijd religieus, al spreekt hij over godsdienst of wat daarin thuishoort. Zoo b.v. zie ik in de Christus-sonnetten van Verwey een uiting {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} van puur esseulisme: Christus, gekomen om zondaren zalig te maken, gezonden van den hemel omdat God in menschen een welbehagen, stervende aan het kruis om de menschheid te redden, dien gemeenschapsgod te zien als een martelaar, (want het had ieder ander martelaar kunnen zijn) als een schoone lijdensvlam - dat is zoo esseulistisch mogelijk.   Een gemeenschap kán nooit onreligieus zijn: in haar midden ontstaat altijd een godsdienst. Want de stroomingen van de volken en de groote verlangens zijn altijd naar God. Wat men noemt God, dat is: het gemeene veelvoud van de verwachtingen en de liefden van een gemeenschap; dien God te dienen de godsdienst is. Daarom de artist die de gemeenschap in zich voelt, die een gemeenschap zijn moeder voelt, zal religieus genaamd worden en vroom en kinderlijk; hij is ook vroom, en kinderlijk, want meer dan een ander heeft hij lief, als een kind zijn moeder, de gemeenschap; maar zijn vroomheid is niet een zich voegen, niet knielen voor dien God, maar het is de gansche gemeenschap in hem, het bewegen van het geheele samenstel der lijnen, van de liefden, de gedachten en de hooge vermoedens, die opgevoerden, God zijn geweest.   De historie is de wetenschap der godsdiensten. Want historie is: te weten het leven der gemeenschap; te weten niet alleen het dagelijksc-individueele, het dagelijksch-algemeene en daarnaast het groot-individueele en het groot-algemeene, maar te weten de kleine en de gewone dingen, bestreken, overlicht, overkleurd door de groote, gaande aan den hemel van de tijden. Dit nu van een bepaalden tijd, niet geweten maar gevoeld, als persoonlijke herinneringen, als eigen gedachten en indrukken en verlangens en extazes en vele smarten, en gewoonheden en de daden, gezien neergeschreven, dat is epiek, de epiek van de gemeenschap. Een gedicht daarvan is dit werk van Derkinderen: het is {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} de impressie van een gebeurtenis, van haar zelve niet maar haar vóórbestaan, waarvan zij zelf de afbeelding maar, de materialisatie is. Die gebeurtenis (een daad van algemeen-dagelijksch gemeenschapsleven), gezien in de omlijsting van de tijden, gelicht-schaduwd, overzegend, door de als in een uitgerold vaandel geschreven dingen, die groot waren toen, gedacht door de geesten, stroomende door de gemeenschap, wordend de feiten der historie. Van die groote gebeurtenissen de idee, de damp die er van is opgestegen, de geur van het offer opkrinkelend naar den hemel die Gode welbehagelijk was, de namen opgeteekend in het boek des Levens, de woorden lichtend aan den wand, de woorden die vleesch geworden de gebeurtenissen zijn geweest, oorlogen en bloed. Want nooit is het zoo zichtbaar als bij de kruistochten geweest, dat de oorlogen zijn het tot feit geworden gevecht, dat er is tusschen de idee en de werkelijkheid, de idee die werkelijkheid wil worden, die tot stof geworden, heerschen wil. (Een type er van is de strijd tusschen de kerkelijke macht en de wereldsche: de kerkelijke, die met haar uitsluitend geestelijke heerschappij zich niet kan tevreden stellen). En de oorlogen zijn de barensweeën van de menschheid, door den Geest bevrucht, die de vleeschgeworden gedachten baart. En iedere oorlog is een nederlaag en een overwinning, want de idee overwint maar het ideaal verdwijnt, in de groote tuimeling der illusies. Want de gedachte móet stof worden, het is haar bestemming. En nu, aan den bovenbaan van de schildering zie ik de grijze figuren als lidteekens van de wonden, geslagen in het groot-ideaal van die eeuw. En nu, als de flets-verschoten banieren, gered uit den strijd, toen alles viel.   Deze schildering is een geestverschijning. De jonge hertog - het lijk van een hertog, uit het graf gerezen op het doodenpaard, witsteenen spookhonden daarnaast op de grond, de mysterieuse bloemige grond. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den rooden hemel de schimmen van de helden, zooals ze nu voortleven in de geestenwereld, lichaamloos rondwarend in de verledensmist.   Derkinderen zal ons geschiedenis gaan leeren, ons vertellen van de wonderlijke en groote dingen die God gedaan heeft onder de menschen, oude sagen en sprookjes in beelden aan de muur, in vreemde kleurenbeelden chineesche schim, en wij weer kinderen met groote oogen luisterend, naar hem opziend geloovig - wij zullen vroom worden als hij. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Frederik van Eeden, door Lieven Nijland. Het zal wellicht wat onbeschaamd gevonden worden, dat ik deze bespreking inzend aan het tijdschrift waarvan de heer Van Eeden redacteur is, dat ik, studentikoos gesproken, dezen schrijver aldus op zijn eigen kast de waarheid wil gaan vertellen. Maar daarvoor heb ik goede redenen. Ik schrijf dit uitsluitend voor den auteur zelf en voor degenen, die het wel met hem meenen, zijn lezers dus en zijn vrienden. Want al is mijn stukje niet vleiend, mijn bedoeling is toch niet den man te krenken, maar integendeel hem een dienst te bewijzen. In elk ander maandschrift geplaatst, zou dit stuk den schijn hebben van een vijandelijke daad, het zou de vijanden van de Nieuwe Gids genoegen doen en het zou nog weer iets toevoegen aan de reeds wat te groote drukte, die in den laatsten tijd over den heer Van Eeden gemaakt is. Inderdaad is de eenige reden die mij tot nu toe steeds teruggehouden heeft van mijn voornemen om hem eens een brokje van mijn opinie te laten zien, deze: dat hij dan alwéér besproken wordt, terwijl er juist nog veel te weinig over hem gezwegen is. Maar als dit nu maar alleen onder de oogen van Nieuwe Gidslezers komt, dan kan het geen reclame heeten, daar toch {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand de Nieuwe Gids kent zonder den heer Van Eeden reeds te kennen. Van de rechtvaardigheid der redacteuren en van de consequentie des heeren Van Eeden verwacht ik dat zij deze beschouwingen, vooropgezet dat zij belangrijk, eerlijk en wel-uitgedrukt zijn, niet om redenen van minderen aard zullen weigeren. Dit geschriftje treuzelde voor de deur van mijn geest, zooals een uitgekleed bader voor de deur van zijn badkoetsje, aarzelend om in het groote, koüe water te gaan, - toen het er uit-gelokt werd door de laatste woorden van den heer Van Eeden zelf, in zijn kritiekje over Verwey's vertaling. Hij mocht lijden ook zoo eens gekritiseerd te worden. Komaan! - als er dan niemand anders is, waarom dan niet? Wat maakt het uit wie ik ben! Sta vast, vriend Frederik, en toon ons de deugdelijkheid van uw oprechtheidspantser, laat mij de sterkte van het schild uwer waarheidsliefde eens beproeven. Als gij u boos of gekrenkt voelt, als gij maar een zuur gezicht zet - o, wat gaf ik om aandachtig uw gezicht te bekijken terwijl gij dit leest! - dan blijkt uw staal-gewaande kloekheid glazen ijdelheid, uw tot in alle consequentie verlangde oprechtheid een voorwendsel - en zoo gij in dit werk vijandschap of nijdig opzet vindt, dan zijt gij als literator geen knip voor uwen zielkundigen neus waard. En om dan maar terstond bij dat laatste kleinste geschriftje te beginnen, als waart gij een slang die ik bij den staart wil opeten, zoo vind ik, dat gij in uw kritiekje over Verwey's vertaling mij tevens het beste houvast geeft voor mijne gulzigheid. Hier zijt gij al zeer makkelijk te pakken, dit puntje van uwen staart is zóó dun dat een zuigeling het overgapen kan. Ja! gij doet als de symbool-slang der ouden en bijt daar in uw eigen staart, en dreigt u zelven op te vreten. Gij bestrijdt de juistheid der voorstelling die Verwey van zijn motieven geeft, op grond van onaannemelijkheid - en geeft voor uwe bestrijding zelve motieven op die, als ge even nadenkt, niets aannemelijker zijn. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wendt vóór dat gij Verwey een dienst hebt willen doen - zeer goed! - maar eilieve! welke motieven zijn er op te geven die u er toe brachten dit in 't openbaar te doen? Een brief aan uwen zwager Verwey had denzelfden dienst bewezen. Maar gij hebt laten drukken, gecorrigeerd, gepubliceerd - waartoe? De redenen, hiervoor denkbaar, zijn, primo: om copie voor uw tijdschrift te leveren - een in deze kwestie totaal ongeldige en onwaardige reden; - secundo: om ook andere menschen goed op 't hart te drukken oprecht te zijn in hunne voorstelling van zichzelf - een eveneens onvoldoende reden daar dit zeer goed had kunnen geschieden zonder den heer Verwey als afschrikwekkend voorbeeld te gebruiken - tertio: elken auteur die het lezen mocht te beduiden dat hij op moet passen, dat gij toeziet en waakt en ook niet de geringste onzuiverheid in de kleinste voorrede onopgemerkt zult laten - een ongepaste reden, daar niemand u als opzichter over de zuiverheid van voorredenen heeft aangesteld en gij nog onlangs hebt verklaard niemands rechter te willen zijn. Gij ziet dus dat ik, - zonder u nog te beleedigen door het onderstellen der mogelijkheid dat gij den heer Verwey eenigszins onaangenaam hebt willen zijn, of er een zeker leedvermaak of satisfactie in vondt hem welwillend-vermanend en beschermend toe te spreken, - toch reeds gedwongen werd motieven aan te nemen voor uw handelen, die gij zelf onmogelijk tot zuivere motieven kunt rekenen, en niet overeen komen met de voorstelling die gij van uwe motieven geeft: n.l. den heer Verwey een dienst te willen bewijzen. En dit nu nog al in een stukje waarin gij de critici feitelijk tart om u eens op gelijke wijze onderhanden te nemen, waarin men dus verwachten zou, de zorgvuldigste vermijdingen van alle valsche voorwendsels te vinden! Is ooit iemand zoo roekeloos in een glazen koets uit steenen-gooien gereden? En hoe zal het met die vele geschriften staan, waarin gij uzelven niet tot zoo strenge zelf-controle behoefdet te dwingen? Nu doe ik een tweede hap, waar de slang wat dikker is. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang geleden hebt gij een ander stukje geschreven, zwaarder, serieuser gestileerd, waarmee gij het noodig achttet het publiek op de hoogte te brengen van uwen vrijheidszin - en van uwe algeheele losmaking van het gezag uws vriends en mede-redacteurs, den heer Willem Kloos. Ook aan dit geschrift wist gij den schijn te geven van iets noodzakelijks en onvermijdelijks, een daad van vriendschap en waarheidsliefde, - enfin! een heel mooien schijn, die stellig door velen der u welgezinde lezers is geäccepteerd. Maar wederom staat de nadenkende lezer - de door u, mijnheer Van Eeden! aan 't nadenken gebrachte lezer - voor de vraag: - Waar is bij al deze mooie motieven, het motief voor publicatie? Is het om uw lezers te vermanen? - Gij zegt, dat niet te willen. Is het om ze te stichten? - Gij kunt dat op andere minder persoonlijke wijze. Is het om u beter te doen begrijpen? - eilieve! heeft dat zoo'n haast? - en moet dat geschieden ten koste van iemand, aan wien gij zegt veel verplichtingen te hebben? Als ik dus - om u niet te beleedigen - geheel wil afzien van de suppositie, dat er iets streelends voor u was in het vernederen van uwen vriend, dat gij een zekere glorie vond in het kloekmoedig en openlijk u als onafhankelijk gelijke poseeren naast den man, die, naar uw zeggen, het meest tot uw letterkundige vorming heeft bijgedragen, wat blijft er dan nog voor ander motief, dat niet in strijd is met den schijn uwer woorden, of met de hoogheid der door u uitgesproken sentimenten? Ik zou mij zeer in uw zielkundig doorzicht vergissen, als gij in mijne woorden een beschuldiging van opzettelijke valschheid, van opzettelijk schijnvertoon, of van eenige minder oprechte bewuste intentie vond. Gij hebt zelf opgemerkt hoe moeilijk oprechtheid is, gij hebt de voorwaarden opgenoemd waaronder ze alleen te bereiken is: oplettendheid, oefening, kritiek. Maar de bedaarde, van-u-zelf-secure toon waarop gij uwen lezers in 't algemeen en in 't bizonder den heer Verwey die mededeeldet, zooals een professor in de mathesis de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van Pythagoras zou mededeelen, - doet mij vermoeden dat gij uw eigen bedrevenheid in deze moeilijke kunst der oprechtheid tamelijk overschat. Dit is het eerste wat ik u onder 't oog wilde brengen, ten uwen beste, en ik meen dat de aangehaalde voorbeelden tot staving van 't beweerde meer dan volstaan. Als gij mij niet toegeeft, dat uwe ‘Studies’ wemelen van dergelijke kleine onoprechtheden, dan zal ik meenen dat gij de draagwijdte uwer eigen woorden en ideeën niet hebt gekend. En nu ga ik eenige algemeene opmerkingen maken en u daarbij - leer om leer - als afschrikwekkend voorbeeld gebruiken. Hebt gij zelf niet bij uwe welmeenende oraties telkens een uwer collega's uitgezocht ter demonstratie als proefobject tot het experimentum in vivo? Hebt ge niet op den heer Van Deyssel het onbewust-onreine der artistieke indecentie, op den heer Netscher het potsierlijke der onbewuste nabootsing, op den heer Kloos het gevaarlijke van heerschzucht en betoogende lyriek, op den heer Verwey de leelijkheid van onzuivere zelf-representatie gedemonstreerd? Welnu! Nu wordt gij ook zelf eens op de operatie-tafel gebonden - en ik zal aan u demonstreeren de treurige gevolgen van het verwaarloozen van verschil tusschen goede Wil en goede Intentie. Als ik uwe Intentie voor uwen Wil mocht nemen - goeie Hemel! wat vond ik u dan een braven jongen! En daar gijzelf menigmalen in die fout vervalt, ja zelfs weinig blijk geeft goed het verschil tusschen Wil en Intentie te beseffen, komt gij tot het natuurlijke maar zeer betreurenswaardige resultaat u voor een veel braver jongen te houden dan gij zijt. Uwe bewuste Intenties zijn altijd superbe bedoeld, - op vrijheid, hoogheid, oprechtheid, moed, deemoed, afschuw van al het kleine en lage, en zoo voort. Maar dit bewijst niet dat uw Wil superbe is. Al zeer lang was het blijkbaar uwe Intentie mooie werken te vervaardigen. Niettemin hebt gij zeer veel onbeduidende {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} prullen vervaardigd. Van een Wil tot iets moois is slechts enkele malen en vooral in den laatsten tijd wat gebleken. Nu is het in elk vergefelijk, dat hij prullen maakt - met de intentie prachtwerken te leveren, maar niemand wordt het vergeven, wanneer hij de Intentie, het begeerende, beramende, verwart met den Wil, het strevende, volbrengende - en daardoor gaat meenen dat het toonen eener goede Intentie recht geeft op die fiere, zelfbewuste en strenge houding die toekomt aan den man met Wil. Zoo hebt gij, om een voorbeeld te noemen, eens zeer lustig en uit de hoogte den draak gestoken met jamben van den heer Florentijn. Welnu! toen was er van den Wil tot iets beters nog nooit een schijntje bij u gebleken. Het laatste zoodje jamben dat gij toen in de wereld had gestuurd, - in uw tooneelstuk ‘Het Poortje’, was weinig verhevener en bevalliger om te zien dan een optocht van rheumatieke weegluizen. Maar gij, steunend op uwe goede Intentie, matigdet u een toon aan, alsof de werkelijke Wil in u niet nog ongeboren was. In 't algemeen kan men van uw auteursfiguur en van uw houding in de Nieuwe Gids-beweging zeggen, dat gij hebt gewoekerd met goede Intenties. Het was steeds uwe Intentie: niet bang, niet kleingeestig, niet eerzuchtig, niet ijdel en niet oppervlakkig te zijn. Wat uw Wil was, schijnt gij dikwijls eerst later bespeurd te hebben en anderen eerder dan gijzelf. Maar uwe Intentie kendet gij alleen zeer goed, en die steldet gij voorop - en wist met de u eigene gevatheid al uw uitingen daarmee in schijnbare harmonie te brengen. Aldus verkreegt gij gewetensrust voor uzelven en bleeft bij 't publiek het lieve kindje. Het mag u en enkelen uwer scherpzinnigste lezers eenigszins verwonderd en met een heimelijke onzekerheid vervuld hebben, hoe iemand aan een revolutie mede kan doen en toch het lieve kindje blijven, - het mag bij sommigen uwer meer artistiek en minder dialectisch begaafde vrienden een intuïtief wantrouwen hebben veroorzaakt - niettemin had niemand vat op u, door de voorzichtigheid waarmee gij zorgdroegt altoos eerst {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} uzelven en dan anderen van uw goeden wil te overtuigen. Zoo zou men geneigd zijn u voor wat bang te houden - hoe is 't mogelijk, denkt men, dat iemand, die moedig is, zoo weinig vijanden maakt. Evenwel kan niemand bewijzen dat gij bang zijt geweest - want het was uwe Intentie niet bang te zijn, en overal waar het pas gaf, wist gij die Intentie te doen blijken. Gij kunt vele daden aanwijzen, die intellectueelen moed vereischen. Maar van geen enkele kunt gij toonen, dat zij 't gevolg was van oorspronkelijke en natuurlijke heldhaftigheid. Zij kwamen eerst als gevolg uwer overtuiging, dat gij eigenlijk niet bang waart. Praktisch maakt dit zooveel verschil niet, zult gij zeggen. Toch wel, namelijk dit: dat gij altijd wat banger zijt dan gij denkt. Gij zult nu misschien wel wat meer gelijken op den held dien gij begeerdet te zijn, maar het schijnt mij toe dat slechts onbewuste en behendig gemaskeerde vrees u veel slagen heeft doen ontwijken, die u tot eer en grooter zelfvoldoening hadden gestrekt. Zoo was het uwe Intentie, oprecht te zijn en niet oppervlakkig, Die Intentie hebt gij nadrukkelijk getoond in uw ‘Studies’, door uw aanvankelijke dwalingen bij 't herdrukken te laten staan en door 't toevoegen van geleerde aanteekeningen. Maar dat des-ondanks uw Wil tegelijk oppervlakkig en onoprecht is geweest kan uwen aandachtigen lezer niet ontgaan. Want de bedoelde geleerde annotaties waren op vele plaatsen onnoodig, kunnen dus geen ander doel hebben dan het verbergen eener zekere oppervlakkigheid, en zijn dus vingerwijzingen precies en onloochenbaar, naar de onoprechtheid van uwen wil. Met een zuiveren van nature oprechten wil hadt gij, wetende dat uwe opinies vooral sterk zijn door intuïtie en evenveel waarde hebben zonder eenig vertoon van geleerdheid, ook allen schijn daarvan weggelaten. Maar gij hadt vooral den wil tot overtuigen en ge voeldet instinctief dat gij gemakkelijker zoudt overtuigen met dan zonder den schijn van veel positieve kennis. Zoo is het uwe Intentie, niet eerzuchtig te zijn en niet {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdel. Kloek hebt gij deze bedoelingen geposeerd in uw antwoord aan den heer Kloos. Maar dat het iets meer dan bedoelingen zijn, dat deze doode plannen zijn geworden tot een levenden Wil, daarvan moeten de bewijzen nog komen. Wie uw schrijversloopbaan objectief gadeslaat, als een gegroeide plant, ziet in hare formatie evenveel eerzucht en ijdelheid als in die van elk uwer collega's. Het is u zelf misschien nooit bewust geworden, maar uw Wil heeft u precies doen volbrengen wat kon strekken tot voldoening uwer eerzucht, tot streeling uwer ijdelheid. Gedurende den strijd der anderen, hun verheffing door enkelen, hun verguizing door velen hebt gij bedaard en gestadig uw draadje voortgesponnen, instinctief zorgend de gunst der velen niet te verliezen noch bij den voortgang der enkelen achter te blijven. Gij wist op 't juiste moment, door 't uitgeven uwer ‘Studies’ den menschen te doen begrijpen, dat gij de Nieuwe Gids waart, en door het snel daarop laten volgen uwer beste werken ook den lof der strengsten te winnen, de aandacht blijvend op u te vestigen en uw literaire figuur scherp en duidelijk te doen uitkomen. Het was misschien niet uw bewuste Intentie, maar de uitkomst bewijst dat het uw Wil was, de toeleg uwer daden. Direct bleek indertijd het kwetsbare uwer ijdelheid uit de ietwat spijtige voorrede van ‘Het Poortje’, en dat het u niet enkel om den triomf uwer ideeën maar ook om uw persoonlijk gelijkhebben te doen is, bewijzen de uitgewerkte pleidooien, met verwijzing naar uw vroegere beweringen, zelfs met nauwkeurige vermelding van data, tot staving van uw prioriteit, - in psychologische vraagstukken. Verre van mij dat ik in deze eerzucht en in deze ijdelheid iets betreurenswaardigs zie. Zonder beide gemoedsaandoeningen als drijfkracht ware weinig, ook van 't allerbeste werk, in deze wereld tot stand gekomen. Alle werkers, ook de artiesten, hebben tot productie den stimulus der eerzucht en het verwachten der ijdelheids-streeling noodig - zoo zij niet hoog en sterk, ik zou haast zeggen, heiligen genoeg zijn om te werken door den zuiveren drang van {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, Menschen- of Godsliefde, of Schoonheids-devotie. Gij weet dit - en uwe Intentie nu is te doen als de allergrootsten deden. Maar ik wijs er u op dat gij dwaalt, als ge meent reeds zoo gedaan te hebben en u iets op dit doen te mogen aanmatigen. Zoo dit uwe Wil is, dan is zij het eerst onlangs geworden en nog aan niemand gebleken. Maar het is u gelukt, daar gij wat beter de menschen schijnt te kennen, met meer tact en intuïtie voelt, wat de menschen noodig hebben om iets te accepteeren, dan uwe vrienden - het is u gelukt velen te doen gelooven dat gij zijt wat gij zoudt wenschen te zijn. En dan schijnt het dat gij, dit bemerkende, er weer niet op gesteld zijt, en de gunstige opinie niet wilt aannemen, die gij toch, onbewust maar niettemin opzettelijk, hebt doen ontstaan. Zoo loopt uwe Intentie telkens uwen Wil vooruit, en verwerpt met schaamte de smakelijke appelen, die uw Wil achter uwen rug gestolen heeft om u te believen. Nu zou het kwaad van dezen toestand zoo groot niet zijn, wanneer dit alles toeging in de binnenkameren uws harten. Gij zoudt dan slechts moeten missen de vereering die wij moeten toedragen aan de edel-geborenen, de vanzelf-grooten, de uit hunnen aard oprechten, moedigen, deemoedigen. Daarentegen wint gij de verdienste van het moeilijk streven, het zwaar bestrijden, het ingespannen zich hervormen naar den zelf gestelden eisch van Goed. En hoe schoon dit streven wel geacht is, bewijst de bijbelspreuk die den zich bekeerenden zondaar tot rijker bron van Hemelvreugde maakt dan de nooit-verdoolde, - die dus het streven grooter ethische waarde toekent dan het zijn. Maar nu hebt gij verkozen in uw geslacht niet slechts te functionneeren als een obscuur raadje, dat, vlijtig om eigen spil draaiend, door stille volmaking van verborgen arbeid tracht aan zijne bestemming te voldoen, maar het is uw wil geweest artiest te zijn en poëet, uw wezen op te stellen voor de menschen als iets moois, uw leven te laten uitschijnen over vele anderen, uw zielsbewegingen te laten gebeuren in 't openbaar, opdat gij invloed zoudt hebben op den gang {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} van uw geslacht, niet enkel door uw bestaan, maar ook door de afspiegeling er van, door de kracht van bewondering, sympathie en liefde. Dit is prijzenswaardig, - maar slechts dan, als gij toont de kunst daartoe te verstaan. Deze kunst, het poëet-zijn is een zeer nobele, maar ook een zeer moeilijke en zwaarder van verantwoording dan eenig andere. En geen lagere eischen moogt gij aan haar stellen dan de beeldende artiesten het doen aan hunne kunst. Hier begint uwe fout. Want ook in deze kunst geldt het ‘artis celare artem’, en om het in een paar woorden te zeggen: uw werk, het werk uwer openbare zelfvolmaking riekt naar de lamp. Het genieten van elk kunstwerk is drieledig. Men geniet van het schoon van het gemaakte, van den schoonen wil van den maker, en van zijne bedrevenheid in het maken. Dit laatste is de kunst in engeren zin, en vormt al de verdienste der artiesten, wier taak is het werk van anderen te doen begrijpen, zooals acteurs en virtuozen. En deze kunst, sensu strictiori, is de bedrevenheid die door vele schrijvers en schilders verward wordt met de hoogere gave, de gave van het schoone te willen en te vinden. En tusschen de eene kunst en de andere zijn tallooze overgangen. Zoo heeft men b.v. in een muziekstuk de kunst der uitvoering, de kunst der compositie, de kunst van het vinden der schoone muziekgedachten. In een schrijfwerk de kunst van den periodenbouw, der woordmelodie, dan de kunst der expressie, de echte schrijfkunst, dan eindelijk de kunst der keuze, het vinden der schoonheid die men wil uitdrukken, en dan nog de kunst der conceptie, het scheppen van een groot en schoon geheel. Men kan iemand artiest noemen, als hij de schrijfkunst verstaat - maar de poëet moet alles verstaan: het vinden en het maken. Nu is het niet zoozeer uwe schrijfbedrevenheid die ik laken wil, als wel uwe bedrevenheid in het voorstellen van {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de zieleschoonheid en van dat streven, dat uwe kunst uitmaakt. Want dit is, als ik u wel begrijp, uwe welbewust aanvaarde taak. Het is waar, wie geen fijnen neus heeft, riekt de lamp niet. Maar dat is uwe schuld en maakt de zaak nog erger. Men ziet de inspanning in uw werk, en men ziet tevens de zorg om die inspanning te verbergen. Zoo ziet men onvolkomenheid en oneerlijkheid te gelijk. In een zelfde stuk van u ziet men b.v. eerzucht, affectatie van geen eerzucht en tevens een voorzichtig maskeeren van eerzucht. Dit is goede intentie zonder kracht, gemis aan kunstvaardigheid, onbedrevenheid in uwe kunst, beginnerswerk. Zoo doen jonge schilders ook, ze willen te vroeg iets moois geven, terwijl ze nog zoeken, en daar dit zichtbaar zoeken tegen hun Intentie is, trachten ze het te verbergen. Het is ongeduld. Gij zijt te haastig, het besef dat ge weet wat ge wilt, drijft u tot uitvoering, hoewel ge nog niet gereed zijt. De miskenning van uwe Intenties prikkelt u. Gij zijt een voorbarig heldenzanger, die triomfen gaat bezingen eer ze volstreden zijn, en onder 't zingen nog een por in zijn ribben krijgt. Hoe kan dat lied dan schoon worden? Die gelooven, haasten niet. Als uw leven een schoon kunstwerk worden zal, geef het dan tijd tot rijpen, maak het af eer gij exposeert. Wacht tot uwe Intenties tot een Wil zijn geworden eer gij ze uitspreekt. Begin niet dadelijk aan alle lieden te vertellen welke wendingen uwe bedoelingen nemen, want dan moet gij 't begin al weer corrigeeren eer gij aan 't eind zijt, en zult aan 't corrigeeren blijven. Men kan beweren, dat het nuttig is, den menschen alle moeilijkheden van een worsteling te laten zien, maar deze nuttigheid begeert gij toch niet - het is ook de nuttigheid van een dronkaard. Neen, uwe Intentie is van uw leven het schoonste en meest harmonische te geven. Laat het nu ook uw Wil worden. Al die artikeltjes, die beschouwinkjes en rectificaties, zijn onschoon en onharmonisch. Als gij de man waart, die gij {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin schijnt te zijn, affecteert te zijn, hadt gij ze niet geschreven. Ze vreten zichzelven op. Ze doen wellicht goed hier en daar. Maar ze doen goed door een schijn. En begeert gij dat? heiligt dit doel deze middelen? Zoo gij waarheid spraakt in uw antwoord aan den heer Kloos, dan hebt ge maar één Doel, dat alle middelen heiligt, omdat het door geen onheilige middelen te bereiken is. Ik spreek niet over uw wetenschappelijk werk. Dat is uwe praktische bijdrage tot de ontwikkeling van uw geslacht, uw individueele nuttigheidsarbeid. Maar zoo gij Poëet wilt zijn, toon ons dan eenen Wil, geen Intenties. Stel aan uw kunst de allerhoogste eischen van zuiverheid en volkomenheid. En geef ons niets, neen liever niets, heelemaal niets, dan hetgeen zoo schoon mogelijk, zoo harmonisch mogelijk, ja! zóó in zichzelf volmaakt is, als iets menschelijks volmaakt kan wezen. Ziezoo! Nu bind ik u los van de operatie-tafel - en zal eens kijken of ge nog loopen kunt. En ik hoop van ganscher harte dat deze mijne woorden, voor langen, langen tijd, de laatste zullen blijven over dit onderwerp.   December 1891. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd, door L. van Deyssel. I. Een slap zwart hoedje wat achter op het hoofd, niet om flink-jongensachtig-ver-uit-de-oogen, maar om los-en-student-achtig-onbedeesd, de handen in de recht-óppe vóor-zakken van den heel-heerlijk-ouder-makenden pas-kantoorbediende-ulster, den hoek van de grijs-donker-leêge gracht om en in het helle rechtsche geele winkellicht van de straat, in wiebelende flauw-geel vierkanten op den trottoir, links de vaal-zwarte gevaarte-nacht van het hard somber opsteenende gebouw-grijs, met zijn lichtloos zwarte staande hoogheden boven de zwart-geele schaduwvlammen van het stoeyende lantaarnvlamblad. Hij voelde zich een stevige gesamentlijkheid in den ulster, breed, meerder, een gezèt-jongmènsch-dat-wel-al-in-koffiehuizen-zoû-komen, iemant in het leven, die het kende-zoo-als-wij-nu-allemaal-wel-weten-dat-het-is, en zoo thuis-in-de-stad, om er op een nergens-meer-naar-kijkend-gewoonte-gangetje bijna neuriënd dagelijks door te wandelen. Hij ging het knus voorraad-volle winkeltje in en stond in strakke, ademloze verlichting. Heel even een flauwe aarzelings-schrik als bij naakt in een bad, maar te gelijk de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog-gespannen berusting in het voltooide en nu-eenmaal-begonnene. Een plots zien van de schouders door de in wachting neêre oogen, dat die ook meê, dat die ook hier, dat die dicht-bij, vlak-onder, en zoo licht waren. Toch duf-burgerlijkjong, zoo'n ulster, ruige krulhaartjes er van glimmerden in de grove rustigheid van de vlaktetjes. Door het neus-neêr-ademen een neêr-tuur-denken in de donkere zelfheid, met de half gemerkte flauwe kijking-omwanding van het groen en geel lichtende winkeltje, een gezien-denken aan huis-zoo-met-een, innig-droog-lekker met de langzame bogen van de kopjes-thee boven de tafel en het lange zitten tot heel laat. Maar stemgeluid, hier-nuë, blikken hoog en alles weg, koud en strak kijken voor-uit, in uitwendig en hier nu ingelijfd moeten zijn. Maar wat... e...? Er was iets gesproken en in het verledene verstaan, flauw verstaan, nu niet meer zeker, ongeloofelijk, het stond toch al een tintelende vreugde in het hoofd, een koel-warme zoetheid gezegen in het beneden-binnen. Vóor, de man van den winkel, lijn-recht vraag-kijkend. Toen hoorde hij het van-uit zich zeggen: - Mag ik 'n doos pepermunt? - Asjeblieft, meneer. Een zacht-stralende rust deed hem hooger leven, het hart verhief zich, de borst nauwelijks maar veel-zwaar in de hoogte zwellend onder het koel verhevene neus-ademen. Hij keek niet meer aan, maar neêr op het van-vorene, dat in een dicht-bij-verte met zijn nu-doffe kleuren stom stond om den bewegenden winkelman. Een teederheid voor dien tengeren man, een geweldige vriendschap voor dien plots gevondene,... of 'et 'em wel altijd goed zoû gaan... Maar het bleef nog samengedrukt en onbekeken. Wat ook-weêr?... En hevig gedachte-gehoord: ‘asjeblieft, meneer,.. asjeblieft, meneer.’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De doos in zijn zak, met een warme vriendelijkheid, die erg getemperd moest worden om niet raar te zijn, zei hij goeyen-avond, en, ja natuurlijk,: - Goeyen-avond meneer. Hij vond zich op straat staan, een heel eind van den winkel af, in plaats van naar huis, den anderen kant uit. Hij stond in van langs zijn donkere gestalte-omlijning vooruit het plein op schijnende flauw-lichtende blauw-zwarte geluksstralen. In den buik een trekkerig gevoel als een begin van kramp, in den mond een tevreden degelijke na-eten-leêgte. Een zware voldaanheid binnen, onder-aan de borst, met een verwondering, als had hij een vreemd mooi metaal gegeten. Hij luisterde naar een zwaar lawaai dat in de donkerte om hem, in het achter, in het boven, leek; maar de stilte daalde op hem neêr en was hoog-wijd, hij stond in den dom van mistige stilte, waar-in laag en droog schuchter-afzonderlijk, als gehoest bij kerkdienst, de straatleven-geruchten ophoorden. Een grijs-zwarte warrige bovenlucht nachtte boven de stad, de onder gelige naar boven verduisterende gevels stonden daar heen op met daar en daar de sterk bleek verlichtte vlakke kroonlijsten, hard mat onder de weeke doezelende zoldering. Dooi, glibberig, zwart-pappig, dof glansend alomme keitjesvloer, klam de dommelige paard-rijtuigen, boven de voor-uit gestrekte pootstaken de gelaten verdrietige smalle koppen, naast welgevulde, jolig voldaan schuin staande koetsiers. Een koel windje kwam, hij voelde het lichaam kouwelijk, het windje om het hoofd plekte aan de warme slapen en ooren, boven in het hoofd een hooge zang, onhoorbaar. Hij voelde zich vreemd van huis, de gekleurde huiskamer in een flauw verleden. De stad was donker en onbekend, toch kon hij niet naar huis toe gaan... ‘Goeyen avond meneer, goeyen avond meneer’... werd het nog niet vlak bij zijn oor gezegd, er moest een lichtkoker zijn van het winkeltje uit naar het oor, waardoor heen dat aldoor zwaar gefluisterd werd. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goeyen avond meneer’... tegen hem aan was het gekomen. Hij moest nu ergens wezen in de stad, ergens naar toe gaan om daar te zijn en iets bizonders te doen. Want het was geen vergissing geweest, hij was maar alleen in den winkel. Hij ging door het plein in het bleek-geel zwarterig avondgewaai, door de plassende sluyers van star verwikkenden stadslichtschijn, waardoor de meisjes en de mannen en de vrouwen zich repten, wadend in de meê-schuivende zeilende rokken, ernstig turend de strakke gezichten, met pompende en stevig áan-houdende armen. Hij was nu moedig tegen den avond in met wat hij van binnen had. Zij keken niet omdat zij hem niet kenden, maar zouden anders heel vriendelijk geweest zijn. De menschen met hun hoofden waren, in hun verspreidde menigte allen, beneden zijn inwendig hoofdgevoel. Hij leek heel groot, onnatuurlijk dik, breed, hoog. Hij leefde groot in de klein levende binnenkamer-menschen-stad. De kleine samene huizen met hun bleek-oranje venster-vierkanten stonden daar. Maar hij moest niet ergens binnen wezen.   Hij ging door de straat langs de in hun lichtsier tierige winkels. Het zwarte stoeten van de dralende en passende lijdelijke lieden en het straf afgehoekt boven zacht raderend rijtuigen-geschuif omtalmde hem, schoorvoetend, zwaar prevelend. Zwaar, laag samengezonken muffe vleesch-meiden rustten aan de winkelglazen, manden op de heup-bonken, hoofden neêrgekind, uit de lichte gezichten de oogen-aandacht begeerig-bedenkend over de heerlijk-duidelijke mooi-nieuwe winkeldingen. De menschen waren alleen van buiten. Hij had iets, dat hoog van binnen in hem was, recht-op van-binnen droeg hij het, als een vaandrig, streng en statig. Zijn hoofd was open en blij, aan de wangen wolklachte de vreugde. Hij was als een hooge paal, met twee lichtjes, die vriendelijk-vermanend-spottend ver naar voren keken, naar den zwarten horizon-muur, meerder en zacht-tartend. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De man in den winkel had gezeid meneer, hij was dus geen jongenheer meer. Nooit was hij zoo, zoo opbloeyend, uit-levend, hoog-groeyend, gelukkig geweest. Het was een er-gekomen-zijn, een levens-goed-gelukken, een door al het vleesch warm heen koel-gloeyend nieuw sappig-rijk-opengebroken leven, de geluksvrucht bloedend geborsten en bezeten. Hij ging in het nieuwe leven, op een hooge wijde vlakke vloer. Hij stond nog alleen in het leêge nieuwe, maar wat was al het vorige laag geduisterd, lang geleden, kantig gescheiden. Maar zijn vader, streng-liefelijk bleek-blond het hoofd, sterk-kleurig binnenlichtend, en al het buitene verflensde tot lagen, flauwen, duister-geelen avond. Nu was het vader weg, gedoofd, het was er niet meer. De warm-donkere bescherming van de hooge breedheid, het laag, minder, jongen, naast het ander soort wezen, mensch, was uit.   Hij liep voort te mijmeren met het helle schrilkleurige vader-beeldje in het hoofd-donker, het hoofd gebogen langzaam schrijdend binnen de ronding der lage doffe troebel glimmende avondwallen.   Het was zoo in eens gekomen, deze erge gebeurtenis. Hoe had hij kunnen denken, dat het aan hem heen geweven levenskleed van de vaderhuiskleuren zoo zoû afzinken en hij zoû staan in het ruime lichte nieuwe grijze. Hij bekeek de beeltenis. Die was niet veranderd: dàn het gelaat, klein, schuin, dan de heele gestalte, klein, egaal hel gekleurd, staand in de menschvormige opening van het zwarte vlak, dan hoofd, armen, borst-schouder-stuk, in het roode licht boven de tafel gebogen; dan een helle binnen-kaatsing van het vader-hoofd, levensgroot in zíjn hoofd, als stond de vader met het zichtbare hoofd heelemaal binnen in hem, een blond en rood lichte schim in zijn donkere gaande lichaam-kast. Dan lachte het kleine hoofd weêr, maar te erg, tot een grijns doorlachend. Dan kwam het klein met rappe scheutjes aan en aan gegiecheld, dan laaide het met {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} blanke plakken van zijn levensgrootheid achter zijn hoofds-wanden. Hij merkte zich vol wolkig-dof geel licht, was 't niet of 'et als een onzichtbare blonde adem uit de oogen lichtte. Maar hij moest rustig bedenken. De vader was niet veranderd, die was daar blond en grijs en rood in de huiskamer, die kon hij ook nu zien van binnen en straks weêr zien buiten zich. Maar zíjn leven was anders geworden, onherroepelijk vergroeid, met het merken van alle dingen anders. Hij had een hooger leven ont-dekt. Hij moest nu iets doen maar wist nog niet wat hij doen zoû. Een rust toch nu in de leêge nieuwheid. Een ontspanning na den doorleden geluksschrik, een makkelijk samenzijgen van de leden-binnenen, die straf geheven waren geweest, een slib van loome moeheid in dijen, kuiten, voeten. Een rustige klare frischheid boven, vriendelijk ernstig kijkend in de klare, duidelijke avondstraat. Het leven een kalm genoegen, om, met een meerderheid achter in het hoofd, gelijkelijk vriendelijk mée te leven. De groote-menschen leven 's avonds net als over-dag. Aan de ruggen en armen, aan de borsten, in de blikken die van de oogen uit over de heele wangen zijn, hebben zij het geheime groote-menschige. Maar dat werd nu klein lijniger en vèr. Het geheim klaarde op in hem als een berstend licht-ei. Hij was verwonderd dat zij geen van allen verwonderd waren.   Hij was nu in zich zelf heen alleen en moest alleen leven, maar het leven was te gelijk zoo laag en los. Maar angst: een ruimte tusschen hem, ten voeten uit, en alle menschen, de ruimte, de vreemd-vijandelijke, met armen zwaar te doorklieven afstand, tusschen hem en vader. Dat was een man buiten hem, die hij nu voor 't eerst ook buiten zich, die ook in zich zelf afgeschut, zag. Hij had dien goed gekend, het was zijn vader. Het was nu voorbij, voorbij, achter-gebleven het geliefde {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. En in den avond, die op-stònd en zich opende met zijn hooge duistere glinsterende wanden, liep hij harder voort, het hoofd een beetje achter-over om in een stille hooge rust het leed te beleven. De straat uit, in het over de brug gaan van weêrszijde de guirlanden van flonkerende lichten naar hem heen. In de vaal-geele straat-zaal. Hij kende nu niemant meer in het leven. Hij had nooit iemant anders gekend dan het vader. Herinneren, herinneren, o het was toch nog niet lang geleden. De vader, met een hoofd, stíl-lachte met die ziele-verlichting in het gelaat, en blikte blauw, iets naar hem heen willend, dat zoo zacht gelukkig tegen hem van voren was. De vader, met het gelaat, sprak, stond gebogen, de armen neêr, sprekend naar hem uit, en keek, keek zonnig, alsof lauw van iets innigs, 's avonds alleen merkte hij hoe gelukkig het altijd was geweest. Het was nu nog maar zoo kort geleden. Het was voorbij. Er was iets geknapt in het tusschen hem en het vader. Van de groote-menschen alleen vader goed en tót hem, de andere vijandig-meerder, met de schouders weggebogen en de heen-keerende boven-oogen-voorhoofden, met de meer-der-valsch-vriendelijke hoe-maak-jíj-'et uit de hoofden. Nu moest hij kennen waarover zij fluisteren en turen, die vreemde meerderheid in de gezichten gerimpeld, de matte ernst, het over geheimen lachen. In de verre straat stonden de gevels nacht-week-zwart op, wankel-zwevend ontbonden van duisternis, plechtig hoog-dónker onder de zwabberende bleek-grauwe wolkingen. Die zwierven samenbolderend en scheurden rafelend uit voor troebele grijsschijn-plekken. De gevels stonden schuin heen hoogend, zwaar en stil, zij hielden een donkere, violettig grijze eenzaamheid, waar, op onmetelijke leêgte-bladeren, hij was alleen. Een scherp tintelende binnen-weenende smart groeide aan, als donker-gouden zwarte strengeling beneden-binnen naar het hoofd. Hij zoû nu niet meer naar huis kunnen gaan, om dat het verleden leven uit was en weg, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} de huizenstraten, die hij van huis af doorgaan had, stonden nauw en donker, dwarsch en rondend, zonder terugweg. Dood lag het leven van tot dan toe, ver op een laag duister veld. De verlichte vlakjes van de herinneringen hingen dun in hem, als buiten hem dicht-bij, maar er was geen wezenlijkheid meer achter in het blauw-zwarte stads-straten-gestand. Hoe lang was het geleden, dat hij van huis was gegaan. Het was als een gisteren, een ver gisteren, afgebroken van het nuë door den langen breeden zwarten tijdnacht. ... Asjeblieft meneer,... asjeblieft meneer... nu klonk het bangelijk, grijnzend-grappig, als waren het eile klanken geweest, zonder beteekenis en als stond hij dwaas te doen naast die woorden, die hem niet meer ráakten. Hij voelde zich als hier heen gedrongen, zoo ver afgedreven door een lage breede gierende wind-vlakte, dik druischend achter hem aan door de straten. Daar stond hij nu te wankelen op de verre duistere plek. Die had hem weggejaagd van het beminde gewone. Het was ook zoo lang zoo woedend en innig verlangd geweest bij het telkens te leur stellend ontmoeten van nieuwe of in lang niet geziene groote-menschen, zoo bespied aan de oogen, zoo gebedeld aan den hand-druk. Nu was hij het, maar schrok koud en star, want hij wist niet wat nu. Nu zeker de dame-meisjes, een heer, die gaat naar de dame-meisjes, en die zijn het verschrikkelijkst. Die zijn veel anders nog dan de andere groote-menschen. Die zijn heel-oud en toch nog jong, bros om aan te raken, van vele dunne lagen en looze schikkingen, glimmend en ruischend, kantig en sprietend en vreemd onnoozel in-eens aan de halsharen, akelig liefelijk als een zieke-diertjeshuid, bleek blank, doodsch onoogelijk. Zij zijn dunne ondegelijke onder hun zoo groote gedaante van haar-war en bollende en spritsende lijfs-buitensten. Op straat zijn zij het ergst, statig donker met breede hekjes-achtige versieringen, waar uit effen jongenshoofden ernstig opkijken. In-huis ontblooten zij zich van de uitwendigsten en zijn glad bochtig, waarin weeke {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe butsen komen as je 't aanraken zou. Als je 't in een arm-ronding, waar-binnen tegen aan een warmte-wasem-kring zoû nemen, dan week, griezelig lauw levend, en van een ander soort. In hun gezichten het wee-lieve, voor altijd zonder snor gebleven, roode lippen, blanke wangen, blauwe oogen in miezerig-klaren leêg-schijn, en de afgestompte stukjes kin. Zij zitten hoog recht, breed-veel op de opene stoelen, klein-statig van oud jong, en de rare hoofden mijmeren onkenbare gedachten naar de gewone handen. Daar zoû hij nooit naar heen kunnen. Zij zijn in een ver leven, waar hij de randen niet van had gezien. Zij doen maar zoo in even spreken en gaan dan weêr weg in het andere. O, dan was het veilig bij het vader, die niet week, die droog, rein, koel, zuiver winterig houtig, klaar-licht-goud-doortrokken hard, dunne blonde borst-schemer, fijn oud leêr de ranke takkige handen, eerlijke oudheid-geur van den hals. Waarom was zijn hoofd opengebloeid in de hoogere levenslaag, die ruk, die heffing, dat wegstormen van het stille kleurige leven. ... As je blieft meneer.... die malle man, die de zoete kwetsuur had gestooten, die zoo diep helder was gezonken in het lijf, de leden van binnen doortrekkend met onzware tintelende vreugde, die hem zoo licht deed staan op de straat, op de platte lage straat, in de wemelende grijs-diepte, het hooge hoofd beverig om de tintelende dwijnende blikken, die den avond zagen smeulen door de trillende oogleden. Die man, nu zag hij hem innig. Hij sprak uit de mondspleet, het bovenvel met het fletse snorretje lilde op en neêr, uit den donkeren mond, tusschen de glimmende gelige tanden-rijtjes door, was het gekomen, als geknord uit een zwarten trompet, en terwijl het rondende hooggetijde opzette om hem heen, had hij hem, zonder het zelf te weten, zoo hard gevoeld door het flauwe ooggestaar, zoo als op de tong proevend met de oogen ingezogen, als je naderhand merkt, dat je bij een afscheid hebt gedaan iemant daar je vlijmend veel van houdt. Boven het spreken had hij gekeken, recht toe met een {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} paar vuilig blauwe oogjes, met een valen kleinen ernst er in. Die man, die man met zijn smeujig, glanselig, slank liefelijk zacht vlijend scheiding-in-'t-midden-haar, met zijn blond-bruine wenkbrauwen, zijn smal slordig lijf, zoo'n lorrig oud smal, zwart kolletje had hij aan. Maar naar dien toch niets, zoo bij het denken. Maar dat even, toen van achter dat ongemeenzame en nietse vest dat gloeyend warm lieve had gezeid. In eens de ontsteking van de spanning in het wit en groene, rooderige winkellicht, anders niets dadelijk scherp en plots. Het was eigenlijk niets bizonders, en hij kon gerust naar huis toe gaan. Het nieuwe leven daalde weg, en hij stond donker gewoon en klein, een jongen in een ulster in de straat, waardoor de andere menschen ook gingen. Het kleurig-lichte van binnen was nu ook weg, een blauw-grijze leegte boven hard zwart. Een dwarsche wanhopige zelf-trijtering, dat het weg was, want hij kon het wel terugkrijgen als hij woû, maar hij woû niet. Hij woû niet meer licht-binnen-kleurig gelukkig zijn. Er was geen reden, maar hij kon niet willen, het was het nijdige zwarte leven, zelf tegen zelf, hoofd tegen hart. Hij zag op om koel te stijgen boven het peuterende helle en zwarte binnen-zeer. Een wind-zweving bepoetelde met koû-vlokken zijn warme van-voren-hoofd. De huizen stonden droevig stil, als een verre buurt, onbekend en genadeloos met hun hooge vensters. Nu keerde hij om, om naar huis toe te loopen en ging gauw met wijde jongens-stappen. Maar een naar verdriet van teleurstelling donker van binnen vóor-ziende, in spijt over de wegge blijdschap, in een nijdig willen om nog meer, iets eindelijkers, van de vreugde te hebben, om zich niet te bekennen onbedoeld zoo ver geloopen te zijn, keerde hij wèêr om en zag dat onbewegelijk de open omheening het zelfde achter hem was gebleven, rustig staande in den grijs-geelen donker. Eerst weêr boos, knorrig van moeye leegheid bij het warsch stakend stijve zoekend keeren en gaan, ging hij nu {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gauw loopen over de dof-oogige steenvlakte, de oogen neêr, laag op, neêr. Als hij nu maar liep, dan zoû het wel weêr komen, dan zou hij weêr willen, meê-werkend wachtend blijven en er zich zacht aan laten denken. Hij zette zijn hoed naar lager op het voorhoofd, om een innigheid van afdonkering te hebben, en liep snel voort, over de grondplekken voor zich kijkend, zonder te zien. Het kijken maakte een onbewegelijk schemerschermpje neer voor zijn hoofd, om zuiver bij de binnen donkerte te zijn, waarin het moest opkomen. Maar de genots-ontroering, willend gewacht, kwam niet meer, en hij ging erg over andere dingen denken. Hij liep maar al met de handen in de recht-óppe voorzakken, met een binnen het vel gehouden lachschets in het gelaat, dat bleek-hel licht werd in het nog verre lantaarnlicht, dan boven donker in de hoedrandschaduw, dan donker den lantaarn voorbij en weêr lichter en lichter in den volgenden schijn, het hoofd wat gebogen boven het lijf, waarin de nu zwarte schat was geborgen. Al het leven was nu vermooid in zijn kleurigen tastbaren opstand. Het was plezierig te kijken langs de huizen een voor een, elk was anders, met hun vochtige, broei-dampige dooi-kleur, niet het dadelijk naar het oog brekend levenskleuring-pleizier, maar een koele rust van telkens zich wéêr gevend genoegen. De vensters glommen op plotse plekken om stilvriendelijk te zijn, de gevels muurden hoog beschermend, zwijgend van ernstig-goedige standvastigheids-belofte, de stad stond open als een welwillend huis, waarin het goed gaan is. Maar dan weêr niet zien naar buiten, maar nu zacht bedenken van het gelukkige leven van al de goede dag-vierkanten. De kleêren waren goed samensluitend, gezelligend, makend een stevige warmte, waarin hij aangenaampjes liep de levensdingen van dag en nacht te bedenken. Het leven was een openheid, waarin zacht-harde vastheden opstonden en waar je door heen leefde met je loopende en zittende lijf, op makkelijke lenige beenen van den eenen dag in den anderen, een zachte warmte door de leden. De {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld zou nog vooreerst niet vergaan en oorlog zou er ook wel niet komen; zich prettig vergemeenzamend, leken alle dagen op mekaâr, de nachten braken open en gaapten hoog weg boven de lage witte dagen. Dan had je eerst de hooge water-witte ochtenden, met teedere blauwtjes en witjes en winderige glinsterende geeltjes door de ruiten. Je was op en stond blij in klein licht, je bewoog je donkere armen en je schoof door den zwartelig zilveren lichtnevel, om te hooren, om te zeggen, om iets te bewegen, den dag inloopend. Beneden stond het blanke en kuische ontbijt hoog en glad in het rood-bruinend kamer-somberen. De ochtend, met zijn zwijg-stijgende witberg-wolkingen stond ruim hoogst daar boven en scheen maar wat afgekalmd licht tegen je voorhoofd en wangen. Je zat met je heele gezicht zoo maar heelemaal naar vader en moeder toe. Het was dan nog niet innig, in het levensbegin, er begon dan nog maar vast wat, als met zwarte en witte koele gebaren.... Hij was de straat uit, op de brug gekomen, en schrok plots van een donker bolderend stommelen rechts beneden tegen hem op, waardoor het nuë omheene buitene zich puntig in het oog ontstak en paarse en zwart-blauwe met grootschen zwaairuk zich opspande: de staande walmende avond. Zwaar bomberderommelde een wagen, met de dofkloppende paardenstappen en schoof klakkend ratelend op de steenstraat over. Achter den wagen de stilte, naar de verte uit. Warm-stevig voelde hij zich loopen in de volle stilte. Als in een schelp hoorde hij de ruisch-zang van het stad-achter. Alles leek erg dicht-bij en kalm in het magere en fletse staan. De binnenvreugd-warmte bleef ongemerkt, als in een koele plaat was het merk-leven van het buiten tegen het dunne gelaats-vlak en er uit heen. Hij was prettig nieuwsgierig, met een spelend letten naar het om hem heene, als iemant die zonder gekend te wezen menschen in een groote nieuwe zaal eens goed komt bekijken. Tusschen de boomen en het hortus-hek gingen donker- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte menschen. Hij keek naar die, uit een onbedachte laffe snelle hoofdwending, om te weten of hij ze niet kende en wat zij waren. Zij bleven niet stil staan naar hem, maar gingen hard sprekend voorbij, in vijandige onverschilligheid. Links ont-wikkelde zich een meisje aan het massieve park-duister, kuchte, en kwam aan, neêr-ziend in den lantaarn-schijn, op-kijkend in de schaduw. Zij verwikte met wendinkjes het hoofd en bewoog de armen van op zij, met een taschje, naar vóor tegen het lijf aan, hem tót haar merkende en zich tot een fatsoenlijke en alleen haar-eigen weg gaande jufvrouw samen-stellende. Dik en veel vulde zij zijn blik. Haar hoofd van uit-marmerende schraperig roode wangenplekken en turing-poeyerende blauw-grijze kneuterige kwijn-oogen, blond en blank, licht kleurend onder den donkeren hoed, en het was hem of zij twee waren uit verre levensverledens tot elkaâr gevoerd, of zij elkaâr kenden maar niet herkenden, of zij wel wíst dat er iets met hem was, maar zij konden er niet over spreken, stom, met de doode zielestem vastgesloten achter het dichte gelaatsvel ging zij achter weg. Hij keek hoog heen in de nu-van-haar-leêge avondhoogte, schuin en bedenkelijk, in verwonderde stille koele treuring. Het leven was een zaal, waarin niemant hem kennen woû. Plechtig en onverbiddelijk lag de donkere hemel op de in zich zelf uit-rondende boomen gestrekt. Maar de blik daalde en het leven werd lager, klein en lang zette zich de Middenlaan tegen hem aan. Heel in de verte kwam eerst iemant aan, midden op den weg, toen was 'et een man met gescheiden beenen, in de grove omtrekken van zijn dikke duisterheid naderend in gelijkmatige deining. Hij bewoog onwetend voort, laag met zijn pet, voorbij de magere boomen, star gekrompen met hun takken-wringing tegen de boven-donkerte. Hij ging midden op den weg, om vlak langs den man te komen. Diep dof klopte zijn hart op. Hij ging uit het leven-goed-zoo-gewoon breken. Het was hem of het donkere buitene splijten zoû. Uit den mond wilde het spreken naar {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dien man. Een warmte-verlangen naar den man. Hìj moest het wezen, tot wien hij al-door al was gegaan. De man naderde aan in zijn valen ernst, met de donkere bleekheid van zijn gelaatslap. Zijn schoenen knor-rukten over de steenen, hij ging recht in de leegte, warm slobberig afgekant in zich zelf, het gelaat aan éen stuk met de kleêren, zonder verschil. Hij was dof-onkijkend, al-gaánd-maar, recht voor zich uit onder de nurksche pet. Hij zich dicht bij den dof klankend naderende. Hij zocht-tuurde de innigheid tegen de ruige vóor-vlaktetjes van smal laag zwaar dikkige. Een broeying in het hoofd. Het leven zoû breken. Ver-schrikkelijke lijnen schoten van zijn borst naar de luchten in. Hij merkte, zien-ruikend, het lauwe samengekorst levende donker vochtig menschelijke van den nu-onvermijdelijk-komer, daar-zíjnder. Het leven van den man stond vlak warm wasem-rakend hem... ‘Ze.. g’ ... hij verbrijzelde het opgesproken woord in een kuch, die droog hard bedremmelend snerpte in het stil-weet-verkeer der twee hoofden. Dof stevig donker ronderend schoof het man-naast-, achter-hoofd-geschouderte uit zijn rechter oogkijking. Een dikke duistere leêgte vol ruisch-wemelend verdriet werd gelaten achter den man, die hij hoorde voortstappen, onwetend, en nooit nog-eens zoû zien. Het was voor-bij, dat éene. Je kán 'et niet doen, maar as je 't niet doet, dan is het voor-bij. Toen keerde hij zich om, en, veilig, zag den man gaan met zijn rug; in hem een laf gemak van koele bekoming, maar toen, in de zachte sterre-uitglansing der blikken, in de vloeyende geluksbreuk waarin de avond schemerig stond te rusten, een zachte stilling, een zoet-blije breede gelatenheid, met het tintel-pikkelend gestijg van wordende tranen onder-achter tegen de oogen aan. Hij liep wat veêr-krachtige voet-stappen achter-uit, om niet te gauw van dit ál te scheiden. Langzaam vervèrde de man en werd nietser en een stuk an het andere. Te gelijk verdofde de voeling in den blik en de wanden van het te- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ziene ont-kleur-warmden zich en nuchterden af. Als melodiën sleepten nog zijn trekkende blikken om de verteederings-kleef-poeyering te maken. In-eens was alles weg met een lossen scheutslag uit het hoofd. Met was nu of hij gekeken had met éen blik, zonder met de oogen te knippen. Hij keerde zich om en ging weêr voort. Als na een zomerregen was het voor hem uit, blijelend winderig, frischlief en gezegend bros opengeknapt, van ferm, op-nieuw en maar-weêr-met-moed. Dat daar waren breede hooge bizondere huizen, die daar kleine gewone huizen, allemaal zoo gebouwd en nu al lang af, oud-nieuw, je kon niet merken dat ze daar eens zoo gebouwd waren. Het leven is iets van klein-lieve buitenheden. Je gaat er maar door heen als met een neuriënd zacht oogengekijk voor-uit-je, dat nooit iets bereikt, maar toch maar weêr zoo door, je hoofd een beetje rustend schuin tegen het koele levensluchte dons. Het voelde hem aan als deed hij een wandeling, zoo maar. 