Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1 uit 1946-1947. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 474: et → en: ‘met haar oude patine en haar toch nog vaak ontroerende bestorvenheden’. p. 1163: Fans → Frans: ‘Hertoetst karakterbeeld van Jan Frans Willems’. p. 1180, noot 1: het onjuiste nootnummer 2 is verbeterd. _nie010194601_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 2461 Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1. Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen 1946-1947 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1 Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1 2018-08-01 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1. Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen 1946-1947 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie010194601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUW VLAAMSCH TIJDSCHRIFT STICHTER AUGUST VERMEYLEN EERSTE JAARGANG MEI 1946 1947 UITGEVERIJ ONTWIKKELING ANTWERPEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUW VLAAMSCH TIJDSCHRIFT STICHTER AUGUST VERMEYLEN DIRECTIE: HERMAN TEIRLINCK SECRETARIAAT: HUBERT LAMPO REDACTIE: RAYMOND BRULEZ, JOHAN DAISNE, BERT DECORTE, MARNIX GIJSEN, MAURICE GILLIAMS, RAYMOND HERREMAN, KAREL JONCKHEERE, JUL. KUYPERS. ACHIEL MUSSCHE, MAURICE ROELANTS, F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, PIET VAN AKEN, ALBERT VAN HOOGENBEMT, HERMAN VOS, GERARD WALSCHAP DE UITGEBREIDHEID EN VERSCHEIDENHEID VAN DEZEN IN ONDERLINGE VERDRAAGZAAMHEID VEREENDEN REDACTIERAAD SLUITEN UITERAARD ELKE COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID UIT BIJ DE SAMENSTELLING DER NUMMERS SECRETARIAAT: CEDERLAAN, 26, WILRIJK ANTWERPEN {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van den eersten jaargang 1946-1947 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} BINNENDIJK, D.A.M.: A. Roland Holst en Bertus Aafjes 215 BRULEZ, Raymond: Meminisse juvibat 121 Slachtoffer van de Auto-stop 122 Referenties opgeven a. u b. 134 Inleiding tot ‘Mijn Woningen’ 197 Staatsmanna als Twistappel 231 Zoo schrijft men Literatuurgeschiedenis 240 School voor Diogenessen 241 Poëtische Politiek 244 Vrijmoedigheid, Dochter der Vrijheid 247 Academisch Asylrecht 248 Der Geist, der manchmal verneint! 343 Oorlogsaforismen 349 Volksopvoedende Voorlichting als Surrogaat voor esthetische kritiek 458 Politiek Panaché als Panacee 691 Liberté chérie!... 694 More... or less Brains 837 Geboorte van het Drama 843 Het Huis te Borgen 876 Pour prendre date... 954 Lapnamendynastie 960 Kroostrijke gezinnen 960 Epuratie 1042 Vervlakking der Kunstsensatie 1047 Wantrouwen geboden 1122 Cultureele Gallup 1126 Chassé-croisé der Indeologieën 1219 Valise diplomatique 1226 Bescheiden Vooruitzichten 1227 Misplaatste Metaforen 1232 De Schrijver en zijn Verantwoordelijkheid 1385 Literatuur met Bijbedoelingen 1385 Question préalable et saugrenue 1386 Muzikaal Taboe 1386 Uithangborden worden overschilderd 1388 BOEYE, Eugénie: Onze kleine Dode 614 De Idealiste in de Cel 758 Zoek de Mensch 1387 Poëzie en Ratten 1388 BURSSENS, Gaston: De Rekening van het Kind 1353 COOLE, Marcel: Aftocht 153 Ascese 154 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} O, weet... 155 Ik ben en ben niet meer 396 Mijn Hand 397 Socialisme 398 Uw Mond 581 De Kus 582 Doem van den Geest 756 De burgerlijke Minnaar 757 De groote Vrees 985 Picasso 986 COVELIERS, J.: Het Huis bij den Stroom 988 Ivoren Toren 1091 DAISNE, Johan: De Hond van Diogenes 124 Het Postulaat van Diogenes 124 Dieugenetiek 124 Toen Diogenes een Schooljongen was 124 Diogenes Jurist 124 Diogenes Boedist 125 Diogenes oud 125 Diogenes en het Aforisme 233 Het tweede Postulaat van Diogenes 233 Diogenes en de gouden Standaard 245 Diogenes verbroedert zich met Oblomov 246 De Universaliteit der Russiese Literatuur 205 Na de Viering 347 Crucifix 270 L'épreuve de l'Eau 393 Russische Letteren 432 Kachels 599 Dio-Genesen 698 Verstek der Schoonheid 1044 De Kunstgreep van de Magus 1220 Geboren van Keel is zuiver van Deel 1220 Het nooit uitgebalanceerde Hart 1221 Goedheid, waarde van de Daad 1221 Schoonheid en Menselijkheid 1373 Dr. J'écris and Mr. Buyer 1374 Het Kringetje van Narkissos 1374 Kritiek met zijn drieën voor de Micro (met Lampo en J. Schepens) 1375 DE BACKER, Prof. Dr. Franz: Russische Methode om Talent te beloonen (Vertaald uit het Engelsch van J.B. Shaw) 87 Roman in Tablet-vorm 847 Kunst in Tablet-vorm 847 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Marginalia in schijnbare Tegenspraak 951 ‘More Brains’ 1024 DE BRUYN, Frans: Walschap als Fin de Saison 964 De lederen Handschoenen 1066 DE CLERCK, Richard: Neo-Romantisme 1095 DECORTE, Bert: Credo 57 Avondgebed 59 Acte van Liefde 149 Verzet 355 Uit Plicht 452 Vermaning 452 Antidoot voor Elckerlyck 684 Het Bankje in 't Park Josaphat 695 Confiteor 1087 Zoo begint het groot Testament van Meester François Villon 1129 Inédit 1369 DE DONCKER, Maurits: Monologue intérieur 575 Late Lente 576 Elegie 577 DE GROOF, Lode: De Dood komt maar eens 965 DE JOSSELIN DE JONG, K.H.R.: Hart van zingen moe 272 Toen stierf het Woord 399 Verlossing 578 Die eenzaam zijn 579 Genezing 580 In Memoriam Arthur van Schendel 995 DE LANGHE, Frank: Berusting 1093 DELBEKE, Frans: Romanfragmenten 557 DE VALCKENAERE, Julien: Aphorismen 1380 DE VRIES, Theun: Gelegenheidsgedicht 693 DE VROEDE, Maurits: De Vlaamsche Reacties op de Februari-Omwenteling van 1848 912 DE WILDE, Frans: Het Weerzien 54 De Vader 262 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} DONKER, Anthonie: Hart van Holland 269 ELSSCHOT, Willem: Het Dwaallicht 14 Aan Van der Lubbe 264 FOPPEMA, Yge: Cel 574 GEYL, Prof. Dr. P.: De historische Achtergronden van de Nederlandsche Schilderkunst 540 Slecht voorgelicht! 840 GILLIAMS, Maurice: Rubens en zijn beide Vrouwen 648 Ontwerp voor een Romanfiguur 687 Notities over Felix Timmermans 1245 GIJSEN, Marnix: De Stoïcijn spreekt 51 In Dienst van den Dood 458 Amerikaansche Romantiek 683 Practisch Feminisme 848 Het geval Phemios, litterair Collaborateur 957 Kroniek der Inquisitie 1041 Klassieke Schrijvers 1121 Ann Somerhausen en May Sarton 1217 Het Boek van Joachim van Babylon 1261 Ook Amerika zoekt den Mensch 1379 GRESHOFF, Jan: Arthur van Schendel 871 Zangzaad voor Musschen 886 Kiezen is verliezen 959 De nieuwe Domper 961 Pseudo-Anonymiteit 1048 Over de Harp 1124 HAESAERT, Prof. Dr. J.: Rubriekwijding 116 HENDRICKX, E.: Een Lezer schrijft 1122 HERREMAN, Raymond: Goethe's Levensvreugde 61 Het Probleem van het Geluk 129 Mozart, Beethoven en Bach 226 Vorm en Inhoud 232 Europeeër zijn om Vlaming te zijn 345 Een Avond met Epicurus 589 Het Vlaamsche Genie 845 Grieks en Latijn 1123 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} HEYMANS, Prof. Dr. C.: Uit Medisch Amerika 934 HUYSMANS, Camille: Heilwensch aan Streuvels 705 JONCKHEERE, Karel: Gabriele Mistral 109 Het Spoor (vertaling uit het Spaansch van Gabriele Mistral) 113 Grafschrift voor Gust Leemans 128 Eerbied voor het Lot 135 De Banneling 156 Literatuur en goede Zeden 238 Diogenes-Huysmans 347 La 37me situation dramatique 349 Toppunt 360 Pompoespas der Initialen 463 Kringloop 472 Spiegel der Zee 388 Vriendschap 586 Lente te Gent 587 Kwetsuur 588 Boekbranderij 686 Eerbied voor het Plagiaat 703 Streuvels, de Heiden 737 Wells slaan of genezen 839 De Liereman en de Auteursrechten 1390 KUYPERS, Julien: Naar een Federatie van Kunstenaars 130 Pampoes, Pampoezeke 230 Plant Boomen 246 Kantteekeningen bij het jongste Spellingsbesluit De Danser voor de Ark 346 Providentia 295 Bij een Amsterdamsch Banket 454 Wat bezitten wij aan Maecenaten? 928 Mijn Pijnboom 962 Een Brief 1076 De Verstekeling 1229 LAMBERTY, Prof. Dr. Max: Shaw's laatste Gedaante 97 Jan Frans Willems 249 L. De Raet en A. Vermeylen 996 LAMPO, Hubert: Bach, Mozart en Beethoven 136 Te behameren Gemeenplaatsen 136 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} De Paal 223 Vijgen na Paschen 228 Streng Voorbehoud 232 Modeschrijvers 238 Elsschot 244 Wie aan de Straat timmert 343 Eeresaluut aan een doodgezwegen Romancier 465 De inspireerende Don Juan 425 In Memoriam Henri Alain-Fournier 658 Streuvels en de jongere Romanciers (in samenwerking met Piet Van Aken) 745 De Geliefden van Falun 765 Een Schrede naar het Wereldsocialisme (vertaald uit het Duitsch van Dr. K. Renner) 815 Teirlinck 966 Kritiek met zijn drieën voor de Micro (met Daisne en Schepens) 1375 Eieren, Critici en Kippen 1379 LEROUX, Karel: Bloemen noch Kronen 160 Over Staatsprijzen en Stipendia 467 Narkissos 992 LISSENS, R.F.: Een Oordeel lijk een ander 226 Recente Van de Woestijne literatuur 319 MINNE, Richard: De Alpacamuts 137 MISTRAL, Gabriele: Het Spoor 113 MUSSCHE, Achilles: Zal Europa dan nimmer sterven? 455 De Broeder van Hamlet 412 De Kenteringssonnetten van Herman Gorter 628 Het imperatieve Staatsverband 685 Het eerste van een Trilogie der Liefde 752 Over de Positie van de Poëzie 1016 Bij mijn Verjaardag 1043 Een Litteken 1043 PEE, Prof. Dr. Willem: Spellingsvereenvoudiging 438 POOT, M.: De Decadentie van het lyrisch Tooneel 242 RENNER, Dr. F.: Een nieuwe Schrede naar het Wereld-Socialisme 815 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} RENS, Lieven: Simeon Stylites 989 Gallilei aan den Inquisitor 990 Nasir-Eddin aan Timoer 991 ROELANTS, Maurice: Mauriac, Vermeylen en mijn Gespletenheid 118 Enkele Aphorismen 190 ROGGHE, Paul: De Maagd en de Lente 268 RUTTEN, Math.: Grenzen van de Literatuurstudie 1361 SCHEPENS, Jan: Kritiek met zijn drieën voor de Micro (met Daisne en Lampo) 1376 SCHMOOK, G.: Fragment uit ‘Kleine Studie naar Aanleiding van Jan Frans Willems' honderdste Sterfdag’ 1163 SCHRICKX, W.: Thomas Hardy en Schopenhauer 633 SHAW, Bernard: Russische Methode om Talent te beloonen 87 STREUVELS, Stijn: Twee Avonturen 706 STUIVELING, Garmt: Kwatrijnen 763 TEIRLINCK, Herman: Verantwoording 1 Plagiaten 132 De Scheldkritiek 224 Een volmaakt Mensch 342 Van het Sijsje 460 De Oresteia 473 Streuvels vijf en zeventig 712 De Uitvaart van Felix Timmermans 1235 TIELROOY, Prof. Dr. Johannes: Literatuur en Humanisme 1049 TOUSSAINT VAN BOELAERE, F.V.: Vlaamsche Proza: ‘Abel Gholaerts’ - ‘Anna Golochin’ 104 Vorm en Inhoud 125 Afrikaansche Lectuur 127 Axel Munthe heeft gelogen 127 Lisette 164 Het Existentialisme 235 Vlaamsch Proza (II): ‘Het Hart en de Klok’ - ‘Hélène Defraye’ 336 Een Woord van Kamiel 344 Vorm en Inhoud 350 Ethisch contra Aesthetisch 354 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuur aan de Scheen van de Académie Française 356 Het Journaal der Goncourts 464 Baudelaire in Eere hersteld 468 De Pireus een Man? 471 Invoer van Boeken en Tijdschriften in België 622 Vorm en Inhoud (slot) 688 Vlaamsche Eer en Theresiaansche Academie 696 Streuvels Beteekenis 717 De Droom van Gotland 800 Steinbeck helpt Laster verspreiden 842 Praecolombiaansche Poëzie 845 Een groot Schrijver is heengegaan 866 Gedenkteekens op de Markt 955 Keuninksken 969 Klein of groot Meesterwerk 1046 Voeten's Doortocht 1128 In Minerva's Schole 1190 Tusschen twee Wereldbeelden 1222 Teirlinck 1228 Académie Royale de Belgique: Prijsvragen 1381 Andalusische Copla's 1382 TULKENS, Julia: O, Leven 1092 VAN AKEN, Piet: Over Vadertje Staat, Gespletenheid en het aardsche Slijk 229 Zondaars en Sterren 273 Stormloop tegen het Droomenland 453 De Romancier ontmaskerd 470 Streuvels en de jongere Romanciers (in samenwerking met Hubert Lampo) 745 Dertien Aphorismen over den Roman 841 VAN BESELAERE, W.: De Diogenes van Poussin 1013 VAN BRABANT, Luc: Bij een Vertaling 1094 VAN DER HORST, Tonny: De Dood in den Speeltuin 897 VAN DUINKERKEN, Anton: Streuvels in Export 722 VAN ELDEN, G.: Twee Elegieën 266 VAN HECKE, Firmin: Trampschip 55 Op Hoop van Zege 271 De Sulamiet 583 Heloïse 759 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN HERREWEGEN, Hubert: Kruiden 151 Drie-Eenheid 152 VAN HOOGENBEMT, A.: Boeken... 123 Rekenen op het Correctief 344 Democratie en Epuratie 692 VAN KEYMEULEN, Paul: Aan mijn Vrouw 394 Aan Vader 395 Plagiaat rendeert 953 De Dichter ontmaskerd 962 VAN SCHAIK-WILLING, Jeanne (en Simon Vestdijk): Twee Brieven uit ‘De Overnachting’ 400 VERMEYLEN, Prof. Dr. August: De Taak 7 VESTDIJK, Simon (en Jeanne Van Schaik-Willing): Twee Brieven uit ‘De Overnachting’ 400 VOETEN, Bert: Rondeel 263 De tweede Wereld 754 VRIAMONT, Joris: Stijn Streuvels, de Onverstoorbare 729 WALSCHAP, Gerard: La Bourse des Ecrivains 119 Les Choses comme elles sont 120 Ontwerp voor een Enquête 222 Verordnung onzeres Lijders 237 Innerlijke Waarheid 239 Brief aan een jong Romanschrijver 353 Liesje 361 Apologie van Catechismus en Leerdicht 680 Soo Moereman en Dr. Obispo 696 Hij heeft niets meer te zeggen 848 Ignatius en Lenin ontmoeten elkaar 950 Gevaar 958 Rodin 958 Rodin en Balzac 964 Materialist 1042 De Angstdroom 1139 Bewustwording 1217 Acht uw Volk hoog 1221 Instinct en Beschaving 1226 Au premier rang 1389 WEREMEUS BUNING, J.W.F.: Nieuwe Verzen 849 De Ballade van den Haat 1089 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording Onmiddellijk na de bevrijding zette zich August Vermeylen met de hem eigen doortastendheid aan het werk, om het plan van een Vlaamsch Tijdschrift, dat hij in den oorlog ontworpen had, te verwezenlijken. Hinderpalen in verband met de stoffelijke uitgave kwamen hem hierin derwijze stuiten, dat aan de vooravond van zijn schielijke uitvaart, de verschijning nog steeds in het vooruitzicht was gebleven. Dan hebben vereerders van den grooten Doode den afgebroken arbeid overgenomen. En zij hopen hem te kunnen doorvoeren in den geest van den Stichter, met de bescheidenheid die hun daarbij betaamt, maar met den moed en de getrouwheid, die zij den gevallen vriend verschuldigd zijn. In de meening van Vermeylen moest het tijdschrift ‘algemeen’ zijn, en hij bedoelde daarmede dat alle gebieden van het geestelijk leven zouden bestreken worden. Doch bovenal, en hoe het zich alzijdig mocht ontplooien, het zou gericht blijven op de nooden en de droomen van den levenden mensch. Heeft hij niet, deze mensch, eenigermate in zich, aan zich, den waren mensch verloren? In uw doen en denken, uw voelen en begrijpen, uw zorgen en genieten, zoek met de drift der ziel, tot gij hem vindt, den mensch. Naar deze betrachting die alle strijden genadig maakt, alle smarten lenigt, en alle liefden bekroont, zou dan het Algemeen Tijdschrift Diogenes worden geheeten. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De huidige redactie wacht zich wel een dergelijken opzet in zijn edelheid te schenden. Maar wij wanen ons niet uit de asch van den vervlamden feniks op te staan, al voelen wij ons ook gedragen door de vuren van zijn nest. En wij laten de onderneming, die thans onder nederiger verantwoordelijkheid is gekomen, met zediger vlag van stapel loopen. De programmatische regeling daartegenover aanvaarden wij zooals haar Vermeylen had bepaald. Wij brengen aldus in bonte verscheidenheid en zoo degelijk als het onze medewerkers zullen vermogen (die trouwens ook Vermeylen's medewerkers waren): literair proza, poëzie, tooneel, essays over allerlei onderwerpen, kronieken van allerlei aard, en een varia-rubriek, die vooral op levendigheid is afgestemd. Indien een zulkdanige uitvoering van het aanvankelijk plan ons in het bereik van onze krachten is voorgekomen, angstvalliger staan wij vóór den geest, die ons werk in zijn geheelheid moet wijden. Een tijdschrift zonder eigen klimaat, zonder eigen verhevenheid en afstraling, zonder eigen tijd en eigen wereld, wij weten maar al te goed dat het de besteede inspanning niet loont. Wij zouden van de opdracht, hoe vereerend ook, hebben afgezien, als ons niet een kans tot slagen was toegeschenen uit de lichtende schim van hem, die, aan 't krieken van onze taak, 't gezag en de leiding had. Dat ons zijn woord ontbrak, zijn blik, zijn goede hand, het heeft ons in 't begin ontmoedigd. Maar eens de nevelen van 't ontroerd gevoel verzwonden, het hart bekoeld, en het brein in zijn nuchterheid hersteld, hebben wij den weerschijn van zijn bestorven wezen zien verrijzen in zóó heldere gedaante, als wij 't nooit van hem in leven mochten ervaren: een mensch, tot zijn elementair verschijnsel herleid, ontbloot van allen sier, en stralend nu van zijn eenvoudige waarheid. In het teeken van die waarheid hebben wij, gelijk daglooners die weten waar het voortaan om gaat, den arbeid ingezet. August Vermeylen's evolutie is, onder alle oogpunten, merkwaardig. Van den aanvang af, gestadig, in tragen en onafwendbaren voortgang, vordert zij naar viering van eigen gaven, naar volmaking van eigen wezen, naar volvoering van eigen levensdroom. Die lijn is feilloos. Zij verraadt aarzeling, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} noch inzinking, noch stootigheid. Zij is gaaf van loop als van inzicht. En wanneer de dood haar komt breken, merkt men plots dat alles is bereikt. Het is een leven zonder slordigheid, zonder afval, zonder schuim. De doode heeft niets in zijn dagen vergeten. En wat hij ons achterlaat, het ligt rein en stevig afgewerkt, methodisch geordend, een legaat zonder hinderlagen. Ik heb meermaals, van menschen die het goed meenen, hooren zeggen dat een zoo onberispelijke levensloop, een zoo onafgebroken stapeling van voorspoed toch alleen hun te beurt valt, die met den helm zijn geboren. Zeker, ik ook heb den indruk dat Vermeylen een gelukkig mensch is geweest. Maar, als hem ook niets door het lot werd geweigerd, dan is het hoofdzakelijk omdat hij alles heeft bevochten, gewonnen, en verdiend. Niet op het rad van avonturen zet hij zijn kansen. Maar op de duchtig beproefde werkelijkheid. Hij strijdt zijn leven als een geschoolde strateeg. Niet als een geniale waaghals. En deze vaststelling geldt voor al de aspecten van zijn activiteit. Zijne universitaire opleiding opent voor hem eene wetenschappelijke carrière, die hij om zijn aangeboren geschiktheid niet slechts schitterend aflegt (wat zoo velen geheel nutteloos vermogen) maar waarlangs hij zijn kritisch inzicht tot hooge scherpheid opdrijft en zijn rede aanzienlijk verrijkt. Het heeft ons wel eens verschrikt (van de Woestijne, Toussaint en mij, onder andere) dat hij ons, door de aldus verkregen toerusting, vreeselijk ‘superieur’ ging aandoen. Het kwam zelfs op een dag zóó ver, dat er als een kloof ons van hem verwijderde, en dat wij ons hulpeloos voelden, en minderwaardig. Deze gewilde distantie werd echter zeer zeker door ons verkeerd begrepen. Zij was een vorm van de gestrengheid waarmede hij alles en iedereen wikte en woog, die hij op zich zelf even hard als op anderen toepaste, die sindsdien door de jaren even is gaan milderen, maar die hij nooit geheel heeft afgelegd. Onze betrekkingen met hem, ten tijde van Van Nu en Straks, waren daardoor niet zeer bemoedigend, doch dan kwam Prosper van Langendonck tusschenbeide, en nooit heeft Vermeylen aan een wenk naar goedheid weerstaan. Als wetenschappelijk man, inzonderheid als kunsthisto- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ricus, huldigt Vermeylen de methoden van het Vrij Onderzoek. Onbevangen nadert hij de feiten. Geen vooropgezette stelling komt ooit den gang van zijn betoog forceeren. Hij schuwt tendenz en paradoxie. Hij wankelt noch laveert. Het licht dat hij ontdekt, dat hij ervaart, dat hij wint op de duisternis, het is het éénige wat is, en hem bezielen kan. In zijn edele proefvluchten naar de hoogten, als in zijn taaie pegeltochten naar de diepten, de waarheid zoekt hij, en 't is de waarheid die hem drijft. Het zal lang in de geschiedenis van het Vlaamsche woord erkend blijven, dat geen Vlaming ooit waarheden in volmaakteren vorm heeft vastgelegd. Deze zuivere, ongeëvenaarde formuleering is aan den bodem van zijn diepen ernst geboren. Ernst en eerlijkheid zijn begrippen die elkander dekken. Ik herinner mij dat, toen hij de Kritiek van de Vlaamsche Beweging geschreven had, hij in oneenigheid daaromtrent met Prosper van Langendonck geraakte. Deze verweet hem dat hij tegenover de voormalige flaminganten (en de oudere Prosper had met hen gestreden en geleden) ‘niet rechtvaardig’ was geweest. Het woord heeft lang gezweefd vóór Vermeylen's geweten. Wij hebben het dan ook spoedig beleefd, dat hij de gewraakte onrechtvaardigheid in 't openbaar herstelde... Ik herinner mij insgelijks uit die verre jaren, dat Vermeylen voor mij zonder omhaal, als iets dat naar zijn oordeel geen verder betoog verdiende, verkondde dat ‘vele van van de Woestijne's verzen onverstaanbaar waren’. Hij zei eenvoudig: ‘Ik versta die verzen niet’. Maar even eenvoudig verklaarde hij ons een tijd nadien dat hij zich op het aanvoelen ervan had toegelegd, en dat zij ‘zeer schoon waren, en van een verheven poëzie’. Want deze moeizame zoeker naar waarheid, was ook een moeizame zoeker naar schoonheid. Niet alleen in zijn merkwaardige kritische beschouwingen over kunst en literatuur. Vooral, wil het mij toeschijnen, in zijn scheppend werk, in zijn verhalen, in zijn roman, en zeer zeker in zijn Wandelende Jood, die om zijn geestesdiepte en zijn warmte van gevoel, zijn beeldingsweelde en zijn onberispelijken vorm, als een meesterstuk van Nederlandsch proza zal blijven geloofd. Ook daar is opvallend de ingetogenheid van de wor- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dingsfaze, de moeizaamheid van de compositie, de vastheid van het schrift. Vermeylen zelf heeft telkens deze trage arbeidzaamheid onderlijnd, als wilde hij den lezer waarschuwen voor overhaasting. Ik echter lees de grondige beteekenis van die vermaning als volgt: Ik ben niet handig, niet vlug, niet overvloedig, en ik heb niets weg te gooien, - maar ik geef wat ik heb, en in de hoogste mate van mijn denken en mijn kunnen, en ik haat wat onvoldragen is en oppervlakkig, en nooit verkoop ik ‘knollen voor citroenen.’ De lessen die August Vermeylen ons geeft in zijn kunst even zoo voorbeeldig als in zijn betoog, zijn de kostbaarste die wij na Gezelle van wie ook in Noord of Zuid hebben ontvangen. Hij heeft de sentimenteele rhetoriek aangeklaagd, de esthetische verkalking, de ziellooze fraaiheid en de ijdele artisticiteit, al woekerend gewas dat onze letteren verstikt. Hij heeft gepleit voor echtheid, eigenheid en eenvoud, gewezen op de noodzakelijkheid van levensstijl, en langs dien weg beloofd dat eens een nieuwe tijd van Vlaamsche schoonheid zou aanbreken. Dat wij hem ondertusschen zien, als politieker, den kamp aanbinden voor sociale rechtvaardigheid, het stoort in onze oogen de eenheid van zijn levensarbeid allerminst. Integendeel, het vult haar aan. Als deelgenoot van een elite, die in het verleden maar al te vaak hare plichten ten aanzien van de minderen heeft verzuimd, voelt hij zich des te dringender op maatschappelijke solidariteit aangewezen. De aldus veropenbaarde verantwoordelijkheid neemt hij met ijver op. Sommigen zullen oordeelen dat voor een man van dergelijke kultuur en een zoo zuivere gevoeligheid, het ongeurig politiek strijdperk de passende arbeidsruimte niet bieden kan. Doch Vermeylen heeft daarbij naar inniger geluiden het oor geleend: naar de stem van zijn geweten, naar de stem van zijn hart. En deze mensch heeft zich vrijwillig van elk billijk voorrecht, van elk hooger gezag beroofd, om in een gevoel van menschelijke gelijkwaardigheid, van menschelijke liefde, op te staan in dienst van de gemeenschap. Ook hier heeft hij zijn droom om een betere wereld nagestreefd, een wereld waar wederzijdsch hulpbetoon de orde vestigt, en vrijheid de krachtige waarborg is voor tucht. Wel heeft hij alzoo, tot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzeren ouderdom gegroeid, het anarchisme van den jeugdigen beeldstormer afgezworen. Want deze man van wil heeft nooit geaarzeld den stap te doen, dien zijn rede gebood. Wie mij nu vragen mocht: wat heeft hij, de ruime, de alzijdige, de evenwichtige, het hoogst gehuldigd: de waarheid die hij gezocht heeft? de schoonheid die hij geliefd heeft? de vrijheid die hij bevochten heeft?... Ik zou antwoorden: de Menschheid met wie hij geweend heeft. En dit is wat mij, toen hij daar lag, een lijk, in het serene winterlandschap, dit is wat mij tot in den afgrond van mijn wezen heeft gesmart: niet dat ik een leermeester, een kunstbroeder, een vriend - maar een Mensch heb verloren. Ik hoor hem, op een van die heete uren, waar de woorden gelijk vlammen uit de oogen slaan, ik hoor hem Mickiewicz aanhalen: ...dat aan de bron van alle leven de natuurlijke Godheid troont, niet de hongerige afgoden, die bloedige offers eischen... want, zegt Adam Mickiewicz, God straft de dienaars van zulke afgoden met de wreedste aller geesels: de verknechting! En ik weet nog hoe wij beiden bleek zijn geworden, toen daar iemand (hij of ik...) aan toevoegde: Wie in het aanschijn van den Dood is gekomen, en zijn bloed plots heeft voelen stilstaan, - hij kent nog niets van den angst die een geweten beklemt dat, in de sferen der gedachte, strijdt om vrij te blijven! Deze aanteekeningen over Vermeylen heb ik gezameld tot een Verantwoording der redactie, die het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift de wereld instuurt. De figuur van den Stichter, zijn houding, zijn idealen, zij zijn al te saam wat wij ons, bij den aanvang van de onderneming, voorhouden als een baken. Als een vaste en betrouwbare burcht. Wij zullen het licht, dat van daar wordt afgeworpen, niet uit de lijn van onzen koers laten gaan. HERMAN TEIRLINCK. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TAAK is het inleidend artikel dat August Vermeylen schreef enkele dagen vóór zijn dood {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak Zooeven snorde een Vl over ons. De blinde verdelging die ons elk oogenblik kan overvallen, beginnen wij als een gewoon iets te aanvaarden. Het stelt ons gelijk met heel een lijdend menschdom. De aarde beeft, de mensch zal toch niet vergaan. Ondertusschen zit ik hier en doe wat ik doen kan: schrijven over mijn hoop op een betere toekomst. Hopen, eeuwige steun! Wie durft er nog veel voorspellen? Er zijn ontelbare machten aan het werk, zichtbare en ongeziene, en machten in wording, die we onmogelijk kunnen berekenen. Alles wankelt, twijfel omprangt hart en geest voor de groote vraagstukken die ons bedreigen, en vooral die vraag, die feitelijk alle andere in zich sluit: wààrom leven wij? Waartoe moet het leven zich richten? Dit althans weten we zeker: de wereld zal na dezen oorlog een gansch ander aanschijn hebben. Het zij me toegestaan te gelooven, dat uit reactie tegen den totalitairen Moloch-Staat, de enkele mensch weer tot zijn recht zal komen, met die bekoorlijke maat van zelfbeschikking en vrije beweging, die de vorming van een echte elite onder alle standen mogelijk maakt, en dat tevens de onafzienbare wereldnood, de heeling van wonden die niemand gespaard bleven, een sterk gevoel voor onderling hulpbetoon, voor samenhoorigheid zal gebieden: zooals geen natie nog op absolute oppermacht zal kunnen bogen, en kleine landen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zich min of meer bij ruimere geheelen moeten aansluiten, zoo zal ook het ongebreideld individualisme wegzinken met het kapitalistische stelsel en zijn liberale economie. Dat geloof ik vast, omdat de algemeene ontwikkeling sedert eeuwen daar in hoofdzaak naartoe leidt: een menschwaardiger leven voor het individu in een ordelijker gemeenschap. Zij leidt er naartoe met veel ups en downs, en wel eens een tijdelijken achteruitgang. God schrijft het rechte met kromme lijnen, zegt een Portugeesch spreekwoord. Maar wat beteekenen vijftig of vijfenzeventig jaar? Accidenten zijn van weinig tel, vijfhonderd jaar beteekenen eerst wat. Het christendom had iederen mensch een onsterfelijke ziel toegekend; op het eind der middeleeuwen groeit het besef van de persoonlijke zelfstandigheid; de renaissance grondvest dan het humanistisch ideaal, den harmonischen mensch, meester van zijn evenwicht, lichaam en geest één, midden in een wereld waarop hij den stempel van zijn wil heeft gedrukt; die opvatting, die een geleerden stand eigen was, is stilaan verder doorgedrongen; de burgerlijke omwenteling vertaalde die door: ‘vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid’: woorden die niet verwezenlijkt werden, en waarvan alleen het laatste een wel bepaalden zin heeft. Is ‘vrijheid’ zichzelf bezitten, in de omgeving die het best onze daad bevordert, wat is vrijheid dan voor den arme, den ongewapende, den onbeschermde? Wat is vrijheid of gelijkheid voor de massa, tegenover de feodaliteit van het geld? En hoe kan broederlijkheid rijzen uit het geweld van verwarden strijd? En toch!... De veroveringen van de techniek hebben nu de voorwaarden geschapen tot een gemakkelijker bestaan voor allen, de rede drijft naar het eindelijke doel, dat ten slotte van ethischen aard is: eenieder de mogelijkheid te geven, zoo ver zijn natuur het toelaat, een ‘mensch’ te zijn, in de volledigste en edelste beteekenis. Den ‘mensch’ dien Diogenes met zijn lampje zocht... Richten we het lampje op ons eigen land, waar ons trachten het vruchtbaarst kan werken: bij al de problemen van den socialen heropbouw en aanbouw staan we daar nog voor de bijzondere eischen van de ‘Vlaamsche Zaak’. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wensch me thans daartoe te beperken. Het is beproefd, voor de opperste maatschappelijke taak een formule te vinden, dus geldt deze ook voor de Vlaamsche Beweging, die slechts een onderdeel van de algemeene maatschappelijke beweging is. Mijn beschouwingen hieromtrent huldigen nooit een ander program: van ons volk een volk van echte menschen maken, die alles zijn wat ze worden kunnen. Het woord Vlaamsche Beweging roept in ons sommige heroïsche maar ook menige onverkwikkelijke herinnering op. Van den eenen wereldoorlog op den anderen zagen we allerlei oude kwalen weer opduiken, niet het minst de halfheid en kortzichtigheid van degenen, die in een kleinen geestelijken kring voortploeteren. Onder de bezetting hebben we daar genoegzaam de droevige ervaring van opgedaan. De over-overgroote meerderheid heeft zich goed gehouden, maar daarnaast, die zelfs niet omgekocht waren, vergaten te licht, dat de bezetter nog altijd de vijand was! Ik druk me zoo behoedzaam uit, omdat allen niet over denzelfden kam mogen geschoren worden en hun beweegredenen zeker van verschillenden aard waren, in den heerschenden toestand van malaise. (Ditmaal zijn trouwens de Walen, die mede op de zondaarsbank zitten, op zijn minst even talrijk.) Maar houd ik slechts rekening met de ‘duitschkiljons’ die wellicht eerlijk meenden de Vlaamsche zaak te bevorderen, en plaats ik me voor een oogenblik op hun standpunt, buiten andere zedelijke bedenkingen om, dan treft die eenzelfde schuld: hun gemis aan werkelijkheidszin. Want, gesteld dat ze wisten wat ze deden, dan moesten ze toch beseffen, dat indien de Duitscher niet hier bleef, hun getimmerte onverbiddelijk zou weggeveegd worden, zooals de vorige oorlog het voldoende geleerd had, en dat, indien de Duitscher wel hier bleef, zij den weg baanden voor Vlaanderens verduitsching, Vlaanderens verknechting. Hopen we nu maar, dat we gezuiverd uit de crisis treden! De flaminganten van den ouden stempel hebben zich weer aan versleten romantische ideeën vastgeklampt: b.v. de idee van het ras, - alsof het ‘Germaansche ras’ weten- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk bekeken, iets meer was dan een fictie, en alsof die fictieve zoölogische eenheid de diepste grondslag was van een cultuurgemeenschap. Ook de idee, dat een cultuurgemeenschap noodzakelijk met de taalgrens moet samenvallen. Een gevolg is, dat er dan weldra voor niets anders meer gevochten wordt dan voor de taal, in den waan dat ons geluk, dat de volledigde bevrijding van haar afhangt, dat zij het begin en het eind van een zich opdringende hervorming zou zijn, de factor die de geheele stoffelijke en geestelijke welvaart van een volk bepaalt. Zoo komt men er toe, zich soms geweldig in te spannen voor bijkomstigheden en de hoofdzaak te verwaarloozen. Hoe lang nog dat in den treure zeuren over kleine ‘taalgrieven’, waarom die gemelijke manier, die ons zoo vervelend maakt, om altijd te vitten en aan te klagen, terwijl de schuld ook wel aan onze eigen makheid ligt? Een overblijfsel van dat minderwaardigheidscomplex, waar we ons schijnbaar niet willen van ontdoen! Als we maar eens flink op onze beenen staan, dan kunnen we onze innerlijke kracht zoo doen gelden, dat er van die taalgrieven eenvoudig geen sprake meer is. Onze bij uitstek negatieve houding heeft nergens zulk een kwaad gebrouwen als in dien haat dien te velen België toedroegen. Hij was vroeger licht te verklaren, toen we onderdrukt in onze onmacht gekluisterd lagen. Maar meer dan ooit mag hij schadelijk voor ons zelf heeten; vooral waar we bedenken, dat ook Walen thans fel op scheiding aansturen, omdat zij een overwicht van Vlaanderen beginnen te vreezen. Ik heb elders (in ‘Het eerste Vlaamsche Socialistisch Congres’ van 1937, blz. 221-225) uiteengezet waarom een breuk in het Belgisch staatsverband ook Vlaanderen in alle opzichten deerlijk zou verarmen. De tijd is er niet naar, om grondgebied te versnipperen, en federalisme ware eerst te rechtvaardigen als het op groote schaal toegepast werd. We zullen het met de Walen wel vinden: het kan ons maar verheugen, als zij ook, op hun taalgebied en naar hunnen aard, hun vrije zelfvolmaking nastreven, - dan zijn we een natie die in de Europeesche beschaving op een eerste plan kan staan. Minder verweer en meer opbouwwerk! Rijker bloed in {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eigen organisme! Een juister inzicht in onze kracht en in onze verplichtingen. Toen ik vijftig jaar geleden mijn kritiek der Vlaamsche Beweging schreef, verloochende ik het parlementarisme. Op dat punt heb ik ongelijk gekregen: het algemeen kiesrecht, de democratie, heeft ons veel verder gebracht. Thans zijn de toestanden veranderd: van enkele bijzaken afgezien, hebben we geen nieuwe ‘taalwetten’ meer noodig. Met de wetten die we hebben, kunnen we alles doen wat we willen. We moeten er hier en daar alleen voor zorgen dat ze eerlijker nageleefd worden. Vooral in het Brusselsch onderwijs, een zaak van vitaal belang ook voor België! Maar een besliste overwinning op dat terrein is eerst te bereiken, wanneer het bewustzijn van de Vlaamsche bevolking wakker genoeg geworden is, en dat wordt in de eerste plaats bereikt als de algemeene opgang van onze hoogere cultuur eerbied afdwingt. We lijden nog onder den nasleep van historische omstandigheden, die niet in-een-slag-en-omzien uitgeschakeld worden. Het heeft bijster weinig nut, na te speuren wie er verantwoordelijk voor was: eigenlijk niet die of die persoonlijkheid. En thans nog mogen we toch niet eischen, dat alleman uitsluitend naar de zuivere rede zou luisteren! Een lange traditie laat zich niet in eens breken, in ons zelf, helaas, evenmin als bij onze tegenstrevers. Het valt zeker niet te ontkennen, dat menig invloedrijke post nog bekleed wordt door heeren, die we graag elders zouden wenschen... Maar het eenig deugdelijke middel om onze plaats in te nemen is, dat we over de krachten beschikken om die heeren te vervangen. Ik herhaal het met klem: wij zijn sterk, zeer sterk, maar, waarom het verzwijgen, nog niet sterk genoeg om overal meester te zijn in eigen huis. Het te bejammeren helpt niet. Zien we de waarheid onder de oogen: wij hebben nu onze universiteit, wij hebben onze academiën, wij hebben onze wijdvermaarde kunst en onze imponeerende literatuur, maar onze cultuur is nog niet wat ze zijn moet. Zij moet verdiept worden. Er valt voor ons nog veel van onze Noorderbroeders te leeren! Want wij hebben nog geen stijl, geen levensstijl! Een volledige cultuur wordt niet uit den grond gestampt: zij groeit. Groeit van binnen naar buiten. In trouwe samen- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} werking kan een elk er het zijn toe bijdragen, door zelftucht en wil om groot te zijn, een ‘mensch’! Zooals Edward Anseele het eens op zijn manier in de Vereeniging van Letterkundigen uitriep: het Vlaamsche volk is uitstekend deeg, weest gij de gist om er een heerlijk koekebrood van te maken! 1 Januari 1945. AUGUST VERMEYLEN. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dwaallicht Aan Paul en Jan Veen I Een ellendige Novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op den weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor van avond bij 't vuur, want als ik niet lees, werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenooten. Och, ik begrijp best dat niets zoo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op den schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig. Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal hooren zeggen wat zij van het weder denkt. Ja, geef ik toe, regen. Motregen, preciseert zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken. - Kijk, drie rijstkakkers. En met dien hangenden snij- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tand, die niet vallen wil, wijst zij naar de straat. Waarachtig, als ik buiten kom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop gehinderd door drie zwartjes die mij den weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zooals men ze hier meer ziet drentelen. Oogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets grooter dan zijn maats en schijnt de leider van 't gezelschap te zijn. Eerlijk gezegd is er voor mij niet veel aan, want wij zijn die schilderachtige zwervers hier gewend. Alles schön da gewesen. En ik wil immers naar huis, al is ook daar niets dat mij roept. - Sir, zegt de aanvoerder met streelenden blik en lokkenden glimlach. Meteen stopt hij mij een stukje karton in de hand, wijst met zijnen fijnen sigarillovinger en vraagt ‘where?’. Wil men niet ingescheept worden, dan is het meest aangewezen, in een dergelijk geval, beleefd ‘neem mij niet kwalijk’ te zeggen, even te grimlachen en meteen door te loopen als een die haast heeft, want de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden. Ik weet dat al een heelen tijd, maar ben zeker te oud om mij nog aan te passen aan dien nieuwen, zakelijken stijl, want ik neem het ding zoo lijdzaam in ontvangst als de eerste de beste suffer doen zou. De zwartjes staan naast mij en wachten. Bij nadere inspectie blijkt het iets als de bodem van een cigarettendoosje te zijn. Er is met potlood een hobbelige tekst ingegrift waar ik zoo op 't eerste zicht onmogelijk uit wijs kan worden. Dan maar even bij de winkelruit, waar het lichter is. En na een laatste inspanning ontcijfer ik het raadsel: Maria Van Dam, Kloosterstraat, 15. Mijn krantenvrouw, die likkebaardt, maakt hare deur open en stelt hare kanselarij tot mijn beschikking. - Kom binnen, Mijnheer Verbruggen, hier ziet u beter. En wat vragen zij? Zij neemt mij al dertig jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen dat ik Laarmans heet. Als de dag zal gekomen zijn, dat ik geen kranten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} meer koopen zal, laat haar dan gerust een traan plengen op Verbruggen. - Where is it, Sir? vraagt de zachte stem ten tweeden male. Verduiveld, zoo eenvoudig is dat niet. Hoe moet ik dien zwarten broeder aan 't verstand brengen waar de Kloosterstraat precies gelegen is. Ik behoorde wel een plannetje te teekenen, maar onze geometrische lijnen zouden voor hen misschien geenerlei beteekenis hebben. Dus zal ik probeeren het gauw even uit te leggen. - This way. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan een straat... een straat... Hoe zegt men in 's hemelsnaam schuin in 't Engelsch? Want die laatste straat, die het doen moet, loopt zoo min rechts als links. En het is bovendien een geniepige straat met bochten in. En dan niet rechts, niet links, hervat ik, maar een straat... En ik begin zoo geweldig te betoogen, dat voorbijgangers den regen trotseeren en weldra een kring vormen die ons met belangstelling gadeslaat. Kort maken, want ik sta hier als een impresario, met mijn krantenvrouw in den rug. Look here. En vooroverbuigend maak ik met mijn voorarm een golvende beweging, waarop de toeschouwers naar den grond kijken alsof ik daar iets te grabbel had gegooid. Do you understand? Want, als zij het niet verstaan, kan ik het niet helpen. - Yes, sir, thank you, verzekert mijn prachtig zwartje met een sierlijke buiging, terwijl zijn twee makkers mijn gezicht ontcijferen, speurend naar de oprechtheid van mijn bedoelingen. Een zegt iets in een zeer vreemde taal, de aanvoerder zegt iets terug en ik zie, dat de indruk gunstig is. Zóó gunstig, dat de man met de muts even in zijn jasje scharrelt en mij een doos cigaretten aanreikt, een van 't zelfde model als het visitekaartje met de Mariaboodschap. Waarlijk, een fooi ontbrak er nog aan. - For you, Sir, zegt hij. Ik weiger zijn gift hartstochtelijk, maar voel mij ten zeerste gevleid omdat zij mij onder zoo veel medeburgers hebben uitgekozen om bij te dragen tot de vleeschwording van hun droom. - 't Is zonde, meent een slagersjongen, geef het mij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dan liever. Waar hij vandaan komt, weet ik niet, maar plotseling duikt een ruige kerel op, met een ingedeukten neus en een schunnige pet, die zonder plichtplegingen mijn donkeren vriend bij den arm beet pakt en een paar stappen meesleurt in een richting waarin de Kloosterstraat van zijn verlangen zeker niet ligt. Het is iemand van den havenkant waar zelfs die brutale slagersjongen instinctief ruimbaan voor maakt. Een waardig exemplaar van het heerenvolk dat wij blanken immers zijn. Ali Khan, want zoo heb ik mijn uitheemschen makker innerlijk gedoopt, maakt zich vriendelijk los uit den oneerbiedigen greep en kijkt mij ondervragend aan, terwijl zijn twee vrienden hun flikkerende zoeklichten op Ali richten. - U schijnt de stad niet goed te kennen? De Kloosterstraat ligt immers dien kant niet uit, kameraad? waag ik zoo behoedzaam mogelijk om dien sinjeur vooral niet te brusqueeren. - Kameraad van wie? bromt hij. Kloosterstraat, Kloosterstraat. En dat stuk karton dat zij iedereen voorschotelen maar dat niemand lezen kan. Allemaal larie. Is dat nu een weer om in rond te loopen, zooals zij gekleed zijn? Ik neem ze mee naar de Jolly Joker in de Zakstraat, waar goedkoope meisjes zitten met zulke tieten. Hij brengt zijn harige pooten voor zijn borst, opent de vingers tot klauwen en geeft het volume aan. - Come on, klinkt zijn striemende stem. It is time to go. En vooroverbuigend voegt hij mij toe, dat hij, en geen ander, deze drie klanten heeft opgepikt. Wat moet ik doen? Mijn zwartjes uitleveren of verder medewerken opdat hun collectieve hoop in vervulling zou gaan. En zij snakken niet naar de Zakstraat maar wel naar Maria Van Dam, dat lijdt geen twijfel. Als ik het echter durf bestaan zijn Zakstraat op eigen gezag als onwaardig te verschoppen, dan raak ik misschien slaags met dien vent. Het beste zal dus zijn hen zelf te laten kiezen. - Luister. Daar - en ik wijs naar het Noorden - zijn de meisjes van lieveling en centen. En daar - ik wijs in de richting van het beloofde land - is het meisje van de cigarettendoos. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, niet de meisjes van lieveling en centen, zooals u ze noemt, maar deze, zegt Ali gedecideerd en in keurig Engelsch, zijn kartonnen talisman zwaaiend als een standaard. - Dan moet u die richting uit. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan... zigzag. U moet het zelf weten. - Thank you, Sir. Hij nijgt als een adellijke dame en achter elkaar loopend, gaan de drie op stap door den motregen in de richting van de derde rechts, geweldig nagevloekt door den man met den ingedeukten neus, terwijl ik de tram ga nemen die mij naar vrouw en kinderen voeren zal. Het heele verloop is mij meegevallen, vooral het bondige slot, want het is meestal een lastige karwei om zich zwierig uit zulke kleverigheid los te werken. En nog eens, ik wil naar huis met mijn krant om aldus een aanvang te maken met het bewandelen van het pad der deugd. II Het stond zeker in de sterren geschreven, want mijn wagen wacht een heelen tijd op zijn vertrekuur. Hoe het komt, besef ik niet, maar ik voel mij onbehaaglijk, als een die iets op zijn geweten heeft. Van op het balkon kijk ik werktuiglijk naar buiten waar het nu iets minder regent en opeens zie ik mijn drie zwartjes die uit den bakkerswinkel van Jonkheer komen, ieder met een broodje in de hand waar zij gretig in happen en om zich heen kijkend als om zich te oriënteeren. Zij schijnen te twijfelen tusschen de Reyndersstraat, die de eerste stap is op den weg des heils en de Oude Koornmarkt, die de muil is van een labyrint waar zij in kunnen ronddolen tot zij, bij 't krieken van den dag, weer naar hun schip toe moeten om er een nieuwe dagtaak te beginnen. Nooit vinden zij de Kloosterstraat, nooit. En al vonden zij de straat, hoe zouden zij nummer vijftien ontdekken, want voor hen moeten die cijfers van ons hiërogliefen zijn. En opeens zie ik mezelf door het hart van Bombay slenteren, lusteloos en gebroken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nacht en op mijn katoenen pak valt een kille motregen. Ik dwaal straat in, straat uit, door sloppen en bazars, zoekend naar Fathma die op mij zit te wachten onder een roode lamp, in een huisje dat genesteld moet zijn in de zeven en dertigste rechts, vijftiende links, negende rechts, zevende links en dan nog een bochtige steeg door die ik nooit zal ontdekken. In de hand houd ik een zielig stukje karton waar niemand op reageert want als een levende Ganges stroomt een duizendkoppige menigte aan mij voorbij zonder mij ook maar een blik te gunnen. Opgestapt met een hart vol hoop en een vlam in de oogen, sta ik nu voor de derde maal op den zelfden hoek. Het is een kringloop zonder uitkomst en ik weet nu met zekerheid dat ik Fathma niet vinden zal, dat ik haar nimmer aan het hart zal mogen drukken. Bij 't eerste morgengloren draait zij hare trouwe lamp uit en werpt zich op haar divan, snikkend omdat die meineedige blanke man niet gekomen is. Ik moet toegeven dat ik mij al te gemakkelijk van die jongens ontmaakt heb en mijn gesticuleeren, dat nog zoo goed als actueel is, komt mij reeds belachelijk voor, vooral dat zigzag, want het is zeer onwaarschijnlijk dat zij mijn bedoeling begrepen hebben. En die Maria Van Dam, waarvan zij den naam zoo geestdriftig in hun kartonnen blazoen voeren, wie mag dat wel zijn. Zeker een volksmeisje, want ik kan mij niet voorstellen dat drie koelies 's avonds aan den havenkant op zoek zouden zijn naar een freule. Onder het volk vindt je echter verduiveld knappe mokkels die meestal niet veel complimenten maken. En Maria is voor mij de mooiste van alle meisjesnamen. Nu dat is bijzaak, want het gaat niet om mij maar om het lot van die dolende stakkers. Onwillekeurig spring ik van mijn tram en ga weer op mijn zwartjes toe die mij dadelijk herkennen en met een glimlach als een dageraad welkom heeten. - Een vreemde stad, zegt Ali; al de straten gelijken op elkander. Maar ik leg hem met de hand het zwijgen op en verklaar dat ik mee zal gaan tot bij het meisje van de cigarettendoos. Meteen loop ik vastberaden in de richting van de derde rechts, naast Ali, gevolgd door zijn donkere, zwijgzame kameraden. Zoo ben ik dan eindelijk de baan eens op met menschen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} die volkomen verschillen van de volksgenooten met wie ik gedoemd ben al mijn dagen te slijten, althans met menschen van een andere kleur, die anders loopen, anders groeten en lachen, misschien ook anders haten en beminnen, die in ieder geval van onze beroemdste medeburgers nooit hebben gehoord en voor wie onze vorsten en heiligen absoluut niet in tel zijn, dus zeer waarschijnlijk menschen naar mijn hart. En nu deze drie zoo onverhoopt mijn pad hebben gekruist moet ik er onverwijld uithalen wat er uit te halen is, want onze betrekkingen zullen kortstondig van duur zijn. Om met iets te beginnen, vraag ik of hij Maria al gezien heeft, want wie weet hoe zij aan die eigenaardige visitekaart geraakt zijn en ik wil zekerheid hebben dat zij geen fictie is maar een tastbaar iemand. Ja, hij heeft haar gezien. Of het een aardig meisje is. Very nice, verzekert hij met overtuiging. Jong? Ik reken er namelijk op, dat aan 't eind van onzen kruistocht geen oude kween voor ons zal opduiken. Ali antwoordt bevestigend maar met een matigen klemtoon: ‘Een jaar of vijftien?’ Immers, onze ideeën over jong en oud kunnen zeer verschillen en ik beeld mij in, dat deze zwartjes het zoo nauw niet nemen met onze zedelijkheid. Want om mij nu uit te sloven voor menschen met al de vooroordeelen die in ons Westersch lexicon staan, daar bedank ik feestelijk voor. - Neen, neen, verzekert hij lachend, met een afwerend handgebaar. Hij draait het hoofd om en zegt iets in zijn taal, waarop ook zijn twee makkers als kinderen aan 't lachen gaan. - Veertien? Ditmaal krijg ik een berisping van zijn bruinen wijsvinger en hij verklaart nu dat zij iets als twintig moet zijn. - Dat is beter ook, zeg ik vaderlijk, al valt het mij tegen. - Beter voor de wet van de blanke menschen, preciseert Ali. Dus geen vooroordeel. Hij buigt alleen noodgedwongen voor den Cerberus die onze kudde in den pas doet loopen. Hier in, want dit is de tweede links en het einddoel is bijna in 't zicht. Hield dat ellendige regenen nu maar op dan was alles goed, want zijn wij niet op weg naar een bruiloft? Eigenlijk behoorden wij een ruiker te koopen om daar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met ledige handen aan te komen, maar in dit seizoen zijn er vooral chrysanten en ik weet waarlijk niet of die feestelijk genoeg zijn sedert zij vooral gebruikt worden om begrafenissen op te luisteren. Daar, naast dien van ouds bekenden slager, is ook sedert jaar en dag een bloemenwinkel en even kijken kan in ieder geval geen kwaad. De voorraad bestaat hoofdzakelijk uit sierplanten, maar na eenig zoeken ontdek ik achteraan een mand met een soort bloemen die mij onbekend zijn maar waarvan het vurig rood de stemming van mijn kameraden uitstekend illustreert. Het is echter de vraag of bloemen wel vat hebben op iemand als Maria Van Dam en bovendien weet ik allerminst of in Indië met bloemen gewerkt wordt. Bloemen of geen bloemen. Ik krijg het benauwd van het twijfelen. - Some flowers for the girl? vraag ik aan Ali, want ten slotte zijn zij het die in deze het laatste woord moeten spreken. Hij pleegt overleg met zijn vrienden en zegt dan dat het goed is. Goed is, goed is. Dat vind ik geen antwoord. Mij kan het eigenlijk geen bliksem schelen, geloof ik, want ik heb geen aandeel in de onderneming en ik vraag dus nog even of zij er op gesteld zijn of niet. - In ieder land moet men doen zooals de menschen die er wonen, beweert hij. En of ik ze dan maar koopen wil, want zij worden hier nog al eens afgezet, omdat zij met ons geld niet overweg kunnen. Het ruikertje ziet er goed uit en is zoo bescheiden van afmetingen, dat wij niet te veel opzien zullen baren bij tusschenpersonen die den toegang tot Maria zouden kunnen versperren. Ali vraagt dadelijk hoeveel het gekost heeft en wil geen voet meer verzetten voor ik het geld van hem aanvaard heb. Dan pas neemt hij de bloemen in ontvangst en kunnen wij verder. Ik wil nu weten of zij haar al lang kennen. Neen, pas sedert vandaag. Zij was aan boord gekomen om zakken te verstellen en zij hadden haar een sjaaltje gegeven, een pot gember en zes doosjes cigaretten. Nadat zij dat alles aanvaard had, werd een afspraak gemaakt voor vanavond en toen het eerste doosje ledig was had zij haren {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} naam en adres op den bodem geschreven. Dus niet langs den weg gevonden. Daar zit wel eenige waarborg in. En wie van hen nu eigenlijk op haar verliefd was. Hijzelf of welke van zijn twee volgelingen? - Alle drie, verzekert Ali. En als ik hem even beloer, want het kon wel een geestigheid zijn, spreekt uit zijn aangezicht al de oprechtheid van een paard. Ik kan mijn Westersche onbescheidenheid niet langer in toom houden. - En of Maria hen werkelijk alle drie ontboden had? Want dat zou getuigen van een zeldzamen ondernemingsgeest voor een meisje van twintig. Ja, alle drie. Zij had van ieder wat gekregen en tot dusver geenerlei onderscheid gemaakt. En zij hadden geconcludeerd dat zij hen alle drie zou afkunnen. Dat opent ten minste vooruitzichten en het lijkt pas een begin. - Of zij geloofden dat zij op haren post zou zijn? - Natuurlijk, zegt Ali; anders had zij onze geschenken immers geweigerd? En zijn vertrouwen werkt zoo aanstekelijk dat ik nu op mijn beurt overtuigd ben van Maria's offervaardigheid. - Dit is de straat, verklaar ik. En hier is nummer vijftien. Hier zit het aardige meisje jullie op te wachten. En wij maken halt om het tooverpaleis te inspecteeren. Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand noodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb den indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te deelen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo's aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nummer vijftien blijkt een winkel te zijn waar niets anders te koop is dan vogelkooien, want wat ik ook zoek, er is geen ander artikel in voorraad. Ik moet erkennen nooit geweten te hebben, dat in onze heele stad zulk een winkel bestond, maar al ons gapen kan niets veranderen aan die ongehoorde werkelijkheid. Die kooien zullen geen injectieapparaten worden, maar blijven wat zij zijn. Van de nederigste kooitjes tot schitterende geelkoperen kooien die minstens op papegaaien wachten, staande kooien, hangende kooien, heel de etalage vol. Een keurige, zindelijke etalage, dat moet ik toegeven, maar een eigenaardige specialiteit voor iemand als Maria Van Dam, dunkt mij. Ik zie dat mijn zwartjes minstens even verwonderd zijn als ikzelf. Zij kijken elkander aan, wisselen een paar woorden en Ali toont mij nogmaals zijn stukje karton, want contrôle dringt zich op. Dus kijk ik nog even uit plichtsbesef om dan te moeten bevestigen dat de tekst volkomen klopt met het adres van deze eigenaardige winkelzaak. Kan ik het helpen, dat hier geen tingeltangel is of iets als het huisje van Fathma, met die roode lamp, dat ik in Bombay heb nagejaagd? Nu ja, tingeltangel of niet, Maria moet te voorschijn komen, anders heeft ons loopen in dien motregen geen zin gehad en het zal door die menschen nu eens niet gezegd worden dat zij vergeefs op mij een beroep hebben gedaan. Er op los, heeren. Trouwens, waarom zou Maria iets met die kooien te maken hebben, waar zij zeker nog meer lak aan heeft dan wij met ons vieren. Zij kan hier best op een vliering wonen, in een kelder of in eenige ruimte waar een bed kan staan, of een divan als bij Fathma. Of ik binnen zal gaan met Ali om haar te ontbieden? Dan kunnen zijn maats zoo lang voor de winkelruit blijven staan en nog een tijd van de etalage genieten, want een delegatie van vier, waarvan drie zoo donker als de droes, kon de bewoners wel eens doen schrikken. Die twee anderen zijn {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig toch niet meer dan figuranten en eenige omzichtigheid kan ook hier niet schaden. Ali is tot alles bereid en wij gaan binnen. Ik sluit gauw de deur om de electrische bel te doen zwijgen en ga wachtend bij de toonbank staan, terwijl Ali gedecideerd met zijn ruiker naderbij komt. Zijn liefde maakt hem dapper, want hij zit toch in een land van blanken waar menschen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een fox-terrier. Nu kan Maria ieder oogenblik verschijnen want in de grot van Lourdes is het wonder óók gebeurd. Zij zit misschien tot over de ooren in haren gemberpot, moet nog even hare wenkbrauwen retoucheeren, wat poeder en wat rouge bijvoegen, maar dan treedt zij ons tegemoet met een vriendelijk ‘good evening’, want zooveel Engelsch zal zij wel kennen. En kent zij dat niet, dan moet zij maar Vlaamsch spreken en dan zal ik vertolken tot de laatste hinderpaal opgeruimd is. Dat zal een niet alledaagsche conversatie zijn voor dat tot handelen wordt overgegaan. In de achterkamer wordt eindelijk een stoel verschoven, de deur gaat open en een dikke vrouw op jaren, zoo netjes en zindelijk als de etalage, waggelt den winkel binnen. In ieder geval is dat volgens mij onze Maria niet maar op zijn best hare moeder of een tante van haar, anders ben ik de Maharadja van Allahabad. Om zeker te zijn, kijk ik mijn makker niettemin aan en vraag of dit the girl is, want met zulke jongens kan men nooit weten. - No, zegt hij, met afgrijzen in de oogen. De vrouw, die blinkt alsof zij pas geboend was, staat nu vóór ons en deelt mij spontaan mede, dat de groote papegaaienkooi nog niet gereed is maar zonder fout Maandagochtend vóór de afvaart aan boord besteld zal worden. En of wij dat aan kapitein Cunningham willen zeggen. Ik weet niet langer of ik waak of droom. Ali zou de Kloosterstraat dus even goed kennen als ik. Maar waarom heeft hij mij dan dat stuk karton getoond. Als een lokaas om mij mee te troonen door dat hondenweer? Neen, dat kan ik niet gelooven. Hij heeft de etalage immers aangegaapt alsof het de Niagara was en onderweg geen bek opengedaan over eenige kooi. Toch vraag ik dadelijk of hij zoo 'n ding besteld heeft om mee te nemen naar zee, dus of hij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hier al geweest is, maar hij ontkent energiek en drukt er op dat hij alleen for the girl komt. Het mensch schijnt Engelsch te verstaan want zij vraagt hem nu zelf of hij dan niet van de City of Rangoon is. - Neen, zegt Ali; wij zijn van de Dehli Castle. Voor mij is alles nu duidelijk, maar voor de kooienvrouw allerminst. - Zoo, zegt zij droogjes. En wat of wij dan eigenlijk verlangen? Ik zal nu maar met de deur in huis vallen. - Wilt u zoo goed zijn, mevrouw, aan Maria Van Dam te zeggen, dat de heeren van de Dehli Castle hier zijn en haar te vragen of zij ons ontvangen kan. Want de begroeting althans wil ik meemaken. Zal ik haar de bloemen toevertrouwen om die al vast aan Maria te geven als een voorbode van nog meer? Zij kijkt mij aan als was ik een maanbewoner en vraagt dan wat ik gezegd heb, zoodat ik mijn tirade herhalen moet. - Maria Van Dam? Die ken ik niet. Wij heeten Pasmans. Dat zij Pasmans heet, dat is tot daaraantoe, maar dat zij onze Maria niet eens zou kennen, dat vind ik sterk. Of vertrouwt dat wijf ons niet! Want de eerste de beste kan wel beweren dat hij van de Dehli Castle komt. Dan maar bewijsstukken voorleggen. Ik vraag aan Ali naar zijn talisman, deponeer het heilig kartonnetje vóór haar op de toonbank en wijs de tekst aan dien Maria goedgevonden heeft eigenhandig te schrijven nadat de rook van hare laatste cigaret was opgetrokken, een officieelen tekst die alle verdere discussie uitsluit. - Toon het haar even, mevrouw, dan weet zij genoeg, want zij heeft het zelf geschreven toen zij van ochtend aan boord was voor de zakken. - Voor de zakken, zegt de zindelijke vrouw mij na, op een toon die mij een kleur doet krijgen. Zij gaat even tot in de achterkamer, keert terug met een bril en bestudeert hoofdschuddend het stekelig monogram, eerst rechts en dan nog eens averechts, met een degelijkheid die respect afdwingt. - Dat kan ik niet lezen, mijnheer. En van Maria Van Dam heb ik nooit gehoord, verzekert zij nogmaals, het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk karton zoo behoedzaam van zich afschuivend alsof het haar melaatschheid geven kon. Bedaard wacht zij af of zij ons nog met iets anders van dienst kan zijn, kijkt dan werktuiglijk in de richting van de straat en ontdekt blijkbaar onze twee hunkerende makkers die hun zwarte gezichten tegen de winkelruit drukken en tusschen de kooien door in onze richting spieden om op 't eerste teeken hun triomfantelijke intrede te doen. Van de etalage schijnen zij hun buik al vol te hebben, want hun flikkerende oogen zijn star op onze groep gericht. Het is hun aan te zien dat ieder zijn deel van Maria best zal opkunnen. Het mensch, dat nu zichtbaar achterdochtig wordt, werpt een blik op Ali, als om te controleeren of hij van hetzelfde soort is als de twee die buiten staan, of wij dus geen bende vormen die zich om strategische redenen in twee pelotons heeft verdeeld. - Zijn die óók bij jullie? vraagt zij. En zonder op antwoord te wachten gaat zij tot bij de deur van de zitkamer, roept daar luidkeels Frans en komt dan weer achter hare toonbank staan als achter een borstwering. Er schijnt hier tucht te heerschen, want lang wachten moeten wij niet. Dadelijk hoor ik dat de trap geweldig kraakt en Frans komt binnen, rustig, de handen in de broekzakken. Hij lijkt sprekend op zijn moeder, ook wat zindelijkheid betreft, maar is zoo groot en breed als onze nationale worstelkampioen. Als een zware schuit stevent hij langzaam op ons af en als hij voor anker gaat, vraagt hij met een hoofdbeweging wat er aan de hand is. Hij is blijkbaar meer een man van de daad dan van het woord. Zijn moeder wenkt met de oogen in de richting van de winkelruit en verklaart, dat volgens ons, een zekere Maria Van Dam zich hier, in het huis van de Pasmansen, genesteld zou hebben. Dat zij gezegd heeft nooit van dat meisje te hebben gehoord, maar dat wij aandringen en haar dit stuk karton, waar geen mensch uit wijs kan worden, onder den neus hebben geduwd. Principieel klopt haar rapport met de waarheid, maar onder den neus geduwd is hatelijk en overdreven, want zij {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kan niet ontkennen dat wij correct en beleefd geweest zijn. Maar Frans schijnt genoeg te weten en allerminst geneigd te zijn zich in ons geval te verdiepen, want hij kijkt mijn zwartjes aan als waren zij snot, smijt onzen talisman tegen den vloer zonder hem een blik te gunnen en bevestigt, op een toon die geen tegenspraak duldt, dat onze bruid hem volkomen onbekend is. Mij dunkt, dat ons niets anders rest dan den aftocht te blazen voor dat Frans er ons uit helpt. Met een paar woorden dank ik moeder en zoon, Ali raapt nog gauw zijn kartonnetje op en wij verlaten het verwenschte hol om op te stappen, met Ali's replieken opnieuw in ons kielzog. Van uit het deurgat kijkt Frans ons na. Om den hoek blijf ik staan, verpletterd van schaamte. Ik heb me dus, voor de zooveelste maal, ingelaten met iets dat mij niet aanging in plaats van mij af te wenden zooals redelijke wezens doen, om het fatum in zijn loop niet te hinderen. Helaas, de jaren maken mij niet wijzer en ik ben niet opgewassen tegen den aandrang van mijn onstuimig hart dat mij niet volgen wil op de glooiing van het verval. Wat moeten mijn drie vrienden van mij denken? In plaats van een geurige, smachtende fee heb ik niets anders voorgebracht dan dat afzichtelijk koppel. Moest ik mij daar het air van een generaal voor geven? En dan die ellendige bloemen. Had ik niet beter gedaan hun droom op staanden voet als een adder te vertrappen en de man met den ingedeukten neus zijn gang te laten gaan? Mocht die dan niets verdienen aan het stillen van hun nooddruft? Hij droeg toch het hart op de rechte plaats, want de regen had hem dadelijk aan hun schamele plunje doen denken. Was hij dus niet de bode van de Voorzienigheid en is die Jolly Joker wel zoo kwaad? Daar tenminste hadden zij al lang met meisjes op den schoot gezeten in plaats van in dien motregen als verdoemden een schim na te jagen. En ikzelf had al een uur thuis kunnen zijn zooals het hoort, terwijl ik nu met onreine bedoelingen en een ledige maag loop. Maar wat te doen? Ik kan dat doorweekte drietal toch niet plotseling aan zijn lot overlaten, al zie ik niet in hoe ik ze drogen kan. Het beste zou zijn, dat zij nu maar spontaan afscheid namen, dan werd een eind gemaakt aan ons bespottelijk {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} eedverbond en dan kon ieder zijns weegs gaan als hadden wij elkander nooit gekend. Ik naar huis met die krant en zij met of zonder bloemen weer naar hun Dehli Castle of naar de eerste de beste kachel toe, want zij moeten al te zeer afgekoeld zijn om nu voor de Jolly Joker nog in aanmerking te komen. Het eerste woord moet echter door die menschen gezegd worden anders zit ik straks bij den haard weer tegen mij zelf te wrokken. Maar geen hunner geeft eenig geluid. Zij staan zwijgend naast mij als om mij niet te storen in mijn bittere overwegingen. Daar voel ik de tengere hand van Ali die mij behoedzaam aanraakt en als ik kijk, wijst hij naar boven en zegt: ‘stars, good hope’. Ik sla de oogen op en aanschouw een firmament dat één fonkeling is van sterren. Vijg die ik ben. Je hebt gelijk, Ali, wij mogen niet versagen. Dat kreng heeft met mij niet afgedaan en ik zal volharden op den ingeslagen weg tot zij, al was het gebonden, aan uw willekeur is overgeleverd, tot dat sjaaltje en die pot gember gewroken zijn. Zoo lang de soldaten bereid blijven, kan de aanvoerder niet terugtreden. Wat baat echter al die geestdrift, want onze stad is groot en de Maria's zijn talrijk. Even nadenken. Het is toch niet aan te nemen dat zoo 'n snoes honderd percent gelogen zou hebben en het zou dus best kunnen zijn dat zij hier ergens in de buurt woont. Waarom niet in nummer vijftien van een andere straat bij voorbeeld, of hier in de Kloosterstraat een en vijftig want er moet toch een kern in dien tekst zitten die haar spontaan uit het hart is geweld. Anders kon zij wel Jeanne Goethals heeten in plaats van Maria Van Dam en zoo iets zou toch om wraak schreeuwen voor God. Om den kortsten weg te kiezen, stel ik voor op informatie te gaan bij de politie die vlak in de buurt een filiaal heeft. Lukt het niet, dan blijft ons de troost niets onbeproefd te hebben gelaten en dan slaap ik vannacht tenminste gerust. Er op of er onder. Ik hoop van harte dat wij er het leven afbrengen. Ali heeft mijn voorstel vertolkt en ik merk dadelijk, dat zij het onderzoeken als een gewichtig iets, want nu volgt een gespannen gedachtenwisseling waar alle drie aan deelnemen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, als zij met blanke politie in aanraking komen, loopt het voor zulke zwalkers zelden goed af en ik erken gaarne, dat ikzelf met weerzin beroep doe op eenig onderdeel van den Staat, want er zit een onderwerping in die mij steigeren doet. Bovendien, mijn zwartjes kennen mij niet en ik kan best een verkapte dienaar van de blanke massa zijn. Zoo sta ik hier nu terecht vóór kleurlingen. Iets zonder precedent. Zij vragen zich natuurlijk af of ik zooveel vertrouwen waard ben en het is niet uitgesloten dat de uitspraak voor mij ongunstig is, dat zij mij wraken en als een gebrandmerkte naar huis sturen om op eigen krachten verder den nacht in te gaan. Vervloekt, als zij mij dat durven aandoen dan wordt hier slag geleverd, want van mijn eergevoel zal ik geen afstand doen. Ik heb al zóóveel over boord gegooid, dat ik wel eens kapseizen kon, bij gebrek aan zwaarte. Al is hun taal mij zoo vreemd als die van bromvliegen, toch hoor ik dat het vonnis nakend is, want die laatste geluiden kunnen slechts beknopte adviezen zijn. Zij bekijken mij nog eens goed en Ali verklaart dan eenvoudig dat zij met mij mee zullen gaan. Hebt dank, vrienden. Gij hebt mij een groote ontnuchtering bespaard en ik weet nu dat gij bereid zijt mij te volgen, al ging ik naar de onderwereld. Vooruit dan maar. Nu zij op mij bouwen als op hun God kan ik onmogelijk terug en ik geef het signaal tot het vertrek. Twee voorop en twee achteraan, het hart vol hoop, onder een sterrenhemel zonder motregen. Zoo hebben drie Koningen óók geloopen, heel lang geleden. IV. Hier, bij dat plantsoentje waar een paar banken staan, is het bureau dat het doel is van onzen tocht, en nu moeten mijn zwartjes maar weten wat hun te doen staat, meegaan of buiten blijven. Van op een afstand kijken zij naar de roode lantaren die een privilege van onze politie is en onderwerpen de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kwestie aan een laatste debat, een sissen en kweelen als van vogels in het struikgewas. Als het verstomt deelt Ali mij de conclusie mede. Indien ik het goedvind, zal ik alleen gaan terwijl zij op die bank mijn terugkeer zullen verbeiden. Blanke en donkere menschen hooren niet bij elkaar, zegt hij met een fatalistisch hoofdschudden. Helaas, je hebt gelijk, Ali. Ik zal doen wat ik kan en indien hare schuilplaats hier bekend is dan zal, na deze laatste beproeving, onze laatste etappe geestdriftig worden afgelegd. Ik geef ze ieder nog een hand en ga binnen, terwijl zij hun drie katoenen broeken in 't plantsoen op een druipende bank plakken. In de wachtkamer, achter een tafel, zit een dikke agent en met dikke menschen kan men meestal praten. Het is alsof hun verzadigd lichaam aan hun karakter een zekere gulheid verleent, ofwel hebben zij hun zware pens aan hun gulheid te danken. Hij bladert vreedzaam in een reusachtig foliant dat zijn heele tafel in beslag neemt, kijkt maar heel even op en slaat een nieuw blad om. Een man die geniet van zijn heerlijke kachel, een man met een goede spijsvertering die geen vlieg kwaad zou doen, daar durf ik alles op verwedden. Ik neem mijn hoed af en wacht tot hij zal goedvinden het woord tot mij te richten, want nu hij blijkbaar iets gewichtigs te doen heeft, is het raadzaam hem te laten doorbladeren tot hij er genoeg van krijgt. Af en toe aan zijn smakelijke vingers likkend, gaat hij door tot aan het laatste vel, slaat zijn foliant dan toe, knoopt de lintjes van het kartonnen kaft zorgvuldig dicht en vraagt eindelijk wat hij voor mij doen kan. Zijn vraag klinkt joviaal, als van een die bereid mij diensten te bewijzen tot aan 't krieken van den dageraad. Ik vertel, dat ik als privé detective op zoek ben naar een zekere Maria Van Dam die waarschijnlijk hier in de buurt woont. Dat aan boord van de Dehli Castle een en ander ontvreemd is ten nadeele van een drietal koelies en dat de agenten van de reederij mij hebben opgedragen dat zaakje in het reine te brengen zonder de autoriteiten met zulk een bagatel lastig te vallen. Die Maria Van Dam nu, zou mij op het goede spoor kunnen brengen. En of hij soms niet kan nazien waar die gehuisvest is. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} - En daar wordt een detective voor gemobiliseerd, zegt hij hoofdschuddend. Die Engelsche reeders schijnen met hun geld geen raad te weten. Maar ik kan je helaas niet helpen, collega, want je weet zoo goed als ik dat de registers van den burgerlijken stand alleen op het stadhuis ter inzage liggen. Anders met het grootste genoegen. En morgen is het Zondag, zoodat je twee kostbare dagen verliest. Meer dan genoeg om die spullen te verdonkermanen. Ali's laatste kans is dus verkeken en ik sta machteloos tegenover het noodlot. Als ik aanstalten maak om afscheid te nemen, slaat mijn vriendelijk varken zich voor het hoofd en begint de lintjes van zijn foliant weer los te pulken als was hem te elfder ure een licht opgegaan. - Dat ik er niet dadelijk aan gedacht heb. Ja, als een mensch oud wordt. De kiezerslijst van deze wijk, collega. Van ochtend ontvangen. Geweldig toeval want dat ding krijgen wij maar eens in de vier jaar. Hier moet zij instaan, als zij tenminste meerderjarig is. Wij zullen even kijken. En zijn worst van een wijsvinger glijdt langs iedere marge naar beneden terwijl hij citeert: Van Aken, Van Alsenoy, Van Apers, Van Asch, Van Baalen, Van Bauwel, Van Belle, Van Beneden, Van Bergen, Van Bockel. Verder, jongen, verder. Van Cutsem, Van Daele, Van Dam. Kijk eens, wat een Van Dams? Twee pagina's vol. Maar waar zitten de Maria's. Van Dam Albert, Van Dam Bernard. Daar heb je niets aan, want wij zoeken wijfjesvandams, is 't niet? Van Dam Louis, Van Dam Maria Albertina. Halt! Geboren 11 Maart 1876, dus twee en zestig. Kan je 't daar mee stellen? Die is in ieder geval meerderjarig. Niets voor u? En hier zijn er nog twee, beiden van 1916, dus twee en twintig. Kalfsvleesch, collega. De eerste zit in de Lange Ridderstraat. - Het nummer? vraag ik ongeduldig. - Een en zeventig. En de andere op het Zand, in nummer vijftien. - Hoera voor het Zand! Het zelfde nummer als dat van de Kloosterstraat. Ditmaal wordt het wild op zijn leger gevangen. - Wacht nog even, vervolgt hij dienstvaardig, want ik {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zie het zóó. Elf is manke Jan, dertien een voddenhandel en vijftien is dus het Carlton Hotel van Kortenaar, een Hollandsche halfbloed die nog al eens voor heling moet zitten. Als die oude vos iets loslaat kom het mij dan vertellen, want dan betaal ik een borrel. Neen man, zonder geld of ransel krijg je dien niet aan 't praten. En mocht je daar in nesten geraken, wat best mogelijk is, bel ons dan op. Ons nummer is 703.04. Ik geloof anders dat je op 't goede spoor bent en je hoeft je niet eens te haasten want hij sluit nooit. Maar wat is er buiten aan de hand? - This way, bloody nigger, klinkt het bevelend. Meteen wordt de deur opengegooid en Ali en zijn ruiker worden binnengeschoten door een agent die hem stevig bij den kraag heeft. - Sit down, zwarte Piet, zegt de diender en hij duwt hem op een stoel. Hij had den man betrapt toen hij bij de straatdeur stond en door het sleutelgat loerde, terwijl twee van zijn handlangers de wacht hielden, zittend op een bank als om een luchtje te scheppen. Wij kennen die streken. Maar om nu juist een bureau van politie uit te kiezen, dat noemde hij pech hebben. Toen hij dezen knipte waren de twee anderen aan den haal gegaan. - Hoed af, zegt de agent, hem zijn mutsje afnemend. Opeens is Ali een andere man. Het is alsof hij een helm draagt, zoo glanst zijn ravenzwart haar onder de booglamp. Hij zit als een beeld zoo stil, de oogen op den vloer gericht, zijn fijne handen op zijn dijen rustend. De bloemen, die gevallen zijn, liggen voor zijn voeten als een offerande. Ik waag het op te merken, dat zijn mutsje niets met een hoed te maken heeft, dat het best een godsdienstige of symbolische beteekenis kan hebben en dat hij misschien beleefder is wanneer hij het ophoudt dan wanneer hij het afneemt, want dat wij zoo goed als niets van die menschen weten. Bij 't hooren van mijn stem slaat Ali de oogen op en kijkt mij aan met een bedroefden blik en iets als minachting om den mond. Zóó moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word koud tot in mijn merg, ga op hem toe en hem in de oogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van een grijns om speelt. Was ik zoo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden. - Ik weet het niet, erkent hij oprecht. - Je moest je schamen, zeg ik bitter, maar als een ware afgod, geeft hij taal noch teeken. - Hoe heet uw schip, vraag ik aan Ali. - De Delhi Castle. Dat heb in dien winkel al gezegd. Nu moet de talisman het verder opknappen en op mijn verzoek geeft Ali ons kartonnetje aan den man van de kiezerslijst, die eerst wat sukkelt met rechts en averechts, maar er dan waarachtig in slaagt den tekst te ontcijferen. Het gaat wel niet gauw, maar het gaat toch en meteen begrijpt hij alles. Hij loost zijn jovialiteit in een ontzaglijken schaterlach, krabbelt dan achter zijn tafel uit, geeft Ali zijn mutsje terug en klopt hem gemoedelijk op den schouder. - Veel geluk bij Kortenaar. Hij bukt moeizaam, met buik en gat, raapt zelf de bloemen op en maakt hoffelijk de deur voor ons open. V Al lijkt die heele Maria Van Dam wel behekst, toch komt het mij voor dat zij er ditmaal aan gelooven moet, anders zou dat nummer vijftien al een zeer merkwaardig toeval zijn. Om Ali op de hoogte te brengen van den stand van zaken, rapporteer ik dat de schuilplaats van Maria door dien zwaren agent voor mij opgezocht en effectief ontdekt is. - U hebt veel macht in dit land, sir, zegt hij bewonderend. Hij wil dadelijk weten hoeveel het gekost heeft en meteen duikt zijn hand in zijn jasje, tastend naar de bergplaats van hun gemeenschappelijk fonds. Als ik hem de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering geef dat ik niets heb moeten betalen, vraagt hij of het wel echte politie is en of al die offervaardigheid geen valstrik kan verbergen. Dat het nummer juist is gebleken maar de straat niet, schijnt hem geweldig mee te vallen. - Half om half, overweegt hij stralend, dat is zeer goed. Ja, het is een alleraardigst meisje. En misschien heeft zij die andere straat bedoeld maar verkeerd geschreven? Dit is een tocht met hindernissen, sir, als het bestijgen van den Hindu-Kuh, maar de belooning komt. Ik hoop van harte dat hij gelijk heeft, doch met dat al is bij de bank in het plantsoen niemand meer te zien en alleen de hemel weet hoe ver die twee geloopen zijn. Misschien wel in één adem naar de Dehli Castle, waar zij veiliger zijn dan op eenig plekje in onze stad en waar zij het sjaaltje en den pot gember nog eens rustig kunnen herkauwen. Dat zal hun leeren zich met onze meisjes in te laten. En nu kan ik misschien eervol ontslag krijgen, want het is niet zeker dat Ali zonder zijn vrienden tegen Maria zal willen optrekken. Als ik hem vraag wat hij van dat verzwinden denkt, schudt hij echter het hoofd, brengt eenvoudig de vingers aan den mond en laat een eigenaardig gefluit hooren. Het klinkt heel anders dan ons locaal geschuifel, maar het draagt ver, want het weerkaatst aan 't eind van die lange straat tegen een kloostermuur. En de echo is nauwelijks weggestorven of in de nachtelijke verte vernemen wij een zelfde geluid en na eenig wachten komt dat donker gebroed als paarden aandraven. Van mijn ontslag komt vooralsnog dus niets terecht. Eerst maken zij halt op eenigen afstand, treden dan schoorvoetend nader en monsteren mij brutaal van het hoofd tot de voeten als hadden zij niet verwacht mij terug te zien. Ik zou die wormen wel te lijf willen, maar reeds brengt Ali rapport uit over zijn wedervaren, want hij blijft een heelen tijd aan het woord zonder dat zij hem onderbreken. En als hij het blijkbaar over mijn houding heeft, kijken zij bewonderend in mijn richting, met een goedkeurend hoofdknikken. Nu ons peloton weer voltallig is, kan opgerukt worden, want de toren slaat elf. Dat Maria reeds in bed zou kunnen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen is niet zoo erg, integendeel, dat kan alles vereenvoudigen, maar ik ben er nog niet heel zeker van dat het Carlton Hotel werkelijk de laatste statie van onzen kruisweg zal zijn. Gelukkig is het ditmaal niet ver, tweede rechts en eerste links, zonder zigzag of eenige straat met bochten in. Ik blijf aan den overkant staan om Kortenaar's hoofdkwartier te monsteren, want ik ga niet over ijs van één nacht zooals die donkere jongens met hun kartonnetje doen. Carlton Hotel is een schitterende naam maar die staat als een tang op een varken, want het is een van die schurftige huizen die in alle oude steden te vinden zijn, waar geen hand meer naar uitgestoken wordt en die met knorrig gelaat in de rij staan. Veel ruimte voor reizigers kan er niet zijn want ik zie maar twee verdiepingen, drie vensters breed. Er is geen spoor van een roode lamp te bekennen als bij Fathma. Boven is alles duister en toegedekt, maar beneden een café waar toch eenig vertier schijnt te zijn, want ik hoor iets dat op muziek gelijkt. Allerminst een gelegenheid voor iemand van mijn stand dunkt mij, hoe weinig die ook om het lijf heeft. - Binnen gaan? vraag ik aarzelend, in de hoop dat mijn vrienden er het bijltje bij neer zullen leggen. - Daar zijn wij voor gekomen, nietwaar, Sir, zegt Ali. Met onze bloemen voorop geeft hij het voorbeeld en ik loop met hen mede als een vierde paria. Eerst deins ik even terug, als een bader die worstelt tegen den vloed, zoo hortend en geweldig is de hartslag van de pick-up die radeloos door de enge ruimte dwarrelt, een uitweg zoekend als een wild beest. Er drijft een dikke tabakswalm die alles omnevelt, maar na eenig pinken onderscheid ik Kortenaar toch die achter zijn schenkbank staat en doet alsof hij ons niet eens opmerkt. Hij heeft een grijzen kroeskop en een vale kleur, iets tusschen mij en Ali in. Zijn beweeglijke oogjes speuren rusteloos rond terwijl hij neuriënd glazen spoelt, maar gevaarlijk ziet hij er niet uit en ik geloof dat de man van de kiezerslijst overdreven heeft. Naast de deur zit een jonge vouw die een kind zoogt, over de schenkbank hangen twee jonge deerntjes die wiegelend de pick-up begeleiden en tegen den muur zitten vier {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lustelooze kerels kaart te spelen. In een open ruimte dansen ingetogen twee koppels waar niemand naar kijkt. Alles bij elkaar slechts vijf meisjes, maar dan prima, althans zoo op 't eerste zicht. Met een blik ondervraag ik Ali die dadelijk zegt dat zij niet hier is. Jammer genoeg, want dan zal zij verder gezocht moeten worden en mijn voorraad energie is bijna opgebruikt. Als wij met onzen ruiker naast de kaartspelers plaats nemen staakt Kortenaar zijn spoelen, komt naar ons toe en vraagt hoffelijk wat ons believen zal. Ja, die man valt beslist mee. Voor mij een borrel, maar Ali en zijn vrienden bestellen water. Aandringen helpt niet, al beweer ik dat een borrel beter is omdat zij doorregend zijn, want dat schijnen zij niet eens te voelen. Wij worden even gewikt en gewogen en dan spelen de kaarters door met één oog op het spel en één op ons gezelschap, de twee rookende meisjes gaan weer aan 't brommen en de koppels aan 't draaien, waarbij een van de jongens, die lange met zijn puistig gezicht, mijn stoel een trap geeft telkens als hij langs komt walsen. Terwijl ik iets dichter bij de tafel aanschuif om uit den weg te zitten, staat Ali op en steekt het café dwars over, zeker om het bestelde water nog gauw in iets anders te gaan omzetten. Neen, hij laat Kortenaar rechts liggen en gaat voor den puistigen jongen staan als een donkere David voor Goliath. Ik hoor dat hij in 't Engelsch zegt dat het nu genoeg is en om beter begrepen te worden, kijkt hij naar mijn stoel en geeft de beweging van het walsen aan door zijn expressieven wijsvinger in een denkbeeldige saus te roeren. Hij is beleefd en vol consideratie, maar niettemin spreekt uit zijn nietig figuurtje een ijzige vastberadenheid. Kortenaar houdt dan ook nogmaals met spoelen op, de kaarten worden neergelegd en het gebrom van de meisjes verstomt. Alleen de jonge vrouw bij de deur schijnt te zien noch te hooren want zij laat haar kind doorzuigen als bestonden wij niet. Wat moet dat worden? En weer denk ik aan vrouw en kinderen en aan mijn pantoffels. Maar ik ben nu eenmaal ingescheept en moet varen tot wij stranden op een klip. Het is echter een goede les die vruchten dragen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zal en wie mij een volgenden keer meekrijgt, met of zonder talisman, dat zal een knappe jongen zijn. Het geeft een ware opluchting dat de puistenjongen eindelijk van repliek dient. - Hou me vast, schreeuwt hij, of ik sla dien baviaan door de ruiten. Maar onverhoopt laat hij zich welgevallen, dat iemand hem neerduwt op een stoel waar hij voorloopig zitten blijft. Niet tegen zwarten, waarschuwt zijn meisje dat ontzag schijnt te hebben voor mijn donkere lijfwacht. Intusschen heeft Ali weer plaats genomen naast zijn kameraden, als een die weet dat hij zijn zending volbracht zooals het hoort en met onverstoorbare kalmte de gevolgen te gemoet ziet. Er dient nu onverwijld gehandeld anders loopt het mis, ofwel zitten wij hier morgen nog. Ja, die vaalbleeke baas moet er aan te pas komen want Maria schijnt niet uit de lucht te zullen vallen. Als ik mij opmaak en naar de schenkbank ga, is het alsof Kortenaar mij verwacht, want hij doet zijn pick-up zwijgen en vraagt wat wij hier eigenlijk komen zoeken. Alle leven schijnt opeens te verstarren. Met de muziek wordt het dansen, kaarten en brommen, dat weer opgeleefd was, definitief stilgelegd en er condenseert zich een spanning die tastbaar is. Ik verhaal nu de legende van Maria Van Dam en smeek hem haar te willen roepen of ons in Godsnaam toegang tot haar te verschaffen indien zij op 't oogenblik in Carlton Hotel aanwezig is. Boven, hier of in den kelder, het kan mij niet donderen als er maar een eind aan komt. - Maria Van Dam? zegt hij mij sleepend na. Een blonde? Dat weet ik niet, maar ik vraag het dadelijk aan Ali die hoopvol ja knikt. En ik kan eindelijk een zucht van verlichting loozen. - In orde, verzeker ik. Zoo blond als korenaren. Vooruit er mee. Ik zie Kortenaar's mondhoeken dalen terwijl zijn dikke onderlip omhoog gaat en het komt mij voor dat zijn vaal gezicht er verduiveld pessimistisch gaat uitzien. Hij schudt ontmoedigend zijn kroeskop en verklaart dat hij niet {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooft haar te kennen. Die is sterk. Of houdt die halfbloed mij voor den gek? - En als het nu eens een zwarte was, dring ik aan. Want al zag zij groen, wat zou dat hinderen, als wij haar slechts te pakken krijgen. - Kan je 't met mij niet doen? vraagt dat eene meisje dat zooeven met de pick-up meebromde. Ik heet ook Maria. Zij heeft een vermoeid maar knap gezicht, naar schatting iets als twintig, is flink gebouwd en ziet er beslist strijdvaardig uit. Terwijl zij spreekt brengt zij spontaan mijn das in orde, die afgezakt is. Ik krijg een kleur als ik haar doe opmerken dat het niet om mij gaat maar om niet minder dan mijn drie donkere kameraden. - Dat hindert niet, makker, verzekert zij, maar dan dadelijk beginnen anders wordt het voor mij te laat. En jij krijgt een pond. Ik een pond? Wat stelt die meid zich van mij voor? Maar ik kon het aannemen om het achteraf aan Ali te restitueeren want voor die jongens zou het toch een aardige reductie beteekenen. Bovendien zit er een uitkomst in het voorstel. Die nachtmerrie heeft immers lang genoeg geduurd en het wordt mij steeds duidelijker, dat van de oorspronkelijke Maria niets terecht komt. En alle schaamte afschuddend, breng ik de boodschap over, doch Ali klampt zich vast aan zijn illusie als een een boei. - Deze, Sir. En hij toont mij weer zijn verwenschten talisman. Dan maar op goed geluk een laatsten mokerslag op Kortenaar wiens adem ik probeer te ontwijken, want hij heeft look gegeten, en opeens het woord politie gelost dat op hem werkt als een ontlading want hij wordt kruiperig, begint gejaagd in een lade te scharrelen, krijgt er een vettig register uit, verzoekt mij dan naast hem plaats te nemen achter de schenkbank en dringt er op aan, dat ik het zelf door zal kijken. Nu, dat is gauw genoeg gedaan, al ben ik er vies van, want na vijf bladzijden ben ik al twee jaar teruggeloopen, maar van onzen kwelgeest geen spoor. Een eigenaardig hotel, dat is zeker. - Goed, zij staat hier niet in, geef ik met weerzin toe, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit is een register voor passanten, terwijl Maria Van Dam bij de politie geboekt staat als zijnde in Carlton Hotel gedomicilieerd. Officieel ge-do-m-i-ci-li-eerd, mijnheer Kortenaar. Hoe verklaart u dat? En ik doe mijn best om zijn apenoogjes te fixeeren, maar die staan niet stil. - Och, mijnheer, sust de man gemoedelijk, in deze buurt gebeuren zulke vreemde dingen. Indertijd stond hier iemand ingeschreven die nooit bestaan heeft. Hun dorst zal dus niet gelescht worden en onze ruiker zal zijn werk niet doen. Zij zullen Maria evenmin mogen aanschouwen als ik Fathma in Bombay heb mogen zien. Als ik achter de schenkbank uitkom is het café als bij tooverslag ledig, op het zoogend meisje na dat haar kind in slaap zit te zingen. Ali heeft alles begrepen want hij bedankt mij voor al de moeite die ik mij ongevraagd gegeven heb. Naar Maria informeert hij niet eens meer, zóó zeker is hij er van dat hij en zijn vrienden het beloofde land niet zullen betreden. Hij krijgt zijn glas en doet een flinken teug als om haar definitief door te spoelen. En misschien is het beter zoo, want nu rest mij van Maria tenminste de illusie terwijl toch een droom, die werkelijkheid wordt, als water tusschen de vingers vervloeit. VI Nu die hinderlijke klanten in rook zijn opgegaan, bestel ik een tweeden borrel, want ik zal nog even blijven omdat hier een lekkere kachel brandt die wij dubbel en dwars verdiend hebben. En vóór de nakende scheiding ons weer tot vreemden maakt, wil ik nog wat luisteren naar Ali's vriendelijke stem. Ik vraag dus maar uit welke streek van Indië zij afkomstig zijn en nu blijkt dat zij niet uit het land van Fathma komen maar uit Afghanistan. - Kaboul? Neen, ook niet. Zij hooren thuis in het hooggebergte bij de grens van Turkestan. Of hun sultan een brave kerel is? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat weet ik niet, lacht hij. Voor kleine vogels is het geraadzaam buiten het bereik van den adelaar te blijven. Ik verklaar nu dat wij hier een koning hebben, net zoo goed als in Engeland. - Och, troost Ali, overal is er wat. Als ik vraag of zijn land mooi is zegt hij geestdriftig ja. Waarom zij dan gaan varen in plaats van in hun bergen te blijven? - Wij moeten eten. Of zij getrouwd zijn? Hij zelf niet. Bij ons in de bergen zijn vrouwen en schapen duur. Eerst nog een tijd op zee om geld te vergaren. Maar deze is getrouwd. En hij wijst naar die het dichtst bij hem zit. Hij is een beetje licht in het hoofd. Eerst getrouwd en dan gaan varen. En omdat Ali zeker vindt dat het ongelooflijk klinken moet, dwingt hij zijn kameraad in mijn bijzijn schuld te bekennen, want het mannetje knikt lamentabel ja en laat dan het donkere hoofd zinken. Ik wil ook weten wat hij van onze plaatselijke vrouwen denkt, waar ik zoo trotsch op ben. - De vrouwen die langs alle kusten den zeeman liefde verkoopen, verschillen alleen van kleur, Sir. Hier zijn zij licht, voorbij Gibraltar bruin en vanaf Aden vinden wij onze eigen extra-donkere soort terug, doch overal zijn zij even erg op geld belust, zoodat wij nooit weten waar onze pondjes te steken. Maar deze - en hij staart nadenkend op het primitieve schrift - deze is heel anders. Als zonneschijn in dit nevelig land, zoodat allen op het achterdek hun werk lieten rusten om te zien hoe die handen de zakken verstelden, hoe zij bij het luik gezeten was alsof zij blijven zou, hoe vlug en vroolijk het ging, zonder hulp en zonder iets te vragen, het flitsen van de naald, het lachen van haren mond en de schittering van die tanden als zij het touw doorbeet. Om niet te spreken van alles waar de blanke menschen in de eerste plaats naar kijken. Hield ik dit papier niet in de hand, ik zou denken, dat ik gedroomd heb. Ik vaar nu al zestien jaar en dit is de eerste parel, Sir. Ja, een parel, er is geen ander woord. En waarom onder deze grijze lucht die de menschen onvindbaar maakt? Wij weten het niet. Ik heb u reeds gezegd, wat wij haar gegeven hebben en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien vindt u dat wij meer hadden kunnen doen, maar zeelieden moeten rekenen en ons salaris laat het niet toe, zoodat ik aan mijn vriend, die getrouwd en een beetje licht in het hoofd is, het sjaaltje vergoed heb dat hij in Bombay voor zijn vrouw had gekocht en dat hij haar zonder na te denken gebracht had, omdat nadenken in haar bijzijn zoo moeilijk was. Niet iedereen kan onder het geven ook aan zichzelf denken, opdat de geest de hand zou remmen. Hij wendt zich, voor een of andere confirmatie, tot zijn twee kameraden, want die keffen gedecideerd iets terug, waarna alle drie zwijgend op de tafel neerkijken. Om de drukkende stemming te breken, vraag ik wat of hun godsdienst is, maar de overgang is zeker te radicaal, want hij schijnt niet goed te begrijpen. Ik zal dan maar probeeren mijn woorden in beeld te brengen en teeken een zittenden Boeddha met zijn lotusbloem, oorlellen tot aan zijn schouders en een navel als een starend oog. Dan vraag ik of dit het beeld is van hem in wien zij gelooven. Men één blik heeft Ali begrepen, geeft mijn teekening door en vertaalt mijn woorden voor zijn vrienden, zooals hij telkens doet als hij een vraag de moeite waard vindt. - No, Sir, wij zijn van Mohammed, zegt hij met klem, waarbij zijn makkers bevestigend knikken. En hij ontmaakt zich van mijn heidensche schets door die weer naar mij toe te schuiven. - Allah? - Ja, Allah, zegt hij zacht, als vreesde hij dat de heilige naam bij Kortenaar besmet kon worden. - Goed? - Het eenig goede. Om nu ook wat van mij te vertellen, anders zou het iets van een verhoor krijgen, deel ik hem mede dat wij hier Christenen zijn, doch die benaming schijnt hij weer niet te begrijpen. Op Boeddha's keerzijde teeken ik nu onzen Christus aan zijn kruis, met kroon, bitteren mond, uitpuilende ribben en alle gebruikelijke attributen. Zij laten dieper medelijden blijken dan van eenig Christen ooit kan uitgaan en Ali zegt ‘arme man’. Hij had er al meer {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} in de stad zien hangen en ze telkens hartsgrondig beklaagd. - Wordt dat hier veel gedaan? vraagt hij, waarop ik hem terecht wijs, zeggend dat dit onze God is, onze Allah. Hij vertaalt op staanden voet, zoo merkwaardig vindt hij mijn voorlichting, en nu bekijken alle drie onzen kruisdrager met intense nieuwsgierigheid. - Waarom heeft hij dat laten doen? vraagt Ali, en wie heeft het aangedurfd? Als ik zeg, dat hij het zelf zoo gewild heeft, zie ik dat zij sprakeloos van verstomming zijn. Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor denzelfden muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onzen menschgod leelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah. Maar ik kan rectificeeren en verklaar dat het nu niet direct God zelf is maar diens zoon. Dat blijkt echter olie in het vuur te zijn, want niet zoodra heeft Ali vertolkt of er komt animo in mijn Afghanen. Vooral het getrouwde mannetje is aan 't woord en als zijn betoog eindelijk stokt, zet Ali als een axioma voorop dat er dus ook een vrouw moet zijn, wat ik toegeef. - En nog meer jongens of meisjes? vraagt hij nieuwsgierig. - Neen, slechts één zoon. - Zeer eigenaardig, zegt Ali hoofdschuddend. Het dringt zich op dat ook God de Vader nu onverwijld in beeld gebracht wordt, want die is toch het oerbegrip dat, als zoodanig, mijn Afghanen met de rest zou kunnen verzoenen, maar ik aarzel tusschen naakt of gekleed, joviaal of dreigend, met of zonder baard. Bovendien behoorde de Heilige Geest ingeschakeld te worden, want na mijn onvolledige voorstelling van ons Godsbegrip konden zij wel aan een soort gezin denken dat nog steeds daadwerkelijk hier of daar op aarde metterwoon gevestigd is. Ik vrees echter dat die derde persoon hen nog meer verbijsteren zou en bovendien zie ik in dat mijn Engelsch voor die taak te kort zou schieten. Na een oogenblik stilte vraagt Ali belangstellend of ikzelf nog niet aan trouwen gedacht heb, waarop ik loyaal erken dat ik er niet veel beter aan toe ben dan zijn {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kameraad, die eerst getrouwd was en toen ging varen. - Ook heb ik het meisje van de zakken alleen voor u gezocht en voor uw twee vrienden, verzeker ik met nadruk, als een verdachte die den rechter vooruitloopt. En ik moet mij weerhouden om er geen eed op te doen. - Dat weten wij, stelt Ali mij gerust. En geen glimp op zijn gelaat wekt eenig vermoeden dat zijn verzekering slechts een uitdrukking is van wellevendheid. En of ik ook kinderen heb. - Zes, geef ik toe, want nu zij schijnen te gelooven in de reinheid van mijn bedoelingen, kunnen die kinderen er nog wel bij. Hij brengt zijn kijkende vrienden op de hoogte en uit hun mimiek blijkt, dat zij het een prestatie vinden die mijn aanzien ten goede komt. - Allemaal dochters? vraagt hij behoedzaam. De beste kerel durft blijkbaar niet van zonen spreken, als vreesde hij dat het woord mij smarten zou, indien Allah mij geen mannelijke nakomelingen gegund mocht hebben. Als ik hem de verzekering geef dat er drie jongens onder zijn, pakken zij hun glazen beet en drinken geestdriftig hun laatste kliekje water op, als een huldeblijk aan mijn geslacht. - Een vrouw, drie zonen en drie dochters, overweegt hij. Niet alleen hebt u veel macht in dit land, maar u bent ook een gelukkig man, wat nog beter is, Sir. En na even mijn derden borrel te hebben aangekeken, die door Kortenaar onder mijn neus wordt neergezet: - Waarom drinkt u dan het sterke vocht? Ik voel mij als een getrapte hond, maar mijn aangeboren schuchterheid verhindert mij te bekennen dat ik het lust, zoodat ik mij gedwongen zie er iets uit te flappen. - Wanneer het in ons land koud en vochtig is zooals van avond, verzeker ik aarzelend, doch zij schijnen dadelijk met mijn verklaring in te stemmen. - U gebruikt het dus niet om uw hoofd te doen draaien, zooals de meesten hier, maar als een medicijn. Dat dacht ik wel. Uw man aan het kruis zou het zeker evenmin goedkeuren als Allah, niet waar? De heilige naam doet hem even wegzinken, voert hem {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} terug tot onze theologische gedachtenwisseling, want na een heele poos legt hij zijn hand eerbiedig op de mijne en kijkt mij ernstig aan. - Sir, zegt hij, onze Allah heeft geen zoon, geen vrouw, geen vader en geen moeder. Hij is alleen. En nooit zal iemand hem teekenen, want wie hem zien wil, moet eerst sterven. Na zulk een belijdenis valt er niets meer te zeggen. Zij is een waardig slotaccoord voor onze Aziatische symphonie en het wordt stilaan tijd dat ik weer aan huis ga denken, want als ik mij niet haast is mijn nachttram weg. Bovendien krijg ik medelijden met den baas die ons van achter zijn schenkbank droefgeestig staat aan te kijken, wachtend op onze verdwijning die het signaal zal geven voor den terugkeer van zijn geachte cliënteele. Als hij komt ontvangen heb ik de grootste moeite om te beletten dat Ali betaalt, terwijl hun zes armen als een inktvisch in de weer zijn om ook ieder contact tusschen mij en den waard te verhinderen. Het getrouwde mannetje mompelt nog iets, waarop Ali beweert dat hij, die al het werk heeft gedaan, ook beloond dient te worden, maar als blanke man krijg ik ten slotte het laatste woord. - En toch moet zij hier wonen, Kortenaartje, probeer ik nog even als hij de pasmunt brengt, doch de man geeft geen antwoord, als iemand die weet dat met praten niets te verdienen is. Intusschen wordt onder mijn drie kameraden nog steeds gedebatteerd, alsof zij met den afloop geen genoegen konden nemen. - Indien u nog trek hebt, drink dan een laatste glas voor onze rekening, stelt Ali voor, maar om mijn reputatie niet te verbeuren verklaar ik dat men van het sterke vocht geen misbruik maken moet. Ali raapt zijn talisman van de tafel op, draait het ding een paar keer om als wist hij niet goed wat hij ermee doen zou en bergt het dan toch maar op in een van de compartimenten van zijn staatsiejas. - Misschien komt het later nog te pas, meent hij, als de omstandigheden gunstiger zijn. Als wij voorbij het lediggezogen meisje passeeren, blijft {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hij staan als een nieuwe Melchior en staart in gedachten op het wicht dat met gebalde knuistjes sluimert, terwijl een straaltje zog, dat zich een weg baant over zijn wang, behoedzaam door de moeder wordt opgevangen. - Dit is de beste tijd, verklaart hij. Hier, in Afghanistan en in de heele wereld. - Kijk naar iets anders, leelijke loeder, snauwt de meid. En met een ruk keert zij hem den rug toe als om haar kind voor het booze oog te behoeden. Ali, die van haar Vlaamsch geen woord verstaat, knikt goedkeurend. - U vergeet uw bloemen, mijnheer, roept Kortenaar mij na. - The flowers, herhaal ik als een echo, want zelf weet ik er geen raad mee. - Voor de jonge moeder, besluit Ali. Eens een kind, geschenken schaars. Hij neemt den ruiker van den waard in ontvangst en legt hem behoedzaam naast de schuwe meid op een tafel. Met een laatsten blik neemt hij afscheid van de desolate kroeg, van Kortenaar, van de jonge moeder en haren zuigeling en maakt dan de deur open met de statigheid van een hoogepriester. Vóór ons ligt de leeggestorven stad als een ruïne in het maanlicht en ik zal dus nog een eindje meeloopen, anders konden zij verdwalen. - Toch jammer dat wij het meisje van de cigarettendoos niet gevonden hebben. Want al schijnen zij er min of meer overheen te zijn, mij zit Maria nog altijd dwars. - Ja, geeft hij toe. Maar zij is als een beeld dat men in 't water ziet. Als men het grijpen wil is er niets. Of zooals de lichten in het moeras. Men kan ze naloopen, doch men achterhaalt ze niet. Maar u hebt uw best gedaan, Sir, erkent hij goedkeurend. En op een woord van hem wordt zijn meening door de twee anderen met gebaren beaamd, zoo overvloedig als was ik Haroun Al-Rachid in eigen persoon. - Gelooft u werkelijk in den man aan het kruis, Sir? vraagt Ali. - In onze luchtstreek wordt algemeen in hem geloofd. - Dan is hij het misschien die beschikt heeft dat u haar niet ontmoeten zoudt omdat u goed maar hartstoch- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk bent en het meisje alleraardigst. Wil hij mij onder zijn vaderlijke bescherming nemen of is het een perfide insinuatie. Ik zal maar vast beschutting zoeken onder het vaandel van mijn gezin. - Ik zegde u toch dat ik getrouwd ben en zes kinderen heb? - Juist daarom. Al hebt u mets meer te verlangen, het meisje is al te aardig en het vleesch is zwak. - Maar uw kameraad die een beetje licht in het hoofd is, die is toch óók getrouwd? Eerst getrouwd en dan gaan varen, hebt u verteld. En die is niettemin op haar verliefd? En wat mij betreft, ik ken haar immers niet eens? - Dat u haar niet kent, verandert niets aan de zaak, integendeel, want hoe aardig zij ook is, de geest maakt alles nog mooier. En wat mijn getrouwde vriend betreft, Allah is groot en aan varende lieden wordt veel vergeven. - Hard is het zeemansleven, erken ik tegemoetkomend. Het zwaarste werk, ook bij storm en onweer, is hun deel. - Neen, Sir, zegt Ali lachend, zoo erg is het heusch niet. De menschen aan wal verbeelden zich allerlei dingen. Maar er zijn geen vrouwen aan boord, ziet u, terwijl u dagelijks kunt beschikken over de moeder van uw zes kinderen. En om u niet zwaarder te belasten heeft wellicht de man aan het kruis het spoor van het meisje uitgewischt of haar onzichtbaar gemaakt, zoodat wij haar niet kunnen ontdekken, ook niet met uw hulp en die van den grooten superintendent van de politie die de woning kent van alle menschen, want wie zichzelf aan een kruis doet nagelen moet een machtig toovenaar zijn. Indien het zijn werk is, dan heeft hij wijs gehandeld want wij hebben geen gelegenheid gehad u te waarschuwen, dat u des te meer op uw hoede moet zijn omdat zij van uw volk is, zoodat de vloed van woorden allicht de hindernissen zou wegspoelen. - Misschien zien jullie haar nog wel eens terug, zeg ik bij wijze van afleiding, om aan die godslastering een eind te maken. - Misschien, bij een volgende reis, indien er dan weer zakken te verstellen zijn. Voor ons, menschen, is de toekomst een gesloten boek. En Ali maakt met de hand een vage beweging die duide- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zegt dat Allah hierover beslissen zal. Eigenlijk is onze cyclus niet afgesloten, want nog steeds heb ik de Lange Ridderstraat heimelijk in portefeuille. Zal ik? Het is vlak in de buurt, maar de straat schijnt mij opeens ver af te liggen, eindeloos ver, zoo ver als eenige plaats waar de dingen zijn die men nooit bereiken zal. Wij zijn intusschen bij de Werf aangeland. Als zij die volgen komen zij fataal bij hun Dehli Castle terecht en kunnen naar kooi. Verdwalen is nu uitgesloten want hun weg is afgebakend door een stoet van mastodonten die sluimerend aan de kade liggen. Nu het scheidingsuur slaat denk ik terug aan het bureau van politie en aan dien blik van hem toen hij opkeek van onder zijn zwarten helm. En alsof onze omgang nog jaren duren moest, spreek ik de hoop uit dat hij mij nooit meer verloochenen zal. Hij denkt na als een die zijn geweten onderzoekt om niet lichtvaardig van antwoord te dienen. - Verloochend heb ik u niet, zegt hij zacht. Mijn geest heeft gewankeld maar niet mijn hart. Ik wensch hem nu een voorspoedige thuisreis. En om het afscheid op te vroolijken zeg ik dat zijn getrouwde kameraad ginder niet te veel van het meisje vertellen moet, wegens het vrouwtje dat hij moest laten zitten om naar zee te gaan. - Dat zal hij niet doen, verzekert Ali. Al is hij licht, toch heeft hij een zeer voorzichtige tong. En na een oogenblik stilte, want ik heb niets meer te zeggen: - Zooals voor eenieder de tijd komt waarop hij sterven moet, Sir, zoo is het nu voor ons de tijd om u te verlaten. Ik wensch u vreugde en gezondheid in dit natte land en ook dat het aantal van uw zonen nog mag aangroeien, dan wordt u na uw dood niet vergeten. Wij hebben aandachtig toegekeken bij alles wat u gedaan hebt, want in den vreemde moet men evenzeer op zijn hoede zijn als de dieren in de wildernis en wij hebben gezien dat u het zoo goed met ons meent alsof wij broeders waren, al behooren wij niet eens tot uw volk. Niet alleen hebt u geen belooning willen aanvaarden, maar u hebt zelf het water en het sterke vocht {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} betaald en ik heb hard moeten werken vóór ik het geld van de bloemen kon teruggeven. En dat alles omdat u wist dat wij niet bekend zijn in deze havenstad. Ja, wij hebben alles begrepen. Ik ben u dankbaar en zoo zijn ook mijn vrienden, al kunnen zij zelf niet spreken. Komt u ooit in verre landen, dan hoop ik dat uw man aan het kruis iemand op uwen weg zendt die zoo lang met u medegaat als u met ons hebt gedaan, zonder te zeggen het regent te hard. En wat nu het meisje betreft. Mocht u haar ontmoeten, Sir, zeg haar dan dat wij bij den man van de vogelkooien geweest zijn die eerst haren brief op den grond legde en toen niet wilde spreken, bij den superintendent die zelf de bloemen opraapte en ook bij den man die slechts glazen spoelt en liedjes zingt, dus dat wij alles gedaan hebben wat vier menschen bij nacht in een stad als deze kunnen doen. En dat zij moet uitkijken naar de Dehli Castle, want die komt zeker terug indien het schip gespaard blijft. Wordt zij niet aan boord gestuurd, dat zij dan uit zichzelf komt, tot op het achterschip bij het luik, waar een van ons drieën haar zal opwachten. Aan nieuwe geschenken zal het niet ontbreken, al hebben de eerste tot niets gediend. Maar pas op uzelf, want men kan moeilijk van haar weg. Het is daarom voorzichtig te spreken zonder haar aan te raken. Ik doe hem nog eens opmerken dat ik haar, helaas, niet ken. - Maar u weet al de woorden die op het papier staan, zoodat u vragen kunt. En aan de haven kan men zich niet vergissen, want onder de zakkenmeisjes is er geen tweede als zij, zoo zeker als Allah de eenige ware, almachtige God is. Even staat hij bewegingloos, naar den grond starend, als in twijfel of hij nog iets zeggen of doen zou, scharrelt dan tusschen jas en voering en biedt mij opnieuw die doos cigaretten aan. - Nu onze wegen uiteenloopen, kunt u het niet weigeren. Ik neem het geschenk in ontvangst en geef hem de verzekering dat ik het bewaren zal als een aandenken. - Neen, raadt hij; u moet ze oprooken, anders drogen zij uit. Ware vrienden hebben geen pand tot gedachtenis noodig. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden, die de allerlaatste zijn, bezegelen onze kortstondige broederschap. Nog een handdruk en zij stappen op. En nu zij alleen zijn, loopen zij weer in nationale volgorde, met Ali aan de spits. Onder de eerste lantaarn blijven zij staan, als wisten zij dat ik hen zou nakijken, wuiven mij een laatste vaarwel toe en slinken dan spoedig tot mieren in 't verschiet van de eindelooze Werf. Om naar huis te gaan moet ik nu eigenlijk door de Lange Ridderstraat en het zou niet te verantwoorden zijn indien ik er voor uit den weg ging. Mij dunkt dat ik geen misdadiger ben en ik zal er dan ook dóórloopen al brak ik er den nek. Dezen bekenden hoek om en zij ligt vóór mij: een strook maanlicht en daarnaast een schaduwbank. Hoe laat mag het wel zijn? Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest rampzalig voor. Geslachten van proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticalen stand blijven. Er is niemand te zien, niets te hooren op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen stijgt een walm op waar ik wee van word. Een en zeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te zoeken. Zal jij het bestaan te kloppen aan dit heiligdom om in Ali's naam Maria op te eischen die van ochtend aan boord was van de Dehli Castle, voor de zakken. Want hier is het, mijn heele wezen is er zeker van. Kom, oude sater, het is genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste cigaretten, droomen van haar sjaaltje en van haren pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest. Nu vooral niet gaan kniezen en niet mee naar Bombay, niet meer op zoek naar het nestje van Fathma, maar gauw {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in den kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk. En opnieuw aan Ali denkend, schiet mij een liedje uit mijn jeugd te binnen: Adieu, adieu, I can no longer stay with you, I hang my harp on a weeping willow-tree and may the world go well with thee. Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is immers ondoorgrondelijk. WILLEM ELSSCHOT. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De stoicijn spreekt Voor L. Wij zijn geboren op dees lieflijke aarde en zullen van dees wereld henengaan. Dàt weten wij. Duizend geslachten die ons baarden zijn ons, als OEdipus, blind, in 't struweel voorafgegaan. Met vrienden praten wij in nachtelijke uren bij matte lichten en den milden wijn, en jagen geestelijke avonturen na en weten dat wij broze goden maar toch goden zijn. En in de stilte van onze ijle kameren bedenken wij dees aarde {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar duistre kracht, en aan onze slapen voelen wij het hameren van het subtiel, ontbindende, bevrijdende gedacht. Maar in de morgennevels rennen we overmoedig langs witte oevers van een fellen oceaan en zwemmen in zijn schuim en drijven in zijn golven en wachten aarzelend op een zalig ondergaan. Met vrouwen slapen wij en worden wakker haar armen om ons hoofd en haar geslacht, als in een dal vol schaduw ligt een warme akker, waarin ons zaad zinken en groeien zal. Veel witte steden zien wij uit de verte doemen, eilanden lijk schepen rukkend aan hun grond, en leeren de aard met nieuwe namen noemen en kussen gulzig menig nieuwen mond. En om den broode vechten wij en zure zorgen bezwaren de uren {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van den langen dag, maar in den avond branden huiselijke vuren en ligt de trouwe hond weer waar hij plag. En regelmaat en orde buigt ons neder er is een vrouw, er is een kind dat ons verwacht. Van eind en verre keeren wij steeds weder gehavend, vluchtend naar de haven van den nacht. En als onze taak volbracht is en onze kindren reiken naar jonger licht hun hart, hun wil, gaan onze krachten slinken en vermindren en staan wij, aan het einde van den kringloop stil. Geef ons den moed dan, het antieke zelfbeheerschen dat wij verzadigd van het licht, den geest, de vrouw, den drempel van het onbekende dweerschen mogen zonder één klacht, zonder één vrees en zonder één berouw. MARNIX GIJSEN. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weerzien O bitterst' aller bittre levensstonden, Toen 'k in de koele, witte gasthuiscel U in uzelf versloten heb gevonden, Zoo stil, mijn zoon, zoo zwijgend en zoo ver, Dat bei mijn handen niet meer reiken konden Tot waar gij laagt, als een gevallen ster. En toch, hoe zacht en schoon glom uw gelaat In 't scheemrig donker, jong als van een knaap, Die na het woelig spelen in de straat, Vond de volkomen rust: dien eedlen slaap, Dat zoo ik 't had gekund met d'hand te strekken, Ik u wellicht niet meer had durven wekken. Als in een droom heb 'k bij uw bed gezeten, Leven en dood en eeuwigheid gemeten In een wanhopig-teeder spraakloos turen, En met den wensch dat dit altijd mocht duren. FRANS DE WILDE. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Trampschip Aan Hilaire van den Berghe Gij moogt zerk en chrysanten sparen, Ik had liefde steeds liever dan eer, - Mocht mijn naam op den boeg maar varen Van een zeilschip - er zijn geene meer. Laat mijn asch met de winden wegvliegen Of mijn lichaam verrotten in de aard; Doch mijn naam op de golven aan 't wiegen, Als doopnaam van een schip dat vaart! In een Oostersche, bezige haven Spellen kindren den oud-Vlaamschen naam; De dichter is lang dood en begraven: Het goed schip draagt zorg voor zijn faam. Was hij veldheer of een geleerde? Heeft hij wilde gewesten ontdekt? Een vorst, die een groot volk vereerde? Heeft zijn zang ergens weerklank verwekt? Ik mag op geen Vlaamsch reeder hopen, Daarbij 't is te veel gevraagd, Mijn naam zal geen zeeschip doopen. 'k Droom dat hem een binnenschip draagt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo zou hij Vlaandren doorreizen, En wordt 't geboortedorp aangeraakt, Een vrouw zal haar jeugd zien verrijzen Momplend: ‘Hij zwom hier wel eens spiernaakt’. Doch dit alles is ijlheid en dagdroom, 'k Heb te veel rond mijzelf gereisd, 'k Zat te staren van op een slagboom Naar een einder die immer deist. 'k Ben vermoeid en nog niets is voldongen, De Zuidwester woedt en ik speel op 't riet, 't Is een dagdroom in bastoon verzongen Weinig meer dan een nutteloos lied. En wat deren en zeeën en schepen, Als het hart op het anker rijdt: Men zal dra, doch onttakeld, slepen 't Oude trampschip, dat vaarde in zijn tijd. FIRMIN VAN HECKE. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Credo 'k Geloof in U, almachtige moeder aarde, oorsprong en einde van al wat bestaat, eeuwige moeder, die ons allen baarde en in wier schoot elk schepsel weer vergaat. Geen van die goden die men gist of raadt, maar steeds aanwezig met uw zaligheden, zijt gij, o vrouw, geliefd en aangebeden, mij heil'ger dan de steilste hemelhoogt. Daarom belijd ik, waar ik ooit zal treden: ik min de moeder die mij heeft gezoogd! 'k Geloof in U! Niet in een kerk of tempel, maar diep in 't hart heb ik u steeds vereerd; gij hebt van jongs op mij gedrukt uw stempel, tot welk geloof ik mij ook had bekeerd. Alleen aan u heb ik de les geleerd, dat alles staat en gaat als jaargetijden en dat wij bloeien en ons soms verblijden, als boom en bloem wier leven gij gedoogt. 't Is de eenige leering die ik kan belijden: ik min de moeder die mij heeft gezoogd! Want nimmer is men zeker van zijn vader, doch zijne moeder loochnen kan men niet. Zij blijft de weelige, onuitputlijke ader, die in ons hart het gulpend leven giet. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan tot haar in vreugde en in verdriet; haar zullen wij geheimen toevertrouwen, want ze is gezegend boven alle vrouwen, die voor haar kindren enkel goeds beoogt. Het is een lust die schoonheid te beschouwen. Ik min de moeder die mij heeft gezoogd! Mijn koninklijke moeder, aarde, ware wijze, wat zijn naast u die toekomstparadijzen, wier vaag bestaan men te betoogen poogt. Het ware zonde uw zaligheid afwijzen: Ik min de moeder die mij heeft gezoogd! BERT DECORTE. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondgebed Leven, schoon lief, weerom moeten wij scheiden, weerom den dood van elken dag ingaan, geduur'gen dood, dien wij niet kunnen mijden en eens in d' eeuwgen slaap zal ommeslaan. Daarom, schoon lief, laat ons nog even staan, als dubble ranken slingrend om elkaar, en, mijne handen wandlend door uw haar, laat al uw heerlijkheden mij bekoren; vóór ik u zeg, als een scheidend minnaar: adieu, schoon lief! Weer is een dag verloren. Adieu, schoon lief! Niets toch is er bestendig; wij onderbreken dagelijks ons spel. Al worden wij in 't minnen zeer behendig, stilte behoeft ons menschelijk gestel op tijd en stond; Onze aarde draait te snel dat ons dit wiel bijtijds in slaap niet wieg' en immer met dit wiegelied belieg' dat we uit den nacht weer nieuw worden herboren, als een steeds weer ontpoppende ééndagsvlieg. Adieu, schoon lief! Weer is een dag verloren. Want, leven, dat ik elken dag verlies, om, liefste, 's anderdaags weer te verzamen, gij leert mij hoe ik best te sterven kies en hoe voor 't laatst vaarwel mij te bekwamen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoek niet meer naar nieuwe liefdenamen; uw schoonste naam is dagelijksche dood; en, zacht mijn hoofd neervleiend in uw schoot, kan ik het best het oude hartzeer smoren, dat in mij knaagt, spijt vreugden fel en groot. Adieu schoon lief; weer is een dag verloren. Leven, schoon lief, voor ik mij leg ter rust, Laat mij nog eens uw zwellend aadmen hooren en kussen u, zoo 'k immer heb gekust, met zwoelen mond en dieplaaienden lust. Adieu, schoon lief! Weer is een dag verloren. BERT DECORTE. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe's levensvreugde 1. Ik wensch geen studie over Goethe te voegen bij de vele andere. Noch ben ik er toe bevoegd. Maar een mogelijk onderwerp staat mij klaar voor oogen: De duizend groote en kleine dingen waaruit het gelukkige leven van Goethe was opgebouwd. Doch hier wil ik lang niet zoo volledig zijn, en ik zal niet ordenen. Ik snijd een weg aan voor wie vlijtig, stelselmatig, analyseerend, onderscheidend, vergelijkend, synthetiseerend doorheen het werk van Goethe zoeken wil. Mijzelf geef ik een beperkter, een loszinniger opdracht. Ik bedoel slechts aan te toonen, dat Goethe niet uitsluitend een lyrisch dichter is, zooals Shakespeare, bij voorbeeld, of Karel van de Woestijne, maar ook nog een leermeester in de levenskunst. Ik zou van Karel van de Woestijne het tegenovergestelde durven beweren. Deze leert zelfkwelling aan, zoo niet afkeer en walg voor het leven. Ik weet het wel, ieder groot dichter verrijkt ons wanneer hij ons boven onszelf verheft en ons deelachtig laat zijn in een staat van extase, waarin alle zorg en moeilijkheden, waarin zelfs de verloochening van het leven worden opgelost. Doch welke lezer kan zijn dagen bestendig op zulke lyrische hoogten doorbrengen? Wie zijn bestaan zou voeren naar van de Woestijne's levensleer, zou, buiten de uren van poëtische begeestering en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} mystieke bevliegingen, triestige dagen slijten. (Ik zeg niet, dat van de Woestijne een triestig man was; maar dat hij een triestig leven leert, wat met heel wat nuances dieper verdiende verklaard te worden.) Wat Sheakespeare betreft, geloof ik, dat men diens werk om geen levensleer zal vragen. Nogmaals, hij verrijkt en verrukt ons, en verheft ons telkens weer boven onszelf. Maar als Shakespeare den gewonen man niet meevoeren kan boven de wolken, laat Shakespeare den gewonen man vallen. Goethe niet. Goethe komt met hem wandelen langs de straat. 2. Wanneer ik met den dichter Goethe, zulke bijna prozaïsche, wandeling maak, verraad ik hem. Ook al is hij, in den hoogsten zin waarin men het woord dichter gebruikt, waarbij men nauwelijks aan moraal en wijsheid denkt, zeker minder groot dan Homeros, Shakespeare en van de Woestijne, toch kent hij niet zelden de vlucht van de grootsten. Indien ik een cursus over den dichter Goethe gaf, zou ik andere verzen kiezen om bewondering voor hem aan te kweeken, verzen, die ontbloeien aan de poëtisch zuiverste gespannenheid. Maar Goethe zingt ook nog - ik zou moeten zeggen: hij spreekt nog dichterlijk, - wanneer hij niet extatisch gespannen is. Daar, dan, zijn verdere redenen om hem te beminnen; om hem te bewonderen, niet enkel om de verzen, niet altijd om de verzen, maar omdat hij nimmer vergeet te leven. Met dezen Goethe begeef ik mij hier op de baan. Ik houd mij bij de gedichten, met uitsluiting van het tooneel en van het proza, waar de buit nog rijker kan zijn. Ik volg op den voet de Cotta'sche ‘Jubiläums-Ausgabe’ van 1902. 3. Het verbaast grootelijks, wanneer men het rijk van den altijd weer genoemden, steeds geroemden Goethe binnentreedt, niet den blik naar de wolken te moeten richten, waar hij als een halve God zou te zweven hangen. Goethe {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} is de dichter, die zich verstaanbaar uitspreekt, die zich verklaart, die het dichten niet enkel als een innerlijke noodwendigheid bedrijft, maar ook nog als gezondheidsleer. Gezondheid van den geest en van de ziel. Maar ook gezondheid van het lichaam. Dichten om zichzelf tot rust te brengen, zegt hijzelf. Wij zullen dadelijk zien welke rust, die geen berusting was. 4. Alle invloeden werkten op zijn verzen in. Hij wees niets af. Hij provoceerde alle invloeden. Hij putte uit zijn leven, uit zijn kleine en zijn hooge menschelijkheid (om een oogenblik als een asceet te spreken), uit de volksliederen, uit den vorm en den inhoud van andere dichters, uit het Zuiden, uit het Oosten, en wij weten hoe hij van het Westen was. Hij kon maar de grootste Duitsche dichter worden door alle grenzen te negeeren. En een van de grootste menschen door alle corporeele grenzen te negeeren. Maar hij is dan ook gemeengoed van alle menschen en van iederen totalen mensch. 5. Goethe, die overal honing vond, verhield zich ‘productief’ tegenover alles wat hem trof, zegt E. van der Hallen in de Inleiding tot de gedichten in mijn uitgave. Alles werd Goethe. Niet enkel voor alle dichters ligt daarin een voorbeeld besloten, en als ik voor dichters sprak, zou ik aarzelen Goethe of wie ook als model aan te bevelen, maar even goed en vooral voor ieder mensch, die niet schept. Hij moet altijd aan zichzelf ten minste scheppen. Hoe is anders den sleur van het leven te dragen, is men geneigd te vragen? 6. In de opdracht tot zijn gedichten zegt. Goethe de poëzie te ontvangen uit de handen van de Waarheid. Hoevelen zijn ze niet, die met een pruilmondje zouden beweren hun inspira- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} tie uit een stralender bron te scheppen? Voorwaar, men begrijpt, dat Nietzsche den dichters gemis van eerlijkheid verwijt; te velen bezingen, wat zij nooit innerlijk gedanst, en verkondigen met drukke plechtstatigheid, wat zij nooit geloofd of geleefd hebben; maar dat hij Goethe prees; want Goethe's poëzie is Goethe's waarheid, veel meer dan het gevoel van een vluchtig oogenblik. Goethe staat in voor zijn waarheid en heeft nimmer verzachtende omstandigheden in te roepen voor den dichter. Een waarheid, die hij doorgrondt tot waar hij alleen staat met zijn erkenning: Ach, da ich irrte, hatt' ich viel Gespielen, Da ich dich kenne, bin ich fast allein. Want de bedrogenen en zichzelf bedriegenden zijn legio, en zeldzaam de pelgrims naar de waarheid. Bij dit gevoel van eenzaamheid moeten wij aandachtig stil houden. Want Goethe vermeit er zich niet in. Een kleinere dan Goethe, een George zelfs of een Rilke, en ook de veel te velen, die groot waren omdàt ze onbegrepen zijn, zouden er genoegen mee nemen, trots en koninklijk in hun eenzaamheid. Maar Goethe niet. Er is een diepere waarheid boven deze hoogmoedige eenzaamheid, te weten, dat men toch niet zoo zeer van de anderen verschilt. Dit zegt hem de Waarheid, of de Muze zoo men wil: Wie viel bist du von andern unterschieden? Erkenne dich, leb' mit der Welt in Frieden! Diep beminde wereld. Zalvende gemeenzaamheid der menschen. Doch men hoede zich weer. Zoo Goethe tot ons komt, dan zullen wij hem toch nog niet onder den arm nemen. Hij weet het zelf ook wel, dat hij gepeild en doorgrond en gevonden heeft wat weinigen bereiken. Hij gaat met ons, maar voorop: Warum sucht' ich den Weg so sehnsuchtsvoll Wenn ich ihn nicht den Brüdern zeigen soll? Hoeveel grooter rijst het beeld op van dezen Goethe, verheven boven de meesten, maar verbonden met allen, dan van wie te pronken staan op hun voetstuk of hun de wereld zelf te min was. Hoe erger ik mij weer aan Stendhal's ‘happy few’, en George's ‘Bund’, en de hooge borst van zoovele zelftevredenen en zelfgenoegzamen, wanneer Goethe spreekt: So kommt denn, Freunde... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die anderen liegen. Zij ook haken naar lezers, die vrienden zijn, en zoovelen als maar Godsmogelijk is. Doch zij durven het zich niet bekennen, om hun dwazen trots niet te kwetsen. Maar daarom ook hebben allen, en de besten mede, Goethe verkozen als gezel. 7. De liefde is hem altijd deels ernst en deels spel geweest, en niet minder ernstig, omdat hij nooit het spel vergat, of omgekeerd. Wie heeft niet bemind als Goethe? Maar welke dichter durfde ooit, al was het van een amouretje, zingen, dat een kus hem ‘door het ruggemerg tot in den grooten teen’ zinderde? Zonder lyrische verlegenheid kan hij een vrouwenborst bezingen, zooals gij en ik die zien, want kom, wij kennen elkander toch. ‘Christel’ heeft een lieven mond, lieve ronde wangen, Ach, und es ist noch etwas rund, Da sieht kein Aug' sich satt! En in ‘Bruidsnacht’: Schnell hilft dir Amor sie entkleiden Und ist nicht halb so schnell als du - Lieve wulpschheid, die niet vergeet; ook niet met de wijsheid, noch met de verloren jaren. 8. De frischheid van zulke verzen, uit ‘Gegenwart’: Trittst du im Garten hervor, So bist du die Rose der Rosen, Lilie der Lilien zugleich - als een Lente, die niet geladen is met voorafgaande Zomers. Maar neen, dit gedicht schijnt in 1812 te zijn ontstaan, toen Goethe meer dan zestig was. Het is de derde graad van de jeugd geworden, de jeugd óver de rijpheid; machtiger, dieper, roerender dan de eerste jeugd. Met een onvergankelijk gouden schijn, alsof de dood zelf deze jeugd niet meer zal doen welken. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ook in ‘Abschied’, van 1797, straalt deze jeugd, zij het rustiger in dit gedicht van een scheiding, van een minnaar die een vriend slechts blijft: Und still in sich zurücke kehrt. Een verliefde, die niet huilt, alsof het leven had uitgedaan; die niet enkel ‘in zichzelf terugkeert’, maar het zonder geschreeuw doet, en zich evenmin in een somber zwijgen hult. Veel minder bitter dan bij Toulet: ‘Mourir comme Gilbert en avalant sa clef’. Maar een rust in het verdriet, zooals Goethe ook in elke vreugde rust moet gevonden hebben. Rust zelfs in de voortdurende wisseling, daar hij elk oogenblik niet enkel ondergaat maar ook nog bezint. En tevens is hij reeds op het volgende oogenblik bedacht. Al is het maar van een golf, dat hij spreekt in ‘Wechsel’: Es naht sich die Zweite, sie streichelt mich wieder: So fühl ich die Freuden der wechselnden Lust - het gold ook voor de vrouwen: Es küsst sich so süsze die Lippe der Zweiten, Als kaum sich die Lippe der Ersten geküszt. En, ach, de bitter-zoete aarzeling van dat ‘kaum’. 10. Misschien is het nauwelijks een vers: Lerne nur das Glück ergreifen, Denn das Glück ist immer da - Naar den klank te oordeelen kon het van vader Cats zijn. Maar ik zal het geen rijmelarij noemen, daar ik weet door welke levensaanvaarding zulke aansporing is ingegeven. Het komt er niet enkel op aan wat men zegt, maar ook wie het zegt. En omdat men licht geneigd moest zijn zulke prozaïsche regels links te laten liggen, wijs ik er met nadruk op. En ineens voel ik mij geroepen mijn stem bij die van Goethe te voegen, opdat zijn manend woord zou gehoord worden. ‘Poëzie is overal’, zei de andere. Maar ik zing het hem beter na: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Want geluk is overal, overal, mijn vrienden. 't Is de vraag maar wie het al, wie het niet zal vinden. 11. De poëzie, ze mag lyrisch of episch zijn, is altijd de meest onverbloemde biecht. Voor wie de verzen proeft en niet enkel met de lippen afdreunt, voor wie ze niet verwaaien laat, maar ze vasthoudt en duidt, is ieder gedicht van een ontembaar realisme, en onthult het den dichter in zijn meest verholen leven. Daarom is poëzie te lezen zulk een voortreffelijk tijdverdrijf, want wat kan beter en aangenamer zijn dan een mensch tot achter de huid te leeren kennen; en poëzie te schrijven zulk een passie voor wie er het middel in ontdekt heeft om zijn natuurlijken dwang tot affirmatie bot te vieren. Men moet echter onverschrokken zijn om waarachtige poëzie te schrijven; en fijne voelhorens bezitten om den dichter in zijn poëzie terug te vinden. Want niet zelden is de dichter minder Apollinisch dan hij zich voordoet. En men moet achter de woorden leeren lezen. Dan verbergen deze niet langer dan een bedrieglijk oogenblik de werkelijkheid. Wat een galerij van krachtpatsers, mentale deficiënten, hoereerders, vleeschbuiken, knollen en knullen zou men kunnen borstelen van poëten, die zich, naar zij meenen, avantageus voorstellen in verzen, als waren zij helden, wijzen, minnaars, serafijnen, citroenen of volwassenen. Ik heb namen gereed voor de illustratie. Ik heb hun namen uit hun eigen poëzie geleerd. Doch het is nutteloos herrie te verwekken. De tijd verslindt ze toch, met hun poëzie. En ik ben niet bitter, want ik weet, hoe ieder van hen ook zijn betere menschelijke kanten heeft. Zonder te rekenen, dat God zijn getal van dichteren moet hebben om er zijn uitverkorenen uit te kiezen. Maar Goethe zal men niet betrappen op dit nutteloos bedrog. Hij is niet enkel een onberispelijk, neen, een volledig mensch, hij zingt ook naar waarheid over zichzelf. Men {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} kan alles over hem vernemen uit vijftig willekeurig gekozen gedichten, zijn wijze van leven, van denken, van verliefd zijn. Terwijl ik zijn verzen las, zei ik tot mijzelf, dat ik aandacht diende te wijden aan zijn verliefdheid en zijn verliefdheden; niet zoozeer aan het aantal vrouwen, noch aan het feit, dat hij op alle leeftijden beminde, en hoe; maar aan zijn geestelijke en zijn lichamelijke gedragingen. Welk verschijnsel inderdaad, bij iemand als Goethe, met zijn hang naar rust en evenwicht, dat hij telkens weer de verwikkelingen, die hij wist uit elke nieuwe verliefdheid te moeten voortvloeien, aanvaardde en uitlokte. Hoe hij de eeuwige liefde kon huldigen in de wisselende verliefdheden. Dat is het hem juist, zou dr. Besançon zeggen. De vraag houdt het antwoord in, en het geheim van Goethe's vitaliteit. Rust in de beweging; evenwicht, maar wankelbaar; een vast wankelbaar evenwicht; of een wankelbaar vast evenwicht. 