's Avonds dan kan-je ook wel een wandeling doen, net-zoo goed als over-dag. Maar nu hij rustig uit-keek, en er niets meer was en menschen gewoon donker kwamen, zachtte weêr zoetjes-schielijk aan dat er het prettige was geweest, in blij-witte herinnering, en met-een dat over-groote van den heelen avond. Het over-groote zette donker als een rooderig-zwarte gloeying op, dragend het kleine dichter-bije blije als een witten wrong, het warmde van hem uit naar alle kanten als een donkere verdamping uit het heete binnene, en, niets ziende of wetende, ging hij onder in den hoog-hoogen avond-dom, die in muren van donkeren gloed op-stond tot zijn donker-bleeke zolderschijf. Hij liep als laag in een gebergte dat vol geluid was. Achter de gesloten lippen, in de keel, begon het zware neuriën van een blijheidswijsje, dat sonoor aan het gehemelte galmde en trilde achter-onder in den neus en het buitene onhoorbaar maakte. En het was als stond heel de avond in één ontzachlijk {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} donker gloeyend, blijde verschrikkelijk donder-gons-geluid, te schallen aan de wegen. Voor de oogen in vreugde-vrees hingen de luchten met donker-purpere, en zwart-paarsche, en grijs-violette wolken-bloemen behangen. De wolken zijn wentelende zware gebloemten en teêre blaadjes vlokken er zacht uit neêr en zweven af in het duister. En de verte-boomen, de slanke hoogboomen van de dicht-bij-verte, druischen zingende roepingen af uit hun fladderende gebladerten. Een koperen glans-schijn galmt door den hoognacht. De luchte beenen loopen, hij is gestegen op het vast-grondende leven. O, het leven, waarin hij onherroepelijk is, dat staat te wezen in zijn luid-donkere schoon. Het kan niet blijven in de hijgende borstkast; door de borsten van de huizen dreunen dof de smeulende gezangen. Hij is gestegen in het hooge leven en zijn warme oogen zullen nu het altijd vóor-gevoelde zien. Als onzichtbaar goud-rood gloeyende lijnen boren de blikken tegen de donker-onwijkende, blauw-grijs-zwarte geslotene luchte-boome-muur. Maar hij is alleen, warm hoog alleen, gebarend eenzaam in het stomme ruim. Boomen en huizen en luchten zijn voor altijd met lage stilte geslagen.   Hij denkt in zich terug en als een ebbende zee zinkt de op-storting af. En als blond-zilver licht onder-aan een mijnkoker het gelaat van den vader in het zwarte, welvende binnene. Maar wat was het ook weêr? De gedachten zoeken het stil-blijde waaraan zij waren, en dat als een donkere punt daar steekt en niet helderen wil. Nog is in de borst, als een lief klein gestolten geluid, dat blijde broeyend bewaard. In het hoofd kruipen en woelen de gedachten er om heen, maar zij kunnen niet vinden, waar-aan zij vast willen gaan. Was het dít?... Was het dát?... Kleine herinneringen aan pas gebeurde komen aan, wáren even duidelijk, maar blijven {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} koel als onbekende gezichten... Zíj waren het niet... O, stil, stil, daar is 'et, nu weet hij het weêr...; een rust van te hebben gevonden, maar te gelijk, als het maar íets lager ging, heel even een kleine spijt en een bijna grappig vinden, dat het ánders niet was en een nijdig verdrietje over de belachelijk veel te groot gapende begeerte naar dit kleine. Hij vindt het nu onder-aan, wit en eenvoudig, als met lachlijnige bladen van een koolige roos. Het was het denken aan het pleizier van alle gewone dagen:... eerst de ochtend, wit, maar die niet nu het frisch-nieuwe, o nee, natuurlijk niet, want die hád-i al. Hij zag in eens het onderste van de Poort en keek op. Het steenen stond hard vlak bij hem op. Nu bleef hij even heel rustig stilstaan, aarzelend welken weg. Wat had hij vreeselijk ver geloopen, en toch was het of het niet had geduurd. Hij wist niet van iets te hebben gezien of gedacht. Nu was hij tot dezen pal-stand geloopen en stond, met al het voor-bije achter zich, en merkte den zwarten wind weêr, die vriendelijk langs hem heen ging, en tegen hem aankwam, en verder, verder woei in zijn klaar-donker jubelende vlucht; en merkte, dat hij vol geluk was, waarin de kleine heerlijkheidjes ook nog voor het grijpen dreven; het was benauwd in hem samengedrongen en uit de maag naar de keel drong het naar boven, dat hij spuugen moest, uitspuugen wat daar in hem koortste, wat daar zwaar en onvermurwbaar lag. En, het hoofd neêr, schuchterde hij heel zacht dralerig stappende bezijden de hoog-donkere poortmuur naar een duistere plek, en terwijl het door zijn borst, schouders en hoofd als een fijn gouden draadwerk van beneden opzette, leunde hij het hoofd met den samenvouwenden hoedrand tegen den muur, en huilde klein, blind en donker onder de deinende zwevingen van den hoog-zachten avondwind. Hij merkte wat hij deed en aan de bovenwangen dat zijn heele hoofd zoo warm was. Hij trad terug maar wilde het niet mal vinden en doorvoelde die warmte nu zonder iets anders ook als iets aan te houden goeds. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de avond, de dooi-avond, met zijn kille muren en boomen was nu zoo droef. In de donkere levensruimten is het zoo, dat niemant het vinden kan, en de zwarte avonden rouwen over de leêgheid van de witte dagen. Hij moest huilen over het geluk, dat een hooge ijle warmte in hem was, maar dat hij niet zien en niet hebben kon, om er wónder-wat tegen te zeggen, met zulk een vreemde stem zoo vreemd een woord, dat het zeggen je pijn doet, wrang en heet, en toch zoo onbegrijpelijk zalig is; om het in zijn hand te houden, als iemant die naast je gaat, met een vreemd en verschrikkelijk aanvoelen van harde hitte. Maar het innige, dat is er niet, dat kan je niet hebben en niet geven, niet met kijken van je oogen en niet met een hand geven, al doe je nog zoo je best.   Hij koos nu den weg links, die lang en stil is, om het klein prettige te bedenken, dat nu koeler maar toch nog goed. .... Na het 's-ochtends, waardoor je met een zindelijk ijver-bewegen bent gegaan, komt het kneuterige koffie-drinken, dat is kleintjes en nuchter, buiten is het licht stil en zwaar zonder de ochtend-helheid. Vader en moeder zijn in de lauwheid van den midden-dag; klam, onrustig en moeilijk zijn de bewegingen van de menschen aan tafel, omdat het al half gedaan is en er toch nog zooveel komt om zwaar en stram te bewegen. Het 's middags is vol en breed, ernstig meerder als het eigenlijke van den dag. Het staat egaal te wezen, binnen en buiten, vaal waterkleurig, strak, klein en degelijk samen. IJl-wit schijnt van uit je in zijn bruine sombere vastheid de ochtend na. Zittend bèn je, flink en voor goed in den dag, maar het duurt onmerkbaar kort... twee-uur... half-drie..., de dag staat daar nog wel buiten met zijn huizen, maar voor het hijgen en huiveren van het voorbij-gaan in de kamerachtersten, kwijnt doezelend de zware middag door de ruimten en met verpletterend drukkende kracht spicht in de zwarte uurwijzers stug gniepig in zijn binnenste de zware, loome tijdslag voort.... {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Schemert de avond aan, glazerig en fluweel, drijft en deint zijn grijze zwevingen en stelt zich in duistere gestalten, nevelreuzen in de straten, asschige schimmen aan de wanden.. Dan is er de avond. De dag heeft gewenteld en rust plat, een avondhoogte is op hem gerezen. Buiten is het donker met geele scheuten, binnen is het wonder-licht. In het donker-bosschige duister-dons liggen de paradijzige groote nesten van rood en goud-licht na den bleeken dag. Onder de lamp scholen de hoofden samen.   Dec. 1891. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een groote. Door Jac. van Looy. Profeten en Sybillen, de reuzen-menschen, troonen beurt om beurt, oer-oude man, oer-oude vrouw. De Profeten gebaren, Sybillen staren; gedachte-kinderen zijn bleek om hun hoofden. Zij zitten als op zuilen rond het ruim, heffen de geweldige leden in gewaden met de klare kleuren van het spektrum. Zij zijn bouwsels van tijd gelijk, ieder op hun bazement waarin hun namen, tusschen de ribben-stralen die omspannen de zoldervelden als evenveel stukken lucht. En in de gewelven spiegelen zich hunne verbeeldingen van de oer-oude wereld. Daar vaart de oer-schepper van over de wateren aan als een wolk en voert in zijn windbol gewaad de droomen meê, de eerstelingen der geslachten. En de Eeuw'ge strekt de hand, de rechte, wekt den man op uit den slaap des chaos en de liggende, hij reikt naar God, de Geest gaat door vingers rakend elkaâr, in het schepsel over. En uit de zijde van den naakten manling buigt de droomvrouw zich op voor den man, geboren wordt zij er met smeekend-samene handen, geheven naar den God-Vader in omhulling staande. En de zondeval spiegelt er bij den Boom des Levens en de eerste doodslag bij de altaren. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En de zond-zee die de oude geslachten verdelgde, en de ark die als een wakende maan staat boven de vloed, en de nieuwe wereld komt uit. En de toren-hoogmoed die de geborenen groepte en de spraken verwarde. Volks-verhuizingen trekken over de gewelven, onder richters en koningen. Met de plagen die de geslachten sloegen. ...................... De geschiedenis der lage aarde heb ik teruggezien, op de gewelven van de Capella Sistina.   En op den wand tegenover het Oosten, oud en blauw van der eeuwen wierook, druischt als een duistere droom, de hersen-verschrikking van de jongste geslachten. Hel, Vagevuur en Hemel. Daar is scheiding van Goed en Kwaad, daar dondert het tumult van het Laatste Oordeel van de gewelven langs den muur. Met toornig-oppe hand staat er de Mensch-God, de Zoon, in een nis van wolken.   Maar in een hoekschaûw, tusschen muur en zolder, als op een sluitsteen klein, daar heb ik de demonen weêr zien vechten om het kruis van den eenling. Daar wringen en krimpen en slingeren zij hun oer-lijven, om te hebben het hout, om te hebben de kroon, het brandende Ziele-cirkeltje, de kroon van doornen.   II Jan '92. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Na-jaar, door Delang. Van de zee komen de meeuwen zeilend over de gore, stil-wiebelende wateren, over dit trieste land   - Kale, droef-bewegende boomen in door-weekte gronden en als grijze licht-flitsen diep onder de looden luchten de scheidingen der lage vaal-groen heen-mistende weiden en de stille plassen der wegen. -   Van de zee komen de meeuwen zeilend over de suf-doode stads-wateren, over deze troost-looze dag-steden   - Waarin door de volle straten het modderend geklos der vele naastenden en het zware gerol der karre-vrachten die nemen het leven der zwoegende menschen   En waarin, bij tijden, het stoeien der plassende kleinen. -   Van de zee komen de meeuwen zeilend tusschen de bochtende huizen-overzijden, tusschen deze stille huizen door   - Die zijn als woon-huizen van vroegere patriciër-geslach- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en vrij de vochtig-hardsteenen gevels over de kaalten der hoomen,   En zwijgend gevat in kunstig-gehouwene krul de stille eer-waarde emblemen. -   En het is mij als nu de grauwe dag versterft   En de lichten goud-flitsen gaan over de nacht-modder der straten.   - En niet meer de meeuwen zeilen over het wind-gezwiepte water der grachten   En zwart-nachtend neer-vloeit de mist over 't land, dit trieste land, als over weeke lijken van verdronkenen de licht-looze wateren -   Of al deze haastige menschen met moede gedachten, met moede gezichten   - Bij het sterven der stads-gezichten als droeve processiën zijn van druipend-gedragen parapluiëen-alleen,   Of als zoovele bezorgde Verschijningen in mantels geslagen voor het waaien der winden -   Menschen, mij vreemd.   Dec. '91. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme, door L. van Deyssel. I. Dit is mijn tweede op-stel over Socialisme; het zal het laatste niet zijn, want ik merk hoe langer hoe duidelijker, dat de strijd-lustige af-keer, dien de Artisticiteit en de Intellektualiteit tegen een deel der menschenwereld steeds gehad heeft, en die zich in de eerste en midden-periode van onze eeuw samen-getrokken heeft in woedes en toorningen tegen de bourgeoisie, zich in 't vervolg hoe langer hoe meer en erger tegen het socialisme zal wenden.   Eerst twee dingen: afscheid-nemen van den heer Van der Goes in zake de bizondere gebeurtenis, die ons hier tegenover elkander heeft gebracht; èn: eenige ophelderingen aanbieden omtrent sommige vergissingen, waartoe, naar mij uit de artikelen der heeren Van Eeden en Van der Goes blijkt, mijne uitingen in de voorlaatste December-aflevering van dit tijdschrift aanleiding hebben gegeven. Mijn afscheid-neming begin ik met den heer Van der Goes zeer na-drukkelijk te bedanken voor de wijze waar-op hij mij wel te woord heeft willen staan, toen ik hem zoo onverhoeds en hard-stemmig daar-toe uit-noodigde. Hij zegt wel dat ik op klompen ben geschreden door de bloembedden {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner meeningen, en dat hij niet gezien heeft dat het alleen mijn voeten waren, zoo gezwollen van het dóor-zettend loopen door veel hindernissen, die zíjn socialisme van de daad van mijn aanval scheidden, spijt mij; maar zoowel zijn begrip van polemiek-methode als de toepassing daarvan zou ik gaarne mijn hooge achting bewijzen. Hij wil niet trachten mij te overwinnen in het debat, maar beproeven mij te overtuigen door redeneering; dit is een hoog-goede bedoeling en met bewonderenswaardige heerschappij over de bewegingen van zijn pen heeft hij zich aan die bedoeling gehouden. Hiervoor wil ik hem mijne bizondere dankbaarheid betuigen. Deze polemiek-methode heeft echter ook iets verkeerds. De methode, die de heer Van der Goes niet heeft willen gebruiken, is die van veel advokaten. Zij bestaat hierin, dat men, de zaak van het geschil on-aan-geroerd latende, door duidelijke toorn en spot en door half-duidelijke zin-spelingen en verdacht-makingen den persoon in zijn tegenstander aanvalt, en dus de záak alleen langs dézen omweg bereikt,: dat men het zoo onwaarschijnlijk mogelijk maakt, dat iemant, die zóo dwaas en dom is als toorn, spot, zin-spelingen en verdachtmakingen doen blijken, een goede zaak zou voorstaan. In de op-een-volging naar waarde-rang der drie polemiek-methoden komt boven deze de door den heer Van der Goes aan-gewendde. Zij bestaat híerin, dat men, als iemant ons tegen-spreekt, bedaard en omstandig nog eens zijn gevoelen uit-een-zet, meenende, dat de opponent ons dan eindelijk zal begrijpen en dan van-zelf zijn oppositie zal staken. Maar de derde, en, naar mijn gevoelen, hoogst-in-waarde-zijnde, methode wil, dat men, zonder toorn, spot, zin-speling of verdachtmaking jegens den persoon (den stijl, enz.) des tegenstanders, zonder ook al de bizondere opmerkingen of vragen waartoe hij zijn algemeen gevoelen heeft omgezet stuk voor stuk na-te-gaan, - het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel zoo niet om-vademe, dan toch aan-vatte, opdat dús de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen. Van deze laatste methode dus, heeft de heer Van der Goes geen gebruik gemaakt. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had, in horten en stooten, gezegd wat ik van Socialisme vind; de heer Van der Goes heeft, daar-tegen-over, een fraaye en geleidelijk gestelde verhandeling geschreven om te zeggen wat Socialisme is; daar-tegen-over, maar niet daar-tegen-áan. De beide opstellen ráken elkaâr niet, dát is de zaak. Ik ben deze polemiek begonnen om dat ik den heer Van der Goes, dien ik zéer hoog acht, voor minder door-en-door socialist hield dan hij mij in zijn Tindal-brief en nu in zijn laatste op-stel blijkt te zijn. Ik heb zijn bloemen vertrapt, zegt hij, maar hij, mijn vriend, had door zijn daad der seriëuze vertaling van het boek, dat ik het meest anti-artistieke boek dezer eeuw acht, iets veel ergers gedaan: hij had een vloek uit-gesproken tegen mijn God. Van-daar mijn verklaarbaar instinktief gebaar van mijn hand naar de hoogte te doen om hem tegen te houden. Ik zou deze polemiek niet begonnen zijn indien ik geweten had dat de heer Van der Goes door-en-door socialist is, want als zoo-danig kán hij mij niet andwoorden in de, derde der drie zoo even genoemde, polemiek-methode, in wíer praktijk alléen dit vraagstuk, naar mijn gevoelen, tot oplossing kan worden gebracht. De groote fout, waardoor de meeste rede-twisten zonder uitkomst blijven, is: dat de éene partij zich van een andere methode bedient, op een ander plán van redeneering staat, dan de andere, dat de eene een ander dialekt spreekt dan de andere. De man, die in het opstel van den heer Van der Goes spreekt, komt mij voor als het voort-durend tegen de borst, tegen het vest en de overhemdsknoopjes, te hebben van den man, die in míjn áanval ríep. Hij ziet hem niet in het gelaat. Ik wilde juist weten hoe het stond tusschen de God-idee, de God-visie, de Kunst, de Gedachte, en het Socialisme. Het andwoord van den heer Van der Goes is, wat dit betreft, hoofdzakelijk, dat het Socialisme met die zaken niets te maken heeft. Ik wensch de metafysika te kennen, waar-uit het staatkundig stelsel Socialisme gededuceerd wordt, de heer Van {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} der Goes andwoordt, dat het er uit geene wordt afgeleid en een verschijnsel op zich zelf, daar buiten om, is. Dit is ook de ware, écht Socialistische, wijze van denken over deze zaken. Zíj willen alleen een manier van arbeids-inrichting, een onder-deel zonder beteekenis in de denk-wereld, nu kunnen voor het overige denkers en kunstenaars hun gang gaan zoo als zij willen. Het is natuurlijk dat op deze wijze de argumenten steeds naast, boven en onder elkaâr zullen schieten, zonder ooit elkaâr te raken, het andwoord zal nooit in den mond van de vraag te recht komen, maar steeds tegen kin of wang, de wedervraag zal nooit als een koker passen om den pijl van het andwoord. Ook uit het artikel van den heer Van Eeden merk ik weêr het groote bezwaar van elke polemiek, bestaande in het verschil van geestelijk dialekt der twistenden. Ik neem daarom afscheid van deze polemiek als zoo-danig en bied den heer Van der Goes mijne verontschuldiging aan, dat ik haar begon, - zoo als ik een Roomsch kloosterling om verschooning zoû vragen indien ik hem, op hoog wetenschappelijken toon, bij vergissing gevraagd had, waarin eigelijk de prioriteit van zijn Geloof boven dat van een Lutheraan bestaat. Ik heb dus afscheid genomen van het Socialisme-in-den-heer-Van-der-Goes, en zal mij in 't vervolg alleen richten tegen het Socialisme-in-'t-algemeen. En nu kom ik tot het tweede der dingen-voor-af: de op-helderingen. Uit het artikel van den heer Van Eeden zal ik deze zinnen lichten: ‘Ik meen dat hij [de hr. V.d.G.] zoo doet [als hij doet] onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utilistisch-positivistisch noemen moet’..... ‘... ik heb reeds vroeger gezegd,... dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers gegeven ideaal: materieele welvaart voor alle menschen’..... ‘... de allerslimste kop... [kan] zien, dat leven ten koste van anderen.... de overal heerschende natuurwet is’. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gezegden en hun uit-werking er om heen, passen geheel in mijn betoog. Het verschil in meening tusschen den heer Van Eeden en mij komt, zoo als hij zelf mogelijk acht (bl. 322), om dat wij ieder iets anders bedoelen met het woord socialist. Zoo als de heer Van Eeden socialist is, ben ik het ook. Zijn socialist-zijn beteekent, dat hij menschenliefde iets moois vindt en dat men veel goed moet doen aan menschen, die ongelukkig zijn. Het zelfde heb ik in mijn eerste artikel een weinig konkreeter en familiäarder gezegd, door te berichten dat als ik rijk was, ik graâg veel zoû weggeven. Uit menschenliefde komt voort liefdadigheid. Maar het socialisme, dat ik bestrijd, is een stelsel van staathuishoudkunde, logiesch stammend uit de utilistiesch-positivistische filosofie, welke, op háre beurt, ofschoon haar voorstanders daarvan niet willen weten om dat hun stelsel zelf de stelling der negatie van alle metafysika inhoudt, geboren is uit de metafysische leer van het pantheïsme, welke tegenovergesteld is aan het monotheïsme. 1) Ik heb gezegd, dat ik een wereld, waarin de groote meerderheid der menschen ongelukkig is en het geluk dus tot enkele weinigen beperkt, beter vind dan eene, waarin het geluk algemeen is. Dit primair. Maar dat ik, ‘op een sekundair plan’, liefdadigheid iets moois vind, enz. Ik ben van meening, dat men, door enkele een-voudige redeneeringen, er toe komt dit mijn gevoelen als gelijksoortig te erkennen aan het gevoelen, dat de heer Van Eeden deed schrijven, van den dichter: ‘In zijn ikheid zoekt hij het goddelijke waaraan al het overige moet geöfferd worden’. Wat was Napoleon anders dan een dichter, in wiens werk de regels soldaten-rijen waren, met tot besluit van elk der bedrijven van zijn drama overwinningen, waaraan hij het geluk van massaas menschen offerde, zoekend naar het goddelijke in zijn ikheid? - {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben tegen het Socialisme (dat het éenige logische eind-gevolg van het Algemeen Kiesrecht in zijn abstrakte beteekenis en absoluut konsequente door-voering is) om dat ik mij de ideaal-maatschappij voorstel als éen groot gezin, waar de kinderen dus geen recht hebben om hun vader te kiezen, om de afdoende reden, dat hij hun vader al wás voor zij nog geboren waren; waar de kinderen gehoorzaamheid aan den vader verschuldigd zijn en zich te gedragen hebben naar zijne beschikkingen; waar de vader (door zijn vaderschap, gezach en macht) objektief gelukkiger is dan de kinderen (die zelf wel gaarne vadertje zouden zijn en gezach en macht oefenen). Nu zal de vader goed doen met, als sekundaire, het beginsel en de orde van het gezin niet storende, handeling, zijn kinderen subjektief zoo gelukkig mogelijk te doen zijn o.a. door hen niet voort-durend op de heerlijkheden, die zij missen, attent te maken. Dat die kinderen, als de vader hen wat verwaarloost en zij merken dat zoo'n beetje, eens wat oproerig worden, - dat hindert zoo erg niet, de vader kan daar zijn voordeel meê doen en wat liever worden, en dit is goed; maar als die kinderen, om dat de vader hen verwaarloost, den vader om hals brengen en met hun poppen en pappotten samen op de tafel gaan zitten om de huishouding te bestieren, - dan zijn het tegen-natuurlijke, slechte en gekke kinderen, die weldra het nadeel van hun daad zullen ondervinden. Ik vind dus goed, - om door al de konsequenties heen de toepassing van de fabel te maken - dat men de bourgeoisie zoo menschlievend en liefdadig mogelijk stemt jegens het proletariaat; dat men een oproertje organiseert om ook op die wijze de bourgeoisie te herinneren, dat zij wat liefdadiger moet zijn, - nu, ik ben er niet tegen; maar de utilistiesch-positivistische filosofie, - het socialisme, - het Algemeen Kiesrecht - staat hiertegenover en beweegt zich in de richting van den dood. De heer v.E. zegt dat naar zijne meening ‘een logisch utilist niet beter kan doen dan zich zelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden’. Dit vind ik weêr een {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} uiting van het zelfde gevoelen, dat mij den heer V.d. Goes deed vragen of hij de over-eenkomst niet in-zag tusschen zijn Socialisme en de leer dier ultra-nihilisten die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit elkander willen doen spatten.   Nu kom ik tot de questie der verhouding van den artiest tot het Socialisme. Eerst wil ik nog zeggen, dat ik niet alleen tegen het Socialisme in mij heb het sentiment van artiesten-afkeer van vulgariteit 1); dít is alleen het satijnen sachet in den vestjeszak, dat echter ál de filosofische en artistieke zielenkleêren gedrenkt heeft met zijn geuren. Ja, ik ben nog meer filosofiesch dan artistiek tegen het Socialisme. 2) Wat de dichters en andere kunstenaars aan-gaat, door den heer Van Eeden genoemd, om mijne bewering, als zoude de heer Van der Goes de eenige mensch op de geheele wereld zijn, die te gelijk het Socialisme voorstaat èn eene groote liefde voor de Kunst heeft, te verzwakken, - dit -, waardoor dit hoofdstuk-slot sluit aan den inhoud van den eersten vol-zin,: Ik heb twee sentimenten in mij: een van hevigen hekel aan de bourgeoisie (ik reken mij tot de drie of vier personen in ons land, die de sterkste afschuw van de bourgeoisie hebben; vele artiesten hebben dit sentiment, als op zíjn beurt vulgair geworden, reeds afgedankt); dit sentiment heb {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zoo vast en voort-durend, dat het tot een essentiëele wezens-staat in mij is geworden; èn: een momentaneel intermitteerend sentiment van hoog laisser-aller, dit laatste in spreektaal zóo: ‘wat kan het míj schelen of de wereld ten onder gaat, heb ik niet genoeg aan mijn eigen, voor den korten tijd van mijn leven! Wat zal ik mij met stelsels en vraagstukken gaan bezighouden, laten de turfmakers en katoenspinners de deftige lui maar 'es op hun kop geven en op hún beurt de wereld eens regeeren, dat is wel aardig, 't zal voor even 'n leuk gezicht zijn’. De woorden en daden der door den heer Van Eeden genoemde kunstenaars, waar o.a. Barbier en Baudelaire nog bij-gevoegd zouden kunnen worden, die de heer Van Eeden als uitingen van socialistiesch-gezind-heid wil beschouwd zien, - moeten uit de ook in hèn aanwezige boven-genoemde sentimenten verklaard worden. Bij op-standen heeft men van de meest uitnemende artiesten op de barrikaden gezien, met roode oogen en zwarte kruit-handen. Baudelaire deed nog aardiger. Die wilde bij zoo'n gelegenheid absoluut met-een zijn stief-vader gaan vermoorden, en riep maar: ‘nous allons tuer le général Aupick!’ Maar wát is hier de zaak? - De zaak is dat het sentitiment, dat den artiest tusschen de oproerlingen op de barrikade brengt, precies tegenover-gesteld is aan het sentiment, dat iemant eene socialistische maatschappij doet verlangen of een boek als dat van Bellamy bewonderen. Wij gaan op de barrikaden, niet om dat wij na rijp beraad door redeneerende menschenliefde hebben in-gezien, dat een zeker stelsel van staat-huis-houd-kunde beter is dan een ander, en wij willen helpen dat stelsel in praktijk te doen brengen door de eenige middelen, die er toe blijken te staan; maar wij gaan op de barrikaden, omdat wij ons niet kunnen weêrhouden de kans te loopen kruiselings een paar sabelhouwen te geven over die snoeten der bourgeois, die, van ons achttiende tot ons vijftigste jaar met hun aarts-stupide verbazing en spot-hoon ons wandelen en handelen hebben {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} aan-gezien en besproken; of ook: om dat wij, - daar wij van onze hoogte der artisticiteit eu intellektualiteit uit, namelijk: in vergelijking van het enorme verschil tusschen die beiden en óns, zien welk afschuwelijk klein onderscheid er is tusschen de bourgeoisie en het proletariaat, een onderscheid zoo klein, dat de pedanterie der eene en de vernederdheid van het andere er afzichtelijk door wordt; - nu aan die domme armen, die van geslacht op geslacht hebben ontbeerd en geleden, over die domme rijken, die daarnaast van geslacht op geslacht hebben gehad en genoten, eens een enorme viktorie willen gunnen; wij willen nu eens zien, dat die zoo lang gehongerd hebben en gedorst, die zoo jaren en eeuwen ziek en koud en ellendig zijn geweest, zullen zitten op zachte stoelen, zich warmend aan voortdúrende haard-vúren, etend malsch gebraad en drinkend rooden wíjn. O, die vreugde, o, dat eindelijke zitten in de hooge vergulde zalen, o die arme, arme vuile voeten op de van-daag nog gebaadde en met eere-teekenen behangen nu-doode borsten. Wij gaan op de barrikaden om dát te zullen zien, om díen kreet te hooren, om díen grooten lach, die oogenschittering. En als wij sterven op de barrikaden, dan is dat een zelfmoord uit wanhoop over het leven, dan is dat een daad om het ideaal, dan is dat een botsing van de idealiteit tegen de realiteit, dan is dat een vleesch-geworden gedachte-protest tegen de stoffelijkheid, dan is dat een stemmings-daad in bloed en beenderen, dan is dat het mensch-beeld dat zich vermorzelt om dat het zich niet tot god-beeld heeft kunnen bootsen. Het is een poëem, zonder bedoeling en zonder konsequentie. Het is overigens een vergissing, het komt door gebrek aan stemming-beheer en -geleiding. Het is de zielestoom, die een gedicht woû neuriën of gillen, maar die, toen zonder uit-weg, de heele ketel uit mekaâr deed springen. Het is de daad van iemant, die in een lucht-ballon gaat zitten, om in den hemel te komen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wie begrijpt niet, dat, als wij zoo de bourgeoisie verafschuwen, als wij God danken dat wij de uniforme bourgeois-beschaving kunnen ont-vluchten door eens heerlijk een tijdje bij boeren te gaan leven, of bij hoeren, of bij onbeschofte fabrieksmenschen, of wilden, wie begrijpt niet, dat wij, die ons voelen priesters, clowns, koningen en narren, goden, duivelen, zonnen en zwijnen, maar in alles het tegenovergestelde van bourgeois, - wie begrijpt niet, dat wij waarachtig ons leven niet zullen gaan wagen om aan de wording meê te helpen eener wereld, waarin ál de levende menschen uniforme 1) bourgeois zouden zijn? De bourgeois kunnen lezen en pianospelen, allemaal; daarom, om dat zij dit allemaal precies op de zelfde manier kennen, om dat zij wat men noemt beschaafde-lieden zijn, dáarom hebben wij zoo'n vreeselijken hekel aan hen; daarom luisteren wij zoo graag naar de onbeschoftheden en onbeschaafdheden van het mindere-volk; het is duidelijk dat wij niet zullen gaan meêwerken om dat volk - nu óok te leeren lezen en pianospelen, want dan zou het heelemaal voor ons op de wereld niet meer uit te houden zijn. Dàt is het vreeselijkste wat ons beschoren zou kunnen zijn, dat wij omgeven zouden zijn van onafzienbare rijen nette en zindelijke huizen, waarin en waaruit een ontelbare menigte welopgevoedde en keurige, beminnelijke, menschen zich zoû bewegen. Niemant meer met een wrat op zijn neus, en niemant die de hik heeft, - ik zóû je danken. De Literatuur is tegen het gereglementeerde en goevernementeele, het Socialisme is het universeel gereglementeerde en goevernementeele. Als wij moeten kiezen tusschen: de heden-daagsche bour- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} geois-beschaving, die zoo leelijk is in vergelijking met de Egyptische, de Chineesche, de Indische, de Grieksche, de Romeinsche, de Middeneeuwsche en de Renaissance-beschaving; - èn: de socialistische beschaving, die slechts eene voortzetting en veralgemeening der bourgeois-beschaving is, dan zullen wij de bourgeois-beschaving kiezen, natuurlijk. II. Lof van de maatschappij, zooals die nu is. Als ik nu met een socialist liever spreek dan met een bourgeois, liever met een Domela Nieuwenhuis, met een Fortuyn, dan met den een of anderen makelaar in krenten of notaris, dan is 'et om dat eene groote Idee en eene hooge On-te-Vrede-n-heid die menschen tot Personen heeft gemaakt, die met Liefde, met Hartstocht, óp willen naar de geweldige levens-manifestatie, die men Op-stand noemt. Om dat zij, als eene deviatie van eene groote artistieke idee, een poeëm in zich dragen, éen groote begeerte van gevallen-Engelen, een groote duivels-begeerte van den hemel op aarde. Al mijn sentimenten van God-haat en menschenliefde hebben zìj ook, hoe zeer ook minder bewust en verscheiden. Even als, naar Michaël Angelo zegt, kunst wordt uit oproerigheids-sentimenten, even als hij dus het revolutionaire sentiment inhaerent acht aan de Kunst, - hebben de sentimenten van maatschappelijke-revolutionairen artistieke deelen, waardoor ik mij tot hen aangetrokken gevoel. Als Domela Nieuwenhuis met zijn rug naar het licht zit, is er een roode weêrschijn in zijn fanatieke oogen, die ik prachtig vind. Zijn droomen en verbeeldingen van een aanstaanden bloedstrijd ademen de kamer in door zijn oogen. Maar geef mij nu te-vreden, voldane, socialisten om mee te spreken, - dan is het immers afschuwelijk, dan prefereer ik immers honderd-maal een tevreden bourgeois. Het kàn immers niet anders of de maatschappij van te vreden socialisten zal in mooiheids-verschil tot de tegenwoordige bourgeois-maat- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij staan, zooals die bourgeois-maatschappij staat tot de edellieden-maatschappij van vroeger. Even veel leelijker als de bourgeois-maatschappij is dan de edellieden-maatschappij, zal de socialisten-maatschappij zijn dan de bourgeois-maatschappij. Nu wij, zoo als de zaken thans staan, alleen te kiezen hebben tusschen de bourgeois- en de socialisten-maatschappij, zullen wij ons, bij gebrek aan beter, met alle kracht moeten vast-houden aan de bourgeois-maatschappij. Dan zal zij ons goede impressies en sentimenten geven, ter harer eer en tot haren roem. In de bourgeois-maatschappij leven de oude beginselen en levensbewegingen nog voort, die de werelden van vroeger zoo mooi maakten voor ons oog, en, in zekeren zin, zuiverder dan ooit. Ik heb het begrip en gevoel van artisticiteits- en intellektualiteits-trots, dat mij het bezit dezer fraaye zaken voor begeerlijker doet houden dan het bezit van veel geld of stoffelijke goederen, den bezitter der artisticiteit en intellektualiteit dus voor een beter en gelukkiger mensch dan den bezitter der stoffelijke goederen. Want hij kan, met zíjn buiten-gewone organisatie, zich, in enkele uren, den rijkdom toeëigenen.... niet van een millionair, niet van een keizer, maar van... een god. Hij bezit niet enkel paleizen en parken, hij bezit werelden en zonnestelsels, tijd en eeuwigheid. Hij verwerft zich die door de verbeelding, en, altijd ten gevolge zijner zonderlinge organisatie, bezit hij ze, al-dús verworven, intenser en reëeler dan de millionair zíjn schatten. Maar, op een ander plan van overdenking, bloeit, in de schaduw van dit hooge gevoelen, een andere meening, die, daar-onder, heel netjes en flink kan bestaan; het is deze: de rijkheid aan stoffelijke goederen van de grooten der stof is het equivalent van, of spiegelt in schitterende tastbaarheden af: den rijkdom aan geestelijke goederen der grooten van den geest. En de eene is vooral niet moreel verdienstelijker dan de andere. Daar zijn stof-rijken, die, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geworden. Zoo zijn ook de geest-rijken, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk geworden. Waarom zou het verdienstelijker zijn vele geestelijke goederen te bezitten, die uw vader u uit zijn hersen-en-zaadschat of uw moeder uit haar harte-en-bloedschat u ten geschenke heeft gegeven, dan te bezitten vele stoffelijke goederen, waarmeê uw ouders u bij hun sterven hebben begiftigd? Het eene is even zeer buiten uw toedoen geschied als het andere. En de geestelijke, die, nu mét zijn toedoen, (hoe ook de vermogens voor dat toedoen hem ook door zijn voorgeslacht zijn vereerd) zijne nu eenmaal aanwezige bezittingen verzorgt en uitbreidt, doet hetzelfde als de stoffelijke, die door zijn toedoen de verkregen schatten bewaart en vermeerdert. Daarom is er ook geen reden om wèl het onderscheid tusschen stoffelijke rijken en armen te supprimeeren en niet dat tusschen geestelijke rijken en armen. Hoe! dáar staat een man met een ton vol goudentientjes, waar alleen hij en zijn vrienden zich te goed meê doen, terwijl er den armen in de verte slechts de kruimels der weldadigheid van ten deel vallen; en híer staat een man, die als alleenzíjn eigendom op zijn romp een prachtigen schat hoog-fijne gedachten en sentimenten draagt, waar alleen hij en zijn vrienden veel aan hebben terwijl er den geestelijken armen slechts enkele kruimels van ten deel vallen. En nu zoudt gij den ton met gouden tientjes willen wisselen voor centen, op dat niet de man en zijn vrienden alléen, maar állen er even veel aan zouden hebben (of, wat het zelfde is, voor die gouden tientjes gereedschappen koopen, en die, al naar ieders aard, gelijkelijk verdeelen, om de kans te hebben, dat in de toekomst állen even rijk zijn als tóen die man was); - en nu zoudt gij níet den schat van hoog-fijne gedachten en sentimenten van dien anderen éenen willen oplossen tot bij allen gangbare gedachten en sentimenten, op dat niet de man en zijne vrienden alléen, maar állen er wat aan zouden hebben? Waarom moet de stof-bezitter zijn vermogen afstaan aan {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gemeenschap, op dat díe er ten eigen bate meê werke, zoo dat elk lid der Gemeenschap er even zeer bij gebaat zij; en waarom zou niet de geest-bezitter zijn vermogen moeten afstaan aan de Gemeenschap, opdat die ook dáarmeê werke ten bate van al hare leden? Waarom moet de stof-bezitter uitscheiden met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van stoffelijke rijkheid; en zoû de geest-bezitter moeten dóorgaan met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van geestelijke rijkheid? Waarom zou eerder de stof dan de geest ten bate der Gemeenschap moeten worden aangewend? Het is uit-gaande van deze over-denking, dat elk filosofiesch-konsequent socialist de Kunst en de Gedachte, niet de Kunst zoo als men die over tien eeuwen wellicht begrijpen zal, maar de Kunst, zoo als wij die sinds veertig eeuwen en nu in dezen tijd begrijpen, moet veroordeelen. 1) Een logiesch socialist, die het nú, in 1892, een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad zou vinden, indien een millionair duizend, niet onbekwame, maar werkeloze armen bij elkaâr riep en zijn vermogen tusschen hen verdeelde, opdat zij er woningen voor zouden bouwen en gereedschappen voor koopen, en ieder een tamelijk gelukkig bestaan zoû vinden; - moet het ook een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad vinden, indien een dichter het goud zijner hooge en onbegrijpelijke gedachten omzet in de geringe muntstukken van lieve kleinigheden, als goede-raad, aardige {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellingen, enz., en daarmeê rond-gaat in de woningen der door den millionair onder dak gebrachte armen.   Als ik zeg dat in zekeren zin in de bourgeois-maatschappij de begrippen en levensbewegingen, die de werelden van vroeger zoo mooi maken voor ons oog, zuiverder dan ooit voortleven, bedoel ik daarmeê, dat de naïeve, onstelselmatige, on-bewuste groei en gedaante-verwisseling van het leven door de alleen-heerschappij van het geld precizer en bevalliger dan ooit kan gedijen. De maatschappij is gelijk aan een onmetelijke steppe of prairie, waar op eenige plaatsen zakken met geld tusschen het gras of half in den grond begraven liggen. Daarin worden de menschen los-gelaten. De een ziet daar wat liggen, hij komt dichterbij, hij heeft een zak met geld gevonden. Hoera, nu mag hij lachen. Hij heft den zak op, en kijkt lachend over zijn schouder naar achteren, naar de anderen, die nog aan 't zoeken zijn. Hij lacht omdat híj al wat heeft en zìj nog niets. Hij lacht hen niet uit om dat zij arm zijn en hij rijk, maar hij merkt door het kontrast tusschen hen en hem nog duidelijker zijn rijkdom, en lacht van geluk. Jullie hebben nog niets? Des te erger! dan moeten jullie ook maar zien wat te vinden, maar wacht, ik heb een goed hart en hier hebben jullie vast wat van mij om wat te eten en te drinken en zoo nieuwe kracht te krijgen voor het zoeken. Ik vind het op een zekere manier mooi (op andere manieren vind ik het weêr níet mooi), mooi van argeloosheid, van kinderlijkheid, van onbewustheid, van natuurlijkheid, dat iemant met een wel-gedaan buikje loopt waarop hij een eminenten demi-saison etaleert, en met een doorvoed gezicht en een deftig onderkinnetje en een zwierigen snor, met voornaamheid de minder welgedanen in hun schunnige plunje voorbij, en dat hij, als men hem vraagt: waarom loopt u zoo voornaam: is u een prins van den bloede, of heeft u in 't een of ander groote bekwaamheid, of heeft u een nobel karakter, of wát is er dat u u meer doet vinden dan die minder {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} wel-gekleedden?, - dat hij dan zal andwoorden: een prins van den bloede, bekwaamheid, karakter? Ben je mal, me waarde? Wat zijn dat allemaal voor malle dingen! ik? ik heb gèld, weet je, geld in mijn zak en thuis een massa. Ik vind dat zoo aardig, zie-je, van keizers of koningen geen sprake meer; maar gèld, dát heb je of je hebt het niet, en daarmeê uit. Ik vin 'et namelijk even bespottelijk, dat een mensch van zijn bekwaamheid of karakter spreekt, vooral wel te verstaan van de moreele verdienste, die hij daardoor zoû hebben, als dat een eik of een roos dat zoû doen. Geld heeft een mensch en hij is blij of hij heeft het niet en hij is verdrietig, dat is net als dat een geranium zoo te vreden kijkt als hij heerlijkjes begoten is, en de andere triestig, die staat te verdorren. Ik zie liever het stralende rooye gezicht van een kroeghouder, die de honderd-duizend heeft getrokken, dan het gematigd-voldaan gelaat van een bekwaam magistraats-persoon, wiens verdiensten eindelijk door de benoeming tot een hoogen post erkend en beloond zijn geworden. Duidelijker dan in eenige andere, blijkt in de tegenwoordige bourgeois-maatschappij dat welvaart en rijkdom niet evenredig zijn aan de verdiensten van de menschen, en daarom vind ik haar zoo goed. Als men zich nu maar helder en ter dege in-prent dat rijkdom en verdienste niets met elkander te maken hebben, dan is de zaak gezond. Ik wil van wijsheid en verstandigheid en redelijkheid niets weten, om dat ik God liever heb dan de menschen en om dat ik weet, dat wie proeft van den boom der verstandigheid van voor Gods aanschijn zal worden verdreven. Ik vind dat een rijke nietsdoener het recht heeft trotsch langs een bekwamen en zoo zeer verdienstelijken schoolmeester heen te loopen, om dat een luye pauw hetzelfde recht heeft als hij een hoogst verdienstelijke mier voorbij wandelt. Ik vind een mooye jas te dragen iets beters dan een hoofd vol kennis te hebben, om dat de jas mij aangenaam en de kennis mij vervelend aandoet, en om dat ik het in {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} slapeloze nachten verwerven van kennis niet verdienstelijker kan vinden dan het koopen van een mooye jas. Verdienstelijk is hij, die doet, heeft of is, wat mij aangenaam affekteert. Voor een bankier, die tien maal millionair is en nooit iets heeft uitgevoerd, heb ik eerbied. Waarom? Om dat hij op een uiterst zacht tapijt in een vergulden stoel in een met satijn behangen kamer in een gebeeldhouwd huis zit, met een gebaad lichaam in een zijden hemd. - Maar daarvan heeft hij toch geen verdienste. - Neen, ik heb ook niet eerbied voor hem om dat ik mij er rekenschap van zoû geven hóe hij er toe gekomen is daar zoo te zitten. Want ik wil mij geen rekenschap geven. Voor dat wat hij is, voor de kombinatie van een gebaad lichaam, een zijden hemd, een zacht tapijt, een vergulden stoel, een satijnen kamer, een gebeeldhouwd huis, dáár voor heb ik mijn eerbied. Deze eerbied is, in 't groot afgedeeld, van een zelfde soort als het ontzach, dat een grandioos beukenbosch mij geeft. Meendet gij, dat ik dat ontzachlijk vind, dat ik daarvoor ontzach heb, om dat ik bedenk welke karakterkracht die beuken wel hebben moeten aanwenden om zóo hoog te groeyen? Volstrekt niet, wij weten allemaal wel, dat beuken geen moreele kracht noch verdienste hebben. Ik zie, en krijg ontzach, en word eerbiedig. En ik weet gelukkig maar te goed, dat als ik botaniesch, anatomiesch en chemiesch ging analyseeren hoe die beuken zoo zijn gegroeid, dat ze mij een indruk van ontzachlijkheid geven, ik mijn eerbied en ontzach, dus mijn bewondering en liefde, kwijt zoû raken, dus het hoogste leven, het hoogste goed, zoû verliezen. Daarom is de tegenwoordige menschenwereld zoo mooi, omdat het eenige waarvoor men eerbied heeft het geld is. Dat is de hoogste faze der viering van het zoo aardig onbewuste, spontane leven, en dat is bajonet-recht tegen-overgesteld aan de zoo keurig redelijke wereld, die de Socialisten ons willen geven. Ik ben voor de onredelijkheid, voor die zelfde onredelijkheid, die den Heiligen Augustinus de sublieme woorden deed zeggen: credo quia absurdum. Gelukkig! Eindelijk zijn de menschen er toe gekomen, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer eerbiedig te zijn om dat zij weten, dat iemant de door God gezalfde Koning is of door Gods genade uit een hertogelijke familie stamt, maar omdat zij zien dat iemant rijk gekleed is en ruiken dat hij dure olie in zijn haar heeft. Want ik wil niet van de zon houden om dat zij zich zoo verdienstelijk jegens de aarde gedraagt, en om dat ik kan berekenen hoe nuttig zij voor de menschen is, maar ik wil van de zon houden om dat zij op het eerste gezicht de liefde voor haar schoonheid in mij stort. Nog eens: ik verafschuw verdienstelijke lieden, geleerden en weters, mieren en mest, en ik bemin fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen. De grovere deelen van het groote lichaam, dat men maatschappij noemt, zullen moeten lijden op dat de fijnere deelen zoo schoon mogelijk worden, even als Boedhistische en Christen Geestelijken, in onze eeuw b.v. nog de Heilige Labre, hun beenen en hun armen en hun romp verwaarloosden om grooter schoonheid van hersenwerkingen (Gods-visioenen en voldoeningen van Moreele-Glorie) te krijgen. In de tegenwoordige maatschappij is de onrechtvaardigheid en onredelijkheid zoo erg als het maar kan. (Het gezach heeft geen motief meer en de eerbied is redeloos). En daarom bemin ik haar, om haar goddelijk-volkomen absurditeit. III. Korte aanduiding van het Socialisme. Het Socialisme is een van de eenvoudigste en prachtigste zaken ter wereld. Wel eens heb ik het socialistiesch sentiment. Ik zie dan loopen een mijnheer, een man-mensch, wiens kleêren, hoed, schoenen en geschorenheid hem tot mijnheer maken, en hij komt tegen: een mán, dat is een mensch zonder hoed maar met een pet. De mán neemt diep zijn pet af, de mijnheer {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} andwoordt met een genadig hoofdknikje. Dan voel ik mij gerevolteerd. Dan denk ik: waarom, goeye-god, waarom? Dan wil ik opspringen, dan word ik half mal van dit ergerlijk onbegrijpelijke. Dan ben ik socialist. Dan heb ik het socialistiesch sentiment in puursten staat. Dan ervaar ik sterk en als in extrakt, in essence, het zelfde gevoel, waarin de socialistische leiders leven en waarvoor zij alles over hebben. Dat is dan weêr het valsche begrip der moreele verdienste, dat 't mij doet: ‘waarom’ mijmert het telegraaf-snel in mijn onbewustheid, ‘is de mijnheer mèer dan de man, daar de man, met de zorg voor zijn groot gezin, enz., vermoedelijk veel verdienstelijker is dan de mijnheer, waarom moet de in kommer levende en hard werkende man eerbiedig begroeten den gemakkelijk levenden en plezier-makenden mijnheer!’ Houdt men het door deze impressie verkregen sentiment nu vast, dan ont-staat de verontwaardiging en de eindeloze begeerte naar verandering, midden tusschen een erbarmingsliefde voor het proletariaat en een wrevel-haat tegen de bourgeoisie. Dan zou men alle mijnheeren om de ooren willen geven in precies de zelfde boosheid, die men heeft tegen een grooten jongen, die een kleintje trijtert. En dan in het gepeins komen alle andere gedachten, meeningen, begrippen en sentimenten er bij, om van het Socialisme het meest logische, nuttige en rechtvaardige stelsel te maken. De Wijsbegeerte en Wetenschap leiden er toe en de Rechtvaardigheid wil het. Het is goed, mooi en wijs. Want, niet waar, wij weten nu, dat in den beginne er was anorganische materie, waaruit zich allengs de primitieve organismen hebben ont-wikkeld, om hoe langer hoe gekompliceerder van natuur te worden, eindelijk apen, en toen: menschen. Die menschen hebben ook al weêr een heele ontwikkeling door gemaakt. Honderden jaren lang waren zij in zulke zonderlinge verhoudingen tegen-over elkaâr en dachten zij over zich zelf en de dingen om hen heen zoo vreemd, dat een verstandig mensch van tegenwoordig er {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} versteld van staat en zijn natuurgenooten in die wezens nauwelijks herkent. Er was voor-eerst een groot verschil tusschen menschen en menschen, een verschil zoo groot, dat het waarlijk wel leek als had men met wezens van verschillende soort te doen en niet met die eene en ondeelbare soort, die menschheid genoemd wordt. De eenen beschikten over mooye en gemakkelijke huizen en kleêren, lekker eten en drinken, de anderen waren niet veel meer dan lastdieren, die maar te werken hadden om dien eenen het leven altijd maar lekkerder en gemakkelijker te maken. En wat die eenen al niet hebben uit-gedacht of doen uitdenken - natuurlijk, niet waar, dat deed 'em hun zelfzucht - om dien toestand zoo te behouden, is wezenlijk bijna ongeloofelijk. Daar was filosofie of wijsbegeerte, daar was mythologie, godsdienstleer, staatsleer, staatsrecht, ander Recht nog, daar was staathuishoudkunde, daar waren Wetboeken, en nog een massa van die dingen meer, te veel om op te noemen. Al die dingen - die niet allen geveinsd waren, dikwijls meenden ze het ernstig, zoo waren ze, - vertelden zij aan elkander en aan den minderen man om duidelijk te maken, dat de wereld goed was zooals zij was en altijd zóó moest blijven: dat zíj rijk en gelukkig waren en de anderen arm en ongelukkig De armen werden dom gehouden, er waren geen spoorwegen, dus konden ze ook moeilijk samen vergaderingen houden en op die manier hadden de slimme rijken vrij spel. Tot nu aan toe duurt dat nog tamelijk wel zoo voort. Het levenswezen en -voorkomen van de arme-menschen is wel betrekkelijk een beetje veranderd, maar hun ellende is toch eigenlijk het zelfde gebleven; eerst heetten zij slaven, toen lijfeigenen, en op 't laatst werklieden of arbeiders. Het duurt nu nog wel zoo voort, maar lang kan het toch niet meer duren, want nú kunnen de armen bij mekaâr komen om raad te schaffen, en zij niet alleen, maar ook de rijken wel een beetje, beseffen dat het zóo niet langer kan. Toen de Middeneeuwsche burchten Renaissance-paleizen werden, was er al een kleine toenadering, en nu de paleizen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} heerenhuizen zijn geworden en de armen even hoog boven den grond en bijna vlak naast de rijken wonen, - nu zal wel gauw de ongelijkheid heelemaal verdwijnen. Dat er een God en een Staatsrecht zoû zijn, die de ongelijkheid zouden hebben beschikt en gehoorzaamd moeten worden, nu ja, dat zijn praatjes voor de vaak die de oogleden der armen zou moeten sluiten. Er zijn niets anders, - wij hebben ten minste bij de overweging van deze zaak met niets anders te doen, - dan menschen en menschen. Boven is de lucht, beneden is de aarde. Daar tusschen in zijn de menschen. Zij wonen op de aarde onder de lucht. Nu zal natuurlijk hun eerste werk zijn zich het leven zoo dragelijk mogelijk te maken, en als er honderd zijn zullen negentig daarvan zich waarlijk door de overige tien niet laten exploiteeren. Wat die tien nu ook zeggen om zulk eene exploitatie te rechtvaardigen, is allemaal goed en wèl, - eerst zullen zij zich nu eens installeeren, eerst allen goed wonen, eten, drinken en slapen, - en dán zullen we praten, dán kan die er zin in heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan. Zelfs al zouden die hoogere bezigheden bestaan in het houden van verhandelingen om de verkeerdheid der installatie te betoogen, zal hij dat mogen doen, - dat is dan eene onschuldige liefhebberij, want de meerderheid, aan wie het recht van beslissing behoort, zal zich door zulke vertoogen toch nooit van de wijs laten brengen.   Wij zien de smartelijke wording der menschheid haar eind-doel benaderen. Langzaam, heel langzaam door de tijden heen, is de evolutie aan 't gebeuren. Zij is nu hare vol tooying nabij. De idee der samenwerking en der broederschap, sinds achttien honderd jaar, en langer, verkondigd, zal eindelijk werkelijkheid, zintuigelijk waarneembare werkelijkheid worden. Het Socialisme is gevestigd op de Wijsheid (Nuttigheid), de Rechtvaardigheid en de Liefde. Want het is duidelijk, dat als alle menschen samen werken zij betere en grootere dingen zullen gedaan krijgen dan als zij elkaâr tegenwer- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; duidelijk, dat het geheel en al onrechtvaardig is den eenen natuurgenoot den knecht van den ánderen rasbroeder te laten zijn; duidelijk, dat de liefde niet gedoogt dat de eene mensch gelukkig zoude zijn ten koste van den ander.   Met het verdwijnen der Godsbegrippen, met het vorderen van de wetenschap der samenleving, staat overigens het Socialisme als de eenig mogelijke solutie in het verschiet. Het moet voor ieder klaar-blijkelijk zijn, dat, zoo dra de absoluut despotieke regeeringsvorm is afgeschaft, het Socialisme onvermijdelijk wordt. Het Parlementarisme kan niet anders dan de over-gang van het eene uiterste tot het andere zijn. Zoo lang die overgang nog duurt, terwijl de gedachte aan het Socialisme als aan de eenige Rechtvaardigheid reeds overal is, zijn de arme-menschen die in dien tijd leven, de ongelukkigste dupen, die er ooit geweest zijn. Want vroeger meende men, dat het niet anders kón, maar tegenwoordig ziet men, dat het anders kon en moest zijn, maar dat er voor-eerst nog niets aan te verhelpen is. Een staathuishoudkundig schrijver nu, van hoog gemoed en genereus besef, zal zich door de groote idee van moreele schoonheid, die in het Socialisme is, laten pakken, - hij ziet van boven af de groote Rechtvaardigheids-idee in hare majesteit als een hemellucht boven het socialistiesch stelsel staan; hij ziet van onderen op de duizenden arme hoofden der levensellendigen, die hij in hunne kinderen te vreden en gelukkig wil maken, - o, de dankbare moeders, de ontrimpeling der bekommerde vaders-gezichten -; hij ziet het volmaakte funktioneeren van den socialistischen staat, waarbij te vergelijken de staat van nu in verhouding is als eene diligence tot een sneltrein; - en hij, natuurlijk meer man van transcendentale, ideale politiek dan van praktische en opportunistische, zal zich niet bij de geävanceerde bourgeoisie, maar wel bij het proletariaat voegen. De hier bedoelde ideale politiek is niet die, welke, uit liefde tot een beginsel, tot eene idee, om den wille eener prekonceptie, zich vergenoegt met protesteeren en zich in eene houding {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen, die geen praktiesch gevolg kan hebben; maar de ideale politiek is die, welke, met de bedoeling den hemel te bereiken, niet versmaadt vast te beginnen met een paar stoven op mekaâr te zetten. Terwijl de praktische en opportunistische politiek, de politiek der geavanceerde bourgeoisie, in Godsnaam besluit een eindje uit den weg te gaan, als er lieden komen aandringen, die absoluut nu eenige stoven daar willen neêrzetten. De socialistische politiek komt rechtstreeksch voort uit de nieuwere wetenschap en de nieuwere filosofie, de politiek der geävanceerde bourgeoisie is de laatste uiting van de oudere wetenschap en de oudere filosofie. IV. Ont-leding van het socialistiesch gevoelen. Bij een eerste aanzien in gedachte is mijn gevoel jegens het Socialisme leelijk, wat men noemt onmenschelijk. Ik wil immers dat het ongeluk van zoo veel menschen zal voortduren; wil ik niet dat de armen ellendig zullen blijven? Dit lijkt afschuwelijk. Toch merk ik met zekerheid, dat mijn anti-socialistiesch sentiment tot een zelfde orde van sentimenten als het socialistische kan herleid worden en dat het dan, vergeleken met het socialistische, daaraan superieur is. Zóo moet de zaak gesteld worden. Met andere woorden dus: de socialistische menschenliefde, tot haar subjektieven staat teruggebracht en in haar essentie bezien, is een gevoel van dezelfde soort als, maar minder in waarde en rang dan, mijn anti-socialisme. Ik ben niet wreed, ik ben niet gevoelloos voor het leed van arme-menschen. De méesten van die bizonder gevoelige menschen, die men is over-een-gekomen artiesten te noemen, zullen wel de ontroering van het medelijden met ongelukkige menschen hebben en zelfs erger hebben dan de meeste socialisten met hun koud, star, intellektueel enthoesiasme. Ik verbeeld mij niet veel arme-menschen-levens, om dat het bij mijn geestelijke bezigheden niet te pas komt, maar {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ik die eerste uiting over Socialisme geschreven had, had ik al-door fantasiën van tegen de arme-menschen geschreven te hebben en ik kon er bijna niet van eten. Maar te gelijk merkte ik, dat een beter, een meerder gevoel dan dit mij had doen schrijven, en, kiezen moetend tusschen mijn broeder en mijn vader, koos ik mijn vader.   Wat is socialistische menschenliefde? Iets onzuivers, iets onlogiesch gevoelds. Laten wij maar eens nagaan. Ik ken een gezin van vreeselijk arme menschen. Ik ken ze, dat wil zeggen: ik heb ze gezien en herinner ze mij, of ik heb er van gehoord en stel ze mij voor door samenstelling van vroegere verspreide herinneringen aan dergelijke menschen. Ik ken dus één gezin. Nu denk ik: o wat zoû ik graâg die menschen gelukkig maken. Dat verlangen is de menschenliefde. Dat verlangen is subjektief, het verlangt de voldoening voor mij van te weten dat die menschen nu gelukkig zijn. Niet de grove voldoening van hun dankbaar-heidsbetoon, die bedoel ik natuurlijk niet, die is van min allooi en moet juist gemeden worden. Maar het gevoel van voldoening, dat ik gewaar word, door mij voor te stellen het verschil tusschen hun ellende van vroeger en hun blijheid van nu, met de wetenschap, dat ik die blijheid veroorzaakt heb. Dit is de verklaarbare menschenliefde. Namelijk de waarlijk direkt gevoelde, de uit een onmiddelijk sentiment ontstane. Zij is verklaarbaar om dat ik de menschen, die ik gelukkig maakte, kende. De socialistische menschenliefde nu is de door redeneering (dus door een andere geestelijke werking dan hier mag aangewend worden) valschelijk verkregen generaliseering van dit sentiment. Ik begin met deze stelling: Als iemant zegt: ‘Ik was daar toevallig bij die-en-die arme-menschen in huis, wat ik daar heb gezien is verschrikkelijk, wat zoû ik graâg die menschen gelukkiger hebben!’ - dan is bij dien spreker een ander soort sentiment in werking dan indien hij zegt: {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ik weet dat er op de wereld millioenen arme-menschen zijn, wat zoû ik die graâg allemaal gelukkiger hebben!’ Een ander soort sentiment, om dat bij het eerste gezegde direkte geëmotionneerde sympathie werkt, en bij het laatste niet direkte geëmotionneerde sympathie werken kán. En dat kán niet om dat die sympathie ontstaat door dadelijke voeling, zonder redeneering. Die sympathie is namelijk in zekeren zin een zelfde gevoel als schoonheids-ontroering. Evenmin als men een gevoel van genietende bewondering kan hebben voor kunstwerken, die men niet kent, kan deze sympathie werken jegens onbekende arme-menschen. Het sentiment der sympathie voor het ééne geziene arme gezin staat, wat zijn soort aangaat, tot het sentiment der sympathie voor de millioenen ongeziene, in de zelfde verhouding als ons gevoel van bewondering voor een ons bekend kunstwerk tot ons vermoeden van de bewonderenswaardigheid der ons onbekende werken van den zelfden kunstenaar. Niet zal iemant, die een kunstwerk als mooi heeft leeren kennen en nu vermoedt dat de andere werken van denzelfden maker ook mooi zijn, beweren, dat jegens dat eene werk een zelfde gevoelsbeweging in hem gebeurt als jegens die andere. Als mijn vriend, dat is iemant dien ik heel bizonder kèn, sterft, verdriet mij dat erg, maar de doodsberichten van twintig mij onbekende menschen, die ik dagelijks lees, laten mij geheel onverschillig. Als mijn schoenpoetser zijn zoontje, dat een aardig blond jongetje is, dien ik elken dag zie, een schop geeft, word ik woedend op dien man; maar als ik in de krant lees van een spoorwegongeluk in Amerika, waarbij honderd menschen gedood en gekwetst zijn, voel ik geen zweem van medelijden voor die verongelukten. Ik geef deze bizonderheden niet uit pedanterie, als dokumenten voor mijn persoonlijken aard; maar ik beweer dat deze eigenaardigheden tot het menschen-type behooren en dat ieder ze bij zich zal waarnemen, die goed zijn sentimenten kan bekijken en uit mekaâr halen. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat dus niet aan, de mooiheid en natuurlijkheid der socialistische algemeene menschenliefde te betoogen met de vraag of iemant zich niet reeds ontdaan voelt bij het zien van één arm gezin en wat het dan niet moet wezen als hij aan die duizenden anderen denkt. 1) Bij den socialist dus, die zegt: als ik denk aan het leed van die millioenen ongelukkigen komt een onweêrstaanbaar verlangen bij mij op, om aan dat ongeluk een eind te maken, - werkt níet, alleen uitgebreider, de ontroerde menschlievendheid. De socialist heeft lief zijn konceptie van de wereld, zijn Idee, den Ideaal-stijl, waarin hij de wereld wil samenstellen, even als de oorlog-ontwerper en -bestuurder zijn Idee lief heeft. De menschenhaat en de bloeddorst werken evenmin bij den oorlogbestuurder als bij den socialist de menschenliefde. De liefde van den Socialist is de liefde voor het Stelsel, hij bemint met geen ander soort liefde dan de ontwerpers van grondwetten en de stichters van naties. Een bewijs, dat de Socialist niet de menschen bemint (namelijk niet met de rechtstreeksche geëmotioneerde sympathie) maar zijn stelsel, is vooral en onweêrstaanbaar, dat hij de meesten der menschen, die hij gelukkig wil maken, in weerwil van hen zelf gelukkig maken wil. Die zich niet ongelukkig gevoelt, die ís niet ongelukkig, en dat is het geval met de groote meerderheid der arme-menschen, en ten eerste met de boeren in 't algemeen. 2) Maar daar komt {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} nu de Socialist, - die niet de menschen, maar alleen de menschheid ziet, en haar ziet als het noodzakelijk materiaal om zijn ideaal in te verwezenlijken - aan den boer (en aan den tevreden minderen-man in de stad) vertellen, dat zij zeer ongelukkig zijn en het veel beter konden hebben als zij maar wilden meêwerken. Daar ginds in een dorp wonen duizend boeren, die gij niet kent, die rooye wangen en glansende oogen hebben, die elken dag zingen, die gezond zijn, die gelukkig zijn. Nu wilt gij die menschen lezen en schrijven leeren. Waarom? Niet uit medelijden met hun ongeluk want zij zijn zoo gelukkig als zíj maar kunnen; maar om dat gij het a priori en in abstracto mooyer vindt als zij een ander en hooger soort wezens worden. Hij wil, dat van een gegeven aantal menschen, te samen ‘de menschheid’ zijnde, ieder voor zich, ieder afzonderlijk, gelukkig zal zijn. Dat zooveel mogelijk menschen zich gelukkig zullen gevoelen, dat is de eene helft zijner bedoeling. En niet subjektief gelukkig, want ook hen, die reeds subjektief gelukkig, die relatief volmaakt gelukkig, zijn, wil hij tot een hoogeren geluk-staat brengen; maar objektief ge- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig wil hij ze maken, dat is: hij wil hen maken zóo, dat hij vindt dat zij zich te recht gelukkig voelen, dat zij gelijk hebben met zich gelukkig te gevoelen. Hij wil hen vervormen naar zijn ideaal. Hij staat hier met zijn ideaal, en dáar is de menschheid als objekt. Even zeer als alle vroegere menschheid-vormers staat hij met zijn idee apart en in deze beteekenis buíten de menschheid. Hij meent verder, dat door de naar zijn ideaal en gelijkenis vervormde menschheid dingen zullen gedaan en voortgebracht worden, beter dan die tot nu toe gedaan en voortgebracht zijn. De Socialist, in de visioenen zijner mijmeringen, ziet de algemeene ‘beschaving’, alle menschen ‘beschaafd’, als het mooiste wat hij van de menschheid maken kan.   En hiermeê heb ik nu het socialistische sentiment tot een zelfde orde herleid als mijn anti-socialistiesch. De menschenliefde is verwijderd uit onze overwegingen zoo als het behoort. Wij zien de zaken met klare oogen aan. De Socialist wil een andere menschenwereld-orde dan ik. Hij wil op een andere manier schaken dan ik. Hij wil anders styleeren dan ik. Nu heb ik aan te toonen dat de door mij voorgestane stijl superieur is aan den zijnen. In onze hooge liefde voor Ideaal en kompositie-kunst, zijn de menschen ons niet meer dan poppen, waarmeê wij een schoon geheel willen maken. Zóó moet de gedachtenwisseling gevoerd worden. Wij, de Socialist en ik, willen, dat de menschheid een te-samen-gesteld geheel zij, in zich zelf zoo mooi en goed mogelijk, zooveel moois en goeds mogelijk voortbrengend en steeds mooier en beter wordend. Maar hij vindt iets anders mooi en goed dan wat ik mooi en goed vind. Het ideaal van den Socialist is samen-gesteld uit een moreel, een intellektueel en een esthetiesch element. Ten eerste vindt hij de socialistische wereld de eenig rechtvaardige, - dit het moreele; ten tweede vindt hij haar de nut- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} tigste, - dit het intellektueele; ten derde vindt hij haar de mooiste, - dit het esthetische. Hij vindt rechtvaardig, dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Hij vindt, dat als men met elkaâr samen werkt en niet afzonderlijk, het nuttigste zal gebeuren. Hij vindt eindelijk een menigte tevreden menschen, met hun gebouwen vol overvloed van kleeren en eetwaren, iets moois om zich voor te stellen.   Maar ik vind niét rechtvaardig dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Evenmin als ik het rechtvaardig zou vinden, dat in het leger bij meerderheid van stemmen werd uitgemaakt hoe de veldslag moet geleverd worden. Ik vind níet, dat als men met elkaâr samen, dat is in gemeenschap, werkt, in plaats van afzonderlijk, dat is konkureerend en individueel, het nuttigste zal gebeuren. Alle dingen die men tot nu toe groot, goed en nuttig heeft genoemd zijn gedaan door eenlingen, meestal tegen het streven van de hen omringende gemeenschap in. Niet alleen zijn zoo de stelsels van Wijsbegeerte, de werken der Literatuur, der Schilderkunst, der Toonkunst, der Beeldhouwkunst gemaakt, maar zóo zijn ook de groote Rijken gesticht en de Godsdiensten, ook het Christendom, zóo is Amerika gevonden, en zóo wordt door velocipède- en schaatsenrijders een afstand in den kortst mogelijken tijd doorreden. Het is nuttig, dat er menschen zijn, die zoo snel mogelijk kunnen schaatsenrijden, om dat het in tijd van nood te pas kan komen. Als niet aan Columbus maar aan de matrozen de beslissing ware geweest of men, toen het eten aan boord schaarsch begon te worden en er nog geen land te zien was, toch maar zoû doorvaren, - dan zouden de matrozen geen honger hebben geleden en Amerika ware niet ontdekt. Ik vind eindelijk in het aanzien van een te vreden en {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} welvoorziene wereld niets moois. Hoe zoû, op eenigerlei wijze, een wereld van uniforme en geborneerde menschen mooi kunnen zijn! Noem mooi het hoog-edele en het felkarakteristieke, noem mooi Lodewijk den XIVen en zijn Hof, en een voddenraper in zijn krot, maar noem nooit mooi een tâble-d'hôte van winkelbediendes, kantoorklerken en schoolmeesters, een bal van machinisten of een slaapzaal van telegraafbeambten.   De Socialist meent, dat zijn menschen niet geborneerd zullen zijn. Het socialisme beschouwt de maatschappij als een werkinrichting en nadat het werk is afgedaan, zal ieder vrij zijn om aan zijn ‘hoogere bezigheden’ te gaan. Het zeggen zelf: eerst samen aan 't werk, en daarna mag ieder die lust heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan, bewijst het bestaan van het gevoelen in den spreker, dat die hoogere bezigheden eigenlijk maar een spel zijn, een onschuldige liefhebberij, hoe mooi en edel dan ook; het gevoelen, dat niet die hoogere bezigheden eigenlijk de hoofdzaak van het leven zijn, dat zij over de inrichting van het leven moeten beslissen, en dat men niet samen aan 't werk moet gaan voor dat de hoogere bezigheden (hier wijsgeerige denkingen) hebben gekonkludeerd, dat 't goed is om samen aan 't werk te gaan.   Ik vind rechtvaardig, nuttig en mooi, dat er in éen fijnst stuk menschheid-groei, in éen mensch of in een kleine groep menschen, van de hoogste ziele-ontwikkeling, eene Heelal-konceptie zij, waarnaar de wereld worde gestyleerd. Zoo als de éene of de weinigen het willen, moet het zijn, om dat bij den éenen of de weinigen alleen de Idee kan zijn, de konceptie der groote samen-stelling tot een geheel van harmonie. Gij zult het schoonst gestyleerde gebouw verkrijgen, niet als gij door de meerderheid der metselaars laat beslissen hoe het wezen moet, maar als gij het laat ontwerpen door éen bizonder bouwmeester. En zoo is het ook met het gebouw van het menschheid-leven. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest, stijl van denken en stijl van leven, en in al wat daarna is gekomen, is een langzame veront-stijling te merken, tot dat de heeleboel geëindigd is met zich te vernietigen in de volkomen stijlloosheid van materialisme en socialisme (utilistisch positivisme), waarin wij nu liggen te modderen. Zoolang de nieuwe stijl er niet is, houd ik mij aan het laatste overblijfsel van den ouden, van den ouden wereldstijl, en dat is alleen te vinden bij de bourgeoisie. De nieuwere filosofie en wetenschap leiden tot het Socialisme, - ja, maar die filosofie is een achteruitgang, geen komponeerende maar een dekomponeerende, en die wetenschap, nu, die is - op dit plan van beschouwing - heel en al níets. Die wetenschap staat tot Gods-idee en Wereldstijl zooals de lijst der chemische bestand-deelen van den wijn staat tot een sublimen dronkaards-droom. De hoogste wetenschap is niet de kennis van de eigen-aardigheden der menschen, maar de hoogste wetenschap is de kennis van het wezen van God. De menschen zijn niets, alleen God is iets. De menschen zijn geheel onbelangrijke samen-stellingen van vleesch en beenderen, die alleen iets waard worden als God in hen is, dat beteekent: als er een zweempje in hen is van een Gods-poëem, dat als een rookwolk door het menschheidgewas gaat, als zij stukjes zijn van een groote Idee-konstruktie, hoe zeer ook onbewust. De laatste wereldstijl is onttakeld tot de brokkelige laagte der tegenwoordige ‘bourgeoisie’, met haar verschillende kleine godsbegripjes en haar zoetige religieuse aspiraties, maar alléen te kiezen hebbend tusschen die luttele ruïnen en de moerassige woestijn daarnaast, zal ik die ruïnen bewonen gaan, wijl die alleen mijn bloeyend verlangen kunnen beschutten tot ik de nieuwe huizing zich zal zien stellen. Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overweging nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóor het volkomen verval. En - hoe ook van haar afkeerig in een andere sfeer van sentimenten, - zal ik haar stutten als het laatste overblijfsel van den laatsten hoog-groei der menschheid.   1891. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Studies in Socialisme. 1) Door F. van der Goes. II. De leer. I. De vrijheid van het Socialisme. Onder de bourgeois-schrijvers zijn er die deze grootere veiligheid [van de producenten] niet zullen ontkennen, maar die zeggen er bang voor te zijn. 2) De vastheid, meenen zij, zal zoo groot zijn, dat zij eerder slavernij moest heeten; in het Socialisme, vreezen zij, gaat de individueele vrijheid verloren. - Het antwoord dat naar de bevatting van hen die {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo spreken het best berekend zou wezen, zou zijn de ontvouwing van een stelsel, waarin door allerlei nu reeds te ontwerpen voorzorgen, ieders zelfstandigheid voldoende gewaarborgd was. Maar wij kunnen niet altijd onze geschriften inrichten naar de behoeften van onze tegenstanders; laten wij liever, over hunne hoofden heen, met elkander overleggen wat er misschien houdbaars in hun kritiek mag steken. In dit bezwaar, dunkt mij, al zeer weinig. De mate van vrijheid die onder het kapitalisme voor de meeste menschen overblijft kan men hier onbesproken laten, dit is een bijzonder klasse-argument voor het Socialisme en ik wensch hier alleen over de algemeene te schrijven. Maar van het geheele begrip van vrijheid zal in het Socialisme weinig overblijven, omdat men alleen dan van vrijheid spreekt als er dwang wordt geleden. Waarom komt ons de vrije beroepskeuze, de inrichting van het dagelijksch leven zooals wij het wenschen, de beschikking over onzen tijd naar verkiezing, waarom komt ons dit alles zoo begeerlijk voor, nog begeerlijker haast dan eten en drinken? Alleen omdat wij leven in een wereld waarin de groote meerderheid het zonder die dingen moet doen; en ook omdat het gemis van deze vrijheid onderstelt het gemis van welvaart. Wij hebben de vrijheid lief, omdat de meeste menschen onvrij zijn en omdat onvrijheid meestal verbonden is aan armoede. De slaafschheid is een van de ondeugden van ons maatschappelijk systeem, dit systeem verdeelt de menschen in slaven en meesters en wij willen natuurlijk liever behooren tot de meesters dan tot de slaven. De liefde voor de vrijheid is een ander subjectief verschijnsel dat deze economische inrichting vergezelt, zooals de winzucht er een genoemd is. De liefde voor de vrijheid is een andere uitdrukking voor den afschuw van de onderworpenheid. - Maar, waar zal die liefde blijven als deze afschuw zijn reden van bestaan verloren heeft? En in het Socialisme zal geen onderworpenheid zijn, die zal worden achtergelaten in de kapitalistische periode. In het socialisme zal alleen regel zijn, de regel die het belang van ieder en allen dient. Als wij bij de leden van de gemeenschap zoeken naar een gevoel {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} analoog aan de vrijheids-liefde onder het kapitalisme, dan moeten wij ons voorstellen een neiging om zich tegen dien regel te verzetten. Dit zou waanzinnigheid of misdaad zijn, een gevaar voor het leven-zelf van de maatschappij en onder geen omstandigheid kunnen worden geduld. Bovendien is die regel door niemand opgelegd, zooals elk geschreven of ongeschreven voorschrift van ónzen tijd. Maar die regel is gekozen, voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis volkomen bewust gesteld in de plaats van het toeval en de wanorde, in de plaats van de natuurlijke levenswetten zou men zeggen, wanneer die heerschappij van het bewustzijn niet zelve een levens-wet ware. Welke eerbiedwaardige neiging zou het dan wel kunnen wezen die den strijd opnam tegen deze eindelijke overwinning van het eerlijke overleg op de domme zelfzucht? Zouden wij dan de beste vruchten van verstandelijke rijpheid en zedelijke wijsheid versmaden, en de voorkeur geven aan wat nog aan de doode boomen uit de magere Kapitalistische jaren mocht overgebleven zijn? Zóo gezien is deze vrijheids-liefde het egoïsme-levend, een zwakheid hoogstens, een zakdoek gehouden voor den neus van iemand die de achterbuurt door moet; de weigering, die verre van hooghartig en nobel is, om met de vele onvrijen het zelfde juk te dragen. Als de keus zou wezen tusschen een juk voor àllen èn de ijdele vrijheid van weinigen die leeft op kosten van anderen, dan zouden wij in naam van de edelaardige aspiratiën die onze tegenstanders voorgeven te beschermen als zij de vrijheids-liefde roemen, toch zeker de gelijke onderworpenheid mogen aanbevelen. Maar men weet dat wij voor een dergelijke keus niet gesteld zijn. De menscheid zal zich een organisatie hebben veroverd om te komen tot de nu nog ongevonden Vrijheid. Elke aanslag op die organisatie zal een aanslag op de vrijheid wezen. Iedere spoor van vroegeren dwang moet zijn gerukt uit het brein en vernietigd in de praktijk, voór dat de organisatie aangenaam is in de gedachte, uitvoerbaar in de werkelijkheid. Dan zal de liefde voor buiten-sporigheid van tegenwoordig, de tevredenheid met een bestaan {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de lasten van anderen verzwaart, veranderen in de gehechtheid aan den regel die ieders werk verlicht, in getrouwheid aan een stelsel dat niemand te genieten geeft van een anders ongeluk. Alle stoffelijk geluk is nu een riem gesneden uit de huid van een mede-mensch, zie toe wie zich versiert want hij draagt de teekenen van geleden pijn. - In het Socialisme zal geen gevaar zijn voor den dwang van eene meerderheid, zooals de burger-economen vreezen die de woorden gebruiken van het afschuwelijke partijleven- en parlaments-jargon van onze leelijke eeuw. Geen meerderheid is denkbaar die een reden zou hebben zich tot een meerderheid te vormen. Waar voor een meerderheid plaats is, waar sprake van een meerderheid kan zijn, is de organisatie niet volkomen, die de aaneensluiting is van alle menschen voor de verzekerdheid van het levensonderhoud. Hier, in deze maatschappij, is een natuurlijk ontstane klasse van eigenaars en bestuurders, zij zullen voor de gemeenschap het veld ruimen. De macht van de gemeenschap zal niet volkomen worden voordat men de doelmatigheid van hare leiding heeft begrepen, en de nadeelen van partijschappen en verdeeldheid. Welke meerderheid zal zich geroepen voelen om deze nadeelen terug te brengen? Ja, zij zullen terug-keêren, zegt men, langs den natuurlijken weg. Maar al die natuurlijke wegen zullen voortaan onbegaanbaar wezen, het Socialisme is de triomf van het maatschappelijk bewustzijn dat de blinde en wilde maatschappelijke krachten in bedwang houdt. - Als in het Socialisme geen vrijheids-liefde zal bestaan die met de hedendaagsche overeenkomt, en zij vervangen is door een veel hoogere hartstocht voor het behoud van de regeling, omdat de onderdrukking van de eene klasse door de andere geëindigd zal zijn, en die voortdurende afhankelijkheid van den eenen mensch van den anderen verdwenen is, zoodat geen enkel individu zich aangetrokken zal gevoelen tot een bandeloosheid, die nu dikwijls prettig is en andere genietingen van rijkdom en vrijheid onderstelt, maar dán met den aard van de maatschappelijke dingen volkomen in strijd, en die alleen te vergelijken is bij een poging welke {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} men nu zou doen om van de aarde af te loopen, dan zal, tegelijk met het verdwijnen van den lagen vorm van de deugd die eigenlijk een ondeugd is, een veel sterkere en edeler neiging geboren worden, voortkomende direct uit de economische verandering die den geringeren vorm heeft weggenomen. Want niet enkel dat dan op de aarde wonen zullen de rechtvaardigheid en de wijsheid, en wij met hen zoo vertrouwd zullen worden als met onze goede vrienden, doen wat zij aanbevelen en wij erkennen als doelmatig en billijk; zij zullen niet enkel een papieren lichaam hebben, te verfrommelen, te bekladden en te scheuren zooals ieders baldadigheid wil, en opgesloten blijven in de hoofden van enkele aparte menschen met eenige vrijheid van doellooze wandelingen in de litteratuur, maar eindelijk en voor het eerst op de wereld neerdalen als een mensch-geworden zoon van God, die niet zal worden gekruisigd, ja een levende Drie-éen-heid onsterfelijk in het leven. En niet enkel dit, want in de hand van hem die tot ons komt, weer als vroeger onder geringe lieden geboren maar door geen koningen begroet die toen voor het laatst bij een kribbe hebben geknield, is de gift die nog nooit aan de menschen geschonken werd. Nooit zijn de menschen vrij geweest van hunne stoffelijke behoeften, nooit zijn zij geweest vrij. Hunne behoeften te vervullen was van de meesten, van allen haast, het groote levensdoel, de bezigheid waarbij andere bezigheden onbeduidend schenen en werden beschouwd als onschuldige of dikwijls verderfelijke uitspanning; en hoofdschuddend hebben de lieden die wijs waren naar eene onwijze wereld, gekeken op hen die zoo dwaas waren van het verzamelen van rijkdom, ja het voorzien in hun nooddruft, niet onmisbaar te vinden als de overigen. De menschen hebben geleden - het grootste gedeelte - omdat zij hunne behoeften niet konden stillen, of zij zijn de knechten geweest van het te veel bezit dat zij hadden verworven uit vrees van onvoldaan te zullen blijven, maar van allen was de gedachte bij niet genoeg of bij overvloed, een slavernij van gebrek of weelde, een slavernij van allen. Deze slavernij is het die zal worden verbroken, enkelen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben haar nu al weten te ontkomen, maar nooit geheel, nooit voor goed, en zij voelen dubbel den zwaren druk die zwaarder terugkomt naarmate men minder gewend is hem te dragen. Het leven van de besten zou beter zijn zonder de soort van zorg die in deze maatschappij hen bijwijlen overvalt, maar zíj hebben een nooit te overrompelen schuilplaats in hun edeler bestaan, zij kunnen daar veiligheid vinden; de meeste menschen, de groote, groote menigte kan dat niet, over hunne hoofden knalt eeuwig de zweep van dien drijver. En wij die de massa willen winnen en redden, als éen persoon komt zij haar rol spelen in de fraaie en edele komedie die wij ontwerpen en die voor de lichten zal komen als wij die haar hebben geschreven tevreden in onze graven liggen, want het maken van het handschrift heeft ons àl het plezier gegeven dat men van de vertooning zal kunnen genieten, als éen persoon in het treurspel van de vele eeuwen, de groote leeddrager, de acteur die alles te verduren kreeg en wiens verdriet met elk bedrijf zwaarder werd, de levende melancholie in de geschiedenis, éen levende persoon, levend geworden in onze verbeelding, broedend, als Gods geest, over de wateren van menschelijk verdriet, - òf gestalte en beweging aannemend zooals uit een lijk in zonnewarmte één groote worm komt gekropen die voor onze oogen de levende rotheid is, zoo wringen zich uit het verleden en het heden in de hitte van ons starend kijken los de jammerschepsels die wriemelen dat het verschrikkelijk is om te zien. Nooit zal de verbeelding van hare plagen worden bevrijd zoolang de massa niet gelukkig is; zeer veel gevoeliger wordt ook de verbeelding naarmate het besef van deze dingen scherper wordt, het begrijpen is de tang waarmeê de banden om het lichaam van de verbeelding worden gekneld als om de ledematen van een gepijnigd man.... Het onderzoek naar de mate van vrijheid onder het Socialisme mag hier niet verder worden voortgezet, maar wie nu omziet naar de vrees van de bourgeoisie dat men zal komen te leven in een toestand van onverdragelijken dwang, zal ontdekken dat {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zij houten en lederen maaksels, goed voor speelgoed van kinderen, prijst boven de levende stoeterijen van edelste rassen, paarden naar elks begeer en keus voor een prinselijken rit van de jeugd tot aan den dood, en de rijders van later zullen de zwoegers in het gareel van tegenwoordig niet rekenen tot hunne medemenschen. II. De distributie. Dit is als de natuurlijke gang van zaken aan te merken, dat de verdeeling de voortbrenging moet volgen; dit is de normale weg, al is het waar dat in onze dagen de verdeeling achterlijk is, vertraagd in hare evolutie door de tegenwerking van belanghebbende personen; met die tegenwerking hebben wij evenwel nu niet te maken. Eenmaal in de volledige warenproductie omgezet, zal bij de productie de meest absolute verdeeling van arbeid zijn ingetreden, nog minder dan nu zal ieder individu op eigen krachten voor zijn levens-onderhoud kunnen rekenen, de onderlinge afhankelijkheid, die toenemt met de verdeeling van het werk, zal dan haar toppunt hebben bereikt. De volstrekte afhankelijkheid zal alleen te bevredigen zijn door een compleete distributie. Stoornissen in de distributie zouden de absolute warenproductie tijdelijk onmogelijk maken. De organisatie die de voortbrenging regelt, zal de verdeeling niet aan particulieren kunnen overlaten. De zorg die er aan besteed wordt, dat ieder naar zijn beste krachten werkt om in de algemeene behoeften te voorzien, zal vergezeld dienen te worden door maatregelen ten gevolge waarvan de algemeene opbrengst redelijkerwijze onder ieders bereik komt. Hier behoeft dan ook alleen opzettelijk te worden herhaald, wat bij de bespreking van de compleetwording van de warenproductie {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aangeduid, dat de regeling van de productie onderstelt de regeling van de distributie; gelijktijdig, even algemeen, en daarom door geen ander lichaam en onder geene andere leiding. Wat in de voortbrenging de volkomen warenproductie is, is in de distributie de volmaakte Ruil. De volmaakte Ruil nu kan alleen door de geörganiseerde Gemeenschap worden gedreven. Alleen zij kan zich de volledige kennis van de behoefte en van de productie verschaffen, die noodig is voor de juiste maatregelen van circulatie en vervoer om den ruil te bewerkstelligen, die samengestelder wordt naarmate de arbeid van het voortbrengen meer wordt verdeeld. De ruil, in dit laatste stadium van ontwikkeling, mag niet langer den naam van ruil dragen; de distributie zal zijn overgegaan in het directe beheer en de directe verdeeling van het gemeenschappelijke arbeidsproduct. In zooverre is het nog ruil, als de individueele arbeider, rechtens zijn medewerking aan den algemeenen arbeid, benoodigdheden ontvangt, die niet hij, maar anderen hebben voortgebracht, die hij niet zou gekregen hebben als hij niet had medegewerkt, en die hij dus beschouwen kan met zijn inspanning te hebben betaald, of hem in ruil gegeven te zijn voor eigen produkten. Maar de daad van ruilen wordt niet langer verricht, het denkbeeld van oversteken, ook in dien hoogeren vorm van handel, is geheel vervallen. De absolute warenproductie, kunnen wij dus zeggen, brengt mede en onderstelt den volledigen ruil, die veranderd is in de directe distributie door de gemeenschap van de gemeenschappelijk voort-gebrachte goederen. De beteekenis van deze verandering anders dan uit een economisch oogpunt, wensch ik nader te bespreken in het volgende hoofdstuk. Hier kan nu met meer recht dan te voren worden gesproken van den eisch, dat de geheele maatschappelijke Arbeid door de Gemeenschap bestuurd worde. De andere vormen van maatschappelijken arbeid blijven hier rusten, zij zijn alle bijkomstigheden van de groote funktiën die behandeld zijn. Over de logische voortreffelijkheid van de leiding van de {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} distributie door de gemeenschap, wensch ik niets meer te zeggen. Zij zal minder omslachtig wezen dan thans en dus minder menschen aan den productieven arbeid onttrekken, en in het algemeen minder inspanning eischen, omdat het belang van een klasse van invloedrijke tusschenpersonen bij een kostbare inrichting, geen sociale faktor meer zal zijn; omdat de voortbrenging op de grootst mogelijke schaal veroorlooft het in gebruik nemen van stapelplaatsen die niets anders zullen zijn dan eind-producten van eene evolutie welke thans zichtbaar is in het verdringen van de vele kleine winkels door de groote magazijnen, en die boven deze magazijnen te verkiezen zullen zijn om dezelfde redenen als nu leiden tot het vestigen van de magazijnen. Zij zal de personen in haren dienst niet aan hun lot overlaten, wanneer de productie zich nog verder volmaakt, en dus het getal van distribuanten in een of anderen tak kan worden ingekrompen. Geen nadeel voor individüen, maar winst voor de gemeenschap in den vorm van grootere opbrengst of van minder arbeid, zal van elke verkleining van het corps van tusschenpersonen het gevolg zijn. De socialistische theorie van de verdeeling is door de verdedigers van het kapitalisme herhaaldelijk aangevallen. Zij verlangen een uitgebreid schema van de nieuwe regeling en halen minachtend de schouders op, wanneer men antwoordt er geen te kunnen geven. De algemeene reden waarom op zulke onwijze en voorbarige vragen door ons geen bescheid zal worden gedaan, is genoegzaam aangeduid. Ik wil hier nog de bijzondere reden vermelden waarom het verwijt van geen maatstaf te hebben volgens welken de gemeenschap de voortbrengselen van den gemeenschappelijken arbeid zou verdeelen, door ons met gelatenheid kan worden aangehoord. De reden is, dat de poging om zulk een maatstaf aan te geven noodzakelijk falen moet, want de gewichtigste oorzaak die de keuze van den maatstaf bepaalt, is voor ons alleen bij benadering te kennen, namelijk de economische gesteldheid. De economische gesteldheid, op haar beurt de uitdrukking {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van de mate waarin constante natuurlijke moeilijkheden door het menschelijk intellekt zijn bedwongen, beslist wat wij in economische dingen rechtvaardig vinden. Wat in zekere economische omstandigheden bereikbaar is, achten wij billijk. De sociaal-democraten ergeren zich aan vele onbillijkheden van tegenwoordig, niet omdat zij een soort van nobeler wezens zijn, maar omdat zij in hun hoofd een ander economisch stelsel hebben en van die theorie ook het gevoel bezitten. En nu kunnen wij onmogelijk den economischen toestand van het eerste socialistische tijdvak zoo nauwkeurig omschijnen, dat wij daaruit zouden mogen afleiden welk rechtvaardigheidsbegrip in de publieke opinie overheerschend zal zijn. Wij weten dat in onze kapitalistische maatschappij, waarin de productie aan bijzondere ondernemers is overgelaten, en dus geene andere productie wordt gekend of denkbaar is, dan wat door de inspanning van private personen verschaft wordt, het moreel gevoel vrede heeft met den regel dat zooveel aan ieder privaat persoon toekomt als hij mogelijkerwijze vergaderen kan. Bestond die regel niet, was die regel beperkt door andere bepalingen dan eenige min of meer gewichtige politie-voorschriften in het belang van deze productie-wijze zelf, dan zou de productie lijden. Buitengewone onveiligheid van goederen of levens, doet onmiddelijk de zaken kwijnen, en de zaken dat is onze eenige productievorm. Een plotselinge en al te zeer van het publieke rechtvaardigheids-gevoel afwijkende berooving van kapitalisten, zou daarom een verkeerde politiek zijn en de armoede alleen vergrooten. 1) Die de tegenwoordige productie-wijze verstoort, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} verstoort de producte, omdat wij nu eenmaal geen andere machinerie zoo spoedig in beweging kunnen zetten, en het is de productie-wijze verstoren, de winsten die de drijvers van de productie gewend zijn te genieten, plotseling zoo te besnoeien dat zij hun belang zoo goed als geheel verloren zien gaan. Het publieke rechtvaardigheids-gevoel is hier een vertrouwbare maatstaf als wij hem weten te gebruiken. Die alleen let op het gewonde instinkt van de bedreigde klasse, zal zich vergissen, èn die enkel de geprikkelde begeerigheid van de andere in aanmerking neemt. Trouwens in de omstandigheden die wij beleven, zal men niet licht gevaar loopen de tweede dwaling te begaan; wij mogen zeggen dat het algemeene billijkheids-sentiment vele instellingen in onzen klassenstaat veroordeelt, de verdeeling van het geproduceerde niet het minst. En als het algemeene gevoelen zich reeds niet meer verdraagt met de instellingen van heden, en ieders mond vol is van de noodzakelijkheid van hervormingen, al worden de handen van hen die het meeste zouden kunnen doen, teruggehouden door vrees voor hun bedreigd belang, dan is natuurlijkerwijze het socialistisch gevoelen dat het geweten van de toekomst is, ten eenenmale met de maatschappij van tegenwoordig in strijd. Men kan evenwel, dat wilde ik vaststellen, want de moreele eischen van het {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme en de moreele kritiek op de kapitalistische maatschappij kunnen hier niet verder worden besproken, men kan niet de distributie regelen naar eene zedelijke theorie waarvan de voorstanders zelf erkennen dat zij de theorie van de toekomst is, en voortkomt uit inzichten van maatschappelijke organisatie die nog niet voor geheele verwezenlijking vatbaar zijn. Dit is de bijzondere reden die ik wilde aangeven, waarom wij onmogelijk een precies antwoord kunnen geven op de vraag, welke maatstaf van verdeeling later zal worden gebruikt. Ja, als wij daarbij alleen te raadplegen hadden wat de speciaal-socialistische denkwijze voor billijk houdt, dan zouden wij spoedig klaar wezen, en de menschen die niet gewoon zijn te overleggen, zijn dan ook met het antwoord geenszins verlegen. Bij een nauwkeuriger beschouwing blijkt mijns inziens dat het publieke billijkheidsgevoel de volgende veranderingen zal ondergaan. De grenzen van elk stadium zijn zeker moeilijk aantegeven en evenzoo de maatregelen waardoor men zal toepassen wat men voor noodzakelijk houdt. In zoo verre laten de volgende bespiegelingen van concreetheid te wenschen over, maar wie in dergelijke dingen concreetheid wenscht, miskent hunnen aard en hunne beteekenis. Aangewezen is dat de evolutie van het rechtvaardigheids-sentiment in economische zaken door de economische gesteldheid bestuurd wordt. Als men dus vraagt: hoe zal men achtereenvolgens meenen dat de rechtvaardigheid gebiedt de arbeidsproducten onder de arbeiders te verdeelen, dan vraagt men met andere woorden: hoe denkt men dat na het eerste begin van de socialistische productie zij zich verder ontwikkelen zal. In het voorgaande is slechts in het algemeen over de compleet-wording van de productie gesproken, maar van nabij gezien kan men trappen van volmaaktheid bespeuren die de productie achtereenvolgens beklimmen zal. - Het mag zeker worden aangenomen als het meest waarschijnlijke, dat aanvankelijk de organisatie het minst verschillen zal van het onmiddelijk daaraan voorafgegane stadium, het laatste van het kapitalisme. Dit laatste stadium zal wel in {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm belangrijk van het tegenwoordige tijdperk verschillen, maar niet principieel, in groote trekken zal het overeenkomen met de economische toestanden die wij kennen; er zal zijn loon-arbeid in dienst van de bezitters van de productie-middelen, de loonen hooger naarmate het werk gewichtiger is. Zoodat, van alle andere, het eerste socialistische tijdvak de meeste gelijkheid zal vertoonen aan het tegenwoordige. Daaruit volgt dat in het eerste socialistische tijdvak, van het loonstelsel dit overblijfsel nog mag verwacht worden, dat zij, die de beste diensten bewijzen aan de Gemeenschap, recht hebben op het grootste aandeel in de productie. Zonder twijfel zal naar ons beste weten dit de werkelijkheid zijn. Het laatste stadium van het Kapitalisme, wat wij nu snel naderen, reeds ingetreden zijn, moet uitloopen op een maatschappij in twee klassen verdeeld, met een diepere kloof tusschen beide dan de tegenwoordige, die dagelijks dieper wordt; eene klasse van de weinige bezitters van de productie-middelen, van de groote drijvers van de voortbrenging, en een andere van de loontrekkers van verschillenden rang, die hunne spaarpenningen in aandeelen van de groote lichamen beleggen, natuurlijk niet in voldoende bedragen om op het beheer een belangrijken invloed te krijgen. Als nu de loontrekkers, door inmiddels aangebrachte beperkingen van het loonstelsel, krachtens wettelijke bepalingen op arbeid en loon, ook in de lagere rangen tot meerdere welvaart en ontwikkeling gekomen dan thans, zich verbinden om, met of zonder geweld, wat een quaestie van ontzaggelijk weinig gewicht is en alleen in leege hoofden eenige ruimte in beslag neemt, de kleine klasse van de kapitalisten te onteigenen, dan is het waarschijnlijk dat zij de grootere bedrevenheid van de vroegere eigenaren, om als gesalariëerde leiders van de productie te blijven fungeeren, genoegzaam op prijs zullen stellen, om hun hoogere salarissen toe te leggen dan aan de ondergeschikte werkers, en dat zij dit beginsel voorloopig zullen blijven handhaven in de geheele organisatie. De vraag in welken vorm de loonen zullen worden uitbetaald, is een van de dwaze vragen, waar- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aantal grooter is dan een verstandig man kan beäntwoorden. - Wanneer nu verder de organisatie vollediger wordt, traditiën van oude ‘rechten’ verzwakken, het verschil in standen ook uit de herinnering van de menschen verdwijnt, geslachten geboren worden en opgroeien, die niets meer weten van een klasse welke vroeger de arbeidsmiddelen bezat en den arbeid bestuurde, en in wier familiën de geschiktheid voor ondernemer in dien zin erfelijk was dat de middelen erfelijk waren om bij hunne leden die geschiktheid te ontwikkelen; en alzoo, dan later, voor hoofden van de productie enkel in aanmerking komen lieden, uit een wereld van maatschappelijk gelijk geborenen, die zich door grootere bekwaamheid hebben onderscheiden, dan worden de tijden rijp voor eene andere regeling van de distributie die breken zal met den maatstaf van geleverde diensten. Want deze maatstaf herinnert altijd aan zijn kapitalistischen afkomst, toen een andere eenvoudig onmogelijk zou geweest zijn. Geleverde diensten beteekenen oorspronkelijk, diensten geleverd aan de klasse van de bezitters, die natuurlijk beloonen naar wat zij in de plaats krijgen. In eene kapitalistische maatschappij kan van diensten aan de gemeenschap geleverd, nauwelijks sprake zijn; ik bedoel stoffelijke diensten. De ondernemer vult zijn zakken, de helper doet zeker werk tegen zeker loon; niemand heeft de gemeenschap op het oog, ieder noodzakelijkerwijze alleen zijn eigenbelang. In het klassejargon mag het passen, energieke ondernemers als publiek-verdienstelijke mannen voortestellen, maar dit is een gemaakte en valsche schijn, die ons niet zal beletten voltehouden dat in een staat van particuliere productie-regeling het algemeene belang niet direct en voornamelijk wordt, en kán worden betracht; wij hebben maar éen woord voor alle onderscheidene en openbare verdiensten, én de verdiensten van betaalden arbeid. - Maar kan men in een samenleving van gemeenschappelijk eigendom van de productie-middelen wel goed spreken van geleverde diensten? Op den duur niet, meen ik. Naarmate de organisatie beter wordt, zal in de openbare meening voor het begrip van geleverde {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten geen plaats overblijven. Dit begrip is de moreele tegenhanger van het economische denkbeeld van te leven van werk, dat in de kapitalische periode overheerschend is. Als men leeft van werk dat men voor de kapitalisten doet, dan vindt men billijk dat men beter leeft naarmate men het werk beter verricht. Maar als men vervuld is geraakt van het idee dat de arbeid alleen gedijen kan als hij gemeenschappelijk wordt ondernomen, verliest het oude sentiment van loon naar werk zijn houvast. Als men voor een particulier werkt, is men bevredigd wanneer men de overeengekomen bezigheid of de opgekregen taak heeft volbracht, en tevreden wanneer de bedongen vergoeding evenredig was aan de uitgebreidheid van den arbeid. Dit geldt voor een individu en voor een klasse. Maar wanneer kan een lid van de geörganiseerde gemeenschap zeggen dat hij zijn verplichting tegenover de gemeenschap vervuld heeft? Naarmate de organisatie volkomener wordt, zal het plichtbesef moeilijker te stillen zijn, hoogere eischen stellen aan elk individu; en zooals gezegd is, een scherpere prikkel tot inspanning zijn dan er tegenwoordig denkbaar is, nu voor ieders inspanning direct de grens zichtbaar wordt in den omvang van de diensten door hem te leveren. De gemeenschap vaart er beter bij hoe meer de leden hun best doen, zoodat niemand kan zeggen met iets minder dan zijn best af te kunnen. Het is de positief-economische eisch van de volledige productie, geen herschenschim van een droomer of geen artikel van een utopische leer. Maar, als aan de mate van ieders inspanning ten behoeve van de gemeenschap, een practische een geen zedelijke grens is, zooals in de kapitalistische maatschappij aan de verplichting tegenover den particulieren ondernemer, dan vervalt het verband tusschen loon en hoeveelheid arbeid. Iemand die een dubbele hoeveelheid arbeid van een beter gehalte heeft verricht dan een ander, kan minder goed zich van zijn verplichting tegenover de gemeenschap hebben gekweten. Dit nu is in de kapitalistische maatschappij een ondenkbaar geval. Maar in de socialistische is het aanwezig {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} als het iemand zou betreffen die in staat ware geweest een drievoudige hoeveelheid arbeid te doen of van een driemaal betere soort. De verplichting tegenover de gemeenschap is dus niet eer vervuld voor ieders inspanning bereikt het uiterste van zijn vermogen. Niet langer is de waarde van het voortgebrachte de maatstaf van de belooning. Maar, aangezien met belooning hier alleen bedoeld wordt, een belooning in stoffelijken vorm, die alleen kan worden vastgesteld als men een stoffelijken maatstaf heeft, en bovendien de waarde van het voortgebrachte, de eenige stoffelijke maatstaf welke denkbaar is, niet langer gebruikt kan worden om de belooning te bepalen, zal men de belooning in het geheel niet meer kunnen vaststellen. Zoolang de economische toestand, in het kapitalistische en het eerste socialistische tijdperk, zoo is, dat men maar behoeft te zien wat de arbeider tot stand heeft gebracht, dan heeft men een eenvoudige loonsberekening van materieelen aard voor materieele dingen bij de hand. Maar in het volgende socialistische stadium zal dat middel mankeeren, het wordt onmogelijk te berekenen in cijfers, uit te drukken in stoffelijke gegevens, wat ieder lid van de gemeenschap toekomt. Het past niet in deze redeneering om andere vormen van belooning voor te stellen, zeker is het dat men andere vormen zal vinden. Hier is het voldoende op het ontbreken van den verouderden vorm, den stoffelijken, te wijzen. En, als er geen andere dan een moreele maatstaf van iemands verdiensten in de gemeenschap overblijft, en men zal ophouden die in materieele gegevens uit te drukken, dan zal men er toe overgaan de producten onder de leden van de gemeenschap gelijkelijk te verdeelen. Dan zal men geen verband meer zien tusschen iemands verdienstelijkheid en den omvang van zijne aanspraken op den algemeenen voorraad. Het denkbeeld dat sommigen een grooter aandeel toekomt dan anderen, zal verdwijnen. De gelijke verdeeling zal worden verkregen eerst wegens gebrek aan gegevens om de ongelijkheid te bepalen; dan zal het besef van dit gebrek aan gegevens zoo diep doordringen in de publieke opinie, dat de latere {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachten dezelfde moeilijkheid zullen ondervinden om zich de ongelijkheid te verbeelden, als onze tijdgenooten moeten overwinnen voor zij zich de realiteit van de gelijkheid kunnen denken. Hier komen wij op de waarheid neer, dat de economische gesteldheid het rechtvaardigheids-gevoel beheerscht en zijne regelen voor de praktijk. Eerst als de ongelijkheid onmogelijk wordt in de praktijk, wordt zij veroordeeld door de leer. Zooals deze gelijke verdeeling moest komen wanneer de organisatie compleeter werd, kunnen wij ons een derde periode voorstellen wanneer de organisatie hare nu afzienbare ontwikkelingsverte tot het eindpunt heeft afgelegd. Ik meen dat dit eindpunt zoo kan worden aangeduid. - Het gemeenschapsgevoel is het sentiment dat door de economische gesteldheid onder het socialisme zal worden ontwikkeld, zooals de zelfzucht door het kapitalisme wordt gevoed. Het gemeenschaps-gevoel is de zelfzucht van de toekomst, en evenals onze tegenwoordige zelfzucht alles beheerscht, zal naderhand het gemeenschaps-gevoel alles beheerschen, en in dezelfde mate de menschen beter maken als zij nu worden bedorven. En, in een samenleving waar geslachten na geslachten de eerste natuur, die van de zelfzucht, hebben afgelegd en een tweede hebben aangenomen, die van het gemeenschapsgevoel, en de menschen door en door vertrouwd zijn geraakt met het besef dat ieders belang gelegen is in den goeden gang van de gemeenschappelijke zaak, dan zal men kunnen eindigen met alle regeling van de distributie, anders dan administratief, op zij te zetten. Dan treedt in de plaats van eenig preventief stelsel, dat in de vorige periode waken moest tegen inbreuken op de gelijke verdeeling, het algemeene respect voor de gemeenschap dat in staat is alle misbruiken te voorkomen. Ieders behoefte, door geen opzettelijke inmenging van de gemeenschap beperkt en alleen gebonden aan den regel van eigen verantwoordelijkheid, zal dan de maatstaf van ieders consumptie zijn. De zelfde natuurlijke grenzen zullen in acht genomen worden als nu; maar op grond van hetzelfde verschijnsel dat de bourgeois-denkers verbiedt te gelooven aan de mogelijkheid van een verdeeling {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} naar behoefte en naar eigen aangeslagen behoefte, namelijk de algemeenheid van de waarneming dat in de kapitalistische maatschappij ieder zooveel neemt van den openbaren voorraad als hij kan krijgen, besluiten wij, niet tot de mogelijkheid van dit andere systeem, maar tot zijn onvermijdelijkheid. Want wij hebben geen reden om aantenemen, dat, als in het kapitalisme, de economische gesteldheid zekere neigingen bevordert, dat in het socialisme niet zou geschieden. Daarom is het, dat juist de algemeenheid van het hedendaagsche egoisme ons recht geeft, ons dwingt, de algemeenheid van een toekomstigen gemeenschapszin te voorspellen. De nadruk moet op deze dingen met klem worden gelegd, want niets is zoozeer onze denkbeelden miskennen als ze te noemen een geloof of een droom; wij zijn positiever dan eenige andere school. Een voldoend geöefend gemeenschapsleven kan zich redden zonder eenige andere politie over het verbruik als de behoeften van de individuën. De armoede van nu, die maakt dat iedereen er scherp op letten moet te nemen wat hij kan en dat anderen niet te veel nemen, zal, als de organisatie van de voortbrenging gekomen is waar wij haar hier onderstellen, voor een overvloed zijn geweken die alle toezicht op het verbruik overbodig maakt. - Zoodat hier deze drie beginselen zijn aangewezen als de waarschijnlijke opvolgende grondslagen van een steeds volmaakter distributie-stelsel; de verdeeling naar geleverde diensten, gelijk en volgens behoefte; naar geleverde diensten, zoolang de overgang uit het kapitalisme zich nog doet gevoelen in de uit- en inwendige gesteldheid van zaken en menschen; gelijk, wanneer mét de noodzakelijkheid de traditie verdwenen zal zijn; volgens behoefte, zoodra het gemeenschaps-gevoel sterk genoeg geworden is om elke noodige beperking aan de leden van de gemeenschap over te laten, en de organisatie van den arbeid de noodigheid van beperking tot een uiterste heeft teruggebracht. Het is hier de plaats om iets te zeggen over zeker economisch systeem dat den naam van Communisme dragen zou en niet noodzakelijk door de voorstanders van de Sociaal- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Democratie zou aangehangen worden. Het Communisme zou van het Socialisme onderscheiden zijn door de gemeenschappelijkheid van alle goederen te verlangen, terwijl de Socialisten enkel de beschikking over de arbeidsmiddelen aan de gemeenschap zouden willen toevertrouwen; de bijzondere naam voor deze van de Communisten te onderscheiden denkers zou zijn Collectivisten. De Communisten zouden radikaler gezind wezen dan de Collectivisten, want de afschaffing van allen eigendom gaat verder dan de confiscatie alleen van de productie-middelen. - Zij die zich met de voorstelling, welke in deze bladzijden van het wezen van de sociaal-democratische leer gegeven is, hoofdzakelijk kunnen vereenigen, zullen met mij van meening zijn dat in de moderne sociaal-democratie van een onderscheid tusschen communisten en collectivisten geen sprake kan blijven. Het onderscheidzelf is afkomstig uit het half-wetenschappelijke tijdperk van de socialistische literatuur, toen de historische methode bij het maatschappelijk onderzoek nog weinig werd gebruikt. De hoofdvraag in dat tijdperk was, niet, hoe de groote funktiën van het sociale leven zich zullen ontwikkelen tot andere economische stelsels dan het tegenwoordige; de vraag was, door welke betere stelsels het tegenwoordige te vervangen zou zijn. Als dat de vraag is, dan kan het antwoord verschillend luiden, naar gelang men door eenige soort van fouten van het bestaande het sterkst getroffen wordt. Zulke vragen te doen en zulke antwoorden te geven, is tot op heden de bezigheid van de bourgeois-hervormers gebleven en in zoo verre de socialisten zich daarmeê inlieten of nog inlaten, is bij hen de invloed van het bourgeois-denken niet overwonnen door de socialistische, de historische opvatting. De meening dat het tegenwoordige systeem niet geworden, maar gemaakt is, en door een ander, eerst ontworpen in de literatuur, daarna verwezenlijkt door politieke of revolutionnaire machten, te vervangen zou zijn, is in het Socialisme geen gangbare meening op het tijdstip dat wij schrijven. Reeds en voornamelijk daarom kunnen wij niet zeggen ons te verdeelen in communisten en collectivisten. Het {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch onderzoek is in de eerste plaats gericht op de ontwikkeling van de productie, omdat de verdeeling noodzakelijk die ontwikkeling moet volgen. In de programma's van onze partij wordt daarom de onteigening van de productie-middelen uitdrukkelijk genoemd; de gemeenschap die de voortbrenging zal besturen moet natuurlijkerwijze, eenigszins naar de hier aangeduide beginselen, ook de verdeeling administreeren. Op het oogenblik dat de organisatie van de gemeenschap volkomen genoeg zal zijn om de voortbrenging in handen te nemen, vervalt elk eigendoms-recht aan produkten dat niet door de uitdrukkelijke beschikking van de gemeenschap verkregen zal zijn. Nu, vooraf, aan toekomstige geslachten te willen voorschrijven welke opvatting van eigendoms-recht zij zullen toegedaan zijn, kan door geen ernstig socialist worden begeerd. Zooveel is zeker, dat geen eigendoms-recht zal worden uitgeöefend dat aan de belangen van de gemeenschap eenige schade