12. Ik heb een jongmensch den raad gegeven een thesis te maken over de levensvreugde bij Goethe. Het is werk van jaren om alles wat hij zoo mild mededeelt bijeen te garen, te ordenen en er ten slotte een synthese van weer te geven. Ik ben er al te oud en te egoïstisch voor geworden, ik ben reeds te zeer op eigen geluk uit. Daarom moet ik mij dikwijls beperken tot vingerwijzingen. Bij voorbeeld: Tegen de philisters, zie ‘Generalbeichte’. Tegen de spaarders, zie ‘Ergo Bibamus’. Uit het eerste gedicht kan ik mij toch niet weerhouden, en jubelend, vier regeltjes over te schrijven: Reue soll man doch einmal In der Welt empfinden: So bekennt, vertraut und fromm, Eure gröszten Sünden! Ik hoor moralisten verschrikt prevelen: ‘Cynisme! Help!’ wat mijn vreugde nog doet toenemen. Ik zou het gelooven als men mij zei, dat Goethe bij Horatius in de leer was gegaan. Ook uit diens poëzie zou een vade-mecum voor een gelukkig leven zijn samen te stellen. Maar benevens dat ik geen latijn lees, meen ik nog, dat {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe toch een veel directer, veel vollediger en veel eerlijker raadgever is. 13. ‘Die Spinnerin’ zou ook nu nog, zedigheidshalve, in meer dan één tijdschrift worden geweigerd, zooals het, op verzoek van Herder, niet in Schiller's Muzenalmanak van 1796 werd opgenomen. Leert men niet, dat ons de spraak is gegeven om onzen mond te houden? Zien, doen, en zwijgen. Doch de dichter wil spreken. Hij kan het doen op twee manieren. Ofwel in een taal die mystisch klinkt, en zeer handtastelijke dingen op esoterische wijze uitdrukt; doch Goethe was er de man niet naar, zichzelf te beliegen; anderen zijn er wars van met raadselen te spreken, en dan zeggen zij, zooals van de Woestijne, ziehier de Modderen Man, op gevaar af hun doel van eerlijkheid voorbij te schieten; ofwel de dichter kan zijn manuscripten in zijn lade houden. De al te erotische ‘Römische Elegien’ zijn uit alle voor het publiek bestemde uitgaven weggelaten, zooals Goethe het zelf, - hoe zonderling, ik geloof het nauwelijks -, blijkt te hebben gewild; zelfs uit de wetenschappelijke Weimarische Ausgabe. Neen! Men wrijft zich de oogen, als men dit leest. Vlug, een vrijmetselarij waar men alle gedichten lezen mag, en al wie van poëzie houdt, vrijmetselaar! In afwachting zijn de ‘Römische Elegien’, zooals wij ze mogen kennen, niet van alle verboden versnaperingen gezuiverd. En mijn schuld is het niet, dat ik altijd moet terugkomen op die schunnigheden, zooals onze patronage-critici zouden zeggen. Goethe was geen nufje, God zij dank, en ik geniet nog meer van een warm vers dan van de fijnste mop. Die wulpschheid overstraalt het geheele werk van Goethe. Gelijk zout een redelijke spijs. Slechts de kwezels zullen oordeelen, dat hij er derhalve van bezeten was. Hij was geen bezetene, tenzij van eenvoud, van waarheid, van geluk. Hij kon verrukt zijn voor het ‘eeuwige Rome’, zijn kerken en paleizen, en daarom toch de zoetheid van een vergankelijken boezem in Rome niet versmaden: Mutter und Tochter erfreun sich ihres nordischen Gastes, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Und der Barbare beherrscht römischen Busen und Leib. Onder de strenge prosodie van deze Elegien bruist de lichte stroom van een gezonde zinnelijkheid. Overdag, aldus Goethe, doorblader ik de werken der ouden, Aber die Nächte hindurch hält Amor mich anders beschäftigt; Werd' ich auch halb nur gelehrt, bin ich doch doppelt beglückt. En zoover is hij daar trouwens niet verwijderd van de klassieken, wat ieder zal begrijpen, die niet enkel met een kunsthistorie of een Baedeker in de hand de Venus van Milo kan naar waarde en warmte schatten. En, zegt Goethe: Und belehr' ich mich nicht, indem ich des lieblichen Busens Formen spähe, die Hand leite die Hüften hinab? Dann versteh' ich den Marmor erst recht: ich denk' und vergleiche. Sehe mit fühlendem Aug', fühle mit sehender Hand. ........................ Oftmals hab' ich auch schon in ihren Armen gedichtet Und des Hexameters Masz Leise mit fingernder Hand Ihr auf den Rücken gezählt - Voorwaar, zij hebben nooit met de hooggestemde klassieken geleefd, die ze slechts in marmer zien. En liever zijn treffelijken naam te verliezen, dan betere dingen te missen: Schwer erhalten wir uns den guten Namen, denn Fama Steht mit Amorn, ich weisz, meinem Gebieten, in Streit - Doch om faam is het geen waarachtig dichter, geen waarachtig mensch te doen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Verheven en nabije Goethe, hoe is men voortdurend verrukt om dit wonderlijk rijke leven, zoowel als om die wonderlijke verzen waarin het uitgezongen en uitgesproken wordt. Wie echter niet dagelijks om het geluk in het leven is begaan, kan deze verzen niet doorproeven, denk ik, misschien wat verwaten; hij zal ze lezen, als hij ze toch bemint, in den geest, waarin men de Venus van Milo Est-elle en marbre ou non, la Vénus de Milo? enkel in marmer ziet; ze waardeeren, wellicht, regel voor regel, gedicht na gedicht, maar nooit den geheelen Goethe zien en hooren. Wie principes heeft als substituut van zenuwen en voelhorens, zal hem onbetrouwbaar noemen. Want Goethe is niet een man van de rechte lijn, van de starheid, van het dogma, zelfs niet in woorden. Doch lees, gij, het met drift en geestdrift, met kracht en geest geschreven gedicht ‘Hermann und Dorothea’, om te zien hoe hij de Ouden beminde, in de kunst en in de natuur leefde, geen dogma aanvaardde, zich door geen naam liet verblinden, de huichelarij versmaadde, jong bleef aan zijn gezang en zich voornam jong te sterven na vele jaren; hoe hij de magere lokken aanvult met bloemkransen, vrouw en kind niet vergeet in zijn liefde om het lied, gelijkgezinde vrienden wenscht te onderhouden, leed en lust doet samensmelten in de wijsheid. En men zou, o arme analyse, Goethe tegen Goethe kunnen inroepen. Want zingt hij niet de overdaad, en dat men zijn leven moet kunnen plengen voor de liefde: Süsz ist jede Verschwendung: o lasz mich der Schönsten genieszen! Wer sich der Liebe vertraut, hält er sein Leben zu Rat? terwijl hij gisteren nog de liefde prees, die een bedachtzaam vuur is: Auch das Leben verlangt ruhige Blätter im Kränz. Maar dit water en vuur, dit genieten en dit verzaken, dit verkwisten en langzaam proeven, dit alles samen eerst getuigt voor een volmaakte kennis van het geluk, dat het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} leven bieden kan. 15. Van zorgeloosheid en ijdel spel, tot de wrangste erkenning, gaat Goethe. Hij zweeft op de vleugelen van zijn gevoel, la folle du logis, alsof het zonde was met het verstand te dichten; het volgend oogenblik bijt hij met het verstand alle zoetheid weg. Hij weent met het eene en pinkt met het andere oog. Hij laat zich drijven op de extase, en ironiseert dan alle extase dood. Van zulke verscheidenheid zijn de 103 ‘Epigramme’. Zij zouden volstaan om er weer een uitvoerige studie over het geluk naar te bewerken. Wrangheid? Boven alles klinkt altijd de blijmoedige levenslust door, niet enkel van een mensch, wien veel gegeven was, want eenieder is alles-en-niets gegeven, maar die met smaak en met een vrij gekozen opzettelijkheid steeds naar het geluk dong. En is er ook leed gemengd in de vreugde, het saldo is beter dan batig: Sage, wie lebst du? Ich lebe! und wären hundert und hundert Jahre dem Menschen gegönnt, wünscht' ich mir morgen wie heut'. 16. Dit zou ik prijzen, dat een verstandig criticus schreef: ‘Daar is een meneer, die een artikel over Goethe schreef; het bevat een hoofdstuk over de verzen van Goethe; de wijze lezer zal goed doen, liever dan dit onvolledig artikel Goethe's verzen te lezen.’ Doch hoevelen lezen Goethe onder hen, die mij nochtans die eer bewijzen? Uit dezen hoek gezien is het een bedroevende bezigheid over het geluk te schrijven. Maar niet een hopelooze; niet een nuttelooze. Ik weet er, die morgen op zoek zullen gaan naar den volledigen Goethe. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Deze regelen, slecht en vrij vertaald, doch nauwelijks vrij geïnterpreteerd naar een van de ‘Weissagungen des Bakis’: Ontdek in één de velen, begrijp de velen als één, En gij hebt van het leven begin en einde meteen. 18. Kent gij het gif der onbevredigde liefde? Het verzengt en montert op, verteert het merg en vernieuwt het. Kent gij de heerlijke werking der eindelijk bevredigde liefde? Schoon verbindt zij lichaam aan lichaam, als zij de geesten bevrijdt. Dit zijn twee distichons uit de ‘Vier Jahreszeiten’. Was Goethe een oude Griek of Romein, men zou commentaren en disputatiën schrijven over zulke woorden. Men zou bovendien van deze negen en negentig distichons schooluitgaven maken. Goethe is nog veel te jong. Maar over duizend jaren zullen er telkens weer een Burckhardt en een Nietzsche een deel van hun leven wijden aan de doorgronding van Goethe. Ik zeg, duizend jaar; maar ik koester de troostrijke hoop, dat het geslacht na het mijne, aan wijzen als Goethe een reeks classicisten zal vormen, die dit land schoon maken. Ik zet een disputatie in: De schoonste distichon over de liefde is deze: Das ist die wahre Liebe, die immer und immer sich gleich bleibt, Wenn man ihr alles gewährt, wenn man ihr alles versagt. 19. Het lijkt mij duidelijk dat deze distichons meestal gemaakt zijn buiten de inspiratie, die Goethe bewoog toen hij zijn grootere gedichten schiep. Doch ik spreek niet van mooie verzen; maar van ‘tiefe, tiefe’ levenskunst. En veel poëzie, die schijnt te branden van innerlijk vuur, geef ik prijs voor {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} het matte maar wegende goud van een distichon, als deze over de waarheid: Schädliche Wahrheit, ich ziehe sie vor dem nützlichen Irrtum. Wahrheit heilet den Schmerz, den sie vielleicht uns erregt. 20. Es sei jeder vollendet in sich. Eenieder zij volmaakt in zichzelf. Voortdurend is men genoopt Goethe's wijsheid aan Goethe zelf te illustreeren. Welke studie, de volmaking van Goethe te vervolgen, en te toonen hoe hij inderdaad in zichzelf volmaakt werd. Maar alles wat hij schrijft, is tevens veel meer dan materiaal voor studies over Goethe. Deze volzin, ‘es sei jeder vollendet in sich’, bij voorbeeld. Men houdt er vijf minuten bij stil, en men kan er niet meer van los; men wil er zijn leven naar richten. Men heeft ontdekt, dat hij onuitputtelijk is. Alvast twee bronnen zie ik er uit ontspringen. De eerste, van vertrouwen: dat eenieder zichzelf in de hand heeft; niemand is zoo onterfd, laat staan verworpen, dat er niet een goddelijke voleinding in hem geteekend staat. Maar de tweede: een bron van drijfkracht tot rustelooze inspanning. Want slechts de eeuwig genoegzamen meenen, dat zij volmaakt zijn, en zullen zich in hun dwaasheid versterkt vinden door Goethe. Zooals zij zijn, zijn zij in zichzelf volmaakt. Maar welke volmaaktheid. De anderen weten het, die zich morgen volmaakter willen dan zij vandaag zijn. 21. Dat ik zooveel moet ter zijde laten uit Goethe, wat mij dienstig kon zijn hier, pijnt mij. En dat ik met niet meer dan eenige lichtvaardige toetsen zijn beeld tracht te herstellen. Maar Goethe zelf, troost ik mij, zou mij niet aanzetten tot vollediger werk, wanneer ik met een vers van hem, hier en daar, mijn uren zoo licht en zoo rijk maak. Holderdebolder wordt alle wijsheid met alle schoonheid zijn deel: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men den dood niet zwaarwichtig moet nemen, en hem eventjes mag uitdagen: Dasz der Orkus vernehme: wir kommen! Dasz gleich an der Türe Der Wirt uns freundlich empfange. Dat men van nabij met zichzelf moet begaan zijn, wil men de wereld fatsoenlijk dienen. Dat men tot God moet spreken zooals Prometheus, die menschen wilde vormen naar Gods beeld, en die God niet achten. Dat men met de liefde spotten mag. Maar dat men, zij men ook dichter en dichter van de sterren, de sterren moet kunnen vergeten weilend in dem Arm der Liebsten. 22. Nochtans, om de honderd hoofdzakelijke details, die Goethe ons voorstelt, mag men eenige bijzondere lessen in het geluk niet al te vluchtig voorbijfladderen. Eéne straalt uit zijn geheele werk. Ik zal ze negatief formuleeren: Dat men alle verscheurdheid tusschen vleesch en geest moet overwinnen, overbruggen. Bij de blijde kunst van Goethe, zeg ik het mij altijd weer, hoe gelogen het mij toeschijnt, dat les chants désespérés sont souvent les plus beaux en hoe ik de tragiek van een zoo bemind dichter als Karel van de Woestijne niet tot de mijne wensch en haar bekampen zou als ze mij kwam bezoeken. Niet, dat Goethe den kreet van vertwijfeling, en uren van smart niet zou kennen. Welke waarde, welke veiligheid zou een blij leven hebben, dat de kracht van de menschelijke ellende niet ondervonden heeft? Maar hij gaat niet baden in smart en vertwijfeling. Hij kastijdt het lichaam met den geest, en den geest met het lichaam niet. Smart en vertwijfeling zelf maakt hij dienstig aan zijn geluk. Hij lost de tegenstrijdigheden tusschen hart en geest op om steeds tot zijn eenheid terug te keeren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. En een andere kostbare les: dat men zich aan iedere taak wijden moet om gelukkig te zijn, om niet in de verstrooiing tot ontbinding te komen. Zich wijden aan de groote taken, wat eenieder vanzelf weet. Maar ook aan de kleine, wat velen verzuimen, daar zij niet vermoeden, hoe ook de kleine dingen steeds in zekeren zin ‘in zichzelf volmaakt’, en elke volmaaktheid voorbeeld en opwekking kan zijn. In de poëzie van Goethe kan men het voldoende merken, hoe niets hem te gering was. Bij een minder groot man, zou men vele van de gedichten, die hij schreef, onder de futiliteiten rekenen. Wat ze redt, is de grootheid van den geheelen Goethe. Maar ook de toewijding waarmede hij ze bezingt. Men voelt hoe hij niet enkel belangstelling voorwendt voor de kleine dingen; zij zijn innig met hem vergroeid. Wat voor anderen een motief zou zijn, wordt voor hern een onderwerp. Alles wat hij aanraakt maakt herhaaldelijk deel uit van zijn leven. Desnoods in negatieven zin. Als bij zijn eerste bezoek het naderhand vereerde Rome niet onmiddellijk tot hem spreekt, dan zegt hij het ook, liever dan met dithyrambische ontboezemingen te rammen: Ewige Roma; nur mir schweiget noch alles so still - .................. Noch betracht' ich Kirch' und Palast, Ruinen und Säulen, wie ein bedächtiger Mann schicklich die Reise benutzt - zooals hij niet aarzelt zijn vereering bij haar naam te noemen, volgens de hiërarchie, die hij voor zichzelf heeft opgebouwd, en Homeros heilig verklaart, wat alleen zij durven, die hem goddelijk genieten: Und lese - .................. In heiligen Homer. 24. Op de ‘Idyllen’ van Wilhelm Tischbein: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie herrlich ist die Welt! wie schön! Heil ihm, der je sie so gesehn! Wie zou dien Tischbein niet willen kennen, al raadt men uit Goethe's verzen, dat hij niet heilig is in den zin van Homeros. Zooals wij dagelijks onze beste vreugde hebben aan vrienden en kameraden, van wie men niet vraagt of zij de Ilias hebben geschreven. 25. Nogmaals de volmaaktheid ‘in zichzelf’: Wer nicht mehr liebt und nicht mehr irrt, Der lasse sich begraben. Maar leer dan volmaakt dwalen. Dwaal niet als een leugenaar, als een bedrieger, als een aftruggelaar. 26. De kleine zaken, maar ook de groote. Want de kennis van God behoort mede tot het geluk. Niet van den God, dien men gelaten aanvaardt; niet Hem, die van lippen tot lippen is overgeleverd; maar Hem, dien men altijd zoekt zonder Hem ooit te vinden. In den cyclus ‘Gott und Welt’ geeft Goethe rekenschap van wat hij gevonden heeft en bovendien een weg om zelf te vinden: Dich im Unendlichen zu finden, Muszt unterscheiden und dann verbinden - 27. Een kamer, een spelonk, kan de wereld doen openbloeien: Freut euch in den engsten Raum. Was beglückt, es ist kein Traum. Wanneer men van iemand houdt, dan heeft hij niet enkel geen gebreken meer, maar al zijn woorden en gebaren, waaraan hij misschien zelf geen belang hecht, worden belangrijk. Zoo is in dit vers mij lief, dat Goethe van een kamer spreekt, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het geluk te vinden is, en niet van de, ge weet wel, machtige natuur. Ik stel mij voor, dat Goethe geen natuurminnaar was, wat ik haat. De natuur om er uit te rusten, de utilitaire natuur; en de stad, en een kamer, om er zich mensch te voelen worden. Zóóveel beroemde gedichten van Gezelle laten mij harteloos koel. Dat krinkelende waterding kan mij niet doen zinderen, noch het ranke riet doen ruischen; en eerst wanneer Gezelle zelf ten tooneele verschijnt, wordt mij het landschap draaglijk. Maar Goethe was voortdurend met de natuur bezig en in de natuur? Ga maar eens kijken! Ge zult overal de gestalte van Goethe de natuur zien verbergen. In ieder geval zit hij zelf gevoelloos bij de ‘Ruine Plesz bei Göttingen’: Kein liebes Kind gedachte meiner, Und ich fürwahr gehörte keiner; So war die ganze Welt umgraut. 28. Wat is het verschil, zou men vragen, tusschen iemand, die leeft als God in Frankrijk, die zich nimmer een vraag over het leven heeft gesteld, en een Goethe die dicht: Behagen schouwt niet voorwaarts, niet terug, En zoo vereeuwigt zich het oogenblik. Het antwoord is altijd hetzelfde; dat de eerste niet weet gelukkig te zijn, terwijl de andere zich ieder oogenblik op het geluk van dit leven bezint. Om de eeuwigheid in het oogenblik te proeven moet men het reeds ver gebracht hebben in de levenskunst. Dezulken zijn ook de vriendelijksten voor hun beminden, want wie iederen dag plukt wil ook de anderen laten deelen. En vermits de dood onvermijdelijk komt: Drum ist es besser, auf der Stelle gleich Die Freunde preisen, die Geliebte küssen. 29. De spreekwoorden verfoeien als wijsheid, die voor ieder- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} een en dus voor niemand geldt. Maar spreuken voor eigen gebruik kiezen. Goethe dicht er meer dan honderd voor zichzelf. Vele zijn mij niet dienstig, en misschien moest ik minder op mijzelf en meer op Goethe bedacht zijn om er de kern van te snappen. Maar eenige wilde ik toch voor mijzelf gevonden hebben: Was gibt uns wohl den schönsten Frieden, Als frei am eignen Glück zu schmieden? En één althans zou ik aan alle menschen willen medegeven; want niemand ontkomt aan de smart en het geluk bestaat er voor een niet onbelangrijk deel in de leelijke nukken van het lot onmiddellijk te neutraliseeren: Geniesze, was der Schmerz dir hinterliesz! Ist Not vorüber, sind die Nöte süsz. Wie dat heeft doorgrond en ‘nachgeprüft’, zal voortaan den nood, ook op het oogenblik zelf, lichter dragen. 30. Het zou te gemakkelijk zijn nu ook nog uit de ‘Zahme Xenien’ een compendium van philosophie samen te stellen. Maar men vindt er zeker een mensch nog meer dan een dichter. Ik zal al minder en minder de twee scheiden, in dezen zin, dat een mensch niet noodzakelijk een dichter, maar een dichter, geloof ik, een mensch moet zijn. Dagen achtereen heb ik Goethe gelezen zonder een, wat men noemt geïnspireerd, gedicht te ontmoeten. Maar de mensch weeft mij in zijn netten in. Nog waar hijzelf geen verrukkelijke gedichten schrijft, leert hij de anderen er schrijven: Künstler... Seid gesund und wirkt gesund! Welke les, denk ik aan den anderen kant, die eenieder nochtans voor eigen gebruik moet interpreteeren. Want wij, die gezond zijn, zulen door velen als ziek, en als besmettelijk worden uitgekreten. 31. Men zou niet merken, dat Goethe oud is geworden, indien {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het niet af en toe, niet zonder eenigen trots, van zichzelf getuigde, alsof hij zei: zie maar, hoe jong ik ben op mijn leeftijd. Maar niet jong als iemand die koketteert met zijn conservatieve kracht, maar als iemand, die vele waterkens heeft doorzwommen: Hast du es so lange wie ich getrieben, Versuche wie ich das Leben zu lieben. Goethe is niet gelukkig omdat hij oud is geworden, maar hij is oud geworden omdat hij gelukkig was. Gelijk een gezond organisme spelend weerstand biedt aan bacteriën, aan weer en wind, zoo kon geen ongeluk Goethe's innerlijkste kern raken. Men raadt hem jong tot in zijn invectieven tegen de jeugd, die hij niet bekampt als een betweterige grijsaard, maar integendeel als iemand, die zelf jong is, en die zijn plaats opeischt onder degenen, die nog te verkwisten hebben. 32. Elk ding zij wat het is: proza, proza; en poëzie, verzen. Maar Goethe kan alle grenzen laten vervagen. Weer verklaar ik dit uit het feit, dat men uit zijn werk veel meer van Goethe leert houden dan van zijn romans, of zijn wetenschap, of zijn poëzie. Of zelfs van zijn Faust, dat niet als tooneelstuk zou stand houden (evenmin als al zijn ander tooneelwerk), indien het niet weer Goethe was, dien men er in ging zoeken. Vers en proza, ze wisselen bij Goethe dikwijls hun rol. De prozaschrijver van de ‘Wahlverwandtschaften’ en van ‘Werther’ daalt uit deze regionen van de poëzie neer om het huwelijk te loven als een zeer practische wereld; wat hij dan in verzen doet. Hij heeft niet veel over het huwelijk gedicht. En ook in zijn ‘Tagebücher’ glijdt hij, niettegenstaande de uitvoerigheid van zijn aanteekeningen, over het onderwerp heen. Hij stipt ieder bezoek aan, iederen brief dien hij schrijft, doch ga maar zoeken wanneer en hoe hij in het huwelijk trad. Het verbaast mij. Het bedroeft mij bijna, dat hij ons zijn meening over en zijn leven in het huwelijk als privaat gebied onthoudt. Misschien vreesde hij toch de openbare opinie voor het hoofd te stooten. Want het is een kiesch onderwerp. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik durf bijna raden wat Goethe er over had kunnen mededeelen. Doch wij moeten met eenige regels genoegen nemen. Het zal wellicht den gevoeligen zielen kwetsen, te hooren hoe hij zich het huwelijk dichtte: Ich wünsche mir eine hübsche Frạu, Die nicht alles nähme gar zu genau... Maar zulke gevoeligen hebben niet het leven, mitsgaders de liefde, genoeg bemind. Of misschien waren zij niet getrouwd? Of zij houden niet van de waarheid? Dat ze dan de ooren sluiten: ‘Betrogen bist du zum Erbarmen, Nun läszt sie dich allein!’ Und war es nur ein Schein - Sie lag in meinen Armen; War sie drum weniger mein? 33. Ik zei reeds, dat ik den grooten ‘dichter’ verraad, wanneer ik brokstukken levenskunst distilleer uit meestal zeer prozaïsche verzen. Maar intusschen zijn deze verzen ook van Goethe. En hem, die ze stroef mocht vinden, heeft Goethe zelf van antwoord gediend: ‘Gevoel hebt gij allen, maar geen geest’. En: ‘Immer heb ik slechts geschreven, zooals ik voel, zooals ik het meen’. En: Ein reiner Reim wird wohl begehrt; Doch den Gedanken rein zu haben, Die edelste von allen Gaben, Das ist mir alle Reime wert. More brains. 34. Niet enkel de wijn, en de liefde, en de schoonheid behooren tot het bezit, dat een leven rijk maakt, doch ook de kennis van God. En het behaagt mij, telkens wanneer ik van God spreek, ergernis te geven aan hen, die een brevet hebben genomen voor den eenigen God. Den anderen gunnen zij het recht niet den naam van God te gebruiken. Waarop Goethe: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij, geloovigen, roemt toch niet uw geloof als het eenige! Wij gelooven zoo goed als gij. De zoeker laat zich niet het erfdeel ontrooven, dat eenieder, en mij, is gegund’. En als de fanaticus niet begrijpen wil, Goethe weer, maar vinniger, kwetsend, vernederend: Wie wetenschap en kunst bezit, Heeft ook religie; Wie deze beide niet bezit, Hij hebbe religie. 35. Zooals Nietzsche spreekt van het rad, dat steeds weer uit zichzelf rolt, zoo Goethe: Muszt immer tun wie neu geboren - 36. Totdaar de ‘Zahme Xenien’. De ‘Xenien’ wil ik slechts voor memorie aanbevelen aan wie ook zijn gal als een kostelijk condiment weet te gebruiken. Draag er scherp zorg voor, dat gij alles kunt dragen en verdragen, alles verzaken. Maar als gij zeker zijt van uzelf, verzaak niet alles, verdraag niet alles, want er is veel te genieten, er is veel af te weren en te bekampen, met ijver en desnoods met haat. De middelmatigheid bij voorbeeld, die, terloops gezegd, heel wat anders en dikwijls het tegendeel is van den gulden middelweg. In de ‘Votivtafeln’ noemt Goethe haar de verfoeilijkste ondeugd. En de eenige, zegt hij, die de jeugd moet vermijden. Wat in weinige woorden een dubbele les inhoudt, een zware en een blijde. 37. En nog eens mag men mij vragen, wat deze nuchtere lessen met poëzie hebben te maken. Er zijn betere verzen geschreven dan deze Xenien en Votivtafeln door menschen, die {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} minder wijs en minder verstandig waren dan Goethe. Jawel, maar zonder die wijsheid werden zij ook Goethe niet. En, trouwens, Goethe zelf weet de grens te trekken: Bilden kann wohl der Verstand, doch der Tote kann nicht beseelen, Aus dem Lebendigen quillt alles Lebendige nur. Wat ook voor de levenskunst geldt: men kan er alles van weten, en bij gemis van wat onbezonnen voortvarendheid, of inspiratie, toch zijn leven verknoeien. 38. Gide avant la lettre: ‘... und so läszt sich ein auszerordentlicher Geist denken, der nicht allein irt, sondern sogar Lust an Irrtum hat.’ Men mag dit niet als een boutade beschouwen, maar eerder als een perversie, die authentiek van den geest is. Evenmin sluit het in, dat men van zijn vergissingen niet wil genezen. Zooals men lust moet leeren hebben aan het ongeluk, terwijl men het toch als ongeluk beschouwt. Zooals men zijn slecht geweten moet beheerschen, maar daarom geen slecht geweten moet aankweeken, ten einde het tot zwijgen te brengen. Eerst wanneer men zulke perversie, zulke spitsvondigheid niet meer als perversie beleeft of als spitsvondigheid beredeneert, mag men aanvangen zich gelukkig te achten. Het andere is literatuur. 39. De ‘Maximen und Reflexionen’, in proza geschreven, zijn in mijn uitgave als bijlage onder de verzen aangebracht. Welk heimelijk genoegen ondervind ik van deze schikking? Misschien, dat de poëzie eens van haar masker beroofd wordt? Of veeleer, dat dit den slechten poëten ergeren moet? 40. Men kan zich niet leeren kennen door de beschouwing, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wel door het handelen, leert Goethe. Men merkt het aan vele dichters, die in de wolken zweven bij gebrek aan beenen, waarop zij staan kunnen. Men merkt het aan vele praters uit alle tijden en alle gewesten, die bereid zijn de wereld te hervormen, maar voor zichzelf niet eens wat vorm hebben. Ik merk het aan mijzelf, die een boek durf schrijven over het dagelijksche geluk, en dagelijks over ongelukjes struikel. ‘Es ist nicht genug zu wissen, man musz auch anwenden...’ 41. Een zeer eenvoudige oefening voor scholieren in het geluk: leeren ademhalen met vreugde. Maar voor scholieren, natuurlijk, zoo moeilijk als het alphabet voor broekventjes. Goethe leert het aan: Im Altemholen sind zweierlei Gnaden: Die Luft einziehn, sich ihrer entladen. Want niets is Goethe te min. Nochtans, meent gij, heeft Goethe het toch niet zoo eenvoudig bedoeld, want hij voegt er aan toe: Du danke Gott, wenn er dich preszt, Und dank' ihm, wenn er dich wieder entläszt. en hij heeft immers deze leer van het ademhalen onder den geheimzinnigen titel ‘Talismane’ gerangschikt. En toch, hoed u voor complicaties. Vooral in letterlijken zin heeft Goethe deze kunst willen aanleeren. Of hebt gij de waarschuwing niet noodig? Ademt gij in en uit met zulken lust, dat gij u telkens verbonden voelt met de geheele schepping? Volg Goethe op den voet; hij gaat zeer ver, inderdaad, maar hij begint met te stappen. En mocht gij neiging hebben hem te interpreteeren, lees wat Goethe in ‘Offenbar Geheimnis’ van de mystieke verklaarders van Hafis zegt, en gij zult u in de toekomst wachten Goethe als een mystificateur te willen ontraadselen. 42. Men zou, van Goethe uit - maar waar kwam er dan een eind aan deze compilatie? - ook Hafis moeten ontleden in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig en meer kapittelkens. Hafis, die ‘zonder vroom te zijn, zalig was’. 43. Nog zou ik speciaal het boek ‘Suleika Nameh’ willen aanbevelen. Door al deze gedichten zingt de vreugde, niet de eenvoudige, maar de uit velerlei ingrediënten gebrouwen, maar klaar geworden van bezinking; de vreugde, die hartstocht uit bezinning laat ontspringen; die de onbezonnenheid vermengt met den stillen weemoed om de vlucht der jaren. Hier is de rust van wie alle landen heeft gezien, en thuis blij is, maar bereid morgen weer op reis te gaan. Ieder vers is een persoonlijke groet aan Marianne von Willemer, maar er is geen onderscheid meer tusschen deze vrouw en de wereld: Allah braucht nicht mehr zu schaffen, Wir erschaffen seine Welt. Een nuchtere dronkenschap, waarop geen ontgoocheling meer kan volgen. De vreugde in den derden graad, die weer zorgeloos den dag plukt. Zelfs de naderende scheiding kan deze vreugde niet meer verduisteren en voor ons zal ze nimmer dooven, want Het staat aan de sterren geschreven, het glanst in den zwarten nacht, dat wie zoo het leven geprezen, nog over den dood heen lacht. 44. En mag ik nog mijzelf citeeren met deze verzen van jaren geleden: Heb nu dag voor dag met Goethe, al zijn vrienden en vriendinnen heil en zegen toegemeten, en er stijgt een geur van vriendschap uit zijn wenschen aan de mannen, maar er zwelt een geur van bloemen uit zijn groeten aan de vrouwen, Vriendschap zal men met de mannen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid moet men eenzaam plegen, en de liefde met de vrouwen. Zoo was het mij te moede toen ik Goethe las. Critiek ‘Deze uitvoerige nota's bij Goethe's verzen missen orde en synthese.’ Ik schrijf niet voor lezers, die een plan zoeken, maar wat geluk aan den loopenden band. Goethe zelf heeft ook geen tractaat geschreven over de ‘eenig-zaligmakende wijze om gelukkig te worden’, al waren al zijn dagen op dat geluk gericht. ‘Gij hadt bondiger kunnen samenvatten, herhalingen vermijden.’ Goede dingen moet men meerdere malen kunnen hooren. ‘Wat is beter dan een kus?’ vroeg ik mijn verloofde. ‘Zeg het zelf’, zei ze. ‘Twee’, zei ik. ‘Ach,’ zei ze, ‘twee is niet meer dan één.’ ‘Gij zult mij toch niet tegenspreken, wanneer ik u het verwijt toestuur, dat uw nota's bij Goethe's verzen veel te bondig zijn. Ik bedoel, dat Goethe veel meer gezegd heeft over het onderwerp Geluk’. Zoo? Niet gemerkt. Ik meende in volle vertrouwen Goethe geëvenaard, zoo niet verbeterd te hebben. ‘Maak er u niet met een kwinkslag van af. Goethe is veel dieper op het onderwerp ingegaan, dan gij laat vermoeden. Zijn geluk heeft een àndere vlucht dan het gefladder van uw schoone-weersvlinder.’ Verlangdet gij een dithyrambische ontboezeming over de steile hoogten en de afgrondelijke diepten tot waar Goethe steeg resp. daalde? In allen ernst: ik wilde den gemoedelijken lezer winnen voor Goethe, die een veel te grooten naam heeft, opdat simpele zielen hem steeds zouden aandurven. Eens zoo ver, zal die lezer zich wel de rest, die inderdaad hoofdzaak is, op den koop toe verwerven. RAYMOND HERREMAN. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische methode om talent te beloonen I De populaire voorstelling in Engeland van een democratische regeering is een Utopia, waar allen vrij zijn, allen gelijk zijn, en elkeen precies kan doen wat hem of haar belieft, met stemrecht voor elkeen, werk voor elkeen, middelbaar onderwijs voor elkeen, bovenal vrijheid voor elkeen: vrijheid van gedachte, van spreken, van de pers, van godsdienst, van vakvereenigingen en beroepsverbonden, met een tusschenkomst van de regeering herleid tot een met de beschaving vereenigbaar minimum, en dat minimum altijd aangenaam en welkom. Wij kijken op naar Rusland voor de verwezenlijking van dezen droom en beoordeelen het naar de stappen die het reeds heeft gedaan in die richting onder controle van een parlement naar het Britsch of Amerikaansch model. Wat vinden wij wanneer wij Rusland bezoeken of de verslagen lezen van reizigers en getuigen? Hoegenaamd geen vrijheid, alles beheerscht door den Staat, Britsche vrijheden uitgeroeid als misdadig, en hetgeen het dichtst bij een Britsch Parlement komt te staan nauwelijks toegelaten grieven te ventileeren, weken aan een stuk, maar met tusschenpoozen van jaren. Werkstaking, het eenige wapen van het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} proletariaat, verboden als hoogverraad. Vakvereenigingen in den dienst van den Staat geperst en niet geduld onder om het even welken onafhankelijken vorm. Indeeling van de maatschappij in rijken en armen, loonen van handarbeiders verschillend in de proportie van 10 tot 1, die van de geestesarbeiders van 200 tot 1, en de armste arbeiders met minder geld op zak dan bij die van het capitalistische Engeland of Amerika. En de Conferentie van Eerste Ministers uiteengedreven omdat Molotov, het Russische lid, - die het zich gepermitteerd had te worden verleid door zijn Britsche en Amerikaansche collega's om hun voornemen te steunen Frankrijk en China en de Dominions, en eindelijk al de Staten op aarde, te raadplegen in den naam van de Democratie -, plots door Stalin tot de orde geroepen werd, gelast het schouwspel stop te zetten en terug naar huis te keeren. Onmiddellijk besluit het van schrik bevangen Westen, dat Stalin een andere Bismarck is, die het oude diplomatische spel speelt van macht-politiek. Ik geef een minder verontrustende uitlegging in overweging. Stalin, als ervaren, practisch staatsman, weet, dat het werk uit de handen nemen van de Groote Drie en in de handen steken van al de Staten der aarde, beteekent: jaren en jaren beuzelachtig gepraat, slechts eindigende met de ontdekking, door de Conferentie, van Hoe-Het-Niet-te-Doen en met een verlaat verslag of ontwerp van Charter om opgeborgen te worden, onverrichter zake, wijl intusschen de Europeesche beschaving aan 't vergaan is door ondervoeding en anarchie. Stalin is gewend aan daad en verandering, wij aan gepraat, en gepraat, en nog gepraat en geen verandering, met de Ministers, die tien uur per dag zouden moeten werken om Europa te hervormen, verplicht tot zitten op een bank om voorstellingen te geven van partijgekibbel met de opposities. En Molotov gaat naar huis; en Stalin gaat vooruit naar zijn beste weten op eigen verantwoordelijkheid, ons zeer verschrikt latende omdat hij geen ‘eerlijk spel’ speelt. Intusschen zijn onze Utopisten ontgoocheld omdat het hun toeschijnt, dat Stalin niet vooruit gaat, maar achteruit. Bij voorbeeld, gelijkheid van inkomen is fundamenteel in Socialisme plus Democratie. Onder het Dictatorschap van het Proletariaat hebt gij echter de indeeling van de maatschappij {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} in klassen die niet onderling huwbaar zijn (de practische toetssteen), met inbegrip zelfs van eenige parasietische leegloopers. Deze toestand is volkomen onbegrijpelijk voor onze politiek onontwikkelde of verkeerd ontwikkelde kiezers. Laten wij trachten er achter te komen. Aan een Utopisch Socialist schijnt het heel eenvoudig voor een Socialistische regeering de werkloozen af te schaffen en het nationale inkomen gelijkelijk te verdeelen onder al de inwoners. Heilige onnoozelheid! Tenzij het dividend tachtig pond per week zou beloopen, of daaromtrent, zou zulk een maatregel nijverheid, landbouw en de beroepen heelemaal overhoop gooien. Daar het onder Capitalisme en Grootgrondbezit in feite veel dichter bij acht shilling komt te staan, zou de ineenstorting om het even welke regeering onderste boven gooien en de beschaving vernielen. Want, om een beschaafde maatschappij te vormen, hebben wij een burgerlijk leger noodig van arbeiders, handwerkslieden, bekwame handwerkslieden, vaklieden en huisbedienden, aangevoerd door, laten wij zeggen, van vijf tot tien percent denkers, bestuurders en eenige genieën. Geen van deze afdeelingen kan het stellen zonder de andere; de portier is even noodig en belangrijk als de Eerste Minister, de metselaar als de architect, de hulp van de keukenmeid als de huishoudster. Hun basis-behoeften zijn dezelfde: het kost niet meer om te voeden, kleeden en huisvesten den diepsten wijsgeer of meesterlijksten wiskundige, het meest mirakelachtig begaafd genie, dan den houthakker of waterdrager. Feitelijk kost het minder, want Michel Angelo zou het met minder voedsel kunnen stellen dan Michiel de grondwerker en Goethe met minder dan Sandy de staalsmelter. Nu die basis-satisfacties, ofschoon zij voldoende mogen zijn voor bestuurde arbeiders, zullen niet de noodzakelijke tien percent denkers, werkgevers en kunstenaars voortbrengen. Deze kosten daarenboven aan scholing en cultuur, en cultuur beteekent toegang, in de kinderjaren, tot boeken, muziek en schilderijen in een omgeving met een zekeren graad van schoonheid en aangenaamheid, en ook vroeg verkeer met cultuurmenschen. In Rusland vóór 1917 was het loon van den ongeletterden bestuurden arbeider vier- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} entwintig roebel (achtenveertig shilling) per maand, en de huisvrouwen konden slechts de eindjes aan malkaar knoopen met elken avond hun keuken te vullen met landloopers en toevallige bezoekers die enkele kopecks betaalden voor de toelating op of dichtbij de stoof te slapen. Onder zulke onmenschelijke omstandigheden zal de Natuur, ofschoon zij steeds de noodzakelijke proportie van denkers en leiders voortbrengt, die denkers en leiders voor misschien negentig percent in de kiem zien smoren door armoede, onwetendheid, leelijkheid en gebrek aan afzondering. Indien zij allen Solos en Leonardos werden geboren zouden zij leven en sterven als slaven en wilden. II Toen de nieuwe Bolshevik regeerders van Rusland volgens Communistische principes de inrichting overnamen, als nationale grootgrondbezitters en capitalisten, van de nijverheid en den landbouw, was hun eerste stap het verdrijven en boycotten van alle voorspoedige pachters (Kubaks), werkgevers, winkeliers, universitairen en hun kinderen, als uitbaters van den arbeider en vijanden der samenleving, zonder te wachten tot ze iemand gereed hadden om hun plaats over te nemen en hun werk te verrichten. Spoedig ontdekten zij, dat zij de luns hadden geslagen uit de nationale appelkar. Het land bracht niets meer op dan onkruid en distels, de winkels waren gesloten, er was niets te eten dan pootaardappelen, hetgeen beteekende een komende hongersnood. Het scheen gedaan te zijn met het Bolshevik Socialisme, het was feitelijk bijna gedaan met Rusland. Lenin, snel in het inzien van vergissingen en het recht zetten er van, werd geholpen door het capitalistische Westen, dat tegen hem oorlog voerde en hem aldus toeliet den nationalen geest van Rusland aan te wakkeren en het volk te verplichten, zich aan het militaire Communisme te onderwerpen, - evenals wij er ons aan hebben moeten onderwerpen gedurende zes jaar zonder het met dien naam te noemen. Op het einde stelde hij Britsch Fabiaansch Socialisme in de plaats van het Russisch Utopisch ‘catastrophisme’, ook zon- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} der het met dien naam te noemen, of zelfs te weten dat het eigelijk dàt was, dat hij aan het doen was (1). En hij versloeg geheel Europa (met inbegrip van ons domme eigen zelf) door middel van Trotsky als zijn War Office, Stalin als zijn Wellington-Nelson (volkomen even origineel en, wanneer noodig, noodig, even weerspannig) en Voroshilov als Stalins ‘aide-de-camp’. De uitweg voor ons allen is duidelijk. Het cultureele inkomen moet bewaard blijven en de nationale oogst van het veld en de fabriek vermeerderd tot hij voldoende is om het bloote basis-bestaansinkomen het peil van het cultureele te doen bereiken. Dit zal de twee klassen onderling onhuwbaar maken. Eens dat peil bereikt, zullen groote fortuinen, hier en daar gemaakt in uitzonderlijke gevallen door uitzonderlijke menschen, van geen beteekenis zijn, want, ofschoon vijf pond per week zich niet zal verwaardigen te trouwen met drie pond en half, zal vijftig duizend pond per jaar vijf duizend huwen, of ongetrouwd blijven. De Regeering die dit zal teweegbrengen zal moeten bekampen én het oppervlakkige, zelfzuchtige menschelijke snobisme dat eischt dat superioriteit van cultuur een burger recht geeft op een hooger loon dan het gemeene volk, én het ongeduld van het gemeene volk om het bestaansloon sneller te zien stijgen dan de vermeerdering van productie het voldoende toelaat. De Europeesche oorlog, die, uit Europeesch oogpunt een burgeroorlog was en een familietwist, wordt onmiddellijk gevolgd door een reeks werkstakingen in zegepralend Engeland en Amerika. De weelde van de bureaucratie en van de parasietische eigenaars beschouwende, roepen de werkstakers uit: ‘Wij zijn even noodzakelijk als gij: wij wenschen en verdienen zooveel als gij.’ Alle werkstakingen zijn eigenlijk nutteloos: omdat, wanneer het gaat om {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} een uithongeringsmatch, de werkstakers de eersten uithongeren, maar zij kunnen ver genoeg gaan om de Regeering te ontwrichten en de beschaving te vernielen, ofwel om de Regeering te verplichten de werkstakingen als misdadig te bestempelen, volgens het breede principe dat ledigheid onder geen omstandigheid kan geduld worden in een beschaafden Staat. Daarop zal de Regeering beschuldigd worden de vrijheid te vernielen, en de Congressen van vakvereenigingen zullen klagen dat het eenige wapen van de georganiseerde arbeiders gebroken werd in hun hand. Tenzij alle mogelijke toegevingen worden toegestaan aan de gewone arbeiders en hun de toestand duidelijk wordt uitgelegd door hen (indien ze bestaan) die hem verstaan, zouden wij kunnen burgeroorlog hebben over den ganschen beschaafden aardbol. Welke nieuwe ontdekking heeft Rusland gemaakt en welke les uit dit alles geleerd? Eenvoudig dat, zooals alle groote publicisten van Aristoteles tot De Quincey het hebben ingezien, er in de beschaafde maatschappij die twee basis-inkomens zijn: het één voor bestuurde soldaten en boeren, handwerklieden en arbeiders die slechts kunnen doen wat hun gezegd wordt te doen met het daartoe verschafte materiaal, en het ander voor zaakbestuurders, uitvinders, wiskundigen, wijsgeeren, financiers, kunstenaars en regeerders. Het eerste heeft niets anders te dekken dan louter bestaan en voortplanting, het tweede ten minste vijfmaal zooveel voor cultuuromgeving en gezag. Ik kan me den tijd herinneren toen metselaars en schrijnwerkers in Ierland konden gehuurd worden tegen acht shilling per week, daar waar de Lord Luitenant £20.000 per jaar had; toch waren de onkosten van den Lord Luitenant van zulk een aard, dat hij op zijn wedde niet leven kon, en die moest aanvullen door zijn eigen middelen, daar waar zijn proletarische onderdanen overdreven families konden opbrengen met hun acht shilling. Aristoteles en De Quincey beschouwden het samenleven van de twee inkomens als onvermijdelijk; maar dat heeft twee gevaarlijke klippen. Het verdeelt de maatschappij in rijken en armen en leidt daardoor tot klassenstrijd; en, daar rijken en armen in de praktijk niet onderling huwbaar zijn, verengt het het veld van sexueele selectie en maakt het eugenische voorplanting onmogelijk. Het gooit de natuurlijke {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} orde van productie onderste boven, leidende tot het vervaardigen van dure weeldeartikels vóór basis-noodwendigheden voldoening krijgen. Het bevooroordeelt de gerechtshoven en verandert de noodzakelijke contrôle van de besturende klasse door de Regeering in een virtueele contrôle van de regeering door de bestuurders, - de politie en de gewapende machten makende tot werktuigen van dwang in de plaats van bewaarders van den vrede. Kortom, het brengt al de kwalen voort van de ongelijkheid van inkomen. De andere klip is gevaarlijker. Indien de bestaansquota van het nationale inkomen te laag is en de werkuren te lang zijn voor cultuur, wordt de toevoer van bekwame denkers en leiders afgesneden, want natuur's voorraad van dezen, zooals iedere natuurlijke voorraad overdadig, is een percent, niet in de cultuurklasse, maar in de gansche bevolking, en indien negen tienden er van uitgehongerd of doodgeboren worden zal er niet genoeg bekwaamheid en stuwkracht meer zijn voor de nationale nijverheid, landbouw, kunst en wetenschap. De openbare dienst, door onbekwamen waargenomen, zal sukkelen, talmen, bedorven zijn, laf en bijziende, en zal niet altijd kunnen vergeleken worden bij private onderneming niettegenstaande zijn oneindig grooter middelen. De remedies die hoogst waarschijnlijk eerst zullen geprobeerd worden zijn: overbelasting voor ongelijkheid van inkomen en kostelooze en verplichte lagere en middelbare opvoeding voor allen klassen gelijk. Maar overbelasting begint bij het verkeerde einde met de rijken te verarmen in de plaats van de armen te verrijken. William Morris sprak waarheid, toen hij zei dat geen man goed genoeg is om een ander mans meester te zijn, - maar, zoolang wij private meesters hebben, laat ze rijke meesters zijn: arme meesters zijn wel 't ergst van al. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} III Wat kostelooze opvoeding betreft is het experiment van Rusland merkwaardig. De Soviëts begonnen met co-educatie (jongens en meisjes in dezelfde school), met een minimum van tucht, onder een, middeleeuwsch, aanvaarden dat alle kinderen gelijkmatig bekwaam zijn om door het onderwijs te worden gerijpt tot kleine Homerossen, Vergiliussen, Pytagorassen, Socratessen, Christussen en eindelijk Karl Marxen. Maar het moest blijken, dat de meeste kinderen van hun geboorte af onbekwaam zijn om zich te ontpoppen tot epische dichters, hoogere wiskundigen, heiligen of Hegeliaansche wijsgeeren. Het middelbaar onderwijs is eenvoudig weggegooid bij hen, en pogingen om het hun op te dringen schaden hun brein in de plaats van het te ontwikkelen. In het voorbijgaan: het werd bevonden dat jongens en meisjes die dezelfde scholen loopen malkander storen en verwarren wanneer zij adolescent worden. De scholen moesten den nadruk leggen op verwacht goed gedrag als een eerste beschavingsvoorwaarde, en dat beteekende: tucht. Een technische opleiding om vaklieden te vormen was onontbeerlijk, academische doctrine om amateur-wijsgeeren te vormen was minder dringend. Bij voorbeeld: landbouwcolleges waar al de studenten over Karl Marx konden discussieeren met hun leeraars en geen van hen een veld opmeten kon, waren niet in staat den oogst te vergrooten. Bijgevolg worden thans in Soviët-Rusland de jongens en de meisjes afzonderlijk opgevoed wanneer ze veertien jaar bereiken, en voor het middelbaar onderwijs, ofschoon steeds in handen van den Staat, moet betaald worden door al wie geen plaats in de middelbare scholen kan verwerven door studiebeurzen, die menigvuldig zijn, of door andere bewijzen van natuurlijke bekwaamheid om uit dat onderwijs voordeel te trekken. Deze veranderingen worden hier nog altijd aangehaald als stappen achteruit. Er bestaan veel soortgelijke vergissingen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in vergelijkingen. Wanneer wij vernemen dat vakvereenigingen in Rusland slechts worden toegelaten als organismen van den Staat, en dat de syndicale loonschalen lager zijn dan in Engeland, noemen wij dat dwingelandij, daarbij vergetende, dat het Britsche trade unionisme, - met zijn autocratische secretarissen en zijn monsterachtige kaart-verkiezingen op Congressen, waar oude heeren, die gedurende de debatten sluimeren, verschillende duizenden stemmen in de bus werpen wanneer moet gestemd, - wel volkomen de minst democratische instelling is op aarde. In Rusland verleent het syndicale loon veel meer zakgeld aan den arbeider dan aan zijn Britschen evenknie, die enorme huren moet betalen voor de toelating, op den grond van zijn eigen streek te leven, en aangenaamheden moet koopen die in Rusland openbaar worden geschonken als gevolg van overeenkomsten tusschen de vakvereenigingen en de Regeering. De vakbeweging heeft in Rusland den Staat geannexeerd, in Engeland is zij nog altijd den Staat aan het bevechten. Des te slechter voor Engeland uit democratisch oogpunt! In de allerslechtste dagen van den ondergang bewerkt door Ruslands plonzen in catastrophisch communisme en het misprijzen van zijn leiders voor al-Britsch al-bourgeois Fabiaansch Socialisme, met Webb's onvermijdelijkheid van geleidelijkheid op zijn vlag en mijn eigen, herhaalde waarschuwingen dat een catastrophisch programma van capitalisme op Maandag, revolutie op Dinsdag, en volop socialisme op Woensdag eenvoudigweg niet bestaan, ontving ik het bezoek van twee Russen, beide dochters van beroemde pioniers van de revolutie. Sasha, het aanbiddelijk lieve kind van Peter Kropotkin, de vriendelijkste en verstziende onder al de wereldverbeteraars van haar tijd, wanhoopte niet: ze zegde mij, dat Rusland de ziel van de wereld zou redden. Tolstoys dochter was verbijsterd door de volkomen verwoesting en verval van de eens zoo voorspoedige streek rond haar ouden thuis in Vasnaya Polyana, want het scheen haar toe, dat de visioenen, van haar grooten vader, van een nieuwe wereld, even rampzalig uitvielen als zijn buitensporige pogingen om bevoegd te zijn als schoenmaker, metselaar, schoolmeester en gewone boer. Ik vergeet hoe ik gepoogd heb, haar te troosten, waarschijnlijk heb ik haar uitgelegd hoe de velden van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} haar kinderjaren opnieuw zouden bloeien onder Russisch Fabianisme. Wat er ook van zij, - dàt geschiedde. Stalin vardigde, om te beginnen in één enkele streek, collectieven landbouw en Socialisme uit en werd aldus opeens, zonder het te weten, de Aarts-Fabië van Europa. Trotsky, catastrophische wereldrevolutionair, schepper van het Roode Leger, onweerstaanbare redenaar, en de schitterendste geschiedschrijver van de revolutie, doezelde weg en verging, spijts zijn groot en welverdiend prestige. En de éénige groepeeringen in Europa die zeggen konden: ‘Wij hadden 't u gezegd’, waren en zijn de Engelsche Fabiërs, die nooit een stukje vreemd materiaal hadden aangewend in hun propaganda, en hun Duitsche bekeerlingen, de Revisionisten. Webb en ikzelf, vroeger door Lenin beklaagd als ‘goede mannen die onder Fabiërs geraakten’, bleven de onwrikbaarste kampioenen in het Westen van Soviët-Rusland. En, spijts alle verrassingen en begoochelingen, gelooven wij, dat Soviët-Rusland er uiteindelijk zal bovenop komen en dat, daar het al de vergissingen voor ons heeft begaan, wij er zouden moeten voor zorgen ze op onze beurt niet allemaal opnieuw te begaan, hetgeen het grootste gevaar is waarmede wij thans bedreigd worden. De Britten zijn vruchtbaar genoeg aan oorspronkelijke ontdekkingen en gedachten. Maar, in de plaats van zich ernstig aan het werk te zetten om ze uit te baten, laten wij dat gedeelte van de karwei over aan Teutonen en Slaven en Latijnen en Yankees, en we gaan maar voort met er boeken over te schrijven die niemand leest. Daar ligt het gevaar. Ik, de Ier, zie de Engelschen, niet als domkoppen, maar als onvolwassen dikkoppen, (not as fools, but as non-adult fatheads) bedorven door te veel kolen en ijzer in de dagen toen deze stoomkracht verleenden, en die nu verbijsterd staan in een tijdstip waar niets anders telt dan breinkracht en atoombommen. GEORGE BERNARD SHAW. Vertaling van prof. Franz de Backer. Nadruk, ook gedeeltelijk, verboden. Copyright by International News Service. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Shaw's laatste gedaante Is het Shaw's laatste gedaante, het boek dat vóór enkele maanden verscheen en getiteld is: Everybody's political what's what? Misschien ware het voorzichtiger te gewagen van ‘Shaw's jongste gedaante’. Want niemand zou durven beweren dat de beroemde Engelsche schrijver werkelijk zijn laatste boek gepubliceerd heeft. Hij is, onlangs, zijn negentigste jaar ingetreden. Getuigen beweren echter, dat zijn geest springlevend blijft. De 366 bladzijden van zijn jongste werk staven die bewering. Al is het geschreven ‘in zijn tweede kindsheid’, zooals hij schalks vertelt, het evenaart het beste dat wij tot heden toe van hem kenden. Het nieuwe werk behoort tot een genre dat in Engeland schitterende beoefenaars vond: het essay. De titel, Eeverybody's political what's what? doet vreemd aan. Hij vergt een geheele omschrijving wil men hem in het Nederlandsch vertalen. Shaw echter zorgt zelf voor een verklaring. Hij beschrijft zijn boek als een gids voor de kinderen bij het betreden van het gebied der staatkunde, ook als een vade-mecum en repertorium voor den staatsburger, ook nog {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} als een uiteenzetting over de grondbeginselen der wetgeving. Hij voegt er aan toe, met den humor die hem eigen is, dat het is: een poging van een zeer onwetend oud man om aan de menschen, nog meer onwetend dan hijzelf, deze elementaire sociale gegevens mede te deelen die hij wist op te vangen door studie en door contact met levende personen en tastbare feiten...’ Everybody's political what's what wordt dus door den auteur als een didactisch, een leerend boek voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat wij van Shaw geen ‘traité’ mogen verwachten, geen nuchter handboek voor de school. Hij schrijft als essayist, zoo persoonlijk en subjectief als de essayist het mag doen. Hij is zoo fijnzinnig als stylist en psycholoog als hij het was in zijn tooneelwerken. Ieder hoofdstuk tintelt van humor en wemelt van paradoxen, - wat niets te kort doet aan de tallooze diepzinnige opmerkingen over de menschen, hun instellingen, hun gebreken, hun dwalingen, hun idealen. Dat Bernard Shaw die in de eerste plaats een tooneelschrijver is, zooveel belang stelt in de politiek, hoeft niet te verwonderen. Zestig jaar geleden ging hij over tot het socialisme. Dit was gepaard met een levendige belangstelling in den socialen hervormingsarbeid van de socialistische partijen en in haar politieken strijd. De socialistische gezichtshoek dringt telkens weer door in zijn werk, hoe zelfstandig hij ook blijft tegenover alle vooraf aangenomen theorieën. In strijd met wat de titel van het boek zou kunnen doen gelooven, beperkt Shaw zich niet tot het eigenlijk gebied van de politiek. De vier en veertig hoofdstukken handelen niet alleen over politieke, maar ook en in ruime mate over eigenlijk sociale problemen, ook over economische en financieele, ook over cultureele problemen. Sommige hoofdstukken hebben betrekking op specifiek Engelsche toestanden. Dit is het geval waar hij handelt over het eigendomsrecht, vooral in verband met de landbouwgronden. Andere hoofdstukken werpen vragen van algemeenen aard op, vragen die overal worden aangeroerd. Het eerste hoofdstuk is feitelijk de inleiding tot het boek en stelt juist een dezer algemeene vragen: Is de mensch {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hopeloos verdorven, dat wil zeggen ingeboren zedelijk slecht, of is hij meestal en in overwegende mate dom en onwetend? Shaw gelooft dat de mensch hoofdzakelijk dom en onwetend, vooral onwetend is. Hij gelooft dat een redding mogelijk is. Ware het anders, bleven de goede wil en de noodige bekwaamheid om het kwade te verhelpen achterwege, dan ware het beter geen boeken als het zijne te schrijven of te lezen, meent hij, dan ware het beter onze dwalingen niet aan te klagen, maar integendeel ze blijven aan te kleven en te trachten uit onze slechtheid en onzen waanzin het beste te halen, vóór zij ons vernietigd hebben. Stellig is er veel, in onze huidige maatschappij aan te wijzen dat tot pessimisme stemt, al ware het slechts het feit van de verkeerde verdeeling der rijkdommen in de maatschappij en het andere feit, de twee wereldoorlogen in den loop van vijfentwintig jaar. De meest pessimistische stemmen uit de vroegere eeuwen, - Shaw noemt in één adem deze van den Bijbel, van Shakespeare, van Swift, van Karel Marx -, schijnen in het licht van de hedendaagsche tragediën, gelijk te krijgen. Toch wil Shaw zich niet tot een pessimistischen gezichtshoek beperken. Toch blijft hij zijn hoop behouden. Toch heeft hij zijn boek geschreven en legt hij het ter overweging voor aan hen die het willen lezen. Waarom? Omdat, in het licht van sommige feiten, de mensch, in de meeste gevallen, klaarblijkelijk het kwade dat hij uitlokt niet gewild heeft. Als bewijs haalt Shaw de misdaden van het kapitalisme aan. Het is niet waar, zegt hij, dat al de gruwelen van het kapitalistisch regime het gevolg zijn van de slechtheid en den kwaden wil der menschen. Zij zijn integendeel, zegt hij met humor, het gevolg van huiselijke deugden, vaderlandsliefde, menschlievendheid, ondernemingszin, vooruitstrevendheid, kortom van alle soorten van, in sociaal opzicht, waardevolle eigenschappen. Wat er uit voortvloeit is wellicht de hel op aarde. Doch het zijn geen kwade inzichten die er naar leiden. De steunpilaren van het kapitalisme zijn droomers en zieners. Zij doen in den grond het tegenovergestelde van wat de duivel doet: in plaats van, zooals Mephistopheles, met kwade inzichten het goede te doen, stichten zij het kwade met de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} beste inzichten. Met dezelfde menschen zou men een dozijn nieuwe en betere werelden kunnen opbouwen, meent Bernard Shaw, als wij maar de oogen wilden richtens tevens op de feiten en op de lessen in politieke wetenschap die deze feiten ons geven. Dàt is de groote zaak, dàt beslist over het welzijn of de ellende van de volken. Grondige kennis van de werkelijke toestanden, juiste beoordeling van de mogelijkheden en de middelen, ziedaar wat Shaw eischt van hen die de leiding der maatschappij in handen hebben, in de eerste plaats van de politieke leiders, van de regeerders. Is het te veel geëischt? Neen. Doch Shaw betoogt juist met klem, aan de hand van een onuitputtelijken rijkdom van argumenten, dat de regeerders deze vereischten over het hoofd zien. Een groot Fransch schrijver, ook een essayist, namelijk Montaigne, heeft gezegd: Tous les maux de ce monde viennent de la bêtise, alle kwalen van deze wereld zijn het gevolg van de domheid. Die woorden van Montaigne had Shaw als motto voor zijn jongste boek kunnen gebruiken. Inderdaad: een der hoofdstellingen van zijn betoog is, dat de kwalen waaronder de volken lijden toe te schrijven zijn aan de dwalingen der regeerders en dat deze dwalingen het gevolg zijn van hun gebrekkige kennis en hun verkeerde beoordeeling der werkelijkheid. Er is iets vernederends in deze stelling van Shaw, zoowel voor de regeerders als voor de volken die deze regeerders aan het bewind helpen. Er blijft een troost: er wordt de regeerders geen slechten wil, alleen maar onbekwaamheid verweten. Buitendien wijst Shaw den weg naar de redding aan. Hij stelt in het licht hoe deze gebrekkige kennis en de verkeerde beoordeeling mogelijk worden. Het gebeurt vooreerst dat de documentatie waarover de regeerder beschikt, wel volkomen eerlijk en nauwkeurig, maar deerlijk verouderd is. De gegevens waarover Willem de Veroveraar beschikte in het jaar 1066 hebben geen be- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis meer voor een eersten minister in de twintigste eeuw. Onze opvattingen en gewoonten volgen niet de ontwikkeling der feiten. Onze instellingen, deze voornamelijk waar de jongere krachten worden opgeleid, dragen er ruimschoots toe bij. Zij zijn oude scholen en leveren oude pruiken op. Wanneer de oude pruiken dan staan naast of tegenover mannen die heelemaal tot geen school behooren, en vaak geen bezocht hebben en geen andere opleiding kregen dan de bittere ervaring van den armoedigen en vervolgden proletariër, dan loopt hun contact uit op misverstand dat even tragisch als comisch is. Doch het contact tusschen beide partijen wordt nog gevaarlijker, zegt Shaw, wanneer zij het ééns zijn, dan wanneer zij elkander tegenspreken. Inderdaad: wanneer zij het ééns zijn, dan is het over algemeene, abstracte principes, waarover het alle godsdiensten en alle wijsgeeren in alle tijden en alle landen ééns waren. Deze abstracte principes, oordeelt Shaw, zijn voor het dagelijksch beheer van de menschelijke zaken evenmin bruikbaar als wiskundige symbolen, waarmede wel altijd hoeveelheden bedoeld worden maar niet gezegd is wat de eigenlijke inhoud en aard van die hoeveelheden is. Daarbij komt, dat zelfs de nuchtere kennis van de onmiddellijke werkelijkheid waarin wij leven bestendig in gevaar wordt gebracht door de moderne middelen waarover de menschen beschikken om hun onderling geestelijk contact te verzekeren: de bladen, de bioscopen, de radio-omroep, dragen bij, vooral wanneer zij dienen om zekere strekkingen te vertolken, om onze voorstelling van de werkelijke toestanden te verdraaien en tot een halve of geheele fictie, dus tot een leugen, om te zetten. Om het zoover te brengen dat een gemeenschappelijke regel aangenomen worde door de menschen die door hun religieuze, moreele en politieke principes zoo eindeloos verdeeld zijn, is een voorafgaande kennis van een vaste zekerheid noodig. Shaw vindt die in de wetenschap. De staatslieden, schrijft hij, ‘moeten een volmaakt wetenschappelijke politiek opbouwen op een volmaakt wetenschappelijken grondslag.’ Is zulks mogelijk? De regeerder is geen man van wetenschap. Hij moet beslissen en handelen. Hij kan niet wachten {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hij duizend boeken gelezen heeft vóór hij beslist. Hij kan, evenmin als wie ook, een alweter zijn. De onmogelijkheid om alles te weten is echter, in de oogen van Shaw, volstrekt geen verontschuldiging voor hetgeen hij noemt het ‘oppervlakkig opportunisme’ dat hij scherp hekelt bij de hedendaagsche regeerders en waaraan hij de hedendaagsche politieke katastrofen toeschrijft. Zeggen dat we weinig weten, wil niet zeggen dat we niets weten, betoogt hij. En hij voegt er aan toe dat het weinige dat wij weten het heele verschil kan uitmaken tusschen een vreedzame politieke ontwikkeling en een burgeroorlog, die het land in puinen legt. Zijn kritiek geldt niet alleen de ministers en de leden van het Parlement, maar ook hen, die de regeerders verkiezen. De politieke ervaring van Shaw heeft hem er van overtuigd dat, alhoewel eenieder thans schijnt het X Y Z van alles te kennen, niemand ook maar het A B C van om het even wat nog kent. De heer en mevrouw Iedereen, die alwetend zouden moeten zijn, vermits zij, onder een democratisch regime, almachtig worden, kennen niets over de maatschappij en haar vraagstukken. Die onwetendheid van allen is, volgens Shaw, niet het gevolg van een aangeboren en dus niet te verhelpen onvermogen. Zij is hoofdzakelijk het gevolg van een tekortkoming in de opvoeding. Het geheele boek van Shaw is een wekroep voor de opleiding van de regeerders en van hen, die ze aan het bewind helpen, de kiezers. Hij wil allen wetenschappelijk zien opleiden, voornamelijk op politiek, sociaal en economisch gebied. Laten wij onbesproken den stijl van den auteur, den humor, de treffende paradoxen, de rake formuleeringen, den neerslag van een zeldzame belezenheid, kortom, al de schitterende hoedanigheden van het werk, dan kan Everybody's political what's what met voorgaanden zin samengevat worden. Velen zullen Shaw volmondig bijtreden. Anderen zullen bezwaren aanvoeren, de al te paradoxale stellingen afkeuren, de al te rake veroordeelingen van personen, instellingen en tradities verwerpen. Met het standpunt van Shaw over de algemeene principes kunnen wij niet instemmen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De algemeene principes spelen een groote rol in de politiek. Zij kunnen onbruikbaar genoemd worden, maar worden, maar worden niettemin dagelijks gebruikt. Zij zijn de grondwaarheden, de fundamenteele stellingen over het ware en het goede. Zij bepalen de waarde van al wat ons leven uitmaakt en ons omringt. Zij verschaffen ons wat wij het meest behoeven en wat de wetenschap ons niet geven kan: een antwoord op het laatste waarom, een antwoord over wat goed is en wat slecht. Wat de principes, dus de grondwaarheden en levensregels zijn van een mensch, van een groep in de maatschappij, van een regeering, is niet zonder belang. Wat het rotst is in een booswicht, dat zijn de principes die hij aankleeft, heeft Emerson gezegd. Men zal moeten toegeven dat de geschiedenis vaak een anderen loop zou genomen hebben, waren de leidende principes der regeering andere geweest. Het is niet hetzelfde wanneer een heerschende groep in de maatschappij al of niet aan God gelooft, al of niet de waardigheid van den mensch erkent, al of niet de onwaardigheid van bepaalde rassen verkondigt, al of niet de waarde van het recht en van de verdragen huldigt. De meest recente geschiedenis van Europa heeft, helaas, op een tragische wijze, de beteekenis van de door de regeeringen aangenomen principes in het licht gesteld. Van de thans geldende principes zal de inhoud van de vredesverdragen afhangen en meteen het raam van ons bestaan voor jaren en jaren. Wij zullen ruim de gelegenheid hebben er ons rekenschap van te geven in de komende periode. Daarom is het stellig aan de algemeene principes - die Shaw onbruikbaar acht - dat het eerst zou moeten gedacht worden wanneer er sprake is van opvoeding en voorlichting. Deze overwegingen doen evenwel geen afbreuk aan het schitterend boek dat de oude Bernard Shaw zijn tijdgenooten geschonken heeft en waardoor hij niet alleen verschijnt als een kunstenaar, maar ook - dat is zijn jongste, wellicht zijn laatste gedaante -, als een denker en als een wijze. MAX LAMBERTY. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vlaamsche proza Abel Gholaerts Met Louis-Paul Boon, die reeds twee opmerkelijke romans ‘De Voorstad groeit’ en ‘Abel Gholaerts’ op zijn actief heeft, keeren wij tot de beste dagen van het impressionnisme terug, en inzonderheid tot de schrijfwijze - al heeft Proust niet te vergeefs geleefd - van Lodewijk van Deyssel, ten tijde dat deze ‘Een Liefde’ en ‘De kleine Republiek’ schreef, welke romans de heer Boon heel zeker niet heeft gelezen. De roman ‘Abel Gholaerts’, het laatst verschenen werk van Louis-Paul Boon - de eerste Louis die zich geen Lode noemt! - is inderdaad ten slotte gevormd uit een opeenvolging van details - zooals ‘Een Liefde’ - alle met dezelfde zorg en nauwkeurigheid beschreven, niet van buiten uit, maar - psychologisch - van binnen uit. En beschreven zonder haast, zonder ups en downs, zonder opgang of neêrgang, gelijkmatig, secuur en kruimig. Bij van Deyssel bewuster, koeler, schitterender, bij Boon spontaner, volkscher. Maar die, eigenlijk thans verjaarde impressionnissche schrijfkunst of stijlmethode, vooral met het pointillisme in de schilderkunst te vergelijken, wordt bij Boon, die dan toch heel wat jonger is en een andere scholing heeft gehad, af en toe onderbroken door een expressionnistische zegswijze of beelduitdrukking, in hoofdzaak van Gerard Walschap afgekeken. De gelijkmatige gang van de detailbeschrijving wordt zoodoende gestuit door een direct ingrijpen van den wakkeren auteur, die zijn personage plotseling, impromptu, aan het woord laat komen met een eigen zinswending, een persoonlijke interruptie of uitdrukkingswijze, afwijkend van den toon, die de auteur zelf heeft aangenomen, en die ons treffen als een slag in het gelaat. Iets verbouwereerd roepen wij den naam van Walschap uit, afkeurend. Wij houden niet van klakkeloos overgenomen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} formules. En hier is het afkijken, naar onze eerste waarneming, te opvallend, te slaafsch. Dus aanvankelijk voelen wij het erg - en met ergernis. Maar ten slotte wennen wij aan dat voortdurend ingrijpen van het nieuwerwetsche walschapiaansche - aan welk euvel zelfs Aug. Vermeylen niet heeft ontsnapt - in den gelijkmatigen, neutralen (hoe warm van volkschheid anders) toon der detailsgewijze beschrijfkunst van den heer Louis-Paul Boon. Beschrijfkunst, zooals ik zei. Maar ik wensch er den nadruk op te leggen: niet de uiterlijke zienswijze van wezens en dingen wordt ons ten voeten uit beschreven, doch de innerlijke gewaarwordingen en gemoedsontroeringen der wezens, de innerlijke aperceptie der dingen komen tot uitdrukking. Op dat psychologisch gebied is Louis-Paul Boon een merkwaardige figuur, een sterke kracht zelfs in de Vlaamsche literatuur. Elk detail, dat hij op die wijze naar zijn innnerlijke beteekenis beschrijft, is een levend iets in de atmosfeer van de schoonheid. Maar, zooals ik ook al liet verstaan, zonder het raffinement der intensiteit die onder meer zou blijken uit een soms versnelden of dieperen toon of door een raccourci die, waar het past, de beschrijving van het detail, dat thans een halve bladzijde beslaat, zou reduceeren tot een paar regels, tot een bliksemflits, helderder en schitterender dan het volle zonnelicht. Want nooit verrast de heer Boon met een pregnant stukje proza: hij stapt voort als de planter die het eene plantje op gelijken afstand van het andere overplant in één lange rij. Zoo beschrijft Louis-Paul Boon het eene detail na het andere, in lengte van bladzijden. De auteur staat te midden van een vloed kleinigheden en bizonderheden, die hij helaas! niet beheerscht. Ofschoon elke beschrijving van een gemoedstoestand op zichzelf ons interesseert en zelfs boeit, niet eens in het verband van het verhaal zelf, maar onafhankelijk zelfs van het verhaal, - want Boon beschikt over een allesbehalve ‘gemiddeld’ opmerkingsvermogen, en wat hij opmerkt verbeeldt hij scherp, keurig, warm - ten langen leste voelen wij, na tal van bladzijden, een zekere verslapping van onze aandacht, een zekere vermoeienis op den duur. Maar, ‘Abel Gholaerts’ lijdt aan een ander euvel: de auteur heeft inderdaad gewenscht ons te interesseeren voor {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van personages, die alle wis en zeker opmerkelijke eigenaardigheden vertoonen, maar die, zelfs de meest typische onder hen, niet buiten een bepaalde sfeer van geringheid, van elementaire levensaanvoeling gaan. Het zijn meestal mislukkelingen. Een gevolg van die veelheid van personages en van geringheid van het gebeuren waarin zij gewikkeld zijn, - en hier denken wij even aan den populistischen roman, maar die is eerder lyrisch van stijl -, is dan ook dat ook daardoor onze aandacht over heel wat acteerende kleinigheden wordt verspreid - en dus niet alle details ons waarlijk aangrijpen. Bij zoover, en hier komt het vooral op aan, dat wij ons soms afvragen: ‘Wie is eigenlijk dat personage, die Theo of die Vincent, van wien hier wordt gesproken; zeker is die naam me niet onbekend en van hem moet ik vroeger hebben gehoord, maar ik heb hem, vrees ik, wat uit het oog verloren. Hij staat me niet voor het oog’. En we moeten dan een aantal bladzijden terugkeeren, wat ons niet altijd amuseert. Zoodat we zelfs enkele passages kunnen gaan lezen, zonder ons precies te realiseeren, wat hier wordt verteld, wat hier precies gebeurt. Dit is de zwakke kant, een van de zwakke kanten van de vroege of late impressionnistische schrijfwijze, zwakke kant die zelfs aan het anders perfekte werk van Lodewijk van Deyssel bij het lezen een aspekt van verouderdheid geeft. En we raken den draad nu en dan verloren. Ook de schrijver zelf, overrompeld door den vloed der details, vergeet wel eens het bestaan van een personage dat dan plotseling verdwijnt. Of liever, hij verdwijnt niet, want niets verdwijnt dan als wij het waarnemen of weten. Hij is ergens zoek... In ‘Abel Gholaerts’ wijdt de auteur ten slotte alleen nog zijn aandacht aan Abel Gholaerts zelf en de roman sluit met het laatste avontuur, Abel Gholaerts overwonnen. Maar waar is intusschen Theo Gholaerts, waar is pastoor van Geem zoek geraakt? En is die priester, overstelpt als we zijn door duizenden bizonderheden, nu in waarheid de vader naar het vleesch van Abel of dat alleen naar het hart? Wil dan de heer Boon een schrijver van groot formaat worden, en daartoe heeft hij kennelijk de aanleg, is hij zelfs aardig op weg, dat moet hij leeren: hoe de vijf vingers van de hand gebald kunnen worden tot een vuist die dreigt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} beukt en slaat; dat wie het hoofd van een beminde streelt, dit niet doet met de vijf (en dan nog opengespreide) vingers van de hand... Hij zou zich er van moeten overtuigen dat duizend details en bizonderheden alle treffend op zichzelf geordend en saamgeperst kunnen worden tot componenten van een microscosmische perceptie of conceptie van de physieke en physische levensrealiteit, die aangrijpt en inslaat; en dat zulke intense gecomprimeerde schrijfwijze het, als de bliksem van de wolken, noodzakelijk moet winnen van de aanhoudend analyseerende beschrijving van al de bizonderheden van het levenswonder. In zijn beide romans ‘De Voorstad groeit’ en ‘Abel Gholaerts’ toont zich de heer Boon een scherp analytisch verstand, maar zonder veel besef voor waardebepaling en differentiatie; het is hem alles om het even, hij pent; hij weet nochtans dat wat men woordkunst heet het instrument is dat den schrijver maakt tot een kunstenaar; hij weet, om zijn verbeelding, ook waar deze de dagelijksche realiteit te buiten gaat, een atmosfeer van menschelijkheid te scheppen: hij mist echter vooralsnog de gave van de constructie en meer in het bizonder van het intensifieeren van de brandstof tot een uitslaande witte vlam. Hij staat te midden van de details waaruit zijn werk opgebouwd is, maar hij beheerscht die stof, die details niet. Hij loopt er zelfs nu en dan glad in verloren. Niettemin is ‘Abel Gholaerts’ een werk van waarde om àl wat het in zijn ensemble inhoudt en al wat het belooft. Ah, si jeunesse savait... Anna Golochin Ik spreek gaarne over het kortverhaal, en meen zelfs dat het kortverhaal onder al de literaire genres, de hoogste prozakunst vertegenwoordigt. En moest me nu iemand vragen, noem mij dan een Vlaamsch kortverhaal dat een perfect beeld van het kortverhaal geeft, zou ik antwoorden: ‘Anna Golochin’, door Paul Rogghé, is wel niet perfect, maar is toch het volmaakste kortverhaal dat we bezitten. In de intellectueele sfeer, zou ik er aan toevoegen, omdat ook de perfectheid haar grenzen heeft. Ook ‘De Boer die sterft’ is een volmaakt kortverhaal, en Cyriel Buysse heeft er even- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} eens enkele gepubliceerd, die meesterwerken zijn - maar zoowel van de Woestijne als Buysse, twee antipoden, hebben met de mentaliteit en de schrijfwijze van Paul Rogghé niets gemeens. Of hij met de hunne. Paul Rogghé schrijft keurig en helder; zijn schrijfdrift kiemt niet in zijn verbeelding, noch in zijn gemoedsleven, maar in zijn intellect. ‘Anna Golochin’ is inderdaad het product van het scheppend intellect. Al de bizonderheden van het gebeuren zijn geordonneerd naar een bepaald en sterk doel, als de onderscheiden stukken van een stalen machine. En van het staal hebben zij de koele, maar onherroepelijke schoonheid, die u alleen krachtig aantrekt wanneer gij u weet te realiseeren, hoe perfect de machine loopt... Men kan honderden volzinnen van Claes of Timmermans of Baekelmans achter elkaêr lezen zonder ooit bekoord te zijn door de volmaaktheid van een zin, zonder even ontroerd te zijn door het gevoelen, dat hier iets wordt voorgesteld, iets wordt verbeeld, iets eenvoudigs wordt uitgedrukt, op zulke definitieve wijze dat ook die zin op zichzelf al een ‘thing of beauty’, en dus ‘a joy for ever’ is. Bij Paul Rogghé is de schoonheidsdrang logisch - en elke zinsnede heeft haar doel, beantwoordt volmaakt aan dat doel en is op zichzelf stalen schoonheid. Zeker, er zijn momenten dat ik den wijzer op de barometer het liefst volg als hij nu eens opgaat, dan weêr daalt, liever dan wanneer hij halsstarrig op dezelfde weersgesteldheid wijst - maar op andere momenten acht ik mij - bewust - gelukkig als de wijzer ononderbroken in één richting wijst: de glorierijke zon. ‘Anna Golochin’ is niet het verhaal van een speelschen glorierijken zomerdag, maar van een scherp bewogen en zeker ongemeen avontuur, dat zich vooral, in de ruimte van één nacht, afspeelt in de psyche van een drietal menschenkinderen, een man, een vrouw en een vreemdeling; troebel en toch onherroepelijk helder, het vragen waarop wij zelf het voor de hand liggend antwoord moeten geven - met een slot dat verrast en achter u een afgrond van ellende, van passie ontsluiert. Hoogste kunst... F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriela Mistral Langs een verren omweg, die vierhonderd jaar lang is, kan ik Gent de hand laten reiken aan de Chileensche dichteres, Gabriela Mistral, de jongste laureate van den Nobelprijs. In het eerste kwart van de 16e eeuw verliet de Franciscaansche monnik Pieter van Gent ons land om te Mexico de eerste volksschool te stichten. Meer dan een halve eeuw onderwees hij aan duizend schamele Indiaantjes godsdienst, wetenschap, muziek en schilderkunst. Eén van de hoofdstraten werd naar hem genoemd, de Calle de Gante. Zijn mager brandend gezicht, geschilderd door een tijdgenoot, treft nog steeds elken bezoeker van het Museo Nacional. Hij was Amerika's eerste schoolmeester. Vierhonderd jaar later, in 1921, hervormt Mexico zijn lager onderwijs. Sedert dictatoriale presidenten aan het bewind kwamen, was de traditie in de opvoeding van de misdeelden verbroken. De Indiaan, paria geworden, moet opnieuw worden opgeleid tot volwaardig mensch. De Vasconcellos, bekend dichter en Minister van Openbaar Onderwijs, wil terug naar de van barmhartigheid doortrokken paedagogische methodes van den Vlaamschen missionaris en doet beroep op een verlichte en grootmoedige vrouw, Lucila Godoy, waren naam voor... Gabriela Mistral. Zij moderniseert de oude principes en deed wat haar gevraagd werd. Uit erkentelijkheid werd de school naar haar genoemd. Met James Ensor behoort ze tot de zeldzamen, die hun standbeeld in levenden lijve mochten aanschouwen. Het werd opgericht met maandelijksche bijdragen vanwege de leerlingen. Het is een kloek beeld; Gabriela Mistral moet een struische vrouw zijn, met een gelaat als Beethoven, even pathetisch, doch waaruit toch zachtheid straalt, die wijsheid is, meewarigheid, berusting. Een persoonlijkheid, voor wie men zijn {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stem dempt. Zij is zes en vijftig jaar oud. Met het ontploffen van de laatste afgeworpen atoombom is de Zweedsche Academie opnieuw officieel wakker geworden. Gedurende vier jaar was ze zoo discreet geweest en had ze zoo de neutraliteit van haar land gevolgd, dat ze geen Nobelprijzen had willen uitreiken. Zelfs dien voor den vrede niet... De meest spectaculaire Nobelprijs is die voor de literatuur. Het toekennen er van is geen gemakkelijke taak. Elk land heeft jaarlijks minstens één candidaat, soms een eeuwige, en het valt moeilijk te gelooven dat zij, die den prijs toekennen, zich een zeer objectief oordeel kunnen vormen over de waarde van de concurrenten. Welke zijn in feite de normen? De populariteit is een perfiede raadgeefster want tien jaar geleden zou A. Hans bij ons de candidaat zijn geweest. Zelfs een internationaal succes biedt geen zekere waarborgen. Wat echter steeds wordt opgemerkt is het feit, dat de Nobelprijs voor letterkunde gewoonlijk wordt toegekend aan den bewoner van een land, dat zich min of meer in slechte internationale postuur bevindt. Hebben de Chineezen het te verduren, dan wordt de aandacht op hun verdriet gevestigd en men bekroont Pearl Buck. Slaan de Poolsche boeren er zich politiek niet al te schitterend door, Wadislaw, Stanislas Reymont krijgt den prijs met ‘Cheopi’ (De Boeren). Vergeten we niet dat het doel van den Nobelprijs steeds is te genezen. Zoo stuiten wij bij het doorloopen van de tamelijk lange winnerslijst op namen, die zoo vergeten zijn als de voornaam van Robespierre. Wie, die buiten de literatuur leeft, kent één titel van Ivan Boenin? Met berusting vraagt men zich af of hij in 1933 den fameuzen prijs soms won als Wit-Rus, die om dien tijd in Parijs verbleef. Ons rest de troost derhalve dat nog geen enkel Vlaamsch-schrijvend auteur gelauwerd werd. Wij zijn steeds gelukkig geweest... {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De keuze van Gabriela Mistral is eigenaardig, al kan ze met voldoening onthaald. Zuid-Amerika is het eenige land, dat omzeggens niets van den oorlog gewaar werd en op dit oogenblik niet gemengd is in atoom-moeilijkheden. Anderzijds is het een ‘klein’ land en het is uitstekend dat de ‘big three’ vernemen, als ze er den tijd voor over hebben, dat er nog zooiets als mindere broers bestaan. Het is de eerste keer dat Zuid-Amerika bij de gelukkigen is. Toch had het sedert lang twee candidaten, in feite echter maar één samen, Ventura Calderón, den schitterenden Peruaanschen verteller, oud gezant van Peru te Brussel, en diens broer, Zuid-Amerika's eminenten historicus. Geestelijk is Zuid-Amerika als een geheel te beschouwen. Zooals er een Fransche geest bestaat, een Russische muziek, zoo bestaat er een Zuid-Amerikaansche geestesgsteldheid. Deze is Latijnsch van uitdrukking maar steunt meestal op een inlandsche, dit is Indiaansche traditie. Haar instrumentatie steekt hoog in de kleur. Dat ze godsdienstig is, kan men niet beweren, ze wentelt eerder tusschen pantheïsme en sociaal getinte christelijkheid. Zeer sterk is ze in elk geval te scheiden van de Angel-Saksische mentaliteit, waartegen ze zelfs openlijk ten strijde trekt. Er is een speciaal scheldwoord voor de bejegening van Engelschen en Noord-Amerikanen, gringo. Dit woord heeft het zoo ver gebracht dat het én als substantief én als adjectief kan aangewend worden. Het is ook niet voor niets, dat de Vereenigde Staten een speciaal tijdschrift hebben gesticht. Het heet ‘America’, wordt in het Spaansch opgesteld en zijn zetel is Cuba, de ideale schakel. Cultureel vormt Latijnsch Amerika dus een blok en het is de exponente er van, Gabriela Mistral, die vandaag aan de eer is. Alle extra-literaire redenen daargelaten, verdient Gabriela Mistral deze onderscheiding? Kwam ze er meer voor in aanmerking dan haar naamgenoot, Fréderic Mistral, de vader van ‘Mireille’, die het millioen kronen wegkaapte als vertegenwoordiger van één van Frankrijks particularistische talen, het Provençaalsch, in 1904? Als haar werk stijgende gegaan is in de jongste vijf jaar, dan kan hierop bevestigend worden geantwoord. We weten nog niet wat ze tijdens den oorlog heeft gepresteerd. Het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} jongste gedicht, dat we van haar kennen, bereikte ons in 1939, ‘La Huella’, ‘Het Spoor’. Maar op dat oogenblik werd ze in geheel Zuid-Amerika als de beste, de rijpste, de meest ‘uitende’ persoonlijkheid aangezien. Ze is vooral dichteres. Bij een dichter, en vooral in Zuid-Amerika, moet men geen tendens zoeken. Veeleer een klimaat, en dit verwekt Gabriela Mistral dan ook meesterlijk. Henriette Roland- Holst brengt op cerebrale wijze een diep menschelijk programma naar voren. Mistral kan eveneens als sociale dichteres doorgaan maar dan in den aard van Guido Gezelle, laten we elkaar begrijpen. Haar mildheid tegenover de minderen berust uitsluitend op gevoel en wordt gevoed door beelden en herinneringen haar bijgebracht door Indiaansche toestanden. Anderzijds kan men haar werk ook evangelisch heeten en het zelfs een gewis mystisch karakter toeschrijven. Dan denken we aan een Spaansche Hadewijch, zonder het christelijke van een heilige Theresia maar toch met hetzelfde hooger verdriet en dezelfde nobele liefdesconflicten. Haar ondertoon is smart, niet de romantische, die het leed koestert, maar die van een ziekenverpleegster, een moreele ‘Sister’, die via de intelligentie en een visionnaire gemeenschappelijke caritas tracht te genezen. Ze beschikt daarenboven over een bezwerende uitdrukkingskracht, in jubeltoon of met profetischen weergalm. Alle rhythmen en vormen zijn haar welkom; haar beeldspraak maakt haar tot een milde poëtische ensemblière. Deze vrouw met het zeer intense harteleven, den diepen zin voor spiritualiteit, die tevens vermag alles tot één organisch geheel te maken, lichtjes mysterieus maar steeds menschelijk, vertegenwoordigt aldus het naar vergeestelijking zuchtende, Latijnsch georiënteerde en Indiaansch dooraderde volk van cordilleren tot pampa. Of haar werk de Europeanen evenveel zal zeggen, is een andere quaestie. Het is overwegend poëzie en in vertaling verliest het de kleur en de schakeeringen der instrumentatie. KAREL JONCKHEERE. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spoor Van het vluchtige mensch zijn bezit ik slechts het spoor, het wegen van het lichaam en den wind, die het schoort. Geen teekens en geen namen, geen land, zelfs geen gehucht, slechts de vochtige schelpvorm van den voetstap, die vlucht; alleen die ééne sylbe, bewaard in rullen grond, die mij wordt toegestameld uit aardes droeven mond. Ik ken alleen de hartpijn, die zijn wegen regeert, zijn polsslag, die den dood brengt, zijn adem, die verteert; het zweeten, dat hem glans geeft, zijn mond vol sleeuwigheid, den harden, drogen windstoot, die hem de lenden bijt. En de ruggegraat, die opspringt, het waterwild, dat vliedt, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} den heester die zijn huid bergt, de zon, die hem bespiedt, het duin, dat hem verdedigt, het duin, dat hem verraadt, de spar, waardoor hij struikelt, God, die hem niet verlaat. En zijn dochter, die bloed heet en die luid uit hem gilt, zijn spoor, God in den Hooge, zijn spoor, dat maar niet stilt, een mondeloozen hulpkreet, die licht noch duister weet. Zijn spoor wordt weggevreten door het heilige zand, zijn spoor, dat wordt verdoezeld door hond en schimmenhand. Met één sprong heeft het duister hem in zijn felle knel en tast hem naar de kerne, die bevende gazel. Hoe zit ik hier te tellen het tweewerf duizend spoor, ik ijl langs de oude Aarde en ijl en ijl maar door. Ik zie mijn spoor verdwijnen, het wordt al ijltes buit, het zijn mijn dwaze vlechten, zij wisschen elk spoor uit. Mijn God, leer mij nu remmen en haak mij aan uw grond, hoe roept om alle sporen mijn neergebogen mond. Daar ligt mijn blanke aarde, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} in eeuwigheid gespreid, een keten, die zich uitrekt naar warme oneindigheid; een keten, die een slang wordt, ach, God, hak ze niet door, maar laat tot werelds einde elk mensch zijn heilig spoor! GABRIELA MISTRAL. Vertaling K. Jonckheere (1). {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek den mensch Rubriekwijding Aan uwen glimlach, lezer, zal ik mij niet storen. Ik meen het nu eenmaal ernstig, met de dingen als met me zelf. Niet dat ik over de straat loop met een stroef gezicht en geen stap doe zonder te wikken en te wegen. Dat vergankelijke dat ik ben, situeer ik, zooals het past, in eeuwigheid: veel blijft er dan niet over. Wel iets: en dat iets, dat ik ben, heeft het relatieve belang van een bestaan tusschen twee oneindelijkheden van niet-bestaan. Zulke zwaarwichtige waarheden mag men natuurlijk niet vertellen in een salon, evenmin onder vrienden en kennissen; men mag ze zelfs niet blootweg vertellen. Men mag ze denken, men mag er in gelooven, ze schrijven en ze laten drukken! Dat ik, - die mensch, die ziel -, is verloochend geweest; men heeft het bespot, gekleineerd, gemarteld en gedood; men heeft het tegen zichzelf gekeerd alsof er niets bestond dan het objektieve: de natuur, de rijkdom, de macht, de wetenschap, - en alles op zichzelf, zonder innerlijke warmte, zonder menschelijkheid. De ziel: een ding onder andere dingen, de vernietiging nabij!... Zoo heeft de mensch, in dezen tijd, den zin van zijn leven verloren: om reden van de nieuwsgierigheid, van den levensstrijd, van al de gebeurtenissen waardoor we worden meegesleept, ieder ver van zichzelf. Zou het geen tijd zijn om ons zelf terug te vinden? Voor mij alleszins is het hoog tijd. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En eigenlijk kan niemand zich veroorloven zijn leven te verspillen of zijn eigen ik voorbij te gaan. Voor veel zal hij genade vinden: voor dit niet. Want zoo worden alle waarden bedreigd, die meebrengen dat we iets zijn dat ons leven zijn eigen reëel gewicht krijgt. Ik beweer niet: voor God; alhoewel ik het geloof. Ik zeg alleen - immers, daarvan alleen ben ik zeker -: een reëel, eigen gewicht, - voor mij. Stellig ligt het begin der taak in een eerlijk kennen en bekennen van de dingen zooals ze staan en van de wereld zooals ze draait. Doch niet een louter weten, maar - verontschuldig mij! - een pragmatisch weten, dat streeft naar een situeeren van mij zelf in den stroom der gebeurtenissen en uitloopt op een waarde scheppende daad. Een weten dus voor mijn innerlijke bevrijding en voor de daad die van de wereld iets maakt dat niet tegen den mensch is gericht, doch haar keert in een milieu dat zijn innigste gaven voedt en tot ontplooiing laat komen. Of noemen we het liever wijsheid? Want ook de dichter spreekt mee, en de wijsgeer en de priester. Die taak gaat de krachten van één individu te boven. Van alle kanten uit moet het Weten iedere ziel belichten opdat ze er haar eigene waarheid eindelijk zou in weerkaatst zien. Wanneer we ons kunnen spiegelen aan het levend experiment dat een ander in alle eerlijkheid heeft doorgemaakt, dan zal er voor ons wel iets overblijven... Waarover het gaat? Om het zuiver menschelijke - grootsch of klein, doch steeds oneindig heilig! - dat ieder in zich draagt, te bevrijden; en het naar boven te brengen; en het te doen leven in een wereld waar het niet meer verstikt, maar die veeleer als een schrijn er voor ingericht wordt. - ‘Jonge man’, zegt ge, ‘als men twintig jaar is en vol romantiek...’. ‘Gelukkig de vijftiger’, antwoordt de vijftiger, die ik ben, ‘gelukkig de vijftiger die, na lange ervaring, nog tijdig terugkeert tot de spontane waarheid van zijn jeugd; die, wetensbelust, het echte van de dwaling zoekt te scheiden, en aan het leven terug tracht te schenken de schoone beteekenis die het heeft.’ J. HAESAERT. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek den mensch Mauriac, Vermeylen en mijn gespletenheid In een intiem gesprek met François Mauriac heb ik een onderwerp aangesneden, dat nu reeds jaren voor mij een bron van gespletenheid is. Hij heeft resoluut het romanschrijven op den achtergrond geduwd, om den dienst van het leven, in de journalistieke beschouwing van het tijdsgebeuren, den voorrang te geven. Zijn romans? Zij kunnen wachten, verklaarde hij mij. Als hij nu zijn voornaamste werk aan de literatuur besteedde, zou hij zich buiten het brandende leven plaatsen. Hij is overtuigd, dat het journalistiek werk - hij heeft het niet nagejaagd, het heeft hem vastgegrepen - voor zijn innerlijke vernieuwing vruchtbaar zal blijken, want het is op de vernieuwing van het leven gericht. Aan een dagbladartikel werkt hij overigens met dezelfde toewijding als aan de ernstigste bladzijde van een boek. Hij bezint zich, redeneert en overlegt, breekt vechtend naar zijn waarheid door, schrijft en herschrijft, en legt een mislukt artikel soms gewoonweg terzijde. Buiten den tijdstroom staan en zooals Paul Bourget jaarlijks een boekenei leggen, dat stilaan een windei wordt? Daarvoor bedankt hij en neemt er liever het strijd-risico, al ware het een verdwaalden kogel, op den koop bij. Het komt er op aan zich aan het leven weg te schenken, er zich aan te voeden, liever dan een esthetisch wezen te worden. Hoe graag zou ik, in min of meer gelijkaardige omstandigheden geplaatst, Mauriac's waarheid als de mijne erkennen. Zij herinnert mij een interview, dat ik eens met onzen geliefden Vermeylen had, plechtig, zeer ernstig, als twee auguren die het grappige en het menschelijke ontweken, om ten slotte toch in het intieme en persoonlijke te belanden. Vermeylen had mij een overzicht gegeven van de vele gebieden waarop het leven hem in dienst had genomen: de universiteit, het forum, duizend-en-één categorieën en groepen waarin hij streed voor de goede zaak, welja, goeddeels uit lust, maar meestendeels omdat hij den heiligen plicht aanvaardde. ‘De plicht, jonge vriend!...’ Ik vroeg hem of de plicht voor iemand met zijn begaafdheid niet vooral over de punt der pen loopt. Hij werd stil. Hij kneep zijn oogen tot een fijne streep om mij beter te fixeeren. - ‘Gij bedoelt of ik wel genoeg uit de diepten van mijn hart geschreven heb?’ Ik knikte ja. - ‘Gij bedoelt of ik, achteraf beschouwd, niet dikwijls te veel betaald heb en het essentieele niet heb geofferd?’ Ik knikt andermaal. Vermeylen kuchte, geheel zijn gezicht werd een wrong rimpels, hij lachte, maar verborg zijn ontroering niet. - ‘Het {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} is moeilijk de schalen in evenwicht te houden. Ik heb veel gedaan, dat ik aan anderen had kunnen overlaten. Ik heb essentieele dingen geofferd, door sommige dingen ongeschreven te laten.’ De dienst in het leven, voor het leven, is vaak verrukkelijk. Maar als dagtaak, die geen respijt laat, legt hij in geest en gemoed een vreemde gespletenheid. Er bestaat geen vrees voor mij als een estheet, die buiten het leven staat, den eindpaal van het leven te bereiken, maar wel de zekerheid, dat ik iederen dag iets meer in levensdienst betrekkelijk onbelangrijke karweien verricht en hoe langer hoe minder essentialia te verwerken krijg. De bronnen van het leven zijn lang niet verstopt. Zij loopen in het wilde verloren. Mauriac mag romans missen, hij wordt er rijker door. Met mijn drukte, gehaastheid en overladen zijn mis ik, met de boeken, het leven. De schalen zijn niet in evenwicht. Ik worstel om vrij en gemeten in een dubbelen dienst te staan: in dien van het leven, in dien van het neergeschreven leven. Het is een eeuwig probleem. M.R. La bourse des ecrivains. Deze instelling werd opgericht door de nationaal-socialisten te Berlijn, in 1933. De opening werd gevierd met het aanleggen van een grooten boekenbrandstapel, waarin de werken van de beste Duitsche schrijvers werden in asch gelegd. Vanaf dat oogenblik werd over deze auteurs niet meer of smalend gesproken. Auteurs, tot dan toe onbekend, werden opeens beroemd. Het waren Blunck, Griese, Wiechert, Stahl, enz. In het buitenland weigerde men van deze nieuwe heeren zelfs notitie te nemen. Het feit dat zij groote schrijvers vervingen die kunstmatig verdrongen werden en dat zij kunstmatig naar voren werden gezet, volstond om hen te negeeren zonder kennisneming van het gehalte van hun werk. Het scheen hun niet veel te deren: de beurs had hunne waarde officieel vastgesteld en wist ze op peil te houden. Elk Duitsch letterkundige, elk criticus en taalgeleerde hield zich strikt aan deze quotatie. De gebroeders Mann, Jacob Wassermann, Alfred Döblin, Feuerstein waren in den brandstapel definitief omgekomen, zij bestonden niet meer. Het buitenland, dat zich zoo scherp gekant had tegen de Duitsche schrijversbeurs, werd in 1940 onder den voet geloopen en zag op eigen terrein de instelling oprichten. Zonder plechtigheid, zelfs zonder naam, maar ze was er. Juist zooals in Duitschland vielen auteurs totaal weg, over andere werd haast niet meer gesproken, onbekende werden opeens belangrijk. De aandeelen Toussaint van Boelare bijvoorbeeld werden niet meer gequoteerd, de Vermeylens (cap. en div.) vielen als baksteenen, terwijl daarentegen de Vercnocke's, Wies Moens en Pelemans de hoogte in vlogen en totaal nieuwe stukken als Raf Van Hulse en Fred Germonprez een hoogen koers bereikten. In 1944 werd West-Europa bevrijd, maar nu doet zich het eigenaardige feit voor dat de zonderlinge beursinstelling behouden blijft. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De fluctuaties, als gevolg van de militaire en politieke verschuivingen, zijn natuurlijk enorm. Het is hier de plaats niet een volledig overzicht van de beurslijsten te geven. Terloops stippen wij aan dat de Toussaints, die tijdens den oorlog niets waard waren, thans ongeveer aan den kop staan, alsmede de Vermeylens, die altijd goede stukken geweest zijn en zullen blijven, terwijl Vercnocke, Wies Moens en Peleman catastrofaal zakten en de Kamiels Van Baelen en Top de plaats der Van Hulses en Germonprez innemen. Het is er ons slechts om te doen het voortbestaan der Bourse des Ecrivains vast te stellen. Het valt nu te bezien of de instelling levenskracht bezit. In Nederland en Frankrijk schijnt zij te bloeien, maar wie beleggingen te doen heeft doet misschien toch best voorloopig nog wat te wachten. Voor gewezen attentisten is dat de aangewezen houding. G.W. Les choses comme elles sont. In ‘L'âme et la danse’ schrijft Paul Valéry: ‘Rien de plus morbide en soi, rien de plus ennemi de la nature, que de voir les choses comme elles sont. Une froide et parfaite clarté est un poison qu'il est impossible de combattre. Le réel à l'état pur arrête instantanément le coeur. Une goutte suffit de cette lymphe glaciale, pour détendre dans une âme les ressorts et la palpitation du désir, exterminer toutes espérances, renier tous les dieux qui étaient dans notre sang. Les vertus et les plus nobles couleurs en sont palies et se dévorent peu à peu. Le passé en un peu de cendres, l'avenir en petit glaçon se réduisent. L'âme s'apparaît à elle-même comme une forme vide et mesurable.’ Mooier en helderder heeft wel niemand gekenmerkt de devaluatie waaraan ieder mensch in zijn binnenste geheim hardnekkig werkt van zijn twintigste jaar ongeveer tot zijn laatsten dag. Maar wat Valéry noemt: voir les choses comme elles sont, is een niet objectieve term waarmee hij toegeeft aan de ontwaardingsdrift welke hij veroordeelt. Voir les choses comme elles sont, is juist de utopie om dewelke men zich heel het leven lang vergeefs innerlijk afbreekt. Voir les choses comme elles sont, is onmogelijk omdat zij geen objectieve waarde hebben. Zij hebben voor ons een relatieve waarde waaraan wij niets kunnen veranderen (waarde van een brood tijdens den oorlog en nu) en daarbij nog de relatieve waarde welke wij haar willen toekennen (oorlogswaarde van een sigaret: we konden ze verzaken of niet meer rooken boven een bepaalden prijs). Die beide waarden zijn relatief, maar reëel. Wij zagen de dingen werkelijk zooals ze waren toen we negentig frank betaalden voor een brood en twee voor een sigaret. Wanneer wij in onze jeugd de dingen overschatten hebben zij werkelijk die waarde voor ons, nous les voyons comme elles sont. Wanneer wij ze nadien ontwaardden zagen wij ze niet beter zooals ze zijn, maar wij stelden vast dat de relatieve waarde, die we faculta- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tief aan de dingen kunnen toevoegen, verminderde. Dat lag niet aan de dingen, niet aan onzen scherperen blik, maar aan onze slijtage. Het verschil is zeer groot. Geen surplus van waarde meer kunnen toekennen is een verlies, waarnaar het verkeerd is te streven onder voorwendsel wijzer te worden. Men moet het aanvaarden, meer niet. En wanneer het vitriool van de seniliteit ook de vaste relatieve waarden gaat aantasten, is het bedenkelijk zich wijs te maken dat men intelligenter wordt en de dingen ziet zooals ze werkelijk zijn. Het is veelal niets anders dan een kwestie van gezondheid en vitaminen, van de juiste schatting is men zoo ver af als in de wildste jeugd. G.W. Meminisse juvabit... Enkele dagen vóór de Bevrijding verspreidde de radio het - nadien gelukkig onwaar bevonden - gerucht dat Maurice Chevalier door Fransche F.F.I.'s, zonder vorm van proces, was gefusileerd geworden. Dit was voor mijn vrouw en mij de aanleiding om een dozijn door den leuken Maurice op gramofoonplaten geregistreerde liedjes te koopen, die wij in de laatste dagen van Augustus 1944, terwijl de Duitschers met de ontruiming van de hoofdstad begonnen waren, afdraaiden; zoodat onze vreugde om de nederlaag van den vijand doormengd werd met een zekeren weemoed om het vermeende tragisch einde van den sympathieken chansonnier. Men kent het evocatief vermogen door onbewuste gevoels- of gedachtenassociatie van een zintuigelijken indruk (Proust's kopje tee te Combray!...). Het hoeft dan ook geen verwondering te baren dat, wanneer wij, maanden nadien, deze platen opnieuw speelden, onmiddellijk de Bevrijding met haar, voor ons, zoo speciale atmosfeer van vreugde, doorkruid met melancholie als bij tooverslag werd opgeroepen. Nu zal voor eenieder het heuglijk moment van den intocht der Bevrijders wel door een of andere zintuigelijke gewaarwording geëvokeerd worden. Voor veel lezers wellicht door den geur van een Engelsche sigaret, voor veel lezeressen door den smaak van een reep Amerikaansche chocolade. Ik zou mij dan ook niet inbeelden dat mijn persoonlijk geval werkelijk voldoende stof vormt voor het schrijven van een korte bijdrage voor de Diogenes-rubriek, ware het niet dat ik de eigenaardige vaststelling deed dat niet al de twaalf liedjes die wij kort vóór 3 September hadden gespeeld in dezelfde mate dit evocatief vermogen bezaten; maar dat, in waarheid, in één onder hen, te weten in La Symphonie des Semelles en Bois, zich deze ‘virtus’ het sterkst en later zelfs uitsluitend had geconcentreerd. Ik vroeg mij af hoe deze selectie in mijn onderbewustheid was gebeurd en kwam tot volgende bevindingen: Onder deze twaalf liedjes waren er enkele, zooals Notre Espoir, La Choupetta, Savez-vous planter des Choux? die ik herhaalde malen reeds in 1941 en 1942 ten huize van mijn vriend M.W. had gehoord. Hun melodie kon zich zoodus even- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} goed verbonden hebben met de herinnering aan literaire discussies over Giraudoux of den Marquis de Sade... La Symphonie des Semelles de Bois had ik pas voor de eerste maal in de vóórdagen der Bevrijding gehoord. Deze bijzonderheid deelde dit lied echter nog met La Java en mineur, Ali Ben Baba en Avec un petit mot gentil, die echter niet meer evocatief bleken als La Choupetta en Notre Espoir. Nu heb ik steeds een hekel gehad aan trekorgelmuziek en speciaal aan de zoo plebejische ‘java's’ zoodat, wat de Java en mineur betreft, mijn esthetische weerzin alle associatieve kansen voor dit straatdeuntje verijdelde. Door zijn vulgariteit bleek Ali Ben Baba, door zijn flauwe sentimentaliteit, Avec un petit mot gentil eveneens ‘onwaardig’. Bleef dan nog de fraaie melodie van Vincent Scotto die door haar ingetogenheid in de opgetogenheid, door haar ietwat melancholische ‘herfstigheid’ volkomen in eenklank stond met de particuliere gemoedsstemming die ons in de bewuste historische dagen had bezield en wellicht daarom door mijn onderbewustheid als ‘Nationale Hymne der Bevrijding’ was uitverkoren. R.B. Slachtoffer van de auto-stop In de Herfstdagen van 1944 was een stokoud vrouwtje het curiosum van het interneeringskamp St. Kr. bij Brugge. De incivieken aldaar zullen - zoo ze zich althans gewaardigden hun overwegingen in een Fransche spreuk samen te vatten - zich vermoedelijk verbaasd hebben: ‘Passe encore de bâtir, mais trahir à cet âge?...’ Naderhand bleek, dat deze in jaren vergrijsde dame niet: een door de dwaalleeren van Degrelle of Jef van de Wiele misleide, maar veeleer een slachtoffer van de auto-stop was... Op een oogenblik dat het normale reisverkeer nog ontredderd bleef, had zij zich van Antwerpen naar Brugge willen begeven. Zij had lansgheen de baan post gevat en met een verweerde paraplu teeken gedaan naar een camion die de gewenschte richting uitreed. De hulpvaardige chauffeur had het oudje echter gewaarschuwd: ‘Madammeke, dat zit daar binnen vol zwètten...’; maar het vrouwtje, dat den leeftijd der politieke en andere hartstochten al lang achter den rug had, voelde zich blijkbaar niet het minst gehinderd door dit bijzonder gezelschap. Nog vóór hij Brugge bereikte, reed de camion de open poort van het interneeringskamp binnen en het duurde enkele dagen vooraleer de bevoegde commissie het onschuldig oudje aan de civieke samenleving terugschonk. Het geval is authentiek, exemplatief en daarenboven zelfs allegorisch. Want, en hiermede verlaat ik meteen het terrein der staatsburgerlijke wederwarigheden, hoe vaak komt het niet voor dat de Mensch (dien wij ‘zoeken’) in zijn tocht naar het Brugge van den gestilden honger of den gestilden hartstocht, naar het Brugge der voorname maatschappelijke positie of de artistieke faam, zich, ‘bij gebrek aan andere verkeersmiddelen’, laat inschepen in een gezel- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schap dat hem fataal moet worden? En onder hen die den Heer loven ‘omdat zij niet zijn als dezen...’, hoevelen welke in petto, met den dichter kunnen verzuchten: J'aurai passé ma vie à faillir m'embarquer Dans de bien funestes histoires... - Oh! qu'ils sont chers, les trains manqués Où j'ai passé ma vie à faillir m'embarquer!... R.B. Boeken... Er zijn schrijvers, die slechts kunnen schrijven als ze geïnspireerd zijn. Er zijn boeken, die den lezer inspireeren; dit wil niet zeggen die hem doen droomen, maar waarvan de lectuur al de geestelijke faculteiten van den lezer in spanning brengt en hem verplicht tot denken. Dan worden lezen en denken één, het gebeurt tezelfder tijd, het denken is het natuurlijk gevolg van het lezen, ik zou haast zeggen: zonder krachtinspanning, de lezer wordt lucied. Dat is het kenmerk van die inspiratie. Maar zooals de inspiratie niet komt wanneer de schrijver ze roept, zoo gaat het ook met die inspireerende boeken; zij willen benaderd worden, ter hand genomen en gelezen als de lezer er voor geschikt is, als hij in de geestesgesteldheid verkeert dat die boeken hem kunnen toespreken. Daarom ben ik een tegenstander van de lectuur van boeken, die daar op de tafel of de kast liggen en die binnen een bepaalden tijd moet gelezen zijn; zulk een lectuur brengt ons niet het groote voordeel van het werkelijk lezen. Ik zie het lezen gebeuren in twee phasen: het lezen en het herlezen. Ik lees een boek dat ik nog niet ken. Ik leg het voor goed ter zijde of ik koop het, dit wil zeggen: dat ik hoop het nogmaals te lezen. En dan plaats ik dit boek in mijn boekerijtje van een tweehonderdtal boeken. Hoe minder boeken hoe beter, want dit zet aan tot herlezen. Ik meen dus een honderdtal boeken is voldoende, want het ideaal zou zijn dat er als volgt wordt gehandeld: ge hebt een nieuw dat bij de honderd moet worden geplaatst. Welnu, ge zult u afvragen, boek na boek in uw geheugen onderzoeken, welk het boek is dat uit de honderd moet verdwijnen voor het nieuwe. Dit heeft een dubbel voordeel: de bibliotheek wordt niet te groot, dus blijft ge u aanzetten om te herlezen, en ten tweede: bij elk nieuw boek maakt ge een geestlijke recapitulatie van de waarder der anderen, herleest ge ze en ontleedt ge ze in 't kort in uw geest. Ge begrijpt wat een kostbare, vruchtbare oefening dit is; ze vallen niet weg in de vergetelheid, ze blijven het bezit van uw geest, ze bevruchten uw denken en overwegen. Er zijn lezers die mij gevraagd hebben hoe mijn bibliotheek is samengesteld. Ik kan daarop niet antwoorden, want deze kennis brengt hen niet verder; een eigen boekerijtje immers is het persoonlijkste dat iemand kan bezitten. Zeg mij welke boeken gij leest, en ik zal u zeggen hoe gij zijt; want zij vormen u en hun geheel is uw {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijk en ethisch beeld. Ge ziet, boeken bijeen zijn nog geen bibliotheek. Ge ziet dat het noodig is te kiezen en te herlezen. Maar pas op, het boek dat ge uit de rij neemt om plaats te maken voor een nieuw, doe het niet weg, maar zet het in een andere kamer; want wat met mij gebeurd is, zal ook met u gebeuren. De mensch blijft niet dezelfde. Ik spreek niet van ontwikkeling; maar hij verandert, hij evolueert, hij heeft na jaren soms andere geestelijke, moreele, artistieke, sentimenteele behoeften. Zoo keer ik naar sommige schrijvers uit mijn jeugd terug, die ik sinds vijf en twintig jaar en meer had verlaten. Zoo is sinds het uitbreken van den oorlog mijn boekerijtje van tweehonderd boeken haast volledig veranderd. Ik heb nu een boekerijtje A en een ander B. En als ik B, dit van vóór den oorlog, bezie krijg ik een beeld van mij, zooals ik niet meer ben, maar vóór die catastrofe, die veel verzwolgen heeft, was. En A is nu mijn tegenwoordig portret. Zoo leer ik me beter kennen, en het is eigenaardig als ik voor mijn boekenkast die twee beelden met mekaar zit te vergelijken. A.V.H. De hond van Diogenes. - Het pispaaltje van een hond, kan ook een merkwaardig standbeeld wezen. Het postulaat van Diogenes. Als A bekendheid verwierf door zijn werk àls A; En wanneer B bekendheid zoèkt te verwerven door A's werk in twijfel te trekken; Dan is B een functie van A, die we voor kunnen stellen door - A; En aangezien B beweert dat A = 0, Verkrijgen we B = - 0, wat het symbool is der perfecte nulliteit. Quod erat demonstrandum. Dieugenetiek. - Waarom ik Cesar uit heb gespuwd, zoals ik tans voor Brutus kokhals? Omdat gewelddadige dranken me altijd gauwer ziek dan dronken maken. Toch vervelend, zo'n flinke gezondheid. Nooit mee-pleizier, maar altijd mede-lijden. Toen Diogenes nog een schooljongen was. Aristoteles (kameraadschappelik): Heus, jonges, we moeten nooit verder willen springen dan ons stokje lang is. Diogenes (onschuldig): Blijft u daarom zitten, meester? Diogenes jurist. - Poésie pure, théâtre pur, critique pure... etc. Atijd en allerwegen hebben de mensekinderen gepuurd, gepeurd en gepeuterd. Natuurlijk, zegt Diogenes, drink ik liever café pur dan ersatz. Maar voor pure cafeïne is me 't leven te zoet! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes boudist. Macchiavelli: Diogenes, je moest volstrekt meewerken aan onze nieuwe krant, ‘Hét Princiep’. Diogenes (oorwurmig): Wie zitten in de redactie? Macchiavelli: Vanzelf, alleen dommekrachten. Diogenes: Dank je, ik ben tegen alle mikaduur. Diogenes oud. - Het laatste stadium van een menseleven is dat der overbekendheid, net als van muntstukken. Je bent je beeldenaar allang kwijt, maar je heet nog altijd zoveel-cent. Geef je dan bloot - géen die 't bekent! J.D. Vorm en inhoud In een van de àl te zeldzame kronieken, in ‘Zondagspost’ aan de Vlaamsche literaire verschijnselen gewijd, heeft Raymond Herreman incidenteel gesproken van twee Vlaamsche schrijvers - Streuvels en Toussaint van Boelare - die het woord ‘koesteren’, terwijl bij de jongere schrijvers, zei hij, de inhoud primeert. Mag ik, in verband met deze onverhoedsche constatatie van Herreman, er op wijzen, dat, hoe bereid ik ook ben om glimlachend of droef van zin, edoch steeds aandachtig, te luisteren naar elk van het gezond verstand afwijkend standpunt, ik tot nog toe niet heb kunnen begrijpen, - wat ik er ook over gelezen of gehoord moge hebben - dat er een inhoud kon bestaan zonder een vorm en een vorm zonder een inhoud. Het moet mij zelfs daarbij van het hart, dat niemand mij vooralsnog uit het hoofd heeft weten te praten - maar misschien ben ik onverstandig - dat juist hij, die zich het meest om den inhoud bekommert, het meest den vorm verzorgt of, zooals Herreman schrijft ‘het woord koestert’. Wie koffie drinkt, neemt met een ‘sjat’ genoegen, en weet trouwens niet beter; wien moka lust kiest uit vele kommetjes een keurig kopje van fijn porselein. Trouwens, tot men mij het tegendeel bewijze, schrijf ik: wie in de prozakunst den vorm beheerscht, heerscht ook over een inhoud; en wie niet den vorm beheerscht, beschikt ook niet over een inhoud. En met inhoud bedoel ik: brood en wijn; en niet: zout en water... Herhaaldelijk heb ik, in den loop der jaren, dat onderwerp (vorm en inhoud) ‘aangesneden’. En altijd met hetzelfde succes. Een maand na datum mocht ik inderdaad weêr lezen van een tegenstelling tusschen vorm en inhoud. Waarbij zij vooral, die naar den vorm stunteren, het grandioos hadden over de primauteit van den inhoud. Ik ben niet stommer dan een ander, maar wanneer ik dan, nieuwsgierig en leergraag, naar ‘hun’ inhoud vorschte, Diogenes en zijn lamp ten spijt, vond ik niets noemens- of meldenswaard. En God weet dat ik niet veeleischend ben. Ten andere, ook wat me zelf betreft, houd ik meer van gezond verstand dan van ‘more brains’; meer van een sterke evenwichtige logica dan van een uitbundige genealiteit, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dewelke, naar de criminalisten leeren, in het gareel van den waanzin loopt... Maar ik las dezer dagen in een van die Parijsche weekbladen, aan de lektuur van welke ik telkens om de acht dagen een avond besteed, een stukje dat me nog al trof. Ik heb het stukje niet bewaard en heb vergeten wie er de auteur van was. Maar de Franschman stond op het standpunt dat de Fransche literatuur als factor van de Fransche uitstraling over de wereldkultuur, in de laatste jaren fel is achteruitgegaan omdat zelfs schrijvers van hooger waarde als Paul Claudel, zich allerlei bokkesprongen met de taal en den stijl permitteeren, waardoor het Fransch heel wat van zijn erkende classiciteit en dus luciditeit verliest. Het zou zeker interessant zijn dit standpunt nader te bekijken en te verklaren; - dit lezende, dacht ik alleen hieraan: dat onze Vlaamsche tale zeker wonderzoet is wanneer men haar geen geweld aandoet, maar dat toch eerst die taal metterdaad van kracht en beteekenis zal worden wanneer een eind zal zijn gemaakt aan de heerschappij van het à peu près, van het... laat ik het kortheidshalve maar zoo zeggen: van het vormgebrekkige, dat anorganische. Wat an-organisch is, is in feite banaal. De vorm dient, derhalve, zuiver organisch te zijn, louter organisch. Op deze eerste constatatie van de hand van Raymond Herreman volgde er een tweede, die mij nog meer heeft onthutst. Herreman schrijft inderdaad dat de jonge Vlaamsche auteurs (hij besprak het werk van Albert van Hoogenbemt) ‘schrijven niet uit aesthetischen maar uit ethischen drang’. Misschien is het uit die abnormale genesis te verklaren dat er in de laatste jaren zooveel meer prullaria op de Vlaamsche geboorteregisters zijn ingeschreven geworden dan werken van echte beteekenis. Ik acht het hierbij overbodig te betoogen dat evenmin als uit een kippenei een konijn wordt geboren, de ethiek de moeder kan zijn van het thing of beauty dat ons een joy for ever moet zijn. Aesthetiek en ethiek zijn menschelijke waarden. Men kan de eene hooger achten dan de andere, maar men kan niet de eene in de plaats schuiven van de andere. Schrijven uit ethischen drang is dan ook: een raspaard willen fokken uit een ezelin. Het gestoei van hengst met ezelin verwekt alleen onvruchtbare muilezels. Idem het gestoei van ethiek met aesthetiek. Fokkers van dierlijke muilezels bestaan er niet (niemand oefent dien stiel uit); fokkers van literaire muilezels bestaan er meer dan gewenscht. Maar ze weten niet wat ze doen. T.V.B. Afrikaansche lectuur Uit een particulieren brief van prof. Dr. François Malherbe, hoogleeraar aan de Universiteit te Stellenbosch, neem ik de volgende passages over die een beeld geven van de literaire bedrijvigheid in Zuid-Afrika tijdens den oorlog: ‘In tegenstelling met uw land heeft het onze veelal zijn normale gang gegaan. Ook hier is de aanvraag naar boeken, verhevigd door {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} bibliotheek-schemas van vele uitgevers die aan hun intekenaren zooveel boeken per jaar moeten verschaffen, zeer toegenomen. 'n Ieder greep naar de pen, en zo hebben we grote kwantiteiten maar gebrekkige kwaliteit van boekenproduktie gekregen. Ook van onze bekende schrijvers hebben aan deze veelschrijverij deelgenomen en weinig verdiensteliks gegeven. De stand van onze prozakunst is op 't ogenblik erbarmelik laag. Eigenlik is er niets van bezonder belang op dit gebied gedurende de oorlogsjaren gepresteerd. D.F. Malherbe heeft 'n aantal romans van vaderlandse romantiese inslag bij zijn vorige gevoegd maar, hoewel verdienstelik, brengen zij weinig nieuws. C.M. van den Heever heeft niet meer de hoogte van zijn “Zomer” kunnen bereiken. Ook bij de anderen is er niets bezonders te noemen. Wat gaat onze poëzie mooi vooruit. Van Wijkhoud is nog steeds onze beste dichter. Zijn visie en vorm is vaster geworden en sterker in Raka en Gestalte en Diere. Mya Krieze heeft weer zakelike poëzie gegeven in Rooidag en Oorlogsverze, ook dramas gepubliceerd: Die wit Muur en Magdalena Retief. J.D. du Plessis heeft verdienstelike satire gegeven in Skermutzelingen en Skote en goeie stemmingsverzen in Vlammende Fez. Elis. Eybers heeft 'n bundel verzen over moederschap, Die Vrou, gepubliceerd die van vooruitgang getuigt. 'n Nieuwe vrouwelike aanwinst is Olga Kirsch: Die Soeklig - verzen van verlangen (haar verloofde is in oorlogsdienst). 'n Merkwaardige modernistiese debuut is die van D.J. Opperman. Van de kant van de Kaapse kleurlingen is er 'n bundeltje van Petersen: Die Enkeling, dat soms op navrante wijze uiting geeft aan 't tragiese gevoel van “sy mense”. Zo is er veel leven onder de jonge dichters.’ Van Prof. François Malherbe zelf zijn intusschen verschenen een bundel opstellen over literatuur en kultuur ‘Levensvormen’, een boek over de Renaissancekunst, Klassieke Meesters van de Renaissance, alsok een tweede druk van zijn Aspekte van de Afrikaanse literatuur. Een studie over Literaire stijl komt eerstdaags gereed. T.V.B. Axel Munthe heeft gelogen Dr. Axel Munthe is ongetwijfeld een succes-auteur. En één, met al de kwade eigenschappen van het vak. Dank zij de confectie van een roman dewelke, naar land en wind telkens getransformeerd, de wereld door honderdduizenden lezers heeft ‘geboeid’, heeft hij zich te San Michele een woning kunnen bouwen, die zeker opweegt tegen het wijdvermaarde marmeren paleis van onzen Maeterlinck in Zuid-Frankrijk. Maar Dr. Axel Munthe kan ik alleen beschouwen als een makelaar niet in koffie, maar in verhalen. Fabricage, en dan nog aan de hand van grondstoffen, die hem niet toebehooren. En ik word dan ‘woest’ wanneer ik kennis moet nemen van het motto waarmede hij zijn ‘Geschiedenis van San Michele’ heeft versierd: ‘Ce n'est rien donner aux hommes que de ne pas se donner soi-même’. Dit motto {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} prijkt op mijn exemplaar van de Nederlandsche vertaling van het werk - door J.E. Gorter-Keyser voor Hollandsch gebruik bewerkt. Het is grof, en een leugen. Want meneer Axel Munthe ‘ne se donne pas soi-même’. Hij gapt eenvoudig, en ‘prend son bien où il le trouve’. Mij goed, want ik kan de formule, als literair procédé, begrijpen en zelfs aanvaarden: men kan er hooge waarden meê tot stand brengen. Maar men erkenne het en liege niet... Om het succes en het profijt. Wie, die ‘De Geschiedenis van San Michele’ heeft gelezen, herinnert zich niet het pregnante hoofdstuk over ‘der leichenbegleiter’ en den Russischen generaal, wiens lijk naar Zweden werd vervoerd terwijl het naar Moscou moest, en daar werd begraven als zijnde dat van een jongen Zweedschen student, in het buitenland overleden. Een vergissing bij het vervoer per spoor, ontdekt in den nacht vóór de begrafenis, toen de lijkkist even werd geopend, en het lijk van den generaal in volle ornaat te voorschijn kwam in de plaats van dat van den soberen student; en de kist in der haast weêr toegeschroefd. Dr. Axel Munthe vertelt die geschiedenis alsof hij de zaak in zijn dokterspraktijk had meêgemaakt. Il se donne soi-même! Welnu, een tijd lang vóór Dr. Munthe met zijn fabrieksmerk voor de proppen kwam, kon men een soortgelijk verhaal lezen in den verzamelbundel ‘petites histoires’, door J.W. Bienstock en Curnonsky onder den titel T.S.V.P. bijeengebracht (Crès, 1924). Het gaat hier om een Engelsche dame en een Russischen generaal, die op denzelfden dag te Nizza het tijdelijke met het eeuwige hebben gewisseld. Door een vergissing vanwege de ‘pompes funèbres’ komt de lijkkist van de Engelsche dame te Petrograd, die van den Russischen generaal te Londen terecht. Te Londen, algemeene consternatie, toen de kist even geopend voor een laatste vaarwel, het lijk van den generaal in volle ornaat te voorschijn komt in plaats van het geliefde gelaat der oude tante. Een telegram wordt naar Petrograd gezonden, en ziehier het antwoord van des generaals bloedverwanten: Gisteren hebben wij uw tante ter aarde besteld met de verschuldigde militaire eerbewijzen. Met den generaal kan u doen wat u goed vindt... Dr. Axel Munthe heeft zonder twijfel deze anecdote stiekem tot zijn profijt gebruikt. T.V.B. Grafschrift voor Gust Leemans (voorloopig) Ik houd een mensch gedekt, gelieve hem te ontdekken: hij wist de klare bron van waarheid en cultuur, hij hield van vrouw en kind, van Hellas' zuiver vuur en kende 't moeilijk woord om vriendschap op te wekken. K.J. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Het probleem van het geluk In het Decembernummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ wijdt André Desmedts een paar bladzijden aan Lampo's roman ‘Hélène Defraye’ en het is waarlijk een kunststukje om in zoo weinig woorden te vertellen, dat het verdienstelijk werk is, maar dat een onvergeeflijke fout Lampo aankleeft, te weten, geen geloovige te zijn in den aard van Demedts, en dat katholiek-geloovigen zich voor zijn werk moeten hoeden. Het begint al wanneer Demedts het essay ‘De Jeugd als Inspiratiebron’ en de novelle ‘Don Juan’ vermeldt als ‘twee werken die uit ons standpunt beschouwd ernstig voorbehoud vergen’, en dat klinkt in Vlaanderen zoo natuurlijk en zoo geoorloofd, dat Demedts het terecht niet noodig oordeelt met één woord te verklaren wat hij met ‘ons standpunt’ bedoelt. Over den roman ‘Hélène Defraye’ heet het dan, alles in minder dan één bladzijde: 1. ‘Lampo heeft in zijn roman het probleem van het geluk willen stellen. Daar hij een vrijzinnige is, kunnen geloovigen niet verwachten, dat hij tot een oplossing zou komen, die volledige voldoening schenkt.’ Gij moet bemerken hoe behendig dat gezegd is. Sine qua non 2. ‘...op sommige plaatsen schemert een vaag théïsme in (Lampo's) woorden door. Nochtans slaagt hij er niet in voor den gelukshonger van den mensch een bevredigende verklaring te vinden. Zooals veel eerlijke godsdienstloozen meent hij, dat een spontaan altruïsme, innerlijke zuiverheid, evenwicht en “los zijn van alles”... de hoogste menschelijke verworvenheden zijn.’ 3. ‘Jammer dat die verheerlijking van de baatlooze liefde en de onthechting aan alles wat zonder wezenlijke waarde schijnt, den schrijver niet belet heeft twee korte tooneelen zoodanig uit te werken, dat zijn boek voor velen ongeschikt geworden is.’ Als ‘ongeloovige’ critici bitter wilden zijn, zouden zij in elke critiek kunnen aanstippen wat zoovele orthodoxe literatuur in Vlaanderen voor een eerlijk mensch ongeschikt maakt. Of zij zouden er kunnen op wijzen, dat de katholieke romanciers zonder diezelfde ongepaste tooneelen niet weg kunnen en enkel maar hun orthodoxie kunnen handhaven door een pudiek maar pervers voolken neer te laten of de genade als een deus ex machina te laten optreden. 4. ‘Het zwaarste verwijt dat (Lampo) kan gemaakt worden, betreft de onvolledigheid van zijn psychologie. Al zijn personen zijn zich slechts van een deel van hun wezen bewust. De aangeboren drang naar het oneindige, die een eeuwig bestaan veronderstelt en de natuurlijke godsdienstigheid van ieder onverdorven hart, heeft hij niet tot hun recht laten komen.’ 5. Lampo's ‘psychologie, buiten de bedenking die wij reeds gemaakt hebben, is niet ondiep of onwaarachtig, maar weinig ruim.’ Het is niet weinig, zooals men ziet, in het bestek van minder dan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} één bladzijde. Het verbazende, wanneer men op de zaak wat nader ingaat, is, dat zelfs iemand als Demedts er zich niet eenmaal meer rekenschap van geeft, ofschoon hij zeker niemand wil kwetsen, hoe ergerlijk zijn apodictische godgeleerdheid moet voorkomen aan volwassen redelijke menschen, die toch met evenveel ernst en rechtzinnigheid als wie ook, om het probleem van den mensch en zijn geluk begaan zijn. R.H. Naar een eenige federatie van kunstenaars? Er wordt thans een begin gemaakt met een kunstpolitiek ‘in grooten stijl’. O, nog heel schuchter in vergelijking met wat voor de wetenschap wordt gedaan sinds jaren, en dit jaar weer: een regeeringscadeau van honderd millioen frank om de voortzetting en uitbreiding van de heilzame actie der Universitaire Stichting te verzekeren. - Waar staan wij op kunstgebied? - Het Nationaal Tooneel komt tot stand, wat, voor onze beide culturen samen, een uitgave van vijf millioen 's jaars vertegenwoordigt. Te Antwerpen, te Gent en te Luik stelt de regeering telkens één millioen frank ter beschikking als aandeel in de kosten van een permanent orkest, op voorwaarde dat het stadsbestuur aldaar zich een zelfde financieele inspanning getroost. De vooroorlogsche traditie van groote kunsttentoonstellingen in het buitenland wordt weer opgenomen. Drie initiatieven slechts, en alles te zamen beschouwd niet meer dan een begin. Maar dan toch een begin en een dat rijk is aan toekomstbeloften. Zeker, de regeeringsdiensten moeten en kunnen veel meer doen. Maar, is het oogenblik niet gekomen om ons af te vragen: broeders in de kunst, wat doen wij zelf, uit eigen beweging? Een allereerste voorwaarde om een echt grootscheepsche kunstpolitiek mogelijk te maken in ons kleine land met uiteraard beperkte mogelijkheden is, dat wie allereerst bij de zaak betrokken zijn, in casu de kunstenaars zelf, zich de zaak aantrekken. Liefde komt niet van één kant, en dan zeker niet van halfingedommelde ministerieele kantoren (waar men, zooals eenieder weet, op vilten pantoffels loopt om buurmans slaap niet te storen!) Op dit oogenblik bestaan er in ons land drie of vier groepeeringen, waaronder het Comité voor Kunsten en Letteren, onder leiding van L. Piérard en Fernand Toussaint van Boelare. Met liefdadige bedoelingen opgericht in 1939, is het, ten gevolge van de oorlogsonderbreking, de kinderschoenen nog niet geheel ontwassen. Verder is er, feitelijk eenig in zijn soort, het tweetalige Verbond van de Beroepskunstenaars (Association des Artistes professionnels), voor een tiental jaren opgericht, met vertakkingen over het heele land. Om over de beperkter Vlaamsche en Fransche Vereenigingen van Letterkundigen en van Tooneelschrijvers de Brusselsch-Fransche OEuvre Nationale des BeauxArts, van baron Steens, en het Centre d'information pour {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Artistes, van markiezin Massoni, met een eeregroet pro memorie te gewagen... In Nederland bestaat daarentegen slechts één enkele algemeene Nederlandsche Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, die evengoed de plastische kunstenaars, de architecten, de schrijvers en de acteurs, als de cirkusmenschen en de kabaretzangers groepeert, ook wanneer deze onder elkaar aparte groepen vormen. Deze Federatie, in de verzetsbeweging geboren, kan tegenover de regeeringsdiensten met gezag optreden, te meer nu deze diensten onder de bevoegde leiding van Mr. J.H. Reinink velerlei initiatief aan den dag leggen en zich, vlugger en soepelder dan onze verroeste Belgische, aan de veelvuldige aspecten van het hedendaagsch cultuurleven weten aan te passen (o.m. door de aanstelling van ten minste één ambtenaar-specialist voor elken tak van artistieke bedrijvigheid, de film en de architectuur inbegrepen). Onmiddellijk voor den oorlog hebben wij ten onzent eveneens een Federatie der Vlaamsche Kunstenaars gekend, waarvan wij indertijd de oprichting hebben toegejuicht. Dat zij onder de bezetting in verdacht-corporatistisch vaarwater terecht is gekomen, lijkt ons geen voldoende reden om de, op zichzelf uitstekende grondidee ervan niet weer op te nemen. Meer dan ooit is er noodig een alles-en-alles-omvattende Federatie van Kunstenaars, die aan geen enkele bestaande, of op te richten ondergroepeering van schrijvers, schilders, tooneelschrijvers en -spelers, operazangers, bouwmeesters, en dgl. meer het levensrecht ontzegt, doch ze integendeel alle samenbundelt. Waar elk van deze groepen en groepjes feitelijk onmachtig is en gedoemd om onmachtig te blijven, niet eens in staat om een eigen secretariaat te bekostigen dat dag aan dag de beroepsbelangen behartigt en de cultuurpolitiek van de openbare lichamen (regeering, provincie, gemeente, centrale of gewestelijke radio-instituten) op den voet volgt, zouden zij dit alle te zamen wèl kunnen. Zooals zij alle te zamen wèl de officieele erkenning en waardeering zouden afdwingen, en hun invloed laten gelden, telkens als het past: op de regeeringspolitiek van bestellingen en aankoopen, op de benoeming van jury's en de schifting voor internationale tentoonstellingen, op het toekennen van regeeringsprijzen, het inrichten van wedstrijden, het bevorderen van behoorlijke vertalingen en wat dies meer tot de overheidszorg behoort of zou dienen te behooren. Zij kunnen het hunne bijdragen tot de moderniseering van de opleiding aan academiën en conservatoria, tot de verbetering van de contractvoorwaarden aan onze theaters en onze orkesten, het opmaken van een behoorlijk statuut voor alle categorieën van beroepsartisten, enz. Zij kunnen zóóveel meer, - als ze maar aaneensluiten en vereenigd willen! Broeders-kunstenaars, grootste individualisten onder alle stervelingen, het woord is aan U. J.K. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Plagiaten. Een plagiaris is wel het allerverfoeilijkste wezen dat men zich indenken kan. Ik bedoel: een èchte, een die met de linker roofnagels andermans tekst aanklauwt, en met gewapende rechter de diefstal pleegt. Daarenboven puilen, van gretigheid en angst, zijn oogen uit. 't Lijkt mij zoo erg dat ik me afvraag of er, door den band, ooit plagiarissen zijn... En ten eerste. Wat is plagiaat? Wij, eenlingen, die 't getal belijden (en omgekeerd) hebben wel een mode, die specifiek de onze is, maar ondergaan, op vaak oncontroleerbare wijze, de mode van de gemeenschap, waarvan wij de gevoelige ingrediënten zijn. Het gebeurt dan ook dat de tijd beelden denkt die zich langs subtiele wijze bij ons insinueeren en daar met bedrieglijke zelfstandigheid actief worden. Zulke lijdzame expropriaties, die van nature uit behooren tot de phenomenale wisselwerking van eenling en getal, kunnen toch geen plagiaat heeten. In een artikel, kort vóór zijn dood in ‘Zondagspost’ verschenen, gewaagt August Vermeylen o.m. van soortgelijke litteraire verschijnselen. Aan een ervan wil ik, voor de curiositeit, nog iets toevoegen. Het gaat hem om een kudde schapen. Ziehier hoe de ‘overeenkomsten’ zich chronologisch hebben voorgedaan: 1.Bij Alphonse Daudet, in Lettres de mon Moulin, verschenen anno 1869: ‘Tout cela défile devant nous joyeusement, et s'engouffre sous le portail, en piétinant avec un bruit d'averse’. 2.Bij Paul Verlaine, in Liturgies intimes, verschenen anno 1892: ‘L'agneau cherche l'amère bruyère, C'est le sel et non le sucre qu'il préfère, Son pas fait le bruit d'une averse sur la poussière’. 3.Bij André Gide, in Les Nourritures Terrestres, gedagteekend anno 1895: ‘Et ce que je vis de plus beau ce jour-là, ce fut un troupeau de brebis que l'on ramenait à l'étable. Leurs pieds pressés faisaient le grésillement d'une averse, le soleil se couchait au désert, et elles soulevaient de la poussière’. 4.Bij August Vermeylen, in De Wandelende Jood, verschenen anno 1906 maar gedagteekend 1897-1906: ‘Er slenterde nog eens een herder voorbij, die zijn gedweeë schapen naar hun stal dreef, en hun getrappel in het stof maakte het stille gerucht van den zomerregen’. Door zijn directheid en sugestief verrassingsvermogen behoort het beeld geheel tot den impressionnistischen tijdgeest. Ik gis dat, na nog een beetje snuffelen bij de tijdgenooten van deze vier, het ‘plagiaat’ wel méér zal teruggevonden worden. Er kan echter van plagiaat geen sprake zijn. Maar hoe ontstaan zulke ‘toevallen’? Vooreerst langs de dwingende lijn van de beeldingsmode. Want beelden kunnen wel eens modieuze houdingen hebben, waartegenover {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichters als ontwapend staan. Ten tweede, kan het individueel geheugen zekere sporen van beelden in het onderbewuste hebben bedolven. En die veropenbaren zich dan plots, buiten het toezicht van onze intelligentie. Vermeylen kan aldus met een gerust geweten (en al mag hij zich dan ook vergissen!) verzekeren ‘dat het beeld bij mij uit een rechtstreekschen natuurindruk kwam, toen ik te Ukkel langs een zandweg woonde, waar geregeld een schapenkudde voorbij trappelde’. Doch bij André Gide vermoed ik dat er waarlijk kwestie is van ‘reminiscence’. Want op 22 November 1913, in een lezing over Verlaine en Mallarmé, nadat hij heeft vastgesteld dat Verlaine zich lange jaren de stilte heeft opgelegd, besluit hij als volgt zijn rede: ‘Près de douze ans après pourtant, dans une mince plaquette qui passa à peu près inaperçue, car l'on avait renoncé d'espérer plus rien de Verlaine, le poète fit entendre encore une plainte très brève, mais de la plus grande beauté. Dans ce petit poème étrange, que je n'ai vu cité nulle part, et que je pense que nombre d'entre vous ne connaissent pas encore...’ enz. En dan leest hij het gedicht voor dat ik hier nederschrijf: ‘L'agneau cherche l'amère bruyère, C'est le sel et non le sucre qu'il préfère, Son pas fait le bruit d'une averse sur la poussière. Quand il veut un but, rien ne l'arrête, Brusque, il fonce avec de grands coups de tête, Puis il bêle vers sa mère accourue inquiète. Agneau de Dieu, qui sauve les hommes, Agneau de Dieu, qui nous compte et nous nommes, Agneau de Dieu, vois, prends pitié de ce que nous sommes. Donne-nous la paix et non la guerre, l'Agneau terrible en ta juste colère, Toi, seul Agneau, Dieu le seul Fils de Dieu le Père!’ Men ziet: het gedicht hing Gide in het merg, en jaren lang... In losse aansluiting hiermede en met het oog op wat ik zou noemen ‘tijdgeestassocieties’ treft mij bij de lezing van Stendhal's Lucien Leeuwen (Divan-uitgave, deel III, pagina 55) een plaats waar Leeuwen het hard te verduren heeft. Zoodat hij uitroept: ‘Toute ma vie ce quart d'heure sera à me brûler comme de la braise sur ma poitrine!’. In De Costers' Uilenspiegel hoort men daarvan voortdurend den nagalm: ‘Les cendres de Claes battent sur mon coeur!’. Stendhal, geboren 1783, stierf 1842. De Coster, geboren 1827, stierf 1879. Plagiaat? Geen kwestie van. H.T. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Referenties opgeven a.u.b.!... De nieuwe literaire mode: het existentialisme is er!... De jongeren kunnen er zich over verheugen; de ouderen van dagen, indachtig de vele ‘ismen’ die zij zagen komen en voorbijtiegen, kunnen er zich geblaseerd over uitlaten... Wij zullen den filosofischen grondslag van het existentialisme niet ontleden, noch tegenover deze literaire mode de attentistische houding aanbevelen van ‘den boom aan zijn vruchten te beoordeelen’ - ook een soort ‘kat-uit-den-boom-kijkerij!...’. Wat wij terloops even wenschen aan te stipen is: dat ook dit ‘isme’ niet afwijkt van de tamme traditie der debuteerende literaire modes: zich steeds op ‘voorgangers’ en ‘voorvaderen’ te beroepen: vaak denkers en dichters welke zelfs in hun tijd maar een bescheiden vermaardheid wisten te verwerven. Zoo haalden de Van Nu en Straksers Max Stirner uit zijn vergeten graf: de Surrealisten heetten zich de geestelijke afstammelingen van den Comte de Lautréamont en den marquis de Sade - dit trouwens zonder adellijk snobisme. De Forumers beriepen zich op het driemanschap Stendhal-Nietzsche-Multatuli, waarbij men zich afvraagt hoe Zarathustra op deze kameraadschap met den meewarigen allzumenschlichen Havelaar zou gereageerd hebben... De existentialisten geven als referenties van den wijsgeeren ernst hunner bedoelingen op: Kierkegaard, den somberen frater taciturnus, van wien ge zeker wel een vagen ‘ronk’ zult vernomen hebben en verder: Husserl en Heidegger wier bestaan U als mij, tot nog toe, volkomen onbekend was - onkunde waarover wij trouwens niet hoeven te blozen... Wanneer eens een ‘isme’ dat als vondeling ter wereld komt of er prat op gaat alleen ‘fils de ses oeuvres’ te zijn? Maar wel beschouwd heeft deze manie ook haar goede zijde: miskende dichters en denkers van dezen tijd, laat alle hoop niet varen!... Aan de keerzijde der komende eeuwen wacht u met wenkende lauweren en schaar beminnelijke fantaisisten die, uit de asch van uw dorre gebeente den Feniks van uw genie nog eens zullen doen opwieken... al ware het maar als eendagsvlieg. R.B. Eerbied voor het lot Ik werd eens uitgenoodigd bij een dame, die geen andere aanspraak had dan haar goudvisch. Ze was van Engelsche nationaliteit en had in 1940 de boot niet meer kunnen halen voor haar vaderland. Na de thee, twee pralines en een kort gesprek over het sausen van Engelsche tabak, vroeg ze me wat te kaarten. Het sloeg vier uur, toen ze met haar voorstel voor den dag kwam. Vijf minuten voor vijf wierp ik mijn eerste kaart op tafel, ruitenboer. Vijf en vijftig minuten had het voorspel geduurd. De kaarten staken in een elpenbeenen doos, die ze eerst afstofte met een papieren servetje. Toen pas liet ze me de doos bewonderen, die bewerkt was met twee en vijftig gouden, azuren en robijnen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} steentjes. Ik heb ze niet geteld, maar ik geloofde Mrs. Th... Ik had den indruk gansch Azië in mijn rechterhand te houden. Nadat ik al de mij bekende synoniemen van beautiful had opgezegd, reikte ik haar het kleinood over. Ze bestaarde het lang met verteedering en zei me dan dat de doos altijd met de linkerhand moest geopend worden. Het bleek dat de kaarten dit gaarne hebben. Met bevenden vinger schoof ze het dekseltje uit de gleuf en prevelde enkele woorden Hindoesch. Het was of het graf van een prinses werd opengelegd want de bovenste kaart was schopenvrouw met oogen als topazen, oogen, die leefden. Ik stond daar gefascineerd en werd bijna bang. Ging de oude me beheksen? Na me glimlachend te hebben bezien, duwde ze op een wrat van het voorpaneeltje en schopenvrouw ruischte op tafel, een echte kleine verrijzenis. Toen lag ruitenvrouw bloot, een even mysterieuze verschijning. Ftt... en ze fladderde naast haar gezellin. Nu lag klaverenvrouw me doordringend te bezien, steeds met eenzelfden maar toch weer anderen slangenblik. Alle kaarten kwamen afzonderlijk te voorschijn, als zooveel acteurs en actrices van een Oostersch tooneelstuk. Telkens volgden dezelfde kaarten elkaar op in groepen van vier. De volgorde ken ik niet meer, tot mijn spijt. Alleen weet ik nog dat de azen de laatste uit de sarcophaag opstegen. Ze lagen daar in één pakje, geen halven millimeter uit het gelid. Het leek tooverij. Toen sprak de dame, de Engelsche: - Geschilderde beelden, waaraan de mensch eens zijn lot heeft toevertrouwd, zijn geen papier of ivoor meer. Ze zijn zelfs meer dan symbolen geworden. Ze hebben een ziel gekregen. Eerbiedig ze, jonge man, en schud ze niet dwaas dooreen. Ze kregen rangorde en zin, sluit ze op volgens hiërarchischen stand of ze worden grillig en blind. Ze worden reeds in zoovele handen gestoken en ontwijd. Laat ze bijeen, dan neutraliseeren ze opnieuw de diverse fluïdiums, die hen doortrekken. Denk even aan de menschen, die 's morgens naar hun werk stappen en 's avonds tevreden huiswaarts keeren. Moest ge ze na de dagtaak verplichten steeds een ander midden dan het hunne op te zoeken, hun bloed zou verzuren van heimwee en wrok. Kom, ga nu zitten.’ Onder den indruk van deze toespraak dacht ik werkelijk met menschenlevens te zullen spelen. Maar dieper in mij ervoer ik de gewaarwording dat de kaarten met mij zouden spelen. Ik wil u de ingewikkelde wijze sparen, waarop de oude vrouw de kaarten doorschoot. Ze deed het vlug en zeker, volgens een formule, die me liet denken aan onze kantwerksters. Bij deze bewerking lagen de kaarten met hun ‘gezicht’ naar boven gekeerd. Slechts op het laatste oogenblik werden ze voorzichtig omgekanteld, als vreesde de dame dat er bloed zou uitvloeien. Dan lagen ze daar ten slotte als een blokje goud want snee en rug waren verguld zonder een enkel ornament. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mocht een kaart nemen, met de linkerhand. Toen koos mijn medespeelster de tweede, ik weer de derde, tot we er elk zeven hadden. De andere acht en dertig werden toen opnieuw omgekeerd en de eene naast de andere gelegd. Pas dan mocht ik mijn kaarten inzien. Stel u mijn verbazing voor, het waren alle klavertienen. Eerst dacht ik dat het zinsbegoocheling was en onderdrukte mijn reactie. Oogenschijnlijk kalm zag ik mijn partnerin in de oogen. Ze hield haar kaarten tegen haar paarse dikwollen pelerine gedrukt: ze glimlachte. Ik schoof mijn kaarten weer toe en hield ze insgelijks tegen mijn borst. - Bezie uw kaarten, sprak Mrs. Th... Ze schoof de hare langzaam tot een waaiertje open en ik deed het haar na. Ik zie me nog rood worden van onthutsing. Mijn kaarten waren geen klavertienen meer, maar diverse andere. - Zie, jonge man, zei Mrs. Th... spottend. Zoo heb ik leeren kaarten ginder in Indië. Dit om te beseffen dat elke kaart dezelfde waarde en dezelfde kansen biedt. Vergeet dit niet. En zoo is het ook met al de dagen van ons leven. Kaartspelen is leven. Ik beweer niet het omgekeerde. Een uurtje lang hebben we dan heel eenvoudig ramille gespeeld. K.J. Bach, Mozart en Beethoven Mozart is alle verscheurdheid ontstegen, Bach beheerscht zijn verscheurdheid, Beethoven worstelt met zijn verscheurdheid. Daarom is Mozart beslist de grootste op het goddelijke, Bach de grootste op het aardsche plan. Maar het diepst mensch van alle drie, - en daarom ons het liefst -, is Beethoven. Met hem vertoeven we niet in den hemel bij stoflooze cherubijnen of met de stoïcijnen in de schaduw van het parthenon. Hij loopt met ons langs de straat of door de velden, zijn arm vertrouwelijk om onzen schouder geslagen. Hij ten minste kan vrijuit jubelen en schreien. Daarom ook, kan hij het beste troosten. H.L. Te behameren gemeenplaats Niet zoozeer hij, die ons zijn eigen gedachten, gevoelens en overtuigingen weet op te dringen, is een groot, een overtuigend kunstenaar. Desnoods ieder behendig verkiezingspropagandist kan daar geheel of ten deele in slagen. Waarlijk groot is de kunstenaar, die ons door zijn kunst de kennis van ons zelven schenkt, die ons helpt doordringen tot het epicentrum van onze eigen gedragingen. Tot nog toe zie ik weinig Vlamingen, die het tot daar brachten. Meestal stellen zij zichzelf tevreden met het uiterlijke teeken en laten den innerlijken mensch met zijn grenzelooze bewogenheid gaar koken in zijn eigen sop. Hun descriptieve simpliciteit doet aan den argeloozen eenvoud van een middeleeuwschen roman denken. Als mensch en artist was een François Villon veel moderner dan zij! H.L. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De alpacamuts Het is nog altijd gelijk in mijn jeugd: ik zou iedereen een muts willen opzetten. Een muts uit den winkel van mijn moeder. Mijn moeder was een kortgestuikte vrouw, met roestvlekken in haar aangezicht en een bestendigen lach rond haar dikke lippen. De geburen beweerden dat het niet in orde was, een vrouw die pas een jaar geleden haar man verloren heeft en die altijd lacht. ‘Die moet zeker drinken’, zeiden ze. Maar mijn moeder antwoordde daarop: ‘Met azijn vangt ge geen vliegen’, en ze ging voort met lachen. Ze lachte tegen de schippers, die in den winkel kwamen om een klepmuts te koopen. En tegen de bedienden, die een vilten hoed moesten hebben. De winkel was echter bekend om zijn mutsen en ik heb er stapels zien verhandelen. Ver buiten onze buurt droegen de arbeiders de mutsen van mijn moeder. Dank zij die mutsen heb ik mijn studies kunnen voleindigen en onderwijst Firmin Van Meer thans de geschiedenis en de aardrijkskunde aan het Atheneum. Daarom zet ik iedereen een muts op: Horatius, den Hertog van Alva, Lodewijk XIV, den keizer van Annam, Pasteur. In den tijd dat ik de Heilige Geschiedenis leerde liepen de twaalf Apostels en Jezus zelf met een muts rond. Meneer Cantillon draagt er ook een. Meneer Cantillon is de echtgenoot van Angèle. Angèle heb ik leeren kennen op een concert. Op het pro- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gramma: Haendel. Met Haendel ben ik nooit weg geweest gelijk mijn collega Engelbeen. Haendel geeft u te veel den indruk van iemand die altijd zeker is van zijn stuk. En ge houdt soms van een beetje aarzeling, is 't niet? ‘Rien ne m'est sûr que la chose incertaine’, zegt Villon. En dan is er die plechtstatigheid bij Haendel, die ik moeilijk kan uitstaan. Haendel zal u zeggen: ‘Mijn schoenen loopen in’, op denzelfden toon van: ‘God, de Heer, regeert almachtig!’ Terwijl ik daar in de zaal zat en de muzikanten hun instrumenten nog aan 't stemmen waren, heb ik rondom mij gekeken. Op het balcon zat Engelbeen, naast madam Fornaux. Terwijl Fornaux den Dinsdag, van twee tot half vier, aan zijn leerlingen ‘Phèdre’ verklaart, gaat zijn vrouw met Engelbeen op rendez-vous. Dat duurt nu zeker al meer dan negen maanden, die verklaring van ‘Phèdre’, en 't is de eerste maal, voor zoover ik weet, dat Engelbeen het zoo lang met dezelfde uithoudt. Zij zaten daar met hun knieën tegen elkander te wrijven, opdat de weduwen en weezen, - het was een liefdadigheidsconcert -, het dezen Winter minder koud zouden hebben. Op het oogenblik dat de dirigent zijn twee armen in de hoogte hief, draaide de deur naast mij open en een dame trad binnen. Zij nam plaats, juist voor mij, en ik sloeg haar bewegingen gaande, zoodat de eerste maten van de vioolsonate in A-Dur voor mij verloren gingen. De dame keerde zich om en ik voelde hoe het bloed mij naar den kop steeg. Zoo almeteens. Ge zegt: ‘Kalmte, kalmte, jongen’, maar het bloed blijft daar zitten. En in de toppen van uw vingers is er electriek. Wat er verder van Haendel is terechtgekomen weet ik niet. Ik zag hoe de dame de vrouw van Fornaux groette en bij het uitgaan der zaal stelde Engelbeen mij aan Angèle voor. Het was niet eens noodig, want ik zou ze in de vestiaire, op de straat, in de tram gevolgd zijn. Het is niet om 't even waar en onder welke omstandigheden ge een vrouw voor de eerste maal ontmoet. Die ontmoeting blijft op de verdere verhouding wegen. Den volgenden dag reeds heb ik Angèle teruggezien. Ik heb haar onmiddellijk eenige galante gemeenplaatsen voorgeschoteld en haar natuurlijk gesproken over het boek dat ik aan 't schrijven ben. Engelbeen had haar waarschijn- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk reeds voorgelicht, want ze bekende mij dat het figuur van Bazilios II, bijgenaamd den Bulgarendooder, haar steeds veel belangstelling had ingeboezemd. Zij kreeg roode vlekken in haar aangezicht en er kwamen gouden schubbetjes in haar oogen, alleen maar als ze er aan dacht hoe die wreedaard van een Bazilios 15.000 gevangen Bulgaren de oogen had laten uitbranden. Ik stelde evenwel vast dat ze meer afwist van Marie-Antoinette en van het drama van Meyerling, dan van de Byzantijnsche keizers. En ik zag hoe zij een beetje ontgoocheld was omdat ik geen gedichten schreef. Het ontbrak haar vanzelfsprekend aan poëzie in het leven. Al de getrouwde vrouwen zoeken naar dit artikel, maar zij vallen altijd op een minnaar. Angèle's man was een verwoed biljartspeler, zoodat we de kans kregen, driemaal in de week, ons verder samen te onderhouden over Byzantium en den Bulgarendooder. Den Maandag, Donderdag en Zaterdag stond Engelbeen mij zijn pied-à-terre af en voor ieder van die avonden had Angèle een bepaald parfum. De sofa zat vergeven van kleine grauwe motten, maar wij zagen er veelkleurige vlinders en gecamoefleerde libellen in. Het was slechts na de vierde samenkomst dat Angèle mij bekende dat haar echtgenoot niet de verhoopte salarisverhooging bekomen had, en dat ik haar een paar Nylonkousen en een blauw combinaison cadeau deed. Juli was op komst en wij besloten het verlof op den buiten, in het pension ‘Mon Repos’, te gaan doorbrengen. Enkele dagen na meneer en madam Cantillon nam ik mijn intrek in het pension. Angèle en ik hebben, terwijl haar man naar de stad was, lange wandelingen gemaakt door de velden en naar de omliggende dorpen. Zij vond het heerlijk dat er zooveel verschillende soorten vogels waren en dat iedere soort een eigen naam droeg, en bij het zicht der beuken, der kattestaarten en der driewielkarren kreeg zij stuiptrekkingen van geestdrift. Toen er sprake was van het koren te pikken, heeft zij eerst nog eens volop aan onze liefde willen slurpen, op de wijze van een onstuimige boeredeerne. De aren ritselden en uit het Oosten kwamen zwarte wolken opzetten. Terwijl we daar op een alles behalve donzig bed van geknakte halmen rustten, dacht ik aan de gendarmes. Hoe die plots konden opdagen en verbaliseeren. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan den onverkwikkelijken nasleep van zoo'n historie, vooral met het oog op mijn aanstaande bevordering. Nog vóór ik het kon verhinderen lag Angèle gansch naakt naast mij uitgestrekt, met een korenbloem in heur haar. Onder haar huid teekenden de ribben zich scherp af en haar buik was een bruine holte. - Kleedt u aan, Angèle, zei ik, anders vat ge nog kou. En ik stond al op den wegel. 's Avonds, in het pension, keek Angèle mij met harde blikken aan en bij de partij biljart, die ik met haar man betwistte, - partij, die ik telkens met toewijding verloor -, moet ik me cynisch aaangesteld hebben: den volgenden dag is Angèle van haar kamer niet gekomen. Het was een Zondag en meneer Cantillon vertelde mij dat zijn vrouw te bed lag met hevige migraine. - Laat ons nog een partijtje spelen, stelde hij voor. Wij speelden, maar ik was zoodanig overstuur dat ik won. Waarom weet ik niet, ik heb mijn grijze alpacamust van den kapstok genomen en ze meneer Cantillon op het hoofd gezet. Hij zag er potsierlijk uit. - Maak u weg, riep hij, met iets sissends in zijn stem, of ik sla u den schedel in. Het was natuurlijk niet zóó gemeend, maar ik keek toch vreemd op. Cantillon kon zijn ooren bewegen, van achter naar voren, gelijk een hond. Het was zelfs een van zijn succesnummers in gezelschap. De kinderen hadden er veel pret in en omdat de kinderen er pret in hadden vonden de moeders meneer Cantillon zeer sympathiek. Madam Courteyn voerde de smala der villegiatureerende dames aan. Haar rechtvaardigheidsgevoel was gekrenkt toen ze er aan dacht dat meneer Cantillon's vrouw er gedurig op uit was met dat stukske professer. En zij dacht er dikwijls aan. Als ge dikwijls en langdurig aan iets denkt, dan gaat ge 't ook langs alle kanten bekijken. En ge komt weer bij uzelf terecht. Maar dat is een andere historie en het ligt niet in de bedoeling van den auteur hier den roman van madam Courteyn te vertellen. Madam Courteyn was een zorgzame moeder en zij dacht er aan dat de oudste van haar {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vier zoontjes met het nieuwe schooljaar naar het Atheneum moest. Ge zoudt het meneer Van Meer niet toegeven dat hij orde weet te houden in een klas van meer dan veertig leerlingen, alhoewel hij maar de zoon uit een klakkewinkel is. Madame Courteyn zat op het terras uit te kijken naar de rij populieren over het water en hoe ze daar zoo roerloes stonden als op een schilderij. Er kwam een groote rust over haar. Zij sloot de oogen en 't was precies alsof zij twee grijze papegaaien zag. Madam Courteyn ontwaakte. Die grijze papegaaien, dat is een kwaad voorteeken. Zij riep haar kinderen, die beneden op het grasperk speelden, bij zich. Die grijze papegaaien, dat kon een auto-ongeval beduiden, of iets erger nog. In de eetzaal werd het licht aangedraaid en de meid zette de borden. Madam Courteyn verademde. Een der gasten, die van Brussel terugkwam, bracht het nieuws mee dat de mijnwerkers in staking waren. En een ander was van oordeel dat er slecht weer op komst en het seizoen naar de vaantjes was. Iedereen dacht aan anthracites en aan wollen ondergoed. En aan die eindelooze avonden, waarin men uitgepraat geraakt en ten slotte elkander bijna gaat haten. Bij het dessert begon de regen op het zinken platform van de eetzaal te tokkelen en iemand merkte op dat men slechts het plezier heeft dat men zich zelf aandoet. De tafels en de stoelen werden op zij geschoven en de radio aangezet. Madam Courteyn zag dat meneer Cantillon een kleur had gelijk van inpakpapier. Zij gaf er den voorkeur aan met meneer Van Meer te dansen, die zich aan de toekomst van haar oudste zoontje interesseerde en haar tusschendoor zei dat ze diepe, bodemlooze oogen had. Dienzelfden nacht droomde ze dat madam Cantillon de pokken kreeg en, van iedereen verlaten en geschuwd, met een uitgerafelde sjaal aan, van deur tot deur ging bellen. Angèle staat in mijn kamer. Het is pas negen uur van den morgen. Van haar harde blikken en haar migraine is niets overgebleven. Nog nooit heb ik haar zoo opgewekt en luidruchtig gezien. - Pas op, de muren hebben ooren en ieder sleutelgat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} minstens één oog. - Het pension, gelijk het draait en waait, is op wandel. Ze heeft niets anders dan een zijden peignoir aan. Ze gaat voor den spiegel staan en begint zich zelf aan een critische analyse te onderwerpen. Ik moet haar bevestigen dat het juist om de twee rimpels in haar hals en de trommelstokken van haar armen is dat ik zoo van haar houd: - Daardoor juist zijt ge Angèle, en niet madam Courteyn b.v. Trouwens, aan de volmaaktheid heeft men geen houvast, men glijdt er af. Ze blijft me ondervragend aankijken. - Zonder van uw gang te spreken, herneem ik. Het is niet waar dat gij in Vlaanderen geboren zijt. Geloof daar niets van, dansende elf. (Ik wordt oprecht lyrisch). De vrouwen benoorden den 50n breedtegraad geboren loopen op hun hielen, en zulke vrouwen deugen slechts voor den dienst van het voetvolk. Dan denk ik plots, zonder den minsten overgang, aan mijn grijze alpacamuts. Hoe zij een zelfstandig bestaan is gaan leiden van af het oogenblik dat ik ze op het hoofd van Cantillon gezet heb. De voorwerpen, evenals de levende wezens, moet ge een tucht opleggen, zooniet kiezen ze partij tegen u. - En mijn aangezicht? informeert Angèle, terwijl ze op den rand van het bed gaat zitten. - Ieder minnaar tracht in zijn geliefde een Botticelli of een Gainsborough te ontdekken. Maar gij, gij doet mij aan een publicitaire foto denken, die ik eens, jaren geleden, in een dagblad aantrof. Het was een reclame voor een firma van melkzeep. Ik heb de foto uitgeknipt en ze moet nog ergens tusschen mijn papieren zitten. Misschien houdt ze gezelschap aan mijn nota's over den Bulgarendooder. - Dank u voor de eer. - Ik ken u dus feitelijk sedert lang. Veel langer in elk geval dan sedert dit Haendelconcert. En wanneer ik alleen ben en uw beeld mij soms ontsnapt, - gebeurt u dat nooit? -, dan hoef ik slechts aan den naam van die melkzeep te denken. Angèle begint me schertsend te verwijten en ze doet me een reeks recepten aan de hand om haar beeld dag en nacht {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} visueel in mij te bewaren. De Coué-methode is ten slotte nog altijd prima. Iederen morgen en iederen avond, om acht uur stipt, gaat men gedurende vijf volle minuten hardnekkig aan elkander denken. - Zoo deedt ge toen ge in de hoogste klas zat en verliefd waart op uw kozijn, zeg ik. Angèle vliegt me om den hals en ik heb den indruk dat haar zoenen niet voor mij bestemd zijn, dat zij haar verleden kust. Ik durf haar niet bekennen hoe ik haar, in mijn verbeelding, de trap van mijn appartement laat afdalen, verscheidene malen daags. Het is me zelfs eens gebeurd beneden aan de trap te gaan staan en luidop te groeten: ‘Angèle, Angèle...’ De meid stond achter mij en sedertdien durf ik dat kreng geen opmerking meer maken. Zelfs niet als ze mijn dassen weggapt. Angèle zit met haar bloote beenen te bengelen, gelijk een meisje aan den kant van een sloot. Er ontbreekt nog slechts een tuil madeliefjes in haar hand. - Firmin. - Ja? - Gelooft gij werkelijk in de groote liefde? (Ik verwacht mij aan dat couplet). De heele groote, de liefde die haar voleinding vindt in den dood? Ik ga voor het venster staan. Een zwaluw vliegt krijschend voorbij. - Wij krijgen weer regen, zeg ik. En ik denk: dat hoofdstuk over de laatste regeeringsjaren van Basilios II ligt daar nog altijd onafgewerkt. Er is een tijd voor de uitspatting, een tijd voor de afzondering. Ik hoor hoe Angèle nog steeds met haar beenen zit te bengelen en met haar hielen tegen de sponde slaat. En ik denk verder: Wat kan ik uit die vrouw nog halen? Het is soms alsof ik niets dan haar geraamte in mijn armen houd. Die zwaluw vliegt gedurig krijschend heen en weer voor het venster. Ik zie Angèle nu als 't ware heel ver, over de rivier. En nochtans kan ik duidelijk haar ribben onderscheiden en de bruine holte van haar buik. Ik betrap mij er op te berekenen hoeveel die Nylonkousen en die blauwe combinaison mij gekost hebben en wat, op één frank na, mijn aandeel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mag zijn in de uitgaven van het gezin Cantillon, hier in ‘Mon Repos’. Gemeen zijn doet soms deugd. - Angèle, zeg ik, terwijl ik me van het venster afwend, ik houd van u. Er moet iets als schaamte op mijn aangezicht verschenen zijn, want Angèle bekijkt me, gedurende een eeuwigheid, zonder een woord te spreken. - Waarom doet ge dan soms alsof het anders is? zegt ze eindelijk. En ze dwingt me, naast haar, heel dicht, op den rand van het bed te zitten. Nu komt het refreintje over Generaal Boulanger. Voor de twintigste maal. Dat schot op het graf van Mme de Bonnemain, dat is de hoogste openbaring der liefde volgens madam Cantillon, geboren Scheldeman, twee en dertigjarige maîtresse van Firmin Van Meer, jonggezel en leeraar M.O. En als Firmin Van Meer zich een blonde baard wil laten groeien, een roode anjelier opsteken in zijn knoopsgat en een zwart paard berijden, dan zal madam Cantillon graag de tering opdoen en sterven, opdat Firmin Van Meer zijn revolver voor den dag zou kunnen halen op haar grafzerk. De voorstelling komt in mij op madam Cantillon in haar peignoir te wikkelen en ze door het raam te kippen. Maar Angèle te behouden. Deze klampt zich aan mij vast, drukt mijn boord naar beneden en zet haar tanden in mijn hals. Dan hooren wij een zacht gekraak in het trapportaal, als van iemand die zich op zijn teenen verwijdert. De gasten moeten al lang terug zijn van hun wandeling. Het is alsof het pension vol menschen is. Deuren slaan open en toe en er stijgt en geroezemoes van stemmen op, waarboven één stem luid weerklinkt: - Madam Cantillon! Ma-dam Can-til-lon! Het eerste onderzoek wees uit dat de genaamde Cantillon (Emilius-Josephus), den Maandagmorgen, rond halfacht, het pension ‘Mon Repos’ verlaten had, teneinde zich naar de stad te begeven om er zijn gewone werkzaamheden te hervatten. Op zijn bureau is hij echter niet verschenen. Den- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden dag, rond den noen, werd zijn lijk aangetroffen in den zijarm van de rivier, die dicht bij het pension voorbijstroomt. Op den oever, niet ver van de plaats waar het lijk ontdekt werd, hebben spelende kinderen een grijze muts gevonden. Deze muts behoorde niet aan het slachtoffer toe. Met het verder onderzoek werd Ganser belast. Hij onderhoorde langdurig de vrouw van het slachtoffer, het kamermeisje, den eigenaar van het pension, madam Courteyn en nog een paar andere gasten, en toen opnieuw de vrouw van het slachtoffer. - Tiens, tiens, zei hij tot Van Meer, wie we hier aantreffen! Ganser en Van Meer hadden samen op de schoolbanken gezeten. - Ja, zei Van Meer, de wereld is klein. - En de menschen ook. Ganser was altijd een vlijtig leerling geweest, die zich door al zijn examens had geslagen. Op het nippertje, maar erdoor. Van Meer herinnerde zich dat Ganser eens de Niger met de Euphraat verward had en dat zijn opstellen dikwijls met haken en oogen aaneen hielden. Maar om uit te maken aan wie die grijze alpacamuts behoorde, daarvoor was Ganser toch schrander genoeg. - De initialen staan er trouwens in, zei Van Meer. Ik raad u aan uw initiales in al uw kleedingstukken te laten naaien. Ganser vond de raadgeving blijkbaar niet spiritueel. Hij stak, met trage en afgemeten gestes, zijn pijp aan en sloeg Van Meer zorgvuldig gade. Net een teekening voor het omslag van een detectiveroman, dacht deze. - Moesten we met de schoolwijsheid voortdoen, we zouden leelijk te kort bollen, Van Meer. - Meent ge 't? Het stoffelijk overschot van Cantillon was in een schuur naast het gemeentehuis ondergebracht. Op den weg erheen informeerde Ganser zich hoeveel de prijs van het pension was, in ‘Mon Repos’. Hijzelf had behoefte aan een rustkuur. - Ge ziet er schitterend uit, zei Van Meer... Nee, mijn beste, de Cantillon's betaalden zelf hun pension. (Dit was {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een goed deel gelogen). Maar gij weet wellicht wat een maîtresse kost. - Niets voor niets in het leven. Zij kwamen aan de eerste huizen der dorpstraat. De menschen stonden in hun deurgat. - Zeg, Ganser, gelooft gij in het noodlot? - Ik geloof dat elkeen zijn eigen leven maakt. En dat men zich boven de gebeurtenissen kan plaatsen. - Dat is vriendelijk. - Ge begrijpt nochtans, Van Meer, dat ik niet naar hier gekomen ben om u eenige vriendelijkheid te betuigen. - Inderdaad. Er komt voor ieder van ons een oogenblik waarop wij de anderen onze superioriteit kunnen laten gevoelen. Zij traden de schuur binnen. De veldwachter (ge zaagt niets anders dan een tuniek en een képi), hief plechtstatig het witte doek op dat over het lijk gespreid lag. - Nu moet ge aandachtig op mijn reactie's letten, fluisterde Van Meer in Ganser's oor. - Gij maakt het mij waarlijk niet gemakkelijk, zei Ganser. - Zoo help ik u, u te volmaken in uw beroep... Klaar?... Welnu, ik ben woedend op die stakkerd daar... Tusschen zijn vrouw en mij ging het al maar zoo en zoo in den laatsten tijd... En nu is het natuurlijk gansch afgeloopen... Die sukkel daar staat tusschen ons... Niets dat meer inbeslagnemend is dan een doode... Weet ge nog, Ganser, hoe wij op school, in 't geheim, ‘Thérèse Raquin’ lazen?... Daar kwam ook zoo'n doode in, die zijn parten speelde... Ik was aan het laatste hoofdstuk gekomen met Angèle, maar men wil toch altijd zelf het genoegen smaken af te breken, is 't niet?... Wanneer u dat van buiten af opgedrongen wordt, dan komt ge in verzet... - Ik heb u nooit zoo spraakzaam gekend, Van Meer. - ... en toch gevoel ik een soort medelijden met hem. De stakkerd is de gebeurtenissen niet den baas gebleven... - Het is alles? - Het is alles. Ganser deed een teeken en de veldwachter spreidde het wite doek zorgvuldig over Cantillon uit, zoo zorgvuldig dat {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} men de overtuiging kreeg dat hij thuis iederen dag zelf het bed opmaakte. - Tevreden dat het afgeloopen is? vroeg Ganser, toen ze weer buitenstonden. - Ja, zei Van Meer, ik voel me nooit prettig in een schuur: ik ben bang van vledermuizen. - Ge kunt gaan, meneer de leeraar. Als ik mij spoed, dan haal ik nog mijn laatste treintje. Tot ziens. - Tot ziens, Ganser. Van Meer keek hem achterna. Hij zag hoe zijn twee lange beenen zich over den weg spoedden. Het eene been was de Niger, en het andere de Euphraat. Van Meer lachte vermoeid. En dacht aan Angèle, wat die nu mocht uitrichten. Twee dagen later werd Cantillon (Emilius-Josephus), begraven. Op het doodsbericht stonden al zijn eeretitels vermeld: ‘Echtgenoot van mevrouw Marie-Angèle Scheldeman; hoofd boekhouder der firma Van Neste en Zoon; vereerd met de nijverheidsdecoratie van eerste klasse.’ De heer Van Neste zelf heeft enkele woorden gesproken tot afscheid. Naast het kerkhof is een mecanieke houtzagerij en het geronk der machines heeft belet dat iemand één woord van de toespraak heeft gesnapt. Te meer daar het motregende en iedereen ongedurig was om weer in de koets te zitten. Madam Courteyn, die er aan gehouden had de plechtigheid bij te wonen, vertelde aan de omstanders, dat zij, twee dagen vóór het verschrikkelijk drama, van grijze papegaaien had gedroomd. Het is vandaag juist zes jaren geleden dat ik, als disciplinaire maatregel, naar H... overgeplaatst werd. Mijn werkkamer geeft uit op den spoorweg. Zonder die spoorweg zou men zich dood vervelen te H... Men gaat er naar het station wandelen om de treinen te zien aankomen. Sedert onheuglijke tijden is hier zelfs niet de kleinste spoorwegramp voorgevallen. Men gaat zich tenslotte in alles schikken. De meid die mijn dassen weggapte, heb ik naar H... meegenomen. Was ik met een nieuwe aangezet dan liep ik misschien nog het gevaar dat die niet alleen mijn dassen, maar ook mijn hemden weggapte. Ik hoef die meid overigens maar te bekijken en er ontwaken een boel herinneringen in {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} mij. Ik zie de zwaluw, die krijschend voorbij het venster vloog, dien dag; ik denk aan den Bulgarendooder, dien ik in den steek heb gelaten. Ganser, hij, die moet nu zooal iets zijn als hoofdinspecteur der rechterlijke brigade. Het is een kerel die belooft. Als hij maar die belachelijke manie achtergelaten heeft van zijn slachtoffers te willen peilen terwijl hij zijn pijp aansteekt! Engelbeen, die is nog altijd met madam Fornaux, schijnt het. Hoe ongelooflijk het ook moge schijnen. (Zouden er nog zooveel motten in zijn canapé zitten?) Zoodat Fornaux nog altijd niet klaar is met zijn ontleding van ‘Phèdre’. Wat Angèle betreft, iemand heeft me verzekerd dat ze hertrouwd is en een friture uitbaat aan de kust. ‘Au Général Boulanger’ steekt er uit. Hebt gij ooit vermoed dat er achter een uithangbord sentimenteele complicaties kunnen schuilen? Zelfs mijn grijze alpacamuts is er nog. Ik heb ze meeverhuisd, gelijk de jagers met een jachttroffee doen. Maar ze zit in een kartonnen doos opgeborgen. Indien ze ooit nog aanstalten maakt om er uit te ontsnappen en haar gang te gaan, dan leg ik een arduin op de doos. Zeker is zeker. RICHARD MINNE. Staatsprijs voor het Proza 1946 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Akte van liefde Ik min u bovenal, meer dan mij zelven, o aarde, o leven, eendre eenzelvigheid! 't Onvindbaar mineraal, waarnaar wij delven, bergt gij in u, daar gij het zelve zijt. Gij zijt de onwankelbare onfeilbaarheid, waarop wij vestigen ons vast betrouwen, de steev'ge rots waarop wij mogen bouwen en die 't gebint van onze droomen schraagt: Leven op aarde, zaligste aller vrouwen, wier zonn'ge liefde zeek're vruchten draagt. Leven op aarde, machtig en genadig, mijn minnares en tevens trouwe vrouw, waaraan ik al mijn hunkeren verzadig, als halmen aan den malschen morgendauw; uw warme weelde neemt het niet te nauw met ons; gij laat ons naar believen spelen, als kindren die hun moeder nooit vervelen door hun gedartel los en onversaagd, en vrij de vormen van uw lichaam streelen, wiens zonn'ge liefde zeek're vruchten draagt. Laat andren zich in hemelen vermeien, ik min uw vleesch, waarin ik gulzig grijp, en deze rondheid, die gij laat gedijen van duizend vruchten goud en rood en rijp; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de nectar, dien ik uit uw nerven nijp, maakt me als een stralend godenkind gelukkig en al wat nijdig is in mij en nukkig wijkt voor den glans die uit uw aanblik daagt; alleen om u geraak ik in verrukking, wier zonn'ge liefde zeek're vruchten draagt. Cybele, aan de heuv'len uwer borsten vind ik soelaas voor mijne droogste dorsten en 't dwaas verdriet dat soms aan 't hart mij knaagt; want 't is uw lijf, dat duizend drachten torste, wiens zonn'ge liefde zeek're vruchten draagt. Bert DECORTE. Staatsprijs voor de Poëzie 1946 {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruiden Er wast een kruid voor elke pijn, voor alle ziekten en gevaren; een lorrig blad, hoe grauw, hoe klein, kan in het leven ons bewaren. Wat aan uw lijf gebeure: een tooverkol, een kromme vrouw, weet goede kruiden geuren nog nat van nesschen dauw. Vindt gij geen hondsrib voor uw zweren, geen heelkruid voor uw zieke drift, meer dan gij kunt begeeren groeit er nog goed vergift met schoone namen: herfsttijloozen en lentebloemen, de akoniet, de zwarte doodkruidbessen, de kerstrozen, wie ervan proeft vertelt het niet. Om te genezen van het leven, gemeenzame erfkwaal, maar eenzame pijn, heeft ons de Kruidenman gegeven een bitter antidoot: de zure zalf, de kroppige medicijn, den zwarten slaapdrank van den dood. HUBERT VAN HERREWEGHEN. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-eenheid... Drieëenheid van de levenden en dooden, en ongeborenen, die komen zult, door de geheime wetten en geboden gebonden, en die 's levens lot vervult, eenzaam elk in het leven en het sterven, gemeenzaam allen, tak en twijg en loot, levend in wind die voert ons ten verderve of naar het licht aan de einders van den dood, wat weten wij, wat hebben wij verworven in angst en vreeze, in walg en eenzaamheid van de geslachten? Allen zijn gestorven, en wij zijn blind voor tijd en eeuwigheid. HUBERT VAN HERREWEGHEN. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Aftocht? Is dit de laatste berg, het koele meer, zijn dit de bleeke bloemen zonder geuren, is dit het droog palet met doffe kleuren, o vrouw, o vrouw, die ik niet meer begeer? Is dit het klam seizoen, de kille ruit, zijn dit de kromme, uitgewaaide boomen, zijn dit de kàlme nachten, zónder droomen, o vrouw, die 'k in mijn armen niet meer sluit? Is dit de grijze dag, d'eentoon'ge rit, zijn dit de stille, droeve zondagstraten, zijn dit de leêge, dorre honigraten, o vrouw, o vrouw, die ik niet meer bezit?... Marcel COOLE. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ascese De dagen wentelden naar harmonie, vast werd van lach en tranen de verhouding, in woord en daad kwam grens, drong symmetrie, geluk werd evenwicht, en rust onthouding. De wilde vlam brandt laag nu, onbewogen, geen rood of purper meer, alléén nog wit, gelijk het regelmatig valsch gebit in 't wit gelaat en tot het wit der oogen. De trotsche schuit zakt dieper in het zand, de kaper droomt niet meer van avonturen, maar soms, in d'eenzaamheid der avonduren, huivert ineens een rug, trilt er een hand... Marcel COOLE. {==t.o. 154==} {>>pagina-aanduiding<<} BROCHURES No. {==t.o. 155==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} O, weet... Als ik naast u in bed, soms lig te droomen, met open blik die aard noch hemel kent, nadat ik, rustloos, niet tot u kon komen, en gij, begrijpend, u hebt afgewend; als ik naast u in bed, soms lig te woelen, met fellen geest die uit zijn kerker wil, en ik u niet aan mijne zij kan voelen daar ik afwezig ben, en ijl, en kil; als ik naast u in bed, soms lig te snikken, met toeën mond die kuisch is als een bloem, en ik, verward in 't kluwen van de strikken omheen mijn hart, mijn dichterschap verdoem, o weet dan dat de dwalende beminden dra, in den slaap, elkander zullen vinden... Marcel COOLE. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De banneling I. Ik woon te Gent, verbannen in het Vaderland. Het was een Zondag meer, maar met gedruil en regen, en welken regen, tam en grauw en zonder strand, waar nu de meeuwen op hun oude vlerken wegen. Geef mij Oostende weer met avonden aan zee, waar wind steeds wind is en de regen nieuws komt geven uit wat in 't Westen leeft achter 't gordijn der ree en mij van horizont en avontuur doet beven. Want hier is rillen pijn, een kille, matte pijn, onvruchtbaar voor het bloed, een huiver reeds gestorven; de schemer wordt een gracht, die moet herdolven zijn, een zelfmoordgracht voor één die nimmer heeft gezworven. Roept hier dan nooit een boot haar bronstgil naar den nacht, wordt gansch die vale stad Museum voor Folklore? Ik snok de lampen aan tot moordend licht en slacht de gore schimmen af die door de muren boren, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wie met berustend hart wat zand liet glijden op 't hout waarin zijn vader werd gekist, en maanden lang, voor verten, 't huis kon mijden, waar hij het liefste wat hij kende wist; wie varen liet den reinsten aller droomen en zonder kind zijn troost vond met een hond, of zonder spijt elk jaar den herfst zag komen, van boeken scheidde waar zijn naam op stond; wie nu reeds zeker is dat hij den fellen maar dwazen dood op grinniken onthaalt, en meestal grijnst wanneer men komt vertellen dat de Engel Gods zijn arme ziel niet haalt, - dien moet ge in Gent, als 't regent, maar eens vragen waarom hij eenzaam langs de Graslei tiegt. Maar als hij antwoordt: ‘'k Vind hier mijn behagen’, denk aan de zee en zeg hem dat hij liegt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nu alles wordt verkocht, de eer, het recht, het leven, het lieve vaderland met al wat er bij hoort, vraag ik me droevig af wat men den mensch kan géven en wat niet hoeft betaald tenzij met een goed woord. Doch naast uw vulhaard hier, die warmt met dure kolen, waarrond wij zijn genood en vrienden mogen zijn, en meelij krijgen met wie langs de straten dolen, word ik opeens beklemd en voel een vreemde pijn: gij hebt me nooit gekend en zegt ‘meneer’ in 't spreken, gij schenkt uw besten wijn, gerijpt als uw gemoed, - ik, die wie vriendschap koopt den nek zou willen breken, vraag thans mezelven af, hoe ik u dit vergoed. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dit was dus eens uw stad, Karel van de Woestyne, 'k heb er uw vaderhuis, zelfs twee, in vreugde ontdekt, en vond ze ofschoon onteerd vertrouwder dan de mijne want gij hebt met uw woord mijn trage jeugd gewekt. Hoe moet gij vroeg en rijp de stoelen zijn ontstegen, de tafel, het tapijt en zelfs uw moeders mond om in uw koortsig bed te zingen van den regen en van de boomen, zelfs daar waar geen tuin bestond. Hoe klaar wordt mij uw vers, hoe helder uw secreten, van bij uw vaders lijk tot 't bergmeer dicht bij God. Ik zie het enkel nu, gij hebt het rap geweten: ik houd niet van uw stad maar zij bepaalde uw lot. KAREL JONCKHEERE. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen noch kronen Het was een Vrijdag op den noen, van de maand den dertienden, ‘bloemen noch kronen’ waren vandoen, want ze bleven toch vrienden. Geen eeden werden afgelegd, 't geluk borg nog de zorgen. ‘A la vie, à la mort’ dat zegt maar wie reeds denkt aan morgen. Zoo zien wij nog de sterren staan, als lang al zijn verdwenen haar kernen van de hemelbaan waar ze eeuwigheden schenen. Hij nam de hand die uitgestrekt voor 't afscheid, en zou groeten, gansch onontroerd, als bij 't vertrek na 't dagelijksch ontmoeten. Doch als hij buiten stond op straat, begon hij te bezinnen: Die deur die achter hem dicht slaat; komt hij daar ooit weer binnen? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was de leegte van een graf, in verschen grond gedolven, die plotseling zijn hart omgaf; verzwolgen door de golven was wat bekoord had al dien tijd, wat hij zoopas verlaten had zonder angst en zonder spijt, of 't hem nooit los zou laten. Hij ging opnieuw de woorden na waarmee ze had gesproken; wat zoo fataal bleek achterna dat 't hart hem scheen gebroken: ‘- Hij is terug, het lied is uit: van nacht is hij gekomen; juist toen hij klopte aan de ruit was ik van u aan 't droomen. Het is zijn eerste vraag geweest: - Zijt gij mij trouw gebleven? - Gij hadt mijn woord, in mijnen geest wat is, het blijft gegeven.’ Zoo was het goed, zoo moest het zijn; hij had het steeds geweten. Er was verrassing dus, noch pijn om zijn verlies te meten. Hij voelde trots om hare trouw den man dien zij gezworen. Indien ooit, was het zulke vrouw die hij had uitverkoren. En eerst daarna voelde hij 't gemis van wat hem was ontnomen: de wachtende belijdenis van een der schoonste droomen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} een teederheid die men niet zegt, een bloem die niet ontloken, verlangen in ons hart gelegd en nimmer uitgesproken; verzwegen hoop en toch gedeeld, ofschoon geen hoop kan baten; 't gemoed dat desperado speelt en 't hopen niet kan laten. De meubels werden aangekocht, de Kerk las de geboden; als de familie was bezocht waren twee maand gevloden. En toen een week nog overschoot voor kiezen en voor keuren: als met de handen in den schoot liet zij het al gebeuren. Hij hoorde er van, hij volgde haar; ze vulde zijn gedachten. Het was nog geen gezegend paar, hij mocht naar haar nog trachten. Maar ook de groote dag brak aan: zij stond in witte kleeren en voor een kleinen kapelaan zwoer zij ten tweeden keere. Geen aarzeling, geen overmoed klonk uit haar stille woorden; zooals het was, zoo was het goed voor dezen die het hoorden. Hij wachtte haar in 't kerkportaal om haar voor 't laatst te groeten, midden de gapers allemaal naar feesten en naar stoeten. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zag hem niet en 't deed hem pijn een mensch slechts onder menschen en met zijn leed alleen te zijn na zoo bescheiden wenschen; met haar zoo ver, ofschoon zoo bij - een wereld tusschen beiden - en alles nu voor goed voorbij; tot nu was het geen scheiden. Hij zag haar staan met vool en kleed, blank als de kerselaren te Meie; maagdelijk van leed en van geluk tegare, met op het hart den zwaren troost van sterk te zijn gebleven, vrij van de smet van 't woord dat bloost tweemaal te zijn gegeven. Maar zonder blijdschap, zonder tier - een resoluut berusten - en zorg alreeds om het bestier eens levens zonder lusten, van plichten en van goedheid zwaar, van deugden en verzaken, en groot zijn iedren dag van 't jaar om klein geluk te maken. Het had zoo anders kunen zijn: met kronkels en met bochten, in plaats van deze rechte lijn; een lot verwoed bevochten, in wanhoop soms, in overmoed, in troostloosheid verloren of zatheid, maar door 't vreugdig bloed na iedren dood herboren. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En iedren dag een nieuw verschiet; zijn leven herbeginnen: een nieuwe vreugd, een nieuw verdriet verliezen of verwinnen De jaren komen en ze gaan, - wie telt er nog de dagen in zoo geregeld een bestaan als van de klok de slagen? Er kwam een kind, maar het was dood, - nog voor het werd ontvangen; want er was angst in haren schoot, noch hope, noch verlangen. Toch plengde ze een vergeten traan; niet wijl haar 't lot beproefde, maar men zoo scheurde aan haar bestaan en 't haar niet meer bedroefde. Het lot, dat was haar eigen feit; niemand moest haar vergeven dat 't harte hard had neen gezeid waar 't wenschte toe te geven. Ze is tot het laatst zichzelf geweest, trots kneuzingen en wonden; en niemand die de toekomst leest, of 't leven kan doorgronden. KAREL LEROUX. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisette Van den eenen dag op den anderen stond zijn besluit vast: hij wou van dat groote pachthof af, waar hij nu, na zijn ouders, sedert jaren boerde. Hij was het effenaf beu. Al die lasten, al dat vee, al dat werkvolk. Twintig hectaren grond te bebouwen; en in den stal achttien koeien; een stier, geprimeerd; vier zware paarden; in het varkenshok, een nest waar men niet wijs uit wordt; en, bovendien, kippen bij de vleet: witte Engelsche, Mechelsche koekoeks, Orpintons, tudjeu, tudjeu! Een hooge pacht, veel werk en slameur en, navenant, de winst karig en vaak nul. Tien meiden en knechten om uw ooren. En ongetrouwd zijn, niet van plan om het nog te wagen. Zijn twee zusters ook niet, de eerste jeugd voorbij: zij kloegen steen en been, want zij hadden het harder voor dan de vroolijke meiden... Boer Bostwijk werd, van pachter van het aloude Lindenhof, eenvoudig cossaard: hij kocht een drietal hectaren grond, bouwde er een moderne woning op, proper en gerieflijk; legde een grooten boomgaard aan, een grooten moestuin, en bouwde op enkele aren grond, een dozijn serren en broeikassen. Broeikassen voor primeurs: worteltjes, sla, peeën, en zoo meer; serren voor druiven en tomaten. Geen schuur. Geen messing. Alleen dus tuin, weide, boomgaard en serren... De frissche woning stond gansch alleen, op enkele meters afstand van den straatweg, met op de vensterbanken tal van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} potten fuchsia's en pelargoniums, zooals het in Brabant hoort. Een hupsch stalletje, met een afdak voor het gewoon alaam, ladders enz. en de brandstof: hout en kolen - een stalletje dus voor een enkele koe: melk, boter, met nu en dan het kalf. Op een kleinen afstand, een wagenkot, voor de fietsen, de karrewagens, de aardappeloogst in een hoek. Wat veevoeder: één koe en kippen. Van op den dorpel van zijn woning, dien eersten Maandag van April, keek boer Bostwijk, pijp in den mond, kalm over het verre landschap. Zijn woning stond op een hoogte: zijn blik bestreek dan ook de baan die naar het dorp voerde ginder in den zink, achter de kromming, waar 't kasteeltje van den burgemeester stond. Een steenweg was 't, als overal op den buiten, tusschen onmetelijke velden, zonder boomenrij, leêg. De frissche lucht van het voorjaar heerschte in den aether en overal over de velden, reeds groen van kleur. De morgenstond heeft goud in den mond. Turk, de wachthond, blafte evenwel met razend geweld. ‘Zwijg toch, Turk’, zei de boer, ‘wat vindt ge weêr uit? Er is geen mensch in den omtrek’. Turk antwoordde met scherp gejank. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg Zenobie van uit de keuken. Een geur van warm brood vereenigde zich met haar woorden en waaide boer Bostwijk in neus en ooren. ‘'t Is weêr Turk die kuren heeft’, verklaarde de boer. ‘Men zou permintelijk gaan gelooven dat de oorlog ook zijn zenuwen overspant.’ ‘'t Is nochtans een verduldig beest’, riep Zenobie nog: oh, die geur van versch brood, van fijne zware tarwe, uit den oven waar de laatste kolen van het sparrenhout zwart uitdooven. ‘Zwijg toch, Turk’, maande andermaal de boer. ‘ik geloof dat ge stapelzot aan 't worden zijt. Allee, koest, in uw kot’. Maar Turk sprong maar telkens en telkens weêr op, t' einde van zijn ketting. Had hij los kunnen geraken, pijlsnel zou hij naar het dorp toe zijn geschoten. Zijn scherp geblaf wees dien weg uit. Boer Bostwijk hief de schouders op: ‘Zot’, zei hij nog; en was te wege naar het stalletje te gaan, waar Lisette, de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge koe, nu ook al loeide: etenstijd. Maar hij bleef staan, nam de pijp uit den mond, en keek scherper toe, de baan naar het dorp uit. Drie man, op één rij, kwamen uit den zink te voorschijn, de kromming van den weg en 't kasteelken van den burgemeester voorbij. Zwart gekleed, met zwarte muts, en gewapend. Geen Duitschers, neen, geen feldgrauen. Zwarthemden. Uit het dorp wellicht, waar ze sedert kort nu de lakens uitdeelden, den ouden burgemeester ten spijt. Boer Bostwijk trok een verachtelijk gezicht. Snotjongens, luilakken, 't veegsel van de straat. Zenobie kwam juist voorbij met den dampenden emmer voeder. 't Ontbijt van Lisette. Het voeder rook zwaar en krachtig. ‘Wat is er, Boer’, vroeg ze zacht. ‘Ziet ge iets?’ ‘Neen,’ zei hij. ‘Daar is niets. Wat zou er wel kunnen zijn?’ Zijn stem klonk hard en nijdig. ‘Is er soms onraad?’ dacht Zenobie luid op. ‘Onraad?’ lachte de Boer met vollen mond. ‘Wat zou het. Zeker zwarthemden die op plunderen uit zijn. Gelukkig voor ons, hier is niet te plunderen. Geen oogst, geen beesten...’ Hij stak weêr zijn pijp in den mond. Gerustgesteld liep Zenobie verder in den zoelen geur van walmend veêvoeder. ‘In uw kot, Turk,’ schreeuwde de Boer gebiedend. ‘In uw kot, of anders’... Hij raapte een twijgje van den grond op. ‘En nu zwijgen!’ Het was precies of hij in zijn gemoed vreesde dat Turk nog de aandacht van de zwarthemden op het boerderijtje zou roepen. ‘Ga-de... milledjie!’ Hij hief den arm hoog in de lucht, met het zwarte twijgje. Grommend kroop de hond in zijn kot. Zijn roode tong stak uit. Er kwijlde schuim uit zijn bek. En bleef af en toe grommen. De drie mannen, met het geweer aan de bretel, waren nu al in het zicht. Boer Bostwijk kende ze niet. Geen kerels uit het dorp. Vreemdelingen. Wat komen zij hier doen? Ze zijn 't kasteeltje van den burgemeester voorbij gegaan. Een groot pachthof met zolders graan en grooten veestapel was hier niet in de buurt. Waarheen trekken ze dan? De boer begon ongerust te worden. Hij nam zijn pijp uit den mond, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hield ze in de hand, t' einde van den gebogen arm. De mannen bleven staan voor het hekken van de werf. Ze vormden een groepje, keken elkaêr aan, schenen malkander raad te vragen. Turk schoot plots uit zijn kot, sprong zoover de ketting het toeliet, in razernij ontstoken, blafte om ter dood. De drie mannen openden het hekken, kwamen over de werf naar het woonhuis toe. Een hunner had het geweer nu dwarsliggend in de hand. Langzaam, zoo groot als hij was, de pijp warm in de gebalde rechterhand, ging boer Bostwijk naar de indringers toe, over de werf, hen te gemoet. ‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg hij met hooge kloeke stem. Het klonk als een bevel. ‘We hebben orders,’ zei een van de drie, die scheen te commandeeren. ‘Ge zijt toch boer Bostwijk.’ ‘Die ben ik,’ zei de Boer, ‘en wat moet ge van hem hebben?’ Hij hief den kop omhoog. Zijn blauwe oogen zeiden 't: ik sta mijn man. Spreek nu maar. De zwarthemd trok zijn revolver uit de geel lederen huls. ‘Van u moeten we niets hebben. Maar zet geen grooten mond, en doe uw hond zwijgen. Anders schiet ik hem dood.’ ‘Dat zou ik willen zien’, antwoordde koel de Boer. Maar hij voegde er aan toe: ‘In uw kot, Turk! 't Is goed. Wij weten het al.’ En hij hief zijn linkerarm hoog in de lucht, met het dunne twijgje dat hij nog vasthield - zonder dat hij het wist. De hond, bevend over gansch zijn lijf, trok zich in zijn kooi terug. Zijn bruine oogen gloeiden, vonken vuurs. En dan gromde hij nog, de witte slagtanden bloot. ‘En nu?’ vroeg de Boer. ‘En nu,’ zei de man. ‘Nu gaan we zien. Ge zijt dus wel boer Bostwijk. Hier zijn onze orders, van de kommandantur.’ ‘Wat heb ik met de kommandantur te maken?’ vroeg de Boer... ‘En wat gij met de kommandantur?’ ‘Daar hebt gij niets meê te maken, boer. Wij voeren de orders uit. Wij hebben niet te discuteeren.’ ‘En die orders zijn?’ ‘Gij moet de koe inleveren. Wij brengen ze naar de Duitschers.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal niet,’ zei de Boer met besliste stem. Zijn neusvleugels trilden, hij werd bleek. Op den drempel van de woning, in een kier van de huisdeur, stonden Zenobie en Vitalie stom naar de groep zwarthemden uit te staren, lijk de dochters van Loth eenmaal naar hun naakten vader. Zij wisten niet wat er omging. De ontzetting stond op hun trekken. ‘Dat zal niet,’ herhaalde de Boer nijdig, ‘ik heb maar een koe, ze is geprimeerd en drachtig. Ik moet ze niet inleveren en ge krijgt ze niet.’ ‘Dat zullen we zien,’ zei de leider van de bende en hij haalde weêr zijn revolver uit den koker. De boer deed een stap in de richting van Turk, die plots weêr geweldig aan het blaffen ging en aan zijn ketting te snokken in dolle razernij. Maar de leider van de zwarthemden maakte een teeken en zijn twee accolieten, den kolf van het wapen onder den arm, richtten den loop van het geweer naar den boer. En meteen rukten ze met hun drieën naar den stal toe. Ze lieten hèm staan. Hij stond daar inderdaad in zijn volle lengte, een grauwe zuil tegen den blauwen horizont. Ontzet, trillend van razernij. ‘Wat gebeurt er,’ riep ten slotte Vitalie met de scherpte van den angst. Hij hief driftig de schouders op. Richtte van her een paar stappen naar Turk toe, bleef weêr staan, in zijn uiterste razernij zonder raad. Er stond of lag niets rondom hem, geen gaffel, geen riek, geen boomstronk, niet eens, op deze goed-onderhouden werf, een keisteen, die hij grijpen kon als een wapen, waarmeê hij zijn laaiende woede uitvieren kon. Stram schreed hij plots naar den stal, de gebalde vuisten vóór zich uit. Hij was te wege te schreeuwen: ‘gaat ge daar milledjeu van afblijven’, toen hij brusk pal bleef, op den grond genageld. De staldeur ging open. En daar verscheen Lisette met een leizeel aan den hals. Aan weêrskanten een zwarthemd, het geweer schietens gereed. Het was een fijn en kranig beest, met dunne sterke pooten, met vluggen stap, met breede borst, zoo wit van haar als de sneeuw. Rozig was de witte muil en blinkend bruin de snoet. En gulden glommen op {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den kop de twee gelijke hoornen, die een sikkel vormden, fraai in de lucht. Ze stapte parmantig, snoof de frissche ochtendlucht in. Ze richtte heur gang naar de weide onder de boomen van den bongerd, maar één snok aan het zeel voerde haar op den juisten weg, naar de hekkenpoort toe, en den dood. Boer Bostwijk, in zijn volle lengte, staarde haar aan of hij ze nooit te voren had gezien. Hij voelde den revolver op hem gericht en de blik van den man, die het leizeel trok, vol bedreiging en nijdassigheid. Zenobie en Vitalie realiseerden zich op één slag wat er gebeurde. Met een helschen schreeuw viel Zenobie aan 't loopen, de koe en de zwarte mannen voorbij, als een heks, naar het dorp toe: Ze schreeuwde voorzeker moord en brand. De man die het zeel vasthield stak zijn revolver weg, snokte plots brutaal aan het zeel: en gewillig maakte de koe rechtsomkeer; de groep trok nu de baan op, die van den dorpskom kwam en naar het andere dorp leidde. ‘Smeerlappen,’ huilde eindelijk de Boer de zwarthemden na. ‘Smeerlappen’. Hij stond tegen een stijl van het hekken geleund, verslagen. Vitalie, de beenen gebroken, zat op den drempel van het woonhuis, te snikken. Een diepe zucht steeg eindelijk uit haar borst... De groep der zwarthemden met de kleine, dappere koe in hun midden, verdween in de helling achter den heuvel, waarop eenzaam de molen met zijn vier wieken verrees. De twee mannen droegen thans hun geweer met de bretel over den rug; en de lief zelf liep achter het koetje dat hupsch trappelde, een lang twijgje, nog volop van bladeren voorzien, in de hand. Het leek wel of hij een deuntje floot. Een oogenblik keek de Boer star naar Turk, die moegeblaft en moegesprongen, terug in zijn kot was gekropen, damp steeg uit zijn muil en zijn tong bewoog voortdurend in en uit, een roode lap gelijk. De Boer voelde een neiging om Turk, die nu zweeg en rustig was, of niets ellendigs was gebeurd, af te rammelen - maar keerde zich brusk naar de open huisdeur toe, Vitalie, die stil voortsnikte voorbij, en verdween in de halve duisternis van de eetkamer, waar alles sprak van orde, rust en veiligheid. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Er verliepen acht dagen: noch Zenobie noch Vitalie werden op de werf gezien, alleen op gezette tijden de Boer zelf die Turk zijn kom eten bracht. Trouwens, het verkeer op de groote baan leek als stopgezet, alleen dook af en toe een Duitsche patrouille op en verdween van her aan den horizont. Eenzamer lag het pachthof dan bij krakenden wintervorst. Eindelijk verscheen, na die acht dagen, de onderpastoor, een zeer geleerd man, zeiden de boeren: hij was steeds in oude schrifturen verdiept. Zijn huis stond vol boeken, en niettemin kwamen er nog voortdurend bij. Hij bleef twee uren lang in de schoone eetkamer; hij vernam er, uit den mond van Zenobie - en Vitalie legde soms den nadruk op het gezegde of vulde het aan - àlles wat er aan Lisette merkwaardigs was, alles wat haar sedert haar geboorte was overgekomen, en van dien eersten prijs dien zij op den jongsten veeprijskamp te Meysse had bekomen. En bovendien het juiste relaas van de ontvoering van de kalfkoe. Op de schrijnende wonde, bij Zenobie en bij Vitalie, was geen pleister, voor het snikkende leed geen troost. Een heilig man was nochtans zijne Eerwaarde, maar zijn woorden, hoe hij zelf bewonderend sprak van Lisette, sloegen niet in. Zenobie schoot soms in een krampachtigen lach; Vitalie schreide en steunde. De Boer, zoodra de priester den drempel van de woning had betreden, was langs de achterpoort naar het veld getrokken. Zijn hart stak vol wrok en haat op om het even wie en wat. En beter was het dan ook dat hij wegging, de plaat poetste, alléén de verlaten velden inwandelde, een paar uren lang... Troostloos leven. Niemand wist waar de koe heengebracht was. Het Duitsche veldcommando zei van niets af te weten. De burgemeester had nagevraagd: niemand had een koe en gewapende zwarthemden gezien. De koe was spoorloos verdwenen, gestolen. Zelfs geen vergoeding te verwachten. En maanden verliepen. De winter ging voorbij en dan de lente, de zomer. Plots trokken de Duitschers op, een dag van September. Het was guur en kil, maar de lucht was zuiver, en onmeetlijk blauw de verre horizont... Klokkengelui, en men vernam dat de geallieerde troepen in aantocht waren en het land bevrijd. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boer aarzelde; maar ten slotte hing hij toch de driekleur niet aan den stok. Waar smart heerscht past geen wapperende feestvreugde. Bij de algemeene luidruchtigheid en het feestvertoon over dorp en land en de schetterende stapmarchen van de fanfare bleef het hof, waar de wonderbare koe was gestolen, in diepe eenzaamheid en stilzwijgendheid gehuld. Alle leven had zich uit de buurt teruggetrokken, voor altijd... Als een gek komt de man de werf opgereden op zijn fiets. Hij was het hondenkot al voorbij vooraleer Turk den indringer gewaar werd, uit zijn sluimer opschoot en in dolle razernij begon te blaffen en meterhoog te springen aan zijn ketting. Het bolle gelaat van Zenobie drukte zich plat tegen de ruiten van den voorgevel, angst in de oogen. De man sprong van zijn fiets, gooide de armen in de lucht, en schreeuwde onder 't geweldige blaffen van den hond, iets verwards en onbegrijpelijks. Aan een ander venster verscheen het scherpe, bleeke gelaat van Vitalie... De man greep meteens zijn fiets met beide knoestige handen, en stak hem als een trofee hoog in de lucht. Hij schreeuwde weêr, maar Turk overblafte hem. God, erbarmen, wat is er weêr aan den gang? Lisette... ha, Lisette... En 't is precies of die man ook al Lisette schreeuwt. Lisette... Gelukkig verschijnt de Boer langs de achterdeur uit den bongerd. ‘Kom eens kijken, Boer,’ riep Zenobie. ‘Er gebeurt weêr wat!’ De Boer opende de voordeur op een kier. Als een storm van hagelsteen kletterde 't om zijn ooren: Lisette, Lisette! De man met de fiets lachte, met wijden mond, dat het daverde. Turk blafte om ter dood. ‘Zwijg toch, Turk, milledjie!’ riep de Boer met nijdige stem, ‘Zwijg toch, stommerik, ik versta geen woord. In uw kot!’ De man met de fiets kwam nader. ‘Wat is er?’ vroeg de Boer kort en bondig. ‘Teruggevonden!’ huilde de man terug. ‘Wat teruggevonden?’ ‘Lisette teruggevonden. Of zijt ge doof.’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Turk, uw muil toe of ik breek u de ribben!’ ‘Lisette teruggevonden,’ schalde de scherpe stem van Zenobie. En met een ruk vloog ze den Boer voorbij, de werf over, naar het hekken toe. ‘Waar loopt nu die zottin?’ mompelde de Boer; en tegelijk herwon hij zijn koelbloedigheid. ‘En ge vraagt niet eens waar,’ verweet de man met de fiets. ‘Wel ja, en waar is Lisette?’ De man kwam dicht bij den Boer, hij stond juist onder diens asem. Hij hief den kop omhoog, de oogen, groot, in die van den Boer. Of hij een geheim verklapte. ‘Ik heb ze zelf gezien. Ik ben er bij geweest. Ik heb haar naam genoemd; ze heeft den kop omgedraaid en heeft me bekeken...’ ‘Ja, maar waar, maar waar?’ ‘Te Erembodegem, bij den burgemeester, in zijn eigen stal.’ ‘Bij den burgemeester?!’ ‘Ja man, zooals ik het zeg, in zijn eigen stal.’ Vitalie, achter den Boer op den dorpel, kon het niet langer uithouden. Ze begon te greinen en te snikken, te zuchten, mijnheer!’ ‘Ga toch binnen met dat snotten’, beval de Boer. ‘Wat zijn dat voor manieren, vóór al de menschen!’ De man met de fiets sloeg in een luiden lach. Die lach klonk vèr over het landschap. Vitalie keerde zich gewillig om, verdween in de beste kamer, achter de gordijn van 't venster. Ze keek haar oogen uit. ‘Ge weet dus waar dat ze is,’ besloot de Boer, alsof hij een onbetwistbaar feit constateerde. ‘Ja ik, Boer.’ ‘Goed, man, ge krijgt twintig frank als ge met mij meêgaat en me wijst waar ze is.’ ‘Top,’ zei de man. De Boer haalde zijn fiets uit het wagenhuis en sprong er op. ‘En avant!’ riep hij. Hij commandeerde. Ze reden in volle vaart. In zijn kot lag Turk uit te rusten. Hij zweeg, en zou blijven zwijgen, vol wrok. Zijn oogen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} half geloken, volgden de twee fietsers... Wat kon het hem schelen. Wat is dat? De klok van de kerk begon plots te luiden, hoog in de lucht of 't een feestdag was... Na een tijdje riep de man met de fiets tot den Boer: ‘Man, als ge zoo door blijft rijden, vliegt ge Erembodegem voorbij voor dat ge 't weet. Ik ben buiten asem.’ ‘Rijd vooruit,’ knarsetandde de Boer, ‘ik zal volgen. Maar niet op uw zeven gemakken, als 't u blieft.’ Ze reden zonder ophouden, tot de man met de fiets plots van zijn rijwiel sprong. Hij stond vóór een groot pachthof, op den rand van de heirbaan; een uitgestrekt gedoen. ‘Hier is 't,’ zei hij. ‘Was me dat 'ne vaart!’ Hij hijgde, hij zag er kareelrood uit. ‘Ha, 't is hier,’ sprak de Boer terug, zoo koel als een versch geplukte bloemkool. Ha ha...’ Een besliste stap naar de hekkepoort: ‘Ha ha! Hewel, nu zullen we eens gaan zien!’ Hij stiet de poort open, hij hield met de rechterhand zijn fiets vast als een knods. De man met de fiets volgde, geamuseerd. Hij dacht bij zich zelf: nu gaat er wat gebeuren! Hij liep meê, te zien. De Boer stapte over het voorhof met kloeken, onverzettelijken stap. Hij had den stal in het oog. Uit een schuur kwam iemand te voorschijn, de pijp in den mond, welgedaan, groot met ronden buik. Dat zal de pachter zijn. Hij keek den indringer nieuwsgierig aan. Wat kwam die doen, hij was niet van de gemeente. De Boer liet hem niet den tijd, een vraag te stellen. Hij kookte inderdaad van bedwongen woede. ‘Zijt gij de pachter,’ vroeg hij scherp, ‘de burgemeester?’ ‘Ja, man, de pachter en de burgemeester. Waarmeê kan ik u dienen?’ ‘Met mij mijn koe terug te geven.’ ‘Uw koe terug te geven? Zoo zoo terug te geven. Wat koe? ‘Wat koe? De mijne! ‘De uwe?’ ‘Ja, de mijne, Lisette.’ ‘Lisette?’ verbaasde zich de pachter. ‘Lisette?’ en hij schoot eensklaps in een luiden lach. ‘Is dat nu de naam van een koe?’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De naam van een koe, of niet de naam van een koe, 't is mijn koe. Ik wil ze terug.’ ‘Lisette,’ riep hij luid over het voorhof. ‘Lisette. Maar 't is de naam van mijne tante,’ riep de Burgemeester in een breeden lach. ‘En als ge ze hebben wilt, ge krijgt ze, man, en seffens.’ De man met de fiets schoot ook in een lach. Het daverde overal van het lachen. De Boer werd razend. ‘Pak mijn fiets,’ zei hij brusk tot den man met de fiets. En hij stiet hem het stuur in de handen. ‘Houd hem.’ Met lange stappen richtte hij zich naar de stalling, rukte de poort open. De warmte van ademhaling en mestwalmen sloeg hem in het gelaat. Geen verzet zou nu nog baten. Hij keek of 't heldere dag was. Hij zag Lisette. Ze stond daar gebonden tusschen twee andere koeien. Een wit kalfje stronkelde stijf in de buurt. ‘Lisette,’ mompelde hij, of hij in verliefdheid verkeerde. ‘Lisette.’ Hij zei het al dwingender ‘Lisette’. De koe keerde inderdaad den kop naar hem toe, terwijl slijm, met haver vermengd, uit haar muil zijpelde. Ze keek hem aan met zachtmoedige oogen. Geen twijfel, ze herkende hem, zij was het. Haast dronken van geluk, stronkelde hij naar de koe toe. Maar de Pachter lei een hand, en die woog als lood, op zijn gestrekten arm. ‘Hee, man, zoo gaat het niet. Die koe is van mij, en die heb ik eerlijk gekocht.’ ‘Van dieven!’ ‘Niet van dieven, maar op de markt te Anderlecht, van een boer.’ ‘Een zwarthemd, die ze van mij gestolen had.’ ‘Een zwarthemd? Hij had een hemd zooals gij en ik. Ik heb er niets zwarts aan gezien. Ten anderen, hij had een rood hemd, als ge 't weten wilt.’ ‘'t Kan me niet verdommen, zwart of rood, 't is mijn koe. En ik wil ze terug.’ ‘Terug? Dat zullen we nog zien. En wie zegt me dat gij geen dief zijt die mij mijn koe met een truc afhandig wil maken! Weet ge wie ik ben, manneken?’ Manneken? Boer Bostwijk was een kop grooter dan de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Pachter. Maar die was een bonk van een man. Hij had handen als knodsen. ‘Begin maar te bewijzen dat die koe u heeft toebehoord.’ ‘Maar, milledjie,’ schreeuwde de Bier, ‘geziet het wel! Ze kijkt om als ik Lisette roep.’ ‘Ja, man; maar dat bewijst niets. Mijn tante heet ook Lisette. En die kijkt niet om, al riep ik honderd keers heur naam! Awel, dan?’ De Boer voelde zich razend worden. Hij keek rondom den stal alsof hij wat zocht dat redding zou brengen: een wapen, een riek, een gaffel, om het even wat. Hij was weêr te weeg naar zijn koe. De Pachter greep hem terug bij den arm. Het was een ijzeren greep. ‘Wacht een moment. Daar is de veldwachter met de correspondentie. Sjampetter, kom eens hier. Kent gij Lisette?’ ‘Lisette, burgemeester, zeker ken ik ze. Uw tante!...’ ‘Kent gij er een andere op het dorp?’ ‘Neen ik, burgemeester, neen ik. Niemand heet hier zoo.’ ‘Ziet ge 't,’ triomfeerde de burgemeester. ‘Is dat nu geen bewijs? Er is hier maar één Lisette, en 't is mijn tante. En die moogt ge hebben.’ Zijn lach klonk homerisch door den stal. ‘En die koe daar, sjampetter, van wie is ze?’ ‘Van u natuurlijk, burgemeester.’ ‘Heb ik ze gekocht of niet?’ ‘Gekocht, natuurlijk, burgemeester.’ ‘Heeft ze gekalfd of niet?’ ‘Gekalfd, natuurlijk, burgemeester.’ ‘Tet-tet-tet, waar gekalfd?’ ‘Hier gekalfd, natuurlijk, burgemeester.’ ‘Hewel, sjampetter, die daar beweert dat Lisette zijn koe is en hij wil ze terug hebben. Hij mag ze hebben...’ De veldwachter keek met groote oogen. Als van een uilskuiken. Hij begreep niet, maar nu niets. Hij schoot in een fellen lach. ‘Dat's een goeie!’ riep hij uit. En hij bekeek den Boer alsof hij vóór het achtste wonder stond: een steen die uit den aether is gevallen. ‘En nu genoeg,’ zei de Pachter, en hij balde zijn vuisten tot twee knodsen van lood en staal. Hij hief ze omhoog. Hij {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} stond vóór den Boer: hij leek de kop van een stier met twee geweldige hoornen. Hij zou den Boer opscheppen en hem wie weet waar gooien, zoo groot als hij was: daar boven op den hooizolder, of door de stalpoort heen tot het midden van het voorhof, op zijn honderd gemakken. De veldwachter voelde zich zoo klein worden als een mier. ‘En, à propos,’ zei de Burgemeester, koel en kalm. ‘Maar wie zijt ge? Waar zijn uw papieren?’ Het was een redelijke vraag, administratief verantwoord. De Boer zocht in zijn zakken: ‘Ik ben de Boer van...’ begon hij. Hij vond niet het minste documentje... ‘van 't Hof te.’ Hij meende den naam van zijn oud pachthof te noemen, zonder erg, onbewust. Het oude, alom bekende pachthof. Zijn cossaderij was niets daartegen. Hij was maar een kleine man. Hij voelde zich eensklaps onmachtig. ‘Ik heb mijn papieren niet bij,’ erkende hij deêmoedig. ‘Ik ben zoo maar weg geloopen in mijn werkpak.’ Zijn werkpak? Ho, God. En hij kwam bij den burgemeester eischen stellen! Zijn Lisette terug. De burgemeester steeg een hoofd boven hem uit... Wat nu te doen? Hij voelde 't: hij had zich vergaloppeerd. De man met de fiets trok hem bij de mouw. ‘Kom’, wenkte hij. Ze kwamen buiten den stal in de open lucht. De Boer voelde de frischheid in zijn borst. ‘Daar is niets aan te doen, Boer’, zei de man met de fiets. ‘We zijn abuis, we hadden moeten papieren hebben.’ Hij vatte de twee fietsen, die hij tegen den stalmuur had aangeleund, duwde er een in de handen van den Boer, en richtte zich naar de hekkenpoort. De Boer volgde gedwee. ‘We gaan om onze papieren,’ besloot de man met de fiets, en hij sprong op zijn rijwiel. ‘We gaan om onze papieren,’ klonk het in het gemoed van den Boer na. En ook hij sprong op zijn fiets. Ze reden de hekkenpoort uit. ‘En als ge nog eens komt, zal mijn tante haar koffers gereed hebben,’ schreeuwde de Pachter hen achterna. ‘Lisette, Lisette.’ Hij sprak den naam uit als een duif die roekedekoet. De Boer keek om, nijdig, tot een moord bereid. Maar de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} fiets dreef hem meê. Hij had het nochtans gezien: de sjampetter kletste op zijn twee beenen van de pret. Zijn kepi stond scheef op zijn bakkes! ‘Die rotte papieren!’ maalde het in het geweten van den Boer. En hij reed altijd voort, zonder haast. De man met de fiets volgde... Maar plots sprong de Boer van zijn rijwiel. ‘Wacht even!’ gaf hij teeken. ‘Honderd frank als gij hier blijft tot ik terugkom. Twee honderd, als ge den nacht doorbrengen moet. Hij zou mijn koe wel kunnen verstoppen, en attendant! Verstaan? Twee honderd...’ ‘Top,’ zei de man met de fiets. Hij steeg temet van zijn rijwiel, keerde op zijn stappen terug, het stuur van de fiets in de rechterhand. Wat had hij plezier! Milletonnère, twee honderd frank! De Boer steeg weêr op zijn fiets. En nu vloog hij van her als een dolleman. Mijn papieren, roezemoesde het in hem... Toen hij door de hekkenpoort reed stonden Zenobie en Vitalie, met twee buurvrouwen, voor de deur van den stal te kijken. Een hoopje stroo en vuilnis lag naast den dorpel: ze hadden den stal schoongemaakt, gereed om Lisette feestelijk te ontvangen. De Boer zag hoe al met eens de gespannen verwachting bij die vrouwen plaats maakte voor bijstere teleurstelling. Ook riep hij, haast buiten adem: ‘Ik heb ze gezien. Ik kom alleen om mijn papieren!’ Hij liet de fiets maar onbeheerd op den grond tuimelen en schoot de woning binnen. Vitalie kwam aangeloopen, zij wist de plaats waar dat alles lag. Met haar gewone acuratesse zei ze: ‘Felix, zoudt ge niet eerst eens bij den burgemeester gaan. Hij kan u ook een certificaat geven.’ ‘Dat zou niet zoo slecht zijn,’ gaf de Boer toe, ‘de dief is ook burgemeester. Ik ga-der seffens naar toe’. Hij greep de papieren die Vitalie hem aanbood en stak ze zonder kijken op zak. Sprong weêr op de velo en reed naar den burgemeester toe. De burgemeester, in zijn zitkamer, was in druk gesprek met den Engelschen sergeant die bij hem ingekwartierd was: een ruim twee meter hooge Schot, een highlander, - met {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} geruit rokje en geruiten beret, - rood als een versch gebakken kareelsteen. Ze dronken een druppel Engelschen genever, die verduiveld goed rook. Boer Bostwijk lei de zaak uit eerst aan den burgemeester en daarna, terwijl deze een certificaat klaar maakte in zijn bureau, met vele gebaren en in het Fransch aan den Engelschman, die zijn driftige explicaties heel goed begreep, want hij zei maar altijd ‘yes, yes’. Hij zei wel nooit ‘compris’, maar de man kende geen Fransch. Hij vulde ten slotte zijn glas met het klare vocht: gin, las de Boer; vulde ook dat van den Burgemeester, dat hij den Boer aanbood. De Boer voelde zich zoo blij en geflatteerd dat die reus van een Engelschman met zijn kort rokje hem zóó gemakkelijk begreep, dat hij in opgewondenheid het aangeboden glas, dat den burgemeester toebehoorde, met sidderende hand vastgreep, in de hoogte stak. Hij zei: ‘à vous, Sir’. En dronk het, op zijn Engelsch, in een teug leeg. De drank vloeide in hem als een bron van hartelijke warmte en familiariteit. En tegelijk dacht hij aan een plan. De burgemeester kwam juist terug, het certificaat in de hand. ‘Zie zoo,’ zei hij en keek tegelijk naar zijn glas in de hand van dien Beer Bostwijk. ‘Zie zoo, daarmeê zal het wel gaan.’ De Boer, vervuld met zijn plan, zou gretig een tweede glasje gin hebben aanvaard, maar de burgemeester bood er hem geen meer aan. Dat was wel een streep door zijn rekening, maar, in zijn warme opgewondenheid: 't zal wel gaan, dacht hij. Hij stond recht, als klaar om weg te gaan. Maar hij klopte plots met zijn zware hand op den breeden schouder van den Engelschman, wiens gelaat donkerrood glom als het Oostersche land van belofte. ‘Kom meê, kom mit,’ riep hij in vervoering. ‘Kom mee! Burgemeester, zeg hem dat hij meê komt, als ge 't hem zegt zal hij het doen.’ De burgemeester dacht even na. Zoo was hij er een tijdje van af. Hij knikte vriendelijk tot den Schot met het kleine geruite rokje en de geweldige bloote knieën. Hij zei: ‘Wel ja, ga mit, Sir. Ga meê... Yes, Sir.’ De Engelschman keek verrast op. Hij begreep. Hij schoot in een lach. De gansche kamer daverde. Hij schonk zich nog een glas in, zag het andere glas niet eens staan, dronk en stond daarna onverschillig recht in zijn volle lengte. Boer en bur- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeester zonken in het niet terug... ‘Daar hebt ge den veldwachter’ zei plots de burgemeester alsof het redding bracht uit dien vernepen toestand. ‘Kom mee, kom mee!’ schreeuwde de Boer in bibberende opgewondenheid. ‘Sjampetter, kom meê! De majoor gaat ook meê!’ De Engelschman verstond het woord ‘kom mee’ al perfekt. Hij greep de flesch gin van de tafel, stopte ze den veldwachter in de hand, en vatte hem bij den anderen arm. ‘Kommie,’ zei hij. De sjampetter keek hem van uit de leegte aan, den mond half open van verbazing, ‘straks heft hij mij nog in de lucht’; ook riep hij haastig ‘yes, yes...’ ‘Come along, come along,’ besloot de zachte stem van den Schot met de geweldige bloote knieën. Hij keek naar de flesch gin. Hij dacht er aan, of hij ook geen druppelglas meê zou nemen. ‘No’ besloot hij tot zich zelf. ‘Yes, yes,’ riep in duizend angsten de sjampetter. ‘Heb geen schrik. Ik zal er niet aankomen. Niemand zal er aan komen. Ik zal er goed op letten. Yes, yes!’... En hij schoof in benauwdheid naar de deur, achter den geweldigen Schot aan... De Boer sprong op zijn fiets. De reus, ruim twee meter hoog, kroop in zijn jeep, die voor de woning stond, en gaf teeken aan den veldwachter dat hij naast hem moest komen zitten. Dat ging dan toch, al was het moeilijk met die flesch genever in den arm en dien sabel die tegen alles aanstiet. ‘Ready,’ zei de Schot kalm, zonder naar iemand te kijken, of hij tot zich zelf sprak. ‘Yes,’ zei de sjampetter. ‘Zeg hem dat ik vooruit rijd,’ schreeuwde de Boer. En hij vloog den weg op. De veldwachter keek den Engelschman in vertwijfeling aan. Maar de Engelschman zei zonder meer: ‘Yes, yes’. ‘Hij begrijpt toch àlles,’ besloot de sjampetter, opgelucht. ‘Ze zijn toch slim.’ Op de hooge stoep van zijn kasteeltje stond de Burgemeester alles na te kijken, wat daar aan zijn voeten gebeurde. Met zijn toestemming. Alleen voelde hij diep in zich wat spijt om de gin. Rijden was nu het parool. De Boer vloog over de baan. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar af en toe voelde hij de jeep zoo dicht bij zijn achterwiel, dat hem plotseling schrik beving en hij, plat op de stuurstang gedrukt, met alle kracht trappelde, - weêr een paar meter voorsprong. Dan klonk telkens over het landschap, tot ver over de velden, de oorverdoovende lach van den Schot - en de zwermen kraaien, die op de akkers waren neêrgestreken, stegen dan in de blauwe ruimte terug... Plots stopte de fiets, sprong de Boer eens te meer van zijn fiets, keerde zich gejaagd om, hief de hand in de lucht: ‘Zeg hem,’ schreeuwde hij uit alle kracht, ‘dat het hier is, Sjampetter!’ De veldwachter keek in vertwijfeling den Schot in de bleekblauwe oogen. Maar de Engelschman zei kalm: ‘Yes, yes.’ ‘Hij verstaat toch alles,’ meende de veldwachter weêr tot zich zelf. ‘Ze zijn toch slim!’ Maar de jeep stond met een slag stil. Het scheelde weinig of de veldwachter vloog met zijn neus tegen het raam van de auto; hij spande gelukkig tegelijk zijn rechterarm om de flesch. De sjampetter werd het geklok van den genever in de flesch gewaar, van den geweldigen schok. Maar de Schot stond al in de opening van de hekkenpoort van het pachthof. Hij vulde gansch de opening met zijn grootsche figuur. Zijn bloote beenen, met de geweldige knieën, waren als pijlers van den kerkbeuk; zijn kort rokje, blauw en groen geruit, met een rood vierkantje hier en daar, wuifde in den varenden wind - ‘hoe kan hij dat zoo ongesjeneerd dragen?’ vroeg de sjampetter zich af - en daar in de hoogte fladderden de twee linten van zijn muts, blauw en groen geruit, met hier en daar een vierkantje rood. En nu schreden ze met hun drieën op een rij over het voorhof naar de huizing toe. De Engelschman in het midden, een reus; rechts Boer Bostwijk die er thans uitzag als een gewone man, de fiets aan de linkerhand; en links de veldwachter, thans een dwerg, met in den eenen arm de flesch gin, die als groenig zomerwater blonk in de zon, de andere hand op het gevest van zijn lastigen sabel. En plots dook, wie weet van vaar, de man met de fiets op, hij sloot het oprukkende leger. Als bij tooverslag zag men al op eens aan al de vensters van de hofstede, neuzen, monden, gezichten plat tegen de ruiten gedrukt; maar ook oogen die keken, starrelings naar het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhof. De rij stapte onverbiddelijk aan, schouder aan schouder... Ach neen: de schouders trapsgewijze, maar toch onverbiddelijk; onverbiddelijk als het noodlot of de dood. De Pachter opende, de dood in het hart, de voordeur. Hij verscheen op de stoep, een korte massa vleesch met bonkige vuisten, ditmaal niet gebald, niet gebald, maar open, vijf vingers naast elkaar. ‘Hier zijn we,’ riep de Boer, ‘met de papieren. Wat zegt ge nu, Pachter?’ De pachter zei niets. Hij keek op de rij, die pal stond voor de stoep van zijn hofsteê, onafwendbaar. Hij boog het hoofd. In zijn opgekropte woede was hij teweeg te schreeuwen, dat het als een steen door de lucht zou keilen, Boer Bostwijk in het vermaledijle gelaat: ‘Man, als ge alleen waart, 'k zou 't u leeren! Maar als ge er den vijand bijhaalt...’ Hij voelde zich onmachtig. En bedacht zich toch ook dat de Engelschman niet de vijand was. Dat was abuis. Maar zijn onmacht was onbeschrijflijk. Hij riep, getergd en overwonnen, en tergend den Boer: ‘Ik wil van uw papieren niet weten! 't Is strond!’ Gelukkig begreep de Engelschman het woord niet; ook zei hij niet ‘yes, yes’; maar de man met de fiets schoot in een schetterenden lach. Deze kletterde in de ooren van den Pachter, die weêr schreeuwde: ‘En uw koe, pak ze maar, pak ze, zeg ik u. Gestolen goed.’ ‘Door u gestolen,’ huilde de Boer terug. ‘Neen, eerlijk gekocht,’ brulde nog de Pachter. ‘Eerlijk, eerlijk. Door u gestolen.’ En hij keerde zich om, sloeg de deur met geweld achter zich dicht. De rij zwenkte rechts af, naar de stalling toe. Onverbiddelijk was de gang van het noodlot. De man met de fiets liep in allerhaast vooruit, ontsloot wagenwijd de poort. Onweerstaanbaar vloog de Boer de open stal binnen. Hij riep als een bezetene: Lisette. De koe keerde naar hem een muil, waar slijm aan kwijlde - met ronde, bruine oogen die hem zeker herkenden. Lisette, murmelde hij andermaal met een wonderen weemoed in de stem. Lisette, bevrijd... zij ook bevrijd... {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schot gaf een teeken aan den veldwachter. En die zei nu ook al ‘yes’, want hij begreep. De flesch genever ging in de hoogte. De Schot dronk. Hij gaf de flesch aan dien kleinen kerel terug. Met den wijsvinger wees hij naar diens hart. De sjampetter begreep weer. ‘Yes, yes,’ loech hij. ‘Yes, Sir!’ En hief de flesch aan den mond. Wat smaakte die genever eerste klas. Nooit zoo'n vocht gedronken! Die Engelschen weten te stoken. Hij smakte even met de lippen. ‘Yes, yes,’ juichte hij. ‘Dat's verduiveld niet van de poes’. Hij las op de etiquette: gin. Hij dacht: ‘ah, ze heeten zij genever gin. Ik zal 't onthouden!’ Juist verscheen Lisette in de opening van de stalpoort, een leizeel aan den hals. Het kalfje volgde, onbelet. De man met de fiets kwam vóór den Boer staan. Hij stak onbeschaamd de vrije hand uit, want met de andere hield hij Lisette bij het zeel vast. ‘Boer, en mijn twee honderd frank?’ De Boer, zonder nadenken, geheel bezig met Lisette, ging in zijn zak, telde twee bankjes van honderd in de hand van den man, die zei: ‘Dank je, boer. Zaken zijn zaken, en eerlijk duurt het langst.’ De groote Engelschman zat al in de kleine jeep; de veldwachter kroop naast hem, welke moeite hij ook had met zijn sabel en met die flesch in zijn arm. Maar zijn buur bekeek ze plots: ze was leêg. Hij mompelde iets tusschen de tanden. De veldwachter meende wel dat hij begreep. Hij zei: ‘Yes, yes, ik zal ze wel terug bezorgen bij Delhaize. Zoo'n flesch is wel vijf frank waard...’ Maar de Engelschman greep de flesch, bekeek ze nog even met nijdige oogen, neen, geen druppel meer in, en gooide ze over het veld waar ze vliegen wou. ‘Ready?’ riep hij daarop. Het was verschrikkelijk. ‘Ready?’ En hij keek over den rand van de auto. Achter de jeep had de koe nu post gevat, ze zag er parmantig uit, ze sloeg met haren snuit van rechts naar links. De snuit was vochtig als bruin leêr in den regen. En rond haar huppelde, op stijve pooten, in volle liberteit het kalfje. ‘Wat is dat alles leuk,’ moet het in zijn onschuld hebben gedacht. Het leizeel had nu de Boer in de hand. ‘Allee, Lisette,’ suste {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hij. ‘We gaan naar huis...’ Sloot de troep: de man met de fiets. Hij zat op zijn velo en voerde 't rijwiel van den Boer bij de stuurstang meê. Hij ook had pret, och ja, ook al in onschuld. Twéé honderd pataten! Plots verdwenen de twee zeeblauwe oogen van den Engelschman van den gezichteinder, als de twee lichten van de auto die men onverwachts dooft. Maar zijn stem klonk als een alarmklok. ‘All right!’ Het commando. De jeep zette zich in gang en reed langzaam. De sjampetter voelde als een leêgte in den vouw van den rechterarm. Hij trok zijn sabel met scheede en al uit de lus, en lei hem dwars over den arm. ‘Ja, hoe noemen zij weêr den genever,’ dacht hij na. Zijn hoofd was loom. ‘Ja, hoe? Ah, gin,’ jubelde hij. Gemakkelijk, ik moet maar aan niezen denken, en 'k weet het. Men heeft het me altijd gezeid dat het Engelsch zoo'n gemakkelijke taal was.’ Hij duwde zijn lijf in den hoek van de bank, zoo dat hij goed vast zat en op zijn gemak, en vlijde 't hoofd tegen den wand van de jeep. Men reed langzaam en zacht. Hij sloot de oogen, zalig; na korten tijd ging hij ronken. De groote Engelschman bekeek hem met zijn zee-blauwe oogen, die plots gingen tintelen, terwijl een breede lach zijn kareelrood gelaat in somberen gloed zette - al was die lach binnensmonds, geluideloos. En al met eens stuurde hij zijn jeep naar een diepen put op de heirbaan; de auto vloog als 't ware de lucht in, zoo geweldig was de schok; de sjampetter, hij, vloog met zijn hoofd tegen den houten boog van 't plafond van het rijtuig; zijn kepi werd ingedrukt; hij viel terug op de bank in zijn hoek, zijn sabel over den arm. ‘Aai-je-aai,’ zuchtte de veldwachter en bewreef zich den nek en het voorhoofd met zijn linkerhandpalm. ‘'tZal niets zijn,’ dacht hij, en hij sloot van her de oogen - tegen de pijn die niet komen zou. ‘Damned,’ had de Engelschman kalmpjes uitgeroepen. Hij keek even den sjampetter in 't gelaat: zee-blauwe oogen, ijzig. ‘It's pitty!’ zei hij nog, met een aardiger glimlach om de zware lippen. Hij reed maar door. Twee keeren nog richtte hij de jeep naar een holte op de heirbaan, sprong de auto met een geweldigen schok weêr recht en vloog de sjampetter tegen den houten balk van het {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} plafond - de kepi was nu zoo plat als een vijg; maar telkens verviel de veldwachter weêr, na wat gezucht en gejank, in zijn dooven slaap terug. Gin is treiter. Maar verder nu vermeed de Schot de putten en de holten. Zoo zijn de Engelschen. Zij willen niemands dood. Zij weten maat te houden. De zon, die den heelen dag hoogtij had gevierd, ging nu al langzaam onder. In het Westen stond de horizont in rooden gloed, die aan zijn uiterste grenzen in den aether, lichtrose en oranjekleurig werd. De rest van den hemel, naar het Noorden en het Zuiden toe, was effen blauw. Azuur en nog azuur, tot in het oneindige. Geen enkele wolk. De zuiverste effenheid. De lucht was frisch. Uit de boomgaarden vloeide den geur aan van het rijpende ooft. ‘Daar zijn ze!’ juichte meteens de man met de fiets. Wie? De stoet stond aan den voet van een zachte helling en ginder boven zag men alleen enkele kinderen. Aan de overzijde van den berg lag het dorp. Boer Boswijk keek toe. Een van de kinderen, een kleuter, gluurde op den kam van de helling, door een militairen verrekijker, waarschijnlijk op een Duitscher buitgemaakt. Plots verdween het kind van de kam. De anderen begonnen te schreeuwen en te juichen, de handen in de lucht. In die handen bloemgarven en guirlandes van tot een snoer gevlochten veldbloemen en graangewas. Zij wenkten, er spoed meê te maken. En al met eens begon de dorpsklok triomf te luiden, triomf in Vlaanderland als de klokke Roeland, maar met maat en rede, bescheidener dus. De jeep kroop langs de helling als een rat die voor een kater vlucht. De koe met den Boer aan 't leizeel volgde moedig, maar het kalfje op zijn stijve pikkels, leek al moe te komen. En zeker zou de man met de fiets het bereids in zijn armen hebben genomen als de goede herder van het Evangelie, indien hij niet in beslag was genomen door die twee fietsen, den zijnen en dien van den Boer. Het kalfje volgde dan ook traag en stil zijn moeder... Toen ze juist aan de helft van de helling kwamen, stortten zich de kinderen den weg af, den stoet te gemoet. Ze liepen tot de koe toe, Lisette, Lisette, en bonden aan elk van de hoornen een tuil bloemen, hingen over het ronde lichaam der koe hun kleurige guirlandes. Het leek wel of de koe {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} thans hupscher voortstapte. Toen zagen zij voor 't eerst het kalfje. Ze wou'en het paaien en aaien, maar 't ontvluchtte hen telkens. Tot een bende andere kinderen te vierklauwe kwam aangeloopen ook met bloemen en guirlandes van twijgjes en langstelige bloemen. Het kalfje werd op zijn beurt gepaleerd. Maar gedwee was het niet. Het huppelde en sprong met zijn stijve pooten telkens en telkens de lucht in en beet naar het groen der blâren, naar de felle kleuren der bloemen. Toen echter de stoet den kam van de helling bereikte, liep het kalf al, vermoeid van het stoeien, mak en gedwee achter de koe, van bloemen en groen loof getooid lijk een offerlam. Maar van den kam af der helling, in welker diepte het dorp lag, en, vóór het dorp, de hofstede van den Boer, was 't feestvertoon eerst voorgoed aan den gang: daar stond de rijpere jeugd, de groote jongens en meisjes en onder hen de opgewonden vaders en moeders, soms met het jongste kind aan den rok of aan de borst. Aan staken hingen vlaggen: de schetterende driekleur. Over de baan, van den eenen boom tot den andere: guirlandes vol kleur en geur, buigzame twijgjes, groene halmen, bloemen en bloemen. En de kerkklok klepte victorie, en nog eens victorie. Er kwam een derde bende aangeloopen, buiten adem, van kleuters en kleine meisjes, opgewonden, opgewonden, de handen en armen vol kruid en bloemen. Maar ze bleven betetterd staan kijken. Er viel niets meer te paleeren, de koe en haar kalf waren al één loof en één bloem. Toen zagen ze de jeep en de rijwielen. Ze renden om de jeep, al tierende. De Schot bleef goedsjeudig stil staan. Hij schoot in een daverenden lach. Hij keek naar den veldwachter die sliep, naar dien sabel die de plaats van de flesch gin had ingenomen, en verzonk in een trieste mijmerij als Hamlet weleer: wat is er in één flesch gin? Toen kwam de auto weêr in gang, van voor tot achter in loof en bloemen. De Engelschman greep den veldwachter bij den arm en schudde hem door elkaêr - een reus van een Schot! - en klaar wakker... ‘Wat es er?’ riep de sjampetter met schorre, droge stem. ‘Maar wat es er?’ De Engelschman had harde vingers en kon iemand grijpen! ‘Wat?... Yes, yes...’ Geen woord in alle talen heeft zulke beslissende beteekenis. Aan alles, twij- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} fel of weifel, rede of onrede, maakt het een eind. Maar de Schot greep de pols van den veldwachter, lei hem de open hand op het stuurrad van de jeep. Verschrikt kwam de sjampetter goed wakker. ‘Wat doe je?’ riep hij in angsten uit. ‘Ik kan ik geen auto sturen!’... ‘Nothing,’ zei de andere zeer kalm. ‘Nothing, friend...’ Maar hij dwong de vingers van den veldwachter óm den houten band van het stuurrad, stevig. ‘Yes, yes,’ stamelde de veldwachter. Wat kon hij tegen dien onverzettelijken reus, die geen gebenedijd woord Vlaamsch verstond, op den koop toe? De Engelschman keerde zich om, sloeg het deksel van een kist achter in de auto open, en haalde uit de holte een schitterenden doedelzak. En hij begon te spelen, de lange houten pijp in den mond. De sjampetter zat vol vreeze, de hand krampachtig aan het stuur. De tonen van de Schotsche ballade klonken over de velden; de lucht was er vol van, al schalde de kerkklok nu ook uit alle macht. En telkens als de jeep in een poel terechtkwam, en dat gebeurde slag op slag, en de sjampetter, het hart zoo klein en zoo hard als een kei, in de lucht vloog, de hand krampachtiger dan ooit aan het stuur, en de jeep schokte of ze uit elkaêr werd gerukt - steeg onverstoord een akelig zuur gehuil uit den doedelzak, terwijl de Schot onverstoord voortspeelde. Hij dacht aan Shakespeare, die ergens heeft geschreven, ‘stoor u niet aan de kleinigheden van het leven’. Maar nooit heeft over het Brabantsche landschap een lied geklonken, zoo hupsch en tevens zoo triomfant. De gansche dorpsjeugd rende en holde rondom de jeep, angstwekkend dicht voor de motorkap en naast de wielen. Het zweet brak den sjampetter uit het lijf. En huilen deed die jeugd, huilen en jouwen van de zeldzame pret als uit den doedelzak, bij elken put in de baan, een scherp geluid steeg dat door de ooren sneed lijk een lange priem. En de man met de fiets liet de beide gepaleerde velo's elk aan een hand, mar omtuimelen; stiet uit zijn wijdopen mond (er ontbraken enkele tanden) een onbedaarlijke lach, kroop in elkaêr, en kletste op zijn beide billen, dat het klonk. ‘Mardjie, mardjie!’ Op het voorhof wapperde aan een hoogen mast de natio- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nale driekleur, rood, geel en zwart: de avondwind was opgekomen. Aan een anderen staak flapperde de Vlaamsche vlag, zwarte leeuw op geluw veld. Elk aan een stijl van het hekken, dat trouwens wijd-open stond, Zenobie en Vitalie. Vitalie schreide van geluk, zonder een snik, draaide op zich zelf rond lijk een dop, de armen hoog in de lucht, schreeuwende ‘Lisette, Lisette’... Even greep de Scot met eene hand het stuur en keerde de jeep in de goede richting, de hekkenpoort door. De jammerlijkste schreeuwen stegen binstdien uit den enormen doedelzak, zij overweldigden het klokkengelui. Zij huilden moord en brand en 't luidde triomf, triomf, Lisette, Lisette... De gansche optocht, met den man met de fiets aan 't slot, en dan al de kinderen en al de dorpsbewoners, sloegen den oprijweg naar de woonsteê in, aan welker gevel enkele vetpotten brandden, de weinige die men op zolder gevonden had. Het rumoer verstilde op de hoevewerf. De stal stond wagenwijd open. Lisette en haar kalfje, versierd en gepaleerd, verdwenen in de holte. Hun eten stond klaar. En naast den dampenden kom met het eten, Zenobie, kalm en vol van den ernst der eeuwige verantwoordelijkheid. Op de stoep van de woning stond, in het gouden licht van den laatsten zonnestraal van dezen dag der dagen, de Burgemeester in zijn volle zwaarte en lengte, de hand hoog in de lucht geheven, met in die hand hand een tweede flesch gin. De Engelschman keek er naar met zijn zee-blauwe oogen, hij las: Very old Scotch Gin; en hij zei verder niets. Waarom zou hij? De sjampetter riep - Genever! Mardjie; Engelsche genever! Hoe is 't daar weer Atj... Gin, Gin. ‘Yes, yes!’ De Boer knikte wel voldaan. De man met de fiets schoot ééns te meer in een schaterenden lach: hij zou nu toch ook zijn paart van den buit krijgen! In de verte bleven de kinderen en al dat volk staan kijken en staren. Even kwam de onderpastoor voorbij, uit een naburig pachthof had hij de gansche doening gadegeslagen. ‘En dat voor een koe,’ kwam het in misnoegen in hem op, en verdween 't dan weêr. Het schoot hem even te binnen dat, toen hij werd ingehaald, twee jaar geleden, geen vlag was uitgestoken, zich geen mensch op de straat bevond, alleen enkele oude vrouwen op den drempel van hun woning hem hadden {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} begroet. Het was wel waar dat het dorp toen was bezet door den Duitsch. Maar toch. Het verschil was al te groot. Enfin. Hij was, de dorpsgenooten wisten het, een buitengewoon schrander man. ‘We keeren ontegenzeggelijk tot het heidendom terug,’ mompelde hij in mijmerkoorts. Hij dacht aan den os Apis, die heilig was, en door het koor der priesters naar zijn gewijden stal werd geleid; en aan de jonge koe van Mytilena, tegelijk door de eerbare maagden en de hetairen van de stad gepaleerd en vereerd als 't zinnebeeld der Lente en der Vruchtbaarheid. En dan geofferd aan god Pan, omringd van lubrieke saters. Er waren ook stieren geweest... Enfin... Maar het klokkengelui was thans van de lucht. De ruimte zweeg. Vrede. De boeren en boerinnen keerden gezapig pratend weêr naar huis toe; de kinderen liepen en ravotten langs baan en steg, floten en zongen. Dan werd het op aarde ook stil. Allengerhand zonk de dag in den vreedzamen nacht. Hoog aan den hemel blonk intusschen de volle maan: een ronde schijf van hel geel goud, die eenzaam gloeide. De onderpastoor stapte langzaam naar de pastorij toe, waar zijn oude brevier op hem wachtte. En ook de oude meid, snorkend in een versleten zetel. Bij Boer Bostwijk dronk men gin, mardjie, gin; heidensch! De onderpastoor, al stappende, bekeek zijn schoeisel; telkens als hij een stap deed schitterde, in den bleeken straal van de maan, als louter diamant, de ouderwetsche zilveren gesp van zijn vooruitgestoken schoen. Over de aarde streek verder de onverzoenbare nacht, met zijn floers van vergeven en vergeten neêr. Adee... F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele aphorismen Ter inleiding Er ligt een groot welbehagen in, te midden van veel teleurstelling en verdriet, elken neep van het leven in aphorismen om te zetten. Zij zijn een verkapte vorm van lyrisme, met zijn kreten en protesten. In jongere jaren zou ik het niet hebben beoefend, omdat het soort van zelfbelijdenis in aphorismen streng gezuiverd wordt van al het particuliere, van wat op het dagelijksch plan persoonlijk ervaren wordt, van de directe oorzaken van leed en de struikelsteenen des harten. Althans oogenschijnlijk. Wijzer wordende in het menschelijke, is het goed de pijnen en personen niet te noemen, die aanleiding gaven tot het vastleggen van eenige waarheden over het wezen van onze soort. Zooals het mij ook goed voorkomt zich tot het algemeene te verheffen. Men kan er sereniteit en stoïcynschen troost bij winnen. Ik ontveins mij niet, dat veel van navolgende aphorismen door den tijd zijn gekleurd, waarin zij werden ervaren en geschreven. In schoonere tijden zouden zij wellicht hier en daar wat meer zonnestralen van den menschelijken aard ondervangen. Aangezien ik deze uitspraken als een vorm van lyrisme beschouw kunnen zij inderdaad aangevuld worden met fleuriger waarnemingen, die te doen vallen als op het moreel plan er milder weer heerscht. De mensch is nu eenmaal dikwijls leelijk als gij hem schoon verwacht. Het is ook wel eens andersom. De mensch is in staat schoon te zijn, ondanks zijn menschelijke natuur, waarvan scherpzinnige {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} moralisten weten, dat zij onmenschelijk is. Om hem lichtvaardig te idealiseeren is er nu minder aanleiding dan ooit. Dat de mensch menschelijk is, zwak, zelfzuchtig, gierig, wulpsch - de lijst der eigenschappen kan tot in het oneindige aangevuld worden - dat verwondert mij niet. Maar dat hij er, trots alles, het menschzijn eerbiedwaardig kan afbrengen, dat is een reden om zich over te verheugen. Meer zelfs: wat een prachtig schouwspel biedt hij niet, uit welken gezichtshoek men hem ook gadeslaat. Hij is immers een tragische figuur, een bezetene en een wonder. Hij is een larf, koddig, giftig en monsterachtig. Hij is een vlinder. Tusschen alle uitersten is hij oneindig verscheiden, met de vreemdste mengselen en contrasten. Het ergste van al: hij is vaak zoo onbeduidend, dat zijn voet geen spoor laat en zijn verbranding alleen wat onaangename lucht. Het ware hem nochtans onrecht aandoen hem uitsluitend te beoordeelen naar enkele van zijn standen en handelingen in gebroken tijdsgewrichten en buiten zijn natuurlijk verband. Er zijn immers oogenblikken waarop slechts weinigen een goed figuur slaan. Daartegenover staat, dat het al te bedrieglijk is, wanneer men den mensch fotografeert nadat hij toilet heeft gemaakt en op momenten, dat hij naar zijn gade glimlacht, al zijn kinderen rond hem verzameld zijn en hij een welgedane harmonie afstraalt. Derhalve komt het er op aan goed te bepalen, dat navolgende aphorismen werden beproefd in eenige onzalige dagen. Kleine suite De mensch in nood is alleen. Tenminste gedurende de windstilte, die den storm voorafgaat. En zeker in het orkaan zelf. Misschien is de mensch in een orkaan nog schoon, omdat in hem, zooals in zijn eenzamen buurman, het instinct om zelfbehoud zich zoo spontaan te weer stelt. In een cataclysme is niets zoo ontstellend dan de plotselinge onthulling, dat wie er buiten blijft, zoo goed genesteld zit in zelfgenoegzame placiditeit. Vergaan is niets, maar die {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ontgoocheling te moeten verduren over alle falen van de menschelijke solidariteit. Die placiditeit is de ware ratio; zij wikt en weegt tusschen mogelijke en gewaagde pogingen tot redding en verwacht heul van den tijd. De mensch is weinig waard uit zich zelf. Zijn betrekkelijk goede houding ontleent hij meestal aan zijn kader of aan den waakhond. En nog moet men hem niet van al te nabij bekijken: kader en waakhond hebben hem bijzonder goed op huichelarij gedrild. De huichelarij is een tweesnedig mes, maar maakt de samenleving mogelijk. Indien elkeen in alle omstandigheden vrank en onmeedoogend zijn meening zei... Het duel zou weer in de zeden moeten worden gebracht: in een degenstoot is er tenminste iets openhartigs. Tact is een van de genadige vormen der huichelarij. De mensch is er dol op gesteld zich over den tact te begoochelen. Hij houdt zoo zeer van zich zelf, dat hij zich met den genadigen vorm der huichelarij als met de waarheid zelf gelukkig prijst. Verschrikkelijke eenzaamheid van den mensch. Men heeft hem uit tact een halve waarheid gegund en een halve waarheid verzwegen. Met de som van halve waarheden staat hij in een denkbeeldige heele waarheid alleen. Er is iets schooners dan de opperste rechtvaardigheid: het hart, dat zich boven alle beleedigde voorschriften en regelen verheft en het hoofd van een verloren sterveling stut. Het sublieme vindt men misschien in zijn zuiversten vorm in de echtelijke liefde en in de liefde van moeder tot kind. Ik zie vrouwen haar echtgenoot volgen in den diepsten nood en de algemeene verwerping. Zij hebben hem lief, ondanks al zijn fouten en vergissingen, ondanks zijn misdaden en mis- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkingen. Zij bieden hem het laatste hart waaraan hij steunen kan. Op het moederhart na. Het sublieme is niets anders dan de schoonste vorm van het menschelijke. Regel, voorschrift, wet, belang, geld, openbare zaak, - elke abstractie bevat een valbijl. Antigone, très douce et très pure? Regel, wet, openbare zaak, - 't moet al wijken voor die stem van het bloed en de zusterliefde. Krijgt die doolaard geen graf? Sterf dan mede, zoete Antigone. De wet moge heilig zijn. Heiliger is de wet der liefde. Weest gegroet, moeders en vrouwen, wees gegroet Antigone, weest gegroet zeldzame harten, die de grenzen der eigenliefde overschrijdt, weest gegroet, arme zondaars, en allen, die u menschelijk behandelen kunnen. Helaas, helaas, alle vriendschap is door eigenliefde begrensd. Erger nog, zij is een vorm van eigenliefde, maar ook daarin is de mensch dikwijls slordig en onaandachtig. Waarom helaas, helaas? Is zij het steunpunt niet van alle leven? Zelfzucht? Zij vaart met alle zeilen uit. En dan, zij biedt de beste verdediging tegen dien vreemden broer, den mensch. Verzwijgt men iets uit liefde, dan heet die halve waarheid als die halve leugen goedertierenheid. Verzwijgt men iets uit haat, dan scherpt de geest zich in berekening en list, die samen sluwheid vormen. Pracht van de taal, die alle transsubstantieeringen van haat tot liefde en heel dat stel hartstochtelijke gistingen kan noemen. En dat wij allemaal uit Brueghel zijn, elkaar als blinden leiden, doen tuimelen in de sloot, bij grollen en bij grienen. Er is maar één ding erger: wij zien en wie heeft nimmer wie hem lief zijn in een sloot geleid? Van onze vijanden en wie ons onverschillig zijn gezwegen. Heel veel weldoeners zijn hypocriete gierigaards. Zij worden plotseling zuinig, traag en bovenal censoren van de goede zeden. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Als iemand mild en ongemeen vrijgevig is, hoed u. Stel u de vraag waar, wanneer en in welken vorm hij zijn gave met woekerinterest weer opvorderen zal. De ware, de ruime, de vorstelijke vrijgevigheid put tien tegen één uit andermans zak. De mensch verafschuwt andermans verdriet als een soort van melaatschheid. Niets boezemt meer afkeer in dan het gezicht van tranen. Wie zwak genoeg is verdriet te laten blijken schept leegte in zijn huis. Het zwijgend nat, dat leekt mij langs de kaken... Tranen, Guido Gezelle wist het, zijn uitsluitend bestemd voor de intimiteit. Er is iets onbetamelijks in het laten zien van een behuild gezicht. Er zijn de feiten en de affecties, die ze dragen. Onderdruk de affecties. Avalez votre clef. De denker denkt goed als hij op eigen kracht denkt. Hij klimt op langs de treden van een logika, die hij stuk voor stuk opbouwt. Denken onderstelt onverbiddelijk bevestigen van de persoonlijkheid. De groep daarentegen installeert zich gemakkelijk in compromissen tusschen tegenstrijdige ideeën, als hij ze niet zooals het lijk van Patrocles uiteenrukt. Het gemeenschappelijk denken levert anderzijds soms ernstige correcties op dwalingen op. De personaliteit gaat voor. De gedachte der kudde is op één doel gericht: kudde te blijven en ze niet te laten uiteenvallen. De nonconformistische gedachte rukt de kudde uiteen. Of brengt ze in het goede spoor. Waardigheid van den mensch: mensch onder mensch te zijn, kameraad onder kameraden, en toch niet alle persoonlijk denken prijs te geven. Bereid om in de schare te staan, gereed om den kuddegeest af te leggen. Want de geest moet zich altijd opnieuw verheffen boven het verzinken in de ge- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} makzucht der menigte en de slijtage der idee wanneer ze gemeengoed wordt. De eigenliefde en het instinct om zelfbehoud zijn zoo weinig van elkaar te onderscheiden, dat zij gevoeglijk over één kam kunnen geschoren worden. Uit eigenliefde, uit instinct om zelfbehoud sluiten de armen zich bij andere armen aan, de rijken bij andere rijken, de letterkundigen bij andere letterkundigen. Zij hebben evenveel redenen om elkaar te lijve te gaan als om sterkte bij elkaar te zoeken. Uit eigenliefde en instinct om zelfbehoud loopen de armen naar sommige rijken over, de rijken naar sommige armen, klampen de talentloozen zich aan de begaafden vast en laten de begaafden de talentloozen niet vallen zooals ze dat in gemoede doen. Tegen grootere machten ontstaat uit eigenliefde en instinct om zelfbehoud het verband, dat den schoonen naam solidariteit voert. De solidariteit is meestal het grootst onder de ‘have nots’ en wordt onder hen met den meesten ernst van onnoozele bloeden beoefend. Uit eigenliefde en instinct om zelfbehoud wordt de solidariteit verraden zoodra er stormen of rampen dreigen. Instinctief desolidariseert eenieder zich van de verliezende partij. Of wie er als dusdanig uitziet. De desolidarisatie spaart vrienden noch verwanten. Zij berijdt de zuivere principes. De grootste lafheid gaat in zuivere principes vermomd. Uit eigenliefde en instinct om zelfbehoud spreekt de mensch de waarheid, is hij eerlijk en vergevensgezind, gaat hij zoo ver sommige deugden te beoefenen. Al het andere levert te veel ongemakken en gevaren op. Bemin uw evennaaste zooals u zelf, uit liefde tot God. Wat een heroïsme wordt daar aan den mensch gevraagd. Een ander te beminnen zooals zich zelf, en met zelfverloochening dan nog wel, - uit liefde tot God. Eén toegeving aan de men- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke natuur: zijn eigenliefde is norm voor de naastenliefde. Het ware onmenschelijk minder eigenliefde dan naastenliefde te vragen. Ik sluit de oogen. Het kan mij niet ontsnappen, dat zoo vaak de eigenliefde in het centrum van de naastenliefde staat. Vergevensgezindheid is dringender noodig dan rechtvaardigheid. Zooals de mensch mensch is verdraagt hij de volstrekte strengheid der rechtvaardigheid slechts als destructie. MAURICE ROELANTS. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot ‘Mijn Woningen’ Men zegt ons: ‘Zoek den Mensch!’: platonisch imperatief en variante op het ‘gnoti seauton!’; want, door dit ‘zoeken’ van den mensch, zal men veeleer het ‘kennen’ van den mensch bedoelen... Mij overvalt echter het gevoel van de onmacht ooit van een imponeerende menschenkennis te kunnen getuigen. De lieve, maar wreede Ninon de Lenclos stelde ons vóór dit maar al te ware dilemna: ‘Il faut choisir: ou d'aimer les femmes, ou de les connaître!...’ Ik heb, helaas, maar al te vaak het eerste alternatief verkozen... Ik ben in mijn leven veel mistroostig en eenzelvig maar daarom eigenlijk niet menschenschuw geweest. Ik hield minder van de ontgoochelende entiteit ‘menschheid’ dan van enkele bepaalde - soms ook ontgoochelende - wezens met wien de lotstoevalligheden als daar zijn: het bijwonen van een tooneelvoorstelling, de praktijk der schoone letteren, het uitoefenen van mijn ambt, mij in aanraking brachten. Geen van hen, hoe intiem ook onze omgang was, heb ik ooit in zijn diepste wezenheid ‘gekend’. Ja, in oogenblikken dat mijn genegenheid, mijn toewijding, mijn vereering voor hen het grootst waren, omsteeg mijn geest vaak een waas van verstrooidheid, die in mij zelfs het ver- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} langen zou verlamd hebben de ‘waarheid van hun ziel’ te doorgronden... Maar, vooraleer in de onmogelijkheid eener volkomen waarachtige menschenkennis te berusten, vraag ik mij af of het begeerde doel ook niet zou kunnen bereikt worden ‘en jouant par la bande’. In plaats van rechtstreeks op den mensch af te gaan om met de methodiek der psychologie of de charlatanerie der psycho-analyse zijn zoo wisselvallig wezen te ontleden, deed ik niet beter de standvastige woningen te memoreeren waarin hij geleefd heeft? Toon mij het huis dat gij bewoond hebt en ik zal u zeggen wie gij waart... Diogenes!... Diogenes!... Hoe onthullend de woning waarmee uw cynisme genoegen nam: de holle ton van een hond!... Mijn vroegere woningen... Ik denk aan haar met de verteedering die een Silvio Pellico zijn Le mie prigioni liet schrijven. (1) Ik weet waarachtig dat ware, zooals het gevaar dreigde op Sinksen 1944, de villa ‘Eikenland’, te Sint-Michiels-bij-Claven, door een vliegerbom vernield geworden, deze ramp mij een feller hartschok zou gegeven hebben dan het schielijk overlijden van enkele onbekende ingezetenen derzelfde gemeente: inhumane gemoedsreactie die ik natuurlijk ter plaatse niet in het openbaar zou wagen te verkondigen; maar gerust kan mededeelen aan een klein en verlicht gehoor zooals daar zijn: de abonnenten van een Nieuw Vlaamsch Tijdschrift... In mijn liefde voor mijn woningen heb ik één der redenen teruggevonden van mijn instinctieve afwijzing van een maatschappelijk stelsel dat den privaten eigendom niet duldt, alsook van mijn ietwat fantastische zucht naar rijkdommen, die mij zouden in staat stellen eens deze woningen aan te koopen. Ik beken, dat ik niet de noodige energie ontwikkel om langs normale wegen zulkdanig fortuin te vergaderen. Intusschen is het aangenaam zich te vermeien in den droom dat een snel rennend paard, of een dociele roulettenmarmel mij de toovermacht bezorgt die, over nacht, van mij den eigenaar {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt van niet minder dan vijf panden staande en gelegen te Borgen, Watermaal, Claven en Sint-Michiels-bij-Claven. In een der fraaie Fred Astaire-Ginger Rogers films, die soms een diepere filosofische beteekenis bezitten dan de doorsnee cinemabezoeker vermoedt, ontrolt zich de volgende stichtende en allegorische episode: Door de reeks misverstanden die nu eenmaal onontbeerlijk zijn om een filmintrigue aaneenterijgen, lijken de danseres en haar partner voor eeuwig gescheiden. Op een avond treedt het desperate meisje een music-hall binnen en stelt vast dat Fred Astaire optreedt met een troep van twintig girls, die allen vóór het aangezicht een masker dragen: het gelaat van Ginger Rogers! Als de danseres aan een ouvreuse vraagt wat dit te beteekenen heeft, geeft deze de diepzinnige verklaring: ‘Because he can't dance with you, he dances with images of you’. Vermits ik niet bij machte ben om met mijn lichaam en mijn meubelen deze huizen opnieuw te betrekken, zoo wil mijn verbeelding aldus ook pogen ze op een ander plan, dan het materieele, en in andere dimensies dan deze der cadastrale geometrie, weer op te bouwen, opdat althans mijn geest als onbetwistbare heer en meester, in deze luchtkasteelen zijn intrek neme. Een verdere overweging spoort mij nog aan dit opzet te verwezenlijken. Sommigen hebben mij mijn litterair amateurisme verweten. Ik erken de gegrondheid van deze kenteekening - al schaam ik er mij niet over. De litteratuur beoefend als een ‘bedrijf’, met zijn kruideniersachtigen concurrentiegeest en zijn zoo ijdel Strebertum, is mij steeds antipathiek geweest. Maar wie ‘liefhebberij’ zegt, zegt meteen ‘beminnen’: geestdriftig ingaan op die plots opwellende neigingen van hart en verbeelding, het voeden en vormen van gestalten met het rijkste bloed, om henzelfswille en opdat de schrijver van hun schoonheid geniete, zoolang de bedwelming duurt der inspiratie, maar ook... het gewillig verzaken zoodra de Vluchtige verflensen gaat... Ik heb nooit, zooals Lodewijk Van Deyssel, de Litteratuur ervaren als ‘een liefde voor Altijd’ maar wel - zooals trouwens alle ‘liefden’ zijn - als een ‘liefde bij tusschenpoozen’ - een begenadiging die men evenmin zoeken {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kan als ontwijken. Welnu, een thema overwegen waarbij de verbeelding gestadig de herinnering zoodanig verbuigt, dat de lezer er geen moment uit wijs geraakt of hij met een roman of met ‘mémoires’ te doen heeft, een thema behandelen waarin tot de geografische plaatsnamen toe nu eens echt, dan weer getrukeerd zijn, is dit niet een je reinste litterair amateurisme: een ideale positie, daar ze tot niets verplicht en alles mogelijk maakt, en niet het minst fantastische droomerijen op het conto der werkelijkheid te boeken en werkelijke gebeurtenissen, moesten ze den lezer aanstoot geven, als onschuldige kinderen eener speelsche verbeelding te laten excuseeren... Ik wil ook even aanstippen dat ik langs dit zijpad van het litterair amateurisme, mijn dochter, toen zij meerderjarig werd, aangespoord heb den Parnassus te beklimmen. Ik raadde haar aan, haar herinneringen neer te schrijven uit den tijd toen wij te Claven het huis No 6 in de Hoedemakerstraat bewoonden. En evenals ik een behulpzame hand had toegestoken toen Annie het fietsen leerde, wilde ik haar nu in den Pegasus-zadel helpen met voor haar de eerste volzinnen neer te schrijven die het noodige élan moesten verwekken: De straat was niet lang maar smal en steeds vol schaduw. Aan het uiteinde echter klaarde het soms bezonde brugje dat de rei overwelfde. Op de vensterbank gezeten, tuurde ik op het middaguur naar dit brugje, waarover moeder naar huis zou komen...’ Mijn dochter voelde veel voor dit plan: maar tot nog toe heeft zij het niet uitgevoerd. Blijkbaar: ‘Pour elle, Pégase est rétif’ en wil het nobele dier maar niet over dit ‘bezonde brugje’, dat in casu tot een litteraire ‘Ezelsbrug’ wordt... Waar mijn afstammelinge vooralsnog in gebreke bleef, en haar pennevaardigheid liever besteedt aan het schrijven van Engelsche epistels naar Amrikaansche cowboys en engineers; wat restte mij anders dan zelf te pogen de heiligdommen te herscheppen? Deze heiligdommen, zooals ze verspreid liggen in ruimte en tijd en waarvan ik niet eens weet of mijn amateurisme hun geografische ligging of de chronologische orde die zij in mijn leven innamen, zal eerbiedigen. Want op het oogenblik, dat ik schrijf (op dezen 4den October 1945) flitst voor- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst door mijn geest de Salon van de Villa Hélène te Watermaal, alwaar, op een Octoberdag van 1912 ik voor het eerst Florica ontwaarde en in het schemerduister reeds verliefd werd op haar ontroerende gestalte, met een hartstocht die nog feller werd, toen mijn zuinige moeder tenslotte toch het gaslicht liet opsteken en ik de zuivere gelaatstrekken in hun verklaarde aanminnigheid kon aanschouwen... Dan plots tuimelt mijn verbeelding ruggelings achterover en zie ik ons huis van Borgen, zooals het was in het jaar 1900. Het groote huis met zijn vijf winkels op het gelijkvloers, zijn salons en vooral zijn Japansche verandah. In deze laatste plaats waren de wanden bekleed met rieten matten, die op hun beurt beprikt waren met Japansche houten maskers, perkamenten waaiers en zijden Geishapoppen. Maar het eigenaardigste der wandversiering bestond hierin dat mijn vader met bamboestaafjes op de rieten paneelen zijn initialen, deze van zijn echtgenoote en van zijn kinderen had laten aanbrengen. Deze monogrammen waren zoodus: C.B., H.D., G.B., F.B., M.B., L.B., en vereenzaamd, B; want op het oogenblik dat mijn vader dezen eigenaardigen inval liet uitvoeren, was mijn komst ter wereld reeds verwacht, maar bleef men nog in het ongewisse over mijn geslacht en den voornaam die mij zou sieren. Na mijn geboorte heeft mijn vader verwaarloosd het ontbrekende initiaal bij te laten nagelen, 't zij dat, door mij te beperken tot de patronimieke ‘B’, hij hoopte mijn individualistische neigingen tegen te werken en mij er toe brengen om veeleer de collectieve familiedeugden te belichamen; 't zij misschien ook omdat er geen bamboestaafjes meer te krijgen waren. Wat er ook van weze: ik ben de jongste telg gebleven... wellicht omdat er geen wandpaneelen voor verdere monogrammen meer overbleven... Deze verandah, waar mijn vader bij het lezen der kranten zich verheugde over den moed der Japanners die de Russen bij Moukden in de pan hakten, werd door den nieuwen eigenaar vernield - althans in haar Japansche gedaante. Dit gebeurde nog vóór dat dichter Raymond Herreman met profetische visie het einde van alle dingen bezong: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zal vergaan zoo 't al vergaat. De blijde kreet, de arme bede, Het lieve en het droef gelaat En dit papier... en Japan mede. Lacy! Verbrand zijn de maskers, verbrijzeld de waaiers, gescheurd de Geisha's! En, zooals na een revolutie de monogrammen der dynasten van de gevels der paleizen en Musea gerukt worden, zoo zijn ook onze familiale bamboeinitialen den vuurpoel ingegaan en tot een assche van vergetelheid verworden, waaruit mijn schrijven te vergeefs poogt een ideëele Feniks te doen opwieken... Deze ramp heb ik niet de visu kunnen vaststellen. Ik heb haar alleen vernomen. Maar, nu de Vlaamsche kust van den bezetter bevrijd werd, kan ik nog naar believen de vele hotelkamers van ons huis te Borgen - althans deze die naar de straat uitgeven - aanschouwen. De groote hoekkamer Nummer 7 bezit nog haar vier ramen door dewelke wij op Oudejaarsavond schouwden, geduffeld in plaids en shawls, verwarmd met gloeiende punch, want op de markt speelden, - naar gelang de politieke conjunctuur - de liberale Neptunus-kinderen, of de katholieke St-Cecilia een concert dat van serenade tot aubade werd. De toortsvlammen en brasero's deden de koperen instrumenten fonkelen... Dan was er kamer Nummer 13 - die, omwille van het onheilbrengend getal, door de gasten niet gegeerd werd en zoodus maar voor ons zelve moest dienen. De kwade atmosfeer werd er trouwens bezweerd, doordat onze moeder er een klein altaar had opgericht ter eere van Onze Lieve Vrouw. Een blanke porseleinen Madonna glansde er in het licht van koperen kandelaars. Aan haar voeten een diafane vaas, waarin, in de Meimaand, de tuil boterbloemen gezet werd, die mijn zuinige moeder mij in de Borgensche weiden deed plukken; want Mlle Emilienne de fleuriste van het gelijkvloers, welke ons stellig mooiere bloemen zou geschonken hebben, opende haar winkel pas omtrent 10 Juni. Iederen avond van de Mariamaand werd devotie gehouden. Wij baden voor diverse intenties: ter genezing van zieke verwanten, ter afwering van epidemiën (dreigde de Azia- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tische cholera niet steeds langs de haven van Marseille binnen te sluipen?) en ook voor een zonnigen zomer die ons hotelbedrijf zou bevorderen. Wij baden het eentonig gemurmel der weesgegroeten, die grauw zijn als de paternosterbeiers welke door onze vingeren gleden; maar ook de innige litanieën van O.L. Vrouw met haar sereene aanroepingen: Geestelijke roos Toren van David Ivoren Toren Gulden Huis... De zoete zangerige ritmiek van de litanie bracht mij in een staat van religieuse extaze, waarin de plastische metaforen schitterden met een sensueele bekoring die ik later slechts bij uitzondering in zeldzame geniale gedichten zou terugvinden. Aldus kamer 13: het heiligdom der devotie, der litteraire geestdrift en der kuischheid... De Godinnen zij dank, werden andere kamers tot oorden van een heidensche cultus: de kamers waar, neergevleid op het bed, dat daarom niet steeds het mijne of het hare was, maar ook wel eens een toevallig bed dat zij voor een hotelgast opmaakte - het dienstmeisje met het ééne oor in geflatteerde verrukking mijn stamelend verlangen aanhoorde, terwijl ze, met het andere, angstvallend luisterde of de harde stap van mijn moeder op inspectietocht niet naderde... zoodat het jonge gelaat in mijn geheugen voortleeft met de gespannen uitdrukking van de Bijbel-lezeres in de schilderij ‘De Verboden Lectuur’... Maar op dit oogenblik - het oogenblik dat de jonge lezeressen wellicht verwachten en verhopen dat deze ‘herinneringen en ervaringen van gemengden aard’ een curieuzen draai zullen nemen - vraag ik mij af of ‘en jouant par la bande’, door met mijn verbeelding verteederd de wanden te laten bestreelen van mijn vroegere woningen: de rieten wanden, de gemarbreerde en deze bekleed met {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} banaal behangpapier, met deze schimmen op te roepen van verzwonden Liefde, Familiegeluk, Devotie en Wellust, ik eigenlijk wel beantwoord aan den gestelden eisch: ‘het maandschrift diepen ernst en verrassende kleur bij te zeten?...’ Ik durf mijzelve niet van antwoord dienen... RAYMOND BRULEZ. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken De universaliteit der Russiese literatuur De vraag, welke het aandeel is van de Soviëtliteratuur in het artistieke en culturele wereldpatrimonium, is éen van het zevental essentiële vragen, die ieder denkend, levend en goed-willend mens, dat is elke waarachtige en volledige mens, zich tans, na verloop van het overwinningsjaar 1945, zedelikerwijs hoeft te stellen, zo hij dat al niet uit eigen zielsaandrang heeft gedaan. Op het stellen van die vraag stond, gedurende vier neomediëvale jaren, de straf Dachau, Buchenwald, etc. Dat zal zeker voor gevolg hebben gehad - de, en onze, natuur is nu eenmaal zulk een lieve evenwichtsmachine - dat millioenen zichzelf toen in stilte die vraag hebben gesteld. Des te meer daar de nieuwe Teutonen zichzelf nooit het verbod hebben opgelegd die vraag luidop te stellen, om er dadelijk en nog veel luider het leugenachtigste antwoord op te geven, dat de menselike historie, die nochtans van geen klein gerucht meer vervaard kan wezen, ooit te horen heeft gekregen. Die vier jaar stille vragen, die vier jaar schreeuwende leugenantwoorden, en de vele jaren van systematies gekwebbel of doodzwijgerij er voor - dat alles saam maakt tans, voor alle weldenkenden en die ook wel willen handelen, het stellen van genoemde vraag, tot een zedelike plicht. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het is geen academiese vraag, noch een vraag van wat men, door het ‘literatuur’ te benoemen, tot de onschadelike maar ook onnutte regionen van de literatuur-op-z'n-smalst zou willen beperken. We staan, we hoeven te staan, en na deze grootste, afschuwelikste, en, naar mogelikheid, laatste aller oorlogen moge het niet banaal klinken: op de drempel van een nieuwe tijd. Een tijd die beter zal moeten wezen dan de vorige, zo men de straffende ramp waarmee alle menselike verkeerdheden steeds zichzelf corrigeren, ditkeer niet tot een aardverdelgende omvang wil zien groeien. Om beter te doen dan vroeger, beschikt het mensdom over middelen en mobiliën. De middelen, dat is de wetenschap, kennen en kunnen, penicilline... maar ook de atoombom. D.w.z. dat, zoals alle middelen, de wetenschap maar nuttig kan wezen, zo ze bestuurd wordt, met name door mobiliën. Die mobiliën, dat is niet ons koele, verstandelike verstand, al mag het ook geen heethoofdigheid wezen. Het is ons warme verstand, onze geest en onze ziel, dat menselikste of goddelike van de mens. Die mobiliën zijn onze wens naar menselikheid, of naar instructie in menselikheid. En die instructie moeten we uiteraard putten uit datgene, waarin eeuwen menselikheid zich, metterdaad en in verzuchting, het zuiverst en duurzaamst hebben geboekstaafd: uit het literaire wereldpatrimonium. Rusland, de Soviët-Unie, als het Rijk van een der grootste wereldvolken, heeft onvermijdelik in dit patrimonium een belangrijk kwantitatief aandeel. Kwalitatief is zijn aandeel al om deze twee redenen van gewicht: omdat, zo we vandaag kunnen zeggen, dat we op de drempel van een nieuwe wereld staan, zoals een merendeel van mensen hem wensen èn behoren te wensen, krachtens een mobilium of norm van menselikheid - dit, in zeer grote mate, aan de strijd van het Russiese volk is te danken; en omdat over zekere aspecten van die nieuwe wereld, de Soviët-Unie een ideologiese zienswijs heeft, die ze sinds een kwarteeuw metterdaad aan 't uitwerken is. Ziedaar waarom, met méér dan klem - waarom het tans eis is, onze uitgangsvraag te stellen: welk is het aandeel van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de Soviët-literatuur in het culturele en artistieke wereldpatrimonium? - en er ook duidelik en met beredeneerde overgaaf een bevredigend antwoord op te geven. De bedoeling kan natuurlik niet wezen, een cijfer voor dat aandeel te vinden. Cijfers behoren tot het domein der wetenschap en niet van de zielsmobiliën. En een antwoord als ‘groot’, ‘reusachtig’ of ‘schitterend’, is nog een soort van cijfer. We moeten een dieper en essentiëler antwoord willen, dat tevens, zoals het in deze zone van geestelike waarden passend is, het waarom van zichzelve levert. Het antwoord dat ik hiermee zou willen voorstellen, ligt in de éne term: universaliteit. Het aandeel van de Russiese en Soviët-literatuur in het wereldpatrimonium, is er een van universaliteit, wat tevens een bepaling en een verklaring van de waarde dezer literatuur geeft. Waarop ik steun om de Russiese en Soviëtletteren universeel te noemen? Op natuurlik vrij veel. Maar het is een beproefd waarheidje, dat grote waarheden zich ook aan eenvoudige feiten laten demonstreden. Laat ik dan twee zulker eenvoudige feiten uit mijn onmiddellike en persoonlike ervaring mogen aanhalen. Ik werd sinds de Bevrijding enkele keren links en rechts uitgenodigd, om een schaar toehoorders van inderdaad zowel links als rechts, over de Russiese literatuur te onderhouden. Nu heb ik me daar de volgende onschuldige proefneming bij veroorloofd: toen ik voor rechts stond, heb ik een beetje veel links gegeven, en toen 't voor links was, nogal rechts. Ik verklaar nader. Verleden winter stond ik een paar keer voor een auditorium, met vrij overwegende communistiese tendentie. Ik heb toen met nadruk ook Boenin, Sjmeliov, Merezjkovski c.s. behandeld, tot en met zelfs die witte liederaar Viërtinski, een soort van Russiese Tino Rossi van 20 jaar geleden, maar ik zeg wel: een Russiese, en dat betekent veel. Van de zomer dan, was ik geïnviteerd om te spreken op een klein landjuweel of haagspel, dat in de tuinen van een pastorie plaatsvond. Het publiek was overwegend katholiek, en ik heb hun voorgedragen uit Maiakovski, die Marinetti der Russen, maar ik zeg weer: ‘der Russen’, en, nog bepaaldeliker: der Soviëts. Welnu, in beide gevallen, links of rechts, is de reactie dezelfde geweest: een reactie van op z'n minst heel veel {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling, om niet te zeggen van sympathie, of soms zelfs van stil enthusiasme. Voor mij was het telkens een kleine maar afdoende proef op de som van de universaliteit dezer literatuur. De Russiese en Soviëtliteratuur zijn inderdaad perfect éen. Dat beseft de communist, wanneer hij verneemt dat de witte en mystieke Sjmeliov, ook de auteur is van dat onvergetelike ‘Kellner’-boek, dat zeker zijn vlam heeft gevoegd bij het losbranden van de Revolutie van 1905, die ‘generale repetitie’ voor de Bolsjevistiese Revolutie van 1917. En toen die pastoors daar zaten te luisteren naar het donderende, nieuw-Bijbelse geluid van Maiakovski, hebben ze zeker aan de uitspraak van Dostoiëvski moeten denken: dat het Russiese volk, het volk Gods is, de nieuwe Messias - en aan die andere uitspraak, van de dichter Tioetsjev: dat je Rusland niet naar geijkte maten kunt meten, maar dat je in Rusland moet geloven. Zó éen zijn zelfs de Russiese en de Soviëtliteratuur, dat eens éen en hetzelfde werk, met name het beroemde poëma ‘De Twaalf’, van Alexander Blok, dat men de ‘de profundis’ der Russiese Revolutie heeft geheten, tegelijk als vaandel van witten èn roden kon worden gezwaaid. Die eenheid van de Russiese en Soviëtliteratuur bewijst zijn universaliteit, en die universaliteit laat zich verklaren door het genre dat de Russiese literatuur kenmerkt van zijn oudste voortbrengselen af: dat befaamde, zgz. ‘Russiese realisme’, een genre dat alle schakeringen van Poesjkin tot Maiakovski toelaat, maar wel de mooiste synthese van werkelikheidszin en idealisme is, die de wereldliteratuur kent. Door dat genre is de Rusiese literatuur tot 1917 één voorbereiding van 1917 geweest; zij was rééds Soviët-literatuur in de bredere zin des woords. En door datzelfde genre blijft de Soviëtliteratuur in de engere zin van 't woord, éen prachtige voortzetting en uitwerking van zijn verleden. Gontsjarov heeft Oblomov wakker geschud - het resultaat is Ilia Ehrenburg's ‘Tweede Scheppingsdag’. Ziedaar, aforisties uitgedrukt, de verhouding oud en nieuw in de Russiese letteren. Het aandeel van de Soviëtliteratuur, en dat is dus de gehele Russiese literatuur, in het wereldpatrimonium, dat aandeel {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} is dus dat van een genre van zowel idealen als werkelikheden: algemeen-menselike van die moderne aartsvader Maxim Gorki, pedagogiese van een Makarenko, strijdbare van een Nikolai Ostrovski en een Alexei Tolstoi, sociale, economiese, industriële van een Gladkov, een Sjolochov, en weer allerhande van een Fiëdin, een Kataiëv, een Tichonov - maar allen éen door het mobilium mens en menselikheid, en allen nooit meer uitwisbare namen in het geschiedboek der wereldletterkunde. De universaliteit van de Russiese en Soviëtliteratuur kan dus worden verklaard door de traditie van het Russiese of idealistiese realisme. Maar dit genre-zèlf zal ten slotte wel geen andere verklaring hebben dan de aard en de geest van zijn Volk. Zo kan nu eenmaal alle wezenlike kunst voor het leven, ook slechts uit dat leven komen. Men heeft het misschien indertijd té veel gehad over die mysterieuse Slaviese ziel; vandaar dat een reactie niet uit kon blijven. Na hersteld evenwicht kunnen en moeten we evenwel opnieuw erkennen: het is, als Dostoiëvski heeft gezegd, een uitgelezen volk, en het beste goed van dat volk, zijn literatuur, wat kan zijn aandeel in de wereldliteratuur anders wezen, dan onschatbaar en voorbeeldig? De invloed van de Soviët- op de andere literaturen is dan ook maar al te duidelik, voor die 't wil zien en erkennen. En de beproevingen van de oorlog, en de wijsheid die deze als alle beproevingen meebrengen, zullen zeker de werking van die invloed nog in ruime mate hebben versterkt en verhaast. Ziehier, om ons tot onze eigen letteren te beperken, en God weet nochtans op hoeveel mijlen afstands ze van steppe en Oeral bloeien, een Verzetsvers uit de beginjaren van Nederland's bezetting: Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen, voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen... etc. nadat een ander dichter 't reeds uit had geschreeuwd: Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt, ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt, verzwelg mij, smeek ik...! 