zou kunnen veroorzaken. De toestanden zijn denkbaar, dat een betrekkelijk uitgebreid privaat-bezit nuttig of onontbeerlijk zal zijn. Die toestanden zijn hier aangeduid als het eerste socialistische tijdperk dat onmiddelijk op het kapilalisme zal volgen. Bij het altijd sterker worden van de organisatie zal het geheele denkbeeld van eigendom vervallen, zooals het afwezig is in een gezelschap van beschaafde lieden aan een overvloedige tafel. En in dezen zin, dat de sociaal-democraten eene maatschappij verwachten waarin de menschen alleen uit de geschiedenis zullen weten dat er een begrip als eigendom geweest is, zijn zij állen communisten te noemen; niet in dien zin, dat zij voorstanders zijn van een te stichten samenleving, waarin door te nemen maatregelen, den eigendom, anders dan van de inrichtingen en voorwerpen, die de gemeenschap behoeft voor de productie, zou verboden wezen. Wat een particulier zijn eigendom zal kunnen noemen, welke vrijheid hij ten opzichte van zijn eigendom zal bezitten, hangt af van den graad van volkomenheid dien de organisatie bereikt heeft; men zal bij opvolgende graden dat {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillend regelen, al of niet naar de aangeduidde beginselen. - Dit onderscheid maken tusschen Communisten en Socialisten, verraadt nog op een andere manier zijn onwetenschappelijken, ouderwetschen, burgerlijken oorsprong. Die zich nog Communisten noemen zijn sterk tegen den eigendom gekant, en verwijten de ‘Collectivisten’, dat zij niet radikaal genoeg zijn. Maar den eigendom zelf te haten wegens de misbruiken die men er in het verleden van ziet en in de toekomst van vreest, is een zuiver bourgeois-sentiment. Want even als de oude economen de neigingen van de menschen niet weten te verklaren uit de staathuishoudkundige toestanden waarin zij zijn geplaatst, maar meenen dat dit hunne onveranderlijke eigenschappen zijn, zoo vreezen ook de ‘Communisten’ dat het bezit-zelf, het bezitten van maatschappelijken rijkdom, noodzakelijk en in alle eeuwigheid de hebzucht zal gaande maken. Zij verloochenen daarmede een van de hoofdwaarheden van de leer die zij de hunne noemen, en evenaren de bourgeois-denkers in een duistere kortzichtigheid. Dit is wat zij ontkennen, als men hun eene consequentie mag toeschrijven die niet velen zullen aanvaarden; dat, als door de organisatie van den productieven arbeid de overgroote massa van de menschen zich genegen en in staat heeft betoond de bezwaren en de onbillijkheden van het kapitalisme op zij te zetten, dan alle bijzondere maatregelen overbodig zullen zijn om de onbillijkheden en bezwaren van het kapitalisme te bedwingen. Het kapitalisme is dood of levend; eenmaal gestorven, behoeft men niet te vreezen dat het zal herrijzen. De menschelijke hartstochten die bij het kapitalisme hooren, zullen met het kapitalisme voor altijd worden begraven.... Maar het is niet noodig de argumenten tegen deze denkwijze te herhalen. De gehechtheid aan dit ‘Communisme’ is inderdaad niets anders dan de ouderwetsche stelselzucht en het ouderwetsche geloof aan de onuitroeibaarheid van ‘ondeugden’. De ‘communisten’ zijn zeker van allen de best ingelichte, maar grooter dan zij zullen willen erkennen is hunne verwantschap met alle andere voorstanders van systemen die het tegenwoordige {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten vervangen en min of meer op de verbetering van menschelijke ondeugden gericht zijn; - terugkeer tot de goddelijk geöpenbaarde wetten, of het menschelijk vastgestelde ancien régime; vrijen handel en vrije concurrentie; onthouding van sterken drank; tweekinderen-stelsel; landverhuizing; liefdadigheid; ontginning van woeste gronden; coöperatie; landnationalisatie; vegetarianisme; algemeen stemrecht; afschaffing van het koningschap of van het parlement; leerplicht; - van geen van deze als min of meer afdoende aangedrongen oplossingen van de sociale quaestie wijkt de ‘afschaffing van het privaat-bezit’ in beginsel af. Het wordt aangeprezen als een middel om de maatschappij te hervormen, dic niet hervormd wil zijn dan door eigen groeikracht, strevend naar de volkomenheid van funktiën die in de Sociaal-Democratie is ontdekt, en waarin geen privaat-bezit zal bestaan dan mogelijk en noodzakelijk is in de economische ontwikkelings-fazen die hier zijn geschetst, en die zullen komen, zoo of anders. Maar komen zullen zij, elk met hun eigen vorm van privaat-bezit; en nu reeds klakkeloos te ijveren voor de ‘afschaffing van privaat-bezit’ is zacht gezegd de denkbaar-grofste vorm van propaganda voor een hervorming die alleen te verwezenlijken is in organische verbetering. Van al zulke opeenvolgende verbeteringen zal de verdwijning van het particulier eigendom meer het gevolg dan een oorzaak zijn. III. Het maatschappelijk bewustzijn. Ik wil nu nog eens, omdat het mij zoo bijzonder gewichtig schijnt te zijn en meer dan eenig andere zaak, die met het onderwerp van dit boek in verband staat, mijne gedachten bezig houdt, terug komen op de ontwikkeling van het {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijk bewustzijn, zooals dat in de Sociaal-Democratie merkbaar is. Na de voorafgaande studie van den groei van de twee groote sociale funktiën, kan men zich met eenig vertrouwen op de resultaten, aan nadere bespiegelingen over dit moeielijke punt overgeven. De Socialisten zijn het, die voor het eerst de geheele stoffelijke samenleving aan de voorschriften van het maatschappelijk bewustzijn willen onderwerpen. Nieuw is dit streven in zooverre, als het meer omvat dan bijvoorbeeld de liberale staathuishoudkunde; ook deze leer beveelt aan het toepassen van zekere algemeene regelen, door menschelijke nasporing van maatschappelijke verschijnselen aan de hand gedaan, op de inrichting van de maatschappij: niet alles moet aan den vrijen wil, aan het goedvinden van de individuën worden overgelaten, in sommige gevallen dient de gemeenschap beschermend, regelend, ook beheerend op te treden. Het is reeds lang voldoende aangetoond dat, hetzij volgens de theorie, hetzij in de praktijk, de liberale staathuishoudkunde de aanwezigheid van vooruit vast te stellen en in elke omstandigheid te eerbiedigen grenzen, niet meer erkent en nimmer erkend heeft. Elke jongere generatie van economen was minder afkeerig van wat zij staatsinmenging noemden, elk volgend stel van politici was bereid of zag zich gedwongen tot uitbreiding van staatsbemoeiing over te gaan. Ongeveer de laatste snik van een van onze laatste voorstanders van beperking, 1) was een klacht over het verval van de onvervalschte liberale leer, die evenwel nooit geheel zuiver geweest is. - Wij rekenen deze verschijnselen tot de bewijzen van leven die het maatschappelijk bewustzijn begon te geven, tot de uitingen van zijn rijperen leeftijd kan men zeggen, wanneer men nauwkeurigheids-halve de oude economie wil beschouwen als het stamelen van zijn jeugd; de ouders waren daar verheugd over en hebben het erg bewonderd, wat men hun niet {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} kwalijk kan nemen, alleen moeten zij met hunne extase een volgend geslacht niet te zeer nazitten. Indien deze beeldspraak iets oneerbiedigs bevat, dan neem ik haar aanstonds terug. Want wij, die met godsdienstigen aandacht deze laatste openbaringen van menschelijk vernuft gadeslaan en volgen, zooals zij steeds ontzagwekkender worden en met meer belofte van geluk voor de wereld beladen, wij mogen de vroegere getuigenissen allerminst bespotten die een periode vertegenwoordigen, op zichzelf even respectabel als die welke wij beleven en helpen maken. Ook deze stemming is begrijpelijk en mag niet worden verkracht. Het is nuttig en rechtvaardig te bedenken welk een eerbiedwaardige overwinning van het intellekt, de zegepraal van de staathuishoudkunde in de laatste dertig jaren van de vorige, in de eerste dertig van deze eeuw, beduidde. Zij is begonnen vele maatschappelijke krachten aan banden te leggen; de ongetemperde zelfzucht van klassen en koningen eenigermate de wet, de wetenschappelijke en de politieke, voor te schrijven. Niet anders principiëel is onze poging; maar om vele redenen zal zij beter slagen, nú is het belang van de geheele menschheid er bij betrokken, en nu is ook de macht van het bewustzijn zoo veel grooter geworden. Noch de vele en levensgevaarlijke vergissingen, die zij heeft begaan in het denken en in het doen, noch zelfs de achtergedachte die somtijds zonder schaamte naar voren trad en die haar overal vergezelde, van slechts in die mate de heerschappij van het ordenend verstand te willen als de kleinere helft van het menschdom bij de regeling winst kon hebben, noch eenige andere algemeene of bijzondere grief tegen de liberale economie mag ons beletten hare opkomst te vieren als de geboorte van het maatschappelijk bewustzijn. Maar welk een feest zal dan de overwinning van de Sociaal-Democratie zijn, van den sterken, nu haast volwassen man, wijs en goedig boven allen die hem zijn vooraf gegaan, die overredende en duidelijke woorden spreekt tot wie kunnen verstaan! Hoe onmeetbaar hoog staat deze volkomen bewust-wording boven de onbepaalde erkentenis van {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} een zekere orde in het maatschappelijke van vroeger. De twee kenmerken van een groeiend bewustzijn leven in de sociaal-democratie zoodat ieder ze kan opmerken. Dit is de regel, dat het bewustzijn het individu niet alleen vooruithelpt maar bij hem ophoopt ook de vaardigheid om zich zelf te helpen. De nuttigheid van het bewustzijn neemt toe met de kwadraten van zijn omvang. Dit geldt ook in het maatschappelijke, een samenleving waarin het intellekt twee maal sterker is dan in een andere samenleving, vordert vier maal sneller. Dat er een dergelijke verhouding bestaat, ziet men in de snelle ontwikkeling van de socialistische gedachte, en als men de tastbare voordeelen nog niet ziet, dan behoort men te bedenken dat de bewuste tegenwerking van eene klasse de verwezenlijking van veel dat nu al bereikbaar zou zijn verhindert; maar een kleine stoot is noodig welke aan die klasse haar staatkundig overwicht ontneemt om bijna wonderen te zien gebeuren. Eenmaal tot een begin van noemenswaardige uitvoering gekomen, waarmede ik bedoel de toepassing door een stabiele meerderheid van arbeidsorganisatie op een grootere schaal, zal men met een ongedachte snelheid de voltooiing van het Socialisme zien naderen. Het eenmaal geraadpleegde overleg, de tot stand gekomen samenhang, zal wekken een onstuimige begeerte naar vasteren samenhang en vestigen een gebiedende gewoonte van overleg. Hierin is niets fantastisch, in het leven van ieder individu doen zich analoge verschijnselen voor die hier niet nader onderzocht zullen worden, en die men elk oogenblik in de gelegenheid is te controleeren. De krachtigste impulsie die men zich verbeelden kan, de tevredenheid van alle menschen met hun nieuwe manier van doen, die hun weldra in het dagelijksch leven gewoon zal toeschijnen en natuurlijk, ook waarlijk zoo geheel conform aan hunne gedachte, dat zij nauwelijks een reden tot tevredenheid zouden hebben als zij de kennis van onze omstandigheden niet bezaten om hen wijs te maken, en die in de literatuur zal blijven leven om tenminste nog gedurende vele eeuwen de nakomelingen te inspireeren, die inpulsie zal ook {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} onweêrstaanbaar zijn als een stuwende macht tot verdere volmaking. Dit is een niet minder positieve bewering dan de vorige. Wij kunnen ons een halve voorstelling maken van de tevredenheid van de eerste socialist-menschen, als wij nagaan de verrukking van de oude economen over de vorderingen van het bewustzijn in hunne dagen en over hun lof van de praktische resultaten. Zij vonden het zoo ontzaggelijk plezierig dat ze in den chaos van maatschappelijke verschijnselen, die altijd voor een chaos was aangezien en die wel aan de kanten hier en daar wat onderzocht was, maar met welke onbeduidende gevolgen en hoe onmethodisch, dat zij daar nu orde in gebracht hadden, hadden aangetoond dat wel verre van een chaos te zijn, heel veel of alles naar bepaalde regelen zich bewoog en voordeed, hadden opgespoord wat eenige voorname regelen waren en van hunne vondsten een wetenschap gemaakt die evenals de andere toen snel groeiende, genoemd positieve wetenschappen, gevoed werd met de onvervalschte moedermelk van de waarneming en de inductie. En de vreugde die hen beving als zij van daag verband ontdekten bij wat gisteren nog onsamenhangend scheen, regelmaat opmerkten in verwarring, was niet alleen het genot dat de scherpere en beter beloonde observatie gaf. Met eene kennis van den loop der hemelbollen, van hunne banen en afwijkingen, kunnen alleen godenkinderen nuttigheid verrichten, die de macht hebben ten goede een gang te veranderen die met een botsing zou eindigen; voor de menschen is de studie van de sterrenkunde de wetenschap van wat zij moeten ondergaan. Maar de studie van de maatschappelijke verschijnselen heeft aan hare eerste beöefenaren nog deze andere voldoening gegeven, dat zij de middelen aan de hand deed om wat hun in de maatchappij verkeerd toescheen, naar de ontdekte regelen te wijzigen. Zoo kwam hun het dubbele genot van den samenhang te vinden en van den samenhang te versterken. Koningen en klassen vermochten zij nu de wet te stellen, de maatschappelijke en de politieke. In geen beschaafd land heeft, kan men zeggen, in de laatste honderd jaar een wet- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} gever het gewaagd de wetenschap van de samenleving openlijk te weêrstaan. Dit is een belangrijke vooruitgang. Onmiddelijk daaraan vooraf gaat het tijdperk van de wijze vorsten, de laatsten van hunne soort in een wereld die voortaan hare groote mannen steeds verder van de troonen zou doen geboren worden, op het laatst zoo ver dat in de buurt van de troonen nog maar de zeer kleine konden tieren; het tijdvak van Jozef, van Frederik, van Catharina. Maar de wijze vorsten zijn als sterk overheerschende, bovenmatig ontwikkelde hartstochten of wilsmomenten in overigens achterlijke wezens die een zwak algemeen intellekt bezitten, en door die alleen-krachtige drijfveeren van hun organisme tot uitingen worden gedreven die het intellekt niet kan besturen en ondersteunen. De wijze vorsten kunnen enkel wijs zijn in landen met een vage en trage openbare meening, de zwakke stem van een beperkt maatschappelijk bewustzijn; noch in Frankrijk, noch in Engeland, noch in Holland heeft men tijdgenooten van Catharina en Frederik en Jozef onder de wijze vorsten gevonden; vooral daar was en is nog maar voor onwijze vorsten plaats gebleven, speculanten, dronkaards, frazeurs, oorlog-voerders, onnoozele of malle vrouwen; zooals bij eenig geestelijk evenwicht de overmacht van eenige passie of instinkt wordt gebreideld. En de koningen die wij bedoelen in de achttiende eeuw hadden niet veel meer dan een half-ernstige, half-curieuze begeerigheid om te weten wat de kennis en het doorzicht van laag geboren leeken in de regeerkunst hun wel zouden te leeren hebben; de filosofen waren nog meer hunne geleerde narren dan hunne raadgevers. Heerschen bIeef in de praktijk van de administratie de wil van de monarchen; de revolutie in het doen kwam later dan de revolutie in het denken. Wel konden toen al de dragers van de omgewentelde gedachte een eigen leven voeren en koning wezen met een stoet van volgelingen, werkelijke of naar den geest, over de beschaafde wereld verspreid; als het gezag in den staat niet veel naar hen luisterde dan konden zij toch een gezag vestigen dat, toen gegrond, bestemd was om alle andere aardsche {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} macht te vervangen. Zoo zien wij het maatschappelijk bewustzijn zich eerst en altijd sterker openbaren. De eenige mannen die Lodewijk XIV de waarheid durfden te zeggen in zake van Staat, stierven toen hij de wenkbrauwen samentrok bij het hooren van hun stem, Racine en Vauban; er was ook werkelijk geen plaats voor hen in een samenleving die maar aan éen persoon permitteerde te zeggen dat hij de Staat was; zíjn intellekt was het maatschappelijk bewustzijn van zijn tijd; andere menschen, met een eigen politiek gevoelen, die dus aanspraak zouden maken ook een stuk van het algemeene bewustzijn te vertegenwoordigen, met den koning het uitsluitend-staat-zijn te deelen, konden niet blijven leven; hun leven-zelf, hun beste deel, hun meening over de openbare zaak, was iets overtolligs, een onmogelijkheid, een ongerijmdheid, een monsterachtigheid. Men ziet het analoge verschijnsel in de omstandigheid dat de publieke opinie over kunst, de opinie van Lodewijk XIV was; een eigenlijk gezegd geletterd publiek begon zich pas in de achttiende eeuw te vormen. Wie het lot van Vauban en Racine vergelijkt met de positie die vooral in de tweede helft van die eeuw de auteurs over staatszaken zich hadden verworven, ziet dadelijk den vooruitgang van het maatschappelijk bewustzijn, dat in de speciale werken van de economen zich in onderdeelen openbaarde. Van toen af kregen de staathuishoudkundigen vasteren voet bij de regeeringen, onafhankelijker en invloedrijker dan de wijsgeeren aan de hoven. In een volgend hoofdstuk zal over de betrekkelijke geringheid van hunne verrichtingen nader worden gesproken, maar ook de betrekkelijke uitgebreidheid kan geroemd worden wanneer men de quaestie nadert zooals het hier gebeurt, en van de willekeur, de grove empirie en ongesluierde belangzucht uit het vorige tijdperk overgaat in de stelselmatigheid, het wetenschappelijke en algemeen-nuttige van het volgende. Men kan zeggen dat de heerschappij van de economie aan het egoïsme van de heerschende klasse weinig afbreuk heeft gedaan, ik stem daarmee in, ik wensch dat in eenige bijzonderheden na te gaan; maar volstrekt waar is het niet, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eerste is de klasse van bevoorrechte personen veel talrijker geworden, ten tweede zijn inderdaad instellingen voor de andere klasse aanwezig, ten derde en voornamelijk bewijst de schijn dien men zich tegenwoordig geeft en dien men voortdurend meer eerbiedigt, van het algemeen welzijn, ja, bij voorkeur dat van de armen op het oog te hebben dat het maatschappelijk bewustzijn bezig is zich machtig te ontwikkelen. Nog tot voor korten tijd, ook nog onder de vorsten die genoemd zijn, was het bestaan van een bevoorrechte klasse niet alleen in de praktijk, zooals nu nog, maar een geäcepteerd en noodzakelijk bevonden feit ook in de theorie, zooals nu niet meer. Dit verschil is het waar het hier op aankomt. Dit en de andere teekenen van ontwakend maatschappelijk bewustzijn heeft vooral onder de oude economen menig braaf en geleerd man een levenslange vreugde bezorgd; en de verrukking wegens het gevondene was zoo absorbeerend dat eenigen een waren afgodendienst gingen drijven met hunne eerste resultaten, en afvalligen bestraften met een onstuimigen en jaloerschen ijver die zich van de oudere inquisitie alleen en nauwelijks, door den aard van de kastijding onderscheidde. Een type van deze gelukkige zeloten, die den echten roes van de jonge wetenschap, bruischend en hoofdig als jonge wijn, hebben geproefd zoolang zij leefden, of bijna, is de Hollandsche econoom Vissering. Hij is een humaan, waardig, scherpzinnig, moedig en urbaan man, ook literair en zelfs artistiek; het proza dat hij schreef is van het beste dat de oudere tijdgenooten van Busken Huet hebben gemaakt. Hij had zooveel plezier in de staathuishoudkunde, die hij doceerde, dat daar niets afging, ofschoon hij er dertig jaar les in gaf aan Leidsche studenten. Zij scheen hem zoo nobel en zoo vernuftig en zoo practisch, dat als hij zich over iets verbaasde, het alleen over de restes van armoede was, die zijne almachtige en alwetende godin nog niet had opgeruimd. Maar dat zou ook wel gebeuren, dat geloofde hij vast, de ellende moest de wereld uit, het duizendjarig rijk van economische zaligheid zou wis en zeker aanbreken. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat een tijd was het niet als men zich nu eens vroeger terugdacht! Als kinderen met ruwe diamanten speelden de menschen immers toen met de kostelijkste waarheden, die zijne onmiddelijke voorgangers hadden gevonden en nu tot schitterende, edele colliers geslepen werden, prachtig en keurig blinkend geschikt om de hals van zijne godin; steenen met eigen namen, eigenlijk geheeten Vraag en Aanbod, Rente, Loon, Waarde, Kapitaal, Handel, Nijverheid, Initiatief, Bescherming.... Hij kon ze u een voor een toonen, precies houdend en keerend in het juiste licht, al de voornaamste sieraden van de economie, zij hadden diep in den grond gezeten, in ongerepte groeven van het menschelijk verstand, maar de ijverige gravers hadden ze ontdekt, een tweede geslacht van arbeiders was nu bezig ze te zetten tot snoeren en hunne schittering aan het publiek te wijzen, dat somtijds niet zag wegens te veel licht. De verwondering er over dat de Economie, zulk een rijke en fraai gedoste godes, nog eenig leed in de wereld had gelaten, werd wel eens tot geraaktheid aangescherpt, als in zijn nabijheid te veel of te luid over dat leed werd gesproken. Van armoede kon Vissering niet hooren zonder zich eenigszins boos te maken, het zijn mogelijk zijn beste stijlgedeelten, maar stellig de minst menschlievende plaatsen uit zijn werken. Armoede kwam in het systeem niet te pas, daar was geen plaats voor, de vrijheid en het particuliere intitiatief zouden alles te recht brengen, en wie nu met veel nadruk op de grooter wordende ellende wees, getuigde van gebrek aan eerbied voor de leer die de armoede negeerde, schaadde het geloof dat de liberale staathuishoudkunde bezig was de armoede van de aarde te verbannen. De armen waren lieden, die in groote hardnekkigheid door hunne bijzondere ondeugden zich de zegeningen van de economie hadden onwaardig gemaakt; de schrijvers over pauperisme verminderden door domme sentimentaliteit het vertrouwen van het publiek op de onfeilbaarheid van een zoo verheven wetenschap. Zonder twijfel is dit de liefde voor zijne studie overdrijven, maar daarom mag het respectabele en redelijke van {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} die harstocht niet worden ontkend. Wie daar niet op let, zal de felheid van de liberale economen tegen de socialisten niet kunnen verklaren, of aan verkeerde oorzaken toeschrijven. Zij hebben de verrukking genoten van den dageraad, na een nacht, die de gruwelijkste daden van onkunde en geweld in zijn donkerte had gekoesterd, nu, meenden zij, zou het licht alle werken van boosheid en dwaling verdrijven. Maar wat zij gezien hebben is nog maar de dageraad van den dageraad, een duister nachtvuur aan den verren kim, een streep blauwere somberheid in den midzomerschen nacht. Niet lichter brandt de vlam van wat hun geopenbaard werd, en als zij nu hun aangezicht keeren naar ónzen morgen van zon, komt voor hen de beurt om met de oogen te knippen die alleen de schemering hadden gezien. Twee zuilen van waarheid als van louter goud stutten het getorende dak van de socialistische kennis der wereld. Twee pilaren met wit vuur bekroond branden nevens de poort van de onomstootelijke stichting. Hoe ten langen laatste het maatschappelijk bewustzijn in het socialisme zich manifesteert op eene wijze, die alleen bijzonder is wegens hare hoogste eenvoudigheid, kent men door zich rekenschap te geven van twee dingen. Het éene is dat de Productie gevoerd wordt ter wille van de Productie; het andere, dat de Verdeeling plaats vindt enkel om te Verdeelen. Men zal naderhand vreemd vinden dat wij ons daarop beroemd hebben, zoo natuurlijk is het en zoo gewoon in veel andere menschelijke bemoeiingen, dat men de zaak doet direct om de zaak; maar nu zal het nog een bijna onmetelijke stap voorwaarts zijn. Iets te doen direct, onderstelt bekendheid met de aan te wenden middelen, met hunne uitwerking en macht over hun gebruik. Maar in dit groote maatschappelijke lichaam was tot dusver zoo weinig bewustzijn gevaren, dat de deelen en organen nog zonder eenig ander dan een toevallig, gebrekkig en omslachtig verband moesten funktionneeren en hunne taak verrichten. Ja, de voornaamste verrichtingen, die waarvan het welslagen van alle andere, en het leven zelf afhankelijk {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, had het lichaam, wegens dit gebrek aan reflekteerend en organiseerend brein, in het minst niet onder contrôle, kon hen niet gebieden tot het werk waar zij voor waren, kon dus het werk niet op een ordelijke manier gedaan krijgen. Zoo arbeidden de organen niet alleen met groote krachtverspilling, maar ook niet in gemeenschappelijk overleg tot nut van het geheel; zij arbeidden elk voor zich, zij lieten zich aan het lichaam niet gelegen liggen, zij voelden volstrekt niet dat zij lichaams-deelen waren, het doel van alle redelijke inspanning, het onderhoud van het lichaam, ging verloren en was nooit recht verstaan, en daarom nooit bereikt. Men kan zeggen dat de deelen die toevallig het voedsel konden grijpen, gevoed werden en die naar het vuur gekeerd waren, warmte ontvingen en dat gedekt werden wie een kleedingstuk konden vatten; maar de andere deelen bleven nagenoeg naakt, koud en ongevoed, want het hoofd was leeg, die al de organen tot hun plicht van gemeenschappelijken arbeid had moeten brengen. Maar nu kwam, laatst van alle, het bewustzijn rijpen in het organisme en eindelijk trilde door alle zenuwen de ordenende gedachte en gehoorzaamden alle spieren aan den denkenden wil; dit was het groote onderscheid met vroeger, dat het noodzakelijke werk gebeurde met geen andere bedoeling dan waarvoor de verscheidenheid van funktiën was aangelegd. Waarvoor al die funktiën waren werd nu voor het eerst duidelijk; de blinde noodzakelijkheid, de instinkt - matige drang waarin zij zich hadden ontwikkeld, werd vervangen door het bewuste gebruik met volkomen kennis van hunne waarde. Nu werd de inspanning, die billijkerwijze over de organen werd verdeeld, niet meer misbruikt ten behoeve van bijzondere deelen of verspild wegens gebrek aan samenhang; met een minimum van inspanning, minimaal omdat zij direkt gericht was op het groote en uitsluitende doel, het onderhoud van het lijf, verkreeg men een mate van overvloed die vroeger met een veel zwaarderen arbeid onmogelijk bereikbaar was. - Dit is het Socialisme. In het tijdvak {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons kennen wij de produktie alleen als werk, de verdeeling alleen als ruil; de oude economen meenden dat dit nu ook de hoogste vormen waren die men kon bedenken of ooit zou zien. De waarheid is dat het lage vormen van de verrichtingen zijn, het bewustzijn komt er niet aan te pas, het gebeurt alles op de gis, bij toeval, met een zeer defecte machine tot onderling verband; de maatschappij denkt niet bij wat zij doet, en doet daarom zooveel verkeerde dingen. De productie kennen wij alleen als werk, ik neem dit woord in den technischen zin, de economische beschrijving er van is het gebruik dat de bezitters van de productie-middelen maken of anderen laten maken van hunne bezittingen. Men zegt: er is veel werk, men bedoelt, de eigenaren van de productie-middelen achten het voordeelig veel te laten produceeren, voordeelig voor zich natuurlijk, - en dat is de eenige vorm waarin wij de maatschappelijke voortbrenging kennen. De positieve nadeelen laat ik hier rusten, wat na al het gezegde gepermitteerd is; maar ik vestig er nog eens afzonderlijk de aandacht op, welk een minne manier het is voor een maatschappij van denkende wezens, om het allernoodigste over te laten aan de egoïste berekeningen, de falende speculatie en willekeur van enkelen onder hen die noodzakelijk ontaarden in dezen buitengewonen toestand. Het overlaten zelf is al een domheid en een dwaasheid; wij moeten niet afhankelijk zijn voor het allernoodigste van het werk dat een kleine klasse wel zoo goed is te laten uitvoeren. Ja, zoo diep zit het er bij de menschen in, dat zij hebben te leven van werk, dat men personen van eenige beschaving en geletterdheid zal ontmoeten die meenen, of tenminste gewend zijn het er voor te houden, dat zij inderdaad en letterlijk leven van werk - en niet van de voorwerpen die door het werken worden voortgebracht. Meermalen is het mijn lot geweest om in het debat met tegenstanders van de sociaal-democratie op de vraag te antwoorden, hoe te rijmen was onze belofte van minder arbeid en grooter genot; klaagde men nu reeds niet over gebrek aan werk met het gevolg van gebrek aan eten, en als dan in het socialisme nog minder {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt zou worden, hoe zouden dàn de menschen aan de kost kunnen komen? Dit is de gedachte die bij het stelsel past, beide behooren in de onredelijke periode van het maatschappelijk leven. - En van de distributie kennen wij geen hoogeren vorm als de Ruil. Niet meer die primitieve manier van ruilen die bestond in het uitwisselen van benoodigdheden, daar zijn wij lang overheen, er wordt haast in het geheel niet meer op die manier geruild, de Handel is er voor in de plaats gekomen die zich uitsluitend van het ruilmiddel en van het algemeene ruilmiddel, het geld, bedient. In de boeken van de staathuishoudkundigen, groot en klein, kan men lezen hoe veel beter het is om geld te gebruiken dan de dingen direct tegen elkaar uit te wisselen. In die boeken is nog meer te lezen, de voldoening dat de auteurs dat zoo knap weten te zeggen en hunne bewondering van het menschelijk vernuft dat de voordeelen van het geld heeft toegepast. Zij raken er over in geestdrift, en als er dan nog bijkomt dat het geld-zelf, de guldens en de tientjes door de gemakkelijker bankjes worden vervangen, en men ten slotte ook zijn portefeuille met papier kan thuis laten, en eenvoudig van het eene boek in het andere op een kantoor in het midden van de stad overschrijven wat honderdtallen van handelaren van elkaar krijgen, zoodat er maar heele kleine sommen overblijven om in contanten te verrekenen, dan meenen zij is de volmaaktheid gevonden en de moeite honderdmaal beloond van de kenners, die dikke boeken en veel talent gebruiken om de groote massa de bijzonderheden van dit wondervolle samenstel duidelijk maken. In dit hoogere stadium van óns economisch denken komt ons deze arbeid iets, maar niet veel redelijker voor dan de extase van half-wilden over de voordeelen van het gebruik van schelpen als ruilmiddelen, of kralen, of huiden, of ossen. Iets redelijker zonder twijfel, want niemand zal de verkieselijkheid van gemunt metaal, van bankpapier, van cheques etc. boven onhandzame voorwerpen die in alle opzichten voor geld moeten onderdoen, willen ontkennen. Maar heel erg lijkt het ons dat deze vrienden en bewonderaars {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} van het moderne handelsstelsel vergeten, dat het heele stelsel een onding is, wanneer men niet zooals zij, er van onderen tegenop zien, maar zooals wij, van boven er op neêr. Immers dan merkt men dat het nog een zeer onontwikkelde vorm is waarin de groote maatschappelijke funktie van de Verdeeling wordt verricht. Het respect voor de moderne gemakken, voor den kunstigen en toch eenvoudigen samenhang van de deelen, is tegen die ontdekking kwalijk bestand. Alleen de toestemming van den vooruitgang in den handel blijft over, maar die wordt meer dan opgewogen door het besef welk een achterlijke inrichting de handel zelf is. Het doet er betrekkelijk niets toe, of de ruil nu zooveel regelmatiger is dan vroeger, en zooveel gemakkelijker, en dus zooveel beter instaat om de menschen van het noodige te voorzien, wanneer men er eenmaal van doordrongen is dat wat wij moeten hebben een stelsel is om de menschen direct hunne benoodigdheden te verschaffen. Ja, als het om het ruilen-zelf te doen was, als het ruilen een op-zich-zelf nuttige en aangename bezigheid ware, dan zou déze manier van ruilen ten zeerste onze aandacht en een groot deel van onze bemoeiing verdienen. Sommigen denken het, en vragen waar de handel zou blijven in het Socialisme, alsof de handel geen middel, maar doel was. Wat het werk is bij de productie, dat is de handel bij de verdeeling in de hoofden van onze tijdgenooten, zij meenen, zou men zeggen, dat de handel eetbaar en drinkbaar is en niet op de voorwerpen die door den handel onder hun bereik worden gebracht. Maar al was de handel vrij van zijn tegenwoordige gebreken en een stelsel van volmaakten ruil verkregen, zou de algemeene waarheid niet weêrlegd zijn dat de ruil een noodzakelijk inferieur systeem van distributie is. Een systeem dat noodzakelijk behoort bij de achterlijke productie die door de inspanning van van elkaar onafhankelijke, aan elkaar vijandelijke particuliere ondernemers wordt gedreven, maar dat uit het menschelijk doen zal wegvallen en in het menschelijk denken veracht worden, wan- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} neer eindelijk, eindelijk het volkomen denken het volkomen doen ordonneert. Ik zeide, men zal het naderhand vreemd vinden dat wij er ons op beroemd hebben, op het ontwerpen van een maatschappelijk stelsel, op de voorspelling van een toekomstige maatschappij, waarin de menschen het voordeeliger vonden om elkaars lasten te helpen dragen, dan elkaar in de wielen te rijden, en waarin zij, om te maken dat ieder het zijne kreeg, niet sjouwden met de dingen van den een naar den ander, en ze niet van hand tot hand lieten gaan op een manier die natuurlijk omslachtig, onvoldoende en immoreel was, maar ze eenvoudig zoo direct mogelijk gingen verdeelen, aan ieder de portie waarop hij recht had; die niet weet hoe het vroeger was, zal zich er over verbazen dat wij de ontdekking van de mogelijkheid en de onvermijlijkheid van zulk een regeling als een ontzaggelijke revelatie hebben begroet, hebben erkend als de bewust-wording van de maatschappij. Maar die wel weet hoe de oude toestanden waren, zal begrijpen wat wij nu ondervinden, nog maar gebrekkig inzien en voelen, want niet minder grootsch en belangrijk is het, de bewust-wording van de maatschappij en de bewust-wording van den mensch. Van zijn bewustwording dateert zijn geschiedenis, zijn beschaving, men kan zeggen, zijn schepping. In Genesis staat volkomen terecht, dat hij eerst gevormd is tot een lichaam en daarna met inblazing van geest geworden is tot een mensch. En voor dien tijd kan hij den indruk van zijn voetzool hebben geprent op den steen dien wij hebben ontraadseld, en zijn geraamte gemengd met het rif van dieren die hij had gesleept naar zijn hol waarin wij zijn doorgedrongen, en zich op palen boven moerassen en water hutten hebben gebouwd waarvan door ons de overblijfselen zijn gevonden met de fragmenten van aardewerk en steenen maaksels; een verzaling van teekenen dat hij was. Maar al zijne geslachten zijn voor dien tijd gekomen en zijn gegaan zonder andere dan deze sporen na te laten, nauwelijks de bewijzen van leven dat zich bewust was te leven, bijna niet meer dan de data van {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} een zuiver natúurlijke geschiedenis. Menschen, wat wij menschen kunnen noemen, legateeren aan hunne nakomelingen de getuigenissen dat zij een geestelijk leven hebben gevoerd; meer dan het enkele meten van hun schedel kan ons dienen om hen te leeren kennen, wat hun brein heeft gedacht en gevoeld is op verscheidene wijzen bewaard gebleven. Wij weten eenigszins hunne literatuur, hun godsdienst, hun kunst, de lotgevallen die zij hebben geleid. Van af dien tijd kunnen wij zeggen dat de aarde bewoond was; de menschelijke wezens die weinig meer van hun bestaan wisten dan de dieren, en die wij alleen van de dieren kunnen onderscheiden door hunne bekendheid met het vuur of eenige dergelijk teeken van meerderheid, zijn voor ons geen menschen. Zij zijn voor ons van even weinig beteekenis als de aanwezigheid van de toenmalige beesten voor de beesten van tegenwoordig..... En als wij wat hier aangeduid is, nader bedenken, krijgen wij eene flauwe en verre voorstelling van de beteekenis van het Socialisme in de geestelijke ontwikkeling van de maatschappij. Het is haar Genesis dien wij beleven, maken en beschrijven. Van nu af, dat de maatschappij bewustzijn heeft, heeft zij een geschiedenis. Wat daaraan vooraf is gegaan moet gereconstrueerd worden uit doode of versteende gegevens. Wij weten dat er een maatschappij was, zooals wij weten dat er een voorhistorische mensch geleefd heeft. Maar zij heeft evenmin haar maatschappelijk leven geweten, als de voorhistorische mensch het zijne; zij wist niet dat zij een maatschappij was, kende niet dan instinktmatig hare funktiën, hield zich voor een toevallige verzameling individuën, heeft nagelaten het relaas van de gebeurtenissen waarbij sommige meest in het oog vallende individuën betrokken waren, en dan de beschrijving hoe zij zich een machtiger individu voorstelde dat alles bestuurde; maar de verschijnselen van het maatschappelijke leven zijn niet genoteerd, omdat het bewustzijn ontbrak dat in die verschijnselen regelmaat, samenhang, oorzakelijk verband, ontdekte, en alle aandacht gevestigd bleef op de verrichtingen van particulieren, wijl het maatschappelijk geheel niet {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} erkend was als een geheel, aangezien werd voor een chaos, samengesteld en gedreven door den wil van particulieren, door de blinde machten van de natuur en door goddelijke besluiten, drie elementen, alle veranderlijk, willekeurig, onberekenbaar, en aan niets zoo ongelijk als aan symptomen van organischen groei en economisch leven, geregeerd door de algemeene levenswetten en de bijzondere economische regelen. Het is voor ons, die nog een termijn er van beleven, noodzakelijk deze maatschappelijke periode, die van vóor hare bewustwording, in tijdvakken te verdeelen, zoo als zelfs de duur van de eerste menschen geplitst is in de twee stadien van wildheid en barbaarschheid en elk stadium in drie onder-groepen. 1) Maar naderhand, als alleen voor oudheidkundigen het van belang zal zijn te weten dat wij een antieken tijd, een feudalen tijd en een kapitalistischen tijd hebben onderscheiden, zal men haast geen verschil meer zien in deze drie graden van onbewustheid en ze tezamen aanduiden zooals wij in het algemeen de wilden en de barbaren noemen de voorhistorische menschen. Voor-Historisch, dat is toekomstig de naam van de maatschappij vóor het Socialisme, zoo zal zij heeten in de leerboeken. En wie nu om zich heen ziet, en vergelijkt, niet zoo zeer wat is bij wat worden zal, de materieele toestanden, maar die vooral bedenkt hoe de overgroote massa van de menschen, wel gebukt onder lasten die te zwaar zijn en ontevreden wegens den te grooten druk, maar overigens onverschillig en zonder hoop op beterschap omdat zij het kwaad wel voelen maar niet begrijpen, die merkt dat wij werkelijk nog maatschappelijk leven in een voor-historischen tijd. Eén dokument uit dezen tijd wil ik nog aanhalen, genomen uit de geschriften van iemand, die in latere jaren zelf getuigd heeft van de groote veranderingen, die in het maatschappelijk denken op til waren en begonnen zichtbaar te worden, Stuart Mill. Het is waar, dat wat ik bedoel, bijna vijftig {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar geleden geschreven is, maar de decadenten van dezen auteur, die niet in staat zijn zijne beste en blijvende bladzijden te waardeeren, herhalen zijne dwalingen en leven nog. Overigens doet men aan de school, waartoe hij behoort, geen onrecht door Stuart Mill te citeeren. De plaatsen, die ik meen, zijn een verdediging van de concurrentie bij de voortbrenging, en van de speculatie bij de verdeeling. Wat de concurrentie aangaat, ik geloof niet dat eenig ernstig socialist van onzen tijd de waarde er van ontkennen zal, of aan deze kapitalistische periode den eisch stellen, die alleen in het socialisme te verwezenlijken is, afschaffing van de concurrentie. Wij weten, zoolang de organisatie niet bestaat die een andere productie-wijze mogelijk maakt, moet de productie door particuliere ondernemers worden gedreven en het is goed dat de particuliere ondernemers concurreeren. Het stelsel zoó te laten, en, door eenig machtmiddel van buiten de concurrentie te belemmeren of opteheffen, zou, aangenomen de uitvoerbaarheid, een groot nadeel zijn. Hier, in dezen laatsten zin, hebben wij de socialistische meening over de concurrentie precies gegeven. Er volgt uit dat ook wij ons als een ramp voor allen zouden verbeelden een maatschappij, afhankelijk voor hare benoodigdheden van een vast-geässocieerde, niet-concurreerende klasse van producenten, van bezitters der productie-middelen. Een toestand die wij met even groote inspanning zouden willen voorkomen, als waarmeê wij nu inderdaad zien dat zij door de chefs van de productie wordt begeerd en in de hand gewerkt, door de trusts, rings, monopolies, etc. Neen, de eigenlijke vijanden van de concurrentie zijn de kapitalisten, zij zijn het, die altijd de concurrentie hebben willen beperken of verbieden, wanneer hun belang er door geschaad werd, en zij zijn het die tegenwoordig door het tot standbrengen van rings en trusts beproeven haar geheel in handen te krijgen; zoo loopt het kapitalisme op hooge, maar laatste beenen. En alleen in den hier aangeduiden zin zijn wij vijanden van de concurrentie; als wij, zooals ook in dit boekje gedaan is, hare nadeelen uitvoerig ver- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} melden, bedoelen wij de gebreken van het systeem te kritiseeren, waarbij de concurrentie-zelf onmisbaar is. Zoo zullen de Socialisten, denk ik, zich geheel kunnen vereenigen met wat Mill van de concurrentie zegt. Hij schrijft 1): - - de socialisten vergeten dat waar geen concurrentie is, monopolie bestaat, en dat monopolie, in alle vormen, de uitzuiging van de werkzamen ten behoeve van de luien is, of zelfs diefstal. - - - Als de concurrentie hare nadeelen heeft, dan voorkomt zij toch grootere euvelen - - -. Concurrentie mag niet de denkbaar beste drijfveer zijn, maar tegenwoordig is het een noodzakelijke prikkel, en niemand kan den tijd voorzien waarin het niet onmisbaar zal wezen voor den vooruitgang. - - - In plaats van de concurrentie te beschouwen als het rampzalige en anti-sociale beginsel waarvoor het gehouden wordt door de Socialisten, meen ik, dat in den tegenwoordigen staat van maatschappij en arbeid, elke beperking er van een kwaad is, en elke uitbreiding, zelfs al wordt er eenige groep van werklieden tijdelijk door getroffen, ten slotte altijd goed. - Nu, de waardeering van de feitelijke gevolgen van de concurrentie is niet ons voornaamste bezwaar, het is bovendien zeer aannemelijk dat Stuart Mill ook daarover anders zou spreken, nú als in 1848. En als hij van de socialisten spreekt heeft hij zijn tijdgenooten op het oog die van den burgerlijken invloed nog niet vrij waren, die hunne verontwaardiging aan onderdeden besteedden, niet waren op de tegenwoordige hoogte van het revolutionaire denken. Zelfs zien wij in zijne woorden de half-uitgesproken conscientie dat wat hij prijst, eenmaal zal behooren tot doode stelsels, en, al voorziet hij niet den tijd wanneer, hij beperkt toch zijn lof met het wijze voorbehoud dat zij enkel op het tegenwoordige toepasselijk is. Dit is genoeg, ook zonder in aanmerking te nemen wat Mill op andere plaatsen van hetzelfde boek en in latere geschriften heeft gezegd, om hem hoog te stellen boven de bourgeois-auteurs die van een dergelijk voorbehoud niet willen weten, zelfs nu niet, nu de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijkheid er van sedert Mill zoo duidelijk is gebleken. En wat van zijne verdiensten niets afneemt is waar ik op wilde attent maken, namelijk de enorme vooruitgang van het maatschappelijk bewustzijn, dat niet maar de tijdelijkheid en betrekkelijkheid van de waarde van de concurrentie gevoelt, dat gekomen is tot de ontdekking van een maatschappelijke inrichting die dit hulpmiddel zal versmaden als een versleten kleedingstuk, en dat deze inrichting niet uitdenkt als een verbeterd namaaksel van het tegenwoordige systeem, een vernieuwing van dit systeem bevrijd van de ergste fouten, maar dat de juiste taak van het organisch bewustzijn bezig is te vervullen: namelijk de levenswetten van zijn organisme op te sporen, en dat eindelijk krachtens de resultaten van dit onderzoek, vaststelt welke hoogere levensvormen uit de actueele zich zullen ontwikkelen, achterlatend en wegvagend alle faktoren en instituten die hebben uitgediend. Dit is de vooruitgang sedert Mill, dat de discussie over de waarde van wat is, vervangen mag heeten door de studie van hoe het is geworden en hoe het worden zal. En zoo is de hooge beteekenis van de Socialistische kritiek van de concurrentie dit, dat wat Mill aanduidde als iets, wel niet waarschijnlijk voor alle eeuwen ingesteld maar niettemin een element nog onmisbaar in onafzienbare tijden, thans zedelijk vernietigd aan onze voeten ligt, met in de hoofden van een steeds grooter wordende menigte het steeds klaarder besef van een groeiing van het economische leven, dat eindigen zal met de concurrentie ook feitelijk opteheffen. De andere passage uit de Principles of Political Economy heb ik aangehaald bij de behandeling van de tegenwoordige ontwikkeling van de Distributie, toen de positie van den groothandel besproken werd. Dat Mill die positie juist beschrijft, is niet wat iemand zal ontkennen. - Speculanten, zegt hij, bewijzen zeer nuttige diensten in het huishouden van de maatschappij 1); en hij gaat voort met uit te leggen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de graanhandelaren, die groote voorraden opkoopen bij overvloedige oogsten, voorraden die anders verspild zouden worden, en ze tegen hoogere prijzen van de hand doen in slechte tijden, de instrumenten zijn om groote schaarschte, zelfs hongersnood, te beletten. - Ook hiervan, dunkt mij, kan men onderstellen dat Mill anders zou gesproken hebben, wanneer hij het gebruik had gezien dat in de latere jaren van verbeterde hulpmiddelen is gemaakt, om van sommige artikelen den geheelen aanwezigen voorraad in beslag te nemen, en kalm het oogenblik af te wachten waarop de consumenten eindelijk gedwongen zouden worden de hoogere prijzen te betalen, tot onberekenbaar en grootste nadeel van de klasse die het minste kan verdragen. Maar evenmin als op de vorige is op de hier bedoelde plaats onze voornaamste aanmerking, dat zij den werkelijken toestand van het oogenblik miskent. Wij leggen deze geheel andere vraag aan onze tijdgenooten voor: zou het niet veel beter zijn, een veel hoogere vorm van maatschappelijk handelen wezen, als, wat nu door speculanten gebeurt, en in geen geval zonder omslag, verlies, onbillijkheden, bitter hoofdbreken en onherstelbaar kwaad, stoffelijk en moreel, regelmatig en zonder die hindernissen door ons gemeenschappelijk overleg tot stand kwam. En als dit wel niet anders dan bevestigend beantwoord kán worden, dan is van zelf toegestemd, dat de aanbeveling van zulke andere maatregelen een hooger plan van maatschappelijk denken vertegenwoordigt, dan de best geslaagde verdediging van een stelsel waarin de speculatie hare plaats heeft. Het maatschappelijk bewustzijn heeft het doel, dat de Verdeeling is, ons allen duidelijk aangewezen. Dan eerst ontstaat de vraag naar het betere middel. De discussie over die vraag komt bij de oude economen in het algemeen niet op. Dat de oude economen zoo dachten, bewijst dat zij zich niet konden verheffen boven een publieke opinie, die van de economische verschijnselen een onklaar begrip had. Het preciese en concreete zien bevordert het streven naar een regeling, die even stellig is als de visie. De vage indruk op het maatschappelijk bewustzijn van wat {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} er in de maatschappij gebeurde, kon vrede hebben met de gebrekkige inrichting. III. De taktiek. Inleiding. I. Er zijn verschijnselen die wij ondergaan; andere die wij teweeg brengen, geheel of gedeeltelijk. Het volgen van een taktiek onderstelt dat wij te maken hebben met verschijnselen welke het in onze macht staat naar onzen wil te veranderen, gedeeltelijk of geheel. In de astronomie, de metereologie, kunnen wij geen taktiek aanwenden; wij kunnen alleen veiligheidsmaatregelen nemen tegen het steken van de zon, het vallen van het water, de donkerte van den nacht. Van een taktiek kan enkel zoo ver sprake zijn, als onze macht over de verschijnselen reikt. - Hoever reikt onze macht over de economische verschijnselen? Het onderzoek naar de sociaal-democratische, en naar elke staatkundige taktiek, behoort in de eerste plaats op deze vraag een antwoord te geven. Zoolang de menschen leven in een wereld waarvan zij de maatschappelijke verschijnselen volstrekt niet begrijpen, hebben zij over deze verschijnselen in het geheel geen macht. Zij ondergaan hen zooals zij de wisselingen van het weer, de verandering van de jaargetijden ondergaan, met een min of meer deugdelijke bescherming tegen de kwade invloeden; lage loonen, dure prijzen, werkeloosheid, hongersnood. Zoolang zij niet weten waar dit alles vandaan komt, kunnen zij er niets aan doen om het te veranderen. De manier waarop zij soms te kennen geven dat het hun niet bevalt, is het {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet van kinderen of dieren tegen een behandeling die hun onaangenaam is, een min of meer billijke wraak op de personen of werktuigen die zij beschouwen als de directe of eenige oorzaak van hun leed; het tijdvak van hongeroproeren, politieke moorden, aanslagen op publieke instellingen of bijzondere ondernemingen. Zoodanig verzet is dikwijls zeer gerechtvaardigd en menige misdadiger is daardoor gestraft geworden die anders zijn dagen in vrede zou hebben geëindigd na nog vele nieuwe misdaden te hebben bedreven; maar het mag geen taktiek heeten en allerminst een revolutionaire taktiek, want voor de terechtgestelde personen zijn andere in de plaats gekomen, de economische oorzaken die zulke personen voortbrengen zijn niet gewijzigd; en of de wrekende volksmenigte dan wel de wettig aangestelde beul de vonnissen uitvoert, zoolang de economische oorzaken van de misdaad niet worden opgeheven, zullen de misdadigers terugkeeren en telkens nieuwe veroordeelingen noodig maken. De maatschappelijke verschijnselen moeten eenigszins gekend zijn voor men kan beproeven hen te regeeren. Hoe meer zij gekend worden, hoe meer zij aan den menschelijken wil onderworpen zullen raken. De maatschappelijke verschijnselen te kennen bewijst de aanwezigheid van een maatschappelijk bewustzijn; voor dat de ontwikkeling van het sociale leven een sociaal bewustzijn heeft gewekt, gaan de verschijnselen ongekend aan de maatschappij voorbij. De wil om de verschijnselen te regeeren, kan alleen verwacht worden te slagen als het maatschappelijk bewustzijn den wil bestuurt. Eerst bestaat zelfs de wil niet om te wijzigen; wat er gebeurt wordt aanvaard als noodzakelijk; menschelijke of goddelijke, maar onveranderbare beschikking. Dan volgt de periode van de spontane teekenen van ontevredenheid, als het bewustzijn begint te schemeren. Nu in het maatschappelijk bewustzijn de groote maatschappelijke funktiën worden gelezen als in een boek, en de verschijnselen van het sociale leven door het maatschappelijk bewustzijn worden opgevangen als door een gevoeligen plaat, nu is de wil om de verschijnselen te regeeren, om {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontwikkeling van de sociale funktiën te leiden, aan het bewustzijn volkomen onderworpen. In de liberale economie was het maatschappelijk bewustzijn nog zwak, de wil om te handelen met de economische verschijnselen daarom nog nauwelijks te merken. In de sociaal-democratie is het bewustzijn sterk geworden, de wil om de verschijnselen te regeeren daarom onweerstaanbaar. Wanneer geen andere omstandigheden in acht genomen moesten worden, zou het antwoord op de vraag hoever onze macht over de economische gebeurtenissen reikt, moeten zijn: onze macht is volkomen, want onze kennis is volkomen. Er zijn evenwel andere omstandigheden. - De meest gewichtige is deze, dat in het moderne sociale bewustzijn niets zoo vast staat als de overtuiging dat de sociale verschijnselen, verschijnselen van organischen groei zijn. Zooals de ontwikkeling van het menschelijk lichaam en van zijne verrichtingen, door de toenemende macht van het menschelijk bewustzijn wordt bevorderd en geleid, maar het bewustzijn de organische groeikachten wel kan besturen maar niet vervangen, weten wij dat de ontwikkeling van de sociale verrichtingen hoe langer hoe meer onder contrôle van den bewusten maatschappelijken wil zal komen, maar dat zij hoofdzakelijk gedreven wordt door maatschappelijke krachten die de wil kan regeeren, niet vervangen. Wanneer eenmaal in de compleete wording van de socialistische samenleving, de maatschappelijke organen volgroeid zullen zijn, en onze tegenwoordige voorstelling in uiterste verwijderdheid vervuld is, dan zal alleen de wil als bewegende faktor overblijven. De beperking die aan onze macht over de economische verschijnselen gesteld is, is de macht van de economische evolutie, die buiten den maatschappelijken wil ligt. Wanneer men nu als nadere omschrijving van staatkundige taktiek zeggen mag, dat het de leer van de maatregelen is die eenige staatkundige theorie voorschrijft, dan kan men voor die algemeene aanduiding deze bijzondere in de plaats stellen, dat de sociaal-democratische taktiek de bewuste leiding en bevordering van de ontwikkeling van de maat- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke funktiën is. De taktiek begint waar de wil begint, zij eindigt bij de verschijnselen van organischen groei die buiten den wil liggen, zij bevat enkel maatregelen om den groei te leiden, niet om hem te vervangen. Wij kennen bij voorbeeld zeer nauwkeurig het tijdvak van beginnend Socialisme, als het Kapitalisme gerevolutionneerd zal zijn. Maar sedert het verval van het halfwetenschappelijk, half-utopisch communisme van de eerste helft van deze eeuw, heeft men nagelaten voorstellen of pogingen te doen om de instellingen van dit tijdvak thans te verwezenlijken. Hoe verder men in de sociaal-democratie doorgedrongen is, hoe levendiger het besef van het organisch karakter van de maatschappij geworden is, hoe meer men van dit streven heeft afgezien. De laatste formuleering van het Duitsche programma breekt er volkomen mede, de overblijfselen van utopisch en burgerlijk socialisme zijn verwijderd. De taktiek, dat is de leer van de maatregelen van nú, zij wordt bepaald door de kennis van de macht van onzen wil over de economische verschijnselen die wij thans beleven; hoe nauwkeuriger die kennis wordt, hoe precieser de taktiek zich zal bezighouden met het tegenwoordige en geene maatregelen verlangen die of bij den wil een te groote macht onderstellen, of alleen uitvoerbaar zijn onder andere economische, hooger ontwikkelde toestanden. Het nieuwe Duitsche programma, waaraan hebben meêgewerkt de beste kenners van het Socialisme, Engels, Kautsky, Bernstein, Liebknecht, Bebel, Vollmar, is wegens de scherpe uitdrukking van het moderne taktische besef, een teruggang genoemd door bourgeois-publicisten die er de restes van bourgeois denken misten, en door leeghoofden in de partij die in hunne gehechtheid aan groote woorden werden teleurgesteld. Zoo zou het ongetwijfeld wezen een te grooten invloed verwachten van den bewusten maatschappelijken wil om geen oorlog te voeren, thans in geval van een vrede-breuk een algemeene werkstaking te proclameeren; een regeling alleen mogelijk in een verdere economische periode, is de plotselinge en generale beperking van den werkdag tot zes uren of de gedwongen {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoering van het loon tot het maximum dat in eenig land voor ieder beschikbaar zou zijn als het nationale inkomen gelijkelijk werd verdeeld. Maar wij hebben, verstaanbaar voor wie willen begrijpen, de toekomst ontvouwd die den oorlog zal onmogelijk maken bij gebrek aan oorlogvoerders, die den geheelen beschikbaren opbrengst van den geörganiseerden arbeid onder de werkers naar billijkheid zal verdeelen. Ons besef van deze dingen is onverstoorbaar helder, en daartoe hoort dat wij ze niet met onze handen kunnen maken. En met de beperking die aan de macht van den wil over de sociale verschijnselen door het organisch karakter van de maatschappelijke ontwikkeling gesteld is, is nog niet alles gezegd. Want wanneer wij spreken over dien noodzakelijken regeerder van den wil, over het maatschappelijk bewustzijn, dan moeten wij niet vergeten dat het bewustzijn, hoe verfijnd, verdiept en verhelderd geuit in de voorname geschriften van de nieuwe economen, de sociaal-democraten, nog lang niet algemeen den maatschappelijken wil bestuurt, anders gezegd, dat nog lang niet alle menschen socialisten zijn. Mij dunkt dat, niet alleen in ons land, maar overal in Europa en in Amerika, de socialistische gedachte zich zeer snel uitbreidt, wat éen ding is; eene andere niet minder gewichtige zaak, die ook de toeneming van maatschappelijk bewustzijn representeert, is de merkbare, en merkbaar in overeenkomstige mate groeiende verdwaasdheid van onze tegenstanders in hunne beste geschriften. - Looking Backward van Bellamy staat hoog boven de pogingen die men in veel landen heeft aangewend om het te parodieeren of te weêrleggen, geen een van de tegenschriften heeft een blijvenden naam gekregen. Twee laatste Duitsche kritieken van het socialisme, de boeken van Von Schäffle en Eugen Richter, missen het gewone gezonde verstand. In Duitschland geloof ik zelfs dat het sociologisch onmogelijk is een normaal hoofd te hebben en geen socialist te zijn. De beschikbare denkkracht in politiek, zou men zeggen, is door het socialisme in beslag genomen, het maatschappelijk bewustzijn is daar in die {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} mate geconcentreerd op het socialisme, is in het socialisme zoo verscherpt en veredeld dat er nog maar eenige van de lagere uitingen voor de bourgeois-literatuur overblijven. Als het maatschappelijk bewustzijn een man is, dan is het mannelijk overleg en het duidelijk overredend spreken de socialistische, zijne zwakke oogenblikken en tijdelijk bazelen, de bourgeois pers. Bismarck is een oude zot, Keizer Wilhelm een jonge nar, bij de vertegenwoordigers van de werklieden-partij. Dit zijn maar andere verschijnselen van de zelfde wet die bij het bespreken van het bewustzijn opgemerkt is, en die, toen onder Lodewijk XIV het sociale bewustzijn van een heel land in het denken van éen persoon opgehoopt was, aan Racine en Vauban het leven kostte, toen zij, behalve dichter en genie-officier, ook staatslieden wilden zijn. In Holland zijn de directe bestrijdingen van het socialisme zonder twijfel de minst geslaagde verrichtingen van knappe menschen. Wat Mr. Treub, Prof. N.G. Pierson en Dr. D.G. Jelgersma over het socialisme te boek stellen is wezenlijk ongeloofelijk. Een opzettelijke en uitvoerige weerlegging van het socialisme kan zelfs in Holland alleen door een vernuft van den rang van Prof. D'Aulnis de Bourouil worden ondernomen. Aan den anderen kant is van de geävanceerde politici, geen gebrek zoo duidelijk en zoo hinderlijk als hunne traagheid in het erkennen van de socialistische waarheid. In Holland is men zoo ver niet als in Duitschland. Bij ons kan men wel geen vijand zijn van het socialisme zonder dwaasheden te debiteeren, maar men behoeft geen uitgesproken socialist te wezen om leesbare politieke literatuur te schrijven en verstandige politieke daden te doen. Maar de tijd zal komen en eerder dan iemand het weet, dat in het intellektueele leven het socialisme ook in Holland zoo machtig zal zijn als bijvoorbeeld het liberalisme was en de moderne theologie en het nauwelijks mogelijk werd een beschaafd mensch en orthodox of conservatief te wezen. Dit is de reden van de hopeloosheid van de radicale partij, die schijnt te gelooven aan de mogelijkheid in dit stadium van den klassestrijd en {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} den economischen gang van zaken, een eenvoudig politiek-democratische midden-partij te stichten, zonder te bedenken dat voor zij gereed kan zijn, de onvermijdelijkheid van de sociaal-democratische beweging algemeen zal zijn erkend door allen die het de moeite waard is voor eenige beweging te winnen. - Intusschen, hoe haastig zich de sociaal-democratie door het algemeene intellekt een weg baant naar alle belangrijke punten, zooals een welgewapende en geordende legerbende optrekt tegen een stad door een grootere volkshoop verdedigd, de poorten opent en naar de centrale punten rukt zonder zich veel aan de woelende menigte te storen, om van uit de gewichtige plaatsen de stad te beheerschen, zoodat de pleinen spoedig ontruimd zijn en het hersteld gezag dadelijk merkbaar is in de veiligheid en de rust, nog is nergens in de wereld hare wil werkelijkheid geworden. En niet alleen, dit wilde ik zeggen, is eerst de volkomenheid van een evolutie aftewachten die zal veroorloven te doen zooals wij denken, maar er is een macht te vernietigen die deze evolutie in haar voortgang tracht te stuiten, of wel haar wil leiden anders dan wij. Deze macht is een tweede beperking van den bewusten wil over de sociale verschijnselen, maar een beperking van andere soort dan de eerste. De eerste is niet door den wil-zelf te overwinnen; de levens-verschijnselen van een kind zijn anders dan die bij een man, en door geen maatregelen van buiten kan de periode worden overgeslagen die verloopen moet eer wij bij het kind de teekenen van de volwassenheid zullen opmerken; maar de tweede belemmering is door den wil te weêrstaan omdat zij gelegen is in het willen van anderen. Zij is het streven van de klasse onder welke heerschappij gekomen zijn de groote sociale funktiën van Produktie, Distributie en Administratie. Deze klasse verzet zich tegen de voltrekking van een evolutie die haar de voorrechten van die heerschappij ontnemen zal. Onze taktiek is het bevorderen van de evolutie, de strijd tusschen haar en ons is het karakteristieke van de maatschappelijke beweging van deze dagen, de klassenstrijd. En de aanwezigheid van dit tweede {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} beletsel is op de inrichting van de socialistische taktiek natuurlijkerwijze van grooten invloed. Wij moeten niet alleen doen als de opvoeder die de ontwikkeling van het kind tracht te leiden en te bespoedigen, maar ook als de bewaker die verhinderen moet een doorloopenden aanslag op zijn welzijn. Intusschen is het zeker dat geen maatschappelijke klasse in staat is den organischen groei van de maatschappij blijvend te verstoren. Zooveel is zelfs zeker dat de klasse van de kapitalisten door dien drang der dingen gedreven wordt in de richting die zij vreest en haat, als een koppigen ezel langs een bergpad voortgestooten. Het mankeert ook bij hen niet aan initiatief om de beweging te verhaasten; de concentratie van kapitalen wordt door hen ondernomen met een ijver waarvan men niet zeggen zou dat hij moet uitloopen op hun snelleren ondergang. Maar dit is alleen hun onverstand, dat de afgrond niet opmerkt, en hunne zelfzucht, die niet telt hoeveel er in vallen. Dit initiatief is er, en zoo voelbaar dat dikwijls gevraagd is wie de sociaal-democratie het meest bevorderen, de kapitalisten of de anderen. In elk geval kan nu van de tweede beperking van onze macht over de sociale verschijnselen, die gelegen is in het streven van de andere klasse, deze nadere definitie worden gegeven, dat dit streven niet zoo zeer gericht is tegen den voortgang van de economische evolutie, dan dat het bedoelt haar te leiden tot uitsluitend eigen gewin. Want deze poging om de ontwikkeling van de maatschappelijke funktiën te leiden in het belang van de klasse die tegenwoordig bezit, heerscht en geniet, zou, indien zij onbestreden werd gelaten en overigens mogelijkheid van slagen had, veel leed en verlies brengen aan de andere klasse. Het zou hierop neerkomen, dat de maatschappelijk-economische krachten geheel vrij werden gelaten in hun wilden groei, en de volkomenheid van de funktiën bereikt werd met het grootst mogelijke nadeel voor het grootste aantal individuën. Wat is de voorname beweging in de economische evolutie? - de concentratie van kapitalen bij concurrentie van particulieren en vereeniging van particulieren die den strijd hebben {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgehouden. Nu, al het persoonlijk leed, voor de groote massa van de geëxploiteerde arbeiders, maar ook voor de ondernemers die in den strijd ondergaan, zou door niets worden getemperd wanneer de kapitalisten hun zin hadden en zij deze economische beweging konden leiden, dat zou wezen, niét leiden, en het handhaven van de ‘vrije mededinging’ onderling, den woesten of den stilleren, maar niet minder intensen strijd van macht of sluwheid, tot meerder geluk en eer van een die wint, tot grooteren smaad en smart van dozijnen die vallen, tot steeds dieper gebrek van de massa die arbeidt, betaalt en toeziet. Er is nog iets, wat de kapitalistenklasse gaarne zou doen als de zon van haar volkomen succes na een nacht van moord en ramp, opging in een dageraad die de morgen van het Socialisme zou wezen; namelijk het dan eensklaps en voor goed eindigen van een evolutie, waarvan de onbestuurde gangen haar gebracht had waar zij wilde zijn. Deze twee dingen: de vrijlating van de economische gebeurtenissen tot de ophooping van alle rijkdom en macht in de handen van een zeer klein geworden klasse van bezitters volkomen zou zijn, én hunne eeuwige heerschappij over de wereld, dit zou het zuiver-kapitalistisch streven wezen; een streven dat daarom niet genoemd kan worden het stuiten van de economische evolutie, maar het leiden van haren stroom in kapitalistische kanalen, dat in dit geval gelijk staat aan het loslaten van de overstrooming, eenigen drijven boven, de meesten verdrinken, maar iedereen hoopt te zullen aanlanden en daarom wil niemand den watervloed breidelen. Zie hier eindelijk de taktiek van de sociaal-democratie volkomen bepaald. - Een sociaal-democratischen staat in te richten kan haar doel niet zijn. De leiding van de organische ontwikkeling van de maatschappij kan zij eerst dan ongestoord ter hand nemen, als de macht van de maatschappelijke klasse die de leiding tegenwoordig in handen heeft en hare macht gebruikt om alle menschelijke bemiddeling met het wilde spel van economische elementen te weeren, dat zij beschouwt als voor haar aangericht zooals {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} een roulet-tafel, - als die macht gebroken is. Het eerste doel van de sociaal-demokratie behoort dus te zijn de vernietiging van de kapitalistische klasse. Maar een klasse is alleen te overwinnen door een andere klasse. De klasse van de niet-bezitters wordt daarom door de sociaal-democratie opgeroepen. Zij is het die het meeste lijdt, het meest geleden heeft, en die het meeste lijden zou wanneer de plannen van de kapitalisten doorgingen, hunne instinkten zegevierden. Zij is het die daarom strijdvaardig moet zijn eer het zoover komt, die door de sociaal-democratie strijdvaardig wordt gemaakt. Zeer kort en alleen verstaanbaar aan het slot van deze inleiding, is dan de beschrijving van de sociaal-democratische taktiek: de aanvoering van de proletariërs in den klassenstrijd. II. Wat hier gezegd is van de kapitalistische klasse, dat zij als men de leiding van de economische beweging aan haar overliet, die tot haar uitsluitend eigen voordeel zou trachten te regelen - wat zij zou doen door haar in het geheel niet te regelen - is maar een bijzondere vorm van het algemeene verschijnsel, dat het belang altijd alle onderdeelen van de maatschappelijke evolutie poogt te wijzigen of te stuiten. - Ik wensch dit verschijnsel in eenige bijzonderheden na te gaan om den wetenschappelijken grondslag aan te duiden waarop deze formuleering berust van de socialistische taktiek, die zoo dikwijls wordt toegeschreven aan louter nijd. Allereerst wil ik een voorbeeld aanhalen van de gevolgen voor menschen van de onbeperkte werking van de maatschappelijke krachten. De geschiedenis van het kapitalisme, dat door eigen groeikracht onder begunstiging van de belanghebbenden bloeiend is geworden, is vol van zulke voorbeelden, zoo vol als de tegenwoordige wereld van zijne slachtoffers. Wij behoeven enkel de ongelukken te bedenken die de ontwikkeling van het kapitalisme, door geen bewusten wil bestuurd, in de beide klassen van de maatschappij heeft {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, om ons het veel grootere kwaad te verbeelden dat zou voortkomen uit de verdere ontwikkeling die met steeds vermeerderende snelheid en intensiteit wordt voltrokken. Ja, het is te begrijpen, al verzet er zich onze overtuiging tegen dat eenig uiterste van schijnbaar chaotische verwarring van verdeelde belangen, scherp geprikkeld door de weëen en angsten van een periode die van een ontwikkelings-faze van sociale funktiën de hevigste levensverschijnselen noteert, zoó onherstelbaar zou zijn dat de maatschappij de angsten niet zou overleven en de weëen niet te boven komen om van de volgende ontwikkelings-faze een evenredige tevredenheid te smaken; maar te begrijpen is het, dat de ondergang van de maatschappij door sommigen van de onbewaakte uitbreiding van het kapitalisme wordt gevreesd. Want deze onbewaakte uitbreiding zou beteekenen de geheele afwezigheid van alle maatregelen om den arbeider te helpen aan de steeds hoogere eischen van een steeds machtigeren werkgever eenigen weerstand te bieden; een totale hulpeloosheid: lichamelijk, geestelijk, maatschappelijk. Geestelijk en lichamelijk is de kapitalisten-klasse alleen geneigd zooveel voor de arbeiders te doen als onontbeerlijk is, maar meer dan wat onontbeerlijk is niet en dat nauwelijks, om werklieden, soldaten en bedienden voorttebrengen. 1) ‘Het slagveld van de industrie’, zegt men en het is een slagveld; maar nu wordt er ten minste nog van twee kanten gevochten en de vrees voor de proletariërs houdt de kapitalisten eenigszins in bedwang; gesteld, dat die vrees niet behoefde te bestaan, dat de proletariërs heel machteloos waren: geen slagveld, het zou een slachting zijn. Maatschappelijk is de kapitalisten-klasse ook niet of nog minder gezind den arbei- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ders hun zin te geven. In de groote landen is het algemeen kiesrecht een faktor in een verkeerd uitgekomen berekening geweest, geen vrije regeling tusschen burgers en burgers. Hoe het een klasse van menschen behaagd heeft een andere klasse te behandelen, zal later het voorwerp van even sterken afschuw en nieuwsgierig onderzoek zijn als waarmeê onze romans over inquistie en martelaren gelezen worden en waardoor antiquaren en geschiedschrijvers naar de studie van barbaarsche zeden worden gedreven. Nu is er een publieke opinie, waarin de arbeiders een stem hebben en er worden eenige maatregelen genomen voor ontwikkeling en organisatie die ontzag inboezemen, en nog is het niet beter dan wij dagelijks kunnen opmerken. Dagelijks worden de overtollige arbeiders op straat geworpen, de overbodige, en de oude, de zwakke, de verminkte, de zieke of ook zij die hunnen meesters niet bevallen, en er is niemand die naar hen omkijkt. Wat zou het wezen, als die maatregelen niet genomen werden en zij in de publieke opinie geen stem hadden? Het uiterste van een onbelemmerde menschelijke hartstocht toenemend in gunstige omstandigheden, is niet vooruit aan te geven; er is niets wat zij niet bedekt met hare excessen. De driften van geslachtszin, van drankzucht, van wraak, van eerzucht, heeft men sterker zien worden dan eenigen en den machtigsten weerstand van moraal, van wil en van overleg, en niet zin zwichten voor zij waren gedoofd zoo als een vuur dat niets meer vindt om te branden en zich zelf heeft verteerd. Zoo is ook de begeerlijkheid, van personen en van een klasse, sterker dan elke tegenwerping van gevoel of verstand en zij heeft geleid tot uitersten die even erg waren als de erotische waanzin of de manie van het spel. Een onbeheerd gesticht van razende gekken van alle vormen van krankzinnigheid, zou niet meer te vreezen zijn dan de onbewaakte heerschappij van de andere klasse. De stap die te doen is voor men overgaat van het langzaam, dikwijls niet heel langzaam, laten verkommen van duizende menschen in elk beschaafd land, tot het kort afmaken van alle overbodig geworden arbeiders, is niet groot en niet zoo {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} groot dat hij niet spoedig zou zijn gedaan als de kapitalisten-klasse aan de vrije werking van de waanzinnigmakende stralen van hare zon, de zucht om geld te verdienen, bleef blootgesteld. - Maar het voorbeeld dat ik bedoel is de prostitutie. In ernstige medische boeken leest men over de vrijheden die mannen zich veroorlooven in bordeelen met de lichamen van vrouwen en kinderen, als de omstandigheden zoo zijn dat hunne levensmanier en erfelijke gesteldheid ongewone neigingen hebben gewekt, en verder alles meewerkt om alle belemmering van buiten opteheffen. Er is geen reden om aan te nemen dat in de industrie met het leven van de menschen eerbiediger zou worden gehandeld, dan met het leven van kinderen en vrouwen in de bordeelen. Dat er ook in deze beschouwing niets fantastisch is, zal men moeten erkennen als men de preciese toepasselijkheid van die vergelijking begrijpt. Zij is volstrekt gerechtvaardigd, deze vergelijking. De vrouwen en kinderen, die eenmaal tot de prostitutie hooren, zijn praktisch geheel onbeschermd. Daarbij moeten zij leven, en hunne waarden moeten ook leven. Als er nu nog koopers zijn om te betalen, dan zijn al de voorwaarden vervuld die de onbeperkte heerschappij van het kapitalisme kenmerken. Wanneer de arbeiders ook onbeschermd waren door wetten of eigen weerstand, dan zouden geheel zeker, want de hebzucht is een even sterk motief als de geslachtsdrift, hun behoeftigheid door de kapitalisten die in staat waren hunne loonen te betalen, even meedoogenloos worden geëxploiteerd als de armoede en de afhankelijkheid in de prostitutie. Men zegt, de prostitutie wordt misbruikt door onmatigen; ik antwoord, de buitengewoon hebzuchtigen zouden de industrie misbruiken; beide excessen worden gevonden. De letterlijke waarheid is, dat op dit oogenblik een groot gedeelte van de vrouwen die er leven, zooveel geacht zijn bij de andere menschen als het ongedierte dat men van zijn kleeren schudt, en zooveel ontzien als het vee dat naar het abattoir wordt gedreven; eer men het wist zou de heele maatschappij bestaan uit een kleine klasse van beschaafden en de overgroote menigte van lieden die wegens {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde redenen geraakt waren tot hetzelfde verval als de prostitutie-vrouwen op het oogenblik dat wij schrijven. Dit is de economische beteekenis van de prostitutie; ieder kan zien en zeggen wat de onbelemmerde werking van maatschappelijke krachten, in dit geval, de voorwaarden van kapitalistische inrichting, van de menschen maakt. Keeren wij nu terug tot het algemeene verschijnsel van maatschappelijke evolutie, gestuit of afgeleid door belang van klassen en individuën.   Amsterdam, Dec. '91/Januari '92.   Noot bij het Hoofdstukje De Distributie. Nadat deze schets van de toekomstige ontwikkeling van de Verdeeling geschreven was, is mij gebleken dat zij hoofdzakelijk overeenkomt met wat Marx over dit onderwerp zegt in zijn kritiek van het Duitsche partij-programma van 1875. - {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeedijk, door Frans Erens. Zij was een teêre, slanke meid. Op den Zéédijk ging ze wandelend voort. In het vierkantig gerok der breede meiden liep ze buigend zacht; in het stevig getrap der voortschommelende matrozen, ging ze, buigend zacht als waaiend riet. Onder de helmen diep, glommen heimelijk de oogen der stappende agenten, als waterpoelen in het ruig gestruik op de avond-hei. Als glimwormen hel, glommen de helmen der loerende agenten. Vijandig recht, de gezichten strak, liepen vrouwen blootshoofd en in wit gejak, langs het kalm gestap der loerende agenten. Van rechts en links glansde kroeg aan kroeg met de rijen van flesschen der vonkelende likeuren. Van rechts en links kwam zang en spel en getrappel van dans en gespring.   Binnen ging de lieve meid, stil en met ernst. Zij danste, danste de lieve meid, de slanke witte hand gespreid op den schouder van den dronken matroos. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar gezichtje zacht, geresigneerd, draaide weg tusschen de gezichten vol, wellustig-vol, slaperig-dik, lachend-dik der op- en neêr springende vrouwen.   Tusschen de vierkante meiden met de donkere rokken, die waaiden breed, als krinolinen wijd, Vloog licht en rank, in vollen zwaai en leliewit de slanke meid. Gloeiend heet en rood in zweet trapte ferm de sterke matroos, meênemend licht, het lichte wicht. In den nevelenden stof, in den wirbelenden dans, in het voeten gebons, in het plompende gestomp, in het viool-gesnerp verdween, kwam op de vliegende meid.   Op de borsten en ruggen de halssnoeren klikten en tikten. De zwaar-vleezige, zwart-nagelige handen op de ruggen gespreid, kwamen op, verdwenen snel in het gezwaai en gedraai. Er tusschen door de witte hand, verdwijnend hier, verdwijnend daar. De rokken waaiden, waaiden; de hoofden draaiden, draaiden; de voeten stampten, stampten; de knieën knikten, knikten; de lijven schokten, schokten; de oogen néér, de wangen dik.   In het flets gelach, in het dijgewieg, in het slaperige geil-gelach der blinkende gezichten, in het goudgestof, in den lampenschijn, in het vioolgespeel vloog bleek en licht, in guirlanden zwaai het lichte wicht. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Melodie en gedachte. Door Alphons Diepenbrock. (Vervolg). IV. Maar omdat deze eeuw veeleer het voorspel is der volgende tijden dan het naspel der vorige, en omdat nù alles in deining en gisting is en in de vlottende schemering van gebroken kleuren en krachten, waaruit eenmaal de gaaf-blanke Dag moet rijzen, zijn Kracht en Tegenkracht gelijkelijk de vrucht van den boom des Hedens; en in velen in wie machtig was de adem der eeuw, is het de eene liefde die de andere vijandige ontkennende baart, verwekkend die uiterste spanning van willen en weigeren, gelooven en loochenen, zegenen en vermaledijen in lichaam en ziel van mensch en menschen, die spanning geboren uit wankeling en wisseling van dingen en namen, van Goed en Kwaad, Schoon en Leelijk, Schijn en Werkelijkheid, God en Mensch, de rustelooze zieledrang en de nimmer verdroogende bron der onrust, hare stâge zichzelfbewustheid, de eigenhelder-ziendheid en angstige zelfbespieding, het zichzelfverbrandende leven des geestes, de drukkende last van het vroegere weten, de vijandschap tusschen Daad en Gedachte. Luister naar de profeten die gingen aan het hoofd van {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} de volkerenkaravaan van honderd jaren. Hoor hoe zij een eeuw lang prediken, de profeten der barmhartigheid en gerechtigheid, het komende rijk van Recht en Rede, de verwachting der menschgeworden rechtvaardigheid. Luister hoe zij een eeuw lang roemen, de profeten der Schoonheid, de zaliging van den mensch, en zijn verlossing door de Schoonheid uit den ban des tijds, van de woeling der begeerte en de walging des levens. Zie hoe zij geëerd zijn, de profeten der Waarheid, de doorgronders van den stilstand en de vloeiing der dingen, de Wijzen; zie hoe zij de berusting belijden en de levensverdooving als genezing van de onrust des geestes en de kwelling des levens. Zie hoe zij uit spreuken, leeringen, den drank der verdooving bereiden, het lied van de eerbiedigende berusting in den onbreekbaren band van het Zijnde, in het Fatum der feiten. Zie hoe de geleerden door voorbeeld en lofspraak het zelfvergetene, zelfzichontvluchtende, zelfzichverloochenende leven verkondigen, gewijd aan den dienst van den afgod der wetenschap. Luister nu ook naar de stem van hun allerfelste bestrijders, de allernieuwste vertroosters en zielegenezers. Zie hoe zij door de Magie, of Ikheidsverkweeking beslechten willen den strijd tusschen Goed en Kwaad, Schijn en Zijn, Daad en Gedachte. En zie nu ook hoe dit wonderbaar-schemerig dubbelleven der ziel zich vertijdelijkt in de kunst van den lyrischen toestand, de verklanking van dat zichzelfaanschouwende begeeren, die angstige onrust, dat zichzelfontvliedende, zichzelf steeds weer verwekkende verlangen, in de kunst der klankbeweging nù verfijnd, verscherpt en verteederd door de uiterste gevoeligheid en luciditeit van alle sensatie-organen, onderworpen aan de oppermacht van den Geest in zijn gestadige eigenbewustheid, aan de oppermacht van den intellect-wil, die niet begeert de objecten der wereld, maar de projectie in de dingen zijner eigen-heerlijke passieschoonheid, gevend aan de dingen van zijn schoonheidsvervuldheid of schoonheidsverlangen, niet ze nabootsend, maar ze vullend met de spanning en den adem, den rhythmus en de atmosfeer zijner vreemde verrukking, of ze dompelend in de glorie {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} der wisselende zielsaandoeningen en ze vervreemdend tot gelijkenissen van hun wezen. Nimmer nu was in vroegere tijden het lyrische vermogen zóozeer zichzelf wet en gebod, oorsprong en doel, en zóo groot en bewust het genot der zichzelfbeluisterende, zichzelfgenietende emotie bij de durende bewustheid der ziel van de gestadige schepping van haar eigen Ik, die de zichtbare wereld is, en nimmer het element der lyrische uiting, de meest onstoffelijke allervluchtigste materie der kunst: de klank - de gesproken klank van het woord, de gezongen klank van de stem of het instrument - zóozeer de verkwikkingsdrank en het pijnstillend incantamentum voor den angstigen drang en het wreede begeeren. ‘Zij is de liefste, allerliefste, moeden Die zich moe leefden, aan het zien en smaken Der volle wereld, drinken haar en raken Haar soms met lippen, willen haar altijd, Zij geeft van alles hun vergetelheid.’ En zoo is ook de Epische Kunst van vroeger, die de vereerend vereeuwigende, monumentaal-contemplatieve is, de oudste primitieve kunst van den Ziener-van-God in het zichtbare en onzichtbare, van den God der gemeenschap, die de schoonheid is en de levensbron van geslachten en tijden, die Hij mocht aanschouwen, de epische kunstenaar, en openbaren haar wezen in tempels en beelden van marmer en klank - zoo is zij nu vreemd en ver van deze eeuw van lagen levenshorizon der velen en zieletweevoud der weinigen, en wisselend met de tijden leefde zij nu een historisch bestaan in de beschouwing van haar verleden, en de beschouwer troostend de vale armoede van het dagleven, door het vermogen der zelfverdubbeling beurtelings genietend van de vreemde doodelijk-stil gewordene schoonheid en zijn eigen intellect-liefde. Want vergaan was de verschijning der Godheid in de zielen der menigte, en niet meer onmiddellijk voor wie ze genoten in de oude openbaringen der epische kunst, vergaan {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heerlijkheid met den duidelijken Dag, die haar eens had omluisterd. Zoo wekte in hen als verlangenden het lyrisch vermogen de devote beschouwing der oude Epiek. Maar deze kracht maakte een tegenkracht wakker die sluimerde sedert de vorige eeuw, het vertrouwen in de proefondervindelijke waarneming en de illusie van de almacht der zintuigen, een illusie uit haar wezen den klank vijandig als het verdorrende vuur aan het jubelende water, en bedwelmd door de billijke dankbaarheid der ervaringswetenschappen jegens de illusie, schiepen zij in wie de tegenkracht machtig was, den waan der werkelijkheid tot God verheffende, uit de liefde der dingen, zwaargebouwde werken van nietterugziende epiek, en angstig-scherpe waarneming, in een horizon van machtge somberheid en hard-verachtenden lijdensweedom, waarin iets naluidde van Schopenhauer's bittere wijsheid en menschenverachting - tot gedijing van den klank en roem der woordkunst, waarin zij een kunstig-vibreerend of massief-onbewegelijk leven schiepen van de uiterlijkheid der dagelijksche dingen. En overeenkomstig het wisselvermogen der gehoors- en gezichtsorganen en hun uiterst gevoelige mededeelzaamheid, die een kenmerk is van de kunst dezer eeuw, verlangen de kunsten der beide organen de omhelzing en doordringing, de een van de andere, en bezielt de werken der klankkunst in woord en toon het beeldend verlangen, zooals het lyriesch verlangen leeft in de werken der schilderkunst, de liefde tot den toon, tot het geheimzinnig accoord der zich versmeltende kleuren en het mysterieleven der atmosfeer. Maar het meest zich bewust leeft dit verlangen van stofvergeestelijking, van het herscheppen van het vulgair-waar-neembaar-bekende tot het stil-tijdelooze, spiritualistiesch-legen darische in de kunst die boven de historie en den dagschijn is, de tegenkracht der historische levensvoeling, de immaterieelste, tijdeloos in haar wezen door haar vrij zijn van alle menschelijke of artistieke conventie, door haar overwinning op de historie, die zij naar welbehagen maakt tot haar dienst- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} maagd, een individueele contemplatieve Epiek, geboren uit eene windstilte der ziel, de eenzaam-stille genieting van verheerlijkt leed, van de zwaarmoedigheid van een diep geluk, of de devote contemplatie van heilige gedachten-harmonie, symbolieke visioenen van groot-machtige en wijd-menschelijke of fijn-teedere en pieus-intieme zielemomenten, de kunst van Beethoven en Wagner, en enkele onzer tijd-genooten. V. Omdat er nu niets zichzelf kan ontvluchten en zelfbeslotenheid en zelfeenheid, bij het individu als bij den cirkel wisselwerking zijn van macht en onmacht, ruimte en begrensdheid, daarom is het de tijd-zelf die hun, die hem haatten, het hard-koele wapen smeedt van hun hoon, en tevens hen lachende leert, dat òok nog hun haat zìjn geschenk is. En zij, wier leven des levens het is uit het zichtbare of onzichtbare al hunner aandoeningen gelijkenissen van schoonheid te scheppen, al vult hen soms een visioen van vergane grootheid van vroeger met bitterheid tegen het Nu in hun peinzende uren, - hun werk zal steeds zijn, de hun zelf geheimvolle vrucht van hun diepere ziel en de haar omgevende machten van ruimte en tijd. Dit moeten erkennen zelfs wie door het leven van nù het diepst zijn gewond, ook tegenover wie zij het liefste verachten, de luidruchtige lofzangers van het allerlaatste oogenblik, de zichzelf in den tijd - hùn tijd - bewierookenden, de historische rechtvaardigers van al het zijnde, de enkel-het-oogenblik-ziende kortzichtigen, de echte actieven in dezen tijd met zijn lagen levenshorizont der regeerende massa, waarin volgens het woord van Mallarmé de staat van den poëet die is van een man, die in eenzame afzondering zijn graftombe beitelt. Maar wie dezen tijd zoo innig veracht als Huysmans, hem is de muziek dezer eeuw niet gedaagd in haar heerlijkheid - zooals zij Derkinderen is verschenen en met de andere liefden van zijn veelstemmig wezen, verruischt in de kleuren {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn wonderbaar werk -, de moderne muziek, die in Beethoven het vergeestelijkt muzikaal vermogen is der vorige, en van deze eeuw de hoogste levensvoeling in tonen verheerlijkt; in Wagner al-harmonie in beeld en klank, het zichtbare en hoorbare heelal van haar melodie-en-gedachte-begeeren. VI. Hoe zij dit is geworden, is als de geschiedenis van alle kunst: het verhaal van de hemelvlucht en de wedernederdaling tot de aarde van het schoonheidsverlangen der menschheid. Een groote hymnus is de geschiedenis der toonkunst van af de gewijde gezangen der oudste christelijke tijden tot Wagner's Parsifal. Zij verhaalt van de nederdaling der melodie uit de ijle hoogten van de extase der middel-eeuwsche contemplatie, tot de vlakten der wereld, de rijken der menschen, hoe zij hun samenleving tooide met tonen, hun algemeenste meest onbewuste begeerten en hartstochten verklankte, tot dat zij in deze nu eìndigende eeuw tot zelf-bewustzijn gekomen, de oneindig wisselende reeks van emoties met al hun breking en speling, het wezen van zichtbare en onzichtbare dingen omvattend, doordringend, volgens de eeuwige evolutie uit het onbewuste tot het bewuste, door Beethoven en Wagner is geworden, de melodie van het zichzelfbewuste, van ruimte en tijd en hun zichtbare vormen onafhankelijke, leven der ziel. Van de daden uit Macht en Wil verkwijnen de kleuren en vergalmen de klanken, maar de glans wordt klaarder en dieper en voller de toon van wat ooit groot was in melodie en gedachte, wier innige zusterlijkheid zal dagen voor het bewustzijn, als ooit in de toekomst de historie van een passieve een actieve macht zal zijn in het leven der volken. De geschiedenis der muziek is de geschiedenis der melodie in haar wisselende verhouding tot rhythmus en harmonie, en deze verhouding beurtelings de kiem en de vrucht der gedachte-evolutie in de wisselende tijden. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenstemmig-vocaal was de melodie der oude Gregoriaansche liturgische gezangen. Toen groeide de harmonie op uit den ‘contrapunt’, uit de zichzelf-voortplantende melodie, een tweede melodie uit de eerste ontluikend en hare gelijkenis, of de omhelzing en omranking van de eerste melodie door een tweede haar tegengestelde, en de harmonie was de vrucht van de polyphonie, de veelstemmigheid van 2, 3, 4 of meer groepen van zoo elkaar zoekende en omstrengelende melodische paren, en de ruischende expressie der mystiesch-ascetische contemplatie, de vergeluiding van het religieuse gemeenschapsleven der middeleeuwen. Uit den haar tegengestelden zinlijk-bewogenen wereldsch-begeerenden toestand der ziel werd de rhythmus geboren, de moderne niet-metrische rhythmus, en de rhythmische dans, de primitief-rhythmische lichaamsbeweging, de uiting van de spontane levensverheuging en levensbegeerte. In alle tijden nu wekte de bedwelmende macht van het rhythmische fatum in de volksziel de dansmelodie, en de dansmelodie weer de zoete bekoring van den woordklankenval die bloesemde door de tijden in de eeuwige lente des levensgevoels. Zoo schiep de rhythmus uit de gewijde gezangen het volkslied, opgroeiend naast de abstracte kunst der geleerde contrapuntisten en zich allengs mengend, wel in plechtiger houding, maar toch met zijn wereldsche woordenbeelden in den zwaren processie-gang der polyphone sacrale kunst. Want de scheppers der contrapuntische kunst waren Nederlanders en Vlamingen en beminden de realiteit van het leven, en het heilige leefde in hun ziel in naïve harmonie met het profane. Het volkslied als ‘Tenor’ omzongen en omrankt van de contrapuntische tegenmelodieën, als de stam van een boom door welige slingerplanten, dat was het echte stijlprincipe de Nederlandsche, voor-palestrijnsche kunst. Hooger en hooger steeg hun kunnen ìn de 150 jaar dat zij sints de 15de eeuw met hun meesterschap en hun werk geheel Europa beheerschten, totdat eindelijk de geest opging in deze contrapuntische casuistiek en de kunst zich {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} verduisterde tot een subtiele kabbalistiek, tot massieve geluids-gevaarten zonder beweging. Want de rhythmus stierf in den zich verdekkenden en vertragenden stroom der geluiden, het woord werd gewurgd in het gekrakeel der stemmen en verzwolgen door de toongolven. Dit was de eerste maal dat de kunst leed onder het vermogen harer materie, zooals de geest soms lijdt onder de macht van het lichaam. Maar uit het zuiden waar de melodie was geboren kwam redding. De heiland der toonkunst, de verlosser van rhythmus en woord was de gebenedijde, in de school der Nederlanders gevormde meester Peter Lodewijk van Preneste, genaamd da Palestrina. Hij herstelde het evenwicht tusschen de drie rijken van melodie, harmonie en rhythmus, en verloste het woord uit het stoffig-duistere stemmengewemel. In zijn Hymnenboek, zijn Hoogliedsmotetten, zijn Stabat voor 2 koren, zijne Missen Papae Marcelli, en de kleinere Iste Confessor, Brevis, Aeterna Christi munera, zijn de stemmen als etherische gestalten die gelukzalig ommezweven in een zee van zilverlicht. Toen hij stierf in 1592 was de tijd voorbij van wier dìepste emotie zijn werk de verheerlijking is. Hij is de eerste der vier grootste meesters der toonkunst: Palestrina, Bach, Beethoven, Wagner. De groote lijn die hun werk verbindt door de tijden is die van het contrapuntiesch principe, van de uitzichzelf opgroeiende rhythmisch-harmonische almelodie, de motivische eenheid van elk hunner machtigste werken. De vormen en intenties verschillen naar den aard hunner tijden en temperamenten, het technische principe is een en hetzelfde. Palestrina's kunst heeft een nabloei gehad in Italië, Holland en Duitschland, maar met de wisseling der tijden brak het volkslied machtig als een lentewind door de dompige cellen der abstracte vocaal-polyphone kunst, en werden Melodie en Gedachte, als Faust uit de monnikscel, binnengeleid in het leven waar de luiten klankten en de vedels kweelden en aan het orgel, het instrumentale orgaan der religieuse gemeenschap, mee hadden gedeeld van hun beweeglijke wezen. In Engeland bloeide de kunst der madrigalisten, de protestant- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} sche koraal groeide op uit het volkslied, de instrumenten, de organen van klank- en levensverheuging tooiden de rhythmische dansmelodie met harmonie en coloraturen, de organen van kracht en daad, oorlog en jacht, trompetten, horens, bazuinen werden allengs organen der - uit de idealiseering van volkslied en dans door de rijke middelen der vocale harmonie - weldra zich ontwikkelende en van het woord geëmancipeerde instrumentale kunst. Toen (omstreeks 1600) zaten in Florence hoogwijze en edele Hellenisten te droomen van de wedergeboorte van het antieke drama, en de Opera die de stem van het individu emancipeerde uit de gemeenschap der vocale massa, was de wonderlijke vrucht hunner overdenkingen. Het was de zegepraal van rhythmus en melodie over de harmonie, van het individueele voelen over dat der gemeenschap, van het nieuwe wereldsche over het oude abstracte leven en denken.   (Wordt vervolgd). {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche teekenaars. Door Jan Veth. III. Bauer. Aan A. Aletrino, die, nu zeven jaar geleden, mij de pracht leerde kennen van Flaubert's onvergelijkelijke vertelling. La Legende de Saint Julien l'Hospitalier. M. Bauer, - 10 Lithographies, d'après Gustave Flaubert. Tirés à 20 exemplaires numérotés, dont cinq de remarque signés par l'artiste. La Haye, 1891.   Bauer: een delicaat artiest, die teekenaar bij uitnemendheid is. Teekenaar, - niet gelijk er veel zoo worden genoemd, die zonder bekommering om eenige schoonheid, en beneden alle verheffing, of buiten elk inzicht, meer of min correct, maar vooral met opvallend gemak, beeldjes natrekken uit den gedweeën voorraad, die conventie en nuchterheid ons voorhouden. Maar een artiest, die teekenaar bij uitnemendheid mag worden genoemd, omdat hij voor het in volheid en fijnheid verbeelden zijner stoute schoonheidswenschen, niet behoeft de rijker middelen van kleur en toon en verfspecie, - een, die in gedragen beelden, van onvatbare gevoelsnuancen kan spreken, alleen door het werken met de krijtpunt. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen met de krijtpunt, bedoel ik niet letterlijk. Want het lithografiesch procédé, waarmee Bauer ineens zoo iets eigens heeft bereikt, staat tot simpel steenteekenen, een weinig zooals de schraapkunst op de gegreineerde koperen plaat, tot het direkte etsen staat. Hij prepareert zijn steen wel met het krijt, maar brengt dan de teekening geheel verder met de krabnaald. Het is een teekenen met tooverig dwarrelende witte raggen, door het velouté heen van ras-gescheerde lijnen en doodgewreven plekken grijs. Het rijkst van executie is van de dus bewerkte prenten in dit album, een Kalief, die in trotsche houding, gewiegd op zijn prachtig paard, voorbij trekt met zijn gevolg. De kleurig uitgeschraapte lucht doet daar zeldzaam mooi boven het stout gewirwar der Oostersche krijgslui. Schitterend is menige hoek van een schoon teekenschrift, - elke lijnenknoedel is roestig van mysterie. Maar het talent van Bauer ligt niet bloot in die belle écriture van zoo eigen stempel. - Treffend is ook vooral de grootheid waarmee hij vele van deze prenten heeft geconcipieerd in haar karakter van parafrase-beelden, bij de begeleidende spreuken van het verhaal, die van het schutblad klinken als rytmiesch gedragen woorden, op uit den fabelmist. Un chateau, au milien du bois, sur la pente d'une colline. Recht tegen de glooiing ziet men aan, waar boven een manjifiek gedrocht ligt van torens en tinnen, met een slotpoort tot ingang: een grimmige kasteelrots tegen een berghelling opgekropen; en om het kasteel heen op die helling statige boomen, en andere, weer grooter en nog statiger doende, opschietend beneden uit de donkerder vallei, waar, als een fosforizeerende schim, men een burchtknaap in ziet, die zijn klepper voortleidt, door die stoute fabelwereld heen. Een andere is gedacht bij Il se composa une armeé. Zij komen samen, op hun paarden met lichte schabrakken, de ridders, kloek uitgedost, en steken de lansen op; zij reien zich om den heirvoogd, staande allen tusschen de heuvelen in de schemering, - terwijl achter hen aan den hemel de zon al {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} rijzen komt: de dageraad, die praalt, als de belofte van een grooten dag. Il combattit des Scandinaves. De zijnen rennen in woeste, lange slagrijen op tegen den deinzenden vijandelijken falanks, - de helmpluimen wapperend, de lansen geveld, afkeerende de pijlschoten met de wapenschilden, en schokkend in den zadel op de struikelende rossen, die worstelen onder langs het rotsgevaarte, dat lichtschrampen pakt uit een onheilspellende lucht. En middenin Julien als een lichtend zwaard, vooruit op het stormende witte paard, tegen de Noormannen in. Maar van een nog meer ongekende, nog meer niet thuis te brengen orde van verbeelding, zijn twee prenten van Juliens jachtwoede, de besten van den zoo mooien bundel. Elles tournaient autour de lui. Daar is wonderlijk in, dat vreemde naderen en wijken, en ver weg zijn en nabij, en dat rijzen en verzinken in den doolhof eener hallucinatie. Julien komt op zijn wit paard, dat schichtig schijnt van de verschijningen, lichtend te voorschijn uit het vlechtwerk van stammen: het bosch dat achter hem zich weer sluit. Aan beide zijden komen de slanke herten, smartelijk zich neigend, hun leven aanbiedend voor zijn zeker schot. En twee vossen op het boschtapijt. En een pauw die haar pronkstaart ontvouwt. Boven den jager in de takken een lichte pauw met hangend statieuzen vederstaart, in een lijn van exotieken cier. En een wijze pelikaan glurend stil in den hoek. En allen tot hem naderend, wijder in den kring, groot nog een ranke ree, onschuldig en schoon, - hazen, marabouts, een aap. Het doemt uit alle hoeken van het tooverbosch op, het gedierte zich offerend om te sterven door de wanhoop van Julien, in het bleeke schijnsel van feeërieken maneschijn. Even mooi als die prent van zoo delicieuze fijnheid, is die van Julien vliedend, als een droom van zich wegduwend. Dicht achter hem komen aangeschoven de fraaie hinde, de gezwinde, en voornaam, het rijzig edelhert, en de beer die waggelt lager langs den grond, en het opdringend hoornrund. De tijger snelt vooraan in rythmischen gang, en daarbij zijn de vossen en de honden, - en hazen steken de ooren op {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den kant, bij het kronkelen van een slang. Zij schuiven langs het schemerige reuzenbosch-décor: als uit een vorstelijke verbeelding getogen, evocatieve schimmen op een bewegend gobelijn. De bizarre Roeland Savery heeft aan zijn bosschen vol grimmigheid van beesten, niets van deze huivering gegeven; en Teniers, denkt men, hij heeft niet geweten wat de gezichten der exaltatie, wat verzoekingen van Heiligen zijn. En prachtig is het gedacht, zooals in zijn slotprent Bauer den uitgewoedden Julien concizeert, in zijn trek de wereld door, bedelend om zijn leeftocht: il s'en alla, mendiant sa vie par le monde, - zooals hij den Julien in de tweede helft van het verhaal, den man van devotie, geeft, warend door donkere hoeken van een bevolkte stad, den trotschen kerkbezoeker deemoedig een aalmoes vragend, onder de gruwbaar grauwe overhuiving der biddende lijnen van de grandioos geheimzinnige hoofdpoort eener alle devotie verbeeldende kathedraal.   Dit album van lithografiën, wel het beste werk wat Bauer tot heden zien liet 1), is ten onzent nog eenige kunst. Kunst van een wonderlijk intuïtief teekenaar, een teekenaar bij genade, die door vreemde landen gegaan is, met in de oogen het licht van voorname illuzie: van een die veel zag, maar levend in gedachten, die doelden op teerheid van sprookjes, en kracht van riddergestalten, en macht van gebouwen, en ontzachlijke bosschen, waar boomen rijzen en zich breiden als somptueuze spooksels, en verre verschieten, en Oostersche pracht. Kunst van een vizionairen vrijbuiter, wien vier grooten van de nieuwe kunst, zou men zeggen: {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Delacroix en Doré, Monticelli en Thijs Maris, ten doop hebben gehouden. Kunst van een droomerigen fantast die met een rijk vermogen van mise-en-scène, met gelukkige vinding van een gekruide fijnheid, slepend maar schitterend improvizeert, kostelijken weerschijn van overstelpende Gezichten. Uit ritselende grijze lijnen geweven, het dichterlijk suggestief décor voor een zinrijk, begoochelend verhaal. Fata morgana eener heerlijke legendenwereld, vol hoogheid van middeneeuwsche koningsavonturen, vol gerucht van heiligheid, en echo's van geweld.   Einde Jan. '92. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Jules Chéret. De Parijsche bibliofiel Sagot, die elke twee maanden aan de liefhebbers zijn catalogi van zeldzame boeken, prenten, autografen, portretten enz., pleegt te verzenden, heeft nu onlangs aan het geïllustreerd affiche een afzonderlijken en geïllustreerden catalogus gewijd, die een deel van zijn waarde behouden zal. Vijftig luxe-exemplaren van dit boekje zijn, behalve met de vijftien illustraties in zwart, die de gansche oplaag heeft, nog versierd met acht gekleurde prenten van Chéret. En bij de kleine en de groote editie van het boek behoort een premie-affiche, die, al is zij qua beweging niet van het allermooiste wat Chéret maakte, door haar mousseerende frischheid van kleur, de koopers van het boek wel smaak kan geven in het verzamelen van Chérets opwekkende platen. Ofschoon in het werkje van Sagot meer dan tweeduizend oude en nieuwe affiches worden genoemd, zullen het toch voornamelijk de liefhebbers van Chérets kunst zijn die er gretig naar grijpen. Want terwijl in de laatste jaren zoo verscheiden notities gewijd werden aan de kunst van den gevierden Parijschen straatdécorateur - men denke aan Maindron in zijn lijvig en belangwekkend boek over de Affiches illustrées, aan Béraldi in zijn groot en bruikbaar werk over negentiende-eeuwsche prentkunst, aan Huysmans in Certains, en aan de menigte artikelen die ter gelegenheid der Chéret-tentoonstelling in de periodieken verschenen - notitities die steeds alge- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} meener de aandacht op dezen artiest hebben gevestigd, - vindt men in het deeltje van Sagot niet alleen den catalogus van Béraldi gedeeltelijk nog gekompleteerd, maar wordt hier tevens de gelegenheid aan het toenemend aantal verzamelaars van deze kunst gewezen, om zich keur van Chéret-affiches aan te schaffen. En dit kan een profijtelijke kant van dit boekje worden. Want men vindt tegenwoordig wel bij enkele artiesten - ook in Holland - werk van Chéret tegen den wand. Maar dat mag voor den lust onzer oogen nog best wat meer. Ze steken toch nog altijd zoo opvallend prettig af, bij wat wij van kleuren aan den muur gewoon zijn. 1)   De kleuren er van, lijken, als in een kostelijken boeket, neergefladderd op het papier, tot die kankaneerende en voltigeerende figuren, van een verleidelijke theater-onwaar-schijnlijkheid: juffers die zweven met funambuleske losheid in fantaziekostumen van op-en-top Franschen zwier: canailleuze feeën met dien trekkenden maar bleeken, dien pronkenden glimlach in het geverfd gezicht, dien wij vinden dat bij het voetlicht hoort, maar die wel de meest eigen karakteristiek der genotlievende Parisienne is: capricieuze gedaante-verwisselingen van een bonte, vlugge vlinder-vrouw, die, keer op keer, de apotheose van de Parijsche vreugd verbeeldt. En volkomen naar den aard van de vluchtige verlokkende open-lucht-decoratie die het behaagziek pralende straat-affiche heeft te zijn, geeft hij in heel zijn werk, als van een bekoorlijke maskarade dolle marionetten, in hare bontste, meest uitgelaten bewegingen, alleen de dartele uiterlijke charme, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} de lustige levendigheid, de frissche, pakkende lach. En die bekoring, die levendigheid, die lach hebben in de vernuftige praktijken van een ingewikkelde maar volleerde drukkunst, niets verloren van de bedwelmende elegantie en den dolzinnigen brio waar deze lithograaf, die met de stroeve middelen van den steen zoo spontaan als een schitterend pastellist, zoo smijdig als een improvisator in houtskool weet te schijnen, bovenal de meester in is. Hij heeft, in den besten artistieken roes, langs de muren der groote straten, - met fijnen, vasten smaak voor het luchtige, het vluchtige, het vroolijke, - een lijnen-élan, een kleurgetrompet doen gaan, waar men bij denkt aan het sensueel gekweel van een gracieuzen achttiende-eeuwer, gezet op volle orkestmuziek, - nagonzend in ons hoofd, als bij het gaan door een drukke stad, de open klank van een opwindend blij, een zonnig wereldsch carillon.   J.V. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 7. Deel 2] Harold. Door Arij Prins. Onder heel-oude, dikke, overlangs-gebarsten stammen, zilver-blauw bemost, voor-over dood mannen in lange mantels, frambozen-rood, waarin dof maan-glanzen van wit-zijden cirkels. Hun naakte pezige armen, waar-om blonken geel-metalen banden, krampachtig gekromd, en de bont-omwind-selde beenen stijf gestrekt. Droge dooden, nergens bloed, vergeeld-strak hun huid. Pijlen om heen, en een schuins-op, diep-stekend in den rug. Op een stillen tak, een vogel stil, met schuins gebogen kop naar de gesneuvelden, en te zien door de uitpiekende, boom-vingers waaraan blaâren zeldzaam, een veld, kaalopheuvelend, oker-rood onder het opstaand lucht-vlak, dat was straf-oud-blauw-groen, zonder zon-helderheid, en leeg van wolken. Achter het veld op een lage hoog-vlakte, plat voor een heel bleeken horizon, en binnen een langen, rechten, aard-grauwen wal, gril-puntig ophoeken naast elkaâr van veel daken, hooge en lage, de meesten heel-zuiver-donker lei-blauw. En in het midden een koepel-paleis, kalk-groen-wit, waarop een wimpel strak-uit. ...................... Uit de stad een bonte stoet met koning Harold, die op {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een heel wit paard, langzaam onder den zwaren last. Om zijn uitpuilende kwal-lichaam, zonder beender-vastheid, een mat-vermiljoene talaar, moeieiijk dicht door gouden agrafen, en op zijn zuip-water-hoofd met glimmend-vette halsplooien, en krabroode blaas-wangen, waar-boven-achter schuillagen donkere muis-oogen, de lage mat-gouden band-kroon onder een zijden doek, waarin de lelien op. Ring-steenen als fel-blanke vonken aan de verschrompeld-dikke oud-kindervleesch-handen, die rustten op zijn zwanger-vetten buik, en al schommelend op het purperen zadel, hij zucht-snuivend als een zee-monster. Om hem, in kostbaar metaal-geflikker, op glanzend-bruine paarden met gevlochten staarten, alleen hooge mannen. Gouden vogels op hun pot-helmen, waarin vierkante oogvensters, en in de blinkende, enge harnassen, zij slange-menschen door de schub-geledingen, die rinkel-knarsten. Kort hun zwaarden met lange gevesten vol steengeflonker, en breed de pareerstang. Zij droegen ook scherpe dolken om mede te werpen, en een recht-oppe lans, waaraan een driekant vaantje, doch dit zonder punt bij de baanderheeren. Voor-aan met spitse mutsen, waarop blauw-zwart-groen kringe-glanzen van pauweveer-harten, en in lange, wollen rokken, overlangs half blauw en wit, omlaag gekarteld, jongens met handbekkens en schalmeien. Ook pijpers, die bliezen, dat hun oogen groot werden. Volk liep ook mede, in kleeding tot aan de knieën, bruin-wollig als beeste-huiden. Niet-groote menschen, heel week-blank, de oogen licht-helder-blauw en met rood-blond haar, neergelokt tot op de schouders. Vele met bont-bemaalde strijdkolven of bogen van zwaar donker hout, en op hun wangen geprikt geheimzinnige figuren, ingewreven met schelle kleuren, waardoor hun zwakke lichamen wreed-krijgshaftig. Zij allen de dooden halen. ...................... Ter zijde een bosch, bruin-roode dennen. en heel aandachtig zien tusschen-door de schuíns-neergroeiende takken met {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd-groene blaâren, een man voorovergebogen op een groot paard, een hand boven-voor de oogen. Het leger-uit-de-stad naderen de frambozen-rooden. De muziek naderbij-in-de-verte, duidelijker de schelle geluiden langs de boomen, vullend het bosch-stil-leege, waarin slechts takke-kraken onder vogels, vallen van pijnappels, het ritsel-sluipen van een vos. En opgeschrikt, een raaf vloog krassend over den ziener. Tevreden lachen op zijn bruin gelaat, want dit bewijs van overwinning. Hij langzaam weg. ...................... Een schorre schreeuw uit vele monden, dof gedreun van hoeven, en op de Angelsaksers, al terug naar de stad met de dooden, aankomen, vogelsnel, veel ruiters. Stof-in-wolken om het duister-te-ziene, niet-te-volgen pooten-gesnel, zweet-glimmen de breede borsten, schuim uit paarde-bekken, wegvliegend als zeespatten in storm, en achter de koppen-in-damp fier-op, rijk-getooid, voorovergebogen staal-blauwe Noren. Speren in zwaai boven hooge helmen, zwaarden op in vlijm-schittering, en vooraan een Wikinger met de kleine, ronde banier, waarin de heilige vogel op verwelkt geel, uitslaand zijn vleugelen. Groote verwarring in het stadsleger. De lijken ontglipten den dragers van schrik, de treurmuziek doffer, als in floers de instrumenten. Veel burgers neer op de knieën, de handen genâ-smeekend omhoog. Boogschutters grepen in hun kokers, maar voordat een koord gespannen, speren door de lucht - Angelsaksers krommen de beenen, de armen opslaan, en het hoofd achterover, gapend ineenzakken. Het volk weg, wee-roepend, en de ridders rondzien naar den koning. Maar Harold al naar de stad, voorover op zijn paard, dat laag-draafde. De armen om den nek, zijn dikke vrouwe-kuiten bloot, de groote zolen geheel te zien, op en neer in haastig sporen, en zijn talaar losgeraakt opwappe-rend als een zeil boven het monsterlijk-dikke billenstel. Noormannen hem achterna willen, maar de ridders-te-paard {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg versperrend. De voorsten vellen hun lansen, die echter korter dan de noorschen. Een lange Jarl, die droeg het raaf-teeken aan zijn recht-uitte speer, op hen in, voorover. Met zulk een kracht de stoot in een borst, dat ros-en-ruiter om, en storten ook het paard van den Noor. De Jarl uit het zadel, als een slingerbout tusschen de vijandelijke rijen. Om hem steigeren, en slaan met armen en beenen naar de dreig-hoeven. Niet kunnen opstaan door zijn zwaar, stijf harnas, en een spies-punt in zijn hals. Wraak-roepen de Noren, speren weggesmeten haastig, alleen-vechten met de lange zwaarden, de beukelaars schuins-hoog-op voor de boven-lijven. Doffe sterke slagen heen door harnassen, diep in vleesch - Oprijzen van lichamen in het zadel, vol levenskracht, en neer in stervens-wankel - Lauw vocht, gulpend van onder borststukken - Armen in smart kramp omhoog gestrekt, zonder wapen - Holle metaal-klanken als klokke-hameren - Buigen van lijken-te-paard, ingeklemd, die niet konden vallen - Oogen-in-bloed-en-schaduw onder helmkappen en groot-open van wreedheid - Pluim-huiveren op lichamen in doodsrilling - Hoon-grinniken, roofdiertanden bloot, na een goeden houw of stoot - Rauw-knarsen van paarde-pooten over schilden, glad van bloed - Rochel-stooten uit hoofden-naarachteren - Valsche klanken als staal afgleed op staal. - Smart-gehinnik uit boven de menschenkreten - Monden open in waanzin-lach, en even daarna een stroeve dood-spleet - Smoorkreten van onder gevallen paarden, en die schenen te komen uit den grond - Gezichten bijeen in woest-krank-zinnige even-aanschouwing - Vleesch-blank, dat bezoedeld grauw werd - Bloed-zaaien van wild-stijgerende paarden - Kraak-schroeven om-lage lichamen in enge openingen - Borst-reutelen door harnas-kneuzingen - Rood-nat op gouden helm-duiven, die gespleten werden. - Vloeken in doodstrijd van gevallenen-in-bloed, die opzagen met gebroken oogen naar het paarden-beweeg - Handen afwerend vergeefs een stoot, die aankwam, snel, met blanke schittering - Plots- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} storten van paarden, met rammelingen, door stooten op van omlaag. - Zwijm-wentelen van stervenden in vreeselijk lijden. En het laatst een rauwe, lucht-rijtende kreet. Geen ridder uit de stad meer in leven. II. Een nacht als een schemering, vol bleeke glorie. Kwijn-zilver de sterren, nooit zoo talrijk geweest, onbewegelijk-diep, niet-tintelen in het hooge blauw-nevelen van de ijle lucht-overspanning zonder wolkensmet. Daar-onder de stad, laag door het sneeuw-volle, en omgordeld door het gracht-donker, een smalle waterweg in ijs, waarin dreef smeltend stroop-wit-bruin door bleeke rimpelingen. Onder mollige blankheid, waarin diep voete-gaten, zacht-afglooiend tot in de gracht de wal-omhooging die door het sneeuw-dek niet beschutting scheen, en daarachter boven-uit, duidelijk-in-waas, het daken-aaneene, aan-een door het ongerepte, dat aflag in weeke rondingen tot over de laagste pannen. Tegen het huizen-hout-in-donkere-kleuren wit plakte als hard gesmeten, ijs-kegel-baarden af van overhellende gevels, en de schoorsteenen, zacht-omkussend, rein in hun dik op-staan. In de nauwe straten-gangen, leeg van menschen, de sneeuw in starre golven opgekuifd tegen de huizen. De lage boogdeuren versperd, de vensterluiken even-uit boven het wit, en door reten warm-rood olie-licht in strepen op het blanke. Bloesem-sneeuw deed buigen zwarte honger-takken van stads boomen, en als ver-weg in den lumineuzen winternacht Harold's paleis: een illusie van heel-hoog en bar-koud door het wit naar-boven zonder afwisseling, vol-sneeuw-stip-tintelingen op het koepeldak. Op de stad-brugge-streep-in-tweeën Apostelen-van-hout met winter-last op hun gebogen schouders, en stille vlokken in hun stijve krulbaarden neer tot over de borst. De heiligen niet meer twaalf, en erg geleden door den krijg. Ook {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de zware, eiken stadpoort, in tusschen bewitte korf-torens, áfgesplinterd, met gaten, waarin sneeuw, en witte laagjes op de ijzeren bouten, gekromd door sterken druk. Hoog in een der torens krijgsknechten om een hout-vuur op ijzer, en de scherpe rook ronddwarrelend-neerslaan onder de lage, kool-zwarte zolder-binten, want ijs-wind-trekken door open spiegaten. Hun rustingen niet aan, en de mannen-in-leder in huiver-slaap gezeten, het hoofd gezakt voorover naar het onzuiver-lichtend vlamme-lekken aan het knetter-hout. Onverschillig-open het mond-holle in botte verschroeid-rooie gezichten, waarin wond-kloven, open-neer de harde handen over een knie, op den uitgesleten grond, krom door moeheid de breede boom-ruggen, en op den koud-witten kalkmuur donker-dansen over heel-oude bloedspatten de vreemd-ingedrukte, bochel-manne-schaduwen - soms een arm-schim uitgerekt als een kraak-voeler. Een wakker, op wacht, zien door het kijkgat. Neer, heuvelaf de sneeuw, een kou-woestijn, waarin geen paden, opperst smetteloos, ruig-fijn schitterend in het winter-nacht-helder. Geen zoom van bosch of water, en ver in het verre het wit in ongerept blauw dood-liggen tegen de ijl-grijze nevel-luchtgrens. Als een maan-streek zoo verlaten, maar zien de waker soms als sterren in blankheid, flonkerlichtjes laag. Dit van de Noren, die wilden nemen de stad. Zij gekomen van hun rotsland op lange schepen met liefde rijk-gebouwd. Hoog de stevens, waaraan draken-in-kleuren, die bliezen op horens, en aan elken mast een groot, bont zeil, vastgebonden met purperen touwen. Op menig bodem meer dan duizend man in nauw-leven, altijd geharnast, slapen dicht opeen, de zonne-bruine koppen in ruste op de schilden, en als de klaar-groene zee verdon-kerd, ín scherpe kam-golven tot aan de maste-toppen, zij woest-zingen hun oorlogsliederen in de storm-geluiden. Door hoop op buit een heel leger naar de stad, en de stede-menschen, de angst-koppen uit boven den wal, zagen het komen met verscheidenheid van wapenen. Dof de mist-muziek van osse-horens tot in de stad, en weeklagen vrouwen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en kinderen. Maar de vrees maakte dapper. Een geweldige tegenstand. Bloed van Noren in breede vloeiingen van den wal, en de gracht ondiep door hun lijken. Daarbij de koude. Eerst voos-bolle, nat-bruin-grauwe wolken, laag-snel heen over de stad-in-regen-glibbering, en de krijgers buiten gebukt onder het neerstroomen, somber-kijken met rillingen naar het plasbeeld aan hun voeten. Vele ziek, en vele grafsteenen gezet op de weeke aarde. Droefheid over deze dooden, want niet roemrijk gestorven. En op den regen, felle vorst met scherpigheid na dikke sneeuw-in-water; onder de overal-laag-dichte lucht, plat zonder ver-wegge welving, en sneeuw-dreigend-grauw, vlijm fluiten de pool-zee-naalde-wind door de straten, barst-drogend de steenen van de huizen, waarin om kommer-vuur de huiver-menschen dicht bij-een in bukkend zitten. Het stede-leven ingekrompen. Buiten oppoeijeren de bleeke, harde-korrel, opper-aarde, en in stofwolk-slierten, voortgejaagd door bloedstollende zeis-wind-vlagen, over plassen, droog in ijs-blank glimmen. Witte traan-vogels, gevlucht land-in van zout-ijsschollen, in stervens-duikel omlaag, en de loom-hangende lucht vale laatste-dreiging boven het Noren-leger-in-lijden. Rijten de dunne tenten, geen deksel meer, en in de steen-aarde met bloedende vorst-handen moeielijk kuilen graven, waarin blauw-koud de krijgers, gehurkt onder beeste-vellen, alleen in schamele menschen-warmte, luisteren met tintelooren naar het ijs-dood-gieren vlak-over. Mannen op wacht niet kunnen vasthouden het schroeiend wapen-ijzer, stijf-om, in eens, zonder kreet, de starre oogen open, en 's nachts, onder het koude even-maanlicht, honger-sluipen roofdieren met opperuggeharen, en asem-rookende bloedmuilen om het doode vleesch in rusting. Vele vluchten naar de schepen, en geen vechten meer. ...................... Alleen in warm-leven Harold. Na de vlucht ziek van schrik, kermen met toe-oogen, de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} handen in bid-vouwen op het zijde van zijn bed-op-veel-ebben-kogels. Zijn in vlam-licht volgens ordonnantie van den heeler, om wiens oude magerheid een lang gewaad in leeuwen-geel, en die in vilten schoeisel sluip-schreed 's nachts om twaalf naar den zieke met bitter-groenen medicijn, gekookt-in-goud uit morgenlandsche planten-stengels en kostbare klooster-poeiers. Het monster-mensche-hoofd dan op, de bolle bergbuik onder het soepel-dunne schuins naar boven, en, met den wrangen na-smaak, zien in nog-droom-staren, onder de trechterschouw van witten steen met bonte bijbel-poppen, heel-warm oplek-vlammen eiken blokken, tusschen-door het donkere rood der knechten-kleeding van slapende wakers op een bank. En als het zware bloede-hoofd terug, diep bons-viel in het dure meeë, hoog-liggende ei-vorm kussen, even oog-knippen in het week-gele harte-licht van was, gespietst op hooge arm-kandelaars met bronzen draken-pooten...... Hij weldra op, en, de lichaam-klompen-ombont, zien-in-warmte door het troebel-blauwe boog-venster-glas schimme-loopen zijn volk, koud-ineengedoken, langs de muren soms met wapenenen, hard. Genot-rillen dan over zijn hoog, goed-beschut alleen-leven, als gezeten met wijn in een kelk voor het beene-roosterend houte-hoop branden, de voeten diep in kleurige wolligheid. Niet naar buiten willen, en komen dikwijls een monnik in harnas onder de pij, die verdedigde de stad met kloekheid; maar Harold toch wel ontevreden, niet kunnen begrijpen de zware verliezen. Spreken over de roem-daden van zijn vaderen, hoog-heffen daarop zijn eigen Ikheid, en toonen eens de noch-macht van zijn Koninklijk Oester-wezen met groote gestrengheid door kwelling met tangen-in-roodgloed van zwakken, die luid-spraken van onderhandelen. Het volk daarover in beven, en opzien met vrees-blikken naar het hooge paleis-in-wit, waar, in geheimzinnig leven, de niet meer-te-ziene heerscher zonder-zwakheid. Harold ook nimmer denken aan mogelijk vallen. Alleen- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} weten van heel-jong af, dat hij de eenig-groote, neerzien zelfs op de slechts-enkele ver-affen, die ook als hij in goud gedoopt, want altijd gehoord zijn macht de opperste, niet te benaderen. Zoo vertrouwen in hooge onkunde op zijn sterkte, dat min-achten zelfs zijn menschen-beschutting. In-hoon-lachen om de Noren-kracht, zoo dikwijls gebroken, en als soms even-denken aan den overval, alleen verwijten den edelen, voor hem gevallen, dat zij niet gedacht aan listige hinderlaag. Zien van uit zijn hemel-op-aarde zonder mededoogen in rijke onverschilligheid neer op de erg-lage menschen-ellende in de stad-zonder-voedsel, en heel natuurlijk alleen voor zich nemen wat slechts het gansche volk kon geven door ontbering. In zijn gulzige schouwen het woning-hout van menschen zonder vuur; zijn drinkschalen van email-in-zilver steeds vol met edele wijnen uit verre landen, droppel-duur als goud; hebben wonderen op zijn tafel, wild gekocht met menschen-bloed, visch uit streken waar de vijand was - en als na gulzig eten, omringd van slaven, zijn bloed-in-hitte, maagdverlangen, snel bevredigd, en de niet-meer-maagden in haar naaktheid op het bleeke bedde-fijne, trotsch-blij over het door haar hooggewekte ...................... Sneeuw, en minder kou daarna. De Noren weer in groot aantal om de stad, en een zwakke-dooi-avond stil storm loopen, beschut door zoele duisternis. Overal schuiven lange planken op het ijs-in-even-blauw-glimmen tot over de geul-in-het-midden, en krijgers in knielend voortgaan op het smalle wankelende. Af eenige, zonder kreet, van het donkere glibber-hout, schieten onder het koude, vaste dek-in-tweëen, en, in snel zinken door de harnas-zwaarte, zien-in-stikkend, het ebben-donker-water-opene, waar-door geen redding mogelijk Die over-kwamen omhoog op de vier, en om niet te glijden langs het stijl-neere, zelf-gemaakte pad in het dooiporeuse wal-dek, een hou-vast maken door steken hun dolk diep in de opweekende vesting-aarde. Niet spreken, want {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte geboden; het hoofd dringen in de vocht-sneeuw-koude boven, en zien door oprichten met vreugde-vol-ongeduld de sneeuw-grens tegen de lucht al dichterbij. Op de brug een overval-in-schijn bij toorts-licht om de stede-menschen daarheen te lokken. Schieten van de overzijde naar de toren-gaten veel pijlen, die meest tegen steen, en bij stinkend schijnsel van hout in pek gedoopt, Noormannen voorovergebogen snel bukkend-loopen met een ruwen stam tegen de poort, splinters afvliegen van het stoot-hout, kraakschudden de vleugels die inbogen, en van de transen afwentelen de belegerden groote steenen op de gloed-ruggen, soms onzichtbaar door den walm. De pletter-klompen nazien met wreed welgevallen - dit een doodelijk genoegen, want norenpijlen naar de nieuwsgierige koppen. Soms een gil boven, en bij het ros-roode licht van onrustige vlammen een donkere schimmen-mensch de handen wanhopig-snel aan het doorschoten hoofd, en achter-over. Uit spiegaten olie-in-hette, sissend-met-damp, op ijzeren rugge-stukken van gekromden-over-den paal, helle-schroeiend het vloeiende vet in harnas-spleten, en met beender-borende kreten Noormannen smart-wentelen van de brug-in-trilling op het stroevende water-ijs-in-glinsterende-donkerheid. Klokke-domme-bommen hoog in duister, somber-langzaam het doode-luyden over de nacht-stad vol angst-rumoer en droef licht-beweeg. Snel-op uit huizen-donker groote vlamme-tongen, en onder de vurigheid veel staal-donkeren hard loopen. Schel vrouwengeschreeuw, en ijzer-rinkelen in hoeken. De mannen op de poort-torens verbaasd-zien Noren in de stad. Geen steen-ploffen en olie-gieten meer, want zij vluchten omlaag. Over de nu ongestoord neergebeukte poort veel volk naar binnen, ook het gespuis-dat-achter-legers-is na de krijgers spoed-sluipen met kromme ruggen en geilen heb-glans in de oogen naar donkere strate-kanten. Alle tegenstand opgegeven, moorden en plunderen in rustigheid. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil nu de groot-droeve klok, maar ver-af aanhoudend schel-kleppen, levendig koper-klink-klanken, een helle-vroolijkheid van metaal, duidelijk uit boven de gruwelkreten. - Satan hoog-in-vreugde aan het gewijde, bespie-oogend de ijselijke nacht-bedrijvigheid onder zijn puntige vleugelen, die zacht-trilden van genot, en reikten tot waar de aarde zich boog. Als een heerlijk ver-af zee-geluid voor den Eenig-groote, aan-niemand-zichtbare het door-eene van moord-kreten uit donkere hoeken, beeste-brullen van Noren over maagden-in-schending, de dood-schreeuw van kinderen in werp-slingering uit vensters, en overal brand-knetteren, sis-vloeien dak-lood in water-sneeuw. En zijn scherpe vogel-oogen fonkelen voor zich-alleen als onzichtbare sterren-in-wellust-schittering: overal warm menschen-rood in smeltend wit, neerglijden sneeuw van daken op dooden kruis-liggend voor hun drempel, donkeren in schaduw gebukt onder volle plunder-zakken, vastgehouden met bloed-handen, en onder den zich wolkenden brand-rook het winter-witte verslonden door hette-rood. Maar de klokke-vroolijkheid razernij, en de vleugels in vreugde-beweging, dat zij koelte brachten. Satan Harold zien. De koning-mensch-massa waggelen uit een achterpoort van zijn paleis, dat van voren in vlammen. Zijne eene vleesch-hand zwaar drukken op het kaalgeschoren slavenhoofd van een heel-jonge, vuil-bleek, in grof-groen, die bibber-huilde. Harold statig-met-moeite in een lange pracht-tuniek vol colombienen glans. Hoog-dronken-koning-zijn. Wel kreunen van inspanning, en zweet-tranen tappelen langs zijn propwangen, wel weten wat hij deed, zien de voor overe hooge huizen, die donker brachten in de steeg nog zonder vuur, en met een nacht-hemel-licht-streep in de midden-goot, maar Harold hoog-geheven, alsof niet de dood om hem. De wijn een nevel-pantser, en daarin ongeschonden kostbaarheid, uniek-subliem in den niet-gezienen val, zijn eigen grootheid: alleen-hoog-zichzelf-weten. Geen vrees, toen, om een hoekhuis-in-overhelling-door- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw, drie Noren dronken van zijn wijn; een aan een touw een heel-magere, schim-witte geit, een met een kandelaar van goud doch zonder licht, en een de handen leeg. De man met niets wijs-vingeren naar den nog ongeschonden pracht-wandelaar, de geit honger-blaten, alle drie lachen, en Hoog-boven ook maar-anders-lachen, en niet te hooren. Een stoot met den kandelaar-in-donker, en Harold schuins-stijf aan tegen een vochtig-zwarten hout-muur. Vuur-opslaan: zijn vinger-steenen rood-fonkelen aan de zegen-handen van het lichaam, dat bloed-paars in vlamme-vurigheid. Harold de oogen gesloten, groot-onbewegelijk, het slaatje klagend tusschen-achter zijn omplooide beenen, en de drie niet-helderen op-zien met eerbied naar den bij het schijnsel-dansen grootere. Maar een vierde Noor met een grooten steen. Die zwart van rook, en niet dronken. De steen naar het hoofd-op-het-mooie; de handen in eens neer. Stil nu ook het helle-klokje. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het tooneel. Door C.F. van der Horst. The golden moments in the stream of life rush past as and we see nothing but sand, the angels come to visit-us and we only know them when they are gone. George Eliot. Aan Alida Klein.   Hoevelen van de Amsterdamsche Tooneelverbonders voor wie in deze maand Droomleven gespeeld werd zouden zich rekenschap gegeven hebben van het zeer buitengewone dat zij gehoord hadden? Intusschen, staat het geschreven, dat ook deze vraag tot de vele onbeantwoorde zal blijven behooren, laat ons deswege niet treuren, maar veeleer bedenken dat er te allen tijde slechts een zeer verwijderd verband heeft bestaan tusschen schoonheid en statistiek en dat hoe dieper onze overtuigingen worden en hoe vaster en bewuster onze smaak, te meer ook dergelijke vragen voor ons verliezen aan belangrijkheid. Ik geloof in de stille en zekere werking van goede en mooie díngen; ik geloof dat geen onzer iets in zijn verbeelding huisvest, of het laat ook na zijn verdwijnen - al weten wij het zelf dikwijls niet - een blijvende herinnering achter; - dit zijn de artikelen van een beproefd geloof {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dat rust en vrede geeft ook ten dage als de losgelaten wansmaak bruiloft viert.   Er is, zooals ik zeide, iets buitengewoons in Droomleven, de eersteling van een auteur die zich achter den pseudoniem van Mevrouw Hanna verbergt. En buitengewoon niet alleen in dien zin waarin een Hollandsch tooneelstuk dat bij de opvoering niet verveelt, al een uitzondering is, maar ook buitengewoon in de letterlijke, volstrekte beteekenis, zooals men dat van iets ongewoon moois zeggen kan. Indien er wijsneuzen zijn - en ze zijn er - voor wie het een verzoeking is te gaan betoogen, dat Droomleven de volmaaktheid nog niet nadert en dat er vooral aan wat ik het uitwendige zou willen noemen, wel het een en ander hapert, - laat ze hun gang gaan en laat de lust aan eigen schranderheid het leven van hun bespiegelingen zijn, een ander leven hebben ze vast niet. De zaak is dat men inderdaad niemand te kort doet door te erkennen, dat een scherpe waarneming en een vernuftige vindingrijkheid misschien niet de beste en sterkste qualiteiten dezer schrijfster zijn. En bovendien is het ook nog waar, dat er kleine, kleine vlekjes hier en daar met den vìnger zijn aan te wijzen, want, o mevrouw Hanna, uw jonge heldin zegt een enkelen keer dingen die men alleen aan een notaris in functie vergeven kan. Maar daartegenover, neen hoog daarboven staat zooveel goeds en in de eerste en laatste plaats het ongemaakte, zuivere gevoel, dat bijna onafgebroken het spreken en doen in dit kleine drama beheerscht. Ooren hebbende hooren zij niet, - dit woord klinkt ook hier als een ernstig verwijt, als een zware beschuldiging en het is een smet te meer op de bemorste vlag van onze tooneelcritiek, dat niet onmiddellijk aan den morgen na den dag dezer première allen die gewoon zijn het woord te nemen over de dingen des tooneels, als één man zijn opgerezen en een oogenblik stilte verzocht hebben in het rumoer van onzen tooneelboel en met een onwillekeurige ontroering {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun stem ons te weten gedaan dat er iets zeer bijzonders in dit land was gebeurd. Ja, om de eenvoudige reden dat het geschréven is, is Droomleven een datum in onze letterkunde, een hoog opstaande mijlpaal op een weg, die naar beter voert. Wie niet tenminste eenigen tijd in Amsterdam een trouw schouwburgbezoeker is geweest, voelt niet onmiddellijk de portée van deze voorstelling die mij met een groote en blijvende blijdschap heeft vervuld. Die weet maar half hoe versleten frases en gestolen grappen de schering, hoe nagemaakt gevoel en afgesproken geestdrift de inslag zijn van ons onvolprezen répertoire. En waar men met onverstoorbaren ernst van oorspronkelijke stukken spreekt, ís deze benaming meestal zeer oneigenaardig, want geen misdrijf is in onze tooneel-literatuur zoo veelvuldig als valschheid in geschrifte.   Van onverstand en eigenwijsheid die ruw en hardhandig kunnen ingrijpen in het teêre weefsel van een jong gemoedsleven, van armen naar den geest die vaak meer eerbied en kieschheid jegens het onbegrijpelijke bleken te hebben dan menig wereldwijze, van al de verlangens en al het heimwee - den eenen een ergernis en anderen een dwaasheid - die er kunnen werken en woelen in jonge harten, voor wie het alledaagsche te alledaagsch is, van ontmoeten en scheiden, van vreugde en wanhoop, van de jeugd die de wereld zou willen instormen en van den ouden dag die deze dingen met een weemoedigen glimlach aanziet, van bloeien en vergaan van zoo menige liefde waaraan mannen en vrouwen hun hart ophalen en - openhalen bij beurte en soms in het eigen oogenblik, - van al deze dingen en nog zooveel meer spreekt Droomleven met een menschelijke stem, zooals op ons Nederlandsch tooneel nog niet vernomen was. Niet wat er met de menschen gebeurt, maar wat er in hen gebeurt, - ik gaf het al te kennen, - is het bijzondere, het wélgeslaagde in dit drama. De omgeving is burgerlijk en onaanzienlijk en de groote wereld daarbuiten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bekommert zich in het minst niet om Leida Wertems verdriet. Maar wij die haar klachten hooren, wij zitten stil te luisteren als naar een zachte verre muziek waarbij een ieder het zijne en het hare denkt en herdenkt. En als de eerste groote, schokkende teleurstelling in haar jonge leven komt, haar moeder niet meer zoo smetteloos in haar verbeelding staat en haar illusies van liefde en wederliefde haar plotseling ontvallen, dan is het haar te moede alsof zij ontwaakt uit een zaligen droom en er na dezen hemelval voor haar geen geluk meer te hopen is. Der Traum ist aus, allein die Nacht noch nicht. Wel haar, zoo zij later leert inzien dat er ten slotte maar één ongeluk te vreezen is, de onmacht of - de onwil om een groot onstoffelijk goed volkomen lief te hebben en smaadheid te lijden om den wille van die liefde waarvan zij weet dat haar omgeving ze niet begrijpen kan.   Een voorstelling als waarvan hier sprake is, troost menig onzer van het verleden en geeft moed voor de toekomst. Ik denk hier met een zeker gevoel van eerbied aan de vertolkers die het ondankbaar zou zijn met stilzwijgen voorbij te gaan. De ouderen onder hen zijn bekenden van jaren her, van meer dan één hunner gedenken de Amsterdamsche tooneelvrienden in hun dagelijksche gesprekken menige onvergetelijke creatie en bij ons allen staat het vast, dat wanneer te avond of morgen een goedgunstig lot een réveil over ons tooneel beschikken mocht, dit zal moeten komen uit Rotterdam. Maar bovenal breng ik een groet vol respectueuze dankbaarheid aan de jeugdige actrice onder de hoede van wier naam ik deze regels stelde en bij den wonderen klank van wier stem ik in de verte de kusten heb zien schemeren van mijn droomenland. Met den glans van haar visioenen in haar oogen, als ziende het onzienlijke, gaat zij door het stuk heen. Al de wisselingen van haar stemming, teederheid en weemoed, verontwaardiging en zucht naar avontuur, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} naiveteit en droefenis, alles echt gevoeld, omhoog gedragen door een zeldzaam welluidende stem, verlicht in dubbelen zin door jeugd en bevalligheid, - wees billijk en erken dat men van de minste Hollandsche tooneelvoorstellingen dergelijke herinneringen bewaart.   Amsterdam, Maart '92. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge, door Jac. van Looy. (Fragment). ........................ ........................ En nu is onder het vachtgrauw van een wiebelende lucht de stille stad gekomen, zijnde begoocheling voor onze ontwende oogen, raggig achter de sneeuw die om ons valt, kwijnerig, nat. Het is het daar zoo staan van huisjes, zoo ge zeidet, gelijk gothische vensters smal en ribbig opgaand den een naast den ander tot een blonde wijk; waterig geel, weêrgrijs maar ook als appelbloesem verschijnen de murenkleuren in deez' koud-tooverige buurt, met 't tulpengroen van luikenverf en vensterhout, onder het anemonenrood van de natte dakjes, soms hagelwolk-blauw, maar schemerig het al, nu het witte hemelpoeder geheimvol rond ons neêrlaat in de stille stad. ‘Mooi, is het niet?’ Het was in een straat eerst dat wij gingen de kalme opstanden langs, die punterig gespitst of met rondkapjes gekroond of met trapjes endend, kartelende puïen waren die uitgeknipt schenen met een schaar en het was in de vliedende dubbelrij een vervliegen van goud-geknopte stok- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, feestelijk, banieren schuin opgedragen uit gordels zoo hielden de huizen alle hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van een koningspaar. ‘Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames.’ Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons voor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die oversteekt de keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen door de nattigheid, sjokkende Begijntjes. Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieuweld met sneeuwtjes. En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes luiden van oude tijden en omdat het biddag was.... Neêrgehompeld, uit veel schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig gras en achter de winterboomen. Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want ‘Vasten’ en ‘Meditation om het Bitter Lijden’ wekken de plakbrieven naast de deur tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van den bloedenden lanssteek. ...Maar toen de roode pinakel van ‘onze Lieve Vrouwe’ kwam spietsen in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slob neêr, blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen schuilen er, makke zieken schijnend die {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} willen ingelaten worden. En nu komt er een huifkar aan bengelen, glanzend bovenop gelijk een oud harnas, en schavotrood staat er een huis als een bons voor het straatgat. In zijn ouderwetsch kielhemd lendewiegt de voerman aan; hij heeft een hand aan den paardkop, in de andere een zweep, zoo stapt hij in hooge hoozen het gangetje van zijn beest meê. En hij groetmompelt, schijnt wel, onder zijn lange soldeniersknevel en,... maar al ratelt zijn kar met hol geweld als over een brug, nu wij ingaan onder 't nog tjingelingelen van de bel, om de Memlinc's te zien.   Een Vlaming met bolle bierwangen en wierookig kerksche oogen is ons voorgegaan naar het museumzaaltje als een regentenkamer midden in de stilte van 't gesticht.   En het is in een voor zon en lucht open huis, het zitten van de Zuivere Moedermaagd op haar troon van mystiek. Onder geruisch zit zij, van serafijnen die haar overkroonen. Gelijk een blanke bloemknop, zwaar, is haar hoofd genegen boven de takken-krooken van het wijdsch gewaad. Twee jonkvrouwen, Sinte Katharina en Sinte Barbara zijn laag aan de voeten van den troon; twee engelen ook buigen bij-zijen; als pijn en blijdschap, donker en blond, houdt de een een boek, maakt de ander muziek. En de beide Sint Jan's hebbend hun eigenschappen: de banderol en de gifkelk statuën achterin, schouwend, patronaal. En het is op de begeleidende zijstukken: links, de historie van St. Jan den Dooper, die roepende in de woestijn, den Christus heeft gewijd. Vooraan ligt zijn uit de halsgaten bloedspuitende romp, Salomé de danseres staat er verfijnd lachend het sombere hoofd op de schaal te wiegen. Rechts is het de Evangelist die zijn visioenen bepeinst op de rotsen van Patmos. Engelen bewuiven en zwaaien de wierook voor zijn gezichten, regenbogen gaan voor hem op en in de lucht. En de Honger en de Pest, de Oorlog en de Dood draven over een pad dat zigzagt naar waar een hemelstee straalt met een volk van verheerlijkte vorsten apocalyptisch, maar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} als een druk Vlaamsch stadje zoo vol onder het geschitter van stervende zontinten. Doch het is in het middenstuk, daar waar de Maagd met de zedig-neêre oogen, van uit de gloeiing der tijdlooze kleur en het vlam-warm goud, het Kindeke van Heil, blijde vrucht uit de kelk van haar schoot blijft toonen voor de nooddruftige wereld, nu het zachtelijk vooroverkomen van Sinte Katharina, - 't verlangen dorst in den lach van haren mond nu het gezichtje opziet naar den Hemelschen Bruidegom - heel het teêre wezen wuift, als in overgave aan naar Hem die onze zonden als een appel draagt, naar 't kind dat reikt en kijkt. En zij nijgt en ze is hemelsch in het glad-parelgrijs keurs en ze is hoofsch en ze is wereldsch in haar dracht van rijk brocaat met een sleep die zich uitschikt in vouwen; haar arm waarvan de hand om den trouwring vraagt, past in een bouwe van karmozijn of ze was een Bourgondische princes. Maar stil liggen voor het tapijt van den troon, het martelrad en het zwaard. En het is het langzaam opdringen uit die suisende vrouw; bedwelming als van een oud aroom, waarbij men om 't genieten den adem inhoudt, maar als een geur van pas ontloken bloemen ook, is ze mooi in verrukking. Terwijl zacht nu het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al niet meer van uit den tijd is, toen de brute aanbidding nog neêrplofte op de knieën.   Al aanhoorend de genoegelijke vertelsels van den Custos of het buurpraatjes waren, de verbeeldingen gezien die Memlinc heeft gemaakt van Ursula, de Britannische princes met hare maagden: ‘de Rijve’ die gelijk boekbladen in zang na zang, de historie vertelt dier beminnenswaardige vrouwtjes. Hoe zij ontschepen in de Heilige stad Keulen, ingehaald worden door Koningin Sigillindis, en in Bazel zijn waar de Rijn gaat onder de bergen zooals hij in Keulen onder de torens voortspoelt; en in Rome alwaar een getiaarde Paus de gelukkige ontvangt op den drempel der kerk, terwijl gansch de stoet van onnoozeltjes achter haar aanstaat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en wacht tot in de poorten van de Heilige stad. Maar na de apostolische wijding, vangt de terugtocht aan en zij komen in Keulen weêr en er hun weêrloos vleesch gewillig bieden aan de wilde Hunnen, om zoo in te gaan in het Godsrijk, onder de huif der onsterfelijke legende. En wij zagen het conterfeitsel van Oud-Brugge's Burgemeester van Nieuwenhove, zoo het zich zelf betracht; en de aanbidding van de Magiers en de wijze Anna die het kind presenteert in den tempel aan Simeon. En Zambeth, wier oogen spits opstaan onder den verklaarden slaap, wier mond in de zwijgende knijping veel geheim bergt maar open, fijne wreedheden zal kunnen zeggen gelijk geen kunstenaar vermag. Toen achter den Suppoosten-rug weggegaan, traden wij in de oude ziekenhal en ontvingen er den klammen dag door de ogivale ramen.   Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was witte sluimer voor den uitgang van het gasthuis. En wij stonden stil voor de poort, waar meester Hans ook eens stond en zoo de legende 't wil ook in sneeuwweêr, zwerveling van wel al vijftig jaar, krank geslagen komend van uit een leven dat men niet kent; - vóór hij hier zijn werk kwam doen, in staâge overpeinzing als een offervaardig man die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze bekoorlijke schijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van het huis, met zijn naïve ziel. ...................... O, van al de dingen die onder den hemel zijn is de Liefde het al. ...................... {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Anaxagoras of over de smart. Door Ch.M. van Deventer. Zijn er onder u, die aanschouwd hebben, wat ik gisteren zag? Want ik was een eindje buiten de stad gekomen, en mijn weg zoekende, - ge weet, ik kom zelden de poort uit -, en rondkijkende, zag ik, niet ver van mij, bij een grooten boom een man zitten. Ik ging tot hem, doch zijn hoofd was van mij gekeerd, en hij zat in een neerslachtige houding, en staarde blijkbaar droevig voor zich uit, zooals Achilles bij den dichter. Welke aanzienlijke uit de stad zou dat wezen, dacht ik, want zijn gewaad bewees geen geringen. Doch plotseling wendde hij zijn hoofd naar mij, en ik herkende Aristofanes, onzen vriend, den voortreflijke, doch niet zonder eenige moeite; eerst toch was zijn gelaat somber, en het leek mij zelfs, als had hij geweend. Toen hij mij zag, sprong hij evenwel terstond op, en riep vroolijk tot mij: hoe komt gij zoo buiten de stad, Sokrates, gij, dien men altijd op de Agora, of in het Lukeion aantreft, of in een werkplaats, pratende met een elk, dien gij ontmoet? Hoe? Is uw tong eindelijk van dat onrustige ronddrentelen vermoeid geworden en moet zij zich in de eenzaamheid met niets-doen herstellen?’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - En hoe komt gij zoo in het veld, Aristofanes,’ vroeg ik, ‘en nog al somber gestemd, u, dien men altijd bij dichters en beeldhouwers zoeken moet, en die steeds vroolijk zijt? Hoe? Schaamt gij u, en zijt ge ontevreden dat uw Vogels den eersten prijs niet behaald hebben, en zijt ge gaan hooren of gij het tio-tio-tix wel goed hebt afgeluisterd?’ - Als ik u niet beter kende, zou ik denken dat gij boos waart?’ zeide Aristofanes lachend. ‘Doch ik ben zeer benieuwd, of gij hier buiten dezelfde zult zijn als in de straten, en of gij, nu ge geen menigte om u heen ziet, rust zult nemen en inzien dat er nog iets anders is dan redetwisten.’ - Maar een slechte geneesheer zijt ge,’ sprak ik, ‘indien ge mij van vermoeiend redetwisten wilt genezen, en de eenzaamheid aanbeveelt. Want er komen altijd gedachten en vragen in mijn hoofd, en ik moet ze zelf dan op de een of andere wijze beantwoorden, en tweemaal zoo groot is dus mijn moeite als in de Agora, want daar behoef ik slechts te vragen, en hier moet ik vragen en antwoorden beiden. En het is dan ook niet om de eenzaamheid te vinden, dat ik de stad verliet, doch ik ga een goeden vriend bezoeken.’ - Mag ik vragen wien?’ zei Aristofanes. ‘Dan zal ik met u gaan, en misschien is het mij geoorloofd bij uw onderhoud te wezen.’ Ik begon te lachen. - Raad eens, Aristofanes,’ riep ik, ‘gij die de geheimen van den Olympos kent, raad eens naar wien ik ga, en ik zal u een Oidipous noemen.’ - En ik heet u maar terstond een Sfinx,’ zeide Aristofanes, want gij hebt zooveel bekenden onder de aanzienlijken en ook onder de geringen, dat Zeus zelf het niet zou kunnen raden, indien raden voor hem noodig was. Maar waarom lacht ge zoo?’ - Maar het is toch niet meer dan u loven,’ zei ik, ‘zoo ik in uw gezelschap lach, want uw kunst is het de menschen te doen lachen. Zie, ik verheugde mij reeds in het vooruitzicht u beiden samen te zien, u, en den man, dien ik bezoeken wil.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat ik Oidipous ware,’ riep Aristofanes lachend, ‘ge maakt me zeer nieuwsgierig.’ - Het is ook een vriend van u,’ zeide ik en zag hem aan. - Van mij? Er woont hier niemand dien ik ken,’ sprak hij, ‘en zeker geen vriend.’ - Uw mond sprak, vriend, en toch uw hart heeft niet gesproken, riep ik met de zware stem van een tooneelspeler. Aristofanes veranderde plotseling van houding. - Bij Zeus Soter,’ riep hij, ‘gaat ge naar Euripides? Woont die hier tegenwoordig? Ik dacht, dat hij nog altijd bij Euboia was, bezig om het lange loeien van den wind en het volademige zeegebruisch tot zijn strompelende rhythmen en magere wijzen te verminken. En nu is hij hier? Neen, dan ga ik zeker niet met u, en haast mij naar de stad te vluchten, vreezende, dat ik nooit meer zou kunnen lachen, als ik langer in deze buurt bleef, nooit meer een komedie maken. Het kwam zeker van de plaats, dat ik zoo treurig gestemd was, toen gij me vondt. Vaarwel, Sokrates!’ Doch ik greep hem bij den mantel, want ik had veel lust hen beiden samen te zien, en zeide: ‘O Aristofanes, word niet boos! Hoe, zijt gij de man, die de ingetogenheid hebt geprezen, en zijt ge nog niet tevreden, nu de zon zoo fraai schijnt, en ge zulk een goeden vriend kunt ontmoeten? Want ge zijt goede vrienden, mijn beste. Zijt ge niet beiden zeer geachte tooneeldichters in Athene; tracht ge niet beiden de Atheners bezig te houden, en wie doet meer dan gij moeite Euripides bekend te maken? Heeft hij niet zelf evenals ik, u goede grappen verschaft? Ga mede, wellicht vindt ge terstond aanleiding voor een nieuw blijspel.’ - Doch hoe kan ik bij Euripides verschijnen,’ vroeg Aristofanes, ‘ik, van wien een ieder weet hoe ik hem haat, dien ouden traankop? Vergeef me, Sokrates, hij is uw vriend, doch gij brengt mij zelf tot spreken. En wat heeft men er aan om met hem te zijn? Ik ben een enkele maal in zijn gezelschap geweest, en hoe ging het dan? Als iemand een gesprek met hem aanving had hij geen woord terug te {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen; hij zette een boos gezicht, mompelde wat binnensmonds en trachtte zoo spoedig mogelijk weg te komen. En op het tooneel weet hij goed genoeg te praten, die sofist! Het is bij hem met de woorden juist andersom als met de vrouwen; in het theater scheldt hij ze, maar hij heeft ze wat graag in zijn bed. Bovendien vind ik het altijd onaangenaam met iemand te zijn, tegen wien men niet vrij-uit spreken kan, want hij is zooveel ouder dan ik, dat ik beschroomd ben te zeggen, wat ik denk.’ - En dus overkomt ook u iets euripideïsch,’ antwoordde ik. ‘In het theater schelt ge hem, doch ge zwijgt daarbuiten. Ziet ge wel, dat ge vrienden zijt? Maar kom, in allen geval kunt ge me wel brengen. Ziet ge die boomen daar? Daar woont hij.’ - 't Is zeker een groententuin, niet waar?’ zei Aristofanes. Welnu, ik zal u brengen; ik ben wel nieuwsgierig de plaats te zien. Mij dunkt, hij woont eerst korten tijd daar.’ - Nog niet lang althans. Er moet spoedig een tragedie van hem worden opgevoerd, en daarom is hij van den Euripos hier gekomen, en heeft een woning buiten de stad gekozen, om veel alleen te kunnen zijn.’ - En weet ge ook iets van die nieuwe tragedie, Sokrates?’ vroeg Aristofanes nieuwsgierig. ‘O, zeker weder het verhaal van een heros, die als een bedelaar wordt voorgesteld! Het verwondert mij, dat hij nog nooit een tragedie heeft gemaakt, waarin Achilles voorkomt, als hij op Scyros is, verliefd op Laodameia en er over redeneerende of hij niet wijzer zou doen bij de meisjes te blijven dan naar Ilios te trekken. Me dunkt, ik hoor reeds een worsthandelaarsmonoloog: Geen dwazer en geen grooter waan, om kort te zijn, Dan dat in roem het grootst geluk gelegen is, Genieten kan men enkel toch van wat men heeft, Den waren roem bezit geen mensch dan na den dood, En na den dood is niemand, die genieten kan. Natuurlijk zou er een proloog komen, van Pallas Athene, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} die vertelt dat zij de toeschouwers het stuk begrijpelijk zal maken, en om zichzelve eer te verschaffen, de schutsgodin van Achilles is geworden, en hem naar Troja zal drijven, al moet Laodameia er onder bezwijken. Dan wordt de geliefde bedroefd, en begint te snikken, en Achilles weet niet wat hij doen zal en Euripides ook niet, totdat gelukkig Athenaia weer verschijnt en het meisje vertelt, dat het haar niet betaamt: Achilles roem, de zege Hellas af te weenen. Daarop geeft Laodameia toe, en raakt zoo vol van den God, als zij van Achilles is, en prijst zichzelve gelukkig, dat zij de bewerkster wordt van Troja's ondergang. Het koor bestaat natuurlijk uit de meisjes van Scyros met de voedsters er bij. Bij het zwijn, wat zal dat stinken naar tranen, en zweet, en zure vrouwenmelk.’ - Inderdaad, Aristofanes,’ zei ik, ‘het zou jammer wezen, indien ge niet medegingt naar Euripides, al was het enkel om hem die fabel voor een tragedie te verschaffen. En zie, wij zijn bij het laantje; bedenk u nog eens, ga mede.’ - Welnu,’ antwoordde Aristofanes, ‘gij hebt mij lust gegeven door over dat nieuwe treurspel te spreken; misschien zullen wij wat daarvan hooren, en indien gij zorgt dat Euripides mij welwillend ontvangt...’ - Vrees daarvoor niet’. zei ik. ‘Zijn wij niet allen Atheners, en staan de Atheners niet bekend om hun wellevendheid? Laat ons den laan intreden.’ - Maar toch vrees ik,’ zei hij, terwijl wij langs de boomen gingen, ‘toch vrees, dat ik hem volstrekt niet welkom zal wezen. Wij verschillen zooveel in meening over de meeste zaken.’ - Ge wilt,’ sprak ik om hem aan de praat te houden, ‘ge wilt blijkbaar een gesprek opzetten over de oorzaken der vriendschap. Want als gij zoo maar zegt, dat het onaangenaam is iemand te ontmoeten, wiens meening men niet deelt, dan doet ge dat alleen om tegenspraak uit te lokken. Want ik moet u nu wel vragen, hoe de wereld zou wezen, en waarover men praten zou, indien allen over alles het- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde oordeelden. Men zou nooit een onderhoudend gesprek kunnen voeren, en ik wilde wel weten, of men met iemand bevriend kan zijn, met wien men zich niet aangenaam onderhouden kan.’ - Voor u althans, Sokrates,’ zei hij, ‘zou het er slecht uitzien, indien er niet gesproken werd.’ - Waar toch, mijn vriend,’ ging ik voort, ‘vriendschap wezen zal, moeten eerst dingen zijn, waarin men beiden belang stelt. Belangstelling nu heeft men slechts in een zaak, waarin iets nog niet geheel bekend is. Wat niet geheel bekend is, daarover verschillen de meeningen, want datgene waarover ieder hetzelfde denkt, wordt bekend geacht. Zonder meeningsverschil derhalve geen belangstelling, en hoe grooter het eerste hoe grooter ook de laatste. Hij die de meeste belangstelling geeft, moet de grootste vriend zijn; de grootste vriend derhalve is hij, die het meest van u in meening verschilt, en zoo ziet ge dat de strijd, de vader van alle dingen en ook van de vriendschap is.’ - Bij Hermes,’ riep Aristofanes, ‘het is alsof gij een monoloog van Euripides voordraagt, en betoogt, dat de grootste vijanden de beste vrienden zijn, al doet ge het niet in iamben, en ik weet niet, wat ik straks zal moeten uitstaan, indien ge samen aan den gang zijt. Ik heb nòg lust om terug te keeren.’ Doch ik nam hem bij den arm en zeide: ‘wat ik u verzoeken mag, ga mede. Ge begrijpt dat de lachende Chariten, die steeds u vóór gaan, waar gij treedt, reeds lang uw komst aan Euripides hebben gemeld; hij is dus op uw bezoek voorbereid.’ En daar ik een slaaf zag loopen, riep ik: ‘hei daar; zeg eens aan uw heer, dat Sokrates er is met een vriend.’ - U behoef ik niet aan te melden,’ antwoordde de slaaf, ‘ga slechts om het huis heen, en ge zult mijn meester in den tuin vinden.’ - Mijn beste Aristofanes,’ zeide ik, terwijl ik hem, die nog half onwillig was, mede trok, ‘zou men zeggen dat gij de moedige dichter waart, die zelfs Kleon durfdet aanvallen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu vreest ge iemand te ontmoeten, die geen ambt in de stad bekleedt, en u niet kan schaden?’ Terwijl ik dit sprak, waren wij het huis omgeloopen en wij zagen Euripides onder een boom gezeten, en bij hem was een slaaf, die hem voorlas. De dichter stond op, toen hij onze stappen hoorde, en groette mij vriendelijk. Doch terstond herkende hij mijn metgezel, en zijn gelaat betrok. - O Euripides,’ sprak ik, ‘deze jonge man kwam heden bij mij, en toen hij hoorde dat ik u ging bezoeken, was hij niet te weerhouden of hij moest mede. Ge kent hem, niet waar; het is Aristofanes, de lieveling van alle Atheners op enkelen na. En ik, begeerig het onderhoud van twee gunstelingen der wijze dochters van Zeus bij te wonen, beloofde hem bij u te brengen’. Doch Aristofanes kleurde, en riep: ‘o Euripides, ik schaam mij nu Sokrates zoo spreekt. Want ik begrijp zeer goed, dat ge mij liever niet ziet, en ik wil ook terstond weder heengaan, indien u dat aangenamer is, doch ik ontmoette toevallig Sokrates, en hij haalde mij over mede te komen. Ge weet, dat hij gaarne wat moedwillig schertst.’ Euripides zag mij even aan en glimlachte en zeide: ‘waarlijk, Aristofanes, ik wil u bekennen, dat het mij bevreemdde toen ik u komen zag en Sokrates zoo hoorde spreken. Doch ge zijt welkom, indien ge mij het genoegen wilt doen hier te blijven.’ En hij wenkte zijn slaaf om een paar banken nader bij te schuiven. Wij gingen zitten, ik tusschen de beide anderen in, en er was een kleine stilte. Eindelijk wendde ik mij tot Euripides en zeide: ‘mijn vriend, ge weet, ik houd nu eenmaal niet van zwijgen, doch als men praat moet men zoo aangenaam en vrij mogelijk kunnen praten, - deze jonge man, mijn beste, is blijkbaar wat verlegen, nu hij met ouderen is; vindt gij het goed, dat wij hem vrij verklaren, vrij te zeggen wat hij wil, alsof hij onder tijdgenooten was?’ - Ik hoor voor het eerst,’ zeide Euripides, ‘dat Aristofanes zou vreezen iets te zeggen. Doch ik ben volkomen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid hem alle vrijheid van spreken te geven, indien hij mijn verlof verlangt, wat ik betwijfel.’ Aristofanes schoof onrustig op zijn bank heen en weer, alsof hij wat wilde zeggen, doch ik voorkwam hem en sprak: - Maar Euripides, gij die zelf een dichter zijt, kent ge de dichters zoo weinig? Zijt gij, gelukkigen, niet de lievelingen van de wijze dochters van den alwijzen Zeüs, die alles weet en ziet, en geeft iemand aan zijn lieveling niet datgene wat hem zelf het dierbaarst is, en wat is den wijzen dierbaarder dan de wijsheid? Wijsheid derhalve hebt ge ontvangen, en wijs zijt ge dus, en de bescheidenheid, die een der grootste deelen is van de wijsheid, zou de dichter Aristofanes die niet van zijn beschermende daemonen ontvangen hebben? Voorwaar, Aristofanes, ik kan me begrijpen, dat ge een enkele maal u een onschuldige plagerij tegenover hem daar veroorlooft, want hij acht u geen dichter, u die reeds zoovele malen door het gansche Atheensche volk gekroond zijt.’ Aristofanes voelde zich wat meer op zijn gemak en zeide: ‘ge bemerkt, Euripides, dat Sokrates heden best is geluimd. Van het eerste oogenblik dat ik hem ontmoette, heeft hij zoo opgewekt gesproken, dat ik geen klein woordje kon zeggen, of hij antwoordde met een lange rede. Eén woord van mij was als een klein steentje, dat in een boom wordt geworpen, en aanstonds vliegen duizend vogels piepend en kwekkend naar buiten.’ - En zou ik niet goed geluimd wezen,’ zei ik, ‘die een schouwspel bijwoon, gelijk ik in het theater het nimmer zag. Want zooals er twee groote tegenstellingen zijn die het leven omvatten, het genot en de smart; zooals er licht is en donker, zóó is lachen het genotrijke licht, weenen de smartvolle duisternis van onze aandoeningen, en nu zijn beiden als menschen vóór mij; gij, dien de dartele Terpsichore kust; gij geleid door Ourania, de bleeke.’ En ik zag Aristofanes aan. ‘Ge vergist u, Sokrates,’ antwoordde deze, ‘indien gij meent, dat ik enkel lachen kan, evenmin als Euripides enkel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} weent. Want hij maakt ook vroolijke satyrspelen, zooals een ieder weet, en indien mijn komedies geen ernst inhielden, bij Zeus, ik zweer u, dat ik ze nimmer zou hebben gemaakt, nimmer had doen vertoonen.’ - Maar Aristofanes,’ zei ik, ‘wat is dàt nu? Straks verteldet ge mij, dat ge niet wist of gij en Eripides vrienden waart, want ge meendet veel van hem te verschillen, zoodat ge ongetwijfeld de voorwaarde der vriendschap in overeenstemming van meeningen en gezindheden legdet, en nu zegt gij het zelf: gij en Euripides kunt beiden hartelijk lachen, gij en Euripides beiden zijt gevoelig voor ernst en smart. Had ik dan geen gelijk te zeggen, dat gij vrienden zijt? Of hoe is het? Waarlijk, nu ge mij zoover hebt gebracht, hebt ge geen recht van mij los te komen, voor ik het wil, en zijt verplicht mij te antwoorden, als ik u vraag. Want ik zal geen rust gevoelen, vóor ik grooter zekerheid heb verkregen over het wezen der vriendschap. Zeg mij....’ Doch Aristofanes stond op en riep met gemaakten wanhoop tot Euripides; o wijze dichter, ik smeek u, help mij. Want ge kent Sokrates goed, en ge weet het: als jongeren met hem spreken, ondervinden zij, wat iemand ondervindt die vastgebonden ligt op een bank en zijn armen en beenen slechts verroeren kan als de meester trekt, en niet verder dan deze wil. Doch gij zijt ouder dan hij, en wijs. Zeg mij, moet ik mij laten binden? Ja? Dan reken ik op u om mijn banden losser te maken, als het noodig is. Zweer mij, wat Achilles van Kalchas eischte: Zweer dan mij goedgunstig met woord en met hand te beschermen - , en dan moét gij doen. Want als Sokrates gelijk krijgt, zijt gij mijn vriend en behoort ge mij te redden, gelijk Pylades Orestes. Heeft hij daarentegen ongelijk, dan verdien ik niet door hem gebonden te worden, en is het uw taak, als van ieder man, den onschuldig gemartelde te verlossen. Moet ik mij aan hem overgeven? - Maar het komt mij voor uit uw redeneeren,’ zeide Euripides glimlachend, ‘dat ge voor een te groote marte- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ling niet behoeft te vreezen. Ge kunt u veilig overgeven. - Welnu,’ riep Aristofanes, ‘indien het dan moet, daar ben ik, Sokrates. Achilles, Kalchas rekent op u.’ En plotseling strekte hij zich uit op het gras vóór onze voeten, het hoofd van ons afgewend, de oogen met de handen bedekkend, en lag bewegingloos alsof hij sliep. Babai, zei ik tot Euripides, wat kunnen de jongelieden toch kinderachtig wezen, en overmoedig. En deze jonge dichter, die Homeros noemt, kent zijn vader zoo weinig, dat hij u, den bejaarden, met den jongen Achilles vergelijkt, en zich zelven met den grijzen Kalchas. Moeten wij hem niet straffen, Euripides, voor die schennis van den dichter? - Mag ik u wel helpen, Sokrates,’ zei Euripides, ‘ik die als bondgenoot van hem daar ben opgeroepen?’ - Dan moet ik alleen rechter wezen,’ zei ik, ‘en dan roep ik u als getuige, dat ik een zeer goedwillige rechter ben, want is hij niet zeer genadig, die van drie wettige strafmiddelen slechts één toepast? - Van drie!’ riep Aristofanes, de oogen ontblootend, doch onmiddelijk dekte hij ze weder. - Ook ik ben nieuwsgierig naar uwe drie strafmiddelen’ zei Euripides. - Maar niets toch is duidelijker,’ antwoordde ik. ‘Want als hij zich Kalchas noemt, heb ik recht om hem uit te vragen over wat was, wat is, en wat wezen zal; en ben ik dan niet zachtmoedig indien ik enkel vraag naar wat is? - Ge hebt gelijk,’ zeide Euripides. - Zeus Soter, wat ben ik begonnen,’ steunde Aristofanes, ‘o Achilles!’ - En nog zachtmoediger zal ik wezen, dan gij denkt, o knaap,’ zeide ik, ‘want ik zal niet u ondervragen, doch uw helper, die ten behoeve van u zal spreken, want weigeren kan hij niet, nu hij eenmaal beloofd heeft Achilles te zullen wezen. Zeg mij dus, o snelvoetige Euripides..’ - Snelvoetige Euripides,’ zei Aristofanes zacht lachend tot mij. ‘Dat woord zal ik eens gebruiken.’ Doch ik duwde hem even wat verder, en zeide weder; o {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} snelvoetige helper, niet minder dan de andere Atheners heb ook ik uw Orestes en Pylades bewonderd, en hoe zij elkander helpen in 't gevaar, en nooit de een den ander verlaten wil. En het komt mij voor, dat gij de vriendschap zoo schoon bebt voorgesteld, dat ieder theaterdichter thans vrienden op het tooneel wil brengen, zooals wij onlangs ook nog, - hoe heeten zij ook weer? - Peithetairos geloof ik, en.... Aristofanes nam de handen van het gelaat, richtte zich zelf op, en zeide: - Peithetairos en Euelpides? Wat hebben die hier nu mede te maken?’ - En Euelpides,’ viel ik in, ‘juist zoo, ik dank u, mijn vriend, dien naam kon ik mij niet te binnen brengen; zooals wij dan onlangs ook Euelpides en, en - Peithetairos hebben gezien, die evenals uw vrienden elkander in den uitersten nood helpen willen, ja zelfs als zij boven in de lucht door een leger van vogels worden aangevallen, en er vrij wat erger aan toe zijn, dan uw helden in Tauris; - duidelijk is het dat die twee dappere Atheners er niet geweest zouden zijn, indien gij niet eerst Orestes en Pylades bekend hadt gemaakt aan dertigduizend toeschouwers, zoodat het nu voor een ieder gemakkelijk is vrienden op het tooneel te brengen; - en ik duwde Aristofanes weer ter neder -; duidelijk is het dus ook, dat ik bij niemand beter dan bij u van alle Atheners kan komen, om over de vriendschap dat ééne te leeren wat mij nu onduidelijk is. Want zeer veel bij u bewonderend, verbaasde ik mij over dit ééne, hoe het de plicht der vriendschap kan wezen, met den vriend te sterven, in plaats van zelve te blijven leven. Natuurlijk hebt ge dat niet enkel voor het genot der hoorders zoo gemaakt, doch ook schoone wijsheid wildet ge in uw woorden leggen, en die, bid ik u, toon ze mij. Want Pylades zegt, als ik mij wel herinner: ‘Schande voor ons, na uwen dood het licht te zien,’ en hij vreest dat men hem in Argos beschuldigen zal uit eigenbelang Orestes gedood te hebben, en daarom moet hij met {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes sneven, en met hem geofferd en verbrand worden, ‘Als een die trouw een vriend is en berisping vreest.’ - Doch,’ zeide Euripides glimlachend, ‘als gij zoo oplettend een hoorder geweest zijt, zult ge ook opgelet hebben, dat Pylades zoo spreekt, geenszins in de eerste plaats als vriend, doch als een braaf man, die braaf zijnde ook de verdenking van onbraafheid zelfs met den dood ontgaan wil.’ - Maar de Atheners zien iets anders in uw woorden,’ hervatte ik, ‘en de velen, denk ik vaak, de velen grijpen dikwijls naar de waarheid ook al vatten zij haar zelve niet. En waarom, indien ge meendet Pylades slechts als een braven burger, en niet als een trouwen vriend voor te stellen, waarom laat ge hem dan zoo teeder toespreken door Orestes, die zegt: Vaarwel dan gij, dien 'k van mijn vrienden 't trouwst bevond. Genoot in jachtgevaar, van àl mijn bange jeugd O torschend vele smarten steeds om mijnen ramp. De Atheners hebben gelijk, dunkt me, die Euelpides, Pylades wil ik zeggen, als den trouwen vriend opvatten. Want vriendschap is het, Euripides, en anders niet, en daarom heeft ook deze hier zijn vrienden zoo trouw en alles samen wagend en verdragend gemaakt. En wat nu, dit wilde ik weten, wat in het wezen der vriendschap legt de verplichting op om met den vriend te sterven? Doch Aristofanes stond op en riep: ‘o Sokrates, gij die er behagen in schept, mijn werk met dat van hem te vergelijken, wat weet ge weinig van ons dichters, dat ge zoo iets vraagt. Euripides houdt ook van redeneeren in zijn drama's en meer dan mij lief is, doch zulke vragen als gij doet komen niet bij hem op. Want voor ons dichters is het niet de hoofdzaak een vraag zóó te beantwoorden, dat zij geen vraag meer noodig heeft, gelijk ik u vaak hoor zeggen, doch om datgene te beweren, waardoor het gevoel van den toeschouwer gegrepen wordt; en aan u en de uwen laten wij het gaarne over, de vraag in blokjes te snijden, en die netjes af te schaven en te wrijven, en ze dan weder op een andere wijze samengevoegd als een antwoord voor {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} te zetten. Ook wij willen de toeschouwers leeren, doch op andere wijze dan gij; want het gevoel willen wij in de eerste plaats treffen, en dan het denken. Zeg ik u meening ook niet zoo, Euripides?’ En Aristofanes zette zich weder op zijn bank. - Gewis,’ antwoordde Euripides, ‘veel van wat gij zegt is ook mìjn meening, maar minder afkeerig ben ik dan gij om de vraag behoorlijk stuk te snijden, gelijk gij het noemt; en buiten het theater houd ik zelfs veel van zulk werk, want vaak kom ik er door tot een overtuiging, welke ik in een voor de Atheners treffende versregel brengen kan. En daarom wilde ik ook nu wel, dat Sokrates verder sprak en vroeg, want ik begrijp nog niet goed, waar hij heen wil. - Maar mijn beste, zeî ik, daar ik geen dichter ben, en niet zeer dichterlijk, waar anders zou ik heen willen, dan naar de zekerheid, of gij zelf Pylades bij zijn verstand acht of een dwaas? En of de vriendschap dwaasheid in een mensch eischt? Want als Pylades, om welke reden ook, het beter vindt om te sterven, dan te blijven leven, schijnt hij te denken, dat hij op een of andere wijze van den dood voordeel zal hebben, meer dan van het leven. En hoe kan men iets hebben als men dood is, Euripides, en meer nog, hoe er van genieten, als die genieten moet, er niet meer is? - Dat zou Euelpides ook vragen, zei Aristofanes. - Dan zouden ook de meeste Atheners het doen, antwoordde ik, en ben ik bij den leermeester der dertigduizend waar ik wezen moet om als Athener onderricht te worden. - Woudt ge weten, wat beter is, te leven of niet te leven in 't algemeen, of in bijzondere omstandigheden? vroeg Euripides vlug. Want wat gij vraagt, zoudt ge ook in 't algemeen kunnen vragen. Als de menschen zeggen: ik wilde dat ik dood was, dan schijnen zij te meenen, dat het aangenamer is dood, dan levend te zijn; en hoe kan iemand iets aangenaams ondervinden, als hij, niet zijnde, gansch niets ondervindt? En Euripides zag om, alsof hij iets zocht. - Hebt ge het antwoord ergens gereed liggen, vroeg ik schertsend, dat ge zoo om u ziet? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vóór hij kon antwoorden, riep Aristofanes: En zal ik dan werkelijk een gesprek over die ijdele vraag moeten bijwonen? Gelooft ge dat iemand in ernst zijn daden richt naar een redeneering over zulk een zaak? Als men bedroefd is, zegt men: ik wilde dat ik dood was, en zoo een helpt ge niet met uw gepraat. En zult ge een opgeruimden man ooit overtuigen, dat hij gelukkiger zal wezen door niet te bestaan? Wat hebt ge dus aan uw geredeneer? - Meer dan ge denken zoudt, mijn vriend, zeide ik, want gelooft ge, dat uw vrienden de Marathonstrijders zoo dapper zouden gestreden hebben, indien zij meenden, dat hun roemvolle dood niet op een of andere wijze henzelven baten zou, en waren zij dus niet in bezit van een antwoord op de vraag? - Integendeel, Sokrates, antwoordde hij, en nu kunt ge tevens zien hoe uw nauw toekijken naar de woorden het juiste antwoord voorbij ziet; Miltiades en de zijnen waren juist groot daarom, wijl zij waagden niet te bestaan, en het voor de stad over hadden niet te bestaan. - Maar, o Aristofanes, zeide ik, is het wel billijk dat ge zoo zeker tegen mij spreekt, indien ge mij het vragen verbiedt? Ik heb beter gedachte vau uw rechtvaardigheid, en vraag u dus welgemoed of ge meent dat Miltiades en de zijnen in allen ernst de dood verkozen boven het leven in Medische slavernij? - Ik zou zeker onrechtvaardig tegen Miltiades wezen, antwoordde Aristofanes warm, indien ik neen zeide. - Dat zij na hun dood op een of andere wijze zouden leven, waren zij ook daarvan overtuigd? vroeg ik verder. - Daar ben ik niet zoo zeker van, zeî hij, doch wel zouden zij ongetwijfeld even moedig zijn geweest, indien zij zeker wisten sneuvelend gansch niet meer te zullen bestaan. - Het niet-zijn verkozen zij dus boven het leven in slavernij, zeî ik. - Ik twijfel er niet aan, sprak hij. - Het niet-zijn op een of andere wijze beter achtend dan het slavenleven, zeî ik verder. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is duidelijk, sprak hij. Doch, ging hij voort, wilt ge mij weder vangen met uw vragen? - Ik tracht alleen goed te begrijpen, waarom gij eigenlijk de Marathonstrijders altijd zoo prijst, antwoordde ik. Want duidelijk is het, dat zij ernstig en bij hun verstand waren. Of meent gij anders? - Zou ik? vroeg hij lachend. - Uit overlegd inzicht derhalve verkozen zij het niet-zijn, zeî ik weer. - En ik stem het u weder toe, antwoordde hij. - En gij prijst hen daarom? zeî ik. - En gij dan niet? - Ik vraag enkel, en oordeel niet, sprak ik. En ik zal u niet vragen of het verstandig is iets slechters boven iets beters te verkiezen, want ge roemt hen juist, wijl zij dat slechtere wilden kiezen om de stad te redden. - Dat doe ik. - Het niet-zijn op zich zelf vonden zij dus een zeer slecht iets? - Natuurlijk. - Ongetwijfeld meenende, dat niets onaangenamer is, dan gansch niets te gevoelen en gewaar te worden, zei ik weer, of dachten zij anders? - Geenszins. - Noemt gij het onaangename een gewaarwording of een gevoel of zoo iets van dien aard, vroeg ik weer? - Dat doe ik, zei hij, maar hebt ge nog niet ten einde gevraagd, want ik ben u uit beleefdheid ter wille, doch vergeet niet dat Euripides ook luisteren moet. - En spoedig zal ik aan het einde zijn, antwoordde ik, want ik ben er reeds, geloof ik, nu gij toestemt, dat het onaangename onaangenaam is voor zoo ver het op een of andere wijze wordt waargenomen. Want als het niet-zijn voor iemand hoogst onaangenaam is, moet hij het niet-zijn waarnemen, en om dat te doen moet hij op een of andere wijze zijn. Terecht daarom, mijn beste, looft ge de Marathon, strijders, want ik ben het met u eens, zij waagden zeer veel- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet minder voorwaar dan Pylades, want het niet-zijn kiezende uit overlegd inzicht, meenden zij, dat het niet-zijn een leven is van groote smart, en dat leven van leed verkozen zij vrijwillig boven een bestaan, dat alleen een slaaf kan begeeren. Terecht hebt ge dus altijd Miltiades en de zijnen zoo geprezen en bezongen, gij die zoo fraai loven en zingen kunt, o Charitenlieveling, bont-keelige Aristofanes. - Wilt ge mij boos maken, en de Marathonstrijders bespotten?’ vroeg Aristofanes. ‘Doch het is zeker uw bedoeling u een weinig voor te bereiden op wat Euripides ons geven zal. En in zoover hebt ge recht mij wat te plagen, Sokrates, ik wil het bekennen, dat de vraag door u besproken mij zelf bij wijlen ook kwelt; ja, toen ge mij heden aantroft, was ik bezig te denken over zoo iets.’ - Doch hoe kan ik het beter treffen, antwoordde ik, dan nu, nu ik in stede van éen leermeester er twee aantref? Want dat ook gij een schoon antwoord gevonden hebt, daarvan ben ik zeker, en dubbele wijsheid krijgt hij, die van twee wijzen ontvangt. En verwonder u dus niet, o vogeldichter, indien ik wachtende uw woorden en die van hem, mijn vleugeltjes in ongeduld naar boven voel gaan; verbaas u niet, mijn beste, indien ik vrees van enkel vóórgenoegen héél hoog te zullen verdwijnen, indien gij me niet spoedig vasthoudt. En vasthouden kunt ge mij, voortreflijke, door spoedig te beginnen, en het woord, het zware, tot mij werpen, dat reeds zoo lang in u gist en kookt. - Gij zijt uitermate wellevend, Sokrates, zeide Aristofanes, dat ge mij zoo toespreekt met mijn eigen woorden, waarvan de andere Atheners, bij alle goden en godinnen, niet gediend waren; doch uw wellevendheid zal mij niet zoo onbeleefd maken om den gastheer vóór te willen zijn, in wien blijkbaar ook iets aan het koken is, want hij luistert slechts half, en ziet telkens om zich, als zocht hij iets of iemand. - Het toeval brengt u heden wèl met dit gesprek bij mij, zeide Euripides glimlachend, want inderdaad ik zoek iets. Ik zoek den slaaf, die hier was, toen gij kwaamt, doch hij is heengegaan en heeft de rollen medegenomen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit hij mij voorlas, en waarin ook dezelfde zaak besproken wordt, zonder dat ik er geheel vrede mede had. - Is het een nieuwe tragedie, Euripides, riep Aristofanes haastig. - Vergeef mij, ging hij kleurende voort, ziende dat Euripides verbaasd en wat verstoord opzag; van u, die zoo vruchtbaar zijt, kan men altijd een nieuwe tragedie verwachten, zonder onbescheiden te wezen. - Inderdaad het is een nieuwe tragedie, en het is zeker onze vriend daar, die u er van gesproken heeft, antwoordde Euripides, want hij wist van haar af, en is zeker hier gekomen om mij te hooren voorlezen. - Laat het dan niet om mij, riep Aristofanes. - Zeer zeker zal ik het geenszins om u laten, zeide Euripides vriendelijk, al stel ik mij bloot aan uw uitvallen; maar gij hoort bij de lezing, nu gij bekent ook zelf in de war te wezen met de vraag, wat beter is te leven of niet te zijn. - Doch begin dan ook, mijn vriend, zeide ik ongeduldig. Als ik mij wel herinner, is het de fabel van Philoktetes, die gij tot eene tragedie verwerken zoudt. - Heeft dan Aischylos het niet goed genoeg..., begon Aristofanes, doch hij hield zich spoedig in. - Aischylos heeft het zeer schoon gedaan, Aristofanes, zeide Euripides, doch dat is voor mij geen reden om de zelfde fabel niet op mijn wijze ook weder te gebruiken. - Ge hebt gelijk, antwoordde Aristofanes, vergeef me mijn woorden en lees ons voor wat ge wilt. - Doch zult gij dan ook straks uw meening over de vraag zeggen? vroeg Euripides. - Indien ge met een in haast bereid tegengeschenk tevreden zijt, wil ik het u wel beloven, zeide hij, want ik ben zeer verlangend uw werk te hooren. En laat ons dan beiden Sokrates dwingen, Euripides, ook op zijn wijze iets voor te dragen, want hij heeft wat goed te maken, nu hij de Marathonstrijders bespot heeft. - Wee mij, riep ik, mijn werk is vragen en niet vertellen. Doch Euripides zeide: wij weten beter, en zie, daar is de slaaf. Heidaar gij, breng de rollen weder hier, die ge zoo {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} even hebt mede genomen. Het zal u zeker niet bevallen, Aristofanes, - want u, Sokrates, sprak ik reeds eenige malen over mijn werk, en veroorloof mij daarom uw vriend te verhalen wat gij reeds weet, want ook hij moet van het voorgaande iets gehoord hebben -, het zal u zeker niet bevallen, Aristofanes, dat ik van Odysseus een braven man heb gemaakt, die geenszins den haat van Philoktetes verdient, doch handelt gelijk een verstandig legerhoofd behoort te handelen. En juist daardoor is de toestand treurig. Want ik berisp geenszins Aischylos dat hij op zijn wijze tragische toestanden schept, noch misgun ik Sofokles den wijzen godenlieveling, de zijne, doch mij zij ook de mijne gelaten, Aristofanes, en rijke aanleiding vind ik in wat wij iederen dag om ons heen zien. Want niet altijd komt het droeve in de wereld door boos opzet van den eenen mensch tegen den anderen, doch vaak, en misschien gewoonlijk, handelt een ieder zooals hij meent georloofd te wezen, en het zijn de omstandigheden, die zijn daad voor een ander pijnlijk maken; die ander echter, mensch zijnde en smart gevoelend, haat hem, die smart aanbracht. En dit wilde ik in dit mijn nieuw treurspel toonen. Odysseus handelde als een schrander en bekwaam legerhoofd toen hij aanried Philoktetes op Lemnos te laten, en het was noch vijandschap tegen den gekwetste die hem dreef, noch eenig onedel bedrog, maar de dwang der omstandigheden. Dat echter Philoktetes Odysseus haat met den grootsten haat, is niet meer dan natuurlijk, en zoo ontstaat de strijd tusschen beide lieden, die niet elkander beschuldigen moesten, doch de omstandigheden. - En als ik u goed ken, viel Aristofanes in, zult ge een god beschuldigen, die de omstandigheden zoo maakte, dat goede menschen elkander benadeelen moeten. - Ge raadt goed ditmaal, Aristofanes, zeide Euripides, al zal ik niet zoo dadelijk toegeven, dat ge mij goed kent, en ook Sokrates heeft hetzelfde reeds goed geraden. Het zijn niet de menschen, die uit boos opzet elkander benadeelende, elkander het leven droevig maken; de omstandigheden, buiten den wil en de macht der menschen gelegen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn het, die de daad des eenen nadeelig voor den ander maken; en de omstandigheden, wier werking buiten de macht en den wil der menschen ligt, wien zouden wij ze als schepping toekennen zoo niet den goden, indien wij althans den goden iets willen laten, en niet zooveel weder, dat voor de menschen zelven niets meer over blijft. En daarom heb ik ook thans het geschil tusschen Odysseus en Philoktetes door een god laten veroorzaken. Want wreed zijn de omstandigheden, wreed en misgunnend is het goddelijke, dat ze maakt; misgunnend ook werd de godheid door de ouderen reeds geheeten. En daarom wil ik thans de Atheners, de onophoudelijk aan de goden offerenden en voor hen feestvierenden, dat wil ik thans de Atheners laten gevoelen, opdat zij wat gaan nadenken bij wat zij doen, al weet ik zeer goed, dat u zulks mishagen zal. En al weet ik zeer goed ook, dat het uw lachlust zal wekken, de god, dien de fabel mij aanwees als wreeden haatstichter, en den voor mijn doel meest geschikten, is Hephaistos, de brave, hinkende zoon van Hera en van Zeus. - Hephaistos, zeide Aristofanes en bedwong zich om niet te hard te lachen, inderdaad het is wel iets voor u om juist den minst goddelijken God van den Olympos in het theater te brengen. - Niet omdat hij de onaanzienlijkste is, achtte ik hem geschikt, antwoordde Euripides, doch omdat hij goedaardig heet en twist vermijdt, en toch is hij een deel van die algemeene Godheid, die het leed maakt, wat de best meenende en kunnende der menschen niet ongedaan kan maken. - En hoe treedt hij dan als bewerker op van het onheil, vroeg ik, want ook mij hebt ge daar nog niet duidelijk over gesproken. - Wellicht kent ge beiden het verhaal, hoe Jason en de zijnen, met de Argo uit Kolchis heen getrokken en veel overal gezworven hebbende, langs Kreta voeren; en toen zij aan land wilden gaan om water te zoeken, toen weerhield hen een reus, die langs de kust liep, en niemand te landen toeliet. Een zoon van Hephaistos was hij; Taloos van naam; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn lichaam was gloeiend metaal en zijn bloed was stroomend vuur, en vlammen ademde hij uit den mond. Deze Taloos greep een elk, die aan land kwam en schroeide hem dood tusschen de armen. En de gezellen van Jason zouden van dorst versmacht zijn, indien niet Poias, de vader van Philoktetes, en aan wien de stervende Herakles zijn pijlen had geschonken, Taloos getroffen had in den hiel, waar zijn eenige kwetsbare plek was, en uit welken, toen hij doorgeschoten werd, al het levensvuur van de reus vlood. Om deze daad vertoornd op Poias en zijn geslacht, wreekt Hephaistos zich door Philoktetes te laten gewond worden met een ongeneeslijke wonde. Dit, o Sokrates en Aristofanes, dit ongeveer wordt in de proloog verhaald. - En na de proloog? vroeg Aristofanes. - Alles behoef ik u niet te vertellen, zeide Euripides, doch een enkel tafereel wil ik mededeelen om mijn woord gestand te doen, en u te verplichten het uwe te houden, zoodat ook Sokrates niet ontvluchten kan, doch ook hem een verplichting bindt. Als in het Helleensche leger voor Troja bekend wordt, dat slechts met behulp van Philoktetes' pijlen Ilios kan genomen worden, zendt men Odysseus uit om de pijlen te bemachtigen met of zonder de toestemming van den gewonden held. - En waarom juist Odysseus, vroeg Aristofanes, indien ge hem niet den sluwsten acht? - Omdat hij de schranderste is en de meeste kracht van overleg en overreding heeft, antwoordde Euripides. Want ook Homeros maakt Odysseus een braven en tevens een slimmen man, en er is alle kans, Aristofanes, dat Homeros Odysseus beter kende dan gij en ik, zoodat wij het veiligste doen door in hem niet enkel een bedrieger te zien, doch een die goed denken en praten kan en het goed meent tevens. En zoo maak ik hem ook. Want hij haat Philoktetes geenszins, en Diomedes, die met hem is gezonden en de pijlen terstond met geweld of list wil nemen, weerhoudt hij zelfs. En als hij door Lemnos gaat, en het verlaten eiland ziet, gevoelt hij voor het leed van den gewonden, en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hij denkt aan zijn eigen kommervol leven, hoe hij gedwongen werd vrouw en kind te verlaten, en gevaren te ontmoeten, die hij geenszins verlangde. En hij zegt, dat - doch ik zal mijn woord lossen, door u beiden zijn redeneering en eenige andere dingen voor te lezen. En Euripides nam een van de rollen op, die de slaafhad gebracht, en zocht eenigen tijd en las: O Hoe vol rampen maakt des menschen zijn de God, Niet ziende of het leed verdient, die lijden moet, Doch smarten strooiend overal met blinde hand. Want wat misdreef de lijder hier, die jaren lang Voedend zichzelven en zijn wond, en 't hart met wrok, Smart stapelde op grooter smart; - alsof hij goud Bedekkende met ander goud, steeds rijker werd, Zoo ziet hij voor zich stapels hoog van brandend leed. Wat deed ik zelf, die van mijn vrouw en 't spraakloos kind Naar strijd gescheurd voor and'ren zwoeg en lasten beur? Is zoo den mensch 't beschoren lot, wie zou dan niet 't Niet-zijn verkiezen boven 't zijn in eeuw'ge smart. En later, als hij Philoktetes ontmoet, spreekt hij aldus tot hem: O Philoktetes, 'k kom voor u 't gehaatst gezicht; Ik weet het, en uw fellen wrok misduid ik niet. Want 'k liet u lijden en geen mensch vergeeft men dat. Doch ìk gevoel geen vijandschap, en zoo ge mij Uw lotgenoot woudt noemen, 'k was dan zeer verheugd. Het is echter niet meer dan natuurlijk, dat Philoktetes, die zoo lang lijden moest, wantrouwend is, en geen oprechtheid in Odysseus' woorden ziet; natuurlijk ook is het, dat alle redeneeringen van Odysseus tegenover hem niets uit richten. Want Odysseus is wel eerlijk, wanneer hij klaagt over de ellenden van zijn leven, zóó erg evenwel is het niet met hem, dat de gedachte: ik wilde liever dood zijn, - dat die gedachte zich aan hem voordoet als een overweging, wier uitvoering terstond genomen moet worden. Voor Philok- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tetes echter, die daaglijks de gruwlijkste smarten uitstaat; voor hem zou de overtuiging, dat niet-zijn voordeeliger was dan blijven leven, alleen beteekenis hebben, indien hij werkelijk zich van het leven wilde berooven; doch te veel mensch is hij, om dat te doen, en daarom is hij het ook die Odysseus op dat punt tegenspreekt, en zich niet wil laten overreden, zelfs al had Peitho zelve hem toegesproken. Want als Odysseus tot hem zegt: Mij, die naast u gelukkig schijn, vermaard en sterk, Groot in 't Hellenenleger, Troja's grootste schrik, D' eerst' in het spreken, met de speer niet klein van roem; Mij drukt reeds vaak des levens last ondragelijk, En 'k wenschte vaak reeds dood te zijn, de stille rust, Van 't niet-zijn, of waar zacht de bleeke schimmen gaan, Indien van Hades men naar waarheid ons verhaalt. Dies met verbazing zie ik aan hoe gij nog leeft. Gij, wien het gif, en iedren dag, in d' aadren schuimt, En bijtend lijf, en bijtend ziel, de kreten wringt Ten hals u uit, verwenschingen van 't wreede lot. Spreek, lijder, hebt ge nimmer nagedacht of niet Het beter ware, dat met eigen hand ge u schonkt D' eeuwige rust, die thans de godheid u onthoudt, Het leed u latend, gunnend niet de een'ge troost. Dit nu, ik zeg het nog eens, dit nu spreekt Odysseus geenszins uit boos opzet tegen Philoktetes, maar zijn verwondering is oprecht, gelijk zijn medelijden, voor zoover de verwondering oprecht kan wezen bij iemand, die nooit voor het geval is geweest, de oplossing der vraag ten uitvoer te brengen. Philoktetes evenwel wil den dood niet, en in zijn haat tegen Odysseus ziet hij in die vraag alleen een sluwheid om hem uit den weg te ruimen, en het is dan ook slechts natuurlijk, dat hij uitvaart op de volgende wijze: O Sisufos, uw stem klinkt voort uit dezen mond! Ik zou mij zelven dooden tot gemak van u! Zal 'k, als ik niet ben, voelen dat ik rust geniet? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 'k mij verheugen over wat ik niet gevoel? Zal ik, wanneer ik niet meer ben, gaan roepen: dank, Dank o Apollon, die mijn zieke lijf genaast En mij doet gaan als sterke jongelingen gaan. Listrijke prater, praat uw listen andren voor. Denk niet, ik zou ooit meenen, dat, die dood ging, leeft. En mij te raden: zoek uw troost in Hades' rijk! Ga zelf daarheen, als 't leven hier te zwaar u dunkt. Mij liet de god zoo lang reeds 't licht; het is zijn wil, Dat weet ik, dat ik eenmaal nog de wrake zie, Den ondergang van beî de Atriden en van u. Leven zal ik en lijden tot dat oogenblik, Omtoovrend smart van jaren veel in heet genot. Zie hier, Sokrates en Aristofanes, de plaats uit mijn tragedie, om welke ik uw komst en uw gesprek een toeval en een gelukkig toeval noemde. Want eensdeels ga ik mede met u, Aristofanes, als gij zegt, dat het den dichter hoofdzakelijk te doen is het gevoel van de toeschouwers te treffen, en dat daarom de woorden dienen om den toestand der personen te doen uitkomen, niet om algemeene wijsheid te verkondigen; doch ik ben nu eenmaal die ik ben, en mij zelven houden de woorden door mijn personen gezegd bezig, en de vragen, die ik hun als dichter laat doen, werken na bij mij zelf, en gaarne wil ik het juiste antwoord weten. En onze brave Atheners, Aristofanes, willen voorzeker gaarne in hun gevoel gegrepen worden, en zij lijden met den lijder, en beven bij de wraak der goden, doch ook van denken zijn zij volstrekt niet afkeerig, en de woorden in een tragedie gesproken zijn voor hen niet alleen uitingen van een toestand en schilderingen daarvan, doch zij onthouden ze om hen zelven, en zeggen ze na tot vrienden en vreemden, ze als spreuken gebruikend. En ook daarom ben ik weetgierig naar het juiste antwoord op de vragen mijner eigen personen, om te zien waarop hun goede overweging kan uitloopen, en ook om in staat te wezen, als iemand mij eens vraagt, wat ik meen, en ik in hem geen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdelen prater zie, doch een ernstig mensch, - dan ben ik gaarne in staat, hem een behoorlijk antwoord te verschaffen. In dat opzicht verschil ik waarschijnlijk van u, Aristofanes, en daarom ben ik blijde, dat ook Sokrates hier is, want ik ben er zeker van, hij zal mij aan het juiste antwoord helpen, al zit hij nu zoo stil naar mij te luisteren, als ware ik een meester en hij een schooljongen, die de toegereikte wijsheid opdrinkt, zonder ze met zijn eigen overwegingen te mengen. - Voorwaar, zei ik, ge vergt veel van mij, als ge verlangt, dat ik niet alleen de zwaarte van uw woorden zal verteren, maar nog kracht genoeg overhouden om ook van mij zelf er aan toe te voegen; en ge vergeet, dat ik mij nog voorbereiden moet, op wat hij daar geven zal; zoodat, verwonder u niet, indien ik stil zit zonder mij te verroeren, als een die veel heeft gegeten, en de beweging van zijn maag niet hinderen wil. Doch Aristofanes sprak: - Vrees niet, Sokrates, dat ik uw maag overlast zal doen; want vooreerst zou mijn stevigste gerecht licht zijn voor een, die de woorden der sterkste sprekers gretig opzuigt, als ware het minnemelk, en bovendien acht ik mij niet in staat om zoo zonder veel voorbereiding u beiden iets anders voort te zetten dan de lichtste spijs. Doch Euripides schijnt mij nog niet het recht op woorden van u en van mij tegen den vollen prijs gekocht te hebben. Want wel heeft hij, en daarvoor ben ik hem dankbaar, wel heeft hij verteld en voorgelezen van zijn Philoktetes, doch wat hij zelf denkt over de vraag, zegt hij niet, en hij houdt zich als weet hij geen antwoord, doch ik geloof hem niet, en denk veeleer, dat hij afgunstig is op wat hij weet, of dat hij vreest voor u, Sokrates, weinig over te laten. - Mijn zwijgen zou dus een beleediging voor Sokrates wezen, al weet hij zeer goed, dat ik geenszins vrees, wat gij zegt? vroeg Euripides glimlachend. Dat mag ik als gastheer niet dulden, en ik ben dus wel gedwongen te spreken, al zal dan uitkomen hoe weinig ik te zeggen heb, en al wordt voor u de taak eigenlijk al te makkelijk, want {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen kunt ge dan met de beide handen èn vragen èn antwoorden, zonder vrees mìjn goed aan te raken. Want ik zal eensdeels iets moeten herhalen. Want ik heb reeds iets gezegd Aristofanes, waaruit ge mijn meening over het droevige in de wereld voldoende hadt kunnen begrijpen. Allen wij drie toch houden van het schoone op de goden gelijkende menschengeslacht, want ook Sokrates is niet minder dan gij en ik een vriend van de menschen, al noemt ge hem geen dichter. En zou men niet droevig worden als men het vele leed ziet, dat de menschen elkander aandoen, en nòg droeviger, indien men gelooft, dat het niet hun boos opzet is, doch de kracht der omstandigheden, die de daden van den een op het nadeel van den ander richten? Want niet ga ik mede met het woord van hem die zeide: ‘slecht zijn de meesten’, of ik zou er aan toe moeten voegen: ‘doch ook goed’; want in ieder is een besef van rechtvaardigheid, dat hij tot eerlijken leider van zijn handelingen maakt, en raadgever over wat hèm toekomt, en wat aan anderen. En lang reeds is door het gezamenlijk leven der menschen ieders betamelijk deel aangewezen, zoodat men de rechtvaardigheid ook opzettelijk niet te veel overtreden kan, zonder door zijn medeburgers gestraft te worden. Groot is de wil naar het goede bij de meesten, doch gering is hun kennis van wat in den schoot der goden ligt. De wereld kon zoo schoon zijn, o Aristofanes, en zij is het zoo weinig, omdat de godheid ons te weinig van haar besluiten heeft getoond, en dat maakt, die het ziet, droevig, en droever dan als hij de menschen gansch slecht vond, want dan kon hij hen althans beschuldigen, doch nu gevoelt hij zich vaak in toorn op de macht, die hij het liefst enkel bewonderen zoude, op de godheid. Zóó overwegende, Sokrates en Aristofanes, ben ik vaak in smart, en ieder van ons en vele andere Atheners zullen vaak droevige buien van dien aard hebben, en dan komt men vanzelf op de vraag: zou het niet aangenamer zijn niet te leven, dan steeds dat leedvolle schouwspel te zien. Doch veel verder dan de vraag kom ik gewoonlijk niet, en ik lach wel eens om mij zelf, dat ik haar stel, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ziende hoevele anderen in veel slechteren toestand zijn dan wij en toch blijven leven. Want wij hebben toch ook onze genietingen, en zelfs de gedichten van het leed makende, de tragedies, genieten wij op een of andere wijze. Geen van ons drieën zal niet verstandiger doen te wachten tot de dood van zelve komt, in stede van hem toe te roepen. Want indien Philoktetes reeds liever leeft, dan niet is, hoe zouden wij dan kunnen meenen met overleg oprecht te wezen, den dood wenschende? Doch, zult ge zeggen, of men het recht heeft op een meening of niet, men heeft er allicht een, en zeg ze, indien gij ze hebt. En gemaklijk voorwaar zou dat mij vallen, indien mijn geheugen zoo goed was als dat van Sokrates, want ik herinner mij iets van wat hij mij indertijd verteld heeft over een redeneering van Prodikos van Keos, doch er is bij mij waarschijnlijk niet meer van blijven hangen, dan wat Philoktetes zegt. Evenwel, gij, Aristofanes, zult onder mijn slecht geheugen niet lijden, want ik ben haast overtuigd, dat Sokrates straks ons de woorden van Prodikos zal herhalen, en gewis zal hij dat doen, wanneer wij het hem verzoeken. Zoo is dan mijn meening dikwijls als die van Philoktetes: verlang den dood niet, want op geen wijze kunt ge voordeel hebben van het sterven; want na den dood zijt gij er niet meer, die voordeel wildet genieten, en hoe kan hìj iets hebben, die niet bestaat? Doch ik ontken geenszins, dat dit antwoord mij niet altijd bevredigt, en ik reken op Sokrates om mij vaster van meening te maken. Want dikwijls overvalt mij de gedachte, dat het toch rustig moet wezen om bevrijd te zijn van de vele drukten en beslommeringen des levens; dikwijls denk ik: het is toch aangenamer gansch niets te gevoelen dan smart, en niet ben ik dan in staat mij te laten overreden met een redeneering, als die waarmede Sokrates zooeven schertsenderwijze uw dierbare Marathonstrijders te lijf ging. Want indien men zegt, dat het leven gelukkig is om het genot, rampzalig om het leed, zoo moet boven een leven van enkel leed die toestand verkieslijk wezen, waarin men geen smart meer ondervindt, en die {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand is het niet-zijn. En indien men van oordeel is, dat in het leven het genot niet geheel ontbreekt, doch voor een elk bijna door het leed overtroffen wordt, en dus het leven eer is een leven van smárt dan een leven van genot, ook dan, Aristofanes en Sokrates, ook dan zou het voordeeliger wezen voor een mensch gansch niets te gevoelen. Zoo denk ik vaak, en het spijt mij, u, mijn gasten, geen steviger redeneering te kunnen aanbieden, doch steviger heb er ik geen, en ik vertrouw dat Aristofanes mij nu zal vrij laten, want ik heb gegeven wat ik bezit, want meer bezit ik niet. Euripides hield op en ik, ziende dat het vele spreken hem wat vermoeid had, prees hem, en zeide: Bij Apollon, sprak ik, terecht heb ik gezegd, dat de bescheidenheid het deel der dichters is, want is het niet uiterst bescheiden van u, dat ge u zelven voordoet als een karigen gastheer, terwijl ge ons, behalve de voorlezing van uw treurspel, meer dan één antwoord schonkt op de groote vraag, in stede van het enkele dat verlangt werd. En hoe.... - Met uw welnemen, viel Euripides in, de beurt is nogniet aan u, doch aan Aristofanes is het om te spreken; want ik vrees, indien gij eenmaal begint, zult ge zooveel te verhalen hebben, dat voor hem geen tijd meer overblijft, en het dunkt mij geenszins noodig, dat hij zoo gemaklijk van zijn belofte bevrijd zou worden. Het is dus aan u, Aristofanes, om de vraag te beantwoorden. - Het is aan mij, zooals ge zegt, antwoordde Aristofanes, en ik mag mij niet onttrekken, al zal ik niet nalaten aan te vangen als gij, en mij te verontschuldigen, dat ik niet veel te geven heb. Want indien gij reeds schaarsch van redeneering zijt, gij die door uw tragedie dagen en weken lang met de vraag in aanraking waart, wat kunt ge dan wel van mij verlangen, die in eens vóór haar geplaatst wordt? Evenwel, er zij gezegd, wat gezegd kan worden, en gezegd zij dan vooreerst, Euripides, dat uw rede mij niet in alle deelen bevredigd heeft; want niet dat gij in het onzekere zijt misduid ik, doch dat ge op zulk een wijze tot een overtuiging wilt geraken. Want gij wilt ze verwerven door een {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneering van Sokrates of van een sofist, terwijl ge zelf gezien hebt, hoe waardeloos zoo eene is, daar toch Sokrates er in slaagde op zijn wijze, zij het ook in scherts, maar toch zóó dat ik hem niet tegen kon spreken, - op zijn wijze bewees hij onmiddelijk, dat de Marathonstrijders dwazen waren. En allerminst mocht een dichter zulk een weg naar de overtuiging zoeken, want het is niet zijn werk met kleine schreden voort te gaan, - dan loopt hij gevaar te struikelen, aan zulk loopen niet gewoon zijnde -, doch hij grijpt de waarheid, die vóór hem oprijst, en kan zich niet vergissen in het stralen van haar luister. Dat deel van uw rede heeft mij niet voldaan derhalve, Euripides, doch meer behaagde het mij, toen gij zeidet, dat het voor ons zeker beter is, den dood af te wachten dan te roepen, want zoo velen, ongelukkiger dan wij, hebben meer reden naar het sterven te verlangen, en toch blijven zij leven. Zoo zegt een dichter. En ik zelf ben zoo weinig een redeneerder, dat ik gansch niet aan eenig nut van het redeneeren zou gelooven, indien ik Sokrates niet kende; en zoo weinig een vragensnijder zijnde, kan het verbrokkelen van de vraag mij eigenlijk weinig schelen. Doch over het aangename of droevige van het leven denk ik dikwijls, en gaarne hoor ik andere spreken over een zaak, in welke ge toch eerst een bepaalde meening moet hebben vóor ge zult uitmaken of het beter is te zijn of niet te zijn. Want wie is zoo dwaas om naar den dood te verlangen, wanneer hij genot heeft, en enkel genot, of althans meestendeels, en zelden slechts verdriet? Een dwaas is hij die zoo doet, of zulk een wijze, bij Athenaia, zulk een snijder zou vragen, dat hij de smart op zou willen delven en haar uitvragen, wanneer de goden haar duizend stadiën onder den grond hadden begraven; opdelven zou hij haar, enkel om te weten, wat hij doen zou, indien er ook smart op de aarde was. Schoon derhalve, en als een dichter hebt ge beslist, o Euripides, u op Philoktetes beroepende, want ge beweert genoeg, er op wijzende dat zelfs hij niet wilde sterven. En dit zal voor u beide wel het beste bewijs wezen dat {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geen wijsgeer ben, dit namelijk, dat ik het van een dwazen acht over den dood anders te spreken dan in enkele oogenblikken van het leven, en dan is zulk een bespreking enkel een middel om weder welgemoed te worden, en spoedig welgemoed, want niemand heeft zich door een redeneering tot zelfmoord laten brengen, en Euripides zelve erkende ook dat maar zeer weinigen recht hadden op een overtuiging in deze zaak. En geen wijsgeer ben ik dus, want zulke menschen verlangen op ieder oogenblik over de zaak te spreken, enkel en alleen omdat zij een vraagstuk oplevert, en dat wenschen zij op te lossen, evenals er wiskundigen zijn, die voor hun genoegen over eigenschappen van vierhoeken en cirkels denken en spreken, waarmede zij nooit iets te maken krijgen, en over de beweging van zon en maan en sterren, alsof de wereld niet voortreffelijk ging, ook zonder zulke besprekingen. Mijn meening is dus: spreek en denk alleen over den dood, wanneer een droevige stemming u gegrepen heeft, en overreed u zelf dan zoo spoedig mogelijk van de dwaasheid van een verlangen naar den dood; want als het verlangen niet dwaas was, zouden duizenden en duizenden zich dagelijks dooden, want zoovelen verkeeren in droevige stemming, en de waarheid is in dat opzicht natuurlijk lang gevonden voor de wijsgeeren bestonden en die waarheid is: leef zoo lang gij kunt als eerlijke menschen en geniet zooveel gij kunt. En daar aan denkende moet ge ook zoo min mogelijk anderen over het wenschelijke van den dood doen denken, want dan brengt ge hen er toe hun daden te richten naar een valsche overweging, en beter kunnen de daden daardoor niet worden. Zeg ik met dit alles, dat er alleen genot in het leven is, en geen smart? Geenszins, bij Zeus, want ik heb reeds gezegd dat men over den dood spreekt en denkt als men in een droevige stemming is, en in zulk een stemming zijnde, erkent men de smart des levens, en ik heb ook reeds gezegd dat juist heden overdenkingen daarover mij bezig hielden. Want het was gelijk gij opmerktet, Sokrates, toen ge mij heden troft, ik was somber, en tegenover u beiden schaam {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij niet dit te bekennen en het waarom mede te deelen, en minder nog omdat de een van u zelf dichter is, want een dichter noem ik u gaarne, Euripides, al ben ik niet de vriend van uw werk, en al tracht ik uw invloed tegen te gaan. Want ge hadt gelijk, Sokrates, ik was ontevreden, omdat mijn Vogels den eersten prijs niet behaald hebben, doch niet was ik naar buiten gegaan om het tio-tio-tix beter af te luisteren, want bij Apollo, zijn dochters zelven zouden het niet beter gedaan hebben, noch hebben zij schooner klanken gevonden dan ik, toen ik de nachtegaal naar hen noemde. Niet dus was ik naar buiten gegaan om de vogels weder te hooren, want ik weet goed genoeg hoe zij zingen, doch buiten verpoozing zoekende, greep weder de smart over mijn nederlaag mij aan, en Euripides zal mij begrijpen, en mij niet veroordeelen, omdat die nederlaag mij zoo verstoort. Want ook hij weet wat het is, zijn schoonste en vlijtigste werk niet beloond te zien met de beste en eenige belooning, met den bijval van hen, voor wie het gemaakt is. Want dat verscheidene anderen, en ook gij, Sokrates, mijn werk prijst, en ook Euripides het doet, denk ik, en mij een groot dichter noemt, dat is mij wel aangenaam, maar dat is niet de belooning, die ik verlang. Want den bijval verlang ik niet van eenige anderen en van u beiden, maar van de dertigduizend in het groote theater; want hun lof streelt niet alleen mijn ijdelheid, doch hij geeft mij voldoening, en de overtuiging dat ik bereik wat ik bereiken wil; want bijten wil ik hen en ranselen, en toch hun lieveling wezen. En ben ik ooit beter dichter geweest dan nu? Heb ik hen niet geranseld, hun dwaasheid toonend, hun plannenmakerij en gevoeligheid voor den eersten den besten redenaar; heb ik hun niet de les gelezen over den onzinnigen tocht naar Sikelië? En heb ik niet, hen ranselende, hen tevens vriendelijk gekust, hun dwaasheid en hun gansche dolle zijn vergelijkende met die wondervolle kluchtigbevallige en dichterlijke dieren, de vogels? Heb ik niet hun verheerijking gemaakt, toonende, dat zij in al hun doldriftige on- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} bezonnenheid het schoonste volk der wereld zijn? Want het vuur zouden zij van den hemel willen halen, als Prometheus dat nog niet gedaan had; alleen vrees ik dat zij bij die poging zelf verbranden zouden uit onvoorzichtigheid, en het is niet zoover van hen om een rijk in de wolken te willen stichten. En moesten ze mij niet dankbaar wezen om Peithetairos en Euelpides? Peithetairos, de koene ondernemer, die het overleg heeft om plannen te beramen en te heerschen; die zelfs onbezonnenheden zou weten te recht te brengen; Euelpides, de goedlachsche middenslag Athener; de vertegenwoordiger van de meerderheid der dertigduizend, een geschikte medewerker voor groote ondernemingen, en altijd welgemoed, al is hij vaak lui en wat bang en al heeft hij leiding en aansporing noodig. En dan de vogels zelf, de dertigduizend op een andere wijze voorgesteld, kan men ze beter, meer naar waarheid en beminlijker maken? Groot was mijn vondst met die vinding, en bij geen der ouderen zult ge iets beters aantreffen. En indien zij lachen wilden, de dertigduizend, was er geen gelegenheid voor lachen met Herakles, den eetzak, en den hongerdichter, en Meton; en is ooit een drama met een luisterrijker en dronkener eind geeíndigd dan mijn Vogels met de dolle huwelijksdans van Peithetairos en Basileia? Wel weet ik dit, o Sokrates en Euripides, dat dit mijn laatste drama schooner was dan het beste der voorgaanden, dan het drama tegen u Sokrates, waarmede ik wellicht meer bereikte dan mijn doel was; want mijn doel was niet zoo zeer om uw persoon gehaat te maken, doch het kwaad dat ge kondt uitrichten bij hen, die slechts in het praten, doch niet in het doen u navolgen; die niet zoo als gij het oude eeren, zoekend naar verklaring van het oude, doch hun zoeken richten op de omverwerping. En meer heb ik met de Wolken de Atheners geranseld dan ooit, en toch zijn zij van mij blijven houden, want zij hebben mij later bekroond en ik wil bekroond worden, want zonder dat ben ik er niet zeker van, dat ze naar mij luisteren, en ik iets uitricht. En thans, nu ik het beste gaf, dat ik geleverd heb en ooit leveren zal, luisterden ze niet. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alles overwoog ik, o Sokrates en Euripides, toen ik de stad was uitgewandeld, en ik ging in de schaduw zitten van een grooten boom en overwoog verder. En zooals Euripides het Philoktetes laat gaan: die in het geval verkeert, vindt de beste overwegingen en heeft het meeste recht er op, - zoo ging het ook mij, want ik vond er vele die mij goed toeschenen, en niemand zal ontkennen, dat ik niet het recht op hen had, niemand althans, die weet wat het voor een dichter is zonder belooning gewerkt te hebben. Want ik vond een verklaring, en die verklaring zijt gij beiden, gij Sokrates en gij mijn gastheer; en gij die beiden weet, dat Aristofanes niet enkel een lacher is, doch zooveel ernst heeft, als de ernstigste in Athene, gij zult het mij niet ten kwade duiden, indien ik zoo oprecht spreek als ik kan. Want het mislukken van mijn Vogels is het gevolg van uw beider werken. Want in vroeger tijd waren de Atheners gevoelig voor een sprookje; zij begrepen de leering er van, en achtten deze niet minder, omdat zij in een sprookje was besloten. Aischylos deed niet anders dan een zware sproke verhalen met zijn Oresteia; indien er een vraagstuk in verborgen is, loste hij dat niet op door de vraag door te zoeken met verdere vragen en duizend redeneeringen, doch hij verhaalde zijn sproke verder, en de Atheners begrepen of voelden althans wat hij zeggen wilde, en hoe hij de vraag oploste, want zij sidderden en beefden. En evenzoo deed de wijze Sofokles en doet hij het nog, en den goden zij dank, zooveel macht heeft hij over de Atheners behouden, dat zij hem dikwijls bekronen. Doch ik ben later gekomen dan hij, en heb niet vóór mij den roem van een groote overwinnaar te wezen tientallen van jaren lang, en mij schaadt het, dat de dertig duizend afgeleerd hebben een sproke te verstaan en te gevoelen, en dat is uw werk. Want gij, Sokrates, hebt de Atheners geleerd een gezegde niet meer aan te nemen met het gevoel, doch met het verstand, en zóó zeer hebt ge hen daarin geoefend, dat zij niet eenmaal meer het juiste antwoord verlangen in de eerste plaats, doch bevredigd zijn door de redekavelarij zelve, en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ontevreden met het antwoord, ook al is het juist, indien het redetwisten, het stuk snijden van de vraag, ontbreekt. En daarin geoefend zijnde, Sokrates, hoe zouden zij dan gevoelig kunnen wezen voor een sprook, waarin de leering geenszins verstrekt wordt door een uitgewerkte redeneering, en het begrijpen waarvan meer het werk is van het gevoel dan van het verstand? En indien gij reeds de Atheners zoo hebt opgekweekt, geen wonder is het dan dat de gevoeligheid voor een sprook nog minder bij hen geworden is, nu Euripides van zijn kant uw manier van leeren in het theater brengt. Want ook hij is niet tevreden den gang der zaken door het verhaal zelve aanschouwelijk te maken, en ook of de gang goed is of slecht, doch hij wil de noodzakelijkheid van het gebeurde met redeneeringen betoogen, en met redeneeren ook de wenschelijkheid of het verwerpelijke. Verdwenen is bij hem de oude grootheid van Aischylos en Sofokles, die lieten zien en gevoelen; hij wil redeneeren en laten redeneeren. En zeg niet, dat ook ik zelf dikwijls redeneer in mijn drama's, want gij weet dat mijn kunst een andere is, dan die van den tragediedichter; ik sta niet voor en buiten de Atheners, ik ga dikwijls in hun midden, en spreek hen persoonlijk toe, doch dat heeft met uw wijze van redeneeren niet te maken. Zoo overwoog ik onder den boom zittende, en aan die overweging knoopte ik vele anderen vast, en ik werd zeer droevig. Want zoo vaak door de Atheners bekroond zijnde, heb ik er mij aan gewend te gelooven, dat mijn opgang samengaat met hun welzijn. Want moet een volk niet hoop hebben op de toekomst, dat hem doet overwinnen, door wien het scherp wordt berispt? En nu hebben ze mij niet laten overwinnen, en bang werd ik voor wat hen overkomen moet, en ik zag het erge gevolg van uw beider werk. Want niet de Kunst alleen zal er onder lijden; bij Zeus, Sofokles leeft nog, en ik ook, doch het lot van Athene. Want meer en meer zullen er komen, die van u geleerd hebben, niet de waarheid te vinden, doch een kunstige rede- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} neering te houden en de Atheners, die zoo verliefd zijn op al wat naar een redeneering gelijkt, in den waan te brengen, dat waar is iedere stelling, waarvoor een bekwaam betoog geleverd wordt; want naar het betoog voornamelijk ziende, nemen zij de bewering als waar aan, niet kunnende vinden de misslagen van de redeneering, en niet meer in het bezit van dat juiste gevoel van voorheen, dat hen de waarheid of onwaarheid eener bewering terstond deed inzien, zonder dat een kunstig betoog er bij was gevoegd. Méér zullen de sofisten wezen; méér de gladde redenaars in de Agora, en méér zullen de oude zeden verdwijnen, waardoor de stad groot is geworden. Inderdaad, Sokrates, ik vreesde toen, en vrees wederom, nu ik weer in mijn overwegingen kom, dat mijn Wolken een droevige voorspelling zijn geweest, en ik evenals Kassandra gewaarzegd zal hebben, zonder door hen geloofd te wezen, wie de waarzegging aangaat. Want vele jaren liggen de Wolken achter ons, en toch zijn de Atheners achteruitgegaan, al haten velen u thans. En noodzakelijk zal het voor mij wezen, om Euripides nog meer te schelden, indien ik dien achteruitgang wil tegenhouden. En zoo overdenkende werd ik steeds droeviger, en ik zag de stad en de Atheners, die ik zoo liefheb, ontdaan van al het schoone en goede, waardoor zij groot geweest zijn, en toen, o Sokrates en Euripides, riep ik onwillekeurig: moge ik dood zijn, voor dat schouwspel vertoond wordt. Doch terstond daarop kwamen vele andere vragen, die ik wellicht aan den omgang met u te danken heb, en de een zeide: wat baat uw dood, zal de stad er minder om achteruit gaan, indien de berisper niet meer leeft? En een tweede kwam en zeide: dwaas, zal de dood u baten, en troosten als ge er niet meer zijt? En een derde riep: blijf lìever leven, en geniet van wat er nog voor goeds is in de stad; niet alles toch van uw geliefd Athene zal verloren gaan. En door het spel dezer vragen heen en weer geworpen zat ik daar nog altijd neder, toen gij, Sokrates, langs mij gingt, en het geruisch van uw schreden mij uit mijn overdenkingen opjoeg. En vraagt ge nu, wat ik thans denk; ik zeg als in den {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang van mijn rede: de waarheid is, dat de verstandige het leven liefheeft, en daarom is hij de wijste, die in een droevige stemming verkeerende, zich zoo snel mogelijk overreedt, dat het dwaasheid is den dood te verlangen, want duizenden die er duizendmaal meer reden toe hadden dan gij en ik, die duizenden hebben zich evenmin gedood als Philoktetes op Lemnos. Zoo, Euripides, is het antwoord, dat ik in der haast voor u heb toebereid; vindt ge, dat ik aan mijn woord heb voldaan, ontsla mij dan van verder spreken, en gun de beurt aan Sokrates.   (Wordt vervolgd). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duitsche socialisten en de oorlog. Door F. van der Goes. I. Friedrich Engels, nu de oudste van de stichters van de Duitsche Sociaal-Democratie, de levenslange vriend en vertrouwde, de medewerker van den grooteren Marx, de revolutionnaire geleerde, heeft in het Fransch en in het Duitsch een artikel laten drukken waarvan te verwachten is dat het in de rij van de belangrijke socialistische dokumenten van dezen tijd een voorname plaats zal krijgen. Ik vestig er hier de aandacht op, om den algemeenen indruk en om den bijzonderen inhoud. De algemeene indruk is deze, dat er weer uit blijkt hoe ver de Sociaal-Democratie in Duitschland gekomen is; zóo ver dat zij van de fraze, dezen bij uitstek burgerlijken afgod, volkomen geëmancipeerd is, en als een beraden, scherpen geest hierop hoofdzakelijk peinst, wat vandaag gedaan kan worden. - Het doen is van vandaag, doen kan men nú; wie het doen liefheeft gedraagt zich niet alsof het morgen ware. En al het Duitsche handelen bekommert zich enkel om het heden; niet om het heden-zelf, allerminst om het heden te verlengen, maar om het morgen sneller te bereiken, en uit het weten dat het géen morgen wordt, voor het heden achter den rug is, ook dat wat heden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ongedaan blijft, morgen te doen overschiet. Dit morgen is de revolutie van de kapitalistische maatschappij. Hierop is aller denken en verrichten met groote, maar geen luide hevigheid gericht; luid is wie de woorden bemint meer dan de daad. Het intense streven naar de omwenteling van het kapitalisme, is niet het utopische dweepen met nieuwe regelingen die zaligheid en luilekkerland op de aarde zullen brengen; ook niet de wanhoop van eerst sentimenteele en dan vertwijfelende menschen, die met roerende aanspraken de steenen harten van de bourgeoisie hebben willen smelten en de hongerige haveloozen te hulp roepen om de koppen te doen voelen nu de harten niet wilden luisteren; en niet de duistere samenzweering van middeleeuwsch vergif en dolk of modern dynamiet. Maar onze Duitsche broeders en vrienden zijn de rijen van een onoverzienbaar leger dat aankomt met snelle en geen overhaaste stappen, de grond dreunt mijlen wijd van hunne nadering; en de verwarring van de zwakheid, de angst van het schuldbesef, de schrik van de domme, nu verslagen gerustheid, rijst in de haren, puilt uit de oogen, kwijlt langs den kin, knikt in de beenen, siddert door de vingers van eene voor den dood bestemde burgerij. En wie een groot leger beveelt, denkt niet met leuzen te overwinnen maar met een koude verachting van gevaar, die evenwel niet het berekenen van kansen en het overleggen van goeden raad verbiedt. Niet het gevaar is het doel, maar de zegepraal. En in de werkelijkheid van heel spoedig verwacht de Duitsche Sociaal-Democratie den strijd, den beslissenden, die haar de overwinning geeft, de overwinning in het parlement als de bourgeoisie, overigens vrij gedund, niet meer zal spreken maar klappertanden, en de overwinning met hulp van de overmacht van arbeiderszonen in het leger. Het is zeker dat de Sociaal-Democratie het geweld niet zoekt, het is zeker dat zij niet zal wijken wanneer zij geen andere keus heeft; vervloekt zij het geweld van wapenen voor de zaak van geld en dwang, vervloekt die het eerst de wapenen gebruikt. De verre gevorderdheid van de Duitsche Sociaal-Demo- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} cratie kent men aan de afgemetenheid van hare taktiek. Omdat zij er aan toe is, groote dingen te kunnen doen, moet zij al hare inspanning op het doen bepalen. Een kleine partij in een achterlijk land kan zich dronken drinken aan bombast, Duitschland moet zijn soberheid bewaren zooals soldaten des nachts bij de wachtvuren voór het gevecht dat in den ochtend zal beginnen. De ernst en de zelfbeperking van de Duitsche partij, door bedriegers en domkoppen voor reactie of vrees uitgemaakt, beduidt niet dat zij eenig ideaal zou opgeven en op burgerlijke hervormingen bedacht raken. Maar het beduidt dat zij het begin van verwezenlijking van haar ideaal zoo nabij ziet, dat zij zich in deze zeldzame en benijdenswaardige positie gevoelt, van wat vroeger een ver en vaag streven zou geweest zijn, nu in alle nuchterheid te kunnen betrachten als dingen die zij van daag of morgen geroepen zal worden in praktijk te brengen. Niet duidelijker heeft men deze positie en het gevoel van die positie kunnen omschrijven, dan zooals Bebel deed, toen hij verklaarde dat van het nieuwe Duitsche programma het eerste of algemeene deel, dat de grondslagen van den socialistischen staat bevat, mogelijk eerder zou worden toegepast dan het tweede, bijzonder deel, waarin is vermeld welke eischen de partij stelt aan de tegenwoordige maatschappij. En dezen algemeenen indruk maakt ook het artikel van Engels. Hij spreekt over den oorlog en de houding van de sociaal-democraten, zonder de aberratiën van zenuwachtige hoofden en vergoders van het ijdele woord. Hij spreekt ook niet over rechten van de werklieden bij den aanstaanden krijg, hij begeeft zich in geen algemeene waardeering van de zedelijke aspekten van den oorlog. Niet omdat, zou ik denken, een van deze beide dingen opzichzelf noodzakelijk inférieur zou wezen, maar omdat de lieden die met de werkelijkheid van de verschijnselen te doen hebben, met geene dergelijke bespiegelingen of verklaringen geholpen worden. - De oorlog, dit is de inhoud van het stuk, de oorlog zal onvermijdelijk worden teweeg gebracht door de contra-revolutionnaire krachten in Rusland, Duitschland of {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk. En hij zal onvermijdelijk worden gestreden. In geen land is de partij van de revolutie zoo sterk dat zij een oorlog zou kunnen beletten die haar onwelgevallig was. En niet élke oorlog zou de internationale partij van de revolutie onwelgevallig zijn, er zijn oorlogen en gevolgen van oorlogen te bedenken die de revolutie zouden verhaasten. In dezen staat van zaken is het wenschelijk een onderzoek te doen naar de omstandigheden die zouden kunnen gebeuren, en voor het proletariaat van belang zijn. Engels zegt nu wat hij waarschijnlijk acht dat komen zal en hoe het de proletariërs zal affekteeren. - Dit blijkt al dadelijk uit zijn geschrift, dat de Duitsche Sociaal-Democratie niet bevangen is door een vrouwelijken afkeer van bloedstorting of zich laat verleiden door eenigen subjectieven haat aan den oorlog, om de dingen van het tegenwoordig leven anders optevatten dan zij zijn. Wij allen, sociaal-democraten, zien de volkomenheid van het organisch leven van de maatschappij zich opbouwen en haar een gestalte aannemen die niet gedoogt het toebrengen van leed aan wien ook van hare leden. Van deze hoogte gezien zijn de krijgvoerders van de barbaarsche bourgeoisie, kleine en gemeene menschen. Maar in de praktijk van tegenwoordig kunnen wij met dergelijke beschouwingen niets uitrichten, het Leven informeert zich niet naar de impressies, zedelijke of aesthetische, die wat zij voltrekt maakt op de hersenpapjes in toevallige schedels. Blijkt het dat de regeerende klasse of eenig militair despotisme den oorlog wil, dan behoort het onze taak te zijn daarvan het meest mogelijk voordeel te halen ten bate van een revolutie, die wij overigens gelooven dat zonder aanwending van het burgerlijke machtmiddel, het geweld, zal kunnen zegepralen; waarvan wij de onbloedige overwinning boven de bloedige zouden verkiezen. Maar de bourgeoisie, onverdraagzaam, vervolgziek, haatdragend, tyranniek; razend van egoisme, heerschzucht, opgeblazenheid en dommen trots; en sedert vele eeuwen gewend met geweld van politie, justitie, bureaukratie en leger hare kleine en hare groote privilegiën te handhaven, zal wel niet genegen bevonden {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} worden naar rede te luisteren. Vernietigend zal dan de orkaan van de revolutie door hare huizingen varen, want van alle dingen is dit eene zeker: de Sociaal-Democratie keert op hare stappen niet terug. II. Het spreekt van zelf, de socialisten kritiseeren ook de moraal van hunne tegenstanders, de geschrevene en de toegepaste. Maar dit kan nooit de hoofdzaak van onzen strijd worden, want wij weten dat de moraal niet de oorzaak maar het gevolg van de maatschappelijke instellingen is. Als de wereld beter kon worden door het betoogen van eenige zedeleer, zou zij het al lang moeten zijn; honderde jaren achter elkaar is het de bezigheid geweest van de ijverigste en knapste menschen. Maar zij hebben het niet verder gebracht dan de maatschappelijke instellingen veroorloofden; als er vooruitgang in het zedelijk doen op te merken is, komt het daar vandaan dat de intellektueele evolutie aan zekere toestanden het aanzijn heeft gegeven, waardoor het mogelijk was en noodzakelijk werd het zedelijk denken in praktijk te brengen. Het menscheneten, de slavernij, het vuistrecht, de familie-veete, diefstal en moord in sommige vormen, zijn zedelijk veroordeeld geworden toen deze dingen van wèl-gevestigde en geëerde instituten, veranderden in overbodige, later onmogelijke gebruiken. De prostitutie, de concurrentie, het gezag, de spaarzaamheid, de vlijt, de vaderlandsliefde, zijn instellingen en sentimenten die bij de private exploitatie van de productie-middelen hooren, met haar zijn opgekomen en haar in den aanstaanden ondergang zullen vergezellen. Een compleet zedelijk persoon onder het socialisme zal er geheel anders uitzien dan zijn respectabele voorganger onder onze tijdgenooten, een waarheid die de kapitalisch-gezinde moralisten op de ideeën van de toekomst-moraal doet schimpen. Een andere moraal, denken zij, is géen moraal. Een kind kan niet begrijpen dat zijn vader meer houdt van een sigaar dan van een koekje: zoet, denkt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} het, is lekker, en wat niet zoet is, kan niet lekker zijn.... Met onze opvatting van het wezen van de moraal is een aparte moreele propaganda natuurlijk onvereenigbaar. Niet de gevoelens die het kapitalisme opwekt, niet de voorstellingen van goed en kwaad die het bij de menschen vestigt, maar het kapitalisme is het doel van onze slagen. De kritiek van de kapitalistische moraal, als die afzonderlijk ondernomen wordt, heeft alleen agitatorische waarde, en dan alleen bij menschen die over de mogelijkheid van de socialistische instellingen al eenigszins zijn ingelicht. Het geeft niets de broederlijkheid aan te bevelen, als men niet vooraf de afschaffing van de concurrentie begrijpelijk heeft gemaakt. Eerbied voor het gezag is alleen weg te krijgen als de overbodigheid van het gezag is bewezen. Zuinigheid zal beschouwd worden als een deugd, zoolang men vasthoudt aan het idee van een maatschappij die drijft op de spaarzaamheid van particulieren. Voor wie niet aanneemt dat een samenleving op komst is, waarin deze andere moraal uitvoerbaar zal zijn, heeft hare lofrede den zin van de beschrijving van fraaie luchtkasteelen of in het geheel geen zin. Het is de ontwikkeling van het maatschappelijk bewustzijn, die maakt dat wij niet op de instellingen behoeven te wachten om een andere moraal te krijgen, reeds de conceptie van de nieuwe instellingen brengt de nieuwe zedeleer. Van den oorlog geldt wat van de genoemde instituten gezegd is. - Men kan niet verwachten het drankmisbruik te overwinnen door er tegen te ijveren, of door een grooter of kleiner getal van de slachtoffers te redden; alleen mag men dat hopen van het verwijderen van de oorzaken. De agitatorische waarde van den strijd tegen de dronkenschap, ligt in de minachting waarin men de maatschappelijke verhoudingen brengt die tot dronkenschap voeren. Maar de minachting zal niet gedijen waar geen ontvankelijkheid is voor het besef, dat zij voor een volkomen revolutie vatbaar niet enkel, maar bestemd zijn. Anders leidt de gewekte minachting tot daadloos, somber gemijmer, tot een algemeene verachting van het leven dat in rouw en boete wil worden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgebracht, tot de concentratie van alle hoop op een tweede bestaan dat met den dood begint; zooals de acetisch-christelijke wereldbeschouwing, die het kwaad zag maar zijn oorzaken niet, de gelatenheid en de zelfkwelling aanbeval; en tot die latere en lichtzinnige praktijk om, elk voor zich, zooveel mogelijk te profiteeren van het booze dat toch niet te verhelpen was. - De moreele agitatie tegen den oorlog wordt gehouden voor de tijdpasseering van overigens welwillende menschenvrienden, en binnen de kringen van de bourgeoisie is zij dat ook; maar naar de burgerlijke leer is er toch geen andere strijd tegen den oorlog mogelijk dan deze in eigen oog ongeveer wanhopige. De vredebonden zijn tegelijk de hoopsterren en de spotschijven van de bourgeoisie. Lieden die wetenschappelijk en ernstig zijn, maar alle ernst en wetenschappelijkheid in maatschappelijke dingen is pieterig en onbeduidend in dezen staat van burger-denken, zoo de wijsheid van Asteken en van Albino's, schrijven met groote soberheid over de onvermijdelijkheid en onmisbaarheid van den oorlog; die er anders over denken en de naarheden van den oorlog aan de menschen voorhouden, alsof dàt noodig en nuttig ware, lachen zij uit. Deze soort van polemiek tegen het kwade, heb ik gezegd, is de Socialistische niet; maar als beide partijen elkaar evenaren aan gebrek aan inzicht, zijn de laatsten de gelukkiger menschen die in het donker den rechten weg hebben weten te bewaren. Nu is het voor de Socialisten noodzakelijk, dat zij de agitatie tegen den oorlog (en tegen de andere instituten door het Kapitalisme geformeerd of overgenomen) niet verwateren met burgerlijke bijmengsels. Eén ding is, te zeggen dat het verwerpelijke maatschappelijke toestanden zijn die den oorlog mogelijk maken en bestendigen; een ander ding, te doen terwijl men in zulke toestanden leeft, alsof zij niet bestonden, reeds plaats gemaakt hadden voor latere en betere, en dan den oorlog te willen afschaffen door een beroep te doen op de betere gezindheid van de menschen die, als zij aanwezig was, op zulk een beroep niet zou wachten. Nu, in dit kapitalistisch tijdvak, er op te rekenen dat men den oorlog kan {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vermijden door tegen de soldaten te zeggen: ga niet vechten, is staat maken op een losbarsting van socialistisch sentiment, dat in deze periode niet voorhanden kàn zijn, ook niet bij de meerderheid van de nu levende menschen die de socialistische denkwijze zijn toegedaan. Langen tijd zullen de instellingen van het Socialisme gevestigd moeten zijn geweest, voor het Socialistisch gevoel tamelijk algemeen zal zijn. De ondeugden van patriotisme, liefde voor het vorstenhuis, voor krijgsroem, eerbied voor het gezag, zullen vervangen moeten zijn door de deugden van liefde voor de menschen, de vrijheid, eerbied voor het gemeenebest. Te meenen dat men bij decreet die ondeugden kan verbannen en deze deugden kan oproepen, is een restant van burgerlijke, zoogenaamd ideologische wereldbeschouwing, waaraan de positieve grondslag van socialistisch denken ten eenemale ontbreekt. Er is geen verschil tusschen de vredebonders die den oorlog willen afschaffen door er redevoeringen tegen te houden, en hen die de soldaten willen belezen hunne geweren weg te gooien. De redevoeringen zullen ingang vinden en de raadgevingen worden opgevolgd, zoodra de socialistische instellingen het socialistisch sentiment hebben ontwikkeld waaraan men apelleert. Zoowel de vredebonders als de utopische socialisten verlangen maatregelen, die alleen mogelijk zullen wezen wanneer ze onnoodig geworden zijn. Aan het wezen van de zaak verandert het niet, dat de oproep om niet te vechten er radikaler uitziet dan de beraadslagingen van een vredescongres; de verkleefdheid aan de radikale fraze mag niet doen voorbij zien dat beide strijdmiddelen enkel frazen zijn, dwazer naarmate ze radikaler zijn geformuleerd. Met tegen deze burgerlijke, quasi-socialistische bestrijding van kapitalische instellingen en ondeugden te waarschuwen en haar te ontleden, wensch ik geen polemiek te voeren tegen de personen die haar voorstaan. Ik spreek er over als verschijnsel van eene periode in het socialistisch denken die ook in Holland weldra gesloten zal zijn, aan de spoedige {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiting wensch ik mij naar krachten te wijden. 1) - Als kenmerk van een zeer gevorderd stadium heb ik de Duitsche beschouwing genoemd. Men rekent niet op de kracht van socialistische gevoelens in een kapitalistische wereld. Zoolang kapitalistische instellingen bestaan, zullen, bij de meerderheid van de menschen, kapitalistische ondeugden heerschen. Het maken en het voeren van oorlog hoort daar toe. Nu is het de vraag: hoe moeten de Socialisten de kapitalistische gebeurtenissen trachten te leiden. Zij weten: voorkomen kunnen zij ze niet, zoo weinig als het branden van de zon in de hondsdagen. Maar daarvan voordeel trekken, tegen de gevolgen de menschen en hunne partij zooveel mogelijk beschermen, dat is mogelijk en dus geboden. Nog éene algemeene opmerking, die in het eerste hoofdstukje van dit artikel al aangeduid is. - Zooals het Kapitalisme economisch zichzelf omzet in het Socialisme, ook door veranderingen die voor een deel van de menschen onaangenaam zijn, b.v. door de uitbreiding van het machine-wezen of de vorming van al grootere bedrijven, zoo is het daarmeê doende in de politiek. De opkomst van de burgerij heeft het staatsgezag uit de handen van de vorsten genomen, en daardoor is het denkbeeld van zelf-regeering krachtig geworden. De arbeiders zullen niet anders doen dan wat de burgerij hun heeft voorgedaan. Ik wil zeggen: zooals de koningen door de middelklasse zijn onttroond, zij had de getalsterkte en kreeg het verstand; zal de middelklasse door de arbeiders worden overwonnen, zij hebben de meerderheid en krijgen het verstand; de revolutionnaire daden van de bourgeoisie hebben de revolutionnaire gezindheid van de proletariërs ten zeerste aangewakkerd; die de revolutionnaire {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} neigingen bij de proletariërs het eerst hebben geprikkeld, kwamen voort uit de revolutionnaire bourgeoisie. - En zoo kan het ook gebeuren dat oorlogen, begonnen door bourgeois-regeeringen, uitvallen in het voordeel der arbeiders, of door hen in hun belang worden gebruikt. Deze mogelijkheid moet onder de oogen worden gezien, men mag zich er niet van afmaken met declamatie tegen het vechten. De stappen die men wil doen moeten gebeuren in de schoenen die men héeft, kunnen niet worden gedaan met schoeisel van een andere eeuw. De vrijmaking van de arbeiders, die men nú wil ondernemen, moet worden bevorderd door alle middelen die de tegenwoordige wereld aan de hand geeft, daar is de oorlog éen van, onverschillig of hij om dynastieke of economische belangen wordt gevoerd. Zich van den oorlog af te wenden met de pudeur van vredebonders, heeft veel kans verraad te worden van de arbeiderszaak. Engels bespreekt eenige oorlogsgevallen zonder iets van die jufferachtige schaamte. Maar ook buiten de voorbeelden die allen twijfel aan de juistheid van deze theorie wegnemen, bestond er een groote mate van waarschijnlijkheid voor; er is in het algemeen geen enkele kapitalistische maatregel of handelwijze of instelling, die niet in-zich-zelf eene negatie van het kapitalisme bevat, een soort tweesnijdend wapen welke de hand wondt die haar voert, en zoo een bevordering is van het Socialisme. Economisch en politiek is dit waar. De erkenning hiervan is niet vereenigbaar met de verouderde voorstelling die men in Holland van het socialisme heeft. Daarvan partij te trekken is alleen mogelijk, als de taktiek van den modernen geest is doordrongen. Te zeggen: dit en dat zijn kapitalistische gebruiken en instituten, daar bemoeien wij ons niet meê, is al het werkzame aan de propaganda ontnemen, is nauw verwant aan de afgoderij van het woord. Want de burgerij hanteert niets dan tweesnijdende zwaarden, de socialisten hebben de plicht, niet het spel lijdelijk aan te zien en zich enkel te verheugen als er wat gebeurt, maar zij moeten dwingen tot slagen die den zelfmoord verhaasten. De eenige vraag die door de voorstanders van de volks- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak overwogen kan worden, is of de arbeiders nadeel of voordeel zouden hebben bij het verlies van onze nationale zelfstandigheid. Wat zij zouden moeten betreuren kan ik niet vinden, daarom is mij het behoud van onze zelfstandigheid onverschillig. Men verschoone ons van een beroep op eene vaderlandsliefde die door ons niet wordt gevoeld, en in de plaats waarvan een hartstocht is gekomen die behoort bij den rijperen wasdom van ons maatschappelijk bewustzijn; als sentiment, denk ik, even eerbiedwaardig, eerbiedwaardiger als de wedergade van een hooger intellektualiteit. Een oorlog die ons met het verlies van de zelfstandigheid bedreigde, zou door de Nederlandsche sociaal-democraten alleen naar de kansen van arbeiders-voordeel moeten worden beöordeeld. Laat ik een geval noemen, waarin die kansen niet twijfelachtig waren, een oorlog met Duitschland door een socialistisch parlement bestuurd; de mate van waarschijnlijkheid van het geval komt niet in aanmerking, voor Duitschland zou het een verdedigende oorlog kunnen zijn waarin wij betrokken raakten. Zouden dan de Hollandsche socialisten hunne kameraden bevechten? Wij zouden den vrijheidsboom weer planten op den Dam, díe dan voor altijd zou zijn gesteld. De Carmagnole is een zeer achtenswaardig lied en de steenen zouden zingen als de menschen zwegen. - Maar, als met even groote zekerheid bij een oorlog de overwinning van de reaktie kon worden voorspeld, zouden de socialisten zich eendrachtig dienen te scharen om de driekleurige vlag en vrij de vaderlandsliefde vieren als de genegenheid voor iets dat lievenswaard was. III. Hierop is de redeneering van Engels gevestigd, dat in Duitschland de sociaal-democraten de macht in handen zullen hebben in tien jaar. Dit beteekent, natuurlijk niet een compleete tenuitvoer-legging van de socialistische organisatie binnen een volgend tijdvak van nog eens tien of twintig jaar, maar wel de dan zeer snelle vernietiging van de poli- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tieke overmacht der bourgeoisie en het aanvaarden van het Staatsgezag door de arbeiderspartij om het ten bate van den arbeid te gebruiken. De bourgeoisie zal als klasse worden verpletterd zooals de berijder van een olifant wanneer het dier zich op zijn rug keert. - Wat die becijfering betreft, Engels komt er aan door het tijdvak van 1871 tot 1890 na te gaan, waarin het getal socialistische stemmen van ruim honderdduizend tot een kleine anderhalf millioen gestegen is. Nu heeft de Regeering, zegt hij, sedert de laatste verkiezingen, al het mogelijke gedaan om de volksmassa in de armen van het Socialisme te drijven: zij heeft de vakvereeningen en de werkstakers vervolgd, zij heeft, zelfs onder de tegenwoordige duurte, de inkomende rechten staande gehouden, waardoor het brood en het vleesch van de armen duurder gemaakt worden ten bate van de groote grondbezitters. Voor 1895 neemt Engels het getal van minstens twee en een half millioen, voor 1900 drie en een half tot vier millioen. Dit is wat de wetgeving aangaat. Van het andere machtmiddel, het leger, zegt Engels dat er nu éen socialistisch-gezind man is op de vijf, in 1900 rekent hij op een socialistische meerderheid. Overal is het de jeugd die, zooals het betaamt, de partij van de toekomst genegen is. Nu wordt men in Duitschland kiezer op zijn 25ste, soldaat op het 21ste jaar; waarschijnlijk is het getal socialistische soldaten betrekkelijkerwijze grooter dan het getal socialistische kiezers, en dan zullen de socialisten in het leger behooren tot de meest-ontwikkelde militairen, de leden van het geleerde proletariaat en de jongens uit de fabrieksstreken, die al haast socialist geboren worden. Die aan deze berekening twijfelt, heeft dunkt mij, het bewijs te brengen dat de toeneming van de sociaal-democratie naar alle waarschijnlijkheid minder snel zal wezen dan in de verloopen jaren... Wie zou in 1880 hebben geloofd dat in 1890 de sociaal-democratie de sterkste partij in Duitschland zou zijn. Alleen van 1887 op 1890 heeft de partij zich bijna verdubbeld, terwijl de werkzaamste middelen tot propaganda door de socialistenwet zoo goed als onmogelijk werden gemaakt, het duidelijkste {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle teekenen dat het socialisme niet is de opgedrongen leer van dweepende zeloten aan een wanhopig gepeupel, maar de met eigen kracht om zich grijpende openbaring van het moderne sociale bewustzijn. - Engels meent dat de bourgeoisie dezen voortgang niet lijdelijk zal blijven aanzien en andere middelen dan het gemeene recht haar verschaffen kan, zal willen gebruiken om de sociaal-democratie te bestrijden. Mogelijkerwijze zal door contra-revolutionnaire staatsgrepen een vertraging in het tijdstip van de overwinning van de partij worden gebracht, ongetwijfeld zal hare latere zegepraal er vollediger en duurzamer om zijn. Engels heeft deze rekening opgemaakt zonder de oorlogskansen te tellen. Hoe zou het worden wanneer op dit oogenblik de oorlog uitbrak? De oorlog wil zeggen, de verbonden machten van Duitschland en Oostenrijk tegen Rusland en Frankrijk. In die omstandigheden zijn de Duitsche sociaal-democraten verplicht de vijanden van Duitschland met alle kracht te bestrijden. Wat zij verdedigen is niet het vaderland, maar de Duitsche sociaal-democratie, bij een nederlaag van Duitschland zou de partij die het meeste verloor, de sociaal-democratie zijn. ‘Zooveel is zeker, zegt Engels, noch de Czaar, noch de Fransche bourgeois-republikeinen, noch de Duitsche regeering-zelf zouden een zoo schoone gelegenheid laten passeeren om de eenige partij te vernietigen die voor hen allen de vijand is. Men heeft gezien hoe Thiers en Bismarck elkaar de hand hebben gegeven over de bouwvallen van de Parijsche commune; wij zouden dan beleven hoe de Czaar, Constans en Capivri - of hunne opvolgers - elkaar zouden omhelzen op het lijk van het Duitsche Socialisme.’ De eerste plaats onder de groepen van het internationale proletariaat wordt door de Duitsche Sociaal-Democratie ingenomen, de toekomst, de naaste toekomst van het land is in hunne handen, alle aanvallen op het land moeten met de uiterste inspanning worden gekeerd. Verbonden met den Aziatischen despoot, brengt Frankrijk de reactie over den Rijn; niet het Fransch proletariaat, nu nog geen macht die in het eigen land den rassen- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} haat, den concurrentie-nijd en de nationale wraakzucht kan bedwingen, maar de Fransche bourgeoisie voert den oorlog en is den elken dag sterker wordende sociaal-democratie niet minder vijandig gezind dan zelfs de Petersburgsche barbaren zijn. Duitschland verkeert in den toestand van Frankrijk voor honderd jaar, de belagers van het land waren de belagers van de Revolutie. ‘En wij, schrijft Engels, zijn het grootsche voorbeeld niet vergeten, dat Frankrijk ons in 1793 heeft gegeven. Het honderdjarige feest van 1793 nadert. Zouden de veroveringszucht van den Czaar en de chauvinistische haastigheid van de Fransche bourgeoisie den zegepralenden maar vredelievenden opmarsch van de Duitsche socialisten willen beletten, dan zijn zij - reken er op - bereid aan de wereld te toonen dat de Duitsche proletariërs van heden den Franschen sans-culottes van voor honderd jaar niet onwaardig zijn, en dat 1893 zich kan laten zien naast 1793. En als dan de soldaten van den Heer Constans den voet op Duitsch gebied zetten, zal men hen begroeten met de woorden van de Marseillaise: Quoi, ces cohortes étrangères Feraient la loi dans nos foyers! ‘Kort en goed: de vrede waarborgt de overwinning van de Duitsche Sociaal-Democratische partij in ongeveer tien jaar. De oorlog brengt haar of de overwinning in twee tot drie jaar, of volkomen vernietiging minstens voor vijftien of twintig jaar. In het aangezicht daarvan zouden de Duitsche socialisten gek moeten zijn als zij den oorlog wenschten, waarbij zij alles op éen kaart zouden zetten, in plaats van de zekere overwinning van den vrede af te wachten. Nog meer. Geen socialist, van welke nationaliteit ook, kan begeeren de zegepraal van de tegenwoordige Duitsche regeering, noch die van de Fransche burger-republiek, allerminst van den Czaar, dat gelijk zou staan met de onderwerping van Europa. Daarom zijn de socialisten in alle landen voor den vrede. Komt de oorlog ondanks hen, dan is maar éen ding zeker: deze oorlog, waarin vijftien of {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig millioen gewapenden elkaar te lijf gaan en Europa zullen verwoesten zooals nooit te voren, - deze oorlog moet of den onmiddelijken triomf van het Socialisme ten gevolge hebben, òf wel de oude orde van de dingen dermate verstoren en zulk een puinhoop achterlaten, dat de oude kapitalistische maatschappij onmogelijker werd dan ooit, en de sociale revolutie tien of vijftien jaar werd verschoven, daarna evenwel zou zegevieren met een sneller en dieper verloop.’ IV. Het ongemeene in dit artikel van Engels is zeker wel de bedaardheid waarmêe over dingen wordt gesproken die kleinere vernuften direct geweldig van streek maken. Het is de manier van spreken van den internationalen geest bij uitnemendheid, die éen groote hartstocht heeft, de liefde voor de sociale revolutie, en verder niets van de oude geografische gehechtheid. Europa heeft in dit brein een andere landkaart als er hangen in de kabinetten van ministers. Engels ziet plekken nog eenigszins begrensd als op de oude afbeeldingen, maar van heel andere beteekenis, het is reactie of revolutie wat de landen onderscheidt, sterk proletariaat of sterke bourgeoisie, of wel despotisme. Zoo heeten de machten die elkaar zullen bestrijden, het is hunne kansen die hij berekent, niet de vooruitzichten van de nationaliteiten.... Engels spreekt in dezen bijna drogen toon met de afwezigheid van alle poze en zelfbehagen, welke iemand zich veroorloven kan die gewoon is een halve eeuw gehoord te worden over de allerhoogste belangen door het proletariaat in meer dan een werelddeel. De enorme beteekenis van de behandelde zaken versmaadt, maar zonder opzet, de spitsvondigheid van stijl en al het aangebracht-fraaie van burgerauteurs. Maar kan men een overweldigender bladzij bedenken, dan dit praatje over cijfers en jaartallen die een realiteit betreffen van grootere waarde voor de menschen dan er wel ooit beleefd is, deze mathematica van de omwenteling. Het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk is geschreven in den nazomer van 1891 toen het oorlogsgevaar dreigend scheen. 1) ‘En opdat, als het er toe kwam (zegt Engels) geen misverstand in het laatste oogenblik tusschen de Fransche en de Duitsche Socialisten zou ontstaan, hield ik het voor noodig, aan de eersten duidelijk te maken, welke, naar mijn overtuiging, de noodzakelijke houding van de laatsten zou moeten zijn in zulk een oorlog’... Hier beseft men de grootschheid van den eenvoud die behoort bij den man, wiens woorden tegelijk de geschiedenis maken en beschrijven.   A., Maart 1892. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Kitty's Belofte, Is Vergeven Mogelijk, Moerasdampen zijn drie vertaalde novellistische werken, met welke de heer Thieme te Nijmegen een experiment wil nemen op het Hollandsche publiek. De laatste twee werken schijnen op de leesgezelschappen berekend te wezen, terwijl voor het eerste ook op een toekomst als geschenk voor jonge jufvrouwen gehoopt wordt. Althans uit die uitgeversbedoeling verklaar ik het, dat Kitty's Belofte ingebonden is, de andere boeken daarentegen slechts in een slappen, veelkleurigen omslag zich mogen verheugen. De heer Thieme heeft gelijk, indien ik zijn bedoeling begrepen heb. Niemand zal het in zijn hoofd krijgen het boek van den heer Heiberg of dat van Lady Majendie aan een tante of een nichtje met Sinterklaas of uit dankbaarheid of omdat gij jarig zijt ten geschenke te geven. Kitty's Belofte daarentegen is een niet zoo onaardig cadeau voor meisjes van twaalf tot vijftien jaar, die nog weinig denken om heeren, en voor wie danseurs slechts mythologische persoonlijkheden zijn; en men bewijst aan zulk een jonge jufvrouw beter dienst met Kitty's Belofte dan met den heelen rotten winkel van Marlitt en Werner. In zijn soort behoort het boek niet tot de besten, doch het bevat enkele der goede kwaliteiten van het ras. Indien het een verdienste is van een huiselijke novelle om de lezeres in staat te stellen haar eigen ervaringen te vergelijken met de gebeurtenissen in {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een realistische vertelling, uit welke vergelijking zij tot overwegingen kan komen, die haar van nut kunnen wezen bij haar eigen gedragingen in haar eigen leven, dan behoort Kitty's Belofte een niet onverdienstelijk werkje van de Engelsche school genoemd te worden. Vrij wat minder verdienstelijk voorwaar is Lady Majendie's produkt, dat men niet voor een Engelsch boek zou houden, tenzij men ook Ouida een Engelsche noemt. Want Lady Majendie gelijkt het meest op een zeer zwakke navolgster van Ouida, en schijnt bovendien zoowat den geheelen Ohnet gelezen te hebben. Beide deze zaken pleiten niet tot haar voordeel, en den lezer is het te vergeven, indien hij op de titelvraag Is Vergeven Mogelijk antwoordt: moeilijk. Inderdaad gebeurt het niet dikwijls, maar ditmaal doet het merkwaardige geval zich voor, dat van een troepje Engelsche en Duitsche romans, de Duitsche nog de beste is. Want het boek van den heer Heiberg is heel wat meer onderhoudend in de eerste plaats, en vrij wat minder mal dan dat van die Engelsche dame. Literaire waarde heeft het evenmin, als het er aanspraak op maakt, doch er is een niet onaangename afwisseling van gebeurtenissen in te vinden, terwijl het bovendien op enkele plaatsen talent van vinding en voorstelling vertoont. Dat de heer Heiberg bijzonder goed uit zijn oogen heeft gekeken, zou ik niet durven zeggen, maar hij is althans tot het verstandige inzicht gekomen, dat men beter doet het gematigde realisme der Engelschen te volgen, dan die dwaze Duitsche romantiek, die heelemaal niet weet, hoe het op aarde eigenlijk toegaat. Voor een leesgezelschappenroman is Moerasdampen zijn geld waard. Wilhelm von Potenz heeft zich nog heel wat meer dan Heiberg van den Duitschen sleur losgemaakt; die is namelijk heelemaal een vierkante realist geworden, zoo maar zonder blikken of blozen. Hij maakt geen excuses, maar vertelt rondweg dat studenten naar café-chantants gaan, en aan de vrouwen doen; en dat een vader dominee kan zijn en toch niet graag ziet, dat zijn zoon een gevallen vrouw {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht op te heffen, en diergelijke erge dingen meer, waar men in Duitschland nooit van schijnt gehoord te hebben, want verschriklijk is de bewondering door de Duitsche pers aan den heer von Potenz betoond. Inderdaad heeft deze heer voor zijn landgenooten een soort van spa-a-boekje der realistiek geschreven. Niet dat hij kunst heeft geleverd, doch hij heeft een eenvoudig verhaal gemaakt van eenige ondervindingen door een student in het akademieleven opgedaan, en daarbij vooral die soort van ondervindingen vermeld, welke in huiskamerromans gewoonlijk niet met name genoemd worden. En zoo openhartig te wezen is voor een Duitscher al heel iets.   Ch.M.v.D. Parijs 1891. Notities van W.G.C. Byvanck. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1892. Iemant, die de literatuur lief heeft, moet het werk van den heer Byvanck waardeeren, maar te gelijk een hekel aan hem hebben. De heer Byvanck immers bemoeit zich met belangrijke literaire zaken, en daarom verdient hij meer, een hoogere, waardeering, dan schrijvers die zich met onbelangrijke literaire zaken bezighouden. Maar met die zelfde zaken weet de heer Byvanck niet om te gaan; hij bederft ze meer dan hij ze verfraait, en daarom zal de minnaar dier dingen een hekel aan hem hebben. Als ik de opstellen van den heer Byvanck lees, of, nu, deze notities weêr, - dan is het mij of ik een boek, dat mij dierbaar was, dierbaar om wat er in is maar dierbaar ook om al de bijna onnaspeurbare uiterlijke kenteekenen, waardoor het mij zoo heelemaal als mìjn boek in héel vertrouwelijke gemeenzaamheid eigen was, - of ik zoo een boek had uitgeleend aan een groven sinjeur, die het mij nu te-rugzend bepoeteld, verfonfaaid en bekrast met zijn vunzige {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} beduimeling, zijn onbehouwen ezelsooren en zijn domme aanteekeningen in slordig schrift.   De heer Byvanck had deze bedoeling: hij wilde het hoogste intellektueel-artistieke leven, in zijn staat van waarlijk bloeyend, vochtig, warm léven, niet zoo als het meer volkomen maar te gelijk minder levend is in de boeken, maar zoo als het minder volmaakt maar meer nog lévend is in de hoofden, in de monden der grootste en fijnste Franschen, - dat leven wilde hij medemaken en ons er dan op dezelfde manier zijn waarneming van geven, door de gesprekken (de gesprekken over de hoogste geestelijke onderwerpen door de fijnste menschen gehouden) voor ons uit te schrijven, die hij met gretige ooren had beluisterd en met een scherpe belangstelling onthouden. Die gesprekken dus, zoo gehoord, zoo opgeschreven, het gonzen zelf der heerlijkste geestelijkheid, en met een enkel vlug en zacht schetsende aanduiding van de uiterlijke wereld daar om heen, - iets uitgezochts, iets zeldzaam tintelends, geurigs, vreemd fijn, iets bijna verrukkends van vlijmende uitnemendheid. Dit was de bedoeling van den heer Byvanck, en als men nu het boek vluchtig leest en niet nadenkt, dan lijkt die bedoeling heel eenvoudig en heel goed en aardig volbracht ook. Maar van dit alles, dat er zoo puikjes uitziet, is niets wáar, is niets áan. De keper van dit schijnbaar zoo verstandige en interessante boek deugt niet. En in plaats van helder eenvoudig, is het een ingewikkelde vale knoopenkonkeling. Ik voor mij weet zeker, dat wat ik nu zal zeggen waar en zelfs heel gewoon is; toch merk ik, dunkt mij, dat het niet zoo aanstonds begrijpelijk is. Het is, - zoo maar dadelijk en in éen woord, - níet wáar, dat die gesprekken, die in het boek te lezen staan, zoo als de schrijver het voorstelt, om hem heen en tot hem gevoerd zijn. Gij begrijpt wel, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat uitmuntende Parijsche schrijvers, die nu reeds bijna allen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} wat men daar een literaire positie noemt hebben, schrijvers, die ongeveer acht jaar, en anderen nog veel langer, geleden, in hun eersten geestdrift samenkwamen om over literatuur te spreken, nu jegens een banalen vreemdeling zich zullen gaan gedragen als waren zij in hun eerste jeugd en als was die vreemdeling een hunner meest gemeenzame en meest literaire vrienden. Ik geloof, ik weet, - want men kan het in de boulevardbladen genoeg lezen - dat het leven dier schrijvers is, zoo als de heer Byvanck het vertelt; maar dat die schrijvers dingen over literatuur, die zij jaren geleden aarzelend en opgewonden tot elkaâr zeiden, die zij later in hun geschriften hebben gezet en tot onpasselijk wordens toe aan tal van reporters hebben herhaald, - in 1891 nog eens aan een wie-wat-hoe-hiet-i-ook-weêr? mijnheer Byvanck, joviaal en levendig, frisch en enthousiast, - als vondsten, die zij verheugd waren aan zulk een fijn intellekt en aan een hun zoo zeer gemeenszamen vriend te kunnen meêdeelen (want zoo wordt het voorgesteld) - zijn gaan ontboezemen, - daarvan ontken ik de mogelijkheid. Toen de heer Byvanck zijn boek vol gesprekken, die hij vertelde dat tot hem of in zijn bijzijn gevoerd waren, af had, heeft hij gemerkt, dat hij het te bont had gemaakt, dat hij de waarschijnlijkheid zijner mededeelingen op die manier bont en blauw sloeg en dat niemant zijn dupe zou zijn. Om er toen een draai aan te geven, heeft hij er dit in zijn Voorrede van geschreven: .... De andere opmerking heeft betrekking op de waarde, die er gehecht moet worden aan de verschillende gesprekken door de personen gehouden, zooals zij in dit boek zijn opgeteekend. Hun inhoud is niet altijd juist, wanneer (lees: indien) men onder juistheid verstaat het dadelijk en zuiver weergeven van het gesproken woord. In andere termen, dit boek hebben niet, ieder voor hun (lees: zíjn) deel, de mannen geschreven, wier namen er in voorkomen, maar het is door mij opgesteld, nadat ik in gezellig of vriendschappelijk verkeer de gestaltenis van mijn personen meende gevat te hebben. (Hoe doet men dat: iemants gestaltenis vatten in gezellig verkeer? v.D.). Hier leest men, dunkt mij, duidelijk, dat de schrijver niet de stenografische nauwkeurigheid der gesprekken waarborgt, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleen zijn best heeft gedaan om ze zich zoo goed mogelijk te herinneren en ze zoo juist mogelijk op te schrijven. Toen de heer Byvanck nu de proeven verbeterde of zijn geschrift óverlas, heeft hij gemerkt dat het nu nóg niet in orde was, want dat hij zijn personen dingen had laten zeggen, die hij zich onmogelijk herinnerd kón hebben, dat zij gezegd hadden. Hij had b.v. midden in de gesprekken - joviaal begeesterd maar weg, zoo als een kleinstedeling zich voorstelt dat dichters en prozaïsten in het gezellig verkeer praten - zijn personen zich zelf laten citeeren, in proza en in verzen, hen aanhalingen uit hun werken laten doen om hun gesprekken te verduidelijken. Hij had verteld, dat, toen hij, dat is de hoog-staande en kosmopolitiesch-letterkundig ontwikkelde en rijk begaafde Byvanck, een zijner meest familiare vrienden, namelijk den dichter Verlaine, eens uitnoodigde om ergens te gaan eten, deze andwoordde: Het is goed; maar ik ben niet in de rechte stemming.... Ik heb verdriet gehad van morgen,      Gueuse inepte, lâche bourreau,     Horrible, horrible, horrible femme! O die twisten! ik heb troost gezocht: Ah, si je bois, c'est pour me soûler, non pour boire; en hij had ook verteld, dat, toen hij, dat is de wijsgeerig-letterkundig allerbegaafdste Byvanck, met zijn boezemvriend, den voortreffelijken prozaschrijver Jules Renard, eens in een aller-gemeenzaamst gesprek was (zoo als de eene grootegeest, als hij heel zeker weet dat hij met een anderen héél grooten en bevrienden geest te doen heeft, zich niet ontziet dat te zijn), deze zeide: Wat ik dan wil?... Ik wil de eerste in de wereld der letteren worden of anders liever houthakker zijn. Toen de heer Byvanck dus, zeg ik, zijn proeven verbeterde, bemerkte hij iets van de onmetelijke, en grove, naïeveteit van dit arrangement, vooral van dat met de versregels, en dat het zóo eenvoudig niet kón. Toen heeft hij bij elk dezer citaten een noot geplaatst, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij mededeelt, dat de schrijvers, van wie hij vertelt, natuurlijk te veel smaak hebben om zich zelf te citeeren, maar dat hij ‘ter bekorting’ of om het karakteristieker te maken deze volzinnen uit hun werken heeft genomen en ze in de gesprekken gelascht. Dit nu is zonderling, lang niet zoo eenvoudig als men wel denkt, want waarom doet de heer B. het voorkomen alsof zijn personen smakeloze dingen gezegd hebben, als hij te gelijker tijd erkent dat zij ze niet gezegd hebben en dat het smakeloos geweest zou zijn indien zij ze gezegd hadden? Waarom, als het zoo natuurlijk en in den verteltrant van het boek geheel passend geweest zoude zijn, indien hij eenvoudig getrouw had gegeven alleen dat, wat zij werkelijk gezegd hebben, er bij voegend: ‘toen Verlaine of Renard dit of dat zei, moest ik denken aan zijn versregels ‘Gueuse inepte...’ enz. en aan die-en-die regel uit Renards novelle ‘Caquets de ménage’? Er blijkt hieruit klaar, dat de heer B. komedie speelt, dat hij de gesprekken alleen gefantaseerd heeft na lezing der werken en krant-artikelen van en over deze schrijvers, en pas later gemerkt, dat hij zijn eigen voorstellingen hier en daar onwaarschijnlijk had gemaakt. Nu wij dat eenmaal weten, nu wij van den boersch-kinder-lijken fantast zelf de even naïeve terugneming zijner naïeve jokkentjes gelezen hebben, - nu wordt alles duidelijk. Nu weten wij meteen, dat wij te recht ons verbaasden over het zonderlinge gedrag van al die fransche letterkundigen jegens den heer Byvanck, die beurt om beurt als op kommando de diepzinnigste en langdurigste redevoeringen tegen hem hielden, om te herhalen wat in hun geschriften staat. Indien men nu dus vooreerst uit het boek van den heer Byvanck zelf weet, dat die gesprekken niet zoo gehouden zijn, dat híj ze heeft verzonnen en samengesteld; en ten tweede, dat, - als de heer Byvanck bij elkaâr heeft gezocht en gelezen: 1o. Het artikel van Maurice Barrès in de 1e aflev. van den 1en jaarg. van den N. Gids; 2o. de artikelen van Kloos en Van Eeden over eenige fransche schrijvers (‘Deca- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} denten’ en ‘Nieuwste Fransche Letteren’); 3o. de, later in boekvorm uitgegeven interviews van Jules Huret; 4o. de werken der schrijvers, waarvan hij de titels opgeeft; - hij zelfs niet te Parijs zoû behoeven geweest te zijn om dit boek zoo te maken; - dan wordt men eenigszins achterdochtig en begint de nietige en lachwekkende ingewikkeldheid van het verschijnsel, dat dit boek is, feitelijk te zijn. Het is wel jammer voor den heer Byvanck, dat ik niet geheel onbekend ben met de literatuur, die hij hier behandelt, en dus ook gezien heb, dat opmerkingen, die hij als de zijne geeft, zoo maar zijn overgenomen van anderen. Ik zal een paar voorbeelden noemen. Over Marcel Schwob, op blz. 218, schrijft de heer Byvanck: Staren anderen, in hun schoolvooroordeel bevangen, op het midden van hun buik, de fakirs der kunst,... Dit is een gezegde van Jules Lemaître, ook aangehaald door Jan ten Brink in zijn ‘Oude Garde en Jongste School’. De heer Byvanck gaat voort: ... of zuigen ze op hun duim, als kinderen die in een hoek alleen gaan staan. Dit is een gezegde van Renan tot Jules Huret. (In den Écho de Paris, zomer 1891). Ook een vergelijking der Bekentenissen van George Moore, voor 't eerst uitgegeven in de Rev. Indépendante van 1888, met de Notities van den heer Byvanck, heeft aardige uitkomsten. Niet alleen ziet men dan hoe Moore áardig en Byvanck náar schrijft over ongeveer dezelfde onderwerpen; niet alleen ook, dat Catulle Mendés wel geärmd met Byvanck (die goede Byvanck!) heeft geloopen - zoo vertrouwelijk, wèreldsch, hoogst artistiek en hoogst intellektueel mogelijk, - groote schrijvers, eminente personen met mekaâr, niet waar? - 's avonds héel groot-steedsch laat, uit het café komend, uit het café waar uiterst charmante en uiterst interessante gesprekken gehouden waren; maar dat, o wee! Moore driemaal vertelt hoe Mendès zìjn arm nam (Rev. Indép. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} April en Mei '88); - maar dan kan men evenmin nalaten te merken, dat de meening over het rhytmische, het ‘strophische’ in Flauberts proza, die Byvanck op blz. 156 door Jules Renard laat zeggen, ook staat bij Moore (Rev. Indép. Aug. '88, blz. 264).   In 't algemeen zijn de waarheden omtrent den heer Byvanck: Ten eerste, dat hij niet is: een talent; ten tweede, dat hij niet is: een intellekt; ten derde, dat hij de onmisbare lagere stijlvaardigheid nagenoeg mist en dus heel leelijk stèlt; ten vierde, dat hij de lage ingewikkeldheid van zijn geesteshouding met een lachwekkende onbehendigheid tracht te verbergen; ten vijfde, dat daarom zijne aanmatiging een mengsel is van mislukkenden ernst en disgracieus streven naar, nooit door hem te bereiken, lichte luchtigheid. In den heer Byvanck deze twee: een onvermogen om te begrijpen, om te gevoelen en om te schrijven, èn een op een overschatting van het verschijnsel veel-lektuur-hebben gegronde pretentieusheid. Voortdurend in hem: de worsteling tusschen de begeerte om het hoogste en fijnste, het beste, te begrijpen en dat begrepen-hebben te doen blijken, èn dat onoverwinbare natuurlijk onvermogen. Hij is eigenlijk een heel gewone geleerde-natuur van lager orde, bestemd om dikke uitgaven van oude schrijvers met filologische annotaties te bezorgen. Ongelukkig is hij, met zijn geborneerden superioriteits-zin, met zijn onlenige handen en benepen gebaar in het mooiste geestelijk leven van deze eeuw gaan tasten. En zoo heeft hij die twee, om hun ingewikkeldheid kuriëuze, boeken uitgegeven: ‘Poëzie en Leven in de 19e eeuw’ en ‘Parijs 1891’. Om dat de heer Byvanck niet natuurlijk, duidelijk en goed schrijven kan, heeft zijne geknutselde bescheidenheid om aan zich zelf in dit gesprekkenboek nooit het woord te geven, de zonderlingste voorstellingen bij den lezer tot uitkomst, en, toevallig, is dit zonderlinge ook juist de waarheid. Men ziet, na de lezing van het boek, den heer Byvanck steeds stom en wezenloos, als een opgevulde gekleedde-jas {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Parijsche letterkundigen leven, de een pakt hem bij de knoop van dien jas, de ander ‘doorboort hem met zijn blik’, de derde neemt hem bij zijn arm, van pure broederlijkheid duwt de een hem naar den ander toe, tot ze bijna lawn-tennis spelen met de gestalte van dien steeds niets-zeggenden Hollander. En het is allergekst, aller-gekst, al die Parijsche schrijvers met vertrouwelijke geestdriftigheid hun liefste gedachten te hooren vertroebelen en verduisteren om ze aan dien zonderling doodschen automaat duidelijk te maken. Een standbeeld van watten, waartegen geschreeuwd wordt als om het levend te maken, altijd maar door en altijd te vergeefs. 1)   Maart '92. L. v. Deyssel. Le vendeur de Soleil, door Rachilde. Op een brug boven de Seine, in het breede stadgeruisch staat de magere bedelaar. Onder hem in plassend goudgevlak gaat het water in stroomenden gang. De wind waait vlakken van zilver stroomopwaarts en stroomafwaarts. Aan de kim van het westen in de goudsmeltende luchten zinkt, zinkt de zon langzaam, langzaam weg en verguldt de koepels en torens der kerken in hevig goudgeflikker. Goudblinken als lichtlaaie vlammen in brandend gewemel de vensters der huizen in rijen van goud naast elkander één voor één in onafzienbare verte. In de wazige verte blauwt de stad weg in den lichtenden {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} glans; de stad die ruischt als een zee, met het geheimzinnig geruisch van de daden der menschen. De menschen komen, de menschen gaan. Boven het brekende en ijlende water staat de magere bedelaar en hoog boven hem trekken door het wijd azuur der witte en blauwdonkere wolken goudgerande scharen. Zijn haar is lang, zijn jas is versleten, zijn hoed is rossig en oud, zijn gezicht is vermagerd maar nog jong, zijn lichaam is versleten. Hij roept, hij roept om geld, om een stuiver. Maar de menschen gaan en komen over de brug en letten niet op hem. Weg zijn zijn gouden dagen, weg zijn zijn gouden nachten, Toen sprak ieder met hem. Nu staat hij alléén. De menschen gaan door, onverschillig door. Weg zinkt de dag die misschien zijn laatste is. Reeds komen de nevelen op. De menschen gaan, de menschen komen. De draaiorgels spelen en over zijn treurend hoofd strijken de stervende tonen in jammerend geslinger. Daar komt in zijn hoofd eene lichtende gedachte. Hij zal niet meer bedelen vandaag, verkoopen zal hij het schoonste, het onbereikbare goud, een goud waaraan niemand heeft gedacht. ‘Komt, stroomt naar mij toe, schoon gekleede vrouwen en gij glimmende mannen, komt hier, komt hier, ik zal u leveren wat gij allen kent en verlangt, maar wat nooit is te koop aangeboden. Ik, de koopman, zal ze u geven, de waar, de zeldzame waar die de vrouwen doet smachten en de mannen verteedert in de armen der vrouwen. Soldaten! ziet, dat zijn de gouden vlaggen van de oude victorie, als de vijanden plat liggen op de hei, gestrekt in de nederlaag voor altijd, of loopen als hazen en ratten en verdwijnen in de vlucht. Dichters! ziet de gouden rijmen die zullen blinken door de eeuwen heen en zwaar wegen in de balansen der onsterfelijkheid. Kinderen! ziet, de rozen die op uwe wangen zullen bloeien, meisjes! ziet, de blostrossen uwer eerste liefde. Allo, die niets willen betalen, aan {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hun zal ik het geven ten geschenke, ik geef hun de Zon; Ja, ik verkoop u de Zon, niets minder. Koopt, koopt, ik heb niets anders om aan u te verkoopen.’ En de centen rinkelen op den grond of vallen in zijn hoed onder het luid gelach en het bravogeroep. De agent komt aan en zegt: Vooruit, mijne heeren, gaat door, laat de passage vrij.   Frans Erens. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Armenzorg. Door P.L. Tak. Er zijn in het voríg jaar ernstige woorden gewisseld over de verzorging der armen. In Amsterdam en elders organiseerden groote vereenigingen zich om eindelijk naar buitenlandsch voorbeeld krachtiger en practischer te gaan werken. De Vereeniging voor de Statistiek hield eene vergadering, waarin door den heer Pierson (N.G.) en anderen de groote gebreken onzer armverzorging duidelijk werden genoemd. Zelfs de Tweede Kamer hield zich bij de begrooting, zoowel in het schriftelijk als in het mondeling debat, eenige oogenblikken met dit onderwerp bezig. Wanneer het besef eener volksbehoefte tot binnen die wanden doordringt, moet het in het volk zelf tot niet onaanzienlijke kracht zijn gewassen. Inderdaad kan eene armenzorg, wetgeving en practijk, als de Nederlandsche, slechts bestaan waar aan de belanghebbenden, de tobbers zelven, elk recht van meêspreken wordt onthouden. In al die besprekingen is iets zeer karakteristieks. Al die ernstige menschen, die het u zeer kwalijk zouden nemen, als ge dorst beweren dat zij niet ervaren zijn in serieus denken, vermijden, als ware het bij afspraak, in hun onderzoek der armenzorg wat methode te brengen. Niemand hunner poogde door te dringen tot de oorzaken der verschijnselen. Zij waren als dokters die zeggen zouden: de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} patiënt heeft koorts, en hun onderzoek daarbij staken. Evenmin als wij thans nog gediend zijn van een medicus die tevreden is met de kennis van het verschijnsel zonder de oorzaak na te sporen, evenmin erkennen wij als conscientieus werk dit onderzoek onzer specialiteiten in armenzorg, die het ernstigste deel van den arbeid verzuimen. Zij aanvaarden wat te gemakkelijk de evangelische uitspraak: ‘de armen hebt ge altijd met u’, ook nog nadat een zoo bevoegd uitlegger als dr. A. Kuyper gezegd heeft dat uit die woorden het bewijs voor de onvermijdelijkheid der armoede niet mag worden geput. Het moge onplezierig zijn dat het onderzoek naar de oorzaken der armoede leidt tot zekere conclusies omtrent voortbrenging en verdeeling der rijkdommen, die men ongaarne aanvaardt, maar onze maatschappelijke geneesmeesters zullen toch tot die methode moeten komen. En dat te eerder, naarmate de armoede toeneemt en de armen gaan inzien dat de hun door de kerken gepredikte berusting niets anders is dan een grof plichtverzuim jegens zichzelven en hun gezin. Leert het onderzoek, dat de inrichting der maatschappij het hongerlijden van een groot aantal harer leden noodzakelijk maakt; is dit geconstateerd als waar; dan zullen daaruit, zoolang de maatschappij niet gewijzigd is, zekere verplichtingen zijn af te leiden voor hun die meer eten kunnen koopen dan zij behoeven. Ik zal niet trachten te betoogen dat er veel armoede is, en dat zij toeneemt. Het tegen te spreken is onnoozel, of erger. Maar ik wil onderzoeken hoe de gemeenschap, en vooral hoe haar krachtigste orgaan, de Staat, het stelt met het erkennen en nakomen der verplichtingen, die uit zooveel ellende voortspruiten. En daarbij wil ik dan voor een oogenblik gewonnen geven, dat de armoede zoo onvermijdelijk is als de regen, en dat wij niet meer kunnen doen dan den last, dien de menschen er van hebben, wat verminderen. Wat denkt nu de Nederlandsche Staat van die dingen, en wat doet hij? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de staatszorg ware toegenomen in verhouding tot de boeken en artikelen die er over geschreven zijn, dan zouden de armen nu weinig te klagen hebben. Het zijn stapels van literatuur. Er heeft zelfs jaren lang een tijdschrift voor armenzorg bestaan. Er is in al die geschriften bitter weinig wat voor den arme zelven waarde heeft. Zoowel het gescharrel met zoogenaamde gezonde beginselen van armenzorg, als het gehaspel van circulaires en koninklijke besluiten is niet meer dan een zoeken om er met zoo weinig mogelijk geld af te komen. Eén staaltje van de wijze van redeneeren zal u den geest van vele dier geschriften doen kennnen. Bij een der schrijvers las ik ongeveer het volgende: - ‘Men moet bij de uitbreiding der Staatsarmenzorg toch bedenken dat het geld moet komen uit de zakken der belastingschuldigen, en dat de belastingen ook van behoeftigen worden geheven.’ De vraag of deze wijze van belastingheffing duurzaam moest zijn, deed zich aan den schrijver niet voor. En waar men vooral bang voor was, dat was om den arme te demoraliseeren, hem onzedelijker, slechter te maken, door hem voldoende woning en voedsel te geven. De menschen zouden dan niet meer werken. Hierin ligt eenige waarheid. De armenverzorging zal altijd moeten toezien, dat van hare gaven geen misbruik wordt gemaakt door hen die liever lui dan moede zijn. Maar zoo algemeen als wordt voorgesteld is dat gevaar niet. Het zal altijd een klein gedeelte der menschen zijn, die liever de hand reiken om een gift te vragen dan door arbeid in hunne nooddruft te voorzien. En ik zou aan hen die van het geven bij gebrek een demoraliseerenden invloed verwachten, willen vragen of dan het hongerlijden de menschen beter maakt. Wat wachten zij voor zedelijke verbetering, waarvan zij den mond zoo vol hebben, in een gezin, waar geldgebrek dwingt tot onreinheid, de kinderen jong sterven door gebrek aan verpleging, aan licht en frissche lucht, en als ze in het leven blijven dikwijls geen schoenen hebben om naar de school te gaan? Dat zijn de gezinnen waar de mannen uit honger en baloorigheid naar den borrel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen, en die hunne dochters moeten afstaan aan de prostitutie. En daar zou, volgens de theoretikers van het armenrecht, een te ruime gift schade doen aan de zelfstandigheid en aan het zedelijk besef! Het is met zulke redeneeringen dat men kans heeft gezien motieven te vinden voor eene armenwet, die zoowel in hare bedoeling als in hare gevolgen een der schandmerken is van dezen tijd.   De wet is gegrond op de leer van den politiestaat. Zorgt de staat maar dat de openbare orde, of wat men althans zoo noemt, niet wordt verstoord, dan heeft hij zijn plicht gedaan, en dan kan hij alle regeling van de onderlinge verhouding der burgers gerust aan de vrije en onbelemmerde werking der maatschappelijke krachten overlaten. Wij weten nu wel zoo ongeveer wat onder dit stelsel van de belangen der zwakkeren in de maatschappij terecht komt, en de éene staat na de andere heeft in menig opzicht met die leer gebroken. Maar ten opzichte van de armen leven wij nog onder de theorie dat ondersteuning van staatswege slechts geoorloofd is, als de armen zoo arm zijn, zoo van alle hulp verstoken, dat hunne vertwijfeling hen voeren kan tot daden voor de maatschappij gevaarlijk, tot diefstal en erger. Artikel 20 der wet luidt: ‘De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid’. Artikel 21: ‘Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid’. Artikel 22: ‘Het burgerlijk of algemeen, het gemengd armbestuur, of, bij gebreke daarvan, het bestuur der gemeente waar de arme zich bevindt, beslist zonder beroep op de aanvraag om onderstand dergenen, die verkeeren in het geval bij het vorig artikel bedoeld’. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De staat erkent dus, dat er armoede voorkomt, zelfs in die mate dat de gebreklijders voor de openbare orde gevaarlijk kunnen worden, en legt voor dat geval aan de gemeenten den plicht op dien gevaarlijken lieden den mond te stoppen. Verder gaat de theorie der wet niet, al moge wellicht de toepassing iets zachter zijn uitgevallen. En toch was in 1870, toen men deze wet voor de laatste maal behandelde, de critiek op de hedendaagsche maatschappij genoeg gevorderd, om den wetgever de overtuiging te geven dat wetten of het ontbreken van wetten op den graad der armoede zekeren invloed kunnen uitoefenen, en dat de wetgever die weigert dien invloed te doen gelden op de productiewijze dezer machine-eeuw, voor een deel der armoede kan worden verantwoordelijk gesteld. Wilde hij, zooals gebleken is, voor de productie geen regelen stellen, dan ware het wenschelijk geweest, zich althans de offers van het stelsel aan te trekken. Maar neen, deze liet hij over aan de particuliere liefdadigheid. Ik wil voor niemand onderdoen in de waardeering der liefdadigheid, al boezemen niet al hare vormen mij sympathie in. Zij is eene uiting van het gevoel van solidariteit, van het besef dat de gezamenlijke lasten gezamenlijk moeten worden gedragen. En al is die uiting zwak, het gemeenschapsgevoel is niet verdwenen bij de menschen; het wordt slechts onderdrukt door de harde vormen onzer maatschappelijke inrichting. Ik waardeer de liefdadigheid waar ze opoffering kost en geen dank eischt, waar de behoeftige van zijn weinigje den arme helpt en waar ettelijke gegoeden er hun tijd en moeite aan wijden. Maar die betrekkelijk kleine schare wordt door de groote massa der gegoeden geldelijk zeer slecht gesteund, en alle diaconieën en genootschappen hebben gebrek aan geld. Het uiterste wordt verzonnen om aan geld te komen, de kranten sloven zich uit, bussen in winkels, koffiehuizen en tramwagens zijn eene voortdurende aanmaning, en toch blijft de uitkomst van dit alles pover. Ik wil hiervan de oorzaken niet verder onderzoeken, maar heb genoeg aan het feit, - een feit dat den wetgever van 1870 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} even goed bekend was als ons thans. En hij sloot er de oogen ook niet geheel voor. Want in de memorie van toelichting werd gezegd, dat als nu deze verandering nòg niet aan de verwachting beantwoordde, het bewijs zou geleverd zijn, ‘dat het sluimeren der liefdadigheid de oorzaak der kwaal was’. Men gaf er zich dus rekenschap van, dat de liefdadigheid sluimerde en kon blijven sluimeren. In 1870 was het gebleken dat de kerkelijke besturen zoo ijverig mogelijk zich trachtten te ontdoen van hunne armen, en dezen aan de zorg der burgerlijke armbesturen overlieten. De synode der Her