't Is niet moeilik hierin de Russiese klank te horen. De Duitsers hebben ons wijs willen maken dat de Soviëts ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschapsautomaten fabriceren, ook in de letterkunde. Dat deden veeleer de Duitsers zelf. Maar de Soviëts zullen wel wijzer zijn. Hun kunst schakelt de individuele lyriek niet uit. Alles van de mens, zelfs pathologies, is ten slotte goddelike stof. Maar vóór alles hebben ze aandacht gevraagd voor het ethiese, waartoe nu eenmaal het sociale en economiese behoren, en dat ten slotte ook Platoon, nochtans zo verliefd op het schone, als eerste eis op aarde beschouwde, zo je je schoonheidshemel eens wil verdienen. Die les van ethica is de kern van de universaliteit der Soviëtliteratuur en haar heerlike aandeel in 's werelds patrimonium aan edele en edelmakende goederen. We zullen er haar nooit genoeg om kunnen danken. JOHAN DAISNE. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen bij het jongste spellingsbesluit Het besluit van den Regent, gedagteekend 9 Maart j.l. en medeonderteekend door den Waalschen oud-minister van Openbaar Onderwijs den hr. A. Buisseret, is dus in het Belgisch Staatsblad van 5 April verschenen. Natuurlijk bekrachtigt het, zonder eenig voorbehoud, het compromisvoorstel dat door de gemengde Nederlandsch-Belgische commissie te 's-Gravenhage op 1 Februari 1946 goedgekeurd is geworden. Is deze nieuwe regeling goed of slecht? Voor de eenen, de ouderen van dagen in het bijzonder, gaat ze te ver, voor anderen niet ver genoeg. Voor de schoolgaande jeugd heeft zij de bekoring van het nieuwe. Ook het onderwijzend personeel is meestal pro, al biedt deze ‘vereenvoudiging’ typische moeilijkheden en al is de toestand, wat de geografische benamingen betreft, voorloopig vrij verward. Zeker lijkt althans dat de nieuwe spellingsregeling voor een aanzienlijk tijdsbestek zal gelden: de procedure is ingewikkeld, de beide regeeringen hebben zich immers plechtig verbonden voortaan slechts in overleg meer te handelen. Zij had ongetwijfeld veel dieper kunnen ingrijpen en, naar het oordeel van logicistische geesten heeft ze te angstvallig het traditioneele woordbeeld geëerbiedigd. Zij denken aan de gelijkschakeling van ij en ei, van au en ou, aan het achtervoegsel lijk, aan de schrijfwijze van den ee-klank, enz. Het dient erkend dat op al deze punten de commissie uiterst conservatief opgetreden is en wij nog ver, hopeloos ver zijn van een ideale phonetische spelling zooals het Spaansch, het Tsjechisch en andere talen ze kennen. Naar een anderen kant hebben wij den indruk dat de Vlaamsche sectie van de gemengde commissie haar slag heeft thuisgehaald waar zij een scherpe scheidingslijn {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschte te trekken tusschen een uiterlijke spellingswijziging en elke regeling die, rechtstreeks of onrechtstreeks, het wezen van de taal aanraakt. Aldus werd de voor Vlamingen zoo hinderlijke voornaamwoordelijke aanduiding verworpen: De koe en zijn kalf. De lamp, - daar staat hij... Een subcommissie zal de geslachtslijst herzien en in afwachting wordt braafjes de De Vries en Te Winkel-lijst behouden. De schrijfwijze van de bastaardwoorden en van de geografische namen zal ook nader bepaald worden. Het gebruik van de buigings-n wordt echter vrij. De doem van elk compromis is dat het niemand heelemaal bevredigt. Voor ons komt het er in dit geval hoegenaamd niet op aan te weten wie, van de (vroegere) vereenvoudigers of van de (vroegere) conservatieven, percentsgewijze berekend, den slag thuishaalt. Op gevaar af beide groepen te ontstemmen, geven wij hier uitdrukkelijk als onze meening te kennen dat het ons geen zier kan schelen. Van tel is alleen de zaak die wij dienen, de alles-domineerende eenheid van de Nederlandsche taal, en die vindt er baat bij. Dat doet voor ons de deur dicht. In Nederland tobt men sinds elf jaar met twee spellingen en was rondom dit vraagstuk een onverkwikkelijke strijd van groepen en personen ontbrand, waarin ook kwesties van eigenliefde een rol speelden. In bepaalde kringen, waar men den mond vol heeft van leuzen als Orde en Eenheid, legt men het er thans blijkbaar op aan tot die vóóroorlogsche verwikkelingen terug te keeren, door te probeeren de wettelijke regeling van het nagenoeg eenparig goedgekeurd compromis op de lange baan te doen schuiven. Voorwendsels ontbreken daarbij natuurlijk nooit en, zoo wij goed ingelicht zijn, zoeken deze echte troebelwatervisschers thans bondgenooten in het Zuiden. Dit Zuiden is tot nog toe vrijwel buiten het Hollandsch gekibbel over de spellingskwesties gebleven. Wel hebben wij in Vlaamsch-België voor den oorlog enkele tamelijk hevige woordenwisselingen gekend, die evenwel geen aanleiding hebben gegeven tot gekanker en persoonlijke aantijgingen. Complotten (!) en macchiavellistische plannen (?) bestaan dan ook alleen in de verbeelding van enkele Hollandsche philologen, die dadelijk warm loopen als het over zoo'n {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar onschuldig onderwerp als de spelling gaat. In de strijdpositie waarin wij ons in Vlaamsch-België volens nolens altijd eenigszins bevinden ten overstaan van de taal en de cultuur van onze Waalsche landgenooten, voelen wij het allen wenschelijk aan, dat orde en eenheid zouden heerschen, zonder dat wij ten eeuwigen dage gaan vitten over bijkomstigheden. Het (jonge!) prestige van onze taal en van onze cultuur staat hierbij op het spel. Daarom zijn wij van meening dat de commissieleden die, uitsluitend met een hooger eenheidsdoel voor oogen, toegestemd hebben in de lichte, bij het jong-Hollandsch publiek sinds elf jaar ingeburgerde veranderingen aan het woordbeeld, doch die zich tevens schrap hebben gezet tegen de veralgemeening van wijzigingen die niet, of nóg niet beantwoorden aan de evolutie van de Nederlandsche taal in het Zuiden, onzen dank verdienen. Bij het behandelen van een belangrijke ‘aangelegenheid des geestes’ hebben zij blijk gegeven van een ruim begrip. Hoezeer deze geest van verzoening en toenadering verschilt van den vooroorlogschen, beseft men pas wanneer men terugdenkt aan het zgn ‘dictatoriale’ optreden van oud-minister Marchant in 1934, buiten voorkennis van de Belgische autoriteiten. Als ‘tegenzet’ kwam twee jaar later een aanschrijven van den toenmaligen Minister van Openbaar Onderwijs, Mr. Julius Hoste, die terecht als een ‘oorlogsverklaring’ werd opgevat: ‘Ik heb de eer te uwer kennis te brengen dat er geen spraak kan van zijn, in de Belgische scholen Nederlandsche boeken in te voeren welke in een andere spelling zijn geschreven dan die in 1864 door de regeering vastgesteld (spelling van De Vries en Te Winkel).’ Een muur werd aldus opgetrokken tusschen het Belgisch en het Nederlandsch onderwijs, en dat door iemand als de heer Hoste! Niet op dien muur kwam het aan, dat spreekt vanzelf. Bewezen moest worden dat een Belgisch minister op zijn gebied even eigenmachtig kon optreden als zijn Nederlandsch collega! Thans zitten twee gewezen ministers de vergaderingen van de Spellingscommissie voor en sluit een van dezen, de heer Hoste, zich aan, zonder enthoesiasme {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht doch vol goeden wil, bij de langdurig besproken en rijpelijk overwogen gemeenschappelijke conclusies. Hulde! Eens de beslissing in Nederland definitief gevallen - en wij begrijpen dat het hiermee niet zoo vlot van stapel kan loopen als in België - moet o.i. de regeering te onzent systematisch en in alle kalmte verder leiding geven. Zij zal dus - desnoods na raadpleging van een Commissie van advies - de noodige maatregelen nemen om tegelijk in haar eigen bestuur en bij de ondergeschikte machten - provincies, gemeenten, parastatale instellingen - binnen de drie jaar de nieuwe spelling ingang te doen vinden en verplichtend te maken. Alleen bij het onderwijs moet wellicht eenigszins anders te werk worden gegaan, zelfs indien hierbij eenige particuliere belangen in het gedrang komen. Het spreekt immers vanzelf dat kinderen uit beginklassen na de groote vacantie niet eerst nog enkele weken of maanden de oude spelling zullen aanleeren vooraleer met de nieuwe kennis te maken. Leerlingen die de school verlaten kunnen eventueel de laatste dagen van het jaar besteden aan enkele oefeningen in het omspellen. Onderrichtingen hieromtrent zijn in de maak. JULIEN KUYPERS. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Roland Holst en Bertus Aafjes Enkele maanden na de bevrijding van Nederland kreeg ik door een gelukkig toeval de Engelsche uitgave in handen van den dubbelen bundel gedichten, dien Louis Aragon in den bezettingstijd te Londen heeft doen verschijnen: Crève-coeur en Les Yeux d'Elsa. Zonder nu te willen spreken over de verdiensten van Aragons poëzie, die vele zijn en dus een afzonderlijke behandeling waard zouden zijn, terwijl het mijn taak is mij met andere dichters bezig te houden, heeft één feit mij, als Nederlander, bijzonder getroffen en het is daarop dat ik een oogenblik de aandacht wil vestigen. In Nederland gold en geldt het als iets bijna onvergeeflijks voor een dichter, die gedurende de onderdrukking der vrijheid en der persvrijheid in het bijzonder aan den goeden kant heeft gestaan en wien het vernederend of onmenschelijk lot van zijn landgenooten ter harte ging, indien hij niet tot in zijn poëzie toe blijk heeft gegeven van zijn verzetsgezindheid, indien hij niet zijn Muze het gepantserd strijdkleed der Amazonen heeft aangegord. Hij moge dan als maatschappelijk mensch zijn vaderlandschen plicht hebben vervuld, hij moge goed en soms bloed hebben geofferd voor de zaak der vrijheid en der democratische beginselen, hij moge hebben gesaboteerd waar het maar mogelijk was, - dit is niet voldoende: als dichter wordt van hem geëischt, dat hij dien geest van weerstand nogmaals, en nu met kracht van woorden, zal hebben geopenbaard. Het moet worden gezegd: velen hebben de schoonheid der litteraire kunst en haar traditioneele vormen verwaarloosd of verzaakt terwille van een in de verte nog wel met de kunst der letteren verwanten en van prosodische structuren gebruik makenden vorm van appèl aan het geweten van het volk, dat men voor langzaam inslapen of voor ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakking van het verantwoordelijkheidsbesef wilde behoeden. Zij deinsden niet terug voor een sentimenteele rhetorica, welke men vóór den oorlog zou hebben verworpen, maar die nu van wege haar aangrijpend accent niet slechts wordt aanvaard doch zelfs wordt beschouwd en bewonderd als de literatuur, die in tijd van nood uitsluitend acceptabel is geweest. Men zal begrijpen, hoe zeer ik dus was verrast door Aragons verzenbundels. Immers, hij, die als een der vurigste en vermetelste leiders der maquisards, als een overtuigd communist, heeft gestreden in de moeilijkste omstandigheden, waagde het blijkens zijn gedichten niet, zijn hoogsten plicht als dichter ontrouw te worden: hij bleef zich van zijn roeping en verantwoordelijkheid als kunstenaar voortdurend bewust; hij wist dat hij, dichtend, een dichter zou moeten zijn en niet slechts een door politieke drift of humanitair mededoogen gestuwd man, die in plaats van de schoonheid aan de taal te ontlokken, er de verontwaardiging van den verdrukte, de overredingskracht van den pleiter of de smartkreet van den machtelooze aan meent te mogen en moeten opdringen. Aragons liefdeslyriek gewaagt van ontroeringen, die van elken tijd en dus van buiten den tijd zijn, in dien zin, dat zij weliswaar in haar verschijningsvormen verschillende schakeeringen der aan den tijd gebonden werkelijkheid weerspiegelen, doch naar haar innerlijk wezen spanningen van eeuwigen aard vertegenwoordigen als fundamenteele elementen van het menschelijk leven. En ook voor zoover Aragons lyriek een reflex van den bitteren strijd opvangt, dien hij doorleefde, blijft zij vervuld van den toon der zuiverste vervoering, streeft zij naar de melodische verrukking van het smettelooze lied. Deze strijder is dichter zoodra hij schrijft en heeft het niet gevoeld als een zonde tegen den nationalen en internationalen geest, dat hij terzijde van den tijd aan zijn diepste kunstenaarsroeping heeft gehoorzaamd. Gedurende de bezetting van Nederland is er in het geheim veel poëzie gepubliceerd, die niet tot de zoogenaamde verzetspoëzie behoort, maar het zijn vooral debutanten geweest die van deze gelegenheid tot uitgeven gebruik hebben gemaakt, toen er geen tijdschrift-redacties en poëziecritici waren, om hun onverantwoordelijke publicatiebegeerte te breidelen of hun zelfoverschatting te gispen. Hierover dan ook verder {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} geen woord. Wèl wil ik de aandacht vragen voor twee groote gedichten, die, in den tijd van kwellendsten nood en onverdraaglijkste ellende geschreven, eerst na de bevrijding zijn verschenen, beide, ieder op eigen wijze, van een buiten dien tijd geconcipieerde wereldbeschouwing blijk geven en bovendien met de volle toewijding, welke het dichterschap vergt, zijn geschreven: Een Winterdageraad van A. Roland Holst, en In het Atrium der Vestalinnen van Bertus Aafjes. A. Roland Holst - het zal u bekend zijn - heeft sinds zijn bundel Voorbij de Wegen een evolutie doorloopen, die hij zelf pleegt aan te duiden als een spiraalgang. Afkeer van de wereld heeft hem eerst in romantische vlucht er van weggedreven naar de gewesten van zijn verlangen, ver over zee gelegen of in zijn dichterlijke verbeelding bestaand in een voortijd, toen in de wereld de baatzucht en de macht als heerscheressen nog niet haar satanisch spel met de hulpelooze menschheid bedreven. Diezelfde afkeer noopt hem later, zich met al zijn oorspronkelijke zielskracht te confronteeren met die wereld, waarin hij dagelijks wordt gevangen gehouden. Met een ander aspect is aldus het eerste thema zijner poëzie teruggekeerd. Het grandiose gedicht, De Nederlaag, uit De wilde Kim, stelt hem oog in oog met zich zelf voor, d.w.z. hij meet hetgeen hij krachtens zijn diepste wezen moet zijn met wat hij is geworden krachtens zijn menschelijke creatuur. Uit het gedicht rijst een bijna bovenmenschelijke tragedie der eenzaamheid omhoog. In de reeks korte en om een vaste kern geconcipieerde gedichten uit Een Winter aan Zee wordt de wereld niet meer ontweken, ook stelt hij er zich niet meer tegenover, doch hij betrekt de wereld als een beeldende factor in zijn mystieke mythologie. Zoozeer is Roland Holst doordrongen van de onverwoestbaarheid der oorspronkelijke zielskracht, dat hij de wereld, waarin hij zich ternauwernood en slechts in oogenblikken van mystieke genade kan doen gelden, durft zien als het ten ondergang gedoemde terwille van de bestendiging dier zuivere vermogens, welke door haar worden aangetast en ondermijnd. Individueele erotische ervaringen, waarin de openbaring van die goddelijke kracht door den dichter als een bindend maar tegelijk verlossend moment was verwacht, doch waarin hij ten diepste was ontgoocheld, worden in Een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter aan Zee vergroot en veralgemeend tot de tragiek van de menschelijke existentie in deze van allen adel, trots, zuiverheid en schoonheid vervreemde wereld. Tot een grootsche en weidsche, aangrijpende en profetische klacht is deze wereldvisie geworden in het fragment Helena's Inkeer, een gedicht, dat Roland Holst nog in den oorlog heeft uitgegeven en waaraan hij 25 jaar heeft gewerkt. Het eerste deel dateert van 1918, het tweede van 1943. Wonderlijk mag het heeten, dat beide deelen volkomen bij elkander aansluiten, alweer een bewijs hoe er in het dichterschap van Holst geen sprake is van een ontwikkeling in den gewonen zin van dit woord, doch alleen van een steeds sterker en rijper vermogen, het eeuwige en allesbeheerschende thema van den mensch in de wereld te verwezenlijken op voortdurend grootscher wijze en hier zelfs in een van dramatiek vervulden, door heftige spanningen bewogen, vorm. Het verbeeldt de wraak, die de schoonheid neemt op een wereld die haar - de eenige, die de geringheid van het tijdelijke te buiten gaat - verbant en veracht. Het kan ons dan ook nauwelijks bevreemden, dat Holst daarna Een Winterdageraad heeft geschreven, een gedicht, waarin het leven met zijn ziekte en sterven, met zijn kleinmoedigheid en beperkten gezichtseinder, worden prijs gegeven voor een sterven, dat leven is, voor een dood, die, komend van de overzijde, het bestaan aan dezen kant tot vervoering weet te verhevigen, voor een helderen dood, zooals hij het zoo onvergetelijk eenvoudig uitdrukt. Deze dood, die ook Boutens zoozeer bekend is geweest, is de onverwoestbare zielskracht, die op haar kans wacht en dan het tijdelijk en betrekkelijk bestaan overrompelt en neerdwingt, opdat zij er voor één godzalig oogenblik in volle schoonheid regeeren kan, - een oogenblik van eeuwigheidsduur. In zulke ervaringen herstelt zich het tot zelfvernedering geknecht leven en laat een heugnis achter in den tijd die op deze eeuwigheidsbeleving volgt, zóó sterk, dat in den dichter het vermogen kan ontwaken die eeuwigheid te bestendigen in den tijd, in zijn gedicht, dat hij schrijft in een kamer die tot de wereld behoort en waar het brood klaar ligt dat hij zal moeten snijden: En in die stilte na het spelen uit den toren, die nooit dan enkel in een droom gezien werd, brak {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de tijd weer in mij aan. Ik ging de glazen deuren sluiten, en was alleen weer onder eigen dak, en in die kamer, die ik niet meer kan vergeten. Dan, met het laatste van die bladen op mijn schoot, schreef ik, in de erker bij het westerraam gezeten, er het gehoorde neer, en sneed het dagelijksch brood. Op andere wijze dan Roland Holst in Een Winterdageraad heeft Bertus Aafjes het probleem van het bovennatuurlijke in zijn betrekking tot het natuurlijke leven trachten op te lossen, maar evenzeer als Holst in het gebied der verbeelding en niet in regionen, die door het tijdsbewustzijn worden bepaald. De winterlijke afzondering, waarin Aafjes zich het vorig jaar had teruggetrokken, heeft dezen dichter in versneld tempo doen rijpen: de ongunstige tijdsomstandigheden hebben op zijn poëtische ontwikkeling slechts ten gunste gewerkt; terzijde van al het actueele heeft hij zijn menschelijken nood getoetst aan de grondwaarden van het leven en in een sfeer van heldere herinnering is hij ingekeerd tot de bronnen van de bezieling, die het menschelijk leven, boven een kleinen tijd uit, durend kunnen blijven voorzien van bevruchtende kracht. Fragmenten van het groote epische gedicht, dat Aafjes zich heeft voorgenomen te schrijven en dat hij reeds in zijn geheel heeft geconcipieerd, bracht hij uit zijn Friesche ballingschap naar Amsterdam mee en een dier brokstukken, dat een op zichzelfstaand thema behandelt, is afzonderlijk uitgegeven, ik bedoel: In het Atrium der Vestalinnen. Een gedicht, dat als poëtische oorlogswinst mag worden beschouwd, zoowel voor Aafjes als voor de Nederlandsche poëzie, want door In het Altrium der Vestalinnen is Aafjes zoals Nijhoff het uitdrukte toen hij hem den Radermacher Schorerprijs voor poëzie uitreikte, onze jongste meester in de dichtkunst gebleken. Daar ik niet in détails wil treden aangaande de zuiver poëtische verdiensten van dit fragment, dat van een bestendige en onverzwakte bezieling, een rijke, soepele verbeeldingskracht en een in den toon verwezenlijkte levenswijsheid getuigt, leg ik er, naar aanleiding van In het Atrium der Vestalinnen, nog eens den nadruk op, hoe juist het element van tijdeloosheid aan de erotische problematiek, die van deze poëzie het thema vormt, een naar eeuwige be- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ginselen reikende beteekenis verleent. Het is alsof den tijd - en wélk een tijd! - de kans niet gegund is, vat te krijgen op den dichter, wiens diepste bekommering, naast vele van actueelen aard, de menschelijke ziel in haar betrekking tot het lichaam blijft, al heeft hij zich in den tijd dat hij zich met dit tijdelooze bezig hield ook niet minder dan anderen bekommerd, humaan en sociaal bekommerd, om het dagelijksch lot van zijn medemensch. Maar wat hem als dichter het heftigst beweegt en voor hem als dichter het zwaarste weegt, blijft de menschelijke nood en zijn, door geen tijd bepaalde, zich slechts in den tijd openbarende en door den tijd mogelijke, tegenwicht in het zielsdiep eeuwigheidsbesef. Dit besef als een erotischen droom te beleven, in den afgrond van het lichamelijk en dus tijdelijk bestaan, is een geluk dat ons nog altijd beschoren kan zijn. Terwijl de dichter dwaalt door den bouwval van den tempel der Vestaalsche maagden in Rome, verheft de Muze haar stem in hem: Ik zoek als gij, goddlijke priesteressen, Een kuischheid die van deze aarde is, Hartstochtelijk als de vlam der cypressen En zuiver als het water en de lisch. Ik zoek voorbij de purperen alkoven Den ouden Eros, goddelijk en rein; Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven, Tot waar zijn droomen ongeschonden zijn. Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken, Voorbij aan weemoed en verzadiging, Tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken, Bij de goden gezeten in den kring. Apollo reikt zijn hoofd in de planeten, En hij plant zijn voetzool naakt op den grond: Ik wil mij nabuur van de sterren weten En met de aarde één zijn in verbond. Voortdurend op zoek naar iedere menschelijke kans op verlossing, nog in dit leven, is het hem gelukt het doodsverlangen, waaraan hij te voren leed, in zichzelf te overwinnen en in de erotische ervaring het ideaal van bovenzinnelijke kuischheid te verbinden met de natuurlijke verlangens van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichaam: zoo kan hij bekennen, dat de liefde, aardsch naar de lichamelijkheid waardoor zij zich verwezenlijkt, hemelsch is door de zuiverheid, waarmee hij in haar zielsverlossend vermogen gelooft. D.A.M. BINNENDIJK Amsterdam, December 1945. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek den mensch Onderwerp voor enquête. Ik wensch den schrijver van de rubriekwijding voor ‘Zoek den mensch’ in het eerste nummer van N.V.T. geluk om zijn stukje. Een schrijver schrijft en schrijven is inderdaad niet iets, maar zichzelven uitdrukken. Wij moeten dat ook in dit tijdschrift doen, ook in de rubriek ‘Zoek den mensch’ en overal elders en altijd. Wij mogen nergens en nooit meer lullen of blaaskens maken, wij moeten in eenvoud eerlijk voor den dag komen. De tijd eischt het en dit klein landje, waar het nog schandaal verwekt dat iemand hardop zegt wat hij heel zijn leven denkt en gebruikt als richtsnoer voor al zijn daden, heeft het hoog noodig. Richard Minne in ‘De Vlaamsche Gids’ begint systematisch met het begin, hij geeft zijn indrukken over God. Ik heb er niets aan toe te voegen, maar het onderwerp is niet uitgeput, we zijn nog niet zoo ver dat we onze meening moeten uiten over de dictatuur, de U.N.O. en de U.N.N.R.A. Laten we eens eerlijk zeggen, wat we denken over de werken van God. Het is niet zoo metaphysisch en nutteloos als het er uit ziet. Zoudt gij, indien gij God waart, iets geschapen hebben? Ik zeer waarschijnlijk niet, niemand en niets. Waarom niet? Uit egoïsme, gemakzucht, liefdeloosheid? Absoluut niet. Uit liefde voor den mensch zou ik denzelfde niet geschapen hebben, uit liefde voor hem al mijn sublieme plannen op zak gehouden. Ik ben dichter bij het menschelijke, ik ben mijn vrienden nader wanneer zij deze utopische vraag beantwoorden dan in de behandeling van de belangrijke en dringende problemen van de gazet. Wat zoudt gij doen indien gij God waart en tegen uw princiepen in geschapen hadt en met de stukken zat en volmaaktheidshalve eenige correcties wilde aanbrengen om uw reputatie te redden? Ik niet veel. Ik zou doodeenvoudig den bloeddruk van den mensch {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderen, zoodanig dat dit individu bestendig in den gemoedstoestand zou leven die de onze is na het nuttigen van enkele glazen goed bier, wijn of beters. Met dat ééne détail zou ik me werkelijk God voelen, maar om de perfecte perfectie te bereiken zou ik nog twee verbeteringen aanbrengen: al het levende zou voortkomen, door een radicale vereenvoudiging en unificatie, uit een ei in harde schaal, waarvan ik de maximumgrootte bepaal op die van een ganzenei, en al het levende zou slechts eetbaar worden nadat het een natuurlijken dood zou zijn gestorven. Al het overige is volgens mij goed en, laten we het eerlijk bekennen, onvergelijkelijk schoon. G.W. De paal. Indien ik het me goed herinner, spreekt Georges Duhamel in één van zijn werken, - is het niet Le Prince Jaffar? -, over een moskee in het Nabije Oosten, met op de binnenplaats een fonteintje, wier kleine bassin na eeuwen zóó grondig door het stroomende water werd gepolijst, dat de reiziger, wanneer hij met de hand langs den zijwand strijkt, den indruk der algeheele volmaaktheid ondergaat. Toen ik na de lunch ter eere van de staatsprijslaureaten Minne en Decorte weer naar Antwerpen spoorde, - noteer wel, dat ik me niet bij de geusdrinkers had aangesloten -, flitste er achter het aquarium-achtige wagonvenster een paal voorbij, een doodgewone ijzeren paal, wellicht bestemd om er de kabels voor de electrische hoogspanning aan vast te klinken. Deze paal heeft mij Duhamel's hierboven geciteerde overweging grondiger doen begrijpen en waardeeren, - ofschoon hier een eigenlijke vergelijking onmogelijk is. Hij stond op de verhevenheid van den spoordijk, met den voet in een blok beton, geheel versch en frisch in de roode menie. En achter dien paal niets dan de stralende, ofschoon reeds eenigszins nevelige Meihemel van zes uur 's namiddags, met een paar vlokkige kleine wolken. Verder niets. Die roode paal in de zon op het pervencheblauw van den hemel bood zulk een beeld van onbetwistbare schoonheid, dat ik me er een oogenblik door verrast voelde, een schoonheid, die me gedurende een seconde de vreemde angstwekkende bekoring van een Delvaux of van sommige jonge Engelsche surrealisten voor den geest riep, maar dan een surrealisme van een hoogere orde, waaronder - beschroomd voor het absolute - de kunstenaar deze maal geen titelbordje had zoeken te hangen, een glimp uit een andere wereld met vier dimensies, vrij van symbolische wartaal, - dus ook geen ‘symbole phallique’ zooals bij de Freudianen. Eén dier beelden, welke van vóór onze geboorte in onze ziel schijnen te sluimeren en naar wier weemoedige schoonheid, expressie van de perfectie en het absolute, we tot onzen laatsten dag blijven verlangen, ofschoon we er nu en dan een vluchtige schaduw meenen van te ontwaren, - in de verre ijlte tusschen waken en slapen of in één van die heel zeldzame oogenblikken, vervuld door een alom- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vattend geluk, waartoe geen aanleiding bestaat?... Wie zal het zeggen? Een verticale paal. Een blauwe hemel met een half uitgeveegde wolk. ‘Misschien is de volmaaktheid wél van deze aarde’, zei ik tot mijn gezellin. ‘Of zou de voortreffelijke Bordeaux, - tenzij het Bourgogne was -, uit ‘Le Mail’ zóó lang nawerken?... H.L. De scheldkritiek Onder de vele dingen die wij moeten veroveren op dezen tijd, die onmeedoogend volkeren en geslachten door elkander heeft geschud en alle beschaafde conventies (die een zoo groot comfort waren voor onze maatschappelijke houdingen en verhoudingen) in onze handen heeft vernietigd, behoort de vesting van een kunstcriterium. Onze kritiek is stuurloos, hier en daar aan persoonlijke standpunten geankerd, doch zonder contact met den wereldtijd. Dat zal wel in meer landen nog, voor onbepaalden duur, waar zijn, tot aan een ongeraden Oriënt de nieuwe schoonheid rijst. Maar wat men er intusschen ten onzent kan van zeggen, is dat zij er alles behalve hartstochtelijk uitziet. En niet het minst bij onze jeugd. Of dat goed of kwaad is, laat ik links. Ik constateer alleen. Onze jeugd is verschrikkelijk fijn gekamd. Mij persoonlijk komt ze voor als te wijs, te beheerscht, of te berekend, en soms denk ik van deze ingetogenheid, dat zij uit bitteren trots ontstaat. Wanneer ik mis ben hierin kan het niet zijn uit gebrek aan liefde, want mij is de jeugd boven alles lief. Maar ik heb andere tijden beleefd, tijden van geestdrift, passie, mateloozen overmoed. Dat kan iemands oordeel benevelen. In elk geval jaagt het den pols op en waant men zich in een heroïsche toovering, waar kunst haren schijn van adel op schitterende wijze vertoont. Tot de typische verschijnselen van dezen pathetischen tijd behoort de scheldkritiek. De scheldkritiek heeft aan 't einde van de vorige eeuw op vele plaatsen voortreffelijk gewoed. Ook in Nederland. De mokerslagen die Lodewijk van Deyssel aan zekere tijdgenooten heeft toegediend, zijn in de geschiedenis van onze letteren voorbeeldig. Zij zijn ook doelmatig geweest en veel geblankette goden werden erdoor neergehaald. Zij kwamen dus te gepaster tijd. Maar dergelijke manier om de toen ‘actueele waarheid’ uit te vechten (en niets is wankelbaarder dan een actualiteit) zou een geslacht later reeds letterlijk uit de mode geraken. De meest krasse scheldkritiek Die zal men toentertijd wel bij de Franschen vinden. Daarna treft men de stoutste vieringen van een hoogmoed, die alles rondom zich verschroeit of verslindt. Een eerste-rang schrijver als Léon Bloy heeft er zelf een specifiek genre op gebouwd, waarbij hij ook zijn zuiver {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeldingswerk heeft ingeschakeld. La femme pauvre staat, wat dat betreft, op het niveau van zijn dagboekarbeid, als daar zijn Bloy devant les Cochons, le Mendiant ingrat en dat zoo eigenaardig pamplettijdschrift le Pal. Hij tituleerde zichzelf op zijn visietkaartjes: Entrepreneur de démolitions. Zulke levensaccenten behoorden, aan het begin van de huidige eeuw, nog steeds tot den vinnigsten tijdgeest. En ik heb mij dan ook, onder het schrijven van ‘Het Ivoren Aapje’, plagiaten gepermitteerd, die mij voor de uitbeelding van een mijner helden (de fanatieke Lieven Lazare), als uitermate gunstig toeschenen. Met een stalen gezicht heb ik talrijke uitlatingen van Leon Bloy woordelijk overgeschreven (netjes vertaald, moet ik zeggen) en onder de pen of in den mond van mijn Lazare gelegd. Men heeft aan dat Ivoren Aapje te weinig aandacht geleend om het op te merken. Trouwens, ik ben de eenige niet geweest die zich aan zulke brutale diefstallen of (wat misschien erger is) aan handige en goed gecamoufleerde aanpassingen schuldig heeft gemaakt. Bloy is het prototype geweest van Morvieux, een personnage van het tooneelstuk Albert Glatigny, door Catulle Mendès. Verder nog in Saint-Front, van Barbot, in Le Kamtchatka, van Léon Daudet (personnage van Robert Scarpion), in La Ronde des Fantômes, van Jean Faber (personnage van Mr Quoy), in Le Salon de Mme Truphot, van Fernand Kolney (personnage van Jean Paraclet), in Curieuse, van Sar Péladan, (personnage van Malaucène) in Le Termite, van Rosny aîné (personnage van Ramoyre) en andere meer. Men ziet het: deze kletterende Trompette de Jéricho, al heeft zij niet alle muren omver gehaald, heeft wijden weergalm gevonden in de verbeelding van zijn tijdgenooten. Ondertusschen had Leon Bloy het in die jaren meermaals aan den stok met Belgen. Hij heeft Belgische weldoeners met klank uitgescholden. De meesten hebben het hem kunnen vergeven. Of deden alsof. Maar ik heb, uit de archieven van den heer Georges Rouzet, een Brusselschen Bloy-specialist, een brief van Edmond Picard, den befaamden jurist, onder de oogen gekregen. Picard was een kampioen die in 't schild een stekelvarken voerde, met daarbij de leus: Je gêne. Dat hij zich aardig bij de paroxystische lyriek van Bloy wist aan te passen bewijst de volgende passage, waarmede hij, na een beleden ondankbaarheid, den Franschen geweldenaar begroet: ‘Illustre écrivain, aliéné énorme, grandiose crapule, il me déplairait d'être en reste avec vous. Je suis ravi que vous compreniez que si j'admire votre prodigieuse écriture, je tiens votre âme pour une des plus fétides salopes de la prostitution littéraire et du maquerellage de la plume. Si le petit Bernaert qui officie à vos côtés en garçon apothicaire et que j'ignore eut vraiment pris part à votre dernier clystère confidentiel, dites-lui que lui fais aussi sa part dans les coups de pieds au cul... enz.’ Hetgeen ik bij benadering en voor mijn eigen plezier vertaal aldus: ‘Doorluchtige schrijver, ontzaglijke gek, grandioos krapul, 't ware {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} mij leed als ik bij u ten achteren bleef. Begrijp dan, tot mijn verrukking, dat, zoo ik uw reuzachtige letteren bewonder, ik tevens uw ziel voor een der walgelijkste slonsen houd van den litterairen hoerenwinkel en de belletrische makrelenmarkt. Indien de kleine Bernaert, die aan uw zijde voor apotheekjongen fungeert (en die mij totaal onbekend is), waarlijk eenig deel heeft gehad in uw onlangs doorspoeld confidentieel klisteer, geef hem de verzekering dat ik hem van harte het hem toekomend part stampen gun in de voor uw eigen aars bestemde hoeveelheid... enz.’ Maar vertalen gaat niet. Elke taal heeft zijn eigen manier van schelden. Sui generis. H.T. Mozart, Beethoven en Bach Mag ik verwijzen naar wat H. Lampo in het eerste nummer van N.V.T. over deze drie schreef en er mijn variante tegenover stellen? Mozart is nog aan de verscheurdheid van den mensch niet toe en hij zingt als een engel. Beethoven worstelt met zijn verscheurdheid. Bach beheerscht zijn verscheurdheid. Daarom is Beethoven ons slechts de liefste wanneer wij onmannelijken troost behoeven. Maar met Mozart dansen wij naast of boven de verscheurdheid. En met Bach wandelen wij met den zegevierenden stap van de stoïcijnen in de zon en schaduw van het parthenon, die de helderste zon en de warmste schaduw zijn. Bach is Mozart over Beethoven heen. Bach is de overwinning op de verscheurdheden van Beethoven. R.H. Een oordeel lijk een ander ‘Avec Van de Woestijne (1878) se marque la reprise du goût classique (1903-1912); il cherche la ligne au dessin pur.’ Van deze twee karakteristieken is de eerste verkeerd in haar onvolledigheid, de andere gewoon nietswaardig. Jammer genoeg is het alles wat de tegenwoordige meester van het comparatisme in Frankrijk, Paul Van Tieghem, over den dichter te zeggen heeft in zijn ‘Histoire littéraire de l'Europe et de l'Amérique de la Renaissance à nos jours’ (Paris, Colin 1941, blz. 332). Waarschijnlijk is deze ‘Histoire littéraire’ de laatste poging van één enkel geleerde, om een zoo uitgestrekt veld te bebouwen. Het heeft inderdaad weinig zin, gebrekkige karakteristieken over wie weet hoeveel Europeesche en Amerikaansche auteurs de wereld in te zenden. In de onmiddellijke omgeving van den boven aangehaalden zin leest men dat Boutens een klaar en zuiver lyrisch dichter is en Van Langendonck de beste van Gezelle's onmiddellijke opvolgers; hij leefde ‘en pleine nature, indépendant de tout mouvement social; dans son unique volume de Vers (1900) se reconnaît l'imitation des Français’. Er bestaat nochtans reeds een en andere mogelijkheid om zich fatsoenlijk over de moderne Nederlandsche letterkunde te documenteeren. R.F. LISSENS {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijgen na paschen Enkele overwegingen van André Demedts in verband met mijn romanpoging Hélène Defraye hebben Raymond Herreman in het harnas gejaagd, niet zoozeer omwille van het afzonderlijke geval, dan wel ten bate van de geestelijke en zedelijke vrijheid van den auteur, dien hij noch aan politieke overtuigingen of vooroordeelen, noch aan om het even welk dogma wil gebonden zien, vermits een dergelijke gebondenheid inderdaad in hooge mate de schuld draagt van de kleinburgerlijke genoegzaamheid, die het oeuvre van de meeste onzer scribenten kenmerkt. Ik zelf kan me evenwel niet zoo heel erg in Demedts' oordeel ergeren: hij neemt een duidelijke stelling in, zegt ronduit, dat hij het werk uit het standpunt van den katholiek beschouwt, - wat zijn zaak is -, en laat niet na zijn lezer te wijzen op al wat hij in den roman als verdienstelijk beschouwt. Het staat eenieder vrij van zijn bespreking te aanvaarden wat hem belieft. Ik vestig dan ook langs dezen weg, - mede ter stichting der lezers van het N.V.T., - de aandacht van mijn voortreffelijken vriend en raadsman Raymond Hereman op eenige hartelijke lieftalligheden, door recensenten ten mijnen koste, doch tevens ten detrimente van de literatuur in het algemeen gedebiteerd, waarnaast het proza van André Demedts mij een voorbeeld van wetenschappelijke objectiviteit schijnt: ‘Waar de gezonde zinnelijkheid ophoudt en de zwijnerij begint, is ons niet meer vanzelf duidelijk en de kerksche leer over de kuischheid, met haar hebraïschen inslag is geen rem, even verderfelijk als zij is als de Joodsche popularisatie van de wetenschap en de quasiwetenschap van het geslachtelijke’. Een beetje hooger: ‘De hoofsche literatuur heeft ons geleerd, de vrouw en de liefde, de Joodsche, de vrouw en de erotiek in het midden van het leven te plaatsen...’. Deze Rosenbergiaansche poespas schreef een zekere Jan Demets in Balming (22-8-1943). Hij sneuvelde voor outer en heerd op het Oostfront, verzekert men mij. Dies vergeef ik hem van harte. In Nieuw Vlaanderen, van 9-10-1943, trof ik aan, insgelijks over Don Juan en de laatste Nimf: ‘Toch moet ik dit boek, onvoorwaardelijk, afwijzen wegens een inhoud, die het erotische te zeer op den voorgrond plaatst en vaak overbodig détailleert. Niet alleen de katholieke levensbeschouwing, maar ook een goed begrepen volksverbondenheid, verplichten er ons toe het litteraire overal te weren, waar het de zedelijke gaafheid van ons volk dreigt te ondermijnen. Het leven kan niet worden gecompartimenteerd en daarom is het noodzakelijk te waarschuwen tegen allen die handelen, alsof ze, in naam der kunst, onze volksgezondheid mogen aantasten. Vergif blijft vergif; de aantrekkelijke verpakking maakt den aanslag alleen misdadiger’. Dixit R. Van de Moortel. Voor de micro van Reichssender Brüssel wijdde Emile Buysse, op 10-9-1943, een àl te geestdriftige bespreking aan hetzelfde werkje, doch wellicht bevreesd tè veel goeds over dergelijke ontaarde kunst verteld te hebben, besloot hij zijn betoog met de woorden: ‘...ware het niet dat wij, bij het herlezen van enkele passages beseften, dat dit proza, ondanks de kwaliteiten, zich toch op den rand {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van de decadentie beweegt, een gecamoufleerde decadentie...’ En Joh. S.(acré) voegt er in het (gestolen) Laatste Nieuws, van 2-9-1943, aan toe: ‘Bij nader toezien steekt deze stijl zoo vol geraffineerde truks, dat zij (sic) werkelijk decadent aandoet’. In verband met De Jeugd als Inspiratiebron moest natuurlijk ook Jan Demets zijn duit in 't zakje doen: ‘Laten we toegeven, dat deze westersche (Engelsche en Fransche) auteurs het dan ook wat gemakkelijker hebben dan de onze: zij hebben onder hun werkelijke, hun eenerzijds biologisch en geestelijk verjoodsche, anderzijds in hun verproletariseered levende jeugd die, de eene, alle variaties der erotiek als een levensvulling en levenskunst huldigt, die de andere in de sexualiteit uit de ellende der realiteit vlucht.’ (Balming, 28-11-1943.) De reeds geciteerde R. Van de Moortel voelde deze maal niet zoozeer zijn volksverbondenheid, dan wel zijn lofwaardige preutschheid in opstand komen: ‘Van de veertien besproken boeken (werk van Weyts, Roelants, Daisne, Lebeau, De Vree, Delbeke, Gilliams, Berghen, Matthijs, Rosseels, Van Hoogenbemt, Raymond Brulez), tot welker lectuur hij (uw dienaar) den lezer wil aanzetten, zijn er ten minste zeven, die ik aan elk weldenkend mensch volstrekt moet afraden: ik beklaag vooral de jongeren, die de gecondenseerde gorigheid van al deze inhouden te verteren krijgen.’ (Nieuw Vlaanderen, 5-11-1944.) Het zal niemand verwondering baren, dat Bert Ranke, de grijze eminentie der Vlaamsche litteraire critiek in oorlogstijd, insgelijks ‘zijn woordje wenschte te placeeren’. Uit het (gestolen) Laatste Nieuws, van 9-11-1943, copieer ik getrouw: ‘Men kijke slechts naar de positief opvoedende kracht van de Hitlerjeugd in Duitschland. Maar daartoe moet men natuurlijk van een kordaat “gemeen” standpunt uitgaan en niet zooals Lampo van een vaag humanistische levensaanvaarding die exponent is van een zuivere individualistische levensbeschouwing, die de wereldrevolutie van thans niet zal overleven.’ Arme profeet! Sommigen zullen de uitvoerigheid mijner aanhalingen als ‘vijgen na Paschen’ beschouwen. Zulks ware inderdaad het geval, moest de litteraire critiek de mentaliteit der ‘nieuwe orde’ ondertusschen geheel hebben afgezworen. Doch maak je geen illusies. Zooeven krijg ik van den persdienst een uitknipsel uit Streven, van Februari 1946, waarin Em. Janssens S.J., naar aanleiding van Julien Kuypers' voortreffelijken roman Donderkoppen, tracht te bewijzen, dat ieder humanisme buiten het Christendom (van de H. Roomsche Kerk) onmogelijk is, evenmin als de aanbidders van Hitler buiten de litteraire verheerlijking van hun idool en zijn leer eenig heil zagen. ‘Ontkomen aan de verleidelijke leuzen!’ schrijft hij. ‘Want een humanisme, erfgenaam van het christendom, aangekleefd en bevorderd door een niet-geloovige, lijkt boerenbedrog. Elk waar humanisme voert, idealiseerend, naar boven; de geest daarentegen van een ongeloovige - in een land en cultuur, van het christendom onlangs nog doordeesemd - ziet moedwillig af van de onvervangbare stuwing en verheffing. Ontkomen aan de oneerbiedige, laïciseerende ongodsdienstigheid, die, met het scherm van het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vergankelijke, de eeuwige, eindelooze schoonheid verbergt voor onze oogen!’ Dus, de eenige oplossing: en leuke auto-da-fe, naar nazistisch recept. Gide, Malraux, Roger Martin du Gard, Jules Romains, Georges Duhamel, Aldous Huxley, Charles Morgan, Hemmingway, Thomas Mann, Steinbeck, Vercors, Aragon, Lawrence en bij ons Vermeylen, Teirlinck, Buysse, Walschap (natuurlijk!), Van Aken, Decorte, Elsschot en alleman à la chaudière, den ketel in... Maar wat zullen de overblijvenden zich op de congressen van de P.E.N.-club en de bijeenkomsten van de Vereeniging van Letterkundigen met hun tweeën of hun drieën gruwelijk vervelen!... H.L. Over vadertje staat, gespletenheid en het aardsche slijk. Er werd reeds vaak genoeg, en soms niet zonder eenige bitterheid, gewezen op het feit dat België voor de schrijvers zoowat het land der onbegrensde (on)mogelijkheden is. Het is inderdaad vooralsnog niet bewezen dat een schrijver hier te lande zich op zijn werk een bestaan zou kunnen bouwen. De meest materieel aangelegde kunstenaar zal de literatuur beoefenen als een bijverdienste, als een soort gecumuleerde betrekking, die tegelijkertijd een bron van betrekkelijk persoonlijke vreugde is, en waar hij, net als de man die postzegels verzamelt, de uren aan offert die naar de letter van de wet (8 uren arbeid plus 8 uren vrije tijd plus 8 uren verdiende en vereischte slaap) bij den wiskundigen factor 2×8 van vrije tijd en slaap thuis hooren. Er wordt duchtig in het luchtledige geschermd met vage ontwerpen over Staatstoelagen naar Zwitsersch model, over Artistieke Steunfondsen en Comités die (natuurlijk) van hun vernederend kleedje zouden worden ontdaan. Ik mag den Staat wel. De Russen noemen hem Vadertje en er liggen geen redenen voor de hand om hem uitsluitend door den bril van den belastingbetaler te bekijken. Maar al die ontwerpen stemmen me wel eenigszins sceptisch. Het is een traditioneele onhebbelijkheid van ons Vadertje, op den vroegtijdigen dood van zijn kinderen te speculeeren. De jonge beambte, die in zijn patronaal huishouden een baantje aanvaardt, weet dat hij, als hij er in slaagt het record van Shaw te benaderen, een goede wedde en een goed pensioen zal hebben. Hetzelfde kan van de vaderlijke toelagen en prijzen worden gezegd. Je kan van Vadertje zoo veel prijzen krijgen als je wil, nadat je eenmaal zoo veel geld verdiend hebt dat je de prijzen missen kunt. Op het gebied der literaire prestaties is de huidige toestand aldus, dat alleen de welstellenden of de vertwijfelde hongerlijders zich geheel aan het plegen van literatuur kunnen wijden. Niet zoozeer kwantitatief dan wel kwalitatief impliceert dit verschijnsel een schadelijke beperktheid. De rest is toemaat, om Hamlet te parafraseeren. Vlaanderen herbergt een legioen menschen, die ergens op kantoor hun dagelijksch brood verdienen, en die hun artistieke opwellingen of ambities tijdens de beruchte 2×8 afreageeren. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou deze halfbaksche toestand gemakkelijk aan de basis kunnen leggen van de minderwaardige positie die de Vlaamsche romanproductie op de internationale markt bekleedt. Waarom heeft Vlaanderen het sterkste wielrennerskorps van de geheele wereld? Omdat Vlaanderen aan een goed en sterk renner een goed bestaan kan bieden. Laat de dagbladen, de chocolademerken en de brouwerijen hun handen van de wielersport aftrekken, en het rennerskorps zal op tragische wijze de wet van het hellend vlak ondergaan. M.R. heeft schoon geschreven over de dagtaak die in zijn geest en in zijn gemoed een vreemde gespletenheid laat, en die hem twijfelen doet tusschen de waarheid van Mauriac en zijn persoonlijke noodruft. Ik zal niet doen als M.R. en in die woorden niet eenige zelfverheerlijking zoeken, ofschoon zij er volgens zijn eigen procédé voldoende stof toe bieden. Maar ik meen dat hij het probleem, in alle eerlijkheid des onschulds, in een valsch daglicht heeft gesteld. Voor een waarachtig schrijver blijft de gespletenheid dagtaak-kunst in laatste instantie niet bestaan. Wel blijft de gespletenheid geldzuchtkunst bestaan. Men kan de dagtaak, hoofdbron van de inkomsten die het dagelijksch brood verschaffen, het volledig overwicht laten behalen. Maar men moet zich weten te beperken. Men moet weten te offeren, indien men meent dat er van offeren sprake is. Men moet, als men door zijn dagtaak 15.000 fr per maand kan verdienen indien men zich met haar en huid aan die dagtaak geeft, men moet dan, zeg ik, den moed hebben om met 5.000 fr genoegen te nemen. Om in Vlaanderen een goed en vruchtbaar schrijver te zijn, dient men den moed der bescheidenheid te bezitten. P.V.A. Pampoes, Pampoezeke In het Maartnummer van ‘De Vlaamsche Gids’ schrijft J. (Karel Jonckheere?) over den eigennaam Pampoes, Pampoezeken, dien hij in den jongsten tijd tweemaal aangetroffen heeft, in novellen van L. Cantens en J. Kuypers. Hij vraagt zich af waar deze naam vandaan komt en hij meent het gevonden te hebben: uit ‘Twee Vrienden’ van Vermeylen! Er is kwader gezelschap dan dat van onzen grooten, betreurden vriend. Zoodat ik geen bezwaar zou hebben tegen de ‘ontdekking’ van Jonckheere, indien zij maar eenigszins met de waarheid strookte. Pampoes of Pampoezeke (n) is, voor mijn gevoel, onbetwistbaar een meisjesnaam. Dat een Antwerpenaar hem op een man toepast, acht ik gewoonweg schandelijk. Het geldt hier immers een troetelnaam waarvan ik haast zeker ben dat hij nog in gebruik is. In alle geval is het een juweelig woord, een woord om te streelen, met zijn alliteratie en zijn spel van klanken en geruischen... Philologen zoeken wellicht eenig verband met pampelen of pamperen (opkweeken, koesteren, teedertjes verzorgen - Westvl., zie De Bo en Loquela: gepamperd worden van moeder. Het woordje {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} poes zelf wordt in etymologische woordenboeken als een onomatopee beschouwd. Persoonlijk voel ik dan ook meer voor den uitleg van Vermeylen, op pagina 53 van zijn roman: ‘...om haar poezele vormen was ze spoedig Poes geworden, vandaar Pampoes, Pampoezeken’. Onze vriend Jonckheere - een magere sprinkhaan uit de zandige duinstreek! - denkt hierbij wellicht aan Brabantsche of Rubensiaansche weelderigheid. In dit geval zou hij het echter verkeerd voor hebben. Want ik heb mijn bron teruggevonden en deze bron is Brugsch. Wie het Breviarium der Vlaamsche Lyriek, van Marnix Gijsen, opslaat, vindt er op bladzijde 212 de ‘Sotte Amoureusheyt’ van Anthonis de Roovere. De aanhef luidt als volgt: Ick heete Pantken; mijn lief: Pampoeseken; Die gheerne een croeseken Licht met vruechden, daert niet en gheeft. Men zal het den schrijver van ‘De Minneborre’, een novelle waarvan de handeling in den Spaanschen tijd voorvalt, niet kwalijk nemen dat hij, ter wille van de historische kleur, beroep deed op een auteur uit dien tijd. Evenmin als wij het een spotvogel als Jonckheere kwalijk zouden nemen indien hij in zijn geboortestreek met dit eeuwenoud koozewoord eens een proefje nam. In alle eer en deugd, natuurlijk, met louter philologische bedoelingen! J.K. Staatsmanna als twistappel. Zooals de lezer weet, werd de Driejaarlijksche Prijs voor den Roman toegekend aan Richard Minne. Alle juryuitspraken, zoowel deze die het schoonste meiske van West-Vlaanderen ontdekt, als degene die den Nobelprijs toekent, worden steeds becritiseerd. Van daar polemieken zooals deze die L.B. in ‘De Roode Vaan’ als challenger tegen Raymond Herreman in de ‘Vooruit’ doet optreden en Piet Van Aken in ‘De Faun’ de heroïsche verklaring doet neerpennen: ‘Ik ben er trotsch op, dat ik als een Engelschman verliezende kan winnen’. Deze polemieken kunnen leerrijk worden over de opvattingen die heerschen, niet alleen over het toekennen van letterkundige prijzen in het algemeen, maar ook over de mogelijkheid van het bestaan eener objectieve, zuiver litteraire, qualitatieve kritiek. Dit probleem is nu wel niet zoo gewichtig als Kant's betoog ‘over de onmogelijkheid van een cosmologisch bewijs van het bestaan Gods’, maar blijft daarom toch niet van alle belang ontbloot... Gesteld dat de heeren juryleden afstand willen doen van hun persoonlijke, sociale, godsdienstige, politieke, ethische overtuigingen; hoe zal men een algemeen geldig, zuiver litterair criterium opstellen? Moet dit laatste worden opgevat als: de grootste gemeene deeler tusschen de uiteenloopende, aesthetische opvattingen? Maar gewoonlijk zijn het precies de afwijkende, ongemeenzame factoren die de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijkheid en meteen de beteekenis uitmaken van den kunstenaar! Ons besluit blijft weinig bemoedigend: als eenige uitkomst voor de verdeeling van het staatsmanna stellen we voor dit, zooals de rechter van Rabelais deed, door het, boven den litterairen strijd verheven, dobbelspel te doen toekennen. R.B. Streng voorbehoud... Indien de critici, die zich om fatsoenlijkheidsoverwegingen ergeren in mijn werk, werkelijk geen hypocriten, doch eerlijke menschen zijn, dan beklaag ik hun liefje of hun vrouw. H.L. Vorm en inhoud Mijn vriend Toussaint van Boelaere heeft mij in deze rubriek lichtjes onder handen genomen, omdat ik ergens de auteurs die het ‘woord koesteren’ als een ornament, tegenover anderen heb gesteld bij wie de inhoud primeert. En hij verklaart, dat hij tot nog toe niet heeft kunnen begrijpen, dat er een inhoud kon bestaan zonder een vorm en een vorm zonder inhoud. Als hij een oogenblik zijn eigen verklaring wil doorgronden, zal hij wel toegeven, dat zij vorm heeft maar geen inhoud. Zij is een spel met woorden, een spelen op de woorden, en in 't beste geval een nogal gemakkelijk te ontraadselen drogreden. Het wordt ernstiger als T.v.B. verder schrijft, ‘dat juist hij, die zich het meest om den inhoud bekommert, het meest den vorm verzorgt’; als die affirmatie den vorm kreeg van een wensch, zoo: ‘dat hij, die zich om den inhoud bekommert, goed zal doen den vorm te verzorgen’, dan zou ik ze gaarne onderschrijven, in de vaste overtuiging, dat de vorm een noodzakelijk bestanddeel is van het kunstwerk; en ik schaar mij aan de zijde van mijn opponent als hij het à peu près, het vormgebrekkige, het anorganische van de hand wijst. Ik wantrouw echter weer ten zeerste zijn uitspraak, dat wie den vorm beheerscht ook heerscht over een inhoud. Wie zal niet toegeven, dat wij ons reeds dikwijls eenigen tijd hebben vergaapt aan een voortreffelijk kleedje waaronder naderhand slechts een ledepop bleek geborgen te zijn? Dat T.v.B. dan ook nog het ‘gezond verstand’ tegen ‘more brains’ inroept, kan maar als spel bedoeld zijn. Wie was het, die als definitie van ‘gezond verstand’ opgaf: ‘het tegenovergestelde van verstand’? Over den grond van de quaestie vorm-en-inhoud zou ik bondig en bij wijze van voorbeeld deze vragen willen stellen, die mijn persoonlijk oordeel inhouden: Is niet de jongere van de Woestijne, de meest gegeerde, de bijna alleen gekende en door de beginnelingen uitsluitend geciteerde, deze van ‘Een snede vleesch op deze snede brood’, en ‘Ik bind u binnen 't woord...’, een oneindig minder groot dichter dan die van ‘De Modderen Man’ en de latere bundels, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} waar men achter den schoonen vorm mag gaan kijken zonder het gedicht moe te worden? Hebben wij niet zooeven een periode van woordkunst-om-het-woord doorgemaakt, en bewonderend gestaan voor wat ons tien jaren later geen belang meer kon inboezemen? Heeft T.v.B. niet een diepen indruk ondergaan van Marnix Gijsen's gedicht in het eerst nummer van N.V.T., een gedicht, waarvan ik naar den vorm wel iets zou af te dingen hebben, als ik niet bij de keel en bij de brains werd vastgegrepen door het menschelijk avontuur dat er mij uit toeroept? Want T.v.B. heeft goed ten slotte een bitsigen troef uit te spelen tegen de kunstenaars die meer om de ethiek dan om de aesthetiek zijn begaan, en aan deze neiging de vele prullaria uit de laatste jaren in de Vlaamsche literatuur toe te schrijven. Willen wij de prullaria eens opsommen uit den tijd van een paar oudere geslachten, dat van Van Nu en Straks meegerekend, dat toch vooral waarde heeft in de mate van zijn ethiek en zijn brains, voor zoover, dat geef ik toe, die ethiek en die brains niet stuntelig werden verwoord, maar met uitsluiting van de schoon verwoorde geestelijke en ethische prullaria? Ik wil in een kunstwerk ook kunnen binnen gaan en ik neem allang met de façade geen vrede meer. Laat er ons dan over ééns worden, dat er geen kunstwerk mogelijk is zonder vorm en inhoud, maar dat er veel vorm wordt geschreven zonder inhoud, en, helaas, ook wel inhoud zonder vorm. R.H. Diogenes en het aforisme Toen ik op Diogenes' ton klopte, kreeg ik geen antwoord. En toen ik naar binnen keek, bemerkte ik dat de wijze zijn lamp uit had geblazen. - Diogenes, vroeg ik, zoek je dan de mens niet meer? - Nee, antwoordde zijn stem, ik zoek aforismen voor het Nieuwe Vlaamse Tijdschrift. - Hoe kan dat ene zonder het andere, meester? - Zoon, je beseft pas de zeldzame waarde van het aforisme, en de courante onbelangrijkheid van menselijke omgang, wanneer je eens na wilt rekenen, hoe weinig van het eerstgenoemde je uit het laatstgenoemde kunt verzamelen. Het tweede postulaat van Diogenes: de primauteit van het positieve Diogenes en Kritias zonnen zich op het terras van het ‘Café des Arts’, te Athene, en lezen elk hun abonnénommer van het N.V.T. Kritias: Die poëzie van Shakespeare is lelijk, dwaas en vervelend als geen tweede. Ik zal daarover in de ‘Purgator’ een artikel schrijven. Diogenes: Kellner, breng een bakje. Kritias: Waartoe een bakje, meester? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes: Voor je overtollige gal, zoon. De kellner brengt het bakje; Kritias, vrij onwennig, doet als hem geraden. Kritias: Vindt u die Shakespeare dan mooi, meester? Diogenes: Nee. Maar verscheiden achtbare, d.w.z. eerlijke en voldoend verstandige burgers, ook enkele zulke slaven, van Athene, wèl. Kritias: En u wenst die niet te krenken? Diogenes: Dat is mijn laatste zorg. Kritias: Dan vindt u dat ieder kleuren en geuren naar zijn smaak kan keuren? Diogenes: Zeker niet... Zeg me, zoon, welke kleur die cypres daar heeft? Kritias: Die cypres heeft de kleur van smaragd, meester. Diogenes: Zo zie ik hem ook. Maar een daltonist zou hier van toermalijn spreken. En stel nu eens dat Prof. Dalton ons niet had geleerd dat dit verschil aan ons oog ligt, wat zou daarvan het gevolg wezen? Kritias: De mensen zouden in twee kampen zijn verdeeld, de roden en de groenen. Diogenes: Juist. En toch moet, voor Zeus, die cypres of rood of groen zijn of een andere kleur hebben en slechts éne, aangezien een waarheid niet het bestaan van een andere waarheid kan toelaten waardoor ze zou worden uitgesloten. Als Kritias Kritias is kan hij niet Diogenes zijn. Evenzo moet, voor Zeus, Shakespeare of goede of slechte poëzie hebben geschreven, en aangezien Prof. Dalton ons daarover nog niet heeft ingelicht, staat de vraag open wie of gelijk heeft: Kritias of... Kritias: ...of die burgers en slaven? U gelooft toch niet dat de waarheid wordt bewezen door het meerderheidsgetal van die ze als zó aanvaarden, meester? Diogenes: Nee, ik ben niet zo parlementair-democratisch, zoon, al kan de wet van de grote getallen ook in menselijke aangelegenheden een aanwijzing geven. Maar de geschiedenis bewijst dat vergissingen hier niet buitengesloten bleven. Kritias: Dus was het mij principieel veroorloofd te zeggen dat ik Shakespeare een knoeier vind? Diogenes: Je hebt gezegd dat hij dat is, zoon, niet dat jij dat maar vindt. Kritias: Geeft u die burgers en slaven dan ook ongelijk wanneer ze, absoluut, het tegenovergestelde beweren? Diogenes: Nee, zoon, en precies op grond van dat tegenovergestelde niet... Zeg me, Kritias, wie bezit de opperste waarheid en wijsheid in en van het Heelal? Kritias: Zeus, vanzelf. Diogenes: En waarvan is die het zinnebeeld, van het positieve, of van het negatieve? Kritias: Natuurlijk van het positieve, want zoniet zou er niets zijn, ook Hijzelf niet. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes: Zeer juist. Daarom staat het leven boven de dood, de zon boven de duisternis, het schone boven het lelijke. Welnu, om die reden geef ik aan de liefde, als positieve macht, een betekenis die onverschilligheid of haat, wat negatieve machten zijn, niet kunnen hebben. De burger of de slaaf, wanneer hij voldoend ontwikkeld of begaafd is en mij eerlijk bekent, van ontroering gebeefd te hebben voor de schoonheid van een Shakespeare, moet en wil ik daarom geloven, ook als ik en jij koud zijn gebleven, wellicht door een gebrekkige bloedsomloop. De magazijnen onzer ziel laten niet toe, dat we allen voor alles gelijkelijk ontvankelijk zouden wezen. Kritias is dromerig geworden. Hij drinkt een slokje van zijn glas Epsomwijn. Kritias: Wat moet ik dan in de ‘Purgator’ schrijven, meester? Diogenes: Niets, heel Athene hoeft niet te weten dat je daltonist bent. Of... heb je misschien ook iets moois in het N.V.T. gevonden? Kritias: Jawel, een short-story van een zekere Goethe. Diogenes: Wel, probeer eens aan de hand van je eerlijke en redelijke ontroering, de dus onbetwijfelbare schoonheid van dat stukje, dat ik trouwens nog niet heb gelezen, maar dat zal ik nu met vlijt doen, aan te tonen. En stuur dat artikel aan de ‘Toekomstpost’... Adieu, Kritias! J.D. Het existentialisme Het jongste ‘isme’ is het existentialisme. Het surrealisme wordt dus beschouwd als te hebben uitgedaan. Tijdens den oorlog is immers gebleken dat de realiteit surrealistischer kon zijn dan de intenste droombeelden van de surrealistische meesters zelf. Niettemin is onlangs een belangrijk werk over ‘L'Histoire du Surréalisme’ verschenen, waaruit blijkt dat het voorlaatste ‘isme’ het wel nog een tijdje zal uithouden, indien het inderdaad het onderspit zal moeten delven. Het existentialisme wordt beleden door een groepje schrijvers en wijsgeerig aangelegden, die allesbehalve wars zijn voor politieke bespiegelingen, onder wie vooral Jean-Paul Sartre, Albert Camus en Jean Grenier op den voorgrond treden. Maar reeds in 1939 had o.m. Maritain in ‘sept leçons sur l'être’ en in ‘quatre leçons sur l'esprit dans sa condition charnelle’ de grondslagen voor de nieuwe philosophische existentieleer gelegd. In 1943 en 1944 verschenen echter de belangrijkste documenten over de betrokken leer, en wel van de hand van Berdiaeff (Cinq médiations sur l'existence), Camus (Le Mythe de Sisyphe), Sartre (l'Etre et le Néant). Eigenlijk beteekent het existentialisme een terugkeer tot een soort rationeel individualisme: niet het feit van het bestaan, maar de bestaanswijze, de bestaansvoorwaarde zelf, is hoofdzaak. Hoe de mensch bestaat, niet wààrom hij bestaat. Het realisme van het levenverschijnsel, niet de metaphysiek van het levensdoel. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorloopers Reeds onder den invloed van Kierkegaard (sedert enkelen tijd zeer in de mode) en van Nietzsche hadden de problemen, die den mensch worden gesteld, een acuteren vorm gekregen, en was de armzaligheid gebleken van de oplossingen, die katholicisme en marxisme proneerden. Oplossingen, los van den persoon en van den tijd, konden niet langer den gevoelsmensch en het redelijk schepsel Gods bevredigen. Niet in het bovenmenschelijke en in het tijdelooze diende het antwoord gezocht op vraagstukken, die op het oogenblik en op het concrete betrekking hebben. Zoodat de beteekenis van de gewijzigde philosophische richtlijn kon worden waargenomen uit het feit, dat voortaan het vraagstuk niet meer gold: de dood; maar: ik sterf (Bernard Groethuysen). Op die wijze hebben de voorloopers van de existentialistische leering opnieuw een philosophisch bestaan verleend aan termen, zoo als verbintenis, getrouwheid en angst, die totdusver tot den woordenschat van den romanschrijver hadden behoord. Zoodoende had de roman, met zijn zin voor de levensrealiteit, ditmaal de wijsgeerigheid drastisch beïnvloed. Zoodat ook in het wijsgeerig denken het abstracte het voor het concrete had afgelegd. Het element van bestendigheid Onze intelligente nieuwsgierigheid, meent het existentialisme, stelt zich niet ten doel dat wij vast zouden hechten aan verschijnselen die niet meer terug zullen keeren, maar dat wij, los van die onzakelijkheden, tijdgenoot zouden worden van onze tijdgenooten of van een levend wezen uit vroegeren tijd, waarbij wij het lokale en het anecdotische, het tijdstondige en het folkloristische, alsof het afval ware van het leven, van ons afzetten, om alleen met het permanente rekening te houden, met wat blijft boven tijd en persoon. Op die wijze treedt het eeuwig humane tot ons, en worden wij rijk aan elkendeens leven. Aan den eenen kant bestaat het wezen buiten het bestaan, buiten het eigen leven, niet - evenmin als een inhoud bestaat buiten den vorm. Maar aan den anderen kant volstaat op zichzelf het spectakel van het leven. Doet inderdaad de levenbeschrijving van een Rimbaud, een Nietzsche, een Van Gogh ons niet tegelijkertijd aan de hand de vraag en het antwoord voor onze belangstelling in 's menschen bestaan? (Jean Wahl). Het existentialisme kan men zich op christelijken, nietzscheaanschen, traditionalistischen en revolutionairen grondslag indenken. Althans als een algemeene theorie met zulken inslag. Het is dus als een ontplofbare stof, samengesteld uit menschelijk individueele elementen, die, bij ontploffing, vuur en vlam en kogels naar alle windhoeken uit kan slaan. Een aanslag dus uit zuiver subjectieve levensopvatting. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De oppositie Dat de leer bestreden en verafschuwd wordt door katholicisme en marxisme, die teeren op metaphysieke of sociologische constanten, die louter stelsels zijn door de more brains-bezitters, het individueele en pathetische leven ten spijt, ontworpen en uitgedacht, laat zich dan ook redematig begrijpen. De mensch als levend, handelend en lijdend wezen, onderworpen aan de wet van leed en vreugd, wordt via de literatuur op die wijze terug ingevoerd in de sfeer van de wijsgeerigheid. Tevens wordt de nieuwe waarheid gehuldigd, nl. dat elk bepaald, concreet en individueel wezen zijn eigen waarheid bezit, en één waarheid slechts een bepaald concreet en individueel wezen geldt. Zoodat elk wezen een object van literaire en wijsgeerige structuurstudie kan zijn: al deze studies kunnen dan aanleiding zijn tot een nieuwe wetenschap, den levenden mensch gewijd. Een wetenschap, die zich uit het leven zou verheffen, te midden van het leven zou staan en niet, als andere takken van wetenschap, zou zweven in het luchtledige van de redeneerkunst of zoek zou zijn geraakt onder het gewicht der steenen kennis - of der steenen gedachten - waar Hugo Verriest het al over had. Zoo heb ik het existentialisme ‘geroken’ uit enkele zeer fragmentarische artikels, die ons in onze Brusselsche afzondering mochten bereiken. Ik las ze met bijzondere gretigheid: ze voerden mij terug tot immanente opvattingen, mijn generatie aangeboren, en sedert in bloed en nieren bijgebleven: het geestesindividualisme, dat het vaste ciment der gemeenschapskunst en der saâmhoorigheidsgedachte uitmaakt. Sereene en kruidige levenshouding, welke één moment voor dood werd verklaard door hen, die onverhoeds de nazi- en de nieuwe orde-ideologie (frazeologie) heeft aangegrepen, als een onafwijsbaar licht op den weg van het zelfbelang. T.V.B. Verordnung onzeres lijders Nu is het aan ons! Den tienden Mei 1940 was het aan de eenen om de anderen te vervolgen. Na vijf eeuwen was het aan de anderen om paria's te maken van de eenen. Nu echter is het aan ons. Ons ben ik. Ik ben allen. Ik ben de Lijder. Ik ben de Toeziener, de Onderganer, de Walger. Ik ben de inerte Revolutiestoker, de niets aanrakende Beeldenstormer. Ik ben de trompetter zonder klaroen. Ik bazuin bloed door mijn lichaam. De klanken sterven uit in mijn zenuwcellen, niemand hoort ze en allen sidderen. Ik heb den wereld afgebroken achter den rug van eenieder. Hij bestaat nog uitsluitend in den waan van de realisten. Reeds zien de fantasten het Niet. Ik heb de idealen afgeschoten. De stukken worden gemalen in het brood van de volgende bedeeling, het overschot wordt geschonken aan het Werk van den Vrijen Tijd. Het uur is bijgevolg ernstig. Daarop roep ik niemand op. In aantocht is het leger ten getale van één enkel onzijdig wezen van wisse- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} lend geslacht, bekleed met alle graden van generaal tot piot, gebrandmerkt met alle kruisen, gelauwerd met rantsoenbons, vereerd met het ordelint van de Vuile Figaret, officier van het legioen van de Zwarte Markt, van de orde van de Verklikkers, de grootorde van de Inquisiteurs, den Bond van het Heilig Hart, enz., enz.: het Mensch. O keer den rug, o wend u af, o vind uzelven, o splits uw atoom en ontplof in de Anarchie. Er is geen orde, er is geen rechter, er is geen misdaad, er is geen kwaad. Gij alleen zijt en ik heb u lief! Laat mij gerust! De Lijder. G.W. Modeschrijvers. Een auteur die in de mode komt, doet me soms onweerstaanbaar denken aan een aap in den dierentuin: ook hij klimt op langs de tralies van zijn eigen begrensdheid. En om in ditzelfde verband een uitspraak van Aldous Huxley over de dictators te plagieeren: hoe hooger hij klautert, hoe beter men zijn schamel bloot achterste kan zien. H.L. Litteratuur en goede zeden. Naar aanleiding van kleinzielige kritiek op een nieuwen belangrijken roman, is Raymond Herreman in de bres gesprongen om het goede recht te verdedigen van den schrijver om ook zulke onderwerpen te behandelen die klaarblijkelijk behooren tot het domein der fantaisistische erotiek. In waarheid mag gezegd worden dat de meest ‘gedurfde’ bladzijden onzer hedendaagsche Vlaamsche auteurs toch nog altijd zeer braaf en schuchter lijken, zoo men ze vergelijkt met hetgeen Latijnsche, Fransche en Anglosaksische schrijvers vóór de verbeelding van den lezer opwekken. Een andere overweging is deze: dat onze jeugd, zoowel op den buiten als in de stad, niet wacht tot ze de romans van Herman Teirlinck en Gerard Walschap, alsmede de verzen van Bert de Corte heeft gelezen, om zulke levenservaring te zoeken die zij nuttig en aangenaam acht. Ook Goethe had, bij het verschijnen van zijn Werther, zich te verweeren tegen het verwijt dat zijn werk verderfelijk was voor de jeugd. Hij deed het met volgend treffend betoog: ‘Es musste schlimm zugehen, wenn ein Buch immoralischer wirken sollte, als das Leben selber, das täglich die skandelösen Szenen in Ueberfluss, wo nicht vor unseren Augen, doch vor unseren Ohren entwickelt. Selbst bei Kindern braucht man wegen den Wirkungen eines Buches oder Theaterstückes keineswegs so ängstlich zu sein. Das tägliche Leben ist, wie gesagt, lehrreicher als das wirksamste Buch’. R.B. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was eens een man, die zeker wist dat hij in zijn leven iets zeer schoons had meegemaakt, doch hij kon zich niet meer herinneren wat het was geweest. Toen vertelde iemand hem dat wie zich ophing de gansche film van zijn beste levensmomenten opnieuw zag afrollen. Waarop de man besloot zelfmoord te plegen. Hij verhing zich en vond inderdaad terug wat hem had geobsedeerd. Diep gelukkig voelde hij zich. Maar de koord brak en hij leefde weer. En hij wilde een tweede maal zijn schoon moment verwezenlijken, maar het ontgoochelde hem en hij was bedroefd. Uit wanhoop verhing hij zich toen voor goed, met een sterker touw. K.J. Innerlijke waarheid Maxim Gorki wou zich zelfmoorden. De kogel miste het hart en doorboorde alleen de long. Een maand later werkte hij weer in een bakkerij. Het is opvallend dat zelfmoordenaars, die hun slag niet thuis gehaald hebben, nooit herbeginnen. Ik ten minste ken er maar één, die in de Begijnenstraat zou zitten en vruchteloos drie ernstige pogingen na elkaar zou hebben gedaan, maar keeren wij tot Gorki terug. Hij deelt ons in zijn jeugdherinneringen mede, dat hij getracht heeft deze zelfmoord te beschrijven in het verhaal: ‘Uit het leven van Makar’, maar dat het hem mislukt is. ‘Het verhaal is grof, akelig en er ontbreekt innerlijke waarheid in’. Aldus Gorki. Het is meer dan tien jaar geleden, dat ik dit verhaal gelezen heb, het staat mij niet klaar meer voor den geest. Ik kan dus niet beoordeelen of Gorki zich met deze zelfcritiek al dan niet vergist. Een schrijver vergist zich gemakkelijk omtrent eigen werk. Immers hij vergelijkt altijd zijn resultaat met zijn droom. De lezer ziet alleen het resultaat en àls hij het vergelijkt, doet hij het met ander werk van den schrijver of het met werk van anderen. Zoo is er niets bevreemdends aan, dat een schrijver het minst tevreden zou zijn met zijn beste bladzijden en het best te spreken over slechte die hij in geestdrift heeft geschreven. Maar tot daar. Houden wij ons aan de veronderstelling dat Gorki gelijk heeft. Dat is mogelijk. Vergist een schrijver zich licht omtrent eigen werk, daarom is nog niet elk oordeel dat hij er over uitbrengt onjuist. Dan staan we dus voor het leerzaam feit, dat een auteur van het gehalte van Gorki, een zielstoestand die hem in letterlijken zin totterdood toe heeft aangegrepen, niet waarschijnlijk heeft kunnen maken. ‘Er ontbreekt innerlijke waarheid in’. Het verhaal is dus niet geloofwaardig. Indien ik criticus was, zou ik aan dit feit een diepgaande en uitvoerige studie wijden. We wisten al lang dat een werkelijk gebeurd verhaal ongeloofwaardig kan zijn. ‘Dat kan niet waar zijn’, zegt de lezer, legt het boek weg en leest geboeid ‘Alice in Wonderland’ en ‘Gulliver's reizen’, waarvan hij op voorhand weet dat het niet waar kan zijn, maar waarin de schrijvers hem weten te doen gelooven. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geval Gorki-Makar is echter iets geheel anders. Een groot schrijver verhaalt hoe hij zich heeft willen zelfmoorden, herleest zijn werk en gelooft het zelf niet. Wanneer wij een werk ‘valsch’ vinden en wanneer een werk werkelijk valsch is, en dat zijn twee verschilende dingen die we goed uit elkaar moeten houden, mogen we nog niet besluiten tot de onoprechtheid van den auteur. Gorki was zonder eenigen twijfel oprecht, hij is alleen als schrijver te kort geschoten. Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kan een schrijver van formaat, die niet zoo maar objectief verhaalt, doch een eigen zielstoestand belijdt, achteraf het gevoel hebben dat hij kletst? Wie dat tot op den diepsten grond doorvorscht zal geleidelijk al de elementen vinden en opnoemen van die onverklaarbare overtuigingskracht die wij waarachtigheid noemen. Er zijn schrijvers van wie men elk woord gelooft en er zijn knappe mannen van wie men geen enkel woord heelemààl gelooft. In Marseille was het ten tijde der Romeinnen wet, dat de zelfmoordenaars voor de rechtbank de redenen voor hun zelfmoord uiteenzetten. Waren deze afdoende, dan kregen ze de gevraagde toelating, anders niet. Dan trachtte de rechter hun het onlogische van hun voornemen te doen inzien. Wijze wet, zooals men ziet en voor rechters nuttiger bezigheid dan wat ze tegenwoordig uitsteken. Wanneer nu een zelfmoordenaar, door de rechtbank van Marseille veroordeeld tot voortleven, beroep zou aangeteekend hebben en in een geschreven pleidooi, juist zooals Gorki, zijn motieven uiteengezet, zou hij zijn lezer misschien evenmin hebben overtuigd als zijn rechter. Dat kan het geval van Gorki zijn geweest. Maar andere eventualiteiten zijn mogelijk. Zelfmoord komt in romans vaak voor en het is dan heelemaal niet noodig van meening te zijn dat de betrokkene zich terecht van kant maakt, om te gelooven dat hij het werkelijk doet. En een Gorki is in staat een zelfmoord-om-een-futiliteit aanneembaar te maken. We moeten dus verder zoeken. Maar ik doe het niet. Ik laat dat over aan essayisten omdat ik secuurder onbewust een kracht aanwend die door bewustheid slechts ondermijnd kan worden. Maar voor essayisten is deze studie een vruchtbaar object dat hun zal toelaten elementen van de kunst te ontleden, die tot dusver daaraan ontsnapt zijn. G.W. Zoo schrijft men litteratuurgeschiedenis. De asthmalijder Marcel Proust, zoon van een wereldbefaamde arts, beklaagde zich er eens over ‘que la médecine n'est pas une science exacte...’. Men mag gerust hetzelfde beweeren van de litteratuurgeschiedenis... Ik herlas onlangs in de door Dr. Johannes Scherr in 1880 geschreven Allgemeine Geschichte der Literatur, het hoofdstuk gewijd aan onze Vlaamsche Letteren. Zeker wordt er de naam van Guido Gezelle - met zijn geboortedatum, maar zonder één woordje commentaar - vermeld, onmiddellijk na Hendrik Peeters en vóór Frans de Cort. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarentegen wordt de bard Emmanuel Hiel, ‘dessen Gedichten wohl als die schönste von der flämischen Poesie bislang entfaltete Blüthe bezeichnet werden dürfen’, uitvoerig geloofd, samen met Julius Vuylsteke, Max Rooses en... Julius van Thielt (sic!), terwille van hun litteraire inspanning ‘zur Hebung des germanischen Geistes und zur Bestreitung der Franzoserei in Belgien’. Met dezen verdienstelijken Thieltenaar zal vermoedelijk wel den braven Julius Hoste gemeend zijn. Voor zoover de Zwitsersche litteratuurhistorieker in den jare 1880. Maar heden ten dage kan men evengoed gelijkaardige staaltjes aanhalen die ons sceptisme ten overstaan van ‘algemeene litteratuurgeschiedenissen’ nog meer verstevigen. Zoo schrijft Henri Erichson over ‘La Littérature étrangère pendant la guerre’, onder het hoofdstuk ‘l'Allemagne’, in Les Nouvelles Littéraires van 29 November 1945: ‘Dans la littérature allemande qui n'est pas uniquement à la remorque du nazisme... citons encore: Ernest Wiechert, Fritz Usinger, Gerard Walschap, H.F. Blanck’ (sic! bedoeld zal wel zijn: Blunck). Er is nog heel wat fraaier! Het weekblad France-Belgique (1 Febr. 1946), acht het noodig zijn lezers een Exposé du problème flamand te bieden, hetwelk hen de verraderlijke Vlaamsche-Duitsche nazicollusie moet verklaren. Wij lezen: ‘Il est hors de doute que les forces idéologiques qui soutenaient le V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond) émanaient, sinon de l'Eglise catholique des Flandres elle-même, tout au moins d'un groupe de prêtres flamands, parmi lesquels il faut citer surtout Guido Gezelle, Pater Callewaert et Cyriel Verschaeve’. En verder: ‘Des écrivains flamands connus, comme Félix Timmermans, Wies Moens, Stijn Streuvels, Ariel (sic!) Van de Woestijne manifestent bientôt leurs sentiments anti-belges et pro-allemands...’ Het stuk is niet onderteekend. Vermoedelijk stamt het uit de pen van... Caliban!... Sindsdien lazen wij in The Weekly Digest (nr 896 van 1934), naar aanleiding van een herdruk van het drama ‘Jakob van Artevelde’, over den auteur Cyriel Verschaeve een recensie, die zeker niet van geringschatting getuigt: ‘The belgian Goethe, Ruskin or Stendhal gives us here a play of master value. Verschaeve's works complete are now under press and we hope to come back on same later...’. Wij waren niet in de gelegenheid na te gaan of de Engelsche recensent, toen hij ‘came back’ op zijn onderwerp dezen dithyrambischen lof nog vermocht te overtreffen. Moest The Weekly Digest het in den jare 1946 nogmaals over den Vlaamschen dichter hebben, die de hoogergenoemde litteraire Drievuldigheid in zijn ééne persoon vereenigde, dan vermoeden wij dat hij toch een toontje lager zou zingen... R.B. School voor diogenessen. In een Fransch weekblad een kroniek getiteld: La Semaine du {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Parisien. Een bescheiden journalist, die teekent ‘Grippe-Soleil’, heeft het over het hotel waar de geallieerde diplomaten voor de Conferentie der Vier zijn afgestapt, den smoking van Mauriac, de jongste aanwinsten aan wassen beelden van het Musée Grevin en ander kleingoed van dien aard. En dan, terloops, als achteloos achtergelaten tusschen deze pretentielooze aanteekeningen, deze treffende boutade, waardig van Larochefoucauld of Chamfort: ‘Il n'y a rien de tel que les hommes arrivés pour vouloir aller plus loin encore.’ Voorwaar: zoolang har gewone journalistiek zulke vuurpijlen vermag af te schieten, zal men om de toekomst der Fransche cultuur niet hoeven bezorgd te zijn: haar prestige zal voortschitteren ‘sous l'oeil des Barbares...’ R.B. De decadentie van het lyrisch tooneel Het lyrisch tooneel stelt ons voor een zonderling geval. Tot den aanvang van deze eeuw werd het aangezien als de volmaaktste kunstuitdrukking, een genre waarin muziek, drama, dans, kostuum en decor hun aandeel hadden. Alle muzen reikten elkaar de hand en vormden een sierlijk ensemble: iedere stad van eenig belang richtte hun een fraaien tempel op waar ze werden aanbeden door overtuigde vereerders. Nimmer ontlook er voor de muziek een meer vruchtbare tijd dan wanneer de gewrochten van Gluck en Wagner hartstochtelijke redetwisten ontketenden. Gelijk die stevige pyramieden uit het verleden, scheen het gezongen tooneel geroepen om de eeuwen te trotseeren! Eilaas! is er heden nog een enkele klaarziende geest die, de zaken met een nuchter oog beschouwend, haar een flauwen schijn van krediet zou toestaan en steeds geloof zou durven hechten aan de doorloopende beteekenis van haar rol? Een kunstvorm die zich niet hernieuwt is voorbestemd tot uittering. Is het mogelijk zich voor te stellen dat de schilderkunst haar eindpunt zou bereiken met Manet, het tooneel met Bernard Shaw, de bouwkunst met Van de Velde - die namen vallen me zoo uit de pen -? Neen! Om de eenvoudige reden dat een zuivere kunstuitdrukking nooit haar definitieve oplossing vindt, daar kunst een eeuwig evolueeren is naar ideale schoonheid. Welnu, voor het lyrisch tooneel is een verdere evolutie onmogelijk geworden. Sinds jaren is dit te bespeuren. Het is een steriele kunstvorm geworden, een korpus dat verdroogt bij gebrek aan bloed. Geen ware kunstenaar die nog geloof hecht aan de bestendigheid van zijn zending. De opera leeft alleen voort dank zij het prestige van haar verleden - doch dit is echter een voorloopig redmiddel. Onze tien vingers zijn voldoende om de enkele werken op te sommen die haar repertorium uitmaken. Dit repertorium is sinds ettelijke jaren in alle landen ongeveer hetzelfde gebleven. Niet het geringste werkje van blijvende waarde dat een nieuwe vorm gaf aan de factuur van het muziekdrama. Noch de eigenaardige proeven van Alban Berg, noch de origi- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} neele experimenten van Milhaud brachten ons een formule van duurzame beteekenis: niemand slaagde er in aan het wankelend gebouw een stevig steunsel te verzekeren. Oorzaak van het verval Waaraan is de teleurgang te wijten van een genre dat vroeger zooveel belangstelling wekte en gedurende drie volle eeuwen een zoo schitterende rol vervulde? Het antwoord is duidelijk: het wezen zelf van het muziekdrama is de oorzaak van zijn verval. Inderdaad, het gezongen tooneel is een hybrische kunstvorm. Tusschen de dramatische handeling en de muzikale ontwikkeling stijgt steeds een onoplosbaar compromis. Dit dualisme gaf altoos aanleiding tot een strijd voor het oppergezag. Meermaals stelde de zang het drama en de actie totaal in de schaduw, en de vertolker - hier de zanger - oefende en ware tirannie uit, stelde aan componist, librettist, insceneerder, e.a. onvoorwaardelijke eischen; kortom, alles bleef ondergeschikt aan het vokaal effect. De Italianen gaven ons daar potsierlijke staaltjes van... Afgezien van dit dubbelzinnige karakter, blijft de oorsprong van het lyrisch tooneel verdacht. Terwijl het gesproken tooneel zijn standvastige en steeds hernieuwde kracht schept in zijn innerlijke natuur zelf, komt het gezongen tooneel ons voor als een kunstmatig product, een complex op willekeurige wijze samengewrocht door enkele elegante Florentijnsche dilettanten, die mekaar aanspoorden om het antieke Grieksche schouwspel te doen herrijzen en een nieuwe kunstuiting te scheppen waar tekst, muziek en dans hun vroegere samensmelting zouden terugvinden. Het gesproken tooneel beantwoordt aan een onbedwingbare volksbehoefte, het strekt zijn wortels uit tot het diep religieuze gevoel van de menigte (cf. het ontstaan van het oud-Grieksch tooneel, en van het tooneel in de Middeleeuwen); het blijft leven zoolang het individu zal voelen en denken, lijden en genieten. Niets dergelijks is te bespeuren in het muziekdrama dat het voortbrengsel is van louter intellectueele bespiegelingen, van een eigendunkelijk besluit. De opera werd gecreëerd in de salons van Graaf Bardi en richtte zich vooreerst slechts tot een bevoorrechte kaste. Zijn geschiedenis getuigt van hoogten en laagten. De voorstanders van het ‘bel canto’ (dat gewoonlijk ontaardde in vokale misbruiken!) voelden enkel misprijzen voor de dramatiek. Wanneer, later, de Italiaansche opera de plaats gaat ruimen voor de Fransche, wordt ze dadelijk, in het Kader van Versailles, een voorwendsel tot grootsche insceneeringen en een ingewikkeld machinisme. Het ballet viert hoogtij! Doch, de Italianen oefenen weldra terug hun heerschappij uit en dringen gansch Europa hun smaak op voor de vokale virtuositeit. Men moet op de komst wachten van Mozart en Gluck om het lyrisch tooneel uit die modieuze vernedering te helpen. Later zal Wagner dezelfde taak voor zich opnemen! Trouwens, met dezen laatste bereikt het lyrisch tooneel zijn hoogtepunt. Ook zijn conclusie! {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van een gesternte Hoe is de toestand heden? Hij is onveranderd gebleven. De rol van het lyrisch drama is uitgespeeld. Geen hoop op vernieuwing. Het Florentijnsch experiment, na mooie en dwaze prestaties, is voltrokken. De music-hall met zijn fastueuze tooneeleffecten en, anderzijds, de bioscoop met haar verbluffende mogelijkheden (aan welke verrassingen mogen wij ons nog verwachten?) komt het den genadeslag geven. Zelfs indien men er in gelukken mocht in een operaschouwburg een onberispelijke projectie te geven van den Walkurenrit, zelfs wanneer de zwaan van Lohengrin de Schelde zou afdalen zonder het lachen van jeugdige toeschouwers te wekken, ja, zelfs indien men er toe kwam al die ouderwetschen rommel te vervangen door moderne procédé's, toch zou het geval hopeloos blijven: het lyrisch tooneel sterft uit, zijn heerschappij is ten einde. De ouderen zullen met ontroering naar zijn briljant verleden terugblikken. De jonge generatie aanschouwt reeds nieuwe horizonten! MARCEL POOT. Elsschot. Eerst noemde men Elsschot een cynicus. Thans beschouwt men hem officieel als een sentimenteel, die zichzelf in een self-defense van cynisme verschuilt. Beide bepalingen zijn valsch. Elsschot is alleen maar zichzelf, niet cynischer of niet sentimenteeler dan gelijk welk ander sterveling. Doch hij is oneindig eerlijker. Ik ken lui, die voor heel fatsoenlijk doorgaan, maar zich in omstandigheden waarbij een beetje hart en wat gevoel van pas komen, tienmaal cynischer gedragen, ook al weten zij ten gepasten tijde eenen zouten traan te plengen. Trouwens in het dagelijksch leven doen we ons allemaal oneindig cynischer voor dan Elsschot in om het even welk van zijn boeken. Alleen zijn we niet allen even eerlijk als hij wanneer we aan literatuur doen. H.L. Poetische Politiek Voldoende bekend is de politieke poëzie: deze alexandrijnen, bv. waarin, in éénzelfde taal (helaas!) maar door verschillende auteurs, Adolf Hitler geroemd of vermaledijd wordt. Iets anders bedoel ik echter met ‘poëtische politiek’: het geval dat de staatsman zijn toevlucht neemt tot de Muze om in bekoorlijke, ritmische symboliek zijn opvattingen ingang te doen vinden bij de goegemeente. Een eigenaardig staaltje hiervan lazen wij onlangs in een Amerikaansch weekblad. Bij de jaarwisseling liet keizer Hirohito voor zijn beproefde onderdanen volgend versje drukken: Sneeuw op de den De mensch moet zijn als de manlijke den: Hij wisselt niet van kleur Al draagt hij de gevallen sneeuw. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deze doorzichtige metafoor spoorde de keizer de Japanners aan, onder het gewicht der nederlaag, niet van ‘kleur te wisselen’ door Westersche gebruiken na te apen. Zoover hebben wij het in ons land nog niet gebracht. Want - voor zoover ik weet - hebben noch Achiel Van Acker den kolenslag, noch senator Frank Baur de koningskwestie in sierlijke haï-kaïs verwoord... R.B. Diogenes en de gouden standaard Spartacus: Diogenes, we gaan een oude dwaasheid onthoofden. Diogenes: Prachtig. Spartacus: Ja, je weet wel die oude wet over de waarde der dingen in verband met hun zeldzaamheid. Diogenes: ? ? ? Spartacus: Tot dusver tierde de verkeerde meening, dat, wanneer twee staven goud naast mekaar liggen en er dan ene van verdwijnt, wanneer de andere dus zeldzamer wordt, die in waarde stijgt, daar waar ze klaarblijkelijk toch precies dezelfde staaf van hetzelfde goud is gebleven! Wat zeg jij? Diogenes: Zoek de mens! Spartacus: ? ? ? Diogenes: Wat of wie is hoofdzaak en centrum in en van het Heelal? Spartacus: Zeus, vanzelf. Diogenes: En wie vertegenwoordigt Zeus op aarde? Spartacus: De mens. Diogenes: Wel, dan mag je nooit een zaak op zichzelf beoordelen, en zeker voor een waardeoordeel moet je eerst opzoeken, in welk verband die zaak tot de aardse meester staat. Spartacus: Maar dat doe ik toch! Het verband ligt in mijn redelijke uitspraak, dat een zelfde staaf geen verschillende waarden kan hebben, ten gevolge van het al of niet bestaan van andere staven. Diogenes: Je zegt het wèl: dat is een redelijke uitspraak, Spartacus. Maar de aardse meester is niet enkel intellect, hij is ook gevoel. En dàt verband heb je verwaarloosd. Laten we bv. eens twee nachtelijke uren beschouwen: het uur van 4 tot 5, en dat van 5 tot 6 in de vroege ochtend. Die uren liggen als je goudstaven naast mekaar, hun duur is dezelfde, ze behoren tot dezelfde dag, zijn beide aan de nachtrust gewijd, enz. Denk je dat ze gelijk van waarde zijn? Spartacus: Me dunkt van wel, Diogenes. Diogenes: O Spartacus, dan ben je voorzeker nog nooit om en bij vijven wakker geworden om te ervaren hoe, na het voorbije uur van 4 tot 5, het dus zeldzamer gewordene van 5 tot 6, het laatste van je nachtrust, nog wel zo zoet is! Spartacus: Dus... Diogenes: Nee, je moet het zelf ervaren. Kom, het wordt al laat. We drinken saam nog een dubbele kruik Pisistratoswijn. Dan zal {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vannacht, om en bij vijven, een bepaald orgaan je ter fine van het nodige wel wekken en je van de juistheid overtuigen van de wet der gouden staven. Diogenes verbroedert zich met Oblomov Ik heb zopas Gontsjarov herlezen, en het wordt me steeds duidelijker wat de uitspraak betekent, dat die Russische classicus evenzeer een dichter als een criticus is. ‘Oblomov’ is niet enkel ‘oerlui’, hij is ook ‘eindlui’. Ik herken in hem mijn kleine èn ook mijn grote broer. Zijn vadsigheid is die van het ochtendgrauwen èn van de avondschemer. De geschiedenis der beschaving kent drie grote stadia: 1o een loom ontwaken; 2o doen en denken, en denken en doen; 3o het weer wegzinken in droom. Als geheel verkeert het mensdom tans in stadium II, maar bepaalde types kunnen achter of voor wezen. Geleerden zijn het nog niet eens, of zgz. primitieve volkeren, als negers, kaffers, e.d., achter dan misschien wel voor zijn. Boeddha, die in de woestijn onder een boom ging zitten mijmeren, was ongetwijfeld voor, en Oblomov - en hier moet het ‘mysterie’ der Slavische ziel liggen - was beide. Voor de criticus Gontsjarov was hij achter, en met al zijn uitgespaarde levenskrachten heeft Rusland, als de U.S.S.R., een daverend IIe stadium ingebeierd. Maar voor de dichter Gontsjarov, was hij vóór. Na veler eeuwen hartstochtelijk doen en denken, heeft de Engel van de Droom hem met zijn vleugel beroerd, denken en doen keerden zich naar binnen en hij werd roerloosheid. Een menselijk afbeeldsel, in het heel kleine, van die languit in het Heelal of het Alniet gestrekte Zeus, in en door wiens slaap al ons denken, doen en zelfs dromen, gebeurende is. J.D. Plant boomen! Is er iets karakteristieker voor ons Vlaamsche landschap dan boomen, nogmaals en nogmaals rijen van boomen? Als gordijnen van groen zijn zij over onze landouwen gespannen, de bermen langs, de straat- en waterwegen langs: alsof het heele land nog, net als in vroeger eeuwen, beboscht was, dan wanneer zij slechts schermen meer vormen waar tusschendoor de roode pannendaken blekken. Wie ooit op de heuvelkammen uit Zuid-Vlaanderen of Brabant heeft gewandeld, of ergens een uitkijktoren heeft beklommen, weet voor altijd dat er niets eigeners, niets meer van ons is dan zoo'n Vlaamsch boomenlandschap waarin rood en groen elkaar afwisselen en, hoe verscheiden ook, harmonisch versmelten. En wie zou ongevoelig blijven voor de schoonheid van een oude, stille vaart, met rimpelloozen waterspiegel? Riet en lisch groeien langs de grasbermen, gemoedelijk hangen de populieren er over... Met deze boomenweelde langs straten en waterwegen is het thans erbarmelijk gesteld. Reeds voor den oorlog heeft zij geleden van de olmenziekte, deerlijk gehavend is zij uit de bezetting gekomen. Bij duizenden immers werden beuk en kanada geveld: er was geen of te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig steenkool; het hout voor ramen, daken, meubels en wat verder bij den wederopbouw behoort is duur en zeldzaam; zooveel werd vernield, verbrand of is versleten... Zonder zijn, om zoo te zeggen klassieken tooi, wordt ons land met den dag leelijker. Willen wij dit land onbewoonbaar maken voor onze kinderen en kindskinderen? Tegen de ordelooze lintbebouwing wordt eindelijk opgetreden, wij merken de eerste vruchten van een al te schuchtere urbanisatiepolitiek. Maar even dringend noodig zijn maatregelen, drastische maatregelen van particulieren, van staats-, provincie-, en gemeentebesturen om de ontbossching te keer te gaan. Er ligt werk voor den boeg van de Commissie voor land- en stedenschoon, van den Vlaamschen Toeristenbond, van de bevoegde ministeries van Openbare Werken en van Landbouw. Plant boomen! J.K. Vrijmoedigheid, dochter der vrijheid... In het Fransche weekblad ‘Carrefour’ schrijft Jean Galtier-Boissière op 9 November 1945: ‘René Gérin, pacifiste, a eu tort de collaborer à l'OEuvre de Déat, lécheur de bottes de généraux allemands. Mais la condamnation de ce critique littéraire parfaitement désintéressé, à huit ans de travaux forcés, par un jury d'hystériques, est un scandale! Il faut obtenir la révision de ce jugement inique.’ en verder: ‘Pendant l'occupation, combien de Français moyens étaient pour Pétain dans le présent et pour de Gaulle dans l'avenir!...’ Bij het lezen van deze vrij scherpe, en van deze gedésabuseerde uitlatingen, dringen zich twee overwegingen op: 1o) Dat, onder de vijandelijke bezetting, mutatis mutandis, dergelijke vrijmoedige critiek door het Pétainisme en alvast niet door het Duitsche gerecht zou geduld geworden zijn. Deze vaststelling illustreert voldoende het verschil dat bestaat tusschen een democratisch en een autoritair staatsbestel. Ik herinner mij steeds met veel genoegen de discussie die, in den schoot van een Vrije-Tribune-vergadering, een Liberaal-van-den-ouden-stempel aan den stok bracht met een jongen bewonderaar van het autoritarisme. De ouwe-trouwe volgeling van Voltaire verweet dit autoritarisme te zijn ‘un régime liberticide’. Hierop reageerde de jonge man: ‘Vrijheid? Vrijheid?... Wat is de Vrijheid?...’ met een spottende vrijpostigheid, als ware hij de Pontius Pilatus die, toen het er op aankwam een bepaling te geven van de ‘Waarheid’ al even sceptisch ongegeneerd deed. De grijsaard-naar-mijn-hart liet zich echter niet uit het lood slaan en repliceerde: ‘Mijn jonge vriend, ik zal het u zeggen: De Vrijheid is de faculteit die u van avond toelaat in deze vergadering uw antidemocratische theorieën te verdedigen; faculteit die mij zou ontzegd worden moest ik, op dezen avond, in het land uwer droomen, mijn opvattingen willen kond doen...’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede overweging is dat, vooralsnog, in onze Belgische publicistiek, dergelijke vrijmoedigheid à la Galtier-Boissière, mutatis mutandis, kwalijk denkbaar is. Dat ze zich echter, vroeg of laat, ook zal kond doen ligt in de lijn der waarschijnlijkheden. Intusschen zal het interessant zijn vast te stellen met welke vertraging, met welke ‘décalage’ op de Fransche voortvarendheid, dit verschijnsel zich in ons land zal voordoen. Pour prendre date, hebben wij dan ook den datum ‘9 November 1945’ onderlijnd... R.B. Academisch asylrecht. Zooals u zeker weet - en, zoo u het niet weet, dan zal onze vriend Toussaint van Boelaere het u gaarne vertellen - weigert de Koninklijke Vlaamsche Academie halsstarrig over te gaan tot de ‘zuivering’ onder haar leden. Het ligt niet in onze bedoeling, in deze kwestie, positie te kiezen of een oordeel ten beste te geven, dat trouwens van het reinste dilettantisme zou getuigen; maar wel te wijzen op het opmerkelijk verschijnsel: dat de Académie Française, in deze aangelegenheid, een analoge houding aanneemt als de minder wereldberoemde, maar niettemin even voorname en haast even verdienstelijke Vlaamsche zusterinstelling. Moeten wij Aragon gelooven (‘Les Lettres Françaises’, 5 April 1946) dan zou, na de Bevrijding, niemand minder dan generaal de Gaulle ‘in eigen persoon zich tegen de epuratie van de Fransche Academie verzet en verhinderd hebben dat Pétain met het gewenschte “éclat” uit zijn academiezetel gelicht werde...’. Den overwinnaar van Verdun werd de maarschalkstaf uit de vuist gerukt; maar ‘l'habit vert’ werd hem gelaten... Zoo deze verklaring juist is, dan zou de Gaulle Pétain in twee personaliteiten gesplitst hebben: een politieke, die gevoegelijk door het Gerechtshof tot de hoogste straf mocht veroordeeld worden en een academische, welke taboe diende te blijven. Aldus zou ten bate der Academieën een geestelijk asylrecht in het leven geroepen zijn. Moge het besef van het bezit van dit privilegium de leden van deze doorluchtige genootschappen niet naar het hoofd stijgen en hen veeleer aansporen om - althans voor wat de Vlaamsche instelling betreft - eindelijk eens het bekende distychon te bewaarheden: In onze Akademie Heeft iedereen genie... R.B. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Frans Willems Er is logica aan te wijzen in de ontwikkeling der geestelijke stroomingen. Op het eerste gezicht is men geneigd alleen toe te geven, dat er een zekere logica bestaat - en dan nog niet altijd noch bij allen in dezelfde mate - in de geestelijke ontwikkeling van den individueelen denker. Aan den grooten hoop echter, worden ‘irrationeele’ bevliegingen toegeschreven. Zij die gelooven aan het bestaan van een ‘volksziel’ of een ‘volksgeweten’ zijn nog wel de eersten om zich hierbij niet te beroepen op rationeele elementen. Natuurlijk moeten zij met des te meer klem de voorstelling van een logische ontplooiing van rationeele elementen bij den grooten hoop verwerpen. En nochtans! Het volstaat naar welk motief ook uit het Europeesche denken der laatste eeuwen te grijpen en de ontwikkeling er van te vervolgen, om tot de vaststelling te komen, ten eerste: dat er wel zooiets bestaat als een collectief denken; ten tweede: dat dit denken uit rationeele elementen bestaat - wat de inwerking van irrationeele impulsen niet uitsluit -; ten derde: dat de ontplooiing van dit denken logisch is. Aan deze constatatie kan er nog een andere toegevoegd worden: het collectieve denken is vaster, zekerder, méér logisch dan dat van het individu. De enkeling kan een schepper zijn en iets uitvinden. De gang van zijn denken kan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} grillig, wispelturig, gejaagd zijn, hoogten en laagten doormaken. De groote hoop vindt niet uit. Hij bootst na. Hij is traag in zijn reactie. Hij volgt, zonder stilstand, maar ook zonder haast. Hij neemt pas iets nieuws aan wanneer hij het voorgaande reeds goed in handen heeft. Hij doet geen sprongen in het onbekende, dat het onzekere, dus het onveilige is. De rationeele, logische ontplooiing van het geestesleven laat zich nagaan in de kunst. Zij kan ook op treffende wijze aangetoond worden in de ontwikkeling der politieke en sociale stroomingen. De feitelijke omstandigheden hebben hun deel in die ontwikkeling, maar slechts in de mate waarin zij in het denken geschakeld worden. De ‘stroomingen’, de ‘bewegingen’ komen op haar tijd, den tijd die door de logische ontplooiing van het denken aangewezen wordt: de kunst der Renaissance is niet denkbaar in de Middeleeuwen; de litteraire romantiek is niet denkbaar in de XVIIIe eeuw; het socialisme is niet denkbaar in XVIIe eeuw; het sowjetcommunisme is niet denkbaar in de XVIIIe eeuw; het Duitsch nationaal-socialisme was pas mogelijk in het begin van de XXe eeuw, niet in de XVIIIe, ook niet in de XIXe eeuw. Het is niet toevallig dat wij even gewag maken van het Duitsch nationaal-socialisme. Het heeft zijn plaats in een ontwikkeling die ons juist moet bezighouden. Toen de Renaissance de aandacht van duizenden intellectueelen afwendde van den Hemel en richtte op de Aarde, begon een ontwikkeling die niet alleen het geestesleven zou beïnvloeden, maar ook de politieke verhoudingen ging wijzigen. De gezichtshoek was veranderd. Wat vroeger werd verwaarloosd ging worden opgemerkt. Wat vroeger werd geminacht ging worden gewaardeerd. Wat op den achtergrond had gestaan werd op den voorgrond geschoven. Wat in de schaduw was gebleven werd in het licht gebracht. Wat eens uitsluitend geheerscht had, onderging een progressief dichter wordende verduistering. Het ware, het goede, het schoone werden in een ander perspectief gezien. Zij kregen daardoor niet alleen andere kleuren, maar ook een anderen inhoud. Er werd niet alleen een nieuwe kunst en een nieuwe {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap, maar ook een nieuwe wijsheid opgebouwd. Wij stellen de Aarde tegenover den Hemel. Wij zouden kunnen zeggen de Natuur, in plaats van de Aarde. Wij zouden dan de termen zelf van de dragers der nieuwe cultuurbeweging beter benaderen. De Natuur speelt een steeds grootere rol in de drie eeuwen die volgen. Op dien weg gingen de denkers van den nieuwen tijd den mensch, het volk, de maatschappij, het sociale, het economische, het politieke ontdekken. De staatshuishoudkunde - inleiding tot de later volgende sociologie - is al evenzeer als de nieuwe natuurwetenschap, een der eerste vruchten van den nieuwen gezichtshoek. De erkenning van een nieuwe waarheid bracht vanzelf de erkenning van nieuwe waarden mee. Op de belangstelling volgde de waardeering: voor den mensch, voor de menschelijke maatschappij, voor het volk, voor het natuurlijke - als het echte voorgesteld - in den mensch en in het volk. In de XVIIIe eeuw is de tijd gekomen waarop een stap verder wordt gedaan: voor den mensch en voor het volk worden rechten geëischt. De waardeering voor het natuurlijke, het oorspronkelijke, het echte, in den mensch en in het volk, m.a.w. de waardeering voor het individueele en het nationale, doen vorderingen. Goethe begint Duitsche verzen te schrijven. Verlooy vraagt eerbied voor de volkstaal. De opleving van het nationaal gevoel begint op het einde van de XVIIIe eeuw, het eerst en het meest bij diegenen die den invloed van de natuurrechtphilosofen ondergaan. Het groeiend gezag van het individueele en het nationale gaat gepaard met het progressief dalen van het gezag der vorsten. Wordt het volk de spil der maatschappij, dan vloeit logisch daaruit voort dat de vorsten niet langer die rol vervullen. Het besluit wordt getrokken door de Fransche Revolutie van 1798, ten voordeele van het volk, ten nadeele van den vorst. Het nationaal gevoel is oud. Den term nationaal, afgeleid van natie, danken wij aan de Romeinen. Zij hebben hun nakomelingen den term natie geschonken en ook den term vaderland, vertaling van patria. Het nationaal gevoel bestond bij de oude Romeinen. Het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond ook bij de Vlaamsche helden die, tot driemaal toe, in de XIVe eeuw, zegevierend het hoofd boden aan de ridders en soldeniers der Fransche koningen. Het bestond bij de Zwitsers die, bij het einde van de Middeleeuwen, hun zelfstandigheid veroverden op de Habsburgers. Nationaal gevoel is er bij alle volken aan te wijzen door de eeuwen heen. Het nationaliteitsprincipe echter kenden de volken niet. Dat principe, volgens hetwelk de grenzen der Staten moeten samenvallen met de grenzen der nationaliteit, behoort tot de geschiedenis der XVIIIe eeuw en niet tot deze van om het even welke andere, voorgaande eeuw. Het is vóór de XIXe eeuw eenvoudig onbekend. Het behoorde niet tot de logica der vroegere politieke systemen. Zoolang de wereld bestaan heeft, vóór de XIXe eeuw, was het een vanzelfsprekende zaak, dat de tronen bestegen, de verdragen gesloten en de staatsgrenzen verlegd werden, zonder dat er ook maar sprake was van de nationaliteit. De inwoners volgden het grondgebied. En het grondgebied volgde de kroon van den vorst wiens gezag geacht werd van goddelijken oorsprong te zijn. De term nationalité wordt eerst met de uitgave van 1835 in het Fransche Dictionnaire de l'Académie opgenomen. Intusschen is het woord natie gebruikt in de Fransche Déclaration des Droits de l'Homme, van 1789. Het is ook gebruikt in onze grondwet van 1831. Maar het doelt, in beide oorkonden, op geen andere werkelijkheid dan die van het volk. Het is de beteekenis die er ook aan gegeven wordt in Fichte's Reden an die deutsche Nation, in 1808. De inhoud van het begrip staat niet vast: in het verdrag der Sainte Alliance, het verbond der vorsten, voorlooper van den lateren Volkenbond, in 1815 gesloten, wordt gewag gemaakt van de christene natie. De christene natie omvat al de volken die het christendom belijden... Van het midden der XIXe eeuw, niet vroeger, wordt getracht aan de termen natie en nationaliteit een klaarderen inhoud te geven. Een Italiaansch professor, Mancini, bezorgt, in 1851, een bepaling die een groote toekomst te gemoet gaat. De natie is, volgens hem, een natuurlijke menschengroepeering, gesteund op de eenheid van gebied, van oorsprong, van zeden en van taal, ontstaan door de gemeenschap van leven en van maatschappelijk bewustzijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze opvatting doet groote vorderingen in Italië en in Duitschland, omdat daar de geheele samenhang der bestaande ideologische en feitelijke omstandigheden er het best mee overeenstemt. Daar is de opleving van het nationaal gevoel het sterkst geweest na het verdrag van Weenen. Daar is het nationaal gevoel trouwens het ergst miskend geweest, tijdens en na Napoleon's bewind. Daar ook valt de raciale en cultureele homogeniteit het meest op. In West-Europa, in Frankrijk, in Engeland, in België en Holland, in Zwitserland, ook in Noord-Amerika, in het algemeen daar waar de raciale en cultureele homogeniteit niet volmaakt is, overweegt een andere opvatting van de natie, een opvatting die meer overeenstemt met de feitelijke toestanden. Zij wordt vertolkt door de Franschen Emile Ollivier en Durkheim en op de meest merkwaardige wijze door onzen landgenoot, den Vlaming en flamingant Emile de Laveleye. Zij beschouwt de natie als een groepeering gegrondvest op den overeenstemmenden wil der leden die haar samenstellen en die hen aanzet om samen vereenigd te leven in het raam van een zelfden Staat, onder een zelfde gezag. Boven de ‘nationalités ethnographiques’ gesteund op de gemeenschappelijke afstamming, stelt de Laveleye de ‘nationalités électives’, gesteund op een eensluidende, gemeenschappelijke, bewuste, in haar wezen zuiver intellectueele voorkeur. Het is niet het bloed, maar het intellect dat beslist, zoodat de natie inwoners kan vereenigen die door hun afstamming, hun aard, zelfs hun taal en cultuur kunnen verschillen. Van eigenlijk nationalisme, de strekking die de natie als uitgangspunt en doel van de geheele politieke, cultureele en economische bedrijvigheid voorstaat, is nog geen sprake. Een nationalist is, in Frankrijk, in de tweede helft van de XIXe eeuw, een aanhanger van het nationaliteitsprincipe. Met dit principe was evenwel de grondslag voor het latere nationalisme gelegd. Van het racistisch nationalisme dat, veel later, in Duitschland, zal ontstaan, is evenmin sprake. Het wordt niet eens vermoed. Maar de wegen worden voorbereid: de Franschman de Gobineau publiceert in 1854 zijn essay over de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelijkheid der rassen, waarin hij de superioriteit van de arische rassen verkondigt. In dezelfde periode wordt, door twee Duitschers, verband gelegd, eenerzijds tusschen de natie en het recht - Savigny -, anderzijds tusschen de natie en de economie - Liszt. Wanneer dan, rond het begin van deze eeuw, door een heele reeks denkers, zoowel Franschen en Engelschen als Duitschers, ook nog verband wordt gelegd tusschen het ras en de cultuur, dan zal het racistisch nationalisme ontstaan en in Duitschland tot de uiterste, gruwelijke consequentie voeren, omdat de Duitschers nu eenmaal het meest systematische volk van de wereld zijn. Deze geheele ontwikkeling van het feit der natie tot de strekking van het nationalisme, doet zich voor als de ontplooiing van een ontzaglijk syllogisme. Aan deze ontplooiing, die de wegen van een onverstoorbare logica volgt, nemen tientallen generaties en alle volken van Europa deel. De individueele denkers wijzen den weg. Iedere stap in de ontwikkeling van dien gedachtengang is meestal het werk van één enkelen denker, wiens beteekenis gewoonlijk niet aanstonds wordt begrepen. Maar zijn werk blijft niet tot de intellectueelen beperkt. Stilaan breidt de invloed zich uit tot de regeerders en den grooten hoop. De oorlogen zijn, na de XVIIIe eeuw, geen religieuze, ook geen dynastische oorlogen meer. Zij zijn nationale oorlogen, oorlogen van naties, om haar eigen belangen, haar eer, haar gezag, haar stoffelijke welvaart. De religieuze en ook de dynastische factoren zijn uitgeschakeld omdat zij niet tot de logica van de nationale idee behooren. Wij hadden deze ietwat lange inleiding noodig om de Vlaamsche Beweging en hen die haar in het leven riepen, honderd jaar geleden, in hun verband te situeeren. Laten we nu even terugkeeren tot een phase dezer veelzijdige evolutie, de phase die de eerste helft van de XIXe eeuw in beslag nam en in hoofdzaak gekenmerkt was door de opleving van het nationaal gevoel. Er is wel eens meer te leeren uit letterkundige werken dan uit wetenschappelijke monographieën. De dichters en romanschrijvers zijn onvoorzichtiger dan de geleerden. Zij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen onomwonden wat hun op het hart ligt. Zij overdrijven altijd. Wat bij de geleerden belangstelling en waardeering is, wordt bij den dichter vereering en verheerlijking. De litteraire overdrijvingen verschaffen aan de sociologie en de cultuurgeschiedenis kostbare aanwijzingen. De litteraire romantiek behoort tot het raam der litteraire geschiedenis. Deze laatste is echter van de andere, de algemeene geschiedenis, niet te scheiden. De litteraire romantiek was overal betrokken bij de opleving van het nationaal gevoel. De romantiek was, in zuiver litterair opzicht, verzet tegen de regelen van het classicisme. Zij had echter zulke verscheiden uitzichten, zij ging zóó ver in haar negatieve en positieve doeleinden, zij wierp zooveel principes in het gedrang om er andere even dwingend en even algemeen in de plaats te stellen, dat vele schrijvers, vooral in Duitschland, in de romantiek een philosophisch systeem, een levensopvatting, een ‘Weltanschauung’ hebben gezien. Onder de vele trekken van de romantiek zijn er enkele die onmiskenbaar de voornaamste zijn: zij stelt de vrijheid boven den regel, het gevoel boven het verstand, het subjectieve boven het objectieve. Het eigen wezen getrouw zijn, zichzelf blijven, is een belangrijk gebod der romantiek. Wat niet zichzelf is, wat in den weg staat van de ongekunstelde uiting van het eigen wezen, is uit den booze. Al wat van ver of van nabij gelijkt op ‘non-conformisme’, al wat ‘bohème’, al wat ‘en marge’ is, al wat zich op de een of andere manier als ‘revolutionnair’ voordoet is den romanticus welgevallig. Zoo hij van locale kleur houdt, zoo hij nastreeft wat oorspronkelijk, spontaan, natuurlijk, schilderachtig, pittoresk of zelfs ongewoon of abnormaal is; zoo hij naar de Middeleeuwen grijpt en even daarna boeren en werklieden uit zijn omgeving beschrijft, dan is het omdat hij nu eenmaal in de eindelooze schakeeringen van het individueel gemoedsleven en in den onuitputtelijken rijkdoom van de concrete werkelijkheid, kortom in het particuliere meent te vinden wat zijn voorgangers in het universeele hebben gezocht: het ware en het schoone. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Met twee regels heeft Ledeganck op treffende wijze de drijfveer samengevat: Geen rijker kroon Dan eigen schoon. Van de volkstaal houdt de romanticus omdat zij natuurlijk en oorspronkelijk, kleurig en ongekunsteld, eenvoudig en beeldrijk, dus schoon is. De eigen aard van het volk, de eigen zeden en gebruiken, de eigen tradities, het eigen wezen, dat alles heeft waarde omdat het iets eigens, iets natuurlijks is. Het eerste gebod is, voor de natie evenals voor den enkeling: zichzelf zijn en de schatten van het eigen wezen ontginnen en vrijwaren. De geleerden der Renaissance stelden zich niet tevreden met te onderwijzen en te schrijven in het Latijn. Zij gaven zelfs aan hun familienaam een Latijnschen of een Griekschen vorm. De taal was in hun oogen een werktuig. Zij gebruikten dan ook het werktuig dat het best hun contact met hun collega's uit de overige landen kon verzekeren. Het Latijn was de taal van de Kerk en van de universiteiten. Het werd gebruikt voor de verdragen, voor de plechtige of eenvoudig maar belangrijke aangelegenheden. De volkstaal kwam aan de beurt wanneer men zich wilde richten tot de geringe lieden, tot de half- of niet-ontwikkelden. Een eigen tongval, een dialect, was een betreurenswaardige onvolmaaktheid, een gebrek dat men trachtte te vermijden. In de XIXe eeuw wordt de taal, inzonderheid de volkstaal, een voorwerp van aandachtige studie. Is zij niet, zooals von Humboldt zegt: adem en ziel van het volk? De romanschrijvers en dichters staan niet alleen. Zij worden bijgestaan door een dichte schaar taalkundigen, archaeologen, musicologen, historici. Overal, in Europa, rijzen stemmen op die aanzetten tot studie en tot bescherming van de dialecten. De oude volksliederen worden opgezocht en gepubliceerd. Er ontstaat een nieuw vak van intellectueele belangstelling: de folklore. De waardeering voor het eigene in den mensch en in het volk ging onberekenbare gevolgen hebben. Vele ethnische groepen, al of niet zelfstandig, werden bewust van haar vroeger onvermoede waarden en mogelijk- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} heden. Zij kwamen tot het besef dat zij eerst in zichzelf, in haar eigenheid, het beste konden verwezenlijken, het schoonste konden bereiken. Zónder deze Europeesche strooming zou Vlaanderen vermoedelijk als land en volk met eigen taal en eigen cultuur van de wereldkaart verdwenen zijn. Mét deze strooming kon Vlaanderen zichzelf blijven, of juister, weer zichzelf worden. De verfransching was, in 1830, zóó ver gevorderd, dat de revolutionnaire regeering het niet noodig vond het Vlaamsch te erkennen en uitsluitend het Fransch als voertaal van het openbaar leven oplegde, zonder dat de Vlaamsche provinciën reageerden. Jan Frans Willems is de man die, met een schaar vrienden van wie hij de aanvoerder was, de Vlaamsche interpretatie van de Europeesche strooming bezorgde, en meteen de opleving van het nationaal gevoel in Vlaanderen verzekerde. Een paar jaar geleden heeft een auteur een studie gewijd aan de vraag die hij bevestigend beantwoordde: Was Jan Frans Willems katholiek? Het is niet als katholiek dat Willems gehuldigd wordt. Ook niet als liberaal. Ook niet als taalkundige of als dichter. Ware hij alleen een katholiek of een liberaal of een taalkundige of een dichter geweest, dan zou hij lang vergeten zijn. In ieder geval zou gansch het intellectueele Vlaanderen hem thans niet eensgezind hulde brengen. In Willems wordt de flamingant, de Vlaamschgezinde, de vader der Vlaamsche Beweging, de grondlegger van het Vlaamsch bewustzijn, de redder van het Nederlandschtalig Vlaanderen gehuldigd. Jan Frans Willems was niet de schepper van een Vlaamsch epos, zooals Conscience. Hij was ook niet de schepper van nieuwe inzichten, als Lodewijk de Raet en August Vermeylen. Hij werd geen legende, als Albrecht Rodenbach. Hij werd geen parlementaire figuur als Edward Coremans, Louis Franck, Camiel Huysmans en Frans Van Cauwelaert. Hij was geen dichter als Guido Gezelle of Karel van de Woestijne. Hij was echter een baanbreker en een aanvoerder in den strijd om Vlaanderen. Hij was groot door zijn moed en volharding in dien strijd, groot door zijn liefde voor zijn volk. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij oordeelde blijkbaar zooals Prudens Van Duyse, zijn strijdgenoot: de taal is gansch het volk. De taal was met ondergang bedreigd. Hij richtte al zijn aandacht op hetgeen hij als het wezen zelf, de ziel van zijn volk beschouwde, de taal. Zijn hoofdbezorgdheid is geheel te vinden in deze regelen uit de Voorrede tot zijn moderne berijming van Reinaert de Vos: ‘Van mijne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren... Ik heb hare rechten op het openbaer bestuer en hare nationaliteit door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eecloo verbannen. Zij moet my dus wel dierbaer zijn!’ Het voorlaatste zinnetje herinnert er ons aan dat niets ontbrak aan het leven van strijd en liefde, van strijd om de liefde, ook de kroon van den martelaar niet. Jan Frans Willems was een ‘inciviek’ van na 1830 en moest een ‘epuratie’ ondergaan: de ambtenaar werd, in Januari 1831, wegens zijn begrijpende houding tegenover het bestuur van Koning Willem en namelijk tegenover de taalpolitiek vóór 1830, met verlaging van wedde verplaatst van Antwerpen, waar hij zijn meest passenden werkkring gevonden had, naar Eekloo, dat nauwelijks een groot dorp was; vijftien jaar later stierf hij aan een beroerte, enkele uren na een al te driftigen twist met de franskiljons van het Gentsche stadhuis... Met Kan. David, met Prudens van Duyse, met Jhr Blommaert, met Theodoor Van Rijswijck, met Snellaert, met Hendrik Conscience, met Jan de Laet, met Ledeganck, was Jan Frans Willems een ‘taalminnaar’. Met hen zette hij den ‘taalstrijd’ in. De ‘taalstrijd’, de ‘taalstrijders’, de ‘taalflaminganten’... Wat werd hun onrecht aangedaan sedert de jaren 1900! Toen eenerzijds August Vermeylen in zijn ‘Kritiek’ de politieke flaminganten te lijf ging, en tevens de oude romantische voorstellingen en slagwoorden en den eenzijdigen ‘taalstrijd’ verwierp; toen anderzijds Lodewijk de Raet een flamingantisch systeem bouwde, waarin de cultureele, de sociale, de economische en ook de politieke factoren tot een organisch geheel werden gebundeld, toen verschenen stilaan de oude, en de eerste flaminganten, als eenzijdige, al te beperkte vereerders van de taal, als kortzichtigen en verblinden {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} die alleen en uitsluitend de taal, niet het leven zelf, in zijn geheelen omvang, hadden overzien. De oude flaminganten, de ‘taalstrijders’, werden niet alleen losgelaten door hen die, in het spoor van Vermeylen, het Vlaamsche vraagstuk tot een zuiver cultureele aangelegenheid wilden herleiden. Zij werden ook nog losgelaten door de extremisten, welke, onder verschillende benamingen, tusschen 1914 en 1945, eerst een zelfstandigen Vlaamschen Staat wilden oprichtten, met de hulp van den Duitschen bezetter, nadien de Vlaamsche autonomie wilden verzekeren in het raam van een op federalen grondslag ingerichten Belgischen Staat, vervolgens, zonder overgang, Groot-Nederland wilden tot stand brengen en ten slotte, onder een tweede Duitsche bezetting, Groot-Nederland prijsgaven om een plaats in Groot-Duitschland te zoeken. Herman Teirlinck verhaalde, in het eerste nummer van dit tijdschrijft, dat Prosper Van Langendonck, de ‘Kritiek’ van Vermeylen ‘onrechtvaardig’ vond. In den grond had Van Langendonck gelijk. De flaminganten van Jan Frans Willems tot Frans Reinhard, waren niet zoo eenzijdig geweest als de ‘Kritiek’ ze voorstelde. Zij verdienden den smaad niet die hun nadien en ook nu nog wordt aangedaan door hen die de termen taalstrijd en flamingant minachtend uit onzen horizont willen helpen. Zij stonden zwak, de oude flaminganten. Er was echter heel wat meer realisme in hen dan hun latere reputatie hun toeschreef. Is het niet treffend dat zij die, midden hun volk, een verzwindend kleine minderheid waren en zich zoo gemakkelijk tot onverantwoordelijk extremisme hadden kunnen laten verleiden, zeer wijselijk de perken van de mogelijkheden niet verlieten? Ook in de tijden van spanning namen zij de realistische houding aan welke het best paste bij de eeuwenoude traditie der Zuidelijke Nederlanden en trouwens ook deze zou zijn van Lodewijk de Raet. Stellig legden zij altijd nadruk op de taal. Het volstaat evenwel hun geschriften na te gaan om dadelijk in te zien dat zij niet alleen de taal vereerden. Zij vereerden in het algemeen al het waardevolle dat de Vlamingen tot stand hebben {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht in den loop der eeuwen. Zij vereerden ook het levende, het bestaande Vlaanderen, zijn steden, zijn landschappen, zijn menschen. Zij bleven niet blind bij de cultureele en economische ellende van Vlaanderen. De redevoeringen van de Maere in de Kamer, Vuylsteke's Korte Statistieke beschrijving bewijzen het. Zij zagen in de verfransching de oorzaak van Vlaanderen's achterlijkheid. Zij wilden dan ook consequent een einde maken aan de verfransching. Zij konden er zich in verheugen Vlaamsche opschriften te zien verschijnen op de postzegels, op de muntstukken en boven de deuren der bestuursgebouwen. In den grond streden zij voor de eer van de taal. Waren zij hierin bekrompen? Met te strijden voor de eer van de taal streden zij voor de eer van het volk, voor de eer van den stam, zooals zij wel eens zegden. Vermeylen haalt met minachting die woorden aan: ‘de eer van den stam’. De eer van het volk en van de volkstaal, het gezag van het volk en van de volkstaal, was dat zonder beteekenis? Wat hen bekommerde was hetgeen ten langen laatste ook Lodewijk de Raet bekommerde: de positie van het Vlaamsche volk als Nederlandschtalig volk in den Belgischen Staat. Wie de zaak aldus opvat ziet haar in een perspectief dat vèr het zuiver cultureel gebied overschrijdt: een politiek perspectief, het ruimste, meest omvattende perspectief dat men aannemen kan, omdat hierbij het raam van ons geheel bestaan betrokken is: de Staat. Toen Vermeylen zijn ‘Kritiek’ schreef, gaf hij zich zoo goed rekenschap van dien nationaal-politieken gezichtshoek der ‘taalstrijders’, dat hij hen niet alleen aanvalt op het beperkt gebied der taalpolitiek, maar hen ineens en volledig in hun grondstellingen zelve wil aantasten: hij verwerpt eenvoudig het nationale als maatstaf, uitgangspunt en doel van de maatschappelijke bedrijvigheid; hij verwerpt ook het politieke, den Staat. Hij stelt resoluut het humane en sociale boven het nationale. Hij schrijft immers: ‘Kom me niet preêken dat ik eerst en vooral Vlaming moet zijn. Ik ben eerst en vooral, ik, een mensch.’ En wat verder luidt het: ‘Thans groeit hoe langer hoe meer het besef onder de menschen van gewichtiger verhoudingen dan de “nationale”... {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Klasse richt zich in tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk...’ De nadere ontleding van Vermeylen's ‘Kritiek’ stelt nog wat anders in het licht dan de zwakke zijden der ‘taalstrijders’. Zij toont langs een omweg aan dat de oude flaminganten het vraagstuk wel degelijk in zijn algemeen verband hebben gezien... Wie de Vlaamsche geschiedenis in haar geheel overziet en nadenkt over den dieperen samenhang der Vlaamsche Beweging, beseft dat Jan Frans Willems geen vreemde voor ons geworden is. Hij behoort tot onze geschiedenis, niet zoozeer die van de Vlaamsche letteren, wel die van ons volk. Hij behoort buitendien tot een periode onzer geschiedenis die niet afgesloten is. Hij is immers de eerste aanvoerder, de ‘vader’ van een beweging die haar einde niet nabij is. De strijd die honderd jaar geleden ingezet werd voor de eer van onze taal, voor de eer van ons volk, voor het gezag van Vlaanderen in den Belgischen Staat, is niet uitgestreden. Zij die beweren dat thans alle verhoudingen tot een ordelijk geheel werden herleid en dat Vlaanderen niets meer te vragen heeft, kennen de toestanden niet, of zien en hooren slecht, of hebben geen waardigheidsgevoel. Moesten nu toch eens, in de komende jaren, de Vlamingen in den schoot der tweeledige Belgische natie, de positie verwerven die hun toekomt, moest Jan Frans Willems tot een afgesloten periode behooren, dan zou hij toch een symbool blijven voor de levenden van den nieuwen tijd. Zijn zaak was de zaak van zijn volk. Als inluider van den Vlaamschen taalstrijd, heeft hij plaats genomen in de rij der figuren waarvan de inzichten en de daden beslissend zijn geweest voor de oriëntatie van het Vlaamsche volk door de eeuwen heen. Hij zal altijd een groot en indrukwekkend voorbeeld blijven voor allen die het bestaan van het Vlaamsche volk, als volk met eigen taal, eigen cultuur, eigen geestelijke en stoffelijke belangen willen verzekeren en het tegen alle mogelijke, altijd loerende en trouwens met het leven zelf verbonden gevaren, willen beveiligen. MAX LAMBERTY. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader Er is een leegt' die hij niet peilen kan, Op straat loopt hij gebogen als een man Die zoekt een bloem tusschen de harde steenen. Soms houdt hij stil, en staart, en gaat weer henen, Weet niet naar waar, het heeft ook geen belang. Hij ziet noch mensch, noch ding, den hellen zang Der kindren in de school, hij hoort hem niet, Hij gaat, gewikkeld in een zwart verdriet. De lucht, de zon is zwart, Alles is koud en hard, Alleen de grijze, ritselende regen Is hem vertrouwd; hij voelt hem vriendlijk wegen Op zijne handen, aan zijn heete slapen. Wie stierf? Hij is als een gebroken wapen. FRANS DE WILDE. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondeel Het najaar vouwt zich als een waaier dicht onder de violetten avondluchten. Luister, mijn lief, hoe lucht en water zuchten rondom de broze hut van dit gedicht. November schrijft zijn nijd op ons gezicht. Wij zien, terwijl wij voor het noodweer vluchten: het najaar vouwt zich als een waaier dicht. Weer drijft natuur ons naar haar wit gericht - wij schrompelen tezaam als oude vruchten en, krakend aan den rand van dit gedicht, weet ik de onafwendbare geruchten: het najaar vouwt zich als een waaier dicht. BERT VOETEN. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Van der Lubbe Jongen, met je wankel hoofd, aan den beul vooruit beloofd, toen je daar je lot verbeidde stond ik weenend aan je zijde. De operette duurde lang: van het wraakhof naar 't gevang, van 't gevang weer naar het hof, in de boeien van den mof. Veertig haarden dorst je ontsteken, duizend haarden zou men wreken. Maar je beulen stonden paf toen je zweeg tot in je graf. Dokters, rechters, procureuren, allen zijn je komen keuren, allen vonden je perfect, en toen heeft men je genekt. 't Had de Koningin behaagd dat je gratie werd gevraagd, maar voor zulk een vieze jongen wordt meestal niet aangedrongen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang heeft men geprakkezeerd wat een mensch het meest onteert: hangen, branden, vierendeelen, of gewoon als varken kelen. Toen heeft men het mes gekozen om je toch eens te doen blozen. Zulk een gala met wat bloed doet een hakenkruiser goed. Jongenlief, zooals je ziet, Leiden krijgt je resten niet. Hitler laat zich niets ontrukken want hij houdt van die twee stukken. Holland vraagt zich onverdroten of je niets werd ingespoten, maar die vuige, laffe moord, vindt het minder ongehoord. Laat het stikken in zijn centen, in zijn kaas en in zijn krenten, in zijn helden, als daar zijn: Tromp, De Ruyter en Piet Hein. Moog je geest in Leipzig spoken tot die gruwel wordt gewroken. Tot je beulen, groot en klein, door den Rus vernietigd zijn. WILLEM ELSSCHOT. 16 Januari 1934. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee elegieën [1] Zijn het zijn woorden soms of het geruisch Der palmen in den tuin? Gij vreest en houdt de rilde dijen kuisch Opeengeklemd en schuin. Maar is er 't aaien niet van zijne handen En 't lisplen van zijn mond? Hij spreidt een geur om zich van vreemde landen Vanuit zijn borst, die bont En bloedig is van spiezen en van speren... Hij vecht niet meer, hij bidt Dat gij hem thans den zachten dood zoudt leeren, Prinses, in ùw bezit. Zijn greep wordt vaster om uw weeke lenden En sneller slaat uw borst... Gij geeft en bijt en vraagt een onbekende Hoe gij niet sterven dorst. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Hij kwam terug! Van zout en zon doorkorven En dorstig naar uw mond Gaf hij niets meer om wat hij had verworven Als hij u niet meer vond. En zond twee boden uit om u te melden Dat hij gekomen was. Er was niets meer in u, geen pijn, die telde, Maar ellek leed genas En elke droefheid en elk bitter klagen En elke 'erinnering, Er bleef niets meer van kommervolle dagen Dan, rond uw oog, een ring... Hij was bij u. Gij zoudt hem nooit meer derven, Zijn kus was warrem, warm. En plotseling: een lach! En gij begont te sterven, Te sterven in zijn arm. GERARD VAN ELDEN. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De maagd en de lente Nu stijgt het sap weer in de boomen. Nu zwelt de wingerd voor mijn deur. Er gaan door mij weer dwaze droomen Als ik doorheen mezelve speur. Mij roepen vreemd de merelaren, De jonge musschen op het dak. Wat in mij roert kan 'k niet verklaren: Mijn borsten spannen stout en strak. Er gaat een hunkren door mijn handen, Een vreemd verzoeken grijpt mij aan. Ik voel mijn bloed onrustig branden. Mijn God, heb ik U goed verstaan? Is deze Lente mij het teeken Dat ik in vreugde zal vergaan, Dat hij mag komen en mij spreken, En in mij delven zijn bestaan? PAUL ROGGHÉ. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Hart van Holland Gevanklijk werd ik weggevoerd, een landsknecht links en rechts van mij. Dat maakt de wereld vreemd en dof. Maar zie, hoe onveranderd lag daar voor mij uit het Binnenhof. Ik hief gesterkt het hoofd en zag onder de grijze weidsche lucht - een magistraal geschiedverhaal geteekend in het tinnen licht - de vorstelijke Ridderzaal. Toen, staande op dat eeuwig plein, een tijdelijke gevangene, wist ik: niet alles wordt geveld, en ik dacht aan Oranje en Johan van Oldenbarneveldt. En toen ik weer werd weggeleid - geen van de knechten aan mijn zij had in mijn droom of denken erg - groette ik vluchtig met de hand de vogels van den Vijverberg. ANTHONIE DONKER. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Crucifix Voor critici. Zijn we niet even dicht omringd als diep doordrongen van geheimen? Wat is dat vreemde schoons van rijmen (omdat een woordklank zich herzingt?) en hoe, hoe kan het dat gelaten soms zo wegslepend heilig zijn ondanks hun aangevreten lijn, als die Mariaatjes der straten? Of werkt die lijn als repoussoir? Kan 't rijm buiten die daagse zinnen? Wordt het gelaat dat we beminnen, gewond, niet maat en beeldenaar waaraan we hoger aanschijn raden? Kan God op aarde zonder kruis, is 't niet de sleutel van Zijn Huis alsook Zijn sein langs onze paden? En teken, hoe wij in de ziel geluk en schoonheid moeten meten, alsnog goedlachs in twee gespleten: lang hout dat reikt naar 't zonnewiel, kort hout dat stof zich weet en wetten? 't Rijk Gods is wie zo meten kan, en kinderlijk ontbloeien aan een werk van meesterlijke smetten! JOHAN DAISNE. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoop van zege Geef het maar op nog iets te wenschen: Want Oost haat West en Zuid haat Noord, Het oerslijk druipt nog van de menschen, Humaniteit is slechts een woord. Lang, met de beendren hunner kindren, Speelden de ouders het oorlogsspel: Doch thans gaat 's meesters bel aan 't zindren, De speeltijd uit, begint de hel. Want ook lief kind lag stil te loeren Tot de oude breekt zijn laatsten pijl, Om op zijn beurt als baas te boeren: Het hekken aan een nieuwen stijl. En man en vrouw liggen te stoven, Doch geen geeft toe dat al hun leed Gestookt wordt in den leugenoven Door beider ikzucht aangeheet. God met ons, zoo zeggen ze allen, Doch ook Gods hand keert met den wind, Wie 's morgens rijst zal 's avonds vallen, En macht en recht zijn beide blind. FIRMIN VAN HECKE. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Hart van zingen moe Hart van zingen moe en moe van hopen, Schreiens droef en tot den dood bereid, Wees nu stil en laat uw trots verzwijgen Uw onduldbaar lijden aan den tijd. Nergens is er koesterend beschutten Voor den wenschdroom uwer teederheid; Al wat aan geluk bij u wil wonen, Is slechts koninklijke eenzaamheid. Eenmaal was er argeloos beminnen, Tuin vol zon en louter lieflijkheid; Sinds heeft zwaard van engel u gedreven Waar verdriet zijn donk're tenten breidt. Waar in wereld, glansloos en verlaten, U geen nest van vreugde werd gespreid, En uw vleugellam verbleekt verlangen Moest verbloeden in vergeefschen strijd. Hart van zingen moe en moe van hopen, Wees getroost en houd uw pand bereid; Eenmaal zal in licht van blijder verten Poort zich oop'nen naar een nieuwen tijd. K.H.R. DE JOSSELIN DE JONG. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondaars en sterren Het was een klein stationnetje, met een dubbel spoor, en aan weerszijden een houten afdak van een tiental meter lang, waar de wachtende reizigers tegen regen en sneeuw konden onder schuilen. Er waren thans echter geen reizigers, en de beide, met aangestampt grint bevloerde perrons, waren verlaten. Aan het einde van het afdak, waar een betonnen trap naar beneden voerde, brandde een sterke electrische lamp. Het licht, dat van onder het afdak naar buiten stroomde, scheen de beweging der schaars neerdwarrelende sneeuwvlokken te vertragen, en tooverde een koude, harde glinstering uit de spoorstaven op. Een trein kwam aanrijden, minderde vaart en stopte. Met een knallend geluid van ontsnappende lucht sloegen de portieren open. Ergens vooraan sprong een treinwachter naar buiten. Hij stak de handen in de zakken van zijn dikke dienstjas en keek zonder belangstelling naar een vrouw die bezig was twee valiezen uit een der laatste wagens naar buiten te sleepen. Achter den rug van den treinwachter stapte een man uit den wagen. Hij was een half hoofd grooter dan de treinwachter en hij keek even op hem neer, alsof hij van zins was hem een of andere inlichting te vragen. Maar iets in de houding van den beambte scheen hem van zijn voornemen af te brengen, en hij bleef even staan treuzelen en keek onzeker om zich heen. Hij droeg een van die oude, slappe hoeden {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} die geen vasten vorm schijnen te hebben; een ros-bruine overjas met schuin staande zakken, die tot juist boven zijn knieën reikte; en daaronder een fluweelen broek van dezelfde kleur, die aan de zoomen versleten was en aan de beide knieën bolvormig uitpuilde. Aan zijn voeten had hij een paar zware, logge schoenen, zooals door de travaux-werkers gedragen worden, en om zijn hals had hij een sjerp van een verschoten roode kleur geknoopt. Hij had zijn rechterhand in zijn jaszak gestoken, en in de andere droeg hij een khakikleurig soldatenvalies, dat er even vormeloos en slap uitzag als zijn hoed. Hij knipperde even met de oogen toen hij langzaam het hoofd omwendde en vlak in het licht van de electrische lamp keek. Hij had een bleek, hoekig gelaat, met rond neus en oogen paarse, schaduwachtige vlekken van de kou. Hij wendde zich af en keek naar de vrouw, die met haar beide valiezen in de richting van de trappen liep. Hij bleef nog steeds besluiteloos op dezelfde plaats staan. Toen de treinwachter zich omkeerde en terug in den wagen stapte, maakte de man een beweging alsof hij zijn hand uit zijn zak wou trekken. Hij scheen te schrikken van het knallend geluid waarmee de portieren dicht sloegen. De trein kwam zachtjes in beweging en de man keek verstrooid naar de verlichte ramen die langzaam voorbij gleden. Achter een van de ramen zat een meisje die een sigaret rookte en met droomerige, nietsziende oogen naar buiten staarde. De man keerde zich instinctmatig om, om den laatsten wagen na te kijken. Op het andere spoor raasde een sneltrein voorbij. De verlichte vensters schenen gedurende één oogenblik, één enkele, onafgebroken lijn te vormen. Dan was de sneltrein in de duisternis verdwenen. De man haalde de schouders op en begon haastig naar de trappen te loopen. De nagels van zijn schoenen krasten op de betonnen treden. Toen hij beneden kwam keek hij onder het loopen onwillekeurig op naar den hoogen spoordijk; hij bemerkte plotseling de neerdwarrelende sneeuwvlokken in het lamplicht, trok de schouders op en huiverde. Toen hij door den uitgang naar buiten stapte trok hij zijn hand uit zijn zak en stak den beambte met een gejaagde beweging zijn reiskaartje toe. De beambte keek hem met een soort wreve- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} lige belangstelling aan, en de man dook dieper in den opgezetten kraag van zijn overjas en liep verder zonder op te kijken. Buiten sloeg hij naar rechts af. Een eind voor zich uit, in het licht van een lantaarn, bemerkte hij de vrouw die, met een valies aan elke hand, langzaam over den asscheweg stapte. De man vertraagde geleidelijk den pas naarmate hij haar inhaalde. Een groote, donzige sneeuwvlok kwam op zijn bovenlip terecht, en hij stak zijn tong uit en likte de sneeuwvlok op. De vrouw bleef stil staan en zette de valiezen op den grond, en de man begon nog langzamer te loopen. Zijn stappen klonken luid en helder op den bevroren grond. De vrouw hoorde het en keek om. Ze nam de valiezen weer op en liep haastig voort. De man bleef onder het loopen naar haar kijken. Op den hoogen spoordijk donderde weer een trein voorbij, doch de man wendde zijn blik niet af van de gedaante die voor hem uit stapte. De grond trilde als metaal onder het razend geweld der wielen. Toen de man voorbij een lantaarn liep zag hij dat het niet meer sneeuwde. Hij snoot zijn neus tusschen duim en wijsvinger, en veegde zijn vingers af aan de mouw van zijn overjas. Langer dan een kwartier bleef hij achter de vrouw aan stappen, langzaam en zwijgend, kijkend naar haar gedaante die soms duidelijk afgeteekend stond in het licht van een lantaarn, en dan weer vervaagde en vormeloos werd wanneer de lantaarn zich tusschen hen beiden bevond en zijn oogen verblindde. Dan sloeg de vrouw eensklaps een zijwegel in. De man begon vlugger te loopen tot hij eveneens aan den zijwegel kwam. Daar bleef hij staan en keek besluiteloos naar de verdwijnende gedaante. Een volle minuut stond hij onbeweeglijk, huiverend in den uitgerafelden, opgezetten kraag van zijn overjas weggedoken. Dan scheen hij zich plotseling van de koude en zijn eigen verstrooidheid bewust te worden, keek met een gejaagde hoofdbeweging om zich heen en volgde het pad dat naast den hoogen spoordijk verder leidde. Hij liep nog twee zijwegels voorbij die naar een vage groep huizen voerden. Eenmaal trok hij onder het loopen zijn rechterhand uit zijn jaszak, nam er het oud soldatenvalies in, blies een wolk dampenden adem in de verkleumde palm van {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn linkerhand, en stak ze op haar beurt in den warmen zak van zijn overjas. Eindelijk verliet hij het pad en volgde een zijwegel die door de naakte wintervelden slingerde. Er brandden geen lichten meer en de weg was nauwelijks zichtbaar. Af en toe kraakte het brekend ijs van een bevroren plas onder de benagelde schoenen van den man. De eindelooze verlatenheid van het land scheen den man echter niet te deren. Hij liep met groote passen en tuurde met een soort geïntrigeerde aandacht naar zijn eigen dampenden adem. Naast den wegel stond een laag, breed uitgebouwd huis. Er brandde licht, en er viel een smalle schijn naar buiten door de reten van de slecht sluitende, door regen en vorst scheef getrokken slagvensters. De man keek naar den lichtschijn terwijl hij over een smallen, dichtgevroren greppel heen stapte en op het huis toe liep. Hij trok zijn hand uit zijn zak, deed de deur open en trad naar binnen. ‘Hier ben ik’, zei hij. Met een loome beweging van zijn hand schoof hij zijn hoed achter in zijn nek. Hij knipoogde tegen het lamplicht terwijl hij met een duw van zijn voet de deur achter zich in het slot deed springen. Er gleed plotseling een trek van onbeholpen verbazing over zijn gelaat. Op de tafel, die in het midden van de ruime kamer was geplaatst, stond een brandende petroollamp. Tegen den kamermuur stond een ouderwetsche kachel met een ronden, rood gloeienden pot. Tusschen de tafel en de kachel, in een leunstoel met een hoogen, rood fluweelen rug, zat een vrouw. Ze had de beide handen tegen de borst gedrukt en staarde den man met verschrikte oogen aan. De onbeholpen verbazing van den man scheen haar echter gerust te stellen, en de verschrikte uitdrukking op haar gelaat maakte plaats voor onzekerheid en verwondering. ‘Ik... ik moet verkeerd zijn’, zei de man. Hij sprak moeilijk en op eenigszins schorren toon, alsof de lange tocht door de koude zijn stembanden aangetast had. Hij keek met onrustige haast de kamer rond, alsof zijn blik vertrouwde voorwerpen zocht. ‘Ik... Wij woonden hier voor ik vertrok. Moeder woonde hier.’ Hij werd opeens door een gedachte getroffen en keek de vrouw aan. ‘Ze is toch niet dood?’ vroeg hij gejaagd en op angstigen toon. Ik kreeg nog brieven van haar.’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gelaat der vrouw ontspande zich plotseling. ‘Nu begrijp ik het’, zei ze opgelucht. ‘Je bent de zoon van de oude vrouw die hier woonde niet?’ De man knikte, angstig en gretig, maar de vrouw scheen zijn ontroering niet te merken en sprak verder, langzaam en mijmerend, alsof ze alleen maar praatte om zich zelf gerust te stellen. ‘Ze verhuisde toen wij hier kwamen wonen. Vijf maanden geleden. Ze ging naar een kleiner huizeke, aan den anderen kant van den spoordijk, omdat het dichter bij de menschen was. Ze zei dat ze te oud werd om nog regelmatig zoo ver te voet te loopen. Ze vroeg me, naar je uit te kijken en het je te vertellen. Ze zei, dat je voor langen tijd van huis gegaan waart.’ ‘Aan den anderen kant van den spoordijk, zei je, niet?’ vroeg de man. Hij leunde van den eenen voet op den anderen terwijl zijn rustelooze blik de goedige oogen van de vrouw ontweek, en keerde zich eindelijk aarzelend om. Hij maakte aanstalten om weer naar buiten te gaan en had zijn hand reeds op de deurknop gelegd toen de stem van de vrouw hem met een schok deed stilstaan. ‘Waarom blijf je niet even om je te warmen?’ vroeg ze vriendelijk. De man keerde zich om en keek haar weifelend aan. ‘Het vuur brandt toch. Je zal het straks beter hebben als je eerst flink verwarmd bent.’ De man trad naderbij. Hij nam zijn hoed af, en bleef onbeholpen bij de tafel staan. Er kwam een onrustige glans in de oogen van de vrouw toen ze naar hem opkeek. ‘En het is Kerstavond’, zei ze. Ze probeerde den onrustigen toon uit haar stem te weren. ‘Kerstavond, voor alle menschen van goeden wil.’ Ze sloeg geen oog van zijn gelaat af, terwijl hij zijn hoed naast de lamp op de tafel legde, het valies op den vloer neer zette, vlak tegenover haar op een stoel ging zitten, en de handen aarzelend naar de gloeiende kachel uitstrekte. Ze trachtte zich het bezorgd, gerimpeld gezicht van het oud vrouwtje te herinneren, en in de ruwe trekken van den man eenige gelijkenis te ontdekken. Maar het lukte haar niet. De man had een laag voorhoofd, en rosachtig, kleverig haar. Hij had borstelige wenkbrauwen, met lange, uitstekende haarpijlen die fonkelden in het licht. Zijn oogen waren klein en van een soort schuwe beweeglijkheid, met, aan de wortels van de korte wimpers, roode stippels op de ontstoken huid. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn neus was lang en eenigszins gebogen, en zijn mond was breed, de dunne lippen dicht geknepen in een soort instinctieve plooi van vijandige bitterheid. Zijn kin was stomp en bedekt met glinsterende baardstoppels. Zijn gelaat had een bleek grauwe kleur, met, op de plaats waar de jukbeenderen uitstaken, twee onnatuurlijk roode vlekken. Ook de huid van zijn naar het vuur uitgestoken handen was bleek, met fijne, ros glinsterende haartjes op de polsen. ‘Ik beloofde naar je uit te kijken en het je te vertellen’, zei de vrouw plotseling. Het drukkend stilzwijgen van den man stemde haar onbehaaglijk. ‘Ja’, zei de man. Hij wendde zich thans naar haar toe en keek haar met een soort stompzinnige nieuwsgierigheid aan. Ze was een vrouw van vooraan in de dertig. Ze had kort geknipt haar, van een soort grauwblonde kleur, dat op haar slapen met een paar goedkoope haarspelden opgehouden werd. Ze had een grof, bijna mannelijk gelaat, waarin alleen de groote, verschrikte oogen haar geslacht verrieden. Ze had een rechten, eenigszins plompen neus en een grooten mond met dikke, vleezige lippen en aan den linkermondhoek een breed litteeken dat schuin over haar kaak naar beneden liep en onder het grof gevormd kaakbeen verdween. De hitte van de kachel had een fellen blos op haar wangen gelegd; maar onder dien blos had de huid iets van haar grauwe kleur bewaard, en haar gelaat was met puistjes en uitslag bedekt. ‘Er komt niet veel volk aan dit eind van het dorp’, zei de vrouw. ‘Het is hier een verlaten eind. Verleden week heb ik in drie dagen geen levende ziel gezien. Zelfs den postbode niet. 's Nachts kan ik natuurlijk de treinen hooren. Maar het is geen plezierig geluid. Ik geloof dat het op je gestel begint in te werken, zoo altijd in die eenzaamheid, en dat zelfde geluid van de treinen als je in bed ligt en er aan denkt dat je van den ganschen dag geen mensch gezien hebt om eens mee te praten. In den winter lijkt het hier soms het uiteinde van de wereld. Het is vreemd’. ‘Ik weet er alles van’, zei de man brusk. ‘Ik weet er alles van, hoe de eenzaamheid op het gestel van een mensch kan inwerken’. Zijn gelaat bleef naar den gloeienden kachelpot gekeerd, doch het was of zijn blik op een punt in de verte {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht was; alsof hij dwars door de muren heen keek, dacht de vrouw. ‘Je deed me schrikken’, zei ze. Ze lachte zenuwachtig en verontschuldigend. ‘Heelemaal niet te verwonderen als je zoo'n langen tijd alleen gezeten hebt. Vanavond zal het drie maand zijn. Ik dacht dat het iemand anders was, en het bracht me aan het schrikken. Het maakte me bang ook, dat ik schrikte. Het is niet goed als je in zoo'n toestand bent.’ De man wendde zijn gelaat van het vuur af en keek haar aan. Zijn blik ontweek de zachte, makke oogen van de vrouw en rustte gedurende een kort oogenblik op haar lichaam. Hij bemerkte thans dat de vrouw zwanger was. Eén enkel oogenblik kwam er een starende uitdrukking in zijn oogen. Dan wendde hij den blik opnieuw af en keek naar het vuur. Hij huiverde even en strekte de handen uit en draaide ze gedurig om, langzaam en in gedachten verzonken, alsof hij de gewaarwordingen, die de behaaglijke aanraking van de warmte in hem wakker riep, met een of andere vage herinnering wou associeeren. ‘De dokter zei dat ik nog tijd genoeg heb’, zei de vrouw. ‘Hij zei dat ik me deze maand nog geen zorgen hoefde te maken; dat ik het niet moest verwachten vóór de helft van de volgende maand. Niet vóór half Januari, vertelde hij. Maar ik weet het wel beter. Wat weet een dokter van die dingen af?’ Er kwam een wilde uitdrukking van pijn in de oogen van den man. Vlak bij zijn kleverig haar begon zijn voorhoofd vochtig te glanzen. ‘Wat weet een dokter er van af?’ herhaalde de vrouw. ‘Ik weet wel beter. Ik weet op één nacht na wanneer het gebeurd is. Ik ken mijn eigen gestel. Ik liep 's morgens naar buiten om een emmer water te putten en ik was amper de deur uit toen ik moest braken. Ik vertelde het onmiddellijk aan mijn man, maar hij wou het al evenmin gelooven. Het was een geschikte tijd geweest, zei hij; onnoodig me zorgen te maken. Maar ik weet wel beter. Je hoeft alleen maar op te tellen en je weet wanneer je tijd er is. Ik zal het eind van de week niet meer halen...’ ‘Zoo, ze zei dat ik een heelen tijd van huis geweest was, niet?’ viel de man haar in de rede. Hij schreeuwde de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden bijna uit, doch hij keek niet langer dan een seconde naar de vrouw. De vrouw keek hem met zachte verstomming aan. Ze scheen moeite te hebben om zich te binnen te brengen waar de man op doelde. De man werd zich opeens haar gedweeë vriendelijkheid bewust. ‘Zei ze dat ik een heelen tijd van huis geweest was?’ vroeg hij, zachter thans, eenigszins onbeholpen. ‘Zei ze niet meer?’ ‘Nee’, antwoordde de vrouw na een oogenblik. ‘Ik vroeg er niet naar. Ik dacht dat ik me niet met haar zaken moest bemoeien. Ik dacht wel dat je ergens werkte, misschien wel in Frankrijk. Het was toen volop Zomer. Of dat je misschien schipper waart of iets dergelijks. Ik heb iemand gekend die matroos was op een zeeschip. Hij verdiende aardig wat geld. Hij reisde de heele wereld af en kreeg er op den koop toe aardig wat geld voor betaald’. Ze vouwde de handen in haar schoot en keek met een glans van belangstelling in haar makke oogen naar het vormeloos valies dat de man naast zijn stoel op den vloer had gezet. ‘Als het een jongen is, had ik toch graag dat hij niet te vaak van huis weg ging’, vervolgde ze op dien vreemden, mijmerenden toon, dien vrouwen meestal aanslaan als ze over kinderen spreken die nog niet geboren zijn. ‘Niet te vaak, en niet te lang. Dat hij zooveel mogelijk bij me zou blijven, tot hij oud genoeg is en een meisje vindt en trouwt. De man dien ik kende had aardig wat geld verdiend door op zee te gaan. Maar als het een jongen is, wou ik dat hij bij me bleef. Ik...’ ‘Zoo, je weet dus niet waar ik was, wel?’ vroeg de man, wilder en luider nog dan den eersten keer. Hij keek haar een paar seconden lang in het gelaat. Zijn oogen glansden en er parelden kleine zweetdruppels op zijn voorhoofd. ‘De oude vrouw vertelde het je niet, wel?’ zei hij, terwijl hij zich opnieuw omwendde en zijn reusachtige, bleeke handen uitstak naar het vuur. ‘Nee’, zei de vrouw. Haar geest verwijlde nog steeds bij het beeld dat haar eigen woorden in haar opgeroepen hadden, en ze sprak eenigszins onzeker. ‘Ik dacht dat het niet mooi zou zijn indien ik er naar vroeg. Je moet nooit vragen naar iets wat een mensch niet graag kwijt wil zijn. Ik dacht dat het wel in orde was, dat je wel in Frankrijk zou werken. Er zijn altijd mannen in Frankrijk op dien tijd van het jaar.’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De man keek naar zijn lange, beenderige vingers. ‘Zal ik het je vertellen?’ vroeg hij. ‘Je hoeft niet’, zei de vrouw haastig. ‘Je hoeft het niet te doen. Ik ben er heusch niet nieuwsgierig naar. Dààrom vroeg ik je niet om hier te blijven en je te warmen; niet om het uit je te krijgen. Ik dacht dat je het wel koud zou hebben; het is een heel eind loopen naar hier, en je moet een heelen omweg maken, langs den tunnel om, om aan het andere eind van den spoordijk te komen. Je deed me een oogenblik schrikken, toen je zoo onverwachts naar binnen kwam; maar dan dacht ik dat je het wel graag zou doen,... dat je je graag even zou willen opwarmen alvorens het huisje van je moeder te gaan zoeken. Ik dacht het werkelijk en daarom vroeg ik het je.’ Ze zweeg en keek den man met iets smeekends in haar blik aan. ‘Ik heb gezeten’, zei de man. Hij kromde zijn vingers en kraste met den nagel van zijn duim over de nagels van zijn andere vingers. Hij gluurde tersluiks naar de schaduw van de vrouw op den vloer, alsof hij verwachtte dat die zou gaan spreken. Toen de vrouw echter bleef zwijgen keerde hij zich naar haar toe en grijnsde, eenigszins onbeholpen, alsof hij zich vooraf met een soort vijandigheid tegen haar komende reactie gewapend had, maar haar vriendelijke en onverstaanbare makheid hem van zijn stuk gebracht had. ‘Ja, ik heb gezeten’, herhaalde hij, luider, en met een uitdagenden klank in zijn stem. ‘Ik heb in de gevangenis gezeten.’ Er kwam een uitdrukking van vrees in de oogen van de vrouw en hij lachte plotseling, schor en ingehouden. ‘Twintig jaar moest ik zitten, en ik heb er pas achttien achter den rug. Ik vraag me af waar ze de gedachte haalden, me een dag vóór Kerstmis weer naar huis te sturen?’ Hij schudde een paar maal het hoofd, keek naar zijn vingers, en dan weer naar de vrouw. ‘Heb je nou geen spijt dat je me gevraagd hebt, me te blijven warmen, nee?’ vroeg hij. De bange uitdrukking verdween langzaam uit de oogen van de vrouw. Ze schudde het hoofd en glimlachte vermoeid. ‘Nee’, zei ze rustig. Voor het eerst bemerkte de man haar tanden achter haar geopende lippen. Ze had prachtige, witte tanden. ‘Nee’, herhaalde ze. ‘Ik zou niet weten waarom ik daar spijt zou moeten over hebben. Ik zou niet begrijpen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom het eenig verschil zou maken... Dat je in de gevangenis waart en niet in Frankrijk, bedoel ik. Ik weet zoowat hoe het met rechters gesteld is. Op den eenen man loeren ze, tot hij één stap verkeerd doet, en dan geven ze hem twintig jaar; en een ander, die het meer verdient, laten ze begaan. Of ze geven hem zes maand, zoodat hij opnieuw kan beginnen als hij zijn tijd uitgezeten heeft.’ ‘Maar je weet niet hoe het met de gevangenis gesteld is’, onderbrak de man haar. Zijn stem klonk ongeduldig en bitter. ‘Je weet niet wat ze in een gevangenis van een man maken. Kan je het aan mij merken dat ik gezeten heb? Heb je het gemerkt, en schrok je daardoor toen ik naar binnen kwam?’ De vrouw keek hem met hernieuwde belangstelling aan. De serene makheid van haar blik werd niet door zijn uitdagenden, bitteren toon verstoord. ‘Nee’, zei ze, langzaam en rustig. ‘Ik kon het niet merken. Zelfs nu ik het weet kan ik het heusch niet aan je zien. Ik schrok van iets anders. Ik dacht dat het een ander was.’ Ze keek even naar de deur, alsof ze zich opnieuw wou herinneren hoe ze hem in de deuropening had zien staan. Ze zuchtte. ‘Ik dacht dat het een ander was. Hij had zes maanden gekregen. Drie maanden geleden. Hij stroopte. Ik dacht dat ze hem te vroeg vrij gelaten hadden.’ ‘Het is je vent, niet?’ vroeg de man. ‘God weet dat hij mijn man is’, zei de vrouw zacht. Ze keek onrustig om zich heen. ‘Mijn leven was een hel. Ze moesten hem twintig jaar gegeven hebben om wat hij me aangedaan heeft sinds we getrouwd zijn. In plaats daarvan kreeg hij zes maanden omdat hij hazen strikte. Ik dacht dat hij vrij gekomen was. Daarom schrok ik. Hij zou me slaan; en ik zou het thans niet kunnen verdragen. Ik zou vluchten en me ergens verbergen, als ik wist dat hij vrij kwam vóór het kind er is. Ik wou dat hij nooit meer vrij kwam.’ Haar handen schoven onbewust over haar schoot omhoog en schenen haar zwanger lichaam te betasten. Alsof ze tastten naar de vormen van het kind dat in haar lichaam leefde. De man kneep zijn vingers dicht tot zijn nagels in de huid van zijn handpalmen drongen. ‘Je weet niet hoe het in de gevangenis gesteld is, wel?’ zei hij. ‘Hoe zou je het weten?’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wierp haar een verholen blik toe. ‘Hoe zou zij het weten?’ dacht hij. ‘Ze zit daar zoo tam en mak, dat je zou gaan twijfelen of ze wel goed wijs is. De duivel mag weten waar ze met haar gedachten toeft.’ De vrouw zat nu met de handen roerloos tegen haar zwanger lichaam, alsof ze luisterde naar het leven daarbinnen dat zich aan de gevoelige huidzenuwen van haar vingertoppen mede deelde. Er was een blik van verdroomde inspanning in haar oogen, alsof ze geheel verloren was in het geheimzinnige van de wondere boodschap die van haar eigen lichaam in haar vingertoppen over stroomde. Ze opende haar dikke lippen om te spreken, maar de man merkte het en gaf haar den tijd niet een woord te uiten. ‘Ik geloof dat het niet zoo erg is als je weet dat het niet lang zal duren’, zei hij. ‘Als ze je er binnen brengen schijnt het niet zoo erg. Je bent zoo wat verloren. Alsof je zinnen het vertikken; alsof het met een ander inplaats van met jezelf gebeurde. En je laat de lui maar met je begaan en je snapt niet wat het eigenlijk beteekent. Maar als je eenmaal 's nachts op de planken ligt, begin je het te snappen. Je snapt opeens wat er gebeurt. Je weet zoowat wat er over de heele wereld gebeurt. Het is of een stukje van je lijf op elk deel van de wereld is; je voelt in je eigen lichaam dat er op elk deel van de wereld menschen zijn die hun zin kunnen doen. Dat iedereen zijn zin kan doen, behalve jij zelf. Dan begin je het te snappen. Je kan niet slapen. 's Morgens ontdek je dat je toch geslapen hebt; maar het is eigenlijk geen slaap. Den heelen nacht is je lichaam ergens anders geweest, op elk stukje van de wereld tegelijkertijd. Dan begin je het te snappen. Je kijkt uit op een dag die een eeuwigheid duurt, en een nieuwen nacht van uitputtenden slaap, en je weet plotseling dat het zoo twintig jaar zal gaan. 's Avonds tel je het na op den muur van je cel, en het maakt zevenduizend in de dertig. Zevenduizend in de dertig, en telkens en eeuwigheid, en je lichaam dat in zevenduizend in de dertig stukjes verdeeld wordt en zevenduizend in de dertig keeren voelt hoe alle andere lui over de heele wereld hun zin kunnen doen. Je ziet opeens klaar in het leven, en je zou het willen uitschreeuwen, maar er is niemand om mee te praten, en als je je mond open doet krijg je extra straf.’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw hijgde, kort en krampachtig, alsof ze hikte. De man hield schielijk op en keek haar aan. Ze zat roerloos. Alles aan haar was onbeweeglijk en gespannen. Haar lichaam, de handen die tegen haar flanken gedrukt waren, de huid van haar gelaat. Zelfs de groote oogen hadden hun tamme uitdrukking verloren en glansden koortsachtig in het licht van de lamp. De man keek door de halfgeopende lippen van de vrouw naar haar tanden. Het was of hij haar adem hoorde fluiten. Hij hief zijn hand op en streek over zijn voorhoofd. Zijn vingers waren nat en hij veegde ze aan zijn broekspijpen af. ‘Het is voorbij’, zei de vrouw. Ze glimlachte vermoeid en keek eenigszins onzeker en verontschuldigend naar het verwrongen gelaat van den man. ‘Het was slechts heel even, God zij dank. Ik vreesde dat het reeds de weeën waren, maar het was slechts een beetje pijn. Hij stampte. Hij stampt regelmatig, den laatsten tijd. Er was geen reden om bevreesd te zijn. Maar ik dacht dat het kon zijn door den schrik van daarstraks. Het kan te vroeg komen als men je doet schrikken. Maar er is heelemaal geen reden om daar aan te denken. Hij stampte alleen maar.’ ‘Je weet niet hoe het ginds met je gesteld is’, viel de man haar in de rede. ‘Het betert niet na dien eersten nacht. Het wordt altijd maar erger en erger, elken dag en elken nacht. En dan komt er een avond dat de waarheid je als een kwade geest bespringt en dan herinner je je dat je eens een mensch waart. Je probeert je te herinneren hoe het was toen je als eerste kommunikant in de kerk kwam en je mond opentrok om de hostie op je tong te krijgen. Maar het lukt je niet. Je krijgt het nooit heelemaal voor elkaar. Hoe harder je het probeert, hoe minder je het voor elkaar krijgt. En het ergste is, dat je het weet, dat het je zoo verduiveld duidelijk is, dat je lang geleden eens een mensch waart. Maar je krijgt het nooit heelemaal voor elkaar.’ De vrouw hoorde zijn woorden, zonder ze te begrijpen. Al haar aandacht was op haar eigen lichaam geconcentreerd. ‘Het is iets wonderlijks, wanneer het je den eersten keer overkomt’, zei ze droomerig. ‘Het verandert je heelemaal. Het is alsof je steeds maar groeit, alsof je een wereld op zichzelf wordt. Ze zeggen dat het op zijn tijd moet gebeuren, dat {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} je jong moet zijn. Verleden week zei een vrouw uit het dorp me dat ik niet verwonderd moest staan als het een beetje moeilijk ging. Ik ben drie en dertig, en ze zei dat ik eigenlijk een beetje te oud was om het voor den eersten keer door te maken. Maar ik ben er niet bang van. Het is...’ Een plotselinge pijn sneed haar woordenstroom af, en de man keek haar met een bruske hoofdbeweging aan en staarde naar haar gelaat, tot hij bemerkte dat haar strakke mond zich weer ontspande. Hij bevochtigde zijn lippen. ‘Weet je wat ze daar van je maken?’ vroeg hij. Hij schonk haar den tijd niet om hem te onderbreken, maar ging onmiddellijk voort: ‘Een masochist maken ze van je. Je weet niet wat dat beteekent, wel? Het is een vent die allerlei vuiligheden met zichzelf uithaalt. Dat maken ze ginder van je en het heeft geen zin je er tegen te verzetten. Van een man die dol was op kinderen maken ze een sadist. Van een jongen kerel die gewend was zijn zin te doen en zich met de meisjes amuseerde, maken ze een masochist. Weet je waarom ze me twee jaar te vroeg loslieten? Ik was een goed gevangene. Je hebt een kaart voor je gedrag, net als op school; en mijn kaart was goed. Je kan geen slechte kaart krijgen als ze eenmaal een masochist van je gemaakt hebben. Je bent kalm en verduldig. Zoo denk je tenminste. Maar in werkelijkheid ben je suf. Je hebt geen ruggegraat en geen hersens meer. Maar het is de eenige manier om niet heelemaal kapot te gaan. Naast me zat een vent die zich er tegen verzette. Een jonge kerel; hij had een vrouw thuis. Hij hield me regelmatig den ganschen nacht wakker door op zijn vrouw te liggen huilen, net als een dier dat bronstig was en met zijn kop tusschen de tralies geklemd hing. Tot de bewakers kwamen en hem zijn smoel dicht sloegen en hij de rest van den nacht angstig en ingehouden op zijn brits lag te kermen. Het is veel beter een masochist van je te laten maken. Het bespaart je kloppen op je smoel en het redt je van slapeloosheid en heimwee en een massa onplezierigheden meer. Maar als je je verzet, dan ga je naar den bliksem. Die vent, die op zijn vrouw riep, had ook twintig jaar gekregen. Hij had een slechte kaart en moest zijn tijd natuurlijk heelemaal uitzitten. Doch verleden jaar kreveerde hij en ze stopten hem onder den grond.’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreidde zijn vingers open en bewoog ze heen en weer. Hij hief zijn hoofd op en luisterde naar het spinnend geluid van de kachel. Hij huiverde van behagen. ‘Het is net of er een kat in de kachel verborgen zit’, dacht hij. Hij vestigde zijn blik op de vrouw, die rustig en in zichzelf gekeerd aan het kind zat te denken. ‘Misschien was dat nog het beste’, zei hij luid. ‘Ik bedoel: kreveeren en onder den grond gestopt worden’, verklaarde hij, toen de vrouw opkeek. ‘Ik heb heelemaal geen angst’, zei de vrouw. ‘Waarom zou ik er niet even goed doorheen komen als gelijk welke andere vrouw? Als ik maar wist wanneer het gaat gebeuren. De dokter zei dat het niet vóór half Januari zal zijn. Maar ik ben er zeker van dat ik het einde van de week niet meer haal. Daar straks zat ik er aan te denken, hoe het zijn zou als het dezen nacht gebeurde... Net op Kerstnacht. Zou het niet wonderlijk zijn? Daarom schrok ik toen jij naar binnen kwam. Ik dacht dat hij het was, en dat hij me zou slaan en het leven van den jongen in gevaar zou brengen.’ De man maakte een wanhopig gebaar. ‘Ze maken dat je er gaat naar verlangen dat de heele wereld met man en muis naar den bliksem zou gaan’, zei hij haastig. ‘Dat maken ze.’ De vrouw keek dwars door hem heen. ‘Maar als het dezen nacht gebeurde...’ zei ze droomerig. ‘Terwijl ik hier alleen was. En terwijl het buiten sneeuwde en vroor. En achter den spoordijk zou de klok in den toren luiden, en misschien zou er een groote ster verschijnen die door den hemel zoefde en vlak boven het huis bleef staan. Maar ik weet niet of er sterren zijn als het sneeuwt. Dan zou het moeten ophouden met sneeuwen, om die ster door te laten. En het gelui van de klokken aan den anderen kant van den spordijk. Zou het niet wonderlijk zijn?... Ik zou het heelemaal niet vreeselijk vinden alleen te zijn; maar het zou natuurlijk niet goed zijn voor den jongen. Ik moet zorgen dat er een vroedvrouw of een dokter is als het gebeurt.’ Er kwam een wilde gloed van afschuw in de oogen van den man toen zijn blik naar het zware lichaam van de vrouw getrokken werd. ‘Je weet niet waarom ze me twintig jaar gaven, wel?’ vroeg hij luid. De vrouw werd, meer door het geluid van zijn stem dan door de beteekenis van zijn woorden, uit haar gemijmer opgeschrikt. ‘Je weet het niet, wel?’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg de man uitdagend. Hij wischte opnieuw het zweet van zijn voorhoofd. De haartjes op den rug van zijn hand glinsterden in het nat. ‘Het was moord’, zei hij. Hij sprak thans zacht, bijna op fluisterenden toon. De oogen van de vrouw waren op zijn dunne, bloedlooze lippen gericht toen hij de woorden herhaalde. ‘Het was moord’, zei hij, denkend aan het zwanger lichaam van de vrouw en aan het genot dat het uitspreken van die sinistere woorden in het diepste van zijn eigen lichaam wakker riep. ‘Ik vermoordde een vrouw. Ik was toen een jonge kerel; een van die jonge kerels die overal in de wereld hun zin doen. Ik had haar verwittigd. Ik was gek op haar; misschien dacht ze dat ik het niet zou durven, dat ik er niet toe zou in staat zijn. Dat het alleen maar in boeken en kranten gebeurt. Maar ik deed het. Het was op een nacht en het sneeuwde. Het was oudejaarsnacht en we kwamen van het dorp. Toen was de spoordijk er nog niet. Verder naar ginder, aan het andere eind van het dorp, lagen de sporen van den stoomtrein. Maar de spoordijk hier was er nog niet. Ze kwam naar huis en ik liep den heelen weg achter haar aan en keek naar haar en wist den heelen tijd dat ik het doen zou. En waar nu de spoordijk is, daar deed ik het. Ik haalde haar in en deed het. Ze schreeuwde een paar keeren. Later toen ik in de gevangenis zat, lag ik 's nachts soms te luisteren hoe ze schreeuwde. Ik hoorde het. Soms kwam het van heel ver. Soms kwam het uit mezelf, soms uit mijn hoofd, soms uit mijn hart, soms uit mijn handen. Maar het deerde me niet. Het deert je niet meer als je een paar jaar gezeten hebt. Het is net of je heelemaal van rubber bent, nadat ze eenmaal een masochist van je gemaakt hebben. Het is net of je een vunzig stuk rubber bent.’ Hij grijnsde bitter. Zijn bruine, doffe tanden waren een oogenblik zichtbaar tusschen zijn dunne lippen. ‘Je kan je niet indenken wat het beteekent’, vervolgde hij. ‘Ik bedoel, dat men een masochist van je maakt. In het begin lig je heele nachten wakker en denkt aan de vrouw die je vermoordde. En als je tegen den morgen eindelijk inslaapt droom je van haar en zie je haar voor je oogen, zooals ze pleegde te zijn toen ze zich uitgekleed had en voor je in het hooi ging liggen. Maar nadat ze je eenmaal gekregen hebben waar ze je hebben {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} willen, deert het je niet meer. Je vraagt dan alleen maar gerust gelaten te worden, om vuiligheden met jezelf te kunnen uithalen. Ze krijgen je zóó ver dat je er tegen opziet dat men je op een mooien dag vrij zal laten en je weer onder de menschen moet komen. Ze krijgen je zóó ver dat je huivert als je aan een vrouw denkt en dat je zou gaan braken of bezeten worden als je de bewakers met elkaar intiem over hun vrouwen hoort praten. Zoo ver dat je bezeten wordt als je ook maar aan een zwangere vrouw denkt, dat het je dol maakt en je doet verlangen een moord te begaan.’ Hij zat een weinig voorover gebogen, met de ellebogen op de knieën en hij had geen enkele beweging gemaakt terwijl hij sprak. Maar nu hief hij een van zijn ellebogen op, wendde zich zijwaarts en keek de vrouw met een mengsel van zenuwachtigheid en brutaliteit aan. ‘God moge het je vergeven’, zei de vrouw zacht. Ze wendde haar blik niet af, ofschoon haar goedige oogen iets van haar verborgen vrees verrieden. Buiten in den nacht klonk een dof gerommel en de vrouw hief langzaam het hoofd op en luisterde er naar, tot het allengs weer weg stierf. ‘De sneltrein van kwart voor tien’, zei ze. ‘Negen uur acht en dertig, als hij geen vertraging heeft. De volgende komt te tien uur vier. Ik ken al de uren uit mijn hoofd, zonder ooit een treinboek of een aanplakbiljet gezien te hebben. Alleen maar door bij de kachel te zitten, of in bed te liggen en ze te hooren voorbij razen. Daarstraks, vóór ik de lamp aangestoken had en ik door het venster naar buiten keek, zag ik er een voorbij rijden. Ik zag zijn licht toen hij achter de bocht verscheen. Eén enkel, sterk licht in de duisternis. Het was net een felle, schitterende ster. Toen dacht ik er aan, dat er altijd wel een ster zou zijn als het dezen nacht nog gebeurde. Het was net een ster. Is het niet wonderlijk?’ ‘Ze maken je krankzinnig’, schreeuwde de man. Hij boog zich opnieuw voorover en zette zijn elleboog weer op zijn knie. Een kleverige vlecht haar viel neer op zijn voorhoofd. ‘Ze houden je twintig jaar dood en dan smijten ze je hals over kop in het leven. Ze maken een gek van je. Toen ik door de gevangenispoort naar buiten liep, werd ik me daar plotseling van bewust. Ik probeerde het van me af te zetten. Op straat liep ik een paar lui voorbij en ik had lust om een van {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hen aan te spreken. Enkel om eens te kunnen praten, om na te gaan of ik werkelijk krankzinnig was, of ik nog kon praten als een normaal mensch. Maar ik durfde niet en ik bleef maar rondloopen tot het duister begon te worden. In den trein zat ik tegenover een vent die al maar door op een sigaar kauwde en gebaarde of hij in een krant las. Toen hij onderweg uitstapte had ik spijt, dat ik het met hem niet geprobeerd had. Toen ik hier in het station uitstapte, wou ik den treinwachter aanspreken. Maar ik deed het niet. Er was een vrouw uitgestapt en buiten het station zag ik ze voor me uitloopen. Ik had lust om haar bij te halen en met haar te spreken. Doch ik bleef achter haar aan loopen en keek naar haar. Terwijl ik achter haar aan liep herinnerde ik me die andere, die ik vermoord heb. Het was alsof zij het was, die vóór me uit stapte, net als dien oudejaarsnacht, bijna negentien jaar geleden. Ik vroeg me af hoe het zijn zou als ik deze inhaalde en ze eveneens vermoordde? En of deze ook zoo schreeuwen zou?... Toen begreep ik opeens dat ik werkelijk krankzinnig was. Dat ze me waarlijk gek gekregen hadden. Toen ik hier eerst naar binnen stapte, dacht ik dat het niet waar was, dat ik me zorgen maakte, dat ik het slechts ontwend was, onder de menschen te zijn. Maar toen je over het kind begon te praten werd het me duidelijk dat het toch waar is... Ik voelde opeens spijt dat ik die vrouw niet vermoord had. Het speet me. Ik wist almeteens dat haar geschreeuw me van die kranzinnigheid gered zou hebben...’ De vrouw gilde. Ze sloeg haar hand voor haar mond en de gil werd plotseling versmoord tot een heesch gekreun. Er was een gloed van ontzetting in haar groote oogen. Haar gelaat glom van het zweet en de roode puistjes staken eensklaps feller af tegen de grauwe, glimmende huid. De blik van den man bewoog zich schichtig naar de deur en dan weer naar de vrouw. Hij wendde zich opnieuw af, maar het was of zijn oogen onweerstaanbaar door het lichaam van de vrouw aangetrokken werden. Er parelden dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd, doch hij maakte geen beweging om ze weg te wischien. Hij scheen te wachten tot de vrouw over de crisis heen zou komen. De vrouw drukte haar schouders tegen den rug van den leunstoel. Elke vezel van haar lichaam scheen gespannen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens als een nieuwe golf van pijn door haar heen schoot, werd de tamme, verschrikte uitdrukking van haar oogen door een vonk van wilde ontzetting doorgloeid. ‘Je moet een dokter halen’, zei ze opeens, toen de pijn een oogenblik afnam. ‘Het gaat vannacht gebeuren, ik weet het. Je moet een dokter halen. Je kan de fiets van mijn man gebruiken. Hij staat in het hok achter het huis. De dokter woont even voorbij de kerk...’ De man kwam met een ruk overeind en stond op. Eén enkel oogenblik doorstond hij den blik van de vrouw; dan keek hij gejaagd om zich heen, als een in het nauw gedreven dier. Er was thans in zijn houding niets meer van de uitdagende brutaliteit waarmee hij zijn vreeselijke bekentenissen had uitgeschreeuwd. Een paar maal opende hij zijn mond om te spreken, maar er kwam geen klank over zijn lippen en het was of hij dreigde te stikken en op een groteske manier naar lucht hapte. ‘Je moet gaan’, smeekte de vrouw. Voor het eerst scheen ze zich rekenschap te geven van de uitdrukking van walg en vrees die de schichtige blikken van den man weerspiegelden. Haar groote, makke oogen schoten vol tranen en het was of ze plotseling verhelderd werden door een raadselachtig en hartstochtelijk licht. ‘Je moet het doen. Het zal vannacht gebeuren. Het is door van je te schrikken toen je zoo onverwachts naar binnen kwam.’ Ze richtte zich half uit haar liggende houding op. De man had het gevoel of haar blik dwars door hem heen in de verte staarde. ‘Ik ben blij’, zei ze, langzaam en mijmerend. ‘Hij zal geen kwaad meer kunnen uitrichten als hij komt. Hij zal te laat komen. Ik ben er blij om. Het is Kerstavond. Misschien zal het sneeuwen. Misschien zal er een ster boven het huis komen staan. Maar je moet gaan, je moet...’ Ze slaakte een gebroken gil terwijl ze opnieuw achterover viel en zich tegen de rugleuning drukte. De man had zijn mond geopend, alsof dezelfde pijn hem eveneens een schreeuw ontrukte. Hij stootte tegen den stoel toen hij achteruit deinsde en het geluid van het hout over den tegelvloer scheen hem uit een vreeselijke verdooving te doen ontwaken. Hij graaide zijn hoed van de tafel en liep naar de deur zonder nog een blik op de kermende vrouw te werpen. Hij rukte de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} deur open, trok ze met een slag achter zich weer dicht, en rende recht voor zich uit in de duisternis. Hij struikelde in den greppel. Terwijl hij overeind scharrelde keek hij over zijn schouder naar het huis, waar het licht door de reten der blinden sijpelde. Dan rende hij over den wegel. Hij had een flink eind geloopen vooraleer hij zich er van bewust werd dat het sneeuwde. De sneeuw viel thans dichter. De vlokken dwarrelden op zijn verhit voorhoofd en smolten. De vrieslucht scheen zijn vochtig voorhoofd met een band van ijs te omknellen. Hij bleef plotseling stil staan, drukte zijn hoed op zijn hoofd en trok de randen omlaag. Terwijl hij om zich heen in de duisternis tuurde, meende hij opeens een gil te hooren en in waanzinnigen angst vluchtte hij weer voort. De sneeuwvlokken waaiden onder den neergeslagen rand van zijn hoed in zijn gelaat en op zijn gebalde vuisten. Hij boog het hoofd en drukte zijn vuisten als ter beschutting tegen zijn dikke overjas. Meteen herinnerde hij zich dat hij zijn valies vergeten had. Flitsen van wat er dien avond gebeurd was, schoten in zijn verdwaasde herinnering op. Hij zag heel even den vent met de sigaar, die tegenover hem gezeten had in den trein; de vrouw die onrustig door het licht der lantaarns stapte; de lamp op de tafel en den gloeienden kachelpot. Het wanstaltig, zwanger lichaam van de vrouw. Het wanstaltig... het wanstaltig... De man vloekte binnensmonds. Was de vrouw niet even krankzinnig als hij zelf? Had ze dan niet bemerkt dat ze hem razend maakte met haar gezeur over sterren en het kind en haar zwangerschap? Hoefde men dan niet een kwart eeuw in de gevangenis gezeten te hebben om krankzinnig te zijn? Had ze dan niet gemerkt dat haar wanstaltig lichaam... haar wanstaltig lichaam... haar... De man bleef plotseling staan en keek gejaagd en hijgend om zich heen. Schuins voor zich uit bemerkte hij het zwak licht van een lantaarn. Hij zag opeens de dichte, wollige sneeuwvlokken. Hij bleef onbeweeglijk staan en keek er naar met een soort verstrooide aandacht, alsof hij verwachtte dat het hem duidelijk zou worden... ‘Wat, verdomd?’ dacht hij plotseling. ‘Wat moet me duidelijk worden? Wat moet me in godsnaam duidelijk worden? Vervloekt.’ Maar hij wist het niet. Iets. Iets dat hem gedurig ontglipte wanneer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op het punt stond het te snappen. Hij hield het hoofd eenigszins schuin, de kin naar voren gestoken, alsof hij zijn gehoor, zicht en gevoel op dat verwijderd licht en de onafgebroken dwarreling der sneeuwvlokken concentreeren wou. Ver achter het licht en de sneeuwvlokken klonk eensklaps een scherpe, doordringende noodkreet, en de man boog het hoofd en begon opnieuw recht voor zich uit te rennen. Hij struikelde en viel met zijn gelaat voorover op den bevroren grond van den spoordijk. Een dorre tak prikte zijn wang. Hij bleef versuft liggen, met het gelaat op de koude aarde, wachtend tot de naamlooze verschrikking, waar hij voor gevlucht was, hem overvallen en vernietigen zou. Doch er was slechts de tak die hem bleef prikken, en de sneeuw die begon te smelten tegen zijn gloeiende huid, en de ontdooide aarde die aan zijn voorhoofd kleefde. Dan klonk opnieuw die noodkreet, ergens rechts van hem, dichter bij thans. De man kreunde, kort en heesch, en begon blindelings tegen den steilen spoordijk op te klauteren. Toen hij boven kwam gaf hij zichzelf den tijd niet om zich in zijn volle lengte op te richten, maar rende in half gebogen houding voort. Zijn voet haakte achter een spoorstaaf en hij sloeg languit neer en viel met zijn slaap op den anderen staaf. De slag verdoofde hem. Hij deed geen poging om overeind te komen. Hij werd zich er allengs van bewust dat die doodelijke angst verdwenen was. Hij had het gevoel of hij hoog boven de wereld en haar bedreigingen verheven was, en een gevoel van veiligheid en uitputting joeg een sinds lang vergeten ontroering door hem heen. Hij glimlachte vermoeid. ‘Wat zou de oude vrouw zeggen als ze me hier zoo zag liggen?’ mompelde hij. ‘Het wordt tijd dat ik opsta en uitzoek waar ze woont. Misschien begint ze dadelijk te zeuren dat ik mee moet om de middernachtmis te hooren, maar mischien praat ik haar dat wel uit het hoofd. Ik kan zeggen dat ik te moe ben om me op de been te houden. Misschien laat ze me met rust als ik haar beloof de volgende maal mee te gaan. Verdomd gemakkelijk haar te bepraten. Veel gemakkelijker dan die andere. Die leek wel bezeten van sterren en kinderen. Alsof heel de wereld maar alleen om dat kind van haar draaide. De duivel mag weten wat het zijn zal als het {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit geboren wordt. Ze leek wel krankzinnig. Onbegonnen werk met dergelijke lui te praten. Ze moet heusch krankzinnig zijn. Wat bedoelde ze in godsnaam met die sterren? Als elke vrouw zooveel zaaks van een kinderbed maakte...’ Hij herinnerde zich opeens het ontijdig einde van hun gesprek. Zijn gedachten lieten hem in den steek en hij verstrakte plotseling, alsof zijn heele lichaam zich te weer stelde tegen de herinnering die opnieuw dreigde hem zijn bezinning te doen verliezen. Terwijl hij roerloos en met gespannen spieren neerlag werd hij er zich allengs van bewust dat de aarde onder hem levend geworden was. De aarde trilde en bewoog. En vlak bij zijn oor hoorde hij duidelijk een zacht geluid. Het was alsof honderden meters diep in de aarde een orgel speelde. Net als dien zondagmorgen, heel lang geleden, toen hij in het brem achter het kerkhof lag en het orgel hoorde. Maar toen had hij de zeurige muziek duidelijk herkend... Thans herkende hij ze niet, ofschoon ze al maar luider klonk. Hij wentelde langzaam zijn hoofd naar den anderen kant, om zijn oor dichter bij de aarde te brengen. Terwijl hij ingespannen luisterde zag hij ver voor zich uit een wonderlijk licht opglanzen. Het was alsof het licht zelf in de aarde verscholen zat, en alleen de afglans er van als een reusachtige halve cirkel naar den hemel toe uitwaaierde. De man vergat het geluid en het trillend leven onder hem, en staarde met verdwaasde oogen naar dat nieuwe wonder. De halve cirkel werd steeds heller en reusachtiger. En plotseling verscheen het licht zelf; scherp en verblindend, als een ster. Het docht den man dat de aarde rondom hem almeteens door een verblindende klaarte werd doorstraald. Vlak bij hem sloeg dat licht flonkeringen op, alsof er staal in den grond verborgen zat. Daar naast, op het grint en de korte, dorre struiken, glansden goud en zilver door elkaar. En tusschen hem en het licht was de lucht vervuld met door elkaar dwarrelende kleurenvlokken. De man sloot de oogen. Hij trachtte zijn gedachten te achterhalen. Maar het had geen zin; het was nutteloos. Zijn hoofd was ijl. Hij had een vaag bewustzijn dat zijn lichaam koud en vermoeid was; maar er was iets onpersoonlijks in dat gevoel; alsof het een vreemde betrof, alsof het even goed {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} een eeuwigheid geleden tot hem door kon gedrongen zijn en hij er thans een zwakke echo van opgevangen had. Hij glimlachte onbeholpen en opende zijn oogen. Het licht verblindde hem. Het was thans dicht bij, prachtig en verschrikkelijk. Het sneed als een gloeiende speerpunt door hem heen en prikte hem gelijk een hulpeloozen vlinder op den bevroren grond. Eén enkel oogenblik gaf hij zich volledig aan dat weldadig gevoel van onmacht over, voelend hoe het hem als het ware dissocieerde van al wat er aan ellende en pijn en verbittering in zijn herinnering besloten lag, van de vele jaren van zelfvernedering en verdwazing in de gevangenis, van angst en walg en sexueele verschrikkingen, van het pas ontdekte wonder dat de aarde onder hem vol muziek en leven was. En terwijl hij begreep dat het licht onmeedoogend op hem toe zoefde, herinnerde hij zich opeens de woorden die de krankzinnige vrouw over die felle, verblindende ster gesproken had. Hij steunde met zijn verkleumde vuisten op den grond en verhief zich op zijn knieën. Een drang om zijn ontdekking uit te schreeuwen sloeg in hem omhoog. Hij trok een knie onder zich uit en plaatste zijn zwaren voet op den grond. Het was duidelijk en eenvoudig. Het was heelemaal geen wonder. Hij had zich alleen maar wat ingebeeld. Met een forsche beweging richtte hij zich in zijn volle lengte op. Hij opende zijn mond om te schreeuwen. Hij hoorde het begin van zijn eigen vreeselijken noodkreet toen het licht hem met verlamming sloeg en zijn wankelend lichaam greep. PIET VAN AKEN. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Providentia In mijn omstandigheden was ik beter niet naar zoo'n duur restaurant gegaan. Ik deed het op aandrang van Herman Roobroeck: als aanstichter van deze eerste bijeenkomst van oud-schoolmakkers was hij bizonder welbespraakt, allerlei halfbegraven herinneringen rakelde hij op. Mijn vrouw gaf den doorslag: ‘Je hangt al zoolang in huis rond, een afleiding geeft het zeker. En wie weet of niemand je aan een baantje helpt!’ Met dit al een vrij zielige geschiedens, zoo'n reünie na dertig jaar. Vreugde, kinderlijke vreugd om het weerzien. Doch bij elke nieuwe begroeting, in één oogopslag het verzwegen oordeel: wat is hij grijs, of kaal, of mager geworden, deze Monne, Ger of Rik! En Karel Mesdagh doet zich voor als een rentenierende papzak, met zijn kwabbige onderkin. Dat grauw onooglijk manneke (een wandelend scharminkel!) is dàt nu Robbers? (Robbers, Piet, dien we niet anders noemden als Robespierre.) En ik dan, welke figuur sla ik, met mijn begin van buikigheid, op wie huns ondanks aan 't vergelijken gaan, en vergelijken kunnen, doordat in hen de beelden uit het verleden staan gegrift? De meesten stellen het blijkbaar voorspoedig, of redden ten minste den schijn. Knapperds op wie ze hooge huizen bouwden, hebben slechts matigjes carrière gemaakt. Terwijl een wroeter als Van den Berghe, wiens bescheiden wezen vaag en vormloos in mijn geheugen sluimerde, aan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd staat van een groote mouterij-brouwerij; en de eeuwig droomerige, blonde Sander paleontologie of zoo iets doceert aan de universiteit: hij draagt een hooge ridderorde. Gelukkig maar dat zij zich allen, als bij afspraak, beijverden om de telkens dreigende begrafenisstemming weg te werken en zich vast te klampen aan een kameraadschappelijke verbondenheid uit de jaren van jeugd en droom. Pas bij de koffie en de sigaar, na den toost van Herman Roobeeck, werd het heelemaal goed. De dooden herdacht hij in allen eenvoud, zonder bitterheid noch luid beklag, met een innigheid die deugd deed: een generatie die twee oorlogen heeft meegemaakt en al de spokerij tusschenin, laat er ettelijke langs den weg... In gepeins verzonken, zwijgzaam tegen zijn gewoonte in, zat vóór zijn glaasje fine mijn buurman Dirk Meerendaels. Struische, forsche kerel met een breedrandigen bril, die voor een heer kan doorgaan onder boeren, maar opvalt in de stad door een zekere plompheid van onwraakbaar plattelander. Ik wist dat hij aan politiek geliefhebberd had en zich in zijn streek verrijkt door grondspeculaties - of waren het assuranties? Er stak anders meer in dit schijnruw corpus. Dirk dweepte vroeger met Vlaamsche en de zooveel verstandelijker-bezonnen Hollandsche dichters; maar hij kon, subtiel en vindingrijk als de beste, tevens een zwaar meetkundig vraagstuk of een algebraïsche formule oplossen: puzzles die mij halve slapelooze nachten kostten. We maakten een praatje samen en toen hij vernam dat ik al maanden leeg liep, sedert den krach van de Handelsbank, keek hij verrast op: zooiets mocht niet langer, ik moest hem beloven bij hem aan te loopen. Denkelijk wist hij wel iets geschikt voor mij, een gelijkwaardigen post, of zoo. Nee, niet morgen en niet overmorgen, hij moest op reis. Even zijn agenda raadplegen: Woensdag verwachtte hij mij, op dit adres. In den namiddag na zijn spreekuur, tegen vieren, had hij het minder druk. Hij meende het, ik nam zijn uitnoodiging en zijn kaartje aan: Directeur-generaal van Providentia, Ridderlaan, 1. Ligt dat niet in een van die nieuw aangelegde wijken: flatwoningen vijf tot tien hoog; de huizen, de bestrating en de lantaarnpalen van cement en beton; met 's avonds {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkachtig natriumlicht? Ik onderdrukte een glimlach om het contrast tusschen zulk een omgeving en den ronden, hartelijken Dirk Meerendaels, dien ik mij voorstelde in een dorpsherberg, bij een ferme pint, aan 't kaarten met de notabelen, of zaakkundig over de waarde van vee en veldvruchten redeneerend, en over landbouwmachines, liever dan huizend in zooveel-op-zooveel kubieke meter knapjes berekende, magere beton. ‘Wat is de Middenstand? Noch kapitalisme, noch proletariaat... Werken met eigen kapitalen op eigen risico... De kruim van de burgerij, de elite van den arbeidersstand... “Wat eischt de Middenstand? Inrichting van het beroepskrediet en van het vakonderwijs... Kredietwaardigheid, gesteund op beroepsvaardigheid!... Beteekent een regeeringsverklaring meer dan een kiesbelofte?...” Welk een rommelzooi krijgt iemand in handen die bij een arts of een advocaat in de wachtkamer gaat zitten lezen! Hebben die heeren, aan wie wij straks onze belangen, ons tandwerk of heel ons stoffelijk omhulsel toevertrouwen, dan geen psychologisch doorzicht of niet genoeg fantasie om te beseffen wat opmonterende lectuur met vroolijke, lichte plaatjes voor hun offervaardige kliënteel beteekenen kan? Bij Providentia, Ridderlaan, 1, slingeren er althans geen slordige partijen drukwerk over de tafel. De vakliteratuur wordt er netjes opgeschoteld in het zakformaat van een drietal brochures, met de firma in vette kapitaaltjes op het kaft gedrukt. Evenzeer bedreigd door het groot kapitaal, dat hem financieel en commercieel dooddrukt met zijn kartels, holdings en trusts, met zijn warenhuizen en hun periodieke opruimingen, als door het georganiseerd proletariaat dat het private eigendom nauwelijks eerbiedigt en het particulier initiatief tracht uit te schakelen, wendt de Middenstand zich op zijn beurt tot den Staat. Tot den almachtigen Staat die aan het kapitalisme het behoud van zijn monopolies, en aan de coöperatieven dat van hun economische voorrechten verzekert! Doch de zin voor onafhankelijkheid van dezen Middenstand, zijn vrees voor piet- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} luttige administratieve bemoeiingen, voor rompslomp en paperasserij (al zaken die het gewicht van de taxen en belastingen verzwaren!) boezemen hem een onverwinlijken afkeer in voor elke overheidsinmenging. De Middenstand is te fier om te bedelen. Hij wil zichzelf behelpen. Aan de tepels van de melkkoe-Staat legt hij zich niet te zuigen. In het volle besef van zijn waardigheid wil hij zijn problemen aanpakken en - oplossen. Contrôle van overheidswege aanvaardt hij slechts noodgedwongen, voor zooveel die het vrij initiatief niet belemmert...’ Is dit nu de werkkring van Dirk Meerendaels, dacht ik bij me zelf? En is dit kwasterig reclame-proza soms van hem? Meteen dwaalden mijn blikken van deze dikke woorden af naar het magere heerschap dat eveneens zat te wachten. Een boonenstaak van een vent, met een slodderbroek, een groezelig boordje en een grooten rooden bobbel naast zijn neus. Hij bleek hier eenigszins van den huize te zijn - of vergiste ik mij in het spotlachje dat even om zijn lippen trilde wanneer ik van het prospectus opkeek? Ik houd niet van onnoozelen weerpraat met onbekenden en keek liever den anderen kant uit, onopvallend den verkenningstocht vervolgend dien ik al op straat was begonnen: langs den oudmodischen barometer, een Empire-klok die van streek was, en drie groen-bruine plateelen tegen het verschoten behang, met hun wijsneuzige banaliteiten: ‘Een eigen haard is goud waard - Oost West, thuis best - Zooals de klok thuis tikt, zoo tikt ze nergens.’ (Als ze dit laatste werkelijk meenen, moeten ze hun pendule ook bijtijds opwinden!) Een bel ging, een stoel verschoof, een gecapitonneerde deur viel dicht. Iemand verliet het aangrenzend vertrek en de kale, grijskoele gang met niets dan een gietijzeren paraplustander en het bordje waarop een hand Directie en Kantoor aanwijst. Of meneer Wibbels wou volgen? De boonenstaak zette zich in beweging, achter hetzelfde persoontje met een opzichtig lichte blouse, half typiste, half duivelstoejager, dat mij bij 't binnentreden zoo scherp getoetst heeft, van achter haar loket naar mijn naam en bedoeling geïnfor- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} meerd, en mij naar deze plaats verwezen. Ik begon mij af te vragen of Providentia het beproefde systeem van ten minste één-klant-in-de-wachtkamer als regel hooghoudt, toen de kwieke typiste weer naar binnen trippelde. Boven haar kleurig corsage glunderde zij ditmaal: Een paar minuten geduld, liet de directeur aanzeggen. Dezen meneer Wibbels moest hij er eerst uitwippen, had hij geschertst (haar wit gebit lachte bewonderend na!), dan had hij een hoop tijd voor meneer. Het behaagziek wijfje begon zoowaar voor mij te paradeeren. Dit paar oogenblikken lang die er toch ettelijke zijn geworden, heb ik dan maar opnieuw in Providentia-brochures en prospectussen gesnuffeld, terwijl achter de bediendendeur een nieuwe vlaag van toetsengehamer losbrak. ‘Onder de problemen die voor den Middenstand van doorslaand belang zijn, mag dit van het Beroepskrediet ongetwijfeld als fundamenteel, als vitaal, worden beschouwd. ‘De wetenschap der Economie of Staathuishoudkunde houdt geen rekening met goede bedoelingen. Wij laten dus de nuchtere taal der cijfers spreken in volgende tabellen, waaruit ten overvloede blijkt dat, met een minimum van inspanning en feitelijk zonder risico, elke ambachtsman, elke winkelier, elke kleinhandelaar zijn eigen bankier en de bankier van zijn eigen stand kan worden... (Aan de twee blaadjes klein gedrukte getallen, op zeven kolommen, gunde ik slechts een vluchtigen blik.) ‘Nademaal aldus mathematisch vaststaat dat het mogelijk is op coöperatieven grondslag krediet te bekomen en te verleenen, toonen wij in een tweede reeks tabellen aan hoe, naarmate de omvang van de transacties toeneemt en meteen het aantal deelnemers driehonderd benadert, de onderneming krachtiger wortel schiet. Providentia, de gelukkig gedoopte, brengt aan onze nijvere burgerschap de zekerheid van Beroepskrediet. Als waarborg steunt zij op geen panden (zij is geen hypotheekkantoor), noch op den naam en de faam van den voorschotaanvrager (wij weten welke poovere realiteit er achter menige schoone façade steekt!). Zij doet uitsluitend beroep op de kwaliteiten van Orde, Regelmaat en Voorziening van haar aan- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} geslotenen, die metterdaad, door de stiptheid van hun bijdragen, hun solvabiliteit en hun kredietwaardigheid bewijzen. Het hun verleende voorschot verschijnt derhalve als een belooning van de burgerdeugden bij uitnemendheid.’ Had Dirk Meerendaels nogmaals gefuifd? Hij zat met een pafferig gezicht en zware balken achter zijn schildpadden bril. (Tegenover een mogelijk protector paste het mij echter niet een wellicht onbescheiden vraag te stellen...) Of was hij in verlegenheid met zijn aanbod van enkele dagen her, na de vluchtige opwinding om de teruggevonden kameraadschap? Lag het, eenvoudiger, aan zijn ongeschoren baard? De indruk van verademing toen ik zijn bureau binnentrad hielp mij over die aarzeling heen. Zelf genoot hij zichtbaar van mijn verrast opkijken naar deze groote ruimte waar alles keurig en luchtig leek na de banaliteit waaruit ik stapte. Metalen meubilair naar Weenermodel en lambrizeering van Kongohout, glanzend wit en blond, waarin de zwart gebonden wetboeken en jaargangen van een rechtskundig tijdschrift een welkome zwaardere toets legden. In zulk een omgeving klonk Dirks vriendschappelijke rondheid ietwat geforceerd. ‘Weet jij iets af van Providentia? Nooit van gehoord, waarschijnlijk. - Toch wel? Aangenaam! Want Providentia is mijn troetelkind. Providentia, coöperatieve vennootschap van sociale voorzorg door mutualiteit en studiecentrum voor de belangen van den Middenstand: dat ben ik! Dirk Meerendaels, beste, drijft daarnaast rendeerender zaken, maar Dirk Meerendaels is Providentia. Hier zie, lees deze drie boekjes eens door, dan weet je meteen alles van onze basis, onze methoden en ons doel. Eigenlijk had ik ze je beter vooraf gestuurd, tot je leiding en onderrichting zooals dat heet, dan had ik jou en mij een lange uiteenzetting bespaard.’ Niet zonder ironie verzekerde ik mijn oudschoolmakker dat ik mijn wachttijd niet in ledigheid had gesleten en reeds een en ander wist van den Middenstand (ik legde een hoofdletter in mijn stem!) en zijn probleem, w.o. dat van het Beroepskrediet als fundamenteel, als vitaal, mag worden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd. Een eigen opinie over de door Providentia gebaande en bewandelde wegen naar dit krediet hield ik er natuurlijk nog niet op na. Hij nam mij op met oogen zóó hard of hij dwars door mij heen wou boren, maar zijn beslist te slap en te rood gezicht ontspande terstond. We gingen rustig om een rond tafeltje zitten, in twee clubfauteuils. Sigaren daagden op. ‘Je bent niks veranderd en je zal van ons beiden nog altijd de meeste punten halen. Geroken heb je inderdaad waar mijn stokpaard gebonden ligt. Spot er gerust mee! Maar die verwaarloosde Middenstand, gaat me na aan het hart. Idealisme en philanthropie zoo je wil... Doch daarover straks. De schijnbaar ingewikkelde combinatie die Providentia heet, is glashelder tot op den grond. We zijn geen ordinaire kapitalisatie-onderneming: we aanvaarden geen gewone deposito's en kennen geen schuldbrieven. Met een hypotheekkantoor of een bank van leening hebben we niks gemeen. Met een levensverzekering evenmin, maar dat kan veranderen. - Wat Providentia dan wel is? Een gelukkige combinatie van de coöperatie en de mutualiteit, van de kredietkas en de spaarkas. Wie bij ons geld wil opnemen moet beginnen met zijn kredietwaardigheid te betoonen. Een anderen waarborg vragen we hem niet, dan dat hij zich bij contract verbindt gedurende een zekeren proeftijd, om de maand of om de week, op een bepaalden dag, een bepaalde som te storten waarvan het bedrag afhangt van het bedrag en den duur van de voorgenomen leening. Deze wordt hem dan in eens of beter in meer malen uitgekeerd uit het gemeenschappelijk Fonds, gevormd door de bijdragen van allen, en dit volgens eenvoudige regels als daar zijn de rangorde van inschrijving en de stiptheid van de stortingen. Eens zijn wensch vervuld, zet de geldopnemer zijn stortingen gewoon voort, in mindering van zijn beleeningsschuld. Zie je klaar? Is het principe niet helder als pompwater? Alles gaat daarbij openlijk en eerlijk toe, tegen een billijke rente, volgens een actuarieel tarief. Het gemeene Fonds evenwel, kan zijn verbintenissen niet nakomen zonder regelmatige termijnbetalingen van de coöperateurs. Alleen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} op die voorwaarde behouden we een basis voor onze, ik durf zeggen: menschlievende bedrijvigheid, van onderlingen bijstand. Ik heb deze organisatie opgebouwd en leid ze zelf. Voor bedrijfs- en publiciteitskosten disconteer ik contractueel een bescheiden percentje op elke transactie: juist genoeg om mijn uitgaven goed te maken. Heel het land door, beschik ik over aanwervers die tegen commissieloon werken. (Je hebt er daar eentje gezien van de sjofele soort die ik afdank). De meesten zijn nette beambten, onderwijzers en zoo, die graag wat extra verdienen. Hun boekhouding: een schoolschrift, een gemoedelijke registertje. In moeilijke gevallen, en die komen dikwijls voor, kunnen ze best een raadgever gebruiken die ter plaatse nagaat hoe de vork aan den steel zit. Iemand die hun aan 't verstand brengt welke gegevens van belang zijn en welke niet; iemand die voorlicht, aanwakkert en contrôleert. Kortom, zoo 'n inspecteurspost: zou je dat passen? Ik vraag je geen onmiddellijk antwoord en zeker geen bedankje. Slaap er eens over, gelijk het begijntje. En geen onnutte complimenten: vooruit met de lans!’ Wat kon ik anders dan dien bedenktijd aanvaarden en me voornemen die actuarieele tabellen grondig te bestudeeren? Het begeleidend loflied op den Middenstand slikte ik op den koop toe. Menig punt dat nog duister scheen zou Dirk wel ophelderen: hij ontpopte zich meer en meer als een handige bliksem die den weg weet en de wetten kent. Toen zegde hij ook het bedrag van mijn eventueel salaris: veel te laag, gaf hij grif toe, als alles goed ging kwam er een aandeel in de winst bij. En dat er toekomst in de zaak zit, zou ik spoedig merken. Hij belde, zijn rondboezemige tikjuffrouw glipte binnen. - Of ze een kopje thee wou klaarmaken, wat babbelwater voor heeren? (Dadelijk lachte zij al haar tanden bloot.) Dit babbelen kwam in hoofdzaak neer op een alleenspraak van Meerendaels: ‘Een gemakkelijke job is het niet. Er is overredingskracht toe noodig, en de gave om bij den cliënt vertrouwen te wekken. Laat vooral den moed niet zinken: wat geeft dat, stank voor dank? Kredietlustige zotten loopen er genoeg rond, het komt er op aan het kaf van het koren te leeren {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ziften. Niets is daartoe zoo doelmatig als een afwachtingskuur en het voorafgaandelijk bijdragen tot het gemeenschappelijke Fonds, om zich aldus een plaats in de rangorde van mogelijke kredietnemers te verzekeren. Bij den minsten achterstand verliezen ze immers hun plaats en beginnen weer van achteren aan. Bedenk de moreele waarde van zulk een clausule: hoe ze beroep doet op de edelste gevoelens en een echte scholing in de burgerdeugden is. Je vindt dat in een van de boekjes: Orde, Regelmaat en Voorziening, Stiptheid en Solvabiliteit. In een volgende editie zal ik mijn opvatting breeder ontwikkelen. Aan den grondslag van coöperatie ligt solidariteit, d.i. offervaardigheid voor den eigen stand. Geld afdokken op een oogenblik dat je er hoopt op te nemen, leert geduld en zelfbeheersching! Evenals het wachten op een rechtvaardige beurt. Onze flinkste elementen scheppen zichzelf de mogelijkheid tot een beleening op een moeilijk moment. Geloof me, beste, het is een dankbaar thema voor een moralist. En ik hoop dat je me niet van hoovaardigheid zal verdenken wanneer ik me een weldoener, een vriend van de kleine luiden noem.’ Dirk Meerendaels philanthroop, daar had je 't weer. Hij sprak als een boek, maar het was naar mijn smaak toch iets te sterk gekleurd. In onze jonge jaren dweepte hij soms zoo, kon hij het belang van een zaak lang en breed uitmeten, opblazen, aandikken, zonder daarbij aan een charge te denken. Ik liet hem doordraven: ‘Merk wel! De meeste klanten melden zich aan, snakkend naar krediet als een visch naar water, tot alles bereid om een dreigende executie te keeren, een gapend gat te stoppen. Geen glimp vertoonen ze daarbij van de kwaliteiten die den Middenstand sieren. Interesseeren ze ons dus niet? Toch wel. Het komt er op aan onder deze afgestompte wezens diegenen te ontdekken die vatbaar gebleven zijn voor redelijke argumenten en edele gevoelens. Een heele kunst! Maar wanneer je zelf gelooft wat je vertelt, dan volgt de rest wel: niets is zoo aanstekelijk als een overtuiging. Het komt er op aan hun ingesluimerde goede hoedanigheden wakker te schudden, ze hun desnoods aan te praten. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelt een politiek man soms anders, of een reclame-directeur die, met bijna wetenschappelijke accuratesse, de massa suggereeren dat haar geluk afhangt van de vervulling van deze of gene - opgedrongen, aangeprate - nooddruft? Eerst de menschen naar de ziel tasten, ze vermurwen, aangrijpen, overweldigen: dan gaat een verkiezingsleus, een zeepmerk of een tandenborstel er in als koek! Wij, in Providentia, doen het met bescheiden middelen en met de beste bedoelingen van zedelijke en geestelijke levensverrijking: “Gij eerzuchtig ambachtsman, of benepen kleinburger, ik verzeker u dat gij als rechtgeaard middenstander zuinig, spaarzaam, ordelijk, stipt, etc. zijt, of kunt zijn; dat gij van huize uit deze deugden in kiem hebt meegekregen, ze zitten u in het bloed!” Onder de hoede van Providentia, onder de koestering van ons bevrijdend woord ontdekken onze cliënten ze dan ook in zich, en onderteekenen een contract. Dat is de macht van een Idee. De Idee van den Middenstand!’ - 's Anderen daags, na een woeligen nacht waarin actuarieele berekeningen over hoofdsommen, renten en wiskundige reserves door mijn geest spookten, op een achtergrond van instinctief verzet tegen philanthropisch geklets, besloot ik ten einde raad niet dadelijk bij Dirk Meerendaels aan te loopen. Noch in zijn toon en houding, noch in zijn breedsprakig betoog lag er een zweem van ironie die twijfel toeliet omtrent den ernst van zijn bedoelingen. Zijn apostolaat van den Middenstand was zelfbedrog in het ergste geval. En tegenover mijn zoogenaamd technische bezwaren (kàn dat: geld leenen van zichzelf? van een vooraf, door eigen bijdragen te vormen Fonds?) stelde mijn vrouw kalmpjes de voorafgaandelijke kwestie: of Providentia dan niet bestond en floreerde, of zijn directeur het niet breed liet hangen? Hoe kon dàt, als hij leefde van wind? Wel had zij bezwaar tegen het merkelijk lagere maandloon dan vroeger bij de Handelsbank. Mede om de kinderen die raadden dat er een belangrijke beslissing op til was, ben ik na vieren toch naar de Ridderlaan 1, toegegaan. Met looden schreden evenwel. Naar het hoekhuis met de vele naamplaten, en een zelfde grijze limousine voor; de ijzer- en glazen deur; de ruime marmer- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} trap naar de kantoren van Providentia; tot bij de mollige juffrouw Claessens, wier frissche blouse weer te sterk opviel dan om bedoeld te zijn als kuische sluier voor haar boezemweelde... Haar baas ontving me met open armen: ‘Jij neemt dus aan, vooruit met de lans!’ Hij veerde recht om me voor te stellen aan zijn personeel. Het kostte eenige moeite om hem te beduiden dat ik vooraf uitleg wenschte (‘Komaan, gewetensbezwaren!?’) en nog wat praten wou, ja, ook over het salaris. ‘Dat komt terecht, jongen. Dat is al in orde. Ik heb er over nagedacht: nu je aanvaardt, verdubbel ik mijn werkkring, ik loop al zoolang met uitbreidingsplannen rond. Je wordt binnenkort directeur van onze eerste filiale. Je bent er toch de man niet naar om je heele leven schrijvelaar en pennelikker te blijven. Over drie maand: verdubbeld fixum, met aandeel in de winst. En je bureau hiernaast. Bezit je niet wat geldswaardig papier - effecten, staatsfondsen om 't even - als borg? Je begrijpt, mijn Raad van beheer... ‘Eerst moet je vertrouwd geraken met de zaak, agenten en cliënteele: dat gaat best als inspecteur. De wetsbeschikkingen tot bescherming van de kleine spaarders leer je intusschen op je duimpje: wat kàn en màg, vooral wat niet mag en we dus schuwen als de pest. Ook heb je oefening noodig in den ietwat preekerigen toon die des huizes is, en in de knepen van 't vak. Zooals ik je ken gaat dat vanzelf.’ Hij ontstak een sigaar, ik bedankte. Nu er mij een lange, zelfbehaaglijke uiteenzetting te wachten stond, wou ik bij mijn positieve blijven, springensgereed tot verweer. ‘In onze tabellen (je kent nu brochure Nr 3) zijn alle berekeningen gesteund op ten hoogste 299 deelnemers. Waarom 299? Dat heeft een reden: eens daarboven beweert die moeial van den Staat zijn neus in onze papieren te steken. Verbeeld je: één aansluiting meer en het wetsbesluit op de kapitalisatie-ondernemingen wordt van toepassing. Noteer: Koninklijk besluit Nr 43, gedagteekend 15 December 1934; je hoeft geen rechtsgeleerde te zijn om zulke kapitale details te onthouden. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zoodra iemand na een deugdelijken proeftijd met een voorschot gelukkig wordt gemaakt, verandert hij van gewoon spaarder in geldopnemer, d.i. schuldenaar, tegenover het gemeenschappelijk Fonds. Automatisch schrijft onze boekhouder hem af. Maar het succes van onze formule: vertraagde kredietverleening na collectieve kapitaalvorming; het voordeelig rentepeil, dank zij de gelukkige verbinding van kapitalisatie- en aflossingstechniek, de geringe bedrijfskosten en de veilige belegging van alle tijdelijke beschikbare gelden, - maken het aldoor lastiger om ons tot 299 spaarders te beperken. In de jongste weken zijn we onmenschelijk streng moeten optreden tegen alwie maar één uur is achtergeraakt. (Heb ik je al gezegd dat we geen kwitanties laten innen? Het ligt immers in onze lijn, dat de aangeslotenen initiatief betoonen, met een postchèque of zoo). Behoorlijke candidaten met lage eischen en overeenstemmend lage geldmiddelen van een paar duizend frank hebben we moeten weigeren, of op hoop doen leven. Principieel weiger ik anders geen zoogenaamd kleine zaken, ook de geringste zijn interessant. Met een aanvraagformule tot aansluiting, houden we die aan 't lijntje en uit mijn eigen zak, buiten Providentia om, heb ik een aantal dringende voorschotten gedaan. Zoo gaat het niet langer: er moet een dochtermaatschappij komen, op denzelfden grondslag gebouwd, zelfstandig en toch afhankelijk van Providentia. Dus met hetzelfde personeel en in hetzelfde pand.’ Dirks bebrild gezicht helderde op. Hij stopte. Zichtbaar speurde hij, in den minsten trek van mijn gelaat, naar gevoelens van verwondering, van bewondering misschien. Het cijfer 299 dat geen 300 mocht worden, had mij niet bijster getroffen. Dat er zoo 'n vaart in zijn kredietbankje zat, verraste mij inderdaad. (Alles kon dus ten goede keeren, mijn vrouw zou triomfeeren.) Het onder één dak brengen van twee gelijksoortige ondernemingen gaf ongetwijfeld bezwaar, misschien zelfs gevaar: welk middeltje had hij daarop gevonden? (Dat hij er iets op gevonden had leed geen twijfel, zijn oogen glommen van slimmigheid.) ‘Is het je opgevallen dat ik hier een scherp hoekhuis betrek? Met twee, zegge met twee ingangsdeuren? Neen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand heeft daar ooit erg in. Providentia, Ridderlaan, klinkt zoowat middeleeuwsch. Zou Resedastraat, 2, niet nog poëtischer geuren? En bescheiden zooals dat past voor een filiale. Twee afzonderlijke gelijkvloersche vertrekken, waar de cliënteel van moeder- en dochtermaatschappij uit elkaar wordt gehouden. Daarvoor zorgen juffrouw Claessens (een appetijtelijk kind, niet waar?) en een bordje op de deur. Achter die deur ga jij zitten. Boekhouding en correspondentie gaan voort gelijk nu, onder een ander hoofd; met vijf modellen van brieven: beleefd, voorzichtig maar pertinent, en juridisch in orde. Altijd dezelfde, maar telkens apart getikt en onderteekend. Dat spaart ook doorslagpapier en eindeloos gedicteer. Op hetgeen de post brengt, schrijf je het passende nummer en de bureaux leggen je 't gewenschte antwoord voor. Maar nu moet ik je voorstellen, straks zijn de vogels weg, klokslag vijf is sluitingsuur.’ Zoo ben ik, na zes weken inspecteur van de Providentia te zijn geweest, op de voordracht des heeren D. Meerendaels door een Raad van beheer tot gevolmachtigd directeur aangesteld van Labor et Securitas, voor Beroepskrediet en studie van de Middenstandsbelangen. De desbetreffende akte, met onze namen voluit, verscheen in het Staatsblad, bijvoegsel van 17 Mei jl., onder nummer 1308. Nauwelijks van wal gestoken, telde Labor et Securitas 299 aangeslotenen, sekuur overgeteld, geen mannetje meer. Die hebben allen, de stommelingen, vrijelijk het modelcontract onderteekend, alsmede een formulier tot het bekomen van een leening uit het (toekomstig) gemeenschappelijk Fonds (hun eigen bezit!) waarop beschikt zal worden wanneer het de directie belieft (of beter: Dirk Meerendaels, hij houdt zulke beslissingen aan zich.) Zij hebben voor onbepaalden tijd stipte termijnbetalingen beloofd, om het bewijs te leveren dat zij deelachtig zijn aan, of ten minste vatbaar voor de traditioneele hoofddeugden van dien sympathieken Middenstand: Orde, Regelmaat en Voorziening, Stiptheid en Solvabiliteit (zie brochure Nr 3). Gedurende hun proeftijd moet een wijze directie blijk geven van menschenkennis en onderscheidingsvermogen niet alleen, doch ook van fantasie in de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} motiveering van haar steeds hernieuwd uitstel in de ter leengeving. Daarin zit hem het fijne van dit stelsel van vertraagd beroepskrediet door collectieve kapitaalvorming. Wie geld wil lichten moet (paradoxaal genoeg!) beginnen met zelf af te dokken: nauwkeurig uitgerekende maandelijksche stortingen niet alleen, maar ook een inschrijvingsrecht en een contributie voor lidmaatschap, buiten de gebruikelijke taxen en zegelrechten. Daarna mag hij wachten, wachten, tot hij normaal aan de beurt komt. Wachten duurt lang wanneer de nood groot en de kapitaalkracht gering is. Niet te vlot, en zoo luttel mogelijk voorschieten is echter de gulden regel van het huis. Dien rinschen appel moeten ze eerst doorbijten, doorproeven, doorslikken, leeraart mijn collega ende meester Dirk Meerendaels. Onder ons gezegd en elders gezwegen: het gemeenschapplijk Fonds blijft intusschen, zoogenaamd voorloopig, op zicht belegd in de bank die hij mede beheert, en waar het wel meer rendeert dan de arme deposito-rente die ons wordt uitbetaald. Wee den sukkel die, onder welk voorwendsel ook, zij het slechts éénmaal één vervaldag achter geraakt! Dan ontvangt hij een bericht (modelbrief Nr 2) waarbij hij herinnerd wordt aan artikel 7 van het contract, naar luid waarvan ‘als tegenprestatie voor haar verbintenissen de vennootschap rekent op de geregelde storting van de overeengekomen bedragen.’ Met het ongenadig gevolg, dat hij zijn plaats op de ranglijst verliest en meteen zijn tot hiertoe geaccumuleerde kansen, of rechten, op een voorschot. Stribbelt de betrokkene tegen, maakt hij te veel vijven en zessen, dan brengt modelbrief Nr 3 hem beleefd doch pertinent aan het verstand, dat het hem wettelijk, en overeenkomstig artikel 10, tweede lid van het contract, steeds vrij staat zijn stortingen stop te zetten. In het belang van de overige coöperateurs mag echter dergelijke eenzijdige opzegging het financieel beleid van de onderneming niet in verlegenheid, ja in gevaar brengen, zoodat hem dus in voorkomend geval een vergoeding zal aangerekend worden die het risico van zijn vervroegde terugtrekking vereffent.’ Wel te verstaan ‘volgens een billijke, op actuarieele berekeningen berustende formule, die de afkoopwaarde van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} het contract ten allen tijde mathematisch bepaalt, en die lichtjes schommelt naar de momenteele mogelijkheden van wederbelegging op de locale geldmarkt.’ Alles rotzooi en bucht! Van afzetterij is er geen sprake, laat staan van woeker. Geworgd wordt de cliënt in geen geval, alleen geduldig geplukt en gevild binnen de perken der wettelijkheid. En het gerel over menschlievendheid en middenstandsdeugden dekt de heele lading. Ook ik heb bezoekers leeren monsteren en vooral afschepen met een mooie zedepreek, looze beloften en, in het uiterste geval, een beroep op de sacramenteele Wet. Daarbij de wachtkamer op het oog houdend, waar tijdens het spreekuur ten minste één cliënt te antichambreeren zit en de technische literatuur in sereene ordeloosheid overal ligt verspreid: op den titel en een paar uitweidingen na, precies dezelfde als in de aanpalende Providentiazaal. Meestal begrijpen de achtbare leden van den ten onrechte verwaarloosden Middenstand onze juridische subtiliteiten niet ten volle. Voor een gelukkig evenwicht tusschen hun tegenstrijdige belangen als kredietgever en kredietnemer, vereenigd in hun persoon, betoonen zij doorgaans een weinig ontwikkeld gevoel; en wanneer zij gebukt gaan onder den last van eenige termijnbetalingen kan het hun voor den bliksem niet schelen. Aan de vele kwaliteiten die, in afwachting dat er een leeninkje loskomt, in hun hart zoetreukig zouden moeten floreeren, hebben zij gewoon lak. Een enkele slimmerik wil soms den duivel te plat zijn en een voorschot afdwingen door vervroegde, verdubbelde, desnoods verdriedubbelde stortingen. Hiertegen pleit dat hij dit waarschijnlijk doet met elders (tegen woekercondities?) gelicht geld. Zoodat wij, zeer tot onze spijt, zulk abnormaal voorstel van de hand moeten wijzen, dat in strijd is met onze beginselen (modelbrief Nr 4). Blijft hij aandringen (een in 't nauw gedreven debiteur is koppig!), dan kan er, als tegemoetkoming en bizondere gunst, toch een toevoegsel aan het contract worden opgemaakt: met zegelrecht, taxen en een billijk percent voor de firma, valt dit duur uit. Brutale bekken loopen er ook onder de leden van onzen verdienstelijken Middenstand; die voor één gat niet te {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen zijn en mijn Labetsec (zoo heet ‘mijn’ maatschappij in den omgang) tegen Providentia willen uitspelen. Over de kromme sprongen van wie op twee paarden tegelijk wedden, maken Dirk en ik ons soms vroolijk. Zoo is het herhaaldelijk gebeurd dat wie bij hem geen onmiddellijke voldoening kreeg, regelrecht ‘mijn’ concurreerende deur instapte, om zijn hart eens terdege te luchten. Als een moderne kruisvaarder wilde hij bij Labetsec geld opnemen om zich bij Providentia vrij te koopen en het hem eens duchtig te lappen. Want men voelt zooiets dadelijk aan, niet waar, hier is de atmosfeer zooveel eerlijker en sympathieker; het rentetarief gunstiger; en (vooral!) er zal wel geen verraderlijke uitsluitingsclausule verscholen zitten in dat contract! Met een stalen gezicht heb ik aldus de schromelijkste confidenties in ontvangst genomen van de elite van onzen ambachtsstand of de kruim van onze burgerschap, en het is voorwaar een heele toer om hun aan het verbouwereerd verstand te brengen dat beide coöperatieve kredietbanken altijd en overal in hun welbegrepen belang optreden, tot vrijwaring van hun collectief bezit. Om den poen is het hun te doen. De zedepreek die ze ook bij mij te hooren krijgen, terwijl al hun hoop op een leening is toegespitst, slaat slechts een zeldzamen keer werkelijk in, meestal bij een tranerige huismoeder of bij een nieuweling op het glibberig pad. Onder den indruk van zooveel ronkende woorden, haasten ze zich uit de voeten, en teekenen wat men wil. Maar ook hun geduld wordt op een te harde proef gesteld, ook hun vertrouwen in de absoluut-rechtvaardige rangorde geraakt wel eens geschokt. Dan probeeren ze 't sentimenteel, met een beroep op mijn goede gevoelens (‘God zal 't u loonen, meneer!’); of op mijn portemonnaie (‘U zult het niet voor niet doen, meneer de Directeur!’). Dan dien ik te polsen en te raden wat er hapert, om het gesprek navenant te richten. Desnoods scherm ik vagelijk met de Wet, mijn vriend, zoo wil het de Wet: dat pakt haast altijd. Maar een minder gelukkig woord werkt bijwijlen als olie op 't vuur, plotseling barst dan de bom. Vooral in 't begin is me dat gebeurd, thans heb ik slechts een normaal percen- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} tage tegenvallers meer, bij wie geen zeem aan den baard helpt. Worden die al te grof en onhandelbaar, dreigen zij zelfs tot handtastelijkheden over te gaan, dan volstaat één lange druk op een verborgen schelknop om den boekhouder te doen opdagen voor een paar onderteekeningen (de forschgebouwde klepper boezemt ontzag in!) en den concierge die, als oud-uitsmijter van een danszaal in de Marollen, eveneens van aanpakken weet. Schermen met het aandoen van een proces is nog de meest goedaardige vorm van intimidatie. Alsof er ooit één spoor van onbehoorlijke praktijken te vinden zou zijn! Ook mij zijn thans de wettelijke voorschriften vertrouwd die men niet straffeloos overtreedt en waarin de Staat van zijn verheugende bezorgdheid voor de belangen van de kleine spaarders laat blijken. Geen enkele tekst is integraal van toepassing op de dubbele structuur van onze coöperatief. Dirk Meerendaels verzekert dat 's lands overheid gerust nog een stap verder mag gaan, liever dan met allemansgeld nuttelooze Rijkskredietinstellingen op te richten; en dat hij wenscht binnen afzienbaren tijd, in een volgende editie van onze prospectussen b.v. (maar onze voorraad strekt nog voor jaren!), als ondertitel te kunnen vermelden: ‘Onder toezicht van den Staat’. Hij denkt er over een aanvraag in dien zin te richten tot het bevoegde departement. Op sommige dagen neem ik mijn hoofd in mijn handen en vraag mij af: is heel dit bloeiende initiatief geen grapjasserij? Een afgedankt agent (een Limburgsch onderwijzertje dat - schriftelijk! - had aangeboden allerlei over de Providentia te verklappen indien de zooveel gunstiger bekende firma van de Resedastraat 2, hem in dienst wou nemen!) foeterde onlangs tegen vampiers en een boevenbende, die schuld zijn dat hij in een bepaalde straat van zijn stadje nauwelijks het tipken van zijn neus durft laten zien. Zoo 'n schoolvos kan soms vreeselijk muggeziften en pezeweven, dat weet ik wel, en deze had wijzer gedaan zich over zijn bijverdienste te verheugen en te leeren hoe men een post behoorlijk boekt. Toch voelde ik mij na zijn uitval den ganschen namiddag van streek. ‘Wat zit je daar weer te piekeren’, kijft mijn vrouw {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 's avonds, wanneer we alleen zijn en de kinderen naar bed of op hun studeerkamer. ‘Alweer gewetensbezwaren?’ Begint mijn wederhelft aldus, dan weet ik wat me te doen blijft. Over het al of niet oorbare van de Providentia- of Labetsec-operaties heeft zij geen zorg: denk eens. Dirk Meerendaels, zoo 'n gewikst man van zaken! Verder: onze spaarpenningen, erg aangesproken na mijn maandenlange werkloosheid; het jong volkje in de dure jaren; en de algemeene onzekerheid in een malaise-tijd zonder uitzicht: dat zijn afdoende argumenten die ze weet te omweven met het spinsel van haar vrouwelijke logica. Waarbij haar leveranciers te pas komen, de kruidenier en de groentenboer inbegrepen, en de handel zooals zij hem kent: berust koop en verkoop niet altijd op een zekere, algemeen aanvaarde mate van oogverblinding en boerenbedrog? Kijk naar de eerste de beste etalage, in een grootwarenhuis als op een gewoon handkarretje, waar het gave fruit bovenop ligt; om over het dalen en stijgen van den beurskoers te zwijgen. Al zwendel en strooperij! Is een wisselagent soms van een beter hout gesneden dan Meerendaels die zijn wereld kent alsof hij ze zelf in elkaar heeft gestoken? Dirk Meerendaels, hoewel we nu dagelijks omgang hebben (ook onze vrouwen schieten met elkaar op) - mijn ouwe Dirk blijft me een levend raadsel. Zijn leenerij brengt ten slotte geen schatten op, met zijn grond- en andere speculaties moet hij elders geld winnen gelijk slijk. Dat hij die zaken achter den elleboog houdt, vind ik normaal, al doorzie ik ze beter dan hij vermoedt. Is hij daarover zoo dicht als een pot, over het Providentia-systeem daarentegen kan hij zitten praten en preeken dat ik er bij denk: ècht zakelijk is toch anders! Hoewel geen uientapper, is hij allerminst een droge piet. Maar hij laat zich niet gaan, zijn zelfbeheersching verlaat hem in geen geval. Hoe joviaal soms ook, nooit geeft hij zich geheel bloot. Meent hij het ten slotte ernstig, of niet, met zijn moralistisch gezeur over ontplooiing van burgerdeugden, en zijn eigen roeping daarbij? Ik durf er geen definitief antwoord op geven. Want ook in geen onbewaakt oogenblik, of met een stevig glas op, heeft hij tegenover mij ooit laten doorschemeren dat zijn beide troetelkinderen humbug en huichelarij, of zijn stroomen van schoone woorden {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} niets dan stroop en faribolen zouden zijn. Je moet hem integendeel bezig hooren als hij op zijn praatstoel gaat zitten (en och Gottekes! of hij gaarne aan één stuk doorslaat!), over het algemeen belang en zijn menschlievende actie, over zijn gevoel van verantwoordelijkheid, zijn apostolaat in dienst van den Middenstand! Dan glinsteren zijn oogen, dan gaat er een fluïdum van hem uit. Om bij te zweren dat hij het ernstig en heilig meent. Een perfect gesmeerde machine? Een cynisch roofdier achter het feilloos-starre masker? Of is Dirk gewoon-eenvoudig-eerlijk, met een geweten van het reinste hemelsblauw? En ik daarbij, wat met mij zelf? Tot nog toe houd ik me van den domme en zwijg dat ik zweet, ook als ik me niets lekker voel. Gij die dit leest, ik bid U, breek den staf niet over mij! Binnenkort wordt weer een dochtermaatschappij opgericht, zelfde adres (Ridderlaan 1, eerste verdieping). Zij zal Flandria heeten, en denkelijk gauw in Wallonië een huis- en etage-genoot vinden (Resedastraat 2), met een gemeenschappelijk bediendenkantoor van twee en een halve klerk. Na dit offer aan den geest der eeuw en den onafwendbaren eisch van cultureele autonomie, gaat de uitbreiding een anderen, meer traditioneelen kant uit: tot de oprichting van een Société franco-belge de prévoyance sociale par la mutualité et le crédit professionnel à l'intention des classes moyennes is in principe besloten. Over de keuze van de grensstad, als zetel, is Dirk het met zijn Raad van beheer nog niet eens. (Ik meen te weten dat hij zich in de Fransche wetgeving niet heelemaal thuis voelt.) Zoodra Flandria opneemt (naam en adres van meer dan 299 candidaten-leeners staan al op fiche getikt en gerangschikt, maar hoe houden wij die brave lui zoolang aan 't lijntje?) schaf ik me een auto aan, een tweedehandsche, die zuinig rijdt. Juffrouw Claessens heeft er wel een, een tweepersoonswagentje, nu zij weldra tot hoofd van de Franco-belge wordt gepromoveerd. Ik vermoed dat de vrouw van Meerendaels achter die verrassende bevordering steekt. Jaloersch of niet, die wil haar met fluweelen hand uit Providentia weg, en liefst zoo vlug en zoo ver mogelijk! {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat niet weet, wat niet deert, met zulke histories bemoei ik me niet. Staan we eenmaal zoo ver, dan zal het mij een eer zijn mijn achtbare collega-directrice te feliciteeren, uit naam van het heele personeel. Champieter laten we komen, dien dag! En joviaal zal het er toegaan: ‘Dat de Franco-belge onder uw vrouwelijk, wijs beleid, moge groeien en bloeien! Vivat, floreat, crescat! Als nauw verwante maatschappijen van vertraagde kredietverleening door collectieve kapitaalvorming, hopen we steeds in hartelijke verstandhouding samen te werken. En te werken voor het heden niet alleen: ook voor de toekomst, en op een ruimer terrein dan dit van ons kleine vaderland. Aan gene zijde van de grens beschouwen we u als een voorpost, een fakkeldrager. De wereld in! om ze te overtuigen van de juistheid der inzichten van onzen geliefden voorman en baanbreker, den beproefden vriend van de kleine luiden, den heer Meerendaels. (Applaus gewenscht, dus hier eventjes stoppen.) De wereld in! om haar te winnen voor zijn, voor óns ideaal; en de helpende hand te bieden aan al wie 't verdient!’ JULIEN KUYPERS. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Hippolyte Daeye De schilderijen van Hippolyte Daeye vertoonen geen merkbaar begin, en hun beëindiging is niet te gevoelen. In hun definitieve voltooidheid wekken ze nóg de illusie van min of meer onbestemde, teedere evolutiebeelden, zooals alleen de kunstenaar er in zich kan omdragen. Er heeft geen transpositie plaatsgehad. De hier vooropgestelde meening kan op het eerste gezicht verwondering wekken; want louter naar de uiterlijke waarde beoordeeld, schijnt Hippolyte Daeye wel niet anders te doen dan transposities van zintuiglijk waargenomen beelden na te jagen. Men spreekt in het laatste geval al te lichtvaardig van zijn z.g. gewilde en gepraemediteerde deformaties. Wat ons op het eerste gezicht een bewust doorgedreven vervorming kon schijnen is een streven bij Daeye, althans in zijn werk der latere jaren, om het innerlijk waargenomen, - en daardoor reeds innerlijk geschapen beeld, - in zijn volle ongereptheid voor onze blikken te onthullen. Dit streven is in het gewichtigste geval psychologisch, waar het bij ieder artist uiteindelijk op aankomt. Hij wil dus het gevoelde, èn de verwondering om het gevoelde, ongeschonden doen blijken. En zooals er bij James Ensor, in zijn ‘Les Masques scandalisés’, geen transpositie van innerlijke waarden in uiter- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke waarden te bespeuren is: zóó is Daeye er in geslaagd op niet meer na te speuren psychologische wijze een picturale werkelijkheid te bereiken, die adaequaat en onmiddellijk zijn werkelijkheid te aanschouwen geeft. Hij heeft hoegenaamd geen droomenwereld op zijn doeken willen tooveren. Zooals alle ware kunstenaars schept hij van uit een gevoel; hij is in zijn soort een realist, zooals Ensor, ‘Les Masques scandalisés’ schilderend, een realist en allerminst een aesthetisch geïnspireerde beuzelaar kan worden genoemd. Dit realist-zijn komt bij Hippolyte Daeye hierop neer: hij kan niet leven zonder de ononderbroken belijdenis van zijn persoonlijk beleefde, besefte en verantwoorde realiteit. Doch het is wellicht die niet te weerhouden drang, om van het integraal psychische beeld een integraal picturale creatie te maken, geheel bevrijd van de smetten eener louter zintuiglijke waarneming, waardoor zijn werk voor sommigen schimmig en vormelijk te weinig concreet aandoet. Hij is, in zijn dertig beste werken, een innerlijk aangeraakte en getroffene; de nuchtere zakelijkheid der objecten interesseert hem nauwelijks; zijn blikken staan naar het binnenste, naar de kern gekeerd van het eigen zelfbeleefde. En zooals ik reeds deed opmerken, is het zelfbeleefde in Daeye's kunst, zonder transpositie, onmiddellijk en onvervangbaar ‘peinture’ geworden. Het is wellicht daaraan te wijten, dat zijn figuren aan de gangbare wet der zwaartekracht met maagdelijke angstvalligheid trachten te ontsnappen. Ze staan of zitten niet: ze zijn eenvoudig aanwezig; wat hen niet belet zoo zeker en onuitwischbaar, zoo plastisch juist bepaald en menschelijk gesitueerd aan ons te verschijnen. Geen enkel gebaar is van hen te verwachten; zij wenken of roepen ons niet. Ze staren de ruimte in, waar wij ons in bevinden; zij behooren tot een andere ruimte. Hippolyte Daeye is een zelfingekeerde. Hij schept zijn kunst van uit een tragisch gevoel; hij heeft, als een van die eenzame bergvogels, behoefte aan tragiek om steeds dieper en grootscher te leven. Dit sluit geenszins uit, dat hij zich over en om anderen met aandoenlijke oprechtheid kan verteederen. Daeye heeft de menschelijke wezens lief. Hij koestert zich, voornaam en bescheiden, maar met ongeveinsde {==t.o. 316==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 317==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijkheid aan hun liefde. En zijn eenzaam fiere, evenals zijn eenzaam teedere of troosteloos melancholische doeken, getuigen altijd van de weldoende, ademende nabijheid van het menschelijk creatuur, waar hij Gode dankbaar voor is. Gezien tusschen zijn schilderende Vlaamsche tijdgenooten, zou men Hippolyte Daeye een serafijnsch kunstenaar kunnen noemen; doch wie weet ging men aan zulke omschrijving van zijn menschelijke en artistieke hoedanigheden geen gewone, opzettelijk litteraire beteekenis hechten en hem aesthetische of ethische bedoelingen toeschrijven, die ik allerminst op het oog er mede heb. We zien de meer dan zeventigjarige Hippolyte Daeye met eerbiedige volharding naar een ideaal van verpuring reiken, zooals maar zelden onder onze kunstenaars kan worden aangestipt. Verpuring van de kleur en de lijnvoering, van de compositie en de bladvulling, die de uiting is van een naar zuiverheid strevend gemoed. Want de dagelijksche strijd van de artist met de stoffelijke middelen, om er zijn levensinhoud picturaal gestalte mede te geven, is immers niet te scheiden van de levensinhoud zelf. Het serafijnsche in Daeye's kunst is dan niet anders dan de altijd puurder willende en kennende kracht van zijn eigen ingekeerdheid, van zijn heimwee naar het onbereikbaar sublieme. Ingekeerdheid veronderstelt ontleding van het eigen ik; alle zelfontleding eindigt met zielspijn. En in geen tijd, en in geen der kunsten, is het er ooit anders toegegaan: alle verpuring, en zelfs het verlangen om haar te verwerven, maakt het individu min of meer onzichtbaar voor zijn medemenschen, wat evenzeer hierop neerkomt: dat hij die naar verpuring streeft, door een steeds kleiner wordende minderheid begrepen en gewaardeerd wordt. Hippolyte Daeye gelooft als maar weinigen in de bestemming van zijn kunstenaarschap. Dit is één van de voorwaarden voor de artist om zijn werk tot de beste, d.i. tot de onvervangbaarste voleinding op te kunnen voeren. En de voleinding van het kunstwerk veronderstelt voor hem die het schiep, het besef van zijn innerlijke volledigheid op het tijdstip der creatie. Hij schildert kinderen, jongens en meisjes; hij schildert jonge vrouwen. Hij ziet in hen het schoone menschelijk moment, dat in een nog onbekend, en niet bij benadering {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen, ander menschelijk moment zal worden opgelost. Alles moet anders worden, het kan niet blijven duren zooals het eenmaal is, zooals wij het kunnen zien of zooals wij het zouden wenschen. En des te onverbiddelijker doet de onbestendigheid der dingen zich gevoelen, wanneer men er zooveel van houdt en men het voorwerp van die liefde van uit zijn eigen rijpheid kan beschouwen. Hij schildert onvermoeibaar jeugd. Hij schildert echter nooit anecdotische omstandigheden, die het jeugdige spelenderwijze konden begeleiden: geen symbolische bloeseming, geen lentelijke samenkomst van blijde kinderen en jongelieden in morgenlijk doorhuiverde parken. Hij schildert altijd weder ééne figuur, recht voor u verschenen, in een houding niet verschillend van de zooveel andere, altijd recht voor u reeds opgedoemde figuren van zijn hand. Ze staan op het punt als het ware om van gedaante te verwisselen, wat allerminst wil zeggen dat ze konden in gekleurde nevelen verdwijnen. Ze zijn niet smelt- of kneedbaar in hun plastische totaliteit; ze bezitten zeer dikwijls een met energie doorgevoerde plastische vorm. Doch innerlijk schijnen ze immer voort te blijven groeien, al raakt het penseel van de kunstenaar ze niet meer aan. Als mensch en als artist wordt Hippolyte Daeye er toe gedreven een ideaal van verhoudingen te scheppen, waarin hij psychisch met zijn geheele persoon bezielde tegenwoordigheid verkrijgt. In alles wat de mensch maar doen kan wil hij stem worden, hij wil er in weerklinken. Dit is dan bitterweinig een kwestie van zich droomend laten gaan, doch van innerlijk, wilskrachtig zelfbestier. En wanneer men een indrukwekkend ensemble van Hippolyte Daeye's werken te aanschouwen krijgt, zooals op de tentoonstelling in 1945 van ‘Les Compagnons de l'Art’, te Brussel, dan is het goed merkbaar dat hij met stille doch energieke heldhaftigheid gestreden heeft om de innerlijke hinderpalen te overwinnen; waar het bij de ware kunstenaars altijd weder op aan komt. MAURICE GILLIAMS. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Recente Van de Woestijne-literatuur De vlugge Faam, vanouds en lang ervaren, zooals Vondel het Ovidius nadicht, die merkt wat er is in hemel, aarde en zee, heeft Karel Van de Woestijne gewis niet over het hoofd gezien. Van zijn eerste optreden af werd de dichter begroet met een bewondering, die bij zijn leven niet verzwakte en inmiddels in eigen grond en buiten de enge landsgrenzen zoo diep doordrong dat zij voor altijd in het begrijpend menschenhart schijnt gevestigd te zijn. Het ziet er naar uit dat deze bewondering-in-liefde, helderziend of meer troebelen blik, niet zal ophouden het geheim van een kostbaar werk en een onmiskenbare, zij het met weeke trekken geteekende persoonlijkheid te commenteeren. Reeds werden verscheidene commentaren voorgesteld. Thans, nauwelijks vijftien jaar na het heengaan van den dichter, terwijl velen die hem gekend hebben in leven zijn en het sereen standpunt van het voltooid verleden niet kunnen of niet willen innemen tegenover iemand wiens droomen, nederlagen en verwezenlijkingen tot het onaantastbaar bezit behooren van den voor hen nog levenden, nog niet in de geschiedenis, de mythe, het bovenpersoonlijke binnengetreden mensch, wordt door een Noordnederlandsch bewonderaar een poging ondernomen om de som te maken van onze voorloopige kennis van V.d.W.'s leven en werken. Het imposant boekdeel van P. Minderaa⁽¹⁾, het eerste deel van een uitgebreide studie, gaat tot 1914. Het wordt ingeleid door beschouwingen over de waarde van de biographie van den dichter en gaat bij wijze van voorloopige samenvatting de ontwikkeling van twee hoofdlijnen na: de eenzelvige mensch en het doodsverlangen. Het tweede deel belooft een onderzoek van de periode 1914-1929, alsook van de poëtische techniek en den prozastijl. Ons eindoordeel moeten we dus {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de publicatie van het volledig werk uitstellen. Alles wijst er echter op dat dit grootsch opgevat onderzoek, ondanks menige groote en kleine bezwaren, een mijlpaal beteekent in de Van de Woestijne-studie. Sch. stelt zich tot taak het levenswerk van V.d.W. ‘in zijn zin, zijn schoonheid en hun beider ontwikkeling te onderzoeken’. Steunend op het door Croce gemaakt onderscheid tusschen de persona poëtica en de persona pratica, zoekt hij in laatste instantie de persona poëtica, zich daarbij, zooals hij zegt, van de persona pratica als van een kompas bedienend. In feite komt dit op niet veel anders uit dan wat ik de leven-en-werk monographie zal noemen, het oeroud genre waarin men zoo goed en zoo kwaad als 't kan beide elementen onder één hoedje tracht te vangen. Sch. doet het met een geenszins verholen bewondering voor zijn onderwerp, met een weliswaar geringe schrijfvaardigheid ten overstaan van zijn en onzen grooten held, doch met een onvermoeiden ijver en een hartstocht voor het detail, die niet anders dan de V.d.W.-studie kunnen ten goede komen, en ook, al blijkt dit niet altijd op het eerste gezicht, met omzichtigheid en soms scherpzinnigheid, welke er steeds naar streven het geheim van de persoonlijkheid te eerbiedigen. Het ligt derhalve voor de hand dat wij de laatsten zullen zijn om Sch. er eenig verwijt van te maken dat hij ieder oogenblik bereid is den microscoop in te stellen. Ik vraag me echter af, te oordeelen naar dit eerste deel althans, of de leven-en-werk monographie, een uitstekend middel om een voor langen tijd afdoend uitsluitsel te geven omtrent den toestand van mindere goden, in een geval als dit aanbeveling verdient. Het is een feit dat noch de exegese - of de ‘philologie’, om met S. Etienne te spreken - noch de biographie in het tweespan, dat dit boek is, tot haar recht komt; daarenboven is de verhouding zoo dat, schoon het werk primordiaal heet, de biographie het leeuwenaandeel opeischt. De één hindert de ander. Zeer gewichtige punten als de Nieuwe Gids, Van Nu en Straks en de Klassieken zijn ontoereikend behandeld; Sch. zal zich bewust zijn dat er b.v. over den Christophorus nog andere dingen te zeggen zijn; en moet hij niet zelf bekennen dat de studie van de literaire invloeden op den jongen V.d.W. een boek op zichzelf zou vragen, een {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} reden, zegt hij, om ze hier niet alle te behandelen daar we vanwege de boomen verhinderd zouden zijn het bosch te zien? Is het vermetel en voorbarig te zeggen dat dit bosch ondanks alles in Sch.'s schildering niet zeer duidelijk is? De biographie, met haar vloed van niet altijd nauwkeurige en onmisbare bijzonderheden waaraan velen zullen aanstoot nemen, moest, hoe ver ook op sommige punten doorgedreven, noodzakelijkerwijs een torso blijven. Alleen de biographie van V.d.W. tot 1914 had kunnen volstaan om een afzonderlijk werk aan te wijden dat, aangepakt met den ijver en den critischen zin waarover Sch. blijkt te beschikken, onschatbare diensten zou bewijzen, - ik denk hier aan een vraagbaak in den aard van Fr. Baur's ‘Uit Gezelle's leven en werk’. De op te lossen moeilijkheden zijn ten andere talrijk genoeg. Ik bedoel niet in de eerste plaats het streven naar juistheid en volledigheid in het meedeelen van feiten, al speelt dat natuurlijk een niet te onderschatten rol, - ik vind b.v. in de Latemsche periode L. Scharpé niet vermeld, op wiens aanbeveling Prof. Verriest den zieken dichter ging opzoeken en die hem zijn ‘Gezelle als Spoker’ (1904) zond, aan welk opstel en mede aan de geestdriftige gesprekken waartoe het zal aanleiding gegeven hebben, V.d.W. hoogstwaarschijnlijk zijn (anders moeilijk te verklaren) belangstelling voor ‘Het Proza van Gezelle’ dankte: dit ééne voorbeeld om maar te zeggen dat dit soms overvloedig lijkend boek voor aanvullingen vatbaar is. Ik bedoel andere moeilijkheden: de waarde van V.d.W.'s autobiographische mededeelingen, - in hoever zijn ze empirische werkelijkheid, in hoever autosuggestie (zooals Toussaint van Boelaere het noemt) of pseudologie (zooals Dr. Van Acker het noemt)? - de betrouwbaarheid van de doorloopend aangehaalde herinneringen van Gustaaf Van de Woestijne, - de voorloopig onvolledig toegankelijke briefwisseling. In hoever mag de lezer Sch. volgen in uitlatingen en bewijsvoeringen, die steunen op tallooze vooralsnog niet te controleeren aanhalingen uit brieven en krantenartikels? Men vatte deze vraag niet als een onheuschheid op, maar enkel als een methodologischen twijfel, die geen ander doel heeft dan eenigen vasten grond onder de voeten te krijgen. Van detailcritiek wensch ik me hier te onthouden. Toch {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik zeggen dat de enorme invloed, die Gezelle op den jeugdigen V.d.W. zou uitgeoefend hebben, in 's Schrijvers uitenzettingen (60-62) op zeer losse gronden rust en mij geenszins overtuigt. V.d.W.'s neiging tot het maken van rijmpjes zal wel niet alleen door grootvader en vader bevorderd zijn geweest, - moet hier niet eveneens aan Pol Anri gedacht worden (28)? Nuttig ware het misschien verder dat wie het net van Fransche invloeden, voorbeelden en inspiraties ooit wenscht te ontwarren, zich aan de systematische lectuur zet van den ‘Mercure de France’ van vóór 1914. Maar laat ik liever wijzen op pertinente opmerkingen betreffende 's dichters door ‘het fantastische leven der droomen’ overmeesterde erotiek (76, 500, 625), zijn van eigen-gekweekt voedsel levenden geest (134), zijn crisissen van puberteit en juventus (135), een bepaald stadium in zijn ontwikkeling - de door V.d.W. zelf erkende dwaling dat poëzie alleen zinnelijke resultante is (506 vlg.)⁽²⁾ en de drievoudige crisis nl. van de eenzelvigheid, van het zinnelijk leven en de zinnelijke en psychische liefde, van het trotsche denken en schouwen (558 vlg.) - alsook op de beschouwingen in verband met ‘den eenzelvigen mensch’ uit het laatste hoofdstuk, die mij als de wezenlijkste bijdrage van P. Minderaa tot de V.d.W.-studie voorkomen. We hopen ook in het tweede deel dergelijke bladzijden te mogen begroeten... en laten we nu reeds om een zakenregister vragen, waarin verwezen wordt naar werken, gedichten, opstellen, tijdschriften, groepeeringen, mythologische figuren, sexualiteit, erotiek, zelfmarteling, ascetisme, enz., ook mystiek, vermits Sch. de meening toegedaan is, dat V.d.W. de regionen van de mystiek bereikt heeft. Intusschen blijkt een ernstige critische uitgave van het volledig oeuvre van V.d.W. dringend noodzakelijk: zoolang we die missen, loopen we steeds gevaar in het ijle te commenteeren. Onder den titel ‘Marginalia bij het leven en het werk van Karel Van de Woestijne’ heeft F.V. Toussaint van Boelaere⁽³⁾ zijn links en rechts aan zijn vriend Karel gewijde opstellen, alsmede zes nieuwe bijdragen, bijeengebracht. Bij wijze van woord vooraf is een dialoog tusschen den schrijver en een toevallig ontmoete kennis opgenomen, terwijl in bij- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} lage de sonnettencyclus ‘Jezus van Nazareth’ en de novelle ‘Mank’, twee jeugdproducten van V.d.W., meegedeeld worden. Op het belang van de onder de rubriek ‘Oud’ gebundelde stukken hoeft hier niet meer gewezen te worden: het is bekend, hoewel m.i. niet genoeg gewaardeerd. In één bundel samengebracht, zal het thans opvallen welke wezenlijke beteekenis deze marginalia, op een paar plaatsen voortreffelijke auscultatie, voor de kennis van V.d.W. hebben. Dat er verscheidene gepubliceerd werden tijdens het leven van den dichter en door dezen bij mijn weten in niets tegengesproken, verhoogt er ongetwijfeld de documentaire waarde van. Sommige beschouwingen in verband met het mysticisme van V.d.W. zullen ons straks meer in het bijzonder bezighouden. Ik releveer intusschen een paar andere punten. Als een boeiend onderwerp voor de V.d.W.-studie ligt voorzeker bij dezen zoo door lectuur overvoeden geest de kwestie van de invloeden in het vooruitzicht. Toussaint weegt den invloed van Laforgue tegen dien van de Régnier af en besluit dat laatstgenoemde de bovenhand heeft, in weerwil van een eigen verklaring van den dichter; invloed op den dichter, zooals reeds vroeg werd aangetoond en laatst door Minderaa duidelijk omschreven, maar ook invloed op den prozaschrijver, zegt Toussaint (‘Janus met het dubbele voorhoofd’: ‘Les contes à soi-même’.) Elders biedt hij een verklaring aan van de twee door den jongen V.d.W. meest gebruikte schuilnamen, Beaet uten Hove en Erik Monck. Voor mystische beschouwingen kwam de eerste bij voorkeur in aanmerking; de minder rijpe, maar jeugdig hartstochtelijke V.d.W. teekende Erik Monck. Maar Toussaint's wijs scepticisme belet hem dit onderscheid tot het systematische door te drijven: kenschetsend voor de waardeverhouding tussschen de door beide namen aangeduide elementen, ‘het symbolisch zuivere en het menschelijk zinnelijke, die bij van de Woestijne sedert zijn jeugd nooit hebben samengevloeid of nooit ineen zijn gesmolten, maar steeds parallel hebben geloopen’, is dat V.d.W. het pseundoniem Erik Monck scheen te verkiezen voor het werk dat hij het beste achtte. Erik Monck, Van de Woestijne's betere ik. Een andere opmerking uit deze ‘oude’ opstellen: ‘Zoo belichten de omstandigheden van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Woestijne's leven veel minder zijn eigen gedichten dan de gedichten de verklaring geven van het diepere doen en laten van den mensch. En wie zich een waarlijk juist denkbeeld van den mensch, dien van de Woestijne was, wil vormen... uit zijn verzen zal hij dit dan ook het zekerst en het zuiverst kunnen leeren.’ (49-50) De opmerking kan aanleiding geven tot commentaar. Volgens het tekstverband blijkt echter dat voor Toussaint zooniet het gansche oeuvre, dan toch het essentieelste deel er van ‘wezenlijk uit autobiographische aanteekeningen bestaat, lyrisch of symbolisch uitgedrukt.’ Een woord nog over de kwestie van het Bovarysme. Toussaint noteert, waarschijnlijk op grond van gesprekken met zijn vriend: ‘Vele, zooniet de meeste gedachten en theorieën, door van de Woestijne in zijn kritiek bloot-gelegd, zijn terug te vinden - in essentie althans, maar niet altijd met dezelfde gevolgtrekkingen - in de werken van Jules de Gaultier.’ De aanteekening komt voor in het oudste opstel, dat in jrg. 1909-1910 van De Boomgaard werd opgenomen. Van de Gaultier waren toen verschenen: ‘De Kant à Nietzsche’ (1900), ‘Le Bovarysme’ (1902), ‘La fiction universelle’ (1903), ‘Les raisons de l'idéalisme’ (1906), ‘La dépendance de la morale et l'indépendance des moeurs’ (1907). De Gaultier is vooral bekend om zijn theorie van het Bovarysme, dat hij noemt ‘concevoir les choses autrement qu'elles ne sont’ en dat V.d.W. noemt ‘het onbewuste vermogen zich anders te denken dan men in werkelijkheid is’, de geestelijke sport, voegt hij er aan toe, die hij met de meeste voorliefde beoefent. Minderaa spreekt er even in het voorbijgaan van, in zijn register komt de naam van de Gaultier niet voor. Rutten, hoewel niet karig met namen en werken van theoretici, noemt de Gaultier nergens. De kwestie verdient onderzocht te worden, vooral in verband met V.d.W.'s ongemeen sterke en rustelooze verbeelding. Toussaint's nieuwe opstellen bevatten hoofdzakelijk realia. De titels spreken duidelijke taal: Bij twee jeugdbrieven van Karel Van de Woestijne, Van de Woestijne en de Jonge Vlaming, Op den drempel van Van Nu en Straks, Van de Woestijne en de vereenvoudigde spelling, K. Van de Woestijne journalist, Een kleine bijdrage tot de biblio- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} graphie van K. van de Woestijne. Ik mag ook niet vergeten op den inleidenden dialoog te wijzen, een met geest en gracie geschreven stuk, waarin de duisterheid als schoonheidselement in V.d.W.'s poëzie verdedigd wordt en 's schrijvers kunst (of hebbelijkheid) van het afwijken ‘het schoone kùnnen van Karel Van de Woestijne’ heet. De bladzijden over den indruk van het verschijnen van Van Nu en Straks op de toenmalige jongeren belichten den gemoedstoestand van een gansche generatie en overschrijden het meer begrensd object van de V.d.W.-studie. Zeer welkom is het korte hoofdstuk over V.d.W.'s journalistiek, blijkbaar een literair vak waarin dikwijls gebeurtenissen beschreven worden, zooals ze zich hadden moeten of kunnen voordoen. We zien hier eens te meer hoe dierbaar de fantazie en de kunst van de afwijking den schrijver zijn en met welke critische waakzaamheid de commentator dient gebruik te maken van ik zou haast zeggen iederen zin, die uit v.d. W.'s bekoorlijke en bedrieglijke pen vloeide. Toussaint haalt als voorbeeld aan het verhaal van de ontvangst van Koningin Wilhelmina op het Brusselsch stadhuis, een spektakel dat V.d.W. van op het dak van het Broodhuis zou waargenomen hebben en dat feitelijk heelemaal verzonnen is. Minderaa neemt het nochtans voor klinkende munt aan. (482). Aan de hand van de analytische methode, welke hij in ‘De lyriek van Karel Van de Woestijne’ vóór een tiental jaar toepaste, onderzoekt Math. Rutten ‘De esthetische opvattingen van Karel Van de Woestijne’⁽⁴⁾ en poogt tot een zoo dicht mogelijk aaneensluitende eenheid van V.d.W.'s esthetische inzichten te komen, in het bijzonder wat de poëzie betreft. Binnen de perken van 's dichters individualistisch standpunt onderscheidt Rutten het sensualistisch criterium - het uitgangspunt van de dichtkunst is physiologisch -, het moreel criterium - de literatuur is een moreele wetenschap - en het mystiek criterium - de lyriek is een mystiek van de zinnelijkheid. Deze drie criteria beantwoorden samen aan V.d.W.'s opvattingen over het verband tusschen kunst en leven. Dieper doordringend tot de dichtkunst zelf gaat Rutten na hoe V.d.W. zich de pre-existentie en de existentie {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} er van voorstelt. Bij de eerste hooren het probleem van het genie, waarvan voor hem alleen het uitgesproken individualisme als zeker kenteeken vast staat, en de vraag van de inspiratie, een duistere arbeid die niet met wetenschappelijke zekerheid te kennen is. Wat betreft de existentie of essentie van de dichtkunst, afhankelijk van haar pre-existentie zooals het gevolg van de oorzaak, houdt V.d.W. de poëzie voor een rusttoestand na een te gespannen innerlijke bezetenheid, een weldaad dus voor het ontlast organisme, een genieten, een bevrediging. En wel een bevrediging in schoonheid. Hierop laat Rutten dan beschouwingen volgen over de zuivere poëzie - V.d.W. spreekt liever van het zuiver vers, daar de poëzie ‘an sich’ waarschijnlijk niet bestaat in de substantie, maar in de uitdrukking - en over de verhouding van dichtkunst tot mystiek, beide van éénzelfden oorsprong, beide niet noodzakelijk op een godsdienstige houding teruggaand, beide in de eerste plaats geestelijk leven buiten de contrôle van de rede. Bij de studie van de externe problemen wordt vooropgezet dat innerlijk en uiterlijk mechanisme, gevoel en techniek, moeten gelijken tred houden; alleen zij men er steeds op bedacht dat voor V.d.W. het uiterlijk mechanisme volledig afhankelijk is van den menschelijken inhoud en dezen moet dienen. Van hier uit beschouwt Rutten de uitdrukking van de dichtkunst, nl. het rhythme, het vers en het versmechanisme, het beeld (‘aller-eerste vereischte’), het woord (prioriteit van de klankwaarde), de compositie van het gedicht (de dichter als vinder én maker). Tot besluit wijdt Rutten een hoofdstuk aan de beteekenis van V.d.W.'s literaire esthetiek. Kenmerkend voor den mensch is deze esthetiek, daar zij eens te meer diens ‘vergeestelijkte lichamelijkheid’ in het licht stelt, kenmerkend voor den kunstenaar is dat de theorie parallel loopt en zich gelijkloopend ontwikkelt met de practijk, kenmerkend voor de Nederlandsche esthetiek is de met klem verdedigde ‘chemische’ methode, die overigens, samen met andere voorname punten, V.d.W.'s psychische en geestelijke congenialiteit met Baudelaire en Valéry bepalen en hem een blijvende plaats waarborgen in de geschiedenis van de letterkundige esthetiek. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote verdiensten van dit voortaan onmisbaar boek van Rutten liggen in de scherpzinnige analyse en de niet minder scherpzinnige constructie: de studie is uitstekend uitgebouwd in de diepte en in de ruimte, dit laatste dank zij het comparatistisch standpunt, dat hier uiteraard naar Fransche aanrakingspunten zoekt. Ik heb niet den indruk dat Rutten, ondanks zijn constructieve scherpzinnigheid, te veel zou hebben toegegeven aan een in een dergelijke aangelegenheid gevaarlijke neiging tot systematiseeren. De neiging is er weliswaar - het herhaaldelijk aanwenden van den op een gebonden eenheid wijzenden term ‘de esthetiek’ van V.d.W. is minder voorzichtig dan de titel van het boek, die slechts ‘esthetische opvattingen’ aankondigt. Volkomen gerust zouden we geweest zijn, indien V.d.W.'s ontdekkingen, accentuaties, aanvullingen en andere dergelijke verrichtingen, die in een levenslang peilen van het poëtisch probleem te pas komen, ook als feiten waren vastgelegd, eventueel met elkaar geconfronteerd, en niet uitsluitend als factoren in een geconstrueerde, zoo te zeggen abstracte eenheid waren opgenomen. Het is nogmaals een kwestie van vasten grond, een voorzorg tegen fraaie theorieën en subjectieve interpretatie. Het spreekt vanzelf dat ons oordeel over samenvattende werken als dit maar voorloopig kan zijn, zoolang het V.d.W.-materiaal niet eenigermate geordend en in behoorlijken vorm in ons bereik ligt. Ik zie bij voorbeeld in, dat het niet zonder belang is er op te wijzen dat het beeld van Admetos V.d.W. gedurende zijn ganschen critischen arbeid is bijgebleven (84); maar ook ‘De Heilige van het Getal’ moet aanleiding geven tot vruchtbare beschouwingen. Ik had ook gaarne het stuk ‘Wat is Poëzie?’ ten minste een paar maal in het werk van Rutten aangetroffen: het komt nu maar één keer ter sprake (76) en wordt zelfs niet vermeld in het bibliographisch onderzoek van de bronnen. Maar ik zit er mee verlegen. In 1908 brengt De Bom in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verslag uit over een lezing van V.d.W. over het onderwerp: ‘Wat is Poëzie?’. We kennen een tekst die dezelfde vraag behandelt en in afl. 6 (1937) van de Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-genootschap werd afgedrukt, met volgende vage noot: ‘Dit is de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitgegeven tekst van een lezing, die Karel Van de Woestijne destijds o.m. in het toenmalig Museum van het Boek van den Magdalena-steenweg te Brussel heeft gehouden. Op dit stramien althans borduurde hij.’ Het kan onmogelijk de tekst van de lezing van 1908 zijn, vermits er spraak in is van Bremond en de poésie pure, wat op de jaren 1925-26 wijst. Een aangevulde en gewijzigde versie van die van 1908 dus? Waarschijnlijk. Maar dan is het belangwekkend er een nader onderzoek over in te stellen. Eigenaardig is dat in den ons bekenden tekst de stem van Van Langendonck nog duidelijk doorklinkt: ‘Kunst is vorm, onbaatzuchtige vorm van leven’ (34) en ‘Want een groot hart zonder meer is juist goed genoeg om meer of min sentimenteele verzen te maken...’ (35). Synthetische beschouwingen leverden tijdens de jongste jaren te onzent M. Gijsen, Math. Rutten, Aug. Van Cauwelaert en M. Brauns. Die van Rutten komen voor in zijn artikel in het verzamelwerk ‘Honderd groote Vlamingen’⁽⁵⁾ die van Gijsen zijn zooveel als de pièce de résistance in zijn overzicht ‘De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830’⁽⁶⁾, die van Van Cauwelaert zijn in de eerste plaats meelevend en bewonderend, die van Brauns, zooals die van Van Cauwelaert tot den dichter beperkt, zoeken zich voornamelijk rekenschap te geven van den eigen groei van V.d.W.'s poëtisch werk. Aug. Van Cauwelaert⁽⁷⁾ behandelt achtereenvolgens Karel van de Woestijne en de Dichter van het Getal, Van de Woestijne of de volkomene Belijdenis, Van de Woestijne of de gelouterde IJlte. De dichter spreekt de dubbele volkomenheid van zijn wezen uit in den Heilige van het Getal en in Admetos, de volkomenheid van het dichterschap en de volkomenheid van de belijdenis. Dat dichterschap is functioneel, kent geen onderbreking, zingt tot de taak voltooid en de belijdenis voltrokken is. Een motorisch-geaard dichterschap, gekenmerkt door het stooten van het rhythme en het gebod van het getal. De lyriek van V.d.W. is, naar 's dichters vroege verklaring, het zinnelijk-gevoelig dagboek van een personaliteit: zijn {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} taak heeft hij haast van het begin af als zelfbelijdenis gezien. De vraag kan gesteld worden of hij dat zoo blijven zien heeft; voor Van Cauwelaert heeft zich deze zelfbelijdenis voltrokken tot een levensbelijdenis met de strengheid en de afgeslotenheid van een constructie. De ontwikkeling gaat hij na van Het Vaderhuis tot God aan Zee, zooals ze sedert de prille jeugd tusschen zinnen en geest heeft geslingerd⁽⁸⁾, om, na de verzoeking door de ellende, tot een zekere rust te komen, niet echter tot een overgave aan de aarde of aan God, niet tot de harmonie tusschen aardschheid en bovenaardschheid. Een boeiende uiteenzetting, getuigend van een langen en intiemen omgang met het werk van V.d.W., geeft Van Cauwelaert over het begrip ijlte bij V.d.W. Marnix Gijsen had al gesproken van den dichter, die misschien niet vervuld werd van de aanwezigheid Gods, maar toch van alle stoffelijkheid ijl geworden was. Van Cauwelaert merkt aan dat deze ijlte er, tijdens de eerste periode, een is van de waarneembare, tastbare dingen. Dan wordt ze, wellicht mede onder den invloed van 's dichters physieken toestand, ‘ijlte der onvoldaanheid, en later ijlte der onverzaadbaarheid, naar de ijlte der vernietiging, om ten slotte en langzaam te worden de ijlte der ontstoffelijking’. Met de ijdelheid van de heiligen is deze tot haar laatste stadium gekomen ijlte niet te vereenzelvigen: de ontdaanheid en de sereniteit tegenover de volstrektheid Gods is nooit V.d.W.'s deel geworden. Van Cauwelaert, ook Minderaa en het meerendeel van de commentators, geloof ik, gaan uit van de volkomen identiteit bij V.d.W. van wat Croce persona pratica en persona poëtica noemt. M. Brauns⁽⁹⁾ aanvaardt ze niet en stelt een andere dan de gewone verklaring voor, die de moeite waard lijkt om in overweging te nemen. Brauns stelt twee vragen: 1. Levensbiecht of artistieke herschepping? 2. Welk is de artistieke groei van het lyrisch werk van V.d.W.? Hierbij aansluitend handelt hij bondig over de ‘mystiek’ bij V.d.W. Aan de eerste vraag verspilt hij niet veel woorden. Het thema van den dichter is dat van de verhouding van den man tot de vrouw: het is niet zoozeer bij hem een conflict van de zinnen dan van de ziel. De uitbeelding van deze {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding is geen biecht; aan de basis kan wel de prikkel van de zinnelijkheid liggen, maar er is geen reden om van den dichter een gekruisigde te maken; eerder moet men aannemen dat hij het algemeen type uitbeeldt van den erfzondigen, in zijn verhouding tot de vrouw geteisterden man. De dichter is niet essentieel de arme mensch, die het allemaal met zijn hartebloed betaalt. ‘Wij stellen ons Van de Woestijne niet voor als een phenomeen van bovenmenschelijke verscheurdheid, maar als een phenomenaal woordkunstenaar. En met een heel klein beetje levensstof kan een groot en durvend kunstenaar geweldig veel maken, en aangrijpende “belijdenissen” opbouwen.’ (391). De tweede vraag geldt den groei van de lyriek. De eerste trilogie is autobiographisch gekleurd, de tweede is gedachtelijk-geconstrueerd. Waarom die koersverandering? De jonge V.d.W. doet een drievoudige ontdekking, die zijn werk uit de eerste periode duidelijk kenmerkt: naar den vorm een atmospherische symboliek, naar den inhoud de verhouding man-vrouw, naar den psychologischen klank een lusteloozen trots. Centraal is het thema man-vrouw, uitgewerkt niet in den huiselijken toonaard van de voorgangers, ook niet in den cynischen van de latere dichters, maar uit een gevoel van trotsche lusteloosheid, van ziekelijke aarzeling tegenover de vrouw. Verloving en eerste huwelijksindrukken voeden dit thema, doch het gestabiliseerd huwelijksleven blijkt minder inspiratief en dra is het thema lyrisch uitgeput. Er blijft niet veel anders over dan plastiek en eenzame stemmingslyriek voor dezen grooten dichter van een klein en burgerlijk leven. Een voorloopige uitkomst biedt de lyrische epiek, - de symbolische autobiographie komt als theorie en als practijk in het gedrang. De kunstenaar moet zich uit zijn gongorisme redden. Uitwegen vindt hij naar den inhoud in de visie van den zinnelijken mensch die naar de ijle hoogten van de ‘mystiek’ schrijdt, naar den vorm in het minder weidsche vers; intusschen worden de mythologische verbeeldingen uit den tijd van De Gulden Schaduw voortgezet. Niet den ontwikkelingsgang van 's dichters privé leven, maar de logische ontwikkeling van den bewust-ingrijpenden kunstenaar erkent Brauns in dezen omkeer. De autobiographie maakt plaats voor een constructief opzet: de huwelijksverhouding {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt opgedreven tot een dramatische situatie, - de echtgenoot die tegenover zijn eigen vrouw de onvoldaanheid aan de vrouw belijdt. In De Modderen Man ligt de overgang. De lyrische dichter heeft zich verbeten bevrijd uit een allengs meer verliteratuurde levenscopie en bereikt thans de gedramatiseerde, naakte, bittere gevoelslyriek. Hij voelt zich gered, gered door de opbouwende gedachte. De gestalte van den Modderen Man groeit niet uit ervaring, maar uit scheppende intuïtie. De bundel eindigt met een eeuwig afscheid aan de vrouw, - waarom in andere bundels niet den Eeuwigen Man voorgesteld, op zijn reis naar de ijle steilte van Gods nabijheid? Een nieuwe constructie dus, waar men geen verbijsterende belevenissen hoeft achter te zoeken. ‘Hij was een volmaakte woordentemmer en beeldenherder en hij had den hond van een uiterst schrander en waaksch intellect bij...’ In overeenstemming met de ascese van den Modderen Man wordt ook de schrijfwijze ascetisch: misschien komen daar eveneens de nieuwe literaire invloeden, nl. van het expressionisme, bij te pas. Het zou me spijten, indien bovenstaande samenvatting den indruk verwekte dat het opstel van Brauns een uiting van verzet is vanwege een nieuwe generatie tegen een grooten voorganger. Anders dan de stormmachine, door Marnix Gijsen destijds aan den gang gebracht, is dit stuk geschreven met critische bewondering. Voor de V.d.W.-studie heeft het op dit oogenblik hoofdzakelijk waarde als hypothese, of liever als werkhypothese. De exegese van Brauns steunt uitsluitend op het dichtwerk zelf, met consequente terzijdelating van bijzonderheden uit en over het leven van den dichter. Dat de methode niet tot het einde toe vol te houden is blijkt uit het feit dat de auteur veronderstelt dat, om over het ontstaan van de gedichten van God aan Zee en Het Bergmeer het laatste woord te zeggen, we misschien meer zouden hebben aan een lijst van de door V.d.W. omstreeks dien tijd gelezen boeken en aan anecdotische indrukken door zijn heele lijf en ziel opgedaan dan aan wankele gissingen. De hypothese is in ieder geval aan te houden. Over de waarde of de bruikbaarheid er van kan men ten slotte maar zekerheid verkrijgen, wanneer de beide termen van de betwiste identiteit tusschen persona pratica en persona poëtica {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk zullen gekend zijn, wat voorloopig niet het geval is. De laatste term zal altijd blootstaan aan nieuwe verklaringen; de eerste zal pas na het overwinnen van veel misplaatste schroomvalligheid en sentimentaliteit opgeklaard worden. De zaak is nog lang niet beslist. Uit het rijk van de Onsterfelijken glimlacht de dichter zijn commentatoren schalks toe: wat een reuzen idee was het, destijds op aarde zóó te drukken op het autobiographisch karakter van de waarachtige lyriek! De afstand tusschen de hypothese van Brauns en de conclusies van de korte psycho-pathologische studie, die K. Van Acker aan de persoonlijkheid van V.d.W. wijdt, is niet zoo heel groot.⁽¹⁰⁾ Leptosoom van lichaamsbouw, was V.d.W. schizotym van temperament⁽¹¹⁾. In zijn persoonlijkheid speelde het temperament nochtans geen voorname rol. Kenmerkend is daarentegen zijn ‘pseudologia phantastica’, pseudologie van vaniteusen aard, uit geldingsbehoefte, en die het gefantaseerd element in het oeuvre van den schrijver grootendeels bepaalt. Gewichtig is de gecontroverseerde kwestie van de mystiek in het oeuvre van V.d.W. Kutten⁽¹²⁾ en Minderaa⁽¹³⁾ staan ze beslist en met klem voor. De vroegste aanteekening bij Toussaint van Boelaere in dit verband luidt: ‘Er is een mysticisme dat geenszins God tot doelwit heeft - maar een onbestemde oneindigheids-idee. Dit mysticisme is bij van de Woestijne aanwezig; het religieuse komt nergens uit zijn werk ons te gemoet; maar vaak dat on-godsdienstig mysticisme, dat een enkele maal héél puur is, en dat ons denken doet aan metaphysiek - maar vaker zich voordoet in onzuiveren staat, onder den vorm van een symbool.’ (21). De uitspraak dateert uit het jaar 1910! Op dat moment komen V.d.W.'s zinnelijke verzen Toussaint ‘verhevener (voor) dan die welke zijn ingegeven door zijn mystisch strevend gevoel. Dat komt doordat zijn zinnelijk leven zich al tot volle rijpheid heeft ontwikkeld. Zijn psychisch leven - dat zich nu schijnt te bewegen in het teeken der mystiek - vertoont facetten die reeds àl hun lichten uitstralen; maar andere zijn nog bruut en donker.’ (23) Enkele alinea's verder heet het: ‘Zijn mysticisme is sensorieel.’ Ik heb nog andere uitspraken {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeteekend. Bij het overlijden van zijn vriend, in 1929, geeft Toussaint als zijn meening te kennen dat de eeuwige strijd in den dichter tusschen zijn sensualisme en zijn mysticisme niet geëindigd is met de overwinning van de mystieke neigingen: in den loop van de jaren is in den schrijver niets wezenlijks veranderd, hoewel sensualisme en mysticisme zijn gaan samenvloeien in het gestolde licht van den koelen diamant (47), hoewel hij zich verinnigd heeft tot den dichter van de pure onwezenlijke menschelijkheid (50). Van Cauwelaert's beschouwingen betreffende het begrip ‘ijlte’ leiden tot de erkenning van een eindstadium van leegheid, waarin de aardschheid niet verzoend is met de bovenaardschheid. U. Van de Voorde⁽¹⁴⁾ is precieser in zijn formuleering. Aan de hand van het vers ‘'k Zit met mijn lamme beenen’ schrijft hij dat de mystische verlossing op aarde niet weggelegd is voor wie dergelijke regelen dicht. De wereld is ontluisterd, God is eindeloos ver, alleen de dood kan den dichter verlossen en de poort van de Eeuwigheid openen. Vandaar ook Van de Voorde's bewering dat V.d.W. in Het Vaderhuis nader bij God staat dan in de latere poëzie. Verwijzend naar deze uitspraak van Van de Voorde, verklaart Brauns: ‘Er steekt meer vroomheid misschien in de “Zeven Gebeden” dan in de gedichten der latere periode; mystieke ervaring nergens.’ We zullen, vrees ik, de kwestie nooit oplossen, indien we niet overeenkomen omtrent den inhoud van begrippen als mysticisme en mystiek, en in het eerste b.v. een overgave aan het irrationeele zien, in het tweede een vereeniging van den mensch met God. Brauns vat ‘mystiek’ in den beperkten, eigenlijken zin van begenadigde vereeniging met God op. En daarvan kan beslist geen spraak zijn bij V.d.W. De inhoud van de laatste bundels, zoo betoogt hij, is ten slotte ‘stemmingslyriek, waarbij de visueele elementen, het poëtisch aanvoelen van licht-ijlte en strandatmospheer de hoofdbestanddeelen uitmaken.’ Mystieke formules en voorstellingen treft men in de laatste bundels aan, maar geen mystieke ervaringen, zelfs geen sporen van bijzondere en opvallende vroomheid. Geen mystieke beleving, maar iets van een katholieke, mystieke levensbeschouwing, vertolkt door een merkwaardig poëtisch talent. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Joris Eeckhout wijst eveneens de stelling van V. d. W's mystiek dichterschap beslist van de hand.⁽¹⁵⁾ In het geheele oeuvre is geen enkele trek van eigenlijke Godservaring te bespeuren. In zijn omgang met den dichter is het Eeckhout ten anderen herhaaldelijk opgevallen dat V.d.W. in zake opvattingen omtrent de mystiek meer van fantasie dan van wetenschappelijke scholing getuigde. Hij noemt hem dan ook geen mystieker, doch een geniaal katholiek dichter, die in zijn kunst de katholieke levensbeschouwing beleeft en verheerlijkt. In strijd met de meening van Brauns en Van de Voorde zegt Eeckhout, steeds steunend op zijn intiemen omgang met V.d.W., dat er met diens laatste levensperiode, van God aan Zee tot Het Bergmeer, meer vroomheid gemoeid was dan met den verren Latemschen tijd en dat de levenshouding van den dichter diep godsdienstig was, zooals Eeckhout reeds vroeger getuigde in zijn ‘Herinneringen aan Karel van de Woestijne’. R.F. LISSENS. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) P. MINDERAA, Karel Van de Woestijne. Zijn Leven en Werken. Deel I. Arnhem, Van Loghum Slaterus; Brussel, Manteau. 1942, 659 blz. (2) MATH. RUTTEN, De esthetische opvattingen van Karel Van de Woestijne, Luik, 1943, blz. 143, noot 3, komt tegen deze verklaring op en verdedigt de samenhang in 's dichters geestelijke ontwikkeling. Minderaa wijst recht op V.d.W.'s bekentenis doch vat ze te letterlijk op, wat steeds gevaarlijk is bij uitspraken van den dichter over zijn werk en zijn persoon, en komt er aldus toe eerst omwending en een regel verder verloochening te noemen wat in werkelijkheid een andere klemtoon zijn zal. Rutten is geneigd te systematiseeren en poogt niet genoegzaam de momenten van de ontwikkeling ‘historisch’ op te teekenen. (3) F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Marginalia bij het leven en werk van Karel Van de Woestijne. Nummer 5 van de serie ‘Documenten’. Brussel, Manteau; Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1943, 169 blz. (4) MATH. RUTTEN, De esthetische opvattingen van Karel Van de Woestijne. Liége, Faculté de Philosophie et Lettres; Paris, Droz. 1943, XIII-295 blz. (Bibl. de la Fac. de Phil. et Lettres de l'Université de Liége. Fasc. C II.) (5) M. RUTTEN, Karel Van de Woestijne. In: Honderd groote Vlamingen. Vlaanderen's roem en grootheid in zijn beroemde mannen. Samengesteld onder leiding van L. Elaut, L. Grootaers, R. Van Roosbroeck, A. Vermeylen. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel (1941), blz. 391-393. (6) MARNIX GIJSEN, De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel (1940), blz. 65-77. (7) AUG. VAN CAUWELAERT, Karel Van de Woestijne. Vers. en Med. van de Kon. Vla. Academie voor taal- en letterkunde. 1941, blz. 607-645. Afzonderlijk uitgegeven onder den titel Karel Van de Woestijne. Een synthese. Diest, Pro Arte, 1943. 71 blz. (8) Door de lectuur van Paul de Kock en Pascal op twaalfjarigen leeftijd heb ik me echter nooit laten imponeeren. Gesteld dat ze toen heeft plaats gehad, zooals de dichter aan d'Oliveira verklaarde, blijft de vraag of ze den invloed kan gehad hebben, dien hij van zooveel belang achtte voor zijn ontwikkeling. Ik vraag me af wat er van Pascal, en trouwens van de Kock, terechtkomt in het brein van een nog zoo begaafden twaalfjarigen knaap. (9) M. BRAUNS S.J., Karel Van de Woestijne. Streven, jrg. 1942, blz. 388-405. (10) K. VAN ACKER, Vlaamsche Temperamenten. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, 1944, blz. 91-110. Vroeger verschenen in het Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, XXIV (1943), blz. 193-198. (11) Zelfde constatatie bij Minderaa, o.c., blz. 628. - J. DE ROECK, Zóó is de mensch! Een analytische studie van de constitutie en het karakter op anatomo-physiologischen grondslag. Antwerpen, De Sikkel, 1943, blz. 90-91, rangschikt V.d.W. in de categorie van het melancholiek wilstype. (12) MATH. RUTTEN, De Lyriek van Karel Van de Woestijne. Liége, Faculté de Phil. et Lettres; Paris, Droz. (Bibl. de la Faculté de phil. et lettres de l'Université de Liége, fasc. LXII), 1934, blz. 274 vlg. - ID., De esthetische opvattingen..., blz. 70 vlg., 128 vlg. en passim. (13) o.c., blz. 574. (14) U. VAN DE VOORDE, Essay over Karel Van de Woestijne. Antwerpen, De Sikkel, 1934, blz. 67 vlg. Een tweede, herziene (slechts op een drietal plaatsen lichtelijk gewijzigde) druk verscheen in 1942; de bedoelde uiteenzettingen komen daar op blz. 49 vlg. voor. (15) JORIS EECKHOUT, Litteraire Profielen, XIII. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, 1945, blz. 120-138. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vlaamsche proza Het hart en de klok In den roman ‘Het Hart en de Klok’ van Piet van Aken, heerschen de lucht en de hemel van het Noorden, van dat Noorden, waarvan de ‘middernachtzon’ het stralende lichtpunt is. Resoluut heeft van Aken zich onder de hoede gesteld van de groote Skandinaven, met een grootere beslistheid en bewustheid dan zelfs André Demedts die, het eerst onder de Vlamingen, den noordschen invloed tot in merg en nieren heeft ondergaan. In het werk van Demedts, maar veel zuiverder nog in dat van van Aken, erkent men, inderdaad, in taal en spreekwijze, in verbeelding en formuleering, de stem en den geest van Nooren en Zweden, zoo verschillend van de intonatie, de beeldspraak, de geestelijke kleur en den geur, de resonance, die de werken van de meer naar het Zuiden georiënteerde schrijvers karakteriseeren. Bij deze laatste auteurs spelen ondermeer de psychologie en de rationeele levensbeschrijving, bij de eerst-bedoelde de stralende poëzie van de natuur, een meer bepaalde, een specifieke rol... Reeds het eerste hoofdstuk van ‘Het Hart en de Klok’ getuigt van de Noorsche emprise op den Vlaamschen auteur. De door Walschap en zijn dynamische uitdrukkingswijze verfoeide en vermeden beschrijvingskunst viert bij van Aken integendeel hoogtij. En samen met haar het frissche spel van weêr en wind, De natuur in haar wisselende gedaanten omvat het gebeuren. De acteurs van het verhaal zijn grooter, krachtiger dan menschelijk normaal is, omdat de natuur, die hen omringt, grootscher wordt voorgesteld dan wij gewoon zijn ze te aanschouwen; en zij zijn figuren van een diep poëtisch formaat, omdat in hen een integreerende weêrschijn en weêrklank aanwezig is van de eeuwige en wisselende poëzie der natuur. Zij zijn geen menschen die, klein of groot, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} nederig of hoovaardig, geesteskrachtig of arm aan hersenen, hierbeneden hun leven lijden, het weze dan passief of het weze dan actief, - zij zijn meer dan natuurgroote figuren, met primitieve instincten bedeeld, en deelachtig aan de grootschheid van de natuurverschijnselen, al goed op weg om door de ontroerde en bewonderende omstanders tot halfgoden te worden verheven. Het lijdt voor mij geen twijfel of Piet van Aken heeft Hamsun, Langerlöff, Undset en wie dan nog in uitstekende Noord-Nederlandsche vertalingen gelezen en genoten. Zijn eigen taal is door de taal van de Nederlandsche vertalers beïnvloed; zij heeft een Nederlandschen klank. Maar nu en dan komt de Vlaamsche oorsprong van den schrijver tot uiting onder den vorm van een zoogenaamd flandricisme. Geen dialectische uitdrukking of zinswending, waarvan wij in onze Idioticons een verklaring kunnen vinden, maar een van die zoogenaamde flandricismen, die zuiver Nederlandsche woorden, termen en uitdrukkingen zijn, doch die, als zij in onze Groot-Nederlandsche woordenboeken voorkomen, er geteekend zijn met het minderwaardigheidsmerk: Zuid-Nederlandsch. Niettemin klinkt de taal van van Aken als het zuiverste Nederlandsch, en is zij breed van adem, frisch van aanvoeling en tegelijk kernachtig en kloek in de diepte. Indien haar en haar schrijfwijze de rijpe gratie en de warme zinnelijkheid van het Latijnsche Zuiden ontbreken, zij vergoedt dit gemis door een glasheldere frischheid van woord en toon, die herinneren aan wind en sneeuw en aan het diepe groen der sparreboomen. ‘Houtekiet’ is vast en zeker de voortreffelijkste roman van Gerard Walschap en een van de vijf of zes prominente werken onzer Vlaamsche literatuur, op de wijze zooals van Schendel's ‘Fregatschip’ of ‘De Waterman’ tot de glorie van de Hollandsche literatuur behooren. Maar Houtekiet - de held - en zijn aanhang van nakomelingen en dorpsgenooten moeten het toch afleggen bij de figuren van het geslacht Steenklamp: de groep van die figuren is homogener, samenhooriger; is steviger vast- en aaneengeklonken dan het zijn de separate, meer centrafugische personages van den roman ‘Houtekiet’. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Piet van Aken kunnen wij ons interesseeren - en wij doen het met grooten hartstocht - aan de gezinsgemeenschap en de gezinsverhoudingen van den held Steenklamp, en zijn geslacht, terwijl bij Walschap onze belangstelling in hoofdzaak op Houtekiet zelf geconcentreerd wordt, daarna op zijn minnares Hélène, en vervolgens op elk der naast Houtekiet ageerende menschjes in het bijzonder en afzonderlijk. Bij van Aken één groep, bij Walschap figuren in cascade. Ik zeg niet dat het procédé, de romantechniek van van Aken krachtiger en voorbeeldiger zijn, meer ad rem dan Walschap's procédé, dat niet het grootsche nastreeft, maar het particuliere, het typische op zich zelf; niet den dwingenden totaalindruk, maar den successieven mokerslag van de pregnante verhaalsmomenten. Bij van Aken heerscht de eerbied voor groei, voor het monumentale. En dit is een fondamenteele aanwinst voor den bloei van onze romankunst. Hélène Defraeye ‘Hélène Defraye’, de roman van Hubert Lampo, die onlangs van de pers is gekomen, is bizonder opmerkelijk. Heel zeker is Vermeylen's beruchte wekroep om ‘more brains’ Lampo tot het hart doorgedrongen, en heeft hij zijn natuurlijke neiging om van zijn hersens gebruik te maken, doelbewust verscherpt. Lampo weet dat hij brains heeft; thans heeft hij gewenscht te laten zien dat hij ze ook actief gebruiken kan. Hij heeft zich moeite gegeven. Dat merkt men vooral bij de lectuur van de eerste dertig bladzijden van den roman, die wat moeilijk aandoen. In dezen zin althans, dat we niet goed opschieten: het gaat alles vrij langzaam. Terwijl ze zich aankleedt en zoo eens aan het venster komt staan, en de frissche ochtendlucht inademt, beschrijft eigenlijk Hélène clinisch het geval Morée. Ze doet het vast en zeker accuraat en zelfs iets scherpzinnig, maar toch met een uitvoerigheid, die wat zwaar aandoet. Een paar keer ben ik verrast geworden door een minder juiste uitdrukking, een klein gebrek aan logica, maar ik erken dat ik alleen eens vreemd heb opgekeken tijdens de eerste hoofdstukken van den roman, daar waar Hélène met haar {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} toilet niet opschiet; maar dat ik daarna zoo zeer door den verhaalsinhoud werd geboeid dat ik aan al die bijkomstigheden, van belang indien men de Flaubertsche perfectie wil bereiken, eigenlijk geen aandacht meer heb geschonken. De inhoud kan wel eens den vorm ‘redden’, nooit ‘redt’ de vorm den inhoud. ‘Hélène Defraye’ is, zooals ik zei, een voortreffelijke roman, bizonder opmerkelijk in het Vlaamsche literaire milieu. De eerste roman feitelijk, waar elk physiek gebeuren ingeleid of gecommenteerd, dus verantwoord, wordt door een psychische zelf-analyse. Er gebeurt heel wat meer in de harten dan er in de feiten gebeurt; en in de harten gebeurt er zelfs heel wat dat onuitgesproken blijft, alleen gesuggereerd, of waarvan zelfs het ontdekken soms van de logische snuggerheid van den lezer afhangt. Want gelukkig laat de auteur, ondanks zijn vast analyse-stelsel, nog af en toe een venstertje open, waardoor wij, uit eigen nieuwsgierigheid het onze kunnen doen met wat daar gebeurende is. Y mettre notre grain de sel, zou de Franschman zeggen. Maar op een ander terrein, het beschrijf-element, sluit de auteur telkens de poort achter zich toe. Vooral in de eerste helft van den roman valt het op dat de beschrijfkunst hier de teugels viert: de ochtend, de straat, de buurttrein, de reizigers, de aankomst, het huis, de kamer, de nacht: geen stap vooruit of de ambiance wordt realistisch beschreven. Zu viel des Guten... Te meer dat, hoe krachtig de teekening ook zij, wij den indruk hebben van eenig gebrek aan originaliteit. Hoe zeer zij ons ook treffen door hun kloeken bouw, de beschrijvingen doen ons wel eens denken aan die modellen van beschrijvingskunst, welke bedreven bloemlezers-voor-de-school in hun handboeken ten beste en te pronk geven. Een auteur mag niet klassiek zijn vóór den tijd. Dat, wel is waar geringe, haast onvoelbare gebrek aan originaliteit, de auteur erkent het zelf. Want hij tracht soms er in te voorzien, maar onhandig, door zijn toevlucht te nemen tot excentrieke vergelijkingen, tot een ongewoon beeld dat ons zou verrassen en dus treffen. Een enkel voorbeeld: de hemel wemelt van sterren, die gelijken op heraldieke lelies. Verrast ben ik, zeker; maar niet tot mijn genoegen. Want ik aarzel even: niet onmiddellijk inderdaad staat mij het beeld van een {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} heraldieke lelie voor het oog; en het verband tusschen een ster en zulke ongewone lelie dringt zich zoo maar niet illico aan mij op. Gelukkig als ik nog niet eerst het woordenboek moet raadplegen: Winkler Prins of Larousse dan nog wel. Met het gevolg dat ik mij ten slotte wijs maak, dat ik eerder zou hebben verwacht dat de auteur heraldieke lelies bij een ster zou hebben vergeleken dan een ster bij een heraldieke lelie. Want het gewone is het dat het ongewone kan helpen verklaren, en niet het buitenissige het normale. Intusschen heeft het beeld ons gestoord, en dat is fout. Die fout laat toe in te zien dat Lampo uitstekende hersens bezit, zooals trouwens uit den ganschen roman (zeer tot ons genoegen) blijkt, maar eenig te kort aan verbeelding vertoont. Want nooit raakt hij eens los van de realiteit, van de realiteit natuurlijk in het intellectueele climaat, waarin hij en zijn werk verkeeren. Nooit een flits, aan den ‘dynamischen drang’ van de verbeelding te danken. Maar steeds de krachtige, geleidelijke, straffe verstandelijkheid. Een eerste-rangs-kwaliteit in Vlaanderen. Verstandelijkheid is ten slotte de originaliteit van Lampo's roman. Want anders is ‘Hélène Defraye’ een roman naar het naturalistisch procédé à la Zola, zij het dan op het intellectueele plan: wetenschappelijkheid met uitgesproken biologischen en chirurgischen inslag. Beschrijving van een heelkundige operatie, een abortus provocatus, beschrijving van een bevalling, beschrijving van den doodstrijd van een der hoofdpersonages. Dat alles (en meer details nog) heeft een onbetwistbaar karakter van wetenschappelijke realiteit. Toch kan men zich afvragen, of de doodstrijd van Dr. Morée, waarmeê de roman eigenlijk sluit, niet wat té romantisch is opgevat en weêrgegeven. Terwijl het bloed hem uit een doodelijke wonde onophoudend gutst - zoo schrijft de auteur - houdt Dr. Morée inderdaad heel redelijk een soort gesprek in drie punten. Dat hij een moment vóór de eeuwigheid ook zóó goed bij zijn verstand is, verwondert mij allerminst, nadat de auteur zoo'n scherp beeld van hem heeft gegeven - een bewonderenswaardig beeld! - maar dat hij het bij dit gutsend bloedverlies zoolang uit nog houdt, verwekt bij mij twijfel en... schoonheids-derving. Want het is een kranig stuk romankunst, die bouw van het karakter van Dr. Morée; het heeft zijn pendant in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} de analyse van het gebeuren in de verscheurde psyche van Hélène. Ongewoon scherp zijn beide personages uitgeteekend, zoo naar het innerlijke als naar het uiterlijke. Zij zijn levende wezens, wezens die in 's levens volheid leven: waarachtige menschen die wij eens hebben ontmoet en nooit meer zullen vergeten kunnen. En het wonder in dezen substantieelen roman is dat al de andere personages die er in voorkomen, elk op zijn afstand, even scherp uitgebeeld zijn. Scherp realistisch van beelding in het scherp intellectualistisch realistisch climaat van het sterke verhaal. Zeker meen ik dat de enkele bladzijden, die de auteur ons uit het dagboek van Dr. Morée ten beste geeft, compositorisch niet verantwoord zijn: zij herhalen slechts, met eenigen nadruk of juister omgrensd, zaken die wij reeds kenden, of geven vasten vorm aan gissingen die wij, op de suggestie van den auteur zelf, reeds voor ons zelf hadden geformuleerd; - zij brengen in den grond niets nieuws. Maar aan den anderen kant getuigt het van een zeer groote zelfbewustheid bij den schrijver: hij is er ongetwijfeld van bewust - en, naar ik meen, zeer terecht - dat zijn zware, beheerschte schrijfwijze, waaruit alle verbeeldingsfantasie is gesloten, ten slotte wel eenige eentonigheid zou kunnen vertoonen; en daarom heeft hij eigenzinnig het normale verhaalsverloop afgebroken om ons even een andere stem te laten hooren: eerst de teruggevonden minnebrieven en verzen aan Hélène's moeder gericht of gewijd, en daarna het dagboek van Dr. Morée. Een compositorisch procédé naar reeds ouden trant. Een modern verbeeldingrijker auteur had ook deze bijgebeurtenissen, deze laterale gebeurtenissen, - nochtans van zeer pregnante beteekenis en effect, want zij stoffeeren op prachtige wijze de hoofdgebeurtenis - in het verloop van die hoofdgebeurtenis zelf ingewezen, zóó dat het verhaal ook compositorisch één architectonisch geheel - één wonderbaar gebouw - zou hebben uitgemaakt. Thans bestaat het gebouw, de roman ‘Hélène Defraye’, uit een complex van gebouwen: maar ook dat complex is van een zeldzame grondige, intellectueele schoonheid. F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek den mensch Een mensch gevonden... Een volmaakt mensch... Een volmaakt mensch is natuurlijk óók een mensch, maar hij wordt des te menschelijker naarmate hij van zijn volmaaktheid afwijkt. Gij zult daarom ervaren dat een volmaakt mensch, die in zijn volmaaktheid volhardt, op den duur onverdraaglijk gaat worden. Hij pronkt als een spiegel waarin nijdig uw eigen gebreken worden geopenbaard. Camille Huysmans cumuleert een hoop perfecties: hij is geleerd, en toch verstandig, rechtvaardig en toch goed, bedreven en toch wijs, pitsvondig en toch argeloos, veelarmig en toch trouw, oprecht en toch een kunstenaar. Hij is ten slotte zoo volslagen een mensch omdat hij, onder elk levensaspect, tegelijk het licht en de schaduw vertoont, het bittere en het zoete, het harde en het mildere, het goede en het kwaad. Iemand, die nog zuur keek van de laatste veeg, die Camille hem op den vooravond van zijn feest had toegediend, zei me tijdens de viering: ‘Hoe legt ge dat uit? Niemand heeft toch zooveel vijanden als Huysmans, en er zijn hier duizenden vrienden aangestroomd!’ En ik heb gemeend dat ik antwoorden kon: ‘Dat komt doordat ook de vijanden aan dezen man de andere zijde hebben ontdekt, gelijk gij trouwens zelf hebt gedaan, en even onwillekeurig. Want gij hebt het niet willen doen. En toch zijt gij gekomen.’ De wegen der menschelijke sympathie zijn grondeloos. Maar deze duistere gevoelens worden niet door het toonbeeld van vlekkelooze volmaaktheid afgedwongen. Veeleer ontbranden zij bij het schouwspel van den moed, van den durf, van de geestdriftige zelfverloochening en van de zwakke, onfeilbare genade. Iedereen heeft al eens de gelegenheid gehad een fout bij Camille te laken. Maar niemand heeft ooit den menschelijken toover ont- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} weken, die uitstraalt van dezen dapperen levenskampioen. Ik kan de perfectie aan mijn koude kleeren laten voorbijgaan. Maar waar de sympathie mij te gemoet treedt, lach ik haar zalig in het aangezicht. H.T. Der Geist der... manchmal verneint! Men heeft bij het kenschetsen van deze zoo enigmatieke personaliteit die Camille Huysmans heet, naar termen van vergelijking gezocht en is daarbij vrij spoedig, wellicht meer denkend aan physische dan aan psychologische kenmerken, te weten: zijn lange, magere gestalte en zijn basstem, bij den Prins van het Duistere Rijk aangeland, over wien hij trouwens een monografie heeft geschreven. Ik weet echter niet of men reeds voldoende den nadruk heeft gelegd op het feit dat, zoo er iets mephistofelisch in Camille schuilt, dit demonische wellicht het best te verklaren is in het licht van de beroemde definitie die Goethe in zijn Faust heeft gegeven: ‘Der Geist der stets verneint’ - met dit correctief althans dat Huysmans niet ‘steeds’, maar ‘vaak’ le contre-pied (die dan een bokspootje zou zijn!) neemt van de gevestigde opinie, zoowel bij zijn partijgenooten als bij zijn gezworen vijanden, telkenmale belangrijke gebeurtenissen de publieke opinie in beroering brengen. En hier kan een evident parallel getrokken worden met dit ander enfant terrible van dezen tijd: G.B. Shaw... Aldus komt Camille Huysmans ons voor als: de meest individualistische expressie van de, op één na, meest gemeenschappelijke politieke doctrine. R.B. Wie aan de straat timmert... Mijn stadsgenooten kunnen het getuigen: op het half millioen zielen dat Antwerpen bevolkt is er geen mensch, die meer beknibbeld wordt dan de burgemeester. Dat hoort ook zoo. Voor den man in de straat, - en de man in de straat heeft altijd gelijk! -, is ieder politieker van de tegenpartij een baanstrooper, een bloedzuigend poliep, een officieel erkende gangster, een strooman van het groot kapitaal. Doch het geval van Kamiel Huysmans is veel erger nog: hij is een salondictator in dienst van Stalin en zijn trawanten, die voor den oorlog tevens occulte betrekkingen met de nazibonzen onderhield, de politiek heeft hem astronomische fortuinen opgeleverd, waarbij de schatten van een Indischen Maharadja verbleeken, met den duivel leeft hij op goeden voet, geheel vertrouwd met diens pomperijen, terwijl hij bovendien onuitsprekelijk stompzinnig is, veel dommer dan de tramconducteur, de melkboer, de krantenvrouw of de hoofdopsteller van een of ander chantageblaadje, die zich in zijn plaats héél wat beter uit den slag zouden trekken. En toch is deze analphabeet burgemeester van de Sinjorenstad en tevens schepen van haar wereldhaven. Eén van die onvergeeflijke spelingen van onze vermolmde en het instorten nabije democratie, naar men zegt... {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} En ondertusschen gaat Huysmans zijn weg, als één die weet wat hij wil, volhardend in de boosheid, zonder één duimbreeds te wijken uit zijn zondig spoor. Een wanhopig geval. Op zijn leeftijd mag men niet meer op beterschap hopen, helaas... Doch zooals alles zijn goede zijde heeft, kunnen we uit ‘het geval Kamiel Huysmans’ iets leeren. Ook wij, schrijvers van diverse pluimage en formaat, timmeren aan den weg, ook wij worden onafgebroken door onbevoegden becritiseerd, doorgaans om redenen, die met de zorg om de verdediging van de kunst niets te maken hebben. Zijn wij niet de booze geesten, die het gif der pornografie langzaam in het reine gemoed onzer argelooze lezers laten druppelen, de heidensche Godloochenaars, de gewetenlooze zedenbedervers, de vrijbuiters en outlaws, die zich niet door litteraire filisters, zuurpruimen, zedenpreekers en schijnheiligaards allerhande laten muilbanden? Volgen wij het voorbeeld van Kamiel Huysmans, laten wij de jakhalzen huilen, zonder het evenwel te verwaarloozen ze nu en dan onder den staart te trappen, zulks zonder wrok en zonder ergernis. Het is de methode van den Antwerpschen burgemeester. Hij doet het reeds meer dan een halve eeuw en schijnt er zich goed mee te bevinden. Misschien komt dat, omdat hij reeds gedurende meer dan een halve eeuw de Antwerpsche hondjes hun pootje ziet opheffen tegen Onze Lieve-Vrouwentoren en Onze Lieve-Vrouwentoren er desondanks nog altijd staat. H.L. Rekenen op het correctief. Op zekeren dag rijdt Huysmans door Antwerpen. Plots steekt een vrouw de straat over, al ziet ze het roode licht. Huysmans merkt het op. ‘Vlugger. - Rijd vlugger, zegt hij tot zijn chauffeur. - Rijd die vrouw dood, ze overtreedt het reglement.’ Vanzelfsprekend heeft de chauffeur de vrouw niet doodgereden. Huysmans immers kent zijn chauffeur, en deze kent zijn patroon. De anecdote is sympathiek; Huysmans is een vent. Maar hij kent ook zijn pappenheimers wel. En zijn gedragingen en al zijn uitspraken moeten aldus worden geïnterpreteerd. Hij vraagt 100 om 75 te krijgen. Hij houdt rekening met het noodzakelijke correctief. Doch alleen intelligente menschen kunnen corrigeeren en begrijpen; daarom zijn zijn vijanden immer te vinden onder de dommeriken. En die zijn legio. A.V.H. Een Woord van Kamiel. Enkele keeren heb ik naast Kamiel gezeten (aan tafel) of gestaan (op bijeenkomsten). Van enkele bij die gelegenheden gewisselde woorden heeft mijn geheugen nog een scherpe herinnering. Eens vroeg ik Huysmans wat hij dacht van de politiek in buitenlandsche aangelegenheden, gevoerd door een links georiënteerden minister (lang vóór den oorlog); en toen zei hij mij: een goede buitenlandsche {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek kan van hem niet worden verwacht want het ontbreekt hem totaal aan fantaisie. En Huysmans betoogde, met slechts enkele woorden trouwens, dat alleen een man met fantaisie op politiek terrein een leidende rol kon vervullen. Dit betoog trof mij: ik heb het nooit vergeten en telkens als ik iets over de persoonlijkheid van een groot politicus kon vernemen, bleek me hoe juist Huysmans' zienswijze was, al verwed ik dat hij, toen hij mij die zienswijze aan een bankettafel ontwikkelde, eenvoudig improviseerde en brutaal sprak. Ik dacht aan Huysmans' woord toen ik eens Churchill zoo levendig en fantaisievol hoorde spreken; ik dacht er ook aan toen ik generaal de Gaulle, terwijl hij koel het woord voerde, enkele fantaisielooze gebaren zag maken - steeds dezelfde. En meer dan ooit dacht ik er, enkele dagen geleden aan, toen ik te Stockholm, Monsieur de Constantin, conseiller à la Cour des Comptes te Parijs - waarschijnlijk een eminente romancier - hoorde proclameeren, dat hij zich niet aan de politiek interesseerde, want ‘pour faire de la politique il faut être non-intelligent’. Ik dacht plots angstvallig aan het belang dat ik wel, al zij het niet dagelijks, in politieke vraagstukken stel, en vroeg me af: ‘Ben ik dan zoo on-intelligent?’. Gelukig schoot me Huysmans' woord te binnen, en voelde me gelukkig, want een greintje fantaisie bezit ik wel, Dieu merci... T.V.B. Europeeër zijn, om Vlaming te zijn. Men zou, uit vrees te gaan vleien, liever de critiek dan den lof van Camille Huysmans zingen. Maar het zou steeds zingen zijn. Deze voorkeur voor de critiek zelf echter, heeft hij zijn genegen belagers voor den neus weggenomen, daar hij liefst met zijn gebreken uitpakt. Ik heb de onvergeeflijke ondeugd, zegt hij, altijd wat vroeger klaar te zien dan de anderen. Tot zijn kleine, menschelijke gebreken toe, die welke altijd het meeste opspraak verwekken, verkondigt hij smakelijk. Met de veilige intuïtie van den mensch, die weet, dat de anderen zich daarin het best zelf zullen erkennen. Zoodat iedereen in dit land zich min of meer tot zijn vertrouwden rekent. Nochtans kunnen voorzeker slechts weinigen zich zijn vertrouwden noemen, want hij steekt iets boven de vertrouwde maat uit. Maar hij mildert zijn gestaltelijke en geestelijke superbia met een innemend gemonkel en een ontwapenenden humor. Zoodat eenieder gaarne over hem spreekt alsof hij nu en dan eens met Camille samen een definitief moment van de nationale of de internationale geschiedenis had bedisseld. Men heeft hem nooit hooren schelden. Hij is veel bitterder dan dat, als het om bittere zaken gaat. En nooit hooren roepen. Opgepast, als ge niet luistert, hoort ge mij niet. Er is toch wel iets verontrustends in zulk zelfbedwang. En wij {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelen of wij hem toch niet zouden gelooven als hij zoo voortdurend beweert het Pact te hebben gesloten. Maar wij zullen om zijn mefistofelische verschijning en zijn uilenspiegelsche legende, den adel van Huysmans niet vergeten. Zijn burgerlijken adel en zijn geestelijken adel niet. Hij bedrijft de politiek als de kunst van de mogelijkheden, en liever de mogelijkheden van morgen dan die van het conservatieve evenwicht. Maar voor de zaken waar de geheele mensch in betrokken is, aanvaardt hij geen compromissen. Het woord vrijheid, bij voorbeeld, krijgt een inhoud in de openbare actie van Huysmans, en het omsluit zoowel de persoonlijke als de collectieve vrijheid, de ruimst mogelijke vrijheid van den burger, en de integrale vrijheid van den geest. Tegen alle accidenteele, lokale of momenteele noodzaak. Daarin ligt zijn permanentie besloten, en de gunst, die hij van geslacht tot geslacht blijft genieten. Daarin reikt hij als partijman boven elke partij uit, als Belg boven zijn land, als Vlaming boven den Vlaamschen strijd. Lid van elk verband waarin hij thuis hoort, blijft hij het ruimer verband zien. Wij kunnen overal met hem uitpakken op het schouwtooneel van de wereld. Ons, Vlamingen, meer speciaal, is hij een aansporing om den klemtoon van Vermeylen's formule, dat wij Vlamingen moeten zijn om Europeeërs te worden, te verleggen. Te weten, dat wij Europeeër moeten zijn, of wereldburger, om goede Vlamingen te zijn. Wat van den mensch is kunnen wij niet meer verzuimen tot wij volgroeide Vlamingen zijn. Wie nu nog, op dezen stand van onze beschaving, de universaliteit zou zien als een lateren bovenbouw op onze lokale Vlaamsche volmaking, zou zichzelf verminken. R.H. De Danser vóór de Ark. Een prachtfiguur is deze nazaat-van-Spanjolen-ten-onzent, deze orthodoxe marxist, die den stillen, alles-en-allen-braveerenden moed heeft van zijn overtuiging, deze menschenvriend en Vriend-tout-court die zijn hartelijkheid en zijn sentimentaliteit meent te moeten verbergen achter een cynisme dat niemand bedriegt. Een duivelskunstenaar, die achter papier en inkt altijd den polsslag van het veelvuldige leven blijft aanvoelen. Een van onze weinige politici van internationaal formaat, die gedreven door een onverwoestbaar idealisme, van het zuiverst allooi, en door een aangeboren zin voor didactiek, de wereld wil vooruithelpen en vervormen, de nooden van de menschheid lenigen... In hem is een inwendige spankracht aanwezig die, ondanks de menschelijke, al te menschelijke tekortkomingen, eerbied en gezag afdwingt, ook van den tegenstander. Een volmaakte boog... In Camille huldigen wij den Danser vóór de Ark, den godgevalligen Minnaar van het Leven. J.K. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes-Huysmans. Ik vroeg eens aan Walschap of hij zou willen op een eiland wonen, uitsluitend met de personages, die hij ons in zijn boeken heeft voorgesteld. Zijn antwoord luidde bevestigend. Moest iemand mij nu vragen of ik op dat eiland zou willen verblijven, zonder de helden van Walschap maar met al onze parlementsleden, dan zou ik zeggen: ‘Neen’. Moest ik verplicht zijn te kiezen, dan zou ik er in elk geval Kamiel Huysmans bij nemen. Hij heeft warschijnlijk ook zijn gebreken, maar hij is een geestig man en geeft daarenboven den indruk geen beroepspoliticus te zijn, zoodat hij zijn lotgenooten niet zou laten vermoorden om president te worden. Een eerste vraag, die ik hem zou stellen, waar we zouden gezeten zijn op de hoogste rots, zou luiden: ‘Hoe international ge ook zijt, toch komt gij steeds voor den dag met Limburg. Is het dan zoo'n voorrecht Limburger te zijn?’ En ik hoop dat hij zou antwoorden: ‘Een Limburger, die iets wordt, blijft zijn heele leven verbaasd dat hij uit Limburg komt. Af en toe moet hij er zich van vergewissen en dan confronteert hij zichzelf met zijn herkomst.’ Er zijn drie groote Limburgsche schrijvers: Heinric van Veldeke, Lambrecht Lambrechts en Kamiel Huysmans. K.J. Na de viering. Er was muziek, er waren bloemen, er zat een ridderlijke zaal te zamen om uw naam te roemen, de schooljeugd zong van het oksaal; er waren boeken, schilderijen, geschenken zelfs van overzee, de vlaggen hingen op twee rijen, en uw geboortedorp deed mee; u zat in 't midden der estrade, u overzag het allemaal, en alles, van hoogboven, baadde een Zondagochtendzonnestraal. Vertegenwoordigers van landen, van standen van geloof en werk, het klapte alles in zijn handen, het was als in een blijde kerk; elk zat daar met zijn eigen leven, balansen nooit in evenwicht, maar met een lichtend oog geheven naar 't wonder van uw aangezicht. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De sprekers volgden op elkander, met minder of met meer talent, maar of het schuchter was of schrander, de zangbodem bleef sentiment. Gevoel van hart en-of van rede: een knaap bewonderde de màn; de wethouder, dat u steeds mede een dichter bleef op 't nuchter plan; de kunstenaar en 't corps der studie, dat hun genoot een diensttaak nam; uw medestanders, hoe of u die, frondérend, vaak optegenkwam; uw tegenstrevers, hoe ruimvoelend u, koppigaard, de strijd verstond- de mens was het, die ze bedoelend, eenieder zo voorbeeldig vond, zijn evenwicht in doen en denken, in strijdbaarheid en vriendetrouw, en bovenal in 't overschenken, o Leven, tussen hem en jou! Ik had het voorrecht mee te zitten, daar in die zaal, onder uw blik, van al dat feestlicht een der pitten, in dat orkest een kleine snik. Ik zat er saam en afgezonderd, sààm heb ik mee applaus geklapt, maar wat ik 't meeste heb bewonderd, waarvan me 't minste is ontsnapt, diep in me heb ik 't meegenomen, het was er immers voor elkeen. En 't was, wat vers noch woordestromen, wat niemand, nu zoals voorheen, die 't wil bezingen, ooit zal lukken: de jeugd van uw oud aangezicht! Die vreugd, die zwaarder dan bedrukken, ook mijn ziel hief tot evenwicht. Daarom, al werd het u geboden, zij onze dank u voor dit feest: u, die als oudste wij er noodden, bent, jongste, er 't geschenk geweest! J.D. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} La 37e situation dramatique. Sedert de bekroning van Richard Minne met den Driejaarlijkschen Prijs voor het Proza, blijkt het dat de dichters bij de prozaïsten in het krijt staan. Hier hebben ze dan, als compensatie, een onderwerp. Het is ontleend aan de naakte werkelijkheid en we hopen dat zulks geen bezwaar moge zijn. Tevens waarschuwen we dat het overbodig is ons om meer bijzonderheden te vragen, zooals naam en adres namelijk van de helden. Thomas en Irène zijn gehuwd sedert zes jaar en houden van elkaar volgens de normen van een gezond gestabiliseerd huwelijksleven. Op zekeren namiddag wordt Thomas verliefd op Magdalena en zij op hem. Er gebeurt echter niets buiten-sporigs daar beiden de regels van het levensspel eerbiedigen. Op zekeren voormiddag wordt Ferdinand verliefd op Irène, en vice-versa, maar evenmin hoeven ze te blozen over onherroepelijke contacten. La vie, qui arrange parfois les choses, brengt ze een avond alle vier samen in genoeglijken en delicaten kout. Van sympathie geraken ze tot vriendschap en van speelsche verbeelding, - de ware weg van het hart - tot ontroerende werkelijkheid. Thans bewonen ze opvolgenlijk de zesde en zevende étage van een flat-gebouw, aldus: Ferdinand is met Magdalena gehuwd en voor de wereld is alles gered. Maar zeshoog verblijven Thomas en Magdalena en zevenhoog Ferdinand en Irène. Dit duurt nu reeds vijf jaar en wie vier gelukkige menschen zoekt kan ze vinden, doch zonder mijn medewerking. Liefst geen tragisch slot, heeren; geen goud in lood veranderen, a.u.b. K.J. Oorlogsaformismen. Blijkbaar rukt de Tweede Wereldoorlog al verder op in het verleden; want men begint reeds paradoksen over hem te verkoopen. Zoo verklaarde Ilya Ehrenburg, bij zijn jongste bezoek aan Parijs: ‘De oorlog zonder den haat is een immoreele zaak...’ In l'Ile des Pingouins kunt ge ook lezen: ‘Guerre sans incendies c'est comme tripes sans moutarde: c'est chose insipide!’ Maar de brave Anatole France bedoelde dit als een grapje. Terwijl de Russische schrijver zich vermoedelijk inbeeldt diepzinnige ethica ten beste gegeven te hebben... Nu vragen we ons echter af, of, zelfs met den toemaat van een flinke dosis ‘haat’, de oorlog als een werk van caritate kan beschouwd worden? Ware het niet verstandiger hem, van alle ethische praedicaten ontdaan, naar zijn echt wezen, te rangschikken onder de natuurgeesels, zooals daar zijn: tornado's, overstroomingen en vulkaanuitbarstingen, wat de verzekeringsmaatschappijen trouwens reeds doen? Nadat bovenstaande regels geschreven waren las ik in het werk Report on Russia van Paul Winterton, den Engelschen correspondent {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘News Chronicle’ te Moskou, volgende anecdote, die het heetgebakerde temperament van Ilya Ehrenburg nader belicht: ‘The first time I met Ilya Ehrenburg - Russia's gifted but somewhat embittered publicist - we had a discussion about the press and in the course of it he said “In war-time, all objective journalists should be shot”.’ Heusch: dienen de objectieve journalisten gefusilleerd te worden? Faut-il tuer le Mandarin? R.B. Vorm en inhoud. Neen, Raymond Herreman, gij hadt niet gesproken van auteurs die het woord koesteren als een ornament, maar van auteurs die het woord koesteren, tout court, en dat is heel wat anders. Wie het woord koestert als een ornament - maar uw woord ‘koesteren’ is al op zich zelf een gruwel! - is een perverse minnaar, die pas van een vrouw kan houden als zij zich niet meer als een natuurlijk wezen voordoet. Niet van het woord als ornament van den inhoud, hadt gij gesproken, maar van het woord dat den inhoud uitdrukt - en waarvan werd gezegd: Verbum est. En het woord is voor den schrijver niets anders dan wat de noot is voor den toondichter: het uitdrukkingsmiddel. En wanneer ik schrijf dat er geen vorm kan bestaan zonder een inhoud en geen inhoud zonder een vorm, zeg ik niets anders dan dat het woord precies uitdrukken moet wat, gevoel of gedachte, uitgedrukt behoort te worden. De vorm, in literariïs, bestaat uit een reeks woorden, in zinnen geklonken en wat die zinnen uitdrukken, vormt de inhoud. Wie zal niet begrijpen, dat wanneer één woord in dit geheel niet precies uitdrukt wat aan gevoel of gedachte behoorde uitgedrukt te worden - niets te veel, niets te weinig - en indien één woord niet precies staat op de plaats vereischt door den rhythmus der taal, die toch op ons eigen ademhaling steunt en daarvan deriveert, dat dan vorm en inhoud niet dat onverbreeklijk geheel uitmaken, waardoor, en door niets anders, de inhoud volkomen tot zijn recht komt. Neen, Raymond, beste vriend, ik koester het woord niet, hoe gij mij als koesteraar ook hebt gedoodverfd; ik tracht alleen het preciese woord te vinden, dat uitdrukt wat ik heb gevoeld of wat ik meen, en dit woord op die plaats in den zin te zetten, waar het eventueel zal helpen den rhythmus te scheppen, die overeenstemt met onze eigen ademhaling. Het ligt verre van mij, het woord te beschouwen als een ornament, ik beschouw het woord als het eenige, het levende, het duizendvoudige middel om uit te drukken wat ik voel, heb gevoeld, denk of heb gedacht op een bepaald moment van mijn verbeeldingsleven. Wie spreekt toch - en in elk geval ik niet - van den vorm als van een kleedje? Geen enkel kleed, hoe voortreffelijk ook, hoe passend ook, is deel van het wezen, dat het draagt; te nauwernood kan het zijn een dienstig element ter waardeering van hem of haar die het óm heeft. Maar zeg mij, gij die zoo in de levenskunst thuis zijt, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Raymond, hebt gij inderdaad ooit het kleedje van een jonge vrouw zekeren tijd aangegaapt zonder te merken dat in dit kleedje slechts een ledepop was verborgen? Maak dat de ganzen wijs. En als ik zeg dat wie den vorm beheerscht ook heerscht over den inhoud, neem me niet kwâlijk, Raymond, dan zeg ik, naar mijn oordeel, een waarheid à la La Palice (maar die waarheden zijn soms de meest origineele), want als ge geen kom hebt om water te scheppen hebt gij feitelijk ook geen water; en evenzoo kunt ge geen inhoud uit het leven, waar alles vervloeit (panta rei), vasthouden, indien ge niet over een vorm beschikt die dat vloeiende binnen zijn vormgrenzen grijpt. Zoodat, als ik schrijft dat wie den vorm beheerscht ook over een inhoud heerscht, dit, in zake kunst, in de eerste plaats beteekent dat wie over passende woorden beschikt, ook de stof zal weten te vinden, die voor zijn object - het verwekken van schoonheid - geschikt is. Leem en klei, Raymond, bestonden lang vóóraleer er potten bestonden, maar eerst bestonden potten toen menschen over den vorm heerschten, waardoor potten uit klei of leem ontstaan. Uit klei of leem kunt ge sommige potten, uit brons, marmer, ceramiek, enz., weêr andere potten vervaardigen, telkens op een andere manier, omdat vorm en inhoud één zijn, afgezien van de bruikbaarheid - het ethische - van het geschapen voorwerp, van wat het geschapene verder overkomen kan, het gebruik dat er zal worden van gemaakt. En dan, Raymond, dat aardig kleedje, dat ten slotte blijkt een ledepop te verbergen, hoe denkt gij er aan die onnoozelheid te bestempelen tot ‘a thing of beauty’. Het is niet ernstig elk rijmend of rythmeerend samenstel van woorden een vers of een gedicht te noemen, en ook niet elk als een mensch gekleed voorwerp, een mensch. Geen enkel surrogaat heeft de waarde van het eigenlijke product. Laten we niet een pop, hoe aardig zij ook is gekleed, voor een levend iets houden, en geen ethische schoonheid verwarren met artistieke schoonheid. De eene heeft een bijbedoeling die me moreel met tegenzin of met verrukking kan vervullen, maar die bijbedoeling is hier het geneesmiddel dat men met zoeterige stoffen mengt opdat wij het makkelijker inslikken zouden, - de andere gaat op het rechte doel af: u te doen genieten van wat schoonheid is. Ster die aan den hemel schittert, waarvan ge toch niet eischt dat zij u verwarmt, hoe kil gij uw lijf ook aanvoelt. Dat het gedicht van Marnix Gijsen u - mij ook - heeft aangegrepen en verrukt om zijn inhoud, alhoewel gij wel iets naar den vorm zoudt af te dingen hebben, is niet hieraan te danken, Raymond, dat het ethische hier primeert, wel aan het feit dat de vorm, ondanks enkele tekortkomingen, den inhoud zoo precies uitdrukt, dat gij wordt ontroerd, verleid, aangegrepen, verrukt. Want was die inhoud, was dit menschelijk avontuur, u in stuntelige verzen voorgeschoteld, o fijnproevende Raymond, gij hadt er uw neus voor opgetrokken. Want hazepeper, dat lekkere ding, als hij niet naar al de eischen der kookkunst is voorbereid, is niks voor u, Raymond, noch voor mij. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het gedicht van Marnix Gijsen, ondanks het gerelateerde menschelijk avontuur, u toch niet ten volle heeft verrukt, bewijst het feit dat het u is opgevallen dat het naar den vorm niet onberispelijk was. Zoudt ge durven beweren, vriend, dat gij niet méér, niet onbeperkter, niet met voller overgave zoudt hebben genoten, indien samen met den inhoud ook de vorm zonder restrictie op uw schoonheids-aandoening zijn heilzamen invloed had gedrukt. Vergeet niet te leven, en leven is genieten, dit houdt gij ons voortdurend voor, maar is het genieten, Raymond, is het zelfs leven als men u verplicht een dronk Romanée, ter eere van de Schoonheid, te houden uit een glas, waarvan de randen gebrokkeld zouden zijn, of uit een glas dat een stom bierglas zou zijn. Schoonheid en schoonheidsidee bestaan op zich zelf. Het ethische kan niet primeeren omdat het niets met het aesthetische heeft te maken, behalve dat het aesthetische een ethischen invloed kan (maar niet moet) hebben, terwijl het ethische nooit op het aesthetische, zelfs onrechtstreeks, van invloed kan zijn. Maar, jonge vriend (stijl Vermeylen) laten we mekaar begrijpen, dat zal niet moeilijk vallen, maar dan moet gij niet komen aandraven met het kleedje als ik spreek van vorm, want vorm is het lichaam zelf, zoo naakt als het maar zijn kan. Ik denk inderdaad heelemaal niet aan een kleed, dat nutteloos ornament!... En als ik spreek van inhoud, denk ik zeker niet aan een pop; dit is toch geen inhoud; maar aan wat binnen in dat lijf zit: het leven met zijn driften, zijn liefde en zijn haat (het menschelijke), met de ‘brains’ (die ook in dit lijf zitten) die mij ook op infra- of supra menschelijke wegen kunnen voeren: Dat zinnelijk en bovenzinnelijk menschelijke, dat is wat ik althans, Raymond, inhoud noem. Het ethische is, naar mijn besef, niet de menschelijke inhoud, maar het moreele bruikbaarheids- of zedelijk nutsgehalte van den inhoud. Een kwestie dan van goed en kwaad. T.V.B. Brief aan een jong romanschrijver Geachte heer, Het presentexemplaar van uw boek heb ik in dank ontvangen en uwen brief met belangstelling gelezen. U wilt mijn oordeel over uw boek kennen omdat een paar eerwaarde recensenten het toetakelen. Ik kan uw werk niet onmiddellijk lezen, daar ik voor een paar weken van huis wegga en voordien nog veel te doen heb. Maar ik moet het niet gelezen hebben om u gelijk te geven tegen die lieden. Zij beoordeelen letterkunde van uit een standpunt dat er ongeveer niets mee te maken heeft. De geheelonthouder heeft goede gronden om ‘De koning drinkt’ van Jordaens af te keuren, maar dat heeft niets te maken met schilderkunst en zoo moet ook gij u niet, maar heelemaal niet, bekommeren om de moraliseerende stumperds. Zij verwerpen uw boek omdat het den lezer zedelijk bederft. Welnu dat is een affirmatie die nog nooit bewezen is. Onzedelijke menschen lezen onzedelijke boeken en vinden zedelijke boeken onze- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk, dat is het eenige dat vast staat. Zoo is het ook zeker dat inbrekers 's nachts op straat loopen, maar is het nog altijd niet bewezen dat men inbreker wordt als men 's nachts op straat komt. Er is minstens even veel onzedelijkheid bij jongelieden onder het regiem der moralisanten als bij andere. Wettelijk strafbare onzedelijkheid komt in katholieke landen en landsgedeelten even veelvuldig voor als in andere. Dat zijn statistisch bewezen feiten. Indien ‘slechte’ boeken de zeden bedierven zou de wereld nu toch vele honderden keeren ‘slechter’ moeten zijn dan vóór de uitvinding van de drukkunst en ze is zeer zeker even ‘goed’ en meer dan waarschijnlijk zedelijk veel beter geworden. Indien film, pers, radio en boeken den zedenbedervenden invloed uitoefenen dien de levensbangen er aan toeschrijven, hoe komt het dan dat er nu niet meer en waarschijnlijk veel minder jongelieden misloopen dan toen er geen film, pers, radio of boeken bestonden? U hebt toch zelf ook gelezen en ook wel eens een ‘slecht’ boek. Is het gevolg daarvan geweest dat u jas en schoenen aanschoot, om zelf te gaan doen wat u gelezen hadt? Neen, lezen doet denken en droomen, niet doen, te veel lezen doet zelfs te weinig doen en verlamt de daadkracht. De moraliseerende recensenten doen gelijk die Italiaansche boer die voor den eersten keer op de markt van Pisa kwam, meende dat de scheeve toren aan 't vallen was, hem met zijn rug ging schoren en er niet meer van onder uit wou uit vrees dat het anders met het monument gedaan was. Sinds jaren verzamel ik nota's voor een groot zuiver documentair en wetenschappelijk werk. Zoodra mijn creatieve passies geluwd zullen zijn, zal ik mij fel en volhardend aan het schrijven van dat boek geven. Indien ik bereik wat ik mij voorstel zal aan het slot een homerische schaterlach losbarsten voor de zedelijkheidsgemeeneriken. Want zooveel weet ik al en kan ik bewijzen dat de zedelijkheid een onwrikbare constructie is waaraan niemand iets kan veranderen. Een vaste norm kent zij niet. Alles is geographisch bepaald. Er zijn volkeren met strenge en beproefde zeden, waarin moord, zelfs oudermoord, bloedschande, homosexualiteit volkomen geoorloofd zijn. Geen enkele, maar geen enkele, zedewet staat in alle menschenharten geschreven. Er zijn volkeren die de verleiding van het ongehuwd meisje met den dood straffen op den verleider. Welnu daar bestaat zelfs niet de wereldberoemde vrouwelijke preutschheid, daar slaat de jonge man zedig de oogen neer en bloost, achternageloopen door de oogenpinkende, psst doende en schuine woorden fluisterende reine maagd. Al wat wij slecht noemen is op eenige plaats der aarde goed in een zedenstelsel dat even perfect functioneert als het onze en ongeveer al wat wij goed noemen is ergens ter wereld slecht. Wanneer in Thibet een eerlijk handelaar failliet gaat, wordt hij baanstrooper en roover, hetgeen daar een deftige manier is om er weer bovenop te komen. Het eenig logisch besluit uit deze {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} onloochenbare feiten is, dat wanneer ergens een zedelijk locaal prescript, bijvoorbeeld de monogamiteit of de onverbreekbaarheid van het huwelijk, te loor gaat, dat volk niet onzedelijk wordt, maar zijn zeden verandert in een systeem dat even secuur als het vorige de zedelijkheid zal handhaven. Maar aan deze veranderingen kunt u en kanunik Baers juist even veel deel hebben als wanneer gij beiden van nu af tot aan uw zalig sterven op het plat dak van den boerentoren zoudt gaan staan en met elken wind, uit volle kracht, u mee en zijn eerwaarde tegenblazen. Tegenblazen doen sinds vele eeuwen gansche legers van de zijnen met onvoorstelbare energieverspilling en wij moeten eerbiedig medelijden hebben bij de tragedie van diegenen onder hen die te laat de volledige vruchteloosheid er van inzien, maar wij moeten ons ook dapperder dan tot nu toe verweren tegen den eerroof dien zij voortdurend en genadeloos plegen met ten hemel geslagen oogen, te goeder of te kwader, het doet er niet toe te welker trouw. Wat eigenlijk de zeden in stand houdt weet ik beter dan de groote St-Thomas, maar niet beter dan Kant of Schopenhauer of minder grooten. Dus ik weet het niet. Maar ik weet dat het niet kanunik Baers is, die ze zeker tienmaal gevaarlijker ondermijnd heeft dan ik. Ik weet dat ik voor mijn moreel fatsoen, en dat is de zedewet van het talrijkste en ontwikkeldste gedeelte der bevolking van het beschaafdste werelddeel, evenveel over heb als mijnheer Baers voor het zijne. Daarom heb ik het verdomd mij als een slechterik te laten te schande maken. En dat is, in geweten, mijn raad aan u, vermits u mijn meening vrààgt. Houd goeden moed. Laat u geen vrees aanjagen. Ga dapper dien slechten weg op dien uw verstand en gemoed u aanwijzen als den goede. Misprijs ze die zich niet alleen beter achten dan een ander, maar hunnen stiel maken van hem te bemodderen. Gij gelooft, meen ik, aan God, maar toch niet, hoop ik, aan een God die goed vindt dat gij tegen beter weten in doet wat iemand u beveelt en nalaat wat in uw oogen redelijk, goed en schoon is. Welnu dan, moed en veel geluk! Uw toegenegen, G.W. Ethisch contra aesthetisch Ik erken het: Niet zonder eenig (vriendschappelijk bedoeld) leedvermaak zie ik Raymond Herreman in een vreeselijken pennetwist met André Demedts gewikkeld. Ook Maurice Roelants en Gerard Walschap zijn, al zij het onrechtstreeks, in den bloedigen strijd gemengd. Eindelijk leven in de Vlaamsche brouwerij! Het gaat tusschen Herreman en Demedts over de waarde en de beteekenis van Lampo's Hélène Defraye. Demedts had voorbehoud gemaakt. Wegens klerikaal-ethische bezwaren moest hij zijn lezers waarschuwen tegen de lectuur van Lampo's roman. Herreman schoot vuur en vlam en gaf Demedts de volle laag. Zeer terecht, zal ik maar zeggen, ook na Demedts' Pro Domo in Dietsche Warande en Belfort te hebben {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen. Ik las dus die polemiek met een soort leedvermaak. Al ben ik geen zwerver, maar eerder een in sterke aarde geplante man, een glimlach heb ik inderdaad niet kunnen onderdrukken. Want heeft Herreman niet geschreven dat vorm en inhoud niet één zijn, en ook dat de ethiek boven de aesthetiek primeert. En zie, daar hebt ge 't al. De ethisch gestemde heer Demedts maakt, uit dit primeerende ethisch standpunt, bezwaar tegen den roman van Lampo, die een ‘thing of beauty’ is en niet anders wil zijn. En Herreman komt er tegen op, ofschoon hij op hetzelfde theoretische standpunt staat als Demedts: het ethische primeert immers! Maar daar dit primeerende ethische van het klerikale tot het humanistische, van den in Jesum Christum gelovenden mensch tot den discipel van Ignatius de Loyola en Torquemada gaat, laat het zich begrijpen dat de schrijver van Vergeet niet te leven aan den kant van de barricade staat waar juist Demedts niet staat, omdat deze last heeft van zijn katholieke libido. Herreman bestrijdt dus Demedts. Niettemin is het zijnerzijds een gebrek aan logica. Want primeert inderdaad de ethiek, dan staat Demedts op het juiste standpunt. Zijn bezwaren zijn inderdaad niet van aesthetischen maar van ethischen - primeerenden! - aard. Herreman schijnt het onlogische van zijn theoretisch en van zijn praktisch standpunt nochtans te hebben ingezien. Althans onbewust te hebben gevoeld. Want hij schreef: Hola! wrie zal de grens trekken tot waar een ‘thing of beauty’ in den dienst van de maatschappij zal moeten staan wil het zijn rol vervullen? Ja, Herreman, wie? Zal het Rome zijn (door Zoetenaaie geïnterpreteerd) of Moscou (naar Schellebelsche opvattingen). Zal het Herreman, de épicureër zijn, bezorgd voor een wellevenskunst, dan wel Demedts, de naschoolsche goede zedenhoeder, bezorgd voor patronage-mores. Ik laat het vraagstuk onbesproken, want het interesseert me niet. Is het intusschen niet grappig, dat men om Hélène Defraye, een roman toch, vecht, niet met aesthetische, maar met louter ethische wapens; dat men dien roman verheft of vernedert naar het standpunt dat men op geloofsterrein ineemt! T.V.B. Verzet. Het verzet is op velerlei manieren een zeer interessante zaak geweest. In de Vlaamsche literatuur van binst den oorlog is er maar weinig van verzet te merken. Misschien best, want omwille van wat geschrijf je moeten laten castreeren in een concentratiekamp of erger, is precies niet aan te raden. Ik persoonlijk, die zeer weinig deugden beoefen, vooral als ze van vaderlandschen aard zijn, heb noch actief noch passief aan het verzet deelgenomen. Tenzij niet meedoen met de mofjes als passief verzet wordt beschouwd, lijk in den kelder kruipen tot de passieve luchtverdediging behoort. Bij toeval vond ik laatst in mijn ouwe papieren een lezing terug die ik in Januari 1941 te Antwerpen hield voor de oud-studenten der Athenae aldaar. Die lezing begon volgenderwijze: {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dames en Heeren, de heer L..., die in dezen tijd, waarin iedereen tot de onooglijkste letterbeoefenaar toe, gewonnen verloren praat over volksche letteren en volksverbonden kunst, welwillend genoeg was mij, decadent individualist, uit te noodigen om hier te Antwerpen uit mijn geschrijf voor te dragen en er wat rond te vertellen, moet ik evenzeer danken als u allen die niet hebt versmaad mij te komen beluisteren. Ik geloof niet dat ik onwaarheid spreek door te zeggen dat mijn spreekbeurt niets hebben zal van een propagandarede. Over 't opgaan der zon in 't Oosten zal ik weshalve zwijgen. Ook over de verandering in het kunstleven sedert 10 Mei 1940 heb ik niets te vertellen. Ik geloof er niet aan. Wie er wel aan gelooven mocht kan raad vinden in het prospectus dat werd rondgezonden bij het opnieuw verschijnen van het tijdschrift “Volk”, en zich overigens voeden met het proza van den heer Ferdinand Vercnocke, dietschen bard. Wat mij betreft, ik meen niet dat een ontvangst bij Rijksminister Goebbels mij ooit een goed vers zou ingeven, zelfs geen goed rijm. Over dergelijke dingen uitwijden zou echter onzen tijd in beslag nemen en daar mijn tijd beperkt is, begin ik aanstonds met over mezelf te praten, wat niet zeer strookt met de regels der wellevendheid, maar wat mij per brief door den hr L... werd gevraagd.’ Was dit verzet of niet? Actief of passief? Laat het in het midden. Maar ik denk niet dat er verklikkers in de zaal aanwezig waren, anders had Breendonk waarschijnlijk een klant meer gekend, wegens majesteitsschennis. B.D. Vuur aan de scheen van de Academie Française De ‘Académie Française’ heeft het erg te verduren. Maar wat daarbij opvallend is, - en kenschetsend voor de beteekenis welke een Academie voor Kunst en Letterkunde onder het volk zou kunnen hebben - is dat in Frankrijk zich eenieder aan de zaak interesseert: de eenen, die velen zijn, schrijven er over, gaan tot den aanval over of trachten den aanval op te vangen; al de anderen, de rest van de bevolking, leest de stukken pro en contra en commenteert ze aan den huishaard, bij familiesamenkomsten of in het Café du Commerce. Ook in de Parijsche salons, waar Academieleden nog graag als ‘invités de marque’ worden beschouwd. Wij zijn kalmer, serener, een en al onverschilligheid voor de zaken des geestes - en maken ons nog liever warm voor de kwestie vóór of tegen de Académie Française dan wij ons zouden storen aan de hebbelijkheden in de Koninklijke Vlaamsche... Het eerste schokkend evenement - en een evenement is een mijlpaal in een reeks voorbereidende of volgende gebeurtenisjes - is geweest het ontslag van Georges Duhamel als secrétaire perpétuel van de Academie. Dan toch eens een mensch die niet denkt dat perpétuel beteekent: zich vastklampen tot den dood! Duhamel dan is niet afgetreden omdat hij de alleruiterste leeftijdsgrens had bereikt, maar {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} in vollen bloei der jaren, omdat hij niet accoord ging met de meer dan reactionnaire houding van zijn collega's in zake de benoeming van nieuwe leden. Het moet erkend dat Duhamel, secrétaire perpétuel van de Académie Française, waar een boel ambassadeurs, maarschalken, hertogen en graven, (zoo niet prinsen) mistgaders een stelletje philologen zitting in hebben, heel wat meer van de literatuur van zijn volk, alsook van de literaire aangelegenheden in Frankrijk afweet, dan van een gewonen bestendigen secretaris eener Academie mag worden verwacht. Duhamel leest ten minste de romans en de verzen van zijn tijdgenooten en is in staat ze, van zijn standpunt uit, te beoordeelen. Duhamel dan hield zich overtuigd dat nu, dank zij den Dood en Vichy, een aantal zetels der Academie vrij waren gekomen, er thans gelegenheid was om in één adem (zal ik maar zeggen) een aantal echte schrijvers in de Academie te benoemen, waardoor het Hooge Genootschap te gelijkertijd beter bewapend zou zijn voor zijn rol als letterkundig lichaam, en worden verjongd. En hij koesterde de hoop dat de levende leden (onder wie er van creatief literair standpunt uit, enkele voorbarige dooden ronddwalen) er zouden voor te vinden zijn in eens Claudel, André Gide, Martin du Gard, Aragon, Eluard en anderen tot leden te benoemen. Maar ook in de Académie Française is het gemanoeuvreer van enkelen - de verstokste reactionnairen en de niets-waardigen - het leidend en beslissend element. De groep der prinsen, hertogen en ambassadeurs, die zoo gemoedelijk en mondain omgingen met Pétain en Abel Bonnard-Bonnard heeft een goede pen, kan aardig vertellen, maar blijft, ook met socialen inslag, oppervlakkig - liet het spoedig blijken: het hekken zou blijven hangen aan den ouden stijl. En Duhamel nam ontslag: een man die moed heeft. Dezer dagen werd, te zijner vervanging, de stokoude heer Georges Lecomte benoemd. Oud 83 jaar voor het minst, pas als voorzitter van de ‘Société des Gens de Lettres’ afgetreden, omdat hij plaats wenschte te maken voor jongere krachten. Lecomte heeft op mij den indruk gemaakt, volkomen eerlijk en kommerloos voort te leven in het verleden alléén. Aan de leiding van de ‘Société des Gens de Lettres’ werd hij opgevolgd door een stevige dame, wier naam mij op dit oogenblik niet te binnen schiet, maar die, niet zoo jong meer, zwaar en toch bedrijvig, een praktische huishoudster voor de Fransche schrijversbent heet te zullen zijn. Wat ik, die een paar uur de eer genoot, haar buurman aan een vrij goed gevulde tafel te zijn, gaarne beaam... Monsieur De Farigoul Maar zie, dezer dagen werd Paul Claudel, wiens katholicisme niet strijdbaar maar overvloeiend is, wel tot lid van de Academie gekozen, al had hij verzuimd de geëischte beleefdheidsbezoeken te doen, maar André Gide, Martin du Gard, Aragon en Eluard bleven wel niet sur le carreau (want ze hadden zich niet candidaat gesteld), maar kwamen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in aanmerking. Wel werden gekozen zekere advokaat Garçon, prof. Henri Mondor, Jules Romains, een diplomaat, en Pagnol. Wie kent niet Pagnol, uit de schouwburg- en bioscoopzalen: een leuke vent; heel aardig en kleurig zijn werk; doch hij is lang niet een Molière. Prof. Mondor is in de laatste jaren vooral op den voorgrond getreden met literaire studies en vooral met twee zéér opmerkelijke werken over Mallarmé. Ofschoon, vooral in ‘Mallarmé plus intime’ wat wijdloopig wat de omlijsting betreft, waarin hij telkens den kern van zijn mededeeling sluit... Maar Jules Romains! Een zeer aangevochten letterkundig heerschap. Zijn oeuvre omvat een massa boeken; en juist de massa der boeken, aan het komen en gaan van enkele personages in het verloop van een langdurige periode van de wereldgeschiedenis gewijd, geeft de zekerste beteekenis aan van het literaire werk van Jules Romains. Die twintig en meer deelen van den roman vertoonen een heele boel goeds, benevens een heele boel slechts; heel wat eersterangs naast heel wat onbenulligs; heel wat oorspronkelijks, bij heel wat banaals, met opmerkelijke formuleeringen en ongelooflijke vergissingen. Kortom, een enorme kom waarin de heer Farigoul (echte naam van Jules Romains) met volle emmers alles maar uitstort wat hem voor den geest komt - maar die geest is vol vernuft en bizonder rijk aan stof. Ik bevond me eens op bezoek bij Romains op zijn buitengoed ergens aan de Loire, at er ‘rillettes de Tours’ van eigen fabricage en wijn uit eigen wijngaard. In de werkkamer stond een tafel, zoo naakt als de palm van mijn hand, zonder één boek, één blad papier, een inktpot: volkomen leeg. Ik vroeg den cher maître, hoe hij werkte, zoo zonder iets op de tafel. Hij zei me: ‘Ik kom met een pak vellen wit papier en mijn vulpen. Meer heb ik niet bij. En ik schrijf; en na geen tijd ligt de tafel vol beschreven vellen papier.’ ‘Zoo zonder één reference, zonder één nota,’ drong ik aan. ‘Zonder iets’, klonk het iets parmantig antwoord. Laat ik het mogen erkennen, hoe van natuur ik ook hoffelijk ben, ik heb Jules Romains niet geloofd. Alleen heb ik het hem niet gezegd. (Zijn wijn was een best wijntje, en de rillettes lekker.) Maar zeker gebruikt Romains fiches... Wat akelig is. Vóór den oorlog was Romains algemeen voorzitter van de P.E.N.-federatie. Als zoodanig ben ik herhaaldelijk met hem in contact geweest. Bij het uitbreken van den oorlog toonde hij zich, in een stuk dat ik helaas niet meer bezit, fel anti-nazi, en zijn standpunt was heel wat scherper dan dat waarop de Engelsche P.E.N.-leden zich hebben gesteld. Doch toen Frankrijk in de bekende miserabele omstandigheden het opgaf, vluchtte Romains naar Amerika, waar zijn houding na zeer korten tijd heel wat opspraak verwekte. Hij kreeg er op een dag klappen van een letterkundig landgenoot en vluchtte daarop naar Mexico, waar hij zich nog steeds veiligheidshalve ophoudt. Want Romains wordt hardnekkig aangevallen en bestreden door de ex-ondergrondsche verzetsmenschen. In een van de vele deelen van zijn roman-fleuve heeft hij een lans gebroken voor een Duitsch- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche toenaderingspolitiek, hij is te Berlijn en elders in het land der nazis, de gast van de Hitler-leiders geweest, heeft Hitler zelf de hand gedrukt, was een vriend van Goebbels, stond, in het veilige Amerika (U.S.A. en Mexico) op de hand van Pétain en Vichy. Hij heeft er het zijne toe bijgedragen dat Vichy mogelijk werd. Geen wonder dan ook dat de heeren generaals, admiraals, prinsen en ambassadeurs, die de manoeuvergroep van de ‘Académie Française’ vormen, de poorten van de ‘Haute Assemblée’ wijd open hebben gesteld voor Monsieur de Farigoul, zooals de oudstrijderspers Jules Romains, met een klein toevoegsel aan zijn echten naam, thans noemt. En François Mauriac De man echter, die thans de oude reactionnaire traditie van de ‘Académie Française’ vertegenwoordigt is François Mauriac, geregelde chroniqueur, naast Georges Duhamel, in Figaro. Mauriac heeft zeker drie groote romans van onvergankelijke beteekenis en een tweetal zeer opmerkelijke novellen geschreven, maar daarnaast verbluft hij u door de ontzettende beperktheid (die uit tal van geschriften blijkt) van zijn scheppingsvermogen, door de ijdelheid van zijn verbeeldingskracht. Het is eeuwig hetzelfde probleem - levensdrift tegenover de zonde en dan nog de zonde in haar katholieke apologetische beteekenis! - dat schering en inslag is van zijn verhaal. Het helderste Fransch ter wereld, en een stijl keurig als geen ander, maar vaak geeft het gebeurde, hoe mooi verteld, een indruk van bloedloosheid, van een juweel, een borstspeld in filigraan (goudwerk uit sierlijk gekronkelde draden vervaardigd). Dikwijls verveelt Mauriac (en niet het minst in sommige van zijn kronijken in Figaro) door dit eeuwig ethisch gezeur, al durft hij wel eens een standpunt innemen dat de katholieke clerus, met inbegrip van de bisschoppen, lichtelijk ergeren kan. (Lichtelijk, omdat de welmeenende lezers van Figaro zonder uitzondering van goeden huizen zijn, in hun Fransche wijsheid steeds ‘la part du feu’ weten te maken.) Kortom, Mauriac is de academische figuur die bij voorkeur wordt aangevallen en, in boeien geklonken, voor het volksgerecht gebracht. Vooral wordt hem zijn tweeslachtigheid verweten, en dan op de scherpste wijze door Aragon zelf, met wien hem nochtans banden van vriendschap verbonden. Want zooals Aragon heeft Mauriac in het ondergrondsche verzet, het ‘maquis’, gestaan. En nu zou Mauriac met Aragon een telefonisch gesprek hebben gehad, waaruit deze zou hebben opgemaakt dat Mauriac heel wat voelde voor een verjonging van de ‘Académie Française’, door opneming in den schoot van het genootschap van enkele verzetsschrijvers, als hij zelf, Eluard, Chauffier-Martin en anderen. Terwijl nu was uitgekomen dat Mauriac op de vergadering der Academie zelf, eenvoudig had gestemd voor de candidaten van de meest reactionnaire groep, en onder meer voor Jules Romains of Monsieur de Farigoul, wiens houding hem bekend {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} stond, en Claudel, die toch onder de bezetting, o.a. een ode aan Pétain heeft geschreven (de odes van Claudel zijn meestal droog vervelend!), misschien die zelfde ode welke aan Louis Piérard wordt toegeschreven, al heeft nog niemand deze mogen lezen. Het spreekt dat Aragon geen blad voor den mond heeft genomen en heel beslist tegen Mauriac is opgetreden. Hij ontkent daarbij dat hij ooit een zetel in de ‘Académie Française’ geambiëerd zou hebben, - die vermolmde instelling die haar tijd heeft overleefd, waar geen schrijver van talent deel van uitmaakt, enz... Zoo schreef August Vermeylen eens heel scherp tegen de gelubden der Koninklijke Vlaamsche Academie! L'histoire se répète. Maar te Parijs is de strijd hardnekkig en onbloedig. Want over het hoofd van de in blakende woede ontstoken jonge verzetsschrijvers, die eischen dat de ‘Académie Française’ verrepublikeinst, zoo niet opgeheven zou worden, strooit Mauriac de zalf uit van zijn kristelijke vroomheid en ootmoedigheid: Hij wil den zondaars hun zonden vergeven; wien hem op zijn linkerwang slaat biedt hij zijn rechterwang. Want, niemand is zonder zonden. Vrede zij dus met u in den naam des Heeren... Velen zullen het Aragon en zijn trawanten euvel duiden dat zij Mauriac maar laten praten lijk een stem in de woestijn en het eerder houden met het oud testamentische gebod ‘oog voor oog, stank voor stank...’. Te meer daar bezadigdheid de sluizen ruim opent voor de sluwe boot der strafloosheid. Criminalisten beweren nochtans dat strafloosheid evenzeer als óverbestraffing, aanleiding is tot recidive in straf- en andere zaken. Maar bezadigdheid klinkt toch zoo braaf! De ‘Académie Française’, Frankrijk's prestige, gaat er niettemin aan ten onder. Want bezadigdheid leidt normaal en noodzakelijk tot hevigeren strijd. Bezadigdheid is inderdaad geen standpunt. T.V.B. Toppunt. Sedert enkele weken heb ik voor mezelf uitgemaakt wat het toppunt van genegenheid is. Ik draag een bril en droom soms, echt droomen natuurlijk, 's nachts, al slapend. Het blijkt uit den mond van één enkele getuige dat ik dan murmel of zwatel. Dit weet ik niet maar wat ik wel weet is dat mijn droomgestalten en landschappen vaag en troebel zijn, aquariumachtig. En nu is mijn schoone verwachting dat de getuige mij stil mijn bril zou opzetten, terwijl ik droom; ik zou dit een toppunt van genegenheid vinden. Maar precies daarom wil ik het niet vragen. Wellicht doet ze het wél, maar zekerheid in dezen wensch ik niet. Men moet altijd een droom overhouden voor achter den droom. K.J. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Liesje Metalen kunnen aaneengesmeed worden, gelascht of geschroefd, ijzer aan koper, koper aan tin. Het stond geschreven dat Leontine en ik gesmolten zouden worden en hergoten tot een betere substantie, gelijk in brons de zelfstandigheid van metalen verloren gaat in een nieuwe. Gij, Els, waart vier jaar, Liesje was er zes en half, als op een voorjaarsnacht, zweepende regen, huilende Westerwind, Karel in onze slaapkamer verschijnt met dat vaderlijk, goedig bezorgd air vol verantwoordelijkheidsgevoel dat die jongen van kleinsaf heeft gehad en waarvoor allen zoo van hem houden. Hij zegt overwogen en wijs dat we absoluut niet ongerust moeten zijn, maar Liesje doet niets dan hoesten, de anderen kunnen niet slapen en als hij nu maar wat jap wist liggen, zou hij make niet wakker gemaakt hebben. En dat goed fleschken voor den hoest vond hij ook al niet. Wij zijn gewoon aan kinderkwaaltjes en staan voor een hoestje niet op, maar iets zegt ons dat het nu ernstig is, we gaan beiden kijken. Karel heeft niet overdreven. Liesje hoest aan één stuk door, kort, zenuwachtig, snel achter elkaar en alsof zij reeds niet meer de kracht heeft om door te hoesten. Zoo iets hebben wij nooit voorgehad. Haar buikje doet ook pijn, zegt ze. Ik kleed mij aan en loop naar Floren. De meid roept door het venster dat meneer subiet komt. Meneer komt alles behalve subiet. Om drie uur 's morgens ga ik weer bellen. Om half zeven, boos en angstig geworden, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur ik Margriet, de meid, naar Geboers. Deze jonge dokter heeft zich pas in het dorp gevestigd, snakt naar klanten en laat zeggen dat hij eens zal binnenkomen, maar doet het niet. Hij durft niet zoo maar profiteeren van een toevallig belet van Floren en den schijn aannemen hem een klant uit zijn eigen clan te ontfutselen. Want Floren kan hem maken en breken. Hij heeft trouwens een voorbeeld, een jong apotheker die hier al een jaar of zes sukkelt en er niet komt omdat hij Floren niet voor zich heeft kunnen winnen. De jongen doet braver dan een pater. Als ge hem een pilletje wilt afkoopen, zou hij u uit dankbaarheid mee in een papieren zakje thuis brengen, maar wie bij hem binnen komt heeft Floren tegen en Floren maakt nog altijd zijn fleschjes zelf, ja, laat ze maken door zijn vrouw die er misschien wel iets van kent, maar zeer zeker al twee keeren een vol jaar in een gesticht voor zenuwzieken heeft verbleven. Om half acht komt mijnheer de doktoor Floren. Hij neemt ons nog altijd vreeselijk kwalijk dat mijn schoonouders, zijn beste vrienden, in het klooster zijn. Hij heeft op straat zijn auto doen stoppen vlak naast de niets vermoedende Leontine, de ruit neergedraaid en haar gevraagd of ze nu content was, nu ze haar ouders voor den tweeden keer uit hun huis had gezet. Dat is zijn geijkte gewoonte om iedereen te interpelleeren over al wat hem niet aanstaat en niet aangaat. Leontine heeft zich natuurlijk vinnig verweerd, maar hij weet altijd alles beter en als we die twee oude menschen, och arme, dan niet hebben weggejaagd, we hadden ze niet mogen laten vertrekken. Cela ne se fait pas, ma chère, c'est indigne. Het is een schande en 't zal u geen geluk brengen, meiske. En toettoet, mijnheer de doktoor was weg. Hij antwoordt niet als ik hem vraag wat voor een eigenaardige hoest dat toch is en precies omdat ik vraag of hij niet eens naar het buikje zou kijken, kijkt hij niet naar het buikje. Want hij heeft nog nooit in zijn leven mijn naam uitgesproken, het is zijn gewoonte mij den rug toe te keeren en zeven op de tien keeren te doen alsof hij niet hoort wat ik zeg. Och, dat buikske, dat is niks, dat komt van het hoesten. En hij geeft Liesje een injectie en neemt met watte wat slijm uit de keel. Leontine en ik kennen dat slijm nemen en vragen bezorgd om de beurt of hij werkelijk vreest voor {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} kroep. Hij lààt ons vragen. We blijven vragen. Opeens snauwt hij: Als ik dààr niet voor vreesde zou ik geen slijm nemen, hé. Leontine jammert met de handen aan het hoofd dat heeregod de miserie weer begint: besmetting, afzonderen, hospitaalstank, de kinderen thuis houden, als het een genezen is wordt het ander ziek, weken lang ligt het huis overhoop en daarna zijn ze dan nog ten achter in de school. Floren bromt van comedie verkoopen, alles erger maken dan het is. Laat die kinderen eens gauw naar school gaan, allemaal, gij met uw complimenten altijd. Maar wij denken nog niet zoo ver als we eigenlijk zouden moeten, namelijk dat bij gevaar voor kroep de kinderen niet naar school mogen, toch zeker Flora niet die in Liesje's bed heeft geslapen. Daarbij stelt zijn vrouw zelf mij nog eens gerust. Al mijd ik namelijk het huis van Floren en vooral zijn vandaag te botte en morgen te zotte vrouw, ik ga zelf het fleschje halen om van haar iets meer te vernemen. Welnu, zij verzekert mij dat het in alle geval voor niets ergs is, het was in alle geval niet noodig ons daar twee keeren voor wakker te maken. Ik antwoord maar niet dat het in alle geval noodig was dat een dokter komt als men hem roept en niet in zijn bed uitmaakt hoe erg het is met een zieke die hij niet heeft gezien. 's Avonds 39 koorts, maar de nacht verloopt uitstekend. 's Morgens vraagt Liesje opgewekt ‘één boterham met een ei en op de andere boterhammen gelei, alstublief, makelief’. Ze lacht verrast omdat het rijmt en herhaalt het scandeerend. Wij willen haar doen wachten tot Floren komt, maar terwijl we ontbijten sluipt ze naar beneden van den grooten honger, zoodat Floren haar met ons aan tafel vindt. Hij keurt goed dat ze eet wat ze wil, zooveel als ze wil en als ze geen koorts heeft mag ze morgen naar school. Ik zeg hem dat haar stem mij ongewoon klinkt. Hij luistert niet naar den schorseneer-eter. Leontine herhaalt mijn vraag. Bid den wees-gegroet, zegt hij tot Liesje. Hij decreteert dat aan die stem niets mankeert en van het laboratorium dat de slijmen onderzoekt heeft hij nog geen nieuws. Om elf uur komt hij terug. Hij kijkt of spreekt ons niet aan. Hij geeft Liesje zonder meer twee groote injecties, twee verschillende serums. Het laboratorium heeft laten weten dat het kroep is In de kamer zelf, terwijl hij nog bij het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} bedje staat, schrijf ik een briefje, waarmee ik Margriet naar de school wil sturen om de reden op te geven waarom de kinderen van nu af uit school zullen blijven. Zoo gewoon is die man overal zijn neus in te steken en baas te spelen dat hij het briefje afneemt terwijl ik het Margriet overreik en meneer scheurt het, punt. Dat is niet noodig, de zusters moeten dat niet weten, ge moet in het leven niets compliceeren, het is al moeilijk genoeg. Houdt het kind in 't oog en ziet dat het niet stikt, dat is al wat ge te doen hebt. Mij dunkt dat ik hem zie genieten van den angst waarmee Leontine opspringt en vraagt hoe het kind nu nog kan stikken als het een tweede injectie gekregen heeft en van de eerste al zoo goed als genezen is. Ik durf het niet gelooven en nog minder uitspreken, maar ik weet, ik voel, ik zie dat hij die moeder iets betaald wil zetten als hij hatelijk doorspreekt: niet alleen kan het kind stikken, maar vijf weken na de injectie kan het nog opeens sterven van een hartverlamming. Tusschen buiten- en keukendeur wandel ik op en neer, woedend en ongerust, onbekwaam te werken. Daar komt Margriet en voegt er nog haar onrust bij. Meneer, ze moet mij toch eens iets zeggen. Vroeger kwam meneer de doktoor altijd zijn naalden zelf koken, vijf minuten en nog liever tien. Nu moest ik er gewoon kokend water op gieten in een grooten melkpot die niet afgewasschen was en ik mocht hem niet eens proper maken. Is het dan zoo gepresseerd, ik ben toch zoo ongerust, hoe gaat het nu met ons Liesje? Want Liesje was haar lieveling. Leontine zou den eersten nacht op Liesje's kamer slapen, ik den tweeden. Ik trok naar mijn atelier omdat ik toch niet slapen kon, ik dwong me dien nacht te werken, werken altijd en voor alles mijn medicijn. Als ik komen moet zal Leontine de store optrekken. Om drie uur word ik door dit lichtsein geroepen. Liesje klaagt maar altijd over buikpijn en wordt soms blauw. Floren roepen zal niet baten, het fleschje neemt zij regelmatig, ik weet niets beters dan nog eens haar keeltje in te smeren met bleu de méthylène. Dat schijnt haar zoo te verlichten dat ik zelfs terugkeer naar mijn werk. Ik hijg en loer naar het venster en hoor mijn hart kloppen, maar de store blijft omlaag. Om vijf uur houd ik het niet meer uit. Als ik bij Liesje {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} kom herkent ze mij niet meer. Leontine, die er bij zit, heeft dat verval niet gezien. Te vierklauw snel ik naar Floren. Ja, hij zal komen. Ik loop nog eens om half acht. Nu eisch ik dat hij komt en onmiddellijk. Wel zeker, direct, en hij zou reeds gekomen zijn, ware hij niet geroepen geworden voor een ander geval waarvan hij juist terugkomt. En om acht uur twintig is de oude moedwilligaard daar eindelijk. Hij krult opgeruimd zijn snor, hij streelt zijn sik, hij wrijft zijn handen en hij sart. Ik heb eerst nog maar rap mijn pistolets gegeten, nu is ook dat uit de voeten. Kom, we gaan eens zien. Maar als hij ziet verbleekt hij. Wat is hier gebeurd, vraagt hij stil en ontsteld. Hij voelt even met de hand aan Liesje's keel en zegt dat die nochtans goed is. Hij is zenuwachtig, stottert bijna. Ik maak van die zwakheid gebruik. Ik vraag hem met nadruk nu eindelijk ook eens naar het buikje te kijken. Hij slaat even het deksel op en laat het nog sneller vallen. Zoo goed als wij heeft hij gezien dat Liesje niet stikt, ze ademt integendeel opvallend diep en rustig, maar dat het buikje gezwollen is en dat het buikvel flapt als een slap zeil. We moeten een specialist laten komen, zegt hij gejaagd, misschien kan die er nog iets aan doen, ik zal eens rap gaan telefoneeren. Wij laten hem gaan, wij blijven bij het bedje zitten. En hoe. Leontine zit daar alsof zij een tijger in het oog heeft die haar kind beloert, nadert, zijn sprong berekent en dien zij in zijn sprong gaat opvangen en bevechten op leven en dood. Ze bidt, bidt. En ik zit hier, in schijn nog kalmer dan gewoonlijk. Ik denk aan Josephken Onckeloms, zijn sterke moeder, zijn onbeheerschten vader. Het is alsof dat gisteren gebeurd is en mij voorgedaan omdat mij hetzelfde moest overkomen. Ik neem mij voor sterk te blijven. Met de oogen doe ik teeken naar Leontine dat ze vertrouwen moet en hopen. Schijnbaar achteloos neem ik een ledige capsule van de injectie en zie dat Liesje driemaal meer is ingespoten dan de dosis voor kinderen van drie tot zeven jaar. Het allerergste, het onuitsprekelijk smartelijke voor ons is dat ons stervend kind zoo lief blijft, dat het niet klaagt, niet weent, dat het ons aankijkt als een engelken, dat het beleefd en vriendelijk met twee woorden spreekt: ja make, neen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} make, merci make. Wilt ge alstublieft het venster een beetje open zetten, make. Ik open het venster en zie twee nonnekens van het gasthuis met dekens op den arm uit een auto stappen en naar onze deur loopen. Leontine wil haar kind niet uit het huis laten gaan, als het sterven moet, dan bij haar. Die nonnekens zijn aan zulk verzet gewoon, zij breken het niet, zij weten het zacht en snel te buigen. Dokter Floren heeft gezegd dat het vervoer absoluut noodzakelijk is om ons engeltje te redden, voor ons kindje, niet waar, doen we alles, niet waar, en voor het lieve mamatje wordt een uitzondering gemaakt, jaja, kom maar met ons mee, mamatje mag bij haar lieveling blijven. Ondertusschen hebben zij Liesje al uit het bed genomen, in de dekens gewikkeld en zij willen het pak opnemen, maar dat niet. Ik duw ze opzij, ik laat mij niet ompraten. Ik weet dat mijn kind voorgoed uit mijn huis wordt gedragen, dat doen geen vreemde handen, dat doet de vader. Schreiend daalt Leontine naast mij de breede trap af, kussend, kussend, kussend de dekens op de plaats van de voetjes. En ik voel opeens Liesje zwaar worden, ik weet dat zij gestorven is, ik durf niets zeggen. Maar een wilde haat doorvlamt mij, ik zal Floren den kop klieven, tot de grijze snor en de sik middendoor. We zijn in het park. Leontine houdt de voetjes vast opdat ze geen kou krijgen. Ze voelt opeens wat ik al weet. Tweemaal gilt ze mijn naam, een hartverscheurende schreeuw om hulp. Hij rijt mijn ruggemerg open, ik ben doodmoe, kan de twintig stappen naar den auto haast niet halen. Ik ben mijn vader, een oud man met imbecielen grijns, een strompelaar achter een kar. Ga in den auto zitten, zeg ik haar zacht, ik zal u ons kindeken aangeven. Ik leg haar het lijkje op den schoot, neem het weer over aan het hospitaal en draag ons Liesje binnen, terwijl mijn vrouw vooruitloopt, stormend door de gang op zoek naar een specialist die er niet is en die ons ook niet meer zou kunnen helpen indien hij er was. Ik ga door de gang, hij is voor mij zonder einde. Ik zou met mijn kind willen blijven gaan, zoo moe als ik ben, altijd voort gaan om het niet te moeten neerleggen, om niet te moeten zien dat het dood is. Maar twee zusters leiden mij naar een kamer, waar ik eerst {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van al op een tafeltje een kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen zie staan, een lijkkamer dus. Ik vraag die zusters onwezenlijk of dit een hospitaal, of dit een afdeeling voor besmettelijke ziekten is. Neen, meneer Hox, zeggen zij zoet, maar had de kleine geen péritonite? Terwijl zij Liesje uit de dekens halen en op het bed leggen, stormt Leontine binnen, gevolgd door nog twee andere zusters die haar sussend achternazitten. Met groote oogen vol wanhoop ziet zij het lijkje van haar kind en zinkt in bezwijming. Gearmd zijn wij eindelijk naar huis gegaan, als slaapwandelaars. Klappertandend drukt Leontine zich tegen mij aan alsof het steenen vriest. We zeggen niets, we weenen niet. We gaan recht naar de slaapkamer en leggen ons gekleed op het bed: onze dag is voorbij, alles is voorbij, alles houdt op. Karel klopt en vraagt of ze allemaal eens mogen binnenkomen, ze zullen stil zijn. Daar staan ze met zessen nieuwsgierig rond ons bed. Ze moeten niet naar school, Liesje is wel erg ziek, maar ze is toch maar met groote plechtigheid door zusters in een schoonen auto afgehaald. Dat zouden zij er ook voor over hebben. Minuten lang zwijgend zien ze hoe makelief met de oogen toe ligt, hoe pa de hand van Karel in de zijne neemt en verder niets zegt of doet. Dat is allemaal geen kleinigheid. Ze verroeren niet. Karel ziet toe of ze braaf stil blijven staan, bewust van den ernst van den toestand. Eindelijk vraagt er een: Make, is Liesje nu dood? Het is geen smartkreet, het is een helder sereen stemmetje om inlichtingen. Make knikt met het hoofd. Ze bezien elkaar en denken zeer lang over dat antwoord na. Karel fixeert de vraagster. Hij vindt haar vraag niet misplaatst, want hij wilde het ook weten, maar hij is bezorgd dat er iets tactloos zal volgen of dat er te veel zal gesproken worden. Een andere echter neemt haar recht op ook een vraag. Make, wordt Liesje nu begraven? Weer knikt Leontine, het is al wat ze kan, in verheven onschuld haalt men haar het hart uit het lijf. Een stemmeken gaat onmiddellijk op aan den anderen kant van het bed. Wanneer gaat ze naar den hemel, Make? Zwijg, zegt Karel, ze is al in den hemel. De andere laat niet los: Waarom moet ze dan nog begraven worden? Dat is er dus een die nog het verschil niet kent tusschen het lichaam en de ziel. Rond het bed ontwikkelt zich bliksemsnel een {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gefluisterde discussie tusschen geletterden en ongeletterden over de ziel die naar den hemel gaat, terwijl het lichaam daarentegen op aarde blijft en begraven wordt. De geletterden overwinnen, maar de ongeletterden geven zich daarom niet verloren. Zij houden star vol dat het niet waar is. Groote verontwaardiging onder de geleerden. Karel drijft het concilie in groep buiten, het zet zijne besprekingen vurig voort op de trap. Eene echter komt terug die het niet halen kan, gij kleinste, gij Els. Gij waart jaloersch op het zoo eervol en luisterrijk weggehaald Liesje, gij wilde weten of Liesje daar blij om geweest was, of ze nu nog kon spreken, of ze in den hemel dan altijd moest zwijgen, of ze daar mocht spelen, of de engeltjes haar niets doen, of het daar plezierig is, waarom wij dan weenen, en eindelijk dan de kapitale vraag of ze ook u met den auto komen halen om naar den hemel te gaan, wat men daarvoor moet doen. Hoesten? In den laten namiddag roept Margriet ons voor Floren, de eenige naam die ons kan doen rechtveeren, subiet en met kracht. De oude boezemvriend van de familie zegt geen woord van deelneming. Hij legt een omslag op tafel, doet Margriet een moor water opzetten en intusschen moeten de kinderen komen, hij gaat ze allemaal injecteeren, want de analyse van het laboratorium zegt dat het Loefflerbacillen zijn. Leontine gaat vóór hem staan. Eerst wil ik weten wat Liesje gehad heeft, anders raakt gij mijn kinderen niet aan. Als het kroep geweest is waarom hebt ge die schaapkens naar school gestuurd, waarom moesten we Liesje niet afzonderen? Mochten onze kinderen dat gevaar loopen en heel de school besmetten? Waarom hebt ge naar het buikje van Liesje niet willen zien? Omdat mijn man het vroeg hé? Toen ge dezen morgen u dan eindelijk gewaardigd hebt het deksel op te heffen, waarom moest Liesje dan naar het gasthuis en in het gasthuis niet naar de afdeeling voor besmettelijke ziekten? Waarom zegden de zusters dat Liesje péritonite had? Als het kroep was, wat kon een specialist er nog aan doen? Waar was die specialist, ik heb hem niet gevonden en als hij er nog iets kon aan doen, waarom moesten we Liesje leggen in een lijkkamer met een {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} kruis en brandende kaarsen op tafel? Moest gij daarvoor mijn kind uit mijn huis halen? Spreek en leg mij dat uit tot ik het begrijp, of vraag mij vergiffenis en ga uit mijn oogen. Twee dagen en twee nachten kon ik mijn kind nog in huis hebben tot ze komen, het in een kist vijzen en in een put steken. Waarom mocht dat niet, waarom ligt Liesje nu alleen in het gasthuis, waarom mocht ik ze die twee dagen niet meer hebben, was dat te veel, ben ik de moeder niet, wat hebben wij u misdaan? Wat hebben wij u misdaan? En als ik voor u iets moest boeten, waarom met mijn kind, waarom met ons Liesje, wat had dat schaapken u misdaan? Ik vergeet mezelven, ik sta te rillen van die moederklacht alsof een andere vrouw haar smart uitschreeuwt om een kind dat mij vreemd is Hij, hij fixeert haar van onder zijn grijze wenkbrauwen Hij zegt dat hij van een moeder in zulke oogenblikken een misplaatst woord kan excuseeren, maar toch niet op dezen toon wil aangesproken worden en uitleg zal hij geven voor God en zijn conscientie. Die woorden imponeeren Leontine, mij maken ze razend. Ik vind dat een gewone vraag van een moeder die zoo lijdt moet beantwoord worden en dat men daar niet van ontslagen is door tot God en conscientie te spreken. Ik zeg hem dat God geen uitleg noodig heeft omdat hij harten en nieren doorpeilt en zelfs indien hij hem dien overbodigen uitleg wil geven belet hem dat niet ook de vraag van Leontine te beantwoorden. Hij draait mij echter doodgewoon den rug toe, ik besta voor hem niet, hij spreekt tot Leontine. Maar geen woord over de ziekte, hij heeft het uitsluitend over de christelijke beteekenis van den dood. Hij zegt dat van zijn zeven broers en zusters er drie gestorven zijn vóór hun vijfde jaar en dat is eigenlijk een moyenne voor een talrijk gezin. Het is gemakkelijk dat aan den dokter te wijten, maar onze ouders, die nog echt en diep geloofden, wisten dat beter. Dat zijn engeltjes, zeiden zij, die vertegenwoordigen de familie hierboven en zorgen daar voor ons. Zoo spraken die en zoo moet gij spreken, Leontine, in plaats van brutaal te zijn tegen uwen ouden doktoor, den vriend die zoo veel voor de familie heeft gedaan. Leontine voelt opeens dat hij haar in de doeken doet, ze hervat zich. Kalm, behendig, zakelijk, rustig, vraagt ze: Is {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Liesje gestorven aan kroep? Is ze gestorven aan hartverlamming door de injecties? Of is ze gestorven aan péritonite die ge niet hebt gezien? Hij slaat met de vuist op tafel, dat de bloemen in hun vaas sidderend blaadjes laten vallen. Ik sidder ook en zeg hem dat een slag op tafel niets bewijst, daar ik tweemaal harder kan slaan, op tafel of op om het even wat. Waarom ons toch niet één enkel woordje wetenschappelijken uitleg geven? Neem een stoel, ons kind is dood, wat heeft het gehad? Hij krijgt alle kleuren en doet alsof hij nog niet weet wat kiezen: zelf ontploffen of mij doodslaan, zoodat ook ik met Liesje hierboven de familie kan gaan vertegenwoordigen en voor haar zorgen. Zoo iets, zegt hij, is hem nog nooit overkomen. Hij is veertig jaar dokter en de gemeenste voddenraper van het dorp is niet zoo grof tegen hem geweest als ik, maar in de streek waar ik vandaan kom, moeten de voddenrapers zeker nog veel gemeener zijn dan hier. Ik sis tusschen de tanden dat er zeker gemeene bij zijn, maar toch geen enkele moordenaar. En Leontine, geelectriseerd, herhaalt mijn laatste woord. Ze slingert het hem driemaal in het gelaat. Hij heeft haar kind laten sterven en nu hoont hij bloedig haren man. Nu is hij klein. Hij knoopt zijn jas dicht, neemt zijn hoed en dreigt, maar stotterend, dat ik mij te bevoegder plaatse zal verantwoorden en voorloopig niets anders te doen heb dan zijn omslag naar het gemeentehuis te brengen, voor de rest zal hij zelf zorgen, au revoir. Mijn vrouw kan in actie treden gelijk een pijl die afgeschoten wordt. Zij wil weten wat in den omslag als doodsoorzaak wordt opgegeven. Nog denzelfden avond, want wij moeten Floren aanpakken vóór hij het ons doet, vliegt zij naar den gemeentesecretaris, een degelijk boerken en verneemt er dat de burgerlijke stand de overlijdensbewijzen verbrandt en de doodsoorzaak niet vermeldt omdat dit beroepsgeheim is. Wij openen daarom den omslag en fotografeeren het overlijdensbewijs. Oorzaak diphteritis. Om volledig zeker te spelen haalt Leontine, altijd nog denzelfden avond, bij Floren zelf een dubbel, onder voorwendsel dat zij het na de discussie gescheurd heeft in de meening dat het een rekening was. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar loopt gij zoo laat voor op straat, heeft Floren gesnauwd, 't ware beter dat ge thuis den rozenkrans badt gelijk alle christene menschen doen. Dat heeft haar nog meer verbitterd. Ze heeft een koortsblos. Ze neemt mijn handen en kijkt mij diep aan. Er is staal in haar oogen. Jongen, het mag onzen laatsten cent kosten, we laten ons kind niet ongestraft vermoorden. Was het normaal gestorven, ik zou misschien nog denken dat het een straf of een beproeving was, maar het is zijn schuld en God mag mij straffen, maar Floren niet. Hij heeft ons doen boeten, nu wij hem, we vechten tegen den moordenaar van Liesje. We beten in elkanders tanden, onze tranen liepen daar tusschen. Floren hitste de weldenkenden tegen ons op. Die kladschilder van Verstraetens had hem beleedigd. Van dien type had hij nooit anders verwacht, maar Leontine deed mee en dat duldde hij niet. Dat meisken is in zijn macht, ze ziet door geen ander oogen meer. Lang heeft ze tegen hem volgehouden, maar sinds de ouders weg zijn, doet ze met hem mee, maar nu is het genoeg, hij zal geen compassie hebben. De schoonouders, Cogels, de andere geestelijken, alle Verstraetens, Dubois, Scharlaeckens, ten Driessches, Dubosages, Verheyligers, ja de brave Goossens, ze kwamen allemaal condoleeren met dezelfde bijbedoeling. Mij zeiden ze niets, ik was de slechte geest, maar Leontine werd bewerkt. Het was onchristelijk een beproeving niet geduldig te dragen en zich te wreken. Liesje zelf, dat engeltje in den hemel, keurde het af. Het was niet schoon tegenover Floren, een oud man, een ouden vriend. We moesten het laten wegens de gemeenteverkiezingen, want socialisten, liberalen en fronters zouden het schandaal uitbuiten. De Goossens, de redelijksten, vonden dat Leontine zich moest schikken in het onherstelbare: Liesje kon toch niet levend worden en Floren zou toch nooit worden gestraft. Leontine heeft doorgezet. Ik voor mij heb de Goossens een oogenblik gelijk gegeven, Leontine was ontoegankelijk. Het was niet alleen moedersmart. Zij kon niet verkroppen dat Floren de ziekte van Liesje verwaarloosd had omdat het mijn kind was, zij wreekte zoowel de verontrechting van haren man als die van haar kind. Het hitsen van Floren was olie {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} op het vuur. Als hij dacht zijn schuld te bewimpelen met ons te belasteren, moest hij maar ondervinden dat zijn gewoon systeem op ons niet pakte. De fideele Goossens kwam er nog eens speciaal voor terug. Ik ook poogde Leontine te overtuigen. Het was de dag van de begrafenis, de put was versch toe, er zweepte regen en sneeuw. Regen en sneeuw op ons kind dat buiten in den grond stak. Ze was verontwaardigd omdat ik vroeg Floren in zijn warm gezellig huis ongemoeid te laten. Ze schreeuwde het uit. Voor hem ligt dat onschuldig engelken buiten in regen en sneeuw en ik moet de rust van den ouden moordenaar sparen, schaam u, schaam u! Ik had zooveel argument niet eens noodig om mee te strijden met die vurige gezellin. En ik zeide: Tineke, zooals gij nu voor Liesje vecht, heb ik heel ons huwelijksleven gansch alleen gestreden, ook voor iets dat ik liefheb. En zij antwoordde dat zij dit nu uur voor uur tot zichzelve zegde en mij nu eerst begreep. Als Dokter durft Geboers niet komen, wij noodigen hem uit als vriend met zijn vrouw. Hij is voorzichtig in zijn woorden, maar wij schenken sterke likeur. Hij leert ons eerst dat er lange, middelmatige en korte Loefflerbacillen bestaan, pseudodyphteriebacillen waarvan men de echte kan onderscheiden door de dubbelverving genoemd naar Neisser en Babes-Ernst. Hij houdt zich lang op dat zuiver didactisch terrein dat ons nogal onverschillig laat, maar eer de avond om is en de flesch leeg, komt hij voor zijn meening uit dat men van Loefflerbacillen niet sterft, dat Liesje volgens hem iets anders gehad heeft en hij belooft morgen al onze kinderen te komen onderzoeken. Vermits Floren ze heeft willen inspuiten en er niet meer naar omziet, moeten ze immers op zijn allerminst onderzocht worden om te weten of de injectie nog noodig is of niet. Spreekt Floren hem daarover aan, want dat durft hij, dan zal hij hem dat zoo zeggen. Als de flesch vernieuwd wordt beweert hij het hem zelfs vierkant te zeggen. Draait dit openbaar tegen Floren uit dan maakt hij een goede kans. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} De door hem gevraagde analyse wijst uit dat de kinderen alle zes Loefflerbacillen hebben en ze worden niet eens ziek. Ja, ze blijven naar school gaan, terwijl hij regelmatig komt constateeren dat hun verder niets mankeert. Met wachten op de dagvaardiging van Floren gaan kostbare dagen voorbij, we wenden ons tot Jan Vergiet om hem zelf snel en hard aan te pakken. Jan raadt het ons in alle talen af. Met goede argumenten ook en overtuigingskracht. Ge wint of ge verliest, Leontine en René. Als ge wint krijgt ge uw kind toch niet terug en wat hebt ge? Het twijfelachtig plezier den ouden dag te kunnen vergallen van een verdienstelijken dokter die een zware fout heeft begaan, gelijk we allemaal in ons beroep al eens falen. Dat dus als ge wint. Niet veel hé? Maar denk alstublief niet dat ge wint, zet dat vooral goed uit uw gedachten. Ge verliest. Zoo zeker als tweemaal twee vier is, zoo zeker als ik hier zit, ge verliest. Wetsdokters en alle collega's van Floren, die door den rechter zullen geroepen worden, zullen voor hem getuigen, als het moet tegen beter weten in. En let wel, ze hebben geen ongelijk. Het is beter die fout te bedekken, dan een straf te geven die voor u niets goed maakt en het korps blameert. De slachtoffers van de dokters vormen zeker een formidabel leger, akkoord, maar dat blijft nog altijd een klein procent van de millioenen en millioenen die door dokters zijn gered. Nog zou ik zeggen: doet het, vecht het uit, als het korps zelf corrupt was. Dan zou ik zeggen: geeft een les, laat een ouden aesculaap, die toch van zijn renten kan leven, publiek schorsen. Maar ik voor mij geloof dat het korps van de geneesheeren van België humaan en wetenschappelijk gesproken hoog staat. En daarbij dan nog, beste vrienden, het zal u veel geld kosten. Leontine is mij voor met de repliek. Als een slachter vergiftigd vleesch verkoopt, wordt hij dan ongemoeid gelaten omdat anders alle slachters worden geblameerd? Als een kassier met millioenen gaat loopen, houdt men het dan geheim om de andere kassiers niet te onteeren? Als een ambtenaar zich laat omkoopen, laat men hem dan gerust omdat anders alle ambtenaars in 't gedrang komen? Ieder moet verantwoorden voor zijn daden, Jan. Een deugniet van een dokter maakt het korps niet slecht. Verft die misdaad van {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} den eenen slechterik op al zijn collega's af, des te grooter is zijn schuld, des te strenger moet zijn straf zijn. Wablief? Een slachter is geen dokter? Dat is waar. Een kassier ook niet. Een ambtenaar ook niet. Het korps van de dokters moet vlekkeloozer blijven dan een ander, daarover zijn we allemaal akkoord, maar het eenig middel daartoe is elke fout streng straffen. Dat zal het vertrouwen van het land in zijn dokters versterken. Denkt gij dat het land nog vertrouwen zal hebben als het door zoo'n wraakroepend geval ondervindt dat de dokters boven de wet staan? Als ge hun korps wilt bederven, houd dan zijn misbruiken geheim. En nog iets. Floren is van het korps van de geneesheeren, ik ben van het korps van de moeders. Is dat minder waard? Moet dat niet beschermd worden? Moet ik mijn kind afgeven, moet ik mijn dochterken met een schup in een houten bak in den grond laten steken omdat meneer Floren niet van mijn man houdt? En als ik dan om hulp roep, moet ik zwijgen omdat ergens een dom mensch, want de verstandige doen dat niet, zou kunnen denken dat alle doktoors knoeien? Neen, de dokters moeten allemaal komen getuigen dat hun collega Floren gemoord heeft, dat zij hem uitstooten en niet meer willen kennen. Want wij zijn redders en beschermers van het leven en diegene onder ons die moordt is een vloek in ons korps, eruit met hem. Zal dat niet beter zijn voor het corps médical dan valsche eeden en liegen? Ge zegt dat het ons hoopen geld zal kosten. Moeten we ons later verwijten dat we ons kind hebben laten vermoorden en niet durfden spreken omdat het ons geld zou hebben gekost? Ik zou mij schamen voor mijn kind dat dood is en voor de andere die ik goddank nog heb. Jan heeft lang gezwegen, nadenkend hoofdletters en krullekens geteekend, Leontine nu en dan glimlachend met vriendschap aangekeken en mij dan eindelijk gezegd dat ik een goede vrouw had, dat hij al dikwijls bewijzen van echte genegenheid gegeven had, maar dit proces niet voor ons pleitte, omdat hij er zoo vast van overtuigd was er ons een ondienst mee te bewijzen. Ik kan mij vergissen, hoor, gaat eens naar een anderen advokaat. Hij noemde ons twee degelijke, befaamde, bedaagde collega's die ons een voor een afscheepten zooals hij. Daarna {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} wees hij er ons eindelijk een die van niets bang was, zeer bekwaam en zeer doordrijvend. Enfin, ge wilt doorzetten, maar als ge er naartoe gaat, op uw eigen verantwoordelijkheid, hoor. De doordrijver weet nog den negentienden dag na de begrafenis een lijkschouwing te doen uitvoeren en wij vernemen twee uren later van Wannes den grafmaker, dat het lijkje nog gaaf was en juist twintig minuten in het doodenhuisje is geweest, op verre na niet lang genoeg voor wat er aan gedaan moest worden. Eenige dagen later komt het verslag van de wetsdokters. Het verklaart dat Liesje overleden is aan dyphteritis. Wij moeten volgens het gerecht ons akkoord met het verslag beteekenen, ofwel het verwerpen. Wij leggen het dus voor aan Geboers. Deze stille man is heftiger geworden dan zijn aard. Floren moet er achter gekomen zijn dat hij op onze hand is, hij gaat systematisch en ongeroepen binnen bij elken klant die hem verlaten heeft voor Geboers en het is niet voor dit of dat, och Heer, hij heeft zooveel honderden gratis of quasi voor niets behandeld en nu hij oud wordt moet hij toch klanten doorzenden, maar ik kom eens hooren wat ik u misdaan heb dat ge mij niet meer roept. - Niets, meneer de burgemeester. - Niets? En waarom mag ik hier dan niet meer komen? Verschillende zieken hebben Geboers onmiddellijk opgezegd. Met veel excuses en complimenten, maar opgezegd, bang dat hij nog rond hun huis zal worden gezien. Floren verpacht veel land, verhuurt veel huizekens en heeft als burgemeester huis voor huis aan zich verplicht. Die oneerlijke, gemeene concurrentie verontwaardigt het piepjonge mevrouwtje Geboers nog meer dan haren man. Albert, staat ge daar nu machteloos tegenover? Hij is gewoon dat kind kind te houden. Machteloos? Hij haalt de schouders op. Ze berust er in dat ze weer iets onverstandigs heeft gezegd, maar hij steekt het wetsdoktersrapport op zak met een gezicht van ge zult eens wat zien. Wij motiveeren onze verwerping in tien gepeperde bladzijden van de hand van Geboers. De wetsdokters dienen een tweede verslag in, dat zij cynisch een aanvulling van het {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste noemen, maar in den grond een rechtzetting er van is en in plat Vlaamsch een terugkrabbeling. Daar staan we. Ge ziet het, zegt Jan Vergiet die alles volgt, wat heb ik u gezegd, houdt op, Leontine en René. Wij kunnen niet meer ophouden. Bij de verbittering op Floren hebben zich andere gevoegd. De tekortkoming van het gerecht, de medeplichtigheid van de wetsdokters, de weerloosheid van Geboers tegen den gemeenen ouden vent, het geïsoleerd worden door zijn clan, dat alles maakt ons onverzoenlijk, norsch en koppig. Jan werkt soms op ons gevoel en dan worden wij week. Hij, de vrijzinnige, herinnert Leontine aan de christelijke vergevingsgezindheid met warmte, met begrip voor haar smart. Dan zit ze met de twee ellebogen op zijn bureau, haar tranen loopen zoo maar in twee geuten naar de kin en vallen op het glazen blad. Dan gaan we zwijgend heen, verlicht alsof iets in ons gesmolten is. Maar als wij thuis komen en van uit het venster van onze slaapkamer de populieren van het kerkhof groeten waaronder Liesje begraven ligt, hooren wij ons kind vragen of we het al vergeten zijn, of een rapport van wetsdokters genoeg is om ons te doen terugkeeren tot onze rust. Of het zegt ons lief: Ja make, ja pake, laat alles maar zoo, het is voor u te moeilijk, make en pake. Dan pakken wij in razende vertwijfeling elkander vast en Leontine bijt in mijn wang om niet schor te huilen als een doodelijk gewond moederdier. Kunnen we dan niets meer doen, vraagt ze den advokaat. Is met dat tweede verslag alles beklonken? De magere, beenderige kop beziet haar lang en star door sigarettenrook, zich bedenkend of hij het zeggen zal. Neen, antwoordt hij eindelijk stil, het is nog niet beklonken. Ontgraaft het kind, fotografeert het, dan heb ik een bewijs, ik pak de wetsdokters mee aan voor meineedig verslag en godverdomme! Hij laat zijn vuist zien. Ons bloed staat stil, de tranen springen Leontine uit de oogen. Ja, lacht ze vreemd juichend, ja, dan zie ik Liesje nog eens. Ik zit te beven als een riet. In den nacht een graf open leggen, grafschenner worden. Ik vraag hem of dat wel mag. Hij beziet mij geringschattend. Neen meneer, het mag niet, maar als u het doet moeten zij eerst bewijzen dat u het gedaan hebt, daarna moeten ze u nog vervolgen als ze durven {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} en als ze dat allemaal gedaan hebben gekregen, zelfs als ze u gestraft hebben, hangen ze nóg, ik heb uw foto's, ik heb de bewijzen dat de lijkschouwing niet ernstig gedaan is en dat de verslagen meineedig zijn. Hij steekt ijzig rustig zijn zooveelste sigaret op. Die man moet optreden met Peter Lorre in de Moto-films als leider van een internationale spionagebende. Wij verlaten hem zonder een woord te spreken. Wij zijn vervuld van de grootschheid van wat we willen doen, uit liefde, uit smart, uit honger en dorst naar gerechtigheid. Thuis kruipen we bij elkaar, fluisterend als samenzweerders. We wuiven naar de populieren. Liesje, Liesje, we komen! We strijden om de eer het te doen. Ik wil namelijk gaan zonder Leontine, het zorgvuldig voorbereiden, het gansch alleen doen. Leontine wil het doen zonder mij met Margriet en haren Fons. Want een man zullen ze straffen, maar niet een moeder die handelt uit krankzinnig verdriet. We bedreigen elkander met verraad als de een het zonder de ander durft doen. Ik kruip in den kolenkelder en maak proeffoto's bij het licht van een batterij sterke zaklampen. Maar meneer toch, exclameert Margriet. Zwijg, kind, later zult ge alles weten. We leven in een dweepkoorts zonder slapen of eten. We krijgen een doodsbrief van Sidonie, we lezen hem zonder te begrijpen, we lezen er glad over heen, vergeten de begrafenis en krijgen een kort briefje van papa dat zij ons van nu af niet meer kennen en niet meer verwachten. Wie God niet meer noodig heeft, kan ons ook wel missen, vaarwel. Mijn gefotografeer op de kolen mislukt. Ik bel een persfotograaf op, een goede kennis van vroeger, en vraag of hij niet een namiddag wil komen doorbrengen en blijven logeeren, maar met al zijn gerief. En niet zien op een lamp of twee drie. Die mannen verplaatsen zich gemakkelijk en mijn voorstel komt gelegen, hij moet 's anderendaags naar Brugge. Hij fotografeert voor een ander blad dan het zijne een paar schilderijen, ik leer de magnesiumlampen gebruiken terwijl ik binnenhuisfoto's van de kinderen maak. Een uur voor het slapen gaan van den fotograaf, voor Leontine en mij het signaal voor het vertrek, loopt Mevrouw Geboers in den donker binnen, haar man weet het niet en ze wil niet in de kamer komen omdat er iemand is. Ze deelt ons iets {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} mede dat op ons nog vuriger werkt dan de cognac dien we drinken met onzen gast. Het is alsof zij ons den vollen kapper brandewijn schenkt voor soldaten die moeten aanvallen met de bajonet. Floren vertelt nu van huis tot huis bij de zieken dat ik een francmaçon ben, dat is in zijn oogen de baarlijke duivel, want anders zou ik zooveel geld niet verdienen met mijn kladderijen. Ik ben een krabber die niet vooruitkwam en zulke typen loopen over naar de loge. Daar krijgen ze zooveel geld als ze willen en de Belgische pers is in handen van de loge, die hun reputatie maakt. Francmaçons gelooven aan God noch hemel, als hun kind sterft zijn ze ontroostbaar en worden zot. Maar we zullen dien zot in het tribunaal manieren leeren, wacht maar, die voddenraper. Om één uur 's nachts, bij helder maanlicht begin ik te graven. Leontine houdt de wacht bij ons gerief, dekens, een kampeertent, een autozeil, het foto-apparaat van onzen niets vermoedenden gast. Op het banksken voor den grooten Calvarie met geschilderde beelden, bidt ze terwijl ik graaf naar ons kind. Ze draagt een oude broek van mij, met op haar lengte afgesneden pijpen, daarover botten, verder een trui, een hoed van mij, een regenjas. Zoo onkennelijk is ze daarmee dat ik me koud schrik als ik met veel moeite het kistje heb losgekregen, het bovenhaal en vlak naast haar botten neerzet op den rand van den put om den bodem schoon gelijk te kunnen uithalen en vast stampen. Want ik wil de foto's in den put zelf nemen. Daar kan ik ongezien werken en den magnesiumbliksem beter dooven met tent en zeilen over het open graf. Ik heb alles uitgegooid, zwoeg in broek en hemd. Leontine bukt zich, grijpt me bij de haren, kust mij op den mond. Dan streelt ze het deksel van het kistje en fluistert dat make hier ook is, Liesje, lieveling. Een groot, rein, kinderlijk geluk is in ons terwijl wij de tent spannen over den put, als een hutje voor ons drieën en er het autozeil nog over werpen. Dit voor ons kind doen, nog eens bij ons kind zijn. Maar zoodra ik de laatste schroef uit het deksel draai doet Leontine vanzelf wat ik thuis als conditie stelde om haar te laten meegaan en maar niet kon afpersen: ze wendt zich af, ze vlucht uit de tent. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kindje ligt zijlings half op den buik, als van verre weer in het kistje gesmeten. Ik leg het voorzichtig op den rug en mijn hart staat stil: het heeft geen gelaat meer. De onderste helft ervan is weggesneden tot aan het neusbeen. Ik zoek en vind het bij de voetjes. Kom niet zien, zeg ik tot de arme vrouw buiten de tent, de beenhouwers hebben ons Liesje onkennelijk gemaakt. Ik hoor ze wegstrompelen, zacht jammerend. Ze is gaan bidden voor den Calvarie terwijl ik met groote zorg de foto's neem, eerst staande in het graf zelf, dan schrijlings er over. Welgelukte foto's die bewezen hebben dat de wetsdokters primo hun plicht hebben verzuimd, namelijk noch het schedeltje, noch het buikje geopend, terwijl elke lijkschouwing volgens de wet volledig moet zijn, en secundo in hun bijgevoegd verslag gelogen hebben om te ontsnappen aan het rekwisitorium van Geboers. De fotograaf staat 's morgens met de handen in het haar als ik hem op de hoogte breng van de usurpatie van zijn materiaal. Het heeft voor hem echter geen gevolgen gehad. Zoodra wij het groote volbracht hebben gaan onze oogen open. Leontine en ik zitten voor de foto's, een arm om elkanders middel, de slapen tegen elkaar en in plaats van de rust waarop we gerekend hebben, ruit het weerzien van ons kind ons op. Ik kan mij geen lieve herinnering aan Liesje meer te binnen roepen, ik zie telkens in een gruwel het afschuwelijk geschonden kindergelaat, waarvan een stuk bij de voetjes ligt, het brutaal scheef in de kist geworpen lijkje. De foto's die we enkel en alleen aan onzen advokaat moeten geven branden in onze handen. Zij zijn een schreeuw om recht, wij moeten en zullen hem laten hooren. We laten een collectie in de bus van Floren steken. We sturen er een naar de schoonouders. We voelen niet meer dat dit smaakloos is en indecent. Integendeel, voor ons kunnen zij niet ruw en diep diep genoeg geschokt worden. Onpasselijk moeten ze worden, zenuwziek, er niet meer van slapen. Een kreet van afgrijzen moet opgaan. Leontine schrijft er nog een brief bij. Het zien van hun verminkten lieveling moet haar ouders woedend maken op Floren, vergevingsgezind voor ons, partij doen kiezen voor ons. Ze antwoorden niet eens. Ze hebben radicaal hun meening gezegd over ons, onze afwezigheid bij Sidonie's begrafenis blijft onvergefelijk. Floren kan zich met Liesje {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben vergist zooals zoovele dokters schuld hebben aan het overlijden van zieken en dat wij daar niet in berusten, zelfs grafschennis plegen, maakt ons eerder slechter in hun oogen dan beter. Bidden moeten we en als René naar de kerk ging zou ons Heer ons zoo niet straffen. We gaan de foto's zelf afgeven bij de wetsdokters. Aan hun gezicht is niet eens te zien dat ze hen hinderen, de verminking maakt geen indruk op hen. Ze hebben alle twee schilderijen en brengen het gesprek daarop, alsof de foto's slechts een voorwendsel zijn tot ons bezoek. De eerste zou er een van mij willen koopen. Hij vraagt of het in het atelier van hand tot hand niet goedkooper is dan in de expositie. Het ergert ons dat het geen bruten zijn om te haten en te bevechten, dat de bladen geen woord schrijven over de grafschennis, dat niet eens de champetter bij ons komt voor een eerste onderzoek. Wij hebben driest de schijnheilige wereld gebraveerd die knoeit, bedriegt en moordt en dat verbergt achter preeken, gebeden, schijn en schoone woorden en onze uitdaging wordt niet aangenomen, onze zaak wordt in den doofpot gestopt. Wel worden we dikwijls geroepen voor een aanvullend verhoor, maar in onze oogen is dat bedisseld om ons te doen meenen dat er voortgang in zit en ons langzaam te vermoeien tot we het geding verzaken. Dat laten we telkens duidelijker hooren bij den advokaat. Hij maakt er uit op dat hij ons op een goeden dag voor het laatst zal gezien hebben en hij vraagt telkens voorschotten. Eens moet hij vijfduizend frank hebben om de wetsdokters te betalen. Giftig telefoneeren we een van die heeren onze meening over een honorarium van 2500 fr per kop om met twee een kinderlijkje het gezicht af te snijden en een onjuist verslag te maken. Hij bijt correct terug dat hij en zijn collega juist ieder 1000 fr gevraagd hebben volgens een tarief dat volgens de wet is vastgesteld. Wij keeren ons nu tegen onzen advokaat. We doen hem eerst nog eens uitdrukkelijk zeggen dat het volledig bedrag van 5000 fr voor de wetsdokters is bestemd en wrijven hem dan onder den neus wat we weten. Nog niet verzadigd gaan we Jan Vergiet verwijten ons een oneerlijken collega te hebben aan de hand gedaan, alhoewel hij ons tevoren heeft gewaarschuwd. We hebben onvertogen woorden gesproken toen de advokaat zich opwond, hier {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} worden we bits omdat Jan zich niet opwindt gelijk de anderen, maar met warmte zegt dat we er allebei niet goed uitzien. Leontine heeft blauwe randen om de oogen, zegt Jan, en René zwarte. Ge zijt alle twee degelijk neurastheniek. Ge probeert uw verdriet te verrijen en te verrotsen, ge moet halt zeggen, stil worden en het eens laten doorknagen. Wij echter hebben geen gevoel meer voor deze meewarige humaniteit. Ik zie het kopje koffie in de hand van Leontine beven als in die van een oude vrouw en ik bemerk dat ik juist hetzelfde doe. Ik neem mijn kopje in de andere hand en die beeft nog harder. Ik zet mijn kopje neer, sta op, wandel en mok: Neen, Jan, gij hadt onze zaak moeten in handen nemen, maar ge hadt den moed niet de schijnheiligen te ontmaskeren, ge speelt liever de comedie mee en nu ge ziet dat we 't niet halen, wascht ge uw handen en hebt ons van in het begin gewaarschuwd. Hij glimlacht: wacht maar, mijn tijd komt nog, jongen. En als ge absoluut wilt ruzie maken, geef het maar op, met mij kunt ge het niet. We glijden af, we muren ons zelf in, we staren elkaar aan met holle oogen. Des nachts droom ik van een partij van het Recht. Eindeloos marcheeren hare juichende scharen mij en Leontine voorbij. Achteraan komt de apotheose, een bloemenwagen, met honderden witte linten getrokken door kinderkens. Boven er op zit een kindje met bloemen in het haar. Als het naderbij komt herken ik Liesje, ik schreeuw mij wakker, ik ben druipnat van zweet. Ik neem het alleen op tegen de samenzwering van de weldenkenden, schrijf onder verschillende pseudoniemen dagbladartikels om de openbare meening wakker te schudden. Den dag waarop ik het laatste aanvullend verhoor bijwoon op het gerechtshof, heb ik aan de koffietafel mijn zesde en zevende artikel met de morgenpost teruggekregen. Den wetsdokter dien ik al telefonisch geprikkeld heb wegens het honorarium, wacht ik af op de trappen van het gerechtshof. Ik wil hem alle schuld geven, hem zoodanig beleedigen dat hij fatsoenshalve verplicht is mij in rechten aan te spreken en daar zal ik alles kunnen aan 't licht brengen. Hij zoekt van mij af te komen. Ik heb geen tijd, meneer Hox, als ge nog iets te zeggen hebt moest ge dat daarjuist voor den onderzoeksrechter doen. Mijn geweten is zuiver. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat niet af. Nerveus lacht hij in mijn gezicht dat ik kan doen wat ik wil. Wij, wetsdokters, worden altijd geloofd. Hij raakt mijn gevoelige plek. Woest antwoord ik dat ook hij kan doen wat hij wil, maar zoo wetsdokter als hij is voor zijn valschen eed zal terechtstaan zooals de eerste de beste meineedige en de doos indraaien, waar trouwens zijn plaats is. Hij zit al achter het stuur en stapt weer uit, bleek, bevend, dreigend dat ik die woorden niet zal herhalen. Ik herhaal ze voor twee voorbijgangers die ik als getuigen neem. 's Anderendaags word ik weer ontboden in het kabinet van den onderzoeksrechter, die mij ondervraagt over mijn doodsbedreiging tegen den wetsdokter. Hij wijst mij met vreemde vriendelijkheid op den ernst van zulk vergrijp. Ik verzeker hem dat er van doodsbedreiging geen spraak is geweest. Hij houdt daar geen rekening mee. Opeens begrijp ik dat hij mij voor gek houdt ofwel voor gek wil houden en zoo van mij af komen. Ik zeg te veel. Ik waarschuw hem dat ook die uitvlucht niet baten zal, het proces zal doorgaan of er zullen werkelijk doodsbedreigingen van komen met de dooden er bij. Vijf minuten later word ik geboeid en in een ratelende donkere kar naar de gevangenis gevoerd. Daar mompel ik somber tot den zoon van Tist De Keyzer en zatte Trien. Gij hebt uw verdiende loon. In plaats van in uw hutje te blijven, zachtmoedig gelijk Tist, gelukkig gelijk Trien en met uw medelijdend misprijzen voor de edeldoeners, hebt gij er gemeene zaak willen mee maken, rijk en deftig trouwen, niet schorseneeretende kinderen kweeken ter eere Gods en een gevierd kunstenaar zijn. Jaja, mijnheer Hox, kunstschilder, nu zijt gij gearriveerd. Trotsche opstandigheid stijgt mij naar het hoofd gelijk dronkenschap en verdubbelt mijn kracht. Ik zie de dwaasheid in en ben er gelukkig om. Ik geneer mij niet meer. Er komt 's namiddags een andere wetsdokter, een zenuwspecialist. Hij komt zoowaar mijn verstand testen. Ik houd hem voor den aap zooals de cipiers en den directeur van den amigo. Intelligent en vertrouwenwekkend spreekt deze bejaarde man over mijn werk dat hij kent, maar nogal revolutionair vindt. Hij heeft het vooral over den geest, begrijpt u, meneer Hox, wat u er mee bedoelt. Ik maak hem wijs dat vader de vallende ziekte had en moeder aan haren arm een {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wondje dat nooit dicht ging, dat ik de maatschappij haat en daarom anarchist ben. Ja, zegt hij, de schilders allemaal zoo een beetje. Zeker, maar ik ben het niet gelijk de schilders, ik meen het. En ik steek een tirade af, die ik werkelijk meen. O dokter, beklaag nooit degenen die stelselmatig op den zelfkant van de samenleving loopen en er niets willen mee te maken hebben, beklaag nooit de vagebonden, de zwervers achter hun karreken, de gekken zooals ik die hun verstand niet willen gebruiken, want zich vrijmaken van alles en de weldenkenden trotseeren, dat geeft een geluk dat de deftige menschen nooit zullen begrijpen. Ja, zegt hij, er bestaan zulke asociale menschen. Asociaal, roep ik, zeg maar antisociaal, als ik vrijkom laat ik het parlement in de lucht vliegen en het jaar daarna weer een ander groot gebouw, ik heb mijn richting gevonden en denk maar niet dat ik gek ben, daar zit een geluk in geborgen dat ik u helaas niet kan doen begrijpen omdat u nu eenmaal gansch uw leven in het gareel van de weldenkendheid hebt geloopen. Indien u het aflegde zoudt u het gevoel hebben van iemand die naakt op straat te schande loopt, maar wij hebben dan het gevoel dat dit pas de waardige, vrije, menschelijke toestand is. Waar ik ja of neen moet antwoorden, kies ik het bezwarendste. Heb ik wel eens hoofdpijn? Ja. Een zachte langdurige of felle steken? Felle steken! Soms om zot te worden. Bij het afscheid dreig ik dat het toch niet zal baten mij krankzinnig te verklaren en op te sluiten, want een ongeluk is gauw gekomen. Aan den anderen kant van de tralies strijdt de tijgerin, mijn vrouw. Zij snort per auto naar Jan Vergiet, met Jan naar de wetsdokters, den onderzoeksrechter, den advokaat, redacties van bladen waarvoor ik gewerkt heb, beheerders en eigenaars van die bladen, Onckeloms, van Kersavond. Goede propaganda, zegt van Kersavond, hij moest al lang zoo iets gedaan hebben, alle groote schilders doen zoo eens iets. Als het moet zal Leontine bij den koning geraken. Telkens wanneer zij mij komt meedeelen hoe ver zij al staat, lacht en straalt zij trotsch om mij op te beuren. Wacht maar, jongen, dat krijgen ze op hunnen neus terug, de deugnieten, we zullen ze hebben. En ik spring op, roep, zing, kraam verliefden onzin uit. Zwijg, zot kalf, kirt ze verliefd en be- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamd, moeten ze denken dat ge zot zijt, ze vragen mij nu al of ge den laatsten tijd niet zonderling deedt. Nog word ik niet ernstig. Ze doet alsof ze weggaat, maar komt bruusk terug met fonkelende oogen, woest en trotsch. Hou op, ge moet nog laten zien wie ge zijt en wat ge kunt, ze weten het nog niet, ik heb er zelf veel jaren voor noodig gehad, maar nu weet ik het, uw werk is prachtig. En ik juich: Tineken is bekeerd, Tineken vindt mijn werk goed, Heer, laat nu uwen dienaar uit de gevangenis gaan, want haar oogen hebben de kunst aanschouwd. Veertien volle dagen zit ik in de gevangenis. Ze noemen dat intimidatieopsluiting. Dan laat dezelfde rechter die mij heeft doen opsluiten wegens doodsbedreiging, mij vrij, alhoewel ik hem zeg dat ik dit ten einde toe zal uitvechten, al moet het levens kosten. Hij wil niets hooren, mij niet laten uitspreken, hij verontschuldigt een gevoelig kunstenaarsgemoed dat zich uiteraard licht vergaloppeert en van kwaad komt erger, maar enfin, die droeve zaak vol misverstanden heeft hiermee haar beslag gekregen en ik moet van mijnen kant ook begrijpen dat de eer van een dokter als Floren en van de wetsdokters niet zoo maar mag aangetast worden. Wederom verzeker ik hem dat de opsluiting juist het tegenovergestelde heeft bereikt, dat ik nu eerst die eer voorgoed ga aantasten, de knoeiers publiek in hun hemdslip zetten, maar wederom hoort hij het niet, wenscht mij het beste en als ik een paar dagen rust neem zal ik die zaak kalmer inzien, dat staat vast. Buiten word ik opgevangen door Leontine, Jan Vergiet en Door Onckeloms. Door dien ik zoolang niet meer heb gezien, Door die met Leontine het land op stelten heeft gezet, Door die bij Jan Vergiet ‘het feest der bevrijding’ komt meevieren. Het eerste glas stoot hij met gestrekten arm tegen het mijn alsof 't kristallen servies er aan moet en hij drinkt ‘op onze oude vriendschap’. Hé? Ze is gebleven wat ze altijd geweest is. Zijn edel gemoed heeft niet veel cocktail noodig om te spreken, het is diep omgewoeld. Hij ziet van langsom rooder en gelijkt al meer en meer op een gorilla. Ik meende dat ik de wereld een beetje kende, maar 't is niet waar, zucht de rechtschapene. Hij die eerlijk is tot op een tiende van een centiem, voor geen honderd millioen zou liegen en letterlijk alles veil heeft voor zijn beginselen, kan niet begrijpen wat {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} wij voorgehad hebben met die dokters en advokaten, hij wil per se hebben dat wij overdrijven, hij houdt zijn voorhoofd vast tot teeken dat hij er niet bij kan. Jan Vergiet zelf sympathiseert met hem binnen het uur, hij die met J.B. Shaw domheid een schande noemt en letterlijk paf staat over zooveel naieviteit bij een zakenman, die toch in het volle leven staat. En die Floren gaat naar de kerk, vraagt Door, hé? die gaat te communie? Hoe is dat mógelijk? Hebt gij het gezien? Ik versta dat niet! Hij kijkt wanhopig rond of er dan niemand is die dezen kelk van hem kan wegnemen en hem verzekeren dat de wereld niet zoo slecht is als men hem hier wil wijs maken. Jan Vergiet ziet er hem de meest gematigde en wijze uit. Meneer Vergiet, vraagt hij kinderlijk, gij komt zeker veel tegen in uw beroep, maar wat hoor ik hier allemaal, zeg mij eens serieus, zijn er dan geen fatsoenlijke menschen meer in de wereld? Droog antwoordt Jan dat er inderdaad sedert lang al geen meer zijn, want de advokaten hebben nooit gedeugd, zij kunnen zelfs niet in den hemel komen, en de brouwers en de schilders deugen nu ook al niet meer en dat waren de laatste goei. Het woord schilders rijt bij Door een andere wonde open, het brengt hem op Rottiers. Als christen mag hij geen kwaad spreken, dus vermijdt hij zorgvuldig den naam te noemen en te zeggen wat hij over hem weet, maar het moet in elk geval heel wat meer zijn dan ik destijds heb vernomen van het vrouwke des mystieken meesters, want het heeft zijn opvattingen over de Eikel en mijn werk onderste boven gekeerd en daar is veel voor noodig. Lang vóór Leontine hem kwam mobiliseeren om mij uit de gevangenis te krijgen, daar legt hij goed nadruk op, toen hij er dus van overtuigd was mij nooit meer te zullen zien, moet hij in de Eikel op tafel geslagen hebben. Hij herhaalt in monumentale rechtschapenheid woordelijk zijn verklaring. We zijn christen menschen. Hé? Ik ben uw man voor al wat ge wilt doen voor de christene kunst. Maar 't eerste gebod is de christelijke naastenliefde en 't moet hier gedaan zijn met den laster en den nijd. Beziet u eigen! Hé? Die mij moet verstaan, die verstaat mij. De Eikel, en ik mag dat nederig zeggen, is een eikske geworden. Hé? Welnu als er nog één durft den {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} vinger uitsteken naar René Hox, ik noem naam en toenaam, zal ik dat eiksken uittrekken en er mee op zijnen kop slaan. Jan schatert. Ja maar, brouwer, met eikskens op den kop slaan is ook geen christelijke naastenliefde hoor. - En waarom niet? Christus heeft de kooplieden wel met een zeel uit de kerk geranseld. Hé? Ik zeg u eens en voorgoed, René, gij zijt mijn zoon. 't Is spijtig dat ge niet meer gelooft, maar ik ben fier op u, punt. Hé? en 't ander, daar bidden we voor, al jaren, en elken dag. Laat den advokaat maar glimlachen, hij zal wel zien. Kom doe santé met mij en zwijg. Ik zwijg niet, ik heb ook gedronken. Ik verdedig tegen hem mijn geloof. Mijn geloof is zoo groot als het uw. Ik geloof in de liefde, ik geloof in de vriendschap, ik geloof in de rechtschapenheid en den goeden wil. Volgens den verzoenenden Jan zijn we allemaal van het geloof van de deftige menschen tegen de deugnieten, 't is al eender wat voor. Om die woorden waar te maken, moet hij van Door hier ter plaatse beloven van nu af mijn proces in handen te nemen, met kracht door te drijven en te winnen. Opdat we weer weten dat we niet in een land van bandieten wonen. En Jan neemt dat aan op twee condities. Hij mag de zaak op zijn manier een oplossing geven die het rechtsgevoel bevredigt en Leontine en René moeten van vandaag af rust nemen en in die zaak niets meer doen. Zijn bemoeiing is overbodig. Den dag na mijn terugkeer uit de gevangenis rijdt Floren 's morgens op ziekenbezoek. Als naar gewoonte begint hij met den verste. Hij moet zijn auto op den eenzamen steenweg laten staan en honderd vijftig meter modderigen karreweg te voet doen. Na visiet aan de hoeve ziet men hem in den auto stappen maar hij vertrekt niet. Een uur later stuurt de boerin haren kleine, een ventje van zeven jaar. Hij meldt dat meneer de burgemeester zit te slapen. De vrouw gaat zelf zien en meneer de burgemeester is koud. Vrede zij meneer den burgemeester. Hij vertegenwoordige hierboven zijn familie. Zonder den last die ik hem heb aangedaan en zonder zijn woede omdat ik vrijgelaten werd, zou hij misschien wel nog tien jaar hebben kunnen leven. Meer zeker niet. Hij heeft bijgevolg slechts weinig jaren terugbetaald voor de vele die hij mijn kind {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ontnomen. Voor één enkel woord of gebaar van menschelijkheid zou ik hem waarschijnlijk alles hebben vergeven, nu betreur ik niets. Hij heeft bij al zijn zieken gegrinnikt dat die verver in de doos zat en er niet gauw meer zou uitkomen. Nu zit hij er zelf in en hij zal er nooit meer uitkomen. Meer goeds kan ik over dezen doode niet zeggen (1). GERARD WALSCHAP. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel der zee De Leie En over dezen erfelijken weemoed beschijnt mij 't land waar gij geboren zijt, de Leie met haar serafijnschen deemoed, haar blonde en broze aanminnigheid. Een kind staat voor het rimpellooze water en denkt aan 't strand van zijn geboortestad, aan kruivend golfspel en het staêg geklater, en weet plots 't wonder van een roerloos blad. 't Mirakel van de stilt heeft zich voltrokken, een nieuwe droomer staat in 't aardsche licht, gereed om zich te geven aan 't verlokken van al wat onder 't beeld der dingen ligt. Een kleine jongen wandelt door de graven bij 't oude kerkje langs den oeverrand, hij spelt de dooden, die hun namen gaven, en eensklaps heft hij een verschuwde hand. Wat nimmer nog de levenden vermochten: te binden aan wat is wat niet meer is, vangt bij hem aan, en sinds dien nanoen zochten zijn oogen steeds den zin der duisternis. Het regent en een jongen zit te lezen in 't Leielicht dat door de wolken zeeft, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} soms kijkt hij op met blij verwonderd wezen naar de eerste zwaluw, die voor 't venster zweeft. Hij ziet den vlasgaard op den molenkouter, hoort 't stampen in de olieslagerij, hij ruikt het vochtig palmhout en wordt louter verteedering en legt het boek terzij. Zijn tante vraagt opeens: ‘Kent gij den schrijver? Soms komt hij hier, wij breien al zijn goed, hij woont over de Leie bij den vijver, hij is al oud en heeft een paardevoet.’ Een boek ligt op een stoel, begint te leven, een wonder wezen, waaruit licht opgaat, het heeft zich boven stof en greep verheven, bezit voortaan een hart en een gelaat. Dan, als een kind dat iemands naam wil vragen, bedeesd en argeloos maar tevens blij, zoo naêrt de knaap het boek om stil, met tragen verschroomden blik te droomen: ‘Wie is hij?’ De woorden van zijn tante blijven haken, hij ziet een man, een inktpot, een wit blad, maar nog blijft vreemd hoe men een boek moet maken, dat groeit tot leesbaarheid uit troebel klad. En nimmer ging de knaap den schrijver zoeken, het land van Over-Leie bleef een droom. Maar telkens vóór het schrijven van mijn boeken zie ik een vijver met een treurwilgboom, een witte bank er onder, en in 't beven der waterbries een rustig, helder blad, een kleine tafel, waarop werd geschreven door één, die de oogen van mijn moeder had. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De broeder Ik werd een vreemde in de vertrouwde sferen, toen ik mijn stad in herfst en sluimer vond: het donker huis, mijn overjaarsche kleeren, de grijze zee, het parkloof op den grond. De poëzie van blauwgekafte boeken, die 's avonds bij de lamp zoo glanzend zijn, de vreugde op school een nieuwen vriend te zoeken vervingen niet mijn onbestemde pijn. De schemeringen werden mijn geheugen de straatlantarens trossen zonneschijn, ik zwierf eenzelvig door mijn goede leugen en kwam ik thuis, ik vond er alles klein. Mijn vader sliep reeds, hij moest 's nachts op ronde, mijn moeder sneed het steedsche, witter brood, ik voelde mij de ver van huis gewonde maar ging meteen voor 't eerst aan thuiszijn dood. Soms kon ik bitter in een hoek gezeten de keuken overschouwen zonder woord, geen mensch had mij een booze daad verweten, toch was ik droef als had ik iets vermoord. Het broodmes kon ik strak en stom bestaren en eensklaps opzien naar mijn moeders borst, om dan bezweet, de handen in de haren, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaamd te zijn om wat ik droomen dorst. Er komt een tijd dat moeders niet meer baten om troost te zijn voor kinderlijk verdriet, en elke jongen voelt zich eens verlaten, zegt wat hem kwelt zelfs aan zijn vader niet. Het is in schreien dat wij moeten scheiden van de eerste huls, die onze kern omsloot; het is in pijn, maar pijn van langer lijden dat onze jeugd vaarwel zegt aan den schoot. Wat fluistren was en tasten naar de woorden rijpt eensklaps tot een eigen stem en lied, het vindt zijn lijn langs onvermoede akkoorden, maar scheiden zonder weemoed kan men niet. Zoo 'n avond, broer, zijt gij tot mij gerezen, ontdaan van voornaam en onnoozelheid, gij werdt de winde, die mij mocht genezen en mij ontsmetten van mijn eenzaamheid. Wie weet wat slapen is, twee menschen samen, die moe zijn en slechts warmte voor elkaar, met vóór den nacht het murmlen hunner namen en in de rust het geuren van hun haar, - hij kent de zekerheid dat in hun leden wat nimmer wijkt, tenzij wellicht bij dood, zich mengen wil met nieuwe teederheden en droom gaat worden in zijn bedgenoot. Zoo waren wij verinnigd sedert jaren in 't smalle bed, waarin uw kind thans ligt gij naast den muur, terwijl ik nog kon staren, soms met wat maneschijn op mijn gezicht, over mijn hand, die talmde langs uw kleeren, gevouwen op den stoel bij 't raamkozijn, tot ik me dekte om mij naar u te keeren en dicht naast u uw ouder broer te zijn. Dien avond in October was het duister, de laatste tram reed bellend door den mist, en boei kloeg zoemend boven 't zeegefluister, ik had verdriet maar dacht niet dat ge 't wist. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbaasd hoorde ik u snikken aan mijn zijde, gij drongt uw hoofd tegen mijn schouder aan; ik zweeg, doch in de stilte van belijden werd ik door blijdschap eensklaps aangedaan: Het wedervinden van twee eenzaamheden in 't zelfde vleesch, onttrokken aan het licht, want er is land, dat wij maar pas betreden achter de grenzen van ons aangezicht. En sedertdien tracht ik met toeë oogen, het strompelen te volgen van elk hart, een broer te zijn in zwijgend mededoogen maar met in mij den krop van alle smart. KAREL JONCKHEERE. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} L'épreuve de l'eau Aan Herman Closson. Droefheid, in het diepste van de dingen, als het regent, soms, heel zelden maar, 's nachts, op kamers met herinneringen, droefheid onder mooi gescheiden haar, 's winters, als er stemmen, stemmen zingen, in de stilte - ach! van waar, van waar? Droefheid zonder snik of handewringen, talmend als een artistiek gebaar, maar met binnen blikken zwaar van kringen, droefheid van zoveel alleen-zijn zwaar, waarvan oude, vreemde huizen zingen, 's nachts, als 't regent, 's winters, zelden maar. Droefheid, droefheid, om de schoonste dingen, als na anderer groots speelgebaar wij alleen zijn weer... herinneringen!... steeds op kosthuis, altijd kluizenaar, en aan óns werk werken, woorden wringen, en plots snikken: wàt is 't alles waard? JOHAN DAISNE. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn vrouw Gij zijt mijn angst en mijne weelde, de schaduw op mijn aangezicht gij zijt het vuur dat mij verteert en mij verlicht. Zal ik u danken om dit licht met woord en rijm op trage maat? zal ik u noemen: zon, gedicht of toeverlaat? Gij zijt de duur van mijn bestendigheid, de breede rust die in mij vaart gij zijt de trage loutringstijd die rijkdom gaart. Gij zijt mijn rust en onrust beide, verweer en spiegel van mijn angst gij zijt de dood, de lang verbeide, die mij omhangt. PAUL VAN KEYMEULEN. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan vader Ik ben uw zoon al geef ik andre namen aan kind en vogel, ruimt' en tijd, al staat een wereld tusschen u en mij, een wereld houdt ons samen. Al slaat mijn bloed op andre maten van pijn en kwelling, woord en rijm en zoek ik rustloos het geheim aan deuren en aan ramen: Ik ben uw zoon, al lijden wij niet samen aan liefd' en leven, vrouw en dood, we kunnen aan éénzelfden nood elkaar vermannen, en beramen. PAUL VAN KEYMEULEN. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben en ben niet meer Ik ben doorhuiverd van uw jongen zoen, ik ben doorwond van uw onaardsch gefluister, ik ben verblind van uwen zachten luister, ik durf mijn oogen niet meer opendoen. Gij zijt een witte roos in regen-groen, uw handen blijven aan mijn wezen geuren, gij zult met mij uw paradijs verbeuren, ik durf mijn lippen niet meer opendoen. Gij blijft geheim als een verkleurd blazoen, al komt gij mij steeds nader, zijt gereeder; ik ben en ben niet meer, word veel te teeder, ik durf mijn armen niet meer opendoen... MARCEL COOLE. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hand Mijn hand, mijn hand, o zachte, jonge wind, die door het landschap huivert van uw haren, en langs uw oorschelp daalt, uw keel bemint, en daar nog toeven kan, na zooveel jaren. Mijn hand, mijn hand, o warme, diepe zoen, die schemer zaait in uw wijd-open oogen, en krank u maakt, en zonder mededoogen den laatsten bloesem zoekt die schuilt in 't groen. Mijn hand, mijn hand, o vreemde, teedre dood, die tweemaal sterven doet na tweemaal leven, die in uw kreet een dronken lied kan weven, maar vàst het stuur omknelt van onze boot... MARCEL COOLE. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme Socialisme, dagelijksch brood, mannelijk woord dat in mij blijft zindren, stem van mijn vader, kreet van mijn kindren, bron van mijn leven, doel van mijn dood. Socialisme, leidende leest, lokkend signaal van mijn prilste beginnen, diepste geheim van mijn eerste beminnen, sprong van mijn hart en vlucht van mijn geest. Socialisme, klank van mijn lied, altijd geweest en nimmer vergeten, altijd gevoeld en altijd geweten, altijd verleden en immer verschiet. Socialisme, drang van mijn daad, flitsende vonk van al mijn gedachten, koppige wil van gansch mijn betrachten, pen en dolk van den dichter-soldaat. Socialisme, krachtig en kuisch, klop van mijn bloed en greep van mijn handen, loutrende vlam van mijn ééuwig branden, Socialisme, kruis in mijn huis. MARCEL COOLE. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen stierf het woord Toen stierf het woord, Dien nacht waarin de bloed-besmeurde aarde Een nieuw geslacht van moordenaren baarde, Toen stierf het woord. Toen stierf het woord, Dien nacht waarin de Machten die hen droegen, God's Zoon opnieuw vast aan het kruishout sloegen, Toen stierf het woord. Toen stierf het woord, Dien nacht waarin een wereld ging verloren, Door Geloof en Hoop en Liefde uitverkoren... Toen stierf het woord. K.H.R. DE JOSSELIN DE JONG. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee brieven uit ‘De overnachting’ De schrijver Justus Breevoort poogt zijn jeugdliefde Line Brose te bevrijden van haren echtgenoot, den uitgever Marcel Tuyl, aan wien ze gebonden is door een zeer decadente, op zelfvernietiging gerichte band, in een vorige brief, ter onderscheiding van de liefde, die haar aan Justus koppelt, X genoemd en als doodsverlangen gekarakteriseerd. Line heeft vroeger de hand van Justus geweigerd, omdat ze, door een dubbelliefde verward, niet kiezen kon tusschen hem en den inmiddels gestorven Egbert. De brief van ‘Line’ werd geschreven door Jeanne Van Schaik-Willing, die van ‘Justus’ door S. Vestdijk. Line Tuyl-Brose aan Justus Breevoort. Amsterdam, 18 Augustus 1937. Justus, Je brief bewijst eens te meer, dat eerlijkheid in de liefde niet te pas komt. Het is een oude wijsheid en mijn dienstmeisje Nelly, die Zaterdagsavonds haar fortuin zoekt in de ijssalons onzer binnenstad heeft kennelijk meer verstand van deze zaken als ze haar vrijer met leugens om den tuin leidt en daardoor aan zich bindt, dan ik, die wezenlijk geloofd heb met jou te kunnen spreken als met mezelf in mijn eerlijkste {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken. Aan den éénen kant had ik kunnen zeggen, vergeef het me, dat ik je intense vraag naar waarheid om den hoek van het beukenlaantje niet beantwoord heb met een in verlokkende kirlachjes gekleede improvisatie. Aan den anderen kant mag je uit mijn verwaarloozing der liefde-dynamiek misschien afleiden, dat ik het spel niet wenschte en tot in het diepst van mijn wezen doordrongen was van den ernst der huwelijksmoraal. Hoe het zij, ik zit met je brief in mijn handen en lach als een boer die kiespijn heeft om deze, bij gebrek aan partner tot monoloog veroordeelde scènes van jaloerschen minnaar. Wat wil je eigenlijk? Dat ik op het wachtwoord let en inval om samen met jou mijn man te bekladden of belachelijk te maken? Zullen we samen een ‘comedia dell' arte’ opvoeren en soms aardige tafereeltjes bedenken met jou in de kast of onder het bed als de echtgenoot thuiskomt, liefst met Nelly als kamerkatje verkleed als mee-intrigeerende vertrouwelinge? Ja, wat wil je? Op dit plan is er immers niet met je te praten, Justus, terwijl ik, me dunkt, en eigenlijk spijt het me, dat ik het gedaan heb, je goed duidelijk heb gemaakt, dat het leven, dat ik met Marcel leid, geheel afgescheiden van de vraag of ik me gelukkig voel, altijd een niveau heeft, dat verbiedt er over te railleeren op de manier, die jij je aanmatigt. In mijn brief aan jou heb ik je trachten uit te leggen hoeveel strijd het mij heeft gekost om mijn spontane jaloesie te overmeesteren. Ik had mij de moeite om daarmee jouw belangstelling te winnen kunnen besparen, nu je heele brief doortrokken is van jaloesie, die je laat tieren, wat zeg ik, die je koestert als een dwaas die weegbree zaait in een violenbed. De ongebreidelde jaloesie treedt wel het zieligst aan den dag, daar waar je niet alleen tracht de persoon van mijn man te kleineeren, maar waar jij, notabene jij, de schrijver met filosofische achtergrond, het hebt over de perversie van de natuur!? Een natuur, die zich tegen zichzelf keert, is een in een andere definitie thuishoorend begrip dan de natuur, waar we in het algemeen mee schermen. Maar afgescheiden daarvan, waartoe is het noodig, nu ik mijn relatie tot Marcel gekenmerkt heb als een gerichtheid op den ondergang, dezen goeden dood zoo in het verdomhoekje te zetten, waar hij toch onmiskenbaar van dezelfde importantie als het leven is. Je {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt zeggen, het is makkelijker, prettiger, gezonder, fleuriger om bij den opbouw dan bij den afbraak in het gevlei te komen, baker zijn is amusanter dan doodkistenmaker, maar den ernst van het leven te stellen boven den ernst van den dood, neem me niet kwalijk, dat heb ik steeds als goedkoope gemakzucht en als een groote oppervlakkigheid beschouwd. Ook met een beroep op de zucht tot zelfbehoud van de natuur kom je er niet omdat diezelfde natuur even zoo veel energie spendeert aan de vernietiging als aan de schepping van haar creaturen. Eigenlijk moet ik je zeggen, dat menschen die goed en terdege van de eindigheid van het leven en de betrekkelijkheid onzer vermogens doordrongen zijn me liever zijn dan die anderen, welke in ongetemperden overmoed leven alsof de eeuwigheid hun deel is, al moet ik toegeven, dat deze laatsten meer tot stand brengen, wat dan, absoluut gezien toch ook maar weer gaat zoover als het gaat. De menschen als Marcel, die zich door de illusies van het leven niet laten foppen en die daar hun eer in stellen en die de vrouw die ze liefhebben hiervoor trachten te behoeden, zij het met middelen die pijnlijk zijn en misschien wel wreed, zie ik in hun melancholiek realisme als ootmoedig en op een eigen wijze vroom. Maar hoe vreemd, dat ik deze redeneering tegen jou moet houden. Juist tegen jou, die immers het idealisme in een man als Egbert was ontgroeid en er scherper stelling tegen nam dan ik. Want dat is het hem juist. Hoezeer ik ook in deze jaren Marcel ben gaan begrijpen en hoogachten, hoezeer ik dankbaar ben voor zijn leiding, van nature ben ik eigenlijk een kinderachtig wezen en heb ik een soort geeuwhonger naar idealen. Dat was het, wat me vroeger in Egbert heeft geboeid, dat is het, waar ik als een geheime zonde altijd opnieuw in verval. Men zou bijna zeggen Marcel's levensstijl is niet heelemaal aan mij besteed, ik ben er te onbeduidend voor. Ik heb een blozende, gezonde buurvrouw, bij wie ik een doodenkele keer een kopje koffie drink als ik zeker weet, dat Marcel er niet is, want ik zou me geen raad weten als ik hem en mevrouw Korpse samen in een kamer had. Als ik daar zoo zit en verhalen aanhoor over Sinterklaas of versierde stoelen bij de verjaardagen van haar kroost, dan ben ik jaloersch en verbeeld me, dat wanneer het noodlot geen dingen van andere orde voor mij had bestemd door {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel op mijn weg te voeren, ik volkomen gelukkig had kunnen zijn in een vriendelijk, vroolijk, burgerlijk bestaan (misschien is dat het bloed van mijn moeder dat me dwars zit). Wanneer ik je beken, dat ik boven den geur van mevrouw Korpse's lekkere kopje koffie wel eens spijtig ben over de zelfkwellingen, waartoe ik aan de zijde van Marcel ben gedoemd, denk dan alsjeblieft niet, dat ik meehuil in het koor van het hoofd schuddende familieleden, die het toch zoo erg vinden, dat hij zijn eigen paden bewandelt en helaas ook niet, excuseer me, met jou, die wat weerslag van een levensbeschouwing is tot psychopathia sexualis terug wil voeren. Niets geen psychopathia sexualis, ons leven is, afgezien van de interpretatie, die we de verschijnselen toekennen, zoo natuurlijk en normaal als dat van een ronden melkboer met zijn melkboersche. O Justus, hoe heb je je zoo kunnen verlagen dat je, nu je beweert van me te houden en nu je zelfs het cardinale punt aanroert, waar al mijn levensstrijd zich op concentreert, hetgeen je door mijn flauwte bewezen werd, hoe heb je je zoo weinig vriend kunnen toonen door me den ernst van je inzicht, door me je waardevollen raad te onthouden! Wat heb ik aan de overwegingen van een jaloersch minnaar, zelfs als deze jaloersche minnaar Justus Breevoort heet, als hij zijn denkkracht uitschakelde en in opperste egocentriciteit geen aandacht had voor mijn moeilijkheden? Moet ik dat denkwerk alleen volbrengen? Moet ik dan alleen X en liefde tegen elkaar afwegen? Maar dat niet alleen, ook plicht en verantwoordelijkheid en trouw? Dacht je nu heusch, dat het mogelijk was om mijn mantel en hoed van de kapstok te nemen, een kaartje te koopen naar Parijs en me bij je te nestelen, al begint alles in mij te tintelen als ik aan dat huis van jou denk? Want al ben ik heftig geweest, Justus, het kost me zoo weinig moeite om je ook dezen wat beleedigenden brief te vergeven, omdat hij toch zoo heelemaal jij is en eigenlijk van je liefde getuigt en omdat ik immers van je houd om je volledige menschelijkheid met fouten en al, zoodat ik eigenlijk ook je fouten niet zou willen missen en omdat, wanneer het anders geloopen was in het leven en ik werkelijk jouw vrouw had kunnen zijn, zoo heerlijk had kunnen glimlachen om je feilen. Ik mag {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet op doorgaan, want als ik me hieraan overgeef, kan ik niet meer denken aan de onderwerpen, waaraan God me nu opdraagt te denken, zoomin als iemand, die ligt te zonnen in de luwte van het struweel op een eilandje van de plas en tegelijk snoept van bramen, die naast zijn hoofd groeien, kan denken aan den dood, al dreigt die op een meter afstands in de diepte van het water. Ik heb me vanochtend, toen ik besloot je te antwoorden, voorgenomen om geen bramen te snoepen vandaag. Adieu, dus mijn lief, voor enkele uren... Wat zei ik ook weer? Ik kon onmogelijk mijn mantel van den kapstok nemen en de deur achter me dichtslaan? Nee, natuurlijk kan dit niet. Wat zou er van Marcel worden? Niemand, behalve ik, weet hoe met hem om te springen, hoe hem te verzorgen. Dat wat jij zegt in je brief, dat ik als een verpleegster om hem heen ben, is wel eenigszins waar, alleen is het fout, dat je in die functie iets minderwaardigs ziet. Het hoort bij de rol en arbeidsverdeeling, dat ik dit werk voor hem verricht en hij is daar aan gewend en als zijn beschermster hem kwam te ontvallen zou hij absoluut hulpeloos zijn. Niet alleen als particulier, maar ook als uitgever heeft hij me noodig. Marcel is zóó, dat ik me wel eens verwonder, dat hij den weg weet in zijn eigen huis. Dat is een beetje overdreven uitgedrukt, maar hij zou wel heel machteloos staan te kijken als ik er niet meer was. En er is niemand die deze rol van me zou overnemen. Niemand begrijpt hem, iedereen doet vijandig. Dat is immers, ik weet niet of ik je dat verteld heb, de aanleiding geweest, dat wij elkaar gevonden hebben, de van haat vervulde, volstrekt onbegrijpende, benepen houding van de familie, naar aanleiding van een avontuur van hem, hij was toen nog heel jong, met een zekere Catharine Teeuwen, - later schijnt dat nogal een beruchte figuur geworden te zijn -, waarom men hem kleineerde en met vuil gooide, zoodat ik het niet langer meer aan kon zien en weg ben geloopen, waarop hij mij achterna is gereisd. De Marcel van tien jaar geleden was duizend keer, hoe zal ik het zeggen, gewoner dan de Marcel van nu. Zijn wezen heeft zich in den loop van die jaren verbijzonderd, verfijnd, minder dan ooit past hij in een botte samenleving. Hij zou zich zonder mij tegen alles stooten en ook alles kapot stooten. De uitgeverij, het klinkt misschien {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} pedant als ik het zeg, zou hij zonder mij in een half jaar om zeep helpen, wat toch ook jammer zou zijn. En dat alles om de, objectief gezien, onnoozele reden, dat een zekere mevrouw Tuyl houdt van een jeugdvriend, met wien ze gaarne zou willen leven. Het is wel eens goed om de dingen in de derde persoon te zien. Ik tenminste heb daar wel eens baat bij gevonden. De oneindige wijdte die de dingen hebben in de eerste persoon krimpt aanmerkelijk samen als je deze transponeert in de derde. En ik, die voel dat ik zou willen sterven voor een braam, vind Mietje heel belachelijk als ze teveel waarde aan haar bramen hecht als daartegenover staat het behoud van een mensch en een bloeiende zaak. Logischerwijze zul jij me nu vragen, maar al die vrouwen dan, voor wie hij je bij tijd en wijle verlaat, is tusschen haar niet één te vinden die jouw plaats wil innemen? Ik weet het niet, ik weet alleen, dat deze vraag niet aan de orde is. Want als deze vraag wel aan de orde was, zou ik Marcel's levenshouding zien als cochonnerie, waartegen ik mij ten hevigste verzet. Marcel is niet een oppervlakkig flaneur, een bon vivant, die van deze vrouw nipt en van gene vrouw schrokt, tot het hem verveelt en voor wie zijn eigen vrouw, óf is iemand die het toevallig wat langer uithoudt dan de rest óf wel die zijn huishoudster is om hem op te kalefateren als hij thuiskomt van zijn escapades. Noch voor de ééne, noch voor de andere rol zou ik voelen. Maar je vergeet, dat er een huwelijk is, dat is iets heel, heel anders, dat is een gedachten- en gevoelsgemeenschap van waaruit het verdere levensmateriaal wordt verwerkt. Je zou het kunnen noemen, dat ik zijn compagnon ben, die me verbonden heb om mede te helpen zijn leven uit te werken, naar een programma, dat volgens zijn diepste besef is opgesteld. Kan dan een mensch niet een programma alleen ten uitvoer brengen? Jazeker, er zijn er die het kunnen, maar hiermee onthul ik een zwakte in Marcel's karakter en dit keer hoop ik, dat je mijn vertrouwen niet zult willen misbruiken, er zijn er die het kunnen, maar niet Marcel. Marcel kan niet alleen leven, hij kan zich slechts verwerkelijken aan mij. Immers, o Justus, vergeef me als ik nog eens verval in de fout van mijn vorige brief en tot de eerlijkheid van mijn diepste geweten afdaal tegenover jou, omdat ik nu eenmaal jou zoo graag als getuige {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} weet van mijn ziel, laat het me je toe mogen fluisteren, hij kan het slechts verwerkelijken door mij te doen lijden. Wees niet te vlug verontwaardigd, Just, het is wel eens meer in de wereld vertoond, dat het leed een verheven functie in het bestaan vervulde! Het is ook wel eens meer in de wereld vertoond, dat een mensch zijn bevrediging zocht in het leed. En nu is maar de vraag, nu dit leed voor mij deze vormen heeft aangenomen, dat het me ondragelijk voorkomt, aangezien het mij den eisch stelt om de groote liefde voor jou op te offeren, of ik mag versagen. Is het zoo geredeneerd niet eenvoudig mijn plicht, huwelijksplicht om het over me heen te laten komen en me over te geven? Was ik maar christelijk, dan wist ik, waar ik aan toe was, dan stonden me ook de toovermiddelen der kerk ten dienste. Maar ik ben geen overtuigd Christen en ik weet niet eens zeker of lijden tot redding van een medemensch een eisch is, die de ethiek des levens me oplegt. Ik heb getracht me van deze verschrikkelijke plicht te ontslaan door me ervan te doordringen, dat ik hier bij een dilemma van belangen ben beland, dat mocht ik blijven om Marcel te redden jou ten onder zou laten gaan, maar dit geloof ik zelf niet. Zonder het leed te onderschatten, wat ik je aan zou doen als ik bij mijn afwijzende houding zou volharden, want het is hetzelfde leed immers, waartoe ik mezelf veroordeelen zou, weet ik, dat jij de kracht zult hebben je te handhaven. Jij kunt alléén leven, Marcel kan het niet. Dan vraag ik me af: Maar kan ik het, dit offer brengen? Mijn eerste hartekreet is: Nee, ik kan het niet, ik kan het nooit! En dan weet ik weer, dat ik dat niet beoordeelen kan, dat geen mensch de kracht kan vademen, die hem op momenten des onheils ten dienste staat en ook bedenk ik, hoe schuldbeladen ik me zou voelen, wanneer ik mijn instinct zou volgen en deed wat elk moment elke vezel van mijn wezen mij gebiedt: in den trein stappen en me in jouw armen storten. Lieve Just, och toe, laat je egocentriciteit varen en zet Justus Breevoort, den diepen doorgronder des levens in om mij te helpen. Ik kan dit probleem alleen niet aan, mijn lieve liefste, heusch niet. Line. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Justus Breevoort aan Line Tuyl-Brose. Parijs, 21 Augustus 1937. Lieve Line, Indien ik, al of niet naar conventioneele maatstaven gemeten, beleedigend ben geweest in mijn laatste brief, wil ik daarvoor graag mijn excuses aanbieden. In het gunstigste geval zijn deze excuses trouwens eveneens van zuiver conventioneele aard. Het is zoo 'n prettige toon in onze briefwisseling, niet waar, die door jouw lichtelijk aangebrand epistel is ingeleid. Je schijnt niet in te zien, dat deze verwijten, onder verwijzing naar de befaamde hooggestemdheid der edele zielen, een al te grotesker werkelijkheid verbergen. Om iets duidelijker te zijn: heb ik iemand beleedigd, dan is het uitsluitend Marcel, en dit kan niet anders dan mijn bedoeling zijn geweest, want ik haat en verafschuw deze Marcel, en wensch hem de dood toe, en niet eens noodzakelijkerwijs in zijn bed. Door je mijn invectieven persoonlijk aan te trekken vereenzelvig je je met hem op een wijze even pijnlijk voor mij als onteerend voor jezelf. Ik speel hoog spel door de zaak zoo scherp te stellen als ik hier doe, maar ik kan niet anders; ik heb, om te beginnen, geen lust om in eigen oogen belachelijk te zijn. Moet ik soms ‘deelen’ met Marcel? Mag ik, met je kussen nog brandend op mijn lippen, de weg der renunciatie beschrijden? (Tusschen kussen, deze kussen, en andersoortige intimiteiten erken ik geen principiëel verschil, denk daaraan!) Is een romancier, die alles begrijpt en alles billijkt, voor jou soms hetzelfde als een eunuch met een literaire staat van dienst? Heb je eigenlijk wel eenig benul van deze dingen? Line, ik moet je ernstig waarschuwen tegen een gespletenheid van ziel, waaraan je dreigt ten onder te gaan. Beter dan mij in je val mee te sleepen kun je, dunkt mij, mijn hulp aanvaarden bij het herstellen van de oude, zuivere toestand van je meisjestijd, toen alleen de val van een alpenrots je nog bedreigde, en toen het begrip ‘overnachting’ nog een andere inhoud had dan nu je nachten, god betere het, ten deele gewijd moeten zijn aan het draineeren van confidentieële vuilnis, het omkoesteren van het waanzinnigste aller exhibitionismen, het bedienen van een erotisch {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Liernurstelsel, waarbij de naaste belanghebbenden zich naar het hoofd grijpen. En was het dit maar alleen! De ware reden waarom je brief me tot het uiterste gewond heeft is niet gelegen in je, tot zekere hoogte nog aanvaardbare verdediging van je huwelijk, maar in je verbazingwekkende tirade over de melkboer en de melkboersche, waarbij men zich de buik zou willen vasthouden van het schateren, wanneer het niet zoo in-droevig was. Want het eerste is interpretatie, woordenvloed, idealistische praatnevel, tactiek eventueel, om mij uit mijn tent te lokken, - ik acht je nu tot àlles in staat, - het tweede heeft, naar ik vrees, betrekking op nuchtere feiten. Ik vraag mij af in welke levensstijl dit thuishoort: Justus Breevoort je liefde bekennen, hem naar Den Haag laten komen, zijn brieven beantwoorden zoo innig en liefdevol, dat hij zichzelf niet meer kent van geluk, - over de zoenen spreek ik nu niet eens, want kennelijk deel je de zienswijze van mijn grootmoeder, die altijd zei: zoenen veegt men weer af; al moet men misschien inderdaad een grootmoeder zijn om het zoo physiologisch-onaandoenlijk te kunnen bekijken, - en tegelijkertijd, als de eenvoudigste zaak ter wereld, de vurige minnaar op de hoogte te stellen van het stoorloos doorfunctionneeren van wat diezelfde grootmoeder zich in haar nadagen misschien nog maar vaag herinnerde, zij het dan ook, dat haar grootmoederschap stond of viel met het voorafgaand uitoefenen dezer zelfde functie. Zeker hoort dit alles met thuis in de levensstijl van Line Brose, zooals ik haar meende te kennen. Deze essentieële verleugendheid op het stuk van het meest elementaire natuurrecht, waarbij vergeleken de gezellige mythomanie van dienstmeisje Nelly kinderspel is, gaat mij tegen de schreef zooals weinig andere hinderlijkheden des levens. Want Nelly mag dan liegen en fantaseeren, zij maakt zichzelf tenminste niet wijs een hooger wezen te zijn, wanneer zij Jan voor niets laat komen en met Piet in het struweel kruipt. De slotsom van een en ander is duidelijk. Zoolang de huwelijkssponde nog zulk een onweerstaanbaar beroep op je plichtsgevoel doet, - ik neem tenminste aan, dat het daarbij blijft, - kun je mij als minnaar in iedere denkbare schakeering, en als mentor, en als geweten, en als normatief kereltje, afschrijven. Ik verdom het om ook maar op eeniger- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} lei wijze deelgenoot te zijn van iemand die ik als een fluim beschouw; ik heb zelfs met Egbert niet willen ‘deelen’, - behalve dan de gedeelde smart van zekere afwijzing in de dagen toen je je reeds oefende in pijnlooze operaties op het mannenhart, - laat staan met deze onwaarschijnlijke Tuyl, die bij Egbert vergeleken een praeraffaelitisch gestileerde luis is. Dit is beleedigend en onwelopgevoed, dat weet ik; dit is zelfs zeer uitdrukkelijk mijn bedoeling. Wanneer ik het woord ‘luis’ in den mond neem, spreek ik tenminste klaarder taal dan wanneer ik van ‘taenia fascinata’ zou reppen (dat beteekent lintworm). Je begrijpt het dus, niet waar? Kiezen of deelen, - en ik deel niet. Ja, ik zal daar gaan deelen met een andere man! Krankzinnige veronderstelling. Krankzinnig zelfs, wanneer het waar was, dat Marcel nog eenige erotische charme op je uitoefende (god weet doet hij dat ook). Bigamie, in een meer algemeene beteekenis, mag dan voor den man soms aangewezen zijn, voor de vrouw is het een monstruositeit; daar zijn alle psychologen het over eens, voor zoover ik weet; en het tegenargument: dat deze psychologen zelf mannen zijn, en dus voor hun eigen belangen opkomen, hoeft niet de minste indruk te maken, wanneer wij een oogenblik het oog laten weiden over de Oostersche samenleving en de historische en zelfs bijbelsche eerwaardigheden der veelwijverij. Doch dit slechts terloops; zelf ben ik sterk monogaam aangelegd, althans ten jouwen opzichte; in mijn geval is dit probleem niet aan de orde. Het gaat nu alleen om jou. Kun je geen keus doen, dan zul je je erbij moeten neerleggen, dat verschillen tusschen opvatting van ‘huwelijksmoraal’ een belemmering zijn gebleken, en in je violenbed zul je het voortaan niet alleen zonder mijn weegbree moeten stellen, maar ook zonder de glinsterende spade, die jou eruit wipt. Grappig is, dat jij je op ‘philosofische achtergronden’ terugtrekt, daar waar ik uitsluitend de stem van het hart wil laten gelden, - treffende omkeering van de vroegere verhoudingen tijdens deze briefwisseling! Toen immers liet jij je hart idealistisch of idyllisch uitstroomen, terwijl ik dijken van dialectische bespiegelingen opwierp, om me door die stroom niet willoos te laten meesleepen. Tóen was ik nog de sterkste van ons beiden, nu ben ik de zwakste. Maar {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} dit houdt niet in, dat jij nu de sterkste bent, want als je zoo doorgaat, besta je binnenkort in het geheel niet meer voor me, en kunt dus ook niet meer sterk of zwak zijn ten mijnen opzichte. Dat ik mij tegen bepaalde vormen van perversie keer, is niet hetzelfde als een miskenning van de beteekenis van dood en ondergang. Je verwart enkele zaken. Ik ben ervan overtuigd, dat de heer M. Tuyl heelemaal niet de dood en de ondergang zoekt, doch enkel met deze grootheden coquetteert om macht over jou te kunnen uitoefenen. Het bedorven kind vermomd als doodsengel, - het is niet voor het eerst dat dit vertoond wordt, en wellicht heeft dit zelfs nog een diepere zin, omdat het bedorven kind immers tot het leven geen toegang heeft en dus op den dood is aangewezen. Maar van ‘doodsernst’ bespeur ik nu juist niets bij deze cabotin, die hoogstens de kunst verstaat om jaren lang met een doodernstig gezicht een weerzinwekkende rol vol te houden. Melancholisch realisme, - ai! Dat is het woord, waarop de zuchtende menschheid zat te wachten, de groote ideologische vondst, die ons de crisis en de kinderbeperking en de schotjesgeest en het oorlogsdrijven zal helpen overwinnen! Sticht een vereeniging van melancholische realisten, en maak Marcel eere-voorzitter, - voor voorzitter is hij te lui, - en laat een delegatie van dezulken een krans leggen op het graf van Egbert van Rheenen, die warhoofdige idealist, maar die tenminste een kerel was in zijn soort, en die zich dagelijks in zijn graf omdraait om wat er van Line Brose is geworden aan de zijde van haar ronde melkboer, die door het geheele menschdom ten onrechte voor een der meest spichtige vampiers van Aubrey Beardsley wordt versleten! Tot mijn onuitsprekelijke genoegen - en op deze humoristische noot wil ik eindigen - zie ik, dat je de funeste invloed, die Marcel op je heeft uitgeoefend, waardig geretourneerd hebt door hem ‘meer bijzonder’ en ‘verfijnder’ te maken. Hij heeft jou verpest, - jij hebt hem een heel klein beetje terug verpest, - zoo vertaal ik deze opzienbarende mededeeling. Verfijnder en bijzonderder, - dat lijkt mij inderdaad het eenige wat nog aan hem ontbrak; en deze verfijning, van iemand die als vertegenwoordiger van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest parasitaire beroep van den aanvang af de Geest heeft gediend (de Geest, volgens welingelichte philosofen zélf een parasiet, een parasiet op het leven), opent de fraaiste perspectieven voor jullie kameraadschappelijke samenwerking niet alleen, maar ook voor de vruchten, die deze samenwerking voor de maatschappij zal afwerpen. Wij allen hopen, dat de uitgever Marcel Tuyl nog lang voor zijn medemenschen gespaard zal blijven. Om Gods wil, Line, kom tot jezelf. Dit is verschrikkelijk. Ik kan je toch niet gaan ontvoeren? Of wil je dat? Sta je op het punt mij een teeken te geven? Ik houd op, ik kan alleen nog dwaasheden neerschrijven; ik moet je niet meer schrijven. J. JEANNE VAN SCHAIK-WILLING. SIMON VESTDIJK. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De broeder van Hamlet De derde monoloog Het is een avond als een droom. Wit en wijd strekt de wereld van sneeuw, de wassende maan staat als een stralende sikkel gehouwen uit het metaalblauw van den hemel en een tallooze schare sterren overstroomt de sneeuwen aarde met kristallen en edelgesteenten. De duisternis zelve flonkert als van een innerlijken gloed. Alleen het water in de diepten is donkerder dan ooit, en enkele zware voetsporen loopen zwart verloren. Een eenzame late gestalte schijnt verdwaald in al dat wit als een kleine aandoenlijke musch, die den weg niet meer vindt. Luisterend naar de stilte van den nacht en uitstarend naar het lichtspel van maan en sterren en sneeuw, sta ik aan mijn venster tusschen hemel en aarde met de onrust van mijn hart. Met mijn angst, die mij meer en meer opjaagt en verlamt terzelfder tijd. Aan den hoek van iedere straat zou ik iederen voorbijganger willen uitvragen, zou ik iedere gestalte die om den anderen hoek verdwijnt willen nahollen en naroepen, maar meteen ben ik dan zoo moe en sta ik verslagen uit te kijken en te wachten, te wachten op hem, die mij lief als een broeder was. Ik tel de dagen niet meer, dat hij verdwenen is, zonder een teeken, zonder een spoor. Toch kan dit geen verraad van onze vriendschap zijn. Wij hebben te dicht hart aan hart geleefd, wij kunnen elkander nooit meer vergeten. Wat is er dan gebeurd? Waar is hij gebleven? {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine verloren gestalte komt over de brug langzaam nader, moeizaam strompelend, af en toe wegzakkend in de diepe sneeuw. Zij moet hier inderdaad onbekend zijn, zij weet niet eens de richting links of rechts. Dan gaat zij ineens op de straatlantaren af en leunt er tegenaan, in het schijnsel krijgt de man als den schemer van een aureool om het hoofd. Hij haalt iets uit den binnenzak van zijn floddermantel, houdt het in het licht en bekijkt het van nabij. Hij brengt iemand een boodschap. Hij brengt iemand wie weet een geheime zoete boodschap. Nu steekt hij naar den kant van de huizen over, tracht de nummers in het donker te lezen, blijft in de diepte vlak onder mij daar staan. En ik hoor met een schok van schrik en verwachting mijn eigen huisbel overgaan, vertrouwd en bevreemdend in den laten avond; ik hoor gedempte stemmen, stappen die naar boven komen, een zacht dringend kloppen aan mijn deur... en daar staat de vreemdeling vóór mij, meelijwekkend en beangstigend in zijn veel te wijde kleeren die van hem niet zijn, mager en vaal, en met trekken zoo hard in zijn wezen gekrast als was het in een oude schors. Ik wil een zetel naar het vuur toe schuiven, maar hij bedankt met iets van een stroef verweer in zijn houding en den klank van zijn stem. ‘Ik ben een emigrant’, zegt hij gesloten. ‘Ik durf me niet meer wagen in wat warme gezelligheid. Na een uur sta ik toch weer buiten, alleen, op straat - o neen, ik bedoel niets onvriendelijks, het is immers niemand van u allen zijn schuld - maar dan is het leven nog kouder en troosteloozer. Het is daarom maar beter, dat ik mij snel en voorgoed leer harden.’ En hij herhaalt het gebaar van daareven onder de lantaren, tast in zijn binnenzak en strekt den brief in het licht naar mij uit. Mijn hart had het dadelijk goed geraden: de boodschap is voor mij. Maar als ik naar uitleg wil vragen, weert hij mij weer af: ‘Ik zal niets zeggen en ik weet trouwens niets. Ik ken u niet en ik ken den schrijver hiervan niet. Ik moest u alleen maar dezen brief eigenhandig bezorgen - en wat er niet in staat, kan ik u nog minder vertellen. En nu moet ik dadelijk weg. Overdag ben ik in 't rumoer van de straten niet op mijn gemak, en 's avonds voel ik me niet veilig. Ik ben al veel te laat, in de sneeuw komt een mensch zoo moeilijk vooruit en mijn schoe- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zitten niet goed; ik liep ook wat verloren in den doolhof van deze buurt.’ En dan is hij ineens, zonder afscheid, weer verdwenen, en laat mij achter met den brief, waaruit de oud vertrouwde stem van den teruggevonden vriend op mij toekomt, welbeminder dan ooit in dezen vreemden wederkeer: ‘Misschien was je nooit zoo dicht bij mij, als nu wij ver vaneen zijn. Misschien was het leven mij nooit zoo lief, als hier in de intimiteit van den dood. En aan den anderen kant heb ik nog nooit zoo rustig en zoo zonder eenige spijt den dood verwacht als nu. Allicht begrijp ik het zelf niet, maar ik houd van het leven en ik ben ieder oogenblik bereid om het met een gebaar van nonchalante drift weer af te staan. Niet omdat er van het leven slechts zoo weinig overgebleven zou zijn: ik had het nooit vermoed hoe weinig er maar noodig is om het leven schoon te maken, hoe verrukkelijk het leven ook voor een asceet kan zijn... er was daar straks een vogel die voorbij trok met in zijn vleugelslag een rhythme even volmaakt van gratie als die wals van Chopin, en er is de goedheid, de vriendschap van een eindje sigaret. Neen, het is geen afkeer van het leven en nog minder schrik voor den dood, geen onverschilligheid en nog minder cynisme. Ik weet niet, of de verwarring in mijn hart nog te beschrijven valt met de enge, preciese, eenzijdige woorden uit een vroegeren tijd. Ik weet niet, hoe ik hier leef en vecht - ik, die mijzelf bij den wapenstilstand in '18 had gezworen, nooit meer daaraan mee te doen. Ik ben hierheen gekomen, innerlijk verscheurd en vastberaden terzelfder tijd. Vloekend, mijzelf en het noodlot vervloekend, en toch ook uit eigen vrijen wil en zonder het mij te beklagen. Als dit soms mijn testament mocht zijn, mijn vriend: ik beklaag het mij niet; het is een zware last, maar ik zal hem dragen zoover als het moet. Wij kunnen niet meer doen waarvan wij droomden, wij moeten doen wat het lot van Europa ons oplegt. Zoo kroop ik, ter wille van den ouden droom van vrijheid, in dit hol. Ter wille van den ouden droom van broederlijkheid, sta ik in deze loopgraaf en laad mijn machinegeweer. Maar ook als wij overwinnen, triomfeer ik met een bitteren smaak van gal in den mond. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de tragedie van den pacifist, wien niets anders meer overblijft dan op zijn beurt het wapen op te heffen. Dat is het vreeselijk conflict voor den revolutionnair, die nu zijn leven mag geven voor de verdediging der oude burgerlijke vrijheden. Ik verkeer hier onder tientallen zulke jonge mannen, die allen hebben rondgeloopen met de passie van een wereldbevrijdende revolutie... en nu naar hier gekomen zijn om ons beetje democratie, ons handjevol democratie te helpen redden. Ik hoor wel, aan een enkel woord soms, wat het voor hen beteekent al hun visioenen te mogen opbergen om, met hun rug tegen den muur, niets dan dit laatste restje gewetensvrijheid te beschermen. Maar zij doen het. Wij doen het allen hier, grimmig, verbeten, zonder geestdrift, maar ook en vooral zonder wanhoop. Zelfs als men zijn lot verwenscht, moet men het aandurven, mannelijk, en met iets als een verwoede genegenheid: gij zijt mijn lot, en dus houd ik van u; ik zal mij in u realiseeren, als een beeld in den harden steen gehakt. Want zijt gij hard, ik vrees uw hardheid niet. En zijt gij duister, ik zoek in den donker mijn weg. Wie van het leven waarachtig houdt, die ducht de desillusie niet. Nooit heeft een desillusie den grooten mensch weerhouden om verder te droomen. De desillusie is onze losprijs voor allen menschelijken trots en durf; alleen wie een droom heeft, kan ontgoocheld worden. En bovendien: er zijn desillusies die vruchtbaar zijn, en smartelijk, jawel, maar heilzaam als een loutering. Ik weet het maar al te goed, en soms kan ik het kreunen van mijn hart niet gansch bedwingen, om wat er in dezen zinneloozen tijd verloren gaat, maar aan den anderen kant zie ik de winst, de tragische winst - en den diepsten zin van het leven vindt de mensch op den bodem van een tragedie. Geen treurspel, of het is vol onbegrepen droefenis, vol majestueuse droefenis, en toch bevrijdend, en toch verheffend op het einde. Slechts door onszelven te boven te gaan, realiseeren wij ons gansch - al weten wij niet, wat het leven zal maken van onzen droom. Want het leven regeert den mensch. Wij moeten ons aan het leven leeren overgeven. Niet aan zijn tegenstrijdige grillen van dag aan dag, maar aan den diepen daimoon van het leven in ons. Wij moeten ons niet laten drijven op den stroom der gebeurtenissen, maar den {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten geheimzinnigen adem van het leven moeten wij door ons eigen kleine leven laten gaan. Dan neemt, als een wind, die adem mij op, en heft mij boven mijzelven uit. Als ik mij zoo door het leven gestuwd voel, realiseer ik de grootheid van den mensch, ook in mijn val, ook in mijn ellende. Vele nachten lang heb ik er tegen geworsteld, dat ik weer in een loopgraaf zou gaan, ik heb er bij gevloekt dat ik niet weer zou dooden, den eersten dag hier was het veel meer een worsteling met het leven zelf dan tegen den vijand aan den overkant - en nu sta ik hier toch, en blijf hier staan, en in al den nood van mijn ziel ontdek ik, dat ik in deze nieuwe schuld mijn bestemming vind. En dat deze schuld en dit lijden geen ondergang zijn. Telkens weer, als het leven mij neerslaat, erken ik des te meer de majesteit van het leven. Ondanks al zijn hardheid en al zijn ongerechtigheid, ondanks mijn smart en mijn opstandigheid bijwijlen, heb ik ontzag voor het leven, het onbegrijpelijke leven, dat ons te boven gaat. Zoo eindeloos veelvormig en toch zoo spontaan en ondeelbaar één is het leven, dat onze eenige zonde, waaruit alle ellende voortkomt, altijd en altijd weer onze blinde eenzijdigheid is. Het leven is een veelzijdige eenheid, de wentelende eenheid van een cirkel, waaruit geen enkel punt kan worden weggenomen zonder den cirkel zelf te schenden. Maar wij, wij vinden het sprookje der absolute tegenstellingen uit, het domme gevaarlijke sprookje der tegenstelling van geest en gevoel, lichaam en ziel, menschheid en vaderland, vrijheid en verbondenheid. Wij zijn óf welgedane epicuristen óf sombere asceten. Wij zijn óf onbesuisde revolutionnairen die alles willen omverhalen, óf verstokte reactionnairen die ook het dorre doode willen bewaren. Na een drietal eeuwen heerschappij van de rede, dreigen wij nu om te kantelen naar een mystiek van bloed en aarde. Zie je die arme menschheid daar waggelen over den weg der geschiedenis, en slingeren heen en weer als een onverbeterlijke dronkeman? Telkens weer slingeren, links en rechts, van de eene naar de andere eenzijdigheid. Niemand is meer dan ik bereid om den lof te zingen van de duizend nuances in iederen mensch, maar al die uitvindsels van onze tegenstellingen zijn in den grond elkanders aanvulling: zij krijgen slechts hun volle beteekenis door hun ver- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} strengeling in de levende werkelijkheid. Zij zijn de grond- en de slotklank van een volmaakt akkoord, en eerst als zij samenklinken, klinken zij diep en ruim; zij zijn de polen, die echter alleen maar bestaan in hun onderling verband met het centrum. Kijk, mensch, u niet blind op de polen, maar laat ze draaien en cirkelen en opgaan in lichtende vlucht, tot niets meer overblijft dan de beweging, de beweging om het ééne middelpunt, dat alle punten betrekt op zichzelf. Wij moeten van het middelpunt uit leeren leven. Wie de ziel uitdrijft, verdort den geest: eeuwen genoeg hebben het ondervonden; maar wie den geest verbant, verblindt het gevoel tot een duisteren roes: dat zijn wij jammerlijk bezig te bewijzen. De mensch is niet zijn lichaam alleen, is ook niet zijn ziel alleen. De mensch is een stuk leven, een stuk leven dat hij leidt met al de vereende krachten van lichaam en ziel en geest en instinct en verbeelding samen. Hoe grooter een mensch, hoe rijker aan spanningen, en hoe harmonischer ook al die elementen opgaan in de levende eenheid van wat hij denkt en spreekt en doet. Van Homeros af tot zelfs Dostojewski toe, van Van Eyck af tot zelfs Van Gogh toe hebben alle kunstenaars, zelfs de meest intuïtieve, zelfs de stoutste visionnairen, ook met hun geest hun werken geschapen. Herinner u die edele eenheid van zinnen en ziel, waarvan de oude Grieksche beelden zoovele stralende veropenbaringen zijn. Herinner u de bruiloft van geometrie en poëzie, die in de kathedraal te Amiens wordt gevierd. Luister hoe uitstroomend gevoel en mathematische berekening hand in hand te zamen dansen in het schoone spel der muziek. En evenzoo is de mensch een architectuur van stof en geest, beide pas menschelijk in hun verbinding met elkaar. De ziel ademt het lichaam vol muziek, als een lyra, als een aeolusharp; maar de wind heeft dan ook gespannen snaren noodig om tot muziek te kunnen zwellen: lichaam en ziel vereenigd in een nieuwe vroomheid tot een zinvolle zinnelijkheid... En zoo, om met Dante te spreken, hebben wij wel het water van den Arno gedronken en houden wij van Florence, maar de wereld is ons vaderland, gelijk voor de visschen de zee. “Bin Weltbewohner, bin Weimaraner”, getuigde Goethe later op zijn beurt - en is het niet troostend en sterkend, dat het de {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste Italiaansche dichter en de grootste Duitsche dichter zijn, die beiden ons denzelfden weg wijzen naar de synthese tusschen de natuurlijke liefde tot den geboortegrond en het fiere bewustzijn van ons wereldburgerschap? En zoo is de mensch een zelfstandig individu, maar tevens maatschappelijk verbonden: zonderling mengsel van persoonlijk besef en gemeenschapsgevoel, van eenzaamheid en broederlijke genegenheid - als een boom die leeft uit hemel en aarde beide, staan wij met de wortels van ons leven vast in een maatschappij, maar de takken met blaren en bloemen spreiden wij open naar de wetten van ons eigen wezen. En evenzoo, ten slotte, is geen vruchtbare revolutie mogelijk zonder een element van traditie, zooals iedere traditie telkens opnieuw moet worden wedergedoopt in den eeuwigen stroom der vernieuwing. In de branding van stroom en tegenstroom gaat doorheen de geschiedenis een ononderbroken stuwing van continuïteit en wij aanvaarden de groote ideeën van het verleden, maar dan tevens als een gebod om ze verder te dragen. Want het leven is een nooit voltooide schepping, vormen vergaan zooals zij ontstonden, maar aan het leven zelf komt geen einde. Wat ik u toon, mijn vriend, het zijn de duizend vormen van het ééne leven; wat ik u leer, het is de eenheid van het duizendvoudig leven. Wie had het ooit gedacht, dat ik het hier zou moeten zoeken, niet als een theorie, niet als een waarheid onder vele waarheden, maar als een ervaring en een daad van ieder uur en voor altijd: Het leven is groot, het leven is onuitputtelijk, het leven is vol wisselend geheim. Van dat diepe mysterieuse leven ben ik een fragment, en in dit brokstuk leeft iets voort van den droom en het raadsel van het geheel. Daarom heb ik recht op eerbied voor mijn persoonlijkheid, zooals ik eerbied heb voor al het andere: eerbied voor den mensch kortom, voor het leven in den mensch. Laat mij zijn wié ik ben en zóó als ik ben - en laten de anderen anders zijn! Ik spreek en leef mijzelven uit, wat zou ik anders kunnen? Maar in de anderen boeit mij het meest wat anders is dan ik zelf. En ik ben er den hemel dankbaar voor; wat werd het leven hopeloos-eentonig, als allen waren gelijk ik zelf. Maar laat mij staan op mijn eigen plaats in de wereld, op mijn onvervreemdbare plaats in het leven, met {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn eigen eenzame waarheid. Ik weet, dat die waarheid, vanzelfsprekend, relatief is - maar ook, dat zij de kern van mijzelf is, de zin van mijn bestaan, mijn cor cordium onaantastbaar. Hiermee is geen enkel oogenblik een verouderd anarchisme gemoeid: ik aanvaard allerlei banden van de samenleving in vrijwillige tucht, ik beweeg op zekere maatschappelijke rhythmen mee met de millioenen anderen, bekend en onbekend, vrienden en vreemden, dicht en ver verbonden. Maar in al het ongewetene van den geest en van de toekomst eisch ik mijn vrijheid op. De vrijheid van mijn eigen waarheid. Voor deze vrijheid heb ik alles over, want zonder die vrijheid kan en wil ik niet leven. Zij is het brood en de lucht van iederen dag. Jou moet ik het trouwens niet zweren, want je bent van hetzelfde ras: het ras diergenen, voor wie zich uit te kunnen spreken hetzelfde is als leven. In ons verzet tegen elke tirannie staan wij daarom onverzoenlijk van eeuw tot eeuw, en nu meer dan ooit. Want wij kunnen het geestelijke niet scheiden, op dit oogenblik, van het politieke; wij kunnen thans het individueele niet losmaken van het sociale. Nu gaat het niet meer om een meeningsverschil van mensch tot mensch; wij voeren niet meer de urenlange, nachtelijke, hartstochtelijke discussies, waarna ieder van ons onder den eeuwigen mateloozen sterrenhemel naar huis ging vol van zijn eigen droom; het gaat thans om de bestaansvoorwaarden zelf van den menschelijken geest en de menschelijke idee. Men slaat niet alleen den geest neer; men maakt er ook een dogma van, dat het beter is zonder geest, want dat de geest de vijand is van den scheppenden eros. Men breekt niet alleen de vrijheid af, men zweept ons niet alleen terug naar een kuddeleven als slaven in dienst van een staatsapparaat, men wil ons ook in koor laten jubileeren over onze slavernij. Terwijl liefde, zachtheid, medelijden doorgaan voor lafheid en verraad. Zoo, erger nog dan de feiten, is de mentaliteit. Want de eeuwig strevende geest, de rustelooze charitas, onze droom van vrijheid en gerechtigheid zijn altijd weer de stuwkrachten der Europeesche geschiedenis geweest. Dat alles wordt nu verloochend voor den waan van het ras, de verafgoding van den leider, de mythe van het geweld. Zeker, met Hamlets alleen bouwt men geen wereld op; maar ik, die een- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} maal mijn stervende stem aan Fortinbras gaf, nu waarschuw ik voor Fortinbras. Ik waarschuw voor den geweldenaar Fortinbras. Ik waarschuw voor Jehu den krachtmensch uit het bijbelsche Boek der Koningen, Jehu den ruiter die vrouwen en priesters vertrappelt onder den vollen galop van zijn paarden: hij heeft geen geweten, daardoor is Jehu zoo sterk. Ik waarschuw voor een zekere jeugd, die stram rondloopt in uniform en dolk en karabijn hanteert, in plaats van te dwepen met liefdeverzen en te tobben over God. Het is altijd het voorrecht, 't verschrikkelijk groote voorrecht geweest van de jeugd, dat zij kon twijfelen, dat zij móest twijfelen, telkens en telkens opnieuw, met elke generatie die opkwam stak ook de twijfel op. Door haar twijfel, haar angst en haar verscheurdheid is de jeugd pas werkelijk jong. Nu wil zij, in sommige landen, alleen nog maar gehoorzamen, gedrild en bevolen worden; voor haar bestaan geen problemen meer: de Leider weet alles voor hen, zij hebben slechts blindelings op te rukken, blindelings neer te slaan. Maar deze soort van jeugd is niet langer de toekomst, deze jonge krachtpatsers voeren ons terug naar het verleden van de vroege middeleeuwen - en wij, wij willen den weg terug niet gaan. Ik voor mijn part, ik denk er niet aan om met een trekschuit boetvaardig terug te keeren, zelfs niet naar het gelukzalig land der Hesperiden, zelfs niet naar het teruggevonden Aardsche Paradijs. Neen, een naïef geluk kan niet de droom zijn van ons zeemanshart. Een mensch is mij liever dan een engel. Voor ons is er geen andere mogelijkheid meer dan dat grandiose gebaar van Eva in Verhaeren's Les Rythmes souverains: De man heeft haar vleesch ontroerd in een huivering, waarvan zij nog schooner geworden is. Op de helling der rotsen strekt zij haar lichaam uit, dat zwelt van haren nieuwen droom in het licht van de zon - de groote vruchtbare Eva, getransfigureerd in de verwachting van haar moederschap. Zoo, rondzwervend over de wegen der aarde, komt zij op een avond weer aan den ingang van het paradijs. De poort staat open, de engel noodigt haar uit; Eva wendt het hoofd af en treedt niet in. Neen, de belofte van een Eden van onschuld, een Eden waarin alles vervuld zou zijn, ligt onherroepelijk achter ons. Wij kunnen niet anders dan voorwaarts, door angst en pijnen heen, neervallend en afdwalend, voorwaarts. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het nu herfst over Europa, dat is het al meer dan eens geweest. Zeker, de boom van onze cultuur staat op dit oogenblik dun in zijn afwaaiende blaren. Europa heeft geen algemeen rhythme meer, noch maatschappelijk, noch metaphysisch. En er is dan ook slechts één enkele wijze om dezen wilden tijd toekomst-scheppend te doorleven: met den wil hem te overwinnen in zijn chaos en zijn leegten. Onze dubbele nood gaat naar een nieuwe maatschappelijke ordening en een nieuw wereldbeeld. Wij zoeken - en dat is de tragische, bevrijdende zin van al onze verwarring - wij zoeken naar een nieuwe verhouding van individu tot gemeenschap. Tegenover de gelijkschakeling en de staatsverafgoding van de tirannie aan den eenen kant, tegenover het bandeloos liberalisme der 19e eeuw aan den anderen kant, streven wij naar een evenwicht der uitersten, een evenwicht van individualisme en socialisme samen. Want de menschheid realiseert zich in den enkeling, en de mensch wordt eerst ten volle zichzelf in den arbeid aan een bovenpersoonlijken droom. Ook hier zijn de tegenstellingen niet onverzoenlijk en wijs ik de boven alle tegenstellingen uit, de over alle tegenstellingen heen gewelfde eenheid als een regenboog. Ik zing den lof der exacte fantazie, zooals zij triomfeert in ieder waarachtig kunstwerk. Ik drink op de broederlijkheid van alle eenzame enkelingen. Ik geloof in een harmonie van vrijheid en gebondenheid als de eenige redding uit onzen socialen chaos. Ik houd van de bevrijdende machine, wanneer zij van een exploitatie-tuig tot een dienst aan de menschen wordt gemaakt. De ontzaglijke emancipatie van het Westersch individu en de opbouw van den modernen staat, ons meesterschap over zoovele natuurkrachten en de wonderlijke scheppingen der techniek, wij weigeren dat alles af te breken en weg te werpen, al zien wij scherp het misbruik en de overdrijving... die niet de schuld der dingen zijn, maar van den roekeloozen mateloozen mensch. En met dezelfde drift, mijn vriend, moeten wij zoeken naar een nieuw wereldbeeld boven ons hoofd, want levens- en wereldbeschouwing zijn één. Steeds dieper borend en altijd fijner scherper toegespitst ontwikkelde zich de wetenschap: de natuurkunde splitste de lichamen in moleculen en dan in atomen en ten slotte in kernen en electronen, de ster- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} renkunde spreidde de wereld al maar koninklijker eindeloozer uit in een heelal van ondenkbare ruimten, maar terzelfder tijd sloten beide zich meer en meer op in de symbolen der mathesis. Zeker, deze lettersymbolen verdiepten en verhelderden het inzicht der specialisten in den samenhang der verschijnselen, maar voor ons allen werd het schoone beeld van de wereld meer en meer tot een schema, onvatbaar en ledig, steeds leeger. Achter de afrastering van haar wiskundige formules wordt de wetenschap tot het privaat terrein van enkele ingewijden. Maar wij, wij die daarbuiten staan, wij voor wie de paarden van Helios en het spinnewiel van Freya nog maar mythen zijn, wien men genoeg heeft verteld dat ons aardklompje niet meer het middelpunt van het heelal is en de zon niet langer de gloeiend vaste bol van weleer, wij hebben het recht aan de wetenschap te vragen: Wat brengt gij ons dan in de plaats? Wij vinden onzen weg niet meer in de wereld van de materie. Wij dolen verloren tusschen de ontelbare millioenen sterren. Maar de mensch moet weten waar hij staat in het heelal. Laten de specialisten uit hun sterretoren en hun laboratorium spreken tot de menschheid en ons de bouwsteenen leveren om een nieuw wereldbeeld op te trekken. Een wereldbeeld, vol van hùn waarheid en vol van óns heimwee. Want zonder zulk een wereldbeeld is een groote cultuur onmogelijk: volvoer, mensch, uw lot hier van iederen dag, maar vergeet niet het tevens te betrekken op iets grooters dan uw korten dag. En zoo zoeken wij niet alleen naar een nieuw evenwicht tusschen enkeling en gemeenschap, maar ook naar een nieuwe muziek der sferen, een nieuwe harmonie tusschen den mensch en de sterren boven zijn hoofd. Zijn wij nog wel iets anders dan zoekers naar een nieuwe harmonie? Is dit soms niet onze adel, de adel van den armen gespleten modernen mensch: dit gebod diep in ons om te worstelen tegen den chaos, en onze wil naar een bezielde eenheid? Het is een woeste tijd, waarin wij terecht zijn gekomen. Soms doet hij wel denken aan het einde der dingen, zooals het voorspeld staat in de Apocalyps, al moeten wij zelfs het bazuingeschal van de zeven aartsengelen missen; wij zijn zoo nu en dan meer beesten dan menschen geworden. En het moet ons dan ook niet verwonderen, dat telkens weer profe- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in haren pijen opstaan met onheilspellende gebaren, om bij al dezen ondergang hun klaaglied aan te heffen als over het onherroepelijk einde van onze cultuur. Het is mogelijk, dat dit alles het begin van het einde is, althans voor ons oud en welgeliefd Europa; het is mogelijk, dat over enkele eeuwen gele of zwarte archaeologen komen delven in de wildernis naar de puinhoopen van Londen en Berlijn. Het is mogelijk, maar het is niet noodzakelijk. Het kan ook zijn, dat dit niets dan een overgang is. Een nieuwe overgang, een zooveelste interregnum - en dus, misschien, met het oog op de toekomst, een tijd van zware dracht. Deze pijnen en krampen die ons doorscheuren, het kunnen ook barensweeën zijn. En wij moeten ze dus doorstaan. Eens ging het Hellas van het vrije Athene ten onder en Demosthenes wilde niet verder leven, eens viel het Rome der republiek en Cato van Utaca kon niet langer ademen in de lucht der Caesaren: zoo zijn er ook thans van de edelsten, die dit leven niet meer kunnen dragen. En toch, toch moeten wij leeren onze rol in de tragedie te spelen zonder medelijden met ons zelf. Wat de goden ons op de schouders laden, zelfs in hun kwade buien, dat hebben wij te torsen, zonder beven, zonder morren, als een man. Wij zijn slechts een begin, wij hopen het dat wij een aanhef zijn, de inzet van een nieuwe, langzame, wreede geboorte - en het is dan ons lot, dóór al de bittere bitterheid van alle begin te moeten gaan, en ons niet te beklagen. Maar dit is ons bezit, mijn vriend, ons vreemd onvervreemdbaar bezit: deze verwachting en niets dan de verwachting, dat wij de snaren spannen en stemmen voor een nieuwe muziek. De symphonie zelf legateeren wij aan onze zonen. Zonder het te weten bouwen wij misschien aan een nieuwen grooten tijd, zonder het te weten, in angst en vertwijfeling zelfs, zooals de Grieken die vochten bij Marathoon niet afwisten van de eeuw van Perikles. En nu, mijn verre broer, is mijn tijd bijna om. Ik moet terug in het onweer aan het front. Ze wachten daar om te worden afgelost, en ik moet zien dat ik op tijd kom. Ieder om de beurt, ieder zijn lot, zoo moet het zijn, zoolang het gaat.’ {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet, wanneer ik eindelijk terugkeer tot mijzelf. Ik sta nog altijd in den nacht, tusschen hemel en aarde, met mijn eigen lot, op mijn beurt. En ik voel mijn twee handen die zich sluiten, vastberaden, onvervaard. ACHILLES MUSSCHE. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken De inspireerende Don Juan Met Faust, Uilenspiegel en enkele anderen nog, behoort Don Juan tot de reeks fascineerende gestalten uit de wereld der legende, legende weliswaar met een veelal vergeten historischen ondergrond, die het terrein van het volksverdichtsel ontgroeiden en in de literatuur, - ten deele ook in de muziek -, op een schitterende loopbaan kunnen bogen. Herhaaldelijk hebben ze den kunstenaar geboeid, herhaaldelijk nog zullen ze hem inspireeren. De mogelijkheid hiertoe wordt nochtans geringer, meen ik, naarmate de behandelde figuur in het verleden reeds een min of meer definitieven of als dusdanig geldenden vorm vond en vanzelfsprekend neemt ook voor den kunstenaar, die het onderwerp aansnijdt, de kans op welslagen in dezelfde mate af. Ik preciseer: na Charles De Coster en Richard Strauss was bij voorbeeld de poging van een Anton Van de Velde, om de figuur van onzen Uilenspiegel nog nieuw leven in te blazen vrij naïef en vooraf tot mislukking gedoemd, welke inspanningen de auteur zich nochtans getroostte, welk kunst- en vliegwerk hij er ook bij te pas meende te moeten brengen. Na The tragic History of Dr Faustus, van Marlowe, den Engelschen dramaturg uit de zestiende eeuw, hoofdzakelijk afgestemd op het schilderachtig uiterlijk der avonturen van den Duit- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} schen duivelskunstenaar en nog gedeeltelijk middeleeuwsch van inslag, was er een genie als Goethe noodig om den alouden doctor Faustus uit de voorvaderlijke volksboeken te verheffen op het plan van den tragischen, innerlijk verscheurden mensch uit onze tijden, die de waarheid zoekt op het gladde pad tusschen hemel en aarde, zonder zijn menschelijk hart te verloochenen. Goethe schonk zijn held voor ons een definitieve gedaante, Berlioz zou later in zijn Damnation de Faust die gedaante muzikaal onderstrepen. Het aanschijn van onze wereld zou volstrekt moeten veranderen, onze moraal, onze filosofie en onze ‘condition humaine’ totaal gewijzigd worden, - wie weet, het atoomtijdperk? -, om ook den Faust van Goethe, die zoo algemeen menschelijk is, voor een anderen te kunnen ruilen. Vergis ik mij echter, wanneer ik de meening opper, dat deze theorie voorloopig, - ik leg den nadruk op voorloopig -, geenszins op de figuur van Don Juan toepasselijk is? Niet alleen omdat zijn naam op het eerste zicht een veel geringeren sector van het menschelijke zieleleven bestrijkt, doch vooral, en dàt is wel de hoofdzaak, omdat zijn figuur tot nog toe in de literatuur nimmer een zulkdanige allure verkreeg dat ze, zooals Goethe's Faust, iederen lateren kunstenaar door haar overweldigende kracht allen lust tot herschepping ontnam. Namen als deze van Tirso de Molina, Molière, de Maupassant, Byron, Poesjkin, Tolstoj of d'Annunzio wekken weliswaar, alleen door hun klank reeds, een zeker ontzag, doch nooit heeft het oeuvre van den eene den scheppingsdrang van den andere door zijn alomvattende superioriteit lamgelegd. Na de reeds geciteerde namen, waaraan ter illustratie en volledigheidshalve nog deze van Mérimée, Rostand, de Musset, Shadwell, Richardson, Lenau, Hoffman, Goldini en Shaw kunnen toegevoegd, zou het voor sommigen misschien vrij naïef klinken, als we meteen beweerden, dat de jonge Antwerpsche Franschtalige dramaturge Suzanne Lilar met haar tooneelspel Le Burlador⁽¹⁾, - De Verleider -, aan de eeuwenoude silhouet van den wispelturigen Andaloesischen minnaar eindelijk haar vasten, eeuwigen vorm heeft geschonken. Toch willen we graag het gevaar loopen van voorbarigheid te worden beschuldigd, door hier zonder {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeling vast te stellen, dat Le Burlador een der origineelste en ook meest menschelijke interpretaties is, die we van het eeuwenoude thema kennen. Tot nog toe scheen er steeds iets den kunstenaar te weerhouden zich geheel van den Spaanschen renaissance-Don Juan, geschapen door Tirso de Molina, na raadpleging van een Seviljaansche kroniek uit de XIVe eeuw, af te keeren en veel meer nieuw bloed dan da Ponte hem reeds schonk in zijn libretto voor Mozart's opera, - en dat bleek nagenoeg nihil -, werd den legendarischen verleider meestal niet verstrekt. Zelfs bij Molière vinden we nog steeds het in laatste instantie moraliseerende exempel van den cynischen tombeur de femmes die, dank zij een bovenaardsche tusschenkomst, zijn welverdiende straf zal ondergaan en door het bezielde grafbeeld van één zijner slachtoffers met huid en haar naar de hel wordt gesleept. Het zal sommigen misschien vreemd doen opkijken, dat onze geestdrift voor het drama van Suzanne Lilar niet ingetoomd wordt door het uitspreken van Molière's naam. Indien we een oogenblik aannemen, dat het mogelijk is twee litteraire werken, door haast drie eeuwen van elkaar gescheiden, met elkander te vergelijken, dan moeten we toegeven dat de Don Juan van onze tijdgenoote wellicht veel minder ‘knap’ is, zulks vooral uit het standpunt van de scenische techniek, minder sprankelend van innerlijk dynamisme en misschien wel veel minder blijken geeft van een algemeene menschenkennis. Doch daarentegen zijn de onmiskenbare kwaliteiten van Le Burlador mij persoonlijk veel liever, dan de briljante, maar niet zelden oppervlakkige bekoringskracht van Molière: een diep poëtisch gevoel, een prachtige peiling der menschelijke ziel, - zoowel de mannelijke als de vrouwelijke -, geconfronteerd met het raadsel der liefde en last but not least: een geheel nieuwe interpretatie der psychologie van den gewoonlijk zoo traditionneelen Don Juan. Hoe hadden tot nog toe de meeste kunstenaars diens wezen uitgebeeld? Op enkele détails na was hij ons steeds verschenen als den onweerstaanbaren Spaanschen hidalgo, verzot op iederen vrouwenrok, - ‘il enrôle pour maîtresses des bourgeoises, des comtesses, des femmes de toute espèce, de tout âge et de tout rang’, zingt zijn dienaar Leporello in de opera van Mozart -, behept met een onthutsend cynisme, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem in de armen van de eene reeds naar het bed van de volgende doet verlangen, in het gunstigste geval gewapend met een zekeren humor, die hem zijn laagheid door lezer of toeschouwer bij tusschenpoozen eenigszins doet vergeven. Met behulp van moderne wetenschappelijke of pseudo wetenschappelijke termen zou men hem kunnen noemen: een geval van endocrinale hypertrofie, op psychisch gebied gecomplementeerd door Freudiaansche libido- en Adleriaansche machtscomplexen. Verder reikte zijn gestalte niet en des te grooter is de verdienste van de Antwerpsche kunstenares den alouden Don Juan herschapen te hebben tot een geheel ander, een veel ‘moderner’ wezen: demonischer misschien dan de verleider van weleer, - heette het tooneelspel niet eerst l'Ange du Démon? -, doch menschelijker tevens, oneindig ingewikkelder dan deze van Molière die, zooals vele personages van den Franschman, ons wel als een ‘type’ voorkomt, getooid met al het uiterlijk kenschetsende, hem doorgaans toegedicht, maar die daarom ipso-facto nog niet diep is. Tot op het oogenblik dat de eerste acte aanvangt, - Don Juan verlaat de vertrekken van Gravin Isabella, waar hij binnengedrongen is in de gedaante van Octavio, haar verloofde -, heeft de held wellicht geleefd als zijn tallooze voorgangers. Doch het besef, dat hij in staat is tot het koesteren van een ware groote liefde en zijn verlangen naar een onvervulbare trouw, gepaard aan het bewustzijn van den vloek die op hem rust, zullen hem groot maken in het aanschijn van den reddenden dood, die hem verlost van den doem in zijn bloed en zijn liefde heiligt. Groote verwondering kan het ons niet baren dat de auteur, - zelf een vrouw - het Don Juan-probleem in de eerste plaats bekeken heeft uit het standpunt van de vrouw, wat vooral haar gravin Isabella een diepte en een schoonheid verleent, die men niet licht vergeet. Tegelijkrtijd bewondert men den moed en de eerlijkheid, waarmee Suzanne Lilar haar onderwerp, - delicaat inderdaad, vooral onder de hand van een vrouw -, heeft aangedurfd. Ziehier de gevoelens van Isabella na den eersten nacht met Don Juan: ‘Pour la première fois, j'ai goûté le délice de me laisser emporter, dévorer, d'être une proie. C'est cette nuit seulement que je suis née. Tout est neuf, tout est fort, comme au premier {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} matin du monde. Tu sens bon, mon amour! Sais-tu que tes cheveux sentent l'encens?’ Later in de tweede acte: ‘Auprès de vous, on se sent deux fois nue’. En verder nog in hetzelfde bedrijf: ‘Et puis celle où tu me fis des caresses que je trouvia d'abord si basses, si viles. Tu me fis sentir la volupté de se dégrader devant ce qu'on aime le plus au monde. Quelles délices d'échapper à son orgueil. Je me souviens de nous avoir vus, toi et moi, comme une étrange et monstrueuse fleur de chair. Il me semblait être remontée au coeur même de la création, dans un monde fabuleux, un monde où les formes, encore fondues dans la commune matière, attendent de subir leur destination humaine.’ Terloops belichtten we reeds het opvallend nieuwe in Suzanne Lilar's Don Juan: zijn bewustwording van de mogelijkheid tot het koesteren van een oprecht liefdegevoel. Een ander element, dat hem een bijzonder relief verleent, is de herinnering aan de argeloosheid van zijn prille jeugd, die door zijn verrassend nieuwe gevoelens voor Isabella in hem wordt opgewekt, evenals de uitgesproken aantrekkingskracht, die kleine kinderen en sommige dieren op hem uitoefenen. In zijn hart leeft de vage echo van een betere wereld, waar alles helder was en rein, het heimwee naar het verloren ‘derde land’. Isabella is voor hem de volledige bevrediging, lichamelijk en geestelijk, wier verschijning hem de rust wederschenkt uit het tot weemoed nopende, doch niet heelemaal verbeurde paradijs van weleer, waarheen ze hem in hun innig mooie dialogen volgt. Insgelijks geheel nieuw is de wijze waarop Don Juan hier den dood ingaat. In dit werk geen spraak van den cynicus, die zich ofwel tot het laatste oogenblik kranig houdt, ofwel onder het storten van ijdele krokodillentranen door het levende standbeeld van den commandeur naar het vagevuur wordt gesleept. In Le Burlador schrijdt hij met opgeheven hoofd en lichte schreden den dood te gemoet, vol van zijn eenige, ware groote liefde, waarin hij eindelijk zijn ultieme menschelijke bestemming vond, nadat hij in wettige zelfverdediging een hoogwaardigheidsbekleeder heeft geveld: ‘Il marche très droit. Il va devant avec le capitaine. Les soldats suivent. Il se retourne. Il a salué la fille du capitaine’. (Let op de tot het uiterste volgehouden psychologische uitbeelding van het {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} personage). ‘Ils vont disparaître derrière la chapelle. Il s'arrête, il se penche, il cueille une rose. Ils sont partis.’ Men kan zich met eenig scepticisme afvragen, of het tooneelspel, vrij statisch van opvatting, aan de eischen van een vlotte scenische vertolking beantwoordt. Ik acht me niet bevoegd om met gezag op deze aanvaardbare vraag in te gaan, doch laten we afwachten hoe de Parijsche critiek zal reageeren op de première die, - naar men mij verzekert -, weldra in de Fransche hoofdstad plaats vindt. Ondertusschen willen we na de voorafgaande beschouwingen, hoofdzakelijk in verband met de zielkundige interpretatie der hoofdpersonages, nog even de aandacht vestigen op den litterairen rijkdom der taal van Suzanne Lilar. Haar dialogen belichamen het begrip ‘woordkunst’ in de schoonste, beteekenis, die er kan worden aan gehecht. De taalpracht is hier geen camouflage van een schamelen inhoud, geen pijnlijk ontbreken van iederen wijsgeerigen ondergrond, doch de konsekwente uitdrukking van de originaliteit en de verhevenheid der stof, een lenig, beeldrijk en ‘mannelijk’ proza, waarin ieder woord, zelfs het schijnbaar onbelangrijkste, fosforesceert van een diepe, innerlijke beteekenis, die het een grootere draagkracht verleent, dan men op het eerste zicht bereid is aan te nemen. Misschien zal een obstinaat realist opwerpen, dat de conversatietoon in Le Burlador niet in de geringste mate beantwoordt aan de door de werkelijkheid verstrekte gegevens. Het lijkt me vrij gemakkelijk dit argument te weerleggen, door er op te wijzen, dat de schrijfster heeft gestreefd naar een ten top gevoerde zielsveruiterlijking, naar een zoover mogelijk doorgedreven dieptepeiling der menschelijke psyche, streven dat de taal een elliptische gebaldheid en een innerlijke geladenheid schenkt, die inderdaad de werkelijkheid ver voorbijstreven en voorbijstreven moéten. Wanneer we, - in strijd met een alomheerschende m.i. vrij snobistische opvatting -, bereid zijn aan te nemen, dat ook het expressionisme tot harmonische, haast klassiek harmonische vormgeving aanleiding kan geven, - heeft Teirlinck zulks destijds niet afdoend met zijn tooneelexperimenten bewezen? -, dan is Le Burlador misschien niet anders dan een uiting van het expressionisme in zijn hoogsten en zuiversten vorm. En we herhalen, wat we hierboven {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds zeiden: goed tooneel of niet, sommige der liefde-dialogen uit dit drama behooren tot de schoonste, die we ooit onder oogen hebben gekregen. Ziehier als laatste voorbeeld een fragment uit het slot van de laatste acte: Isabelle: Je renaissais à peine qu'il me fallait vous regarder encore, surprendre sur vos traits les derniers reflets de cette lumière intérieure qui vous avait éclairé comme une matière translucide. Mais déjà vous abandonniez votre visage d'attente pour prendre cette majesté que vous donne l'accomplissement de l'amour. Vous n'apparteniez plus au monde. Déjà vous étiez un gisant. Il n'aurait fallu qu'arrêter les battements de ce coeur inquiet pour faire de vous un mort admirable. Don Juan: J'aimais aussi votre visage, Isabelle. Il était comme une aube claire. Isabelle: Mais vous aimiez tous les visages, mon amour. Don Juan: Réellement, j'ai aimé le vôtre d'une tendresse particulière. J'y avais mes habitudes, mes familiarités, mais il est vrai que j'ai aimé beaucoup d'autres visages. J'ai aimé les visages des enfants qui jouent dans les ruelles, des petites filles qui s'en vont avec un panier trop lourd, et le visage de beaucoup de bêtes et de tous les chiens.’ Ik geloof niet bevreesd voor overdrijving te moeten zijn, wanneer ik deze beschouwingen besluit met de vaststelling, dat Suzanne Lilar met haar Burlador niet alleen de Fransch-Belgische, doch ook de moderne Fransche letteren in het algemeen met een merkwaardig oeuvre heeft verrijkt. Is ook hààr Don Juan wellicht niet dé definitieve interpretatie van den eeuwigen verleider uit de overlevering, zooals Goethe's Faust den duivelskunstenaar uit de oude volksverhalen een vaste gestalte schonk, toch meen ik, dat haar opvatting van den eindeloos gecompliceerden held diens gedaante volstrekt vernieuwd en aangepast heeft aan de visie van onzen tijd. Uit de assche der getaande overlevering is Don Juan, onder de hand der begaafde Antwerpsche schrijfster, als de vogel Phoenix, na volstrekte loutering in nieuwen glans en menschelijker dan ooit herrezen. HUBERT LAMPO. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds ‘Opstanding’ door ‘Alleen maar liefde’ Geen hiaat tussen Leo Tolstoi en Vanda Vasiliëvska Als ik 't wel heb, dagtekende de enige Nederlandse uitgaaf van Tolstoi's Opstanding, van 1912. De Antwerpse uitgeversfirma Het Kompas heeft tans een nieuwe druk van dit werk bezorgd, in een Nederlandse vertaling van J. Leclée, die in een zuivere taal is gesteld en zich vlot laat lezen. Een verheugende en belangrijke gebeurtenis, omdat ze, naar we hopen, een groter schaar van lezers zal bekend maken met het Tolstoiaanse meesterwerk, waarvoor, totdusverre, het grote publiek meestal Anna Karenina, of ook wel Oorlog en Vrede heeft gehouden. Anna Karenina werd ten minste al twee keer, en goed, door Greta Garbo uitgebeeld; daarentegen werd Opstanding indertijd minder goed verfilmd door Edwin Carewe. Uiteraard evenwel laat zich Opstanding veel minder dan Anna Karenina door de film of het toneel dienen, om dezelfde reden waarom het hier ook als roman minder makkelijk bij het grote publiek ingang blijkt te hebben gevonden. Anna Karenina is het meesterwerk van Tolstoi's eerste levenshelft, toen hij nog een mondain officier en, als kunstenaar, vooral een estheet was; Opstanding schreef hij als zeventigjarige, als de bekroning van zijn tweede levenshelft, nadat hij, de graaf, moezjik was geworden, en van estheet gegroeid tot denker en religieus ethicus. Die groei heeft destijds aanleiding gegeven tot pijnlijke discussies tussen Tolstoi en zijn vrienden, o.m. Toergeniëv, die de grote schrijver wilden bezweren vooral naar zijn kunstenaarsinstinct te luisteren, dat hij toch niet kon verloochenen, en dat in zijn werk tot zgz. tegenstrij- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden leidde, tegenover de ideeën die hij als denker wilde bewijzen. Gezien met onze tijdsafstand, zouden wij tans geneigd zijn veeleer deze discussies-zelf vrij theoretisch te vinden. Is de ware kunstenaar ook niet altijd een denker, en was Toergeniëv zèlf dat niet? Diens heerlijke werk moge dan intuïtiever zijn geschreven - daarnaast blijft dat van Tolstoi oprijzen als een van de grootste pogingen tot verwezenlijking van de Platonische wijsheid: dat het Goede boven het Schone dient te gaan. Aldus beschouwd is Anna Karenina een ‘negatieve’ roman. Anna Karenina begint met onschuldig te zijn; haar schoonheid leidt tot romantische liefde en deze tot echtbreuk; de bewijsvoering is ‘à rebours’: op 't eind wordt het kwaad door het noodlot gestraft. Opstanding daarentegen is volledig ‘positief’: de evolutie gaat van kwaad naar goed, als een traag maar door niets meer aan 't wankelen te brengen bouwwerk van zielsverheffing, en onder steeds strenger uitschakeling van alle esthetische schoonheid en romantisme. Wanneer Prins Niëchlioedov, als lid van de criminele jury, in een van misdaad beschuldigde prostituée het meisje herkent dat hij als student heeft verleid, ontwaakt zijn geweten. Met Slavische zielskracht overwint hij zijn egoïsme, zijn vrees voor schande en bespottelijkheid: hij verklaart zichzelf schuldig, hij zal Maslova tot in Siberië volgen, en ze huwen om haar lot te verzachten. Zijn tweede strijd gaat tegen Maslova zelve, om uit de verdorven vrouw weer het zuivere meisje van eertijds te doen opstaan. Als derde etape komt dan Niëchlioedov's besef, dat heel de maatschappij mede verantwoordelijk is voor alle bestaande misstanden, en, consequent tot het uiterste, zoals alleen een Rus dat zijn kan, doet hij vrijwillig afstand van zijn goederen en verdeelt zijn land onder de boeren. Zijn woord gestand, volgt hij het voetkonvooi der veroordeelden door de sneeuw, het slik en de alsmaar gruwelijker gevangenissen, waarmee de weg naar Siberië bezaaid is. Ten slotte wordt bij gratie van de tsaar Maslova's straf verzacht en weigert zij Niëchlioedov's laatste offer te aanvaarden: zij zal, hoewel zij hem nog liefheeft, met een ander veroordeelde in 't huwelijk treden. Niëchlioedov heeft zijn taak aan zichzelve en aan haar volbracht - beiden zijn ze opgestaan - hij kan zijn werk nu aan het {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele mensdom voortzetten. Wat hij heeft gedaan bij monde van zijn schepper, Leo Tolstoi, de nieuwe apostel van het Christelijk Communisme. Een gewoon romancier of kineast zou ook de jeugdliefde van Niëchlioedov voor Maslova weer op hebben doen staan en hun huwelijk toch hebben voltrokken; de oudere Tolstoi daarentegen sluit op een Evangelische apotheose, met verscheiden bladzijden aanhalingen uit het Nieuwe Testament. ‘Zoekt het Rijk Gods en Zijn Gerechtigheid, en al het overige zal u op de koop toe worden gegeven...’ Zo verheven van idee, zo schoon van moraal is dit werk, dat men een beetje verlegen is om ook nog uiting te geven aan zijn artistieke bewondering er voor: voor die krachtige bouw, voor die zuivere, onvergetelijke tekening, voor al die rijke, moeilijke, bewonderenswaardige eenvoud van een oud Meester. Want vond die Meester dat alles zelf niet ijdel, in zo verre men het boven of zelfs maar nààst zijn ethische Idee mocht beschouwen? Laten we dan tot het eind bij die Idee blijven. Opstanding - Voskresenië! Is ooit een letterkundig werk zo zijn titel waardig geweest? Met ontroering en enthusiasme begroeten we dan ook deze Nederlandse herdruk er van, op dit voorzienige ogenblik, dat een zwaar om zijn zonden gestrafte mensheid meer dan ooit de weg, de enige weg naar zijn heil en geluk moet gewezen worden. Sprekende, terloops, van revolutionnairen en politieke partijen, doet Tolstoi dat niet met ongemengde gevoelens van sympathie; maar, tàns gezien, blijkt hijzelf niet een der grootste Russische en wereldrevolutionnairen te zijn geweest? In Opstanding liggen in detail de kolchozen en sovchozen geschetst die de Soviëts een kwarteeuw later hebben gerealiseerd, en Tolstoi's ideeën over gerecht en gevangenissen zullen licht eens op een dag onze laatste en schoonste wijsheid blijken te zijn: dat niemand het recht heeft zijn broer te rechten. Tolstoi's Opstanding is het nieuwste Evangelie van de ware Christen als van de ware Communist. Beiden zullen het met vrucht lezen en herlezen; de eerste zal hij aan de Daad, de tweede aan het Woord en aan de Geest herinneren, die, hier als hiernamaals, saam moeten gaan willen we ooit het Koninkrijk Gods verdienen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} De Soviëtromanschrijfster Vanda Vasiliëvska is van Poolse afkomst en gehuwd met de bekende Oekrainische dramaturg Alexander Korneitsjoek, die, sinds het begin van de oorlog, al een drietal keren een Stalinprijs heeft gewonnen. Gedurende de oorlog was zij, als ongeveer alle Soviëtauteurs, frontlijncorrespondente en verwierf rang van officier in het Rode Leger. Door haar roman De Regenboog (‘Radoega’) en de er naar gedraaide film, is haar naam tans wereldkundig geworden. Samen met de grootse trilogie Langs de Lijdensweg die Alexei Tolstoi nog vóór zijn dood heeft kunnen voltooien (het eerste deel verscheen twintig jaar geleden), werd ook Vasiliëvska's Regenboog in 1943 met de Stalinprijs van 1e klasse voor de roman bekroond. Dit werk is een beklemmend relaas van Teutoonse wreed-, en Russische verbetenheid. Het werd geschreven zoals men een wapen smeedt, in het vuur van de haat, en ongetwijfeld heeft het als dusdanig, op niet te onderschatten manier meegeholpen om de vijand neer te vellen. Vandaar dat het zeker steeds een historische plaats in de Russische letteren zal behouden. De nieuwe, tans tot ons gekomen roman van Vanda Vasiliëvska, Alleen maar Liefde, bezit evenwel, in m.i. hoger en zelfs volmaakte mate, ook datgene wat bv. Tolstoi's Oorlog en Vrede tot meer dan een historisch kunstwerk, een artistieke reportage, heeft gemaakt. Ik meen dat, wanneer later de lijst zal worden aangelegd van de werken, die dan zullen blijken niet vooral de oorlog te hebben behandeld, maar steeds de mens en zijn hogere betekenis, gepeild bij het grote licht van die verschrikkelijke beproeving - dat op dié lijst, Vasiliëvska's boek nog een eerste plaats zal bekleden. Wellicht in verband met deze karakteristiek, laat het zich minder op het slagveld situeren dan al op de Weg zurück, tussen Latzko's hospitalen en de alkoof uit Vier van de Infanterie. Maar ook daar, op dat halve-vredesfront, nog met typisch-Russische, dat is: heroïsche, zielsperspectief. Evenals in Regenboog smeedt Vasiliëvska met haar nieuwe roman een wapen, maar ditkeer in het vuur der liefde; geen wapen voor voorbijgaande strijd onder mensen, maar voor de eeuwige strijd, van elke nieuwe mens in zichzelf. Regenboog heeft meegevochten om een oorlog in de tijd te winnen; Alleen maar Liefde bouwt aan vrede buiten de tijd, en zo voorbeeldig af en {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} afdoend zijn die amper honderd-en-zoveel bladzijs zielspropaganda, zo dramatisch sterk zijn ze en zo zeker voeren ze naar de hoogste harmonie, die de mens in zichzelf kan bereiken, dat hier vast aan alle vereisten voor het meesterlijke kunstwerk werd voldaan. En hiermede wordt weer eens een getuigenis afgelegd van wat ik de universaliteit der Russische literatuur heb genoemd; waardoor haar classieke auteurs zowel als haar Soviëtmeesters zonder de minste hiaat elkaars voorbereiding blijken en elkaars voortzetting blijven, en die een product van de ingeschapen jeugdkracht van de Russische ziel moet wezen. Die kracht, waardoor, biologisch, Rusland ook weer deze oorlog niet kón verliezen; waardoor, politiek, het zeker geen toeval is dat Rusland de U.S.S.R. is geworden; en waardoor, metafysisch, de gehele Russische werkelijkheid moet beschouwd worden als de modernste en grootste verwezenlijking van de Platonisch-Christelijke leer, dat het Goede voor het Schone dient te gaan. Van deze verheven idee, is Vasiliëvska's nieuwe boek een van de zuiverste werken die de wereldliteratuur in de laatste decennia rijker is geworden. Men vergelijke eens met wat, na de vorige oorlog, en van hetzelfde thema: een man komt verminkt uit de strijd terug, hoe wordt de verhouding tussen hem en zijn vrouw? - wat daarvan een Lawrence met zijn beruchte Lady, en een Morgan, met zijn veelgeprezen Fountain hebben gemaakt. Pornografie de eerste, onder de brutale leus van ‘laten ve biologisch eerlijk zijn’ zoals dat tegenwoordig heet; en de tweede, onder allerlei esthetiserende zielkunde en wijsgerigheid zelfs, in de grond dezelfde apologie van een klier, waarvoor de geest heeft gecapituleerd. En men leze tans Vanda Vasiliëvska, een auteur uit het zgz. land van de vrije liefde, waar de familie ontluisterd werd, etc., maar die ons met Alleen maar Liefde een boek heeft geschonken, waar het Westen blijkbaar niet meer in staat toe is. Een boek dat niet zuiver uit onnozelheid is, maar edel door zielskracht. Het verlustigt zich niet in nodeloze details, als Lawrence en consorten, maar het ontduikt geen wezenlijke moeilijkheden. Het compliceert zijn personages niet om daaruit, als meer dan één auteur hier in 't Westen, tot wanschapen gevolgtrekkingen te komen, maar het herleidt ook zijn mensen niet tot hand- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} zame schema's. Zijn drie hoofdpersonages zijn intellectuelen: een ingenieur, Grigori Tsjernov, kapitein in het Rode Leger; diens vrouw, Maria, assistente in een hospitaal; en haar chef, Dr. Vorontsev (wiens naam misschien doorzichtig is: ‘voron’ betekent raaf en ongeluksvogel). Tussen Grigori en Maria heerste, beiden waren jong en mooi en immers intellectuelen, een grote liefde met romantisch-esthetische karakteristiek. Vorontsev houdt, in stilte, op dezelfde manier van Maria, die zulks wel kan vermoeden maar er geen aandacht aan schenkt. Dan wordt Grigori, op het front, voor zijn leven verminkt. Zijn eerste beweging - nóg romantisch-esthetisch - is nooit naar Maria terug te keren. Vorontsev, steeds in gevecht met zijn eigen hart, gaat hem evenwel halen. Maria's eerste reactie is dan eveneens nog esthetisch-romantisch: door het fysieke afgrijzen, dat haar man haar inboezemt, waant ze haar liefde gedood. Maar wanneer ze in het hospitaal een eenvoudig boeremeisje zielsgelukkig haar jongen ziet afhalen, al is die dan ook voor zijn leven verminkt, en wanneer ze de vertwijfeling bijwoont van een elegante vrouw, wier man, een kolonel, ‘dood is, onherstelbaar, voor altijd!’ - dan, bij die woorden, scheurt opeens de beneveling om Maria: haar Grisja lééft, het hulsel werd geschonden, maar op die schending van haar jongen was 't boeremeisje zelfs trots, en in dat hulsel leeft steeds hààr Grisja! Op dat ogenblik wordt in haar ziel het zilver van haar esthetische liefde tot het goud van de ethische: haar man is niet enkel haar beminde, maar ook haar kind. En terwijl in de Moskouse nacht de overwinningssalvo's worden afgeschoten, kust ze dat kind, èn ook al weer haar beminde, en streelt met voorzichtige vinger over dat ‘schone’ geschonden gelaat, waardoor en waarvoor, buiten in de nacht, de rode zegesterren neerregenen... Prosto Lioebov, Alleen maar Liefde. Maar welk een liefde voor de geest orgelt ons uit Vasiliëvska's boek integen! Honderd en nog enkele bladzijden, poesjkiniaans zuiver, met een dostoiëvskiaanse gloed van liefde van medelijden, en een wijgeur van zieleopstanding, die aartsvader Tolstoi zeker welgevallig zou zijn. JOHAN DAISNE. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Spellingvereenvoudiging Uit de argumenten door tegenstanders van elke spellingwijziging naar voren gebracht, blijkt maar al te duidelijk dat tie meesten onder hen nooit de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling’ van L.A. Te Winkel gelezen hebben, dat zij dus niet weten op welke principes deze regels berusten en dat zij wijders weinig of geen aandacht hebben besteed aan de literatuur die over dit onderwerp werd gepubliceerd. Het kan dan ook niet anders of er worden nog dagelijks bewijsgronden aangevoerd, die bij herhaling werden weerlegd. Een van die argumenten, dat bij iedere gelegenheid wordt voorgeschoteld, luidt: de nieuwe spelling is een verarming van de taal. Tientallen van keren werd reeds aangetoond dat deze bewering, op zijn zachtst gezegd, een ketterij is, en toch duikt ze steeds weer op. Het vraagstuk over het alfabet is op verre na nog niet opgelost, maar toch weten we met zekerheid dat het oudste schrift, het natuurlijkste waarschijnlijk, - datgene dat men zowel in Amerika als in China en Mesopotamië heeft ontdekt - het ideografisch schrift is en dat de meeste ideografische schriften naar het syllabisch schrift streven. Uit dit syllabisch schrift is dan het consonantisch schrift ontstaan, dat alleen de medeklinkers aanduidde - ook wel af en toe maar niet regelmatig de vocalen - en uit het consonantisch schrift der Feniciërs hebben de Grieken hun alfabet gesmeed, de voorloper van wat wij allen nu in West-Europa gebruiken. Wie hierover meer wenst te weten, verwijs ik naar de leerrijke studie van James Février over ‘La Genèse de l'Alphabet’, dat in deel VI (1938) van de ‘Conférences de l'Institut de Linguistique de l'Université de Paris’ verscheen. Het Griekse alfabet wenste alleen de klanken, niet de gedachten weer te geven, en het alfabet dat wij nu voor onze {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} taal bezigen en dat ons, over het Latijn, van de Grieken gekomen is, is dus oorspronkelijk een fonetisch alfabet, waarmede men getracht heeft, in de mate van het mogelijke, de gesproken klanken te reproduceren. Dat deze weergave slechts bij benadering geschiedt, blijkt onmiddellijk uit het feit dat men maar over een gering aantal tekens beschikt. Het internationaal fonetisch schrift, dat nu algemeen door de fonetici en de dialectologen wordt gebezigd, omvat, naast de meeste gewone tekens van het alfabet, een nog groter aantal nieuwe en een dozijn diacritische tekens. In 1913 schreef Henry Sweet, de grondlegger van de Engelse taalwetenschap, in ‘The practical Study of Languages’: ‘In fact, phonetics is almost as old as civilization itself. The Alexandrian grammarians were not only phoneticians - they were spelling-reformers! Few of those who mechanically learn the rules of Greek accentuation by way of gilding the refined gold of their scholarship have any idea that these to them unmeaning marks were invented by the Alexandrian grammarians solely for the purpose of making the pronunciation of Greek easier to foreigners. The Romans, too, were phoneticians: they learnt Greek on a phonetic basis, as far as their lights allowed them. The Sanskrit grammarians were still better phoneticians. It is the unphonetic, not the phonetic methods that are an innovation.’ Iedereen is er zich van bewust dat een spelling, volkomen adequaat aan de uitspraak, een zuivere fonetische spelling dus, om practische redenen volkomen onmogelijk is. Het lezen van dergelijk schrift zou tot enkele bevoorrechten beperkt blijven en het schrijven zou zonder de minste twijfel in hoge mate worden bemoeilijkt. Ook een volkomen rationele en consequente spelling is een onbereikbaar ideaal, omdat de taal steeds verandert en de spelling deze veranderingen, die niet op een bepaald ogenblik gebeuren, maar geleidelijk, onmogelijk op de voet volgen kan. Het is echter niet omdat de spelling de uitspraak niet precies hoeft te reproduceren, dat men de klanken, die in de beschaafde uitspraak worden gehoord, willekeurig zou mogen weergeven. Hiervoor bestaan vaste tekens. De waarde, die wij aan deze tekens hechten, berust op een overeenkomst en het is dan ook vanzelfsprekend dat een {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} wijziging in deze overeenkomst de taal in geen geval kan aantasten. Dat wil niet zeggen dat de spelling geen invloed kan uitoefenen op de uitspraak van de taal. Wie, in Zuid-Nederland, zou iets dergelijks durven beweren, als hij dagelijks getuige kan zijn van de op-de-letter-uitspraak van welwillende dialectsprekers die zich inspannen om beschaafd te spreken? Dit belet echter niet dat taal en spelling twee onderscheiden dingen zijn, die maar al te gemakkelijk dooreen worden gehaspeld. Het schrijven van dubbele ee of enkele e, van dubbele oo of enkele o, van sch of s (de eerste drie regels van het Besluit), is een zuivere spellingkwestie en heeft met taal niets te maken. De principes, die ten grondslag liggen van de Spelling De Vries en Te Winkel, worden door de auteurs in het hoofdstuk over ‘de algemeene spelregels en hunne onderlinge verhouding’ breedvoerig uiteengezet. Deze principes zijn ten getale van vijf: 1. de regel der beschaafde uitspraak ‘die uit zijnen aard alle andere regels overheerscht’; 2. de regel der gelijkvormigheid; 3. de regel der afleiding; 4. de regel der analogie, en tenslotte 5. de regel der welluidendheid. Maar de orthographie van De Vries en Te Winkel berust voornamelijk op de twee grote spellingbeginselen: overeenstemming met de uitspraak en aanwijzing van de afleiding en den oorspronkelijken vorm der woorden (Voorbericht, p. VII). De twee Noordnederlandse auteurs waren er van overtuigd dat zij deze twee grote spellingbeginselen, op gelukkige wijze verenigd, hadden weten te eerbiedigen (Voorbericht, p. VII). Wie de Grondbeginselen aandachtig en zonder vooringenomenheid doorleest wordt echter onmiddellijk getroffen door de wanverhouding die heerst tussen de overeenstemming met de uitspraak en de etymologie. De harmonie die zich opdrong tussen de beschaafde uitspraak en de afleiding is verbroken. Feitelijk zijn De Vries en Te Winkel slachtoffers van de toen ophefmakende ontdekkingen op het gebied der vergelijkende taalwetenschap. Zij hebben aan de verleiding niet kunnen weerstaan de etymologie, waar het maar enigszins mogelijk bleek, in de spelling te betrekken. Dit blijkt vooral duidelijk uit de behandeling van de scherplange e en o. Ze zeggen o.m. op pp. 39-40: ‘Als wij bv. aan beenen en boomen scherpe klinkers toeschrijven, is zulks niet, omdat het Hoog- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch bein en baum zegt, maar omdat wij o.a. door het Hoogduitsch weten, dat onze eigene voorouders eenmaal bain en baum hebben uitgesproken’. Een paar regels verder luidt het: ‘De redactie erkent, dat de dubbele vocaalspelling niet zonder last is voor het practische gebruik; zij behoudt ze evenwel, omdat zij meent het bestaande niet te mogen afbreken en geene groote veranderingen, maar alleen verbeteringen in de toepassing van erkende regels te moeten voorstellen. Daarom heeft zij er niet aan gedacht ze ook op de a en u toe te passen, en bv. naast va-der, za-del, u-ren enz. jaa-ren, daa-den, wij vuu-ren enz. te schrijven, ofschoon daarvoor gelijke redenen bestaan als voor de spelling bree-de, boo-men enz. Aan die bedoeling is het mede toe te schrijven, dat zij het spellen overeenkomstig den oorsprong der e's en o's tot de stamlettergrepen wil beperken, maar ten opzichte van de achtervoegsels naar den klemtoon wenscht te werk te gaan.’ Hierop volgen dan de redenen waarom in zekere gevallen dubbele ee en oo, in andere daarentegen enkele e en o, al naar gelang van de klemtoon, moet worden geschreven. De regel van het gebruik speelt hier eveneens een voorname rol. Uit dit alles blijkt duidelijk dat heel wat spellingen dienden te worden aanvaard omdat ze nu eenmaal ingeburgerd waren, alhoewel ze in strijd waren met de regel van de afleiding. Een treffend voorbeeld daarvan is de schrijfwijze van het werkwoord ijzen en van ijselijk, die volgens de etymologie met ei zouden behoren geschreven te worden. In hun Naschrift (pp. 220-21) zeggen D.V. en T.W. dat zij graag erkennen dat hun onderzoek ‘niet al de moeilijkheden uit den weg heeft geruimd, die aan het zoo ingewikkeld leerstuk der orthographie onafscheidelijk zijn verbonden’, maar dat zij zich durven vleien dat hun arbeid ‘de zaak toch een stap verder gebracht heeft; dat in de door [hen] aangenomen spelling talrijke gebreken zijn opgeruimd en de tot hiertoe in [hun] vaderland gevolgde schrijfwijze zeker heeft aangewonnen in nauwkeurigheid, zuiverheid, regelmaat en consequentie’. Ze zijn de mening toegedaan dat zij de moeilijkheden, die de spelling in de praktijk en bij het onderwijs oplevert, aanzienlijk hebben verminderd. Zeker, ze hebben de moeilijkheden van de spelling in grote {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} mate verminderd en de vereenvoudigers zullen wel de eersten zijn om dit te erkennen, maar tevens om er op aan te dringen dat nu ook aan die moeilijkheden, die ze niet uit de weg geruimd hebben, een eind worde gemaakt. Ook anti-vereenvoudigers geven toe dat in het spelsysteem D.V. en T.W. onnodig allerlei etymologische geleerdheid verwerkt is geworden. Waarom zich vastklampen aan enkele etymologische schrijfwijzen, die slechts door een paar honderden filologen zijn gekend? Waarom de spelling nutteloos bemoeilijken en daardoor aan de minder ontwikkelde steeds een zekere minderwaardigheid laten gevoelen? Wil dat nu zeggen dat met een vereenvoudigde spelling geen fouten meer zullen worden geschreven? Zeker niet, want er zijn heel wat mensen die geen visueel geheugen hebben en steeds de gelegenheid te baat zullen nemen, zelfs in de eenvoudigste gevallen, om fouten te schrijven, maar het betekent dat, bij de doorsneemens, de kansen om fouten te schrijven in hoge mate zullen zijn verminderd. Een tweede argument van zekere anti-vereenvoudigers is, dat de vereenvoudigde spelling onesthetisch is, lelijk dus, en er zijn er zelfs die beweren dat schoonheidsgevoel ze belet een bladzijde proza of een gedicht in vereenvoudigde spelling te lezen. Daar valt eigenlijk weinig of niets tegen te zeggen, want ‘de gustibus et coloribus...’, maar ik zou aan die estheten dan toch willen vragen wat ze doen met de homoniemen met zachte en scherplange e's en o's, aan welke vorm ze de voorkeur geven: aan beren of aan beeren, helen of heelen, keren of keeren, stenen of steenen, slepen of sleepen, sloten of slooten, tronen of troonen, kolen of koolen, tonen of toonen? Of ze ruischen boven bruisen, lasschen boven passen, vorschen boven torsen, bosch boven bos, trotsch boven trots of beursch boven beurs verkiezen? We geven grif toe dat in den beginne zekere vereenvoudigingen vreemd kunnen aandoen, maar we weten ook bij ondervinding dat men er zich zo vlug aan went dat men, bij zijn lectuur, niet alleen niet gehinderd wordt door de verschillende spelsystemen, maar er speciaal de aandacht moet op vestigen om te weten of men met Kollewijn, Marchant of D.V. en T.W. te doen heeft. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Regel vijf van het besluit handelt over de naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijk staande woorden. Deze regel heeft wel iets met taal te maken. Volgens de spraakkunst duidt deze -n het verschil aan tussen onderwerp en voorwerp bij mannelijke woorden. In hoeverre dat in Zuid-Nederland met de werkelijkheid overeenkomt zal ik maar liefst buiten beschouwing laten, maar de Zuidnederlandse auteurs hoeven zich waarachtig niet in het harnas te laten jagen door deze regel, want het gebruik van die zogenaamde naamvalsuitgang is vrij, behalve dan in staande uitdrukkingen. De Zuid-Nederlanders die het wensen zullen dus nog steeds mogen schrijven ‘hij nam den mooisten appel uit den gansen hoop’ net zoals zij ook nog het recht hebben te schrijven ‘ik heb eene aalmoes aan eenen ouden man en eene blinde vrouw gegeven’. Of zij dat nog lang zullen doen is een vraag die gesteld mag worden. Want zullen zij niet gauw, onder aandrang van het Algemeen Beschaafd, deze uitgangen in eigen mond voelen slijten? Over het voornaamwoordelijk gebruik zegt het besluit dat er aanwijzingen zullen worden gegeven in de volledige woordenlijst die nog moet worden samengesteld. Dit punt is steeds het grootste twistpunt geweest in de spellingstrijd en ik wens dan ook niet het debat hieromtrent opnieuw te openen. De meeste Vlamingen zijn er innig van overtuigd dat zij, in tegenstelling met de Noord-Nederlanders van benoorden de Moerdijk, heel precies het woordgeslacht aanvoelen en ook nooit fouten maken tegen de voornaamwoordelijke aanduiding. Ik wil dit voor velen graag aannemen, maar hun toch de raad geven af en toe het gevoeld woordgeslacht aan dat van D.V. en T.W. te toetsen en aandachtig naar het voornaamwoordelijk gebruik rondom zich te luisteren. Voor het woordgeslacht verwijs ik naar de studie van J.L. Pauwels: Bijdrage tot de Kennis van het Geslacht der Substantieven in Zuid-Nederland (Dl. II van de Werken uitgegeven door de Kon. Comm. voor Top. en Dial., Tongeren, 1938). Denk maar eens even na over het geslacht van aluin - bokaal - boterham - bunder - canapé - chocolade - deeg - draak - dweil - stijfsel - fijt - jenever - zeem - weerlicht - rog - preek, en raadpleeg daarna de woordenlijst {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} van De Vries en Te Winkel. Wie zou durven beweren dat hij in de gewone omgangstaal nooit zinnetjes gebruikt als: zet die tafel eens goed, hij staat niet op zijn poten - lust jij die chocolade? Hij heeft toch maar een rare smaak. - We krijgen deze maand meer suiker; hij zal wel afslaan op de zwarte markt. Denkt u niet dat men zich dan niet meer zo sterk gevoelt in zijn geloof en dat men gaat beseffen dat die vastheid van het Zuidnederlands woordgeslacht meer fictie is dan werkelijkheid? Het tot een minimum herleiden van de moeilijkheden is een Vlaamse noodzakelijkheid, omdat de vereenvoudiging van de spelling er veel kan toe bijdragen om de kennis van het Beschaafd Nederlands in de hand te werken en aldus onze taal in ons land in aanzien te doen stijgen. Maar het is vooral een sociale noodzakelijkheid, omdat het geen zin heeft tijd en kracht te verspillen aan moeilijkheden die geen baat hebben voor de ontwikkeling van de geest; die tijd en die kracht zouden met heel wat meer vrucht kunnen worden aangewend tot een grondiger kennis van de taal zelf. De bewering van zekeren dat de spelling niet gemakkelijk zijn mag, wijst op een kras egoïsme en een gemis van sociaal gevoel, want in alle Westeuropese landen vergt men voor de kleinste bediening een degelijke kennis van de officiële spelling. Van een politieagent, een gendarm, een kantonnier of een douanier wordt vereist dat hij zijn moedertaal zonder spelfouten moet kunnen schrijven. Vooral sinds de laatste oorlog zijn zowel landbouwer als arbeider, huisvrouw als fabriekwerkster gedwongen geworden hun toevlucht tot de pen te nemen om in contact te kunnen blijven met de hunnen en ook zij hebben volkomen het recht over een spelling te beschikken die niet een massa nutteloze moeilijkheden en valstrikken bevat. Velen denken, maar ten onrechte, dat er in Frankrijk en in Engeland geen bezwaren worden geopperd tegen de zo lastige spelling van het Frans en van het Engels en schijnen niet te willen weten met welke onoverkomelijke moeilijkheden de inwoners van deze landen te kampen hebben. Ook daar zijn sinds jaren tal van de vooraanstaande taalkundigen opgekomen voor een spellingvereenvoudiging, maar hun pogen is totnogtoe vruchteloos gebleken. Wie over de ontwikkeling van de Franse spelling wenst te {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ingelicht verwijs ik naar het grote werk van Charles Beaulieux, ‘Histoire de l'Orthographe française’ (2 tomes, Paris, H. Champion, 1927), waarin de vorming van de Franse spelling van haar oorsprong af tot in het midden van de 16e eeuw wordt bestudeerd. Van rechtstreekser belang voor ons betoog is de lijvige studie van de bekende drukker van de Franse Academie, Ambroise Firmin Didot, ‘Observations sur l'Orthographe ou Ortografie française, suivie d'une Histoire de la Réforme orthographique depuis le XVe siècle jusqu'à nos jours’, verschenen in 1867 en reeds herdrukt in 1868. Het boek is opgedragen ‘à Messieurs de l'Académie française’. Reeds in 1660, dus vier en dertig jaar vóór de uitgave van het Woordenboek der Academie, had de ‘Grammaire de Port-Royal’ de grondslagen gelegd van het accoord tussen schrift en uitspraak. Zij wenste nl.: 1odat ieder teken één klank zou verbeelden, dat men dus niets zou schrijven dat niet wordt uitgesproken; 2odat ieder klank zou worden voorgesteld door één teken, dat men dus niets zou uitspreken, dat niet geschreven was; 3odat ieder teken slechts één klank zou verbeelden, hetzij een enkele klank, hetzij een tweeklank; 4odat eenzelfde klank niet zou worden voorgesteld door verschillende tekens. ‘Pourquoi donc, gaat Didot verder, après de telles prémisses, tant de contradictions qu'on ne saurait justifier et auxquelles l'esprit logique de l'enfance ne se soumet qu'en faisant abandon de cette rectitude de raisonnement qui nous étonne si souvent et vous force d'avouer qu'en fait de langue la raison n'est pas du côté de l'âge mûr?’ Hij vergelijkt dan verder de spelling van de verschillende uitgaven van het Dictionnaire de l'Académie. De 2e uitgave van 1718 vertoont weinig verschillen met de eerste van 1694, maar in de 3e, van 1740, werden duizenden overtollige letters weggelaten. In de vierde van 1762 wordt een onderscheid gemaakt tussen de vocaal i en de semi-vocaal j, tussen de vocaal u en de consonant v, dit naar het voorbeeld van wat in de Nederlanden was geschied; ook vele spellingen worden vereenvoudigd. In de vijfde uitgave, van 1795, zijn er geen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigingen, maar in de zesde, van 1835, wordt de o door a vervangen in alle woorden waar o als a wordt uitgesproken. Voltaire had het hun reeds voorgedaan. Daarop volgen dan de voorstellen van Didot zelf, die te talrijk zijn om hier te worden behandeld, maar die in hun overgrote meerderheid sindsdien in de zevende uitgave werden toegepast. Een paar alinea's uit zijn inleiding wensen wij hier aan te halen, omdat ze ook voor ons, Nederlanders, leerrijk zijn. ‘Remédier aux imperfections encore si nombreuses de notre orthographe, imperfections qui démentent la logique et la netteté de l'esprit français, serait chose bien désirable à un double point de vue: le bon et rapide enseignement de la jeunesse, la propagation de notre langue et de ses chefs-d'oeuvre. Mais cette tâche est bien plus difficile que ne le supposent ceux qui, frappés des abus, ne se sont pas rendu compte de la nature des obstacles, ainsi que des efforts divers tentés depuis trois siècles pour la solution d'un problème aussi compliqué...’. ‘Tout ce qui peut économiser la peine et le temps perdus à écrire des lettres inutiles, à consulter sa mémoire, souvent en défaut, profiterait à chacun. Car avouons-le, personne d'entre nous ne saurait s'exempter d'avoir recours au Dictionnaire pour s'assurer s'il faut soit l'y, soit l'i, dans tel ou tel mot; soit un ou deux l, ou n ou p dans tel autre; soit un ph ou un th; un accent grave ou un accent circonflexe, un tréma ou un accent aigu, un trait d'union ou même la marque du pluriel, l's ou le x, dans certains mots. Il serait trop long d'énumérer ici les tentatives plus ou moins sensées, plus ou moins téméraires, proposées depuis le commencement du seizième siècle pour la simplification de l'orthographe: les unes, trop absolues dans leur ensemble, dénaturaient le caractère et les traditions de notre idiome; d'autres déroutaient et offensaient la vue en altérant la simplicité de notre alphabet; d'autres enfin, n'avaient peut-être que le tort d'être prématurées et de contrarier des habitudes contractées dès l'enfance, et d'autant plus tenaces qu'elles avaient coûté plus de peine à acquérir.’ L. Clédat, professor aan de Universiteit te Lyon, schreef in zijn ‘Notions de l'histoire de l'orthographe’ (Paris, 1910), waarin hij een aantal verbeteringen van de huidige Franse {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling voorstelt: ‘Pour discerner le bon et le mauvais dans le fatras orthographique actuel, il est indispensable d'avoir des notions de l'histoire de la langue et de l'orthographe’. Onlangs nog - in het 127e nummer van de ‘Université Libre’, van 5 October 1945 (overgedrukt in nr 7, Nov. 1945, van Pages Françaises) - heeft de bekende Franse linguist Charles Bruneau een lans gebroken voor de verbetering van de spelling. Hij constateert dat in een dorp van driehonderd inwoners, in volle Ile-de-France, de onderwijzer de enige is die met nut het ‘Journal officiel’ lezen kan en in staat is aan een of andere administratie een ietwat moeilijk vraagstuk te onderwerpen en is van oordeel dat, indien in Amerika het Spaans op het punt staat het Frans te verdringen, dit toe te schrijven is aan het feit dat het Spaans, dank zij zijn fonetischer spelling, gemakkelijker aangeleerd wordt. Hij verzoekt de Fransen afstand te doen van hun spellinggewoonten om hun taal te redden, want, zegt hij ‘l'orthographe n'est pas la langue, elle n'en est que le vêtement, un vêtement archaïque et démodé. Il y a six ou sept cents ans que bois se prononçait comme l'anglais boy; le son oi s'est changé en oué, puis en oua: nous continuons à écrire oi. Jadis, les consonnes finales se faisaient entendre: l's de ris et le t de rit étaient articulés; aujourd'hui, nos enfants qui perçoivent le son tan, sont obligés d'apprendre à écrire tan, temps, tant et taon. Des grammairiens subtils se sont ingéniés à inventer de vaines distinctions: cuissot de chevreuil ou de sanglier, mais cuisseau de veau. Enfin, de faux savants ont introduit de regrettables erreurs: ouvrir les cils se dit dessiller, comme si le mot cil commençait par un s. Tout cela du point de vue strictement scientifique, est absurde.’ Met niet minder klem zijn de Engelse taalkundigen in opstand gekomen tegen de wanstaltige spelling van hun taal. In zijn standaardwerk ‘On early English Pronunciation with especial reference to Shakspere and Chaucer (containing an investigation of the correspondence of writing with speech in England from the Anglosaxon period to the present day. Preceded by a systematic notation of all spoken sounds by means of the ordinary printing types)’ (London, 1869; herdrukt in 1930), zegt Alexander John Ellis, een der grootste filologen van Engeland: ‘For my own part I do not see the {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} value of a standard orthography, but I do see the value of an orthography which reflects the pronunciation of the writer. Our present standard orthography is simply typographical; but in that word lies a world of meaning. It is a tyrant in possession. It has an army of compositors who live by it, an army of pedagogues who teach by it, an army of officials who swear by it and denounce any deviation as treason, an army, yea a vast host, who having painfully learned it as children, cling to it as adults, in dread of having to go through the awful process once more, and care not for sacrificing their children to that Moloch, through whose fries themselves had to pass, and which ignorance makes the countersign of respectability. Accepting this fact, I have arranged all my vocabularies according to this typographical spelling, simply because it will be familiar to all who read this book, and they will, therefore, by its means most readily discover what they require. But I cannot do so without recording my own conviction, the result of more than a quarter of a century's study, that our present standard typographical spelling is a monstrous misshapen changeling, a standing disgrace to our literature.’ Ellis komt dan op tegen de almacht van de Engelse drukkers: ‘At the present day - zegt hij - we have nothing to guide us but the usage of printing offices, on which (and not on the manuscripts of authors) our orthographical laws and the pages of our dictionaries are founded. The most ingeniously contradictory reasons are given for preferring one spelling to another... During the last fifty years a habit of eye has been generated, and spelling has been dissociated in our minds from the expression of sound. But even in the 15th century this was not the case in England... We have not yet settled how to write between two and three thousand of the words in our language, although it must be confessed that we do not find much inconvenience from the uncertainty, and most writers select the spelling which their hand takes from habit without consideration, and do not call the compositor to order if he alters it in print. And compositors, with their authorized superiors, the printers' readers, have habits of their own as to spelling and {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} punctuation, regarding their author's MS. as an orthographical exercise which it is their business to correct; so that, except in extremely rare cases where the author is opinionated and insists on the compositor “following copy”, no printed book represents the orthography and punctuation of the man of education who writes, but only of the man of routine who prints’ (pp. 589-591). In de Inleiding die hij schreef voor ‘Collins' National Dictionary and Encyclopedia’ zegt Professor Allen Mawer, Provost of University College, London: ‘Few languages have a more difficult system (or lack of system) of spelling than English. Our language started with an imperfect alphabet, and its unphonetic character has been greatly intensified, firstly by our frequent contact with other nations and their languages, either through war, conquest, and trade, or through books; secondly, by the more or less definite fixing of our spelling at the end of the fifteenth century, while our pronunciation is, has been, and always will be changing; thirdly, by sporadic attempts to reform our spelling.’ Laten wij volledigheidshalve aanstippen dat ook de Engels-sprekenden hun ‘Spelling Reform Association’ bezaten en dat hun secretaris E. Jones in het Atheneum-nummer van 10 Juli 1869 hun bezwaren tegen de bestaande spelling voorbracht. In de Verenigde Staten was de oppositie niet minder groot. Prof. F.J. Child, van Harvard University, schreef aan Alexander J. Ellis: ‘I wish you may make the Philological Society take some tenable ground as to orthography in their dictionary. Nothing can be more absurd than the veneration felt and paid to the actual spelling of English, as if it had been shaped by the national mind, and were not really imposed upon us by the foremen of some printing offices.’ Thomas R. Lounsbury, van Yale University, wijdde in 1909 een boek aan ‘English Spelling and Spelling Reform’, waarin hij o.m. zegt: ‘The movement now going on for the simplification of English Spelling has in the few years of its existence attained a success which has never been even remotely approached by any similar attempt in the past... But whatever be the success or failure which may attend the present movement, none the less am I confident that the {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} English race will not be content to sit down forever with a system of spelling which has nothing to recommend it but custom and prejudice, nothing to defend it but ignorance, nothing but superstition to make it an object of veneration. An orthography which defies the main object for which orthography was created cannot continue, with the advance of knowledge, to be endured forever; for speaking with absolute reverence, it can be said of it that, not being of God, it cannot stand. ...The regard for our present orthography is not based at all upon knowledge, or upon reason. It owes its existence and its strength almost entirely to sentiment... We simply like the spelling to which we are accustomed; we dislike the spelling to which we are not accustomed’. ‘If a man seriously believes that it is essential to the purity and perfection of the English language that honor should be spelled with a u and horror without it; that honorable should be spelled with a u and honorary without it; that meter should have its final syllable in re and diameter and hexameter in er... if, in fine, spelling in different ways words which have the same origin brings him pleasure, why not leave him in the undisturbed enjoyment of this mild form of imbecility? He will not be made happier by being made wiser.’ Hij besluit zijn boek met de volgende woorden: ‘Time which should be spent in learning something valuable in itself, and therefore permanently profitable, is now wasted in mastering empty distinctions in the external representation of words which have no distinction in reality, but are reckoned conventionally of the first importance’. In 1906 werden in de V.S. door een besluit van de Voorzitter Theod. Roosevelt zekere vereenvoudigingen aan de spelling toegebracht. Naast de door het Besluit voorgestelde wijzigingen zijn er nog andere die door Kollewijn in zijn stelsel werden opgenomen, maar reeds bij het Marchant-compromis wegvielen: zo ies i.p.v. isch, lik i.p.v. lijk. Men zou met evenveel recht de spelling ou voor ou en au, ei voor ei en ij kunnen voorstellen en zich afvragen waarom men niet doot naast doden, slach naast slagen zou mogen spellen, vermits men druif naast druiven en doos naast dozen schrijft? {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zou ook voor deze wijzigingen heel wat te zeggen vallen, maar men mag niet uit het oog verliezen, dat deze laatste spelling-doubletten in de praktijk minder moeilijkheden opleveren dan ee of e, oo of o en sch of s en dat men bij iedere wijziging van het spellingstelsel datgene moet behouden wat geen - of weinig - moeilijkheden bij het aanleren oplevert, dat men dus zoveel mogelijk moet vasthechten aan traditie. Schreef niet reeds in 1893 de grote Franse taalgeleerde Michel Bréal in de ‘Revue des deux Mondes’ (Nov. p. 112, geciteerd naar de Handleiding van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal, Heerenveen, 1897): ‘Tout changement à l'orthographe traditionnelle demande un effort à l'esprit. On peut faire cet effort sur deux, sur trois points à la fois, on ne peut le faire sur douze ou quinze.’ Dat de regeling getroffen door de Nederlands-Belgische Spellingcommissie niet door iedereen met even grote blijdschap zou worden onthaald zal wel niemand verwonderen die op de hoogte is van de verschillende stromingen in ons land, maar dat het anti-vereenvoudigers zouden zijn die aan de Commisie het verwijt toesturen dat ze niet doortastend genoeg is opgetreden en nu de lof van de Kollewijn-spelling boven de huidige regeling verkondigen, mag op zijn minst verwonderlijk heten, als men bedenkt dat zij het geweest zijn die het aannemen van de Kollewijn-spelling onmogelijk hebben gemaakt en de vereenvoudigers hebben gedwongen zich met een vergelijk tevreden te stellen. Wat er ook van zij, het hoofddoel door de Commissie beoogd, werd bereikt: de eenheid tussen Noord- en Zuid-Nederland, die in 1934 werd verbroken, is nu - en laten we hopen voor lange tijd - opnieuw hersteld. WILLEM PÉE. (1) Suzanne Lilar: Le Burlador, Bruxelles, Editions des artistes, 1945. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek den mensch Uit plicht. Iets waarin ik nooit veel trek heb gehad is de plicht. Dit monster beloert je echter achter alle hoek en kant, zelfs in de redactie van een tijdschrift. Die van het N.V.T. legt haar leden den plicht op ‘den mensch te zoeken’ wat totnogtoe nooit mijn stiel was, hoe sympathiek de ruige Diogeen met zijn lantaarn mij ook wezen mocht. Een stiel dien je nooit hebt beoefend, zie je graag eens voorgedaan, alvorens hem zelf aan te pakken. Daarom wachtte ik liefst tot een paar nummers verschenen waren om de rapporten van de menschzoekerij der andere redactieleden eens in te zien en dan te probeeren ook zulk een rapportje op te maken van mijn eigen speurpartijen. En dit lijkt mij achteraf wel niet zoo heel moeilijk als ik eerst had gedacht, maar ik meen te constateeren dat de rapporten niet uitsluitend handelen over het zoeken naar den mensch, maar evenzooveel over de wederwaardigheden naast het spoor. Maar hoofdzaak blijft geloof ik, dat al de zoekers het eens zijn erover dat ‘den mensch zoeken’ de ware taak is, en het rapportje bijzaak. ‘Den Mensch zoeken’ in al zijn diverse aspecten, overal waar er een voetspoor te vermoeden is detectievenpoeder strooien, overal de vingerafdrukken opnemen. En dan een rapportje opmaken en het insturen, uit plicht. B.D. Vermaning. In een Vlaamsch dagblad werd onder de rubriek: Tijdschriften, ook het eerste nummer van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift besproken. R. Herreman krijgt er op volgende manier van langs: ‘Met de 26 blz. die Herreman over Goethe “vlindert”, zal hij weinig nieuwe bewonderaars voor den Duitschen dichter werven’. Terecht, want het is waarlijk niet gepermitteerd dat men zoo ‘vlindert’ over een {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigde reputatie als Goethe! Ik heb dan ook, in allen ernst en met de beste bedoeling, hiernavolgend vermanings-sonnet aan Herreman's adres gedicht en gericht, in de hoop dat onze mederedacteur, die niet tot de kwaadwilligsten behoort, mijn terechtwijzing even ernstig zal ter harte nemen: Raymond, 'k las in de krant dat je over Goethe vlindert met een schriftuur van zes en twintig bladzij lang; je moest toch weten dat het vlindren nogal hindert voor onzen vromen stam die houdt van zelfbedwang. Ja, voor de vlinders zijn de Vlaamsche boertjes bang; al schuwen zij geen draak, hun vrees blijft onverminderd voor alles wat den weg volgt van zijn eigen drang en de geplogenheid al eens aan stukken splintert. Wist gij dan niet dat men, wanneer men over Goethe wil schrijven, afstand doen moet eerst van pret en leute, om door te dringen tot wat al dat Duitsch bediedt. Neen, waarde vriend Raymond, indien je niet verschaevert en over Goethe met plechtstatigheid niet davert, oogst je geen bijval bij het Kristen Vlaamsche Diet. B.D. Stormloop tegen het droomenland. Wie met de zeer verscheiden vormen van het dilettantisme in de literatuur vertrouwd is, weet dat dezes beoefenaars de onhebbelijke neiging hebben te meenen dat het voor een kunstenaar, die in eenige mate aanspraak maakt op genialiteit, noodzakelijk is zich excentriek te gedragen. Ofschoon excentriciteit in zekeren zin de gedachte aan allerlei ultra-modernistische gedragingen oproept, wordt het bij nader inzicht duidelijk dat zij eerder het exponent is van een verstarde en epigonaire geestesgesteldheid. Deze paradox wordt duidelijk wanneer men de gewoonte om onmogelijk lange haren, fladder- en vlinderdassen, fluweelen vesten en breedgerande hoeden te dragen, tot in haar versten oorsprong achterhaalt: 't.t.z. de foto's en afbeeldingen van allerlei soorten genieën, die ons uit de vervlogen eeuwen zijn bewaard gebleven. De dilettant die zich blind staart op de sierlijke plooien van een fladderdas of de woeste schoonheid van een verwaarloosde kalot, zou goed doen zich te herinneren dat, in den tijd toen de betrokken genieën leefden, ook de eenvoudige stervelingen op dergelijke wijze waren uitgedost en dat de genieën toen dus veel moeilijker dan thans te herkennen waren van den gewonen huisvader die zich naar kantoor begaf of voor zijn vrouw uit winkelen ging. Natuurlijk hebben ook de biografieën aan die geestelijke dwaling {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld. De amoureuze tribulaties van Byron en zijn Fransche tijdgenooten, het heimwee van den reizenden Rilke, de vereenzaamde droomen van Hölderlin en de bachanalen van Li-Tai-Po worden in den geest en het gemoed van den rasechten dilettant zoo vele richtlijnen bij den cultus van zijn eigen genialiteit. Hij vergeet echter de biografieën van deze helden met de nuchterheid van het alledagsche aan te vullen. Hij vergeet er bij te denken dat ook Byron, Rilke, Hölderlin en Li-Tai-Po elken dag hun maag moesten vullen, dat zij, op welke wijze ook, hun kost moesten verdienen, en dat zij te gepasten tijde, net als de domste knul die ooit door de geschiedenis werd doodgezwegen, naar het privaat moesten loopen om te vermijden dat zij aan een ordinaire verstopping den hoek om zouden gaan. Wie den mensch zoekt, moet hem volledig zoeken. P.V.A. Bij een Amsterdamsch banket. ‘En Aemstels oude naem en zal geen roem ontbeeren!’ 19 Mei 1946. Zelden heb ik met zulke diverse gevoelens bij een banket aangezeten als bij hetgeen onlangs door de stedelijke regering van Amsterdam aangeboden werd aan de talrijk opgekomen schrijvers uit Noord en Zuid. Was het omdat wij 's morgens de singels langs waren gewandeld waar tientallen 17e eeuwsche gevels zich in het grachtwater weerspiegelen? Of was het omdat wij door het moderne park waren gekomen dat zijn naam draagt en waar zijn standbeeld staat: voortdurend dacht ik aan Vondel! Misschien ook terwille van het besef dat hij, als niemand anders, van het spektakel zou genoten hebben: de magistraat van zijn geliefde stad aan d'Amstel en het IJ, zijn ‘Amsterdam, zoo zwaer met gout gekroont, en uit Gods schoot bedouwt met zegen’. Deze vroedschap had met een royaal gebaar een twintigtal schrijvers uit de Vlaamsche gewesten genoodigd, op een verbroederingsfeest met hun Noordnederlandsche collega's, aan rijke tafelen. Wat was het anders dan de verwezenlijking, na drie eeuwen, van Vondels Leeuwendalersdroom? ‘De tweedracht is vervaren: Men leit een' vasten knoop. Men weet van lantkrackeel, noch nijt, Van wederwaerdigheit, noch spijt: Men zoent, omarmt, bemint en vrijt. De Twist is op de loop. ......... Men zingt al Pais en Vre.’ Vondel zat middenin ons gezelschap en genoot van het steekspel {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} van geestigheden en complimenten. De redevoeringen vooral, in 't vroede en in 't zotte: de zorgvuldig gebalanceerde, voorzichtigheidshalve neergepende periodes van Toussaint; de dankbare hulde van Pom, bijgenaamd Martinus, om de muzikale schoonheid die de Vlamingen met hun uitvoering van ‘Jeanne au Bûcher’ aan Nederland pas hadden gebracht; de gelegenheidsverzen van Theun, den Westfries, zoo typisch in hun noordelijke verstandelijkheid; de geestige improvisaties van Vic, dien zijn verblijf in het wufte Zuiden tot een onverbeterlijken bohémien heeft gebrandmerkt; zelfs de Engelsche rijmpjes met stekelige varianten over the Dutch giving too much en bovenal de dichterlijke improvisatie van Karel Jonckheere: met een half ontloken tulp in de hand, ontdekte hij Nederland... Vondel, de fijnzinnige Joost, mij docht ik zag hem naast ons aanzitten en rondom zich heenkijken met den fijnzinnigen monkel dien Sandrart heeft vereeuwigd. Hij knipperde met de oogen: de heeren burgervaderen van Amsterdam droegen niet als in zijn tijd den tabberd en de korte broek, den zwarten hoed en de Spaansche kraag. Toch, docht mij. beleefde hij vreugde aan dit gezicht. Want zij betoonden zich de ware afstanmeelingen van gene ‘Regeerders van de goude toomen Der Stadt, gebouwt op beyde stroomen, Gescheiden door den Dam en Sluis.’ Zooals hij vreugd beleefde aan het Japannersgelaat van J.-B. Serjanszoon, of de hooge gestalte van Nico den Rechter, en een gewillig oor leende aan de geestige rijmen die de joviale Prudens van Duinkerken (alweer een type naar Joost zijn hart!) aan zijn omgeving te grabbel strooide. Toen het maal naar het einde liep, verdween Vondel, bescheiden en voornaam. Het gezelschap ging naborrelen en toeback rooken. Zijn schim vergleed achter een pilaar. J.K. Zal Europa dan nimmer sterven? In het Februari-nummer van Dietsche Warande en Belfort stond een artikel van Marnix Gijsen te lezen onder den titel: ‘Europa zal nooit sterven’, waaruit het vertrouwen van den schrijver in de toekomst van ons continent met alle mogelijke beslistheid spreekt. In economie en politiek kan Europa tot een tweede-rangspositie vervallen, geeft Gijsen toe, maar nooit in moreel of geestelijk opzicht, omdat Europa een onvervangbare taak heeft: het aan ervaring zoo rijke, het door zijn ervaring droeve Europa heeft aan de wereld te verkonden, ‘dat er een eind is aan den zonnigsten dag, dat deze mooie wereld een tranendal is, dat de Schoone en het Beest beiden een gruwzamen dood moeten sterven, dat het leven een intermezzo, een introductie, en een proef is... en Europa alleen heeft daarover eeuwen lang gemediteerd’. Ik behoor niet tot die ‘grafmakers’ van Europa, waartoe Marnix Gijsen iemand als Oswald Spengler rekent; de regelen die hier volgen {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben niets te maken met ondergangstheorieën of een principieel cultuur-pessimisme. Ik houd van Europa. Ik geloof, dat dit kleine stukje grond, die uithoek van ons schiereiland een overvloed aan schoonheid en wijsheid, een som aan menschelijke grootheid op alle gebied heeft verwezenlijkt, zoo stralend en zoo rijk, dat men af en toe onwillekeurig een soort van trots over dit geslacht, dit species van den mensch ondervindt. De mensch, hij weze dan voor de rest wat hij is - en het is vaak niet veel zaaks - maar er zit ook iets groots in den mensch, waardoor hij zichzelf en al die rest te boven gaat: honderden dingen en daden getuigen daarvan, in Italië en Engeland, in Duitschland en Frankrijk, in Spanje en onze Nederlanden. Deze boodschap van de menschelijke grootheid, van onze grootheid ondanks alles, van onze vreemde onbegrijpelijke grootheid te midden van al onze droefheid en onze betrekkelijkheid - deze boodschap te verkonden schijnt mij zelfs nog méér de taak van Europa te zijn geweest dan de waarheid die Gijsen ons voorhoudt. Maar ik ben niet zoo gerust over de toekomst van ons Europa, ik ben integendeel diep bekommerd. Ik vrees, dat Marnix Gijsen de nieuwe groeiende verhoudingen te veel van uit zijn Amerikaansch standpunt bekijkt. Had Europa alleen maar met Amerika te doen, hadden wij alleen maar af te rekenen met die onervaren en vaak nog lummelachtige knapen van over den oceaan... wij hebben een voorsprong van eeuwen en wij voelen ons nog niet oud. Maar er is aan den anderen kant ook de Russische reus, met zijn groote traditie van lijden, hij, en zijn Poesjkin en zijn Tolstoj en zijn wilde muziek; er is daarachter, voor later, het Verre Oosten, dat bezig is met voorgoed uit zijn slaap zich op te richten in Indië en China met hun eeuwenoude culturen: zij hebben daar ten minste zooveel eeuwen over de dingen van hemel en aarde gemediteerd als wij zelf hier in Europa en zij hebben daarover van ons niet veel bij te leeren, al hebben zij onze tragediën niet. Maar als op deze manier de wereldgeschiedenis zich zou samentrekken rondom de middelpunten van die vier ontzaglijke imperiums, waarvan drie met een oud verleden en hun eigen cultuur, dan is het om zich af te vragen: wat blijft er op het forum, wat blijft er op het tooneel nog over voor Europa? Een somber voorteeken? Europa zal nooit sterven? Wij moeten elkander verstaan. Wat is dat, leven en sterven, als wij spreken over een cultuur? Rembrandt en Mozart, Shakespeare en Dante, zij zijn ongetwijfeld onvergankelijk en over zooveel eeuwen leven zij voort, in het raadsel van hun jeugd, ook voor een publiek van Amerikanen en Chineezen. Maar dat is geen bewijs, dat de Europeesche cultuur nog zou leven. Ook de Grieksche cultuur heeft zich in de Hellenistische periode verder dan ooit te voren over de antieke wereld verbreid en wij kennen het woord van den dichter, dat het overwonnen Hellas het overwinnende Rome heeft buitgemaakt; {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ondertusschen was de Grieksche scheppingskracht in zichzelf toch uitgedoofd en de Grieksche cultuur voltooid, men kan evengoed zeggen: ten onder gegaan. Zoo is het bijv. denkbaar, dat Europa tegenover Amerika de rol zou gaan spelen van het antieke Hellas tegenover het barbaarsche Rome; het is mogelijk dat ook hier dan nog menig technisch volmaakt en zelfs schitterend werk tot stand zou komen - en dat de cultuur van West-Europa toch zou stilstaan en verstarren, als in een grootsch museum. Het komt mij voor, dat de gang van de tijden het dan niet eens erg lastig zou hebben om nieuwe centra te vinden, waar het hart van de wereld zou gaan kloppen. Want een cultuur leeft maar zoolang als zij schept, d.w.z. zichzelf te boven gaat en zichzelf vernieuwt; het leven van een cultuur ontstaat uit den lust en den drang en de kracht om altijd verder te gaan van ontdekking tot nieuwe ontdekking. Europa heeft weergaloos geleefd - en wij, wij kunnen ons niet voorstellen dat dit alles nu gedaan zou zijn en wij de heldenrol moeten afstaan, maar de muze der geschiedenis is niet sentimenteel en ziet niet om, de geschiedenis kent geen medelijden. Ik moet altijd weer denken aan dien onheilspellenden nazomer van het ongeluksjaar 1939. Het onweer stak op over de Poolsche vlakte. Ik was 's ochtends nog eens gaan zien naar de meesterwerken uit het Prado, die te Genève hingen: van der Weyden en Bosch, Bruegel en Tiziaan, Greco, Velasquez en Goya - het was als een afscheid van al de glorie van Europa. 's Middags, om een uur of één, gingen wij ook naar 't station; trein na trein werd in dierlijke paniek bestormd en ingenomen, en wij vluchtten mee op een van de laatste treinen, op den laatsten trein misschien naar Parijs. Het was zoowat middernacht toen wij buitenkwamen - en de stad van het licht en den geest, zij lag daar in het donker, langs haar bijna verlaten groote lanen: een onwezenlijk, duister Parijs, dat Parijs niet meer was. Een onuitsprekelijke beklemming greep mij aan, die ik nooit meer vergeet. Zal Parijs nog ooit weer worden, wat het vroeger is geweest? In 1919, na onzen eersten Peloponnesischen oorlog, was het Weenen dat wegviel, en wat moest er van onze muziek nu geworden zonder het hart van Weenen? En sedertdien: wij deden ons best, het nageslacht zal het erkennen, wij deden ons best om niet eens in verblinding, maar met open oogen geestdriftig mee te werken aan onzen eigen ondergang. En ik kan, sedert dien nazomernacht op de groote boulevards, een vraag, als een obsessie, van mij niet meer afzetten: Is het dan, na Weenen, nu de beurt aan het arme schoone Parijs, met alles wat dat beteekent voor ons allen hier in Europa? A.M. In dienst van den dood. Het denkend deel van het publiek dat in Amerika ten minste evengroot is als in Europa, zooniet grooter, is de atoombom niet vergeten! Men is verontrust en ontstemd omdat tot op den dag van heden geen voldoende klaarheid in den toestond is gekomen en dat men ten slotte {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weet waar men aan toe is. Een democratisch lid van het Congres van Texas, Albert Thomas, heeft de onrust nog nieuw voedsel gegeven door een sensationeele onbescheidenheid: in volle vergadering van het Congres heeft hij verklaard dat de Navy beschikt over een wapen dat veel doodelijker is in zijn uitwerking dan de atoombom. De Navy bezit dat wapen, zei hij, zij kan het aanwenden, niet morgen maar vandaag, en in volstrekt bruikbaren vorm. Een ander lid van het Congres, Chephert, die onlangs deelnam aan geheime besprekingen omtrent de Navy, heeft de verklaring van Thomas bevestigend uitgebreid. De Navy zelf ontkende noch beaamde hun uitlatingen. Het wapen zou van biologischen en van chemischen aard zijn en ontdekt in Californië. En wanneer Chephert zei dat het bezit van deze wetenschappelijke gegevens Amerika in een benijdenswaardige positie stelde, is er een koude rilling gegaan door het land. Alles laat echter voorzien dat het bittere ernst is. Meer en meer beginnen de Amerikanen de moreele problemen te onderzoeken die het bezit en het eventueel gebruik van zulke wapens meebrengt. Uit Europa verneemt men dienaangaande, helaas, al te weinige reacties... Amerikaansche polemiek. De meeste Amerikaansche bladen zijn, zooals bij ons, partijbladen. Men kan zich bezwaarlijk vergissen omtrent hun politieke of sociale opvattingen. Er bestaat echter een groot verschil in de journalistieke gebruiken van Europa en Amerika. Een aantal dingen die bij ons moreel onmogelijk zouden zijn, gebeuren hier dagelijks. Zoo heeft bij voorbeeld de oud-burgemeester van New-York, La Guardia, bestendig in onmin geleefd met zekere kranten. Toen hij aftrad met Nieuwjaar heeft een meubelzaak hem de helft aangeboden van de reclameruimte die zij in bepaalde bladen gebruikt. Daarin publiceert nu La Guardia zijn aanvallen op de directie van diezelfde bladen. Mevrouw Roosevelt schrijft een dagelijksch artikel in ongeveer honderdvijftig bladen, hetgeen niet belet dat in sommige van deze kranten haar proza verschijnt naast of onder dat van een mijnheer, die haar grof aanvalt of vierkant uitscheldt. Een ander phenomeen is het feit dat belangrijke groepeeringen heele bladzijden huren in bladen die tegen hen gekant zijn: zoo verschijnt in de kranten die de dreigende staking der zeelieden aanvallen, een volle bladzijde, betaald door de syndicaten der zeelui en dokkers, waarin hun standpunt wordt uiteengezet. In verkiezingstijd gaat het ook zoo. De lezers van de ‘Times’ of van de ‘Tribune’ lezen zeker de organen van de zeelui niet; door dit procédé moeten ze wel kennis nemen van de argumenten der stakers. M. Gij. Volksopvoedende voorlichting als surrogaat voor esthetische kritiek? Vooraleer het Algemeen Nederlandsch critisch-bibliografisch Tijdschrift Boekengids ging herverschijnen, heeft het zich tot verscheidene deskundigen gewend met de vraag om opnieuw de begin- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} selen in overweging te nemen, naar dewelke de kritische schifting diende te gebeuren. De meesten der geraadpleegden adviseerden dat geen of nauwelijks eenige verschuiving van het vroegere standpunt mocht geschieden en dat Boekengids zijn traditioneele houding niet zou prijs geven: ‘aan de werken vooruit en vooral een criterium van moreelen aard aan te leggen’. In een ‘open brief’ gericht aan den hoofdredacteur van het tijdschrift in kwestie (Jan. 1946), juicht prof. Dr. Frank Baur deze beslissing toe en geeft hierbij enkele beachtenswaardige beschouwingen ten beste. Zooals wijzelf onlangs nog in de Diogenesrubriek noteerden: kan men de mogelijkheid van het bestaan eener objectieve, zuiver litteraire, qualitatieve kritiek enkel betwijfelen. Prof. Baur is op dit gebied niet minder sceptisch gestemd en stelt vast dat ‘oordeelvellingen die zich als zuiver en ongemengd esthetisch gefundeerd hebben aangediend, zoo hopeloos uiteenloopend en onverzoenbaar zijn uitgevallen, en daarenboven ook zoo weinig bestand zijn gebleken tegen “de proef op de som”, die het vonnis van den Tijd uitmaakt.’ En tot staving van zijn betoog haalt hij inderdaad zeer leerrijke staaltjes aan van de litterair-esthetische bakkelijen, van af Kloos contra van Deyssel, tot Greshoff 1912 contra Greshoff 1925! Nu zou men meenen dat, met de vaststelling van de relativiteit van alle esthetische kritiek, de zaak beslecht is en wij maar te berusten hebben in het feit dat deze ‘esthetische kritiek niet beschikt over een waardenschaal die eens voor altijd de kunstwerken zou kunnen plaatsen in een rangorde waar niet aan te tornen valt.’ Deze waardenschaal en deze rangorde, prof. Baur wanhoopt echter niet ze op een ander terrein op te stellen, gedreven zooals hij is door de overweging dat de meeste kunstwerken, naast hun specifiek esthetische werking ook moreele, sociale, intellectueele, zelfs zuiver lichamelijke reacties ontwikkelen. En op dit laatste punt legt hijzelf den nadruk daar waar hij schrijft: ‘Ieder kunstwerk, dien naam waardig, richt zich in feite tot het binnenste leven van den gehéélen mensch, en kan zelfs de physiologische functies in hem gaande maken’. Ook de echtheid van deze laatste vaststelling zal niemand in twijfel trekken. Wij kunnen er zelfs bijvoegen dat dit eigenaardig vermogen der kunstwerken zich ook tot andere schepselen Gods uitstrekt. Een-ieder kent toch de geschiedenis van het zoo appetijtelijk geschilderde kotelet dat den poedel van den artist deed watertanden... Wat nu meer in het bijzonder den mensch betreft, weten wij allen dat zoo sommige boeken hem vrij koud laten, andere vermogen zijn hart sneller te doen kloppen; zoo zekere lektuur hem neerslachtig stemt, andere hem tot opstandigheid kan prikkelen. Op grond van deze overweging kan dan ook de stelling verdedigd worden: dat het past den lezer op zijn hoede te stellen tegenover de physiologische reacties waaraan hij zich blootstelt bij het lezen van existentialistische romans, die, inderdaad, de werking van de sterkste emetica vermogen te overtreffen... {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Of echter daarenboven ook nog een algemeen geldende ethische kritiek kan opgesteld worden, lijkt ons zeer twijfelachtig. Van af Epicurus, al over Sint Paulus en Spinoza, tot Nietzsche, heeft de Ethika niet minder wisselvalligheden en Umwertungen doorgemaakt dan de Esthetika; zoodat ook hier, in goede logica, niets anders overblijft dan de berusting in de relativiteit van ook deze filosofische bezorgdheid. Nu weet ik wel dat prof. Baur mij zal tegenwerpen: dat het criterium van moreelen aard hetwelk Boekengids aanwendt, er een is ad usum der geloofsgenooten - hetgeen natuurlijk niet belet dat ook andersdenkenden er hun profijt eventueel kunnen uithalen. Maar ik heb sterk den indruk dat, ook wanneer het beperkt blijft tot de schaar der gelijkdenkenden, de relativiteit van dit criterium door prof. Baur ingezien wordt. Mijn vermoeden wordt trouwens gesterkt door het feit dat hijzelve den nadruk legt op de relativiteit der moreele gevaren welke een bepaald werk, al of niet, schept voor bepaalde categorieën van lezers, daar waar hij het heeft over het ‘door niemand te betwisten postulaat, dat niet ieder soort van cultuurgoed even bruikbaar, ja, zelfs even gevaarloos is voor elken leeftijd, elken cultuurstand, elke sociale klasse, enz. Een mes zal in de hand van een zuigeling, een handgranaat binnen 't bereik van een bolleboos, een mitraillette tusschen de vingeren van een ruwen, onevenwichtig gefanatiseerden partijman gevaarlijker tuig kunnen blijken dan respectievelijk onder 't beheer van een huismoeder, een frontsoldaat of een met verantwoording en zelfbeheersching gewapend burgerman van normale moraliteit.’ Dit alles is zoo pertinent als fijn genuanceerd. Maar men zal het ons wel niet ten kwade duiden zoo wij dezen allegorischen gedachtengang nog eventjes uitbreiden met de overweging: dat zoo een domper goed past in de handen van een braven dorpskoster, wiens normale functie het is dit gereedschap te hanteeren, wij niet zonder reden bezorgd zouden worden, moesten wij dit tuig in de handen ontwaren van een met verantwoording en zelfbeheersching gewapend professor van normale moraliteit. R.B. Van het sijsje. Toen ik nog een argelooze jongen was en wreed kon zijn zonder gewetensbezwaren, gelukte ik er in een sijsje te vangen. Ik sloot het op in een kevie, en, opdat het dier nu zoo gauw mogelijk tegenover mij zijn plicht zou doen en aan het zingen gaan, besloot ik het de oogen uit te branden. Het is van ouds bekend dat men op die wijze de beste zangers kweekt. Reeds had ik de breinaald te gloeien in onzen kachelpot gestoken, toen het sijsje plots zich op zijn stokje aan het zingen zette. En dat deed hij de dagen daarop in steeds aangroeiende virtuositeit. Wat was dat een aardig vogeltje! Ik ging van hem houden als van een vriend. Het duurde niet lang of het at uit mijn hand, en na enkele weken kon ik het vrij in de {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer laten omspringen en wat fladderen langs de ruiten. Telkens vloog het, na een niet te langen tijd, van zelf zijn kevie binnen, maar nooit zonder eerst een poosje op mijn schouder te zitten, als wou het, vóór naar huis te gaan, even komen afscheid nemen van mij. Eens, bij valavond, dat ik mij eenzamer voelde dan op andere dagen, deed ik het groote kamervenster open. En het kleine keviedeurtje ook... Het sijsje sprong op zijn drempel, en van daar in het raam. Het zat daar een moment te kweelen, en te dansen, en blij wipte zijn staart op en neer. Maar meteen was het weg, alover de tuin, de verre lucht in! Ik heb dan zitten mijmeren. En uit mijn hart, dat nog nooit zoo alleen was geweest, rezen, tot op den rand van mijn oogen, bevende dingen die niet onder woorden te brengen zijn... Plots zit, als naar gewoonte, het sijsje op mijn schouder. En het fluistert in mijn oor: - Ik heb heel je kevie bezocht, kom je nu ook mijn kevie eens bezoeken? Vervolg op het sijsje. Jaren nadien (ik kwam toen in de fleur van mijn leven) landde ik op mijn zwerftocht aan in die daverende havenstad. De reuk van terpentijn en 't getier van meeuwen was niet van de lucht, en de zon had er een zware peksmaak. Waarom ik die lollige barmeid vermoordde heb ik fijntjes kunnen verborgen houden. Mijn advocaat gewaagde dan van driften, waaraan geen mensch ter wereld ooit kan weerstaan, en ik was er met twintig jaren opsluiting van af. Het gevang bleek niet het luguber kot te zijn, dat ik mij had voorgesteld. De cel was tamelijk ruim en van een helder uitzicht. De lucht werd er mechanisch ververscht en er was een voortreffelijke centrale verwarming. Dank zij mijn egaal en vrij vroolijk humeur slaagde ik er na een paar jaren in, de vriendschap van mijn cipier te winnen. Deze alledaagsche man moest, van wege de nieuw-ingetreden reglementen op de moreele hygiëne, driemaal in de week een uurtje kaartspelen met mij. Hij deed het met gelatenheid en een kartonnen gezicht-zonderoogen. Wat ik ook deed, ik kon hem niet tot eenige belangstelling in het spel bewegen. Eindelijk moest ik onze vriendschap aanwenden en hem doen opmerken dat op die manier het kaartspel, ook voor mij, geen zin had. Hij speelde dan met meer ijver. Tot, op een dag, zijn vrouw aan een beroerte stierf. Hij kreeg drie weken verlof om de begrafenis in te richten, met zijn schoonmoeder af te rekenen, en verder zijn zaken in orde te brengen. Toen hij weer in mijn cel verscheen, herkende ik hem haast niet meer, zoo verouderd zag hij eruit. Hij viel in mijne armen en als ik ooit naar een flesch whisky heb gesnakt, dan was het op dat ontroerend moment. Wij gingen bij het tafeltje zitten. De kaarten lagen onaangeroerd. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach, goede vriend, zuchtte hij, ik ben een gebroken man. - Wel, zei ik om hem te troosten, wat moet ik dan zeggen? - Gij? Hij keek mij verbaasd aan, bijna toornig. Hij hernam: - Waarover zoudt gij nog klagen? Hebt gij het hier niet goed? Het eten is substantieel en zuiver. Het wordt trouwens gecontroleerd. Een cipier brengt het u. Een cipier zorgt voor de regeling van frissche lucht en degelijke verwarming. Bij de minste verkoudheid komt een cipier uw temperatuur nemen en hij brengt u een warm drankje, en ge krijgt een bijdeken. Wanneer ge zieker valt, wordt ge met alle zorg door een cipier naar de infirmerie geleid. En moet ik niet drie maal in de week kaartspelen met u, of ik daar nu lust toe heb of niet? Ik voelde mij tot in de haren blozen. Die vent had inderdaad een flinke kijk op de dingen. - En wordt ge niet om de maand uitgenoodigd op een leerrijke lezing? Al zit ge in de conferentiezaal ook in hokjes, ge geniet toch van den voornamen lezer die zich in 't zweet zet om het zoo keurig en aangenaam mogelijk te doen. Zaterdags krijgt ge een film-matinée. En de dames-bezoeksters? Zij komen met u over koetjes en kalfjes praten. Zij hebben opdracht te waken voor uw moreel evenwicht. Zij droomen ervan. Er is er een (die kleine met krullekens) die u stiekum sigaretten en chocolade bezorgt (ja, ik weet, ge deelt met mij) maar de cipier staat ondertusschen bij de deur, gelijk een lakei. Komaan, gij slijt hier een zorgeloos leven. Zelfs het werk dat ge doet is benijdenswaardig. Kijk eens, gij zijt er al netjes in gelukt een zeilschip in een flesch te bouwen. Maar wie brengt u het materiaal? De cipier! Hij had gelijk. Ik schaamde mij dood. Het noodlot had alles zoo ongelijk gemaakt, wat onze vriendschap had moeten vereffenen. - God! bad hij, hadde 'k mijn vrouw vermoord, eerder dan haar te verliezen! Hoe storend die zinspeling op de barmeid ook was, ik vatte zijn hand en was te wege haar te kussen. - Mijn vriend, riep ik in een opwelling van broederliefde uit, aan dezen toestand moet een einde komen. Het is waar dat wij leven in hetzelfde gevang, ik als een meester, gij als een knecht. Genoeg, geen woorden meer, ik ben bereid te ruilen. Het ging hem naar het hart. Hij weende. Wij wisselden onze kleeren. Zalig glimlachte hij toen hij met mijn ruig boevenpak in mijn stoeltje ging zitten. Ik drukte hem de hand, nam den sleutelbos aan en trok de cipierspet wat dieper over mijn oogen. Denzelfden nacht verliet ik de havenstad. Het staartje van het sijsje Nacht. De cipier lengt zich wellustig uit op het harde ledekant. Het schip-in-de-flesch begint te klagen: - Ach, giet hier wat water in, dat ik varen kan! De cipier, monkelend en zelfvoldaan: {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} - En waarom geen wind ook, voor uw zeilen? Het schip-in-de-flesch, smachtend: - Maar vooral een haven... heel ver... een doel! De cipier, met zijn ledige ziel op de tong: - Zwijg, bemoei u niet met anderman's werelden. H.T. Pompoespas der initialen Ik houd niet van initialen. Ze worden te veel gebruikt in het leger en in den handel en doen me te veel denken aan kaalgeschoren wilgen en populieren. Ze leven niet, ze suggereeren niets, het ontbreekt hun zelfs aan het greintje mysterie om poëzie te zijn. Daarenboven zijn ze egoïsten. Ze willen van elkander niet weten en nestelen zich in hun pretentie tusschen het luchtledige en een punt of tusschen twee punten. Hoeveel gemoedelijker is de trouwe, losse band, die de letters van een gewoon woord vereent! Er is ook iets dwaas in initialen, iets tegennatuurlijks. Hoe meer menschen er bij elkaar zijn, des te minder zijn ze zichzelf. Hun fluidiums maken hen tot schoone ruikers. Het tegenovergestelde bij initialen. Met hoe minder ze naast elkander staan, hoe onduidelijker, hoe vager ze worden. Zoo bijvoorbeeld, wat beteekent J? Jodium, in de scheikunde. Jan of Julien, in de humoristiek. Julius Hoste, Jan Schepens, J. Van Tichelen, Jonckheere in de Vlaamsche Gids. Men moet dus oppassen met die tiende letter. In duozit is die J nog gevaarlijker. Men kan licht het voorste van den eene voor het achterste van den andere nemen. Want Jan Schepens kan J teekenen, maak ook K. Jonckheere zou dit recht hebben, moest hij er den lust toe voelen. Het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift biedt nog straffer mogelijkheden. Wie is J.K.? Julien Kuypers heeft twee mogelijkheden: Julien Kuypers zelf en... Jacob Kats (agitator). Jonckheere Karel heeft er maar ééne en ze is dan nog verdraaid. Hem blijft de troost dat John Keats er ook maar ééne heeft. Toch ben ik weemoedig want het is altijd onbehaaglijk voor koekoek te worden versleten. Is het stuk dat men u aanwrijft goed en komt later de waarheid aan het licht, dan staat men daar te meesmuilen. Is het slecht, dan is men er ook niet gaarne bij en op eerherstel in dergelijke gevallen hoeft men niet te rekenen. Il y pend toujours une goutte de sang. Ondergeteekende bekent dan hierbij geen schulden meer te erkennen, die gemaakt werden of zouden gemaakt woorden door J. Hij heeft de gewoonte niet zijn K te laten vallen, vindt ze kloek en goed want ze is een erfstuk van zijn grootvader, die een vent was van een meter zes en tachtig en zijn brood verdiende met turfkappen. Maar hij moet ophouden, zooniet wordt hij lyrisch en begint een gedicht: O, K, die, enz. Solidariteitshalve, K.J. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Het journal der goncourts. De Zeeslang en het Journal des Goncourts zijn twee concurree rende firma's. Hun specialiteit bestaat er in, een gewild onderwerp te zijn voor betoog in konkommertijd. En, eventueel, ook buiten dien tijd. Maar het Journal des Goncourts heeft dit boven de concurreerende zeeslang, dat amper enkele personen zich voor de zaak interesseeren, terwijl de kwestie van de zeeslang het commonwealth in beroering brengt van onze concierges, chambrières, ouvreuses, infirmières, kortom, van al die onmisbare gedienstigen, die fatsoenshalve een Franschen titel voeren. Het Journal des Goncourts is een niet zoo héél oude zaak. Heb ik het goed voor, dan kwam ze in 1916 voor 't eerst op de proppen, en wel in het toen toonaangevend tijdschrift ‘Mercure de France’. Een die het wist, wist te vertellen dat het Journal des Goncourts, zooals het gepubliceerd was geworden, eigenlijk niet integraal het handschrift weêrgaf. Dit was met een snoeimes bewerkt geworden, ad usum Delphini, u ten dienste, veracht publiek. Ofschoon heel wat belangstellenden, bij de lectuur van de negen of elf deelen waaruit het reeds verschenen Journal bestaat, gekookt hadden van ergernis uit hoofde van sommige al te intieme bijzonderheden, door de Goncourts ten beste gegeven, spuwden andere belangstellenden nu vuur en vlam, omdat zij zich bedod achtten. Halve waarheid is immers geen waarheid en een besnoeid journaal geen journaal. Daarom stelden dezen den eisch, dat het Journal ongeknot het licht zou zien. Al de toenmalige ‘courriéristen’ volgden op het oorlogspad. Tot de voltallige de Goncourt-Academie eindelijk een harer leden, den heer Céard, aanstelde om op de Bibliothèque Nationale de onuitgegeven gedeelten van het Journal te onderzoeken, en om te oordeelen of er bezwaar bestond tegen de publicatie van deze stukken. En Céard, die vóór hij kennis had van de betrokken gedeelten, vóór de publicatie was, adviseerde tegen de publicatie, nu hij de passages had gelezen die nog onuitgegeven waren. Olie op het vuur. En de strijd flapperde bij poozen weêr op. Zoodat, in 1921, het dagblad ‘Le Matin’ de Bibliothèque Nationale bij deurwaardersexploot sommeerde, hem het handschrift van het Journal mede te deelen, daar de termijn van 20 jaar, door Edmond de Goncourt voor de geheimhouding bepaald, verstreken was, en de Bibliothèque derhalve niet het recht had het document verder geheim te houden. Doch de Bibliothèque weigerde op grond van het feit dat drie Ministers van Schoone Kunsten, onder wie Edouard Herriot, de maire van Lyon, achtereenvolgens een besluit hadden genomen om den termijn van geheimhouding te verlengen - Herriot tot 1950 zelfs. Intusschen dook een neef van de Goncourts op, die de Academie voor den rechter wenschte te dagen wegens het niet nakomen van de testamentaire beschikkingen van zijn ooms. Hij eischte deswege nietigverklaring van het legaat, met als gevolg daarvan de ontbinding van de Academie. Zijn eisch werd afgewezen. Toen {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek ook dat, al is de Bibliothèque Nationale in het bezit van het manuscript, de Academie er de eigenares van is. Zij is het die het voordeel van het legaat geniet en de vereischte toelating tot publiceeren moet geven. Maar de verbodsbesluiten golden de Bibliothèque Nationale! Inmiddels is de kwestie der al dan niet publicatie van de ontbrekende passages van het Journal weêr eens acuut geworden. Net als de zeeslang weêr eens op de proppen komt. En, zooals voorheen, schrikt elkeen, die voor de toelating verantwoordelijk is, terug, zoodra hij kennis heeft genomen van de betrokken onthullingen en aantijgingen van het broederpaar - tot den voorlaatsten Minister, den heer Capitant, toe - terwijl het aantal verlekkerden op de integrale openbaarmaking scheen aangegroeid. Genen schudden bedenkelijk het hoofd; dezen likkebaarden en staan op hun recht. Vanzelfsprekend weifelt de Academie. En daarvan is weêr het gevolg dat men zich heel wat voorstelt van de intieme gedenkwaardigheden, door de trouwens niet altijd betrouwbare, vaak door vrienden voor den aap gehouden lichtzinnige en lichtgeloovige broeders, te boek gesteld. Maar wie weet hoevelen nu zullen zuchten: ce n'était que ça! Want de Academie heeft ten einde raad den knoop doorgehakt. Met de eene hand weigert zij de meest ergerende stukken aan de openbaarheid prijs te geven; met de andere biedt zij den belangstellenden een handvol minder compromitteerende passages ter publicatie aan. Wij krijgen nu toch iets, maar niet de volle maat. Intusschen mag men zich afvragen of de Goncourt's anecdotes, of ze nu kwaadspreken of schunnig zijn, wel zoo'n beteekenis hebben dat er om gevochten moet worden als in nazi-bezettingstijd om een appel of een citroen. De eeuwige aantrekkingskracht van de verboden vrucht, ook al is deze misschien niet (meer) pikant... T.V.B. Eeresaluut aan een doodgezwegen romancier. De jongste generatie van romanschrijvers, waartoe ik ‘de eer en het genoegen heb’ me zelf te rekenen, kan zich beslist niet over veronachtzaming beklagen. Onstuimig werden reeds de wierookvaten onder onze neuzen geslingerd, even onstuimig werden we tegelijkertijd - natuurlijk meestal om redenen, waar de literatuur vreemd aan was - afgemaakt door een pers, in wier oogen Cyriel Verschaeve, malgré tout, nog (clandestien) als de ‘groote Ziener van Vlaanderen’ doorgaat. Wat er ondertusschen ook van zij: zoowel de ophemeling als de verguizing - en juist de verguizing wellicht - bevatten een onmiskenbaar blijk van erkenning, dat niemand is ontgaan, - zelfs niet de lezers van Ons Parochie of van De Koerier van Zoetenaaie. Ik hoop van harte, dat wij, jongeren, deze erkenning verdienen en ze waardig zullen blijven, doch betreur het ondertusschen oprecht, dat één der ouderen, warvan even vóór den oorlog een machtig boek verscheen, door de critiek nagenoeg volledig doodgezwegen werd en wordt. Ik bedoel hier nl. den volumineuzen roman Tusschen twee Werelden {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frans Delbeke, den co-equipier van Gerard Walschap, toen deze weleer vrij druk het ondertusschen afgezworen dramatische genre beoefende. Typisch lijkt het me wel, dat het boek in kwestie hetzelfde thema behandelt, dat steeds weer opnieuw door den schepper van Sibylle wordt aangesneden: den strijd om geestelijke ontvoogding van het individu en bevrijding van de religieuze dogmatiek, hier onder den invloed van de bewustwording der ‘nourritures terrestres’, belichaamd in de gestalte van de vrouwelijke heldin uit dit soms aan Aldous Huxley herinnerende verhaal van spannend geestelijke avontuur. Het groote verschil met Walschap, - buiten de stylistische en compositorische tegenstellingen -, schuilt in het feit, dat Delbeke theoretiseert, zich in bespiegelingen verdiept, minutieus analyseert en voortdurend nauwgezet de puntjes op de i's zet, daar waar Walschap ons het wijsgeerig conflict uit het rijke, men zou haast zeggen radio-actieve erts van de chaotische gebeurtenissen laat puren. Walschap is bijgevolg directer wat de actie, Delbeke wat de wijsgeerige drijfveeren van zijn werk betreft. We noteerden het in den aanvang van dit stukje: Tusschen twee Werelden werd door de bloed- en bodemverbonden critiek verworpen of geheel doodgezwegen. Hoe kon het anders? Geldt het niet de geschiedenis van den man, die den moed vindt om op te staan tegen het gevestigde gezag, om zich te bevrijden van de geestelijke en moreele dictatuur, die een gevestigde traditie op hem zoekt uit te oefenen? Dat ook thans Delbeke's mooie roman over het hoofd wordt gezien, dient ons geenszins te verwonderen: kiest de held ons bittere ‘tranendal’ niet boven de hypothetische vreugden van een hiernamaalschen hemel, zoekt hij de waarheid en het geluk niet in de aardsche bestemming van zijn geestelijk en lichamelijk wezen, in de liefde op het menschelijke plan?... Mogen deze oppervlakkige beschouwingen hen, die ook Walschap's strijd om vrijheid met sympathie hebben gadegeslagen, er toe aanzetten met Tusschen twee Werelden kennis te maken en vooral een paar vrienden-critici er toe bewegen dit boek den ruimen weerklank te verleenen, dien het verdient. H.L. Over staatsprijzen en stipendia. Er is den laatsten tijd, en vooral sinds de toekenning van de Staatsprijzen voor proza en poëzie, veel geschreven over den officieelen steun die door den Staat aan de letterkundigen zou moeten verleend worden. Volgens P.V.A., in het tweede nummer van het N.V.T., kunnen thans alleen menschen met geld of vertwijfelde hongerlijders zich volledig aan de literatuur wijden. En hij besluit: ‘Niet zoozeer quantitatief, dan wel qualitatief impliceert dit verschijnsel een schadelijke beperktheid’. Het zou misschien niet zoo heel erg zijn, moest de huidige toestand ook quantitatief de productie beperken. Ofschoon men natuurlijk niet de minste waarborg heeft dat dezen die niets te zeggen hebben, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst zouden zwijgen. Niemand denkt er evenwel aan de persoonlijke vrijheid van een ander aan banden te willen leggen. Hoe zou men trouwens de menschen er van kunnen weerhouden te doen wat P.V.A. met een technisch euphemisme noemt ‘hun artistieke opwellingen en ambities afreageeren’? Wie schrijflust heeft, viere ze uit, ten volle. Het is een edel tijdverdrijf. Wat niet beteekent dat al het geschrevene moet gepubliceerd worden. Weliswaar moet de critiek ook haar brood verdienen. Doch, zij die zich zouden beperken tot schrijven, zouden nog het beste deel voor zich houden. Want, nietwaar, de voldoening van de openbaarheid komt slechts in de tweede plaats. Of nu de huidige toestand de productie qualitatief beperkt, is een vraag die niet zonder nuanceering in bevestigenden zin mag beantwoord worden. Er zijn zekere menschen die om den broode zoodanig werken dat zij den noodigen tijd missen voor concentratie. Het hangt dan ook af van de heldhaftigheid waarmede zij honger kunnen lijden, hoe zij hun talent en hun nooddruft zullen verzoenen. Doch men moet zich niet inbeelden dat vrije tijd en onbezorgde kost alles zijn. Het is een illusie te meenen dat de mensch een pen heeft voor zondagsgedachten en een voor weekdaagsche gepeinzen. Men geeft gewoonlijk een vrij eerlijk gemiddelde van zijn potentieel, welke ook de omstandigheden zijn waarin men schrijft. Negen op tien menschen zouden niet beter schrijven dan zij het nu doen, indien men hun een staatspensioen bezorgde. Zie het geval Van de Woestijne. De meeste van zijn artikelen en zijn critisch werk werden geschreven om den broode. Staan zij zoo ver beneden het peil van zijn ander werk? Hij is altijd Karel Van de Woestijne, wat hij ook schrijven moge. Bijkomender wijze mag de vraag worden gesteld of al dit werk zou ontstaan zijn, indien V.d.W. niet om den broode had moeten schrijven; zooals het een open vraag blijft of hij al den vrijen tijd dien hij er aan besteed heeft, met verzenschrijven zou hebben gevuld. ‘Men zou deze halfbaksche toestand gemakkelijk aan de basis kunnen leggen van de minderwaardige positie die de Vlaamsche romanproductie op de internationale markt bekleedt’, schrijft P.V.A. nog. En hij vergelijkt deze minderwaardigheid van onze romanschrijvers bij de voortreffelijkheid van onze wielrenners, welke voortreffelijkheid zou voortvloeien uit de gelden die chocoladefabrikanten, brouwers en rijwielconstructeurs besteden aan publiciteit. Het zou ons te ver leiden deze vergelijking tot in haar uiterste consequenties door te trekken. Laten we daarbij alleen vaststellen dat het nog in niemands gedacht is opgekomen te eischen dat de Staat zijn eigen ‘stal’ wielrenners, boksers of voetbalspelers zou moeten onderhouden. Het voorbeeld der wielrenners is echter interessant in dien zin, dat het de ware economische grondslag aangeeft voor de productie. Veel beter dan door Staatsprijzen, zou de literatuur gediend zijn met {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} een publiek dat werkelijk leest; want het is niet waar dat Conscience zijn volk heeft leeren lezen, tenzij sportbladen en gruwelverhalen. Moest het Vlaamsche publiek werkelijk lezen, het zou een dagbladpers, weekbladen en tijdschriften in het leven houden, waaraan ook de literatoren op honorabele wijze een boterham zouden kunnen verdienen, zooals Van de Woestijne dat heeft kunnen doen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. En dit dient nog gezegd: dat men van de oplossing van den financieelen kant van het vraagstuk niet alle heil moet verwachten. In de Vereenigde Staten, waar alles veel meer dan bij ons berust op economische grondslagen, zijn reeds heel wat schrijvers over de meet gegaan. Ze schrijven nu in de eerste plaats, om niet te zeggen uitsluitend, om te worden opgemerkt door de filmmagnaten, die een fortuin betalen per boek. De zorg is ginder nu het omgekeerde van de onze en men zoekt naar middelen om eenige van deze menschen terug te voeren naar wat wij de zuivere kunst zouden kunnen noemen. Laat men er zich dus geen illusies over maken: staatsstipendia en sinecuren zullen geen oplossing brengen aan alle vraagstukken die aan de literatoren in het algemeen en aan de Vlaamsche in het bijzonder gesteld zijn. Als we nagaan hoeveel candidaten in aanmerking zouden komen bij de verdeeling van het officieel manna, vraagt men zich af welke begrooting daarvoor zou noodig zijn. Het is evenwel troostrijk te kunnen vaststellen dat er zooveel menschen ten volle bewust zijn van wat hun toekomt, in plaats van met een minderwaardigheidscomplex rond te loopen. Dat niemand mij nu ga verwijten tegen de litteraire prijzen te zijn; want dat is een gansch andere geschiedenis. Karel Leroux. Baudelaire in eere hersteld Bij het Fransche Parlement is al een wetsontwerp aanhangig gemaakt met het doel het mogelijk te maken dat het proces wegens zedenschennis, ten jare 1857 tegen Charles Baudelaire gevoerd, zou kunnen worden herzien. Kort na de verschijning van ‘Les Fleurs du Mal’ (25 Juni 1857) werden inderdaad de auteur en de uitgevers van het werk, Poulet-Malassis en de Broise, na een hardnekkige perscampagne, voor de Fransche vierschaar gebracht (20 Augustus 1857) ter zake van beleediging van de zedelijkheid, en ‘offenses à la morale religieuse’ op den koop toe. Figaro en Constitutionnel vooral stonden op hun achterste pooten om de beleedigde moraal te wreken: zij spraken van ‘horeurs de charnier étalées à froid’; van ‘Abîmes d'immondices fouillés à deux mains et les manches retroussées’ en zoo meer. Dezelfde procureur die, enkele maanden te voren als openbaar ministerie tegen Flaubert, ook al wegens zedenschennis (in Madame Bovary) was opgetreden, eischte nu weer veroordeeling van Baudelaire. Ditmaal kreeg hij gelijk (Flaubert had de rechtbank vrijgesproken) ondanks de getuigenissen van Barbey d'Aurevilly, Asselineau en zelfs Sainte Beuve. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feit van ‘offense à la morale religieuse’ - in de Middeleeuwen met doodstraf bedreigd - werd gelukkig niet aangehouden; maar wegens beleediging van de openbare zedelijkheid en de goede zeden werden Baudelaire tot drie honderd frank en de uitgevers Poulet-Malassis en de Broise tot honderd frank (goudfranks!) veroordeeld. Bovendien werd gelast dat zes gedichten uit den bundel zouden worden weggenomen. Opmerkelijk is het, dat die zes gedichten nu juist behooren tot de merkwaardigste, die de Fransche literatuur telt. Want verdwenen zij uit den bundel ‘Les Fleurs du Mal’, waarvan de tweede editie in 1862 van de pers kwam, daarom verdwenen zij niet uit de circulatie. In 1866 - kort vóór Baudelaire's dood - verschenen zij nog als ‘pièces condamnées’ in den bundel ‘Les Epaves’, dien Poulet-Malassis clandestien uitgaf met als uitgeversmerk ‘Amsterdam, A l'enseigne du Coq’. ‘Les Epaves’ werd trouwens naderhand nog enkele malen herdrukt, schoon Poulet-Malassis wegens de eerste ‘ondergrondsche’ uitgave van het boek, één jaar gevangenisstraf had opgeloopen, benevens een vrij hooge geldboete. Baudelaire was toen al dood. Sindsdien zijn tallooze uitgaven van ‘Les Fleurs du Mal’ verschenen, waarin de ‘pièces condamnées’ zijn opgenomen hetzij op de plaats waarop zij zich in de origineele uitgave bevonden, hetzij als appendix. Geen rechter of politiecommissaris stoort zich aan deze miskenning van het vonnis tot veroordeeling; geen kanunnik Baers denkt er zelfs aan ‘Les Fleurs du Mal’ uit de bibliotheken te doen weren uit hoofde van de opname van de ‘pièces condamnées’ in den bundel. Alles gaat zijn gang alsof Baudelaire nooit wegens zedenschennis veroordeeld ware geworden. Hij alléén heeft geweldig om de beleedigende en onverdiende veroordeeling geleden, tot zijn dood toe. Waarom nu dit late en volkomen nodelooze herstel in eere? Vanzelfsprekend een gevoelskwestie. De Franschman staat er op, zich zelf wit te wasschen van de smet, Baudelaire te hebben veroordeeld. De nationale eer is er mee gemoeid. Reeds Louis Barthou, groot bewonderaar van Baudelaire, had, toen hij ‘garde des Sceaux’ was, een wetsontwerp ingediend waarbij aan de ‘Société des Gens de Lettres’ de bevoegdheid werd verleend een verzoek tot herziening van tegen schrijvers uitgesproken vonnissen aanhangig te maken, twintig jaar na de uitspraak van de vonnis. Baudelaire bevond zich in dat geval. Het wetsontwerp werd nooit besproken en verviel ten slotte. Thans is dus opnieuw een wetsontwerp ingediend. Het bedoelt uitsluitend het geval Baudelaire. Of de Fransche Constituante dat ontwerp in behandeling zal nemen is echter de vraag. Het lukt haar niet eens Frankrijk te begiftigen met een andere dan provisorische regeering. In die omstandigheden zal de affaire Baudelaire wel ‘le moindre de ses soucis’ zijn. T.V.B. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De romancier ontmaskerd Lampo zegt in De Faun dat iedere seconde in het leven van een romancier een stukje incubatieperiode is voor een volgend werk. Buiten het feit dat hij daarmee bedoelt dat de romancier op de tram, op den trein, of waar ook ter wereld, zijn geest geen rust gunt nadat hij eenmaal begonnen is een werk te concipieeren, impliceert deze bewering de dienstbaarheid van de zoogenaamde en zeer vluchtige inspiratie aan de materialistisch getinte continuïteit van wilskracht en rede. Hij beweert niet dat de romancier een machine is. Als alle kunstenaars reageert ook de romancier scherp en gevoelig op wat de dichters inspiratie noemen. Ook over hem komt soms plotseling en krachtig de betoovering van het verleden. Hij loopt bijvoorbeeld door een laan te Brussel, en er is een werkvrouw die het voetpad schuurt. Het water mengt zich met het stof, en er is opeens een vage vertrouwdheid die hem treft, maar die hij niet dadelijk localiseeren kan. Uren later, wanneer hij op kantoor zit, krijgt de vertrouwdheid vorm in een duidelijke herinnering. Hij ziet weer hoe hij als een knaap naar den waterkant stormde, den dijk af gleed, en plotseling stil en ernstig werd en naar het lijk keek van de vrouw die uit de rivier opgevischt werd. Hij ziet duidelijk het sluike haar, de witte huid met de paarse vlekken, het gerafeld en kleverig kleed dat opgeschort is en de dijen naakt laat tot tegen het bekken. Hij kijkt op en daar staan twee mannen. Een rookt een sigaret en staat met de handen in de broekzakken, en de ander heeft een stroef gelaat en harde, glanzende oogen. Die met het stroef gelaat maakt hem bang. Hij kent hem; hij heeft een verleden. Onder de jeugd gaat de roep dat hij ergens op het gehucht jonge meisjes afwacht en ze in het koren sleurt. Die met de sigaret zegt: ‘Ze is niet zoo jong meer. Ik vraag me af waar ze vandaan gekomen is’. En de ander zegt geruimen tijd niets en kijkt met zijn harde oogen naar het lijk. Zijn gelaat wordt nog stroever. En dan krijgt zijn mond opeens een trekking, en hij zegt: ‘Ik ken haar. Ik heb haar gekend’, en hij schijnt plotseling vermoeid. Dit is slechts een voorbeeld. Ik vermoed dat er millioenen variaties op zijn die wij nooit zullen achterhalen. De dichters zullen zeggen dat hun inspiratie een veel subtieler iets is, dat dit slechts een wrange herinnering is. Maar voor den romancier is ze voldoende. Hij legt ze op de operatietafel. Hij haalt ze overhoop en uit elkaar en vormt ze om tot ze in haar dienstbaarheid niet meer te herkennen is. Zij kan een paragraaf, een hoofdstuk of een heele roman geworden zijn wanneer hij er eindelijk klaar mee is. De dichter is geen barbaar. Hij zal de inspiratie niet verkrachten Hij is eerder van een lijdzaam en sentimenteel ras. Let wel dat ik niet spreek van bijvoorbeeld Herreman die op zulke doelmatige wijze zijn poëzie aan maag en eros dienstbaar maakt, en die dus voornoemde sentimentaliteit met een krachtige dosis ratio heeft afgereageerd. De doorsnee-dichter in Vlaanderen zal slechts één {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} seconde per week vatbaar zijn voor de incubatie-wet, zooals ze door Lampo wordt geformuleerd, maar dan zóó hevig dat hij haar kracht, die hij inspiratie noemt, haast lijdelijk ondergaat. De inspiratie vertolkt zichzelf door den dichter, die haar lijdzaam, maar gevoelig, instrument is. Haar vorm, haar zin, blijven nagenoeg intact. De inspiratie overwint. De romancier is nuchter en hard. Hij is de zakenman van de kunst. Dwars door de inspiratie heen ziet hij de dividenten van den Mensch, het Leven en zijn Volgend Boek. Hij bouwt zijn Volgend Boek op zooals een zakenman een beurs-manoeuver opbouwt. Geen schaamte, geen taboe, geen fatsoen weerhouden hem. Geen intieme bijzonderheid, geen dierbare herinnering (van anderen) zijn veilig voor hem. Naar den geest is hij een vuig en berekend lijkenschenner. P.V.A. De pireus een man? Iemand die zich een specialiteit in zake bibliophilie noemt, prijst, in la Gazette des Lettres, ten zeerste (als ik goed begrijp) een boekje aan waarvan de titel luidt: Fernand Marc, ‘Sur des Gravures de Hermannus Hugo’. Dit boekje is gedrukt in een oplage van 325 ex. en bevat ‘des impressions lyriques inspirées au poète par les gravures de Hermannus Hugo’. Ik vrees er erg voor, dat ik nooit een exemplaar van Fernand Marc's lyrische ontboezemingen in handen zal krijgen, maar die gravures van Hermannus Hugo zou ik wel eens willen zien. De naam Hermannus Hugo is mij inderdaad allesbehalve onbekend. Maar niet als graveur, wel als een soort katholiek moralist - die nooit een graveerstift in handen heeft gehad. Hij was pater Jezuïet en schreef in het Latijn nl. ‘Pia Desideria’, een stichtelijk werk dat talrijke malen werd gedrukt. Men kent tal van zulke moraliseerende geschriften, vooral ontleend aan de wijsheid van den Bijbel en van de katholieke kerkvaders, maar dat van Hermannus Hugo sloeg bizonder in. Het werd o.m. vertaald of liever naergevolght door Justus de Harduyn, den dichter der Goddelijcke Lofsanghen, onder den titel ‘Goddelycke Wenschen verlicht met sinnebeelden en vierige uitspraken der Out-Vaders’. De eerste uitgave verscheen bij Hendrick Aertsen te Hantwerpen, in 1629. In deze uitgave, die vrij rijk geïllustreerd is, wisselen proza en poëzie elkaêr af. De prenten werden door een vorigen bezitter van mijn exemplaar, naar een aanteekening, toegeschreven aan Bouttats of aan Galle. Van deze bewerking van Justus de Harduyn verscheen echter een nieuwe druk bij P.I. Paets in 1645. Die herdruk verschilt van de oorspronkelijke uitgave in zooverre dat de Latijnsche aanhalingen, die boven elk hoofdstuk stonden, er uit verwijderd zijn en dat wij ook, op een paar na, de gedichten moeten missen, wat jammer is want onder die gedichten zijn er zeer opmerkelijke verzen en strofen. Alleen de prozastukken, extracten uit de kerkvaders, zijn dus blijven bestaan. De prenten van den eersten druk zijn in dezen herdruk, behoudens een paar veranderde, overgenomen, doch volgens een {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe plaat en met een heel andere graveerfactuur. Zij lijken mij minder voortreffelijk dan de eerste. Maar terwijl de prenten der eerste uitgave naamloos waren, zijn die van den tweeden druk haast alle gemerkt, en wel met het bekende merkteeken van den plaatsnijder C. van Sichem. Die dan wel de illustrator zal zijn van de ‘Pia Desideria’ van Hermannus Hugo, al kan het ook zóó, dat van Sichem slechts opdracht heeft gekregen de oude platen opnieuw te graveeren met het oog op den herdruk. De oorspronkelijke teekeningen en de eerste gravures zouden dan wel van Bouttats of Galle kunnen zijn. En daaruit zou te verklaren zijn waarom de plaatjes van den herdruk wat de factuur betreft, zoozeer verschillen van die van de origineele uitgave. Maar intusschen heeft Pater Hermannus Hugo niets met de illustraties te maken. Fernand Marc houdt nu heel lichtzinnig Hermannus voor een graveur en dus de Pireus voor een man. Daarom (en daarom alleen) zou ik zijn boekje eens willen zien. T.V.B. Kringloop. In 1837 werd in Holland ‘De Gids’ gesticht. Vijftig jaar nadien was hij zoo motterig geworden dat hij voordeelig kon vervangen worden door ‘De Nieuwe Gids’. Enkele jaren geleden was ‘De Nieuwe Gids’ de complete vermolming nabij en was het opnieuw ‘De Gids’, die blijken gaf van prilheid. Nu ligt voor ons het frissche ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’. Als de wetten van de geestelijke zwaartekracht ook hier bestaan, dan zal over enkelen tijd een nieuwe periodiek komen, ‘Het Vlaamsch Tijdschrift’. Maar in 2046 zullen wij het opnieuw halen. Is dit niet een prachtige troost? K.J. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Oresteia De tijd verslindt alle tegenwoordigheid, en zeer zeker het werk van onze handen en onzen geest, zelf onze waarheden, onze idealen en onze Goden. De vergankelijkheid van de menschelijke droomen is eer aan verwording dan aan sleet te wijten, maar hoe dan ook, alles keert toch eens tot asch, tot damp, tot wezenloosheid terug. Want wij zijn geen scheppers, al wanen wij ons allicht het te kunnen zijn. Onze scheppingen zijn slechts weerschijnsels van ‘die andere’, het niet te overziene levensmysterie waarin wijzelf als voorbijgaande particulen opgenomen zijn. Zoo, bij voorbeeld, begint, van als het uit ons wezen is ontstaan, een kunstwerk, hoe schoon en machtig ook, - te sterven. Maar niet alle kunstwerken sterven een eendersnellen dood. Er zijn er die langeren, anderen die korteren tijd aan hun verval en ondergang weerstaan. Bij de gaafste sterven vooreerst de meest aan de actualiteit verbonden elementen uit (schoon daarom niet altijd de minderwaardigste) terwijl de algemeenere, aan het anecdotische en modieuze ontsnapte elementen de schijnbaarnormale levensaera vermogen te overleven. Zoo is het in elk geval met de oud-grieksche kunstwerken gelegen, en inzonderheid met het oud-grieksche tooneel. Tal van bestanddeelen die men uit een archeologisch standpunt {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onmisbaar zou houden, zijn voor een hedendaagsch publiek (al mag het ook ingewijd heeten) of volslagen actieloos of totaal onbegrijpelijk geworden. Het optreden van de koren, hun functie ten overstaan van het spel, het mystisch apparaat, het ingewikkeld ritueel, en meer andere bij een volmaakt-verleden levensbeschouwing aanverwante houdingen, hebben thans volstrekt hun dramatische uitwerking verloren. Het is als droog hout dat in een nog overvloedige looverkruin een doodsch gekraak verheft... Maar daartegenover vertoont de van alle tijdsverbanden verloste menschelijke substantie, nog met weelderig sap dooraderd, een verrassende jeugd, - een schoonheid die als met een glans van eeuwigheid is omhangen. Ik heb uit de Oresteia, de eenige volledige trilogie die van Aischulos is overgebleven, de dorre twijgen verwijderd. Gelijk elke hovenier kan ik mij bij het uitsnoeien hebben vergist. Doch ik meen de actueele speelbaarheid van dit monumentale ‘treurpsel der Overmaat’ te hebben in de hand gewerkt. Indien het mij daarbij aan iets is te kort geschoten, dan zal het niet aan eerbied, maar aan litteraire kloekheid zijn geweest. Hoe dan ook, de Nederlandsche tekst, die hier wordt afgedrukt, en die ik tegenover mijn geweten van theatermensch zoo niet als trouw dan toch alleszins als betrouwbaar durf te verantwoorden, laat toe dat de drie deelen, de Agamemnoon, de Choéphoren en de Eumeniden, in één avond kunnen worden ten tooneele gebracht. Ik ben overtuigd dat zulks de grandioze opzet van Aischulos ten goede komt. Maar men kan mij altijd opwerpen dat een oude schoonheid zich best kan gedragen met haar oude patine en haar toch nog vaak ontroerende bestorvenheden. En men kan er aan toevoegen: houd er uw pooten af... Inderdaad. Inderdaad. HERMAN TEIRLINCK. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Agamemnoon Eerste deel van de Oresteia verschijningen: STEMMEN DE WAKER KOOR VAN OUDERLINGEN KLUTAIMNESTRA DE HERAUT AGAMEMNOON CASSANDRA AIGHISTHOS HET VOLK {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht. Massaal schemert op, onder diepblauwen hemel, het paleis der Atriden. Een wijd gezang vervult de ruimte. Stemmen Argos, o heldre, o uitverkoren aarde, Zoet vaderland, dat onze ziel ontroert, Gij schrikt van doodschen angst, En 't bloed der vaderen gaat woelen in De nachtelijke diepten van uw schoot. Tien jaren her zijn Atreus' zonen, Agamemnoon En Menelaos, naar Troje heengezeild Aan 't hoofd van duizend klepperende schepen Met wrok beladen om Helena's roof. Zoo slaan, met schrikkelijken vleugelslag, Rond 't uitgeroeide nest, de gieren. Zij gieren de oorlog uit, en aan hun tong Kleeft 't zoete zeem der wrake. Helaas! voor eene vrouw die zich Aan zooveel mannen leende, gaat thans Een talloos krijgersvolk Den heldendood gewillig te gemoet. De Waker (op hoogen trans) o Nacht, die zonder maan noch sterren zijt, Verlaten nacht, door God en mensch verlaten, Vergeefs roep ik om 't einde van mijn wake, En alle hoop vaart heen. Stemmen Maar Agamemnoon onderwijl, de trotsche, Om gunstgen wind voor zijne vloot te winnen, Brengt eigenhandig 't offer van zijn kind En keelt Iphigeneia. De tweedracht heerscht in 't bloedig Vorstenhuis, Waar Vrouwe Klutaimnestra wrokkig woedt. Aigisthos dan, nog van Thuestes' haat bezeten, Verleidt 't gewonde moederhart En komt het koninklijke bed bekleên. Nu wordt het kroost van 't bloed fluks schadeloos gemaakt, Elektra binnen 't vrouwenheem gekluisterd, en {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes, prins der Kroon, wien de oogen nog In kindertranen baden, naar verre streek Gebracht, om er 't geheugen kwijt te raken. Aigisthos rijst voortaan op Atreus' troon. Apolloon's marmeren beeld wordt zichtbaar. De zang breidt zich uit. Apolloon, die met een enkelen pijl Ter hoogste kimme plots den dag doet stralen, Reik over Atreus' Huis uw machtige hand, Want zie! daar stoot reeds aan de gouden poort De kneukel van den Dood, Die 't àl vergelden zal! De Waker Eidaar! wat is dit licht?... Helaas! niets meer, Niets meer, ach! dan een nieuwe morgen... Hij zakt te hoop in zijn mantel. De zang zwelt en wordt vurig. Stemmen Apolloon, gij, die met de rechte schichten Van uw onfeilbren boog elk mikpunt treft, Verstik in 't ei de moorden die daar broeien, Door Overmaat medoogenloos bebroeid. De Waker (schielijk overeind) Mijn God! ginds breekt de hemel open! De toorts snelt aan! De vlam danst na en nadert... Het is de zegepraal! Het is de zege!... Hij danst zelf in de dansende klaarten. Gegroet, o Licht! Gegroet, bevrijdingsfakkels! Bode van vreugd! Joe! Joe! Troje is gevallen! Hij springt de trappen op. De gouden poort gloeit. Gauw naar de Koningin... Joe! Joe! Troje is gevallen! Af. Tumult. De stad ontwaakt. 't Volk groeit aan van allen kant. De Ouderlingen banen zich een moeilijken weg. Vuur en wierook worden aangestoken. De poortiers van 't paleis zijn duchtig in de weer. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen (maskers) Voor wie dees vreugdevuur? Voor wie dees wierook? Ei! wachters van de poort, op wiens bevel hebt gij Dees vorstelijke offeranden aangestoken? Argos is van hun damp en gloed geheel ontsteld... Wij klagen onderwijl, en blozen van de schande Waarmee 't onzalig wijf het Vaderhuis bestookt. Brengt ons dat plotse licht een hoop uit asch herboren, Of nieuw veropenbaring van verblinde trots? Ai! aan de bron van alle ramp zit waanzin En wekt in 's menschen ziel vermetele Overmaat!... De gouden poort gaat langzaam open. Klutaimnestra rijst rood boven de trap. Stilte. Klutaimnestra (de rechter hoog) Gegroet, o Argos burgers! Koor van Ouderlingen Hulde aan Klutaimnestra! Wij eeren het gezag dat in uw handen ligt, Nu vorst Agamemnoon den troon heeft leeg gelaten. Maar wie ontstak aan zooveel stapels 't offervuur? Klutaimnestra De dageraad die aan den schoot van dezen nacht Ontsproten is, zal nooit door eenig licht zijn luister Zien bederven. Want hoor de tijding die hij bracht. Koor van Ouderlingen Spreek duidelijk. Gij werpt een sluier op uw mond. Klutaimnestra (luid) De Grieken braken door. En Troje is gevallen! Koor der Ouderlingen De hemel hoore u! Ik durf u niet verstaan. Klutaimnestra (geweldig) De Grieken braken door. En Troje is gevallen! Dit is geen hersenschim. Koor van Ouderlingen En wanneer viel de stad? {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Klutaimnestra Den nacht die ons dees blijden morgen heeft geschonken. Koor van Ouderlingen Van nacht? Maar wie seinde u zoo vlug het verre nieuws? Klutaimnestra Het vuur! De vlam! De helle vlam aan onzen zege Ontstoken! Zij rijst op Ida's holle kim, en wipt Van berg tot berg, en glijdt langs steile rotsewanden Tot d'oever van de zee. Daar stampt zij 't blonde zand En springt met machtgen weerslag over 't schuim der baren, Bereikt weer 't vaste land, schiet voorwaarts zonder dralen, De dalen langs, de wouden over, aldoor weerkaatst, Aldoor weerstuurd, aldoor geestdriftig aangestoken, Een laaie koers van licht, die door het nachtruim snelt, Tot eindelijk de toorts in haren dans gestuit Argolis' aard bestrijkt en neerploft op ons daken! De dag meteen breekt aan, zoodat de poort der vaderen In dubbelen glorieglans haar vorstelijk goud vertoont. Koor van Ouderlingen Gezegend zij het woord dat zingt op uwe lippen. Helaas! het is te schoon... Klutaimnestra (de armen uitgespreid) Neen, Troje is gevallen! Koor van Ouderlingen (gedempt biddend) o Zeus! o Nacht die ons dees luister openbaarde, o Zeus! o Machtige God, naar u gaat ons gebed, Want gij alleen deedt alles! Klutaimnestra (hard) Hij weze hierom geloofd. Stilte. Zij wendt zich langzaam om en treedt binnen. De gouden poort schuift toe. Het volk barst los en gaat juichend uiteen. De stad galmt ver na. De Ouderlingen scharen zich naar voren, in gesloten rei. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen De maar heeft zich in heel de stad verspreid. De vreugd is overal en breekt uitzinnig los. Moge dit groot geluk geen ijverzucht ontsteken Noch wakende Overmaat den voorspoed storen, Die 't eenig werk der Goden is. Een Ouderling Wij zullen gauw vernemen of 't signaal der vlammen Iets meer beduiden moet dan spiegelend bedrog. Daar nadert een heraut. Hij is bekranst met lauweren. De rei ontdubbelt zich. De Heraut, aan 't einde van zijn loop, stort ten gronde en kust de moederaarde. De Heraut Ha! Moedergrond, Argos, gebenedijde aarde, Het slaat dan toch, het uur dat ik u wederzie! Gegroet, o Vaderland, ontzaglijk zonnelicht, En U, o Zeus, die waakt over onze oude Stede, Gegroet! Hij omhelst Apolloons beeld. Gegroet, Apolloon God, wiens sterke boog De Grieken vaak met doodelijke pijlen hebt bestookt, Gun ons in peis de vrucht van een rechtmatigen zege! Hij knielt op de treden van het paleis. o Heerlijk Vorstenhuis, vereerde toeverlaat, Ha! beelden onzer Goden, zijpelend in 't licht, Bewaart dees stralend aangezicht om hem te ontvangen, Den held die wederkeert, belaân met goud en roem! Koor van Ouderlingen Wees dus gelukkig, boô van 't dappere Grieksche leger. De Heraut (stralend overeind) Ik ben gelukkig! Troje viel! Nu mag ik sterven. Hij kust den drempel van het Huis. Koor van Ouderlingen Doch wij, helaas, de schande weegt op onze ziel... {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heraut Maar Troje viel! Is er voor droefheid plaats ter wereld? Koor van Ouderlingen Neem, gij, de vreugd voor u. Laat ons, heraut, de stilte. De Heraut 't Moet àl vergeten zijn. De ellende. Ja, de dood. Eén ding is wàar nog slechts. Zie! Troje is gevallen, En 't gansche Grieksche heir belauwerd en be juicht! Koor van Ouderlingen Onsterfelijke glans! De poort wordt ontsloten. Klutaimnestra treedt vooraan. De Heraut Genadige Koningin, Ik breng U 't eersaluut van Vorst Agamemnoon. Klutaimnestra Een tijding door gevlerkte toortsen uitgezonden Heeft mij den zege onzer wapenen gemeld. Kom binnen nu. En rust. Streng tot de Ouderlingen. Gij, burgers, kent uw plicht. Laat mij thans onverwijld mijn zoeten zorg besteden Aan d'ontvangst van den man, dien ik met trouw geduld, En waakzaamheid, en liefde, àl dien tijd verbijdde. Getuige zij het Huis, dat ongerept den Meester Aan zijnen zuiveren haard verwellekomen kan! Zij gaat binnen. De Heraut volgt haar. De poort wordt gesloten. Het stadsgeluid, tot nu geluwd, zal aan 't einde van 't volgende koormotief aangroeien. Koor van Ouderlingen (rituëel) Uit voorspoed die zich zelf vrijelijk en rechtmatig Te huis gevestigd heeft, ontstaat het onheil niet, Maar uit een andere ramp, door godloosheid gewekt. Dus werpt elk stervende Overmaat het levend zaad uit Dat kiemende Overmaat met bloed en dood bevrucht. Het godlijk recht belicht de nederigste drempels, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} En loont en eert er d'onschuld en een rein gemoed; Maar 't wendt zich koppig af, trots macht en goud en luister, Waar heerscht een zondig hart, en kleeft 't vergoten bloed. Het gejuich komt aandonderen. Agamemnoon verschijnt op een triomfwagen, door krijgers getrokken. Een tweede wagen volgt, waar, rechtop en roerloos, de sombere Cassandra rijst. Koor van Ouderlingen Agamennoon, Atreus' glorieuze zoon, gegroet! Wij groeten u mets trots en tegelijk met eerbied. Wij hebben, toen gij vroeger om een dwaze Helene Een talrijk leger hieft, U om uw stout besluit Bekibbeld en gelaakt. Thans keert gij met de zege, En triomfeert, en wordt terecht door ons geloofd. Agamemnoon Mijn allereerst saluut zij u gebracht, o land, o Duurbaar land, o land van mijn doorluchtge vaderen! En u dan, Goden van mijn Huis, die mijne hand Gericht hebt zóo, dat Troje's godvergeten hoogmoed Geknakt werd, en gestikt in 't vlammen van zijn wallen. De fiere stad sterft uit, en zware drommen rook Gaan overeind staan op het puin van Priam's macht. Het monster uit de flank van 't Grieksche ros gesprongen Heeft 't hart der stad geraakt en snuift er 't vorstlijk bloed. o Goden, die de melk van mijn moeder wijddet En 't vaderland bezielt, u zeg ik dank om alles, En u, getrouwe burgers, om uwe waakzaamheid! Maar laat mij thans mijn haard, zoo lang gemist, bereiken. De gouden poort gaat statig open. In donkere sluiers treedt Klutaimnestra te voorschijn. Slavinnen, beladen met rijke gewaden, scharen zich rond haar. Klutaimnestra Vereerde Ouderlingen, blijft. 't Is zonder schaamte Dat ik mijn liefde in uwe aanwezigheid belijd. Mijn leven, 't ligt hier bloot, gij peilt tot op den bodem. Aï! Aï! wat heb ik niet om dezen man geleden! {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft hij niet, terwijl hij onder Troje streed, Mijn hart langs allen kant met ijsgen angst bestookt! Gij kunt haar niet bevroên, de ellende van de vrouw Die, voor zich opgesloten, haar eenzaam lijf verduurt. Zij loert naar 't minste nieuws en hangt aan elke tijding, En elke tijding brengt aldoor een dieper ramp. De ruïne van het Huis is al niet meer t' ontwijken. Men roept: de Koning sterft! Ik zie den Koning dood! Hoe dikwijls heb ik niet mij om de strot gebonden De koord die mij van 't leven plots bevrijden zou! Men sneed haar telkens door en dwong mij met geweld Een hopeloos bestaan, helaas! weer aan te binden. Dat 's ook, o Vorst, de reden waarom uw zoon Orestes In verre gastvrij land door mij werd uitbesteed. Daar wordt hij heimelijk, door meest betrouwde vrienden En wijd van elk gevaar, zorgvuldig grootgebracht. Bezie mij thans: mijn oogen zijn moede uitgeweend, Zoolange slapelooze nachten hebben zij Om 't licht gebedeld, dat uw redding seinen zou. Helaas! zij zagen nooit dan 't bloed dat uit uw wonden Bij stroomen gudste en stiet!... Zij stort snikkend ineen. Haar voorhoofd raakt den grond. Nu richt zij zich op, schitterend in haar tranen. Maar nu mag ik u groeten, En naderen, en noemen mijn allerzoetste land, Land dat ik vreesde nooit meer... nooit meer te mogen raken. Zij raakt Agamemnoons' kleed met haar mond. o Licht dat opstaat aan het eind van dezen storm, En met een teere koelte mijne koorts komt laven!... Zij buigt minnelijk vóor den Vorst. Nu, lieveling, stijg uit den wagen. Kom, stijg uit. En gij, slavinnen, spreidt het purper en het goud Aan dezen voet, die Troje's trots omver deed storten! Zij knielt ootmoedig. Agamemnoon Dochter van Leda, hoedster van mijn Huis, Bedaar. Indien ik eer en dankbetoon verdien, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Betaamt het dat daartoe een andre tong zich leene. Nu, kniel niet langer vóór me. En spreid niet op mijn weg Dat gouden purper. 't Mocht rechtmatige afgunst wekken. Want Goden slechts worden op zulke wijs geëerd. Ik wil als man, en niet als God gehuldigd worden. Klutaimnestra Onnoozle needrigheid!... Maar zeg mij wat Priamos, Wat Trojes' vorst zou doen, ware hem nu 't lot der wapenen, Als u het viel, te gunst gevallen? Agamemnoon (met een nijdigen grijns) Zeker trad hij Op 't purper en op 't goud! Dat deed hij zonder schaamte! Klutaimnestra (argeloos zacht) En wat weerhoudt u dan? Agamemnoon De roep van t eigen volk. Klutaimnestra Door 't eigen volk benijd is beter dan beklaagd. Agamemnoon Kom, beter is het, vrouw, niet verder aan te dringen. Klutaimnestra Hoe zou uw roem maar in het minst verminderd worden Door toe te geven aan uw vrouw? Zij wenscht alleen Haar fierheid over U met luister te betuigen. Agamemnoon (aan zijn hoogmoed toegevend) Nu dan, vermits gij 't wilt... Ontsnoer mij deze laarzen Die vrij bestoven zijn. Het is waarachtig schande Zoo'n weelderig gewaad met voeten te betreên. Ik stem onwillig toe. Dat Zeus het mij vergeve! Hij toont Cassandra terwijl men hem ontschoeit. Ge ziet dees vreemde meid? Het is de dochter van Den overwonnen Koning. 't Grieksche leger schonk Mij haar als kostbaar blijk van zijn erkentlijkheid. Behandel haar genadig. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stijgt uit den wagen. Hij stapt over de heilige weefsels, langzaam, met hoovaardige majesteit. Welaan dus, Klutaimnestra, Ik handel naar uw zin. En mijn vermetele voet Geniete 't voorrecht van het goddelijk purper! Hij treedt op, naar de poort. Klutaimnestra buigt en vleit naar alle zijden, en volgt op afstand. Klutaimnestra Ginds ligt de wijde zee. Wie put haar voorraad uit, De zee die eindeloos 't scharlaken sap vervaardigt Dat onze stoffen verft? Goddank, ons Huis, mijn Heer, Is rijkelijk voorzien, en heeft meer kostbaarheden. Wat hadde ik al niet aan de strengheid van ons Goden Geofferd en in 't slijk gespreid, om 't dierbaar hoofd Te redden, dat zich aan mijn zorg onttrokken had. De Hemel zij geloofd! Thans is die vrees geweken. Uw wederkomst is mij gelijk een plotse Lente Die bloeiend aan den ijzigen wintertwijg ontschiet. En zoo de bloem van ouden wijn ons te gemoet Komt geuren, - 't is dat de Meester van ons machtig Huis, Met heerlijkheid omdaan, de poorten binnenstapt. Agamemnoon, stralend van zelfvoldaanheid, wuift haar vriendelijk toe en treedt in het paleis. Klutaimnestra, op de trappen, heeft zich neergeworpen. Stilte. Nu richt zij zich op en rijst in blakende vervoering. o Zeus, gerechtige God, die aller lot bezegelt, Voltooi ook dezen loop, en wend geen blik van 't werk Dat uw onfeilbare hand, o Zeus, voltooien moet! Zij wil den Koning volgen. Koor van Ouderlingen (trage zang) Wat vaart een kille angst, o hart, door uwe kamers?... Wat is die vlerk, die nachtelijk langs de gevels stijgt?... o Nacht... o Stilte... o Dood... Klutaimnestra keert schielijk terug en valt Cassandra aan, die zwijgt, een steenen beeld gelijk. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Klutaimnestra Kom binnen, gij! Nu kom! Of hoort ge niet, Cassandra? Stijg af! Steek 't wrokkig hoofd zoo trots niet in de hoogte. Hier past bescheidenheid. En wees den Goden dankbaar Dat u een gouden slavernij deelachtig wordt. Uw lot zal draaglijk zijn. Wij zijn geen nieuwe rijken! Stilte. Koor van Ouderlingen (zacht) Het is tot u dat Vrouwe Klutaimnestra spreekt. Klutaimnestra Zoo zij den zin van een beschaafde spraak begrijpt, Dan hoop ik dat zij 't oor aan rede en recht zal leenen. Koor van Ouderlingen Doe wat ze zegt, geloof me, 't is een goede raad. Klutaimnestra Ik ben niet zinnens hier mijn kostbren tijd te slijten. Daar binnen, onder 't mes, is 't offerdier gereed. Kom. Spreek met teekens, zoo het met de tong niet gaat. Koor van Ouderlingen Zij hoeft veeleer een handge tolk. Zij lijkt een dier, Dat na een wilde jacht gevangen werd genomen. Klutaimnestra Verwaande feeks, en stijf van hoovaardij en trots! Zij is den breidel beu en 't schuim staat op haar bek. Niet langer wil 'k den smaad, dien zij mij aandoet, dragen. Zij gaat heen. De poort wordt gesloten. Koor van Ouderlingen (omringd haar meewarig) Het gaat wellicht met deernis beter dan met toorn... Rampspoedige Cassandra, aanvaard het juk gewillig. Cassandra, steeds rechtop, den strakken blik op Apolloon gericht, begint te gillen. Cassandra Aï-aï-aï! Hemel en aarde! Apolloon, bloedig vuur! {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen Wat klaagt ge, en roept vergeefs den Meester van het licht? Cassandra Aï-aï-aï! Hemel en Aarde! Apolloon, bloedig vuur! Koor van Ouderlingen De God wordt niet ontroerd door uwe jammerkreten. Cassandra Apolloon! God die duizendvoudig over de aarde De wegen spreidt en kruist, en mijnen weg voleindt... Koor van Ouderlingen Hier werd Agamemnoon met Melaos geboren... Cassandra Laat af! Hier woont de moord. Aan elk verdoemden steen Kleeft bloed. De drempel is bespat. De gevels dampen. Aï-aï-aï! Hemel en Aarde! Apolloon, bloedig vuur! Koor van Ouderlingen De lucht wordt koud en beeft. Cassandra, staak dat klagen. Cassandra (huiverend) Een nieuwe gruwel komt het gruwelijk Huis ontstellen. Koor van Ouderlingen Wat zegt ge? Cassandra springt uit den wagen. Zij snelt de trappen op, maar stokt bij de eerste zuilen. Cassandra Goddelooze teef, durft gij ook dat? Ik zie twee vuisten op het heft van 't zwaard geslagen. Zij heffen 't vreeslijk staal... o Moord! Een dichte sluier Verwurgt in 't bad den Vorst. Let op! de geile koe Heeft beide donkre hoornen in het net verstrikt. Zij slaat. Zij slaat twee maal. Het bad wordt rood en woelig... Koor van Ouderlingen Schei uit. Het is de dood die huilt op uwen mond. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassandra o Dood, gij wenkt mij ook... Aï, Paris! Aï, mijn broeder, Noodlottige liefde die ons Troje heeft verwoest! Aï, verre vaderland, waar ik het daglicht zag, De rook staat op uw puin... En 't is mijn beurt te sterven. Koor van Ouderlingen Schei uit. Uw wild getier verwekt de duisternis. Cassandra Wat is dit dreigend vuur dat op mij nederstort? Zij deinst de trappen af. Zij stort vóor Apolloons beeltenis neer. Genade, Apolloon! God!... De leeuwin met twee voeten Treedt duchtig aan. Terwijl de leeuw afwezig was Hoereerde ze met den wolf. Helaas! het bloedig wijf Treedt aan, en zal den dag uit mijnen boezem rukken! Wat baat mij thans de waan van mijn profetenstaf? En wat Apolloon gaf, wat baat het?... Wèg ermee! Zij werpt den staf en de bandeletten ver van zich af. Dit is, o Zonnegod, mijn wraak. En zonder spijt Aanvaard ik uit vervloekte hand den dood... den dood... Maar ongestraft zal hij niet blijven. Eens komt de zoon. Eens komt, gericht, langs wegens der Voorzienigheid, Met Godes hulp, de zoon. Eens komt, eens komt Orestes In moeders' bloed de moord van zijnen vader blusschen! Zoo zie ik dan vooruit, na Troje's ondergang, Het triomfeerend Huis door 't eigen kroost bezwijken! Rustig en ferm gaat zij naar de poort. Wees moedig nu, Cassandra. Koor van Ouderlingen Een roemrijke uitvaart is Het loon waarmede Zeus zijn uitverkoornen kloont. Cassandra (hoog) o Vader, eere zij u en uwe edele zonen! Zij dekt zich met hare volen en bereikt den drempel. Plots wankt zij en smoort een kreet. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen Wat is er weer? Cassandra Aï-aï! de reuk van 't warme bloed Stoot me in het aangezicht. Het is alsof een tombe Zich aan mijn voet ontluikt en muren damp ontbindt. Genoeg. Komaan, Cassandra, wat hebt gij aan het leven? Zij wendt zich om naar het koor. Gij vreemden, denkt nu niet dat ik mijn hart voel beven In 't aanschijn van den dood... In 't aanschijn van het licht, Dat in mijn oogen straks voor goed wordt uitgedoofd, Roep ik de Goden op, die ook mijn ras beschermen, En smeek hen om een wraak die de onschuld der slavin, In slavernij gekeeld, met klem vergelden zal. Zij stapt het Huis binnen. Lange stilte. De ouderlingen zijn roerloos naar ons gekeerd. Een verre zang wiegt aan, en sterft. Stemmen Aanziet de broosheid van uw aardsche lot, o Menschen... Agamemnoon, achter de poort, slaakt een woesten kreet. Agamemnoon Ho! Ho! mijn hoofd, mijn hoofd, ik word ter dood geslagen... Koor van Ouderlingen (verward gedruisch) Wie gilt daar? Stil... stil... stil... Agamemnoon Een tweede slag! Ik sterf... Een Ouderling De Koning wordt vermoord. Een tweede Ouderling De Koning sterft. Hulp! Hulp! Een andere Ouderling Nu 't vorstenhuis bestormd... Nog een andere Ouderling Den moordenaar gestraft! {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een andere Ouderling Beukt maar de zuilen in. Nog een andere Ouderling En rukt de poort aan stukken! De eerste Ouderling Slaat niet op hol, weest kalm... De tweede Ouderling Welaan, wij zouden weerloos Den gruweldaad aanzien en zwichten voor 't geweld? Een andere Ouderling Vooruit! Nog liever sterven! Ja, vooruit, vooruit! Nog een andere Ouderling (de vuist op de poort) Ontsluit de poort terstond, de Vorst heeft ons geroepen. Stilte. Dan weerklinkt de doodsgil van Cassandra. Nog een andere Ouderling (klopt eveneens op de poort) In naam van alle Goôn! Gij daar, ontsluit de poort! Zij rukken allen te gelijk op. De poort schuift langzaam open. De lijken van Agamemnoon en Cassandra liggen nevenseen, op het bloedig gewaad. Tusschen beide rijst de machtige Klutaimnestra, de handen op het heft van het hooge zwaard. De ouderlingen deinzen achteruit. De Vorstin verovert, met haar blik alleen, Argos' ruimte. Klutaimnestra Ik schaam mij niet voor u, burgers van Argos, En ik herken dat ik met valsch gevlei de meest Gehaten man in mijnen strik gevangen heb. Mijn God! ik heb om dezen stond zoo lange jaren Gebedeld en gesmeekt!... En nu is hij gekomen. Geen menschelijke macht, geen macht ter wereld kon Den kindermoordenaar aan mijne wraak onttrekken. Ik sla tweemaal. Hij spuwt zijn ziel al gillend uit. Het bloed spat tallenkant. Ik sta besproeid met droppen Veel zoeter dan de dauw, die rozen bloeien doet. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen Die taal is gruwelijk. Klutaimnestra Veeleer is zij manhaftig. Gij keurt haar goed of af. Mij raakt uw oordeel niet. Hier ligt mijn man. De Vorst. Een lijk. En 't is mijn werk, Het werk van mijne twee door Zeus gestaalde handen. Koor van Ouderlingen De haat van Argos weegt voortaan op uwe schouders. Klutaimnestra Ha! Ha! de haat... Maar heeft die haat ook hem vervolgd, Die niet geaarzeld heeft ons kind Iphigeneia Te moorden om wat wind in zijne trotsche zeilen? o Vloek! o Zoete vrucht van mijne ingewanden... Zij zou gaan weenen. Plots treedt zij Agamemnoon's lijk met de voeten. Koor van Ouderlingen Helaas! Helaas, mijn edele vorst, hoe ligt gij daar Ter eeuwigheid gestrekt, en met den voet betreden... Klutaimnestra Hier ligt hij, ja, hij die mijn schoot verraden heeft. En nevens hem, met 't zelfde zwaard geveld, Cassandra, De onnoozle profetes, die in zijn bedde sliep. 'k Heb beide in eeuwigen dood en eendere wraak verzameld Want beide hebben 't lot dat hen vereent, verdient. Zij zet ook den voet op het lijk van Cassandra. Koor van Ouderlingen Helaas! Helaas, mijn edele vorst, hoe ligt gij daar Ter eeuwigheid gestrekt, en met den voet betreden... Klutaimnestra Gelooft niet dat ik, Klutaimnestra, 't moordend staal Gezwaaid heb over hen. Gelooft zelfs niet dat ik De vrouw ben van dien doode. Ik ben een tuig in dienst Van d'ouden geest, die bloed in dit paleis moet drinken. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor van Ouderlingen De raaf zit op het dak en spreidt zijn bange vlucht. Klutaimnestra (jubelend) Het zwaard was blank en feilloos. De straf heeft 't al verzoend. Koor van Ouderlingen o Nochtelijk aard, bedolven ark, o doodsche stile... Stemmen (lengen in wijden zang de woorden uit van het koor) o Nachtelijk aard, bedolven ark, o doodsche stilte... De zang galmt na tot aan 't einde van Klutaimnestra's gebed. Klutaimnestra Ik zal uw Koning straks een waardig graf bezorgen. Ik zal het lijkdoek vouwen om zijn holle borst. Zoo vare hij ter hel, en moge zijne dochter, Die hem aldaar verbijdt, hem met een kus ontvangen Aan zijn verstorven mond... Zij werpt het zwaard over de lijken. Gebed. o Zeus, die mijne ziel Met uwen blik doorpegelt, stuit den stroom van bloed, Die langs ons kameren vaart en 't vorstelijk ras verwoest! Aigisthos, met gewapende mannen, vlug op. Hij staart de lijken aan. Aigisthos Gezegend licht, o Dag, o Dag van mijne wrake. Daar ligt hij nu, de zoon van eenen schandigen vader. De moord op schuldelooze kinderen is vergoed. En 'k mag mij thans tot zatheid toe aan 't zoet odeur Verzadigen dat opwalmt van zijn gestoken bloed. Ha! Vrouw, de list was goed, en ik ga trotsch op u! Een Ouderling Uw schaamteloos getier is deze Stad onwaardig. Aigisthos Houd af! Wie durft het aan Aigisthos uit te dagen? Het komt hem duur te staan. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere Ouderling Waar waart gij, toen wat mans was Op Troje storrem liep? Nog een andere Ouderling Gij vleidet u in 't bed Van een strijdenden veldheer! Nog een andere Ouderling Gij hebt dat bed bezoedeld. Aigisthos Verrekt! Ik zal die woorden in uw keel versmoren, Want hier houd ik de macht! Nog een andere Ouderling Meent gij op Atreus' troon te stijgen, Gij die verborgen in de rokken van een vrouw Haar arm gewapend hebt en 't moordend staal gericht? Aigisthos Aan mij, d'alouden vijand, paste 't niet te handelen. Ik bleek te zeer verdacht. Bij Klutaimnestra rustte De list in veiliger vuist. De koningskroon is mijn. 'k Ga heerschen met het goud dat hij van Troje bracht. Een Ouderling (zeer krachtig) Niet ongestraft, bij Zeus! zal uwe lafheid blijven, En Agamemnoon's zoon, Orestes, keert eens weer! Aigisthos Het is allang te veel! Nu, wachters, aan het werk! Dezelfde Ouderling Vooruit! Het zwaard getrokken! Het koor van ouderlingen rukt op naar 't paleis. Klutaimnestra (haar opgeheven hand stuit het tumult) Laat af, o duurbaarste aller mannen... Zij tart het koor uit. Gaat nu henen, Gij allen. Gaat! Genoeg ellende, en haat, en bloed. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noodlot heeft beslist, en alles is volbracht, Naar Zeus' almachtigen wil. Gaat henen. Gaat naar huis! Aigisthos Wel hoe? Ik zou den smaad van dit gespuis verdragen? Zij zouden ongestraft mij tergen, mij, hun Vorst? Koor van Ouderlingen Argos, het felle land, zal nimmer lafaards vleien. Aigisthos (razend) Wacht maar! Ik zal u allen ranselen tot op 't merg! Koor van Ouderlingen Tot eens Orestes keert, toe, kraai, verwijfde haan, Victorie bij uw bloedge hen! - Maar hoor, daar komt Orestes! Aigisthos IJdle hoop, gij blaft vergeefs, kanalje! Koor van Ouderlingen Onfeilbaar Godsgericht, eens keert Orestes weer! Klutaimnestra Doorluchtige echtgenoot, veracht dat hondsch gebroed, Want àllen zullen wij aan onzen wil verknechten. Met opgeheven zwaarden waagt het koor een laatste dreigement. Maar Klutaimnestra's oog volstaat. De ouderlingen druipen af. De Vorstin buigt laag vóor haar gemaal, terwijl hij haar voorbijgaat en binnen treedt. Mijn Vorst, gij zijt de Meester. Koor van Ouderlingen (die zich verwijdert) Eens keert Orestes weer! De duisternis valt in. Een uiterste straal hangt even nog aan het beeld van Apolloon. De zingende stemmen rijzen, gelijk een nevel, aan den horizont. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen Apolloon, span uw boog, gij die de wegen teekent, En leid met wissen straal de stappen van de wees Tot op den drempel van 't geschandvlekt vaderhuis. Verlicht Orestes' ras! Verlicht den Zoon! Den Rechter! Alle licht is uitgedoofd. De nacht. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. 1942 {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} De choéphoren Tweede deel van de Oresteia verschijningen: ORESTES PULADES HET KOOR DER CHOÉPHOREN ELEKTRA EERSTE CHOREEG TWEEDE CHOREEG STEMMEN POORTIER KLUTAIMNESTRA DE MIN AIGISTHOS HET VOLK {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóor het paleis der Atriden. De dag rijst. Het beeld van Apolloon is het eerst zichtbaar. Dan, vooraan, het sombere graf van Agamemnoon, den Koning. Een koude stilte over alles. Orestes verschijnt, rent de trap op, als zou hij de gouden poort aanranden, maar stokt. Op afstand, ondoorgrondelijk, Pulades, gelijk een schaduwend evenbeeld. Orestes, de vuisten op het voorhoofd, wendt zich van de poort der vaderen af, bemerkt het graf, stort er vóor ineen, en kust den steen. Orestes (overeind) Hermès van onder de aarde, verhoor mijn bede En strijd aan mijne zij. En gij, mijn vader, Van uit dit graf, aanhoor mij, hoor mijn roepen! Hij snijdt zich twee haarlokken af. Aan Inachos, den stichter van het Huis, Dees lok. En deze tweede lok ten teeken Van rouw... o Vader, vader, 'k heb uw lijk Niet mogen lichten, toen gij 't Huis verliet! Kust nogmaals den steen. Jammerzang en stoetmuziek in de verte. Het koor heft aan. Wat is die stoet? Pulades, gauw, ter zijde! Beiden verbergen zich in de schaduw van Apolloon's beeld. Het Koor op, in twee groepen, elk door een Choreeg geleid. 't Zijn al vrouwende meiden, beladen met plengvaten en steunend op bronzen slagwerk haren stap, de Choëphoren. De laatste treedt aan Elektra. Het Koor (maskers) Ik kom van Huis, ten offer uitgezonden, Beladen met het statig plenggetuig. Want ja, o Moederaarde, zoo bevool {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goddelooze mond. Maar kan een offer, Hoe ook besteed, 't vergoten bloed vergelden? 't Vergoten bloed, het stolt bij 't raken van Den grond, en kan noch weg noch dieper vloeien. Het Godsgericht zweeft boven ons, en waakt, En alle wateren ter wereld zuiveren Toch nooit de hand die bloed vergoten heeft. Elektra Gij die met mij hetzelfde lot deelt, leent me Uw raad. Hoe pleng ik de offerand? Wat zeggen? Hoe richt ik mij tot mijnen dooden vader? Eerste Choreeg 't Graf van uw vader is een plechtig outer. Nu, pleng in naam van wie uw vader liefheeft. Elektra En wie zal 't zijn? Tweede Choreeg Eerst gij. En tweedens wie Aigisthos haat. Elektra In uw en mijnen naam dus? Eerste Choreeg Gedenk Orestes, schoon die ver van hier is. Elektra Ik dank u. 'k Zie nu klaar. Tweede Choreeg Herinner u! En tegen de misdadigen... Elektra Wàt zal 'k vragen? Eerste Choreeg Vraag dat hij eindelijk kome, God of sterveling! Elektra Een rechter? {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Choreeg Ja. Een moordenaar als zij! Elektra (spreidt haar zwarte voolen) o Machtige bôo van levenden en van dooden, Hermès! aanvaard mijn tijding, en gebied Aan alle geesten onder de aarde, en mede Aan de aarde zelf, die alle wezens kweekt En spijzigt en weer opneemt in haar boezem, Dat zij de beê vernemen die ik slaak. Terwijl 'k de plengwateren stort, roep ik Mijn vader: Help mij! Help Orestes! Help ons Weer meester worden in het eigen Huis! Zij giet de vaten uit. Maar boven alles, vader, wreek den moord, En moge 't moordend staal de moordenaars treffen! Zij kust den steen. Zoo heb ik dan 't gewijde vocht geplengd. Aan u den doodenzang te heffen, zusters! Het Koor (ritueele reidans onder de offerande) o Tranen, vele, vliet nu naar de diepte, En dringt met kracht tot waar de doode rust. En, wateren, die zijn uitgestort, dringt mede Tot aan den dam die smart en vreugd verzoent. Maar gij, o Majesteit, aanhoor den kreet Die losbreekt uit ons hart. Joe! Joe! Joe! Joe! Hij kome, de ijzeren krijger, die meteen Het skutisch zwaard, en 't lemmer zonder heft Hanteert, dat dichtbij sluipt en treft! Elektra 't Is goed. En de aarde heeft onze offers opgedronken. Plots opgewonden. Hei! zusters, ligt daar niet op 't graf een haarlok? Eerste Choreeg Een haarlok? Elektra (de lok opnemend) De zelfde kleur als 't mijn!... {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God, ik ween. Zou dit het rouwend offer Van mijnen broeder zijn? En zou Orestes Bij vaders graf...? Helaas! het is niet mogelijk. Zij legt de lok voorzichtig neer, en schrikt te gelijk. Maar zusters, kijkt! Kijkt hier, mijn zusters! Zijn Dees voetsporen niet versch in 't zand geprent? Hier werd onlangs getoefd... Zij bergt haar gelaat in hare handen. o Bloed, ik huiver... Orestes treedt te voorschijn. Pulades, zijn evenbeeld, op afstand, zonder mond. Orestes Wees steeds als nu verhoord van onze Goden! Elektra (ontsteld) Hoe werd ik thans verhoord? Orestes Gij riept naar iemand. Elektra Vermits gij 't weet, naar wien heb ik geroepen? Orestes Orestes was 't! Die zich verheugt om u. Elektra En hoe werd mijn gebed verhoord van God? Orestes Ik ben Orestes. Elektra 't Is een valstrik, Heer. Orestes Dan zal ikzelf erin gevangen worden. Elektra Gij lacht met mij bij mijne diepe smart. Orestes Ik ken die smart. Ze is immers ook de mijne. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Elektra (over al haar wezen bevend) Ha! zoo het waar is dat ge Orestes zijt... Orestes Ik ben Orestes! Nu gelooft ge 't niet, En straks, toen gij op 't graf mijn haarlok vondt, Waart gij tot op het merg ontroerd en waandet me Te zien! Kijk, hier heb ik de lok geknipt. En dezen mantel, gij hebt hem zelf geweven Destijds, en met dat jachttafreel versierd! Elektra vliegt in zijn armen. Weerhoud u, zuster, blijf op uw hoede, Want wie ons liefde schuldig is, bejegent Ons hier met haat. Elektra (stralend) o Liefelijkste zorg van 't Vaderhuis, o reddend zaad, bevloeid Met tranen, zoetheid van mijn blik, gij houdt Vier deelen van mijn hart, want gij zijt mij Een vader en een moeder en een zuster en Een broeder, die ik allen heb gederfd! Kloek en hoog. Ha! mogen Recht en Kracht, en Gij, de derde, o Groote Zeus, ons bijstaan in den strijd! Orestes (eveneens, al sluitend Elektra aan zijn borst) Zeus, Zeus, aanschouw wat hier geschiedt. Aanschouw Het arendras, beroofd van zijnen vader Die in de strikken van een adder stierf! En vóor Uw aanschijn staan wij hier, de hongerigen, De weezen, met geweld gerukt uit 't nest. Zeus! red het ras dat U is toegewijd En laat uit zijnen val het Huis herrijzen! Eerste Choreeg Mijn kinderen, herstellers van den haard, Weest stil... Tweede Choreeg Gij wordt bespied. Men mocht u hooren... {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes (in vervoering) Verraden zal 't mij niet, het klaar orakel, Dat mij gebood geen dreigement te ontzien En recht op 't doel te gaan. Te dooden wie Gedood heeft, ja, of zelf gedood te worden! De kadens wordt stilaan opgejaagd. Zeus! Gij die vroeg of laat, uit de ingewanden Der aard voor elken sterveling die moordde Den dood ontketent - óok vóor éene móeder! Het Koor (tutti) Ho! mocht ik eens den heiligen jammerkreet Uit wilden boezem slaken bij de lijken Van het gehate paar! Elektra Wanneer beukt neer De vuist van Zeus, den Machtige? Aanhoor mij, Aarde, En gij, o geesten, die in de aarde woont. Korte inzinking bij Orestes en Elektra. Orestes Helaas! aanschouwt nu de onmacht der Atriden! Eerste Choreeg Mijn borst wordt nacht bij zoo'n onwaardig kermen. Tweede Choreeg Een dapper mannenwoord verheft het hart. Elektra Ik weet geen raad. De klauw van de wolvin Heeft in onze oogen hoop en licht gedoofd. Het Koor (losbrekend tutti en zelfkastijding) Maar ik, ik sla mij op den woesten boeg, En mijne vuist, met forschen weerslag, slingert De ruimte door en treft mij duizelend 't hoofd! Elektra ('t bloed opgezweept) Ha! schaamtelooze moeder, die een vorst Van alle rouw en eerbetoon beroofd hebt! {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes (eveneens) Wat zij mijn vader deed, bij alle Goden! Ik zal 't vergelden - en door deze hand. Ik dood haar - of zoo mag ik sterven! Eerste Choreeg Weet gij Dat zij het lijk aan wederskant verminkte Opdat de vader niet, van uit het graf, Naar zijnen zoon zijn armen reiken zou? Elektra En ik werd opgesloten als een hond. Onthoud! Onthoud, Orestes! Tweede Choreeg Het verleden, Gij kent het nu, de toekomst is uw zaak. Orestes o Vader, hoor mijn roepen, help uw kroost! Elektra Help! Help ons, vader! Eerste Choreeg Help! Rijs naar het licht! Het noodlot heeft te lang getalmd. De tijd luidt! Orestes Nu mete Kracht, de Kracht, en mete 't Recht Het Recht! Elektra o Goôn! uw vonnis kan niet falen! Tweede Choreeg Weer dondere nu naar d'ondergrond de vloek! Orestes en Elektra in vervoering stijgen op het graf. Daar knielen zij en slaan den steen met hunne handen. Groeiende rythmen. Orestes Mijn vader, hoor, herstel mij in mijn erve. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Elektra Gun mij Aigisthos' doodsuur te beleven. Orestes Vereerd zult gij met offers, rijkelijk Gericht, en 't vet zal u ten deele vallen. Elektra Wannneer ik trouw, zal ik uw heilig graf Met wijnen en met aromaten drenken. Orestes Breek open, Aarde, vader rijs ten kamp! Herinner u het bloedbad waar gij stierft. Elektra Herinner u het net, dat u geboeid hield. Orestes Zal u de bloedige smaad niet wakker schudden? Elektra Zult gij 't geliefde hoofd niet opwaarts lichten? Orestes Rechtvaardigheid is aan ons zijde, vader, Maar moog dezelfde list, waaraan gij zijt Bezweken, 't eind bezweken van uw beuls! Elektra Aanhoor, o vader, deze laatste bede. Genade voor uw dochter, vader! Genade Voor 't manlijk zaad, Orestes! Orestes Voor ons alleen Zijt gij niet dood, o doode, want het kroost Behoedt de nagedachtenis der dooden, Gelijk het kurk het vischnet drijvend houdt. Elektra Gij overleeft u in elk kind dat leeft. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes Zoo vader, schenk gehoor aan onze klachten, Want 't is uw eigen heil dat wij betrachten. Eerste Choreeg Genoeg! Orestes en Elektra treden af van 't graf. Tweede Choreeg Vermits gij handelen wilt, nu, handel! Orestes Maar zeg mij eerst waarom heeft zij deze offers Geboden? 't Bloed dat zij vergoot, verzoent Zij daarmee niet. 't Is nutteloos geplengd. Eerste Choreeg Het is een droom, die haar doen gruwelen heeft. Orestes Hoe was die droom? Vertel mij. Eerste Choreeg Haar docht dat zij Beviel van eene slang. Orestes Vertel. Vertel. Eerste Choreeg Zij wond de slang, gelijk een kind, in luiers. Orestes Hoe werd dat nieuw geboren beest gespijzigd? Eerste Choreeg Zij zelf, aan hare borst, zij zoogde het. Orestes En wordt de borst door 't ondier niet gekwetst? Tweede Choreeg Ja wel. Een klonter bloeds vermengt zich met De melk. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes Ziedaar een droom die dra bewaarheid Mocht wezen. Tweede Choreeg Zij ontwaakt met eenen gil. Op staanden voet beveelt zij de offeranden. Orestes Welnu, 'k bezweer deze aarde die mij draagt, 'k Bezweer het graf van mijn vermoorden vader, 'k Bezweer dat mij gegeven wordt den droom Nog heden tot een werkelijkheid te slaan! Want zie, indien de slang de zoete melk Als ik eens deed, gezogen heeft, en bovendien Zich aan het bloed van mijne moeder voedde, 't Is dat ook ik mijn deel nog krijg van 't bloed! Ik zal haar dooden. Zoo gebiedt haar droom. Eerste Choreeg Het zij dus zoo. Nu, geef ons uw bevelen. Orestes Zij zijn eenvoudig. Dat Elektra alles In huis derwijze schikt, dat mijne list Gelukke. Midlerwijl verschijn 'k ter poort Met mijnen vriend Pulades, twee uit Phocis Afkomstige boeren, goed vermond en met Den tongval. 'k Roep de wachters en ik klop Totdat zij opendoen. Zoodra ik binnen ben En 'k tref Aigisthos op den troon der vaderen, Eer dat hij mij aanziet, daar rolt en baadt Hij in zijn bloed, en drinkt de geest van 't Huis Een derde maal den boordevollen beker. En voor de rest, dat ieder spreke of zwijge Naar dat het hem gelangt. Mijn vriend en ik, Als 't staal getrokken is, wij doen wel 't overige. Vlug af, met Pulades. Het koor verwijdert zich. Marsch met fijfels en slagwerk. Het graf van Agamemnoon, nu verlaten, begint stilaan te dampen. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning woelt. Interludium. Stemmen (een ver en breed gezang) Het lemmer nadert stom de borst, en dringt In 't warme bloed. Rechtvaardigheid! Het aanbeeld van 't Gerecht rijst boven de aarde, En 't noodlot smeedt er 't al-verzoenend zwaard! Treed binnen, kind. Daar leidt u bij de hand De doodsche schim, die oude galmen wekt. Orestes en Pulades, in boerenmantels, op. Orestes betreedt de trap van het paleis. Pulades, steeds op afstand, roerloos. Orestes Sa! mannen van de poort, hoort gij Mijn kloppen niet? Is niemand thuis? Ik roep nu voor den derden keer. Doe open toch! Of is het huis Voortaan niet langer gastvrij meer? Poortier Daar ben ik al. Wie zijt gij, reiziger? Uit welke streek komt gij vandaan? Orestes Kondig uw meesters aan dat ik Naar hen met een treurige tijding Werd gestuurd. Maar haast u, man, Want 't is al laat geworden, en Voor moede reizigers de tijd Om uit te zien naar eene have. Dat een der meesters dus verschijne, Liefst iemand met gezag, geen vrouw, t Gaat klaar en korter onder mannen. Men opent traag de gouden poort. Klutaimnestra komt statig te voorschijn. Klutaimnestra Wel vreemdelingen, spreekt. Wat is 't Dat gij verlangt? Gij zult in dees Paleis al vinden wat ge noodig hebt, {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Een warm bad en een degelijk bed, en Den groet van oogen die niet veinzen. Komt gij voor wichtige zaken, 'k zal 't, Zoo 't past, met mannen overleggen. Orestes Ik kom van Daulis, in Phocide. En daar 'k den weg naar Argos nam, Werd ik daar door een medereiziger, Een Phociaan ook, aangesproken. Hij heette Strophios, naar ik hoorde. Hij zei: ‘Mits gij naar Argos gaat, Bericht daar de ouders van Orestes Dat hij gestorven is. Misschien Verlangen zij zijn asch naar Argos Te brengen, of verkiezen zij haar Te laten waar zij is - mij eender. Maar gij, verzuim de boodschap niet.’ Zie zoo, die heb ik dan volbracht Zoo nauwgezet als 't kon. Maar 'k bid u, Deed ik het aan het goed adres? Klutaimnestra De nacht stort over mij. En al Wat rest wordt meteen uitgeroeid. o Vloek, die 't Vorstenhuis berijdt, Hoe gruwelijk is uw macht, en wat Ik veilig waande en verre, Uw pijl onfeilbaar treft het toch! Thans is 't Orestes' bloedige beurt, Orestes, die 't gedoemde dak Voorzichtig was ontvlucht, mijn hoop, De laatste, en zekerste, en - verzwonden! Orestes 'k Betreur dat ik zoo edele gastvrouw Geen betere tijding brengen kon. Maar 'k had beloofd te spreken. 'k Moest dus... Klutaimnestra Gij wordt daarom niet minder goed Behandeld. 't Huis voor u staat open. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hoe dan ook, wij zouden eenmaal Toch 't slechte nieuws vernomen hebben. Zij wendt zich tot hare dienstvrouwen. Maar 't is voor onze gasten nu De tijd verzorgd te worden. Leidt Hen naar hun kameren, en let Erop dat hun daar niets ontbreke. Orestes, door Pulades gevolgd, treedt binnen. Ik wil intusschen bij den Vorst Omtrent 't geval te rade gaan. Af. De poort is toe. Maar reeds bij 't optreden van den poortier zijn de twee reiën van Choëphoren, thans niet meer met rouw omvoold, te voorschijn gekomen en hebben zich heimelijk aan weerszijden van het paleis geschaard. Eerste Choreeg (links) Mijn zusters, laat ons bidden. Laat Orestes' uur geslagen zijn! Tweede Choreeg (rechts) En gij, van onder de aarde, Hermès, Zie toe op de gekruiste zwaarden! Kilissa, de Min, in tranen op. Eerste Choreeg Kilissa, oude min, waar loopt ge? De Min (van streek) Ik moet Aigisthos halen. Zoo Beveelt de meesteres van 't Huis. Ik weet hoe snood haar leed geveinsd is, Dat zij haar blijdschap onderdrukt, En dat Aigisthos jubelen zal. Maar ik, amaï! wie zal mij troosten? Ik heb tot heden al het onheil, Dat Atreus' woning overviel, In 't harte zwijgend opgestapeld. Maar mijn Orestes, 't kind voor wien {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Mijn dagen heb versleten, 't kind Dat ik gebeurd heb uit den schoot Van zijne moeder, en gekweekt heb! En die miseries, nachten door, En dat gekrijsch, ge weet niet eens Waarom, ge moet er steeds naar raden Of 't honger is, of dorst, of pis! Want dat zoo teere kinderbuikje, Het is een echte dwingeland... Doch daar mij alles door den Vorst Was opgedragen, heb ik alles Met een geduldig hart verduurd. Helaas! waarom moet ik vernemen Dat 't lieve kind gestorven is? Tweede Choreeg En 't is wat gij Aigisthos gaat Berichten? De Min Ja, en 't zal hem deugd doen. Eerste Choreeg Gij roept hem dus. Hoe zal hij komen? De Min Hoe dat hij komen zal? Ik weet niet... Tweede Choreeg Komt hij alleen, of met zijn lijfwacht? De Min Ja, met zijn lijfwacht, moet ik melden. Eerste Choreeg Meldt zulks den meester niet, zoo gij Hem haat. Meld dat hij kome ontwapend Om niemand bang te maken, en - Alleen. Nu ga. Heb goede hoop. De Min Nog hoop na zulke droeve tijding? {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Choreeg Het onheil kan in heil verkeeren Zoo Zeus het wil. De Min Maar 't kind is dood! Eerste Choreeg Wie weet! Het is zoo zeker niet... De Min Wat zegt ge? Hebt ge iets meer vernomen? Tweede Choreeg Nu ga. En doe uw boodschap goed. En laat de rest den hemel over. De Min weg. Nu zet het koor het Gebed in. Uit den achtergrond wordt het door een aeolisch gezang gestadig gesteund. Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Het Koor (linksche rei) Ik smeek u, machtige Zeus, gij vader aller Goden, Gij maat, en recht, en wet, aanzie het kind van 't bloed, En laat het zegevieren. Steun het prille paard Dat in een al te lastig voer van leed gespannen loopt! Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Het Koor (rechtsche rei) En gij die aan den haard het lot der meesters regelt, En gij die rond den mond van 't wreede Orakel woont, En gij die in den ondergrond uw strikken ordent, Wischt door een vlugge wraak de roode misdaad uit! Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Het Koor (tutti) Ha! vleugels der bevrijding, rept u, stijgt ten hemel! {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruit, mijn jonge prins. De plicht, aan uwe vuist, Blinkt samen met het zwaard. Indien zij schreeuwt: mijn zoon! Schreeuw harder nog: mijn vader! Wend uw hart, maar sla! Aigisthos (haastig op) Men roept mij. Nu, wat is er aan Den gang? Het schijnt dat vreemdelingen De tijding van Orestes' dood Hebben gebracht. Het ware jammer. Het huis, onder den vloek, gaat reeds Genoeg bezwaard. Maar is het nieuws Betrouwbaar? Of is 't vrouwepraat? Eerste Choreeg Wij weten 't slechts van hooren zeggen. Tweede Choreeg Treed in. Aanhoor den bode zelf. Aigisthos Ja, 'k wil den reiziger zelf te woord staan. Heeft hij Orestes' lijk gezien? Of was 't een vaag gerucht? Ik laat Mij zoo maar niet wat wijs maken... Af. Een stilte. De reien staan roerloos. Haast onhoorbaar waait het aeolisch gezang aan. Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Eerste Choreeg (met bevangen fluisterstem) Hoe nu, mijn God, 't gebed geheven, dat ons heiligt? Want hier wordt 't lot van Agamemnoon's Huis beslecht... Tweede Choreeg (eveneens) Verrijst de troon in zijnen vroegeren luister? De angst groeit. Stil... Stil... De vrouwen volgen met de rechterhand eene onzichtbare gestalte die in de ruimte zweeft. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Koor (tutti, in uiterste spanning) De zoon treedt aan in 't perk, gelijk een jonge God! Zij storten plots allen ten gronde. Aigithos (een gil) Rrrrâ-â-â! Rrrâ! Eerste Choreeg (hoog) Het is volbracht! Het Koor (schielijk overeind en sluipend naar de Vrouwenkameren) Het deugt niet hier te blijven... Een poos. Dan rumoer aan de andere zijde. De Poortier Vermaledijd! De meester is vermoord! Doet open daar! Vermaledijd! Aigisthos... Doet open! Hij is dood. Ja, dood, dat is hij. Ontsluit de deuren maar. Of hoort ge niet? Bij God, zij zijn daarbinnen doof geworden. Zij slapen. Ei daar! waar is Klutaimnestra? Mij dunkt, zij hangt aan 't lemmer van een scheers... De gouden poort gaat open. Klutaimnestra Wat is al dat getier? De Poortier (terwijl hij heenscharrelt) Ik zeg: de dooden Brengen de levenden om. Ik zeg niets anders. Klutaimnestra o Wee! 't Wordt alles helder nu. Dezelfde list Die 't staal aan onze vuisten dekte, dekt nu 't staal Waardoor wij ondergaan. 't Zij zoo. Breng hier de bijl! Zij staat op den drempel, de bijl hoog. Wij sneuvelen vechtend, of, bij Zeus! wij zegepralen! Orestes op, met bloedend zwaard. Pulades achter hem, op afstand. Orestes (wild) Dat treft. Ik zocht u. De andere heeft zijn deel gekregen. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Klutaimnestra (de bijl zinkt haar uit de hand) Helaas! Zijt gij dan dood, Aigisthos, zoete kracht! Orestes Wel lief was hij u dus? Nu, voeg u dan naast hem. Ik wil u beiden in het zelfde bed vereenen. Hij randt haar aan. Klutaimnestra valt op de knieën, scheurt haar kleed en ontbloot haren boezem. Klutaimnestra Houd op, mijn zoon, mijn kind, eerbiedig deze borst Waar gij zoo vaak gerust hebt en de melk gezogen! Orestes wankt. Hij wendt zich tot Pulades. Orestas Pulades, vriend, wat nu?... Kan ik mijn moeder dooden?... Pulades (hard als een wet) Wat zult ge met de orakels van Apolloon doen? En wat met Puthia's raad? En wat met 't eedverbond? Elkeen op aarde tegen zich is beter dan de Goden. Orestes Gij hebt gelijk, 't vermaan is goed, te goeder ure. Hij grijpt zijn moeder bij de haren. Vooruit! ik wil u keelen nevens hem. Gij hebt Hem, levend, boven de andere die mijn vader was Verkozen - slaap bij hem, gekoppeld in den haat! Klutaimnestra Ik heb u toch gevoed! Laat mij bij u, mijn kind, Mijn oude jaren einden... Orestes Gij die mijnen vader Vermoodt hebt. 'k Zou met u nog moeten samenwonen? Klutaimnestra Mijn zoon, het noodlot was 't, dat alles heeft geschikt. Orestes Het zal dus 't noodlot zijn, dat uwen dood volvoert. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Klutaimnestra Aï! vrees dat over u de vloek komt van uw moeder! Orestes Een moeder die haar kind in diepste ellende wierp? Klutaimnestra Ik zond u tijdelijk slechts, en in een gastvrij huis. Orestes Ik werd tweemaal verkocht, ik, van een vrijen vader! Klutaimnestra Waar is de prijs die mij daarvoor werd uitbetaald? Orestes Ik zou mij schamen hem bij zijnen naam te noemen. Klutaimnestra Wees niet beschaamd, maar zeg de schuld ook van uw vader. Orestes Hij, vechtende soldaat - en gij in ledigheid! Klutaimnestra Het is een kwade last, mijn kind, den man te missen... Orestes Maar zwoegend onderwijl voedt hij de ledige vrouw. Klutaimnestra Gij wilt dus, o mijn zoon, gij wilt uw moeder dooden? Orestes Niet ik, gij zijt het zelf, die mijne moeder doodt. Klutaimnestra Let op, denk aan de bloedige teeven van uw moeder! Orestes Maar 'k voel de teeven van mijn vader op mijn borst. Klutaimnestra Amaï! ik leef en smeek vergeefs een doove tombe! {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes Mijn vaders' doodsche gil, is 't eenige wat ik hoor! Klutaimnestra 'k Zal dus een slang aan mijne borst gekoesterd hebben... Orestes Een goddelijke bode was uw droom. Gij hebt Uw man gedood. Nu sterf door 't zwaard van uwen zoon! Hij sleurt haar naar binnen. Pulades volgt en sluit langzaam de poort. Lange stilte. De woeste schreeuw van Klutaimnestra. De Reien, in rouwgewaad, schuiven aan. Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Eerste Choreeg Zij is dan toch gedaagd, uw beurt, gerechtigheid, En wie zich mesten wou aan 't goud, hij eet nu de aarde! Stemmen (aeolisch) Hâ-â-â... Tweede Choreeg God zij geloofd! 't Gewijde vorstenhuis is vrij. En wie zich mesten wou aan 't goud, hij eet nu de aarde! Tumult. De gouden poort gaat open. Orestes staat op de bloedige lijken. Het volk stroomt toe. Orestes Aanschouwt de twee tyrannen van ons vaderland. Mijn vader hebben ze afgemaakt, en uitgeroeid Den koninklijken haard. Daar liggen zij gepaard In 't zelfde lijkgewaad, zooals zij in den moord Bij eed verbonden waren. Hij werpt zijn zwaard weg. Hij neemt het doek, een striknet, dat op de lijken ligt. Nadert, ziet en raakt Den valstrik, 't snoode net, waarin zij vader vingen. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreidt open 't sluwe tuig, opdat eenieder 't zie, En hij, de Zonnegod, wien niemand mag ontduiken. Zoo kan hij, als ik word gedaagd, voor mij getuigen Dat ik, tot op mijn moeders' bloed, rechtvaardge wraak Gevorderd heb. Want ziet de gruwelijke misdaad Die zij gepleegd heeft aan den man wiens kinderen zij In haren schoot ontving. Ha! Zeus, bewaar mij Voor zulk een bedgenoote, al bleef mijn stam onvruchtbaar! Eerste Choreeg Helaas! Helaas! Rampspoedig is uw lot, vorstinne! Eerste Choreeg Helaas! Helaas! De straf, hoe traagzaam ook, zij komt! Orestes (heftig) Spreekt, heeft zij ja dan neen gemoord? Hier is t bewijs, De strik met bloed bevlekt. Hij spreidt het gewaad. Het glijdt uit zijne handen. Hij slaat zich op de borst. Wee mij! Nu mag ik juichen En klagen te gelijk! Ja, klagen om den moord En om de straf, en om 't van God verlaten ras, Dat uit mijn zege niets dan slijk en schande zamelt! Eerste Choreeg Helaas! Helaas! Vandaag is 't een, en morgen 't ander leed. Orestes (overspannen) Onthoud slechts dit, - want 'k weet niet hoe dat alles moet Verloopen, 'k stuur, me dunkt, een uit zijn koers geraakt Gespan, en mijn rede slaat op hol, terwijl Van angst mijn ziel ontstelt... Maar, nog bij zinnen, roep Ik u en al de mijnen: ja, ik heb mijn moeder Gedood! En haar terecht gedood! Zij had mijn vader Gedood, en had zichzelf aan zonde en schand geleverd! En ik verkondig luid, dat wie mij 't roekeloos Besluit heeft ingeblazen Loxias is, Putho's Profeet, die mij voorzei dat ik geen euveldaad Bedreef - maar, deed ik 't niet, met wreede martelingen Zou zijn gestraft... {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Pulades reikt hem den olijftak met de wollen banden. En nu, zie dees omsnoerd olijf: Naar Loxias' heiligdom, waar blinkt het eeuwig licht, Daar vlucht ik 't bloed van mijne moeder, 't mijne, 't ónze. Hij tiert in radelooze opgewondenheid. En mocht ooit Menelaos wederkeeren, volk Van Argos, 'k roep u op, getuig, getuig voor mij, Den banneling, getuig hoe al dat leed ontstond! Eerste Choreeg Gij deedt geen kwaad, spreek niet zoo'n bittere taal, Orestes. Tweede Choreeg Gij hebt de slang onthoofd, en 't land meteen gered. Orestes (in een gruwelig visioen verstrikt) Aï! Aï! Wie roert daar onder u, wie zijn die slangen In duisterheid dooreen gestropt?... Ik blijf niet langer! Men hoort van ver de jacht der Eumeniden naderen. Eerste Choreeg Wat spoken ducht ge, o zoon van een gewroken vader? Orestes Geen spoken zijn 't. Kijkt toe: van alle zijden rennen Zij aan, kijkt toe, de razende teeven van mijn moeder! Hij loopt naar 't beeld van Apoloon en klampt er zich aan vast. Het hemelruim wordt vurig. Tweede Choreeg Het bloed kleeft nog te versch, dat is het wat u kwelt. Orestes (hopeloos) Apolloon, Heer, zie hoe zij t' allenkant krioelen! Schreiend tot het volk. Gij ziet haar niet! Maar ik, ik zie haar al te goed! De bende jaagt mij na! Ik kan niet langer blijven... Hij vlucht. De Eumenidenjacht davert hem na. De avond is éen roode gloed. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Het koor, een donkere zuil, verheft zich boven 't graf. Het Koor (wegstervend gezang) Zoo, over 't vorstenhuis waait aan een derde storm. 't Begon met 't vreten van Thuestes' schamele kinderen. 't Vervolgde met den moord op Koning Agamemnoon. 't Besloot met dit: het eind van onze rampen, of - Den aanvang van een nieuwe ramp! Wanneer, wanneer Wordt 's hemels toorn gestuit? En reine Maat hersteld?... De stilte. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. 1945. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} De eumeniden Derde deel van de Oresteia verschijningen: DE PUTHIA ORESTES APOLLOON SCHIM VAN KLUTAIMNESTRA KOOR VAN EUMENIDEN DE VOORSTE EUMENIDE ATHENA DE AREOPAAG STEMMEN HET VOLK {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorhang van Apolloon's tempel te Delphoi, in vroegen morgen. De Puthia op, te wege naar haren eeredienst. Alvorens binnen te treden doet zij haar gebed in ons aanschijn. De Puthia (oude priesteres) Mijn eerste eerbetoog wordt u gewijd, o Aarde, De voorste profetes, - en, Themis, u daarna, Die uit uw moeders' hand den heiligen stoel ontvingt, Dan U ten derde, Phoibe, die, bij zijn geboorte, Den troon aan Phoibos schonk, den vierden erfgenaam En huidigen profeet. Zij heeft beurtelings naar de vier hemelhoeken haar gebed gewend. Hier dus orakelt Loxias In naam van Zeus, die alles ziet, zijn Vader. Moge Mijn wijd vermaarde dienst door Hem gezegend zijn! Zij staat een oogenblik zwijgend, naar ritueelen trant. Dan nadert zij ons. Wie onder u ter raadpleging is opgekomen, Hij nadere 't heiligdom in de orde door het lot Beslist. Ik profeteer naar de orde van den God. Zij verschuift den voorhang. Nauwelijks binnen, deinst zij verschrikt achteruit. Een vreeslijk schouwspel werpt mij uit den tempel. Ik beef. Een oude vrouw is minder dan een kind... Daarbinnen zie 'k een man, bebloede smeekeling, 't Olijf met witte wol den duisteren navel reikend, En rondom hem een stapeling van wangedrochten. Zij slapen. Hun gesnork vervult de lucht met gruwel, Een slijmerig getraan leekt van hun aangezicht. Wat moet daarmee geschiên? Ik laat het Loxias over, Die elk geheim doorziet, en alle wonderen peilt! Zij verdwijnt ijlings. De voorhang schuift open. Apolloon's tempel. Spookachtig atmosfeer, maar Apolloon rijst glanzend. Orestes ligt aan den profetenstoel. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Apolloon (nadert den smekeling) 'k Verlaat u niet. Ik blijf u trouw bewaken, Steeds nevens u, al waant gij mij zoo ver. Zie! hoe 'k de bend' heb afgemat. Zij slapen, De huilende maagden, dochters van den Nacht. Vooruit, geen tijd verloren, vlucht! Zij jagen U weer door de eindelooze ruimte na, Tot ge in de stad van Pallas aangeland, Daar 't oude idool prangt in uw smekende armen! Ik sta u bij, en 'k red u uit den nood, Want ik was 't, die u aanzette uwe moeder Naar 't bloed te tasten en in 't lijf te slaan. Orestes Apolloon, Heer, gij die rechtvaardig zijt, Laat me op uw kracht als op mijn recht berusten! Apolloon Wees onvervaard. Orestes vlucht. Apolloon wendt zich tot den onzichtbaren God der onderaarde. Mijn broeder Hermes, u Vertrouw ik plechtig dezen smeekeling toe! Hij verzwindt. Plots verschijnt in den tempel de bloedige schim van Klutaimnestra. De Schim van Klutaimnestra Welaan, gij slaapt, onwaardigen! Terwijl Ik in den schimmenwereld dool en daar De schande draag van 't bloed dat ik vergoot, Vertoornt zich niemand om het lot der moeder Die door haar zoon genâloos werd geslacht! Hij is uw jacht, gelijk een ree, ontsprongen. Godinnen van de Hel, ik roep u op, Ontwaakt! 't Is Klutaimnestra die u daagt! Het Koor van Eumeniden gronst. Klutaimnestra slingert de zweep door de ruimte. Genoeg gerust! De jacht weer ingezet! Vervolg dien man met uwen bloedigen adem {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat zijn ziel verschroeie aan uwen gloed! De zweep knalt en sist. Het Koor kriewelt dooreen. Het Koor van Eumeniden (al tierende stemmen over elkaar) Ioe! Ioe! De vloek is over ons. Het wild is uit den strik geraakt. 't Is al vergeefs gewroet, o zusters, Wij zijn den buit al kwijt! Ioe! Ioe! De Eumenide (de voorste, het hoofd van 't Koor) Ha, zoon van Zeus! Geslepen fielt! Uw jeugd kon 't oud gezag verschalken. Is dit het recht? Aanzie uw troon, Gewijden navel van de wereld, Hij druipt van 't heiligschendend bloed, - En hij is 't zelf, die 't schond, de Ziener Die 't vroom verbond verbroken heeft! Klutaimnestra plots heen. Maar moest zijn smeekeling onder de aarde Gevlucht zijn, - vrij komt hij toch nooit! Apolloon, in een heerlijke straling te voorschijn, den gulden boog gespannen. Apolloon Hier uit, gij ondergrondsch gebroed! Verlaat op staanden voet den tempel, Eer u 't gevlerkt serpent bestookt, De straal aan gouden pees ontschoten. Het Koor dringt saam rond hem. Mijn heiligdom betaamt u niet. Uw plaats is waar men bloed kan drinken. De Eumenide Mijn Heer Apolloon, leen het oor, Gij draagt, alléén, de schuld van alles. Apolloon Hoe zoo? Ik ben benieuwd, ik luister. De Eumenide Gij waart het, die den moedermoord Door uw orakel hebt bevolen. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Apolloon Ja zeker - om een vadermoord Te wreken, klonk 't orakel. Verder? De Eumenide Gij hebt beloofd de schand te zuiveren. Apolloon 'k Ontbood daartoe den boeteling hier. De Eumenide En zijn gevolg, waarom scheldt gij Het uit? Apolloon Dit huis gelijkt u niet. De Eumenide 'k Volbreng nochtans alleen mijn zending. Apolloon Wat is die zending? Roem mij haar. De Eumenide Wij jagen uit zijn haard wie zich Vergrepen heeft aan 't bloed der ouders Apolloon Maar zij die haren man vermoordt? De Eumenide Zij heeft niet 't eigen bloed vergoten Apolloon Het huwelijksbed, waar 't lot de twee Geslachten zamelt, wordt behoed Door sterker dan een eedverbond. Vermits gij 't kunt aanzien dat man En vrouw zich naar het leven tasten, En gij geen blik gunt aan zulk bloed, Verneem dat ik uw jacht op mijn Orestes voor misdadig houd! Maar Pallas zal hierover rechten... {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eumenide Ik geef mijn prooi om niemand vrij! Apolloon Vervolg hem dus, 't vermeerdert slechts Uw last. De Eumenide Een woord onteert mij niet. Apolloon Op prijs zal ik uw eer niet stellen. De Eumenide Misbruik, gezeten nevens Zeus, Uw macht, - maar mij ontsteekt het bloed Van eene moeder, en 'k vervolg Dien man, tot recht aan hem geschiedt! Ook zij zwaait de zweep. Vooruit, gij teeven, óp ter wrake! Hier begint, langs de banen van de wereld, over onmetelijke ruimten, de jacht op Orestes. Apolloon schiet een gouden pijl de bende na. Apolloon En ik, 'k zal redden wie mij smeekte! Verried ik hem, het werd door God En mensch, mij eeuwig aangeklaagd! Apolloon verdwijnt. Interludium. De jacht, in steeds verhaastend tempo, groeit aan tot een barstend orkaan. Men hoort de teeven huilen. Wanneer, in de verre oneindigheid, de rit uitgestorven is, herrijst de dag. Pallas tempel in Athene. Het gewijde beeld van de Godin vooraan. Orestes (hijgend op) Athena, hooge Vrouw, op Loxias bevel Klamp ik uw beeltenis aan. Ontferm u den gedoemden! Hij is geen boeteling meer, met bloedbevlekte palm. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zwierf de wereld rond, en leefde onder de menschen, Zoodat zijn schande sleet. Hij omhelst het beeld. Ik smeek uw vonnis af. Het razende Koor op. De Eumenide (sporen op den grond aantoonend) Ziehier 't onfeilbaar teeken, dat geen uitleg vraagt: Het bloed van zoeten geur wijst drop bij drop het spoor. Ontdekt Orestes. Daar is hij, die weer toevlucht zoekt bij eene Godheid! Vergeefsche hoop! Uw moeder roept uit al haar wonden! Betalen is uw lot. Ik zal het roode sap Uit uwe aderen zuigen tot ze ledig zijn, En uw verbloede romp naar de onderaarde slepen. Daar zult gij uws gelijken, moedermoordenaar, Ontmoeten, en met hen uw straf zien toebedeeld. Daar troont de strenge Hades, die het menschdom recht Naar elkendeen's gedrag - want zijn geheugen faalt niet! Naarmate het Koor hem van dichterbij bedreigt, klampt zich Orestes vaster aan het beeld. Orestes (biddend) De tijd spoelt alles weg. Mijn mond is heden zuiver En 'k mag de Meesteres van deze Stede, Athena, Aanbidden zonder schroom. Ik roep haar om genade. Zij helpe mij van deze woeste bende ontdoen! De Eumenide Apolloon noch Athena zijn bij machte u nog Te redden. Sterven moet ge, of gij nu jankt of niet. Zij heft woedend de zweep over hem. 'k Ben u geen antwoord waard? Maar gij zijt mij beloofd, En 'k vreet u levend op, eer gij het outer nadert! Een zachtkleurig schijnsel. 't Is de dagende Athena, sereen licht, en ruim. Athena Ik heb van ver den roep mij toegestuurd vernomen, En op de paarden van den storm ben ik naar hier {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Gehold, het klinkend schild verwaaid aan mijnen schouder. 't Gezelschap dat ik tref, verbaast mij eenigszins... Wie zijt gij? 'k Richt het woord tot allen daar te samen, Tot dezen man, die mijne beeltenis omhelst, En ook tot u, wier aanschijn mij terloops bevreemdt. De Eumenide Verneem dus alles, dochter van den machtigen Zeus. Wij zijn de schimmige kinderen van den Nacht, en in Het onderaardsch gebied, daar heet men ons Vervloeking. Athena Zoo is dan uwe stam, en uwe helsche naam. De Eumenide Maar weet met welke zending wij bevoorrecht zijn. Athena Ik luister goed. De Eumenide 'k Verjaag de moorders uit hun woning! Athena Die jacht, waar houdt zijn op? De Eumenide Waar vreugd noch troost meer zijn. Athena Een dergelijke jacht zijt ge op dien man begonnen? De Eumenide Zoo is 't. Hij waagde het zijn moeder neer te slaan. Athena Was daar een reden toe? De Eumenide Een reden om het bloed Van zijne moeder aan te randen? Zijn zoo redenen? Athena Ik zie twee kampen hier, doch hoor slechts ééne stem. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eumenide Hij durft den eed niet aan! Athena (heel zacht en traag) Geen eed bezegelt 't onrecht. De Eumenide Doe dan uw onderzoek en vonnis volgens 't recht. Athena Gij draagt het mij dus op, het vonnis hier te vellen? De Eumenide Wel ja, aanvaard die taak om de eer die gij verdient. Athena (tot Orestes) En gij thans, vreemdeling, hoe luidt uw tegenspraak? Maar meld mij eerst uw land, uw ras, uw wedervaren, Eer gij de klacht weerlegt. Zoo ge inderdaad gelooft In 't recht, kan uwe taal niet anders zijn dan helder. Orestes o Soevereine Athena, 'k wil vooreerst U van Een kommernis bevrijden: zie, onzuiver is Mijn hand niet meer, en alle riten zijn volbracht. Ik ben van Argos. Agamemnoon is mijn vader. Hij hielp u Troje te verslaan. Maar toen hij keerde, Werd hij door mijne moeder in zijn bad vermoord. Dan heb ik, om mijn aangebeden stam te wreken, Mijn moeder, 't eigen bloed ('k ontken het niet) gedood. Een stilte. Hij buigt ootmoedig 't hoofd. Doch Loxias deelt de schuld, die 't mij heeft ingeblazen. Het was nu goed of kwaad, - gij zult het vonnis vellen, En hoe gij ook beslist, ik neem 't gewillig aan. Athena Indien zulk pleit het menschelijk oordeel overschrijdt, 't Wekt ook in mijn geweten rustelooze ontroering. Want zoo gij zuivering, als 't hoort, verworven hebt, En 'k u ten aanzien van mijn stad niets kan verwijten, Zij blikt naar 't koor. Toch mag het recht, door haar gevorderd niet miskend. Ik sta vóór dezen sprong: aanvaard ik haren eisch, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wijs ik de eischen af, 't blijft eenderlijk rampspoedig. Daarom, vermits de zaak in zulk licht komt te staan, Wil ik het tribunaal dat over 't bloed moet rechten Verzamelen uit door eed verbonden burgers. 't Hof, aldus door mij gesticht, bestaat voor de eeuwigheid. Roept uw getuigen op. Ik ga de rechters kiezen. Interludium. Een statig koraal zet in. Onder neerzinkend licht wordt de groote voorhang toegeschoven. Stemmen Moest ooit 't geding ten gunste wenden Van dezen moedermoordenaar, Dan geldt de wet die kinderen wapent En 't bloed der ouders weerloos laat. Dan zijn de wakkere wraakgodinnen Voor goed geboeid, en wordt den Dood De wilde teugels losgelaten, Waar elk vergeefs naar redding snakt. En 't is dan onverhoopt gejammerd: o Recht! o Eumenidentroon! De schrik die misdaad remt, is henen, En de eerbied voor de wet meteen. 't En deugt in bandeloosheid te leven Niet beter dan in dwingelandij. Alleen, bij Goden als bij menschen, Alleen en bovenal geldt Maat. Het licht verrijst stilaan. Aanbid uit eigen wil het outer Van 't hoogst gebod - rechtvaardigheid. Dat elk zijn vader en zijn moeder En aan den haard zijn gast vereert. Zoo zal geluk en troost uw deel zijn, Dat nooit tot op den grond vergaat. Maar wie vaart met meineedige lading, Eens stoot zijn zeil in ongena. Dan huilt hij in den storm ten hemel. De demon lacht bij zijnen val. De branding sleurt hem mee. Hij braakt Zijn ziel. Geen oog die hem beweent! {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ver Tyrrheensche trompen. De voorhang wordt opengeschoven. Heerlijke dag op de Akropolis. De areopaag is vergaderd. Vooraan links de Eumeniden. Rechts Orestes. Het volk van allen kant stroomt toe. Athena (in hoogste staatsie) Hef de bazuin, heraut, en roep mijn volk bijeen! Dat elk zich vóór het Hof in stilte en orde schikke. 'k Verkondig thans de wet, die eeuwig duren moet, En naar dewelke 't Recht op Waarborg wordt gevestigd. Apolloon verschijnt in fellen glans. De Eumenide Mijn Heer Apolloon, blijf op uw gebied, ik bid u. Wat hebt gij in 't geding te zien? Apolloon Getuige ben ik In de eerste plaats: die man, hij is mijn smeekeling, En 'k heb hem van het bloed, waar 't hier om gaat, gezuiverd. Doch bovendien tree 'k op als zijn verdediging, Waar 'k zelf aansprakelijk ben voor d'aanslag op zijn moeder. Tot Athena Nu, open 't pleit, en leid 't geschil naar uwen zin. Athena (tot het Koor) Aan u het woord, want gij hebt de aanklacht ingediend Ik geef u de eerste beurt. Doe ons de zaak uiteen. De Eumenide Al zijn wij talrijk, kort en bondig zal ik wezen. Tot Orestes Wees eveneens, en woord voor woord, zoo klaar als ik. Hebt gij uw moeder, ja dan neen, gedood? Stilte. De schim van Klutaimnestra daagt op. Orestes Gedood. 'k Beken het. Ja. De Eumenide Zoo is 't halfpleit voor ons gewonnen. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Orestes Gij kraait te vlug. Ik ben nog niet gevloerd. De Eumenide Hoe hebt gij Uw moeder afgemaakt? Orestes Ik heb haar met mijn zwaard Gekeeld. De Eumenide Wie dwong u zoo? Wie heeft 't u ingeblazen? Orestes 't Orakel van den God, die hier voor mij getuigt. De Eumenide Was 't de profeet, die u den moord heeft aangeraden? Orestes En ik beklaag het niet. 'k Verzoen mij met mijn lot. De Eumenide Gij denkt wel ander