Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2 uit 1947-1948. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 294, noot 1: in de tekst ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 554: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 635, noot 1: in de tekst ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie geplaatst. _nie010194701_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 2461 Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2. Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen 1947-1948 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2 Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2 2018-08-01 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2. Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen 1947-1948 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie010194701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUW VLAAMS TIJDSCHRIFT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUW VLAAMS TIJDSCHRIFT STICHTER AUGUST VERMEYLEN TWEEDE JAARGANG UITGEVERIJ ONTWIKKELING ANTWERPEN {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van de tweede jaargang 1947-1948 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} BERGHEN, René: De Gewetenscrisis van Aldous Huxley 513 BLANCQUAERT, Prof. Dr. E.: De Vlaamse Beweging weer van Wal 734 BLONDIAU, Joris: De Refractair 465 BOENS, Daan: Aanroep 1160 Pro domo 1162 Tweede Nocturne 1163 Ballade du Mal-Aimé 1164 BOEYE, Eugénie: Wij zoeken de Mens 1119 BOON, Louis-Paul: In Memoriam Veenmanneke 329 Als de Brem bloeit 724 Vandaag wat Zon, Morgen wat Regen of Wind 1129 BREHMEN, Hendrik: Lucifer en Madonna 1063 BROECKX, Dr. Jan L.: Het Symbolisme in de Franse Liedkunst 1166 BRULEZ, Raymond: Een nieuwe Liefde of een nieuw Geluid 100 Woonplaats der Kunst 113 De Vlaamse Meester van het Kortverhaal 122 Het Licht scheen in de Duisternis 223 Alleen het Ontbrekende telt 231 Juliette of de Gevolgen van een Flandricisme 352 Het Kiezerskorps zal zijn Oordeel vellen 428 Litterair Loyalisme 541 Wederzijds Zuiverheidsbedrog 541 Duurzaam Ressentiment 644 De Geschiedenis zoals men haar filmt 656 Positie der Franse Literatuur 657 Les extrêmes se touchent 759 Anachronistische Kunstcritiek 764 Noord is Noord en Zuid is Zuid 767 Waardering der Mode 900 Aristocratisering van de Radio 1006 Het Radiodrama als visuele Kunst 1007 De Middensalon 1145 Ondank is 's Werelds Loon 1325 Patriotisme en Wellevendheid 1328 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} BRUYLANTS, Liane: Scherzo 177 Droomgestalten 178 Eenzaamheid 179 Steeds 916 Zonder Hoop 917 Droom 918 BURSSENS, Gaston: Een Standaardwerk over Gust De Smet 632 Zeventien Fabels 1137 BUYLE, Frans: Het Gedicht 378 Het Lied in de Nacht 879 Liefelijke Ode 880 Vuur dat mij brandt 881 CHRISTIAENS, André G.: Het Plantijns Sonnet gedevalueerd 273 COOLE, Marcel: Laatste Brief aan Toussaint 119 Overwonnen 272 Don Juan 273 De laatste Romantieker 456 Doodsgedachte 599 Het nutteloos Gevecht 600 Moment prosaïque 601 Zelfportret 1165 CORBET, Dr. August: Het Engelse Masque 1104 CRAEYBECKX, Frank: Nagelaten Verzen 375 DAISNE, Johan: In Memoriam F.V. Toussaint van Boelaere 123 Terug 160 Brievenbus 161 Station 162 Sneeuwnacht 163 De Saedeleer 164 Zondagavond 165 Zuilmensen 226 De Wetten der Gastvrijheid 226 Maatschappelijke Geologie 226 Individuele Geologie 226 De Man die zichzelf optelefoneerde 233 Diogenestieken 543 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenestieken 651 Evelina en de Marionetten 1212 Raddraaiers 1213 Domine Vobiscum 1213 Handvest der Critiek 1213 Handvest voor de Schrijver 1214 Twee Maten, één Gewicht 1327 Nogmaals de Sigaret 1327 Lof der Lichtheid 1328 De Klassenstrijd 1328 Französisch ohne Tränen 1328 DE BACKER, Dr. Franz: Een Beeld van Toussaint 12 DECORTE, Bert: Ballade van het Stro 53 Toussaint 121 G. Appolinaire's ‘Rhénanes’ (vertaling) 151 Plicht 430 Lang en leerzaam Lied van de Martelaar 457 Proeve van Biografie 643 Voorpost 1123 Een zeldzaam maar verboden Meesterwerk 1210 Over de Vertaalbaarheid van Poëzie 1217 DE DONCKER, Maurits: Pro Domo 166 Uw Lied klinkt in mij na 921 Kleine Nachtmuziek 922 DE GROOF, Lode: Zonsondergang 232 Bij Wijze van Oriëntering 1118 DE HAES, Jozef: Vergeet, vergeet 266 DE LANGHE, Frank: Pastiche op Decorte 323 DE MEULENAERE, Marcel: Franciscus in Far West 1220 Nieuwe Wereld 1224 Verloren Literatuur 1331 Sie saszen und sprachen am Teetisch 1332 DE VROEDE, Lic. Maurits: Het Orangisme in de Vlaamse Beweging 964 DE WILDE, Frans: De Tanabatalegende (vertaling en inleiding) 381 December 606 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} DIRICKX, Josée V.: Idylle 1038 DONKER, Anthonie: Immortellen 876 GERDELS, Frank: De Vrouw Helena 278 GEYL, Prof. Dr. Piet: Shakespeare tegenover Staat en Maatschappij 553 Even praten met Karel Jonckheere 1126 GIJSEN, Marnix: Een onbekende Brief van Benjamin Franklin aan de Brusselse Academie 115 Over Toussaint (zonder titel) 122 Zie, ik ben ziek... 159 Kunst nog steeds geen Regeringszaak in de V.S. 221 Wonderkinderen op de Parnassus 318 In hoeverre teert Amerika op Europa? 544 Alcohol-Literatuur 642 Een serene Voorzitter 655 Aanvankelijk Onderwijs 777 Amerikaanse Paradijsvogels 898 Spookt niet met Doden 1010 In de Lijn van Dickens 1012 Toppunt van Fatsoen 1128 Belgen in Amerika 1216 GILLIAMS, Maurice: Notities over Gust De Smet 315 GOFFA, Theo: Koortsnacht 230 GRESHOFF, Jan: Van Schendel in Oorlogstijd 86 Rechtsgevoel en Rechtschapenheid 645 De Radio geslagen 651 Amerikanisme 659 Zachte Wenken 659 Proeve van Exegese van een corrupte Tekst 893 HENSEN, Herwig: Appoloon tegenover 681 HERREMAN, Raymond: Rouwrede 125 Vrijmoedig oordeel over de Groten 760 HEUS, Piet: Testament 380 HUYSMANS, Camille: Reinart en Uilenspiegel 487 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} JONCKHEERE, Karel: Dubbele Glimlach bij de Dood 123 De Les van Cervantes 402 Proef op de Som 641 Over Eenheid in de Inspiratie 650 What's in a Name? 658 Tweelingpennen 751 Litteraire Prijzen en huishoudelijke Balans 768 Terug naar de Bijbel 889 Herstel van de Mens 902 Weer de Spelling 1008 Her en weder her 1009 Wake 1032 Confrontaties met Tijdgenoten 1180 KUYPERS, Julien: Eerste Ontmoetingen met Toussaint 118 Grapjes met de vereenvoudigde Spelling 324 Genezing zonder Aspirine 766 Reisindrukken 770 Hoe Bert Seppen de Ticheloven kreeg 923 Onze Letteren en de Staat 996 Het Bergmeer 1005 LAMPO, Hubert: Self-defense tegen Wierookvaten 430 Bescheiden Proeve tot ‘Cadavre exquis’ 663 Terugkeer in de Mist 700 Bondige Diagnose, clinische Tekenen en Behandeling van het Dilettantisme in Vlaanderen 885 De Man die onderdook 1017 Het Vlaamse Proza 1312 Het verraad van de Film 1333 LEROUX, Karel: Source de l'Hôpital 69 MIRY, Prof. Dr. R.: Mauchrestien 388 MUSSCHE, Achilles: Aan de Voet van het Belfort 54 Aan de Voet van het Belfort II 607 Heb ik de Arbeiders niet meer lief 654 Breedvoerigheid of Soberheid 765 Over Aanschouwelijkheid in de Literatuur 1067 De Staat als beschaamde Maecenas 1125 Verdediging van de Vlaamse Beweging 1322 OPPERMAN, D.J.: Laatste Heiden 169 Digter 602 Na 'n Besoek aan die Dieretuin 603 Sirkus 604 Ballet van die Metamorfose 605 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} PEE, Prof. Dr. Willem: Dupliek op Walschap 110 ROELANTS, Maurice: Pygmalion 129 Vrijmoedig Oordeel over de Mensen 660 Aphrodite op Aarde 1225 RUTTEN, Dr. Mathieu: Zoek de Mens maar hoed U voor Diogenes 228 P.C. Hooft herdacht 507 Van Literatuur tot Philologie 1309 SCHMOOK, Ger: Multatuli in de Vlaamse Gewesten 1076 SCHRICKX, Wim Lic.: Aspecten der Engelse Poëzie, vooral bij T.S. Eliot 415 SMEKENS, Dr. Frans: Generaties beschouwen een Dictator 301 TEIRLINCK, Herman: Paars voor Fernand Toussaint 3 Een groot Mens verloren 425 Om de lieve Vredezoen 425 Alain zegt 943 Lof en Defensie van het nationaal Bier 1207 TOUSSAINT VAN BOELAERE, Fernand, Victor: 't Gebeurde te Sancoins 29 Van de Dingen die niet overgaan 126 Prospectussen 127 Het Journal der Goncourts 227 Anti-Kroniek der Inquisitie 328 Marginalia 435 De Krakelingenworp te Geeraardsbergen 437 TULKENS, Julia: Kan ik U ooit genoeg beminnen 45 Hoe groeien boven ons de Nachten 46 Gij zijt het Licht... 47 En heel de Wereld 48 Niets dan Uw Handen 49 Reiken wij al... 50 De aardse Bruid 51 De Liefde roept 52 VAN AKEN, Piet: For whom the Bell tolls 124 Lof van de Minnaar 326 De Schrijver en zijn dagelijks Brood 426 The Reader is Warned 542 Brief aan Marcel Coole 548 Tobias sterft 646 De Schrijver, die valse Munter 772 Klimaat en Inspiratie 893 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN BLADEL, A.: L.U.N.B. of de Mens leeft niet alleen van Brood 1219 VAN DE KERCKHOVE, Remi C.: Exodus I en II 447 Gebed voor Maiakovski 451 Exodus III 882 Halewijn zingt 919 VAN DER WILDT, Peter: Commentaar overbodig 544 VAN DUINKERKEN, Anton: Fernand Victor Toussaint van Boelare 17 VAN ELDEN, Gerard: Elegieën 274 VAN EYCK, Piet N.: Twee Gedichten 147 Kleine Tussenzangen 267 VAN HECKE, Firmin: Akte van Hoop 913 VAN HOOGENBEMT, Albert: Het Kind en zijn Ontwaken 180 Op zijn Amerikaans 224 Kunst voor iedere Partij 1120 VAN KEYMEULEN, Paul: Aphorismen 225 Louise Labé 294 Even napraten met Jan Walravens 773 Parabel 1120 Bloc-notes 1218 VAN OTTERLOO, Henk: Anders dan anders 325 VAN VRIESLAND, Victor E.: Grondslag van Verstandhouding 192 VERCAMMEN, Jan: Belijdenis aan Moeder 167 Uit het Boek van Tiji, de Levende 453 VESTDIJK, Simon: Coloristiek 172 In de Catacomben 173 Het Kind 174 Olympische Ode 175 Arcadië 441 VLAME, Eva: Galatea 622 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} VOETEN, Bert: Kleine Geografie 455 WALSCHAP, Gerard: In Memoriam Toussaint van Boelaere 25 Vlaams en Nederlands 105 Zonder Gramschap 111 Wettige Zelfverdediging 220 Moraal 220 Vrijmoedig oordeel over de Groten 319 Moord op het wit Konijntje 340 Gaat en vermenigvuldigt 433 Literatuur 434 De Volmaaktheid 434 Christmas-Story 546 Een nieuw Romanschrijver: Joris Blondiau 636 Verdediging van de Jongeren 641 Verdediging van Raymond Brulez 643 Aan een Geluksmethodist 644 Gratis Consult 646 De Doodstraf 654 Juichen of treuren om De Gaulle? 761 Vooruitgang 884 De wijsgerige Grondslag van de Dag des Heren 889 Onze Lokstem 899 Vrede door Wereldregering 902 De Boodschappen voor het Consulaat 905 God en de Wormen 1011 Pessimisten 1012 De Toekomst der Geneeskunde 1193 Technische Varia 1211 Moeder 1235 Waarom schrijven? 1325 Voor de Hervormers van het Onderwijs 1327 Het Gevaar van de Intelligentie 1330 Voortplanting 1330 WALSCHAP, Hugo: Het Instinct der Intellectuelen 114 Menno Ter Braak en het onverzaakbare Minimum 532 M. La Tour contra M. Vernet 549 Pessimisten II 1013 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} F.V. Toussaint van Boelaere 1875-1947 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Paars voor Fernand Toussaint Ik was zeventien toen ik voor het eerst Fernand Toussaint ontmoette. Dat is nu ruim een halve eeuw geleden. En al die tijd zijn wij onafgebroken, rustig of twistig, ons eigen getrouw, bij elkaar gebleven, in broederschap. 't Verbond, waarin het leven ons gaandeweg geklonken had, is er een geweest met bonte schakels. Ik zie, nu ik de oogen sluit om dieper ons verleden te peilen, in 't verst een snoer van groene ringen, een soort van dauw, en dan een bloei van vuur, een slag en weerslag van metalen glanzen, daarna een los gerank, een spel van lenigheid, en aan het plotse eind, zoo dicht bij mij dat ik het aan mijn handen voel en 't zich vermengt met mijn adem, een broosheid die breken gaat, een zucht die uitsterft, alreeds geen druk van vingeren meer, alreeds geen woord meer, toch nog geen stilte... Hoe ik me ook beheerschen wil, hoe ik me ook tot een klaar inzicht dwing en 't precieze woord nastreef, ik kan niet schrijven over dat verleden en dezen dooden vriend, dan met voorzichtige trekjes, in een ruimte van tweeschijn, kleurvervloeiingen en dubbele geluiden. Voor mijzelf getuigen - elders dan in de wegens haar doodstille open-monden zoo benauwende spelonk van het geweten, - heb ik altijd uit onmacht of uit angst van mij afgeweerd. Maar spreken over een tot lijk gestilden kameraad, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} is dat ook niet (en onder zooveel vervaarlijker oog!) van zichzelf getuigen? Mijn God! het hoopje vormlooze asch, waarover ik aandachtig nijg, smeult daar nog eenig vuur, en durf ik het u te vragen, mijn God? En is dat dan al te zaam de wereld van belofte, die ik in mijn jeugd zoo glanzend en zoo eindeloos waande? Fernand Toussaint was vier jaar ouder dan ik, een heel verschil als men er zeventien is. Hij had de rhetorika op het Brusselsch Atheneum zoo juist verlaten. Hij was al beambte bij het Ministerie van Justitie. De omstandigheden van onze kennismaking zijn mij ontgaan. Het zal wel een ‘litteraire’ aangelegenheid geweest zijn. Ik schreef versjes op school. Nederlandsche en Fransche. Archaïstische, naar het model van Villon, Ronsard, of de Vlaamsche minstreelen. Maar Fernand was al een phase verder: hij maakte sonnetten. Gauw hebben wij van Karel van de Woestijne gehoord. Die zat in Gent. Wij vonden van hem in een tijdschrift bijdragen, die bleken zeer naar onzen smaak te zijn. En 't jaar daarop ontmoetten wij Willem Gijssels, die uit Dendermonde kwam. Ook een dichter. We werden spoedig gedrieën dikke vrienden. Er was te dien tijde te Brussel een kunstgenootschap. De Distel heette deze letterlievende club, en zij was in het hartje der stad gevestigd, op de Brouckèreplaats. Alle Brusselsche Vlamingen van aanzien kwamen daar bijeen, den Zaterdagavond. Wij werden er als benjamins toegelaten en droegen er onze gedichtjes voor, die dan door de geleerde heeren duchtig werden besproken. Wij kwamen aldus in zoogenaamde litteraire betrekking staan met Emmanuel Hiel, Nestor de Tière, Reimond Stijns, en vele anderen. Het was een nare tijd en een hopeloos milieu voor ons. Met één woord: het was niet onze tijd. Die moest nog aanbreken. Het was langs Fernand Toussaint om dat we betere wegen vonden. Op het Ministerie was hij onder de administratieve obediëntie werkzaam van twee uitzonderlijke personaliteiten, twee schrijvers ook, Victor de la Montagne en Prosper van Langendonck. De la Montagne was een fijnzinnige poeët, een soort van Parnassien. Er is van hem op Fernand's vorming een merkbare invloed uitgegaan. Hij was boven- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dien een onderlegd amateur van oude schilderijen. Hij bezat een uitgelezen verzameling en hij liet haar gaarne bewonderen. Hij zette ons tegen het raam vóór het licht, en stelde gothische doeken op een ezeltje, één voor één, en we moesten er lang in stilte vóór zitten. Het waren momenten van diepe ingetogenheid. En we leerden aandacht hebben, en zwijgen. Maar het meest van al hielden we van Prosper van Langendonck. Een hooge, stille gestalte, een droomend hoofd met varende blikken, zwevende gebaren met aan het eind een mooi-uitstervend getril van lange, haast doorzichtige vingeren. Deze man was geladen met een innerlijke gloed, die nooit uitbrak, die zich steeds in hem aan zichzelf vernieuwde, en dien wij aanvoelden, langs oncontroleerbare uitstralingen, en in weerwil van zijn uiterst bekoorlijk aanschijn, als het somber mysterie van zijn wezen. Een aarzelende glimlach bleef hangen in zijn baard, doch zelden beroerde hij de strakheid van zijn oogen, die op wijde gevaarten bleven gevest. Doorslaand is op velen onder ons de invloed van Prosper van Langendonck geweest. En niet het minst op Fernand Toussaint. Het was van Langendonck die ons bij August Vermeylen meetroonde en zoo werden wij opgenomen in de beweging van Van Nu En Straks. Naar ik beraam zal het in 1897 zijn geweest. Fernand was toen een zeer innemende jongeling, flink opgeschoten, gracieus van voorkomen, iets grooter dan ik. Hij wijdde groote zorg aan zijn toilet. Hij droeg in den beginne een zijig snorretje, nadien kwam daar een sikje bij, dat hij later tot een puntbaard liet groeien. Zijn fraaie haardos lag in bevallige lokken, met een romantischen zweem, die in die jaren naar de mode was. Zijne evenwichtige handen, die minder nerveus, zelfs een beetje poezelig waren, smukte hij gaarne op met een gouden ring. Maar het meest eigenaardige aan hem was zijn blos. Die bracht over zijn heele aangezicht een gevoelige rozigheid die {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} tot om zijn oogen bloeide en aan zijn blauwen blik tegelijk beminlijkheid en scherpte gaf. Behalve dat die blos bij hem van nature uit ingeschapen was, gold hij ook om zijn schuchter karakter aan te kondigen. Die schuchterheid, wanneer men haar nader wil beschouwen, kan bijdragen tot het inzicht van zijn levensgedragingen en zijn litterairen arbeid. Nu hij plots uit den koers der menschen is gegaan, mijn vriend, is het met ontroering dat ik haar beproef te ontleden. Maar was het alleen schuchterheid? Hij naderde iemand met trage voorzichtigheid. Hij scheen bedeesd, verlegen, zelfs bloo. Zijn blik beefde in een weifelenden glimlach. Op rijperen leeftijd nam deze houding een vormelijken schijn aan en kon hij haar omzetten in een wijs van hoofschheid, waarachter hij zich zoo goed het kon verschanste. Vandaar zekere vestimentaire bijkomstigheden, die bedoeld waren om het aangewend ceremonieel een losser voorkomen te geven. Hij heeft een tijdje licht, bijna angstig, met een monocle gecoquetteerd, maar ik zag telkens dat hij er zich eigenlijk mee folterde. Een ander maal onderzocht hij met mij de mogelijkheid om het amarant ceremonie-gewaad, dat de officieele uniform is van de Vlaamsche Academie, in te voeren. Het was niet uit ijdelheid. Hij zag er een pantser in, waaronder hij vrij en los in gezelschap kon komen. De vraag blijft of hij het had durven dragen... Een andere vorm van zijn schuchterheidscomplex was een constante aarzeling tegenover besluiten, conclusies, daden. Uit dien hoofde kwam hij oogenschijnlijk in alles en overal te laat. Menschen met een goed georganiseerde levenswijze, met een dagtaak, een plan, een uurrooster (zooals bv. August Vermeylen was) kunnen die nalatigheid, die onvergefelijke nonchalance bezwaarlijk door de vingers zien. Maar men moest haar verdragen want wie Fernand eenigszins kende, wist toch dat hij niet anders kon, dat zij een fatale uitkomst was. Iets beloven te doen, dat deed hij uit loutere dienstvaardigheid, met een eerlijk hart en een vast voornemen. Bij het doen kwam het talmen. Het leek of hij er een tijd voor terugschrok, en het moest uitstellen. Maar telkens weer aanvaardde hij nieuwe opdrachten, en zoo oefende hij voortdurend eene onuitroeibare, tragische besluiteloosheid. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik wil vooral licht werpen op een voornamer, een grondiger aspect. Zijn litteraire vorming en de aard zelf van den tijdgeest, waarin hij was opgegroeid, hadden van hem (gelijk van ons allen, het weze dan in meerdere of mindere mate) een op zichzelf staanden en strevenden individualist gemaakt. In humanistischen zin, bedoel ik. Wij waren van deze gedraging gemerkt door het dubbel teeken dat ons noodlot brandde: twijfel en hoogmoed. Geen die geleefd, geleden en gedacht heeft binnen de spanne tijds, die de decadentie der renaissancistische levensbeschouwing inluidt (± 1875-1925) heeft zich uit deze solidaire tragiek weten los te weren. Fernand Toussaint evenmin. Niet als de souvereine Kloos, die zich in 't diepst van zijn gedachten een God kon wanen. Veeleer als de deemoedige, opstandige Van Langendonck die zijn hart aan verre tochten hing en smart in vreugde zocht. Maar Fernand is niet zoo smartelijk als Prosper, ook niet zoo fel, zoo bloedig. Hij houdt zijn twijfelzieke wezen gevangen en bedwingt, met een te groote inspanning, zijn trots. De uitslag hiervan is een pijnlijke geslotenheid, een steeds opschrijnende angst, een rustelooze, telkens weer gedoofde kreet maar nooit onmiddellijke bevrijding. Ik zie mijn vriend in zoo tallooze dagen van onze ontmoeting ‘eeuwig omvat in uw bleeken kring, o kinderen van mijn ziel, o mijn gedachten...’. Zoo liep hij door het leven. En daarom was hij bang voor de stilte en de eenzaamheid. Hij greep naar de minste gelegenheid om aanwezig te zijn, om ‘er bij te zijn’. Hij worstelde zich in alle zendingen, op alle posten, en laadde zich met elken last om bezig te zijn, om niet alleen te zijn. Van dezen angst kan ik getuigen met liefde. Een halve eeuw lang heb ik van hem, op chronische afstanden, en jaar aan jaar, briefjes ontvangen, honderden briefjes, meestal was het een haastige kaart: ‘Wanneer kan ik u zien? Ik moet u over een gewichtige zaak spreken...’. Dan ging ik, en wij ontmoetten elkander, en bleven lang saam, en Fernand sprak over niet de minste zaak. Hij was bij me. Dat scheen te volstaan. Dat had hij gezocht. En kort daarop zou ik weer een kaartje krijgen... Het laatste, dat hij zond, is gedagteekend van 14 April 1947. Het luidt: ‘Beste, over een paar zaken zou ik u ernstig moeten spreken; wanneer komt ge eens naar Brussel? Waar en wanneer kan ik u zien? Zou het {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} niet het gemakkelijkst zijn als ge mij schreeft: ik kom bij u dien dag om ... uur, Koloniënstraat...’ Nog altijd dezelfde rustelooze aandrang. Ik heb hem op 18 April ontmoet. Wij hebben een paar uren aan de vriendentafel gezeten, en een biertje gedronken. Over de zoo ernstig aangekondigde zaken heeft hij met geen woord gerept. Maar bij het scheiden vroeg hij, weer aarzelend en verlegen, en in een schichtige opleving van den blos: ‘Wanneer zie ik u dan?...’. Ik heb hem weergezien - helaas! in welke uiteindelijke rust! De litteraire vorming van Fernand Toussaint gaat op in stage, vaste lijn. Men kan haar van 1900 af goed nagaan. Zooals bij vele Brusselsche Vlamingen moet zij zich in den beginne van al te wegende Fransche invloeden ontvoogden. Men sprak veel Fransch ten huize van vader Toussaint. Zijn moedertaal had Fernand van zijn Vlaandersche moeder alleen en hij heeft later (wijl men hem te veel verwarde met den schilder Fernand Toussaint) het verre plekje nabij Geeraardsbergen herdacht, waar zijn lieve moeder werd geboren, toen hij bij zijn patroniem den naam van Boelaere voegde. Hij las veel. En heel vroeg ook is hij de bibliofiel gaan worden, die hij in steeds groeiende passie tot op zijn laatsten dag gebleven is. De schrijversdrift, die bij jongeren een normaal verschijnsel is, heb ik aan hem niet ondervonden, tenzij in de drie vier laatste jaren. Hij was vroeger, docht mij, eerder lui. Hij schreef, naar mijn koortsiger zin, te weinig. In 1900 hebben wij saam (al heeft Victor de Meyer daar ook een achteloos handje aan toegestoken) een sonnettenplaket uitgegeven. Ik meen mij te herinneren dat het bedoeld was als een soort van onafhankelijkheidsgebaar ten overstaan van Van Nu En Straks, waar de distante gestrengheid van Gust Vermeylen ons als te dictatoriaal voorkwam, hetgeen wij (reeds toen, lieve Hemel!) uit den grond van ons hart verfoeien moesten. Het ding zou Metter Sonnewende heeten, en op het titelblad straalde een naar de zon oprijzend vrouwengelaat tusschen twee door Van Gogh toentertijd in de mode gebrachte helianthen. Van Willem Kloos, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dien ik het nog inktnatte voorwerk had toegestuurd en die zich gewillig door het suggestieve prentje liet inspireeren, kreeg ik een daaraan gesorteerd frontispice-sonnet los, wat al een duchtige consecratie was. Prosper van Langendonck, door de lezing ervan geprikkeld (er was in die dagen een Kloos-van Langendonck-conflict gerezen, waarover op deze plaats niet hoeft te worden uitgeweid) zond ons onmiddellijk een tegenhanger. Beide gelegenheidsgedichten, die niet tot de minderwaardigste van deze poëten moeten worden gerekend, zouden de uitgave bemoedigenden luister bijzetten. Maar dan zouden wij ook voor een degelijken inhoud dienen te zorgen. De sonnetten van Fernand waren lang niet zoo talrijk als hij beloofd had, zoodat ik (die reeds op elke bladzijde een buiten elk verband met het gedicht staande naaktteekening had vervaardigd) nu nog voor verdere poëtische aanvulling zou instaan. Dit gebeurde met behulp van pseudoniemen en de lezer kreeg dan sonnetten te genieten van Jeannette Nyhuis en Jan van Overheide. De trage werkwijze van Fernand Toussaint bracht deze goede uitkomst voor hem mede, dat hij stilaan, en gaandeweg in dieperen zin, meester ging worden over de taal en, langs dien weg, over den litterairen vorm. Dat kenmerkt het voornaamste aspect van zijn evolutie. De school en de haard met het overwegende Fransch (noteer hier dat dees hem zeer vroeg tot een bewust stijl-inzicht bracht, den zin bij hem opwekte voor preciesheid, bondigheid en helderheid, en dat hij aan 't eind, zooals ikzelf trouwens, van Lafontaine als van een allervolmaakte schrijverstechniek ging houden) dan de ingetogene van Langendonck en diens afkeer voor de heerschende rhetoriek, dan Van Nu En Straks met den positieven warm-menschelijken Vermeylen, dan de daaraan verbonden ontdekking van Gezelle, die eigenlijk de ontdekking was van een volstrekt-litteraire Vlaamsche letterkunde, en ten slotte van de Woestijne, den onmiddellijksten tijdgenoot en diens peiling in nog ongerepte zielsdiepten - dàt waren de ervaringen en zekerheden, de palen waaraan mede Toussaint zijn schrijversontwikkeling schouderde en de mogelijkheden toetste van eigen perfectibiliteit. De nu snel opvolgende contacten met het Noorden, met Kloos, Gorter, Verwey en de vlammende, kernvaste van Deyssel, zouden de doelmatig- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van deze positie bevestigen en verstevigen - en wij kwamen in het bezit van het Woord. Het Woord. Wat de jongeren, die thans in het licht staan, ons schuldig zijn, is de aanvaarding van het feit dat de Van Nu En Straksers het woord in zijn elementaire maagdelijkheid, in zijn organische vaardigheid, in zijn technische gaafheid voor hen heroverd hebben. Het woord, - thans als een betrouwbaar werktuig der gedachte, vrij van rhetorikalen bombast, vrij van conventioneele geijktheid, vrij van verleidelijk ornaat en gekunstel, het naakte, lenige, vaste en doelmatige woord, als glimmend ploegstaal aan zijn eigen inhoud gepolijst, niet ontstegen aan folkloristische gietvormen, ook niet het onverschillig hulsel van een inhoud, maar de met dien inhoud vereenzelvigde vorm, tot levende eenheid met het gevoelig levensbeeld geklonken. En het is misschien waar dat zij de fout hebben begaan dan toch te veel belang te hechten aan het aldus op onecht idyllisme, zoetgevooisd particularisme en uiteenzinderend impressionnisme veroverd woord, en dat zij een tijd in den roes van hun zege als woordendronken hebben getoefd - maar dat zij hun Vlaamsch tot in de bedding van het algemeen-Nederlandsch hebben gedreven en dienvolgens voor ons den vrijen weg hebben gebaand naar een Europeeschen tolk voor de Idee van een wereldmensch, het zou vanwege het huidig litterair geslacht onbillijk zijn en onwijs, als het zulkdanig erfelijk goed niet zou erkennen en waardeeren. En hier openbaart zich de ware beteekenis van F.V. Toussaint van Boelaere. Die is en onomstootbaar duren zal, - dat hij een bescheiden verbeelding zonder pathos, zonder vervalsching, met een gevoel van volstrekte overgave, met een verheven respect voor zijn ambacht en gereedschap, aan een kunst besteedde die hij piëteitsvol ontzag, en aan een schoonheid die hij met een tot op het merg dringende innigheid heeft gediend. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een hoogstaand stylist, en die met zilveren stilet op eeuwig marmer werkte, fijn van schriftuur en, als sommig erts, van een doorzichtig water. Ik huldig in hem vooral de zeldzame bevorderaar van een bellettrie, die zuiver inzicht had in het proza, een die wist dat poëzie niet schrijft maar zingt, en dat proza niet spreekt maar schrijft, een die het onderscheid kende tusschen het geluid en het teeken, kortom een die de letter (deze zoo secrete substantie) aan zijn gedachte gevoelig heeft gemaakt. (*) En aan zulke bellettrie heeft Vlaanderen, tot het zijn cultuur op peil heeft gebracht, nog vele jaren behoefte. HERMAN TEIRLINCK. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Een beeld van Toussaint Ergens heeft hij over mij eens geschreven, dat ik hem kostbaar was op zijn reizen, voor het gezelschap en voor de practische zijde van formaliteiten, fooien en wat dies meer, die hem nerveus en blode maakte. Hij heeft nu de grote reis naar het Onbekende ondernomen, bij zichzelf, en ik heb geen fooien te geven, geen formaliteiten voor hem af te handelen gehad. 'k Blijf op de kade staan, verloren, verbijsterd. Ik kan niet geloven aan zijn definitief vertrek. In het sterfhuis heb ik het verkregen, zijn lijk niet te moeten zien. Ik wenste, voor altijd, diep in mij, het levende beeld van de uitzonderlijke schrijver en vriend te bewaren. Een beeld gegroeid uit vele beelden. Het eerste: de bedeesde secretaris van de Vereniging van Letterkundigen, jaren en jaren geleden (was het in 1910?) op de Hugo Verriest-viering te Ingooigem, blozend omdat Verriest hem plots, in zijn dankwoord, een prachtig kompliment maakte over ‘Landelijk Minnespel’: de aristocratische pastor-van-te-lande roemde het zuiver-klassieke van dat meesterlijk verhaal en was, bij mijn weten, de eerste om het epitheton ‘goudsmid’ te gebruiken in verband met Toussaint van Boelaere literator. Daar zijn dan, na 1918, die menigvuldige bijeenkomsten toen ik Toussaint van naderbij mocht kennen, ernstig of glimlachend, zijn aperitief proevend met dat hedonische genoegen waarmede hij alles proefde, waarmede hij het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en de kunst en de literatuur heeft geproefd en doorproefd. En toch, de schuchtere mens, die uren soms met u kon blijven, en pas op het allerlaatste ogenblik u nog even ophield om dan eindelijk uit te spreken wat hij u moest vragen en van u verwachtte. Mij, zoveel jonger, stemde die schuchterheid altijd ellendig. En dan, stilaan, de vriend, de intieme vriend, wat vaderlijk, maar ongelofelijk jeudig met die blos op zijn wangen, met dat vuur in zijn blauwe ogen, met die snor en sik van een Jordaens-portret, met die deftige houding van de Franse hoge ambtenaar. Met hem eens in Den Haag, wij, twee Vlamingen, door psychologische krantenventers toegeroepen met het aanbod: ‘Le Matin’, ‘Le Petit Parisien’... De vriend, die veeleisend was. Die u meesleurde in de lawine van zijn menigvuldige, soms roekeloze plannen, en u veel werk op de schouders liet, en zich er soms eens, even glimlachend en altijd wat verlegen, over excuseerde. En die de laatste was, altijd, om na een lange nacht van gesprek en gezelligheid, eindelijk te vertrekken. Naar een zeer korte rust vóór zijn duizend-en-één bezigheden. Bezigheden alle verzorgd met die typisch Vlaamse liefde voor het gave, het mooie àf-zijn, typisch Vlaams, want dezelfde als die van de boer bij ons voor zijn stukje grond, of van de oude schilders wier geduldig werk men met het vergrootglas bewonderend onderzoekt. Daar is het keurige van Toussaint, in rok, met glimmend linnen, glimmend glas in 't oog, op plechtige ontvangsten waar verwelkomd werden een Jules Romains, een Paul Valéry, een Boutens, een Thomas Mann. Daar is het dynamisch jonge beeld van Toussaint op reis in vreemde landen, als niet één genietend van lijn en kleur en licht en het pittoresk exotische. Zo dynamisch jong, met een Baskisch béretje, en soms plots licht als een veder, elastisch en zwierig, zottebollend aan 't dansen gaand van simpele levensvreugde. De wijn van het leven heeft zijn geest mild en warm gemaakt, en het waren die mildheid en warmte die hij schonk in zijn vriendschap. O, men was niet altijd met hem accoord. Hij kon goed van zich afbijten, maar kon ook goed luisteren naar onbevangen critiek. Hij nam me nu en dan onder handen. En ik heb het onder meer aangedurfd hem te zeggen, dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, vroeger weinig producerend maar dan dès te verzorgder, thans te veel schreef, niet alles kalm doordacht en polemisch te scherp en te ver ging, en zijn taal niet keurig genoeg bleef en zijn beeldspraak soms vals was. Het schokte hem. Hij wou bewijzen. En, daar waar we toch elkaar bijna dagelijks zagen, schreef hij brieven en nog brieven. Het antwoord op elk zou een dissertatie geweest zijn. Wij bespraken het liever. Hij gaf me dan gedeeltelijk gelijk, en bedacht zich, en schreef weer lange brieven. Met een tikje wrevel en spijt herinner ik mij een artikeltje, mij gevraagd door de ‘Zondagspost’ naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag. 'k Meende, dat het weekblad aan allerlei mensen een bijdrage zou gevraagd hebben te dier gelegenheid. En 'k wenste een andere toon aan te slaan dan de àl te verwachte, àl te huldigende. Maar 't viel uit, dat mijn korte bijdrage de enige was. Ik had onder meer gezegd, dat het dithyrambische en toasterige niet zo maar klakkeloos door Toussaint zou aanvaard worden. ‘Hij zou het... allemaal zorgvuldig lezen of beluisteren, en er toch het zijne van denken. Hij wacht misschien nog altijd, kalm en geduldig, op een definitieve uitspraak, die niet alleen blauwe lavendel, maar ook zurkel zou behelzen, een mengsel van twee waarheden: een heerlijk ruikende poëtische en een gezond-ruwe, bijtende. Hij, de worstelaar met het woord, die weet wat litteraire arbeid is als arbeid, wacht misschien nog altijd op de geduldige Piet, die zijn “geciseleerd” proza onder de loupe zou nemen en vele kleine onvolmaaktheden zou kunnen ontdekken, en daar eens terdege mee triomf vieren, als een soort van weerwraak op het stereotype epitheton: Toussaint, goudsmid onzer letteren. En, of, op de baldadige, die dieper zou dringen dan het uiterlijke, en de bouw zou onderzoeken van die kleine, fijne proza-monumenten, en bevinden, dat ook daar niet alles volmaakt is, dat kleine uitwassen buiten de grote sobere lijn springen, herhalingen en soms lange, enigszins zelfgenoegzame langdradigheden de proporties schaden, en dat sommige versieringen in hun gemaniëreerdheid niet passen bij de te verwekken algemene indruk. En op de baldadige, die met “dynamische” passie de kalme, zich terugtrekkende auteur eens terdege zou willen schudden opdat hij meer van zijn dieper zelf zou schenken, die de fijne poten van de goud- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kever een paar flinke duwen zou geven om hem - visueel althans - levendiger te maken. En, om nogmaals het jargon van de dag te gebruiken, “last but not least”, op de nog grotere baldadige, die zou trachten te bewijzen, dat bij Toussaint vorm en inhoud niet altijd één zijn, én, vooral, dat die inhoud trouwens kortademig is... Daar zijn enkele gegevens voor jongere critici “en mal de copie”, en met de moordlust bezield die elke nieuwere generatie mocht kenmerken tegenover de oudere. Ik twijfel er niet aan: dat komt’ En ik besloot met te zeggen, dat zelfs dan Toussaint zou glimlachen. Want hij wist het zelf. Hij is niet volmaakt. Maar hij streefde naar volmaaktheid met al zijn geduld en zijn liefde. 't Was een streven dat, zoals ik het eens op een andere plaats trachtte te kenmerken, één was met zijn streven naar levensstijl. Dat streven naar beheersing, voornaamheid, fijn levensgenot, schone, bezonken vreugden en smaken. 't Is op de bezonkenheid dat het aankomt. Maar dit was de enige hulde. En ze klonk niet als een kopermuziek. Toussaint heeft me er nooit over gesproken, en ik vermoed, dat deze énkele, enigszins negatieve bijdrage, hem wat gepijnd heeft. Nooit heb ik echter goed kunnen bevroeden, of lof en eerbewijzen, voorzitterschappen van allerlei aard, hem werkelijk genoegen deden. Het scheen wel, uiterlijk. Weinige mannen zijn er trouwens volkomen tegen bestand. En een kunstenaar houdt van lof op zijn werk, zoals een vrouw dankbaar is wanneer men haar schoonheid roemt. In het werk van Toussaint is soms een tikje narcissisme te vinden. Er was een zeer jeugdige blijdschap in zijn blik, een blos op zijn wangen, zoals op die Verriest-viering, bij het erkennen van zijn waarde. En toch, voor wie hem beter kende, leek het wel, dat Toussaint dat alles als zeer betrekkelijk beschouwde. Panta rei... Er was iets van de ontgoochelde in hem. Niet om niets behoorde hij tot de generatie, die het zware pessimisme van het einde der 19e eeuw had doorgemaakt, doorvoed met Flaubert, die niet blij was, en met Baudelaire, tragisch in zijn grootheid. Er is echter in Toussaint dat opgaan in de eeuwige jeugd van kunst en boek, beginnend met het zintuiglijke zoals bij de door hem zo bewonderde J. van Loon. Meer dan iets anders heeft dat zijn personaliteit bepaald. Vooreerst door die eigenaardige {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zin voor het vergeestelijkte en de perfectie welke hem, bij onze eerder romantische, bloedwarme beweging voor kunst, beschaving, menselijkheid, aan deze beweging een diepere, klassieke richting gaf, en waarbij zijn zogenaamde koelheid de koelheid is van het sereen-schone, vergeestelijkte, klassieke. En dan, door die zin om steeds het nieuwe te ontdekken en nieuwe talenten te begroeten met al zijn gezag en kiese vingerwijzing en steeds jeugdige geestdrift. Het beeld van Toussaint is een samenstelling van dit alles, van al deze beelden. Het is dàt beeld, dat nu, 'k gevoel het diep in mij, definitief aan het worden is. Hij, die haakte en zocht en zich geheel schonk aan zijn land en aan de schoonheid, wordt nu tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change. Ik hoor de klank nog van zijn warme stem. Van uit onbekende verten zegt ze nog iets. Mijn hart klopt sneller, ofschoon ik niet meer begrijpen kan. Maar het is dat beeld, dat ik wens te bewaren. Daarom is het, dat ik de dode Fernand, mijn vereerde don Fernando, niet wilde zien op zijn sterfbed. 't Herinnerde mij maar al te zeer de schok bij het aanschouwen van het lijk van Vermeylen twee jaar geleden. Ach, ik weet het zo wel, te meer daar ik het dodenmasker van Vermeylen in mijn studeerkamer heb, waar ik er soms, in ogenblikken van vertwijfeling, dùrf naar kijken - ik wéét het zo wel, de sereniteit van de dood is verschrikkend voor iemand, die leven wil en die de dode in zijn intiemste wezen vereerde. Op de avond van zijn sterven - gisteren - zei ik: ‘Wij voelen ons thans zoveel armer bij zijn verdwijnen. Wij begroeten hem met eerbied en verering. Wij kennen zijn les. En Vlaanderen, dank zij hem en anderen, deel uitmakend van Europa en de ganse beschaving, leeft, fris in deze eerste, kille, prille Lente, en hoopt, en is hem dankbaar.’ Intussen rijst daar het beeld - vergeestelijkt, klassiek, zoals het werk van de schrijver. De ogen gaan toe. Het beeld rijst. Eeuwig jeugdig. Sereen schoon. Peace, peace, he is not dead, he's not asleep, He has awakened from the dream of life. 1 Mei 1947. FRANZ DE BACKER. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} F.V. Toussaint van Boelaere De jeugdherinneringen van Toussaint gonsden van boektitels als een zomerlucht van bijen. Zijn vader had te Anderlecht een cartonnagefabriek, waar oude contrefaçons, Belgische nadrukken van Franse klassieken, tot pap vermalen werden. De knaap kende die slechtverzorgde edities als rommel, maar vereerde ze meteen als tekst. Bouwde hij huizen, als andere knapen, dan waren het geen huizen van houten blokken, maar huizen van boeken. De schoorsteen was Casimir Delavigne in klein duodecimo. Het fundament was Jocelijn van Lamartine. De vierde zang van Jocelijn werd ook het fundament der uitgebreide dichterlijke belezenheid van Fernand Toussaint. Ordinair, onaanzienlijk drukwerk, zoals Toussaint het later slecht verdragen zou, wijdde hem in tot die papieren manier van natuurgenot, waardoor de reisindruk, geboekstaafd, einders wijken doet voor alle dromen. De werkelijke natuur, hem lief als vertroosting, vervloeide zo gemakkelijk bij hem met de verdroomde, dat hij soms zelf niet scheen te weten, of het beschreven land door hem bezocht was per spoortrein of per droomgezicht. Wat is échter: de Barcelonese Reisindrukken, of het Barcelonese Avontuur? ‘Een vlonder van den oever tot de gele en roodkleurige galjoen. De tien Ynca-zonen, Coya Runtu, de dieren, de vogels, de insekten met al dat goud, al dat goud, al dat goud; de hoogpriester met het eeuwen-zware beeld van den Zonne- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} god (precies Christophoros) over de vlonder, op de thans heerlijk bevlagde boot. En wat is dat?’... Het is de Peruviaanse reis, voltrokken naar een Peru der verbeelding op de grens van wake en slaap, het is bovendien de vlucht uit de dagelijksheid naar oorden, die slechts tussen de binnenkanten van kartonnen kaften bestaan. Een terugdromen naar de dromen der jeugd, in Anderlecht gedroomd, als tussen Bossuet en Montesquieu, zijwanden van een kasteel, een venster open blijven moest, waarachter Atala te zien zou zijn. ‘Even Tomboektoe voorbij begon mijn kameel aardig te draven...’, een dichtregel uit ‘De Gouden Oogst’, de laatste bundel van Toussaint, zegt precies, in mengeling van scherts en angst, de vreugde om het ongewone, ondoorleefde, uit boeken genietbare, dat meer dan werkelijk is. ‘Aardig’, het woord was bij Toussaint geladen van zijn Nederlandse dubbelzin: in Holland ongeveer leuk, in Vlaanderen argwaanwekkend. Hij houdt van dit bewuste woordenspel, cosmopoliet als hij is van internationale eruditie. Vertrouw hem niet te gemakkelijk op zijn woord, want zonder plagiaat te plegen, vermeit hij zich erin, dat het zijn woord niet enkel is, maar ook nog het woord van de mogelijkheden, de bijgedachten, de suggesties. Spelen met boeken als klein kind, spelen met woorden als groeiende knaap, spelen met begrippen als verantwoordelijk man, spelen met dromen als novellist, spelen met gemoederen als criticus en achter al dit droomspel ergens Toussaint zijn, de schalkse, de ironische doorpeiler, die het te voren al wel wist, maar het nu nog eens ziet en zegt, dass nur ein Traum dies Dasein ist. Heeft dit hem behaagd? Wie van de vrienden kende hem voldoende in zijn onbehagen? Gaarne gezien, was hij overal gaarne aanwezig, gewillig, doch zelden met geestdrift. Hij wist al wel, hoe het zijn zou, toen hij nog komen moest, nog besluiten moest, te zullen komen. En daarom kwam hij. Het was dan ook altijd, gelijk hij verwachtte, met juist dat kleine tikje anders, waarom hij eigenlijk ging. Een vriend, die hij niet verwacht had en die er toch was. Een wijn, beter bewaard, dan gewoonlijk de wijn van dit merk. Een vers, dat bij het horen mooier en oprechter klonk dan toen hijzelf het las. Zulke dingen waren het, die hij het levendigst genoot. Geringe onverwachtheden: tegemoetko- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen aan de droom met al dat goud, al dat goud, al dat goud. Hij heeft ze niet meer te boek gesteld, de jeugdherinneringen, die hem verraden zouden hebben, doch wij kennen zijn vreugden uit opstel na opstel: 't Is ten slotte toch overal hetzelfde, meende ik, terwijl het rijtuig een donkere ‘road’ insloeg: een beetje meer, een beetje minder; 't is altijd licht, van allerlei kleur, beenen van voorbijloopende menschen, geverniste carrosserieën, wielen die wentelen, stoppen en weêr weg, en glimmend asfalt... Als ze, veertig jaar oud, goed-gevoed zijn, een flinke body hebben, zijn die politiebedienden waarlijk bekijkens- en eerbied-waard. Imposant!’ Dit is uit ‘Een trip naar Londen’ in het eerste deel van zijn Litterair Scheepsjournaal al dadelijk Toussaint in zijn gewone doen van waarnemer, bereisd en belezen genoeg om wel te voren te weten, wat u een wereldstad biedt, doch plotseling verrukt om een verkeersagent. De onverwachte binnenpret om een opmerkenswaardigheid als om een bijzondere attentie van het heelal jegens hemzelf. Zo schreef en zo las hij ook literatuur. Er is geen grote continuïteit in zijn geschriften. Wanneer zijn boeken dik zijn, wees er zeker van, dat zij verzamelingen van zijn werk behelzen, want ieder werkstuk afzonderlijk vraagt weinig ruimte. Hij had geen lange adem. Een lange adem eindigt altijd in een geeuw. Maar hij had een onverwoestbaar doorzettingsvermogen in de discontinuïteit. De samenhang der dingen liet hij aan de geleerden. Voor hem waren de dingen zelf. Hij heeft aandachtiger dan enig tijdgenoot de voortgang van de Vlaamse letteren in deze eeuw gevolgd. Ieder verschijnsel van betekenis heeft hij beschreven in journalistiek proza, dat fonkelde van nauwgezetheid, sprankelde van oorspronkelijkheid en somtijds knetterde van onverwachte geestigheid. Weinig werks hadde het hem gekost, hier een boek van te maken, waaruit men de geschiedenis van de ontwikkeling der nieuwe Vlaamse letteren zou kunnen lezen. Alsof hij dit echter met opzet vermeed, bundelde hij zijn critieken stuksgewijs, onderbroken door reisindrukken, feitverslagen en persoonlijke mijmeringen. Zelfs, toen hij geschiedenis schreef, als in zijn Spiegel van Van Nu en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks, was het een geschiedenis in bloemlezingstukken en voetnoten, gelijk zijn boek over leven en werk van Karel van de Woestijne, niet anders heten mocht dan Marginalia, daar het alles behelsde, behalve samenhang. Deze trek naar het onsamenhangende was bij Toussaint van Boelaere geen voortvloeisel uit een tekort aan stelselmatigheid van geest. Hij is zijn leven lang zichzelf gelijk gebleven als waarnemer en bij het schrijven heeft hij altijd de methode toegepast van het opzettelijk vermijden der eentonigheid. De grauwe veelheid ging hij uit de weg. Hij zocht in elk ding de boeiende afzonderlijkheid. Dit was zijn stelsel van observatie. Hij wist het en hij kon het ook systematisch verantwoorden: ‘Daar mij zelf, wanneer ik een roman of een gedicht lees, een schilderij of een beeldbouwwerk beschouw, geen enkele norm, geen enkel systeem voor oogen staat en ik telkens, als ik er soms over nadenk en mezelf ondervraag, ervaren moet, dat mijn oordeel uitsluitend is gesteund op den innerlijken indruk, dien het gelezene of het beschouwde op de meest-gereede elementen van mijn sensibiliteit, die aan elke controle ontsnappen, maakt, ben ik er mij van bewust, dat de literatuurhistorie-schrijver eventueel in mijn kritisch werk - om dat groote woord ook maar eens te gebruiken, - geen vaste lijn zal vinden, geen grond van aangestampte aarde of van beton, waarop hij zijn eigen oordeel over de beteekenis van mijn werk casu quo zou kunnen optrekken.’ Zo iets behoeft men maar ter inleiding van een bundel critieken te hebben toegegeven om voortaan een eclecticus te heten. Toussaint heet dan ook een eclecticus, dat is een man met keuze. De systematiek van zulke keuze loopt bij eclectici nogal uiteen. Ze hangt af van gegevens in hun persoonlijkheid. Bij Toussaint is vroege wereldwijsheid van intellectuele aard een gegeven, dat beslissend was. Hij deed zijn oudste eruditie op uit Franse schrijvers en werd pas Vlaming door het Athenaeum-onderricht, waarbij hij als handboek de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde door W. Hofdijk gebruikte en ten overvloede een leermeester trof, die de ‘Overwintering op Nova Zembla’ een meesterstuk vond en hem met de voordrachtkunst vertrouwd maakte door hem ‘De Kapitein en zijne Moeder’ van K.L. Ledeganck van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten te laten opzeggen. Als prijs voor zijn welslagen bij de bestudering der moedertaal, kreeg hij aan het einde van het schooljaar de roman van Hendrik Conscience over de Boerenkrijg... in Franse vertaling! Is het wonder, dat hij, toegerust tot de Vlaamse strijd, zelfs in Conscience de Franse ondertoon bleef horen niet alleen, maar toejuichen? ‘Men zou haast mogen veronderstellen, dat, al schreef Conscience in het Nederlandsch, heel het voorbereidend werk: de meditatie en de schetsmatige uitwerking, nochtans niet zonder de, ook wel vaak bewuste, hulp van een Franschen gedachtengang geschiedden.’ Toussaint heeft zelf de tijd zien groeien, waarin die hulp niet meer nodig was, maar in zijn bundel ‘Geur van Bukshout’ ergert hij zich nog: ‘Men schijnt, in Vlaanderen, weinig te voelen voor zuiverheid der gedachte. Een denkbeeld, puur en vrij gehouden van alle contingenties, wordt uitgelachen voor iets snulligs en onbestaands.’ Ook bekent hij, dat zijn eerste gevoelen zich wel eens binnen zijn bewustzijn uitdrukt in het Frans. ‘Je vous ignore, o mon Dieu. Comment serait-ce possible que, si vous m'avez donné mon souffle, je puisse m'en servir pour vous défier... Hoe ‘ignorer’ in het Nederlandsch; hoe ‘mon souffle?’ Verderop in hetzelfde boek mist hij een gelijkwaardig Nederlands woord voor ‘atroce’. Het gebruik der Vlaamse taal was voor deze verfijnling, deze beetjesproever, het gebruik van elk Vlaams woord afzonderlijk. Als met zijn indrukken was hij kieskeurig met zijn woorden. Ook hier stootte hem de grauwe massa af en trok het onverwachte detail hem bijzonder aan. Niemand zal zeggen, dat zijn Vlaams een vertaald Frans is, maar het is ook geen systeem-Vlaams en het blijft wars van regionaal particularisme. In de negentiger-jaren heeft hij te Brussel nog het ‘aardig volkje’ gekend, dat daar - gelijk hij het noemt - de fakkel hoog hield van de Vlaamse literatuur, meest allen opgewekte mannen, vol levensdrift, die met Vlaamse rondborstigheid, zoals zij die beleden en meenden, de oppervlakkige Franse cultuur bejegenden. De woorden, waarin hij het zegt, geven genoeg te verstaan, dat Reimond Stijns, Emanuel Hiel, Nestor de Tière, al heeft hij veel pleizier met hen gehad, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geen mensen van zijn geestelijke wereld waren, doch waarnemingsobjecten voor zijn ontluikend zelfbewustzijn. Het wilde gebeuren, dat hij anecdoten over hen vertelde en dan betreurde men zijn blozende onwilligheid tot het nederschrijven van die geschiedenissen in een Herinneringenboek. Hij kwam Zaterdagavonds op ‘De Distel’ (onder de zinspreuk: Hekelig, niet stekelig) waar hij de toenmalige letterkrachten aankeek als schertsfiguren uit een onschrijfbaar droomverhaal: de wever, die anacreontische minnedichten schreef, enkel en alleen, omdat hij in zijn jeugdjaren knecht was geweest ten huize van Hendrik Conscience en de Hollandse haarkapper, wiens vermakelijke fabelen heetten uit te munten door zuiverheid van taalbeheersing! Hier zag hij voor het eerst Prosper van Longendonck. Men kan het werk van Toussaint niet naar waarde beoordelen, wanneer men op de achtergrond van zijn levensbesef niet het voorbehoud waarneemt van de belezen jonkman jegens de laatste uitlopers van de dorpse rederijkerij. Met Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne koos Toussaint de zijde van de jonge oppositie. Na de contrefaçons van Anderlecht was het Waterloo van Hiel hem onmogelijk geworden. Misschien is er in zijn eclecticisme een angst voor de bedreiging door deze onmogelijkheid. Hij vreesde, rhetoricaal te zijn. Hij vreesde zelfs, er ook maar een ogenblik voor te worden gehouden. Als journalist schreef hij currente calamo, snel, zonder doorhalingen, doch bezie zijn handschrift: hoe helder, precies en koel-overwogen! Ook als hij improviseerde, hetgeen hij mondeling ongaarne en moeizaam deed, hoorde men de man van vlotte conversatie aarzelen bij zijn woordenkeuze, als vreesde hij de omvang van het woord, dat hem het eerst te binnen schoot. Schrijvend vermeed hij grote woorden. Een stijl als de Vlaamse, honderd jaar lang aan emphase gewend, moest beteugeld worden. Toussaint heeft de teugels strak aangetrokken. Te strak? Men vraagt het zich soms, wanneer men zijn novellen doorleest. Had hij niet beter zich kunnen laten gaan, gelijk hij dit wel kon in het vertrouwelijk gesprek over mensen en dingen van vroeger? Van deze vertrouwelijkheid {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} is het beste zeker niet doorgedrongen tot zijn verhalend werk, waarin men veeleer het beste van zijn edel voorbehoud gehandhaafd vindt. Maar in zijn journalistieke critieken ontmoeten degenen, die hem kenden, hem vaak op zijn natuurlijkst. Hier heeft hij zijn eigen manier om de dingen te zeggen. Zijn werk is telkens gekruid door de kleine onverwachtheden van uitdrukkingswijze, die hem in het leven het meest behaagden en in de stijl het meest sieren. Over de vertellingen van Conscience schrijft hij: ‘Het verhaal komt meestal uit de verbeelding te voorschijn als water uit de saamgeperste spons...’. Over ‘De Krabbekoker’ van Felix Timmermans heet het: ‘De Fee heeft daar weer iets uit zijn botten geslagen.’ Naar aanleiding van een opmerking door Reimond Herreman deelt hij mee: ‘Ik kan ongelijk hebben, maar van den mensch en van al wat hij in het schild voert, heb ik meest altijd den indruk van tijdelijkheid... Ook is, met een woord gezegd, de mensch met zijn leed en zijn pleizieren, in de meeste gevallen niet interessanter dan een hond, die zijn vlooien krabt.’ Over Marcel Coole wordt geoordeeld: ‘Hij laat ons graag merken, dat hij geen blad voor den mond neemt.’ Als Hendrik Prijs een roman heeft geschreven, die geheel op de boeken van Willem Elsschot lijkt, maar overigens wel amusant schijnt te zijn, troost hem Toussaint met de woorden: ‘Onder de valsche Van Goghs zijn er ook, die bewondering afdwingen.’ Naar aanleiding van de uitdrukking ‘monumentaal toneel’, gebruikt door Herman Teirlinck, beweert Toussaint: ‘Ik en gij leven in een huis. Maar in een monument kunt gij noch ik wonen. In een monument bidt men, geeft men les, spreekt men recht, orakelt men over politiek, leidt men soldaten op.’ Over twee naaktfiguren van Jules Boulez, die hij niet mooi vond, schreef hij: ‘Overigens was de staande figuur plastisch vol en kloek. De liggende leek me verneukeld...’ Herinneringen aan Toussaint als gastheer, voorzitter, congresbezoeker, wie heeft ze niet? Doch vrienden, die hem missen, zullen zijn boeken blijven opslaan en ik geloof, dat zij zijn stem nergens zullen beluisteren met een duidelijker accent van zijn werkelijk leven dan in die dagbladstukken, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij zo maar zei wat hem inviel. Ik geloof ook niet, dat hij ooit in zijn werk iets beter weergegeven heeft dan de verrassing om de kleine onverwachtheid. Hierin is hij een meester. ANTON VAN DUINKERKEN. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Toussaint van Boelaere Indien hij zijn correspondentie bewaard heeft, moet er een brief in te vinden zijn, waarin ik hem meer dan tien jaar geleden schreef, dat hij in mijn oogen heelemaal geen goudsmid was, ja, opvallend minder goed schreef dan twee andere Van Nu en Straksers en dat het koele, gedistancieerde en precieuze van zijn werk, dat door niet begrijpenden nu eens aristocratisch en dan weer goudsmederij wordt genoemd, volgens mij niets anders is dan schuchtere terughoudendheid, vrees zich bloot te geven. Ik heb den brief niet bewaard waarin hij antwoordde dat vooral dit laatste juist gezien was en dat hij na zooveel jaren nog altijd in beraad was of hij zich zou durven uitspreken, eenmaal en volledig. Na de bevrijding schreef mijn oudste zoon ergens toevallig: ‘het snoeperig proza van Toussaint van Boelaere’ en kreeg onmiddellijk een langen brief, waarin de oude man den twintigjarige toelichtte hoe natuurlijk, vlot, vlug en heelemaal niet goudsmidachtig hij schreef. Hij was dus geen goudsmid, noch er op gesteld zoo te heeten. Heeft hij het compliment, dat eigenlijk niet erg complimenteus is, altijd glimlachend en misschien wel dankbaar aanvaard omdat het complimenteus was bedoeld, het heeft hem nooit misleid of verblind. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu het oogenblik gekomen is om hem stilaan te leeren zien zooals hij was, wat gemakkelijk is voor schrijvers die alleen hun boeken in de wereld zonden, maar moeilijk voor hen die daarnaast ook een rol speelden, speciaal wanneer het een polemistenrol is, nu moet eerst de goudsmidvergissing herzien worden. Want van een echten goudsmid bewaart men de juweelen zorgvuldig, maar van een litterairen goudsmid niets. Van een schrijver blijft slechts het menschelijke. Zeker, hij was in hart en nieren Van Nu en Strakser, woordkunstenaar, vormverzorger en wilde het zijn en blijven. Hij durfde zich als mensch uit trots en schuchterheid niet brandend belijden en zoo durfde hij zich als schrijver ook niet vertoonen in slordig litterair kleed. Hij koos en herkoos, wikte en woog elk woord, ordende de deelen en cadans van zijn volzin, gelijk de bedeesde zich voortdurend in den spiegel controleert en dat alles met het onuitsprekelijk welbehagen van den artist en lettré. Maar dat stijlprincipe was niet litterair, het was gewoon menschelijk. Daar ligt het verschil waarop alles aankomt. Zijn schrijven heeft niet de preciositeit van den virtuoos die zichzelf beluistert, het is doodgewoon het zeer natuurlijk aarzelig spreken van den bedeesde, die zich voortdurend de hand voor den mond houdt als hij iets gaat miszeggen en zich bestendig corrigeert met tusschenzinnen: ‘althans naar mijn meening’, ‘zoo wil het mij ten minste voorkomen’ en dergelijke. Deze bedeesdheid is natuurlijk zoowel hoogmoed als ootmoed, maar in geen geval goudsmeedkunst. Het is moeizame, menschelijk boeiende zelfuitdrukking. Deze evolueert van de objectieve jeugdnovellen naar de direct belijdende latere verhalen en daartusschen staan de essays, alle van denzelfden erudiet. Zij evolueert ook vormelijk zeer diepgaand. Indien dus de schrijver van ‘Landelijk minnespel’ en ‘Petruskens einde’ een goudsmid is, is die van ‘Turren’ en ‘De doode die zich niet verhing’ het niet meer, of omgekeerd. Hij had met al de Van Nu en Straksers gemeen de hooge waardeering voor letterkunst, waardoor deze generatie de literatuur een belangrijke plaats heeft doen innemen in het cultuurleven van ons land. Hij had dit respect voor de kunst, dit hoog achten van het geesteswerk misschien nog meer dan {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kameraden. Geen categorie van menschen stelde hij hooger dan de kunstenaars. Als hij herhaaldelijk argumenteerde dat de letterkunde, ongeveer het eenige dat van de Hellenen is overgebleven, de belangrijkste, verhevenste en duurzaamste uiting van de volkeren is, was hij daar oprecht en diep van overtuigd. Een groot schrijver was in zijn oogen grooter dan om het even welk ander groot man. Letterkundige te zijn was dan ook zijn trots. Dit was wat men zijn hoogmoed heeft genoemd, en even dikwijls verkeerd begrepen als zijn stijl, een zelfbewustheid van zijn standpunt volkomen natuurlijk, begrijpelijk en gewettigd en die niet uitsluitend diende tot zelfverheffing. Een boek was voor hem belangrijker dan voor ons, een relatie met een groot buitenlandsch schrijver waardevoller. Zijn belangstelling in jonge talenten, zijn ijver voor alle letterkundig vereenigingsleven, het ging alles uit van dat zelfde dieper besef van de importantie van letterkunde. Ik geloof oprecht dat deze objectieve hoogmoed niet verder ging, dat deze zeer gecompliceerde mensch zichzelven alles behalve overschatte, wat toch maar eerst echte hoogmoed zou zijn geweest. Hij was daarvoor te verstandig, te bedachtzaam, te zelfcritisch en van een twijfelzucht die aangrijpend kon worden. Men moet zich als bewijs niet noodzakelijk zijn ziekte van het eerste oorlogsjaar herinneren. Men kan nu nog altijd zijn ‘Doode die zich niet verhing’ herlezen. Zoo schrijft geen ijdeltuit. Deze ziel heeft de donkerte gekend waarin de forten van de hoovaardigheid geluidloos worden opgeblazen en de murwe, hulpelooze, kleine mensch, alle ijdelheid verzaakt om zich in deemoed en kracht te herscheppen. Indien hij ze niet had gekend zou hij niet geheel zijn leven teruggeschrikt zijn voor de volledige zelfbekentenis. Maar wij weten er toch genoeg van om dwars door zijn zelfbewuste regelen hem te erkennen in genegenheid. Zijn ziekte heeft hem belet de eerste oorlogsjaren met ons mee te leven. Daardoor was hij eenigszins in het geval van de afwezigen van Londen en elders, waren er dingen die hij niet begreep en nam hij soms een standpunt in dat ons bedroefde. Zijn leeftijd bracht mee dat hij zich niet gewillig liet beleeren, zijn letterkundige preferenties misleidden hem. Hij sprak mild over zwaar veroordeelden wier talent hij hoog {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schatte en keerde zich tegen peccadilles van auteurs die hij niet kon bewonderen. Hij was zich van deze en andere ongelijkheid niet bewust, want hij wilde kost wat kost rechtvaardig zijn en zag de onverdraagzaamheid niet in zijn strijd tegen de onverdraagzaamheid. Moeizaam, traagzaam, maar duidelijk evolueerde hij naar de bezadigde humaniteit, waarvan zijn naaste vrienden hem het voorbeeld gaven en er zijn gebaren en stappen die hem tot eer strekken. Het Vlaamsch letterkundig leven lijdt een zeer zwaar verlies. Hij was de patriarch wiens alomtegenwoordigheid als het symbool was van de continuïteit onzer literatuur. Hij wist de jongeren tot zich te trekken of te laten komen, hij wist ze in te wijden in den goeden korpsgeest. Hij was sterk in het handhaven van het parallelisme tegenover den staat die de Vlamingen wel zou durven voorbijzien en in het cultureel leven der hoofdstad, dat uiteraard minder aandacht had voor onze letterkunde. Hij onderhield de internationale relaties, onvermoeibaar in het propageeren van ons litterair bezit naar alle windstreken en vindingrijk in het bedenken van letterkundige manifestaties. In al deze hoedanigheden komt hij ons thans onvervangbaar voor. Wij zullen hem ons echter vooral blijven herinneren als een echt en verfijnd kunstenaar, een intellectueel van ruime cultuur, die een voor velen ondoordringbaar, maar zeer gevoelig mensch was. GERARD WALSCHAP. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T Gebeurde te Sancoins Ik zat op het terras van het boersch restaurantje, dat zich bevindt op den hoek van twee straten welke op de markt te Sancoins uitloopen: Sancoins in de Cher, Frankrijk. Op het tafeltje naast mij blonk een stevig glas Picon Curaçoa, donker van kleur. Op de markt, een groote oppervlakte hardgestampte geelachtige aarde, stonden een viertal auto's naast elkaar gestald, drie Fransche, gebocheld, ingedeukt, vol bruine roestvlekken, en mijn eigen autootje, een felrood Skodatje, dat in de middagzon uit-schitterde, als een wonder speelgoed op een prondelmarkt. Mijn blik, door niets in beslag genomen, gleed met rustig genoegen over de koele geverniste carrosserie, om dan almeteen te worden opgevangen in het blinde schitterlicht, een vlek van gloed en ondoordringbaarheid, die was de reusachtige vitrine, met bokalen en stalen orthopaedische instrumenten, van de groote apotheek van het dorp. Een allerzijds ingeslapen dorp, behalve dat drie vier oude heeren over het marktplein slenterden, en dat de straatdeur van de apotheek onophoudend rinkelde: men liep er zoo in, zoo uit. Want de apotheker voerde het commando over het afweergeschut tegen vliegtuigen in het dorp Sancoins: één kanon dat onzichtbaar in een donkere steeg als stond te wachten; en hij alleen, voor de rest, in gansch het dorp, beschikte over de telefoon. Hij kreeg bezoek op bezoek en nochtans leek het dorp verlaten en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dood. Trouwens, de dag was snikheet geweest, en het ronkte overal van torren, bijen en vliegen. Een wit faënza bordje dekte mijn Picon-Curaçoa, die niettemin geurde als een frisch zomerwindje bij valavond. Insinueerend en zoet. De hemel was, sedert uren en uren, strakblauw, onveranderlijk strakblauw. Ik keek zoo maar vóór mij uit over het verlaten marktplein. Daarbij voelde ik mij lekker - lekker als een leêge ton in de zomerzon... Ik keek niet eens op, wanneer deze nieuwe auto langzaam uit die andere straat te voorschijn kwam en de markt opreed. Een luxe-Ford. Laatste model. Ach zoo, een Belgisch vlaggetje aan den eenen, een Vlaamsch vlaggetje aan den anderen kant van den motor. Op het dak bossen groene takken. Een vluchteling, precies zooals ik. Maar zwaargeladen! Proppensvol met pakken en zakken. Maar kijk nu eens: de Ford gaat stallen naast mijn Skodatje dat felrood blinkt in de zon. Er komt een meneer uit, die zelf chauffeert: een kleine vent met ronden buik, korte beenen, dat alles netjes gekleed; een bolle kop, en reeds kaal. Hij kijkt rond. Twee dames stappen uit: burgerdametjes slank, goedgekleed, de eene met, de andere zonder hoed. Voortreffelijk gekapt, Venetiaansch blond haar. Ze kijken ook rond. Waar zijn wij hier? Geen levende ziel te zien! Wat nu gedaan? Ze hebben mijn roodglanzend Skodatje opgemerkt; ze komen er naartoe, ze bekijken het langs alle kanten; ze beschouwen van dichtbij mijn drie lederen valiezen; ze gaan naar de andere auto's kijken, ze draaien er om heen. Intusschen komt de man op mij af. Hoe kon het anders? De apothekersdeur blijft toevallig dicht, alles slaapt in dit dorp, mensch en dier; een paar witte kippen die om het terras dwalen, uitgezonderd; en natuurlijk die gonzende bijen, torren, horzels, vliegen. Ik ben dus de eenige sterveling. De tabakspot met den blozenden kalen schedel komt op mij af... Bon... De dames hebben hem even aangekeken, schuchter draaien ze weêr om de ingedeukte, gebochelde, verfomfaaide Fransche auto's en lachen goedsmoeds: wat al brol steekt in al die wagens opgepakt! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meneer, zei de jonge kletskop, meneer (in gebroken Fransch) neem het me niet kwalijk, waar zit ik hier? (Où est-ce que je me trouve ici?) Te Sancoins, meneer.’ ‘Nooit van gehoord.’ ‘Sancoins,’ verklaarde ik, en dronk een slok uit mijn glas Picon-Curaçoa, ‘ligt in de Cher (de man knikte met het hoofd, dat wist hij, want hij wist, dat hij in de Cher aangeland was) in de buurt van Monrond, op de baan naar Bourges, naar Chartres... naar elders nog, Lyon bijvoorbeeld, Poitiers, Montpellier, kortom naar overal.’ ‘Ah zoo, dank U, meneer, maar ge zoudt mij een grooten dienst kunnen bewijzen.’ ‘Gaarne, meneer.’ ‘Ja, een dienst. Is hier in de buurt een groote stad, met een verstandigen maire?’ ‘In de buurt, meneer, wat heet gij in de buurt? Vergeet het niet, ge zijt in Frankrijk, en hier weet een ieder, zonder dat hij het leert, dat alles betrekkelijk is. Te voet in de buurt of per luxe-auto?’ ‘Met mijn wagen, meneer. Om er vóór den nacht te geraken. Het geldt een uiterst dringende zaak. Eet men er goed in dit restaurantje?’ ‘Op dat gebied is van geen betrekkelijkheid sprake,’ weêrvoer ik kalmpjes en nuchter. ‘In Frankrijk eet men overal goed, meneer. Overal waar de meisjes zijn,’ liet ik me achteloos ontvallen. Waarom? Een zotte streek. ‘Hoe, menheer,’ riep de tabakspot uit, en zijn schedel blonk alsof de zon hem van uit de hersenen doorgloeide, ‘hoe, meneer, ge zijt ook een Belg?’ ‘Chi lo sa!’ ‘En zelfs een Vlaming, zooals ik. En ik had het niet eens geraden! Hoe wonderlijk.’ Hij keek even rond alsof hij er zich wilde van vergewissen dat alles op de wereld toch wonderlijk is. Hij stond in den rooden gloed van de ondergaande zon. Zijn kop was lijk gloeiend koper met zilveren schijnselen. ‘Mag ik u een aperitiefje aanbieden,’ vroeg ik den man. Mijn Picon-Curaçoa was leêg. Twintig vliegen zaten al in de fond van het glas. Walgelijk. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaarne, meneer,’ zei de man. ‘Want ik heb dorst. Maar laat ik hem u mogen aanbieden. Want ik ben het toch, die u lastig ben komen vallen.’ Ik maakte een afwijzend gebaar met de hand. Ik zat immers te staren op de zwarte massa krioelende vliegen in de fond van mijn glas. Ik greep plots het faënza deksel, sloeg er meê uit alle kracht op de tafel. Geen vlieg steeg uit het glas, het krioelen ging ongestoord door. Ik sloeg opnieuw met het dekseltje, harder nog. Het vloog in scherven. Eindelijk verscheen de herbergier, nog half in slaap, druipend in zijn vet. ‘Patron, deux picon-curaçoa!’ ‘Ik breng u dat op staanden voet; je vous l'apporte,’ meemuilde de patron. ‘Un petit instant.’ Die andere Vlaming klom op de sport van een stoel en wenkte van daaruit de dames ginder bij de auto's, dat ze komen zouden. Wat ze dan ook deden, met kalmen, langzamen stap. ‘We zullen dan hier eten,’ verduidelijkte de tabakspot, die van zijn sport was afgestegen. ‘Meneer verzekert dat het hier goed is. Meneer is trouwens ook een Belg, een Vlaming. Mag ik hem u voorstellen?’ De dames negen met het oog, glimlachten hoffelijk en zelfs vriendelijk. Neen, ze wenschten geen aperitief. Ze zouden zich wat gaan opfrisschen, de handen wasschen, en verder in de gelagkamer blijven rusten, het was hier te heet. ‘A propos’, zei de andere Vlaming, ‘à propos, meneer, ik heet Jacobs; maar hebt ge mij wel geantwoord als ik u vroeg of er in de buurt een groote stad was met een verstandigen burgemeester, enfin een “maire?” Want het is een zeer moeilijke en zeer dringende zaak. Er staat heel veel op het spel, eenige millioenen...’ ‘Ik, Fransen, meneer. Lionel Fransen. Om u te dienen. Neen, ik heb vergeten te antwoorden. Te voet of per auto?’ ‘Per auto, meneer Fransen, per auto zeker.’ ‘Goed dan. Wel zie, meneer Jacobs - mijn notaris te Brussel heet ook Jacobs, de wereld is klein -, ja, dan hebt ge hier vlakbij Bourges, en dat is al een groote stad, met een groot vliegveld, militair natuurlijk, en wat den maire betreft, die zal natuurlijk zijn wat hij is, en wat hij is, weet ik niet. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zult ge begrijpen. Te meer als uw zaak zoo moeilijk is... gelijk ge zegt. Met uw luxeford is het een uur rijden, meen ik toch. Want ik weet het ook al niet. Santee, meneer Jacobs. Op uw goeie reis.’ Ik dronk een stevigen slok, driekwart leêg. Jacobs deed het nog beter. 't Was of hij Leuvensch dronk, of liever Diestersch, ook al zwart: zijn glas was al leêg. ‘Mag ik u nu ook een aperitiefje aanbieden, meneer?’ vroeg hij haast onderdanig. Ik ga de dames even vragen dat zij intusschen het diner bestellen. En ik zorg tegelijk voor ons drankje. Dat is wel lekker zoo'n Picon, vooral in Frankrijk, in open lucht. Bij u thuis is dat niet hetzelfde. En dan met die... hoe heette dat weêr?’ ‘Curaçoa, maar bestel nu liever met citron. Ik heb er al drie binnen. Dan mag men wel eens veranderen. Citron... “Picon-citron,” murmelde Jacobs, terwijl hij naar binnen slenterde ('t was hém nochtans of hij liep!), picon-citron... En hij sprak intusschen met de dames af. Picon-citron...’ ‘Patron,’ riep hij naar de achterkamer, waar het donker en frisch was, ‘patron encore deux picon-citron, oui c'est bien ça et ces dames vont s'arranger pour ce que nous pouvons souper ce soir...’ En hij keerde naar mij terug, zette zich zwaar neêr op de zate van den wisschen zetel, breed uit op zijn beide billen. Of hij plaats nam voor de eeuwigheid. ‘Zal het lang duren,’ vroeg hij den herbergier toen deze met de twee glazen aankwam, één in de palm van elke hand, 't einde van den zwaren voorarm met opgestroopt hemd. ‘Dat hangt er van af,’ meende de patron, ‘wat u lang noemt.’ ‘Ziet u,’ onderbrak ik diepzinnig, ‘ik zei het u: hier weet men af van de betrekkelijkheid van alle zaken...’ ‘...En ook van wat de dames bestellen zullen. Een uurtje, une petite heure, pas plus, mon cher monsieur.’ ‘Mij goed,’ zei Jacobs kalm en nuchter. ‘Dat valt ten anderen meê. Dan kan ik nog vóór 't donker is te Bourges zijn. En als het u niet vervelen mocht, meneer... eh... hoe...’ ‘Lionel Fransen, uw dienaar...’ ‘Meneer Lionel, zou ik u toch ook raad willen vragen; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het is zoo 'n ingewikkelde zaak. Ingewikkeld, zeg ik, of eigenlijk niet ingewikkeld, wat de feiten betreft. Het zijn de conjoncturen, de gevolgen die zoo ongeloofelijk ingewikkeld zijn. Zooals ik zei: er zijn millioenen meê gemoeid. Want ze was schatrijk! Maar hoe gaat dat nu afloopen? 't Is ontzettend, meneer Fransen! Ontzettend.’ Hij bekeek zijn glas picon-citron. Hij greep het plotseling met de rechterhand, hief met de linker in haast het wit faënza dekseltje op. Ik dacht, aan zijn woest gebaar te oordeelen, hij krijgt het in een enkelen geut leêg. Maar hij bedacht zich opeens, dronk amper een slokje en zette 't glas terug op de tafel tusschen al de vliegen in, die daar over en weêr kropen als mieren op het lijk van een vetten mol. ‘Het dekseltje!’ riep ik angstig uit. ‘Ik vergat het warempel!’ Hij kreeg het te pakken en schoof het ruw op de kelk van het glas. ‘Eén uur tijd, zei de patron. Meneer Fransen, mag ik het u vertellen? Ja, twee picon's al, stuk op stuk. Gelukkig, kan ik er goed tegen. Maar toch, men voelt er wel iets van, in die geweldige hitte.’ Hij wreef met zijn linkermouw 't zweet van het vochte voorhoofd af. ‘Mag ik het u vertellen? 't Zal niet lang zijn...’ ‘Te uwer beschikking, beste heer. Ik heb àl den tijd. Maar ik zal er nog een picontje op bestellen. Patron...’ ‘Meneer Fransen, ge moet weten dat wij op een landgoed wonen in de buurt van het Albert-Kanaal. Wij, dat zijn mijn vrouw, haar zuster en haar moeder, die tachtig jaar oud is. Haar moeder, mijn schoonmoeder dus, zoo mager als een hoppestaak. Ik zeg hoppestaak, bij gebrek aan een ander woord, want ik heb nooit een hoppestaak gezien, men kweekt geen hoppe in onze Kempen. Dat zult ge wel weten, is het niet?’ Ik knikte aanmoedigend dat ik het zeker wist. Maar waarom zei hij niet bezemsteel, dat kent toch iedereen. Maar ik liet het maar zoo. Jacobs' gelaat, dat rond en bol was lijk een Hollandsche kaas, gloeide immers van inspanning. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kon het hem aanzien dat hij samenleefde met drie vrouwen, en dus thuis al niet veel te vertellen had. ‘Bommen vielen al heel rap in onze buurt, aan 't kanaal, en twee of drie rond ons landhuisje. Er was geen denken aan daar te blijven: het zou de dood zijn geweest. We laadden al ons hebben en houden, ik meen ons geld, onze pelsmantels, ons zilverwerk, eenige hespen en de rest, enfin wat we hadden met wat wijn, likeuren, en de drie vrouwen in de auto; proppensvol. We lieten knecht en meiden achter om te zorgen voor de villa. En op het dak van het rijtuig, een matras en onze duurste Perzische tapijten. En reden in allerhaast uit de gevaarlijk zone weg. Dat hebt ge toch ook gedaan, zeker, meneer Lionel - neem het me niet kwalijk als ik u zoo familiair noem, ik kan geen familienamen onthouden...’ Ik knikte weer dat het goed was en zei: ‘Ik, ja. Maar met mijn Skodatje en drie kleine valiesjes alleen: een met mijn beste likeuren, een tweede met mijn liefste boeken, en een met linnen... en rookgerief.’ ‘Ik begrijp u. Zeker ongetrouwd? Gelukkig man. Enfin, voorzichtigheid is overal de moeder van den porseleinwinkel. We reden als dollemans. Mijn vrouw had zoo'n schrik dat ze mij maar liet begaan. Zeventig tot tachtig per uur. We kwamen eerst bij vrienden aan, maar die stonden ook al kant en klaar om weg te trekken. En we reden samen verder. Kent ge 't vers van Vondel: Zij vloden niet, zij vlogen? Zoo ging het ook met ons. Het heeft vijf dagen en nachten geduurd vooraleer we de Fransche grens over konden, en we verloren intusschen onderweg onze vrienden uit het oog. We waren van her moedermensch alleen. En nu op die onbekende wegen van Frankrijk. Alhier, aldaar. 't Was me of we voortdurend maar rond reden. Met overal rondom ons auto's en auto's en fietsers, tot voetgangers toe. Zooals de Joden naar de Roode Zee, met de benden van den Farao op de hielen. Eén nacht hebben we in een hotelletje mogen logeeren; een anderen in een woud, ik en mijn vrouw in de auto, mijn schoonzuster en mijn schoonmoeder op de matras, gedekt met de rijke Perzische tapijten. Maar de duivel zat ons achterna. Ik bedoel: overal sprak men ons van parachutisten, en overal vlogen ten andere Duitsche vliegtuigen boven ons hoofd. Nu en dan vielen bommen neer. Het was een helsche {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Mijn vrouwen gilden om het meest. Ze wilden voort, voort, altijd maar voort. De zolen van mijn schoenen gloeiden, het vel van mijn handpalmen schroeide, mijn oogen brandden met felle randen. Kent ge dat vers? A, zoo. Den derden dag in Frankrijk stonden we voor een waterloop. We bleven eerst op een wei, om wat te gebruiken. Ik dronk zoo maar aan de flesch, voortreffelijken wijn. Toen het al meteens boven ons hoofd aan het rakketakken ging: twee vliegtuigen, een Engelsch en een Duitsch in een formidabel gevecht gewikkeld. Afgrijselijk! De kogels vlogen en spookten om onze ooren. We kropen in een gracht, de een met den kop aan de voeten van den andere. Een der vliegtuigen stortte neer, een honderd meter verder, in vlammen meneer, honderd meter hoog. We voelden over onze ruggen de schroeiende hitte. Het andere vliegtuig verdween uit het gezicht. Behalve het geknetter van de vlammen, was alles opeens stil, zoo stil in den blauwen hemel. Ik kroop eindelijk uit de gracht, vuil als een hond die zich op den mesthoop heeft liggen koesteren. Ik reikte de hand aan mijn vrouw, die nu ook uit de gracht oprees, een beeld van slijk, en dan aan mijn schoonzuster; idem, meneer. Ik kwam bij mijn schoonmoeder, die geen vin roerde of ze dood lag. Ik greep ze bij de lenden, ze was licht als een pluim, en lei ze languit op de wei, in het malsche gras. Nog zei ze geen woord. Ze stak geen hand uit. Ze bleef daar maar liggen. Stel u dat voor, meneer Lionel! Het was zooals ik het u zeg: ze bleef daar zoo maar liggen. Een lange, zwarte streep op het gras. Daar maar liggen... Ik hief een arm op, ik had haar hand bij de tippen van de vingers vast en die waren koud, en de arm viel terug op het gras. Mijn vrouw, mijn schoonzuster, ze stonden daar naar te kijken, met den mond open - en niets te doen. Ik zag wel wat ze in hun angst dachten, maar ze konden het niet uitroepen, de schrik schroefde hun de keel toe. Maar hun gezicht hadt ge eens moeten zien. Ik werd als razend... En ik riep, dat het in de lucht kletterde: ‘Verdommelingen, geef me nu toch een spiegelken!’ Het was mijn vrouw die ten slotte, na lang en bang scharrelen in haar handtasch, heur spiegelken vond en 't mij reikte. Ik knielde en bracht het mijn schoonmoeder vóór den {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mond. Het werd plots in mij heel stil. Ik hoorde zelfs de vogels zingen in de lucht, 't was zomer. Duizend waren ze. Wat een zang! Na een paar minuten keek ik naar het spiegelvlak: het glas was droog, geen schijn zelfs van damp of vocht. Zij ademt dus niet meer. Dood, klonk het in mij. Ik stond recht. 't Was me of ik zwijgen moest, 't niet brutaal moest zeggen. Maar hoe kon dat? Ze keken alle twee mij aan met angstoogen. Ik knikte van ja, in die eindelooze stilte. En zei, stillekens voor mij uit: ‘Ja, ze is dood’. En na een poosje: ‘Ja, waarschijnlijk van den schrik. Het hart’... Twee ontzettende gillen - en de twee vrouwen op de vlucht, als twee kippen wanneer de boerin op den drempel van 't pachthof verschijnt; op de vlucht, meneer Lionel, naar het kanaal toe, dat we oversteken moesten, maar waarvan de bruggen in de lucht waren gevlogen. Zoudt ge me kunnen zeggen, waarom naar dat kanaal. Om zich te verdoen?’ Ik hief even de schouders op. Niet omdat het me niet kon schelen, of ze zich te water zouden werpen en verdrinken, maar omdat ik het waarlijk niet kon raden waarom ze naar het kanaal vluchtten en niet naar ik weet niet wat anders. ‘Maar even de auto voorbij, zoo sprak Jacobs verder, keerden ze zich allebei plotseling om, als twee geiten die t'einden van hun ketting zijn, en lieten zich vallen op de uitgespreide tapijten, waar mijn schoonzuster en mijn schoonmoeder den nacht hadden op doorgebracht. En ze begonnen het uit te snikken... 't duurde, 't duurde...’ Ik dronk mijn picon citron leeg. Ik begon ook te meenen dat het verhaal duurde, duurde. En vroeg: en dàn? ‘Ja, en dan. Ik stond voor dat lijk, moedermensch alleen. Alleen in gansch de ruimte, alleen met den zomer en de vogels die allerwegen kwinkeleerden. Alleen met die twee vrouwen, die daar maar lagen te snikken, te snikken en te zuchten. Ik greep ten slotte het lijk met mijn arm onder de lenden, het woog niet zwaar, de voeten hingen aan den eenen kant, het hoofd aan den anderen kant laag bij den grond, en bracht het zoo op mijn armen naar de auto en de kostbare Perzische tapijten, die daar op de weide waren uitgespreid. ‘Hier is ze’, zei ik, een beetje buiten adem. Want het was geen plezierig karweitje, zoo'n lijk op uw armen, dat daar maar hangt als een vod. ‘En nu?’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ze zwegen, met nu en dan een drogen snik. Ze zeiden geen woord. Dezen keer zou het wel voor mij alleen zijn, de karwei. Zonder een wenk, zonder raad. En 't was me nog nooit voorgevallen, zoo'n avontuur. Ik staarde naar den grond. Ja, meneer Lionel, ik was radeloos. En ik wist daarbij: hier kunnen we niet blijven, we moeten voort... Eindelijk ontstak het licht in mij. Men moet nooit desespereeren, meneer Lionel. Als 't moet, dan komt het en waar een wil is is een weg. Ik bekeek het dak van de auto, ik zag de matras daar op den grond, en het lijk nu op het schoonste tapijt dat we mee hadden gebracht, het schóónste, wat een malchance, maar wie denkt er aan in zulke oogenblikken. Ik rolde eenvoudig het lijk in het tapijt, rolde de andere tapijten zorgvuldig om het eerste, en heesch het pak op het dak van den wagen. Niet gemakkelijk zoo alleen; maar van die vrouwen was toch niets te bekomen. En boven op het pak met de tapijten - en het lijk, menheer - wierp ik de matras. Alles vast met koorden. En wij dan weer op weg.’ Hij zweeg nu een poosje. Hij keek mij aan, hij keek naar zijn glas, dat natuurlijk leêg was, mompelde wat en keek me weer aan. ‘Ik krijg er dorst van.’ Hij keek naar zijn horloge: ‘Nog een klein halfuur. Meneer Lionel, zouden we nog?’ Ik knikte ja. Hij liep, op zijn korte beenen, met zijn rond zwaar lijf, naar de keuken, waaruit de geur van gaar-komend eten, en een beetje looklucht, naar het terras, waar ik zat, aandreef. 't Wordt een smakelijk diner, meende ik, binnensmonds, maar zei niets... ‘Ja, weer op weg en na lang zoeken, den stroom over, over een noodbrug, door de Duitsche pontonniers al opgericht. Ik heet Jacobs, maar ben geen notaris...’ ‘Dat heb ik zoo niet gezegd...’ ‘'t Geeft niet, maar zooveel weet ik er toch van, dat men zijn erfenis niet in ontvangst kan nemen indien men niet een overlijdensakte voorleggen kan. Die gedachte obsedeerde mij eensklaps. Beste jongen, sprak ik tot mezelf, hoe gaat ge dat nu regelen? Ik reed maar door, er waren niet veel wagens meer op de route. Maar in dat godgezegend Frankrijk kan men uren lang rijden, voor men aan een dorp komt. Het liep al naar den middag toen we aan een blok huizen toekwamen, en op een der huizen, een tapperij heel zeker, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} prijkte het woord ‘mairie’ en op den gevel een tiental kleurige aanplakbrieven en ik weet niet hoeveel witte vierkantjes papier met avis of ordonnances. Het dorpje lag dicht bij den stroom, de Seine, meen ik. Ik voelde me opgeruimd. Hier zou ik de aangifte doen en mijn schoonmoeder deftig laten begraven. Ik zou genoeg geld achterlaten. Maar ik had schoon op de deur van de mairie te kloppen, met zelfs een zwaren steen, ik kreeg geen gehoor. Het gansche dorp was leeg, doodsleeg, alleman, de maire incluis, op de vlucht. En wat nu? Ik wist geen raad. Maar achtte mij gelukkig, dat ik het pak Perzische tapijten, met mijn schoonmama daarin, nog niet van het dak van de auto had afgehaald. Ik reed dan maar verder den weg op naar het Zuiden, steeds naar het Zuiden. En al meer en meer van den stroom af en van de plek des onheils. Nu en dan was er thans op het veld een boer te zien, die scheen te werken, en op de baan, een bedelaar, een clochard, of een paar kinderen, naar school of van de school... Het leven ging weer zijn gang. Onverstoord. Ik bereikte ten slotte weer een dorp met een mairie. De maire stond zelfs op den dorpel van het gebouw, met zijn secretaris en den veldwachter in uniform. Ik lei hem het geval uit en eischte dat hij de aangifte zou aanvaarden, de overlijdensakte zou opmaken en er mij onmiddellijk een authentiek afschrift van zou overhandigen. Toen ik alles tot in de puntjes had uitgelegd, 't zweet stond me op het voorhoofd, want het Fransch spreek ik niet zoo makkelijk, en ik den maire en zijn secretaris tegelijk in den krans van mijn glimlach opnam, want ik voelde me gelukkig als een die de vrucht van zijn inspanning gaat plukken, schudden maire en secretaris opeens en ook tegelijkertijd het hoofd, en de maire zei, dat hij niet competent was, want het sterfgeval had niet op het gebied van zijn gemeente plaats gehad. Ik smeekte, eerst zachtmoedig en onderdanig, mon cher maire van hier, mon cher maire van daar, maar niets te doen; dan hardnekkig en nijdig, altijd met hetzelfde succes. En werd al meteen woest, - want het hopelooze van den toestand schoot me al meteen voor oogen -, en schold den maire, zijn gemeente en Frankrijk tegelijk uit voor rotte visch. 't Was me een spektakel! Ik zag wel dat die drie menschen me plots bekeken alsof de duivel in persoon voor hen stond, dat de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} veldwachter plots verdween op een teeken van den gemeentesecretaris, dat hij na korten tijd terugkwam met een tweeloop in de hand, maar dat alles kon me niet meer schelen. Ik zag immers in dat ik de noodige papieren niet zou kunnen krijgen, en de erfenis voor jaren en jaren naar de maan was, millioenen die mij zouden ontsnappen en 't kasteel en alles... Ik schold maar door. Toen plots vier maréchaussées opdoken: twee bleven bij de auto staan, waar mijn twee vrouwen waren blijven in zitten, op hun gemak, natuurlijk; twee andere kwamen regelrecht op mij af. ‘Emmenez ce boche’, zei de maire streng en beslist, ‘het zal wel een spion zijn.’ ‘Ik, een boche’, riep ik uit in diepste verontwaardiging. ‘Ik, een boche’, en ik meende den maire bij de keel te vatten, maar een marechaussée lei zijn zware hand op mijn trillenden arm. ‘Ja, een boche’, schreeuwde de maire, schreeuwde de gemeentesecretaris, schreeuwde de veldwachter met het jachtgeweer hoog in de ijle lucht. Oui, un boche, schreeuwde het koor. En de gemeentesecretaris gilde boven alles uit: want welke taal hebt ge dan gesproken?’ Welke taal ik had gesproken? Wel, natuurlijk in 't... Maar temet schoot het me als de weerlicht te binnen: potverdekke, 'k heb ze uitgescholden in Kempisch Vlaamsch... Ik stond verslagen, al kon ik me toch niets verwijten, want waarom moest ik Fransch spreken en mogen zij 't Vlaamsch niet verstaan. Gelukkig waren mijn legitimatiepapieren in orde. De marechaussée erkende 't grif en zei: ‘Meneer is een Belg - monsieur est belge. Mille excuses.’ En hij bracht zijn open palm aan zijn kepi. Nu was het de vijand die verslagen stond. De veldwachter liet den tweeloop weer neer, place repos, heet dat. En de maire zei: ‘Het is wel spijtig...’ ‘Wat’, schreeuwde ik woest, ‘is het “dommage” dat ik Belg ben en geen mof!’ maar hij vervolgde kalmpjes: ‘Dat ik u niettemin niet helpen kan. Ik ben inderdaad niet “compétent”. Maar ik wil u toch een raad geven. Richt u tot den “préfet”. Niet ver, neen; drie, vier uur rijden.’ Ik groette de bende met een kwaad gebaar. Ezels zijn 't, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ezels. En keerde naar de auto terug. Ik wou geen uitleg geven, en reed met een geweldigen schok weg, de verre lange baan op. Nu tusschen hooge wanden van groene heesters, waarachter uitgestrekte weiden zich ontrolden, met hoogpootig zwaar vee, meestal wit en zwart. Geweldige beesten, vooral nu de avond al begon te vallen en de schemer zich al over den grond verspreidde en langzaam opsteeg in de lucht. Nooit zou ik vóór het pikdonker was de chef-lieu van het departement bereiken, waar de préfet zijn tenten had opgeslagen, en zonder twijfel zouden de bureau's van de préfecture dan al gesloten zijn. Niets te doen, dacht ik, moedeloos, maar met een soort vergift in het bloed, want een paar keer had ik al uitgerekend, sedert wanneer precies mijn schoonmoeder het eeuwige was ingegaan, en hoe het lijk daar in een stikheete lucht was opgeborgen... Ik kreeg kippevel telkens als ik er aan dacht. Ik reed langzaam, alsof ik daardoor het lot bezwoer. Ik voelde me opgelucht, toen ik aan een mooie gemeente kwam, een groot aantal huizen te midden van bosschages en hoogstammige boomen, een oase na àl die zware, groene weiden met altijd hetzelfde vee. Nauwelijks waren wij de eerste woningen voorbij of een viertal heeren en dames hield ons vriendelijk tegen - ik stopte. ‘Belgen’, zei een dame met ontroerde stem. ‘Ja’, antwoordde ik als in den biechtstoel, vooraleer ge de straf krijgt voor uw vele zonden. Het waren vertegenwoordigers van het ‘Comité d'aide aux réfugiés’, het vluchtelingencomité; zij waren uiterst vriendelijk: we zouden hier afstappen, hier een onderdak vinden, hier een goed maal kunnen gebruiken, hier een nacht uitrusten, na al de ellende die wij al doorgestaan hadden. We lieten ons gereedelijk gezeggen. Aan zooveel vriendelijks weerstaat geen goede ziel. Wij kwamen bij den plaatselijken notaris terecht, in een fraaie villa aan de groote baan. Zeer gezellige menschen, zeer ‘hospitalier’, hartelijk met ons begaan. De auto kon gerust op den kant van den weg blijven, een departementale route, veilig als in een garage. Ik zei nog, vóór we slapen gingen, na een voortreffelijken Armagnac, aan den gastheer, dat wij 's ochtends zeer vroeg zouden vertrekken, daar wij zaken in de préfecture hadden af te handelen. Ik sprak niet van dat lijk in de tapijten op {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} het dak van de auto: het begon zoowaar een macabere geschiedenis te worden. En straks misschien lijklucht... Welke hartelijke menschen! Het dejeuner stond al klaar toen we beneden kwamen, brood, kaas en lekkere koffie. En een stevige borrel, voor we vertrokken. Nu regelrecht naar de préfecture. We waren nog geen honderd meter ver...’ Ik lei mijn hand op den voorarm van mijn tafelgenoot. Hij zweeg meteenen. De patron was in de buurt en ik zei: ‘Patron, twee picon-citron, et bien tassés.’ ‘Compris’ antwoordde deze. En hij voegde er aan toe, vergoelijkend: ‘Gij hebt trouwens tijd over, nog een klein halfuurtje, koken is een kunst, maar vraagt tijd.’ ‘Dan kan ik rustig voortgaan’, zei mijn buurman, ‘maar veel heb ik niet meer te vertellen. En misschien vind ik dan nog tijd om u op mijn beurt te tracteeren. Mijn vrouwen rusten toch uit... Ik zei dus: nauwelijks was ik een kilometer ver op deze voortreffelijke Fransche departementale wegen, of ik voelde dat er iets haperde. De wagen liep anders dan gewoonlijk. Ik had hem niet “dans la main”. Er scheelde iets - maar wat? Ik werd ongerust. En stopte eindelijk op den kant van de baan, uit het verkeer. Ik keerde om en om den wagen. Ik vond eerst niets, tot ik ten slotte, zag wat er scheelde. Ik stond paf van verbazing: de matras, de tapijten waren van het dak van de auto verdwenen, spoorloos verdwenen. Een enkel stukje koord zat nog aan een stang vast. Ik bekeek het eind als een stommeling. Het touw was doorgesneden. Men had, van nacht, de tapijten gestolen, het opgerolde pak tapijten. Ik dacht aan de matras niet meer. Alleen die tapijten stonden mij voor oogen. Ja, gestolen. In den duisteren nacht gestolen. Ik zag de dieven zelfs wegsluipen, met het lange pak op hun schouders, als Egyptische roeiers, die hun eng maar lang bootje over een lagune sjouwen. De tapijten - met het lijk van mijn schoonmoeder daar in! Dat lijk dat misschien al...’ Hij schoot in een formidabelen lach. - ‘Het lijk...’ Toen hij tot bedaren kwam, vrij snel want hij had eens angstig uitgekeken naar de gang van de restaurantzaal, - maar alles bleef er roerloos - toen hij dan tot bedaren was {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, en ook na een slok uit zijn glas picon citron, vervolgde hij met gedempte stem. ‘Ik reed naar de préfecture, die in rep en roer stond. De telefoon rinkelde en rinkelde. Ik werd ten slotte bij den préfet toegelaten, die aan zijn tafel zat omringd van koffers en valiezen. Ik begon mijn verhaal bij het begin, lei alles uit hoe de zaak in elkaar zat en sprak van het gestolen lijk. De telefoon rinkelde maar altijd door, de préfet nam telkens den hoorn vast, luisterde en antwoordde gejaagd. Hoorde hij wat ik zei? Maar toen ik hem juist ging vragen, of hij de goedheid zou willen hebben, een overlijdensakte te laten opmaken en mij er een afschrift van te laten bezorgen, sprong hij al meteen recht, te midden van al zijn koffers en pakken, als een brieschende leeuw en huilde in 't Fransch: ‘Que voulezvous qu'elle me foute, votre belle mère! En gij, donder nu maar gauw op met uw macabere verhalen. Meent ge misschien dat de tijden te plezierig zijn? Quel idiot! Dat ‘idiot’ was op mij bedoeld. Niet op een maréchaussée, die juist in de kamer was verschenen en daar in de houding was blijven staan. ‘Brigadier’, zei nu de prefet met een zachtere stem, uitgewoed, ‘leid mijnheer naar de entrée en sluit de deur op slot en grendel. Laat mijn wagen voorkomen, aan de achterpoort van den tuin. Laad mijn bagage. Nous foutons le camp. Op hooger bevel. De Duitschers zitten ons op de hielen. Morgen staan ze voor onze muren. Ces salauds... Ik was dan toch nog maar een ‘idiot’. Ik ging met den maréchaussée mee, die me buitenliet en de deur achter mij sloot, als voor de eeuwigheid. En ik reed weer verder - want toen mijn vrouwen hoorden dat de Duitschers in de buurt al waren verschenen, eischten zij geen verderen uitleg omtrent de overlijdensakte, en hoe ik ze niet had gekregen en hoe ik nu meende dat ik ze ooit krijgen zou. Ze zwegen en zeiden alleen: vooruit, vooruit nu maar.’ ‘En nu zit ik hier te... hoe was 't weer, menheer...’ ‘Sancoins, zonder hoeken, meneer Jacobs.’ ‘Ja, Jacobs... Maar het lijk kan me per slot van rekening niet veel schelen...’ En hij schoot weer in een daverenden lach. Tusschendoor sprak hij: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zie de dieven de kostbare tapijten ontrollen met gretig scherpe oogen, en mijn schoonmoeder plotseling te voorschijn komen. Op de vlucht geslagen misschien. Heerlijk, heerlijk. Zij vloden niet, zij vlogen, dichtte Joost van den Vondel. Doch neen, waar 't lijk nu zit of ligt, ik kan er niet aan doen, waarlijk schelen kan het me niet. Trouwens, de lucht... Maar zonde is 't voor de kostbare Perzische tapijten. Maar wat nu, met de erfenis? Ja, Jacobs, maar ik ben geen notaris...’ ‘Dat heb ik dan toch ook niet gezegd...’ ‘Maar veel last zal ik hebben. Het lijk werd nergens begraven. Geen enkel bewijs dus, dat mijn schoonmoeder niet meer tot de levenden behoort. Ik zal niet kunnen erven, en 't zijn millioenen, millioenen.’ Hij was somber gestemd nu. Hij keek diep in zijn glas. Het was leeg. Er rolden tranen over zijn wangen. ‘Zouden wij er nog eentje drinken?’ ‘Uw schoonzuster wenkt’, zei ik hem stil, ‘ze komt hierheen’. De patron is al tweemaal in de deur van het restaurant verschenen. 't Diner klaar, beteekent dat. Maar daar is ook uw vrouw, die wenkt en komt.’ ‘Te laat, altijd te laat’, mompelde hij met zware stem. Plotseling zwaar geworden. Hij stond recht. ‘Neem het me niet kwalijk’, meende hij nog, half stotterend. ‘Eentje hadden we nog kunnen drinken. Het is anders een macaber avontuur. Ik lach pertang gaarne. Maar als mijn vrouw komt... laten we ernstig zijn.’ En hij stronkelde weg, naar de eetzaal toe, kort van gestalte, gestoken, met breeden rug. Doch zwaar van lijf en kop. En smoordronken. Ja, Jacobs heet hij. Arme man... † F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Kan ik u ooit genoeg beminnen Kan ik u ooit genoeg beminnen, O aarde, die mijn voet betreedt, O aarde, dieper dan de eeuwen, Waaraan ik God en menschen meet! Ik groei uit u met sap en twijgen, Mijn wortel zoekend naar uw hart; Ik rijs uit u in reikend stijgen, In wind en wolk en zon verward. Ik rijs uit u en voel uw adem Me dragen in zijn wijde macht; Ik bloei in u en weet mij 't leven, Dat duizlig in uw armen lacht. En al de sappen van uw aarde, Ik voel ze ruischen in mijn bloed, En al de geuren, die ge gaarde, Ze zijn versmolten aan mijn voet. En àl uw rimpels, àl uw kerven, Zijn in mijn hand en mijn gelaat... Uw breede schoot van gift en derven, Hoé hij in mij gebeeldhouwd staat! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe groeien boven ons de nachten Hoe groeien boven ons de nachten... Hemel en aarde slurpen ons op. Wij, die d'oneindigheid betrachten, Zijn in dien greep maar regendrop, Zijn voor den dood maar broze hoepel, Dien hij met zorgende passen ment, Tot struiklend hij, van weifelen moede, Ons hortend naar zijn akker wendt. Hoe groeien boven ons de nachten... Hemel en aarde smoren den roep, Die rillend onzen wil komt tarten En sterft in ons verstillend bloed. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt het licht... Gij zijt het licht, dat me deed stralen, Van bleeken knop tot bloem herschiep, En uit de sluimerende dalen Mijn rillende verlangen riep. Nu ben ik twijg door alle winden Bespeeld gelijk een teere snaar. Ik ben de huiver in de stilte, Die als een adem langs u waart. Want gij zijt hemel, gij zijt aarde, Het innigste, dat schepping baarde, Versmolten in zóó teeder woord: Gij zijt de man, die mij behoort. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En heel de wereld En heel de wereld in ons harte, En al de winden in ons woord, En al de zeeën vol van smarten Heb ik door onzen nacht gehoord. Maar àl de klaarten van de dagen, Die zingen door de eeuwen heen... Ik kan ze in mijn oogen dragen Wanneer ik stil uw handen neem. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets dan uw handen Niets dan uw handen in de mijn'. In onze stilte, 't vredig weten, Dat alle vreugd' en alle pijn In onze schaduw zijn gezeten; Dat het verleden en de dood Zich langzaam kruisen op onz' hoofden; Dat wij al tasten aan den zoom Van wat het leven ons beloofde. Niets dan uw handen in de mijn'... Maar diep in mij, als roep der aarde: Gij zijt de man!... Ik ben de vrouw, Die weelde-gevend leven baarde. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Reiken wij al... Reiken wij al naar stille randen Waar liefde wordt: herinnering? Ach, neen, 'k voel nog mijn heimwee branden, En iedere tocht is nieuw begin. Hoe glanzend nog langs mijne slapen Mijn donkere lokken! Zie mijn mond Nog trillen, na het zacht ontwaken, Dat aan ùw lust mijn leden bond. En zie hoe rijk nog onze oogen, Van lijden diep, van weelde mild... Zij vinden 't licht der regenbogen En glanzen waar de dag verstilt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De aardsche bruid Uit u ontstaan, uit u gerezen, O, grond, die mijn verlangen weet, Ben ik als u, in gloed en wezen, Uw vrucht, die uit uw voren gleed. Ik vang als u de wind, de stormen. Ze bonken door mijn dronken hart. Het is als u gekneed met wormen; Als u, de bolster van de smart. Ik vang als u de zon, den zegen. Ze gaven vruchten aan mijn schoot. Ik tast naar u langs duizend wegen En lach als u mijn lusten bloot. Ik leng als u mijn bleeke leden In zelfden adem, zelfden dorst. ...En weer kom ik naar u gegleden Als droppel honing aan uw borst. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde roept De liefde roept, de liefde lacht Met warme borsten en gestrekte armen, Met smallen schoot, die op bevruchting wacht En zwoele woorden, die den man omarmen. Hun monden kleven en hun vingers binden. Voor hen geen werelden, voor hen geen pijn. Alleen 't mirakel, waarin twee beminden Nog enkel vrouw en man op aarde zijn. Tot plots een schim langs hunne lijven glijdt, Zich aan zijn borst en hare slapen vlijt. Hun voeten wankelen... Een stil geraamte Houdt hunne monden dichter op elkaar, Zoodat de vrouw haar strak gespannen leden Met haar geliefde en met een doode paart. Zij perst haar lippen en zij kromt haar armen: - ‘Moet eens dit lichaam in het slijk vergaan?’ ...Voor hare onmacht weet zij geen erbarmen... - ‘Liefde en dood... laats ons dan samen gaan!’ JULIA TULKENS. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade van het stroo Wie immer in een pluimbed sliep en nooit eens op een strooschelf lag, als hij te laat in haven liep of zat was dat hij niet meer zag, die hoort niet onder onze vlag, want wij beminnen, 't is alzoo, den zolder rijk van 't spinnerag en den goeden geur van het stroo. Wij strompelen het leven door, al zijn wij nog zoo welgezind, en drentlen rond op 's werelds foor, die ieder zoo potsierlijk vindt, maar toch uit ganscher hart bemint, want, laat haar wezen zus en zoo, wij snuiven er den ruimen wind en den goeden geur van het stroo. En liggen we op ons stroo gestrekt, als ons de stramme dood besluipt, dan eerst hebben wij 't kruid ontdekt, waaruit het best geneesgift druipt. Voor gij tusschen vier planken kruipt (een ieders eindreis graag of noo) zorg dat ge op tijd u goed bezuipt en kruip in 't geurend stroo. Stroomannen, die de wereld regeert, ruimt baan voor onze bent, bijloo! die aanschrijdt, feestelijk omfleurd van den goeden geur van het stroo. BERT DECORTE. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de voet van het Belfort In de voorafgaande hoofdstukken werd verteld, hoe de Vlaamse ‘koeboerkens’ en de dagloners in de jaren 1840, door de ondergang van de oude vlasnijverheid, in hun dorpen langzaam verhongeren. Sommigen trekken met vrouw en kinders naar Gent, om er in de pas opgerichte vlasfabrieken te gaan werken. Zij zijn al zo dikwijls bang geweest voor dat uitdagende brutale Gent, zij hebben het al zo menigmaal verwenst en vermaledijd in een vloek en een rochel op de grond... en nu, nu trekken zij op met hun wijf en de sliert van hun blerende jongen aan haar rokken, allen samen opgejaagd door de schrik voor een nieuwe zoveelste winter zonder werk, zonder vuur, zonder brood. De bomen langs de lange weg staan naakt en nat en zwart, het land ligt te rotten en te stinken onder al de dode blaren, en de mensen zijn koud en triestig tot in 't putje van hun ziel. Zij sjokken en zeulen door de drassige grond met de laatste stukken en brokken van hun bezit in een rode zakdoek in de hand of aan een stok geknoopt over de schouder of op een piepende zuchtende kar geladen, die keer op keer blijft steken in de modderpoel. Dan blijven zij huiverend hulpeloos staan in het slijk en de regen en de wind, alsof zij ineens niet meer verder durfden, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zij weten maar al te goed wat hun te wachten staat in Gent, en zij keren zich nog eens om naar hun oude betoverde hongerdorpen, maar die liggen al diep verzonken in de misten van de herfst. Ju, verdomme, ju; met de dood in het hart. En eindelijk, spookachtig dreigend, richt de stad zich traag overeind uit de verte, tot tegen de lage hemel. Als een boze droom van donkere plompe fabrieken: neergeplofte blokken stenen, eindeloze zwarte muren, honderden altijd dezelfde kleine ruitjes met hun troebel licht als uit gebroken ogen, en op de daken de talloze schouwen, walmen van roet, en het gillen der fluiten, fabriek naast fabriek, de hele stad is zwart op zwart van fabriek naast fabriek. En in die fabrieken, in iedere van die fabrieken zit een beest, een kwaadaardig beest in zijn spelonk en ronkt en gromt, dat de grond er van beeft. Het zijn, uit de tijd van Napoleon, de oude katoenfabrieken, waar de Gentenaars zelf gaan werken, van vader op zoon, met hun vrouwen en dochters; en het zijn de nieuwe vlasfabrieken, goed genoeg voor het uitschot en die vreemde luizen van inwijkelingen. De heren en juffers van het katoen, zij vormen een kaste op zichzelf, zij trouwen trots ondereen en zij verdienen ook wat meer: van uit hun hoogte kijken zij neer, twee keren neer op het vlas, een eerste keer als de Gentenaars die zij zijn op de boerkens van buiten, en een tweede keer als de aristocraten och arme! van het katoen. En zij hebben wel een beetje gelijk. Want zij krijgen ongetwijfeld ook het hunne, zoals iedere werkman zijn part te dragen heeft: in de sneeuwstorm van de katoenvlokken, als de duivelaar in de duivelkamer verwoed op de vezelmassa losslaat, lopen de vrouwen als witte spoken hees en hoestend rond, en in de hitte van het pappen werken de mannen verscheurd van de dorst en doen zij die blinkende klinkende kletskoppen op, waar de hele stad hen voor uitlacht en scheldt. Maar toch, maar toch, in de vlasfabrieken, daar is het de hel inderdaad, in de zalen van de natte continu's. Het is er zo laag als in een hol en de spinmolens staan opeengeperst, geen zestig centimeter vaneen; het is er laag en broeiend heet en vochtig van het kokende water, waarin de vlaswieken liggen te stinken en waar onophoudelijk dampen uit walmen, dat men elkaar op een drie meter afstand niet {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} meer ziet. En midden in al die verhitte nattigheid en 't lawaai van de razende machines en de walgelijke stank en de dikke mist, daar lopen waarachtig wezens heen en weer. Zijn dat wel mensen? Het zijn vrouwen en kinders, meest vrouwen en kinders, de vrouwen en de kinders van de natte spinnerij. Zij werken daar, barrevoets, druipend nat; de vrouwen, die zijgen er ziek van de hitte tussen hun molens neer en zij kleden zich uit, onder 't oog van de kinders, onder 't oog van de mannen: hun armen zijn bloot, hun benen zijn bloot, hun hals is ontbloot, zij staan daar ineens halfnaakt en voor de andere helft in lompen. Op de grond ligt het glibberig zwart van slijk, de wentelende machines bespatten hen met slijk, van de zoldering druipt op hun blote hals een waterachtig slijk, op den duur kan een moeder in die slonzen vol slijk haar eigen dochters niet meer herkennen; hun benen, hun voeten, hun handen, hun borsten worden aangevreten door waterkanker, met kerven en barsten in het tedere vlees over heel hun lichaam bijna, en als dan de kerven opdrogen, staan hun handen krom en stijf, hun twee doorkloofde verwrongen handen, die geen mensenhanden meer zijn. Nergens wordt nijdiger, harder gewerkt; het garen is slecht en de draden breken af, hoe meer men er aanknoopt, hoe meer er breken, altijd en altijd weer. Zo slaven en draven zij, op en neer, vrouwen en meisjes en jongens van hun achtste, hun zesde jaar af, van als het eerste licht in de lucht komt tot negen uur, tien uur in de winteravond, en 's zomers van vijf uur in de ochtend tot tien elf uur in het duister alweer, van eindeloze dag tot eindeloze dag van vijftien zestien uren slaven en draven... en als de zaken in de wereld daarbuiten een beetje draaien, dan draaien de molens in de fabrieken uitgelaten mee en de vrouwen en kinders draaien mee in de rondedans, hijgend, ademloos, dag en nacht, dag en nacht, er is dan geen dag of geen nacht meer voor hen. Maar het is nog te vroeg om hen al te beklagen, zij zijn er daarmee nog niet van af. De vrouwen en kinders van de vlasfabrieken, zij komen dikwijls van ver, heel ver, uit een zestig buitengemeenten, en zij moeten in de winter soms om vier uur uit hun bed. Er is nergens een lamp, er is nergens een pitje van een licht langs de weg. Wat is er dan, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wachter, van de wereld, in 't putje van de winter, 's ochtends om een uur of vier? Duisternis, zwarte duisternis en niets dan duisternis ommendom, wij zien hier geen hand voor ons oog. Maar wij horen de klepperende klompen op de plaveien, de haastige klompen, meer dravend dan stappend om er bijtijds te zijn en om de voeten wat te verwarmen, en als wij ze niet meer vernemen, dan zakken zij weg, tot over hun enkels, in de poelen van modder en dras. Want het regent, het regent sedert gisteren al, het regent radeloos en bandeloos in een echt hondenweer. Of liever neen, de honden blijven binnen, die vinden wel altijd een hok of een hoek om in te kruipen en weg te schuilen; dit is voorzeker geen hondenweer, dit is alleen een weer voor de kinders van de vlasfabrieken. Of de wereld is koud en hard als ijs, het vriest dat het kraakt en een scherpe wind bijt en snijdt tot op het blote lijf, zij hebben niet anders dan een plunje van lorren en lompen aan. De meiskens mogen in 't midden lopen, zij zijn daar een beetje beschermd, dicht tegeneen gedrukt, in kleine hoopjes schaduw, ineengedoken, en de jongetjes gaan op de hoek, als mannen, de vuisten diep in de zakken gestoken en de muts tot over de oren getrokken, met de drinkpul en de eetzak over de arm. Zij zijn allen doorweekt, of zij zijn allen stijf van de koude, maar zij mopperen niet, zij klagen niet; zij weten het wel, al zijn zij nog kinders: dit is het leven, dit is hun lot. En daar, wat loopt er daar, gans alleen, zo tenger en klein, in de zwarte nacht, door de zwarte weiden en over de zwarte sloten heen als een dier dat wordt opgejaagd? Het is niets, het is niets dan een meisken uit ons dorp en zij moet het maar weten dat zij zich heeft overslapen en nu holt zij hijgend dwars door de meersen en zij springt weer over een brede sloot en zij tuimelt er in en zij komt er uit gekropen, druipend nat tot op het lijf en haar kleren bemodderd van top tot teen, maar zij rent al weer verder, de duisternis in, één hoopje schrik om te laat te zijn. Zo komen zij, iederen ochtend, een gans uur lang gegaan; zij komen van uit de vier hoeken, van al verder en verder uit de omtrek, zij komen op den duur van wel twee uren ver, dag aan dag, en zij zijn waarachtig blij wanneer zij de zware zwarte gevaarten van hun fabrieken zien opdoemen uit de schemering. Knarsend en krijsend gaan de grote logge poor- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ten al open, en daarachter, daarbinnen staan zij te wachten, de machines met hun ijzeren kaken en hun talloze wielen en wieltjes die hun tanden sperren, klemmen en sperren en klemmen op de zoevende vlucht van de razende riemen. En tussen die dreigende gedrochten van machines, nietig en verloren, wriemelen en wroeten onze kinders van het vlas, van hun zesde jaar af, als waren zij hier in een speeltuin van hopsasa marjanneke, zij spelen met de machines als met ronkende muziekdozen, blokkendozen, toverdozen, danke Sinterklaas, zij zetten de bobijnen op en knopen de draadjes vast, dertien uren lang en nog langer als het moet, bij dag en ook bij nacht als het moet, zij willen van geen ophouden weten, zij dartelen en stoeien al maar voort, tot opeens, van achter een molen, uit de rondedans een gillen opgaat, een gillen dat niets meer menselijks heeft en dat zij hier allen maar al te goed kennen, het gillen van een lichaam dat geradbraakt wordt. Er is een vinger of een hand of een arm die indraait en afdraait of verpletterd wordt tot een afzichtelijk stompje vlees; er is een jonge meid die bij haar schone haren gegrepen wordt en meegesleept en rond en altijd weer rondgeslingerd, totdat haar al de kleren van het lijf zijn gerukt en de bullebak haar wegwerpt en het gillen verstomt en de anderen zitten daar dan achteraf op hun knieën hun hart in tweeën te wrijven aan de donkere vlekken bloed op de vloer. Ja, zó wordt er veel in al die fabrieken geroepen, en het is overal hetzelfde gillen van doodsangst en dierlijke pijn, men raakt op den duur aan alles gewoon in het leven. Maar Pierken de spinner, de brave man, die heeft al een hele tijd een donker voorgevoel, hij kent al een hele tijd geen rust meer over zijn dochterken in de kaarderij en hij weet het toch zo ver te brengen dat zij allen wat geld uitleggen om een mis op te dragen aan Maria, de moeder van God en onze lieve Vrouwe: wij smeken u allen om ons aan te horen en over onze machines te waken en hun klauwen tegen te houden en denk aan het lijden van uw eigen zoon en spaar het bloed van mijn Anneken, amen. En Pierken voelt zich gans verlicht, hij denkt aan geen gevaar meer als hij 's anderen daags de riem oplegt die van 't wiel in de vaart is afgeschoten... en gij kunt het niet horen aan dat korte vlijmende roepen, maar het is zijn Anneke niet dat gilt, het is Pierken {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf die verraderlijk wordt gegrepen en die nu geen hand meer heeft gelukkig aan zijn linkerkant, hij zat daar gisteren nog zo vurig te bidden met alle twee zijn handen gevouwen vóór zijn borst, maar de spillen en raderen luisteren noch naar God noch zijn gebod. Want het is hier de hel, en alles in de hel is hard, de machines zijn hard en de meestergasten zijn hard, de meestergasten, dat zijn de beulsknechten, soms nog wreder dan de beul zelf. Zij roepen en tieren, zij schelden en vloeken, zij dreigen en slaan en zij dwingen de meiskens naar hun drift; en de vrouwen en kinders van 't vlas, zij vinden dat alles zo erg niet, zij weten het al vroeg dat een vrouw een stuk wild is en dat de mannen beesten zijn, en de vloeken, die horen zij niet meer; er is maar iets waarvoor zij beven, tot de laatste minuut hier zullen beven en dat zijn de zwarte kaders, de dreigende zwarte lijsten waar een hand hun armzalige namen op schrijft voor de minste nietigheid, en dan moeten zij boete betalen, van hun hongerloon boete betalen: Botteman om in een boterham te bijten, Poppe om koffie te drinken, Van Acker om een snuif te vragen, Patte om te spreken met een ander meisje, Baillieu om een halve dag ziek te zijn en die kleine nietdeug van Landuyt omdat hij gelachen heeft - al is hij maar een jaar of elf, men moet ze van jongsbeen af dresseren in de goede zeden van de fabriek. En zo, van het ene lange uur tot het andere lange uur, en al krijgt soms de klok nog een draai achteruit, wordt het eindelijk toch donker, en avond, en laat. Van alle fabrieken krijst het koor der fluiten over de stad, de grote logge poorten knarsen weer wijd open en de massa's gulpen buiten, de klompen kleppen haastig en hard door de straten, honderden honderden huiverende schimmen reppen zich ijlings door regen en wind en de bijtende koude der winternachten in hun dunne katoenen kleren; de beslijkte doorweekte lompen van de meiskens uit de natte spinnerij, hun rokje, hun hemdje bevriest onderweg aan hun lijf, zij zijn nog op den duur als kleine klompjes ijs, niets dan kleine klompjes ijs, zij kunnen bijna niet meer voort, zij zouden hier al even gaarne blijven liggen waar zij vallen, en men moet ze soms half slepen, men moet ze soms half dragen, de kleinsten uit de hoop, of zij kwamen nooit meer thuis. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zijn zij ergens thuis, ik word zo moe van hen te volgen en het pad loopt verloren in het duister? - Ga maar, zij zijn op de rechte weg en zij kennen hier iedere steen, zij vinden het blindelings iedere dag in het donker vóór de ochtend, in het donker na de avond. - Maar het is hier zo zwart als in de hel, en ik zie hier geen huizen, er is hier geen plaats voor al die duizenden mensen? - Dat zijn ook geen mensen, het zijn maar de vrouwen en kinders uit de natte continu's en de hekelarij, en dat zijn geen mensen meer, wat er van overblijft is luizig schurftig gepeupel, soms minder dan een beest, geen dier kan zo vervuilen en ontaarden als de mens. - Het is hier zo benauwend, ik keer liever terug naar de wereld, waarom hebt gij mij zo ver gebracht? - Toch moeten wij nog wat verder gaan; een man moet tot het einde, tot op de bodem durven gaan. - Maar ik hoor ze niet meer, wat is er gebeurd? het kloppen van hun klompen sterft uit, waar zijn zij verdwenen ineens als in een spelonk in een rots? - Gij hebt het gezegd, inderdaad; pas toch op, het is deze kant uit, geef mij de hand, ik zal u voorgaan; hier is het hol, maar gij moet u bukken, het is een lage smalle pijp van een gang, hier zijn zij ingekropen, allen samen, en daar, in die krotten, in die hondenhokken, in die grafkelders, vallen zij neer voor een slaap van enkele uren. - Waar zijn wij hier ergens verdwaald, in dit uur van de spoken? - Wij konden in Manchester zijn; herinnert gij u Manchester nog met zijn doolhoven van sloppen als omgekantelde reuzenvuilnisbakken: vuilnis en stank, vuilnis en stank, alles is vuilnis, alles is stank? Wij konden hier in Manchester zijn, of in Rijsel of in Rouen, het is overal hetzelfde; maar wij zijn hier in Gent, in de steegjes en beluiken en poortjes van Gent, wij zijn hier misschien in het Luizengevecht of op de Kattenberg, wij zijn hier misschien in Siberië of in het Patershol, ik raak er zelf niet meer wijs uit, er zijn er zodanig veel hier in Gent en ze zijn zo triestig gelijk allemaal, ik weet het niet meer waar wij zijn, ik vind geen uitweg meer, wij zullen hier moeten blijven tot zij daar binnen in hun grafkelders opstaan van hun zakken gras of stro. - Hoe houden zij het uit, zo zonder lucht, zo zonder licht, hun hele leven lang? - Zij zien er dan ook naar uit, zo vaal en zo dun en uitgeteerd, de jochies met hun gezwollen buikje en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hun groot gezichtje van de oudeman; het is erg voor wie hier de godganse dag moeten achterblijven, voor al degenen die vroeg versleten zijn en op de fabriek niet meer kunnen dienen, en voor de kinders van minder dan zes; de anderen zijn hier gelukkig niet lang, de nachten in de poortjes zijn van korte duur. En wacht maar tot het Zaterdag en avond is, of tot de lente komt. Er zijn hier overal overal kroegjes, tientallen kroegjes onderweg en kroegjes in de beluiken zelf, wij moeten ze niet gaan zoeken. Weet ge 't nog wel van de kermis de Zaterdagavond in Engeland? Dan komen de mannen niet naar huis, dan hebben zij geld, dan hebben zij tijd, en zij zuipen zich gelukkig, zij zuipen zich vrij, dààr uit de hel van Manchester, hier uit de hel van Gent. Hoor ze te keer gaan met vloeken en tieren, ge zoudt het hun anders niet toegeven aan die sprotten en sprieten van mannekens. Zij drinken van verdriet en zij drinken van plezier, zij drinken zich zat als zij hun kinders laten dopen en zij drinken zich zat als zij vader en moeder begraven, zij drinken in de zomer en dan is het zo koel, zij drinken in de winter en dan is het als vuur, want zij drinken niets dan jenever, jenever, millioenen liters slechte jenever, met nu en dan daartussen een glas bier, want van al die jenever krijgt men dorst. Soms gaan zij door de nacht als dieven naar hun eigen huis en vechten daar tegen hun huilende vrouw om de laatste centen in de kast en stelen wat zij nog vinden en komen in triomf met de buit terug, zij gaan nu voor niemand of niets achteruit. Zij kunnen bijna op hun benen niet staan, maar zij stutten de een de ander en zij heffen hun glazeken op, zij zijn gezworen kameraden en zij zullen mekaar niet verlaten en zij gaan nog eens hun lijfstuk zingen in koor dat hun wijven beven in hun bed, van zuipen totdat alles op is en als 't op is zuipen zij voort, dan bijlange niet, bijlange niet, want de kroegjes blijven open de hele nacht en dan heel de heilige Zondag en dan weer de hele nacht, het is nergens zo goed als in een kroeg, en dus, allen samen: niet te vroeg, niet te vroeg, Maandagmorgen is het tijd genoeg. En wacht maar tot de lente komt, de zoete zoele lente die de driften wakker maakt. Dan is het de beurt aan de jonge meiden en kerels om achter te blijven en niet mee naar huis te gaan. In de luwte van de lentenacht verliezen de koppels {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} links en rechts hun weg, zij roepen elkander in het donker na, zij schamen zich niet voor mekaar, zij liggen aan hoeken en kanten nevenseen op de grond en horen de anderen hijgen en kreunen door de storm van hun eigen genot. Zij liggen hier avond aan avond, zij hebben niets anders dan deze wellust, die geen geld kost en altijd opnieuw begint; in de wereld van ijzer en steen is dit het enige tedere plekje, dit warme zachte blote vlees gespannen onder hun hand, zij zouden hier zo blijven liggen. Tot op een schone keer, als ene van die meiskens laat in de maneschijn thuis komt, zij niet gans alleen meer is; de ene na de andere komt niet gans alleen meer terug van op straat, en wij verschieten daarin niet, al hebben zij nog geen man, dat is in onze poortjes zo de mode. Van dag tot dag zien wij ze zwaarder worden en trager op hun gang, zij kunnen zich haast op den duur niet meer bukken, maar zij moeten toch voort naar de fabriek, mee met de anderen, mee met hun last door de duistere koude van de vroege winterochtend. En in de benauwende hitte van de fabrieken ontkleden zij zich verder voor het aangezicht van de mannen en zwoegen zij, barrevoets, druipend nat, tot de laatste dag vóór de blijde gebeurtenis. Van vóór het kind op de wereld komt, is het al onherroepelijk getekend voor het leven; van vóór het kind geboren wordt, is het in de schoot van zijn moeder toch reeds een fabriekskind, een arme verworpeling. Onder het hart van zijn moeder ademt het al die maanden mee in de lucht van de fabriek, in het stof en de stank en de dikke damp; dan komt het in een schreeuw van pijn en schrik in ons poortje binnen en het verschuilt zich aan de borst van zijn moeder, dat is dat bleke verloren schepseltje daar, dat meisken van niemendal, dat geen bloed en geen merg genoeg heeft voor zichzelf, en daaruit zou het kleine fabriekskind zijn beetje voedsel willen halen en zuigen in gulzige teugen, maar zij mogen hier niet zuigen aan de moederborst, het samenzijn met moeder is van korte duur, straks worden zij uitbesteed, in vreemde handen misschien... Wij zijn hier niet om te rentenieren in ons poortje en onlangs werd een spinster afgedankt omdat zij de zevende dag na de weeën van de bevalling nog altijd niet weer aan haar molen stond en dus moeten al die moeders na een week overeind en er uit, wat denken die juffers wel? {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} en mee met de anderen naar de fabriek, als lieten zij niemendal achter in de krotten van ons straatje. 's Avonds keren zij moe terug en zij vragen maar iets: om te slapen, een beetje te mogen slapen tegen 's anderen daags. En dus moeten die huilebalken van zuigelingen, honger of niet, buikpijn of niet, maar zien dat zij zich koest houden in hun wieg, wij zullen hun dat wel afleren om de nachten overhoop te janken en ons te doen oplopen, klappertandend op onze koude blote voeten, honderd keren op en neer, en sussend van ‘douw douw kindje douw’ en vloekend door elkaar. Bij ons en hier schuinsover en dan weer twee huizekens verder waar van die kleine schreeuwers bleren, staat op de buis van het vuur het potje klaar, iedere avond, het potje met de manekop ondergedompeld in water, de vuilgrauwe oude gerimpelde dreigende slaapbol van de papaver, waarbinnen de pitten schuilen met hun sap van opium, en van dat bedwelmend verdovend drankje gieten wij avond aan avond de jochies hun portie op, zij spartelen kraaiend op onze schoot, wij zetten de giftbeker aan hun lipjes en zij drinken hem tot de bodem leeg, zij drinken zich zat, zij drinken zich stom, wij weten niet wat wij doen. Zo groeien in hun beluiken de fabriekskinders op - of eigenlijk neen, om de waarheid te spreken, want zó gaan de meesten er dood. Herodes, koning Herodes staat recht en trekt over ons zijn zwaard. Koning Herodes zendt zijn soldaten in de steegjes en poortjes van Gent. Zij komen niet als vroeger met gevelde speren hoog op hun paarden aangedraafd, zij komen verkleed als sluipmoordenaars, wij kunnen ze niet eens herkennen als zij rusteloos rondgaan van huis tot huis, maar zij doen hun beulswerk goed, hun handen beven geen enkele keer als zij zich bukken over een wieg of er weer eentje grijpen uit de hoop op de grond waar zij zitten te spelen, wij kunnen ze niet meer tellen, al die dode kleine kinders, er sterven er nergens op aarde zoveel als hier bij ons in de poortjes van Gent, en nergens in die Gentse poortjes sterven er zovelen als onder de spinsters en garenmaaksters van sommige vlasfabrieken, van jaar tot jaar wordt het almaar erger: nog vóór zij ten volle vijf jaaf oud zijn, liggen er op den duur op iedere honderd kinderkens niet minder dan twee en zestig, zoveel meer dan de helft op het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkhof gebracht... ja, zij hebben daar hun werk op het kerkhof met ons. En wij hebben zo, de een na de ander, ons eigen eender verdriet allemaal, maar wij maken daarover geen misbaar als die keer in Bethlehem, wij zouden wel niet anders moeten doen - en, hebben de doden het slechte deel? Wij denken, in onze sloppen, daarover het onze, en wij verstaan maar al te goed het hart van die Engelse wever die God den Here dankte voor de dood van zijn kinders; ons Trezeken heeft er nooit van gehoord, maar zij zegt het hem zo dikwijls na; telkens er een van die kleine houten kistjes uit de buurt wordt weggedragen, is Trezeken er bij om de moeder te troosten, wij moeten er soms om lachen ondereen als wij ze weer op haar preekstoel zien zitten, want wij kennen het allen van buiten, wat Trezeken dan te vertellen heeft: ‘Ik heb er elf gehad, mijn schaap, het is bijna een dozijn, en 'k heb er maar vier in leven meer, want onze lieve Heer hierboven kan ze beter kweken dan ik; en wat zou mijn oudste zuster wel moeten doen? Die heeft er veertien op de wereld gebracht en er blijft nog eentje van over... huil maar eens uit, dat verlicht ons het hart, maar gij moet ze niet beklagen, zij hebben het beter dan wij’ - en zo een brave ziel als ons Trezeken bestaat er geen tweede meer en wij geven haar allen gelijk, wij moeten daarover niet jammeren, zij liggen daar rustig, zij liggen daar goed. Is dit leven, zó een leven, de moeite nog wel waard? Is men er niet beter ineens en zo gauw mogelijk van af? Liever dan het heel de tijd te moeten voortslepen naar de oude dag - en dan, buitengeschopt, voor niets meer goed, op uw stoel te zitten wachten op de dood? Gij zijt hier vroeg versleten in Gent; zodra gij vijftig jaar zijt, kunnen zij met u niets meer uitrichten op de fabrieken, zij hebben daar liever uw kinders en die dringen u aan kant, uw eigen kinders dringen u buiten, het leven gaat zijn gang. Zo blijven zij achter, alleen, de vader en de moeder, man en wijf, elk in hun hoek aan een kant van de haard. Zij kunnen daar uren en uren zitten, als twee vergeten beeldekens, zo deerlijk toegetakeld over heel hun lijf... het is maar goed dat hun handen op hun knieën liggen te beven en dat de vader nu moet hoesten alsof hij gaat openscheuren, gij zoudt het anders niet weten of zij nog leven, zij rieken al een beetje naar de dood, zij zijn al {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zo koud als in de dood. Het is hier bitter koud, het is hier als het ware twee keren koud terzelfder tijd: er is de koude die van buiten komt, van de ijzige winter op straat, en er is de koude die van binnen in hen zit, de felle onherroepelijke koude van de oude dag. Straks is er ook nog de duisternis, wij zien nooit iets meer van de hemel dan een reepje boven ons hoofd, het is hier iedere dag vroeg donker in ons poortje en wij moeten hier allemaal sparen op vuur en op licht, wat zoudt gij dan willen van twee oude mensen, zij hebben hier niets meer te doen en zij zitten heel de avond in het donker begraven. In grote stille vlokken zijgt de sneeuw achter het raam in ons straatje neer, de zwarte nacht gaat er teder blauw van glanzen en een vreemd geheimzinnig duister licht valt overal in de huizen binnen, het is ineens als een toverij. Maar vader en moeder, man en vrouw, zij moeten elkander niet meer zien om het alles van elkaar te weten. Hij is altijd een tenger manneken geweest, het vlees over de beenderen, en dat er niets anders van overschiet dan dit rammelend rochelend verroest karkas, er is daar niet veel aan verloren. Maar dat zijn Sofietje daar zo zit, met die duizend sneetjes van zorg en verdriet in haar gezicht en met haar twee gebarsten handen uit de natte continu's, haar twee doorkerfde handen waar de waterkanker aan heeft geknaagd... hoe is dat mogelijk geweest? hoe kan een mens zo veranderen, zo vervallen? Zijn Sofietje was een bloem in haar jonge tijd, hij heeft het nooit begrepen dat zij toen met hem is meegegaan, zo van de eerste keer met hem is meegegaan, zij lagen daar goed, zij hebben daar veel gelegen, en zij is dan op haar beurt met het zaksken naar huis gegaan. - Ons eerste kind, dat is al lang geleden, zo zet moeder 't gesprek bij zichzelve voort, als had zij hem roerloos afgeluisterd; zij hebben na al die jaren geen woorden meer nodig onder hun tweeën, zij verstaan elkander zó. Ons eerste kind, dat was onze Jan, en daarop zijn zij samen getrouwd. En sedert die eerste keer, hoevelen zijn het er geweest die zij gedragen heeft? Zij weet het zelf niet meer precies, met al diegenen die onderweg zo jong gestorven zijn dat zij hun verre vage gezichten niet meer uiteen kan houden, en dan de doodgeborenen die niet eens een naam gekregen hebben en die zij zelf niet heeft gezien, zij weet het waarachtig niet meer hoeveel zij er heeft gedragen, maar het zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} er te veel voor één klein moederlijf geweest. Gij daar, gij hebt het gemakkelijk aan uw kant, gij hebt er niets dan de deugd van gehad; de mannen, dat denkt maar alleen aan zijn eigen beetje plezier en zij laten ons zitten met de last en de zorg en de pijn, de dracht en het baren en zogen, het is allemaal voor de vrouw, gij flierefluiters en pierewaaiers. - Maar vader wil geen ruzie vanavond, en dan, in de grond, achteraf zo bekeken, heeft moeder misschien wel gelijk, de mannen kennen geen maat. De Zaterdagavond, zij drinken hun druppels, zij komen al zingend of vloekend naar huis en het is niet tegenover zijn eigen vrouw dat een man zich beter zal maken dan hij is, maar hij is toch, Sofie, nog van de goeien geweest. Want de vloekers onder de dronkelappen, die slaan hun wijven plat; en hij, hij is bij de zangers geweest, die spelen hun broek uit en kruipen in bed en zij zingen hun liedje voort, één keer kermis is niet altijd armoe en wij hebben in ons leven niet anders om de miserie te vergeten. En moeder, die zoveel heeft moeten leren vergeven, aan al haar kinders één na één, zij heeft haar man zijn beetje plezier maar al te goed verstaan en zij neemt het hem al lang niet meer kwalijk, maar zij zal het hem toch niet tonen, een vrouw moet een man niet te veel laten zien. Zwijg gij daar liever in uw hoeksken over onze miseries; al zijt gij niet van de slechtsten geweest, ge naamt gij toch ook uw drinkgeld vooraf, een man laat de zorgen aan zijn hart niet komen. Gij hebt de boterhammen niet moeten tellen, gij hebt er niet moeten over tobben dat ieder kind opnieuw een mond te meer was ieder jaar, gij hebt de nachten van wake niet doorgebracht op een stoel, gij hebt niet iedere cent in tweeën moeten bijten, gij hebt het niet eens geweten als ik den enen dag nog aan de waskuip stond en 's anderen daags in het kinderbed lag. Zwijg gij van miseries, gij stuk van een man. Als ik mijn hart moest opendoen. En dat is nog allemaal het ergste niet, maar dat een moeder ondertussen de dagen zit af te tellen dat haar eerste kind en dan haar tweede kind kunnen meegaan naar de fabriek om ook het hunne binnen te brengen... het was alsof ik ze buitensmeet in den donker, in regen en wind, in sneeuw en in ijs, als was ik een hondemoer. - Maar zij moet zich voor hem niet verschonen, hij weet het wel beter, de vader; hij ziet het zo goed nog vóór {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ogen, hoe zij ze kon duffelen tegen het weer, al hielp het niet veel in hun lompen, en hij had toch ook een hart, al was hij slechts een man, maar een spinner heeft geen keur en zijn kind heeft geen recht, het een na het ander neemt hij mee aan zijn hand en de Zaterdagavond krijgt moeder haar werk om dat allemaal samen te tellen. En zo, men durft het bijna niet zeggen, maar zo is er toch op den duur nog een goeie tijd gekomen, wat wij hier dan heten een goeie tijd, want wij zijn niet veel gewoon. - Ja, denkt de vrouw, dat is waar, dien tijd is het leven wat zachter geweest, het leven kan wel schoon zijn zonder honger, maar zij was toen toch al versleten, afgebeuld en afgekinderd, en het heeft niet lang geduurd. Want van jaar tot jaar groeien de jongens op en de lente komt weer in den avond, wij weten het uit onzen eigen tijd, de mannen zijn hun bloed niet meester en de dochters worden als duiven door de begeerte meegelokt, zij gaan op hun beurt in den donker hun gang en wat kunnen wij daarop zeggen? wij hebben hetzelfde gedaan, ieder wil zelf van het leven proeven en ieder moet het zijne dragen. De een na den ander slaat zijn vleugels uit; wij blijven achter, oud en alleen, en het ergste begint nu voor ons. Het ergste begint nu voor ons. - Zij zegt dat zo, doodgewoon, en zij zit daar met haar doorkloofde handen open in haar schoot als was zij al gereed om ook dit ergste nu nog te aanvaarden; maar hij, hij is bang voor dit laatste eindje van de weg. Hij ziet ineens zijn vader voor zich, zijn oude dode vader en zijn oude dode moeder, elk in hun hoek aan een kant van de haard, verkleumd, verhongerd, en reeds half door hun kinders vergeten, en hij begrijpt het maar al te goed: dit is mijn eigen lot, de beurt is thans aan mij. Zijn zoons en zijn dochters zijn allen getrouwd, zij dragen nu ook hun kruis, zij eveneens op hun beurt, zij zitten in armoe tot over hun hoofd en hij herinnert het zich van zijn broers en zijn zusters en van zichzelf: zij hebben toen ook naar vader en moeder niet omgezien; hij hoort hen nog ruzie maken, hard en hoog als hadden zij geen hart, om de last niet in huis te moeten nemen, de last van die twee oude nutteloze levens, en hij buigt beschaamd het hoofd. Zo zullen zijn eigen kinders hem nu ook laten zitten, hem moeten laten zitten, en hij maakt er hun geen verwijt van, hij neemt een manmoedig besluit, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wil niet dat zij ruzie zullen maken over hem, hij wil niet gaan inwonen, bij geen een, het brood uit de handen van een schoondochter of een schoonzoon is altijd hard en zwart en zuur geweest, hij wil er niet van eten. Hij, voor zijn part, gaat liever de andere weg, hoe triestig ook: de weg naar het hospicie, en vandaar naar het hospitaal, en vandaar in zijn put met een kruisken er op. Maar hij durft zijn Sofie niet bekijken, want zij zullen dan moeten scheiden nu zij elkaar zo nodig hebben, nu pas beseft hij hoe zij met al de gewoonten en gebaren van hun leven ineen zijn gegroeid en dat hij haar ginder wreed zal missen iedere dag die nog overblijft; hij keert zijn kop naar de andere kant, van het raam, en het sneeuwt daar altijd voort, in dichte stille vlokken, laat het maar doen, ons poortje sneeuwt onder, ons poortje sneeuwt toe. ACHILLES MUSSCHE. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Source de L'Hopital In het park te Vichy stonden twee jongelingen in de nabijheid van de ‘Source de l'Hôpital’. De eene droeg een kakijas en een blauw linnen broek. De andere had een kakibroek aan en een gestreept jasje, dat tot de uniform had behoord van een hospitaalpatiënt. Beiden hadden espadrillen aan de voeten. De eene had donkerbruin haar. De andere was blond. Van op eenigen afstand volgden zij het bedrijf aan de bron. Zijzelf werden gadegeslagen door een man, die gezeten was op een der ijzeren stoeltjes onder de boomen. Die man voelde zich moe. Het klimaat van deze stad was afmattend voor hem. De lucht was hier warm en klam, gelijk in een overdekt zwembad. Hij was moe van het kuieren langs de drukke straten, waar men gedurig tegen het lijf werd geloopen. In het park was het rustiger tijdens de vroege namiddaguren. Een oogenblik had hij zich vermeid in het schouwspel van een jonge musch, die van haar boom was gesukkeld en tusschen de stoeltjes door haar moeder werd gevoerd. Toen de twee vogels waren weggefladderd, was zijn blik gevallen op de jongelingen, in wie hij onmiddellijk landgenooten had geraden. Bedeesdheid deed hen blijkbaar aarzelen zich dichter bij de bron te wagen; dat liet ook het vermoeden rijzen dat zij de taal niet machtig waren. Voor de Vlaamsche jongens was deze uittocht dubbel zwaar geweest, dacht de man. Hij herinnerde zich het pijnlijke schouwspel van de lange stoeten jonge mannen, die {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens de Meimaand van dit jaar 1940, moeizaam trappend, met hun rijwiel de eindelooze hellingen van Frankrijks wegen waren opgeklauterd, van Noord tot Zuid, overal waar hij met zijn auto was langs gekomen. De meesten van deze opgeroepen recruten hadden geen andere bagage dan de roode deken, die samen met een langwerpig brood aan hun fiets was vastgebonden. Sommigen hadden niet eens een deken. 's Nachts moesten zij zich verwarmen gelijk de honden: door te beven. Hoe waren deze jongens hier versukkeld, in deze stad, die nog maar sinds enkele weken tot het onbezette gebied behoorde; terwijl het gros van den troep en van de vluchtelingen zich toch in den uitersten westhoek bevonden? Verteerd door eigen zorgen was het gemoed van den man dubbel ontvankelijk voor het kommervol uitzicht van de twee invaliden. Misschien kon hij hen met iets helpen? Wortelde alle medelijden immers niet in zelfmedelijden; en was elke troost dien men een ander bracht geen leniging voor eigen zwarigheid? De man dacht daarover na. Vanwaar kwam hem nu plotseling die vage behoefte aan gemeenzaamheid met deze twee jongens uit het volk? Hij was niet volksch in dien zin; hij leende zich niet gemakkelijk tot familiariteit. - Zijt ge ziek geweest? vroeg hij aan den jongen met de kakivest, omdat deze er het bleekst uit zag. De jongens waren verrast in hun taal te worden aangesproken. Er waren hier op dit tijdstip, behalve enkele kuurgasten, nog maar weinig Belgen. De groote stroom uit het Zuiden was nog niet losgekomen. Sinds weken hadden zij geen woord Vlaamsch meer gehoord. Zij waren er zoo aan ontwend, dat zij het zelfs niet eens meer voelden als een gemis. Hun land en zijn menschen was iets wat voor hen lag in een onzekere en alleszins verre toekomst. Te ver om er nu reeds aan te denken als aan een positieve werkelijkheid. - We zijn alle twee gekwetst geweest, antwoordde de jongen met het donker haar. - Zeven kogels in den rug en niets geschonden van binnen, zei de blonde soldaat, die er nog bijna een kind uitzag. - En gij? - Een stuk uit mijn bil geschoten, antwoordde de donkerharige. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waar hebt ge gevochten? - We zaten tusschen de Fransche troepen in de Argonnen, toen we beschoten werden door Duitsche vliegers. Daar was geen sprake meer van vechten. - Zeven kogels in den rug en geen enkel orgaan geraakt, zegde de man, als voor zichzelf. - Er steken er nog twee in, voegde de blonde jongeling er bij, half trots wegens het doorstane, half huiverig voor wat hem nog te wachten stond. De man zocht naar iets gemeenschappelijks; naar iets dat het contact met de jongens inniger kon maken. - Van waar zijt gij? vroeg hij aan den blonde. - Van Kwaadmechelen. De zwarte was van Lier; maar de man kende niemand in geen van beide plaatsen. - Wat was uw stiel? De blonde was mijnwerker; de zwarte was smedersgast. Dat gaf ook niets voor verder contact. De man vroeg nog wanneer zij naar huis terugkeerden? - Naar huis? Dat zou nog lang duren, meende de blonde. De laatste twee kogels konden maar worden uitgehaald, als de andere wonden zouden genezen zijn. - Bij mij mag het ook niet te rap gaan, betoogde de zwarte, anders zou mijn been kunnen stijf groeien. - Zijt ge hier goed? - Bah-ja. Ze waren hier goed van eten en drinken. - En ge hebt bezoek gehad vandaag? Bezoek? Van wien zouden ze bezoek hebben ontvangen; ze kenden hier geen levende ziel. - 't Is immers Nationale Feestdag. De Belgen uit Vichy zijn naar het hospitaal gegaan met bloemen en mandekens fruit voor de gewonden en de zieken. Dat was een tegenslag. Voor de eerste maal dat zij in de stad mochten wandelen, waren zij kort na het eten weggegaan. En nu hadden ze dat bezoek gemist en die mandekens fruit. De man bemerkte de teleurstelling op beider aangezicht. - 't Is niets, zei hij, 'k zal ik u wat geven. En hij haalde een bankbiljet uit zijn portefeuille. Doch ze wilden geen geld aanvaarden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De man stond nu zelf verlegen en dacht een oogenblik na. - Kom, zei hij, ge kunt het gerust aanvaarden; het komt niet uit mijn eigen zak. Ik houd mij zoo een beetje bezig met de vluchtelingen. - We hebben wij niets tekort, opperde nog de zwarte jongen. - Koopt er dan een souvenir mee, tegen dat ge naar huis gaat... Voor u of voor een ander... en de man trachtte guitig te knipoogen. Ze hadden het vast, wat hij bedoelde, en ze glimlachten alle twee. Men moest niet denken dat zij van gisteren waren. - Kom, ik ga u tracteeren, zei de man, nadat de zwarte jongen eindelijk het bankbiljet had opgeborgen. Gedrieën trokken ze naar het paviljoen van de bron. Ze gingen aan het buffet staan, waarachter zich de waterschenkster bevond. Het was een vreemd figuur, meenden de jongens, deze waterschenkster met haar wit-linnen mutsje, haar voorschoot uit ruwe stof en haar klompen. Ze konden haar niet beter vergelijken dan bij een hoevemeid, die zoo pas van onder de koe uitkwam. Doch handig was ze wel. Dat waterschenken zag er onnoozel uit; maar zij wist er iets van te maken. - Alles is stiel, meende de smedersgast. Sommige kuurgasten wenschten maar een half glas water. In plaats van het overtollige water uit te gieten, schudde de schenkster eens met het glas en klaar was Kees. Ook kende zij de klanten van buiten en wist zij wie een half glas wenschte en wie driekwart vol. Er waren waterdrinkers die hun eigen glas meebrachten; anderen hadden hun glas aan een rekje hangen en ook daar wist de schenkster steeds het juiste glas te vatten, zonder dat de kuurgast iets hoefde te zeggen. Wie zijn eigen drinkglas had, kon daarop een streep laten aanbrengen, opdat hij steeds dezelfde hoeveelheid zou krijgen. De man gaf daarover uitleg. Van sommige bronnen mag ieder maar drinken volgens zijn gestel. Zoo zeggen de dokters, die daarmee hun brood moeten verdienen. Zij maken uit hoeveel elk gestel kan verdragen. Overdaad beïnvloedt den bloeddruk en verwekt slapeloosheid of andere stoornissen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijn chauffeur kwam hier in den beginne driemaal daags, zoogezegd voor zijn lever; en na verloop van een week was hij bijna horendul. - 'k Heb liever wijn, merkte de donkerharige jongen op, na van zijn glas te hebben geproefd. - Dat dronk mijn chauffeur ook, volledigde de man; misschien had hij van beide te veel gedronken. De jongens sipten nog eens aan hun glas, half uit beleefdheid, half uit nieuwsgierigheid; maar ze zouden die lauwe purgatie zeker niet heelemaal innemen. Had de man zelf niet in één slok zijn glas leeggedronken, ze zouden hem hebben verdacht hun een poets te hebben willen bakken. De man volgde de reactie op de aangezichten van de jongens. Hij glimlachte geamuseerd. - En zeggen dat er uit alle landen ter wereld menschen naar hier komen om van dat water te drinken, vervolgde hij en wierp een fooi in het blikken conservendoosje, dat op de marmeren schenkbank stond. - En genezen zij? - Niet allemaal. Er zijn er die sterven, doch niet van 't water drinken. Sommigen echter voelen zich al beter voor zij van de bron hebben geproefd. 't Gedacht alleen van naar hier te komen geeft hun al beterschap. - En blijven ze daarna gezond? - Dat hangt er van af. Het is zoo verleidelijk, in Frankrijk, om u dood te eten. De jongens keken wat vreemd. Ze hadden niet gedacht dat hun nieuwe kennis een grappenmaker was. - 't Is goed dat ge eens van dat water hebt geproefd. Zoo kunt ge er van meeklappen. Er zijn hier trouwens nog meer bronnen; ge moet eens de ronde doen. Nu ge hier toch zijt, moet ge er van profiteeren en uw oogen den kost geven... Dat zouden ze doen, knikten de jongens. - Zijt ge al naar de Allier geweest? Neen, daar waren ze nog niet geweest. - Het is een mooie rivier, maar nogal verraderlijk. Ge kunt er kano's huren en zwemmen; doch ge moet oppassen voor de draaikolken. Alle jaren verdrinken hier menschen. - Het zal nog wel een tijdje duren eer er voor mij van zwemmen kan sprake zijn, meende de blonde. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - En nu de oorlog voorbij is, ben ik niet van plan om hier mijn vel te laten, in Frankrijk, betoogde de zwarte. - Ge moet de miserie niet zoeken, beaamde de man; 't is zoo al wel geweest voor u beiden. Zijn uw ouders al op de hoogte? - Ze zullen het rap genoeg weten, vond de blonde. - Als ge ooit een boodschap wilt meegeven naar huis, brengt ze naar Beau Soleil en vraagt naar den chauffeur Firmin, als ik daar niet ben. Maar komt niet voor Woensdag. De man keek op zijn horloge en nam toen haastig afscheid. De jongens draalden nog even. Ze zagen hier menschen van allen leeftijd. Sommigen dronken met grooten ernst, als ware het drinken een ritueel. Anderen sloegen een praatje met de schenkster. Nog anderen kwamen met een karaf, waarvan de hals roestbruin was geworden door het lange gebruik. Bij iederen slok dien ze zagen nemen, trokken de jongens zelf een gezicht. Gelukkig dat ze dit water niet hoefden te drinken voor hun genezing. Wat had de man gezegd? Ge zult hier weerkeeren en na het derde glas zult ge er smaak in krijgen. Het gedacht alleen maakte hen wee. - Kom, zei de zwart, ik heb er genoeg van. - 't Is hoog tijd om naar huis te gaan, beaamde de blonde. En bij den klank van dat woord ‘thuis’ werden ze beiden plotseling zeer afgetrokken. Toen de man de twee jongens verliet, was er veel meer volk in het park. Talrijke stoeltjes waren bezet met oude heeren, die de avondkranten lazen of met een gebuur keuvelden, met oude dames, vergezeld van hun hondje, en verder met vogels van diverse pluimage, zooals men die overal ontmoet in de badsteden met internationale befaamdheid. In het voorbijgaan hoorde de man zeggen: - Mijn vrouw en ik, wij zijn het al weer gewoon; wij zetten onze kuur voort; er is niets veranderd. Hij schrok er van; doch bezat genoeg zelfbeheersching om zich niet om te wenden en te zien wie dat gezegd had. Was het mogelijk, dat men zoo vervuld kon zijn van zichzelf, dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} deze gansche oorlog werd aangevoeld als iets van voorbijgaanden aard, iets waarvoor men niet eens zijn kuur hoefde te onderbreken? Hij griezelde er van, hij die van September af had uitgemaakt dat zijn land en Europa en de gansche wereld nooit meer de atmosfeer zouden kennen van voor den oorlog. Hij voelde zich bitter worden bij de gedachte aan allen die gevallen waren, aan allen die verminkt werden, aan al degenen die nog elken dag sneuvelden, te land, op zee en in de lucht, in fabrieken en werkhuizen van beide kampen. De vraag rees in hem op of het geen ergernis moest geven, dat afgeleefde individuen hier op kunstmatige wijze een onnuttig geworden leven konden rekken, terwijl zooveel jonge mannen in de fleur van het leven werden weggerukt. Eigenaardig, zei hij bij zichzelf, hoe wreed en onmeedoo-gend de mensch wordt van zoodra hij in abstracto gaat redeneeren. Als correctief dacht hij aan stokoude menschen uit zijn eigen omgeving; aan familieleden. Wat zou er van al deze oude lieden geworden in de nieuwe wereld, die thans in den smeltkroes lag en waarin de strijd om het bestaan vreeselijk hard zou zijn? Wat een verantwoordelijkheid voor de jongere generatie, die het zelf al zoo hard te verduren zou hebben. Hij liet zijn gedachten doordraven en vroeg zich af wat er noodig zou zijn om hem te brengen tot de mentaliteit van de wilde volkstammen, die hun ouden van dagen van den cocosboom schudden. Was het meer dan een laagje vernis, deze beschavingsbegrippen die hem nu van hen scheidden? Daarna overvielen hem weer zijn onmiddellijke zorgen. Zij bekommerden hem over dag en 's nachts hielden zij hem wakker. Wekenlange slapeloosheid hadden zijn veerkracht fel ondermijnd. Hij slaagde er niet meer in krachtig te reageeren. Elken avond hoopte hij dat de slaap hem enkele uren vergetelheid zou brengen en hij zou opstaan met een gevoel van frischheid; maar tevergeefs. Hij legde zich te bed met een boek, las bladzijde na bladzijde; doch de slaap bleef achterwege en het gelezene drong niet voldoende door tot zijn bewustzijn, om hem te verstrooien. Hij las gansche bladzijden zonder te weten wat hij had gelezen. Hij begon opnieuw, met hetzelfde resultaat. Sommige nachten lag hij uren {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} lang te tellen, op en neer, van één tot honderd en van honderd tot één. Het diende evenwel tot niets: de geest slipte weg naar zijn problemen, zonder dat de man zich herinnerde waar hij had opgehouden met tellen. Steeds drong naar het voorplan van het bewustzijn, zijn toestand waaraan geen uitkomst was. Het werd een dwangidee en om er aan te ontkomen nam hij soms zijn toevlucht tot materieele middelen. Te midden van de nachtelijke duisternis stopte hij zijn hoofd in het hoofdkussen. Hij spande zich in om stelselmatig aan iets anders te denken. De idéé fixe trachtte hij weg te kaatsen, gelijk een bal dien men u telkens weer toewerpt. Dat was struisvogelpolitiek. Hij wist het. Men moest eens de apologie schrijven van den struisvogel, meende hij. Hij voelde zich als een muis in de val. Het beste wat u in zulke positie kan overkomen, is te vergeten waar ge u bevindt. Voor de muis in de val helpt geen philosophie meer. Uiterste vernedering van den mensch, dat er omstandigheden zijn, waarin moed en verstand, karakter en schranderheid hun zin hebben verloren. De man dacht aan wat hij in den loop van deze weken zoo vaak aan anderen had gezegd: ‘De dingen staan nooit zoo goed als men hoopt en nooit zoo slecht als men vreest’; maar zichzelf kon hij er niet meer mee paaien. Er bleef hem voor 't oogenblik niets anders meer over dan afleiding te zoeken tegen Elken prijs en de verdere gebeurtenissen af te wachten. Tegenwoordig draaide de wereld snel. Revoluties voltrokken zich bijna zienderoogen. Niet alleen aan de tastbare dingen; ook van binnen werden de menschen totaal omgekeerd. Godslasteraars bekeerden zich en geloovigen vielen aan de zwartste wanhoop ten prooi. Vanochtend nog had men hem het geval verteld van een vrijdenker, wiens auto was defect geraakt vlak voor Rouen. De vent had zelf geen verstand van motoren. In de auto bevond zich zijn dochter met haar kind van drie maanden oud. Voor den vader doemde het schrikbeeld op te worden verzwolgen door den stroom van het aftrekkende leger. Daar geraakt men niet meer uit. In zijn radeloosheid had hij zich op de knieën kunnen werpen, toen daar plotseling twee heeren voorbijkwamen, die hem vroegen of zij hem met iets behulpzaam konden zijn. In minder dan geen tijd was het defect hersteld. Nog voor hij over de Seinebrug was, die ieder {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uur kon worden opgeblazen, zat deze agnosticus in de hoofdkerk van Rouen een dankgebed te prevelen. De man dacht: zou er voor mij ook een oogenblik komen, dat ik alle houvast aan mezelf zal verliezen en ik onvoorwaardelijk mijn lot aan de hoogere machten zal toevertrouwen? Hij kon het zich voor zijn eigen persoon niet voorstellen; maar begreep dat anderen het deden. Hijzelf moest aan zijn innigste wezen trouw blijven, welke ook de gevolgen daarvan mochten zijn. Hij voelde dat hij stand zou houden zoolang hij zijn zelfrespect kon bewaren, zoolang hij met zijn geweten niet zou overhoop liggen. - Als ik ooit bidden mocht, dacht hij, laat het dan zijn om mijzelf te blijven. Maar was dit reeds geen gebed? Soms dacht hij ook aan de menschen die in den dood waren gevlucht om aan de vertwijfeling te ontkomen. Er waren allerlei middelen; zijn innigste wezen stond weerbarstig tegenover alle. Vooral de gedachte aan een vuurwapen deed hem aan als een onmogelijke melo-dramatiek. Hij kon evenwel beseffen dat iemand de lust bekroop om het hoofd neer te leggen en te wenschen nooit meer wakker te worden. Voor zichzelf voelde hij, dat zoolang hem een greintje eigen wil overbleef, het ‘ja’ zou zeggen tot het leven. Doch het waarom daarvan had hij nog niet kunnen uitvisschen. Deze overwegingen milderden eenigszins het gevoel van vertwijfeling dat zich van het gemoed van den man had meester gemaakt. Hij balde zijn krachten om zich weer onder de menschen te begeven, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Sinds aan de twee jongelingen de mogelijkheid was voorgespiegeld om een boodschap mee te geven voor hun ouders, vervulde dit vooruitzicht al hun gedachten. Zij vingen aan met briefpapier te koopen. Doch eens de pen in handen, wisten zij niet hoe te beginnen. De blonde maakte zich gereed om in het lang en het breed uit te leggen hoe hij aan die zeven kogels gekomen was. Doch gaf er zich rekenschap van dat zijn moeder geen geruste minuut meer zou beleven na de ontvangst van zulken brief. De zwarte meende dat hij kon volstaan met te melden: Ik verkeer in goede gezondheid. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} - En als ge dan thuiskomt met een mank been? wierp zijn makker op. - Een mank been. Wie heeft u gezegd, dat mijn been stijf zal blijven? De zwarte had steeds de stellige overtuiging gehad dat hij weer flink zou worden. De opmerking van zijn vriend riep weer een onrust op, die hij in den loop der weken had weten in slaap te sussen. Zijn been mocht niet stijf blijven. Een smid die mankte, dat was onmogelijk. Wat zou hij moeten aanvangen, indien hij kreupel bleef? Er zijn geen goede stielen voor kreupele menschen; en hij wenschte niet van stiel te veranderen. De blonde jongen begreep dat hij een domheid had gezegd en trachtte ze goed te praten. - 'k Wil zeggen dat ge misschien nog niet heelemaal zult genezen zijn als we naar huis gaan. Zij overlegden nog een tijdje hoe zij hun geval zouden voorstellen zonder de waarheid geweld aan te doen en hun ouders niet al te zeer te verontrusten. Doch ze vonden geen uitkomst. Na lange aarzelingen vond de zwarte dat het misschien beter ware te trachten zoo spoedig mogelijk naar huis te komen en geen brieven te schrijven. - Als we schrijven moeten we ons adres opgeven en dan weten ze thuis dat we in een hospitaal zijn, beaamde de blonde. De bladen schrijfpapier waarop reeds de datum stond, werden verscheurd en de brievenkwestie was voorloopig afgedaan. Beiden trokken de stad in. Ze zouden eens gaan zien naar het hotel van den heer die hun de honderd frank had gegeven. Dien kant waren ze nooit uitgegaan. Er was veel gerij langs de laan. Ze merkten verscheidene auto's op met een Belgische nummerplaat en die alle, zwaar beladen, de richting namen van het Oosten. Het zicht van die terugkeerende auto's vervulde hen plots met een groot heimwee. Aan de mogelijkheid van een terugkeer hadden zij voor zichzelf nog niet gedacht; maar nu ze zagen dat anderen vertrokken, ging in hun binnenste een groot verlangen roeren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gelukkige menschen die een auto hebben, zei de blonde, als voor zichzelf. - Als ge er benzine bij hebt, antwoordde de zwarte. Er zijn menschen die een auto van honderd duizend frank vol valiezen hebben moeten achterlaten, omdat zij geen benzine hadden. - Een fiets is ook al goed, vond de eerste. Ze zagen twee fietsers met het gele Belgische nummerplaatje voorbij rijden, beladen als verhuiswagens. De jongens begrepen ineens dat zij zelf met een fiets niet zouden geholpen zijn. - Kon die vent met zijn auto ons meevoeren, dacht de zwarte luidop. - Zoo iets kunt ge zelf niet vragen, meende de blonde. - Hij heeft zelf voorgesteld een boodschap mee te nemen voor onze ouders. - Precies, dat wil zeggen, dat er van meerijden geen kwestie kan zijn. - Aan een vent gelijk die zou ik het toch durven vragen, verzekerde de zwarte. De mogelijkheid van een spoedigen terugkeer nam in de verbeelding van de beide jongens plotseling concrete vormen aan. Als een dronkenschap was het denkbeeld hun naar het hoofd geslagen. Ze gingen er wild over praten, als over iets dat op staanden voet kon gebeuren. Daarna viel hun droom plots ineen, als een deeg dat te snel is opgegaan. - Wie zou er nu zieke soldaten meenemen? vroeg de blonde zich af. - Het hospitaal zal ons nog niet loslaten, vreesde de zwarte. - Het zou niet veel last geven om onze spullen buiten te smokkelen, meende de blonde. Ze stonden daar nog een wijl te praten en hoe meer zij praatten, hoe meer het plan om snel naar huis te komen voor-loopig niets meer dan een luchtspiegeling bleek te zijn. Nog twee Belgische auto's reden voorbij. In de eene zat een dame gansch alleen; de rest van de plaats was ingenomen door koffers. Dat maakte den zwarten jongen bitter: - De valiezen rijden naar huis en de menschen moeten hier blijven. Als ge dat ziet, zoudt ge bolsjewiek worden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nondemille, riep de blonde ineens; we hebben iets vergeten. Wat nieuws als de Duitschers u in 't bezet gebied doen uitstappen en u als krijgsgevangene naar Duitschland sturen? - Peinst ge dat ze zoo iets zouden doen? Wij zijn geen soldaten; wij zijn gekwetsten; wij vechten niet meer. Hoe meer men er aan dacht, hoe ingewikkelder de kwestie leek. Ze lieten het onderwerp vallen en trokken verder. Voor het hotel gebeurde toch niets. Al slenterend belandden zij weer bij het paviljoen van de ‘Source de l'Hôpital’. - Ik ga er nog eens van proeven, zei de zwarte. Om goed te weten hoe slecht het is. De blonde deed mee. Beiden wierpen een nikkelstuk in het blikken kroesken. Ze vonden het water wat minder slecht. - Maar uit pure goesting zal ik nooit naar hier komen, verzekerde de zwarte. Waar zouden ze nu naartoe? - Daar zijn nog die honderd frank. Wat gaan we daar voor koopen? vroeg de zwarte. - Een herinnering aan Vichy, zooals die meneer gezegd heeft. Daaraan vond hun geest weer een bezigheid. Ze gingen na wat ze in de uitstalramen hadden gezien en wat daarvan kon dienen als herinnering. Ze waren blijven staan voor schoenwinkels, voor winkels met regenmantels, voor ontelbare winkels met suikergoed. Er was voorzeker geen stad in de gansche wereld, die zooveel suikergoedwinkels telde als deze. Toen ze alles hadden nagegaan wat te koopen was, vonden zij niets geschikt, omdat ieder van meet af reeds zijn keus had gedaan en die keus niet te verwezenlijken was. De zwarte droomde al lang van een zegelring met zijn initialen en de blonde watertandde naar een donkerblauw zondagsch hemd. Ze praatten er een beetje over en het bleek dat elk den winkel wist waar hij zijn goesting zou kunnen vinden indien hij het noodige geld had. - We moeten daar niet langer ons hoofd mee breken, zei de zwarte, dat kost allemaal te duur. - We kunnen ook iets koopen voor thuis, meende de blonde. Ze dachten ineens weer hevig aan huis. Voor hun geest {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} doemden beelden op van de keuken, de woonkamer, de menschen en de meubelen. Het waren niet bepaaldelijk de gezichten van de naastbestaanden, die zij zagen, maar tooneelen uit het huiselijk leven: moeder die koffie schonk in de groote bebloemde tassen, de groote vuurhaard in het achterhuis met den ketel voor het koevoerder, het kalf in den boomgaard, snuffelend tusschen het gras, naar een afgevallen appel. Soms was het een konijnenhok, een duiventil, die symbool werd voor wat hen zoo deed verlangen. De zwarte had plots een lumineus idee. In gedachten had hij zijn moeders commode gezien met de posturen er op. - Ik ga aan de bron van die vrouw een schoon gekleurd glazeken koopen, zei hij. - En 'k meende dat ge genoeg had van dat water? - Niet om te drinken; om mee te nemen naar huis, als garnituur. - Dan moet ge er zes koopen, meende de blonde. Ge kunt toch niet één tasken alleen aan een rek hangen. Het denkbeeld verlokte hem ook wel. Met hun drie woorden Fransch kwamen ze er niet en er was heel wat gebarenspel noodig, om aan de schenkster te doen verstaan dat zij zaken ging doen in het groot. De kwestie werd nog ingewikkelder, toen ze vaststelden dat ze bezwaarlijk allebei glazen van dezelfde kleur konden koopen. - Dat wordt niet gedaan, zei de zwarte met gezag. Het spijtige van de zaak was nu dat er van de rose glazen maar vijf overbleven, zodat de blonde jongen er een groen zou moeten bijnemen. - Dat gaat ook niet, weerlegde hij bedremmeld, het servies is dan niet compleet. - Ja, dat zal afsteken, vond de zwarte ook. De schenkster zag wel wat er omging en suggereerde dat zij toch maar alle twee blauwe zouden nemen. De blauwe geraakte ze niet gemakkelijk kwijt; ze had er nog veel van. Het was de zwarte die den knoop moest doorhakken; hij had het eerst de blauwe gekozen. De blonde stond daar te wachten als op een vonnis. - Goed, zei de zwarte ten slotte, mijn moeder zal toch niet naar Kwaadmechelen komen zien of uw moeder dezelfde taskens als de hare op de commode heeft staan. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bij ons is 't om aan een rek te hangen, stelde de blonde hem gerust. Ze kregen alles ingepakt in een oude krant. Voorzichtig trokken ze er mee naar het hospitaal. Een groote vreugde vervulde hun hart. Door dezen aankoop hadden ze een materieele daad gesteld in verband met hun terugkeer. Het was alsof deze glazekens hen dichter bij huis hadden gebracht. Nadat zij door middel van proppen papier en hooi hun geschenk veilig in een kartonnen doos hadden verpakt en elk een begeleidingsbrief hadden geschreven, waarin zij meldden dat zij een beetje gekwetst waren geweest, maar nu in goede gezondheid verkeerden, slenterden de jongens nog twee dagen door de stad. Ze ontdekten de nieuwe overdekte markt. Ze vonden dat formidabel. Die meneer had gelijk: als ge in den vreemde zijt, moet ge uw oogen den kost geven. Ze vergaapten zich aan den overvloed van bloemen en fruit, maar zochten vruchteloos naar boter en eieren. Dat temperde eenigszins hun geestdrift over het prachtige marktgebouw. Vandaar trokken zij naar de post. Zij zochten bij voorkeur de plaatsen waar veel volk bijeen was. In het postlokaal waren weer honderden menschen bezig met het verzenden van telegrammen, die later zouden toekomen dan de brieven, omdat het telegraafpersoneel overstelpt was met werk voor acht dagen. Uren lang zaten ze ook aan den oever van de rivier, te staren naar de visschers die zich kniediep in het water hadden gewaagd. Mijmerend volgden zij het wolkenspel, dat aan den Franschen hemel er gansch anders uitzag dan in hun eigen land. Was alles hier niet vreemd: de visschen die de hengelaars uit het water haalden, het eten, de menschen, het weder, de lucht? Het heimwee had hen geweldig te pakken. - Als we thuis zijn, ga ik in geen jaar meer uit Lier weg, zwoer de zwarte. - Binnen drie maanden zijn we nog niet thuis, zuchtte de blonde. Er zijn geen treinen en alle bruggen zijn kapot. We moeten dat toch eens vragen aan dien meneer, hoe wij hier zullen weggeraken. - Hij zal zeggen: wachten. Gelijk in het hospitaal. Hij weet er niet meer van dan gij of ik en binnen eenige dagen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} is hij zelf weg. Hij zal hier niet blijven tot het revolutie wordt in Frankrijk. Ze hadden met vluchtelingen gesproken en met een paar soldaten die uit het Zuiden waren gekomen. De huiveringwekkendste verhalen waren in omloop. Iedereen meende dat alle plagen tegelijk over Frankrijk zouden neerkomen en dat men moest trachten zich uit de voeten te maken: zoo gauw mogelijk en gelijk hoe. Alle landgenooten die zij ontmoetten, waren als bezeten om te vertrekken. Het was een algemeene koorts en sommigen hadden honderden kilometer afgelegd te voet, om van het Zuiden naar hier te komen, schier zonder geld en zonder kleeren, levend van droog brood en wat fruit. Toen eindelijk de Woensdag was aangebroken, trokken de jongens op, met hun pakje en hun brief, naar het Hotel Beau Soleil. Van gejaagdheid hadden zij den ganschen nacht bijna geen oog dicht gedaan. Ze zagen van verre den heer staan, op het voetpad, tegenover den ingang van het hotel. Naast hem stond een dame met wie hij in een rustig gesprek was gewikkeld. Een paar stappen verder stonden twee kleine meisjes bij een auto, waaraan de chauffeur een groote blikken benzinekan trachtte vast te binden. De chauffeur zweette er bij. Hij trachtte het te vergeefs vooraan, achteraan en opzij. Het bleek geen gemakkelijke karwei. Toen hij eindelijk tusschen een der slijkborden een houvast had gevonden en de kruik had vastgesnord, keek hij op naar de twee jongens en zei: - Voilà! Daarna trok hij zijn jas aan. De man en de vrouw hadden even omgezien. - Het is tijd, zei de man. Hij kneep de vrouw even in den arm, vlak boven den elleboog, knipoogde even naar de twee kleine meisjes en stapte naar het hotel. De jongens keken hem na met verwarde gevoelens. Toen zijn rug in de donkere opening van den hotelingang was verdwenen, ging de vrouw aan het stuur zitten. De chauffeur nam plaats vooraan, naast haar. De twee kleine meisjes zaten achteraan, aan weerszijden van de koffers. Iemand in de nabijheid zei halfluid: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} - Die zullen elkaar niet zoo gauw terugzien. De soldaten schrikten op. - En ons pakje, zei de blonde. - Wacht tot de heer terugkomt, antwoordde de zwarte. Maar de motor sloeg aan en de auto zette zich in beweging. Moeizaam wrong hij zich uit de rij van dicht geparkeerde wagens. De blonde jongen stond er vlak bij. Hij lei zijn hand op het achterste spatbord, als wou hij een beetje meesteken. Het was een instinctieve beweging. Hij had het gevoel alsof door die aanraking iets van hem meeging naar huis. Zijn hart bonsde geweldig en hij moest op zijn tanden bijten om zich te beheerschen. De auto was al in 't midden van de straat. De vrouw ging in derde versnelling. Een der kleine meisjes leunde door het portier en keek achterom. In het donkere deurgat van het hotel vertoonde zich geen levende ziel. De auto naderde het einde van de laan. De kruinen van de plataanboomen sloten hem al dichter en dichter in. Daar kwam de bocht. De auto verdween. Niets verstoorde meer de zuivere perspectief van de laan. De soldaten ontwaakten als uit een droom. Ze bleven nog een wijle staan voor het hotel; maar de man keerde niet terug. - Hij heeft niet eens zijn kinderen gekust, zei de blonde. - Dat zal binnen gebeurd zijn, voor het vertrek, meende de zwarte. Toen frommelden ze allebei hun brief in hun binnenzak. - Wat tegenslag, zei de zwarte. We hadden met den chauffeur moeten spreken. Zijn blonde kameraad antwoordde niet. Als bij afspraak stapten ze op, met hun pakje onder den arm. Nijdig schopte de zwarte een kei van het voetpad. - Aai, riep hij met een vloek; 'k heb mijn verband losgerukt. Hij voelde dat een straalken bloed langs zijn been sijpelde, tot in zijn kous. -'t Is niets, zei hij, we moeten toch naar de visite. Op de visite vernamen ze dat ze den volgenden dag allebei naar de operatiezaal moesten. - Voor de laatste maal, zei de dokter. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat beteekende weer een paar weken te bed blijven. Toen ze buiten kwamen met hun nieuw verband, zei de zwarte: - Nu moeten we ten minste ons hoofd niet meer breken met reisplannen. De blonde jongen zei weer niets. Hij opende zijn rechterhand. Aan zijn vingeren zat nog het stof van de auto. KAREL LEROUX. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Van Schendel in oorlogstijd Arthur Van Schendel was van jongsaf een bewonderaar, een minnaar veeleer, van Italië. Aanvankelijk ging zijn liefde uit naar een geïdealiseerd, half historisch, half gedroomd Italië, later groeide in hem een sterke warme genegenheid voor de werkelijkheid, het Italië van nu, en inzonderheid voor het Italiaansche volk. In de tallooze jaren, welke hij metterwoon te Sestri-Levante doorbracht, raakte hij bevriend A zoowel met de dorpsnotabelen als met de eenvoudige visschers te midden waarvan hij vertoefde. Hij werd zoo geheel tot Sestri gerekend, dat de plaatselijke vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer toen zij een, met vele prentjes versierd werfblad uitgaf, daarin de aanwezigheid van Arthur Van Schendel vermeldde als een eer voor de gemeente en een aantrekkelijkheid voor de reizigers. Wat hebben wij hem in die vreedzame dagen van weleer dikwijls vriendschappelijk geplaagd met zijn status van openbare vermakelijkheid! De meesten van zijn Sestrische vrienden heb ik, gedurende mijn vele en lange verblijven aldaar, natuurlijk ook leeren kennen en het viel mij steeds weer op hoe volkomen natuurlijk en gemakkelijk Van Schendel zich onder het Italiaansche volk bewoog, terwijl hij in Nederland en onder Nederlanders (wanneer dezen niet tot zijn intieme {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendenkring behoorden) altijd iets verlegens en terughoudends behield, dat soms wel eens ten onrechte als stugheid beschouwd werd. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat alleen in Italië Van Schendel zich waarlijk en geheel tehuis voelde. Hij was een grondige kenner zoowel van de Italiaansche geschiedenis als van de Italiaansche kunst. Hij bereisde het land in de lengte en de breedte en alle bouwwerken, beeldhouwwerken en schilderijen van werkelijke beteekenis, ook de minder bekende, bestudeerde hij, naar zijn gewoonte, aandachtig en nauwkeurig. Hij wist onnoemelijk veel en beschikte over uitgebreide gegevens zonder dat men ooit een indruk kreeg van boekenwijsheid. Het geleerde en de ervaring wist hij zoo innig te vermengen dat alles wat hij kende en wist een levend deel werd van zijn wezen. Juist door zijn liefde voor het Italiaansche volk, door zijn grondige rijkgeschakeerde kennis van de aard en de overleveringen van dat volk, was Arthur Van Schendel van den aanvang af een verbeten tegenstander van het fascisme en alles wat daarmede van verre of nabij in verband stond. Het was nimmer zijn gewoonte zich nadrukkelijk uit te spreken over aangelegenheden, welke niet tot zijn eigenlijk gebied behoorden. En hij was een man van de wereld, die zich als gast in een vreemd land de gepaste terughoudendheid wist op te leggen. Doch tusschen vier wanden en onder vier oogen, in zijn huiskamer te midden van zijn getrouwen, heeft hij zijn meening en zijn critiek nimmer verzwegen. Hij was, om te beginnen, een tegenstander van iedere vorm van dwang- en schrikbewind, omdat het hem aangeboren gevoel voor menschelijke waardigheid daartegen in opstand kwam, omdat hij verder wist dat dwingelandij altijd en overal de verbitterde vijand is van een onbelemmerde en gezonde geestelijke ontwikkeling; maar ook omdat hij er van overtuigd was, dat geen volk in wezen zoo vreemd moest staan als het Italiaansche tegenover de kwasie heldhaftigheid van het fascisme. Hij verfoeide dat fascisme dus omdat hij het in beginsel verwierp en omdat hij er een kwaad in zag voor het volk van Italië, dat hij zoo lief had. Hoe dikwijls heeft hij mij, lang voor Hitier aan het bewind kwam, reeds gezegd: ‘Dit zotte en sinistere gedoe verarmt Italië geestelijk en stoffelijk en het kan niet anders of het loopt vroeger of later op {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} een onherstelbare ramp uit’. Van Schendel, wetende dat een verschrikkelijk ongeluk niet kon uitblijven als onafwendbaar gevolg van Mussolini's wanbeheer en zijn dolzinnige buitenlandsche politiek, heeft in de jaren vooral tusschen 1930 en 1940, bitter geleden aan zijn, en ons aller, machteloosheid. In de zomer van 1938 was ik voor het laatst met hem in Sestri-Levante samen. En ook toen trof het mij weer welk een helder politiek inzicht deze man bezat, die zich zijn leven lang angstvallig en stelselmatig buiten alle politiek gehouden heeft. Het is onder beroepspolitici en zoogenaamde mannen van de daad gewoonte geworden over de opvattingen en meeningen van kunstenaars te lachen. Ik voor mij heb de overtuiging, dat de wereld er niet zoo troosteloos en ongerijmd zou uitzien, wanneer de wereldsche aangelegenheden werden bedisseld niet door politikasters en zakenmannen, maar door menschen die, gevoel aan inzicht parend, zulk een juiste kijk op de verhoudingen hebben, als bijvoorbeeld een Van Schendel, een Thomas Mann, een Mauriac. Van Schendel was in die zomer van 1938 somberder gestemd dan ooit te voren. Hij was meer dan ooit overtuigd van de onvermijdelijkheid van het wereldconflict; doch wij verschilden van opvatting omtrent de tijd waarop het zou uitbreken. Ik achtte de oorlog zeer nabij, hij geloofde, dat hij nog eenige jaren zou uitblijven. Voor mijn vertrek naar Zuid-Afrika nam ik afscheid van hem te Amsterdam, half Mei 1939. Wij aten voor het laatst samen de beroemde rijsttafel in het restaurant ‘De Roemer’ aan de Heiligenweg en ofschoon wij beiden moeilijke jaren voorzagen, vermoedden wij toen niet dat wij elkander niet meer terug zouden zien. De eerste brief, welke ik, vele weken nadat hij geschreven was, ontving, droeg de dagstempel van 10 September 1939 en werd gepost te Gibraltar. Van Schendel schreef mij daarin: ‘Op de vijf en twintigste Augustus, toen ik juist een hoofdstuk van een nieuw boek had afgesloten en, met het prachtigste weer dat men zich denken kan, van mijn dagelijksch zeebad genoten had, ontvingen wij van onze consul-generaal te Genua de raad Italië te verlaten, aangezien men niet weten kon wat er ook daar te gebeuren stond. Allen die wij hier kennen, zeiden ons, dat dit nonsens was en dat Italië zich zeker niet in deze oorlog zou mengen. En inderdaad alles {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te Sestri zag er rustig als gewoonlijk uit. Toch achtten wij het beter deze raad op te volgen. Daarom gingen wij naar Genua met de bedoeling ons zeven en twintig Augustus in te schepen op de “Jagersfontein”. Voor het echter zoo ver was kwamen wij tot andere gedachten en besloten de ontwikkeling der gebeurtenissen af te wachten. In een hotel te Genua sleten wij vier buitengewoon heete dagen en vier onaangenaam donkere nachten. Wij meenden dat wij evengoed te Sestri konden wachten en wij keerden dus naar onze woning terug. Daar aangekomen pakte ik mijn schrijftuig weer uit met de bedoeling mijn werk voort te zetten. Ik begon een nieuw hoofdstuk en nam weer mijn dagelijksch zeebad. Op de morgen van Koningin's verjaardag (31 Augustus) kreeg ik bericht van de eer die mij te beurt gevallen was (1). Toen ik van het strand thuis kwam, had Kennie (Van Schendel's dochter) met het consulaat-generaal te Genua getelefoneerd en in de loop van dat gesprek wederom de dringende raad gekregen Italië te verlaten. En wel op een schip, dat diezelfde avond de haven van Genua zou verlaten. Ons tweede vertrek was een groote teleurstelling voor onze buren. Je kent hen. Het zijn eenvoudige visscherslieden, slecht op de hoogte van wat er in de wereld omgaat. Zij hadden onze eerste terugkeer opgevat als een bewijs, dat er géén oorlog zou komen en zij begonnen nu toch weer voor oorlog te vreezen. Het schip was de “Tabian”, een vrachtschuit, tjokvol passagiers. Men maakte voor ons een plaats in de hut van de kok. Het weer was (en is nog terwijl ik dit schrijf) zoo prachtig als wij het maar wenschen kunnen. Dit is gelukkig, want wij liggen hier nu al zes dagen voor anker, wachtende op bevelen en op de aanwijzing van een haven waar wij heen mogen varen. Toen je naar Zuid-Afrika vertrok, dacht ik, dat de oorlog niet zoo dadelijk zou uitbreken. Dat hij toch spoedig kwam, lijkt mij een slecht teeken voor de krankzinnige bende’. Hieruit blijkt, dat van de aanvang af Van Schendel wist, of gevoelde, dat de fascistische machten de overwinning niet konden behalen. Een tweede brief van 24 December 1939, bereikte mij met de speciale vlucht van ‘De Reiger’. Deze is kenmerkend voor {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontspanning, welke zich na de oorlogsverklaring deed gevoelen in een land als het onze, dat nog niet onmiddellijk bij de oorlog betrokken was. Wij lezen in deze brief een terugkeer tot het normale leven en het normale werk, er spreekt een zekere opgewektheid, een zekere zorgeloosheid uit. Ik haal deze brief met een bijzonder genoegen aan, omdat hierin zoo duidelijk aanwezig zijn de eenvoudige, gewone menschelijkheid en de vriendelijke humor die Van Schendel eigen waren. Zij die hem alleen uit zijn werk kennen, verwachten niet, dat hij in de dagelijksche omgang en in de intieme briefwisseling, zoo spontaan, zoo grappig en zoo huiselijk kon zijn: ‘Ik hoor, dat er een vliegmachine naar je toe gaat en ik zal mijn best doen een brief tijdig voor je af te krijgen. Laat ik je vooruit zeggen, dat je van mij niet veel nieuws hebt te verwachten, want ik heb mijn werk en ontmoet maar bij toeval iemand. Over de reis van Sestri naar Amsterdam, die normaal acht dagen duurt, hebben wij vijf weken gedaan. Eerst hebben ze ons drie weken voor Gibraltar vastgehouden en toen ze ons voorbij Weymouth weer een week vasthielden, begon het mij te vervelen en schreef ik een brief aan de commandant, die ons heel vriendelijk dadelijk verlof gaf met een andere boot naar Holland verder te gaan. Van Londen naar Vlissingen zaten we op het dek van een overvolle boot met veel Duitsche matrones “entzückt” dat ze weer naar de “Heimat” mochten. Niemand sprak van mijnen, maar iedereen keek of er niet een te zien was’. Van Schendel schrijft dan zijn ontmoetingen met enkele van de oude en jonge vrienden, met A. Roland Holst, G.H. 's Gravesande-Pannekoek, E. du Perron, Adriaan van der Veen. Over de laatste schreef hij: ‘Adriaan gaat naar Amerika, dat weet je zeker al. Eén van twee: of hij komt daar aan een heel lage wal, of hij wordt millionnair, ik wed op het laatste. Vanmiddag was hij hier en zei, dat hij zich voorstelde propaganda voor de Nederlandsche cultuur te maken. Daar is nog zooveel voor te doen. Als hij het zoo opvat, stijgt de kans op succes. Ik wist niet of ik het moest aan- of afraden; maar veel zou dat er niet toe doen, want er staat in New York een meisje op de kade te wachten. Eind November ben ik naar Brussel gegaan, daar heb ik een paar keer Jan van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijlen gezien: zeer welvarend. Hij heeft het erg druk, mag pas om zes uur naar huis. Ook te Gent ben ik geweest, daar heb ik een troep academiciens gezien en mij verbaasd hoeveel Ernest Claes kon eten, hoewel het toch geen diner was. In het hotel Central heb ik met veel plezier gewerkt: een nieuw boek nadert alweer de voltooiing. Met B. heb ik strubbeling over de uitgave van de volgende bundel. Stijging van de papierprijzen beteekent vermindering voor de auteur. Neen, zegt de auteur! Wij denken alweer over terugkeer naar Sestri. Een heele winter hier is wel wat veel en naar Frankrijk gaan is moeilijk en lokt mij niet aan. Dus is Sestri het beste, alleen is daar geen koffie!’ Aan deze brief werd een postscriptum toegevoegd: ‘In de loop van deze maand gaan wij weer naar Brussel tot Februari 1940, daarna naar Italië. Men denkt, dat het daar rustig blijft. Hier hoort men allerlei geruchten, dat er in April of Mei weer vrede zal zijn. Je ziet het: al is men nog zoo verdiept in zijn werk, de gedachten aan de beroeringen van de dag duiken toch telkens weer op.’ Dan komt de zware slag voor ons allen. Toen de noodlottige inval in Nederland plaatsgreep, wisselden Van Schendel en ik enkele telegrammen in verband met zakelijke regelingen. Zoo verzocht hij mij zijn belangen te behartigen en gaf mij de daarvoor benoodigde machtiging. Het eerste uitvoeriger bericht, gedagteekend Sestri Levante 31 Mei 1940, bereikte mij maanden later. Het was een ontroerende brief, waaruit blijkt hoe hij, zelfs toen de nood het hoogst was, geen oogenblik twijfelde aan de eindoverwinning der verbondenen: ‘Je zal voorloopig wel weinig van de vrienden hooren, daarom schrijf ik je, al weet ik niet wanneer deze brief je bereikt. Ik stond op het balkon toen Annie (Van Schendel's vrouw) mij riep om het bericht van de inval uit de radio te hooren. Sinds dien kwamen de berichten met steeds erger verschrikking. Wij konden gauw begrijpen, dat de schrik tot de methode behoort, waarvoor ik nog geen naam weet; maar wij zaten er niet midden in en zagen niet hoe de schrik in Holland geslagen werd. Dat begrepen wij pas uit latere berichten. Het kan in geslachten niet vergeten worden. Je hebt zelf de kranten gelezen. In Rotterdam is in een paar uur {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} een derde van de stad in puin geschoten en een groot deel van de bevolking vermoord. Je zoudt denken, dat men dat verwachten kon van een vijand, die wij al kenden; maar het is nog erger. Het kon alleen gebeuren met behulp van vijanden die Hollanders waren, landgenooten van jou en mij. In Rotterdam waren er nog maar weinig van dat gebroed, in Den Haag krioelde het. Vloeken dient op het oogenblik ner-gens toe, we moeten zien hoe er hersteld kan worden. Maar het zal moeilijk zijn te beslissen, wat wij met het rotte deel van ons land zullen doen. Dat is van later zorg. Het eerste is helpen, ten minste zoodra dat mogelijk is. Wij zitten hier machteloos net als jullie daar. Natuurlijk hebben jullie ook gedacht aan het lot van Menno en Eddy (dr M. ter Braak en E. du Perron). Menno had zich voorgenomen in nood over de grens te gaan. Hij heeft er tijd voor gehad en er zijn meer dan twintig schepen met vluchtelingen naar Engeland vertrokken. Uit Holland krijgen wij geen bericht. De consul hoort ook niets. De toestand hier is onzeker. Wij hebben plan zoo noodig naar Frankrijk te gaan, maar wij blijven liever hier, anders weten de kinderen niet waar wij zijn en bovendien hebben wij alleen Hollandsch geld en de consul heeft ook niets. Je kan niet wreten hoe het gaan zal op het slagveld, de heele wereld is in spanning of de ondergang komt, maar ik heb vertrouwden in de kracht van Frankrijk en Engeland. Nu is er al een sterke tegenstand te zien en dat wordt nog beter. Maar ook als de aanval te boven is gekomen, zal er veel ellende zijn, want er is veel verwoest in Holland, België en Noord-Frankrijk.’ In aansluiting aan deze brief schreef Van Schendel's vrouw: ‘Jullie zijn de eenigen die wij nog bereiken kunnen. Uit Holland komen geen brieven meer, juist nu je er zoo'n behoefte aan hebt. Ik zal maar niet uitweiden over al het vreeselijke, wat wij van hieruit meegemaakt hebben en nog meemaken. Jullie zullen ook met je gedachten bij de vrienden zijn, maar gelukkig heb je je kinderen bij je. Wij zijn in groote onzekerheid.’ Dan volgt dadelijk daarop een brief gedagteekend 30 Mei. Deze bevat in hoofdzaak berichten omtrent geldelijke regelingen, maar het einde luidt: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je begrijpt, dat het hoofd niet naar werk staat. Wel houd ik mij bezig met het samenstellen van een bloemlezing, dat leidt de gedachten af. De ergste uitvinding van de vijand is het hersenvergif. En wie dat wéét moet zich daarvoor hoeden, dan kan hij misschien nog iets voor anderen doen.’ Deze bloemlezing bestond uit gedichten, verhalen en essays aan de hond gewijd. Het boek is tot heden nog niet verschenen. Wel is het mij van nabij bekend, dat de hond en alles wat daarmee in verband staat altijd Van Schendel's volledige belangstelling had. Het ras waar hij een speciale studie van maakte was dat der Engelsche buldoggen. Dan volgt een brief van 5 Juni. Ook hierin lees ik hoofdzakelijk mededeelingen betreffende herdrukken van zijn werk buiten de landsgrenzen. Van algemeene aard is alleen deze zinssnede: ‘Uit Holland geen bericht. Naar de radio van Hilversum behoef je niet te luisteren want die geeft alleen officieele mededeelingen, die je liever niet hoort!’ Het bleef intusschen een moeilijk vraagstuk waar de Van Schendels zich gedurende de oorlog zouden vestigen. Een visum voor Frankrijk was te krijgen, doch zij wilden daar liever niet heen, omdat zij hoopten vroeger of later van Italië uit een verbinding met hun kinderen in Nederland te krijgen, terwijl zij dat van Frankrijk uit onmogelijk achtten. Op elf Augustus 1940 ontving ik een brief van Van Schenders oudste dochter woonachtig te Djatirotto op Oost-Java. Het was haar niet mogelijk meer eenige verbinding met haar vader te krijgen: ‘Eind Mei hebben wij nog wat kunnen sturen, doch daarna was dat niet mogelijk meer. We hadden zoo'n idee, dat ze naar Zwitserland zouden zijn gegaan doch het is hun blijkbaar niet gelukt om een visum te bemachtigen. Toen wij dat wisten, hebben we nog getracht passage voor hen te bespreken op de K.L.M. om hen hier te laten komen. Maar het was al te laat: er vertrok geen toestel meer uit Napels.’ Achteraf beschouwd is het een zegen, dat Van Schendel niet naar Indië kon uitwijken, want op zijn leeftijd zou hij het leven in een Japansch concentratiekamp zeker niet doorstaan hebben. Wel valt het innig te betreuren, dat de Zwitsersche regeering in weerwil van sterke aandrang van verschillende zijden er niet in toestemde Nederland's grootste proza- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver gedurende de storm te herbergen. Veel angst en ellende zou hem gespaard gebleven zijn en hij zou zeker groote voldoening gevonden hebben in het dagelijksch verkeer met zijn twee kleinkinderen, die, onbereikbaar voor hun ouders in Indië, de oorlog in Montreux doorbrachten. Een brief van 29 Augustus gaf ons, tot wie geen enkel bericht uit Nederland doordrong, veel nieuws. Deze volgt hier in extenso, omdat hij zulk een uitstekende kijk geeft op de staat van angst en onzekerheid waarin alle Nederlanders buiten Nederland verkeerden. ‘De postverbindingen loopen over verschillende wegen, daarom weet ik niet of jullie mijn vorige brieven ontvangen hebben, wel dat een brief uit Zwitserland je niet bereikt heeft. Maar ik zal toch weer schrijven, ik begrijp, dat een brief, nu je niets uit Holland hoort, je welkom is, wij ondervinden dat zelf. Wij krijgen wel brieven maar ongeregeld, er raken er zeker vele weg. Ik zal mij tot mededeelingen beperken. Jany (A. Roland Holst) schreef onlangs: zooals je zegt, daar wij niet in staat zijn ons goed te uiten, omdat de beweging nog te sterk is, is het beter te zwijgen over wat ons het meest vervult. Hij wil niet uit Bergen weg, ondanks de onrustigheid, zooals dat in Holland genoemd wordt, die velen al uit het dorp verdreven heeft. Hij heeft in drie gedichten een memoriam voor Eddy (E. du Perron) en Menno (Menno ter Braak) geschreven. Van Ant (Ter Braak's vrouw) en van Bep (Du Perron's vrouw) hebben wij geen bericht, wel hoorden wij, dat zij zich flink houden. Ant is nog bij haar zwager, Bep woont nog in Bergen, waar zij een werk, dat Eddy onder hand had, voortzet; zij is onlangs met Kennie (Van Schenders dochter) samen eenige dagen in Gelderland geweest. Over Marsman hebben wij niets gehoord dan je al weet. Daar wij over Vestdijk geen bericht hebben, denken wij, dat het hem goed gaat. België is voor de post gesloten, dus over Jan van Nijlen niets. In de plaats van Menno, waarvoor zich dadelijk na zijn overlijden velen aanmeldden, wordt niet voorzien. Over de tijdschriften is ons niets bekend, behalve, dat de Kroniek (2) wordt voortgezet. Natuurlijk hooren wij wel veel geruchten. Een van de erge dingen, die ons uit de brieven van vrienden blijkt, is de vrees; men durft niet anders te zeggen dan dat alles rustig {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} is omdat iedereen zich moet beheerschen, maar sommigen laten door de regels lezen. De algemeene indruk uit de brieven is: opgelegd zwijgen, groote onzekerheid en verwachting van komende dingen. De eerbied jegens de bezetters schijnt onvoldoende te zijn, de gasten verlaten een café wanneer er een binnen komt. Het heet dat Kaat Mossel nog leeft en dat is niet te verwonderen, vooral na het verbod van oranjegezinde betuigingen. Er is gedreigd met strenge straffen voor sabotage. Als represaille voor behandeling van in Indië wonende vreemdelingen is een aantal met Indië in betrekking staande personen in gijzeling weggevoerd. Het land is kaal-gegeten en leeggekocht. Uitknipsels van kranten, toevallig hier beland, spreken van niets anders dan pogingen om nationale eenheid te vormen, in een nieuwe tijd, onder leiding van een “driemanschap”. Een Zwitsersche krant meldt, dat er in de omgeving van vliegvelden geen vliegers mogen worden opgelaten, dat heerlijke jongensspel in September. De winkels sluiten vroeg, hetzij wegens verduistering, hetzij wegens de afwezigheid van klanten. Uit al zulke dingen kan je je een voorstelling maken van het leven in ons land, misschien ook elders in Europa. Maar hier is alles tamelijk normaal, er is alleen verduistering, overigens weinig beperking. Wij hebben een stille zomer en zijn voorbereid op een stille winter. Ik kom weer aan het werk. Voor wij hierheen gingen had ik de uitgever aanbevolen een bloemlezing over de hond uit te geven en toen hij mij verzocht die zelf te maken, nam ik dat aan. Ik begon er dadelijk mee, het was een mooie afleiding, en als het manuscript dat ik onlangs voor uitgave in het najaar verzond, niet teruggezonden wordt, kan het verschijnen. Het was een kalmeerend tijdverdrijf. Maar het werk wil voort, daarom begin ik weer. Nieuwe uitgaven kan ik je niet zenden, jij trouwens de jouwe evenmin aan ons. Van Adriaan (Van der Veen) hoorden wij iets over jullie, maar heel weinig. Wij zouden wel wat meer en dan van jullie zelf willen hooren.’ Gedurende mijn verblijf op Java ontving ik een brief, gedagteekend 14 Januari 1941. Hierin meldde hij mij zooveel mogelijk nieuws van vrienden en verwanten in Nederland en België. Hij begon met een mededeeling betreffende het maandschrift ‘Groot Nederland’, dat mij voor de inval {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer ter harte ging. Ik had Van Schendel doen weten, dat ik de voortzetting er van na de inval ten sterkste afkeurde. Naar mijn opvatting had de redactie behooren te weigeren een maandblad te verzorgen onder omstandigheden, welke geen vrije meeningsuiting toelieten. Van Schendel, die tot mijn medewerkers behoorde, was het blijkbaar in dit opzicht met mij eens, want hij schreef: ‘Het maandblad (“Groot Nederland”) verschijnt geregeld. Ik kreeg onlangs een verzoek om medewerking van de secretaris, waaraan ik voorloopig niet voldoen kan. Jan van Nijlen laat geregeld van zich hooren, het gaat hun schappelijk, al worden ze wat mager, wegens voedselschaarschte, maar last ervan hebben ze nog niet. Van Hein ('s Gravesande-Pannekoek, kunstredacteur van het dagblad “Het Vaderland”) nogal eens bericht. Hij heeft het erg druk met de heele rubriek, ook de comedie en dan de laatste tram van halfacht halen. Hij vindt, dat er in de naaste omgeving niet veel veranderd is, maar de goeierd leest zeker zijn krant niet, die, zooals alle kranten imbeciel doet, deze met een leelijk tintje erbij. Voorloopig kan ik er niets in plaatsen. Van Vestdijk weet ik alleen, dat er twee nieuwe uitgaven van hem zijn verschenen en twee aangekondigd. Criterium heeft een Marsmannummer uitgegeven, dat ik zal trachten je te zenden.’ Hierop volgen dan vele bijzonderheden van particuliere aard en enkele zakelijke regelingen. De brief eindigt met een, in Van Schendels gesprek en briefwisseling zeer zeldzame, verwijzing naar zijn jeugd. Wetende dat ik te Batavia was schreef hij: ‘Ga eens kijken of het huis in de Gang Scott, waar meer dan zestig jaar geleden de commandant woonde, er nog staat, en kijk of mijn vriendjes al grijs haar hebben.’ Het werd intusschen steeds moeilijker om met elkaar in contact te blijven, zelfs door een bemiddelaar op neutraal grondgebied. Gedurende de drie jaar van mijn verblijf in Nieuw-York kreeg ik zoo nu en dan een kort levensteeken, niets méér. Toen de Europeesche oorlog zich in Italië concentreerde brak voor Van Schendel het zwaarste jaar zijns levens aan. Om te beginnen moest hij zijn ruime, aangename woning in Sestri-Levante, waar hij zeer aan gehecht was, opgeven. Hij werd namelijk ambtelijk weggevoerd naar een ‘veiliger’ {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} oord in de bergen boven Sestri. Dit op zichzelf was reeds een slag, doch het ongelukkig toeval wilde, dat hij in zijn gedwongen woonplaats ingekwartierd werd bij een gezin met uitgesproken fascistische overtuigingen. Deze stonden hem van den beginne af tegen, maar waren hem onverdragelijker geworden naarmate de oorlog zich ontwikkelde. De ergernis en verontwaardiging waren zoo groot, dat zij na een jaar tot een catastrophe voerden. Op de dag dat de Van Schendels de toestemming verkregen hun oude huis in Sestri weer te betrekken, kreeg Van Schendel een beroerte, welke gepaard ging met gedeeltelijke verlamming. De schrik was groot, doch aanvankelijk kwam hij dit ongeval weer snel te boven. Na enkele weken wandelde hij, las en schreef weer brieven; doch hij moest het kalmpjes aan doen. In die jaren, eerst te Sestri, daarna in zijn ballingsoord werkte hij met een verbeten woede om de angst en de ellende van het heden zooveel mogelijk op de achtergrond te dringen. Ik weet nog niet precies welk werk er in die jaren ontstaan is. Tot nu toe verschenen een episch gedicht in blanke verzen ‘De Nederlanden’ en een roman ‘Het Oude Huis’. Volgens berichten moeten er nog twee romans in handschrift gereed liggen. Zijn zoon dr. A. Van Schendel te Amsterdam deelde mij mede dat zijn vader een artikel over Menno ter Braak schreef. Hier ben ik in het bijzonder benieuwd naar, omdat Van Schendel zich zelden of nooit in geschriften over tijdgenooten uitliet en omdat de reactie van Van Schendel op Ter Braak, twee zoo verschillende geesten, mij zeer boeiend lijkt. Dit artikel is bij mijn weten nog niet gepubliceerd. Dadelijk werden pogingen in het werk gesteld om Van Schendel naar Nederland terug te voeren. Dit was kort na de bevrijding niet gemakkelijk, temeer waar de luchtroute met het oog op zijn gezondheidstoestand afgeraden werd. Toen hij eenmaal in Nederland was bleef het sukkelen en de berichten welke ik geregeld van zijn vrouw of zijn dochter ontving, klonken nu eens hoopvol dan weer somber. Zoo bijvoorbeeld op 2 Februari '46 vernam ik: ‘Zijn gezondheid laat veel te wenschen over. Nu moet hij enkele maanden het bed houden omdat er met de bloedsomloop bij het hart iets niet in orde is. Gelukkig voelt hij zich niet ziek, iets dat, aan de andere kant, het hem veel moeilijker maakt de doktoren te {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoorzamen. Als het nu maar zoo blijft dat hij door kan gaan met zijn werk al is het in een langzaam tempo, dan is dat au fond al prachtig. Want eerlijk gezegd is er een tijd geweest in Sestri, waarin ik dacht dat dat nooit meer zou kunnen.’ Toen wij op een oogenblik allen gelukkig waren in de overtuiging dat Van Schendel het ergste doorstaan had en langzaam naar de beterschap ging, deed hij in zijn kamer een val waardoor hij een dijbeen brak. Op 24 Mei '46 vernam ik: ‘gelukkig kan ik je berichten dat hij de kritiekste tijd weer te boven is gekomen. Het is verbazingwekkend hoeveel veerkracht hij bezit. Het is op het oogenblik een groote geduldproef voor hem. De pijnen laten hem wat meer met rust, maar steeds dat liggen (nu al anderhalve maand) in precies dezelfde houding is een kwelling en psychisch heeft hij een zware dobber. Bezoek van vrienden en kennissen doet hem erg veel goed en daarom betreuren wij het heel erg dat hij de steun van jouw vriendschap-in-de-nabijheid moet missen.’ Dan volgt op 2 Juni: ‘hij zal nu eerst nog zes weken precies zooals nu in bed moeten liggen. En in het gunstigste geval zal hij daarna weer op krukken moeten leeren loopen, als hij de krachten daartoe zal hebben.’ Ik gaf hier slechts enkele korte aanhalingen om een indruk te geven van het bitter lijden dat Van Schendel na zijn terugkeer uit Italië heeft doorgemaakt. Hij bleef echter tot het laatste vol hoop, vol liefde voor het leven en vooral voor het werk dat hij zich voorstelde nog te verrichten. Volgens hen die hem die laatste maanden van nabij gezien hebben, was zijn dood een ware verlossing. Hij is des avonds rustig ingeslapen om niet meer wakker te worden. Uit mijn kennis van Van Schendel en uit de gegevens die ik tot mijn beschikking heb, kwam ik tot de overtuiging, dat hij in de letterkundige zin des woords gesloopt is door de verschrikkingen van de tijd. Hij was altijd een sterke, door en door gezonde man en toen ik afscheid van hem nam, was hij zoo flink, opgewekt en jeugdig als ik hem altijd gekend had. Maar hij leefde zoo innig mede met wat er om hem heen gebeurde, en de inval in Nederland heeft hem zoo tot in zijn diepste wezen aangegrepen, dat zijn weerstand aangetast, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gestel ondermijnd werd. Het is voor allen die Van Schenders werk willen bestudeeren van belang te weten hoe hij, wiens boeken men wel eens wereldvreemd noemt omdat ze niet ‘realistisch’ of naturalistisch waren, als mensch de werkelijkheid beleefde met een dieper innigheid als vele gepatenteerde realisten! J. GRESHOFF. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe liefde of een nieuw geluid Toen Racine zijn Phèdre beklaagde met het beroemd geworden ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée...’ vermoedde hij wellicht niet dat, ook nà hem, de drie vierden der Fransche Literatuur als allegorische prooi der Liefdesgodin zouden fungeeren. Men overschouwe haar, van af Ronsards Hélène tot Aragons Elsa, van af Iseult la Blonde tot Madame Bovary, van af Laclos' Madame de Merteuil tot Prousts Albertine, van af Stendhals ‘De l'Amoui’ tot Remy de Gourmonts ‘l'Amour Physique’, van af de Sade's ‘Philosophie dans un Boudoir’ tot André Gide's ‘Corydon’: geen literatuur heeft, zooals zij, al de lyrische, dramatische, psychologische en physiologische aspecten der Liefde bezongen, behandeld of bestudeerd. Geen heeft ook met meer onbe-schroomheid de sexueele problemen benaderd - al dient het gezegd dat, in de jongste jaren, de Angelsaksische schrijvers haar op dit terrein pogen voorbij te streven. Deze vrijmoedigheid dreef meteen de belangstelling van den Fran-schen schrijver vooral naar de nonconformistische manifestaties der geslachtelijke verhoudingen: de echtbreuk b.v. en ook de erotische afwijkingen. Wel heeft, kort vóór het losbreken van den Tweeden Wereldoorlog, Denis de Rougemont met zijn ‘l'Amour et l'Occident’ gepoogd de mythe van den ongebreidelden hartstocht van zijn romantischen luister te berooven en het huwelijk in eer te herstellen... Het lijkt intusschen niet dat hij in zijn opzet zou geslaagd zijn en dat de burgerlijke matrimoniale deugdzaamheid thans op stevigeren grondslag zou gevestigd zijn; want de jongste litteraire school, het ‘Sensorialisme’ kondigt, door den mond van haar stichter Jean Legrand, aan dat zij ‘den zin voor de Liefde die verstikt werd door het moralisme aan ons tijdperk wil terugschen- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ken’. Dit ethisch credo vinden wij breedvoerig uitgewerkt in zijn boek ‘Journal de Jacques’ (Gallimard, Parijs, 1946) - waarin wij terloops vernemen dat over een vroegeren roman van denzelfden auteur: ‘Jacques l'Homme possible’, nog geen enkele uitgever zich wilde ontfermen. Dit ‘Journal de Jacques’ verdient onze belangstelling gaande te maken. Niet door zijn litteraire hoedanigheden: de stijl is vaak slordig, het plastisch uitbeeldingsvermogen zwak; te veel alledaagsche banaliteiten worden er in vermeld: het gewoon euvel van alle dagboeken, waaraan zelfs André Gide's Journal niet ontsnapt... Ook niet terwille van zijn erotische gewaagdheid. Wie dit boek ter hand neemt, belust op pikante tafereelen zal, enkele inderdaad zeer krasse passussen daargelaten, bedrogen uitkomen. Het banale sodatikum werkt heel wat meer ‘bedwelmend’. In waarheid verschijnt ons Legrand als een soort Paul de Cock redivivus, ‘herzien en verbeterd’ door een ersatz Bergsoniaan. Alhoewel het in menig opzicht aan de antipode wenscht te staan van het existentialisme, blijkt het sensorialisme ook reeds besmet door het filosofisch jargon dat menig litterair product der jongste jaren ongenietbaar maakt. De stichter dezer beweging is hiervan in zekere mate trouwens bewust. Schrijft hijzelve niet reeds in den aanvang van zijn journaal: ‘Je m'étais complu, quitte à passer pour pédant ou phraseur, à décomposer les trois temps de ma sensation, de ma pensée, de mon désir’, en elders bepaalt hij ook zijn methode heel treffend als ‘recensement anatomique’. Stel u de heerlijkheden van Cythera voor te boek gesteld door een gezworen landmeter!... Nochtans boeien ons de theorieën die Legrand verkondigt als moreel en cultureel verschijnsel van dezen tijd. In feite keert deze ‘zedenhervormer’ terug tot de opvattingen die de Sade in zijn Philosophie dans un Boudoir verdedigde; maar gelukkig genoeg, ontdaan van de perverse kwelzucht die de drie vierden van het werk van den ‘divin marquis’ voor den normaal voelenden lezer zoo weerzinwekkend maakt. Jean Legrand omschrijft zijn ideaal als een ‘stelselmatig den voorrang geven aan de jacht op genot en geluk, jacht van zinnelijke harten tuk op een vrij bestaan, gedreven door hun onverbiddelijk egoïsme van minnaars, die zich ver- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten tegen een wereld die zij misprijzen.’ De liefdesgemeenschap die de auteur betracht ‘wil om zich te bevestigen en te overwinnen alle burgerlijke conventies, alle regelen der plicht, onder den voet loopen. Zij moet bewijzen dat zij in staat is iets beters te scheppen dan de familie.’ Legrand beroept zich hierbij op Balzac die, honderd jaar geleden, reeds verklaarde dat het gemakkelijker is minnaar te zijn dan echtgenoot voor deze ééne reden, dat het moeilijker is iederen dag spiritueel te zijn dan af en toe wat fraaiigheden te zeggen... Verwerpt de held van dit boek de ‘trouw’, zooals deze in de christelijke opvatting van het huwelijk duidelijk is vastgelegd, toch raadt hij een zekere ‘constance’ aan. Maar met deze standvastigheid wordt op een zeer eigenaardige wijze gejongleerd, want hij die de Eeuwige Eéne Liefde der puriteinen verwerpt, verklaart uitdrukkelijk: ‘Comparer les amantes n'est pas les délaisser au fur et à mesure. Bien au contraire. La comparaison est beaucoup plus sûre si les termes en coexistent dans le temps de l'amant’. Legrand deelt deze opvatting met een beroemden voorganger: Shelley, die, zoowel in de praktijk van zijn privaat leven, als in zijn poëtisch werk, zich een voorstander betoonde van dergelijke simultane sentimenteele verhoudingen: True Love, in this, differs from gold and clay That to divide is not to take away... Anderzijds veroordeelt hij het stelselmatig Donjuanisme der cyniekers ‘faisant de l'amour une occupation de même poids qu'un sport, un dilettantisme intellectuel, une émulation de conquêtes... Ils répètent inlassablement (ou jusqu'à ce qu'ils s'en lassent), la même aventure, et donnent toujours leur même mesure. Il leur manque cette sensation de l'unité qui est la seule victoire contre la mort et le suc le plus riche de la vie... Une recherche poussée avec un être donne plus qu'une grande variété de recherches, de conquêtes.’ Intusschen stelt Legrands aanvaarding van een, zij het nog zoo beperkte, pluraliteit der liefdebetrekkingen (wij spreken niet van polygamie, die een andere beteekenis heeft) hem vóór het vraagstuk van den minnenijd, aan hetwelk de auteur een socratischen dialoog wijdt, die tot de beste gedeelten van het werk behoort. Legrand erkent het bestaan der {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} jaloerschheid, maar daarom niet haar bestaansrecht; evenmin als de arts die wel aan de tuberculose moet gelooven, aan de Kochbacillen burgerrecht in het menschelijke organisme toekent. Wij hebben de vrouwen er zoozeer aan gewend liefde te doubleeren met een onafscheidbare jaloerschheid, dat het zou lijken alsof wij haar niet beminden moesten we ons niet meer jaloersch betoonen. Hoe vernuftig ook, schrijvers theorie dat de minnentijd den menschen niet aangeboren is, maar enkel doorheen de eeuwen ingevolge een zekeren staat van economische verhoudingen en door de heerschappij van het privaateigendom, tot een ‘natuurlijk lijkend gevoel’ is geworden, vermag ons bij lange niet te overtuigen. De hanen vechten hun instinctieven minnentijd uit, zonder dat kapitalisme of bourgeoismoraal hun deze elementaire reactie moest aanleeren... Legrand slaagt er zeker niet in de antimonie ‘constance-pluralisme’ tot een bevredigende oplossing te brengen. Naast zijn beteekenis als moralistisch, of amoralistisch essay - dit laatste woord ook genomen in de letterlijke beteekenis van ‘proefneming’, waarvan wij de kansen van welslagen niet zullen onderzoeken - verdient ‘Journal de Jacques’ ook onze aandacht als manifestatie van een eigenaardig politiek indifferentisme, dat in Frankrijk tusschen de tegenstellingen van ‘Weerstand’ en ‘Collaboratie’ wellicht meer aanhangers telde dan men vermoedt. Fraai is deze mentaliteit zeker niet! Jongste incarnatie van Lafontaine's krekel: ‘Que faisiez-vous au temps chaud?’ - Je dansais, ne vous en déplaise...’ hield Legrands ‘held’ zich onledig met paardrijden, surprise-parties en, zooals we reeds weten, amoureuze experimenten. Dit terwijl de Engelsche en Amerikaansche boys op de Normandische stranden het vuur introkken en de Maquisards Frankrijks eer redden. In dit boek wordt er evenveel swing gedanst als er sigaretten worden gerookt in Johan Daisne's roman. Bleeef het dan nog maar bij een vaststellen van dit indifferentisme tegenover het wereldgebeuren, zoo zouden wij er ons niet zoozeer over ergeren; maar de auteur verheerlijkt deze levenshouding met een affronteerend snobisme. Jacques is ‘l'artiste détaché de la populace’ die opkomt ‘contre le patrouillotisme français, contre tous les patrouillotismes... Tout cela n'est pas {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} drôle et ne vaut pas une goutte de bon sang...’ En onder dit néologisme dat, al wordt het aan Rimbaud toegeschreven, ons zeker ook niet ‘drôle’ lijkt, rangschikt Legrand blijkbaar evengoed het Gaullisme als het Pétainisme. Intusschen mogen we niet uit het oog verliezen dat onze sensorialist hiermede een geestesgesteldheid belichaamt, die op een sterke traditie berust in Frankrijk. Tegenover de patriotten Peguy en Barrès stonden de sceptiekers France en de Gourmont. Toen, in 1917, de aan het front gekwetste Apollinaire zijn ontroerend ‘Comme au coeur du poilu il palpite la France’ dichtte, liet een ander frontsoldaat, Léon Werth, door zijn Clavel uitroepen: ‘La France, l'Allemagne des histoires d'historiens! La France de qui? Celle de Beaudelaire (sic) ou celle de Soleilant? (een kindermoordenaar). Et je ne veux pas choisir entre Poincaré qui a une tête d'Allemand et Guillaume qui a une tête de Gascon!...’ Zooals men merkt: ook na het revenez-y van den Tweeden Wereldoorlog en de agressie van fascisme en nazisme: anarchisme pas mort!... Maar zal het school vormen? Vooralsnog - de charmante gezelllinen die hem omringen daargelaten - lijkt Legrand tamelijk vereenzaamd. Tres faciunt collegium. Het blijft dus uitkijken naar de komst van den tweeden en den derden sensorialist, die, de voetsporen volgend van dezen Johannes Baptistus van het Neo-Erotisme, hopen we, er zorg zullen voor dragen dat de Liefdesgodin ten minste in een behoorlijk esthetisch gewaad gedrapeerd worde. RAYMOND BRULEZ. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch en Nederlandsch Tijdens mijn vacantie in Engeland bracht ik verscheidene dagen door in het landhuis van mijn vriend Frans Delbeke, die een nieuwen grooten roman heeft geschreven en benieuwd was mijn oordeel er over te kennen. De lezing van zijn manuscript was de zuiverste vreugde van mijn verlof. Deze roman is zonder eenigen twijfel nog veel sterker dan zijn eerste, ‘Tusschen twee Werelden’, die op korten tijd was uitverkocht en tweede werd gerangschikt voor den drie-jaarlijkschen staatsprijs voor romankunst. De taal echter maakte op mij een zeer eigenaardigen indruk. Frans Delbeke woont sinds vijftien jaar in Engeland en had bij het schrijven terecht het gevoel dat hij zijn moedertaal niet voldoende meer beheerschte. Zijn werk was in eersten worp voltooid toen in 1940 de oorlog in West-Europa uitbrak. Deze zou lang duren, van uitgeven zou in jaren geen spraak kunnen zijn, Delbeke nam zich voor ernstige studie te maken van zijn moedertaal om tijdens de jaren van wachten zijn roman ook taalkundig te volmaken. West-Vlaming van geboorte, maar geen taalparticularist, besloot hij toch enkele mooie West-Vlaamsche woorden te behouden. Ik herinner me bijvoorbeeld havezate voor pachthoeve. Voor Engelsche woorden en wTendingen die hem te binnen vielen zocht hij in een goed woordenboek het Nederlandsch equivalent en hij volgde den raad van Camille Lemonnier en leerde zijn taal in Van Dale. Gedurende al die jaren afgesneden van elk contact met het levend Vlaamsch of Nederlandsch en zelfzeker geworden door zijn studie, was hij er vast van overtuigd, mij een tekst voor te leggen die niet alleen even goed en misschien zelfs beter was dan wat in Vlaanderen en Nederland wordt geschreven. Hij kon zijn ooren niet gelooven toen ik hem zei dat het boek geschreven was door een Engelschman die onze taal beter geleerd heeft {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wij, maar in Elken zin zijn vreendelingschap verraadt. Niet alleen zijn ooren kon hij niet gelooven, hij geloofde ook mij niet. En het schoonste van alles was dat hij de woorden welke ik hem voorstelde te veranderen een voor een kon verdedigen met zijn woordenboeken in de hand. Het waren vinnige, vroolijke discussies waarin hij voortdurend triomfeerde en, fier met zijn kennis van de geliefde moedertaal, telkens weer uitriep dat ik naar Engeland moest komen om bij hem mijn taal te leeren. Ik heb ten slotte den knoop doorgehakt door bij wijze van proef eens te schoolmeesteren op eenige bladzijden. Nu was hij dadelijk overtuigd, nu voelde hij weer het verschil tusschen werkelijk levend Nederlandsch en de taal die hij zichzelf kunstmatig had gesmeed. Sinds lang was ik van plan in de Koninklijke Vlaamsche Academie of op een tribune met wijderen weergalm uit te komen voor enkele opvattingen die mij sedert jaren bezig houden. De gesprekken met mijn vriend Delbeke hebben mij mijn gedachten doen formuleeren, toetsen aan tegenspraak, volledigen en nuanceeren. Zij zijn nu rijp en ik maak gaarne van de mij hier geboden gelegenheid gebruik om ze uit te spreken waar mijn stem ook tot in Nederland klinkt. Wat Frans Delbeke op zijn eentje gedaan heeft in Engeland onder den drang van den kunstenaar die zich uitspreken wil en het taalinstrument daartoe mist, dat zijn de Nederlandsche en Vlaamsche taalgeleerden sedert jaren aan 't doen, maar zonder het excuus dat mijn vriend had en zonder zijn noodzaak. Ik wil mij niet meer dan noodig mengen in de spellingkwestie. Wij hebben ons al belachelijk genoeg gemaakt en het beoogde doel is bereikt: onze spelling is een beetje vereenvoudigd, dus onze taal een beetje verarmd, we kunnen daar verder over zwijgen. Maar ik wil wel eens in het openbaar en met ernstige stem zeggen welk een deerniswekkenden indruk wij op de groote kultuurvolkeren rondom ons maken met een taal die opeens anders geschreven werd omdat de schoolmeester Kollewijn het liever anders had, even later nog eens anders omdat de Hollandsche derderangspolitieker Marchant het zoo wilde en nu weer anders omdat tien of twaalf menschen het na enkele uren conferentie zoo beslist hebben. Ik ken goed de argumenten voor en tegen al zie ik niet in waarom op verzoek van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn collega in de Academie en vriend Van De Wijer de naam van de gemeente Opwijck mordicus zonder C moest worden geschreven en op verzoek van weer andere professors ‘aan de man’ in plaats van ‘aan den man’; ik acht dit niet belangrijk. Maar ik spreek hier als schrijver die de pretentie heeft tot het hooge cultuurgoed dat de Nederlandsche taal is evenveel te hebben bijgedragen als om het even welke spellingsprofessor en ik weet dat de belangrijkste Vlaamsche schrijvers mij bijvallen als ik zeg: wij achten het wel van belang dat van nu af al de professoren en al de politiekers van het genre Marchant eens en voor goed het idee verzaken dat zij moeten ingrijpen in om het even welken vorm van het leven onzer taal. Zij hebben niets anders te doen dan wat wij, schrijvers, doen van dag tot dag: onze taal met liefde en eerbied beoefenen en dienen. Die taal is niet van hen, zij is van hun volk. Zonder hen is zij geworden wat zij is, zij zal zonder hen voortleven. Zij moeten ze niet veranderen, maar doen bloeien, en daarmee moeten zij zich maar tevreden houden zooals hunne collega's in Engeland, Frankrijk, Duitschland, enz. Indien zij niets anders hadden gedaan dan onze taal berooven van haar dubbele o en e en haar buigings-n, zou ik hier niet zoo scherp spreken, maar sedert vele jaren verkwisten zij tijd (dien zij veel beter konden besteden) aan het stelselmatig uitroeien van het Vlaamsch taaleigen ten zoogezegden voordeele van het Noord-Nederlandsch. Zij voeden daardoor het Noord-Nederlandsch superioriteitscomplex dat den bloei en de ontwikkeling van de Noord- en Zuid-Nederlandsche cultuur veel meer in den weg staat dan de cultureele achterstand der Vlamingen. Zij voeden het Vlaamsch inferioriteitscomplex dat ons als Belgische burgers tot krakeelende en verbitterde vitters maakt en als Nederlandsche stamgenooten belet zelfbewust onze volle cultureele kracht te ontplooien. En zij verarmen de Nederlandsche taal door al wat er Vlaamsch in is voor een zeer klein gedeelte te dulden en voor het over-groote deel onmeedoogend te verwerpen. Hun leus is algemeen beschaafd, en algemeen beschaafd is al wat in Holland gezegd en geschreven wordt terwijl al wat de Vlaming anders zegt en schrijft verkeerd heet. Achterdenken is een goed Nederlandsch woord, dagelijks in gebruik bij de Vlamingen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in Holland verouderd. In plaats van het te voegen bij zijn goede synoniemen: achterdocht, argwaan, enz., moet het uit onze taal verdwijnen enkel en alleen omdat de Hollander het niet meer gebruikt. De Vlaming zegt gierhonger, de Hollander geeuwhonger. Het ligt dus voor de hand dat onze taal twee schoone even beeldende synoniemen heeft: gierhonger en geeuwhonger. Welnu, neen, het schoone woord van den Vlaming moet wegvallen omdat het van hem en alleen dat van den Hollander mag blijven omdat het van den Hollander is. Ik zou honderden voorbeelden kunnen aanhalen, want ik heb hier voor mij liggen het boek van een zekeren Constant H. Peeters: ‘Nederlandsche taalgids, woordenboek van belgicismen’ het monument van het Vlaamsch minderwaardigheidscomplex. Ik zou ook monumentale grappen kunnen aanhalen. Iedereen weet dat men de twee woordjes: ‘op zee’ onmogelijk goed kan uitspreken. Indien men de P goed vormt moet men van de Z een S maken en indien men de Z goed uitspreekt maakt men van de P een B. De Vlaming doet het eerste, de Hollander het tweede. De Vlaming zegt op see, de Hollander ob zee. Het een is niet beter dan het ander. Welnu, er zijn menschen die geen rust zullen hebben en die artikels in de kranten zullen blijven schrijven zoolang nog één Vlaming op see zal zeggen, want hij mag dat niet omdat de Hollander het op een andere manier verkeerd zegt. Niemand ontkent, en ik ben de eerste om het te bekennen, dat ons taalgevoel afgestompt is bij gebrek aan degelijk onderwijs in de moedertaal en door den invloed van het Fransch. Niemand betwist dat wij onze taal slordig spreken en slecht schrijven. Gedurende een halve eeuw hebben wij ons werkelijk toegelegd op de studie van onze taal. Vergelijk de romans van Conscience met die van onze jongste schrijvers, de uitspraak van onze studenten met die van vorige generaties. Het verschil is enorm en nog hebben wij op den Hollander veel achterstand in te halen. Maar tusschen dat besef en streven en het verheerlijken van het Hollandsch als het eenig geldig Nederlandsch met het verwerpen van al wat Vlaamsch is omdat het Vlaamsch is, gaapt een kloof waar wij niet over mogen. Wij moeten halt toeroepen aan de schoolmeesters die ons {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} op de kneukels zullen kloppen tot wij verhollandscht d.w.z. verarmd zijn. Met al den achterstand dien de Vlaming nog moet inhalen, heeft hij toch een cultuurpeil bereikt dat hem waardig maakt als medevormer bij te dragen tot de Nederlandsche taal en cultuur. Zijn letterkundigen en zijn taalgeleerden moeten niet meer onderdoen voor de Hollandsche, zijn volk heeft sedert de politieke scheiding van Noord en Zuid goede oude Nederlandsche woorden en taalvormen bewaard, nieuwe beeldende spreuken en zegswijzen uitgevonden. Het is een essentieel belang van de Nederlandsche cultuur dat zij opgenomen worden in den Nederlandschen taalschat. De Hollander moet den niet te motiveeren hoogmoed afleggen die hem tot nu toe belet heeft dat belang in te zien. De Vlaming de misplaatste nederigheid afleggen die hem heeft verhinderd zijn rol te vervullen in de Nederlandsche cultuurvorming. En de taalkundigen van Noord en Zuid, zij vooral, moeten hunnen geest vernieuwen, hun vooroordeelen en hun aanmatiging afleggen en zich bescheiden en ijverig in den dienst stellen van de wederzijdsche en gelijkwaardige taaidoordringing, die het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg moet zijn van Vlaanderen's cultureele heropstanding. Wij, Vlaamsche schrijvers, hebben hier een taak. Laten wij ons door geen schoolmeesters meer wijs maken dat best schrijft wie Hollandsch schrijft en die alleen goed. Wij moeten ons geen nieuwe taal scheppen zooals mijn vriend Frans Delbeke in Engeland en nog veel minder terugkeeren tot het particularisme van Stijn Streuvels, maar, onze taal zuiverend van het ware onkruid, moeten wij, de stelselmatige verarmoeding van de hollandicisten tegenwerken en welbewust het algemeen Nederlandsch verrijken met degelijke, kernige oude en nieuwe Vlaamsche apporten. GERARD WALSCHAP. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek de mens Dupliek op Walschap. Wat de kern van zijn betoog betreft - vooral in de laatste twee bladzijden - heeft Walschap ongetwijfeld gelijk, maar in zijn inleidende beschouwingen komen uitlatingen voor die hij zeker niet goed heeft overwogen en die zijn bewijsvoering in grote mate ontzenuwen. 1.‘Havezate’ is geen Westvlaams, zelfs geen Zuidnederlands. Het is een zuiver Noordnederlands woord dat voorheen in Drente en het voormalige Oversticht de naam was voor een riddermatig goed, een ridderhofstede (Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. VI, kol. 155). 2.Spellingvereenvoudiging is geen Taalverarming (Cf. N.V.T., 4, pp. 439-440). 3.Welk groot cultuurvolk zegt dat wij op hem een deerniswekkende indruk maken omdat wij onze spelling vereenvoudigen? Heeft Frankrijk zulk een deerniswaardige indruk verwekt in 1718, in 1740, in 1762, in 1835 en in 1878 toen het telkenmale zijn spelling vereenvoudigde? Wekken het Spaans en het Italiaans met hun vereenvoudigde spelling ons medelijden op? 4.Epiteta als ‘schoolmeester’ voor Kollewijn en ‘derderangspolitieker’ voor Marchant zijn geen argumenten. 5.Het A.B. is niet al wat in Holland gezegd en geschreven wordt. A.B. is voor onze taal, net wat het voor het Frans, het Engels, het Duits, enz. is, nl. de taal van de ontwikkelden van een taalgebied. Het is niet onze schuld dat het A.B. zich in de Noordelijke provinciën heelt ontwikkeld en dat wij staatkundig gescheiden zijn. Zelfs, ondanks de vooruitgang die het A.B. in de laatste jaren heeft geboekt, is de kern van niet-dialectsprekers in ons land nog oneindig veel kleiner dan die der beschaafd-sprekenden in de naburige landen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.Wie eist dat ‘achterdenken’ uit onze taal zou moeten verdwijnen? Van Dale vermeldt het en het Woordenboek der Nederlandsche Taal wijdt er ongeveer twee kolommen aan. 7.Dat de Vlaming ‘gierhonger’ zegt en de Hollander ‘geeuwhonger’ is een bewering zonder meer. Noch de West-Vlaming, noch de Oost-Vlaming, noch de Haspengouwer zegt ‘gierhonger’ en volgens Cornelissen en Vervliet gebruikt men het in het Antwerps alleen in het Z.-O. der Kempen. Of is het voldoende dat het Brabants is om A.B. te worden? 8.Ook de monumentale grap over ‘ob zee’ is louter fantasie: de Hollander zegt net als de Vlaming ‘op see’. Zie hierover o.m. Rijpma en Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, p. 22-37: ‘Assimilatie van stem: Wanneer een stemloze ploffer gevolgd wordt door een stemhebbende glijder, wordt de laatste stemloos: opsien, uitsoeken’, en dus ook op see. Mijn beste Walschap, ik geloof dat gij u hebt laten meeslepen door de gramschap, die, indien ik het goed voor heb, een hoofdzonde is. En wie is nu de onschuldige oorzaak van uw toorn? C.H. Peeters, zijn ‘Belgicismen’ en de vereenvoudigende ‘Schoolmeesters’. En toch staat ge, zonder dat gij uzelf daarvan bewust zijt, onder de invloed van Peeters of van een ander taalzuiveraar, want gij schrijft: ‘wij achten het wel van belang dat van nu af al de professoren en al de politiekers van het genre Marchant eens en voor goed het idee verzaken...’ Waarom schrijft gij ‘het idee verzaken’ en niet ‘aan het idee verzaken’ zoals algemeen in Vlaams-België wordt gezegd en zoals gij geleerd hebt in Uw Mechelse catechismus: verzaken aan den duivel en al zijn pomperijen? Of vergis ik me? In ieder geval mijn Rijselse catechismus zegt: ‘te verzaken aen den duyvel, aen zyn pompen en zyn werken’. Hij zegt nog meer, nl. ‘de slechte lezingen zyn een der grootste gevaren, die in onze hedendaegsche sociëteit, het geloof, de deugd en het toekomend geluk der jongheid bedreigen’ en het zou mij niet verwonderen moest hij hiermee de ‘Belgicismen’ van Peeters bedoeld hebben. Willem Pée. Zonder gramschap. Mijn beste Pée, wij zijn veel te goede vrienden om ruzie te maken, maar om het te blijven moeten wij ronduit onze meening kunnen zeggen en ik kan dat onbevangen doen nu wij het zoo roerend eens zijn. Immers gij geeft mij ‘zonder twijfel’ gelijk ‘voor de kern van mijn betoog en vooral voor de laatste twee bladzijden’. Dus zijt gij het er met mij over eens dat al de professoren en al de politiekers het idee moeten verzaken dat zij moeten ingrijpen in om het even welken vorm van het leven van onze taal en dat wij moeten halt toeroepen aan de schoolmeesters die ons op de kneukels zullen kloppen tot wij verhollandsent, d.w.z. verarmd zijn. Want dat is de kern van mijn betoog en eigenlijk alles wat ik heb gezegd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wijst gij er op dat ik sommige uitlatingen in mijn inleidende beschouwingen niet goed zou overwogen hebben en gij schrijft dat toe aan gramschap. Wanneer iemand duidelijk en krachtig zijn meening zegt, denkt men inderdaad dikwijls dat hij boos is, maar bij mij is het eenvoudig een teeken dat ik nog wat langer en zorgvuldiger heb nagedacht. Uw 2 en 3 betreffen de spellingvereenvoudiging. Die twee punten behandel ik niet, want, zooals gezegd, ik meng mij niet in den spellingtwist. Ik lever u daarvoor dus over aan pater van Mierlo en zijn medestanders, intusschen biddend voor uw behoud dat mij dierbaar is. Gij zegt in 4 dat de ‘epiteta’ schoolmeester voor Kollewijn en derderangspolitieker voor Marchant geen argumenten zijn, wat ik nooit heb beweerd. Zij geven slechts mijn meening weer en mijn meening is zelfs dat het beter is epitheta met een h te schrijven. (Cf. Van Dale, p. 523, kol. 2). Voor 1, Havezate, hebt gij het goed voor en heb ik mij vergist, maar in 6 vraagt gij wie eischt dat ‘achterdenken’ uit onze taal zou verdwijnen. Dat is C.H. Peeters, waarde vriend en als gij antwoordt dat die niets te eischen heeft, zeg ik dat dit juist is wat ik heb beweerd. Volgens u is hij een der door den Rijselschen catechismus veroordeelde auteurs, wat zeker een verzachtende omstandigheid voor hem is, maar hem in mijn oogen toch nog niet vrijpleit. Want goed of slecht, zijn boek is een exponent van het misselijk Vlaamsch minderwaardigheidsgevoel dat wij moeten afleggen en het wordt gelezen, gevolgd en aangehaald als autoriteit. Nochtans schijnt gij het in 7 met zulken Peeters eens te zijn over de verwerpelijkheid van ‘gierhonger’ omdat het slechts in een deel der Antwerpsche Kempen wordt gebruikt. Welnu ik vind dat niemand te beslissen heeft over het al of niet wegvallen van dit schoon, goed en zoo beeldend Nederlandsch woord, al werd het alleen maar in Zoetenaaie gebruikt. Ik vind dat het met volle recht behoort tot den voor ieder onaanraakbaren taalschat van de Nederlanden en dat wij het op zijn allerminst zijn kans moeten laten ooit in het algemeen gebruik te worden opgenomen. Nu komen wij aan uw 5 en daarover gaat het. Gij zegt zeer juist dat Algemeen Beschaafd niet is al wat in Holland gezegd en geschreven wordt, maar de taal van de ontwikkelden van een taalgebied. Gij voegt er even terecht aan toe dat het Algemeen Beschaafd zich ten gevolge van de staatkundige scheiding in Holland heeft ontwikkeld en dat de kern van niet-dialectsprekers in ons land nog oneindig veel kleiner is dan in de buurlanden. Hier houdt gij echter op, juist halfweg. Ik heb heel mijn leven door dat liedje gehoord en wat ik nu vraag is een heel klein beetje verder te denken. Was de voor ons taalkundig zoo nadeelige scheiding voor Holland taalkundig niets dan voordeelig? Ik bedoel was het zoo goed voor het Hollandsen zich enkel uit Hollandsche dialecten te ontwikkelen zonder den Vlaamschen taaitoevoer? Het gevoel voor het taalge-slacht, door ons zoo zuiver bewaard, heeft het er in elk geval bij {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeschoten en op den koop toe een groot aantal goede Nederlandsche woorden en vormen, bij ons nog in dagelijksch gebruik. Is het nu zoo verstandig vanwege den Hollander daar hooghartig niet te willen van weten en is het van onzentwege geen schande daar beschaamd niet mee te durven voor den dag komen? Onze kern niet-dialectsprekers is nog klein tegenover de Hollandsche, maar is onze taalwetenschap en is onze taalkunst het ook nog? En hoe klein ook onze kern, is zij niet op zijn minst even invloedrijk als taalvormster hier en komt het er dan niet op aan dat zij, veel meer dan den ouderwetschen angst voor het absoluut Hollandsen taalgezag, waardigheidsgevoel heeft, goede begrippen over Algemeen Beschaafd en den moed om ons edel oud taalbezit in te lijven in het algemeen Nederlandsch, met het gezag van haar Vlaamsche geleerden en kunstenaars, waarover zij zich in Holland in het geheel niet behoeft te schamen? Ik schreef ‘het idee verzaken’ niet zoo onbedacht als gij meent en niet onbedacht schrijf ik een woord dat in Van Dale gebrandmerkt staat met Zn, het teeken der minderwaardigheid, want dan denk ik aan de woorden van Horsten (Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandsche Taal, p. 28) ‘Onder de invloed van het Vlaams komen tegenwoordig de woorden gezapig, zinderen, monkelen meermalen bij Noord-Nederlandse schrijvers voor’. G.W. Woonplaats der kunst De Kunst huist niet steeds, en alvast niet uitsluitend, in de woonsten die te harer intentie werden opgetrokken: musea, schouwburgen, bibliotheken, conservatoria. Het is niet ondenkbaar dat een postzegel van een grooter genialiteit getuige dan een gravuur van Dürer; al zal zijn filatelistische waarde vermoedelijk meer door zijn eventueele zeldzaamheid dan door zijn artistiek cachet bepaald worden. Een banale boulevardkrant - de Paris-Soir dan nog! - publiceerde in 1936 een der fraaiste poëtische beelden die ik ooit las. Een reporter beschrijft er een rondrit per autocar in Athene. Vóór hem zit een meisje. ‘Dans le triangle formé par son buste et son bras je vois une petite cage cassée, trés longue et basse comme celles que les enfants tressent avec des herbes pour emprisonner les sauterelles. Mon cceur se met à battre! Cette petite cage éventrée serait-ce? Mais oui, eest lui, c'est le Parthénon... cette cage où les Athéniens tenaient prisonnière Minerve, sauterelle du rocher grec...’ Ik moet hier echter bijvoegen dat deze reporter niemand minder was dan Jean Cocteau! En nu ik het heb over den magistralen en meest magischen dichter dezer tijden, noteer ik terloops een aforisme uit zijn Le Coq et l'Arlequin: ‘Il faut s'asseoir d'abord, on pense après’. Wie denkt hier niet onmiddellijk aan de uitspraak die, enkele maanden geleden, zooveel politiek (kool) stof opjoeg: ‘Ik handel eerst, ik overweeg pas nadien!’ En kunnen wij uit Achiel van Ackers paradoks ook niet wat poëtische bekoring puren? R.B. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Het instinct der intellectueelen Ich lese aus einem Autor ein paar Seiten und weiss dann schon ungefähr wie weit er mich fordern kann.’ Schopenhauer. Wij snuiten ons allen enkele malen per dag den neus, ververschen minstens om de week ons ondergoed en voldoen in een geest van onderwerping en overtuiging tevens aan enkele physiologische behoeften, wier bestendige noodzaak ons onbetwistbaar lijkt. Helaas, wij leven niet zoo rationeel op intellectueel gebied. Ons vermogen om met bepaalde ideëele kropgezwellen af te rekenen, wordt gehandicapeerd door ontelbare zwakheden die des geestes zijn. Proselytisme en een zekere geestelijke luiheid overstemmen dringende intellectueele behoeften. Zoo kunnen wij jaren lang vegeteeren op de meest amorphe complexen, zonder er in te gelukken deze ook maar op eenig punt te overwinnen. ‘Avec quelle prodigieuse lenteur les hommes arrivent à quelque chose de raisonnable, quelque simple qu'elle soit’, zuchtte Fontenelle. Hij sprak van ondervinding. Hij leefde in een passionanten ontvoogdingsstrijd, dien men academisch ‘la crise de la conscience euro-péenne’ genoemd heeft en hij had dus af te rekenen met al wat zulks reveleert aan menschelijke domheid, achterdocht, moed en brutaliteit. Toen polemiseerde en argumenteerde men nog onvermoeibaar gedurende decenniën over thesen die wij heden schuwen als de authentiekste gemeenplaatsen. De heetgebakerde heer Bayle bijvoorbeeld voelde zich toen gedrongen over een jaren lang omstreden punt een afdoend tractaat te adresseeren aan ‘M.L.A.D.C., docteur de Sorbonne’, ‘Où il est prouvé par plusieurs raisons tirées de la Philosophie et de la Théologie que les Comètes ne sont point présage d'aucun malheur’. Men schreef toen 1682. Deze hartstochtelijke, hoewel soms hopeloos omslachtige argumenteerzucht, hoe platvloersch en gelijkhalerig soms ook, heeft den mensch van een paar eeuwen geleden dan toch maar gecureerd van enkele in onze oogen onwaarschijnlijke, maar daarom niet minder bedenkelijke geestelijke gezwellen, al heeft zij den magistralen dikhuid Bossuet doen jammeren: ‘Il s'introduit, sous ce prétexte, une liberté de penser qui fait que, sans égard à la Tradition, on avance témérairement tout ce qu'on pense’. Dit in een missive ‘à un disciple de Malebranche’ den 21 Mei 1687. Avancer ce qu'on pense kwam hem gevaarlijk voor. Dit vrank plezier in argumenteeren is in dicrediet geraakt. Men vergenoegt er zich thans doorgaans mee droogweg te affirmeeren en te interpreteeren, met als resultaat een lachwekkende simplifieering der perspectieven. Het lijkt een kostelijke paradox dat onze tijd die gedoodverfd wordt als een periode van specialisatie en van gemis aan synthese, een vogue kent van intellectueel charlatanisme als dat van Marcel de Corte, dat de onschuldigste détailkritiek niet kan weerstaan. Men zou gaarne zulk ‘stuk verdriet’, zooals Greshoff zegt, uitleveren aan de {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zerpe verontwaardiging van een tweeden Bayle, of aan de baldadigheid van een modernen Toland. Of nog beter aan spuiters zooals Félix Gaiffe en Jules Violet, die er een bibliographische lol van gemaakt hebben, want in den grond heeft deze mytheproductie een zeer banalen ondergrond en speculeert zij op onze geestelijke luiheid, onzen slechten smaak en op den proseliet. Bij het lezen van een in het genre Marcel de Corte opmerkelijk specimen, het argeloos essay van Edwin Muir: ‘The natural man and the political man’, schoot mij een uitlating van Jules Romains te binnen: ‘Et il faut bien reconnaître que lorsqu'on a réussi à mâter tout à fait le goût de simplifier, la privation de vérité cesse presque d'être pénible. Il y a entre le besoin ae simplicité et le besoin de vérité une vieille accointance’. Reeds Nietzsche schreef: ‘Jetzt entscheidet unser Geschmack gegen das Christentum, nicht mehr unsere Gründe’ en Ter Braak merkte als Politicus zonder Partij op hoe weinig hij zelf van Nietzsche's Gründe had onthouden. Wij ontmaskeren hen, den charlatan, den koopman en den proseliet, niet meer argument na argument maar doodeenvoudig door notitie te nemen van het schaamteloos jargon hunner regentenmentaliteit. Tegen de klakkelooze vogue waarin zij zich verlustigen, zetten wij ons schrap met de onverschilligheid waarmee wij onzen neus snuiten als hij geen lucht meer doorlaat. Ietwat verveeld misschien en lichtelijk geïrriteerd, maar resoluut. ‘Et croyez-moi, zegt de Montherlant, c'est un sentiment sain que l'indifférence absolue, que l'indifférence compacte entre deux êtres’. Hugo Walschap. Een onbekende brief van benjamin franklin aan de brusselsche academie. Franklin is een der merkwaardigste voorbeelden van dat typisch Amerikaansch verschijnsel: de mengeling van ernst en grapjasserij. Voor den humor hebben alle Amerikanen een zwak, de meesten van hun classieke schrijvers zijn humoristen en het heeft heel wat tijd gevraagd eer dat een geniaal schrijver zooals Herman Melville tot zijn recht kwam, vooraleer men ontdekte dat zijn Moby Dick het grootste boek is dat ooit over de wanhoop van den mensch werd geschreven. De zuivere humoristen, en daarmee bedoel ik de schrijvers die niets anders voor hadden dan het lichte amusement van hun lezers, zonder hun humor met sarcasme of sociale critiek te mengen, betalen den tol van hun gemakzucht en van hun bourgeoise levenshouding. Hun werk lijdt erg onder de tijdsomstandigheden, het is verouderd. Alleen zij die niet alléén amuseurs waren maar die de zelfgenoegzaamheid van hun lezers wilden ondermijnen, die blijven boven drijven. Benjamin Franklin steekt daar ver boven uit. Hij was niet alleen een humorist, een gezellige praatvaar, hij was heel wat meer. Al stelt de populaire legende hem voor als een gezapig, provinciaal filosoof, in feite was hij een wereldwijs man. Dat blijkt ten overvloede uit zijn geschriften. Doorgaans echter worden zijn brieven en pamphletten netjes uitgewied om het Amerikaansche pu- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek niet te scandaliseeren. Met moeite kan men b..v. zijn brief vinden geschreven aan een jong man ‘betreffende de keuze van een minnares’. Franklin geeft den jongeling den raad een rijpere vrouw te zoeken en als conclusie somt hij acht argumenten op, die ik u bespaar, behalve het laatste. Het luidt aldus: 8. and then they are so grateful.’ Zulk een cynisme komend van een held der revolutie zou inderdaad al te veel schandaal verwekken. Franklin was een goedleefsch man die niet voor een zoute grap terugschrikte, iets wat de puriteinen van zijn dagen en van heden ten zeerste zou ontstemmen. Een van die grappen was bedoeld als wraak op een van onze nationale instellingen de Brusselsche Academie van Wetenschappen onder het Oostenrijksch regiem. De tekst is haast onvindbaar. Hij berust sedert 1881 in het archief der Ver. Staten en werd slechts in 1929 gepubliceerd op 1.000 exemplaren te New York in een bibliophielenuitgave die den schilderachtigen titel draagt van: The Blue-behinded Ape. Franklin had aan de Brusselsche Academie enkele zijner wetenschappelijke bijdragen voorgelegd maar dit geleerd gezelschap had zijn studies met minachting verworpen. Daarop schreef de verbolgfen Benjamin volgenden brief dien ik hier vertaal. Hij is lichtelijk scatologisch. Daar ik veronderstel dat het origineel nooit ontvangen en waarschijnlijk zelfs nooit verzonden werd, lijkt het hoog tijd dat het voorstel van den man die den bliksem uit de hand der goden en den schepter uit de hand der tyrannen wegnam (Eripiut fulmen coeli, sceptrumque tyrannis) eindelijk ernstig onderzocht zou worden: Mijne Heeren, Ik heb uwe jongste mathematische prijsvraag onderzocht die voorgesteld werd in plaats van een vraag betreffende natuurkunde voor het volgend jaar en die luidt: ‘Une figure quelconque donnée, on demande d'y inscrire le plus grand nombre de fois possible une autre figure plus petite quelconque, qui est aussi donnée.’ Toen ik de volgende woorden las: ‘L'Académie a jugé que cette découverte, en étendant les bornes de nos tonnaissances, ne serait pas sans utilité’, was ik verheugd te bemerken dat U meent dat nuttigheid een essentieel punt moet zijn in Uwe opzoekingen, hetgeen niet steeds het geval is geweest in alle academiëen: en ik besluit daaruit dat U deze vraag hebt gesteld in plaats van een wijsgeerige vraag, of zooals de geleerden zich uitdrukken, een natuurkundige, omdat U op dit oogenblik geen physische vraag kondt uitdenken die een grooter nut zou hebben. Laat mij toe U ootmoedig een vraag voor te leggen van dien aard en ze, door Uwe bemiddeling, indien U het goed vindt, te onderwerpen aan het onderzoek van de geleerde natuurkundigen, scheikundigen enz. van onze verlichte eeuw. Het is algemeen geweten dat in het verteren van ons voedsel in de ingewanden van den mensch een groot hoeveelheid wind ontstaat of wordt voortgebracht. Dat, wanneer men toelaat dat deze lucht ontsnapt en zich mengt met de atmosfeer, dit doorgaans hinderlijk is {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gezelschap ten gevolge van den onaangenamen reuk die er mee samengaat. Dat alle welopgevoede lui daarom, in hun verlangen om dergelijke onaangenaamheden te vermijden met geweld de pogingen der natuur om deze winden te bevrijden, tegenwerken. Dat deze tegennatuurlijke pogingen niet alleen op het oogenblik zelf dikwijls groote pijnen veroorzaken maar dat ook later periodieke colieken, breuken en scheuring het gevolg ervan zijn die dikwijls de gezondheid en somtijds zelfs het leven in gevaar brengen. Ware het niet voor den hinderlijken, schandelijken reuk die met zulke ontsnappingen gepaard gaat, beleefde lui zouden zich waarschijnlijk niet meer moeite getroosten om dergelijke opluchtingen te verhinderen in gezelschap, dan ze zich nu geven om te spuwen of hun neus te snuiten. Daarom zou mijn prijsvraag aldus luiden: ‘Er wordt gevraagd een medicament, gezond en niet onaangenaam, dat, gemengd in ons dagelijksch voedsel of in de sauzen, de natuurlijke ontsnappingen van winden uit ons lichaam niet alleen onschadelijk maar aangenaam zou maken zooals reukwerk’. Dat dit voorstel geen hersenschim is en heel goed te verwezenlijken, zal blijken uit de volgende beschouwingen: Wij beschikken reeds over zekere gegevens die ons toelaten dien reuk te wijzigen. Wie oudbakken vleesch eet vooral met een groote hoeveelheid ajuin bereid, is in staat zoo te geuren dat geen enkel gezelschap het kan dulden, terwijl hij die een tijdlang enkel groenten eet zulk een zuiveren adem heeft dat zelfs de fijnste neus het niet merken kan: zelfs indien hij het onopgemerkt doen kan, zal hij in staat zijn, zijn pijnen lucht te geven zonder dat iemand er erg op heeft. Vermits er echter veel personen zijn die een volledig vegetarisch diëet niet verdragen kunnen en gezien een scheutje citroen gemengd in ons voedsel de verbazende hoeveelheid van bedorven lucht die opstijgt uit de groote hoeveelheid ontbindende stof in zulke plaatsen veeleer prettig voor den reuk maakt, wie weet of de kleine dosis citroenpoeder, of iets dergelijks, gemengd in ons voedsel, of wellicht een glas citroenwater na het eetmaal, niet dezelfde gevolgen zou hebben op de lucht die voortgebracht wordt en ontsnapt uit onze ingewanden. Het is het probeeren waard. Het is ook zeker dat wij het middel bezitten om zonder veel moeite den reuk van een andere opluchting, van ons water, te wijzigen. Een paar stengels asparagus geven aan ons water een onaangenamen reuk, een pil terpentijn niet grooter dan een erwt, verleent het den zoeten geur der viooltjes. En hoe zou het onmogelijk zijn voor de natuur een weg te vinden om reukwerk te maken van onze winden en van ons water? Om ons onderzoek te vergemakkelijken (de uitslag zal onsterfelijke eer brengen aan den uitvinder) laat er mij aan herinneren van hoe luttel belang voor de menschheid of voor welk een klein deel der menschheid, geweest zijn de uitvindingen der wetenschap waardoor tot hiertoe tal van philosophen beroemd zijn geworden. Zijn er thans in Europa twintig menschen gelukkiger of zelfs geruster {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} om wille van eenige wijsheid die zij zouden hebben opgedaan in Aristoteles? Wat een opluchting kunnen de Vortices van Descartes geven aan een man die een wervelwind in zijn ingewand heeft? De kennis van de wederzijdsche aantrekking van de particulen der stof van Newton, kan zij solaas brengen aan hem die verscheurd wordt door hun wederzijdsche repulsie en de wreede ontsteltenis die zij veroorzaakt? Het genoegen dat enkele zeldzame wijsgeeren vinden tijdens hun leven in het feit dat de draden van het licht ontward worden en in zeven kleuren gescheiden door het prisma van Newton, kan dat vergeleken worden bij het gemak en het comfort dat ieder levend mensch zeven keer per dag zou kunnen voelen door het vrij luchten van wind uit zijn ingewanden? Vooral indien het tot reukwerk is omgezet? Want vermits de genoegens van een zintuig slechts licht minder zijn dan die van een ander zintuig, in plaats van het oog te bekoren zal hij de reukorganen van hen die rond hem leven streelen en hij zal een aantal menschen gelukkig maken hetgeen voor een rechtschapen hart een weergaloos geluk mag heeten. Een vriendelijk man die nu tracht te weten of zijn gasten liever Claret dan Bourgonje, liever Champagne dan Madeira drinken, zou dan ook nagaan of zij liever muskus dan wel rozengeur, liever lelie dan wel bergamotte snuiven en hij zou passende maatregelen nemen. Deze kans om zijn gevoelens uit te drukken en mekaar onderling te behagen is voor den mensch voorzeker van veel meer belang dan de vrijheid van de pers of het recht mekaar uit te schelden, iets waarvoor de Engelschen zoo dadelijk bereid zijn te vechten en te sterven. Om bondig te zijn, deze uitvinding, indien zij geschiedt, zou zooals Bacon het uitdrukt ‘wijsbegeerte brengen in de zaken en in den boezem van den mensch’ en ik kan alleen besluiten dat daarbij vergeleken, en in acht genomen het algemeen en blijvend nut van zulk een uitvinding, de wetenschap der bovenvermelde philosophen, zelfs, Mijne Heeren, met bijbehulp van Uwe ‘figure quelconque’ en de figuren daarin vervat, dat dit alles te zaam, niet veel meer waard is dan een... duit. M. Gij. Krans voor Toussaint Eerste ontmoetingen met toussaint Toen ik, voor de eerste wereldoorlog, nog in de taalgrens- en bedevaartplaats Halle woonde, leerde ik aldaar voor het eerst Fernand Toussaint kennen. Op een afstand, als een stille burgerman die dagelijks naar zijn ministerie in de hoofdstad spoorde. Tot de jeugdvriend, met wie ik toenmaals de eerste, onvergetelijke ontdekkingsreizen deed door het rijk van de geest en de kunst, mij op zekere dag toefluisterde: ‘Die meneer Toussaint is een vriend van Van Deyssel!’ Meteen kreeg die stille burgerman met de sikkebaard in onze ogen een echt aureool. Wij dweepten toentertijd met de ‘Mei’ van {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorter en de ‘Mathilde’ van Perk, wij reciteerden elkaar sonnetten van Kloos en jubelden bij de lectuur van de meestér-stylist Lodewijk Van Deyssel. Nu had Van Deyssel te Halle gelogeerd bij Toussaint! Van Deyssel, voor ons enthousiasme een halve God, had met Toussaint bij Lamme Gisj, de oude pleisterplaats waar Conscience eens verbleef, glazen bier gedronken en er belangrijke litteraire aangelegenheden besproken!... Voortaan straalde een deel van deze glorie op de heer Toussaint af. Te meer toen wij, in de tijdschriften ‘Vlaanderen’ en ‘Van Nu en Straks’, ook zijn eigen, tot dan toe bescheiden productie ontdekten. En toen hij een enkele keer een modern-Hollands boek uit zijn bibliotheek ter lezing afstond... Bij onze latere kameraadschappelijke omgang, die na verloop van jaren aldoor intiemer geworden is, raakten deze eerste persoonlijke ontmoetingen nooit geheel vergeten. Dit werd mij door hem onlangs bevestigd naar aanleiding van een bijdrage over het ‘Landelijk Minnespel’, tot het Album Amicorum van onze betreurde vriend. J.K. Laatste brief Brussel, 30 April 1947. Mijn Vriend, Ik ben altijd zeer sceptisch geweest tegenover het bekende aphorisme van Hawthorne: ‘It is very singular how the fact of a man's death often seems to give people a truer idea of his character, whether for good or evil, than they have ever possessed while he was living and acting among them’. Maar ik heb vanmiddag uw dood gelaat gezien, en thans zit ik hier in mijn avondlijke zetel, doorlaaid en doorwond van een verwoestend vuur, beladen en beklemd als door een knagend geweten bij de herinnering aan een slechte daad die men beging, of aan een goede daad die men heeft verzuimd. Hawthorne heeft gelijk, mijn Vriend, want pas vandaag heb ik u ontdekt. Wellicht heb ik u niet vroeger gezien zoals gij in wezen waart, omdat ik, jonge man, u nog te veel door de beslagen of gebarsten brilleglazen van anderen had bekeken. Maar nu staat gij voor mij, ontdaan van alle menselijke verborgenheden, eenvoudig en sereen, klaar en duidelijk afgelijnd, even plots, zoals gij ons ontvallen zijt. Mijn Vriend, nu gij niet meer onder de levenden toeft, zullen de kranten en tijdschriften u loven en roemen met dithyrambische slagzinnen, en voor elk boek dat gij geschreven hebt, zal men een passend bijvoeglijk naamwoord zoeken. ‘Landelijk Minnespel’, ‘Petruskens Einde’, ‘Gesprek in Tractoria’, ‘Het Barceloneesch Avontuur’, zullen nogmaals geciseleerd proza heten, en aan het epitheton ‘goudsmid der Vlaamse letteren’, zult gij thans minder dan ooit ontsnappen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Vriend, ik weet hoe dikwijls en hoe zeer gij u over deze willekeur geërgerd hebt. Want willekeur was het op den duur geworden, in u niets anders pogen te zien dan een amechtig vijler die gouden ringen, oorbellen en halssnoeren versierde, en niet in staat was de hamer te hanteren om massieve bronzen poorten, spuitende koperen fonteinen, en stalen slagzwaarden te smeden. Toen men u, op het laatste van uw leven, deze hamer met zwierige kracht eindelijk zag zwaaien, fluisterde men huiverend een naam: de goudsmid was Don Quisjot geworden. Mijn Vriend, nu gij gestorven zijt, zult gij enkele dagen lang een smetteloze figuur zijn, want reeds de Grieken zegden dat men van de doden geen kwaad spreekt. Maar als de herinnering aan uw zozeer geprezen fijne en aristocratische verschijning, aan uw bestendige aanwezigheid, vervaagd en misschien reeds uitgewist zal zijn, zal men niet aarzelen uw litterair graf open te breken en te schenden. Mijn Vriend, Saint-Evremont had het niet volkomen bij het rechte eind toen hij beweerde: ‘Les belles morts fournissent de beaux discours aux vivants, et peu de consolations à ceux qui meurent.’ Mijn woorden zullen velen aan het gehemelte blijven kleven gelijk een bittere, wrange nasmaak. Maar er moet in deze gewesten opnieuw klare wijn geschonken worden. Het mag niet zijn, dat men tezelfdertijd aan water en zeep denkt, als men iemand de hand drukt. We moeten terug tot de Eerlijkheid, tot de Waarheid. De dichters zullen het voorbeeld geven, in proza, want eerst dàn liegen ze niet. De prozaschrijvers zullen volgen, met een sprankel poëzie, waarin ze eigenwaan en ruwheid zullen afleggen. Mijn Vriend, nu gij gestorven zijt, heb ik dit willen zeggen. Ik had het reeds vroeger moeten doen. Want het moét en zàl veran, deren in Vlaanderen. Weldra zult gij Gust Vermeylen terugzien. Zeg hem dan, dat hij nog niet moet wanhopen, dat nog niet alles verloren is. Zeg hem dan, dat hier nog altijd Mensen wonen, en dat zij, al moesten zij én boeken én schrijvers vernietigen, dit land schoner willen en zùllen maken. Mijn Vriend, mijn oude Vriend, gij die mijn grootvader hadt kunnen zijn, en die ik nu eerst, nu dat gij gestorven zijt, bij uw voornaam durf noemen: Fernand, met mij zullen velen treuren om u; nu pas zullen velen voelen wat zij aan u hebben gehad; nu pas zullen velen, net als ik, u volledig ontdekken, en beseffen wat zij aan u hebben verloren. Mét hen, verzeker ik u (en dit is geen litteraire, romantisch-sentimentele eed), dat uw herinnering gekoesterd en bewaard zal blijven, want als ook ónze strijd gestreden is, zullen wij onze kronieken en onze wapens in de handen van onze kinderen leggen. En ook zij zullen ze doorgeven, en nà hen vele anderen nog en zij zullen uw schone, dichterlijke naam, Fernand Victor Toussaint van Boelaere, blijven eren tot in der eeuwigheid, Amen. Uw jonge Vriend, Marcel Coole. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Toussaint Toussaint van Boelaere leerde ik persoonlijk kennen tien jaar geleden in ‘Café du Globe’, Place Royale. Ik was met de fiets naar Brussel gekomen om hem een exemplaar te overhandigen van mijn eerste bundeltje verzen ‘Germinal’. De laatste verzen, die ik door Toussant's toedoen publiceerde in den vorigen jaargang van ‘Apollo’ handelden over den dood. Intiemer met hem bevriend werd ik in 1944, 't laatste oorlogsjaar. Bijna elke week ging ik een stuk namiddag bij hem aan huis doorbrengen; we rookten een sigaret en zaten wat te praten over allerhande dingen, het eenig verzet dat tijdens de ‘grauwe aanwezigheid’ (Fanny Leys) was toegelaten. Als het wat te koud was gingen we in de beter verwarmde woonplaats, waar mevrouw ons op een kopje thee of koffie vergastte. Ik heb toen eens aan Toussaint beloofd teekengerief mee te brengen en te trachten zijn portret te teekenen, belofte die ik, wat mij meer gebeurt, niet heb gehouden. Maar had ik dat portret ook geteekend en ware het geslaagd, nooit zou het voor mij zoo goed geweest zijn als de teeke-ning op het stramijn mijner herinneringen. Daar blijf ik hem zien, dien fleurigen ouden heer met zijn verfijnde levenswijze, maar die hield van een goed maal en een stevig glas. Als we allemaal mochten leven, oud worden en sterven als Toussaint, zouden we, geloof ik, niet al te zeer mogen klagen. B.D. De Vlaamsche meester van het kortverhaal Van sommige middeleeuwsche schilderijen is de maker onbekend. Niettemin vermag men, dank zij de vaststelling van zekere kenschetsende voortreffelijkheden, hen aan een gemeenzamen, zij het ook anoniemen, schepper toe te schrijven. Aldus de tafereelen van een Meester van Moulins, van een Meester van de Legende der Heilige Magdalena. Zoo ook moest Toussaint van Boelaere's werk zonder naamvermelding van auteur gepubliceerd zijn geweest, zoo lijdt het geen twijfel dat de litteraire kritiek de reeks novellen van af Landelijk Minnespel tot Mallorca en de Nimfen, zonder eenig aarzelen, zoowel om de keuze der onderwerpen met hun warme, diepe menschelijkheid, als om den karakteristieken verfijnden stijl die geen enkele detailfout gedoogt, aan den Vlaamschen Meester van het Kortverhaal zou toegeschreven hebben. Toussaint van Boelaere zelf heeft vaak in rede en schrift het kortverhaal als ‘oeroudste litteraire uitdrukkingsmiddel’ geprezen en niet geaarzeld boven den roman te stellen. Deze voorkeur was, naar zijn oordeel, meer een kwestie van gemoedsinstinct dan van overleg en, in laatste instantie, zelfs van physiologische structuur. Het kortverhaal leek hem meer aangewezen voor diepere intellectualistische en stylistische concentratie dan de roman die, alleen reeds door zijn wijdloopigheid, fataal momenten van inzinking moest vertoonen. Voor Toussaint bestond slechts één bezorgdheid: die der volmaaktheid, en, naar hij in den aanvang van een zijner werken {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde, een ondeugd: het veronachtzamen van het schoone... Het kortverhaal was de ideale litteraire oplossing voor wie een harmonisch evenwicht van gebalde dramatische actie, fijne psychologische ontleding en fonkelende beschrijving betrachtte. Nochtans in de jongste maanden vertrouwde Toussaint van Boelare zijn vrienden toe dat hij begonnen was met het schrijven van een omvangrijken roman. Was dit, op een laten levensdag, het heimwee naar gewesten die hij, de veel bereisde, niet had opgezocht? Hoe hooggespannen waren onze verwachtingen naar het resultaat van dit experiment, dat zijn talent onder een nieuwe gedaante zou onthullen en welke weemoed vervult ons, nu wij den meester in de graftombe zien dalen... vóór dat de pyramide, afgewrocht, sneed haar hoek in den horizont... R.B. Men kan niet zeggen, dat Toussaint's levensavond van een soort moeheid of van een soort berusting getuigde. Want bedrijviger dan ooit, en met een vastere hand dan hij in de jaren van zijn fleur geschreven had, toonde hij zich een verslaafde aan de litteraire en cultureele opdrachten die hij zichzelf met ongetelde gulheid oplegde te vervullen. Sinds het overlijden van August Vermeylen speelde hij een rol in het letterkundig bestel van zijn landje; en onbevooroordeeld moeten we bekennen dat hij zich geen moeite spaarde om aan die rol, geheel naar zijn persoonlijke inzichten, een bepaalde glans te verleenen. Hij zocht contact met de vertegenwoordigers van vreemde culturen, en toonde zich bij zulke gelegenheden de hoffelijke en beschaafde en wel eenigszins de onvervangbare. Zoo komt het allicht, dat de verdienstelijke lettré, de fijne en beproefde kenner van schrifturen, voor het oog van sommigen tamelijk aan vindbaarheid moest verliezen waar zij hem slechts nogal officieel en traditioneel in zijn handel en wandel konden gadeslaan. Het is dan niet te verwonderen, dat voor hen die Toussaint niet persoonlijk naderen mochten een legende is ontstaan, en wij kunnen er gerust aan toevoegen, dat hijzelf er de laatste jaren niet weinig toe bijgedragen heeft om aan die legende schijnbaar grond te geven. Kon hij zijn medemenschen werkelijk niet liefhebben? Zag en beoordeelde hij ze nuchter en verstandelijk, zonder gevoel voor hun nood en kleinmoedigheid? Ik ben de meening toegedaan, dat Toussaint iets waardevols diep in zijn hart verborgen hield; hij beheerschte zich misschien niet altijd in sommige aangelegenheden, doch hij beheerschte volkomen zijn hartsgeheim en maar enkelen hebben het bestaan er van kunnen vermoeden. Toussaint was niet ongevoelig, maar hij was in alles een intellectueel en aldus een aristocraat, iemand die niet alléén om louter broederlijke en sentimenteele redenen iemands dwaling vergeeft; doch wel de persoon, samen mét andere personen of er boven, die het statuut, het voorschrift van zijn kaste of klasse, van zijn secte of stand (of hoe men het verder ook moge noemen) handhaaft. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem aldus eerbiedigend en waardeerend nemen wij afscheid van een mensch en een vriend. M.G. Dubbele glimlach bij den dood Gisteren hebben een paar vingers van mijn rechterhand gevoeld hoe koud Toussaint's slapen zijn geworden. Enkele minuten heb ik gemediteerd - Ninette en Gerard Walschap stonden ook neer te kijken op de doodssofa - bij de ontbladerde viooltjes van Parma, die over het laken waren uitgesnipperd en precies denzelfden geur wakker riepen, die uit Toussant's beste bladzijden rijst. Nooit heb ik ergens den indruk gehad dat iemand zo door den dood werd verrast als hij. Zijn hoofd helde een beetje naar rechts, alsof hij luisterde naar iets dat uit de aarde moest komen. Hij kwam me voor als de integrale heiden, die sedert lang alle waarborgen van iets hemels had afgewezen en alle vreugden aan de zinnen had gevraagd. Bij hem, meer dan bij anderen, zelfs bij hen, die ook de kunst als reflector bezigen, viel op te merken hoe die zinnen en zijn intellect energieën uitwisselden. Het resultaat was dat hij minder op zijn hart beroep moest doen, om zich voldaan of verbitterd te voelen. Met den tijd heeft zich deze atrofie duidelijker laten merken, doch daar zijn vormgevend talent zich steeds als een ander zintuig verfijnde, waardoor ook zijn bewustzijn ipso facto ragijler werd, trad een soort van egocentrische euforie op, die hem als artist wondere dingen liet schrijven, binnen deze sfeer, en hem tegenover de complexiteit van het dagelijks bestaan zo deed reageren, dat wie zijn absoluut standpunt niet innam of niet via dat egocentrisme wilde treden, de zekerheid bekwam een gewantrouwde te zijn. Buitenstanders moesten hem deze persoonlijkheid toegeven maar konden ze op een gewoon realistisch plan onbehaaglijk vinden. Aldus kan ook zijn jongste verbazende activiteit worden verklaard; gezond, rijp en geraffineerd als ontvangpost, weerkaatste hij alle gewaarwordingen en gedachten en was één van onze felste uitzendposten geworden. Naluisterend ligt hij nu daar, niet wetend hoe hij reeds verrast werd door Eén, die alies effent en telkens tweemaal glimlacht: om het goede dat we nalaten en om wat wij menen het goede te zijn. K.J. In memoriam F.V. Toussaint van Boelaere Gestorven in de lente, op de drempel niet van het leven maar van nog eens Mei. Mijn goede vrienden, 't is of ik warempel in elke bloem een traan zie langs de Lei. Van alle boeken eindigt eens het lezen, en toch, de dag is schoon maar zonneloos, als was het landschap zacht omhooggerezen en d'ochtend een grijsblauwe hemelroos. Het water vloeit. Eén Mei en Eén November drijven tezamen zwijgend door het land, omgeven door een zomergeur van gember en met een grote aster in de hand. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrokken in de lente, plots verdwenen, o drukke reiziger, waar thans naar toe? Kunstige houwer, steeds op zoek naar stenen en nog die avond niet van werken moe - we merkten 't niet, zo nijver was je bouwen, dat één steen hoger en je weg zou zijn. Zo brengt de dood altijd een vaag berouwen, te laat omhooggeblik, vergeefse pijn. Of voel je in je slaap nog onze handen, hoor jij de eerbewijzen om je graf, aanvaard je nog de kleine liefdepanden die elke vriend je gaarne medegaf? Gestorven in de lente, zonder teken van trieste waarschuwing voor zulk vaarwel - je bent, tot aan het einde, onze deken van keurigheid gebleven in het spel. Voornaam, beminnelijk, deed je soms denken aan een besneeuwde, gulden Sinterklaas, en zo, zo zie ik nog je beeld ons wenken van af je Scheepsjournaal zijn pagina's. Misschien, wanneer wij ook worden geroepen, doe jij de knip glimlachend van de poort en zit je weder voor de oude groepen en zet de lezing onder dromen voort. J.D. For whom the bell tolls... Wie zal de grenzen van het menselijk hart met mathematische waarden afbakenen? En wie zal afmeten hoe diep en hoe ruim de wortels van het leven een goed mens in het leven van andere mensen reikt? Vóór het grote vraagteken van de dood stellen die vragen een zware eis aan hem die ze tegenover zichzelf beantwoorden durft. Want er is niet één leven, hoe onvolmaakt het ook in zekere ogenblikken en in zekere aspecten moge geweest zijn, dat niet je eigen leven heeft gekruist en zo jezelf tot zijn geestelijk schuldenaar heeft gemaakt. De dood van Toussaint zal in velen, die zich een bewust atoom in de schrijverswereld weten, hetzij met vreugde hetzij met beklemdheid, het begrijpen wekken dat hij, gedurende zijn lang en schijnbaar eenzelvig leven, de regelende magneet was die de koers der atomen leidde. Verscheidene geslachten hebben op zijn geestelijk grootboek een schuld geschreven staan die thans, met zijn verscheiden, wordt uitgewist. Er is een tijd geweest dat niet één enkele sinecure, niet één enkele renderende staatsbetrekking aan een schrijver werd toegekend, die niet langs zijn invloedrijke handen was gegaan. Toen was hij machtiger dan een minister en dan een secretaris-generaal. Machtiger en ook moediger, want hij trad voor geen statuten en voor geen wetten uit de weg. Zoveel macht en zoveel voortvarendheid vormden een groot gevaar, dat hij niet steeds ontkomen is. Wanneer hij ouder werd, ont- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} weken sommigen hem, en sommigen loofden hem met een schadelijke vlijt. Want een schuldenaar is geneigd een straat om te lopen als hij zijn schuldeiser ontmoet. Ik weet dat hij, de laatste jaren, zich vaak eenzaam voelde. De aristocraat, die een roep van ongenaakbaarheid om zich heen had gewekt, was op het onvermoed einde van zijn leven een jager op vriendschap geworden. Misschien had hij, want hij was een onvermoeid zoeker naar de waarheid, het besef achterhaald dat vele gebreken de zijne waren geweest. Maar ik geloof dat hij de eeuwigheid zuiver is ingegaan. Zijn houding in zake de uitzuivering was deze van een man die de grote ontsnapten voor de kleine gestraften ruilen wou en die, in deze rechtvaardige maar bij voorbaat verloren strijd, niet kon vermijden dat hij zichzelf aan de uitersten kwetste. In zijn laatste boodschap klonk dan ook het reeds mild begrijpen van een die weet dat totale rechtvaardigheid een te benaderen maar niet te bereiken waanbeeld is. En in dit begrijpen heeft hij de moed gehad zijn eigen mening te herzien en zich te verzoenen met wat hij voordien zo heftig had verguisd. Niet iedereen kan, wanneer hij onverwachts geroepen wordt, zo schoon en zuiver voor zijn rechter verschijnen. P.V.A. Rouwrede Fernand, Wij zouden u hier willen toespreken, alsof gij er bij stondt. Het zou een tweevoudig vaarwel zijn. Wij zouden u voor de laatste maal groeten als uw medeleden van zovele verenigingen en commissiën en clubs, waarvan gij altijd een gereed en bedrijvig werkman zijt geweest, van de M.C., en in het bijzonder van de Vlaamse P.E.N. en de Vlaamse Club, die gij jarenlang hebt bestuurd; als uw medewerkers ook van vele dag- en weekbladen en tijdschrijften, Vlaamse en Nederlandse, van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ in het bijzonder, waarvoor gij hebt geschreven tot u de pen uit de hand werd geslagen, uw laatste drukproef onverbeterd en uw laatste artikel zonder handtekening. Zo zouden wij u toespreken, met enig decorum, dat gij op prijs zoudt stellen, gij die altijd, in uw verschijning en in uw optreden zoals in uw taal, slordigheid en vulgariteit hebt gemeden. Maar dan ook, Fernand, zouden wij, hoe zeer bedroefd om het definitieve afscheid, niet kunnen nalaten uren van lossere vriendschap op te roepen, opdat deze blijde herinneringen u zouden vergezellen op uw lange reis en ons, uw vrienden zoals uw familieleden, dit afscheid minder zwaar zouden maken. De uren en dagen, de avonden en nachten, toen gij onvermoeibaar waart in het plezier zoals in het werk; de edele gelagen en de verre tochten, waarop gij een trouwe gezel zijt geweest; en zo dikwijls de gastheer aan uw milde tafel en in deze kamers, hierboven, waar gij Woensdag voor de eerste maal hebt uitgerust van werken en van schenken. Zo zou ons vaarwel zijn, tweevoudig, gelijk uw beeld zich nu reeds gaat aftekenen tegen de toekomst: kunstenaar van het Vlaamse woord, en levenskunstenaar. R.H. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de dingen die niet overgaan De dichter geeft in zijn vers uiting en vorm aan gevoelens, of aan een gemoedsstemming die hem persoonlijk zijn, of drukt gevoelens of een gemoedsstemming uit die hij weet of zich inbeeldt te bestaan in de sfeer waarin hij leeft. Het is zijn volle recht te zingen zooals hij gebekt is. Het zou hem trouwens anders moeilijk gaan. Maar het is ook ons volle recht te reageeren op de uitgedrukte gevoelens of de tot uiting gekomen stemming: c'est un droit qu'au bistrot on achète en en trant. Doch poëzie blijft poëzie - het vers weze aan Aphroditè of aan Nemesis gewijd. Venus à sa proie attachée kan worden een beeld dat ons even of zelfs meer verrukt dan de Venus pudica, wier kiesche houding is als een zang in de lente: het hangt haast uitsluitend af van het genie van den maker. Jan Greshoff - gegroet den uit verre streken teruggekeerden vriend - vindt de ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’, door Weremeus Buning, in het Novembernummer van N.V.T. opgenomen, een slecht gedicht. Hij proclameert het met zijn gewone scherpte in een stukje, dat in dezelfde aflevering van N.V.T. voorkomt. Hoezeer het opstelletje van Greshoff me ook verrukt, - om de raakheid van zegging, de nette formuleering van het te zeggene - ik ben het alles behalve met hem eens over de waarde van Buning's vers: de ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’ is een goed gedicht en zelfs een héél goed gedicht. Ik ben nu niet bizonder beïnvloedbaar door de ethiek. Ik beschouw de ethiek zoowat als een spel des geestes: als het schaakspel onder de geestelijke spelen, die de mensch tot tijdverdrijf kan beoefenen. Ik volg het spel van Aristoteles, Thomas van Aquino, Descartes, Spinoza, en van wie mij soms toevallig in handen komt - maar uren breng ik met Plato door en de Evangelies - en vermei mij met hun zetten, vaak door het spel geboeid; maar ten slotte besef ik steeds dat ik op een afstand sta en er op den uitkijk zal blijven staan. Onze moraal zit ons in het bloed. Of nu Buning, in zijn ‘verboden’ gedichten, een schamperen toon aanslaat tegen vroegere vrienden die hebben gemeend dat zij zijn houding onder de nazi-bezetting niet mochten goedkeuren, doet niets af aan de eigenlijke waarde van het gedicht zelf. Dat Buning wrok koestert, en aan dien wrok uiting geeft terwijl in de uitspraak van den eereraad toch nadrukkelijk wordt vermeld dat hem uit vaderlandlievend oogpunt niets valt te verwijten, moet ook hij kunnen begrijpen, die recht heeft gesproken en zich nu het mikpunt voelt van Buning's giftigste pijlen. Te meer daar Buning het gevoelen heeft dat anderen, die op hetzelfde water zeilden en wel met een heel wat onzuiverder hart, thans op het schild worden geheschen. Men kan het goed verstaan dat hij daarom wrokt. Ik voor mij meen dat ik, stond ik in de plaats van de met den pijl bedreigden, in de onschuld mijns gemoeds, met een kalmen glimlach - en een beetje spot in de oogen - den aanval zou laten verloopen, tenzij ik met {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} betere wapens een tegenaanval zou doen. On s'amuse comme on le peut. Want ten slotte is het onze taak, de documentatie pro- en contra bijeen te brengen (er voor zorgende dat niets belangrijks onder den domper komt of wordt verdonkeremaand), daar het immers de naaste toekomst, die genoeg afstand zal hebben genomen, hoort zonder remise of remissie uitspraak te doen over ons aller gedragingen en houding, onze openlijke en (zoo mogelijk) geheime oogmerken en drijfveeren, over wat wij hebben gedaan en niet hebben gedaan. Greshoff, in zijn bedoeld stukje tegen Buning's ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’, erkent ook dat de houding van den auteur van geen invloed op de waardeering van zijn werk kan zijn (mag zijn) - mijn reactie op zijn stukje gaat van hetzelfde standpunt uit: niettemin is het mijn oordeel dat die Ballade een voortreffelijk Nederlandsch gedicht is. Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een anderen weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan den bouw van de Europeesche democratie op grondslagen, die niet louter reactionnair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd. T.v.B. Prospectussen Men heeft misschien ongelijk geen verzameling aan te leggen en door dik en dun bij te houden van de prospectussen, waarmêe uitgevers hun uitgaven bij het groote publiek of de liefhebbers aanprijzen. Een werk over de letterkundige prospectussen door de eeuwen heen, zou zelfs een zeer belangwekkende bijdrage kunnen zijn tot de à-côtés van de literatuurgeschiedenis. Ik voor mij heb er waarlijk spijt van, steeds die prospectussen naar de papiermand te hebben verwezen, al wil het toeval dat ik een zeidenen keer het prospectus in het intusschen verschenen boek heb ingevoegd, louter als curiosum. Bedoelde documenten, dagteekenend van al vele decenaiën geleden, waren van ernstigen en zelfs drogen aard, terwijl ik er in den laatsten tijd nu en dan een heb ontvangen dat niet van de poes was. Van het eerste heb ik den tekst helaas niet bewaard en wellicht is het beter zoo, want het ging van een Vlaamschen uitgever uit en prees een roman van een Vlaamschen schrijver, lid van geen enkele schrijversvereeniging, wiens naam mij zelfs totaal onbekend was. En nochtans mag ik van mezelf getuigen, dat er haast geen werk van een jongen auteur verschijnt of ik lees het of ik kijk het ten minste nieuwsgierig in. En van dien onbekenden schrijver werd nu zoo al met eens geproklameerd dat hij het mooiste Nederlandsch schreef dat ooit in Vlaanderen werd geschreven. Nu kan dat zeker zoo zijn, het genie ‘n'attend pas le nombre des années’, doch eerlijk gesproken, tot nog toe verkeerde ik in de meening dat voortreffelijk Nederlandsch schrijven, niet alleen een kwestie is van (uitzonderlijken) aanleg, doch ook, in onze Vlaamsche conjoncturen, een kwestie van langdurige oefening. Niemand inderdaad schrijft in Vlaanderen van huize uit, zal ik maar zeggen, feilloos mooi Nederlandsch. Den roman {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in kwestie heb ik intusschen nog op de markt niet gezien: den titel ervan, den naam van den auteur, den naam van den uitgever heb ik vergeten: maar als dàt toch van de pers komt in het mooiste Nederlandsen, dat ooit in Vlaanderen werd geschreven, zullen de klokken wel luiden en ik het zonder verdere moeite vernemen. Om dien dag te herdenken heb ik al een witten steen weggelegd. Een dag of acht later ontving ik uit Parijs een nog grappiger prospectus. Het ging uit van de éditions Jean Vitiano. Het prees een werk aan ‘La Nouvelle Religion’ - ja, Gérard, ja - gewrocht door Georges Bagulesco. Een allermoedigdst boek, verkondigde de uitgever, en een allerwonderbaarst: de Bijbel van de twintigste eeuw. En opdat niemand er aan twijfelen zou, voegde hij er cursief aan toe: ‘le livre révélateur qui a valu à son auteur deux tentatives d'assassinat...’ In die voorwaarden spreekt het van zelf dat ‘La Nouvelle Religion’ een allerschitterendst meesterwerk is of zal zijn. Maar tot nog toe is geen uitgever van de Poésies de Villon op de Gilliamsche commercieele idee gekomen, het boek op de wolken te steken op grond van het feit dat Villon tweemaal bijna aan den strop heeft gehangen. Wellicht kan echter Bert Decorte, die Villon's balladen vertaalt en in vertaling uit zal geven, gebruik maken van dit nieuwe criterium bij de beoordeeling en de aanprijzing van letterkundig werk! Dezer dagen - doch den juisten dag bepaal ik voorzichtigheidshalve niet! - kreeg ik uit Amiens een prospectus van den uitgever Malfère en wel voor den roman ‘Le Nombre d'or’ door Sylvain Bonmariage. Nu moet ik zeggen, dat ‘ce nom me disait quelque chose’. Ik heb hem vroeger nog gehoord en misschien is Sylvain Bonmariage zelfs een Belg. Hij werd genoemd in verband met Albert Giraud en André Gide. Doch hij had eveneens omgang met Robert de Fiers, Marcel Proust en Pierre Louÿs, van wie hij brieven in zijn bezit heeft.... Van onzen Sylvain Bonmariage schrijft nu o.m. de uitgever: ‘Il est inutile - waarom doet hij het dan? - de rappeler aux lecteurs combien eet écrivain prestigieux - ja, pas moinss! - excelle à renouveler sans cesse les évocations des scènes charnelles.’ Wat verder herinnert de prospectusmaker aan de ‘liens étroits et mystérieux qui existent entre l'érotisme et les sciences occultes.’ De uitgever schrikt echter terug voor het risico van de publicatie van den met zooveel ophef aangeprezen roman. Maar dit kondigt hij aan in zulke ongeloof el ijke termen, op zulke jezuïtieke wijze, dat ik zijn tekst maar onvertaald aanhaal: ‘Sylvain Bonmariage a traité son sujet avec un lyrisme et une liberté tels, qu'il est difficile à un éditeur consciencieux d'offrir ce chef-d'ceuvre d'un artiste de grande classe au premier venu.’ Chef-d'ceuvre... éditeur consciencieux... offrir... premier venu: niemand zal er aan twijfelen of zoowel bij den auteur als bij den uitgever zijn al de gewenschte elementen aanwezig voor een idyllischen bon mariage. T.v.B. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Pygmalion Aphrodite, of zwieriger, Anadyómene, werd uit het schuim van de zee geboren. Pygmalion schiep haar beeld. Hij ging zoo van zijn schepping houden, dat hij de godin van de vruchtbaarheid smeekte haar het leven te schenken. Zijn bede werd verhoord. Sindsdien is Pygmalion de drang te machtig om niet van zijn goddelijk, zijn menschelijk ervaren te getuigen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} I Eens zag ik op uw borst het schuim der zee verwaaien, zooals mijn hart u droomt werd nooit nog vrouw bemind: sinds liefkoos ik de golven die uw lenden aaien, noem ik u in den nacht, de wolken en den wind. Ik noem u in de lente en 't eerste klaar geschater van honderd kindren in een nieuw en helder bosch. Ik drink u aan uw mond, ik proef u in het water, ik streel u aan 't ruw hout en over 't soepel mos. Ik kuste uw killen voet, sinds vloeit gij in de beken, ik schep u, groen en koel, met huiverende hand. Had ik reeds vroeger lief? U al die 'k zie verbleeken, vuren die langzaam dooft, vervangt een feller brand. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} II De wereld wankelt en wij worden neergesmeten, een mensch ontmoet een mensch, dra is zijn hart ontwricht, doch één met u heb ik geen enkel uur gesleten of 's levens donkre kloven gloeiden na van licht. Dieper dan alle raadsels schuilt verborgen leven, 't doorzichtigst hart is nog door een geheim vervuld, maar u heb ik bemind en mij zoo bloot gegeven, dat u in Elken zoen de man gansch werd onthuld. Deemoed en wellust zich volledig weg te schenken, elkaar een vuur te zijn, dat zich geheel verteert, elkaar zooals een wei met zon en regen drenken, het diepst verdriet gezegd en in geluk gekeerd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ik beef nog van uw liefde in uw neerslachtig spreken: - ‘Gij zijt mijn laatste troost, daarna is het de nacht’. Het was of ik de zon door banken mist zag breken en gij mij meer dan ooit tot overgave bracht. Lui ruischend slaat de zee haar golven op de schelpen, - wat eenzaamheid kan zijn wist ik maar half voordien. Uit 't diepst der ziel komt mij een springvloed overstelpen: gij zijt nabij, mijn hart staat stil, ik zal u zien. o Mond, o ademtocht, o zoele lucht der lippen, gij streelt over mijn voorhoofd en mijn koele hand, geen bliksem splijt zoo diep de hardste zandsteenklippen als gij dit hart van vuur en zalig sta 'k in brand. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien, een mengelen van lippen, een vervoerde staat, tot in een puren lust van liefkoozen en aaien vermurwd aan uwen mond al 's werelds leed vergaat. Streel mij dan, lucht, verschroei mij, liefste, en laat mij dorsten, maak mij van de aarde los voor deze wondre reis: ik ken aan uwe heup, uw oksels en uw borsten den smaak van alle vruchten uit het paradijs. Het hoofd gedoken in uw losgewoelde haren ruik ik het water en het koren en het woud, den bremstruik in de lente en 't vuur der late varen, u, mijn geliefde, u en 't wild exotisch hout. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} V 'k Schep u altijd opnieuw in mijn verrukte zinnen, of neen, vrouw van mijn droom, wij scheppen steeds elkaar. Eén angst: werd ooit geduld zulk mateloos beminnen, zulk aldoor stijgen van een sterflijk menschenpaar? Te midden van die vlucht voel ik mijn pennen breken, verstorven aan uw mond beklemt me een vreemde druk: de droppels die u traag langsheen de lippen leken zijn tranen van iets raadloos in het rijkst geluk. Van waar, ontbindend zuur, zijt ge in dien zoen gedropen? Dit uur is veel te rijk, de tijd is veel te kort, en van vertwijfeling slaan mijn slapen toe en open: Ikaros ben ik, die uit liefde's heemlen stort. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} VI En de aarde bloeit maar voort voor eeuwig ongeschonden, de populieren wiegen onverstoorbaar in den wind, mijn liefde en mijn geluk roepen uit honderd wonden: - ‘Ik heb u mateloos maar niet genoeg bemind.’ Gekneusd lig ik terneer in brandnetels van woede omdat het hart zich steeds aan de eigen grens verminkt. Maar alle kracht en onmacht voel ik traag verbloeden en 'k zie nog slechts den nacht, die mij op de oogen zinkt. Heb dank, Gods mild bestel, dat dit ook kan gedoogen: elk uur van dezen slaap op mijn gebroken vlerk staat minzaam over mij dezelfde vrouw gebogen, 'k ontwaak aan haren mond en drink me aan haar weer sterk. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} VII 't Is zoet op vasten grond weer aan uw arm te schrijden, onzeker nog en broos maar dankbaar om dit uur, dankbaar dat ik voor u, dat gij voor mij kunt lijden, dankbaar om de uitersten der menschlijke natuur: die drang om steeds onszelf in liefde te overtreffen, tot alle spanning in een vreemde wanhoop breekt, en dan, die deemoed, stil en argeloos en effen, die nog alleen de taal der ingetoognen spreekt. Zoo sier ik dan uw borst met de eerste rozeknoppen en leg bedachtzaam teer een hand op uwen arm, hoe rustig golft uw bloed onder mijn vingertoppen, hoe dierbaar overstelpt mij liefde's zoet alarm. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Nu spreek ik nog alleen van doodgewone dingen: uw blik is groen en vaag, ik houd van melk en brood, een kind roept naar een vink, die wonderlijk gaat zingen, - het hart maakt alles rijk, de ziel maakt alles groot. Want uw vertrouwde hand voert mij een wereld binnen, waarin 't geringste deel heeft aan Gods harmonie: de roos, de korenaar, geen bloei kan ik verzinnen, of 't is alsof ik hem bij ùw genade zie. 'k Ontdek met u het vuurkruid en de dennebosschen, hun naaldgeritsel in een licht van oud ivoor, hun stilte van metaal, hun lucht van droge mossen, - dat ik met u van de aarde houd als nooit tevoor. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Kwikstaart en wielewaal, en gij, mijn zwermen spreeuwen, waart nimmer zoo rond mij met al uw speelsch getier; in 't hart van wie bemint zingt nu, als sedert eeuwen, vervoerd de nachtegaal, bloeit weeldrig de eglantier. Te lang heb ik de zelfbeslotenheid gehuldigd: ik bloedde hol aan ziel, o leege honigraat, maar boordevol en duizendvoud vermenigvuldigd, ben ik een bieënkorf die mild te geuren staat. Maar neen, hoe fel de ziel afstralen mag naar buiten, hoe in den ruischhoorn zinge 's levens volste wijs, ik ben bereid den blik op u alleen te sluiten, - ik geef om u gansch de aarde en al haar luister prijs. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} X Van u, geliefde droom, vertrekken alle wegen en alle voeren mij door heldre beken heen, o dichte nacht rond ons, o milde muur van regen, gij sluit de menschen af, daar ligt ons hoofd bijeen. Bijeen onze armen en verstrengeld onze dijen, één in een troostend vuur, smeltend tot één geslacht, bijeen in een geluk, dat bijten doet en schreien, en ons tot goden maakt een langen, naakten nacht. Een nacht zoo zalig, zoo verrukklijk uitverkoren, zoo zonder heugnis aan wat stervelingen scheidt, dat het wel doodzijn lijkt en weer te zijn geboren buiten alle eenzaamheid, elk heimwee, allen tijd. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Laat dan den ochtend rijzen over grauwe daken, de koelte vloeibaar worde' in dikke droppels dauw, 't is goed weer sterfelijk en kwetsbaar te ontwaken in een bedroefden zoen van louter man en vrouw. Hoe gutst het licht rond ons als golven die verstuiven, - wat hebben wij bestaan? wat hebben wij gedurfd? - rondom ons hoofd een vlucht van meeuwen en van duiven, - maar in ons merg weer mensch, tot in de ziel vermurwd. Zoo komt een uur waarop de schaduwen verdichten en elk van ons zich in zijn eigen zorgen stort, in een woestijn van dorre dagelijksche plichten: gij gaat, ik zie uw rug, en hoe gij kleiner wordt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Eén stap nog en gij wordt een schim in rooden nevel, de noodklok in mijn hart tampt gansch de wereld stom. Ontbindt de scheiding alle liefde in angst en wrevel tot wanhoop roept: - ‘Sta nog eens stil, zie nog eens om’? De wereld blijft van wol en 'k wacht op uw verschijnen als op een dageraad van dauw en lieven lust: ik zie u naderen, mij wenken en verdwijnen, - tot ik in nachten zonder maan of droom berust. De bronnen liggen toe, het water loopt verloren, alsof alle overvloed volledig doelloos waar en iedereen 't geluk met de eeuwge vraag moest smoren: - ‘Wat kunnen man en vrouw, wat menschen voor elkaar?’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Zoo lang kan 't hart ons klaaglijk lot niet ondervragen of donker welt een bron van machteloos verdriet, tot toch de nacht vervloeit en heldere uren dagen, het bloed weer in zijn bloei van vuur en rozen schiet. Dan kan geen afstand, geen afwezigheid ons binden in wanhoops donkren ban en zijn vervloekten doem, steeds weer zijn wij in 't licht ontwakende beminden, uw borst klopt aan mijn borst zoodra 'k uw naam maar noem. En 'k hoor u dan opnieuw dat woord zoo innig zeggen, dat gansch de wereld bevend in twee tranen zwol: - ‘Eens voelde ik u uw lippen in mijn nekhaar leggen, streel ik diezelfde plek, dan stroom ik boordevol’. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV 'k Herinner mij de vaste aanvaarding in uw woorden, waarin mij werd onthuld zoo liefdezoete pijn, dat gansch het leven straalde omdat wij saam behoorden tot wie in 't rauwste leed nog uitverkoornen zijn. Voer mij dan uit de dalen naar de steile toppen: wie onder menschen leeft is rijp voor elk verdriet, maar zalig die zijn bloed bij eender bloed voelt kloppen en 't klaar gelaat der liefste in 't licht van tranen ziet. Ik voel als iedereen de kwetsbaarheid der lenden en neem mijn deel van al wat zwak en duister leeft: laat de eene mensch den ander onmeedoogend schenden, mijn hart weet aan uw hart welk toeverlaat het heeft. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Gekwetst tot in het vleesch als aardbei en frambozen is een vermorzeld hart lijk een gekneusde vrucht, die bloedend feller geurt, - lijd dan en plet de rozen, adem heel diep 't geluk uit die doorgeurde lucht. Geschramd, gekweld, gekneusd, neen, bloeiend uit mijn wonden, richt ik mij op aan u lijk ik u tot mij hief; van alles afgekeerd, maar vast aan u verbonden, maakt strenge afzijdigheid mij 't leven dubbel lief. 'k Ga blind een vreemden weg, maar in een blind vertrouwen, de pijnen van de stilte zijn met vuur geheeld. Gij ziet mij uit verdriet in donker marmer houwen, - ik ben Pygmalion en schep mijn liefste beeld. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI Sinds mij de wereld schond is dit geen duister bloeden, ik vier zulk vol geluk dat ik soms huivrend beef, - wie peilde ooit gansch een ziel en hoe zoudt gij vermoeden, dat ik, achter den mist, in andre landen leef? Ook daar is 't licht gemengd, blauwgrijs van duif en perel, en water soms vaal groen, met diepin spiegels zwart, maar in het struikgewas fluit geen verrukte merel of hij zingt grooter liefde in ons aandachtig hart. Ook daar struikelt de voet in slingers bramendoornen en zoekt de ziel haar weg door een moerassig land: op 't eind zijn wij elkaar een dal voor uitverkoornen, een mond wekt er een mond, een hand omklemt een hand. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Wij missen nauwelijks al wat wij moeten derven, wat is één vooze vrucht?, daar zit ons hart niet in, maar de eeuwige aarde zien en weten dat wij sterven vervult ons met den kreet: - ‘Liefde, wat is uw zin?’ ‘Beproef ons met verdriet en met nooddruftige uren, ruk al de rozen af en reik ons bitter brood, laat echter uw genade en goede gaven duren tot de allerlaatste grens, 't huwlijk van liefde en dood’. En gij, mijn liefste, leef, al moest mij 't hart begeven. Ik schiep u sterfelijk uit 't beeld van een godin en smeekte dat de hemel u zou laten leven. Gij leeft. De zon gaat op. Ik leef nog. En bemin. MAURICE ROELANTS. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten De boom (Beaulieu) Nog zomer, laat September, overal Vol zoel, zacht zonlicht: zulk een luwte, en hoog Verrukken van bleek blauw en 't fijnst en ijlst Glinster-gepeins der lucht om stilste gloor Van zielsgemijmer, als onze aardse dag Soms, o, een enkele maal, aan 't blijde hart Vergunt: blijk van een heerlijkheid die 't, zelfs In de ogenblik van teerst en vreemdst geluk, Niet dromen kan. - Wij bei, na lange tocht Door schaduwig bosland, kwamen aan de zoom Van Bewley, waar 't al ruimer was en, blank Tussen verspreid geboomte - één vlakke glans Van wijd, mild licht - veel, open water lag. Daar, dicht bij de oever, stond de boom, alleen, Die ene, een hoge en brede, een eik, zwaar, oud: Een eik van eeuwen. Groen nog? Of reeds brons Van 't eerste herfsten, waar het rijpe licht Die dag zo ijl van was en de atmosfeer, Die lucht van laatste zomer, al naar rook? Neen, zilverig was hij, zilverig over 't brons, dat schemerend sluimerde achter 't dunne waas - Het leek een waas - van matte, blanke glans, Die heel de boom omhulde, alsof hij zelf Diens eigen vorm en de oude eik door hem {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De levende openbaring was van 't licht. - Zo stond hij, stil als 't licht, en als de dag Die windeloos al haast naar de avond neeg Zo roerloos, zonder ene ritseling, stil En vroom: als wie daar, roerloos ook, Heenstaarden naar die wondere werkelijkheid Van vrede en lichternis, zo dat hun hart Rustte en verblijd werd, of zijn diepste wens Vervuld was: alles rond hen melodie, Waar de oude, liefelijke droom door zong: De wereld is een mijmering van God. - En 't bleef, één roerloos ogenblik, nog stil In 't neigen van die windeloze dag. Maar toen ging plotseling een druisen aan Binnen de boom, als 'k nimmer had gehoord. Het was, dat duizend kleine vogels daar Op-eens (waarom op-eens?) als met een ruk, Uit volle keel en alle tegelijk Zo ruig-onstuimig kwetterden, dat in De boom eensklaps een storm stond van geluid, Wijl alles aan hem even roerloos was Als kort te voor, en 't loof en de atmosfeer De zelfde zachte blanke stilte droeg, Die nog daarstraks ons peinzen had verglansd. Want dat was 't vreemde van dit ogenblik: Dat ook die eik het zelfde wonder bleef Van zilverig brons en stilte en middagglans, En dat geen enkele vogel zichtbaar was, Maar binnen 't roerloos loof die felle storm Zijn eigen verste grens van felheid zocht, Doch vond die niet, voordat hij, plotseling als 't Begon - waarom? op-eens? - ten einde kwam En alles, de eik, het water, de atmosfeer Weer zwegen: stille, milde heerlijkheid Van zulk een heldere vrede, als 't hart nooit meer Vergeet en soms, in slapeloze nacht, Droef-blijde ontroerd herdenkt, het uur Prijzend, waarin het zo gelukkig was. - {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo gelukkig waren wij, die lang Nog stonden, starend, mijmerend, tot de zoom Van Bewley, daar wij gingen, achter ons Verdween en saam wij, de avond tegemoet, De herinnering droegen aan die vreemde dag. - Die wachtte en bleef in 't ongeschreven dicht, Waarvan de droom mij sedert, telkenkeer, De ziel doorglansde, tot hij was gerijpt, En 'k eindelijk naar de zuivere woorden zocht, Waarin zij ons voor goed bewaard zou zijn. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het werk Als hij de tuin, die op de glooiing ligt Van Wildwood, vroeg in de ochtend, heeft bereikt, Trekt hij, in 't schuurtje waar 't nog schemerig is, 't Oud werkbuis aan, hij neemt van zwarte haak Of kromme spijker tuinschaar, schoffel, hark En twijndraad, stopt zijn pijp en steekt hem aan, - Dan, met zijn stroeve stap van haast oud man En tuinman, gaat hij, hier een loofpad in, Daar bloemen langs, naar 't hoogste van de tuin En blijft er, rond zich ziende, roerloos staan. - Vóór hem, ligt alles - weide, boom en struik En, samen of verstrooid, de huizen - stil In 't dunne, fijne voorjaarsmorgen-waas, Waarin de hele wereld, aarde en lucht, Opnieuw geschapen, ons nog sluimerend schijnt In de eigen rust, en toch een zachte glans Van, is 't belofte? of zelfs verwachting? 't hart In ons, dat nooit zo vredig is, ontroert Door stomme spraak voor dingen, die het zelf Niet zeggen kan, dan soms in 't schuchter dicht. Maar hij, de tuinman, 't oog in 't wijde, haalt Diep adem als zijn blik, heel ver voorbij Het groen van bomen, struiken en jong gras, Waar Hampstead Heath van ginds zich in verspreidt, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij al 't roestig rood van Golders Green, 't Vlak lei-blauw van Child's Hill en Wembley, daar, Boven de kim, de spitse toren vindt Van Harrow die, uit ronde donkerheid Van lommer, op zijn heuvel-top alom Waar 't uitzicht vrij is, zichtbaar ligt: het laatst Teken van afstand voor 't wijd Westerland: Hem, wiens gemoed oneindigheid verlangt, En altijd verder wil, en 't nieuwe zoekt, Wel zichtbaar einde, maar gedroomd begin. - Wie kan vermoeden wat de tuinman voelt, Als hij, 't gelaat naar Harrow, hoog in 't licht, Dromend? of mijmerend? of gedachteloos? Hier, op zijn heuvel, roerloos staat, wijl zacht De kleine koele windzucht langs hem waait En aan zijn voeten 't zilverig zonlicht wint? Zo blijft hij dralen: hij vergeet de tijd, (Gelukkig wie hem zo vergeten kan!) Maar eindelijk is het, als ontwaakte hij Uit slaap, of keert terug van lange reis En vindt zich in 't gewone leven wéer. Hij ziet nog eens in 't wijde verre rond En slaakt een diepe zucht. Een stilte, - dan Daalt hij, heel langzaam, met zijn stroeve stap Neer van zijn hoogte, steekt zijn pijp weer aan, En gaat de tuin in, waar 't reeds lang zijn zorg Om nijvere arbeid vraagt, en luisterend wacht Op zijn vertrouwde gang, en of zijn hand - Zij weet wat goed is - plant en rank en struik De, als groeizaam weer onmisbare aandacht geeft, Die teerste schat van lentebloemen spelt Of straks tot rijkste zomerbloei gedijt. P.N. VAN EYCK. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume Apollinaire's Rhenanes (Proeve van vertaling) Nacht aan den Rijn Mijn volle roemer wijn staat als een vlam te beven... Hoort gij 't langzaam gezang, waarin een schipper zegt hoe hij in 't maanlicht heeft gezien: er vlochten zeven vrouwen haar groene en tot de voeten lange vlecht? Rijst op, zingt hooger en dans mij uw rondereien, dat ik niet hoor meer wat de schipper zingend zegt, en laat naast mij zich al de blonde meisjes vlijen met starre blikken en met opgerolde vlecht. De Rijn is dronken daar hij nooit het beeld moet derven der wijngaards; nachtgoud valt er flonkerspieglend in. De stem bezingt aldoor, als om te reutelsterven, die feeën met groen haar, bezwerend 's zomers zin... Mijn roemer breekt gelijk een schaterlach aan scherven. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei Mei, blijde Mei glijdt op den Rijn al varend voort. De vrouwen blikten van de bergen naar beneden. Gij zijt zoo lieflijk, maar de boot is weggegleden... Zeg waarom weenen al de wilgen langs den boord? Bloeiende gaarden ginds gestold in de einderbogen... De bloesems, vallend van de Mei-kerselaars neer, zijn de nagels van haar die 'k heb bemind zoozeer; de welke bloesems zijn de schelpen van haar oogen. Al slentervoetend langs den boord van 't water heen kuierden met een beer, een aap, een hondje, trage zigeuners, achteraan een ezel met een wagen, wijl een soldatenwijs zich in de Rijn wijngaarden op ver fijfelgepijp verwijderde en verdween. De Mei, de blijde Mei tooit de eeuwenoude puinen met veilrank, wilde wingerd, wilde rozelaar... De wind waait op de boorden van den Rijn door 't haar van wijmen, ruischend riet en bloeiende wijnbergkruinen... {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De synagoog Kijk Ottomar Scholem en Abraham Loeweren met groenen vilthoed op, den sabbatochtend, gaan ter synagoog, den Rijn langs en de heuvelen, waarop de wijngaarden te blozen staan. Zij maken krakeel en schreeuwen dingen die men nauwelijks durft vertalen: Bastaard binst de maanstonden verwekt, of: dat de duivel in je vader dale. De oude Rijn beurt zijn vloeiend gezicht, keert zich glimlachend op zijn kant; Ottomar Scholem en Abraham Loeweren zijn in vreeselijke woede ontbrand. Want te rooken op den Sabbat, neen dat gaat niet op; doch de kristenen gaan voorbij met brandende cigaar in hun kop, en Ottomar en Abraham zijn beiden smoor op Lia met haar lammeroogen en haar buik een beetje naar voor. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zullen ze straks in de synagoog de eene na de andre de thora kussen met hun mooie hoed in de handen. Op 't loofhuttenfeest, tusschen loovers en blaren, zal Ottomar zingend en glimlachend naar Abraham staren. Zij zullen van toon verwisselen en de mansstemmen, die zwaar brommen, doen een Leviatan op den Rijnbodem als een sombere najaarsstem grommen, en in de synagoog vol hoeden zwaait en wuift men de loelabim: Hanoten ne kamoth bagoim tholahoth baleoemim. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijnlandsch herftstlied De kinderen der dooden gaan om te spelen naar 't kerkhof toe: Maarten, Geertrui, Hans en Henk. Geen haan riep heden kraaienderkele Koekelekoe! De oude vrouwen gaan den weg langs en rouwen; en de ezeltjes, de goede, grauwe, balken hiha en gaan aan de bloemen der doodenkronen kauwen. 't Is Allerzielen, de dag der dooden. De kinderen en de oude vrouwen ontsteken kaarsen en flambouwen. Over ieder kristelijk graf hangen sluiers der oudjes ter aarde, hangen wolken des hemels af als waren het geitebaarden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De lucht trilt van gebeden en brandende kaarsen. Het kerkhof is een mooie tuin, vol grijze wilgen en roosmarijn; vaak komt men uw vrienden ten grave dragen. Wat moet het op 't kerkhof u goed behagen, gij beedlaars, gestorven met een stuk in uw kragen, gij blinden, blind als de Fortuin, gij kindjes in gebed door den dood geslagen. Wat moet het op 't kerkhof u goed behagen, gij burgemeesters, gij schippersras en gij mijnheeren regentieraden, ook gij, zigeuners zonder papier of pas, 't leven rot in uw balg zonder genade; het kruis groeit tusschen uw voeten vast. De Rijnwind huilt met al de huilende uilen mee en blaast de kaarsen uit die de kinderen steeds weer ontsteken en over de dooden komen neerstrijken de blaren der boomen. Soms spreken doode kindren met hun moeder samen. Er zijn doode vrouwen soms die gaarne wederkwamen. O 'k wil niet dat gij uit zult gaan, de herfst is vol van afgesneden handen; neen, neen, dat zijn gevallen blaren, 't zijn de handen der dooden die lief u waren, het zijn jouw afgesneden handen. Zij hebben zooveel geweend, gezucht met de dooden, hun kindren en de oude vrouwen, onder de zonnelooze lucht op 't kerkhof vol flambouwen. Dan zijn wij in den wind die waaide weergekomen. Voor onze voeten vielen van de boomen kastanjes wier bolster {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} als 't gewonde hart der Madonna was, waarvan men betwijfelt of haar huid de kleur der herfstkastanjes had. Vertaling: BERT DECORTE. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, ik ben ziek... Zie, ik ben ziek van duizend vreezen. Ik vrees den morgen en zijn licht Ik vrees den nacht en dit gedicht uit walg en donkerte gerezen. Ik heb mijn lot nu duizendvoud uit duizend' oogen klaar gelezen: ik zal vergaan. Mijn broos en dartel wezen zal zinken in het niet-bestaan. Een vrouw zal zuchten en een man ‘betreuren’ dat ik verdween en niet meer ben maar in de zomerluchten zullen bloemen geuren die ik niet ken. Zie toch de wonden in mijn handen. Zie de kwetsuren in mijn flank. en luister toch, ach luister toch, dit zijn mijn opperste uren en dit gestamel is mijn zwanenzang. MARNIX GIJSEN. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Terug 't Is winter, nacht, en zij aan zij gedrukt, als op een nafeesttafel, en ongebruikt, zo liggen wij in bed, jij lepel en ik gaffel. En bidden: God, die Uw gerei zijn, laat ze winnen ook Uw spijze, dat, lood naast lege borden, wij niet eenmaal, onverrichterwijze, terug in Uw Hiernamaals reizen! {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus Ik denk weer aan de brievenbus die in het deurhout stond gesneden van wat ons huisje was. Geen kus van ons, dan eens daardoor gegleden, bindt feller mij aan ons verleden. Toen je me bijna bent ontvallen, heb ik alleen, râloos, gedacht: die bus, die lichtstreep in de nacht, waardoor 'k je welkom hoorde schallen, na beider wrerk en je huiswacht! - O was die lach, dat licht, dat leven, toen uitgegaan - mij was gebleven, alleen, door duisternis op dool, de kleine vlam uit een pistool!... Ik denk weer aan die bus, en dat zoiets gerings als een deurgat, ook wèg, nog doorlating kan geven, of weigren, aan de draad van 't leven. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Station Voortdurend van elkaar gescheiden, het is geen leven, op en neer, met telkens weer tussen ons beiden dat treingefluit, die rook, die zeer. Die zeer die zit achter loketten, en met een lachje ons doorboort bij de contrôle der tiketten - één kus - nóg één - toe, ga nu voort!... Nee, 't is geen leven zo - er hinken genoeg door 't leven dagen heen, om zelf te springen op één been! En man-en-vrouw zijn niet maar 't klinken van lievigs samen tot één lied - één lichaam zijn ze - en dat schei je niet! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwnacht Ik ben zo bang, het sneeuwt weerom, en Februari, Maart, sinds jaren, verzwaarden telkens weer de som van liefdes die zijn heengevaren. 't Sneeuwt in de nacht, ik ben zo bang, de laatste dode was ons meisje, ons kindje met haar witte wang - maar was 't ook erg, en al vergrijs je, Er bleef je toch nog één genoot, en niet een wicht, maar iemand groot. Ach vrouw, moest jij nu ook verbleken, O sneeuw, o laatste winterweken - - nee! - 'k ben niet bang meer, witte dood: we varen met dezèlfde boot! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De saedeleer Als van de Saedeleer een huisje dat verzakte in de besneeuwde vlakte en nauwelijks nog méér is dan een stippel, ginds achter de laatste plooien waarover een vlaag winds zijn ijzel uit komt strooien - Maar ook, vooral ook als op 't voorplan daar die iepen hoog in de luchten zwiepen en stijf om elkaars hals hun takkenarmen strenglen, en zo daar, zwart en kaal, zo schoon staan als twee englen, beroofd van veer en taal - Zo zulen wij eens, vrouw, verlaten door het leven, door 't kind niet meer omgeven, verlaat zitten in rouw. Maar samen op die sneeuw, verkoold nog en bevroren, steeds zijn, aan elkaars oren, gelispel in der eeuw... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagavond Je zit voor 't vuur te slapen, je voeten op een stoel. De herder hoedt zijn schapen; het manelicht blinkt koel. Koel door 't gordijn der ramen; stil in de blanke straat. Zo zitten wij te zamen, tot het twaalf uren slaat. De kachel, onder asse, verwarmt je slapend been; ik zit, onder twee jassen, en staar langs mijn pen heen. De schemerlamp strooit omber en licht op mijn papier; zijn er dan dagen somber, de nacht staat op een kier. Straks zal ik je dit lezen, en gaan we stil naar bed. En morgen als voordezen, is 't leven een gebed - dat het dan zo mag wezen. JOHAN DAISNE. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Pro domo Wordt ooit de heerschappij van schimmel vaardig over dit lichaam, wil dan kalm en waardig de sleet aanvaarden, die elk leven sloopt en maakt dat alles lijk voorzien verloopt. En zo ge uw leven anders had gehoopt, wees niet bedroefd om al wat u onthouden, maar dank voor 't deel, dat u werd voorbehouden. Gij koesterde in uw jeugd een drom van dromen, die vielen neer lijk blaren van de bomen, gegeseld door den wind, die door uw leven voer. Maar spijt het splijten van de stormen bleeft ge stoer rechtop, sterk en onaangetast gelijk de boer, die onder slagen buigt, maar niet wil breken, want in elk vlees moet eens de wonde steken. Hebt gij reeds alle dromen opgeborgen bij angsten en bij pijn, bij leed en zorgen? Is er niets meer dat om uw ijver vraagt, dat nog uw bloed doorheen uw aadren jaagt, dat u ontstelt, beroert of u belaagt? Daar is nog heil, dat om uw heul blijft vragen: dat van uw zoon, wiens zorgen gij zult dubbel dragen. MAURITS DE DONCKER. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Belijdenis aan moeder Alreeds is mij zooveel ontzegd gebleven dat mij misschien voor immer is ontgaan. Gij weet het niet, want gij hebt niets gegeven, dat niet geheel was en van waan ontdaan. Vandaag is alles wat ik nog kan beiden een snerpend leed, dat mijne handen scheidt van uwe handen, waar de jaargetijden geteekend staan in hun verganglijkheid. Dat leed, ik kan het u niet openbaren, gij moet alléén verblijd zijn om mijn wederkeer, hoe dicht gij zijt, ik kan u slechts ontwaren als in den schemer van het ver weleer. Maar telkens ik bewust aan u zal denken, zal voor mijn droom een einder opengaan op een ver landschap, dat met zijn geschenken mij heeft gelokt, al ben ik nooit gegaan: het zachte wuiven van de tamarinden, den rooden lotus in het licht van den levant, 't verdwijnen van een opgejaagde hinde, het spoor van een gazelle door het heete zand. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien hoor ik alleen over de daken wat wind en zie des avonds aan het raam twee smalle handen, die mijn handen raken alleen in droom, al ken ik goed hun naam. Maar wat het weze, gij zult niet bevroeden, dat ik u nader ben dan gij mij ziet en dat mijn oude wonde weer gaat bloeden, mijn oogen wijd en blind zijn van verdriet. Want nooit zal wat ik nog kan beiden zoo dicht zijn als op dien gewijden stond, zoo dicht, dat ik mij niet meer kan bevrijden, zoomin als van de woorden in mijn mond. En toch zal nooit de tijd aan mij voltrekken wat ieder jaar aan elken ooftboom wordt volbracht, zoolang zich niet twee schuwe handen strekken en om mijn schouders liggen, heel den nacht. JAN VERCAMMEN. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste heiden Toe die eerste los bui oor die blare val was die vreugde daar, die kinders het mal in die reën gespeel en diep in hul longe die klam lug gesnuif of koel op hul tonge die druppels laat breek; die oues teen bome het stiller gekyk hoe dampe afstoom van kors-droë klippe en talmend opstyg langs die stamme, die blaarlose twyg; die reën het gekom, die reën na die roep van korhaan en deur nagte aaneen die paddas en kriekies. Maar later toe die druppels deur die rooi hibiskuskelke en piesangblare skeur, en uit die watervlies rysmiere twee-twee tou teen stele gras en aan die hoogste stengels klou, toe sterk fonteine orals uit die splete borrel, erdwurms slymrig boontoe kruip, die eerste korrels hael die wildevy en -dadel saai, die vlerkie breek sodat die bruinpatrys dit spring-spring langs hom sleep, bosbokke na mekaar toe draf en bulk en stom gaan staan in halwe kringe en met rûe krom teen wrind; die wolke krys en met geel kloue bome uit die aarde ruk, was elke kind en vrou en agter al die kalmte elke man bevrees vir die ongekende toorn van die Watergees. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy, die leier van die heidense ras, wat die taaiste en ook die slimste was, het onrustig gepeins: Is dit ons te wagte na al die gevegte, die besittings en nagte van fees en van vrou? Is dit nà die spot tog die ‘uitverkore groepie’ se God wat in slypende wind en verblindende mis ons begeertes met weerlig en hael uitwis en die waters waarna ons so hyg bo die mes se kerf teen die stam laat styg? Is dit nou die wraak van die aardse dinge wat ons jaag met 'n haat na die hemeltinne? Agter ons in takke van die bome vasgekeer spring die wildekat en apies klaend heen en weer; maar uit bosse voor die waters wat ons volg, maanhaarleeu en kalf, duikerlam en wolf, vinnig voor 'n Herder, één kudde teen die bult, draf ons langs mekaar, wedersyds geduld; wedersyds geduld, leeu en lam, deur die nood één draf ons oor die klippe, draf ons deur die reën, draf ons langs mekaar, Sy kudde aangehits met wit swepe na die hoogste spits. Maar nou groei die haat om die vinnigste klim in Sy guns na die Rots, die enigste kol wat vannag in genade sal bly; en ek gryp my mes teen die steilte en sny en steek my pad langs die hygende flanke oop dat ek vryer kan trek aan die wortels en loop oor die lys na die Rots; en my kierie die klink teen kneukels en koppe wat een vir een sink terug deur die reën en rol en ingly slap in die waters wat wyer en kwaaier uitsprei waar die voëls moeg en honger in klompe neerstort in die donker of tjulp op drywende stompe. U stroom groot en grys om die klip en die wêreld bly slegs 'n enkele stip in U roering en kolk - laat vannag het ek {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} die laaste kriekie met my hand gedek - en nou dat dit rooi oor die waters skyn en 'n walvis spuit soos 'n kleinvis verdwyn ken ek U eers: U is gloed, U is groot, U is groot, 'n malende vloed. Al was ek op aarde U sterkste mens tot die end... Maar die blink sens van die golwe maai oor die rots en alles bly stroming en grootse geklots van diep branders buite U Ark van Genade... en wat is die mens, en wat is sy dade sonder U? Ek spartel in seë, o God, snik in U branding, sink tot slik. Toe breek uit nastuiwende wolke hoog en diep in die waters 'n groot reënboog. D.J. OPPERMAN. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Coloristiek Vergeeldheid mat verlept, ivoor vroegoud, Moest gij het zonlicht zelfs ten voorbeeld wezen, Een middag lang, van ook'ren schijn doorrouwd? Geel is zoo zelden vroolijk... Onder 't vruchten lezen Hebben wij, kleuren ramend, menig stout Stukje van 't geel bedrog met sap bewezen! Nochtans is geel slechts de ouderdom vertrouwd, Geel naar zijn weerzin en geel naar den vleeze. Ik kus het oud portret van haar die mij De kleuren leerde uit een kinderboek: Geel, rood, en blauw, en wit: de vlag des hemels! Eer zal door 't naaldoog bult na bult des kemels Dan hàar vergeeldheid ingaan op bezoek Langs 't zonlicht bij die witte wolkenrij... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} In de catacomben Ten aanzien van de teekens bij de graven Spreken de knekels in hun lang geding: ‘Geen Visch, geen Kruis zal ter verbalseming Van ons bederf ons aan de geest verslaven’ Gezweept tot heidens wisselvallig draven Murm'len de geesten in hun kort geding: ‘Wij zijn kortstondig als een druppeling, Vlucht'ger dan wij zal geen de spookurn laven.’ Dreunt daar de eeuw'ge stad de holten vol, Tot eeuwigheid besommend stervens tol? ‘De Visch werd Heiland, en het Kruis werd goud!’ Bedaagd in achtb're sluimering der aarde Weten de knekels, die 't geheim bewaarden: ‘Wij duren 't langst, wij worden nimmer oud.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder Zijn eigen teerder weefsel opgezet En van uw liefde 't looze eind gered, Opdat de glans in 't raamwerk niet verminder'. Nog blijft het klein, een aardig vlindernet, Een kinderhemdje, klein zelf als een vlinder; Maar eerlang wordt het tot een tijdsverslinder, Die weeft en weeft, naar eigen levenswet. Toch, hoe benard, uw draden blijven heel In 't kind en loopen door zijn leven heen Zooals de nerven door de jonge bladeren. Alleen, gij kunt elkaar niet dicht meer naderen, Want waar het kind zich tot volwass'ne speelt Wast gij ten dood, en die neemt één voor één. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympische ode Valt mij de tijd te lang Wijd ik mijn wapenzang Kronion's naam zoolang Hij zich nog schuilhoudt. 'k Drink van zijn nectar niet, Weiger wat hij mij biedt, Eer dat zijn blauw verschiet Boven mijn zuil blauwt. Goden, ik ben de man Die gansch niet anders kan Met al zijn feilen dan U te lijf gaan. Schenkt dan de discus vaart, Regelt uw spel op aard Naar hen die fel geschaard Achter de schijf staan! Machten, bestemt mijn uur, Dat ik mijn krachten puur Binnen uit 't offervuur En uit mijn hooglied! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Toovenaar, roof mij maar, Zend mij uw adelaar, Lok mij in doodsgevaar, Dat u mijn oog ziet! SIMON VESTDIJK. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Scherzo Ben ik nu wel veranderd? Veranderde ooit wel de wind sinds de Groote Alexander? Hij is grillig en ik nog een kind. Neen, neen, niet Alexander was grillig; ik meen: de wind. Hij is sindsdien niet veranderd, en ik ben nog altijd een kind. Of toch? Ik meen Alexander, was hij grillig zooals de wind? Of ben ik het die ben veranderd en ben ik niet langer een kind? Ikzelf, de wind, Alexander... Ach, wat bleef ik toch altijd een kind. Ik ben in niets nog veranderd en grillig, zooals de wind... {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomgestalten De morgenmist dreef langs het raam voorbij en ik knikte alsof ik het wist toen de ruit iets weerkaatste achter mij waar mijn beeld door werd uitgewischt. Ik wendde het hoofd in een huivering en zocht vruchteloos naar een verband van morgen en nacht en van schemering en 't geheim van hun afgezant. Toen keek ik weer naar het raam voor mij en dacht mij te hebben vergist; de morgenmist dreef heel traag voorbij en de schaduw was uitgewischt. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzaamheid De wolk trekt voorbij in de lucht, de vogel trekt heen naar zijn nest en de bloesem wordt eenmaal vrucht... - Maar wat is er dat mij nog rest? De vogel trekt heen naar zijn nest, maar waar, waar kan ik nog heen en wat is er dat mij nog rest? - Hoelang ben ik nu al alleen? En waar, waar moet ik toch heen? Hij ging en liet herinnering, dat was van hem, van hem alleen... - En hij? Hij hield alleen mijn ring. Wat, wat is er dat mij nu nog rest? De wolk trekt voorbij in de lucht en de vogel trekt heen naar zijn nest... - Ach, 't is niet de dood dien ik ducht... LIANE BRUYLANTS. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind en zijn ontwaken Er was een tijd dat Andreas dacht, als hij slapen werd gelegd, dat dan ook alles te rusten ging; niet alleen de vogels en al zijn vriendjes en het speelgoed, maar ook het brood dodo, de stoelen dodo, de groote boeman dodo. En alles was voor zijn vreugde geschapen: de kast, om zijn kemel, zijn trein en zijn bouwdoos te laten wonen; het venster, om de zon en de wolken in de kamer te laten kijken; de ruit, om als het noodweer was de warrelende bladeren tegen te laten vliegen, die bibberend aandrongen om toch maar binnen gelaten te worden; en de tafel, om er onder te zitten. Andreas gromde. ‘Wat zit ge daar weer onder te doen?’ zei Melie, en ze stak haar rood gelaat onder de tafel. ‘Ik ben een hond.’ ‘Een hond? Met uw dwaze kuren.’ ‘En, ik denk zoo, een hond moet grommen als hij blij is.’ En later nog waren er de ijzeren bouten aan de opendraaiende luiken; die bebaarde kabouters en de dames en zotten, zooals ze ook op de speelkaarten uitgebeeld staan, en die bestonden slechts om omlaag of weer omhoog te worden gezwikt als ze stoeiend van de school kwamen. En zelfs de ziekte was er voor zijn plezier en verwondering. Het was een zomernamiddag; hij was ziek en mocht uit school blijven. Wat was er gebeurd? Hij zat in den zetel, alleen in de voorkamer. Zon lag over de helft van de verlaten straat. En {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachts klonk de bel van de petroleumkar. Hij zag op de pendule, kwart voor drie. En dan was het klokje van het klooster gaan luiden; dat waren twee klanken, die speelden in de lucht en in de kamer en de straat, en die buitelden maar. En stilaan had de zon zich teruggetrokken op den wit gekalkten muur, die nu blauw was. En ten slotte was die bakkersjongen gekomen met zijn fietsbelletje van niemendal. Hij had toen plots iets ongekends ontdekt, de straat en het huis van binnen de uren dat de kinderen er niet zijn. Hij zat stil en genoot. En toen was moeder binnengekomen. Is het de tijd, de herinnering, die aan dit huis en al deze dingen den glans en de warmte heeft gegeven als van oud ivoor? Regen en zon, dagen en nachten zijn er overheen gegaan en hebben het diep doen glanzen, en zacht om aanraken, in het geheugen, is het geworden. Maar zijn het slechts de jaren en de toover van de jeugd? Nu is de grond verkaveld en het oude huis gesloopt. Alleen in hem leeft het nog voort, als in de kast de geur van het winterfruit, dat er regelmatig in werd bewaard; de kast is leeg, maar jaren nadien nog blijft ze van den geur doordrongen. Ja, ook het huis, het oude zoo dikwijls doorheen de tijden verbouwde convent was er slechts voor zijn verrukking geweest. Hij lag te bed. Het jongentje kon nog niet slapen. Het hoorde het huis leven. Korte, krakende, haast onwezenlijke geluiden. En het kwam naar hem toe: de breede eikenhouten wenteltrap; en het raam dat ter verlichting in den trapkoker was gebouwd en uitzicht gaf op de trap van den gebuur. Soms zaten hij en zijn broertje er voor te wachten tot ze het oud mannetje met zijn vrouwtje voorbij zagen klimmen. Die gingen even vroeg slapen als zij. Een schijn over de duistere trap, schaduwren vlaagden over den muur, en daar verschenen ze, in wit nachtkleed en slaapmuts of kap, onder het flakkerende kaarslicht, hij vooraan met den blaker, zij achter hem. Dat gaf immer opnieuw een wonder gevoel, dat hen stil maakte. De ziel, die na den dood ten hemel stijgt, dat moest zoo iets zijn als die twee vreemde verschijningen met hun blaker, die zoo gansch anders waren dan tijdens den dag. En na dat venster kwam de eerste verdieping; het was er schemerig over de donkerroode plaveien en het rook er naar de pitch-pinemeubelen van de slaapvertrekken. De groote {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer was door een halfsteenschen muur in twee verdeeld. Het was prettig 's nachts slechts door zoo'n dunnen wand van zijn ouders gescheiden te zijn. Maar de tweede verdieping, die was als een visioen uit den slaap. Al wat kamer en gang of overloop was, liep er door mekaar, en wat ge verwachtte bood zich nooit aan. Ge deedt een deur open, maar stondt voor een steeg trapje dat naar een vergeten kamertje leidde. Het rijk van de verscholen trappen, van de ingebouwde kasten, de uithoeken en berghokken waar het plots donker was en allerlei ritselingen zich lieten hooren, en van de onbewoonde kamers. In de kamer, met in 't midden een steenen pilaar en vensters, zoo diep dat ze eerder op nissen geleken, - wat was het goed geweest daarin te zitten droomen - had moeder in haar kinderjaren nog geslapen. Maar daar had ze het gestorven schoenmakertje met zijn blaasje zien verschijnen. Ja, hoe verschrikkelijk ook, ze had het schoenmakertje parmantelijk rond de kamer zien springen, doch zoo verkleind dat hij niet grooter was dan een pop en gansch verrimpeld, zijn hoofdeke was net een aagtappel, en springen dat hij deed het blaasje achterna, ‘dat was voorzeker zijn ziel’. Toen ze moeder was geworden mocht deze spookkamer dan ook niet meer als slaapkamer gebruikt worden, en ze had er een voorraadkamer van gemaakt. Het rook er naar geslotenheid, bergamotperen en lavendel. En op de reusachtige zolders was het een reuk van stof en vergane dingen. Daar stond de fameuze kast, waarin hij langen tijd niet durfde kijken. Maar de reiskoffer, dat was wat anders, die was overtrokken met wit- en bruinharig koevel als een oude soldatenransel. Hij zat er op te droomen en was gelukkig. Maar op die zolders ontstond ook de zoete angst van zich plots alleen te zien als de schemering in de verre hoeken en tusschen het hooge gebinte dichter werd, en ijlings holde hij het broertje en het tweelingzusje achterna, die stiekem vertrokken waren. Op een avond kwamen de ouders en de kinderen terug van een plechtigheid, en moeder hing de kleederen van vader weg in de kast. Andreas stond bij haar. ‘Ik moet het boeketje lavendel vernieuwen’, zegde moeder, ‘daaraan zullen de motten geen plezier beleven’. ‘De motten?’ vroeg Andreas. En dan zegde hij: ‘O, zoo’ en hij dacht na. Dat bracht een verandering in zijn leven. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De lavendel was er dus niet om de kleederen goed te doen ruiken. Van dien dag af keek hij nader toe. Den volgenden avond zat hij zijn huiswerk te maken; hij schreef uit zijn boekje: ‘Hebt gij het paard van den generaal gezien? Neen, maar mijn vader heeft zijn bril verloren.’ Hij keek op. Zijn vader zat goed en wel met zijn bril de krant te lezen. Heelemaal verdiept in de krant. Andreas haalde het woordje ‘verloren’ door en schreef: ‘maar mijn vader heeft zijn bril niet verloren’ (als de meester het soms nog niet moest weten, dacht Andreas). Hij rust uit. Er zijn de zaken. Hij is meester over vele arbeiders; hoeveel weet ik niet. Hij houdt zich weinig bezig met mij en de andere kinderen. Vijf kinderen is veel voor een vader, die reeds zooveel om zijn ooren heeft, zegt hij soms. Moeder, die ken ik beter. Moeder zit rustig te breien onder de lamp. Maar vooral met het jongere broertje en zusje houdt die zich bezig. Zij slapen al van zes uur. En als die te bed zijn, zucht zij elke maal. Tot dan heb ik mijn vrijen loop.’ Andreas keek rond en glimlachte, afwezig. Maar dat is niet mijn werk, dacht hij dan. Hij trok een streep over de regels en schreef weer uit zijn boekje: ‘Hebt gij het paard van den generaal gezien? Neen, maar mijn vader heeft zijn bril verloren’ en nog andere gelijkaardige schrandere zinnetjes meer. Maar dat gevoel van beklemming, dat op den zolder in hem was geslopen, nam, naarmate Andreas opgroeide, duidelijker vormen aan. 's Avonds, als zijn ouders nog niet in hun kamer waren, kon het in de zijne zoo onwezenlijk stil zijn, ver van de keuken en de woonkamer, die aan de voorzijde gelegen waren. Alleen hoorde hij dan het water heimelijk murmelen rond en over de steenen in de vliet, die achter het huis vloeide. Met een ruk keerde hij zich om naar den muur, met den rug naar de leegte der kamer en sliep in. 's Zomers echter was er het toeten van den torenwachter. Van negen uur af deed de wachter zijn ronde, en om het uur keerde hij terug. Nooit durfde Andreas te kwart voor negen naar bed uit vrees wanneer het nare getoet komen zou nog niet ingeslapen te zijn. Soms werd hij toch verrast. Hij hoorde blazen langs den Noordkant. Dat was het begin. De hoorn klonk duidelijk: ‘alles rust in vrede’, het gansche wijsje. Uitgerekt stierven de klanken weg. Dan klonk het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} langs den Oostkant, bijna onhoorbaar. Maar Andreas, als wilde hij zich moed inspreken voor wat nu komen zou, lispelde met het wijsje de vreedzame woorden mee. Stilaan echter voelde hij zijn hart samenkrimpen. Daar, in het open venster, wist hij den donkeren toren staan, en gefascineerd als hij was kon hij zijn oogen er niet van afwenden, hij kon ze ook niet sluiten, wijd open keken ze door de duisternis. En hij kwam. Andreas zag het roode licht aan den hoek van de tweede ‘wandeling’ verschijnen. Hij naderde, de torenwachter. Nog enkele stappen. Maar het was er reeds, de volle klank van den hoorn als werd er geblazen in den tuin. Hij rilde onder het eendelijk schetteren; en meteen viel de betoovering weg. Hij kon nu de oogen sluiten, maar opende ze nogmaals om aan den anderen kant van den toren het licht te zien verdwijnen. Doch er was een benauwdheid die hem immer trof, onverwacht. Als het bij nacht ergens brandde in de stad, moest hij, die van op den toren waakte, het noodsein geven; en dat was niet een droefgeestig wijsje en wat rood licht, maar dat was als een reuzendier dat doodelijk gewond is en in de duisternis huilt. Een zwaar en schor loeien rukte het jongetje uit zijn slaap. Dit herbegon om de drie minuten en doorhuiverde hem telkens. Vol ontzetting lag hij te wachten; zijn aandacht stond in zijn ooren gespannen. Nu... nu... nu... nog enkele seconden moest het wegblijven, maar... verraderlijk stond het getoet weer in de kamer. Storm! Brand! Klompen kletterden hol op de straatsteenen. Vensters werden opengetrokken. Angstige stemmen riepen. Maar dat andere, dat andere ging weer komen. Hij stak den bal van zijn beide handen in de ooren, doch het loeien bleef doordringen; het klonk nog luider; het zat in hem. En dan wilde hij gewoon verdwijnen, hij wilde alles onder de dekens hebben, onder de dekens die hem volledig zouden afsluiten, zijn handen en zijn hoofd die daar zoo moederziel alleen blootgesteld lagen aan... maar hij durfde zich niet bewegen, hij durfde het duister dat hem omringde niet verstoren, zelfs zijn mond durfde hij niet openen om zijn moeder te roepen. Het was alsof gansch de nacht met alles wat hij aan ramp en geheimzinnigheid insluit over zijn bed gebogen stond. Hij was verlamd. Intusschentijd had moeder zijn vader, die {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} brandweerman was, geholpen. De straatdeur bonsde toe. Nu gleed haar hand over zijn hoofd. En Andreas ademde rustig en diep. Maar later zou hij die kalmeerende hand niet voelen. Later? Een paar jaren reeds nadien. Doch er was nog een ander voorval, een van die schimmen die in het gemoed van den mensch en in zijn onderbewustzijn dwalen en plots uit het onbestemde rijzen om een vasten vorm aan te nemen. Zijn neefjes en nichtjes waren gekomen en ze speelden allen saam. Na een tijdje waren ze op den zolder verzeild. Ze stonden er voor de oude kleerkast, die nu geopend was; daar hingen de oud-modische kleeren en de maskeradepakken, die vader en moeder vroeger voor het jaarlijksche vastenavondbal hadden gebruikt. Maar op de bovenplank stonden ook op een rijtje die kartonnen reuzenkoppen te grijnzen, en er naast lagen handen en voeten van even groot formaat, als afgehakt en grimmig. Die hadden Andreas eertijds met vrees vervuld. ‘Dat zouden vreemde dieren kunnen zijn, die zich gevoed hebben met het leven van de hand, of den voet, die er eens had ingezeten en waarvan zij het uitzicht hadden verkregen. Een soort woekerdieren dus ‘had hij beanstigd tot zichzelf gezegd. Maar nu jubelden de kinderen. Dat was nu eens een echte verrassing; ze waren opgewonden, ze zouden zich verkleeden. Allen grepen naar de gewenschte vermomming. Elza had het markiezinkleed en Dora het kostuum van den Tyroler jongen gekozen. Andreas wilde den bisschopshoed, maar ook zijn neef Armand had er reeds de hand op gelegd. En toen kwam de bazige Dora er tusschen; Andreas zou geen bisschop zijn. ‘Ik ben in jongen, en gij zijt toch mijn tweelingbroer, dan moet gij in meisje zijn.’ Andreas was een beetje verrast door die gekke opvatting van zijn zuster. ‘Gij zult mijn kleeren aantrekken’ voer zij voort. ‘Uw kleeren?’ had hij gevraagd. Maar al de kinderen lachten; en Dora dreigde als hij het niet deed - en zij kenden de stijfhoofdige Dora - dat zij dan het spelletje zouden laten varen. Armand benutte onmiddellijk de onverwachte hulp, hij vond het voorstel van Dora vanzelfsprekend. ‘Als men een tweelingbroer en -zuster is mag de harmonie nooit verstoord worden, want dan sterft er een van beide.’ Andreas {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} begreep niet. ‘Vraag het maar aan uw vader.’ Hij stemde er in toe, want dat sterven... Maar ook het ondergoed moest Andreas gebruiken ‘want hij moest nu eens een echt meisje zijn.’ Hij deed het met tegenzin; dat alles had zoo de reuk van Dora. Maar hij was reeds te groot om nog zoo iets kinderachtigs te zeggen, de anderen zouden hem uitlachen. Hij zou dat ondergoed maar wegmoffelen; doch die heimelijke duiker van een Armand beloerde hem en hij zag duidelijk wat die dan zou doen. Toen werd er beneden aan de trap op de kinderen geroepen; en dan klonk de roep van op de verdieping. De kinderen wilden zich verschuilen; maar Dora beval dat ze in stoet naar de woonkamer zouden gaan. Vader en moeder als ooms en tantes vonden die grap nu eens prettig. Er werd geroepen en gesprongen, en de kinderen bootsten de grooten na. Maar Andreas had geen plezier. Hij voelde zich vreemd in het meisjeskleed, en bespottelijk. De kinderen dansten in paren, doch Andreas wou niet dansen, hij bleef alleen tusschen de twee vensters voor den penantspiegel staan. Toen kwam die domme gans. Ze zou hem opvrijen of ‘want ik ben toch een jongen, zei Dora, ik kom hàar opvrijen.’ De volwassenen lachten. Ze stond daar te coquetteeren, zich te draaien en te kronkelen en ze vertelde allerlei flauwiteiten. Andreas merkte aan haar dat ze elk harer gebaren in den langwerpigen smallen spiegel volgde. Ze speelde comedie voor zichzelf. Allen schaterden het uit. Andreas stikte haast. Maar zijn zuster, aangespoord door het bewonderend lachen, legde haar armen om zijn hals, en alvorens Andreas zich had kunnen losrukken, had ze hem op den mond gekust. Haar lippen waren vochtig, maar voor Andreas was het alsof er een vuur uitvloeide dat zich mengde met zijn bloed, en een rilling schoot over zijn rug tot in zijn haar. In zijn verwarring mompelde hij: ‘Dora, ge weet dat ik u gaarne zie, maar ik wil niet meer dat...’ Dora lachte luidkeels en reeds sloeg ze weer haar armen om zijn hals, en ditmaal drukte ze haar mond zoo heftig aan den zijnen, dat hij haar lippen op zijn tandvleesch voelde. Dit gevoel maakte hem uitzinnig en hij beet. Dora schrok en week achteruit. En hij zag met ontzetting een druppeltje bloed aan haar onderlip blinken en haar oogen, die zich half sloten, en haar blik, die vol nieuwsgierigheid en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek op hem stond gericht. Toen vertrokken haar beide mondhoeken even tot een schijn van een glimlach; ze kwam naar hem toe en streelde hem over het haar. Hij kon alleen blozen en de oogen sluiten, hij voelde zich zoo gedwee. Maar hij hoorde de stem van zijn moeder, die riep hem tot de werkelijkheid terug: ‘hoe bleu die jongen nog is.’ Dan had Dora hem onder den arm gegrepen en gekeerd naar het gezelschap had ze verrukt maar met klem gezegd: ‘Dat is mijn man.’ En in een bliksem voelde hij dat ze duidelijk wist wat ze zei en wat de anderen niet konden vermoeden. Nooit zou hij dit voorval vergeten. Een vreemde onrust was in Andreas gekomen, die soms zonderlinge opwinding kon worden. Die dreef hem tot afzondering. Achter het huis lag een uitgestrekte tuin, niet zoo diep, maar zeer breed; die liep een heel eind achter de huisjes van de volksbuurt. Naast hun huis was de Elleboogstraat, en inderdaad, dit straatje was als een geplooide arm. Ge gingt den bloementuin door - die alleen de belangstelling van vader, moeder en de kinderen genoot - over het bouwvallig gebogen brugje, en daar was de echte tuin. Oude, knoestige boomen, wegeltjes en graspleinen verwaarloosd en door mekaar gegroeid, de ruigte van de ineengestrengelde struiken, het hooggegroeide rhododendronmassief, ge hadt den indruk in een park te zijn van een lang verlaten kasteel. Hij was afgesloten door een muur; ‘de groote egel’ was vader gewoon hem te noemen - hij doelde op de stukken glas en de gebroken flesschen die er dreigend op stonden - want wat achter dien muur woonde betrouwde hij niet. Daar kwam de jongen bij voorkeur dwalen. De flauwe geur van den klimop, die de boomen omstrengelde, maakte hem rustig; en de bemoeizieke blikken van Melie, de meid, konden hem hier niet ontwaren. Hij voelde er zich alleen en vrij. Als de schemer in den zomer kwam, hoorde hij het kwaken van de kikvorschen in de putten. Het hield soms op; en na een minuut begon er weer een en vielen de anderen in. Dat was de rust van den zomeravond. De stemmen der spelende kinderen - vanwaar kwamen die wel? dat moest van ver zijn - vielen plots stil. En dan kwam de stem van moeder die ‘Andre-aas’ riep. Eens dat hij zoo aan 't dwalen was, hoorde hij plots, als {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} een glas dat onverhoeds aan scherven valt, een heftigen twist. Hij schrok. Vloeken en schunnige woorden die als vermaledijdingen klonken. Het was een grove mannenstem. Daarop antwoordde een vrouw, een kwade snijdende stem die allerlei vuiligheden riep. En de grofste beleedigingen stormden op tegen mekaar. En dan was er een rinkelen en breken, net of alles stortte ineen, en daar boven uit een kreet: ‘hij vermoordt me’. Het reet als een mes in zijn gemoed. Een gehuil en het jammeren van kinderen. Vensters werden opengerukt, deuren bonsden toe, stemmen van mannen en vrouwen, en geloop in het straatje. Hij hoorde bonken en stooten, en huilen en roepen, en ruiten die aan stukken vielen. En dan werd het stil. En een kind schreeuwde: ‘Moeder, moeder’. En dan werd het ijselijk stil. Andreas beefde op zijn beenen van walg en vrees. Hij vroeg zich af wat van deze gebeurtenis de oorzaak kon zijn, en een angstig vermoeden kwam in hem op. Zoo waren er dus vaders en moeders. En over de walg en de vrees stroomde een gevoel van dankbaarheid voor de zijne en van geluk. Maar toch was er in den knaap iets gebroken. De groote egel, wat daar achter woont deugt niet, had zijn vader gezegd. Toch had hij het niet volledig... Dat waren toch ook menschen. Nu zou hij ze toch mijden. Maar dan herinnerde hij zich de bevende stem van het kind. Van dien dag af was de volksbuurt achter den tuinmuur voor hem een oord van zonde en ontzetting geworden. Toch keerde hij enkele dagen nadien reeds terug naar den tuin. Hij vreesde wel nogmaals zoo iets gruwelijks te beleven, doch er was iets dat hem aantrok. Zocht hij misschien de verschrikking, of was het de oude gewoonte? Gelukkig gebeurde er niets ergs meer. Alvorens te bed te gaan kwam hij nu soms even aan het venster om binnen in de krothuisjes van de volksbuurt te kijken. Een vrouw zat er aan tafel te naaien of kousen te stoppen; een man begoot de geraniums die op den vensterdorpel stonden, of gaf eten aan het sijsje dat buiten aan den muur in een kevie zat. Of een jonge vrouw sloeg, na volbrachte dagtaak, nog een wasch. Waren die zooals die anderen? Eens, hij lag reeds te bed, hoorde hij van daaruit een volle {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} halfzware vrouwenstem zingen. Hij gleed van onder de deken, voelde de koude steenen onder zijn bloote voeten, en sloop naar het venster. De tuin was gansch duister, en ook de huisjes. Maar een venster van een verlichte kamer stond open. Een kloeke vrouw, in onderkleed, zat het haar te kammen. De spiegel weerkaatste het breede vlak van de half ontbloote borst. En ook zag hij, neen, hij voelde ze, de beide oogen van de jonge vrouw, die lachten. Met breed gebaar kamde ze haar lange haar achteruit. Dat was koperrood. En telkenmaal glansde het als een stroom bewegend vuur onder het licht. En telkenmaal zag hij den glimp van den ivoren mooi gevormden arm. Nu ging ze het schikken. Ze bracht het met beide handen samen in den nek, en draaide het tot een zwaren wrong. Zijn blik zat als vastgeschroefd aan dit beeld; en hij vergat alles rondom zich. Er kwam een man door het straatje. Zijn stap klonk op tegen de gevels. Maar Andreas hoorde het niet. Tot plots de stem van zijn moeder klonk, als 't ware vóór zijn deur: ‘Joseph, breng...’. Maar hij verstond de andere woorden niet. Hij schrok uit zijn verrukking, en vlug en onhoorbaar liep hij naar zijn bed terug. Was het dien nacht toen hij de vrouw... Nee, het was een heelen tijd nadien. Hij moest reeds verscheidene uren te bed liggen, toen een brommen klonk in de kamer. Dit was als een klaaglied dat hem stilaan uit den slaap riep. Andreas luisterde scherp toe en zijn ooren zochten naar de herkomst van het geluid, toen een harde koude stem (was dat die van zijn vader?) door den wand drong; zij werd kort en bijtend en ging plots de hoogte in. Andreas was geschrokken. En dan was er een, smeekend en vernederd en half weenend als een kinderstem, die klaagt. Het zweet brak hem op het voorhoofd uit. Terwijl de stem nog kloeg was er een kort geluid van... hij wist niet van wat, en enkele heftige snikken van zijn moeder. Dat was iets geweldigs; als een vlaag die onverhoeds op de boomen valt en de kruinen schudt en alle vogels vliegen weg in een wolk, zoo was het ook met zijn hart dat plots aangegrepen was, en zijn bloed vloeide weg; het was een verstikken en bezwijmen haast tegelijkertijd. De stem jammerde en snikte nog voort, maar de jongen hoorde ze niet, zoo verward als hij was. Zijn lichaam riep al zijn krachten {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} op, en van overal kwamen ze toegesneld om een opperste inspanning te doen. Hij beefde, tot hij plots met een snik aan 't weenen ging, doch instinctmatig stak hij zijn beide vuisten tegen zijn mond; zij mochten het snikken niet hooren. (Het is vreemd, hoe zonder juist te weten wat er gebeurde, het kind het in zichzelve wist.) Hij weende lang, en dan geraakte hij uitgeput en moe. Zijn beenen, ze waren buiten alle verhouding gegroeid, begonnen te draaien. Sneller en sneller, in een kring. Hij had het gevoel dat zijn lichaam verdeeld was in honderden stukken. En daar overheen draaiden die beenen, opgezwollen en blauw, reuzengroot elkander achterna in een duivelschen kring. En ook zijn handen waren daar los van het andere aan 't draaien. Dat gevoel van beklemmen en wegvloeien terzelfder tijd steeg en werd feller. Doch hij moest zich inspannen, kost wat kost die ledematen terug in zijn macht krijgen. Maar dan voelde hij pijn. Hij liep het beeld van zijn wil na; doch hij kon het zich niet meer herinneren. En daaronder klaagde iets. ‘Hij zal ze niet kunnen vatten, nooit meer zal hij ze nog kunnen vatten.’ Hij ijlde. Toen hij de oogen opende, zat zijn moeder aan zijn bed en naast haar stond de dokter. Dien hoorde hij wat later zeggen: ‘Overspanning van de zenuwen. Zeer gevoelig kind.’ Hij viel terug in slaap. Doch toen hij wakker werd en de oogen opende zag hij zijn moeder, die hem te bekijken zat met een blik waarin, naar hij dacht, een vreeselijk vraagteeken stond. Hare lippen bewogen, maar opdat zij niet zou spreken, uit angst, sloot hij weer de oogen. Hij voelde haar echter warm en onrustig aan zijn zij. En dan was er een behoedzaam streelen over zijn haar, en een kus zooals hij er nooit een had ontvangen, en hij hoorde haar binnensmonds prevelen. Verscheidene dagen was hij ziek te bed gebleven. De jongen had immer het gevoel gehad dat zijn vader leefde in een wereld helemaal afgescheiden, een wereld die hij niet kon bereiken zoo verheven zag hij die. Maar nu?... Er was een geheim dat de grooten voor de kinderen verborgen hielden, en dat ze misschien slechts vertoonden aan de andere volwassenen. Maar soms werd het zoo zwaar om dragen, dat het den mond openduwde om te ontsnappen in {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele geprevelde woorden. Doch die woorden begreep hij niet; daarom bleef hij er zoo lang over peinzen. Achter de dingen, die hem omringden, moest er iets leven, iets onverklaarbaars voor hem. Zijn vader was erg prikkelbaar geworden. Wat hij gisteren mocht doen, daarvoor werd hij vandaag gestraft. De kinderen mochten geen nukken hebben, maar de grooten wel. De kinderen mochten niet boeren, niet schrokkig eten, niet vloeken, maar de grooten deden dat wel. Wat mocht er en wat mocht er niet? Het leven werd moeilijk... Andreas was toen dertien jaar. ALBERT VAN HOOGENBEMT. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie fragmenten uit ‘Grondslag van verstandhouding’ Proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute I De ziel is natuur en geest, maar meer dan de som van beide. Wij kunnen ons nooit geheel aan haar onttrekken, doch evenmin ons ooit geheel tot haar verheffen. Zij weet zonder kennen, zij bereikt zonder willen. Zij schept; in vrijheid en verborgenheid schept zij de gedetermineerde lotsbepaaldheid van de persoonlijkheid. Zij omvat bewustzijn en onbewuste; in haar eenvoud worden bijgevolg de twee strijdende eenzijdigheden van rede en gemoed tot vrede verlost. Zij is elk oogenblik nieuw, en steeds dezelfde: gebonden in de tijdsbedeeling, eeuwig in het absolute. Zij slaapwandelt zonder mis te tasten, want, blind voor de werkelijkheid, is zijzelf de wezenlijke werkelijkheid van het tijdruimtelijke schijn-ik. Ontkomen aan de polariteit van het ik en het andere, is zij een teeken van de mogelijkheid hunner vereeniging. De mogelijkheid: want de ziel is in haar gansch-heid nooit door ons te ervaren; zij openbaart zich slechts als vermoeden, als richting, en niet in volle bereiktheid. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel is sterfelijk als deel van de persoonlijkheid; onsterfelijk voor zooveel zij, in het collectief algemeene geworteld, het bovenpersoonlijk absolute uitdrukt, het schoone en goddelijke. De ziel kent zonder ervaring, dat wil zeggen haar kennen is de haar eigene vorm van ervaring. Wat aldus ervaring is in de ziel, is voor de persoonlijkheid openbaring. De ziel, voor het ik onbereikbaar, is zonder het ik ondenkbaar. Zij is er de levensstroom van, maar kan alleen stroomen zoolang haar bedding, het ik, in stand blijft. Is deze vergaan, dan verstuiven hare wateren in de oneindigheid, vervluchtigd. In dezen zin der ik-gebondenheid zal dus de ziel oud en ziek worden en zelfs sterven. Naar beneden onzichtbaar fundament van rede en gemoed, naar boven uitreikend boven de persoonlijkheid, is zij van het ik niet de onsterfelijkheid, maar de notie der onsterfelijkheid. Zij is het onweegbare vermogen, met het orgaan der individualiteit het bestaan van een zijn waar te nemen dat, aan dit individueele onwaarneembaar ontstegen, de eigen onmededeelbaarheid als eenige tastbare mededeeling van haar existentie doet beseffen. Een andere borg is daar niet voor. Onder dezen gezichtshoek is haar plaats ten opzichte van de persoonlijkheid vergelijkbaar met die van het evenzoo axiomatisch aanvaarde, en als zoodanig even onwaarneembare en tevens onbewijsbare leven zelf. Ook het begrip leven is, immers, niets dan een hypothese. Maar welk een eigenaardige! Zonder ziel geen persoonlijkheid, zonder persoonlijkheid geen ziel. Zonder ziel geen leven, zonder leven geen ziel. Zonder leven geen persoonlijkheid. En toch: ook zonder persoonlijkheid is er leven. Hoe zou het dan voor de persoonlijkheid kenbaar zijn? Laten we echter nagaan of leven inderdaad zijn kan zonder ik. dat het ervaart. Het leven is niet te onderscheiden zonder, als voorwaarde en aanvulling, zijn tegenstelling dood; en omgekeerd. Maar met de stelling mist de tegenstelling draagkracht. Wij nemen aan dat er een leven en een dood is, maar met dezelfde aperceptie waarmede wij dit doen, leeren wij tevens beider volstrekte onkenbaarheid kennen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} In de fenomenale wereld rangschikken wij verschillende verschijningsvormen onder de manifestaties van dood of leven, doch wij beseffen daarbij terdege dat hiermede omtrent het wezen van deze onderscheiding niets is opgehelderd. Slechts hun tegenover elkaar gesteld zijn, hun tweeheid ervaren wij, en de onmogelijkheid en ondenkbaarheid van een van beide zonder het tweede. Vereenigen wij echter de twee begrippen leven en dood - al en niets - door ze op te heffen, uit zichzelf los te maken en samen te vatten in het eene absolute, dan doen wij een stap welke door rede noch gemoed volkomen of bevredigend gevolgd kan worden, en welke door de persoonlijkheid niet wordt begrepen of gevoeld. Het is wellicht alleen de ziel, die, zelve gesitueerd in haar onbeschrijfelijke vereenzelviging van transcendentie en immanentie, de begripsoplossing en -samenvloeiing rechtvaardigt van de twee tegenstrijdige en wezenloos schijnende werkelijkheden dood en leven tot het eenig wezenlijk werkelijke. Raadselachtig doet zich het leven voor met betrekking tot het ik, ook afgezien van de vraag naar dit synthetische zielsvermogen. De naïeve, realistische waarneming leert ons, dat er zonder leven geen ik, maar zonder ik evengoed leven bestaat. (Van de celvorming in een plasma of in een plantaardig weefsel bijvoorbeeld kan men toch bezwaarlijk anders dan in overdrachtelijken zin zeggen dat zij persoonlijkheid heeft.) Zulks ware evenwel in strijd met de verworvenheden van de idealistische beschouwingswijze; wij achten het daarom onhoudbaar. Deze critiek van het kentheoretisch idealisme strookt bovendien merkwaardig met een aanwijzing uit juist die zelfde psychologische ervaringswereld welker standpunt zij weerlegt. Wij doelen op het dikwijls geconstateerde feit, dat veelal de bezinning van het ik op het vraagstuk van het leven er toe leidt, dat in het ik het intuïtieve vermoeden rijst: met mijn eigen dood eindigt ook het leven op zichzelf, algemeen. Hoe moet men dit feit onder het oog zien? De angst voor den dood, de wil tot leven, - deze twee kanten van het sterkste en diepst verankerde wilscomplex van het ik -, getuigen standvastiglijk ervan, dat voor deszelfs {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} geestesbewuslzijn de vernietiging respectievelijk het bestaan van de persoonlijkheid onverbrekelijk zijn verbonden aan, en afhankelijk van, die van het leven. Zij verklaren daardoor, waarom het ik zoo sterk hangt aan zijn levensvoortbestaan, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat ook zijn zelfvernietigingsdrang en doodsverlangen oorspronkelijk niets dan een, door bepaalde psychologische oorzaken omgekeerde, eendere zucht tot levensbehoud zijn, en dat ook de voortplanting, levens- en doodsdrift duidelijk in zich vereenigend, tot dit heel de natuur centraal beheerschende instinct is te herleiden. De eenige grond voor deze felle, onbedwingbare zucht tot het leven kan zijn, dat zij berust op de aan het slot van de vorige paragraaf bedoelde identificatie van ik en leven. Voor het spontane gevoel is alleen in levensbehoud zelfbehoud. Als voorstellingsinhoud nu dient aan deze identificatie - gelijk wij in soortgelijke gevallen reeds meermalen hierboven hebben betoogd - werkelijkheidsgehalte te worden toegerekend. Zoodoende ware dus de conclusie gewettigd: zonder ik geen leven, of, duidelijker geformuleerd, zonder mij geen leven. Tegen het aanvaarden van deze gevolgtrekking verzet zich evenwel een daarmede ten zeerste in strijd komend verschijnsel, namelijk de liefde, anders gezegd de neiging om tot volstrekte eenheid samen te vloeien met het niet-ik. Onuitroeibaar gelijk de levenswil is de, oogenschijnlijk daaraan tegenovergestelde, wil van het ik tot het andere. Dit verklaart en bevestigt de essentieele gelijkheid van de levensdrift en de doodsdrift; het verklaart tevens den even fellen en onuitroeibaren drang van den individu tot het collectieve, de gemeenschap, hetzij het ik zich agressief wil bevestigen door als heerscher aan die gemeenschap eigenmachtig zijn eigen stempel op te zetten, hetzij het zich asketisch wil bestendigen door zich geheel in die gemeenschap te verliezen en er spoorloos in op te gaan. In beide gevallen hoopt het ik door deze streving zich onscheidbaar te vereenigen met de collectiviteit van de andere ikheden. Indien derhalve het aldus door den wil gedreven ik den figuurlijken of letterlijken ik-dood sterft, dan leeft, in de bovenomschreven gezindheid en intentie, door dien dood het algemeene, het aan allen en alles gemeene, dat is het leven. Zoodoende ware dus, ondanks die van de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige alinea, de omgekeerde conclusie gewettigd: met het ik geen leven, het leven wordt slechts uit den dood van het ik. De volledigheid der tweeledigheid is eerst het drievoud, dat niets dan een herboren en gelouterd eenvoud is. Zoo zijn de twee hierboven weergegeven, elkander weersprekende conclusies elk in haar betrekkelijkheid toelaatbaar, terwijl eerst een samenvattend gezichtspunt, dat beide in zich bevat, de ware werkelijkheid of werkelijke waarheid raakt. Wel is waar komen deze waarheid en werkelijkheid niet dan in de korte, wankelbare poozen van het tijdelijke tot, ambivalent, bestaan. De liefde, de neiging tot het collectieve en tot de gemeenschap, waarover wij in de laatste alinea der vorige paragraaf eenige opmerkingen maakten, brengt het metaphysische in aanraking met het gewoon alledaagsche, doordien zij het probleem van (ik-)leven en (ik-)dood in aanraking brengt met het sociale vraagstuk van des burgers habitus tegenover samenleving, maatschappij en, in het politieke, staat. In nauwere beteekenis, als eigenlijke sexualiteit, toont ook zij weder de gelijkheid aan van levenslust en zelfvernietiging (doodsverlangen), en wel in de wet, dat het individu moge teniet gaan opdat de genus moge (voort)leven. Bij het geslachtelijke zien wij een ontkomen aan den, ieder ingeschapen en steeds in het onbewuste sluimerenden, doodsangst, in dit besef: ik behoef niet te vreezen dat in mij, met mijn ik, het leven sterft, want met en door mijn (overdrachtelijk en tijdelijk, of reëel en definitief) sterven leeft het nageslacht, het collectieve, de gemeenschap. Aan den eenen kant beseft dus het ik, dat met en door het sterven van het, in het niet-ik opgegane, ik, het leven voortbestaat. Anderzijds beseft het ik, gelijk in de eerste alinea der vorige paragraaf is aangetoond, dat met het sterven van het ik, het leven sterft, daar intramentaal, en daarom werkelijk, ik en leven identiek zijn. Beurtelings op het ikbewustzijn en den gemeenschapszin den nadruk leggend wordt, voor onze menschelijke betrekkelijkheid, de tijdelijkheid, de vergankelijkheid van het, deze twee tegengesteldheden opheffende en vereenigende, verlossende derde besef verzinnebeeld en vertegenwoordigd door het physiologische verschijnsel, dat de ejaculatio in cohabitatione geen continu maar een intermitteerend proces is. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Duurzaamheid is er voor het hier en nu slechts in aanleg, als richting naar het schoone en goddelijke, dat wij het absolute heeten. Het absolute is de vervulling van het onvervulde dat wij zijn, en zoodoende analoog aan ons. De ziel is het worden van het zijn, het zijn is het worden van het absolute. Maar het zijn sluit het worden uit, het absolute sluit het worden en het zijn uit. Men moet dan ook bij dit worden niet aan een beweging in tijd en ruimte denken, welke oorzakelijk voorafgaat aan het absolute; evenmin, omgekeerd, aan een emanatie uit dit laatste van tijd, ruimte en oorzakelijkheid. Het in deze drie categorieën bevangen denken van den redelijken logos is nu eenmaal ontoereikend om de ware toedracht der werkelijkheid in zijn taalbeelden te ervaren en te vertolken. Het zijn zou het absolute zijn, indien het niet in zich verdeeld ware en daardoor tevens het niet-zijn inhield. Hier doet zich echter een argument voor, dat de geldigheid van deze reden aanvecht. Het niet-zijn immers vooronderstelt ook zijn tegendeel: het houdt tevens het zijn in, met andere woorden ook het niet-zijn is een soort van zijn. Dat ons voorstellingsvermogen weigert, het negatieve van het niet-zijn anders dan als een betrekkelijkheid van het positieve zijn te concipieeren is een grondslag van denkwet, welke ons verhindert de absolute betrekkelijkheid van het niet-zijn los te maken van het betrekkelijk absolute des zijns. Zoo is onze conceptie van het absolute gevangen en opgesloten in een begrensd bewustzijn, dat op zijn hoogst in de rede den corrigeerenden maatstaf van zijn denken bezit, maar dat wij onbruikbaar weten bij de poging, zich te ontworstelen aan deze fundamenteele dwaling: het onderscheidend splitsen der begrippelijk niet in tegenstellingen te denken absoluutheid. Slechts een toestand welke het willend bewuste met het kennend onbewuste tot één vereenigd ware, zou die onderscheiding vermogen na te laten. Een in zijn volheid dus onervaarbare, hypothetische, intuïtief veronderstelde, bij uitstek tot de kenleer der zielige mystiek behoorende toestand. Alleen de woordlooze nadering van ziel tot zijn doet een afglimp geboren worden van de schoonheid, de godheid, het absolute, welks geheelheid dan niet wordt begrepen doch {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts geloofd. Dit geloof houdt stand als waarheid, zoolang het denken tijdelijk zichzelf ten einde gedacht en opgeheven heeft. Het dwaalt, zoodra de rede weder den kringloop van haar oneindige ontwikkeling voortzet. Het berust mitsdien op een intermittentie en haar vastheid is juist gelegen in haar wisselvalligheid zelve. Het is een richting: geen bezit, maar een altijd weer herbeginnen van het krijgen. II De ziel is, naar wij gezien hebben, het weinig toegankelijke gebied der persoonlijkheid, dat het ik in aanmerking brengt met het goddelijk absolute. Zij is de mythe eener bovenikkelijkheid, welke niettemin in het ik zetelt; zij is een zijn toestand van het ik, welke zonder dit ik niet is, hoewel het ik zonder hem kan zijn. Het ziellooze of onbezielde ik inmiddels is slechts een intermittentie van het zielige. Omdat de ziel alle zijnsvormen van het ik in zich besluit, kan alleen het absolute zijn, zoowel ikkelijk als ont-ikt gedacht, haar ware substraat wezen. Het ik is haar object, zij is het subject van het ik, maar deze relatie is relatief en omkeerbaar. Subject en object in éénen, is haar al-eenige absoluutheid de onbetwijfelbare ikvorm van het in zich ik-looze; is zij zijnsgrond van ik en niet-ik en wat beide scheidt en vereenigt. Door worden en zijn te doen samenvallen heft zij haar eigen functie op, in een bereiken dat door het ik slechts gedeeltelijk wordt ervaren. In haar wordt eindelijk de, dualistisch idealistische, kenleer van de werkelijkheid tot een, in zijn immanentie transcendentaal, realisme als wezenlijke godskennis bevrijd. Bovenpersoonlijk, schept zij in vrijheid de gebondenheid; persoonlijk, in gebondenheid de vrijheid. Zij is, wat het zijn doet; zij doet wat het zijn is. Zij alleen stelt het ik in staat tot het vormen van een conceptie, waarin het zich een buiten-redelijke rekenschap geeft van zichzelf en zoo aan zijn ipsisme, zijn zelfheid ontkomt. De ziel is aldus niet alleen de toegang tot den zin van het leven, maar die zin zelf. Des levens zinloosheid wordt alleen in haar zinvol opgeheven. De ziel is de eenige richting van waaruit het ik tot kennen, en hiermede tot worden, van een {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in staat is gesteld, dat, geweten en begrepen als de eenige, ongescheiden oergrond zoowel van haar als van zichzelf, en van beide in éénen, een van alle eigenschap losgemaakt, een absoluut zijn moet worden geacht. Dit absolute is in de zielkundige ervaringswereld het schoone; in de mystieke ervaringswereld het goddelijke. Het is alles en is dus ook het niets; het is alles en is alleen zichzelf, en kan niets anders zijn daar erbuiten niets is. En dat ben ik. Het is intusschen moeilijk de waarheid aan te nemen, dat alleen het eigen ik aldus, in de laatste instantie, bestaat, dat buiten mijn eigen bewustzijnsinhoud geen andere bestaan, en dat bijvoorbeeld bij een schaakspel de onvoorziene zetten van mijn tegenstander uitsluitend uit, en in, mijn eigen bewustzijn ontstaan. Neemt men daarentegen aan, dat er alleen een enkel, losgemaakt albewustzijn bestaat, hetwelk in verschillende individueele bewustzijnsinhouden (waaronder den mijnen) - aan welke een collectief onbewuste gemeen is - als het ware contact maakt en daarin tot in elk ik weder andere, subjectieve, onverwisselbare, eenige, aan dat ik gebonden voorstellingen wordt, dan behoeft deze opvatting, aantrekkelijk als bevrijding uit het overigens onloochenbaar juiste solipsisme, nog geen tegenspraak tot de eerstgenoemde te vormen. Mijn bewustzijnsinhoud is de eenige, in zeker opzicht: voor zoover er andere zijn, bestaan die slechts als mijn voorstelling, maar met een mij-vreemde individueele subjectiviteit, welke eerst in mijn bewustzijn objectief reëel wordt. Deze realiseering is afhankelijk van mijn wil, en wel, om even op een naïeve, feitelijk onwezenlijke onderscheiding af te gaan, grootendeels van mijn lichamelijken en onbewusten wil. Er bestaan dus andere bewustzijnsinhouden dan de mijne, en zij zijn evenals de mijne subjectief en relatief ten opzichte van het absolute. Maar daar mijn eigen situatie ten aanzien van het absolute bovendien reëel en immanent-transcendent, kortom centraal is, zijn deze veronderstelde individualiteiten tegenover en voor mijn ik betrekkelijk in de tweede macht, en onbestaanbaar tenzij mijn onbewust willen ze schept door ze als verwerkelijkte werkelijkheidsvoorstelling tot objectieve {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geldigheid te brengen doordien het ze in mijn subjectief bewustzijn toelaat. Eenvoudiger gezegd: er bestaan andere bewustzijnen, doch alleen als mijn schepping. Ook fenomenale ervaringen die niet aan veronderstelde andere dan de eigen bewustzijnsinhouden worden of moeten worden toegeschreven, zijn soms moeilijk als louter solipsistische verschijning te begrijpen. Wanneer ik door een trein word overreden, geschiedt dit dan blootelijk zonder buiten mijn bewustzijn gelegen oorzaak? Het antwoord kan bevestigend luiden, zoo men er maar weder rekening mede wil houden, dat voor mij, en daarmede voor zich, dit ongeluk uitsluitend geschiedt doordat ik het, in mijn ik, verwerkelijk. Wij hebben in dit betoog bij herhaling het schoone aan het absolute gelijkgesteld. Deze gelijkstelling was slechts een gelijkenis, een vergelijking. Daarom hebben wij deze en andere gelijkgestelde begrippen nergens in nadere bepaling tegen elkander afgegrensd. De beteekenisleer is onwetenschappelijk, want zij beperkt de vrij scheppende ontwikkeling van het subjectieve taalbeeld en daarmede van het denken. Taal is symbool van de grens tusschen subject en object; ten onrechte en tevergeefs poogt de significa daarin het objectieve element overwegend te maken. De samenhang van een denkbeweging bepaalt telkens opnieuw de juiste waarde van het woord. Daarom hadden wij het recht, aan het woord een steeds beweeglijke waarde toe te kennen; daarom ook hebben wij het versmaad, met vaste, onveranderlijke en elkaar niet weersprekende definities te werken: deze schijngeleerdheid verstart het levende denken. Van elk ontplooiingsmoment uit de rede is elk woord telkens weer eenigszins anders in zijn dieperen zin. Schoonheid is schijn en wezen; zij is het derde dat beide vereenigt. Zij is de schijn van het wezen, het schijnende en uitschijnende wezen, het zintuiglijke schijnen van het aan haar analoge wezen. ‘Samenhang’, ‘maat’, ‘verhouding’, ‘evenwicht’, ‘harmonie’, - het zijn slechts begripsbenaderingen om de absoluutheid (in aanleg en richting) weer te geven waarin de schoonheid het subjectief betrekkelijke overwint, omvormt, buiten zichzelf stelt tot algemeener geldigheid. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schoonheid ontstaat de verstandhouding die een vereeriging is van het in scheiding onderscheiden ik en het andere: Zij is van deze eenheid in veelheid de bevestiging. Daar zij het enkele losmaakt van zijn toevallige, bizondere, afzonderlijke gesplitstheid en de richting naar dit losgemaakte, de brug naar de verzoenende, opgeheven tegenstelling is; daar zij het kennende worden loutert tot zijn, behoort zij tot het gebied der ziel en is daarvan onafscheidelijk. Als zielsstaat gebonden aan de persoonlijkheid, is zij, gelijk de ziel zelf, slechts in aanleg, onvolkomen en intermit-teerend bereikbaar. Zij is een wet der ziel, en gehoorzaamt alleen aan zichzelf. Van het tijdelijke, onvrije, veelvoudige, gespletene, willekeurige is zij de verlossing. In dien geest is zij met het absolute gelijk te stellen. Is de schoonheid van stoffelijke of geestelijke orde? Ze is beide.: Terloops werd hier reeds vroeger gewezen op de gelijkheid van de physieke en de spiritueele middelen bij de askese. Deze gelijkheid is ook in wijderen zin geldig. Stof en geest moeten, monistisch, als identieke bestaanswijzen van het eene zijn worden begrepen, dat van beide het derde en eigenlijke is: stoffelijke geest, geestelijke stof. Derhalve is de onderscheiding oneigenlijk. Dezelfde kracht van willen, welke de bewustzijnsvoorstellingen tot stand brengt, schept ongescheiden de twree dualistische schijn-aspecten der fenomenale ervaringswereld. Het bestaan der stof ontkent den geest niet, noch omgekeerd; beide sluiten elkander in, en zijn zonder elkander onbestaanbaar en onvoorstelbaar. Zij zijn niet twee deelen van een geheel: elk van beide is hetzelfde geheel. Geest is evenmin een verschijning of product van de stof als omgekeerd stof van den geest. Hun onderscheiden evenwijdigheid is slechts bedrieglijke schijn van hun wezenlijke gelijkheid. Het materieele en het spiritueele zijn geen zijnsvormen maar schijngestalten van het leven, illusie eener antithese, wezenlooze verdubbeling van het wezenlijk identieke. De schoonheid is dus niet iets spiritueelers dan bijvoorbeeld de vegetatieve processen van het op het collectieve terug te voeren driftleven van het onbewuste, en anderzijds {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} niet iets materieelers of physischers dan de logisch denkende rede. De schoonheid als zijnsvorm van het absolute omvat den zinnelijken schijn en de idee als een onscheidbare eenheid. Wie deze twee tegenover elkander stelt, gaat voorbij aan het losgemaakte wezen dat, met uitsluiting van al het denkbaar andere, eenig en alleen, en eenvoudig in zijn uiteengedachte drievoudigheid, is. In zijn teleologisch beschouwde verschijning stelt dit absolute wezen het zijn als doel van het zijn, onverschillig in welken schijn het zich voordoet. En gelijkerwijze aldus het doel aan zichzelf, dat is in casu aan het bedoelende, gelijk is, zoo ook zijn deszelfs niet houdbaar onderscheiden middelen een zelfde middel; een worden van het identieke tot een eenig middel(aar), en waarin geest en stof zichzelf herkennen en elkander als zichzelf, in eigenmachtige zelfontvouwing. Wie niet van het absolute beginsel uit de volstrekte nietigheid hunner onderscheiding ziet, kent alleen het gezichtsbedrog: stof en geest. Deze kennen in hem zichzelf niet, omdat ook hijzelf niet zichzelf kent. Hij vergeet, dat zijn wezen en het wezen één zijn. En toch berust op deze eenheid het denken en deszelfs ontstaan. Denkervaring is werkelijkheidservaring. Dit beteekende oorspronkelijk: levenservaring in de fenomenale wereld; later ook: ontwikkeling van het vermogen, het werkelijke te realiseeren, dat is het in en voor en door het bewustzijn werkelijk te maken. Historisch gezien was genetisch het aanvankelijk denken pragmatisch en utilitair. Met de menschheid mede ontwikkelde het zich uit zijn oerstaat tot zelfstandigheid. Wel te verstaan: niet tot objectieve onafhankelijkheid ten opzichte van wil en gemoed, maar tot geëmancipeerdheid ten aanzien van het nuttige. De categorieën zijn den mensch niet aangeboren; zij zijn de door eeuwen en generaties heen verworven eigenschappen van het denken. Zij zijn, bij wijze van spreken, een automatische, machinalistische routine, een afkorting van het denken, welke den individu de, in de soort door overerving bewaarde, primitieve aperceptievermogens, ervaringsvormen van den oermensch doet terugvinden die het anders telkens {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} weer geheel alleen, van voren af aan, ganschelijk opnieuw, zelf zou moeten ontwikkelen. Het denken is niet in staat, in zijn primordiale onbevangenheid opnieuw te beginnen en den weg terug te vinden: het kan zichzelf niet uitschakelen, het kan zijn afkomst niet geheel verloochenen. Heeft het denken een doel? Het heeft een object. Het richtte zich oorspronkelijk op het nuttige; het gezuiverde denken der logica richt zich op het ware. In eersten aanleg is het denken - in zijn primitiefsten vorm - primair aan de daad: het baant den weg tot de handeling. Maar als zoodanig is ook het denken op zichzelf reeds een doen. Op dit punt moet dan de vraag weder worden ingeschakeld: heeft het een doel? Dat hangt van het karakter der daad af: er zijn doelgerichte en doellooze daden, waarbij soms de eerste onbedoeld, de laatste doeltreffend kunnen zijn. Het primitieve denken was prelogisch: het was een oriënteeringsmiddel van den oermenschelijken geest, die zich rekenschap ervan zocht te geven, op welke wijze hij, tot zijn zelfbehoud, had te reageeren op gewaarwordingen en voorstellingen. Laat ons nagaan hoe zich hieruit de zuivere rede kon ontwikkelen. In zijn oudste phase was het denken niets dan een orgaan tot instandhouding van den individu, tot zelfhandhaving en zelfbescherming in den onafgebroken woedenden strijd om het bestaan. Het denken was daarmede een bloot middel ter bereiking van een buiten dat denken zelf gelegen doel. In deze hoedanigheid ontwikkelde het - ook in erfelijken zin, van geslacht op geslacht, voor de soort - eigenschappen welke als vanzelfsche werktuiglijkheden de denkfunctie allengs hoe langer hoe onafhankelijker maakten van het practisch beoogde. Het op daden doelende, nuttige oogmerken dienende denken bleef steeds en tot nu toe het meest algemeene. Maar door de bovenomschreven mechaniseering werd tevens daarnaast, voornamelijk in de wijsbegeerte, doch veelal ook in kunsten en wetenschappen, het denken voor den geest niet langer een middel tot bereiking van iets buiten zich. Geen middel meer zijnde, werd het onmiddellijk, en werd zichzelf regelrecht tot doel. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Het te bereiken doel werd dus verplaatst van de eischen der ervaringswereld naar het denken zelf. Het denken om het denken ontstond. Het denken, niet langer voorbereiding of begeleiding van de handeling, niet langer bewustwording van de onbewuste instincten, kwam die handeling vervangen; het maakte haar overbodig, want nu het geen andere handeling moest produceeren, werd het op zijn beurt zelf louter en alleen handeling. De denkdaad zag alle andere daden als secundair en ijdel; zij verijdelde andere daden. Het denken maakte zich los van de eischen der daad, welke eischen het altijd gediend had. Het was niet meer een in wezen en bedoeling toegepast denken, al bleef het in vele gevallen toepasselijk. Het practische verstand werd zelfstandige en onafhankelijke rede. Ook deze bleef nog gebonden, maar anders. Zelfstandig en onafhankelijk met betrekking tot het doen, het levensgedrag, was zij toch nog niet ganschelijk autonoom geworden, maar bleef onderworpen aan de eischen en ingevingen van het gemoed. Het gemoed is het onbewuste spiegelbeeld der rede. Het gemoed is het persoonlijk wilselement dat de zelfstandigheid der rede tot een fictie maakt, wijl het onzichtbaar, van het onbewuste uit, dezelve een uitgangspunt ingeeft en daarmede haar gebiedend een richting voorschrijft. Het gemoed organiseert en ordent zoodoende de rede naar analogie van zijn eigen lust-zoekend, onlust-afwerend beginsel. De rede, zich ten onrechte vrij wanend, vertaalt op haar gebied deze polariteit in haar eigen redelijke wetmatigheid door de bevredigende sluitrede te aanvaarden, de storende tegenspraak af te stooten. Zoo overheerschen de gemoedelijke aantrekking en afstooting tusschen ik en niet-ik, de liefde en de haat, in gewijzigde gestalte ook nog de reeds van het primitieve driftleven bevrijde rede. Toch is het denken, zonder zich volkomen aan den gemoedsdwang te kunnen ontworstelen, in zijn heldhaftig streven naar zelfbevestiging in zelfbevrijding, nog een phase verder voortgeschreden. Dat was, toen het zich in de kentheorie, in het denken over het denken, bewust zelfs tegen zichzelf richtte door zich als subject tevens tot eigen object {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken. Hoewel niet geheel, heeft het zich daarmede toch in zoover van de dwingelandij des gemoeds verlost, dat het lust-onlustbeginsel hier verlaten werd voor een belangelooze, onbaatzuchtige werkzaamheid, waarin het denkend ik bereid en in staat is, elke vastheid te offeren en elke schade te beloopen. Het agressieve denken maakte plaats voor het asketische en werd afwachtend. Dit denken is te vergelijken met een spel, waarvan de inzet als niets, de uitkomst als alles wordt geacht: een spel, niet om den inzet maar om het spel. De psychologie heeft wel is waar het doelmatige van het doel-looze, onopzettelijk spel aangetoond. Maar hieruit volgt op zijn hoogst dat het zich uitspelen der zuivere rede, zoo al doelloos, niet zinloos is. Zij is voor het eerst een ongericht denken, daar het zich niet richt volgens de begeerte naar een bepaalde uitkomst. Haar eenige toeleg is de zinvolheid van haar toeval; dien zin vormen de spelregels. Deze regels der logica vertolken onze eenige waarheid. Daar waarheid en nuttigheid slechts bij uitzondering samenvallen, heeft het nuttigheidsdenken zich hier onbaatzuchtig bevrijd tot zuivere rede. Reeds vroeger heb ik gepoogd, een verband te leggen tusschen de sociale houding van den individu tegenover de gemeenschap, en den achtergrond van het zijn als goddelijke vereeniging tot drie van het in tweevoudigheid gescheidene en uiteengedachte. Het aldaar veronderstelde verband is, bij de vraagstelling naar een mogelijk metaphysischen grondslag van het ethische, niet het gebruikelijkerwijs aanvaarde. Naar ons bevinden is het evenwel het eenige, dat wijsgeerig te verdedigen ware. Wellicht echter vertegenwoordigt bedoeld verband in onze formuleering niets anders dan een als begripsvorming verschillend onderscheiden aspect van toch iets soortgelijks als de moralisten en theologen trachten te verstaan en weer te geven, wanneer zij de goddelijke en de zedelijke, respectievelijk de absolute en de staatkundige orden in een gelijkstellende relatie willen zien gebracht, welker bestaan onzes inziens door de rede weerlegd wordt. Van de dwangmatige redegevingen der in het bewustzijn opgedoken en daar tot ethische schijnzelfstandigheid verstelselde driftreacties der gemoedsstrategie ten aanzien van het {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-ik, is het zoogenaamde immoreele de bevrijding, het amoreele het bevrijd-zijn. In precies die mate, waarin het denken tot oogmerk heeft het doen, is de zedeleer het meest regelrechte voortbrengsel van deszelfs gedachtengang. Het ware en gelouterde denken heeft, naar wij in de voorafgaande paragraaf zagen, geen betrekking meer op eenige levensgedragslijn en is zedekundig noch rechtskundig: het kent moraal noch recht als redelijke begrippen. Goed en kwaad zijn zeer reëele maatschappelijke onderscheidingen; dan wel in andere gevallen de toevallige exponenten, waarin het eenheidsbesef van het leven - de ingeschapen neiging tot mogelijke opheffing van de twee- en tegenstelling tusschen het zelf en zijn naaste - een naar elke omstandigheid telkens weder geheel gewijzigde, zij het als psychologische gerichtheid altijd eendere, vervulling respectievelijk uitdelging heeft ervaren. Goed en kwaad zijn, dientengevolge, uit de begeleidende gevoelens der gemoedsbewegingen en gemoedservaringen opgestelde begripsoordeelen, aan welke hetzij de verstandelijke maatstaf der gedragslijn ontleend wordt, hetzij daarentegen de samenvatting wordt opgedragen van de overheer-schende beweegkrachten des gedrags. Hoezeer naar tijd, plaats, omstandigheden, milieu, afkomst, opvoeding enzoovoorts de door deze twee polaire begripsoordeelen gedekte voorstellingsgroepen zich telkenmale fundamenteel mogen wijzigen, voor hun onderscheiding geeft te allen tijde de vraag den doorslag, of en in welke mate die groepen overeenstemmen met de universeele, maar als zoodanig veelal onbewuste neiging, het ik in liefde of haat, passief of actief, asketisch of agressief, te doen opgaan in het niet-ik, en vooral, in wijderen zin, in het oneindige losgemaakte. Het merkwaardige daarbij is, dat de volgens dezen grondslag tot stand gekomen fixatie van oordeelen in geenen deele behoeft overeen te stemmen met de volgens meer regelrechte en reflexieve banen werkende gevoelens van lust en onlust, welke als wils-dominanten in het gemoed verschijnen. Zonde is datgene, wat subjectief wordt ervaren als een onopgeloste en onoplosbare tegenspraak tusschen de diepere, essentieele bevrediging, gelegen in bovengenoemde gericht- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} heid op vereeniging met het al-andere of de godheid, en de positieve gevoelsgroepen van het, eveneens bovengenoemde, lustbeginsel des gemoeds. Moraal is de beweegreden, welke wij secundair vinden voor den primairen gemoedsimpuls; zij is dus een aan het willen direct ondergeschikte redelijkheid, van betrekkelijken aard. Het ethische handelen wordt mitsdien even onwezenlijk beredeneerd als de verklaring, die iemand te goeder trouw maar ten onrechte geeft voor een onder posthypnotisch bevel volbrachte handeling. De wisselende, relatieve waarden van enkeling en samenleving, in haar onderlinge werkingen, worden door zoodanige practische rede vastgelegd in een ethische verstekeling, welke in de gemoedsbewegingen haar steun en drijfkracht blijft vinden, ook als de rede er, eerst achteraf, een motiveering voor zoekt, en onverschillig of zij in individu, groep, volk, staat, tijd of mode zetelt; onverschillig ook of traditie dan wel revolutie, godsdienst of staatkunde het arsenaal zijn, waaruit zij haar apologie put. Slechts drogreden maakte de moraal los van haar oorsprong - belang en nuttigheid -, en verhief haar tot zelfstandig geldigen, absoluten stelregel, welke geen verband houdt met de zich steeds wijzigende omstandigheden, en welke den individu verlost van de inspannende verantwoordelijkheid, elk geval op dit gebied in zijn bizonderheid te beschouwen. Intusschen is het duidelijk geworden dat de moraal geen enkel ander absoluut element bevat dan de betrekking oplevert waarin wij, op verschillende punten van ons betoog, het ik en het absolute in het algemeen tot elkander zagen staan. Aan de moraal komt dit element dan ook niet in meerdere mate toe dan aan andere zielkundige complexen. Rechtvaardigheid is een dusdanige aanvaarding, door het ik, van zijn naïef-werkelijke gescheidenheid van het andere, dat deze erkenning zelve een streng evenwicht tusschen die twee onderscheiden componenten teweegbrengt, in hetwelk een tijdelijke, voorloopige, voor onzen nu eenmaal ontoereikenden menschelijken staat bevredigende vervanging wordt gevonden van de eenheid. Die substitueering weegt dan op tegen het onvermijdelijk dorsten naar de dieper {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gefundeerde ineenvloeiing van beide afzonderlijkheden tot haar, drievoudige en toch enkelvoudige, mystieke identiteit in absoluten zin. De charitas is onder dezen gezichtshoek aan de rechtvaardigheid tegenovergesteld. Niet het hierboven beschreven evenwicht streeft zij na, hetwelk met de werkelijkheid (der fenomenale wereld) verzoent; maar zij ontstijgt aan die realiteit, en negeert dezelve, want zij richt haar gevoelsopwellingen en de hierin gegronde handelwijzen naar de aanwijzingen eener, in het experimenteele schijnbestaan onmogelijk te lesschen, doch als onuitroeibare, oudst en diepst gedroomde dorst daaronder besloten liggende oorspronkelijke, bronwaarts keerende heem-zucht, en daarmede naar de opheffing en vernieting van de instelling zelve dier, door de rechtvaardigheid zonder meer erkende, werkelijke en toch onwezenlijke gescheidenheid tusschen subject en object, onafwendbaar aan elkander tegenovergesteld in hun afzonderlijke autonomie en wederzijdsche rechtsverplichting. Met dit een en ander zijn de eigenlijke grondslagen van een drietal, zich in het ethische gebied als moreele postulaten voordoende, verschillende neigingen duidelijk geworden. Beschouwen wij in de eerste plaats den wensch, samengevat in dit voorschrift: ‘handel rechtvaardig jegens uw naaste’. Die wensch vloeit voort uit deze levensbeschouwing en deze, met de aandachtig afwachtende gerichtheid verwante geesteshouding: Ik aanvaard de werkelijkheid in haar fenomenale onvolkomenheid, grijp mitsdien niet in de gegeven gescheidenheid in, en neem de voor- en nadeelen der onoverbrugbare splitsing tusschen mij en het andere ongewijzigd, eerlijk en nauwkeurig op mij, daar die voor mij den wil uitdrukken van het naar mijn opvatting en overtuiging reëel zijnde. Ten tweede. Het gebod: ‘heb uw naaste lief als uzelf’ beteekent: Ik wil voor zooveel in mijn vermogen staat leven volgens de ideale, tot opperste werkelijkheid begeerde fictie, als waren ik en niet-ik metterdaad één en hetzelfde, als ware het andere geheel mijzelf. Het is te vergelijken met de agressieve houding. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En eindelijk zou men het nog veel verder gaande verlangen: ‘heb uw naaste meer lief dan uzelf’ als volgt kunnen vertolken. Ik wil zoo trachten te leven, als waren ik en niet-ik niet meer te onderscheiden of te scheiden, als ware ikzelf geheel opgelost en tot het andere geworden. Wij vinden hierin een overeenkomst met de asketische houding. In de laatste twree standpunten zijn dus op het gebied van de zedeleer de reeds vroeger op mystiekpsychologisch gebied beschreven respectievelijk agressieve en asketische houdingen teruggevonden. De eerste overweging evenwel, die der rechtvaardigheid, versmaadt metaphysische speculaties omtrent een gedroomde eenheid en vertegenwoordigt het, eveneens in dit vertoog reeds gekenschetste, realisme, of de volkomen gelijkstelling van de fenomenale voorstellingswereld in ons bewustzijn met de wezenlijk zijnde, eenig ware werkelijkheid van het absolute. Zij duidt naar de gericht wachtende aandacht. Hier doet zich deze vraag voor: is recht het richtige (juiste) of het rechtvaardige? Komen, anders gezegd, rechtsnormen voort uit een aan de practijk ondergeschikt, een toegepast kennen, of uit een vrij en logisch denken? Uit menschelijke of uit goddelijke bron? Uit een practische en menschelijke. Het rechtsgevoel volgens de zooeven behandelde realistische rechtvaardig-heidsmoraal is, wanneer wij afzien van haar overeenkomst met de aandachtsbeleving, geen transcendentale aperceptie, maar een in het subjectief psychologische aan het bewustzijn toe te kennen werkelijkheid. Zedenleer regelt de relatie tusschen individuen. Tusschen hen bestaat tegelijk onderscheid en overeenkomst. Gescheidenheid is verschil, gemeenschap is gelijkheid. Zedenleer wordt rechtsleer, zedenkunde wordt rechtskunde, wanneer de zedelijkheid de betrekkingen of een getroffen overeenkomst geldt tusschen den enkeling en de gemeenschap of vice versa. Het moreele en het juridische zijn de maatschappelijke uitdrukking van de relatie tusschen ik en niet-ik. Het sociaal collectieve is het van het ik losgemaakte andere, dat met ons onbewuste en zijn onmiddellijk kennend driftleven in {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} verbinding staat. Vandaar dat de ethica en ook het recht steeds de neiging hebben vertoond, zich met een beroep op het goddelijke te legitimeeren en te rechtvaardigen. De moraal als gedragslijn, het recht als sociaal voorschrift en tevens rechtvaardiging van deze gedragslijn, vloeien echter voort uit juist die gescheidenheid tusschen subject en object, welke als onwezenlijk is opgeheven waar het absolute werkelijkheid is. Moraal en recht hebben deze tijdelijke en vergankelijke waarde, dat zij, met en door hun intrinsieke ontkenning van het eene en wezenlijke zijn, in hun bestaan implicite het telkens stervende maar eeuwig onverwoestelijk weder oplevende, onvervulbare en ephemere heimwee beteekenen van de persoonlijke, menschelijke iksfeer naar de opheffing der antithetische tweeheid. Vandaar de universeel optredende behoefte, hun nuttigheid en noodzaak te heiligen door ze te ervaren als, en te verheffen tot vormgevend willen der losgemaakt wezenlijke godheid. Wat in zich willekeur was, is daarmede ritus geworden, wat berekening was, werd overgeleverde mythologie. Zoo gezien berusten ethiek en recht op a posteriori gerationaliseerde onbewustheden welke den tegenkant der redelijkheid uitmaken. Dat is hun verband met de ziel, met het geweten kennen, het kennend geweten van het kiezende element der gemoedelijke uiting. Het ethische en het juridische bewustzijn behooren derhalve tot de afgeleide, secundaire voorstellingsgroepen en zijn in hooge mate onderhevig aan de keurende en gekozen wilsstrevingen van het willekeurige gemoed. Het trachten naar rechtsbewustwording volgens een redelijke bezinning op de gemeenschapselementen in de gemoedsimpulsen; het trachten naar rechtszekerheid, rechtsgeldigheid, codificatie van recht, rechtspraak; het trachten ten slotte naar een aan de wet adaequate uitvoerende macht met het vermogen van straf en belooning, - dit trachten berust op de behoefte aan een evenwichtiger orde, welke de fenomenale, in casu de natuurlijke wereld of de natuur in overeenstemming brenge met den geest en zoodoende chaos en persoonlijkheid verzoene. Een orde mitsdien {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, zonder de natuurlijke orde te veronachtzamen, te ontkennen of te verloochenen, toch niet, of niet meer overwegend, van de natuur ware, maar tevens en bovenal van den geest. Het streven naar die rechtspleging miskent derhalve de - in het vorige reeds enkele malen aangewezen - afhankelijkheid des geestes met betrekking tot het gemoed. Met andere woorden is dit streven daarenboven blind voor het feit, dat de geest niet los van de natuur kan komen of voorkomen, aangezien hij daarvan deel uitmaakt; dat hij dus, de natuur begrijpend, in zeker opzicht iets begrijpt dat hem in zich begrijpt. Hierdoor moet het streven van de natuurlijke naar de geestelijke rechtsorde in strikten zin steeds weder worden verijdeld, al is het duidelijk dat het niettemin gerechtvaardigd is doordien het deze laatste toch althans als richting, zij het ook zonder de beoogde rechtvaardigheid ooit te kunnen bereiken, in de schaduwen der menschelijk gebrekkige, ontoereikende betrekkelijkheid door zijn gerichtheid zelve mag geacht worden te benaderen. Ten gevolge van de aangetoonde onmogelijkheid dier bereiking is intusschen degeen, die op rechtdoening vertrouwt, een dwaas. In rechtsfilosofischen zin opgevat en onderzocht, kan het recht tot geen andere dan deze bevinding voeren, dat het noch van deze noch van een andere wereld is; dat het noch gerechtigheid noch rechtvaardiging van gerechtigheid ingeeft of brengt. Het rechtsbesef zelf immers brengt, gelijk wij hebben gezien, vanzelf mede zijn onbereikbaarheid als, geworden en losgemaakt zijnde, werkelijkheid, en van deze laatste kan het slechts een onvolkomen benadering bewerkstelligen. Dit, wat betreft het ervaringsgebied. En ten andere kan thans aangaande het absolute voldoende begrijpelijk zijn geworden, dat het niet is geoorloofd, eenige overdracht te ondernemen van de, op onverbrekelijk op de persoonlijkheidszielkunde stoelende waardeschattingen als goed en kwaad gebaseerde, uit gemoedsaandrang voortgekomen, gerechtelijke, sociale, uit het oogmerk der practijk gedachte nutsvoorziening, naar het domein van het eenige, eigenschaplooze absoluut zijnde. Zulke overdracht ware een {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bloot overdrachtelijke, anthropomorfe projectie, te vergelijken met het toekennen van praedicaten als ‘naijverig’ of ‘goedertieren’ aan het absolutelijk onbenoembare. Want hierin ligt de eigenlijke vergissing, begaan bij de in zoo menig rechtsgeleerd systeem beproefde vergoddelijking van het recht: wanneer de instinctieve drang tot opheffing van de tweeheid, als hoedanige drang het rechtsgevoel hier is onderkend, beseft wordt als neerkomend op een drang naar het eene absolute, dan wil zulks nog niet zeggen dat ook maar iets van, aan of in die bij uitstek individueel menschelijke werkzaamheid van het rechtsbewustzijn aan dit ikloos absolute toegeschreven, in dit absoluut iklooze begrepen of gegrondvest geacht mag worden. Het is er vrij van. III Ware dit niet zoo, dan zou nooit het bizondere van den geest, gelijk die in de persoonlijkheid leeft, in staat zijn tot op zekere hoogte in aanraking te komen met het algemeene van het absolute. Het kennen van het ik en het zijn van het andere waren dan onherroepelijk en voorgoed gescheiden, het andere hier in de eerste plaats begrepen als de veronderstelde fenomenale individualiteiten, in schijn buiten het ik gelegen, maar dan ook verder als het eene in absoluten zin. Er is inmiddels, naast de twee genoemde, nog een derde waarmerk voor de algemeenheid van den geest. Tusschen het substraat en het als schoon, goddelijk of absoluut geabstraheerde staat de mensch. Zijn wil, gemoed, rede en ziel vormen zijnswijzen der subjectieve persoonlijkheid. Van deze zijn, in hun subjectivisme, de wil en de rede algemeener dan de andere; de laatste is het algemeenst. Door haar aan de persoonlijkheid gebonden wilselement behoudt de rede een subjectief element; zij grijpt echter gedeeltelijk in het gebied van het objectieve, en heft door deze tegenspraak dan ook deze tegenspraak, in een gegeven stadium, op, en daarmede zichzelve. Het onontbeerlijke middel nu, het eenige bewustwordingsmateriaal bij het uitoefenen van deze haar kenfunctie is het woord, de taal. De rede richt zich, in die bewegingsrichting voorbeschikt door de wilsdriften van het onbewuste, welke zich ordenen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gemoed, naar het absoluut bovenbewuste. Aldus voert haar weg van het woordlooze uit, door het woord heen, weder naar het woordlooze. Evenals, tegelijk met en door het woord is de rede de overgang van het instinct naar (het magische schijnbezit van) het door het instinct nagestreefde. Alleen in deze korte overgangsphase, welke haar levend bestaan is, blijft zij rede, en zichtbaar voor den geest. Zooals geen toestel zonder de stof is, waaruit het is gemaakt. en, meer dan die stof, zonder haar ook dat meerdere niet kan zijn, evenzoo is de rede niet bestaande buiten haar taalmaterie. Om het met nog een ander beeld uit te drukken: zij kan buiten den dampkring der taal niet ademen. De taal nu is in wezen algemeen; zij is een veralgemeening. Zij veralgemeent het bizondere proces waaruit zij ontstond, en het bizondere bewustzijn dat haar aanwendt. Het woord, - met en door hetwelk eerst het eigenlijke denken ontstaat, - zet het visueele om in het begrippelijke, en bewerkstelligt aldus (vereenvoudigde, afgeleide en veralgemeende) voorstellingen, door abstraheering uit (de bizondere, gedifferentieerdere primaire) voorstellingen tot stand gekomen, en welke dus niet regelrecht, gelijk de laatstbedoelde, op gewaarwordingen berusten. Het wroord kan het bizondere niet vastleggen; het doet den stap van de waargenomen werkelijkheid naar de geoordeelde waarheid. Het bizondere aan het woord is zijn inhoud, het algemeene zijn daaruit voortgekomen beteekenis. De laatste, hoezeer ook in zeker opzicht variabel, is objectief vastgesteld in de conventie der taal. De eerste is subjectief geladen met de affecten van het persoonlijk gemoed, en daardoor rijker aan onweegbare eigen- en eenigheid. De overeenstemming, navolging en herhaling van de uit den individueelen inhoud ontstane klanken heeft allengs tot de fixeering van een interindividueelen zin geleid. Bij de primitieve volken met hun meer op het bizondere gerichte taalgevoel ging oorspronkelijk, voor de woord-scheppende persoonlijkheid, aan elke woordvorming opnieuw de reactie vooraf op het benoemde, de ontmoeting van ik en niet-ik. Door de technische bewustmaking van het taalinstrument als sociaal verkeersmiddel der latere menschen- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappen, heeft men steeds meer deze particuliere reactie verloren. Een overeengekomen, werktuiglijk herhaald woord werd als herinneringsstof verwerkt en aangewend voor bepaalde, afgebakende, nauwbegrensde doeleinden. Het werd niet meer gebonden aan de persoonlijke reactie en emotie, opgewekt door het benoemde. Dit laatste wordt van nu af aan zonder sterk affect voorgoed vastgehaakt aan zijn overeenkomstige, overeengekomen woorduitdrukking. Zijn afzonderlijkheid wordt in het woord niet meer bewust; het wordt afgetrokkener, en met andere noembaarheden over één kam geschoren. Het wordt vergelijkbaar. Zijn eenigheid, bizonderheid, onnavolgbaarheid en onherhaalbaarheid zijn daarmede verloren gegaan. Het begrip is, samen met de beteekenis, geboren. Het woord verliest, met de zintuiglijke, zinnelijke volheid van het realistisch fenomenaal waargenomene, zijn onmiddellijken aard welke, tegenover die beteekenis, inhoud was. Het wordt niet meer beleefd, doch gekend. De taal, ontstaan in het gebied des gemoeds, is dat der rede binnengetreden. Deze tweevoudige genesis is aan het wezen van het woord zichtbaar gebleven. Ofschoon steeds meer van zijn oerkrachtig subjectivisme gedreven naar de hooge, koele abstracties der zuivere rede, heeft het een dubbelzijdige waarde behouden; het meest aan den taaloorsprong gebonden, is het emotioneele element nog het zichtbaarst gebleven in de kunst, het daarvan afgeleid begrippelijke in de wetenschap. Een taal, waarin beide elementen het evenwichtigst vermengd zijn, is ongetwijfeld het best georganiseerd. Oorspronkelijk was elke naamgeving een soort van schepping, en daardoor elk woord een soort van gedicht. De taal had tot inhoud een onherhaalbaar eenig, vitaal verband tusschen ik en noemding. In haar zocht of bevestigde het ik zijn plaats ten aanzien van elk ding of wezen dat het - nog maar vagelijk als buiten zich - waarnam. Van overwegenden invloed was daarbij de bezit- en machtbegeerte die, in de agressieve houding van het ik tegenover elk dingelijk verschijnend concretum der wereld van het niet-ik, als oorsprong staat aan het begin van de taal bij primitieve volken en, thans nog, bij het kind dat aanvangt te spreken. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het benoemen wil den kinderlijken of primitieven geest ‘zeggenschap’ geven over het benoemde. Het besluit zegen en vloek, bezwering en gebed in zich. Het, zich anthropologisch en ethnologisch over vele eeuwen en generaties uitgebreid afspelend, rationaliseeringsproces waardoor het woord, van demonisch contact met het supranatureele, tot mededeelend menschelijk verbindingsmiddel wordt, herhaalt zich in het klein en versneld in de spraakontwikkeling van elk kind. Zoolang het noemen van de dingen nog niet meer is dan een zekere spontane, impulsieve naamgeving, ontbreken het rangschikkende beginsel en het bepaalde uitgangspunt welke het woord eerst tot drager van een logische orde(ning) maken. Het is dan nog niet meer dan een manifestatie van aandoening, en moet nog worden tot een transportmiddel van verstandhouding met den ander. Ook voor volwassenen inmiddels blijft het subjectief bizondere van de oorspronkelijke vorming des woords toch nog zoozeer verbonden met het overeengekomen, objectief algemeene (be)teekenen van een voorstelling, dat, door het ethnologisch en anderszins bepaalde verschil van de daarin tot uiting komende collectief onbewuste wereldbeschouwing, geen woord in de eene taal nauwkeurig geschakeerd hetzelfde weergeeft als het overeenkomstige woord in de andere. De voorafgaande aperceptie was anders; de associaties zijn anders. De objectief geheeten voorstelling immers is van het woord geen uitgangspunt maar einddoel. Het woord is geen product maar een productie. De taal benoemt geen voltooidheid maar bemiddelt een ononderbroken wording. In het kennende woord onderscheidt zich subject van object, zondert het ik zich van de voorstelling af. Maar in dit kennende woord wordt de door deze onderscheiding geschapen scheidende afstand teven overbrugd. Het woord bevrijdt het ik van dezelfde voorstellingswereld, waarmede 't het verbindt. Eerst na aanvankelijk ten nauwste te zijn verbonden geweest met het persoonlijkste nut en de persoonlijkste handeling, is de taal capabel geworden, de werkelijkheid zinnebeeldig, in voorstellingen, constructief op te vatten. Daarmede ging de allerbizonderste nuance verloren, die aan de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} veelheid der ding-indrukken beantwoordde: de taal vereenvoudigt synoptisch het wereldbeeld. Nadat het woord voor het nog ternauwernood sprekende kind, gelijk eens voor de primitiefste menschenstammen, niet meer dan een onthulling van emotie is geweest, gaat het ik zichzelf in den spiegel van het woord bewust gewaarworden. De aandoeningen der agressieve, infantiele houding verliezen zoodoende haar oppermacht: zij worden gereorganiseerd tot reflexies, haar motorisch karakter wordt geneutraliseerd. De zintuiglijk bepaalde, onbeheerschte opwellingen worden ingeschakeld in de wetmatigheid der rede. De wereld en het ik zelf verkrijgen daardoor nu den schijn eener objectiviteit. Het bewustzijn heeft aldus met en door het woord afstand genomen tot de zoogenaamde werkelijkheid. Want het nu tot een symboliseerende functie gegroeide woord maakte tusschen ik en wereld, die voorheen als één en hetzelfde werden ervaren, een scheiding, waardoor de laatste, als apart begrepen, uiteenviel tot begrippen. Hiermede heeft zich de laag van het algemeene der taal heen gelegd over de oudere en diepere laag van het bizondere der taal. Haar sociale taak is thans aangevangen: zij herstelt het eenheidsgevoel van de in bizonderheid gescheiden individueele persoonlijkheden tot verschillende graden en soorten van groepsbewustzijn. Van het collectieve van het onbewuste heeft de nadruk zich verplaatst naar het collectieve van de samenleving. De wil, zich te doen begrijpen, heeft als universeel geldig normbesef de plaats ingenomen van de kinderlijk subjectieve uiting waardoor het emotieve zelf zich lucht verschafte. Na het wilsstreven naar bezit werd aldus nu dat naar kennis de machtigste grondslag en gangmaker van het woord. Taal en mythe zijn niet langer vereenigd. Tot den primitieven of infantielen geest ‘sprak’ de wereld der dingen nog, en hij antwoordde; zij deed een ‘beroep’, maakte ‘aan-spraak’ op hem. Thans echter wordt zij begrepen. Onderworpen, veroverd, is ze verstomd. Wereld en woord zijn gelijkelijk ontluisterd. In haar bizonderste karakter is de taal eigen aan den oermensch en het kind; haar algemeenste karakter vertoont zij {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ontplooiing der zuivere rede. In beide gesteldheden is zij bevangen in eenzijdigheid. Haar hoogste en volledigste werking bereikt zij in een derden staat, welke de twee bedoelde hoedanigheden harmonisch combineert en samenvat. Dit geschiedt in de taal van de zuivere poëzie. Deze ‘verstaat’ zich intuïtief met de dingen. Plastisch beeld en abstract begrip zijn daarin geen tegenstellingen meer: zij roepen elkander op, beantwoorden (aan) elkaar, bestaan het een door het ander. In haar kan het individueelste tot uitdrukking worden van een volstrekt universeele idee. Het woord deelt nu niet alleen gevoelens en gedachten mede, het is van dezer wording tevens een van de oorsprongen. Hier wordt het bizondere algemeen, het algemeene bizonder. Aan dezen stand van zaken sluiten zich weder eenige overwegingen van kencritischen aard aan. Het object roept - zoo althans wil het schijnen - het, in het onbewuste sluimerende, klankbeeld wakker, hetzij als spontane creatie (primitief of infantiel), hetzij als herinnering, of door associatie, welke immers met de herinnering zoo innig verwant is. Maar omgekeerd schenkt het woord, vleeschgeworden, van zijn kant evengoed het leven aan de voorstelling van het object. Aan de voorstelling van het object, of aan het object zelf? Dit raadsel raakt aan de diepste geheimen van het psychische. Indien het al mogelijk zij dat nog niet bewust verwoorde gewaarwordingsbeelden of voorstellingswaarnemingen zich aan onze in wraaktoestand verkeerende aandacht bieden, dan volgt hier nog niet uit, dat hun onbewust blijvend taal-correlaat geen activiteit heeft ontwikkeld welke ze het perk der zichtbaarheid deed intreden. Bewijsbaar is deze activiteit niet. Er is echter als hypothese het een en ander voor, en ook tegen, te zeggen. Derhalve blijft - dit daargelaten - de vraag bestaan of wij, wanneer wij spreken van de scheppingskracht van het woord, deze uitdrukking slechts als een zinnebeeldige wending moeten opvatten, dan wel of wij ons regelrecht moeten voorhouden, dat geen enkel soort van realiteit tot bestaan komt, die niet uit het niets tot aanzijn is gekomen doordat {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} het ik eerst, of tegelijk, het ‘overeenkomstig’ (sleutel)woord vond, dacht, hoorde of noemde. Misschien ook is er geen overeenkomst(igheid) tusschen woord en ding, maar volstrekte identiteit; zoodat hetgeen wij, secundair, als ding zien, alleen maar een weerschijn is van hetzelfde wat wij, primair, als woord hooren. De sterk speculatieve hoedanigheid van deze veronderstelling springt in het oog. Het visueele, sensorische enzoovoorts, kortom alle zintuiglijke kwaliteiten op één na zouden volgens haar fenomenaal, en alleen het auditieve noumenaal zijn. Natuurlijk ware het, naar het den onbevooroordeelden, exacten, inductieven onderzoeker aanstonds lijken wil, uitermate willekeurig, van de vijf zinnen der empirie er juist één als primair en essentieel uit te zonderen voor een transcendentale functie. Het feit echter dat de hier opgeworpen overweging, in een verder even speculatieve verbeelding, zoo grif voor geen der vier overige zou worden geopperd, geeft te denken. De oorzaak is deze, dat in het bewustzijn der persoonlijkheid de rede een onuitroeibaar bestanddeel is, gelijkerwijze in de rede de taal. Onze onmiddellijkste bewuste waarneming is even onverbrekelijk aan het woord verbonden en wordt even uitsluitend door hetzelve het redelijk bewustzijn binnengedragen als onze hoogste kenfunctie. Zoo men dus al geneigd mocht zijn, uit de ervaren schijnwereld een afgetrokken, afzonderlijke, op zichzelf staande, voor zichzelf bestaande wezenlijkheid los te maken, dan ligt het daarom wel eenigszins voor de hand, in deze hypothetische, existentieele essentie aan den logos ook in den zin van woord een geheel aparte en exclusieve beteekenis toe te kennen. Dat men intusschen daarbij zoo ver mag gaan, en moet gaan, de hierboven (eerste alinea) gestelde vraag toe te laten, is daarmede nog niet gezegd. Een antwoord is onmogelijk, daar dit voor elken vrager, wilde het geldig zijn, anders zou moeten luiden. De critische rede inmiddels zal een element van willekeur niet kunnen ontzeggen aan een bewering welke, met miskenning van juist denzelfden aan het persoonlijke onlosmakelijk vastgeketenden aard der rede, waarop die bewering zich beroept, en alleen op grond van de substantieele ééngewor- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid der rede met de taal, deze laatste tot den eigendom-melijken en eenigen zijnsvorm van het eigenschaploos losgemaakte verklaart. Want de uit(een)leggende rede voert van het (aanvankelijk) woordlooze uit, door het woord heen, weder naar het (uiteindelijk) woordlooze. En al is de taal, als materiaal der logische functie, noodig voor de ontwikkeling der rede tot zelfopheffing als voorwaarde tot intueering van het absolute, toch geeft dit ons nog niet het recht, dezen grondslag van verstandhouding met de godheid te houden voor die godheid zelf. Te minder, wijl zij daartoe niet altijd de eenige grondslag is, gelijk blijkt uit het verschijnsel dat bij aphasie, voortkomend uit een laesie van de geestelijke structuur, een zekere mate van mystieke belevenis veelal wel degelijk invoelbaar schijnt. Herinneren wij ons dit: het primitief, magisch sacramentaal bezweren van een zinverleenend schouwen op het in eenheidsbeleving samenhangend andere, en zulks door rhythmisch herhaalde handelingen of teekens, is in den grond niets anders dan wat ook (ethnologisch of infantiel) oorspronkelijk het, nog niet begripmeedeelende, oude woordbeeld bedoelde te zijn. Samenvattend komen wij tot het volgende besluit. In de zich het volledigst ontplooiende taal komt, uit polaire tegenstellingen, een gelijkmatige verbinding tot stand tusschen de bewuste, redelijke mededeeling aan een ander van een zich toegeëigende waarneming van ervaringsinhoud - redegevend voertuig van verkeer -, en de onbewuste gevoelsuitdrukking uit en voor zichzelf van een aan dit zelf eigen neiging. Als uitersten ontmoeten en doorvloeien hier elkaar het schiftend, vergelijkend, als spraak ook innerlijk beluisterd, redelijk oordeel en de hysterische, autistische, als spraak innerlijk niet beluisterde, demonische glossolalie. Het evenwicht tusschen het physioplastische en het ideoplastische taalgebruik komt tot stand uit de overkoepelende vereeniging der beide, met genoemde antithese evenwijdig loopende, agressief mannelijke en asketisch vrouwelijke houdingen. En het is mede door de taal, dat de geest een eenheidachtig en algemeen karakter draagt. VICTOR E. VAN VRIESLAND. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek de mens Wettige zelfverdediging 1.Toen gij nog dacht dat ik uw meening deelde moest ik er van u voor uitkomen. Nu gij weet dat ik ze niet meer deel, mag ik het niet meer. 2.Met duizenden bestrijdt gij dag voor dag mijn meening en noemt verdraagzaamheid dat ik zwijg. Verdraagzaamheid is dat wij beiden onze meening zeggen en het beiden toelaten, verdragen, eerbiedigen. 3.Indien ik moet zwijgen wat volgens u niet mag gezegd worden, heb ik niets meer te zeggen en is hier alleen nog uw letterkunde mogelijk, want literatuur zonder levensbeschouwing is niets dan mooie ijdelheid. 4.Ik ben volgens u niet ‘los’. Indien ik los ware zou ik niet schrijven, maar het schrijven zelf is een losmaking. 5.Ik schrijf ‘pastoorsgeschiedenisjes’? Al uw groote en kleine schrijvers hebben nooit iets anders gedaan en gij hebt ze boven alle maten opgehemeld. 6.Gij zegt dat ik uw intellect geen voedsel bied omdat ik uw vertelsels niet weerleg. Ten eerste moet een roman verhalen en niet theoretiseeren, ten tweede, wanneer zult gij mij eens bedanken omdat ik niet vlakaf zeg wie Sint Niklaas is en ten derde, is mijn brandstapel nog niet hoog genoeg dat ik ook nog uw intellect het voedsel moet bieden, waarvoor het boek in Lectuurrepertorium I wordt, zoodat gij het nooit of nooit moogt lezen? 7.Ik ‘herhaal’ mij zoo lang en zoo dikwijls als het mij belieft. G.W. Moraal Gij zegt in uwen vastenbrief, doorluchtige hoogwaardigheden de bisschoppen van Nederland, dat van moraal geen spraak kan zijn {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wie niet gelooft aan een God die den mensch zekere verplichtingen heeft opgelegd en het kwade bestraft. Hebt gij tot uw 25 jaar gestudeerd en tot uw 45 onderwezen om nu nog zoo iets uit te kramen? Wees gelukkig en maak gelukkig zonder uzelven of een ander te benadeelen, is dat geen moraal? Kunt gij mij zeggen wat daar aan mankeert? Hebt gij nog altijd niet bemerkt dat de helft van de menschen rondom u deze leer naleven en minstens zoo deftig zijn als de uwen? Waar haalt gij dan het recht van hen te zeggen dat zij geen moraal kunnen hebben als zij voor uw oogen theorie en practijk beoefenen? En weet gij niet beter dan wij dat de uwen het kwaad terecht absoluut niet laten om God? En wel omdat gij hun zelf Gods vergiffenis schenkt! Leg mij dan eens uit: hoe kan een God die op aarde alle kwaad vergeeft, noodzakelijk zijn om op aarde geen kwaad te doen? G.W. Kunst nog steeds geen regeeringszaak in de V. St. Er komt een oogenblik in het leven van elke Amerikaansche provinciestad waarop zij zich bewust wordt dat een gemeenschap nog wat méér noodig heeft dan rechte straten, telefoonpalen en verkeers-signalen. Dan komen een aantal burgers bij mekaar en stellen vast dat hun stad leelijk is en dat er iets moet gedaan worden om het leelijke weg te nemen en de gemeente ook uiterlijk wat prestige bij te zetten door mooie gebouwen en door een systematische zorg voor het stedenschoon. Gerustgesteld over haar eigen leefbaarheid, begint zij te denken aan de dingen die het leven versieren en aangenaam maken. Gewoonlijk loopt dat uit op wilde discussies over esthetische begrippen, een geval dat iedereen den indruk geeft dat men een stap nader is gekomen tot de beschaving. Amerika in zijn geheel beleeft thans zulk een oogenblik. Met kunst had de staat zich tot vóór Roosevelt heelemaal niet ingelaten. Onder het regime van Roosevelt werd een programma opgemaakt om de plastische kunstenaars en ook de schrijvers en de musici ter hulp te komen tijdens de depressie. Tal van openbare gebouwen werden gedecoreerd door schilders en beeldhouwers en men zag plots de frescoschildering een vlucht nemen die niemand had kunnen voorzien. De hoedanigheid van het werk was dikwijls twijfelachtig zoowel in de plastiek als in de literatuur, maar toch leverde deze politiek af en toe degelijke resultaten. Thans staat de kunstwereld op stelten omdat de regeering zich met plastische kunst heeft ingelaten, partij heeft gekozen en daarna zichzelf met brio heeft verloochend. Een tijd geleden kocht de regeering 79 doeken van modernistische schilders voor een som van 49.000 dollars (c. 2.000.000 fr). Deze doeken waren bestemd om in het buitenland te worden vertoond. Men had inlichtingen genomen over wat het publiek in het buitenland wenschte te zien en men had vernomen dat er werd aangedrongen op modernisme. Men vermeed dus in de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} aaankoopen de traditioneele schilders, waarvan er hier, zooals elders, legio zijn. Deze reeks schilderijen werd eerst in de V. Staten tentoongesteld gedurende zes maanden. Critiek en publiek reageerden gunstig en er was geen opspraak. Een deel ging naar Parijs waar de ontvangst maar lauw was: kolen naar Newcastle, bier naar München, zei men daar. In Praag echter was men enthousiast. Benès bleef uren kijken en de Tsjechoslovaaksche regeering vroeg dat de tentoonstelling het heele land zou rondreizen. Het andere deel der collectie ging naar Zuid-Amerika en werd goed onthaald in Havana en Haïti. Toen brak het onweer los over de hoofden der organisators en het State Department besloot de doeken verder niet meer te vertoonen. In de pers kreeg men te lezen dat deze modernistische doeken tot de ‘gedegenereerde’ kunst behoorden, dat de schilders gek waren en de aankoopers nog gekker, enz... De Senaat van Indiana klaagde de zaak aan bij het Congres. Kiezers schreven naar politici, die schreven naar den President. De President die geen modernist is, zei niets maar men kende zijn gevoelens. Het besluit de tentoonstelling stop te zetten zei genoeg. Dit kabaal tegen het modernisme in de plastische kunst is niet spontaan. Het werd goed georchestreerd. Eerst kwam de Hearst-press los. Heele bladzijden werden aan het geval besteed. Het moreele gehalte van de Hearst-press is gekend. Een anecdote zal dit nog beter doen begrijpen. Op een zekeren dag vond men een Hearst redacteur wanhopig snikkend in zijn bureel. Toen men hem de reden vroeg, zei hij: ‘Mijn brave, oude moeder heeft ontdekt dat ik voor een der Hearst-papers werk’ - ‘Wat hadt ge haar dan wijsgemaakt?’ vroegen de vrienden. ‘Ik had haar altijd gezegd, dat ik piano speelde in een bordeel’, zei de man al snikkend. Hearst die altijd oorlog voert tegen iemand of iets, ging duchtig te keer in zijn besten demagogischen stijl. Daarna kwam het weekblad Look met kleurreproducties. Deze publicatie bedoelde het goed, maar toen de lezers de geometrische constructies en de min of meer surrealistische fraaiigheden in kleur kregen te zien, met het onderschrift: ‘This is what your money buys’ toen werd het hun te machtig. Zij kregen steun en hulp van de conventioneele schilders wier werk niet was aangekocht. Dit drievoudig offensief slaagde er in de schilderijen in den vergeethoek te dringen. Er sprongen ook tal van verdedigers in de bres: de museumdirecteuren, het Smith College, tal van critici en kunstenaars. Naar het schijnt zou een officieele commissie zich uitspreken over de waarde van de collectie, en de wenschelijkheid haar verder te vertoonen. Is haar advies gunstig dan zou de tentoonstelling opnieuw rondreizen. In het ander geval zou de Staat de doeken verkoopen. Voorloopig is dus iedereen in Amerika kunstcriticus. Er bestaat geen Dienst voor Schoone Kunsten en het publiek meent te goeder trouw dat het beste en mooiste is, dat wat aan het grootste aantal behaagt. M. Gij. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht scheen in de duisternis... Toen de Emmaüsgangers in het Boymans Museum voor het eerst ten toon werden gesteld, zou, op enkele zeldzame uitzonderingen na, een ieder een bewondering laten blijken, die vaak tot extase uitgroeide. Het groote publiek, de kunstliefhebbers met geoefenden smaak, de knappe kunstexperten: allen zijn er ‘ingeloopen’... Toen het doek naderhand bleek een valsche Vermeer, maar een echte Van Megeren te zijn, ging men zich ook voor het met zijn waren naam gesigneerde werk van den knappen falsaris interesseeren en nu luidde het oordeel van publiek en kunstcritici niet minder eenstemmig dat déze productie onbenullige kitsch is!... Nochtans vindt men, in het album reproducties van zijn authentiek, dat van Megeren zijn ‘geliebten Führer’ schonk, op verscheidene platen een vrouwenfiguur terug, die treffend gelijkt op het meisje met den hoofddoek der Emmaüsgangers. Op deze van Megerens lijkt mij dit gelaat even aangrijpend, en, voor zoover ik, die geen kunstexpert ben, hierover kan oordeelen, technisch voortreffelijk gepenseeld. Hier glinsterde zoodus een sprankel genie, maar niemand bekommerde er zich om tot op den dag dat deze sprankel werd doorgegeven als een straal afkomstig van een geklasseerd aster van eersten rang. Er deed zich iets gelijkaardigs voor op litterair gebied. Vóór 1914 had Marcel Proust het handschrift van zijn Du Côté de chez Swann ter publicatie bij de N.R.F. aangeboden en zag het geweigerd. De litteraire adviseur verbonden aan de N.R.F., verantwoordelijk voor het afwijzend oordeel, was niemand minder dan André Gide!... Toen het boek, uitgegeven door Grasset, dan toch opgang maakte, kwam André Gide tot inkeer, en, in een brief gericht aan Marcel Proust en dezer dagen verschenen in het tijdschrift l'Aube, verontschuldigde hij zich over zijn thans zoo onbegrijpelijk voorkomende weigering: ‘Je crois qu'il faut voir là un factum implacable, car c'est bien insuffisamment expliquer mon erreur que de dire que je m'étais fait de vous une image d'après quelques rencontres dans “le monde”, qui remontent à prés de vingt ans. Pour moi, vous étiez resté celui qui fréquente chez Mmes X... et Z..., celui qui écrit dans le Figaro...’ Zeker! Deze uitleg is beslist onvoldoende. Meer nog! Daar waar hij smaalt op den medewerker van le Figaro verergert André Gide zijn ongelijk! Enkele van de fraaiste bladzijden uit Du Côté de chez Swann, zoo o.m. de thans klassiek geworden verrukkelijke beschrijving der bloeiende hagedoornen te Combray, waren vooraf, onder den titel ‘Epines blanches, épines roses’, precies verschenen in... le Figaro! Welk besluit getrokken uit deze twee gevallen? Opdat van meet af aan het werk van een debutant als geniaal erkend worde is er een bijzonder gelukkige samenloop van diverse omstandigheden noodig... et que tout cela formât un astre dans la Nuit!... R.B. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn Amerikaansch Zoo ik het zelf had uitgevonden, dan zou ik het niet schrijven, en wie het mij vertelde - en dat is geen verdorven geest - houdt staan dat het in werkelijkheid is gebeurd. Het was met Toussaint dat ik enkele jaren geleden over den Amerikaanschen roman sprak, onder meer over het vreeselijke dat er echter op onmeedoogende maar grootsche wijze wordt in uitgebeeld. Hij antwoordde mij dat zoo een literatuur alleen kon geschreven worden door een Amerikaan, zulke dingen gebeurden hier niet. Ik had pas een boek van Stijns gelezen, ‘Hard Labeur’ meen ik, ik had moeten zwoegen om doorheen het boek te komen, dat lag aan de verwrongen en zware taal die niet in staat is het gegeven op te tillen; maar wat de behandelde stof zelf betrof... Het zou voldoende zijn de handeling te verplaatsen in het verleden, de toestanden van ‘Arm Vlaanderen’ weer op te nemen, ze niet op naturalistische doch op fantastisch-grootsche wijze uit te beelden, zoo dacht ik, trouwens er gebeuren nu nog erge dingen, het komt er alleen op aan de oogen ver open te trekken. Let wel, als ik over dit vreeselijke sprak dacht ik niet slechts aan ‘The Grapes of Wrath’ en de aangrijpende sociale kortverhalen van Caldwell, maar ook aan ‘Sanctuary’ en ‘The Wild Palms’ van Faulkner en sommige bladzijden van Hemingway. Maar de oorlog was geëindigd, de levensomstandigheden werden milder en we konden weer de zon zien schijnen zonder ons te ergeren; mijn verbetenheid verflauwde. En daar loop ik mijn niet verdorven man op het lijf. Ik vertel hem een grappig verhaal. Hij glimlacht even, maar dan worden zijn lippen weer strak in het ascetisch gelaat als van een boetedoener, en zijn blik blijft mij onbewogen aankijken. ‘Bij ons, hij noemt een groote Vlaamsche stad, is er iets vreemdsoortigs gebeurd, en dat is anders niets dan werkelijkheid. Een der goed ingezetenen, met een vooraanstaande positie, - hij moet niet in al te beste betrekking geleefd hebben met zijn vrouw, althans hij betwijfelde dat zij na zijn dood zou doen wat hij in zijn testament had gevraagd - had zich een doodkist laten maken, een prachtige doodkist in glanzend ebbenhout als van een piano met zilveren belegsels en Christus-kruis. Ze werd geborgen op een kamer met allerlei aftandsche meubelen. Daar bleef ze een heelen tijd staan, totdat ze verhuisden, en de kist ging mee. Dit gebeurde zoo tweemaal. Eindelijk, verschillende jaren nadien, stierf de man, en de kist werd naar beneden gehaald. Daar lag hij met grijzen baard en gesloten oogen op zijn staatsiebed midden kaarslicht en bloemen, en de kist stond er naast. Maar toen in den vooravond vóór den begrafenisdag de afleggers kwamen, constateerden die dat de doode vol water was geschoten en het onmogelijk was hem in de kist te krijgen. De weduwe werd er bij geroepen. Ja, het ging niet. En die pleegde overleg met de andere familieleden. Er was een gemakkelijke oplossing: een nieuwe kist. Maar daartegen verzette zich de notaris, hij wees op de wilsbeschikking van den over- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ledene bij testament vastgelegd, aan zijn verlangen moest worden voldaan. Dat werd een pijnlijke situatie tusschen de weduwe en den beéedigden ambtenaar, tusschen menschelijkheid en wet. En ten slotte werd besloten de Geneeskundige Faculteit erbij te roepen; het water zou afgetapt worden. Dokter en helpers gingen aan 't werk. En dan kwamen weer de afleggers om den doode te kisten. Maar nog ging het niet; er werd geduwd, gebroken en geplet; maar nog moesten ze de prooi laten varen. De notaris werd in den nacht opgebeld en hij antwoordde dat hij zich bij het onmogelijke moest neerleggen, hij had immers al gedaan wat zijn plicht hem voorschreef en daarbij er was de letter en de geest. En zoo werd die vooraanstaande zonderling in een doodgewone kist begraven. De voorbeeldige weduwe meende echter zich niet te mogen ontdoen van dit laatste aandenken, en wanneer nu een vriendin of een bekende van haar man op bezoek komt, leidt ze dezen persoon naar een kamer op de tweede verdieping waar de ebbenhouten kist op een katafalk - want ge kunt die toch zoo maar niet op den blooten grond zetten - is tentoongesteld.’ Dergelijke dingen gebeuren dus in de werkelijkheid. Ge ziet, om waarachtig te zijn in de kunst mogen we de werkelijkheid, althans sommige harer aspecten, niet beschrijven. Maar voor Faulkner had die eerbiedwaardige man als model mogen staan. Dus had Toussaint in eenige mate toch gelijk, alleen Amerikanen... A.V.H. Aphorismen Stijl is in de eerste plaats een wijze van zien, dan pas een wijze van schrijven. Nuances. Iemand zegt: ‘Spijtig dat ik van de Woestijne maar half begrijp.’ Reactie 1.: Wat een geluk hem slechts half te begrijpen. Reactie 2.: Wat een geluk hem reeds half te begrijpen. De Vlaamsche romanciers zouden wellicht grooter zijn moesten ze minder graag en minder goed vertellen. Laat uw eerste schepping - roman, drama, gedichtencyclus - nooit een meesterwerk zijn. Het is zoowel voor de schrijvers met gevestigde reputatie, voor de critiek en voor uzelf, in alle opzichten, onaangenaam. Het is een kunst citaten te ontdekken d.w.z. los te maken uit hun context. Het is een andere kunst het citaat weer in den tekst te plaatsen. In uw tekst bedoel ik. Die kunst kan ook een hobby worden of een afleidingsmanoeuvre. De dichter moet het ééne, passende, juiste woord kiezen ten detrimente van een stel synoniemen. Het is evident dat dit eene omwille van zekere attributen (sonoriteit, accentueering, voeten) geprefereerde woord ook de nuances van zijn synoniemen in zich sluit. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De’ definitie van den detective-roman: ‘Van voor wordt hij “doodgeschoten” en van achter weet men wie het gedaan heeft’, met als variante voor moderne producties: ‘Van voor wordt hij ‘doodgeschoten’ en weet men door wie, van achter weet men hoe. Iemand die zich aan aphorismen waagt, denkt gewoonlijk een vondst te hebben gedaan. Meer dan eens heeft hij slechts een vonk opgevangen van twee gedachten die tegen elkaar aanbotsten. Gelukkig helpt het toeval hem wel eens een handje en zeggen de woorden soms meer dan aanvankelijk bedoeld was. En een goed lezer vindt er veelal meer in dan zij bevatten. In Journal des Faux-Monnayeurs schrijft Gide: ‘Je n'écris que pour être relu’. Wat niet beteekent: om herdrukt te worden. De herdruk komt als toemaat. Paul van Keymeulen. Zuilmensen. Leerling: Meester, wie is Pontifex van Letterdom? Diogenes: Een standbeeld dat nog leeft, zoon. De wetten der gastvrijheid. Aanvaard de lastige gevoelens, de onhandzame gedachten, al de binnenmoeilijkheden die je ongenood en ongewenst komen op-, en van je werk afhouden - ontvang ze even hoffelijk zoals je onaangemelde bezoekers onthaalt. Faites belle mine aux visites importunes. Want zij brengen je misschien het ruwe erts aan voor de gouden herinneringen, waarzonder je eigen penning ook nooit kans heeft, op zijn beurt reçu te wezen. Maatschappelijke geologie. Zoals in de geologie, spreekt men, ook wat de menselijke samenleving betreft, van ‘lagen’, en denkt daarbij meest horizontaal: evenwijdige lagen, waarvan de ene de andere verdrukken, en waarvan die andere al verder dan de ene van de zon af liggen. Dat is de sociaal-economische en politieke stratificatie der maatschappij. Maar, ook zoals in de aardkunde, breekt het vulcanisme der ziel, van die onderste lagen, gebakerd aan het heilige vuur in de boezem van Moeder Aarde, op geregelde tijden de bovenste lagen op, en zichzelf de hoogte in. Die verticale stratificatie, is die der Cultuur. Individuele geologie. Ook het individuele leven is geologie. We zitten allen al eens op een dode laag, dat is een ader van het poverste erts. Hart en hoofd willen koppig door blijven boren, maar het verdient aanbeveling, even te rusten en te bepeinzen hoe je, reeds als kind, in je gelukkigste tijd, soms van trieste stof doorvezeld was, maar hoe je ziel, argeloos en geestdriftig, dat toen niet heeft opgelet, en, wellicht daarom, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} er toen ook niet door werd opgehouden. Daarna heeft men je ‘bezonkenheid’ geleerd, en je bent wèl gezonken. Hier zit je nu op de rots van de ernst, en je zal een mooie poos moeten sparen, om voldoend dynamiet uit jezelf bij elkaar te garen, ten einde er mee ook weer deze hindernis op te blazen. Daaronder liggen vast nog ‘levende’ lagen. Wanneer je ongeveer aan de vermoedelijke helft van je leven toe bent, en daarmee weer aan de eerlijke eenvoud van je bezielde kinderjaren, zul je wellicht willen inzien en bekennen dat, wat een laag tot een levende maakt, op slot van zaken toch altijd en alleen maar de Steen van Avonture is. Al mogen bezonkenen dan een stollingsgesteente verkiezen, het zijn toch maar vuurstenen, met wier vonken we soms, door de kieren van de nacht, heel even een aanblik van de Grote Geodroom kunnen opvangen. Het enige, maar kostbare, wat het ouder worden ons dan licht toch kan bijbrengen, is ons een andere wijs van prospectie te leren, naar de Steen van Avonture. Alleding in dit leven blijkt twee aspecten te hebben, twee afmetingen, twee wijzen waarop we het nader kunnen komen: een macroscopische, en een microscopische. Het eerste uitzicht is dat van de macrocosmos; het is de grote afmeting der dingen, die het makkelijkst in ons oog valt en waarop we geredelijk het eerst afgaan. Maar die weg in het heelal is de goden voorbehouden; in die wereld van hemellichamen loopt de mens zich blinder dan in een steeg, en met een tijdje finaal zoek. Het andere aspect der dingen blijft ons daarentegen gedurende onze eerste levenshelft veelal verborgen, en daarna schijnt het ons vooreerst erg moeilijk, om ons langs die kleinste afmeting der dingen, in de microscosmos naar binnen te wringen. Toch zal het de zekerste en veiligste weg blijken, om ons te leiden waarheen we dromen. Het is ten slotte dezelfde toverwereld, van moleculen of zonnestelsels, maar kies, om er binnen te geraken, la porte étroite: je klop zal niet onbeantwoord blijven. Zo kan je dan verder boren. Je weet thans wat je zoekt: niet meer, boven je krachten, met excavators, in de ruimte, naar stenen van wijsheid; maar geduldig, met de fijne naald, op een scherfje silex, dat heel het leven, alle avontuur, mitsgaders de eeuwigheid moet inhouden. J.D. Het Journal des Goncourts. Alle dierlijke en plantaardige wezens hebben een staart: van de vlooi tot het blad van de baobab. En dat hebben ook de meeste menschelijke voornemens, plannen en daden. Ik schreef hier al eens over het Journal der Goncourts, dat niet integraal kon worden gepubliceerd omdat de beide broeders hier en daar op het stuk van de moraliteit zoo buiten schreef waren gegaan, dat van uitgeven van zulke pornographie geen sprake kon zijn. Alle mogelijke litteraire autoriteiten en deskundigen hadden tot niet-uitgeven geadviseerd - op enkele uitzonderingen na, dat spreekt vanzelf. Een laatste onderzoek, in opdracht van de Academie des Goncourts, was echter aan de gang. En nu komt het onverwachtste. Van de minder stichtelijke {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en de krenkende en kwetsende (personen en zeden) passages, geen kwestie meer. De jongste deskundige heeft het over een anderen boeg gegooid. Wat niemand had opgemerkt tot nog toe, is nu hoofdzaak geworden: de man heeft, met meter en kompas, uitgerekend dat het volledige journaal 52, zegge twee en vijftig boekdeelen, Charpentier-formaat, zou beslaan. Onder de heerschende conjuncturen, papierschaarschte, hooge loonen, gebrek aan zetters, aan drukkers, enz. - en met het vooruitzicht: geen koopers, - valt aan een uitgave van het volledige journaal niet te denken. De bestaande, onvolledige, editie beslaat 19 deelen. Het kost al heel wat moeite deze in één adem of één beet te slikken. Want de gebroeders waren niet zoo bijster intelligent. En hun écriture artiste vermoeit na korteren of langeren tijd. De een houdt het langer uit dan de andere. Interessant zijn ook niet steeds de op- en aanmerkingen, die de Goncourts ten beste geven. Van oneindig grooter belang is b.v. het eene deel ‘Journal’ van André Gide en ook dat van Ramuz. Het Journal van du Bost ken ik nog niet. Er wordt veel goeds van gezegd. Moeten afwachten. Maar nu is het zeker dat we nooit met het volledige Journal van de Goncourts kennis zullen kunnen maken. Het heeft zich zelf onder de massa versmacht en de liederlijke passages zijn mede onherroepelijk bedolven. Ten ware een gewiekste of geniepige uitgever juist die passages uit de 52 boekdeelen-in-handschrift ging puren, en ze ons voorschotelde als hors d'oeuvre. Gekruid door een vlammend betoog van Kanunnik Baers en van Pater Creighton zou dit schand-journaal gewis in breeden kring lezers vinden. En zoowel voor- als tegenstanders van de integrale uitgave van het Journal des Goncourts zouden in hun nopjes zijn. †T.V.B. Zoek de mens, maar hoed u voor Diogenes. ‘Zoek de mens’ (Nieuw Vlaams Tijdschrift). ‘Poëzie uit en voor het leven’ (Daisne). ‘Voor ons, jongeren, is in de literatuur en ook er buiten, de mens het begin en het einde van alles’ (Van Aken en Lampo in het N.V.T., p. 747). ‘Maar wij zouden toch wel durven spreken van: een terugkeer naar het leven, naar een alleszins bredere basis van menselijkheid dan het steile, maar smalle hoogland van zovele poëzie uit de laatste tientallen jaren’ (Mussche in het N.V.T., p. 1019). Als men, zij het ook slechts informatief, bovenstaande uitlatingen coördineert en met elkaar vergelijkt, kan men de indruk niet ontgaan: 1. dat we in onze literatuur het uitpakken met formules nog niet zijn ontgroeid; 2. die formules gecentreerd zijn op wat, sedert Diogenes, vanzelfsprekend als het levend substraat van alle ware kunst is beschouwd geworden en in het kunstwerk werd gerealiseerd; 3. dit telkens en als het ware steeds overbodig beroep doen op de mens-in-het-kunstwerk precies van de mens-in-het-kunstwerk {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vervreemdt, daar toch, op die manier, het kunstwerk, als formeel gerealiseerd mensenwerk, zo niet te kort gedaan, dan toch over het hoofd wordt gezien. Zulks sluit allerminst een paradox in. Teirlinck had dan ook schoon gelijk in zijn opstel over Streuvels (N.V.T., p. 714) er nog eens nadrukkelijk op te wijzen, dat bij alle grote kunstenaars ‘de inhoud er door de vorm’ is. Dit impliceert geen dogmatisch formalistisch standpunt, maar raakt precies de formeel-menselijke wezenskern van het kunstwerk zelf. Het gaat er niet om hier nogmaals het probleem vorm en inhoud te stellen. Teirlinck heeft daaraan met zijn duidelijke formulering een eind gemaakt. Nochtans wou ik enkel op een niet zo denkbeeldig gevaar wijzen, waaraan wellicht eens, unilateraal uitgaande van genoemde formules, sommige minder artistiek bewuste jongeren zouden kunnen blootgesteld zijn, en hun kans verkijken. Door al maar toe steeds de nadruk te leggen op de menselijke inhoud, waarde of betekenis van het kunstwerk, bij uitsluiting van al de formeel op te lossen problemen waarvoor ieder kunstenaar ten slotte toch eens komt te staan, zouden die zich blind kunnen staren op dit trouwens maar weinig duidelijk of in het geheel niet omschreven menselijke en juist datgene uit het oog verliezen, waardoor het menselijke valt of staat, nl. het meestal geestelijk lucide realiseren in het kunstwerk van al, maar dan ook àl de formele, vormende elementen. En als er iets te vormen is, dan is het de Mens! Schakel die vormende elementen uit, reduceer ze tot een minimum, laat toe dat in uw doorgaans menselijk overtuigend werk enkele formeel kwetsbare schakels achterblijven, verplaats of interpoleer in een mooi menselijk vers ook maar één woord, en Diogenes zal goed zoeken hebben naar de Mens in uw werk. Valt het trouwens niet op, dat precies in die literaturen, - de Engelse, vooral de Franse, - waarin de menselijke betekenis van het kunstwerk meestal zonder discussie daaromtrent als vanzelfsprekend wordt aanvaard, theoretisch aan die betekenis maar weinig aandacht wordt geschonken, en daarin heel het artistiek streven en ook critisch denken haast uitsluitend is gericht op de formele problemen, die door roman en gedicht worden opgeworpen. Voor een Baudelaire, een Mallarmé, een Valéry, ook critici als Focillon, Thibaudet, Lalo, en bij ons Soreil, begint het menselijke, de Mens, pas daar waar de Vorm begint en het litterair kunstwerk, ‘un bel accident de langage’ (Valéry), zo perfect mogelijk is georganiseerd. Nu is de absolute, zelfs relatieve perfectie, ook, vooral in het kunstwerk, zelden van deze wereld, en zal er nog wel altijd plaats zijn voor Diogenessen, die naar de Mens zoeken. Hoed u echter voor dezen, klop ze nu en dan op de schouder, opdat ze, deze slaapwandelaars, in wat der literatuur is, het essentiële, de Mens scheppende Vorm, niet voorbijzien. M. Rutten. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Koortsnacht Vlak boven mij staat de hemel in brand... Langs den melkweg bloeien duizenden papaverbloemen, overwoekeren het sterrenlicht, storten gloeiende lava uit hun scharlaken kelken. Vuurtongen dringen door de zoldering, likken begeerlijk mijn schedel. O verschroeiende Loki-pijn! De walglijke geur van verbrande gedachten dreigt mij te verstikken... Ik meen nu komt het vreeselijke einde... Ginds hoog, heel hoog, staat thans mijn witte wolkenkathedraal in lichterlaaie... Wie biedt mijn droomburcht als een vlammende offerande aan de kwade macht van een vertoornd noodlot? Uit mijn verminkte hoofd stijgt een vunzige walm... Ik verlang onstuimig naar de koele omarming van den dood. Moet eerst mijn lievend hart dan nog verkolen? O ontzettende verlatenheid!... Ik wil niet eenzaam sterven... Waar zijn thans allen, die mij voortdurend omringden met onbaatzuchtige toewijding? Laat mij niet alleen met de horde kwelgeesten, die als een zwerm dolle horzels door mijn gemarteld brein woelen! Mijn doode oogen branden... Een helsch mirakel voltrekt zich meedoogenloos en ijzingwekkend... Ik zie!... Ik zie, bevangen met afgrijzen, hoe een sliert van wangedrochten onhoorbaar door de akelig-verlaten gasthuisgangen sluipt. Zij naderen behoedzaam mijn kamer... Mijn hart bonst van panischen angst! Zij dringen binnen, scharen zich grijnslachend om mijn legersponde... Erbarmen!... Eén neigt zich over mij, zijn monsterkop is uitgevreten door lupus, uit zijn groene oogen priemt nijd en afgunst. Een bedwelmend-zerpe uitwaseming hangt om mijn hoofd... Is in dit levend lijf het proces der ontbinding reeds begonnen? Daar zie ik een gezicht scherp als een mes, vaalgeel is de gelaatskleur, tusschen het lange, streuvelige hoofdhaar nestelen adders en schorpioenen. De staalkoude doordringende blik doet mij huiverbeven. ‘Wees onbezorgd’ hoont een schorre stem ‘,ik ben de demon van den haat; ik sta als beschermheer over u gebogen.’ Anderen glijden binnen, óók Judas is met hen! Zijn roode kop draagt nog steeds het brandmerk van het verraad, ik hoor waarachtig het valsch gerinkel der besmeurde zilverlingen. De giftlucht in deze gruwelkamer verschroeit mijn longen, mijn bloed jaagt als een vuurstroom door mijn afgematte lichaam, mijn keel is droog, mijn gezwollen mond en mijn gekneusde lippen hunkeren naar bergsneeuw... Ontzetting en weerzin hebben mijn gedachtengang verward. Ik zie geen Judas, gekweld door wroeging, verteerd door wanhoop, geschuwd door allen, maar één die heerscht, ruw en wreedaardig, een despoot, gebiedend over een spooklegioen van fielten en rabauten, ontaarden en misvormden. Alle ondeugden staren mij aan uit deze boeventronies en fantastische maskers, zij weten mij een weerlooze prooi... Plots scheurt een raketbom het uitspansel boven mij aan flarden... {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De wanden van mijn kamer wankelen, wijken... Onder het domgewelf van den nachthemel woedt een vuurzee. Vergruisde sterrenbeelden vallen uiteen... Ergens, zeer nabij, stort een lawine van steen en glas met donderend geraas omlaag... Met een heftigen ruk wordt mijn ziekbed opgetild en in de hoogte geslingerd, blijft daar hangen, blijkbaar gesteund door onzichtbare schraagpijlers... Het lijkt nu wel een katafalk, neen, het groteske praalgraf voor een levenden doode... In een rossigen gloed wervelt de verwonde wereld langs een bloedend spoor aan mijn machtelooze handen voorbij... Het vergeefsche hulpgeschrei van menschen in nood grijpt mij wurgend naar de keel... Een stekende pijn kwelt mijn hart... Roetzwarte nevelen overweldigen het vlammende zwerk... Het licht sterft... Als een roofdier bespringt mij de gevreesde donkerte, snel en onverwacht... Ik kan niets meer ontwaren... Zal ik thans wegzinken in de bodemlooze diepte van een eeuwige duisternis?... Theo Goffa. Alleen het ontbrekende telt. In mijn Laatste Verzoeking van Antonius heb ik er destijds op gewezen dat de meeste perfiede en oneerlijke critiek hierin bestaat den schrijver de ontstentenis te verwijten van zulke elementen die het nooit in zijn bedoeling lag te behandelen. Ik schreef toen: ‘Ge behandelt uw onderwerp nuchter en positief?... - g' hebt geen zin voor humor!... - Ziet ge de typische ironische zijde van alle menschelijke gebeuren?... - Het mangelt den schrijver aan levensernst!... - Ge vermeit u in een middeleeuwsche, romantische idylle?... - De schrijver durft geen positie nemen tegenover de dreigende maatschappelijke vraagstukken van onzen tragischen verscheurden tijd!... - Ge geeft uiting aan dierbare, maar individueele emoties?... - Men sommeert u uw egocentrisme te verlaten om een brok sociaal leven te behandelen en een tafereel op te hangen van een of ander maatschappelijk bedrijf... - Natuurliik zoudt ge liever den vitienden criticus in hoogst eigen persoon ophangen!...’ Met bovenstaande beschouwingen heb ik blijkbaar op doovemansdeur geklopt, want sinds het verschijnen van deze persiflage is de toestand er niet op verbeterd. In het Decembernummer 1946 van De Brug (Voorlichtend Maandblad voor den Boekliefhebber) vind ik nogmaals een ergerlijk staaltje van bekrompenheid en onnoozelheid. Een Dr. P.C. Boeren heeft het over Bertus Aafjes' Voetreis naar Rome. Hij richt tot den dichter volgend verwijt: ‘...Van de menschelijke tragiek, die Mozart in zijn “Requiem” in haar volle draagunjdte onthulde, is vooralsnog te weinig te bekennen om het werk van Aafjes als onvergankelijk te beschouwen.’ Inderdaad! De dagen die de levenslustige pelgrim plukte en genoot hadden niets van een Dies Irae! En het is een alleszins para- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} doxaal en weinig plezant criterium: dat alleen begrafenismuziek onsterfelijke litteraire Kunst vermag in te luiden... Intusschen raden wij aan de critische methode van Dr. P.G. Boeren te ontwikkelen tot een vermakelijk gezelschapsspel. Hier mogen dan ook enkele staaltjes volgen: 1o Van het heroïsch dynamisme dat Richard Wagner in zijn Walkurenrit ontketende is er vooralsnog in ‘God aan Zee’ te weinig te bekennen om Karel van de Woestijne's werk als onvergankelijk te beschouwen. 2o Van de nationale geestdrift die Karel Miry in zijn Vlaamsche Leeuw deed losbulderen is ‘Van het Leven dat wij droomden’ te weinig doordrongen opdat Roelants' werk als civieke belletrie zou kunnen aanbevolen worden. 3o Van het weemoedig sensualisme dat Claude Debussy in zijn Prélude a l'Après-midi d'un Faune liet smachten is er in Walschap's ‘Trouwen’ te weinig te bespeuren opdat dit werk de biogenetiek in onze Vlaamsche gewesten zou kunnen bevorderlijk zijn. 4o Van de religieuze ingetogenheid die Schubert in zijn ‘Ave Maria’ liet prevelen is er in Bert de Corte's ‘Germinal’ te weinig terecht gekomen opdat deze verzenbundel als livre de chevet voor onze begijntjes zou kunnen dienen. R.B. Zonsondergang We waren gemobiliseerd en kwamen na een kleine dagmarsch op de ons aangewezen plaats toe. De late zomer had een snikhete dag gebracht en wij, sinds lang het marcheren met zoveel uitrusting ontwend, we hadden in onze zware, ruige uniform gezweet als negers. Plots uit de kalme gang van het burgerleven gerukt, ver van al wat ons lief was, lichamelijk vermoeid en geestelijk ontwricht, stonden we voor een mogelijkheid die geen mens kan aanvaarden eer ze tastbare werkelijkheid wordt. Wel hadden we destijds op de schoolbanken leren dreunen ‘nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen’ maar nu het kritieke moment ging aanbreken voelden we ons meer als moederloze kinderen in een vreemde wereld en groeven zwijgend de stelling, die langs de kam kronkelde waar het glooiende heuvelland plots werd afgebroken en het vlakke Maasdal zich wijd en diep uitstrekte. Bii het vorderen van de zwoele avond kwam stil een dreigend-zware lucht opzetten en schoof, als een leikleurige sprei, de hemel naar het westen toe. De zinkende zon scheen nog juist onder het wolkendek door en wierp een rossige gloed op de onderzijde der wolken, op de bomen, de aarde, onszelf en onze wapens. In het dal dreef reeds de opstekende wind stofwolken als rode schimmen voor zich uit. Een paard van de mitrailleurs-afdeling steigerde hinnikend en van uit mijn kuil leek het in het dal te springen, dat daar lag in een kleur van bloed en brand. Ik moest aan Macbeth denken en huiverde. Want dit ogenblik was als een teken. L. De Groof. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De man die zichzelf optelefoneerde Een lees- en luisterspel ‘Hij die niet aan wonderen gelooft, gelooft dus niet aan zijn eigen bestaan.’ Jan Greshoff (Aphorismen voor Volwassenen) Op Vastenavond, in het atelier van kunstschilder Pius Uithuizen. Vijf zijner vrienden zijn van de partij, te weten: Anselm van Neren, muzikant, Maxim van Fommelen, Huib van Dijen, Luc van Gading, en Alex van Loos, vier letterkundigen. De onvermijdelijke vrouw in het spel is een schone onbekende. Haar naam luidt Margareta Malafide. Gestommel van een piano weerklinkt uit de hoek van een ruim en hoog vertrek, dof hamerend, een beetje op de wijze van een ouderwets kroegorgeltje. Het is kennelijk een vaardige hand, die op de toetsen slaat, maar het lijkt wel of de speler wat duizelt - vandaar het vreemde mengsel van krampachtigheid en slappe achteloosheid, dat zijn spel {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vormt. Men kan het succesdeuntje ‘Amor, amor’ er in herkennen, evenwel toonkunstig getransponeerd. Met dat alles klinkt het opgewekte volksiuijsje wel biezonder neerslachtig. Een mannenstem wil losjes meeneuren: ‘Amor, amor...’ maar valt uit de maat, omdat de piano als opzettelijk achterblijft, door de zang met zwaarmoedige roulades te onderbreken. Daarna beginnen vingers op het blad van een tafel te trommelen, terwijl een voet de cadans op de vloer markeert, blijkbaar om de pianist tot een flukser tempo aan te sporen. Het is echter alles tevergeefs. HUIB Zeg, Anselm, kun je niet nog wat triester? Of wil je van Vastenavond de vooravond van Allerheiligen maken? MAXIM Van Neren is in de neer! HUIB Dat wil zeggen, ik geloof dat hij al wat te veel tuimelaartjes neer heeft. Hé, Anselm! Speel liever eens een lijkmars, voor de vrolijkheid dan, jij transponeert immers altijd alles. De piano zet dadelijk Chopin's ‘Marche funèbre’ in, gesyncopt als een dansdreun en met de dartele weemoed vandien, maar in de grond even dof en onwezenlijk gelijk voorheen. HUIB Zie je wel, dat komt ongeveer uit. MAXIM (lachend) Bravo, Van Neren! Stoor je niet aan Van Dijen. Carnaval is het feest der omgekeerde wereld. In een andere hoek van de kamer begint een telefoontoestel te schellen. De piano speelt door. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ALEX (van op en afstandje) Lui, de telefoon! Wij schaken. HUIB Jawel, ontzettend gezellig. Wat jij, Max? MAXIM Van de aanblik alleen ben ik al màt, Huib. LUC (eveneens van op een afstandje) Waar blijft Pius? Toe, Maxim of Huib, halen jullie die hoorn eens van de haak. Dat rinkelen bedreigt mijn vermogens. HUIB Pius plukt druiven in de kelder. Bovendien is hij veel te persoonlijk. Ik kom zeker niet aan zijn telefoon. MAXIM Hoever strekken nog je vermogens, Luc? LUC Tot zover als ik mijn koningin zal bevrijd hebben uit de lage fikken van Alex zijn boeren. ALEX Ik verzoek je, je eigen stukken te offenderen. En je dame mag je gerust terugnemen, want ik zie er zelf geen gat in. De telefoon houdt op met schellen. De piano speelt steeds door. HUIB Griezelig aardig spel; wat jij, Maxim? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} MAXIM Als Pius ons weer eens met zijn vijven uitnodigt, moeten jij en ik maar ieder een paar bokshandschoenen meebrengen, Huib. Dan hebben wij er ten minste ook iets aan. HUIB Weet jij soms wat er vanavond nog te gebeuren staat? MAXIM Geen zwakke voorstelling van. Pius heeft me vanochtend gebeld, gul en een beetje geheimzinnig, je weet wel, zoals altijd. Ik vertrek morgen naar 't buitenland, zei-ie, waar ik een poosje sneeuwbergen ga schilderen, voor de afwisseling. Kom vanavond in mijn werkplaats vooreerst een tot-weerziensbesje genieten; daarna kunnen we met zijn allen nog eens uitlopen kijken rlaar Carnaval. Ik houd jullie allemaal vrij. HUIB Dat heeft hij mij ook gebeld. Een wonderlijk perceel, onze Pius! Maar fideel, zoveel is zeker. MAXIM Ik ben wel zwaar benieuwd, waarheen of hij met zijn allen saam, precies naar uitlopen kijken wil. Mijn klomp, als daar geen stil plannetje achter steekt! HUIB Hij zal weer een van zijn spaanse invallen hebben gehad. Nu, voor mijn part mag hij mij gerust in kennis brengen met dat bovenaardse blonde landschap daar, waarvan ik hier welgeteld vier en twintig konterfeitsels, met potlood of olie, zie hangen. Wat jij, Maximus? MAXIM We riskeren de obsessie, maar voor één van die witgouden haarrollen ben ik genegen op staande voet zelfmoord te plegen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} HUIB Juist. Sinds een halfuur al, zijn die zeilsteenblauwe ogen en die schavotkleurige mond mijn hersenschors aan 't verwoesten. Straks mogen jullie de kliniek opluiden. Alleen zou ik net er voor, nog even de naam van die moorddadige schoonheid willen vernemen. MAXIM Heb je dan Pius' laatste tentoonstelling niet bezocht? Hij heeft daverend veel succes gehad met die dodelijke figuur, maar geen enkel stuk willen verkopen. En hij heeft steevast volgehouden, dat hij die dame niet kent, dat ze niet eens bestaat, dat hij alleen maar een droomgezicht heeft geschilderd. HUIB Allemachtig verdrietelijk. Ja, onze Pius is wel een dolzinnige vent. Maar wat doet-ie om de drommel zo lang in zijn kelder? Hij ging immers maar een paar flessen kiezen? Als zijn druiven nou nog niet geperst zijn! MAXIM En daar wordt Anselm weer beroerd neerdrukkend. Hé, Van Nee-eer! Iets triest, toe, maar in grote terts! De piano, die geleidelijk naar de neerslachtige dansdeuntjes was teruggekeerd, begint zich opnieuw in een lijkmars te verlevendigen. HUIB Zeg, schaakmaniakken, is de kramp welhaast over? ALEX Niet het minste vooruitzicht van. We proberen thans met zijn allebei, Luc's koningin te ontslaken. Maar 't lijkt wel of de droes-zèlf haar heeft vastgewerkt. MAXIM Als Pius niet binnen de drie minuten verrijst, ga ik hem in zijn krocht vinden. Wat jij, Van Dijen? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} HUIB Ik trek mijn horloge. MAXIM Het is levensgevaarlijk, Pius lang alleen te laten in een wijnkelder. Uit grote oplettendheid, om ons goed te kunnen verzorgen, zal hij vooreerst zelf zijn druifjes willen proeven, en dan is hij voor ons bedorven, wanneer hij weer aan de oppervlakte verschijnt. Je weet, hij is precies zo treurig van dronk als Van Neren. HUIB Griezelig, hoe dat stel aan mekaar gewaagd is. Anselm schildert bijna zo goed als Pius klavierspeelt, en, in de druiven, zouden zijzèlf zich gerust de ene voor de andere kunnen nemen. MAXIM Nu, de vier autores zijn ook tamelijk aardig van een zelfde rank getikt. HUIB Je drie minuten zijn om. Vooruit, de krocht in! MAXIM Te laat, daar hoor ik onze gastheer. Zware mannestappen naderen op een gang. Flessen stoten behoedzaam tegen elkaar en laten een vervuld geluid horen. Een deur wordt moeizaam geopend en weer dichtgedaan. MAXIM Dolblij je weer te zien, Pius! Zal ik even helpen? (Staat op en loopt naar de deur.) PIUS (met diep geluid) Gaarne. HUIB Bravo, Pius. Anselm, jongen, nóg triester, toe, in nóg manlijker toongeslacht! {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De piano speelt thans de lijkmars op een volslagen onwezenlijke, haast jubelende wijze. Flessen worden op tafel neergelaten. Kristallen glazen komen lichtzingend met elkaar in aanraking bij het verplaatsen. PIUS Zo. MAXIM Mogen we ook weten, Pius, waar of onze wijngaardenier zolang heeft getoefd? PIUS (steeds zwaar en doodernstig) Wijnbessen heeft hij voor jullie gelezen, kinderen, en daartoe zèlf enkele vaderlijk moeten proeven. MAXIM (haastig, als bij zichzelf) God, had ik het niet gevreesd! HUIB Luc en Alex, laten jullie nou die koningin. Zij speelt het licht zélf nog eens zo makkelijk klaar met de droes. Kom en bewonder Pius' druivenoogst. LUC (rijst zuchtend overeind) Nou dan, adieu, onbereikbare schone! ALEX (staat eveneens op) Nee, tot weerziens, gekluisterde beminde! We gaan krachten halen. ANSELM (wil de piano verlaten; het spel houdt op) Arme Van Gading, onbezonnen Van Loos, deernis om jullie verzwaart mijn neerslachtigheid. Hebben jullie dan {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet begrepen, dat een geschaakte niet geslaakt wil worden, zoals we van geslaakten nooit schaakstukken zullen maken? LUC Even wachten, Anselm, dat is vooralsnog te diepzinnig, we zijn niet bijgedronken. PIUS Lieve Anselm, in Gods naam, blijf aan de vleugel en breek je zielstrelende vingeroefening niet af. Je geluid is de enige staf voor de wijgaardenier zijn zwaarmoedigheid. Speel door, speel door, ik kom je eigenhandig de verdrietbeker aan de lippen zetten. ANSELM (begint opnieuw te spelen; psalmodiërend) Als de blinde en de kreupele, dragen en wijzen we elkaar de weg door 's levens woestijn, Pius. MAXIM In elk geval, de twee verminkten lijden nog geen krimp aan beeldspraak. HUIB Ik zou zeggen, dat vanavond ook Carnaval in de taal wordt gevierd. PIUS Vrienden, zie de druivenbloederen die ik voor jullie heb opgevangen. Hier zijn twee, desnoods drie halzen, die we fluisterend kunnen aanspreken, alvorens ons in de kilkoude en dieptrieste nacht met de andere op stap te begeven. En wat overblijft zal me licht gegund zijn, morgen mee in mijn koffer te mogen nemen, om mijn gebrekkige schilderhand te ontdooien, in het aangezicht van de eeuwige sneeuwbergen. De flessen zijn al opengetrokken en op temperatuur. Dierbare Maximus, wil je me even bijstand verlenen? {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} MAXIM Tot je dienst, vereerde wijnhoeder. Pius en Maxim schenken de glazen in. De flessen gorgelen en het kristal laat een ziuaarzingend geluid van vol-doening horen. ALEX Waar wil je ons daarna heenbrengen, als ik vragen mag, Pius? PIUS Ach Van Loos, als ik het zèlf maar wist! Dat is juist het heel treurige. Ik heb op jullie en 's Heren druiven geteld, om er achter te geraken. LUC Ik heb een idee, Pius. Breng ons in kennis met die blonde verrukkelijkheid, waarvan ik hier het afbeeldsel bij dozijnen zie hangen en staan. Als ik daar de hele avond door naar moet blijven kijken, ontploft me wis de lamp! PIUS (somber) Helaas, niets dan een droomgezicht, ongelukkige vriend. ANSELM (steeds pianospelend, psalmodiërend) Ongeslaakt en niet te scha-aken!... HUIB Ik verhef mijn kelk, Pius, om te drinken op Carnaval, op je reis, vanzelf, mitsgaders op je misdadige, hopeloos blonde konterfeitstuk! MAXIM, LUC, ALEX (door elkaar) Op hetzelfde, Pius, van 's gelijken! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ANSELM Ondankbaren! Ik zal op de druif drinken, Pius! PIUS Dank je, vrienden, prosit! Ik breng Van Neren zijn bessesap. Speel door, Anselm. MAXIM (kikkert met de tong, terwijl hij zijn glas neerzet) Nou, wàt vertroostend! HUIB (zet zijn glas eveneens neer) Ik zou zeggen van ja. ALEX (idem) Wie heeft nu een idee voor vanavond? LUC Laten we vooreerst onze koningin bevrijden, Alex. Protest van de andere vrienden. Het pianospel houdt op. PIUS Hemel, Anselm, waarom spel je niet meer? Ga je me nou helemaal loslaten, op de afgrondelijke zoom van de droefgeestigheid? MAXIM Maar waartoe of waarvandaan toch zo zwaarmoedig, Pius? ANSELM De weemoed is het voorspel van het sprookje. HUIB Dan zullen hier vast de muren gauw gaan kraken van toverachtigheid. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} PIUS Wat is de zin van je raadselachtige woorden, Anselm? ANSELM Vrienden, wanneer Pius uit een kelder komt, en hij is zielsbedroefd, dan heeft hij bessen geproefd. Maar als Pius in de druiven is geweest, kieskauwt hij ook steeds op wonderbaarlijke kernen. ALEX Ga door, Anselm, je spreekt gevleugeld. ANSELM Ik wil alleen zeggen, dat ik meen te horen, wélke pit thans in Pius' brein rinkelt; en dat daaruit mogelijk een idee voor vanavond zou kunnen opzingen. LUC Nu, die is onze gastvriend ons eigenlijk wel verschuldigd. MAXIM Wees dan zo pittig, Van Neren, en help onze keien ook wat horen reutelen. ANSELM Nee, jullie zijn geen klanktypes. Ik zal het liever aanwijzen. Hebben jullie al opgemerkt, hoe herhaaldelijk, op het uitbeeldsel van Pius' schone nachtmerrie, ook een telefoontoestel voorkomt, en dat, waar het ontbreekt, zijn lichtende hartenverdelgster nog altijd als uit een kluwen van telefoonsnoer verrijst? Wel, als ik me niet vergis, begint dààr Pius zijn idee. HUIB Boeiend, maar duister. Wat jij, Pius? PIUS Vrienden, het lijkt wel of Anselmus en ik communicerende zielevaten hebben. In elk geval, ziet hij het druivensap {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zo naakt door mijn gestel lopen, dat ik er van huiveren moet. Toen ik daar straks voor jullie aan het besogneren was in de kelder, is inderdaad een al oude kwelgedachte weer vaardig over me geworden, met de zwaarmoedige gevolgen vandien. Ik heb me namelijk weer staan afvragen, wat of er wel zou gebeuren, indien een zoekende ziel, ten einde raad, zichzelf eens door de telefoon opluidde? ALEX Me dunkt, dat hij gewoon het sein ‘in gesprek’ te horen zou krijgen. Huib, Maxim en Luc lachen zachtjes. ANSELM Diep en beklagenswaardig verval der letterkunde! PIUS Dank je, Anselm, maar Van Loos heeft, helaas, overvloedig gelijk: gewoon zou hij het sein ‘in gesprek’ te horen krijgen, of, nog gewoner, de suizelende stilte der diepste menselijke eenzaamheid. Precies weet ik het niet, en waarschijnlijk zijn jullie ook niet speciaal ter zake bevoegd. Maar die zegt ‘gewoon’, Alex, splitst meteen, zoals dat trouwens hoort, de geheimzinnige oceaan van verschijnselen waarin we leven, in twee helften: in één helft van gewone wateren, en in één van ongewone wateren. In het dagelijkse bestaan, stroomt, op het oog, al wat vloeien kan, natuurlijk door elkaar; vandaar dat we het onderscheid niet opletten. Maar het bestààt, en dat heeft Van Loos nog zopas bevestigd, met dat ongecontroleerd uit zijn onderbewustzijn opgewelde woordje: ‘gewoon’. Daarom, broederen, stel ik mijn knagende vraag overnieuw: wat zou, in buitengewone omstandigheden dan, wel kunnen geschieden, indien eens iemand zichzelf optelefoneerde? ALEX Hoe merkwaardig je vraag ook, hooggeschatte Pius, ik snap toch het verband niet, met de lekkere nimf van je doeken, en het idee voor vanavond, wat in geding is. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ANSELM Rampzalige nachtblindheid der hedendaagse letteren! PUIS Wel, het is mij ook niet duidelijk, en daar ligt juist het terneerdrukkende mysterie. Een schilder, of een muzikant, mag gelukkig iets instinctiever te werk gaan, dan jullie, schrijvers. Maar ten slotte heeft hij eveneens, zijn bescheiden portie hersenen meegekregen, en die liggen zoals bij alle mensen in kronkels, alleen van de inspanning om te begrijpen, gelijk je weet. Nu stel ik mij dat begrijpen een beetje voor, als een soort van telefonische aansluiting, die tot stand zou worden gebracht tussen mijn ene zelf en mijn andere zelf; tussen die hersens van een, ik durf niet te beweren helemaal nuchter, maar dan toch jammer zakelijk man - de bijna mechanische logiekeling die hier voor jullie zit - èn dat instinctieve in me, mijn ziel, als je wil, met al haar wonderbaarlijke droomgezichten, waarvan de tekeningen en schilderijen die ons hier omringen, de steeds weerkomende en ook door mij niet te doorgronden uitdrukking zijn. Bovendien verbeeld ik me, dat de kans op dat begrijpen groter moet worden, wanneer de twee elementen, die hier in het spel zijn, worden uitgebreid. Wanneer ik dus mijn ziel en mijn hersenen in de ruimte probeer uit te strekken, tot ze licht versmelten met die van ons allemaal. De afstand, die beide elementen scheidt, wordt dan wel is waar niet alleen meer gevormd door de dwaze organen, die mijn hoofd van mijn hart verwijderd houden: door mijn ogen, mijn neus, mijn slokdarm en de rest - maar door de hele logge massa van ons aardse, doordeweekse en alledaagse bestaan. Evenwel, zoals door mijn grove vlees, fijne, al te fijne draden lopen, die hersenen en ziel met elkaar verbinden, moeten, door die zwaarder wereldmassa, ook dikker touwen slingeren, en wanneer ik nu één van die naar verhouding reusachtige kabels, tussen mijn schamele boven- en onderdeel kon inschakelen, stel ik me voor, dat daarmee een verbijsterende transmissiemogelijkheid zou geschapen zijn. Begrijpen jullie thans, mijn vrienden, waarom of mij soms het onweerstaanbare verlangen foltert, mijzelf eenmaal op te luiden? Want {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ik slaag er maar niet in, de idee van me af te zetten, dat, zoals de zenuwen het op broze schaal in ons individuele lichaam doen, de draden van de telefoon wel nóg eens zo hecht het duistere gevaarte van de aardse en menselijke samenleving, met gevoel konden bevezelen. Een ogenblik heerst diepe stilte. MAXIM (bewonderend) Alle hulde, Pius, voor dat kluifje literatuur! Vrienden, ik stel een bondsklap voor! (Klapt in zijn handen.) ALEX, LUC en HUIB (eveneens applaudisserend) Hulde, Pius, hulde! ANSELM (is terug voor zijn piano gaan zitten; slaat hier en daar een toets aan) Jammerlijke ingebeeldheid der bellettrie! LUC Inderdaad, broeders, jullie applaus kwam Van Neren toe. Anselm had immers reeds alles van mijn doeken geraden. HUIB Anselm, ik drink je ter verontschuldiging een druif toe. PIUS, ALEX, MAXIM en LUC (door elkaar) Prosit, Anselm, prosit, Van Neren! VAN NEREN In druiven geen gramschap... Prosit! Het pianogetokkel houdt op. De vrienden drinken. Met vrolijk lichte kristalzang komen de glazen terug op tafel neer. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} LUC Wat verder nu? ANSELM Wel, ik meen ons thans in genoegzaam buitengewone omstandigheden, om toch maar eens te proberen, jullie koningin te bevrijden. HUIB God, nee, zeg! MAXIM Wacht even, Huib. Wat bedoel je eigenlijk, magische vriend Anselmus? ANSELM Dat Pius thans zichzelf moest opbellen. PIUS (heftig) Nee, nee, nee - om de dooie dood niet! ALEX Waarom zo heftig? Je hebt het immers zo verlokkend geschilderd? HUIB Je had ons bijna overtuigd, Pius. LUC Toe, doe nou nog even de rest. PIUS Nee, ik durf niet. MAXIM Hé, dat is een glas koud water in ons vuur. ANSELM Waarom durf je niet, Pius? {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} PIUS Dat moeten jullie toch kunnen begrijpen. Mijn idee is me te dierbaar, om ze zo maar wildweg aan al te goedkope teleurstellingen bloot te geven. ALEX Van Neren, die over kwaliteiten blijkt te beschikken, beweert immers dat de omstandigheden gunstig zijn. MAXIM Ik pers nog een wijnbes voor je uit, Pius, dat je je moed in kunt drinken. Een kristallen glasrand begint te zingen vanwege de aanraking met de klokkende hals van een fles. HUIB Schenk maar door, Max. Voor elk nog een druifje. Pius heeft immers zoiets gezegd van kansen die vergroten, naarmate meer zielen bij elkaar aansluiten. Gegorgel van flessen. Het kristallen gezang der glazen wordt weer zwaar van vervulling. LUC Op je welslagen, Pius! ALEX, MAXIM en HUIB Welslagen! Er wordt gedronken. Enkele glazen komen weer op het tafelblad neer. PIUS (in een zucht; als tot zichzelf) Nee... ik durf niet. ANSELM Drink, Pius, en wraag een kans. Het heeft niets te betekenen, wanneer 't niet lukt. Dat is nog volstrekt geen bewijs. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Magdalena heeft wel duizend keer overnieuw geprobeerd, fatsoenlijk te beminnen, en de kuisheid was er nog niet omkoud. Ik wil maar zeggen, dat er mislukkingen zijn, die het onderwerp of het voorwerp van 's mensen proefnemingen dermate kunnen sterken, dat hij ten slotte moét slagen. Andere lege glazen worden thans ook lichtzingend weer op tafel neergezet. MAXIM Van Neren leest in de sterren vanavond. HUIB Ja, Anselm praat zo helderziend als druivendik. LUC en ALEX Vooruit, Pius! PIUS (zwaar ademhalend) Knip een paar lichten uit. Aan de schemerlamp heb ik genoeg, om het nummer op de kiesschijf te draaien. HUIB Waartoe die duisternis? Dat doet aan klopgeesterij en andere flouzen denken. Wat jij, Max? MAXIM Och, het blijft nog wel licht genoeg, Huib. ANSELM Pius heeft gelijk, vrienden. Draai 't licht neer, en wees zo hoffelijk, het wonder ook een pasje tegemoet te willen gaan. Een paar electrische lichtschakelaars worden uitgeknipt. PIUS Zo. En komen jullie nu dicht om me heen staan, bij het toestel. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrienden begeven zich naar de hoek van het atelier, waar zich het telefoontoestel bevindt. PIUS Nog dichter. Als de aansluiting tot stand komt, zal ik zo hard mogelijk spreken. Het is immers een soort van verborgen echo van mezelf, die tot uiting moet komen, en dan kunnen jullie die mogelijk ook beter horen. Jullie moeten in elk geval dadelijk het hoofd bij het mijne steken. Ik zal de hoorn niet vast tegen mijn oorschelp drukken, maar hem zoveel mogelijk in het midden houden. Ken jij mijn nummer, Huib? HUIB Niet uit het hoofd. PIUS Neem dan de telefoonlijst, en sla het even op. Kwestie maar dat je ons experiment niet doet mislukken door je erg-denkendheid. HUIB (enigszins verlegen) Zo heb ik het niet bedoeld... (Bladert in de telefoonlijst) Hier: Pius Uithuizen, kunstschilder... nr 583.53. ANSELM (met gedempte, verhitte stem) Neem nu de hoorn op, Pius! PIUS (aarzelig) Ja... (Als een aanroep tot zichzelf): Lijnengelen in de nacht, sta me bij! In ademloze stilte ivordt een telefoonhoorn van zijn haak gelicht. Dadelijk daarop begint het sein ‘lijn vrij’ met korte tussenpozen zacht te bellen. PIUS (fluisterend, benauwd en opgewonden) Toekijken nu, of ik me niet vergis! {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krachtige, maar bevende vinger begint een oproepnummer op de kiesschijj te draaien. PIUS Vijf... acht... drie... vijf... drie... DE VRIENDEN Juist. Nauwelijks is het laatste cijfer gedraaid, of de luidspreker in de hoorn begint hard te kraken. Het reutelen houdt heel even aan, tot, met een laatste, luide knars, de versperring, of de aansluiting, schijnt opgeheven te zijn. Gedurende een ondeelbaar ogenblik is het zoemend stil. HUIB (schamper, maar toch spijtig) Niets! PIUS (met trillende stemverheffing, als bezwerend) Hallo!... EEN VROUWENSTEM (bijna scherp, maar toch heel welluidend, door haar ongewone, rustige helderheid, en de ternauwernood doorklinkende zang van een onnahaalbare uitheemse tongval) Hallo?... Gelijk, wordt een muzikale achtergrond hoorbaar, die gedurende de hele tijd van het gesprek aanwezig blijft, en waartegen de door de vrouwenstem gesproken woorden zich aftekenen, als figuren van goud- en zilverdraad op fluwelen scherm. Die muziek is een uitvoering door orkest, waarin de violen overruisen, van beurtelings dezelfde neerslachtige succesdeuntjes en dezelfde onwezenlijk huppelende lijkmarsen, welke Anselm op de piano heeft zitten stommelen. ALEX, LUC en MAXIM (slaken een gesmoorde kreet van ontsteltenis en bewondering) {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} PIUS (hijgend, haast stemloos) Heer, het gebeurt! HUIB (fluisterend, verward) Een vrrrouw! En muziek! ANSELM (eveneens fluisterend, bijna ijlend van verrukking) Natuurlijk! Het schilderij! En de muziek der zielen!... PUIS (luid, met grote inspanning naar adem snakkend, en zijn woorden zorgzaam uitkiezend) Gegroet... wonderbaarlijk wezen! DE VROUW Gegroet, meester. PIUS Ik... ben u onuitsprekelijk erkentelijk! DE VROUW Laat ik dan mijn dank tot u mogen uitspreken! HUIB (fluisterend, verwijtend) Pius, je hebt beloofd de hoorn in 't midden te houden, dat we ook kunnen luisteren. ANSELM (eveneens fluisterend, onstuimig) Je wafel, Van Dijen! PIUS Engel der nacht!... Ik bid u... wil luid spreken... dat mijn dierbare vrienden, hier broederlijk om me heen verenigd, uw stervensschone geluid eveneens mogen aanhoren! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VROUW (verheft een weinig de stem) Mijn groet ook aan de broederschap. ALLEN (door elkaar) Gegroet... dank u... aanvaard ook ónze heilbede! PIUS Ik dank u... voor het onuitsprekelijke geluk... waarmede uw openbaring... mijn tot dusverre zo hopeloos zoekende... zo uitkomstloos naargeestige... zo eeuwig onbevredigde bestaan, thans komt vervullen! DE VROUW En ik zeg u dank voor de bezielde en zo vljtige kunst, waarmee u, ondanks de afstand, die ons in de ruimte scheidde, mijn aanschijn op uw doeken hebt weergegeven. ANSELM (fluisterend, met koortsachtige vervoering) Zie je wel! Het schilderij!! PIUS (insgelijks bijna jubelend) Dus... bent U de hemelse schim... de bovenaardse schone... met de witgouden haarrol, met de zeilsteenblauwe ogen en de schavotkleurige mond... die ik eens in droom heb gezien... en welke thans in wake is verrezen?... DE VROUW Ik ben een zwervende schepping Gods als u, maar het raadsel van dit leven, of van 't andere, is inderdaad, hoe of wij, zo weinig voor onszelf, tevens zoveel voor anderen kunnen betekenen. PIUS (met bezwijmend geluid, tot zichzelf en zijn vrienden) Heerlijk... óverheerlijk! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ANSELM (fluisterend, begeesterd) Zo spreken hemellichamen tot elkaar! PIUS (luid) Blonde komeet aan het nachtelijke uitspansel van mijn kilkoude bestaan!... Ik... dus... ach, vergeef me! Verdwijn vooral nog niet! Wil nog even toeven... Honderden vragen bestormen mijn kronkelige brein... Jaren heb ik me er over afgepijnd... en nu het hun geschonken wordt, tot uitdrukking te mogen komen... verdringen ze elkaar, als schooiers op de drempel van een paleis!... Ja, ik wilde u vragen... HUIB (halfluid, dringend) Een idee voor vannacht... waar of we heen zouden! LUC (op dezelfde toon) Een afspraak... vraag een afspraak! ALEX (idem) Of nodig haar uit! ANSELM (woest fluisterend) Hel en duivel, hou je kakel! Laat Pius vragen. MAXIM (verzoenend) Ja, vraag jij, Pius. PIUS (halfluid, jammerend) Ik weet het heus--- Plotseling begint de luidspreker in de hoorn weer te kra- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, precies op dezelfde wijze als de eerste maal. Na een laatste reuteling, breekt thans het eentonige gezoemer van het signaal ‘in gesprek’ door. PIUS (heftig en wanhopig) Afgebroken! Jullie hebben de aansluiting verbroooken! ANSELM (razend) Ellendelingen! Met jullie stomme vragen en je kinderachtig gedwing! Jullie hebben tegen de toestel gestoten! HUIB (gekrenkt) Pardon! Ik verzoek u... LUC Geen kwestie van... ALEX Ik weet zeker, dat... MAXIM (vergoelijkend) Toe, winden jullie zich nou niet zo op... Het is gruwelijk spijtig, maar licht nog te verhelpen... PIUS (hakkelend) Verhelpen?... Nee... Maar ik zal haar dan toch één keer hebben gehoord... Het is dus, vrienden!... Daarom, laten we dankbaar, laten we vrolijk zijn!... (Geleidelijk is zijn stem warm en opgewekt geworden. Dan, traag, met trillend geluid): Vaarwel, mijn goudene schim!... (Legt de hoorn weer op de haak. Koortsig): Komaan, vrienden! We rukken uit! Met de lach op 't gelaat en de fles in de arm! Maak voort! Wat sta je daar nog te marren, Maxim? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} MAXIM (aarzelend) Zou je niet nog eens proberen te bellen, Pius? PIUS (vastberaden) Nee, nooit meer! Komen jullie nou, broeders? Verward pratend en door elkaar lopend, verwijderen de vrienden zich van de toestel. Tot dit eensklaps, luid, scherp, en met welgemeten tussenpozen begint te schellen. Dadelijk verstomt elk ander gerucht. ANSELM (juichend) Ha! Ik wist het! Ik wist het wel! PIUS (ontdaan) Mijn God! Is 't mogelijk... dat mijn andere ik... nu mijzelf opbelt? ANSELM Haast je, Pius! MAXIM, ALEX, LUC en HUIB (door elkaar) Nou, Pius!... Toe ja, Pius, haast je! PIUS (met grafgeluid) 't Zij zo. De vrienden lopen gehaast terug naar de toestel. De hoorn wordt weer van de haak opgelicht. De muzikale achtergrond begint dadelijk opnieuw te spelen, sterker ditkeer en thans duidelijk als het strijkje in een restaurant. Gesmoorde uitroepen van verrassing onder de vrienden. PIUS (sidderend) Hallo?... {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} DEZELFDE VROUWENSTEM ALS VOORHEEN Meneer Uithuizen? Blij gemompel onder de vrienden. ANSELM Ssst! PIUS (met falende stem) Jawel... DE VROUW Nou, hier ben ik weer! Ik zou zeggen, dat u uw toestel eens moest laten nakijken, meneer Uithuizen. Dat is de derde maal dat ik u vanavond opbel. De eerste keer heb ik het regelmatig horen schellen, maar het zal niet tot bij u door hebben gebeld, want u bent niet aan de telefoon gekomen. De tweede maal heeft het niet eens gescheld, maar akelig gekraakt, en toen we dan in gesprek waren, zijn we gestoord. Verwarde uitroepen onder de vrienden. PIUS (verslagen) Hemel, wat moet dat alles betekenen? HUIB (sardonisch) Een telefoondefect! ANSELM (wanhopig) Smoelen dicht! DE VROUW (ongeduldig) Hallo? PIUS (verdwaasd) Ja, hier Uithuizen... {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VROUW (schalk) Staan uw vrienden weer om u heengeschaard, meester? PIUS Jawel... ze proberen mijn verslagenheid te schragen. DE VROUW (lachend) Uw verslagenheid? Wat bent u grappig! Ik merk, dat u ook al lekker op Carnaval aan 't fuiven is geweest. Is dat misschien de reden, waarom mijn eerste belletje onbeantwoord is gebleven? Hebben uw vrienden ook niets gehoord? LUC Jawel, Pius, er is gebeld terwijl u in de kelder was. ALEX Luc en ik waren aan 't schaken, en Huib... HUIB Ik wou uit kiesheid niet... MAXIM En toen ben je zo meeslepend over je droomgezicht begonnen, Pius, dat het ons warempel door het hoofd is gegaan. DE VROUW (guitig plagerig) Ziet u wel, meneer Uithuizen! ANSELM (verdrietig) Maar jouw belletje dan, Pius? Je hebt je immers heel niet in 't nummer vergist? We hebben 't allemaal opgelet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} PIUS (ellendig) Juist... Ik begrijp u heus niet, dame. Ikzelf had u immers opgebeld, toen u aan de telefoon bent gekomen... DE VROUW (verwonderd) Hebt u mij gebeld? Dus ként u mij? PIUS (radeloos) Dat wil zeggen, ik heb mijzelf opgebeld, om u te leren kennen!... DE VROUW (schaterlacht) O, u is wezenlijk heel drollig! Echt in Vastenavondstemming, naar ik hoor! PIUS (desperaat) Om Godswil, nee, dat ben ik niet! Ik bezweer u, dame! Ik heb wel degelijk een nummer gedraaid, dat NIET het uwe kàn zijn. En toen is U begonnen spreken! Hoe kan dat nou toch alles? DE VROUW Wel, ik vermoed, omdat ik ongeveer op 'tzelfde ogenblik uw nummer heb gedraaid, en daarmee even voor u klaar was. PIUS (koppig) Nu, als zich dan alles gewoon heeft toegedragen, wil ik het ook kunnen begrijpen. En ik versta niet, hoe of u aansluiting met mij hebt kunnen krijgen, aangezien ik gelijk een ander nummer aan het draaien was, en, in alle geval, van het ogenblik dat ik de hoorn van de haak had genomen, mijn lijn niet meer vrij was! Dat is, medunkt, normaal geredeneerd! {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} HUIB Voila! DE VROUW Och, meneer Uithuizen, ik zou zeggen, dat het de normale gang van zaken is, wanneer de gewoonste dingen eens buiten onze weet om mankeren. Terwijl u uw nummer aan het draaien was, is er mogelijk een contactje geweest, of weet ik veel wat, dat door gedaver op straat of in huis, heeft gehaperd, waardoor uw lijn vrij is gekomen, voor het nummer dat ik draaide. Maar mag ik u thans eindelijk de reden van mijn opbellen kenbaar maken? PIUS (mat) Alstublieft... (Met nog even een vertwijfelde opleving in zijn stem): Maar mag ik nog vooreerst vragen, wie of u dan eigenlijk is, dame? DE VROUW (lachend) Och ja, we hebben al zoveel gepraat. Ik was thans bijna vergeten, dat u me immers nog niet kent! Mijn naam is Margareta Malafide... ANSELM (onheilspellend) Mala-fide... Zulk een naam zegt alles! DE VROUW Ik woon sinds een tijdje in deze stad, maar uw tentoonstelling laatst, heb ik helaas niet bezocht. Ik moet zeggen, dat ik er niets van heb geweten; de schilderkunst is me pas sedert gaan intresseren, en uw naam kende ik toen nog niet. Maar van vrienden heb ik nu iets heel wonderlijks van uw tentoonstelling gehoord, meester Uithuizen. Nota bene, dat daar wel een paar dozijn portretten van me aanwezig waren. Mijn vrienden zeggen, dat de gelijkenis verbijsterend was, en u zou ten stelligste verzekerd hebben, niet naar een {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} model te hebben geschilderd. Nu vraag ik me af, of hier een ongeëvenaard toeval in het spel is, dan wel, of u me misschien toch niet al eens hebt ontmoet, op straat of in de trem bijvoorbeeld, en zo, onbewust dan, mijn beeld in u hebt opgenomen? Daarom zou ik het ontzettend vermakelijk vinden, indien we thans elkaar eens welbewust konden treffen. Misschien herkent een van ons beiden wel de andere! Het leek me precies de geschikte avond voor zo'n spelletje, wat u? Mijn vrienden en ik vieren op 't ogenblik Carnaval in het hotel Luxor, achter de markt, en nu wou ik u en ook uw vrienden inviteren, met ons partij te maken. Hoort u wel door uw toestel, hoe meeslepend of het strijkje hier is? Wij zijn verkleed, en u moest maar eens proberen, uw ‘droomgezicht’ onder haar masker te herkennen! Het kan een dolle nacht worden! Wat dunkt u, lijkt u mijn voorstel een beetje? PIUS (uitgeput) Wel... mevrouw Malafide... ik weet... heus niet... HUIB (luid, opgewekt) ...hoe u te bedanken! LUC, ALEX en MAXIM (met vrolijke stemverheffing) Ja, ja! Bravo! We vliegen zo over om u te omhelzen, reddende engel dezer Carnavalsnacht! MARGARETA (lacherig, eveneens de stem verheffend) Welkom, heren! Dat is dus afgesproken. Maakt u maar spoed! Tot straks, meester Uithuizen. Ik verwacht een boel van onze ontmoeting! (Haakt af.) ANSELM (smartelijk) Een boel?... Een boel inderdaad! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} PIUS (kreunend) Ach, broeder Anselm, wat een bak! HUIB (feestelijk opgeruimd) Vooruit, kinderen! Pius, man, je idee heeft het ten slotte luisterrijk gehaald! LUC (uitgelaten) Alex, onze koningin is geslaakt! ALEX (ondernemend) Voort, we kunnen ze thans schaken! MAXIM Kom je, Pius? PIUS (kort) Nee. Allen laten een gemompel van verbaasde ontstemming horen, behalve Anselm. HUIB (zacht, een beetje pijnlijk) Als je haar liever alleen gaat vinden, willen we je natuurlijk niet tot last zijn. PIUS (week) Wel nee, Huib. Je moet maar denken, dat ik onder een stortbui van neerslachtigheid lig. Ik zou jullie geen prettig gezelschap zijn. Ga gerust en amuseer je kostelijk. Het is ten slotte maar één keer Carnaval in 't leven, en ik moet het mijne al gehad hebben, zo het schijnt. Anselm, jij vertelt het hun wel onderweg, hoe ik thans voel, nietwaar? HUIB Nu dan, maar het spijt ons zeer. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} MAXIM, ALEX en LUG Ja, heus, Pius, zéér! PIUS Kom, neem jullie jassen en vergeet de druiven niet. Anselm zal mij vervangen, terwijl ik thans wat op de piano ga stommelen. ANSELM (zwaarmoedig en innig) Het zij zo, Pius. Ik zal Margareta de Trouweloze van je groeten. Goede reis, mijn zielebroeder! ALEX en LUC Dag, Pius, dank voor de bessen, en voorspoedige reis! Haastige voeten lopen over de vloer, in blijde opwinding. Flessen worden van tafel genomen en botsen zwaar, maar zacht, tegen elkaar aan. MAXIM Dank voor de merkwaardige avond, Pius, en zend je ons ook je adres uit het buitenland? PIUS (is reeds voor de piano gaan zitten en slaat enkele toetsen aan) Ach Maxim, ik vrees dat sneeuwbergen geen adres hebben. HUIB (lachend) Pas op, Pius! De telefoon omspant de hele aardbol, en in elk geval weet je nu wie op te bellen, als het je ginds te koud mocht worden. Veel geluk, goede vriend! PIUS Dank je, Huib van Dijen. ANSELM Komen jullie nu. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrienden vertrekken in een dartel gestommel. Een deur slaat dicht. Buiten weerklinken nog even hun stemmen, geanimeerd, in de ijle lucht van de winternacht, terwijl de motor van een automobiel wordt aangezet. De portiertjes klappen dicht, en de wagen verwijdert zich zacht ronkend in de verte. Een nog onwezenlijker, weemoediger en krampachtiger hand, dan bij de aanvang van het stuk, bespeelt thans de piano. Op de achtergrond wordt thans ook weer de strijkjes-muziek van het restaurant hoorbaar, met daarin als het melodische gerinkel van ettelijke telefoonbelletjes. Naarmate dit geluid aanzwelt, verhevigt ook het spel van de piano in klank en tempo, alsof het tegen deze achtergrond wilde opvechten. Een oorverdovende gongslag breekt, na een korte poos, dit hartstochtelijke geraas af. MAXIM (reciteert, vriendelijk uitnodigend) De kiesschijven der telefonen liggen in ieders handbereik; de kansen door elkander wonen - draai cijfers, vrienden, en wordt rijk! MARGARETA (reciteert, met lokkerig zingende stem) De draden hangen in de nachten, omhelzingen van paal tot paal, zoenen gerekt naar 't onverwachte, boodschappen in vertrouwde taal!... PIUS (reciteert, met wanhopig, bijna toornend geluid) Geschel, geschel van telefonen! Bel ik mezelf, bel ik het àl - aan 't ander eind verschijnt een schone, die antwoordt: het is Carnaval! MARGARETA (raadselachtig, schamper en aanhalig) Kan God alsnog wel op een ander nummer wonen?... Zachte eindgongslag.⁽¹⁾ JOHAN DAISNE. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) ‘DE MAN DIE ZICHZELF OPTELEFONEERDE’, door JOHAN DAISNE, werd als hoorspel voor de eerste maal uitgevoerd door het N.I.R. te Brussel, de 25ste Mei 1947. De algemene regie was in handen van FRANS ROGGEN, de geluidsregie van ROBERT BERNAERD. De rolverdeling zag er uit als volgt: Pius Uithuizen FRANS ROGGEN Margareta Malafide DIANE DE GHOUY Anselm van Neren BERT JANSSENS Maxim van Fommelen LOUIS BELLOY Huib van Dijen BERT BRAUNS Luc van Gading JOS. SIMONS Alex van Loos. JOS. OP DE BEECK De muziek, van PIETER LEEMANS, werd door hemzelf op de vleugel uitgevoerd. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet, vergeet Het pelzig kussen van uw schoot beklemt en blijft beklemmen. Gij laadt mijn hart met vuur en lood, en remt, en viert de remmen. En 'k weet niet hoe die droeve rol van mijden en verleiden u laat van schroom en gratie vol, maar mij doet dubbel lijden. De laatste regel van het spel kastijdt ons dwaze beiden. Gij wijst mijn beten in uw vel, en bijt, gebenedijde! De zonde, schampre medicijn van 't leed dat ingevreten eens zuiverende tol kon zijn... Vergeet, vergeet haar beten. J. DE HAES. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine tusschenzangen Grijs voorjaar Dichter, ontroerd in uw verzwegen dromen, Peinzende broer dier kleine voorjaarsbomen, Wier schuchter hout, nog naakt in 't grijze licht, (Als gij tot zang) tot blad en bloem zal komen. Liefde Iets in mij dat van sterven leefde, Leeft nu van leven: puur en naakt, Heeft drang, die teer mijn hart doorbeefde, Mij kind van stilte en licht gemaakt. Hier, in de kring der zeven eiken, Vol glans van groen en dankbaarheid, Wil weemoed wijken, liefde reiken, Mijn lief, naar 't liefste, dat gij zijt! Zonnebloem Mocht ik dan zacht op de eigen plek beklijven, Maar, sterke zon, mij keren tot uw schijn: Het zal, wanneer ik eindelijk bloem zal drijven, Uit donkere grond, aan kromme stengel zijn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Sleeping fawn Op 't oud, geel boek, zie hoe, deze effen morgen, Teer glanzend groen de bronzen vorm zich sloot: 't Reekalfje ligt in de eigen slaap geborgen, Als vroeger in de donkere moederschoot. - Mijn ziel, nu zo lang stom, kan ik nog hopen, Dat iets, uit u geboren, in mij rust, Maar straks ontwaakt, en dan, hoe rank, mag lopen, Op lichte voeten, langs bezonde kust? Gebed tot de nacht Nacht, laat mij in tot u, uw bijna zwijgen: Gij hebt de vrede waar mijn hart naar tracht. Gij enkel, en nog een, aan 't eind, wiens neigen Voor 't liefste liefdeblijk als 't uwe is, nacht. Meer is dan dat! Nacht, laat mij tot u komen En in u blijven tot zijn rijke macht Over mij zinkt, en geeft mijn laatste dromen Wat gij zelfs niet kunt geven, milde nacht! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} In zwijgen Dicht mannen-hart, kerker om (diep in u) Een kind vol angst en eenzaamheidsverdriet: Eén met het kind, en met de man van nu, Voel ik zijn klagen, maar ik hóor het niet. Doch somtijds, in mijn uur van stilte en zang, Trilt, als van verre, een vreemde, tedere klacht. Dan zit ik zwaar ter neer, en luister lang, En zéer bedroefd, en hunker naar de nacht. Juni-ochtend 't Is vroeg. Ik sta voor de open deur, Nauwlijks bewust, in stil verpozen, En mijmerend drinkt mijn blik de kleur Van anjers, leliën en rozen. Dan, vredig, fluistert hart naar geest (Zo leest een vrome zijn getijden): ‘Alles is rein, en alles feest, - Het wenkt ook ons nog tot verblijden.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede Verlangen zingt zijn lied van Vrede, - Mijn hoop in 't rijzend morgenlicht, Mijn teerste schemeravondbede, De smartklacht van mijn nachtgericht. Dat oude, nooit gestilde vragen Om de Ene die mij altoos mijdt, Is, op de donkere drift der dagen. Nog steeds mijn trouwste zekerheid. Arbeid Vertroostende arbeid, gij, vóor dezen Alles wat jeugd-in-nood bezat, Toen 'k u, die anderen liefderijk prezen, Radeloos om verkwikking bad, - Gij zult de lichte tombe wezen, (Rust die mijn dónkere rust omvat) Wier fries 't verdichtsel geeft te lezen, Waar zich mijn onrust in vergat. P.N. VAN EYCK. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Overwonnen Wat ben ik jachtig zonder uwe handen, wat ben ik hard zonder uw zachten mond, wat ben ik koud zonder uw jeudig branden, wat ben ik laf sinds gij mij overwont. Wat ben ik hoekig zonder uw gebaren, wat ben ik somber zonder uwen blik, wat ben ik rustig in uw blonde haren, wat ben ik knecht sinds ik uw peluw schik. Wat ben ik schamel zonder uwe weelde, wat ben ik knaap zonder uw milden schoot, wat ben ik, trotsche vrouw, de minst-bedeelde in 't koortsig spel van 't leven met den dood. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Juan Altijd het eender spel van lach en lonk, altijd het vuur van dezen diepen dronk, altijd de lente vóór den zwoelen zomer, altijd daarna die zwaarte in scheen en schonk. Altijd het eender spel van hart en hand, altijd de zee en de lucht en dan het land, altijd daarna moedeloozer en loomer, altijd den geest meer te scha en te schand. Altijd het eender spel van list en lust, altijd berekenend, immer bewust, altijd de gaander en altijd de komer, altijd 't verlangen en nimmer de rust, altijd de durver en nooit meer de droomer... MARCEL COOLE. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Plantijns sonnet gedevalueerd Leef in een ton gelijk Diogenes - Want Simeon vangt wind nog als styliet! - Verwacht van zijn lantaren geen succes. Gij ziet en zwijgt: uw naaste hardt dit niet. Soms spreekt gij met een broer of zuster recht Uw hart uit, maar bestand lijkt geen cement Van vriendschap en vertrouwen nog zo hecht Bij 't openrippen van een testament. Soms meent gij: met de mensen of dit land Is something rotten, of wellicht met mij. En maakt een vreemde ster u tot vagant, Ze staart op 't zelfde mensdom, eendre klei. En ligt ge eens vrij in zomerwei en- wind Eenzelvig zonder in of om uw hoofd Die eeuw'ge horzels, melk dit uur, gij vindt Plots in dit dal nog meer dan werd beloofd. A.G. CHRISTIAENS. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegieën [1] De nacht gloort donkerder dan ooit tevoren, Uw bloed roept en gij wacht. De wind huilt droeviger omheen uw toren Dan ooit eens op een nacht. Gij wacht en vraagt en tallemt in uw twijfel En uren waaien heen; Nog hoort gij niet den stoet, met trom en fijfel, Er is de stilte alleen En het gezoem van roerende gepeinzen Doorheen uw koortsig hoofd. Hij komt wanneer deze ijle nacht zal deinzen: Dat heeft uw droom beloofd. Sta op en staak het wachten in den toren, Hij komt niet meer vannacht. Hoe bleek gij zijt! Méér als een vrouw te voren Die op haar minnaar wacht. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Zoo ging de droogte heen en komt de regen Oneindig, grijs en sluik. Eentonigheid groeit langs verlaten wegen, Een kind in uwen buik. Uw stap verzwaart, uw smalle voet zinkt voller En dieper in het zand Wanneer uw hoop, vervoerd en dol en doller, U brengt tot aan het strand Waar eens hij landen zal, door zee en zonnen Geschuurd en gepolijst, En, harder van gebaar, - den strijd gewonnen - Gelijk een god verrijst... Gij weent opnieuw en er valt grauwe regen... Geduldig moet gij zijn. Vertrouw en keer... Doch gij verlaat de wegen Eerst als gij krimpt van pijn. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] Zing luid en luider nu, geheel bezeten Van droomen en van drift: Hij is op komst, die vreemde lustgebeden In uwe borsten grift. Hij komt - er is de bonte kleur van stoeten En 't schitteren van goud - En zoekt naar u en wil ù eerst begroeten Opdat gij weenen zoudt Van stil geluk. Nu gij uw vool, gepaster, Van vóór uwe oogen doet En rilt, voelt hij zijn hart onvaster En luider slaan zijn bloed... Er is het prevelen van tranen, 't zuigen Uws monds en aan uw koon Zal hij vannacht stilfluisterend getuigen Voor lauwers van zijn kroon. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [4] Het woelt in u - uw oog schiet plots vol water - Het stampt onder uw kleed, Doch gij gedoogt, wetend dat hij eens later Het loon wordt van uw leed. Dan kwam het uur - trouwe slavinnen waakten - Dat gij uw polsen beet En dat het kind, bij kreten die gij slaakte, Tusschen uw dijen gleed: Een schakel méér van u naar hem gesmeden, Een teere deelgenoot In het verbeiden, lang en niet te meten En wreeder dan de dood... Gij waakt bij 't kind en buiten zingt een fijfel Wat gij te goed begrijpt. Gij weent en gilt hoe vreeselijk de twijfel In deze nacht u grijpt... GERARD VAN ELDEN. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw Helena De schrijver schakelde zijn gedachtenprojector in. Net als een half uur te voren, verscheen op het scherm niets dan één warboel van kakelbonte flitsen. Hij staarde er hoofdschuddend naar. Dit was ver beneden zijn anders zo gaaf gedachtenbeeld. Je bent bepaald overstuur, mompelde hij. Overstuur? Hij bedacht dat dit een archaïsme was, de omschrijving van een begrip dat tot een andere tijd behoorde. Een verward gedachtenbeeld heette tegenwoordig ‘storing van het denken,’ zonder meer, en daarvoor raadpleegde je een cerebralopatholoog. Hij had stellig dat antieke woord gebruikt omdat deze storing iets bijzonders was; omdat haar oorsprong niet in zijn brein, maar ergens dieper in hem school. Hij liep naar de lift. Onder de dichte menigte in de binnenstad, onder de invloed van haar streng geordende gedachten, van de strak verlopende perspectieven en van de glans van metaal en glas, zou dit wel weer bedaren. Maar de storing duurde voort. Hoe vaak hij zijn gedachtenbeeld ook in de publieke denkcellen controleerde, het bleef even verward. En het was zonderling, hoe hij telkens in stille hoekjes trachtte weg te schuilen. Er was iets gaande in hem, dat hem naar de eenzaamheid dreef. Vreemd. Volwassenen kenden zulke onberedeneerde handelingen niet. Alleen als kind kon je wel eens iets ondoordachts doen, maar dat beterde met je opvoeding. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen kon hij geen ogenblik concentreren, en dat was erger. Want de vorige dag had hij een nieuwe grote opdracht gekregen: een biografie te schrijven van Joon, de bacterioloog, die in 2170, een eeuw geleden, geboren werd. Het werk moest morgen voltooid zijn; het zou uitgegeven worden op een half milliard exemplaren. De schrijver dacht: Ik moet helder kunnen denken, anders komt het nooit klaar. Hij trachtte de oorzaak van de storing op te sporen, dan kon hij ze te keer gaan. Ze moest aan een uitzonderlijke gebeurtenis toe te schrijven zijn. Hij ging het na. Er was niets ongewoons gebeurd dan zijn bezoek aan de bibliotheek, de vorige dag. Hij had er een en ander over Joon nageslagen, vooral in verband met diens lang onverklaard gebleven verdwijning op het ogenblik, dat hij zijn levensdoel bijna bereikt had. Hij was in de afdeling ‘zeldzame werken’ van de Centrale Bibliotheek beland. Daar werden zowraar nog boeken uitgeleend. Hij had er verbaasd van opgekeken, want hij wist niet dat er in zijn eeuw, in 2270 nog wel, een ander systeem kon bestaan dan de biblioprojectors, waarin alle lectuur op smalfilm opgenomen was, zodat je slechts op een knop hoefde te drukken om bladzijde x van om het even welk boek op een scherm te zien verschijnen. Door een vergissing in de distributiedienst had de famulus hem mét het oude werk over Joon, nog een ander boek gebracht, dat op zijn minst een paar eeuwen oud bleek te zijn. Het had een glanzend bruin omslag. ‘Prachteditie in leder, uitg. 1938’, stond op het schutblad. Ja, in die dagen bediende men zich nog van dierenhuid. ‘Ilias’, luidde de titel, en de auteur verborg zich achter de schuilnaam Homeros. Het boek was in een moeilijk leesbare, antieke letter gezet. Met enige belangstelling worstelde de schrijver door de eerste zinnen, en legde het toen maar terzijde. Geen wonder dat de auteur een schuilnaam had gekozen. Wat een wilden waren de mensen in 1938 nog, dat ze zo iemand voor zich lieten schrijven! Die Paleuszoon Achilleus met zijn bloeddorst, zijn honden en zijn roofvogels was een totaal onmogelijke figuur. Onder het lezen bedacht de schrijver, dat hij een verkeerde voorstelling moest hebben van de mensen uit die {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen. Ze waren veel minder beschaafd dan hij gedacht had. Er bleef hem nog wat tijd over, en zo had hij dat zonderlinge boek dan maar meegenomen naar de absorptiekamer, om de inhoud in zijn brein te laten overvloeien, het mythologische register incluis. Een schrijver moest zich beroepshalve eigen maken wat hij kon. Een schrijver was de enige mens, voor wie de tot het uiterste toegepaste specialisering niet gold. 's Avonds na zijn bezoek aan de bibliotheek maakte hij het zich thuis gemakkelijk, en liet de gegevens over Joon rijpen in zijn brein. Hij wist dat het een prachtwerk zou worden, zijn wereldfaam waardig. Maar die nacht had hij een droom. Ook dat was hem in geen jaren meer overkomen. Telkens sloop hij steelsgewijze een zonderling gebouwd huis binnen, met een bepaald doel dat hij niet besefte, dan wanneer hij de kamer binnentrad waar de vrouw op een rustbed sluimerde. Dan pas wist hij, dat hij gekomen was om die vrouw te schaken. Ze was een verblindend mooie vrouw. Hij schaakte ze, die hele nacht schaakte hij ze telkens en telkens weer. Hij droeg ze in zijn armen door hele drommen van vijandelijke gestalten die geen gezicht hadden, en haar armen rustten koel tegen zijn bezwete nek. Het was een verwarrende droom. Vooreerst: waarom moest hij die redeloze handeling telkens weer herhalen? Het was absurd. En wat was er in hem, dat de schoonheid van die vrouw als ‘verblindend’ omschreef? Hij dacht aan de beeldhouwwerken en de schilderijen die hij kende, en die als de hoogste, de absolute schoonheid golden: abstracties van lijnen en punten, en enkele oudere ook nog, die geïnspireerd waren naar de natuur: naar doorsneden van celweefsels en kristallen, honderdduizend maal vergroot in het electronen-microscoop. Hij herinnerde zich geen afbeeldingen van het mensenlichaam: die behoorden tot het verste primitieve tijdvak van de kunst. En toch was de vrouw van zijn droom, hoe dan ook... Toen hij 's morgens ogenknipperend in het licht staarde, huiverden zijn handen nog, zoals hij huiverend haar gewaad en haar lichaam had aangeraakt. Ja, het was wel sinds die droom, dat zijn gedachtenbeeld {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} die beschamende verwarring vertoonde, zodat hij iedereen vermeed: de storingen van zijn brein zouden anderen maar al te spoedig gewaar worden. Ondanks de straatverwarming huiverde hij. Ik ben ziek, dacht hij. Hij ging te rade bij zijn vriend aan het Instituut voor Cerebralopathologie. De vriend onderzocht hem vlug en nauwgezet, en keek glimlachend van zijn meettoestellen op. - Een schrijver is een vat vol atavismen, zei hij. Wie diep genoeg in jullie delft, vindt er alle mensentypen terug, en niet alleen alle denkrichtingen, maar ook alle ontwikkelingsstadia van het denken, van de Neanderthaler af. - Bij het begin hoef je niet te beginnen, zei de schrijver kort. Draai niet rond de pot. Ik wil je diagnose horen. - Je bent verliefd, zei de cerebralopatholoog, terwijl hij ging zitten. - Zo, zei de schrijver onzeker. Zijn vriend stak hem een doosje gedachtenstimulerende tabletten toe, hij slikte er een door en meteen waren zijn gedachten helder genoeg om op deze vaststelling te reageren. - Zo, herhaalde hij nadenkend. Is dat niet die aberratie waaronder mijn beroepsgenoten in het verre verleden gebukt gingen? Ja, zo moet het zijn. Twee duizend jaar lang hebben schrijvers en dichters niets anders gedaan dan over hun verliefdheid gepraat, zonder elkaar ooit te herhalen. Wat een onderwerp! Dat heb ik nooit kunnen begrijpen. Niet één heeft het echter ooit zo ver gebracht, zich bondig en abstract uit te spreken over de gedragingen van een proton in het atoom. - Verliefdheid is dan ook een gevoelskwestie, zei zijn vriend ernstig. Het is een merkwaardig verschijnsel. Jij bent het tweede geval dat ik te behandelen krijg, in een loopbaan van meer dan dertig jaar. - Een gevoelskwestie? vroeg de schrijver. - Ja, en aan je brein mankeert gelukkig niets; het wordt er enkel door gestoord, zei de dokter. Ik zal aanstonds het volume van de storing meten, dan kan de reactie... - Nee, doe geen moeite. Je geeft me te denken. Ik meende namelijk, dat de beschaving alle gevoel definitief te boven was gekomen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De dokter schudde het hoofd. - Niet helemaal. In tal van opzichten blijft de mens nog steeds een toevalsproduct, ondanks selectie en specialisatie. Sommige atavistische neigingen steken af en toe nog wel eens het hoofd op, zelfs onder de hoogststaande cerebralen, soms zelfs epidemisch... En wat ik zeggen wilde: met gevallen van verliefdheid is er steeds een vrouw gemoeid, dat wist je toch wel? De schrijver vermeed de vorsende blik die op zijn gezicht gevestigd bleef. Hij dacht aan zijn droom en huiverde, maar het was een heerlijke huivering, en de gestalte van de vrouw Helena schonk het licht daar op de negen en negentigste verdieping een heerlijke straling, een gouden glans. Maar over mijn droom kan ik niet spreken, dacht de schrijver. Hij zei, om de stilte te verbreken: - Atavistische neigingen? - Ja. Zie je, in de alleroudste tijden, toen de mens nog zeer dicht bij het dier stond, werd zijn doen en laten bestuurd door een functie die men instinct noemt, en die volkomen dierlijk, dus oncerebraal was. Die drang was uitsluitend op de instandhouding van het leven gericht: zich voeden, zich voortplanten, zich beschutten, zich... - Ja, zei de schrijver. - Op de tweede trap van zijn ontwikkeling groeide de mens boven dat instinct uit. Of liever: de instincten ontwikkelden zich tot gevoelens, een hogere functie. Naderhand trad ook een aanvangsstadium van het denken op, maar eeuwenlang bleef het ondergeschikt aan de gevoelens. - Ja, zei de schrijver. - Toen de mens de derde en hoogste trap van zijn ontwikkeling bereikte, doceerde de cerebralopatholoog verder, deed hij afstand van zijn gevoelens, en het intellect kreeg de voorrang op alle andere functies. Dit gebeurde in de dagen, toen wetenschap en kennis zo uitgebreid waren geworden, dat één mensenbrein ze niet meer kon omvatten. Het bleek toen, dat de organische ontwikkeling van het brein geen gelijke tred meer kon houden met de toenemende kennis. Organisch schoot de mens te kort. Vermits men een individu niet in het leven kon houden wanneer men het volume van zijn schedel verruimde, om de hersenen vrij spel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, moest men noodgedwongen naar andere middelen uitzien. De oplossing was onze huidige breinspecialisering van het individu: op intellectueel gebied hetzelfde principe toepassen, als voor de handenarbeid in de gestachanoviseerde fabrieken, waar één man zijn hele leven wijdt aan het vastzetten van één enkele soort van schroefjes. - Ja, zei de schrijver. - Een chemicus, bij voorbeeld, houdt zich nu uitsluitend bezig met bivalente zwavelverbindingen, of met octaëdrische kristallen, of met vetzuren, zonder daarbuiten enige andere kennis te bezitten. Hij kan nauwelijks zijn das strikken. Zo komt het, eveneens, dat de verschillende takken van de geneeskunde, in dit instituut alleen, door duizend dokters vertegenwoordigd zijn, die als één brein samenwerken. Maar de hoogste, de allerhoogste verwezenlijking, waarnaar intussen gestreefd wordt, is heel anders. Men kweekt thans intellecten, die al die verspreide kennis weer zullen kunnen omvatten. Dàn pas breekt het ware Tijdperk Van Het Intellect aan. Wat wij thans beleven, is slechts een voorbereidend stadium. Daar wordt echter geen publiciteit rond gemaakt, omdat het beter is, iedereen in de overtuiging te laten dat wij thans op de hoogste trap staan. - Ja, zei de schrijver mat. - Wel, je ziet dus hoe nodig het was, de cerebralen niet nutteloos te bezwaren met gevoelens. Want gevoelens wortelden in het primitieve verleden; het denkend brein daarentegen is het heden en de toekomst. De gevoelens werden dan ook van generatie tot generatie onder de domper gezet, opdat het intellect het mensdom eindelijk vrij en ongehinderd naar de hoogste toppen zou brengen. - Maar, besloot de dokter, af en toe duiken hier en daar nog latente sporen van gevoelsfuncties op. Krachtens de wet ben ik verplicht, je te laten bewaken. - Hoe bedoel je dat? - Wel, zoals ik reeds zei, is er een vrouw mee gemoeid. We kunnen je natuurlijk niet beletten, met haar om te gaan, maar jullie beiden en je eventuele nakomelingen zullen in elk geval een lichte preventieve antisentimentsbestraling moeten ondergaan. Iets als een inenting, begrijp je? - Zo, zei de schrijver. Hij begon te lachen. Hij schaterde: {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe geen moeite. De vrouw in kwestie vind je alleen in een oud boek met een band van dierenhuid. En laat me er nu uit, laat me er uit! En hij rende naar de lift. De dokter keek hem achterna. - Merkwaardig geval, mompelde hij. Ik zal toch een paar mannetjes in zijn omgeving moeten opstellen. De schrijver bracht de namiddag door in een natuurpark, waar water was en zon en gras. Hij was lichamelijk wat vermoeid toen hij thuiskwam. De avond viel. Hij slikte een dosis Gedachtenstimulerend Vitamine P.X. 1, en controleerde zijn gedachtenbeeld. Het scherm vertoonde een gelijkmatig wisselend, harmonisch spel van zachte tinten. Hij zette het hoofdstel op, schakelde in op de golflengte van zijn uitgeversfirma, en dacht: Joon, de bacterioloog. Joon werd geboren in 2170. Van zijn prille jeugd af, werd hij wegens zijn cerebrale gaven tot een wetenschappelijke opleiding bestemd. Het Instituut voor Biologie specialiseerde hem in de bacteriologie, namelijk in de kennis van een complex van micro-organismen, de zgn. A.C. 4, die de mensheid toen nog teisterden. In Tibet, een afgelegen, achterlijk gebleven streek, trad ze nog epidemisch op. De meeste bewoners van dat land waren er door aangetast, maar hun primitieve levenswijze, en misschien ook hun bestendig contact met de A.C. 4, schonk hun een bijzonder weerstandsvermogen, zodat de ziekte voor hen niet dodelijk was. Zodra de besmetting echter de grens overschreed, maaide ze de cerebralen onbarmhartig neer. Behalve een botsing tussen de aarde en een komeet, was de A.C. 4 het enige gevaar dat de beschaafde wereld bedreigde, en deze kon zich enkel vrijwaren door de bewoners van dat gebied angstvallig binnen hun grenzen te houden. Hun leuze was: ‘Wij willen jullie wetenschap niet, wij verkiezen onze verkoudheid’. (Ze noemden de A.C. 4 nog met haar antieke benaming.) {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver hield op. Zijn gedachtenconcentratie verzwakte weer. Zijn tekst was ook uitzonderlijk en hoog-cerebraal, met ingewikkelde volzinnen en een uitgebreide woordkeuze. Zo iets had hij nog nooit aangedurfd. Voor het eerst in zijn leven dacht hij niet aan zijn lezers, wier woordenschat geen duizend woorden en enkele tientallen geijkte slagzinnen haalde. Hij vroeg zich niet eens af, of ze hem konden volgen. Hij kon niets anders doen dan hetgeen hij deed, en dat was wel hemelsbreed verwijderd van de roman die hem zijn wereldfaam had bezorgd. De inhoud van die roman luidde namelijk woordelijk: ‘Wij worden geboren, en sterven na verloop van tijd. Eind goed, al goed.’ (Dit laatste kwam uit een antiek boek, dat zijn grootvader hem had nagelaten.) De critiek had de prachtige bondigheid van uitdrukking, de onmiskenbare vaart, de hoge vlucht en de diepe suggestiviteit van dat werk ionosfeerhoog geprezen en in de fraaiste bewoordingen uitgediept. Er werden ongeveer een milliard exemplaren van verkocht, en het was de ‘livre de chevet’ van alle weldenkenden. Hij slikte nog een tablet P.X. 1 door. - Het wordt een grootse brok werk, mompelde hij. Zijn gedachten waren helder, en toch woelde ver in de onpeilbare diepte van zijn zelf iets, dat voor zijn brein onbereikbaar was, maar dat hoe dan ook een uitweg zocht naar zijn gedachten. Hij ging voort: Voor Joon bestond op de hele wereld niets dan het microorganisme A.C. 4. Hij kende het uiterlijk en innerlijk, hij wist bij wie, wanneer en waar het voor het eerst in de geschiedenis was opgetreden; hij kende er de oudste fossiele vormen van, en had de evolutie er van in grafieken, statistieken en maquettes vastgelegd; hij wist, dat de recente exemplaren gemiddeld vier moleculen meer celstof bevatten, dan hun voorouders van dertig eeuwen geleden. A. C. 4 was Joon's enige reden van bestaan, zoals het een specialist van zijn formaat paste. En toch zocht hij vlijtig naar een serum om de A.C. 4 definitief te verdelgen. Toen hij nu een eerste, voorlopig nog niet bevredigend serum gevon- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den had, toog hij, als een held uit oude tijden, naar Tibet, de laatste schuilhoek van A.C. 4. Daar verhief zich het hoogste bergmassief ter wereld, dat thans in zijn geheel verwerkt is tot plastisch materiaal. In die streek woonden dus de laatste vertegenwoordigers van de oude beschavingsvormen. Zij voedden zich nog met het vlees van levende dieren, dat ze vooraf boven een open vuur hielden. Zij kenden geen electriciteit dan degene die door waterdamp in zware machines wordt opgewekt. Zij woelden de grond om, en verwerkten groene planten tot voedsel. En hun afzondering van de rest van de wereld was zo volkomen, dat ze nog een ware cultus van het gevoel in ere hielden; de hoogste uitdrukking van die cultus noemden zij: liefde. Hier hield de schrijver op, want hij dreigde in onsamenhangendheid te zullen vervallen. Je bent verliefd, had de dokter gezegd. De schrijver dacht aan de vrouw van zijn droom, en onbekende rillingen bekropen hem. Zijn gedachten gingen uit naar iets dat onbereikbaar was in de leegte in en rond hem; hoe verder zijn denken vorste, hoe verder dat iets teruggleed, en zo bleef het onbereikbaar. Het licht werd dof aan zijn ogen, flitsen van beelden als herinneringen beroerden zijn brein. - Morgen geef ik de rest door, mompelde hij, en ging naar bed. Maar hij sliep niet in. Hij lag op zijn rug in het donker te staren, en wachtte. Hij vroeg zich niet af waarop hij wachtte, maar eer hij het besefte, was de onrust weer vaardig over hem. Vaag bedacht hij, dat hij het nog maar erger had gemaakt met de oorzaak van zijn gedachtenstoring op te sporen. Het is een gevoelskwestie, had de patholoog gezegd. Het was een atavisme. Het was een vrouw. - Het is een vrouw, prevelde de schrijver. Haar naam is Helena. Heb ik ooit geleefd in een wereld die licht en zonnig was, groen en blauw en wit? Zeilde ik eenmaal over een blauwe zee, die schuimend opkruifde vóór de spitse boeg van ons schip? Heb ik met haar in de schaduw gezeten van het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} hoge zeil, terwijl één witte wolk met ons meezeilde, en haar glimlach een openbaring was? Haar naam is Helena, dacht de schrijver. Ze is van een schoonheid die niet van het brein is, die van het lichaam is en van het hart. Het was heerlijk, met haar te zeilen over de blauwe zee, onder het witte zeil, mee met de witte wolk. Het is waanzin, wilde hij denken. Het is waanzin die opstijgt uit een oud boek, uit het verleden, uit een primitieve tijd. Het is waanzin, want je bent een cerebraal mens in een cerebrale tijd, die zich niet met dromen bezighoudt. De volgende morgen was hard van kunstlicht, stroef van hoekig perspectief, levenloos van gefilterde lucht en kunstmatige beweging. Maar het was de schrijver, alsof hij alles zag door halfgesloten ogen, doorheen het afrondend waas van zijn eigen werkelijkheid, zijn droom van witte wolk en blauwe zee, en van de vrouw Helena. Een onbekende kracht dwong hem naar het zendtoestel, en hij schakelde in op de golflengte van de uitgeversfirma. Op dat ogenblik gaf de uitgever zelf een ideogram door: - Gisteravond het eerste deel van ‘Joon’ uitgegeven en verspreid. Thans reeds totaal uitverkocht. Herdruk in voorbereiding. Wat de critiek betreft: psychologische en vooral parapsychologische critici wijzen op nieuwe invloeden, die je vroeger werk niet vertoonde. Men spreekt over een invloed die men ‘klassiek’ noemt. Ik weet ook niet wat het betekent, want ik ben een uitgever. Ik vermoed dat het verband houdt met schrijvers van voor een jaar of vijftig. Ben je bij hen te rade gegaan? Nu, je experiment is geslaagd hoor. Geen zorg. Ik verdenk de critiek van kwade trouw. Gelukgewenst. De schrijver glimlachte mat, met die meewarigheid van iemand die, ondanks alle waardering, gebukt gaat onder het besef dat hij tegenover zichzelf te kort is geschoten. Hij antwoordde kort: Dank je. Toen dacht hij door: Joon, de microbendoder. Vervolg. Nadat hij afgestudeerd was, werkte Joon vijf jaar lang aan de grens van het verboden land, het land van de A.C. 4-infectie, het land van de verkoudheid. Hij richtte stations op voor opsporingen, en voor de bestrijding van de gevreesde {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte. Zo stelde hij paal en perk aan haar insijpeling in de beschaafde wereld. Voor deze prestatie vielen hem de hoogste onderscheidingen te beurt. Daar tegenover klonk het wel zeer zonderling toen hij in een interview verklaarde, dat de dodelijke werking van de A.C.4 spoedig zou afnemen in de beschaafde wereld, indien men culturen van A.C.4 en andere bacillen, en ook insecten en allerlei nutteloze zoogdieren, ruim verspreidde. Dacht hij er dan niet aan, dat het eeuwen had gekost om muizen, spinnen, vliegen en ander voorwereldlijk gedierte definitief uit te roeien? Sommigen hebben Joon toen bepaald van grootheidswaan en ongepaste publiciteit verdacht. Het was een eerste smet op zijn reputatie. Het was tevens een eerste blijk van de cerebrale afwijking, waaraan hij te gronde zou gaan. Bij zijn succesrijke afweer had hij een onfeilbaar anti-A.C.4-serum samengesteld. Daarmee toog hij rechtstreeks ten aanval. Hij wilde de Tibetezen definitief genezen. Hij wist niet, dat hij zijn verderf te gemoet ging. Aan het hoofd van een anti-A.C.4-karavaan trok hij het verboden land binnen. Hij was de eerste in meer dan vijftig jaar, die de grens overschreed. Het hele land kwam in verzet. Slechts de mogelijkheid van een atoom bombardement hield de vijandige houding van de bewoners binnen redelijke perken. Hun halsstarrige afgekeerdheid van al wat cerebraal, technisch en atomisch was, flakkerde hoog op. Niemand wilde iets horen van de algemene air-conditioning, die Joon voorschreef. Men hield het bij de A.C.4. Sommige historici hebben gemeend dat deze bacil in verband stond met de specifiek Tibetanese gevoelscultus, maar dat is niet wetenschappelijk zeker. In elk geval bleven de Tibetezen een voetreis van een maand boven een luchttochtje van een paar uur verkiezen, en groene planten en lillend vlees boven gecondenseerde en driemaal overgehaalde vitaminen. Het was een hopeloos achterlijk land. Joon liet zich niet afschrikken. Hij vestigde zich in de hoofdstad. Ze bestond uit huisjes van twee of drie verdiepingen. De straatjes waren geen dertig meter breed. Er waren nog voorhistorische vervoermiddelen als electrische trams, en auto's waarin benzine als drijfkracht werd gestookt. Er waren zelfs tuinen met groene planten en bonte bloemen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hele stad was als een reservaat uit voorbije eeuwen, toen de eerste kiemen van de wetenschap nog als de hoogste verwezenlijkingen van de geest golden. Joon zond zijn snelle patrouilles uit over het land. Met zijn serum verrichtten ze wonderen. In een week tijds was de verkoudheid uitgeroeid. Een week later woedde ze echter weer heftiger dan ooit, en de Tibetezen haalden hun sardonische grijns en hun opgeborgen zakdoeken weer voor de dag. Opnieuw togen patrouilles er op uit met liters serum. De inenting werd overgedaan. Maar de plaag woedde voort. De A.C. 4 had zich aan het serum aangepast, ze was er zelf immuun voor geworden. Joon moest een nieuw serum vinden, of zich gewonnen geven. Hij vond een tweede serum. Het hielp voor een maand. Toen was alles weer bij het oude teruggekeerd. Joon hield vol. In drie jaar tijds paste hij zeven en twintig verschillende serums toe, en hij stond nog even ver als bij het begin. Het Centraal Instituut voor Bacteriologie riep hem terug. Hij kwam, maar als het ware enkel om een nieuw bewijs te geven van zijn cerebrale afwijking. - Ik zoek nu niet meer verder naar serums, zegde hij. Ik veeg mijn hakken aan serums. Ik onderzoek geen zieken meer. Ik zal terugkeren om de gezonden te onderzoeken, en uit te maken waaraan ze hun weerstandsvermogen te danken hebben. Sommigen verklaarden hem voor waanzinnig, anderen noemden hem een genie. Hij trok zich het ene noch het andere aan. Hij reisde naar Tibet, en niemand zag hem aan deze zijde van de grens ooit terug. De schrijver hield op. Wat hij doorgezonden had, zou hem vroeger bevredigd hebben. Nu kwam het hem voor als leugen en bedrog, want het was geheel anders dan hij bedoelde. Hij liep op en neer in het vertrek. De lucht was ideaal verwarmd en van alle schadelijke kiemen gezuiverd. Er drong geen geluid van buiten door, er waren geen geluiden {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dan degene die hij zelf maakte. Er waren geen vensters; het licht gaf geen schaduw, maar bevatte hetzelfde gehalte aan ultraviolette stralen als getemperd zonlicht. Het vertrek kon zich even goed vijfhonderd meter boven de aardoppervlakte, als vijfhonderd meter er onder bevinden. Tegenover het projectiescherm bleef hij staan. En terwijl hij keek, groeide daar het vergezicht van een witte stad met bloeiende tuinen, en ver op de achtergrond schemerde de blauwige sneeuwkarteling van een machtig bergmassief. Een ogenblik was het hem, als stond hij voor een open venster. Weer werd zijn droom vaardig over hem, werd zijn droom werkelijkheid, en schoof al het tastbare achteruit naar een onwezenlijke achtergrond. Het was als physische pijn toen hij zich terug naar zijn onderwerp dwong: de verdwijning van Joon, en hoe hij bij de sloping van het gebergte in een dal werd teruggevonden. De gegevens waren vaag, de verbeelding van de schrijver had vrij spel. Met het hoofd in de handen zonk hij op de rustbank neer. Het toestel registreerde: Joon en Helena Lang heeft men gemeend, dat Joon zijn hele leven naar het ideale serum heeft gezocht, of dat zijn brein door waanzin beneveld was. Dat is ver van de werkelijkheid. Joon was een specialist. Joon behoorde tot de grootste geesten van zijn tijd. De beschaving die hij vertegenwoordigde, was in stoffelijk opzicht oppermachtig. Geheel omsloten door de beschaafde wereld, lag het A.C.4-gebied als een eiland afgezonderd in de onmetelijke oceaan. En toch bezat dit gebied de macht, Joon en zijn honderden medewerkers totaal te assimileren. Het bezat iets, dat machtiger is dan alle wetenschap en alle techniek en alle cerebraliteit. En dat iets was het hart van zijn mensen, en het vermogen, naar dat hart te luisteren. Wie naar zijn hart luisterde, was voor de cerebrale wereld verloren, zijn geest was beneveld, hij handelde niet meer naar de rede, maar naar hetgeen zijn hart hem ingaf. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Joon werd zo volkomen door de gevoelscultus aangetast, dat hij hem ging belijden in zijn hoogste vorm. Joon werd verliefd. Het was een vrouw. Haar naam was Helena. Ze was van een schoonheid die niet van het brein was, die van het lichaam was en van het hart. Het was heerlijk, haar lief te hebben, en met haar de eenzaamheid te gemoet te schrijden, de stilte die lokte in de blauwe bergen op de einder. Stralender dan de sneeuwbedekte toppen was de vrouw die aan mijn zijde schreed, door die groene wereld die geen droom was, maar bedwelmende werkelijkheid. Het was heerlijk, onder bloeiende kersebomen elkaar in de ogen te zien en te fluisteren: Ik ben het, ik ben het, ik ben het altijd weer, - zoals de beek het ons voorzong. De schrijver durfde niet opkijken. Hij wist dat de vrouw van zijn droom tot leven was gekomen op het scherm van de gedachtenprojector, en hem aankeek terwijl het in haar blik weerspiegelde: Ik ben het, ik ben het, ik ben het altijd weer. Het toestel registreerde: - Twintig jaar lang woonden de man en de vrouw in het smalle dal bij het water. Tussen hen en de wereld stond de stralend-witte slagboom van het bergmassief. En zij hadden elkaar lief. De bergtop die boven hun liefde stond, was uit de verte hoog en schemerig te zien als een onwrikbaar baken, en de mensen in de stad van groen en wit hadden die bergtop lief, omdat hij was als de zuivere vlam van hun droom. Geslachten en nog geslachten volgden elkaar op in het teken van dat symbool. Onderwijl schreed daarbuiten de beschaving van de geest onafwendbaar voort. Tibet hinderde de verbinding met de noorderstreken. Het moest verdwijnen. In onafzienbare rijen rukten de reuzenbulldozers aan, ze sloopten het gebergte en vermaalden en kneedden het tot gestandardiseerde huizen, kammen en schoenzolen. De witte top bleef het laatst overeind, maar ook hij, en het dal met de bloeiende kersebomen, werden ten slotte genivelleerd met de rest. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver hief het hoofd op. Op het scherm straalde met kristallen omlijning de gestalte van de vrouw Helena. Om haar mond speelde een raadselachtige glimlach. Eén ogenblik werd hij aangegrepen door het vreselijke van al wat onherroepelijk is, en hij beefde. - Kunnen we drukken? vroeg men langs het toestel. - Ga je gang, antwoordde de schrijver. Zijn hart kromp samen: de gestalte vervaagde en verdween. - Ik zal je zoeken, mompelde de schrijver. Ik zal zoeken tot ik je vind, misschien in een dal bij zingend water, misschien in een stad met tien millioen cerebralen. Ik zal je vinden. Die zelfde avond kwam de uitgever hem opzoeken. Bleek en verfomfaaid stormde hij het vertrek binnen. De schrijver schrok op als uit een slaap. De uitgever ging zitten alsof hij gekomen was om in die stoel te sterven. - Het is vreselijk, wat je hebt aangericht, zei hij. Het tweede deel van ‘Joon’ kwam op het middaguur van de pers. Een kwartier later namen de drukkers ontslag zonder de reden op te geven. Te één uur was mijn hele firma zonder personeel. Te twee uur had ik een afspraak in de stad, en de stad was in oproer... Waarom zit jij daar alsof je van steen bent? Heb je dan niets gehoord, of... - Ik ben al die tijd hier geweest, zei de schrijver. Wat is er aan de hand? - Oproer! riep de uitgever. Weet je niet wat oproer is? Overal worden de gedachtenprojectors aan gruizelementen geslagen. Mannen en vrouwen lopen gearmd de stad uit, en ze zoenen elkaar dat het klapt. Ik zag een man de hoogtezon-lampen verbrijzelen, en hij schreeuwde: Geen kunstzon meer, de echte zon moeten we hebben! In drommen trekken de mensen de stad uit, ze vertrappen elkaar in hun haast... - Tja, zei de schrijver, dat ziet er ernstig uit. Maar kan ik het helpen? De uitgever kwam dreigend overeind. - Zo? Vraag jij of je het kunt helpen dat de hele wereld zich in jouw duivelsportret van die Joon herkent? Kan het jou niet bommen dat iedereen zijn cerebraliteit aan de haak hangt? Veeg jij er je hakken aan, dat onze hele beschaving {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar grondvesten wankelt - en dat jij het bent die de stoot gegeven hebt met je idioot klassiek gebral? De wereld keert terug tot haar primitieve staat, de lui zweren de techniek, de wetenschap en de homunculus-broedmachines af! Waar moet dat heen?... En het is jouw werk, jouw werk, van een schrijver, een dichter, een dwaas! Het licht begon te trillen, toen ging het uit. Kreunend strompelde de uitgever naar de deur. Het geluid van zijn stappen stierf weg in de gang. De schrijver liep eveneens naar buiten, op de tast, maar op het portaal bleef hij staan. Er was een klein venster, en langs daar drong de blauwe avondschemering naar binnen. De man keek huiverend naar de sterrenhemel, die hij voor het eerst in zijn leven boven de stad kon zien, want er was geen kunstlicht meer. Hij lachte, het klonk triomfantelijk, maar het was hem alsof een ander lachte door zijn mond. - Is het ooit gebeurd dat een dichter de loop van de wereld veranderde? dacht hij. Een dichter, een dwaas, die zijn droom verkondigt... Hij liep door. - Misschien vind ik haar nooit, dacht hij. Maar al moet ik mijn hele leven zoeken, één bevrediging heb ik toch: dat zoveel anderen haar zullen gevonden hebben. FRANK GERDELS. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Louise Labé, la belle cordière (1522-1566) (1) I Alvorens de Fransche dichtkunst, met de zeven, zeer ongelijke dichters van de Pleïade, een van haar hoogtepunten bereikt - een hoogtepunt dat door velen nog steeds als haar aanvangspunt wordt beschouwd - had zij, een eerste maal, met François Villon (1431-14...) en een tweede maal, met de ‘Ecole Lyonaise’ (± 1560) een niet minder verheven vlucht genomen. Aan Villon komt de benijdenswaardige eer toe de poëzie te hebben bevrijd van de precieuze bombast en de hoofsche miniatuurpoëzie die de Middel-Fransche letteren voor een hoog percentage ongenietbaar maken. Zoo er uit deze literatuur hier en daar fragmentair een persoonlijke toon opklinkt dan wordt hij veelal versmacht door een tot in detailkwesties doorgedreven ‘gebruiksaanwijzing van de lyriek’. Villon heeft aan de dichter als mensch op de eerste plaats aandacht geschonken, de anonymiteit opgeheven en, hoewel in mindere mate, de techniek aan persoonlijke roerselen ondergeschikt gemaakt. Door hem werden de woorden met nieuwe zin en klank geladen, al vindt men in zijn weinig omvangrijke oeuvre nog tal van precieuze en gefigeerde uitdrukkingen. Niettemin heeft hij de persoonlijke, streng indi- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} vidueele lyriek van vandaag mogelijk gemaakt en daarom staat hij als een baken aan het aanvangspunt der Fransche poëzie. De ‘School van Lyon’ heeft een grooten invloed ondergaan van de bloeiende Italiaansche Renaissancistische stedencultuur en wat de literatuur betreft, van Petrarca. Zeggen we eerder van het Petrarquisme, dezen cultus der liefde voor de geïdealiseerde vrouw, die als de verpersoonlijking van de godheid aangebeden wordt. Twee eeuwen na Petrarca's dood wordt deze cultus tot de perfectie van een geraffineerd en symbolisch systeem opgevoerd, dat aanleiding gaf tot vergeestelijkte poëzie, waaraan alle contact met de realiteit vreemd is. Het Petrarquisme bloeide ook in de zeer Italiaansche stad Lyon, waar het als uitmuntende vertegenwoordigers Scève, Labé, Pernette du Guillet en Heroët bezat. Zij vormden de ‘Ecole Lyonaise’ die langen tijd door toedoen van Boileau's burgerlijke litteraire bekommernissen in den vergeethoek gebleven is. Scève is ongetwijfeld de belangrijkste en de meest omstreden figuur van deze school. Nochtans is zijn werk - steeds een vruchtbaar ontginningsgebied - langen tijd onbestudeerd gebleven en slechts door een kleine elite gelezen geworden, terwijl Labé en P. du Guillet, en vooral de eerste, reeds lang de gunsten van het groote publiek genoten. Labé bijvoorbeeld bereikt niet de etherische hoogten waar een Scève zich rustig beweegt. Daarentegen zijn haar warme, vloeiende en sensueele sonnetten van een directer bekoring. Slechts bij het verschijnen van Ducasse, Mallarmé en Valéry heeft men plots de ontdekking gedaan dat de Fransche hermetische en intellectualistische poëzie in haar eigen litterair verleden antecedenten had. Dit kon het signaal heeten tot de rehabilitatie van Scève, ten koste van Labé. Scève is echter een zoo persoonlijk, een zoo gesloten, zoo weerspannig dichter, dat die rehabilitatie nog steeds weinig vooruitgang heeft gemaakt. Zoo ook kan Valéry Larbaud met bitteren spot opmerken: ‘On rencontre des poètes, des Poètes français, qui ignorent jusqu'à son nom qu'on devrait toujours citer prés de ceux de Marot et de Ronsard.’ (Valéry Larbaud, Domaine français, Nrf., 2e éd., p.33.) {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet Scève, doch Louise Labé werd tot de alleenvertegenwoordigster van de Lyoneesche school uitgeroepen. Haar vers is helder, limpide, van een sensueel en gepassionneerd karakter. Daardoor schijnt zij tot de Fransche traditie te behooren. Dit is ook de meening van Luc Indestege die via Erasmus' Laus Stultitiae - waarover hij een zeer interessant essai schreef - in contact kwam met de Renaissance-literatuur en met Louise Labé, die naast gedichten ook over der menschen dwaasheid in liefdeszaken een tractaat had geschreven, dat met Erasmus' Lof stellig contactpunten vertoont. Indestege is na zoovelen - citeeren wij Boutens - onder de bekoring van Labé's verschijning en van haar even charmante sonnetten bezweken. Zijn zwakheid heeft hij uitgeboet door het vertalen van De XXIV sonnetten van Louise Labé en haar Débat de Folie et d'Amour wat op drie elegieën na, haar volledig nagelaten werk uitmaakt. Over de vertaling der sonnetten willen wij hier niet uitweiden. Zij staat in mooi evenwicht tot het oorspronkelijke en mag in ieder opzicht zeer geslaagd heeten. Opgemerkt weze hier echter dat de vertaling een klassieker toon treft. Interesse kan dan wellicht wekken, hier Luc Indestege's transcriptie van het bekende XIVe sonnet af te drukken, naast de vertaling van Bert Decorte, die, naar ik meen, meer oog schijnt gehad te hebben voor Labé's voluptuositeit en vrijer vertaalde. Zoolang mijn oogen tranen kunnen weenen En treuren om 't verleên geluk met u En mijn stem over snik en zuchten henen Zich nauw verneembaar spreken hoort tot u, Zoolang mijn hand de snaren nog kan spannen Der zoete luit om 't zingen van uw prijs, Zoolang mijn geest, door uwen geest gebannen, Geen andre rede erkent dan die naar uwen eisch; Zoolang roep ik den dood niet naderbij. Maar, als 'k mijn oogen voel verdrogen bei, Mijn stem breekt en mijn hand geen kracht meer heeft {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En als mijn geest in sterfelijke kluister Geen enkel teeken meer van liefde geeft, Vraag ik dat Dood mijn klaarsten dag verduister’. Decorte's vertaling luidt: Zoolang mijn oog nog breken kan in tranen, Stil rouwend om 't geluk met u beleefd, Zoolang mijn stem mijn zuchten wederstreeft en zich door snikken heen een weg kan banen; zoolang mijn hand den lof van uw genade uit een lieftallig minnesnaartuig streelt; zoolang mijn geest aan uwen geest zich heelt en niets dan u ik ooit mij noodig rade, wil ik nog niet den donkren dood ingaan. Doch, als 'k mijn oogenbron verdroogd voel staan, mijn stemme stuk, onmachtig mijne handen en als mijn geest in sterfelijken dag, geen blijk meer van mijn liefde geven mag, wil ik mijn glans den duistren dood verpanden. II Met de noodzakelijke inleiding op Labé's leven en werk, die we bij de vertaling van de sonnetten moesten missen, opent Indestege zijn overzetting van Débat de Folie et d'Amour. En waar de vertaling op zichzelf niets dan lof verdient, kan deze inleiding slechts een oningewijde of een oppervlakkig lezer bekoren. Het is precies dat gevaar voor valsche voorstellingen en inzichten dat de aanleiding van dit opstel is geweest. Van een inleiding wordt, behoudens sommige gevallen, een biographische nota verwacht naast een situatie en een korte analyse van het werk. Dit heeft Indestege maar gedeeltelijk en zeer slordig gedaan. Waar de biographische gege- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} vens over Labé meer dan voldoende zijn krijgen wij over de 24 sonnetten en de drie elegieën slechts het volgende te hooren: ‘In deze verzen spreekt een gewond hart zich uit met een oprechtheid en een passie die diep ontroeren. Dit zijn inderdaad minnedichten, maar met welk een gloed, met welk een kracht. Ongetwijfeld behooren ze tot het schoonste wat de poëzie der Renaissance, in welke taal dan ook, heeft voort-gebracht’ (p. 12). Dit is zeer weinig. Waarom geen situeering dezer sonnetten in de Fransche letterkunde, waarom geen verwijzing naar Scève en Heroët, als er naar de Rhymes van Pernette du Guillet verwezen wordt? Geen raccourci over het Petrarquisme, geen raccourci ook over de ‘Ecole de Lyon’, enz. Dit is onbegrijpelijk voor iemand als Indestege, die toch niet de eerste de beste is. Over het Débat is hij uitvoeriger. Hooger schreef ik dat hij tot dit prozawerk van Labé gekomen is via Lof der Zotheid van Erasmus. Deze aanleiding is echter geen voldoende argument om aan de hand van reëele doch beslist oppervlakkige overeenkomsten tusschen de Laus en het Débat te besluiten tot een analogie van opzet en representatieve waarde. De aanwijzingen van Busken Huet en Sainte-Beuve dienden niet eens grondig nagezien om te worden ontzenuwd. Als bronnen voor de Fransche literatuur - voor deze der Renaissance althans - bestaat er heel wat beters dan Sainte-Beuve, met wiens getuigenis daarenboven zeer voorzichtig diende omgesprongen, gezien zijn ‘Tableau de la littérature Française au XVIme siècle’ van al te eenzijdige bekommernissen ten overstaan van Ronsard getuigt. De bedoeling van Sainte-Beuve met dit werk was Boileau's vernietigende critiek op de auteur van Les Amours te neutraliseeren. Sainte-Beuve legde evenwel te veel ijver aan den dag en werd de oorzaak van Scève's discrediet. Laten wij in dit verband nogmaals Valéry Larbaud, dezen betrouwbaren gids, aan het woord. De bovengenoemde oorzaak ligt in volgende uitlating van Sainte Beuve ‘Comme Maurice Scève est peu connu, et sa Délie à peu prés illisible, j'en citerai deux ou trois dizains qui m'ont semblé les meilleurs du livre... Et’, voegt Larbaud er ironisch aan toe, ‘il en cite quatre: 14, 250, 291 et {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 327. C'est à croire qu'il les a pris au hasard et en fermant les yeux... Le dizain 74, qui n'est sûrement pas des meilleurs, est précédé du très bon et très frappant: ‘Fuyants, les monts tant soit peu notre vue, Leur vert se change en couleur azurée...’ 250 est précédé de l'exquis: ‘Tu es, miroir, au clou toujours pendant... On ne voit pas pourquoi il a préféré 291 à 290 ou 286 à 287...’ (p. 54-55). Tot zoover dan de betrouwbaarheid van Indestege's eenige Fransche bron. Hierdoor wordt echter a priori de invloed van of de gelijkenis met Erasmus' Lof der Zotheid niet uitgesloten. Op eerste zicht reeds schijnt deze gelijkenis eerder van algemeenen aard te zijn. Formeel bv. is het verschil frappant. Het probleem van den vorm van Débat heeft Indestege heel even aangeroerd. ‘Hoe was zij er intusschen toe gekomen’) schrijft hij p. 17, ‘om voor hààr Lof der Zotheid den vorm te kiezen van een rechtsgeding in plaats van een eenvoudige toespraak zooals Erasmus dat had gedaan? Wellicht had de omgang met den te Lyon gevestigden Italiaanschen advocaat Thomas Fortini, met wien ze erg bevriend was geworden, daar invloed op gehad. Ten slotte heeft dat ook weinig belang’. Iets heeft maar waarde van het oogenblik dat men er belang aan hecht. Zoo kan de vraag naar den formeelen invloed dien Labé onderging misschien van weinig belang zijn. Het ware echter interessanter geweest, in plaats van zich op dergelijke manier uit den slag te trekken, eens na te gaan of de Fransche literatuur geen andere werken bezit, die liefdesaangelegenheden onder vorm van een rechtsgeding behandelen. Had Indestege een handboek over de Fransche Middeleeuwsche literatuur ter hand genomen, had hij wellicht bevonden, dat er soms sprake is van Cours d'amour die eigenlijk niets anders dan ‘Liefdes-rechtbanken’ zijn. De een en vijftig Arrests d'Amour van Martial d'Auvergne, geschreven tusschen 1460 en 1465, zijn ook niet meer dan een reeks rechtsgedingen door afgewezen of bedrogen minnaars aan allegorische magistraten ter uitspraak voorgedragen. Hun toon en hun vorm zijn minstens even juridisch als {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} het Débat. Andere werken in denzelfden trant zijn L'Echiquier d'Amour, van Blosseville; Le Parlement d'Amour, samen met La Belle Dame sans mercy, van Alain Chartier. In de Provençaalsche literatuur zijn o.m. de Artes Amandi en de Sententia van André le Chapelain te noteeren. De proces-vorm van het Débat de Folie et d'Amour is dus geenszins een innovatie. Het onderwerp evenmin. Dit eenige prozawerk van Labé is een van de uitloopers van de litteraire strooming die van een minderende preciositeit en een groeiende satire getuigt en in de Fransche mysogine literatuur der Middeleeuwen als het ware een compromis vormt. Deze tekortkoming van Indestege vinden wij des te spijtiger omdat zijn vertaling in se enkel lof verdient. Hij zal, meenen wij, de eerste zijn om toe te geven dat het niet wenschelijk is een verkeerde of onvolledige voorstelling van een figuur te geven die over het paard getild wordt, en dat hierbij de gelegenheid niet werd te baat genomen om eens en voor goed voor het Nederlandsch publiek de plaats van Labé binnen de Ecole de Lyon en van deze laatste in de Fransche literatuur vast te leggen. Dan bestaat de kans dat naast Labé ook Pernette du Guillet, Heroët en vooral Maurice Scève vernoemd worden. P. VAN KEYMEULEN. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaties beschouwen een dictator⁽*⁾ De Auteur. Prof. Geyl heeft steeds behoord tot de historici, die zich sterk er van bewust zijn, dat ze een maatschappelijke functie te vervullen hebben, een inzicht gegroeid uit het besef dat iedere instelling of groep kracht put uit de kennis van haar verleden⁽¹⁾. Onderwerpskeuze en oriëntering van een groot gedeelte van zijn werken houden nauw verband met het tijdsklimaat waarin deze publicaties ontstonden en ze moeten dan ook in functie daarvan gewaardeerd en begrepen worden. ‘Napoleon’, het hier ontlede werk, blijkt evenzeer de aanleiding tot zijn ontstaan gevonden te hebben in een reactie van de auteur op beleefde tijdsomstandigheden⁽²⁾. In het wereldconflict, dat in 1940 ditmaal ook zijn land naar de ziel tastte, heeft de schrijver van de nog onvoltooide ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Stam’ van bij de aanvang stelling genomen: het bracht hem o.m. in Buchenwald en dat zegt genoeg. Bij zulke knechting kan de geestkracht ondergaan, zij kan zich echter ook hoog en verdedigend oprichten, zich te weer stellen en over het lichamelijk en zedelijk lijden triomferen. De grote Belgische historicus Henri Pirenne schreef aldus tot eigen zielesterking in Duitse gevangenschap zijn ‘Histoire de l'Europe’⁽³⁾. Prof. Geyl, waarvan het kunstenaarstemperament en de kunstgevoeligheid aan wie zijn werk kent niet kan ontgaan⁽⁴⁾, schreef in het concentratiekamp verzen, ja, zowaar een detectiveroman en verzamelde materiaal voor het boek, dat wij nu bespreken⁽⁵⁾. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontstaan van het boek. In zijn voorrede legt Prof. Geyl zelf de genesis er van uit. In het voorjaar van 1940, toen het hem moeilijk viel bij zijn eigenlijk werk te blijven, verdiepte hij zich in Napoleonstudie en schreef een artikel, dat door een tijdschrift geweigerd werd, waarschijnlijk omdat de redactie de parallellen met de eigen tijd (Hitler, het nationaal-socialisme) te duidelijk achtte. De schrijver vond na Buchenwald, in verschillende interneringscentra, de gelegenheid zijn lectuur over Napoleon uit te breiden en, na zijn ontslag uit gevangenschap in Februari 1944, had het onderwerp hem voorgoed te pakken. Uitgangspunt van alles was echter niet de parallel, wel het historiografisch probleem, d.w.z. de studie van de verscheidenheid der opvattingen over Napoleon bij de Franse geschiedschrijvers. En zo is ten slotte het boek niet geworden een nieuw werk over Napoleon, zoals Geyl hem ziet, al zal iedere intelligente lezer dat beeld wel kunnen opbouwen, doch wel een boek over een deel der Franse historiografie betreffende Napoleon, verbonden met het politiek en cultureel leven van het Franse volk van de tijdgenoten af tot nu toe. De schrijver gaat uit van de vaststelling van verschillen in de voorstelling der Napoleon-figuur door de voornaamste Franse geschiedschrijvers, verschillen, ontstaan door het persoonlijk element in de historiografie: de interpretatie van de feiten. In iedere interpretatie ziet Geyl een deel van de waarheid en daarom stelt hij de geschiedschrijving voor als een discussie zonder eind. Een schone reis doorheen de Franse Historiografie over Napoleon. En dan begint er een waarlijk schone reis vol geestelijke geneugten doorheen het werk van de historiografen van Napoleon, aanvangend met de (afbrekende) tijdgenoten Chateaubriand (± 1814) en Mme de Staël (± 1815). Vervolgens wordt het ontstaan van de verheerlijkende Napoleontische legende bestudeerd, met als vertrekpunt en voornaamste bron {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le Mémorial de Sainte-Hélène’, de gesprekken met Napoleon opgetekend door Graaf Las Cases (± 1820). We zien deze zinsbegoochelende legende opduiken bij dichters en romanschrijvers (o.m. Victor Hugo, ± 1830), onder invloed van neerdrukkende tijdsomstandigheden. Een jonge man, Auguste Barbier (1831) waarschuwt echter: ‘César est mis au rang des dieux!’ De eerste geschiedschrijvers. Dan komen de eerste geschiedschrijvers aan de beurt: Mignet (± 1824), die Napoleon ziet als een despoot, contrarevolutionnair t.o.v. Frankrijk, doch een vernieuwer t.o.v. Europa; Bignon-Ernouf (van 1829 af), de diplomaten, critisch, doch de dictatuur feitelijk aanvaardend en de materiële weldaden bewonderend, Armand Lefebvre (van 1845 af), eveneens niet blind voor fouten, doch evenzeer in het teken van de apologetische neiging. Deze laatste bereikt een eerste hoogtepunt bij Thiers (eveneens van 1845 af), die Napoleon vooral vereert als onverzoenbare vijand van het Engels Imperialisme, als vertegenwoordiger van de Revolutie (volgens ‘bourgeois’-standpunt), als de schepper van de Franse ‘gloire’. Verguizers. De reactie bleef niet uit, ook als oppositie tegen het IIe Keizerrijk. Barni (± 1863), politiek balling in Zwitserland, riposteert; hij ziet in Napoleon geen Fransman en onderstreept de Italiaanse oorsprong van de Napoleontische keizersdromen. Quinet (± 1865), eveneens vanuit Zwitserland, ziet in Napoleon vooral de generaal, de militair, wiens ideaal het rijk is van Constantijn en Theodosius, doordrenkt tevens met de tradities van de Italiaanse Ghibellijnen. De eerste wetenschappelijk verantwoorde aanval komt echter van Pierre Lanfrey (± 1867), die zedelijke normen aanlegt: vrijheid, waarheidsliefde, menselijkheid en daarbij een scherpzinnig, maar eenzijdig gebruik maakt van de briefwisseling om Napoleon uit te tekenen als de wurger van de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} republiek, gedreven door kleinzielige eer- en heerszucht. d'Haussonville is vooral interessant omdat hij de eerste was die, als voorstander van de scheiding van kerk en staat (om wille van de godsdienst echter) de ontstaansgeschiedenis van het concordaat en de practijk er van onder het Keizerrijk nauwkeurig beschrijft. Hij is hierin natuurlijk niet mals voor Napoleon. Als geestelijke nazaat van Mme de Staël is er dan nog de grote, maar weinig rustig-objectieve figuur van Taine (van 1887 af). Volgens Taine is Napoleon enkel een soort Italiaan van de Renaissance periode, geconserveerd op Corsica, gedreven door hartstocht, egoïsme, machtswellust, veroveringszucht. Bewonderaars. Taine wordt dan weer tegengesproken door Prins Napoleon (1887), die hem verwijt te veel gesteund te hebben op vijandige Mémoire-literatuur, oncritisch gebruikt (bv. Mme de Rémusat). Over deze brug belanden we dan opnieuw bij bewonderaars, schrijvers met gedeeltelijk als historische achtergrond het anti-democratische Boulangisme (1888), de anti-Engelse gezindheid, culminerend in het Fashoda-incident, de Dreyfus-zaak, het Panama-schandaal, bewonderaars voor wie, naar het woord van Maurice Barrès, Napoleon is: een ‘professeur d'énergie (dont le) contact encore a la puissance de grandir les âmes’. Voor Henry Houssaye (van 1888 af) is Napoleon de lafhartig-verlatene, die niet van Frankrijk mag gescheiden worden en die maar één fout beging: de zelfstandigheidszin van zijn onderhorigen te ondermijnen. Arthur Lévy treedt polemisch op tegen Taine (van 1892 af); eenzijdig kiezend uit overvloedig materiaal geeft hij een zoetelijk beeld van Napoleon, waarbij de onevenredigheid tussen die brave verklaringen en de grootheid der historische verschijnselen pijnlijk aandoet. Zo geraken we dan tot Frédéric Masson (van 1894 af), de hartstochtelijke vereerder, de verheerlijker van de militaire glorie, die het verval slechts ziet in het teken der familieverwikkelingen en waarvoor Engeland het erg moet ontgelden. Muret verwijt hem niet ten onrechte, dat hij de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis wel zeer naar vooropgestelde opvattingen verwringt. Masson vermeldt overigens geen bronnen. Eindelijk staan we dan voor de beheerste Vandal met zijn eerbied voor het feit en voor de macht, voor het Frans belang, met een royalistische en anti-revolutionnaire gezindheid (van 1890 af). De grootste verdienste van Napoleon is volgens hem het herstel der nationale samenhorigheid, dat volgens hem in die tijd niet door een vrijheidsregime te bereiken was. Het werk van Vandal geeft van Napoleon, alles bijeengenomen, een lovend, doch al te beperkt beeld. De buitenlandse politiek van Napoleon. De karakterisering van al deze auteurs, hun ambiance, hun werken, bracht ons ongeveer tot in de helft van het lijvig boek. Prof. Geyl opent nu een bespreking van de buitenlandse politiek van Napoleon, altijd via de Franse historici, in het licht van de vraag in hoeverre Napoleon verantwoordelijk is voor de oorlogen. De reeds ontmoete Bignon, A. Lefebvre, Thiers en Lanfrey beklemtonen het uitgroeien boven zijn macht van het Napoleontisch buitenlands systeem. De eerste geeft de vreemde mogendheden de schuld en ziet het keerpunt pas in 1807. Thiers beklemtoont nog meer de zgz. vredelievendheid van Napoleon, zonder op te houden de verdediger te zijn van Frankrijk's machtspositie: de natuurlijke grenzen. Ook bij hem wordt in feite de limiet van de appreciatie naar 1807 verlegd. A. Lefebvre ziet de onhoudbaarheid van Lunéville (1804). Volgens hem werd alles beheerst door de strijd tegen Engeland: Napoleon had zijns inziens Italië moeten opgeven. Voor Lanfrey bestaat er geen datum, waarvóór Napoleon dient bewonderd en waarnà hij dient gelaakt te wrorden. Napoleon heeft de vrede nooit oprecht gewild en wou alleen een schone schijn verwekken. Vandal echter gaat terug tot de voorstelling van Napoleon-zèlf, gedreven door machtsbewondering en eng nationalisme. Engeland is de schuld van alles. Napoleon vroeg niet beter, dan door een duurzame overeenkomst met Engeland zijn eigen werk te consolideren en aldus de Franse grootheid en {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereldvrede te verzekeren. Naast de eveneens reeds bekende Masson, waarvoor Napoleon natuurlijk de bevrijder der volkeren en Engeland de oorzaak van de ramp voor Frankrijk is, en Arthur-Lévy, die zich op enigszins naïeve wijze beijvert de uitspraken van Napoleon-zélf door feiten te bevestigen, komen nu andere, soms reeds terloops vermelde auteurs aan de beurt. Bourgeois (± 1898) ziet Napoleon als beheerst door de drang naar het Oosten, waaraan de Franse veiligheid wordt opgeofferd. De indrukwekkende Sorel (± 1898), exponent van de traditie en van de ‘raison d'Etat’ die bewondering voelt voor de staatsman Napoleon en zijn verschijning ziet als een noodzakelijk gevolg van door het Revolutiebewind geschapen toestanden, als een natuurwet. Hij aanvaardt Napoleons voorstelling: deze zocht slechts vrede. Het gecoaliseerde Europa gunt hem dat niet. De klemtoon valt op het behoud der natuurlijke grenzen als ware inzet van de oorlogen. Ook de verblindende Sorel blijkt evenwel uit de critiek van Guyot en Muret een historicus te zijn, die met klaargemaakte opinies tot de geschiedenis komt en de feiten vraagt, die deze nodig hebben, geput dan nog uit een onvoldoende documentatie. Driault (van 1903 af) neemt een aparte plaats in, doordat zijn instelling op de Napoleon-figuur tijdens zijn carrière opvallende wijzigingen in pro-richting ondergaat. Hij ziet hem eerst als een nieuwe Karel de Grote, dan, breder nog, als een opvolger van Constantijn, daarna als de profeet van de revolutie in Europa, de levenswekker van de nieuwe nationaliteiten. Aldus worden doel en gevolgen der Napoleontische staatkunde ten onrechte als identisch aanzien. Aan de hand van werk van de Grandmaison en Gonard, Pisani, de Lanzac de Laborie, Rambaud respectievelijk over Spanje, Dalmatië, België, Duitsland toont Prof. Geyl het simplistische aan van een voorstelling, waarbij het verlichte Frankrijk zonder meer gesteld wordt t.o.v. een achterlijk Europa. Op het laatste zal Driault, duidelijk beroerd door de weerslag van tijdsgebeurtenissen (1917!) en de militaire glorie, Napoleon nog voorstellen als de man die Europa had willen verenigen om weerstand aan het Slavisch Barbarendom te bieden. Zo is dan het laatste kwart van het boek bereikt - door Geyl de tegenstelling aan het Einde genoemd. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Stromingen en tegenstromingen. Universitairen. Voerden rond 1900 de bewonderaars de boventoon, met als dissonant Geoffroy de Grandmaison, en kwam critiek los van Lavisse, Bourgeois, Rambaud, Muret, Guyot, Conard, Coquelle, Caron, Godechot, allen, behalve Coquelle, universitaire vakhistorici, die vaak in hun afwijzing van Napoleon staan tegenover de Academieleden, sommigen, Anatole France, bvb., niet te na gesproken. Vijf belangrijke universitairen worden op het stuk der Napoleon-interpretatie dan nog onder de loupe genomen: Aulard (± 1901), de atheïstische intellectueeel, die Napoleon beschouwt als de grafdelver van de revolutie en het Concordaat, als de contrarevolutionnaire daad bij uitnemendheid, Guérard (1914), de half ver-Engelste Fransman, die het constructief werk onder het consulaat niet voorbijgaat, doch Napoleon afwijst om zijn miskenning van humaniteit en ware cultuur. Ook Pariset (1921) legt de nadruk op het stelselmatig anti-liberaal, vrijheid-hatend karakter van het Napoleontisch regime. Bij Isaac (± 1930), de bekende schrijver naast Malet van een reeks schoolboeken voor het Frans Middelbaar Onderwijs, onderstreept Geyl, behalve het evenzeer afwijzend standpunt, de durf van deze auteur om de leerlingen in de problematiek van de geschiedenis in te leiden. Seignobos' (± 1930) oordeel valt evenmin gunstig uit. Hij ziet het legaat van Napoleon aan Frankrijk: een diep wantrouwen tegen de Fransen, een legende die de binnenlandse rust verstoorde. Academiciens Tegenover deze vijf universitairen krijgen dan drie Academiciens hun beurt: Eerst Bainville (1931), de schrijver van de nog altijd meest gelezen Napoleon-biographie van deze tijd, via Barrès en Maurras een Royalist, waarvoor de objectieve waarheid het af moet leggen tegen een eigen gevoelsmatige waarheid. Zijn werk is slechts de popularisatie van de voorstelling van anderen (o.m. Vandal, Sorel, óók Academieleden) met oncritisch opgenomen materiaal, geko- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zen onder de ban van een vooropgezette, hartstochtelijke Napoleon-verering. Geyl wijst het werk dan ook in drastische termen af. Vervolgens komt Madelin (± 1932) aan de beurt, die evenwel tot de vakhistorici kan gerekend worden. Ook hij is echter een bewonderaar, met een helder en zaakrijk betoog en uitvoerige annotatie. Napoleon is voor hem de schoonste belichaming van de menselijke wilskracht. Voortwerkend in de lijn van Vandal en Sorel, blijkt hij tevens niet vrij van partijdigheid, wat o.m. blijkt in zijn anti-Engelse stellingname betreffende het verbreken van de vrede van Amiens. Hanotaux (± 1925), die reeds in de zeventig was, toen hij tot Napoleon kwam, onderstreept diens gebrek aan economisch inzicht. Als gelovig katholiek ziet hij het Concordaat als de verzoening van Frankrijk met zijn verleden. Het oorspronkelijkste gedeelte handelt echter over de sociale veranderingen. Napoleon is voor hem de wegbereider van het burgerdom onder Louis-Philippe, doordat hij de maatschappelijke klassen wist te roeren tot een nieuw mengsel. Hanotaux verkleint evenwel Napoleons fouten niet, al behoudt de figuur bij hem een grootse allure. Ten slotte wordt dan de tot nog toe beste synthese van de sociaal-georiënteerde universitair G. Lefebvre besproken, verschenen in 1935, in de reeks ‘Peuples et Civilisations’ van Halphen en Sagnac, een werk dat geen biographie is, wel een handboek over de wereldgeschiedenis tussen 1799-1815. De drijfveer van Napoleons handelen was volgens G. Lefebvre de verbeelding, de stuwkracht van zijn temperament, dat geen breidels kende en noch door dynastieke trouw, noch door burgerdeugd, noch door moralistische overwegingen in toom gehouden werd en waarvoor geen eigenlijk einddoel bestond. Dit wordt in het werk duidelijk gemaakt op grond van klaarblijkelijk sterk doorgedreven studie, in verband met zijn binnenlandse en buitenlandse politiek, zijn kerkpolitiek, zijn culturele en sociaal-economische politiek. Hierbij onderstreept Lefebvre het tweeledig karakter, dat zich in heel het werk van Napoleon manifesteert, typisch bvb. in verband met de Code. Deze bevestigt immers de verdwijning van de feodale aristocratie en aanvaardt tevens de sociale beginselen van 1789, maar is {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer naar zijn opvatting de reactie tegen de democratische opbouw van de republiek. Ook in dit rijk en geschakeerd werk mist Prof. Geyl nog iets. Hij had graag de eeuwige postulaten: eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, zin voor geestelijke vrijheid, hoog idealisme, waarachtigheid, mede verrekend gezien. In dit opzicht vindt hij ook na dit werk nog wat te zeggen. Wat betekent: ...de discussie gaat voort! Aldus eindigt het eigenlijk werk. Het werd evenwel nog voorzien van een lijst van de voornaamste, bondig gecommentarieerde jaartallen uit de Napoleontische geschiedenis en van twee alphabetische registers, die de consultering zeer vergemakkelijken. Twee duidelijke kaartjes helpen daarbij. Een rijk en verrijkend boek Het is onmogelijk, ondanks de relatieve uitgebreidheid van bovenstaande samenvatting, ook maar een denkbeeld te geven van de wezenlijke rijkdom van dit werk. Niet alleen verschijnt door al deze confrontaties de figuur van Napoleon ons geleidelijk scherper voor ogen, ook de historiografen-zèlf krijgen hun portret (en meteen de Franse historiografie), in functie nog wel van de tijd waarin ze leefden en de omstandigheden van waaruit ze schiepen. Geyl laat zijn critisch onder-de-loupe-nemen van een auteur meestal culmineren rondom enkele vitale punten in de Napoleontische geschiedenis, bvb. 18 Brumaire (de Staatsgreep, die een einde maakte aan het Directoire), het Concordaat, de buitenlandse politiek... Wie het niet wist kan hier op praegnante wijze uit deze scherpe ontledingen ervaren, hoe moeilijk het is, zelfs voor streng-geschoolde geesten, objectief over historische vraagstukken te schrijven, waarmede eigen tijdsproblemen nog nauw verbonden zijn of verwant. Het werk geeft dus zéér veel en het zal niet nalaten eveneens het groot publiek te boeien, ook door het brio, waarmede het trouwens geschreven is. De enigszins ingewijden zullen natuurlijk hier en daar een auteur missen of in een bepaalde categorie een ander werk verkiezen. Dat is onvermijdelijk in een studie als deze en {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een dergelijke brutaal-omvangrijke stof. We mogen toch de auteur geen maatstaven aanleggen, waaraan hij van bij de aanvang zegt niet te kunnen voldoen, in de volgende bewoordingen: ‘Ik ben geen Napoleon-kenner. Om die titel te verdienen moet men een leven van studie aan de man en aan het tijdvak gewijd hebben (Voorrede, p. XIII)’. Dat is niet overdreven. Men schat op ongeveer 200.000 het aantal publicaties over Napoleon, en op ongeveer 500 het aantal essentiële die een kenner moet gelezen hebben en daar is Geyl natuurlijk nog ver af. Het wèl gebodene is echter door zijn ernstig-diepe analyses en de uitgewerkte achtergronden van een eminente kwaliteit. We kunnen enkel betreuren, dat dit werk geen rustiger genesis kende. Dan zou voorzeker de keuze van de auteur - buiten de waarlijk klassieke werken, waarvoor hij ook besprekingen heeft nageslagen - soms anders uitgevallen zijn en blijk gegeven hebben van meer systematiek, waar nu de eerder toevallige samengroeiing duidelijk aan het licht treedt. Enige voorbeelden. Als Geyl het heeft over het Franse bestuur in de veroverde gebieden, doet hij dat voor ons land aan de hand van de Lanzac de Laborie, ‘La Domination française en Belgique’, een werk van 1895. Een systematicus zou hier o.a. buiten Pirenne minstens ook Verhaegen nagekeken hebben. Waarom bespreekt Prof. Geyl wèl Isaac (Middelbaar Onderwijs) en niet Villat, Napoleon, uit de bekende Clioreeks voor het Hoger Onderwijs, een werk dat trouwens iedereen, van leek tot hoogleraar, bij de bibliographische oriëntering van ongemeen nut kan zijn? Met dit werk is voor de wetenschappelijke algemene werken van jongere datum meteen de grootste lacune aangegeven. Over andere kan men twisten en dat heeft in deze niet-technische bespreking geen zin. Vakmensen zullen zich ook afvragen - en dit kan toch evenzeer belangstellende leken interesseren - waarom de auteur haast geen studies vermeldt, die een gelijkaardig of verwant object hebben: Napoleon in de (Franse) historische of litteraire spiegel of in het wisselend licht van de publieke opinie, of ook wel studies, die uitdrukkelijk de nevralgieke punten aansnijden, waaromheen eveneens Prof. Geyl zijn be- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen laat wentelen. Wel is waar zijn zij vaak in tijdschriften verspreid en soms moeilijk te bereiken, maar de vakman kan hier genieten van gedienstige collegialiteit. Om bv. enkel te noemen Magnard, La résurrection d'une légende (Revue de Paris, 1894), Deschamps, La légende de Napoléon et la littérature comparée. (Revue de littérature comparée, 1929), en Meynier, Pour et contre Napoléon, Le procès historique de l'empereur (Revue des Etudes Napoléoniennes, 1933) of o.m. de werken van Burnand en Boucher, Histoire de Napoléon par les grands écrivains (1921) en Chassé, Napoléon et les écrivains (1921). Persoonlijk hebben we ook bezwaren tegen al te summier gehouden referenties. Een voorbeeld. Op p. 50, noot 2, wordt in verband met de soms storende oppervlakkigheid van Thiers, aldus verwezen: ‘Kenmerkend voor de grande histoire. De Sacy vreesde dat de opkomende historische critiek deze in haar vaart zou stuiten: Fruin, Verspr. Geschr., IX, 355 vlg.’ Het naslaan van deze referentie bracht ons tot diens zeer interessante toespraak bij de opening van de academische cursus in 1862 (1865, 1869), Over de geschiedenis als leermeesteres des levens (pp 316-375). Lezers, die zich precies voor deze kwestie interesseren (gezien de aard van het onderwerp kunnen er dat velen zijn) en die bij volledige opgave wellicht zouden aangezet worden om aldus ook Fruin na te lezen, vinden in de al te beknopte referentie van Geyl geen prikkel daartoe. Waar dergelijke noten voor de vakman kunnen volstaan, heeft het groot publiek, dat hier toch ook bereikt wil worden, naar aanleg en smaak ofwel minder, ofwel méér nodig. Andere vragen kunnen echter in bredere kring oprijzen. Zo bvb. waarom, als toch buiten het Frans taalgebied o.m. Carlyle vermeld wordt (p. 398) en Tolstoi (p. 51), andere spectaculaire letterkundigen als Scott, Shaw en Ludwig ontbreken of Querido in ons taalgebied, om slechts enkelen te noemen die direct door de Napoleon-figuur geïnspireerd werden tot een werk en weglatend degenen, waarvan over de dictator korte, markante uitlatingen bekend zijn. (Wells bvb.) Evenzeer kan door Fransen ditmaal de vraag gesteld worden, als M. Barrès en A. France de eer van een afzonderlijke analyse verdienen, waarom worden dan o.m. Stendhal of {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Balzac relatief niet nog uitvoeriger of vollediger behandeld, en Bloy of A. Suares bv. helemaal niet? Trouwens in de behandeling van France, waarbij L'île des Pingouins besproken wordt en in extremis bij het imprimatur nog verwezen naar ‘La révolte des anges’, is o.m. van Le lys rouge geen spraak, een werk dat bij systematisch onderzoek toch niet kon ontsnappen. Daarbij: ook France evolueerde in zijn appreciatie over Napoleon en ook daaromtrent ware een boeiende parenthesis te openen geweest. Reeds uit deze vrij-opwellende reacties, zou - ook zonder de voorafgaande bondige samenvatting - de met dit werk nog niet vertrouwde lezer al wel hebben opgemerkt, hoe hierin vogels van zeer diverse pluimage in verband met Napoleon aan het woord komen: naast wetenschappelijk gevormde historici ook pamfletschrijvers en panegyrici, naast zelf-ingenomen memorialisten ook litteratoren-tout-court, allen van wel heel verscheiden belang. Juist daarom, ondanks de noodzaak tot beperking die we hoger erkenden, missen we toch ongaarne enige namen die heel wat voornamer zijn, dan sommige die wel opgenomen werden, o.m. het oordeel van Michelet, die slechts éénmaal eventjes (p. 75) vermeld werd in verband met Quinet, en van mannen als Marx en Jaurès, zelf historische figuren van formaat, waarvan het niet moeilijk te vinden oordeel zeer zeker ook niet-socialisten zou interesseren⁽⁶⁾. Billijkheidshalve moet bij dit alles evenwel toegegeven worden, dat het eigenlijk opzet tot de Fransen beperkt bleef en over 't algemeen de schrijvers van vreemde nationaliteit eerder als toegift bedoeld zijn. Al deze, wel is waar kleine bezwaren vinden, onzes inziens, zoals gezegd, hun oorsprong in één zelfde feit: het al te geaccidenteerd ontstaan van dit werk. Het is precies door de kwaliteit van het wèl gebodene, dat de belangstellende, enigszins-ingewijde lezer het zal betreuren, niet dezelfde doordringende analyse toegepast te zien op sommige andere auteurs, om er zijn eigen oordeel mede te confronteren. Om dat wèl-gebodene echter zal hij Prof. Geyl dankbaar zijn. De meeste ontledingen zijn echt meesterlijk doorgedreven en belichten scherp essentiële zwakheden, zelfs van formeel-imponerende werken (bij voorbeeld die van Vandal en Sorel). Sympathiek is het boek ook, omdat de eerbied voor de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijke persoonlijkheid er voelbaar de meetrillende voedingsbodem van uitmaakt. Het brengt ook wijsheid. Wij leren er uit hoe lang het duurt, eer om een belangrijke, omstreden figuur, zonder passie een door eerlijke en evenwichtige mensen aanvaardbaar oordeel kan uitgesproken worden: De Napoleontische legende is niet dood. De militaire glorie houdt ze mede levendig. Bij de crypt in het Hôtel des Invalides, hebben zowel Foch na '14-'18 als de Gaulle na '39-'45 daarvan getuigenis afgelegd. Churchills zwak voor Napoleon is bekend. Toen in 1921 de honderdjarige gedenkdag van het overlijden van Napoleon (5 Mei 1821) plaats greep, was het niet de burger, de eerste minister Aristide Briand, maar generalissimus Foch, die de herdenkingsrede hield. De huidige voorzitter der nationale vergadering, Herriot, trok zich destijds zelfs terug uit het feestcomité, als protest tegen het militair-chauvinistisch karakter, dat sommigen aan dit herinneringsfeest wilden geven. En toch hebben de Fransen uiteindelijk werk voortgebracht, dat Caesar lijkt te geven wat hem toekomt. Het boek van Geyl is niet om de parallel Napoleon-Hitler begonnen, de vergelijking wordt doorgaans ook niet opzettelijk beklemtoond, zij dringt zich nochtans, onafwendbaar soms, bij een objectief relaas der feiten op. Wat sommigen ook mogen zeggen: historia docet, de geschiedenis onderwijst! Niet de historicus zou er over verwonderd zijn, wanneer zich - bij mislukking der denazificatiepolitiek - onder de Duitsers, zó vatbaar voor mythen, een gevaarlijke Hitler-legende zou ontwikkelen. Zelfs de zogenaamde ‘clarté latine’ heeft de Napoleon-legende niet succesrijk in de weg gestaan, vermits deze nog leeft. Mocht dan Churchill ook zeggen: ‘I always hate to compare Hitler with Napoleon...’, hij ging voort... met een parallel. Geyl is het impliciet niet anders vergaan. Hoe men het ook draait of keert: ten slotte, als men het standpunt van de waarde der menselijke persoonlijkheid inneemt helpt geen distinguo. De opvattingen en methodes van Napoleon vielen op het eerste gezicht wat humaner uit: zij waren alleen maar deze van zijn tijd. Hitler gebruikte, tot op de spits gedreven, deze van onze beroerde aera. Maar evenzeer leed de mensheid in haar mens-zijn! Wij kunnen, na deze reis doorheen de Franse historio- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} grafie met Prof. Geyl als voortreffelijke gids, enkel hopen, dat de Duitse geschiedschrijving - voor Europa's welzijn - ons gauw mocht brengen tot een gedegen inzicht over de ware Hitler, zoals dat, waarvan de laatste grote Franse synthese van Georges Lefebvre betreffende Napoleon getuigt. Wat daar evenwel voor nodig was, kan men enkel volledig ervaren door Geyl's werk zèlf te lezen! F. SMEKENS. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Notities over Gustave de Smet a. Zelden heeft een schilder het onoplosbaar raadsel van de huwelijksinnigheid bijwijlen zoo symbolisch en bijwijlen zoo onmiddellijk uitgedrukt als Gustave de Smet. Enkel de dichters zijn er wel eens in geslaagd zich daaromtrent op een min of meer aannemelijke wijze uit te spreken; bij de schilders bleef het meestal een burgerlijk pronkstuk (Navez' ‘De Familie de Hemptinne’), of een dichterlijk phantasiestuk (Rubens' wandeling met Helena Fourment aan zijn arm, in de wondertuin van zijn paleis), of een bravour-moment (Rembrandt's zelfportret met Saskia op de knie, een wijnglas in de hoogte heffend), of de realistische afbeelding van een schijnbaar religieus echtverbond (Van Eyck's ‘Arnolfini met zijn Gade’). Is Gustave de Smet de uitbeelder niet van een boeiend vrouwentype: bloem én vrouw én volkslied al te gader? Ontmoet men het niet op al zijn beste doeken met figuren, als een oasis van mildheid en vrede? Haar blikken zijn zoele glimlachen. Haar mond is proevend gesloten, haar lippen zaligen het onontwijd geheim. Het is alsof zulke levensgezellin innerlijk door angst noch door pijn overrompeld wordt; of de man zich nooit haar prooi gevoelt. Wellicht heeft zij de eenzaamheid noch de verbittering gesmaakt om de diepe roerselen van haar geslacht. Zij roept, zij lokt de man niet op uitdagende, vurige wijze; zij verwacht hem met de geduldige zekerheid, dat hij vroeg of laat toch komen zal om zich als een heerschend wezen voor te doen. En spijts een niet te onderschatten, schuchtere, maar praegnant erotische sfeer waarin zij baden, zijn Gustave de Smet's vrouwenfiguren toonbeelden van weemoedig-blijde aanvaarding van de huiselijke zorgen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} b. De kunstenaar zou u ongeveer het volgende kunnen zeggen: morgen ga ik een levensgroote, naakte vrouw schilderen. Zijn oogen flikkeren reeds van het verwachte wonder, en hij zal u wellicht een beschrijving geven van de houding, van de gedroomde vormen- en kleurentaal. Bij voorbeeld, hij zegt met blijde overtuiging in zijn stem: ‘Ik schilder morgen een naakt van louter goud’. 's Anderdags begint hij, zonder het volledig bewust te willen, een klein doekje te schilderen met een appel op een teljoor. En de generale toon er van is eerder blauw dan groen. Toch blijft die naakte vrouw, als innerlijk waargenomen beeld, in hem wonen zoolang tot ze de andere innerlijke beelden overtreffen kan. Op een ochtend, wanneer de kunstenaar zich gereed maakt om een schaal met appels te schilderen, triompheert zij op zijn vurigste wenschen van het oogenblik, op zijn hardste wil, niet in een harmonie van goud, misschien, doch bij voorbeeld in een harmonie van zomeravondrood. c. Nergens in het oeuvre van Gustave de Smet merkt men de berooidheid van de lijdende, sterfelijke mensch. Hij is het toonbeeld van een schilder met een gezellige thuis in een arcadisch kalme streek. Voor zijn ‘contentement’ en om te verpoozen van zijn wrochten aan weerspannige groote werken, schildert hij kinderlijk knusse landschappen, met een dorpskerkje, een schuur, een paar boomen. Hij ervaart het landschap als een droomerige, vrije ruimte met enkele folkloristische of anecdotische notities gevuld: de vreedzame jager met zijn snugger hondje, het suffend hoornvee, de jente ruiter, de huizen van het dorp met aan iedere schoorsteen een ferme, schuine rookpluim, die in haar spruitend geweld veeleer aan het loof van kool doet denken. Doch het interieur en de menschelijke figuur: ze brengen de warmte, de veiligheid, de illusie van een volmaakte huiselijke gemeenschap, die van lieverlede het gevoelig individu in zijn eigen magische macht over de dingen doet gelooven. Er is dan allereerst de woonkamer, waar de artist alles aan zijn vrouw met argeloos verblijden toont: de porceleinen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemenvaas, de ex-voto's, de rustig tiktakkende staartklok, het rekje met oude tinnen paplepels, de koperen kandelaars, de antieke commode met kostbare snuisterijen en lieve pronkstukken overladen. En er is dan ook het atelier, waar hij niet meer zóó openlijk en vrijmoedig alles toont. Want is hij alweder naar boven gevlucht, met de beelden eener telkens opgefleurde, geniepige jeugd vervuld? Moest hij dan, spijts zoovele huiselijke voordeden, de eeuwig in verzoeking gebrachte Adam blijven? De huiskamer biedt hem vormen en waarden, binnen een sfeer waar alle dingen, alle voorwerpen een vanzelf schoone kleur hebben; op het atelier, met zijn schroom en zijn verbeelding alleen gelaten, beginnen de kleuren te gloeien omdat hij het heimelijk gedroomde er mede bezitten wil én verhullen voor het oog van de werkelijke vrouw, misschien, die beneden in de keuken haar liedje neuriet. De huiskamer is vervuld met het gezang van de waterketel, met het gesnor van de vadsige winterpoes. Ze is een gesloten en geheel. Het atelier is een immer openwijkende ruimte, en het is niet onmogelijk dat ze in een z.g. heilig moment grenzeloos wordt. En er komt een naakte, vreemde vrouw op het doek te voorschijn, met de mildheid van haar sluimerende behoorlijkheid, zoo vanzelf natuurlijk dat ge er uw hand naar uitsteken wilt met een gebaar van hulpelooze, biddende vereering. - d. En nog zooveel andere redenen weerleggen de meening van mijnheer-de-baron, zijn zwetsende gebuur: dat Gustave de Smet, als artist, een barbaar zou zijn. MAURICE GILLIAMS. (*) Naar aanleiding van Prof. Dr. P. GEYL: Napoleon. Voor en tegen in de Franse Geschiedschrijving. (N.V.A. Oosthoek's Uitg. Mij., Utrecht, 1946, -8o, XVIII+ 529 blz.). (1) Zie de bespreking door Geyl van J. HUIZINGA's: De Wetenschap der Geschiedenis, in ‘Nederlandsche Historiebladen’, I, blz. 147. (2) Men vergelijke dit werk met een paar andere recente uitgaven: VALLOTTON (Georges), Deux impérialismes. Napoléon. Hitler. (La presse française et étrangère. Oreste Zeluck, éd., Paris, [1945]. PRESSER (J.), Napoleon. Historie en legende (Elsevier, A'dam, 1946). (3) Posthuum door zijn zoon Jacques uitgegeven: PIRENNE (H.), Histoire de l'Europe (Paris-Bruxelles, 1936). Men leze de voorrede. (4) De geschiedenis dient bij hem in hoge mate tot verheldering van het kunstbegrip. Zie bvb. zijn recent artikel De historische achtergrond van de Nederlandse schilderkunst, in ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’, Aug.-Sept. 1946, blz. 540-556. (5) We beperken ons in deze bespreking tot de opgave van de auteursnamen alleen. De volledige referenties zouden een bijdrage van deze aard àl te zeer bezwaren. Daarom zien we op weinig na ook verder af van noten. (6) Voor Marx vulden we inmiddels zèlf reeds deze lacune aan: F. SMEKENS, Karl Marx over Napoleon. ‘Parool’, I, nr 25, 8 Juni 1947, blz. 15. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek de mens Wonderkinderen op den Parnassus. In 1925 verscheen te New York een verzenbundel van Nathalia Crane: The Janitor's Boy. De dichteres was juist tien jaar oud geworden. De heele litteraire wereld stond dadelijk op stelten, want deze verzen waren zoo frisch, zoo verrukkelijk spontaan en echt, dat men den indruk kreeg dat eindelijk de bron der poëzie ontdekt was. Het gezegde van Jean Cocteau bleek eens te meer bevestigd: ‘Il y a les poètes et les grandes personnes’. Nathalia Crane schreef niet lijk een vroegrijp kind; zij schreef zooals een kortgerokt schoolmeisje maar zij deed dat op een charmante manier. Zij schreef over haar vriendinnetjes, over haar kalverliefdes, over haar familie, maar het hoofdthema was haar genegenheid voor den zoon van den conciërge, the janitor's boy, den rosharigen held van haar toekomstdroomen. In de Amerikaansche appartementsgebouwen is de concierge een gewichtig personage, zijn zoon dus ook. Aldus huldigt Nathalia Crane, de negenjarige - haar boy-friend: I'm in love with the janitor's boy And the janitor's boy loves me. He's going to hunt for a desert isle In our geography. A desert isle with spicy trees Somewhere near Sheepshead Bay; A right nice place, just fit for two, Where we can live alway. Oh I'm in love with the janitor's boy He's busy as can be; And down in the cellar he's making a raft Out of an old settee. (een soort sofa) He'll carry me off, I know that he will, For his hair is exceedingly red; {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} And the only thing that occurs to me Is to dutifully shiver in bed. The day that we sail, I shall leave this brief note, For my parents I hate to annoy; ‘I have flown away to an isle in the bay With the janitor's red-haired boy.’ Zoo schreef Nathalia Crane vele jaren geleden. Thans is zij onderwijzeres in een der New Yorksche stadsscholen. Haar productie is lang niet meer zoo merkwaardig en zooals andere wonderkinderen heeft zij alles gezegd wat zij te zeggen had in de lente van haar leven. Thans heeft men een ander wonderkind ontdekt, dat slechts 6 jaar oud is: Jane Reis, de dochter van een professor in de wijsbegeerte in een klein college te Annandale-on-Hudson. Jane Reis schrijft niet, zij spreekt poëzie. Haar ouders luisteren en noteeren wat het wonderkind zegt. Zij trachten haar te beschermen tegen de gevaren van een voorbarige glorie en Jane Reis weet dus voorloopig niet dat zij een wonderkind is, al verschijnen haar gedichten in de litteraire bladen. Voorloopig is Jane Reis nog niet verliefd. Zij bekijkt de wereld en geeft ze weer op haar manier. Haar gedichten die alle kort zijn, herinneren aan haï-kaïs, aan de korte gevatte kwatrijnen der Japanners. Wat zij geeft is ongetwijfeld poëtisch erts, méér ook niet. Hierna een paar voorbeelden: What does the moon feel like I cannot teil becanse I cannot reach it It looks as if it felt thin Like the bones in my frozen fingers. De natuur is haar een raadsel waarvoor zij een uitleg zoekt: Tke sky is thin and gray You can look through it There's a monster up there And all the people are snoring out their dreams. Een twintigtal van hare gedichten werden tot nog toe gepubliceerd. Alleen reeds de laatste versregel van het tweede kwatrijn rechtvaardigt de publicatie: ‘and al the people are snoring out their dreams’. Had een volwassene dit geschreven, men zou hem van cynisme hebben beschuldigd, in den mond van een zesjarig kind heeft het een charme die onweerstaanbaar is. M. Gij. Vrijmoedig oordeel over de grooten. Een der beste schrijvers van kronieken der buitenlandsche politiek in een der beste weekbladen van na de bevrijding, zegt, naar aanleiding van het interview, waarin Stalin zijn meening uit over de possibiliteiten van nog eens een wereldoorlog en over de atoom- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} bom, in een diep doordacht artikel, dat drie hypothesen hieromtrent kunnen gesteld worden en door de diplomaten dan ook naarstig worden bestudeerd: 1. het interview beteekent een koerswijziging van de Sovjetpolitiek; 2. het is een list; 3. het is bestemd voor binnenlandsch gebruik. Ik zou een vierde hypothese willen stellen: 4. Stalin heeft doodeenvoudig zijn meening gezegd zooals gij of ik en indien hij een intentie gehad heeft, is deze zonder belang omdat hij ze niet kan realiseeren, daar hem altijd ook de bedoelingen zullen toegeschreven worden die hij kon hebben, maar niet heeft gehad. Immers, indien hij ze voor binnenlandsch gebruik bestemde, zullen vele Russen denken dat ze voor buitenlandsch gebruik is bestemd. Indien het een list van hem was, wordt ze verijdeld door hen die er een list in zien. En indien hij een koerswijziging van de Sovjetpolitiek beoogde, zal die slechts in schijn gevolgd worden door de Sovjets die een anderen koers wenschen, en niet vertrouwd worden door dat buitenland dat er niet in gelooft. Stalin is verstandig genoeg om dat te weten en daarom heeft hij waarschijnlijk doodgewoon zijn meening gezegd, in de overtuiging dat de anderen wel voor zijn bedoelingen zouden zorgen, en die beter kennen dan hijzelf. Ik heb jarenlang wekelijks een buitenlandsche kroniek geschreven. Ik knipte daarvoor de uitstekende buitenlandsche kronieken van N. Rott. Courant, Het (Hollandsch) Handelsblad, De Telegraaf en vrij regelmatig Le Temps, Lu en Je suis partout. Ik was dus ook een schrander uitlegger van de diplomatische enigmen, want ik compileerde het verstand van een heele week van minimum vier schrandere toestandschrijvers. Ik heb die knipsels nog jaren later bewaard en dikwijls nagelezen, op afstand van jaren en in het licht van feiten die daar zoo vernuftig mis werden gepronosticeerd. Ik ben daardoor tot de meening gekomen, die mij niemand meer zal afdoen en die ik bereid ben in extensi met treffende bewijzen te motiveeren, dat al dit diepzinnig geschrijf weinig of geen waarde heeft. Ik vrees werkelijk dat het idee, volgens hetwelk de heeren Truman, Churchill, Stalin en destijds Roosevelt en Hitler, met hun respectieve ministers van buitenlandsche zaken, oneindig veel weten, dat al wat zij zeggen en doen een diepe verborgen beteekenis en enorm belang heeft en dat men een genie moet zijn om daar iets of wat van te begrijpen, zeer koeltjes moet bejegend worden met de woorden van dien Franschen schilder, die op zijn tentoonstelling een voordracht over zijn werk had gehoord en zich na afloop tot den schitterenden conferencier kunstkenner wendde, zeggende: ‘Monsieur, la peinture est beaucoup plus bête que ça’. ‘Messieurs, la diplomatie est beaucoup plus bête que ça’. Ik gun ieder zijn respecten, maar mij zal niemand meer wijsmaken dat er, in plaats van in den hemel, op aarde een handvol alwetende en {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} almachtige God-de-Vaders zijn, die het lot der wereld in handen houden. Ik ben er van overtuigd dat niemand de krachten kan overzien waaraan wij onderworpen zijn, dat niemand ze kan beheerschen en dat in het bijzonder de mannen die wij zeer onlogisch groot noemen omdat ze hoog geplaatst zijn, veel meer meegesleurd worden dan zij leiden. Ver van mij met deze gezagsschennis het krediet te ondermijnen van de buitenlandsche-kroniekschrijvers, die de interessante artikelen vervaardigen, waarmee ik zoo aangenaam als plagiator den kost heb verdiend. Maar wel beken ik dat het mij genoegen zou doen, den belachelijken bluf en prietpraat, de pretentieuze susceptibiliteiten van onze groote buitenlandsche politici op onze groote buitenlandsche conferenties door wat meer menschen te zien bejegenen met het hartelijk misprijzen dat die kinderachtigheden verdienen en het relaas van die comedie door de bladen te zien verwijzen naar de kleine lettertjes van gebroken beenen, verloren saccoches, waterpolo en wipschieting. Ik herinner mij nog zeer goed dat, volgens het hoofdkwartier van het beste leger dat de wereld ooit gezien had, een week na den eersten aanval op Rusland, de weg naar Moskou open lag en dat, volgens Adolf Hitler zelf, dat genie, in een van zijn groote redevoeringen twee jaar later, die beste generale staf van de wereld de militaire kracht van Rusland voor meer dan de helft onderschat had. Ik heb daar voor mij in al mijn eenvoud de conclusie uit getrokken, dat de Duitsche diplomaten en generaals, met al hun diplomatische en militaire spionnen en inlichtingsdiensten waarvan wij ons zooveel voorstelden, over het land dat zij aanvielen dus ongeveer zooveel wisten als ik, want op de helft na had ik die kracht van Rusland ook kunnen schatten. Ik heb daar ook uit besloten dat als het zoo gesteld was met het beste leger, de andere navenant waren en indien dit een dwaze conclusie is, zal ik iedereen dankbaar zijn die mij het tegendeel zal bewijzen, maar bewijzen. Nu zegden zaliger de opgehangenen van Neurenberg dat Hitler een genie was. Daaruit leid ik af dat hij een klasse hooger stond dan zijzelf en indien iemand die zoo den oorlog voorbereidt, voert en verliest een genie is, vraag ik mij af of een doodgewoon verstandig man niet veel meer intelligentie heeft. Nogmaals, ik sta breed open voor tegenbewijzen, maar dit weet ik, dat men ze niet zal vinden in de vele mémoires van grooten der aarde die ik gelezen heb en zeer in het bijzonder niet in de mémoires van Ciano, den gewezen buitenlandschen minister die er geweest is, noch in die van den buitenlandschen gezant Samuel Hoare, noch in de artikelen van den heer gewezen premier Kurt Schussnig, noch in de posthume indiscreties van Franklin Roosevelt's zoon, om nu maar niet te spreken van de mémoires der grooten uit den vorigen wereldoorlog. Ik zal niet zoo ver gaan als Pieter Paul Rubens, die in den eenigen brief waarin hij ondiplomatisch vrank, als groot en vrij man, zijn meening zegt, verklaart dat hij lang en vertrouwelijk heeft om- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan met al de vorsten van Europa en dat de ware reden waarom het zoo slecht gaat, is, dat het onbekwame en minderwaardige menschen zijn. Nochtans ben ik met hem geneigd geen man groot te noemen die een oorlog wint na hem niet te hebben kunnen voorkomen, maar alleen hem die den oorlog vermijdt. Het mankeert mij waarschijnlijk aan elementairen eerbied en ontzag, maar volgens mijn bescheiden meening is het generaal kenmerk van hoogergenoemde en andere geschriften onzer groote leiders een onthutsende onbenulligheid en kan er uit de eerlijke borst van elken mensch met gezond verstand die dat leest, maar één kreet opgaan: ‘Zijn dit de mannen die het lot der wereld meenen in handen te hebben, is dit al wat zij weten, is het zoo dat men buitenlandsche politiek voert en is het nog gepermitteerd dat wij die klanten gedwee en respectvol laten betijen tot zij laten weten dat het nu onze beurt is om onze jongens te laten sneuvelen?’ Ik vrees wel dat het niet zoo heel goed is altijd maar illusies op te geven en te ontnemen. Als men in alle geval belasting moet betalen, is het misschien beter bij vergissing beaat te meenen dat het zoo hoort, dan op den koop toe nog dààronder te lijden dat men het scandaleus vindt. Maar ik kan mij toch niet wijs maken dat het periodisch uitbreken van wereldoorlogen, de millioenen die er in omkomen niet aangaat, en dat, vermits het den schijn heeft dat hij uitbreekt wanneer de grooten op hun groote conferenties ‘au bout de leur latin’ zijn, het niet onredelijk is, de goede democraten die daar de gevolgen moeten van dragen, ook eens hun meening te laten zeggen. Waarom mag ik alleen volksvertegenwoordigers kiezen en geen ministers en gouverneurs? En als de buitenlandsche ministers van de Hottentotten en de Patagoniërs op een conferentie ruzie hebben gemaakt, die kan afloopen met de slachting van millioenen Hottentotten en Patagoniërs, waarom mogen die Hottentotten en Patagoniërs dan niet onmiddellijk per stembus andere buitenlandsche ministers kiezen en die weer afzetten tot zij er twee gevonden hebben die overeenkomen? G.W. Dienstbare of vrije literatuur? In ons Diogeentje ‘De Schrijver en zijn Verantwoordelijkheid’ (Zie N.V.T., nr 12; p. 1385) hebben wij er op gewezen hoe Sartre aan den schrijver de verplichting oplegt de solidariteit te aanvaarden met het gemeenschappelijk lot der medemenschen van zijn tijd, zoodus met de ‘Geschiedenis’. Deze thesis schijnt Maulnier wel in zekere mate te aanvaarden: ‘L'écrivain n'est jamais solitaire, ni irresponsable; puisqu'il est solidaire et responsable, mieux vaut qu'il le soit consciemment qu'inconsciemment.’ Maar het voorbehoud, dat hij aan zijn instemming vastknoopt, is echter ook uitdrukkelijk. Het bewustzijn van de ‘Geschiedenis’ moet bij den schrijver gepaard gaan met het besef van het gevaar van de Geschiedenis; het besef {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van de noodzaak zijn werk met al zijn krachten boven het particuliere oogenblik, de vergankelijke aspecten, op te tillen, om de menschelijke werkelijkheid te belichamen, welke ook de werkelijkheid is der komende menschen. ‘Il y a donc pour l'écrivain une obligation de l'engagement, mais aussi une obligation inverse et symétrique de dégagement. Qui écrira le manifeste d'une littérature dégagée?...’ In waarheid is Maulniers artikel zelve reeds in ruime mate: het verlangde manifest. Het is zeker niet een hooghartige proclamatie, uitgebazuind van op de tinnen van den beruchten Ivoren Toren. De essayist stelt zelve vast dat de ivoren-toren-politiek den schrijver onvermijdelijk voert naar een formalistisch academisme, een onmededeelbaar hermetisme of den ondergang in de beuzelachtigheid. Dààr ligt werkelijk niet de oplossing. De Vraag is of de huidige literatuur in staat is door het betrachten van een synthesis, van een ‘coïncidence des contraires’ (dienstbaarheid en vrijheid) nieuwe Hamlets en Antigones te scheppen, welke kunnen antwoord geven, niet alleen op de vragen van dezen tijd, maar ook op de vragen die gesteld werden sinds het ontstaan van het menschelijk geslacht en ook op degene die de Toekomst nog in haar schoot bergt. De hoogste functie van de literatuur kan er niet in bestaan den mensch nog dieper in zijn lotsbestemming onder te dompelen, ook niet van hem aan deze lotsbestemming te onttrekken door een zuiver ‘divertimento’, maar, bij het aanvaarden van het lot, de daad te stellen waardoor men het lot te boven komt: de overwinning van den geest op het lot te bevestigen door de overwinning van het Woord op de Geschiedenis... R.B. Pastiche. Wij ontvingen hiernavolgende ballade van Frank de Langhe, zijnde een aardig pastiche van het ‘Confiteor’, door Bert Decorte, verschenen in het Januari-nummer van het N.V.T. Credo Omnia vincit Amor et nos cedamus Amori. (Vergilius) Credo, mijn broer, ja ik geloof dat elke vrucht krioelt van sappen en voor mijn zieleheil, 'k beloof zelfs wilde kers niet te vertrappen. En ik geloof dat ik mijn ziel met hoopen zonden zou beladen maar nooit de vrucht die mij beviel, perzik of druiven, zou versmaden, 't Is 't eenige wat mij behoort en nooit zal ik iets anders erven. Ik bouw mijn heil op dit geloof, waarin ik leven wil en sterven. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik geloof dat ieder uur vol zon kan zijn en gouden regen, wanneer de liefde, als een vuur over onz' naaktheid komt gezegen. Als wij de stramme wortels van ons wezen voelen openbloeien en geen der monden spreken kan wijl zij tot één vorm samenvloeien. Dan geurt een weelde om het hoofd die ik mijn leven niet wil derven; zoo heb ik dit geloof geloofd, waarin ik leven wil en sterven. 'k Geloof dat ik den Liefdegod mijn leven in de hand moet dragen. Diep in een rozenschoot en tot den allerlaatsten mijner dagen zal 'k als een sterrenwichelaar zoeken naar verre duistre dingen in grenzelooze diepten, waar lenteriviertjes zacht ontspringen. De wellust die mij dronken maakt zal duizendvoudig mij doorkerven. Mijn hoogst gebod is dit geloof, waarin ik leven wil en sterven. Prinses, die van den hoogsten troon of uit de modder komt gerezen Gij zult de rauwste wonden schoon en 't kankerhart altijd genezen. Uw adem blaast mij in 't gelaat; water en brood zou ik wel derven, als Gij dit groot geloof mij laat, waarin ik leven wil en sterven. Frank de Langhe. 20-3-1947. Grapjes met de vereenvoudigde spelling. Er zal wel geen spellingsysteem zijn, tenzij een zuiver fonetisch wellicht, dat ooit helemaal voldoening zal schenken. Intussen is de zaak bij ons beslecht en constateren de ijverigste tegenstanders van voorheen dat het compromis, waarbij de Nederlandse en Belgische regeringen zich hebben aangesloten, ten slotte neerkomt op het schrappen van enkele lettertjes. Dat men af en toe op een moeilijkheid zal stuiten, spreekt vanzelf. Hier volgt er een die een grappige kant heeft. Andere lezers - en schrijvers - zullen er op hun beurt weleens ontmoeten. Willen zij ze hier meedelen? {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} In een mij best bekend boek, dat thans herdrukt wordt, lees ik over Streuvels: ‘zijn heerlijkste bladzijden zullen blijven gelden als het malste proza dat ooit in dit land van schilders geschreven werd’. Zo'n verwarring tussen de superlatieven van mal (gek, zot) en mals(ch) kunnen we misschien vermijden door het gebruik van meest. Maar ik vrees toch dat zij de grijze meester van het Lijsternest zal verstevigen in zijn bekende afkeer van de nieuwe spelling! J.K. Anders dan anders. 1. Het schrijven van aphorismen is de kunst om één gedachte zoveel mogelijk vormen te geven. 2. Of iemand 1825 aphorismen schrijft of 11 doet er niets toe: onder de aphorismen van één persoon zal men er nooit twee vinden die van grondgedachte van elkaar verschillen. 3. Als Heymans voor de karakterindeling der mensen onderzoekt of iemand al of niet primair, emotioneel en passief is en zo dus 8 typen krijgt heeft hij de fout gemaakt dat hij niet zag dat 't al of niet emotioneel en passief zijn een gevolg is van 't al of niet primair zijn. Er zijn volgens zijn indeling dus maar twee soorten mensen: primairen en secundairen. 4. De primairen zijn de dichters (niet alleen zij die gedichten maken), zeelui, ‘grote kinderen’; de secundairen zijn de kantoorklerken ('t al of niet op kantoor zijn is geen criterium voor 't kantoorklerk zijn), de burgers. 5. De primairen zijn de mensen die alleen een voornaam hebben, de secundairen die alleen een achternaam hebben. 6. Elke stroming in de letterkunde is een onderdeel der romantiek. 7. Dr. Jekyll vond een scheikundig middel uit om 't slechte uit de mens te scheiden, zo'n middel om 't goede uit de mens te scheiden bestond echter al lang: opium. 8. Als Aafjes in zijn vertaling van Tartuffe Dorine (wanneer ze Marianne en Valère met elkaar verzoent) laat zeggen: ‘Een krijgsman wint al veel al wint hij niet dan tijd’ zal niemand er over denken dit plagiaat te noemen. Waarom niet? Omdat 't algemeen bekend is dat die regel van Vondel is. Gevolg: er is geen plagiaat. 't Een ander van plagiaat beschuldigen is uitgevonden door jaloerse schrijvers die niet algemeen bekend zijn. 9. Er bestaat geen evolutie vooral niet bij een schrijver, wel verandering. 10. Er bestaat geen schrijver die én goede boeken én slechte geschreven heeft, geen dichter die én goede gedichten én slechte gemaakt heeft. 11. Slechts burgers kunnen zo dom zijn te denken dat een schip op Pasen uit moet varen om een ‘Vliegende Hollander’ te zijn. Henk van Otterloo. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van de minnaar. Op de Dagen van de Vlaamse Gids, die met Pinksteren te Oost duinkerken gehouden werden en waarop meer jongeren dan ouderen aanwezig waren (wat, in een financieel licht gezien, een meer dan verheugend verschijnsel mag geheten worden), heeft Reimond Herreman door zijn aanwezigheid de eer en het fatsoen van zijn geslacht gered. Tijdens de wandelingen, die het banket van Zondagavond voorafgingen, werd fluisterend gecomplotteerd om de eeuwig jonge Reimond met een paar toasten in verlegenheid te brengen. Maar toen het banket naar zijn einde liep werd het duidelijk dat het toasten voor andere pleziertjes van minder cerebrale en dus meer nuttige aard vergeten werd. Om mij van een min of meer hinderend schuldbesef te zuiveren, laat ik dus hier, ten posthumen titel (wat de Dagen en niet wat Herreman betreft), een toastje volgen dat bedoeld was om de wonden te zalven die het kale, maar desniettemin harde en verduldige hoofd van Reimond door de vallende scherven der gebroken ruiten opgelopen had: Ons aller beste Reimond, Het lijkt me door de goden geboden dat de lof van een man, die de geneugten van de maag ten overstaan van deze van de geest heeft geëmancipeerd (wat in Vlaanderen een open deur te meer ingestampt maakt) niet te midden van de discussies in een litterair salon maar wel bij het vloeien van de wijn en bij de strijd tegen de prikkende graten van een edel zeedier wordt gezongen. Dat schaars behaard maar overigens edel hoofd van u, Reimond, werd deze morgen door enkelen van mijn vrienden, en met mijn volle goeddunken, zo erg en onbeschaamd toegetakeld, dat het een kleine moeite en een groot genoegen is u thans te mogen overtuigen van de edele gevoelens die de tong van genoemde zegsmannen bewogen. In de eerste plaats was het een louter toeval dat al de scherven op ùw hoofd neerkwamen; de meeste waren bedoeld als verdiend present voor de Fonteniers, zoals uzelve trouwens duidelijk zal geweest zijn, maar daar zij u alleen in de brand (of beter gezegd, onder de scherven) lieten, wassen wij met uw goedvinden onze handen in de onschuld wat de dosis maar niet wat de bedoeling betreft. Ik heb u gezien, Reimond, met glimmend hoofd en sympathiserende ogen, een beetje voorovergebogen naar de sprekers toe, alsof ge hen uitnodigde nog harder en van dichterbij toe te slaan, af en toe knikkend en een paar maal met de mondhoeken trekkend. Uw binnenste zal wel een gesloten rijk voor me zijn, maar ik hoop dat ook dit trekken met de mondhoeken een gebaar van aanmoediging was, en niet een laattijdige reactie van uw mond bij de herinnering aan de kus die gij daags te voren aan een gelukkige jonggetrouwde onder de ogen van haar man ontstolen had. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit weer doet mij twijfelen wat ik bij deze gelegenheid in u huldigen zou: de minnaar of de vriend. Maar daar ik meen dat het minnen een bedrijf is dat in betrekkelijke eenzaamheid beoefend en besproken dient te worden (zeer tegen uw eigen opvatting in, niet?), zal ik me maar aan het probleem der vriendschap houden. Ik was nog maar een kleine prul toen ik een vers van een der Waterkluisers las, waarin die vriendschap op frivole toonaard bezongen werd en dat, als ik me niet vergis, aanving als volgt: Reimond, gaat gij mee naar de zon om met ons hart te meten wie van ons bei, de zon of wij, het meeste is versleten? Wie enigszins met de geheimen der inspiratie vertrouwd is, weet dat dergelijk vers niet uit het niets ontstaat. U moet, geloof ik, altijd een vriend van de jongsten geweest zijn; uren en uren van uw kostbare tijd verslijtend en verspillend aan het lezen van de u toegezonden verzen, nogmaals uren aan het suggereren van wijzigingen (die onvermijdelijk verbeteringen waren), en uren aan bijeenkomsten met aspirant-tijdschriftenstichters die gij nooit uw wijze raad en uw ondervinding hebt geweigerd. Voor niet één man weegt de balans van zijn verknoeide tijd zo doelmatig op tegen die van de gebruikte, als bij u, Reimond, want de zaak der vriendschap en de zaak van de Vlaamse letteren werden er rijkelijk mee gediend. Een meer illustratief facet van deze vriendschap is de wijze waarop gij u leent tot bakkeleien. Het is geen toeval dat de jongeren bij voorkeur ú uitkiezen om een partijtje te boksen over een of ander litterair probleem. De meesten onder ons hebben het, op een gegeven ogenblik in hun nog kort leven, eens met een ander geprobeerd, maar negen maal op tien maakt die ander zich nijdig en dan is de pret bedorven en gaat de beoogde wijsheid teloor. Gij, Reimond, maakt u nooit nijdig. Gij glimlacht, en in het ergste geval wordt gij eventjes ongeduldig en tikt ons vaderlijk op de vingers. Hoeveel wijsheid moet gij uit het leven opgedaan hebben om uw tegenstander te gemoet te komen, ja, hem zelfs gelijk te geven tegen de diepere waarheid in? Daarom, Reimond, en om veel andere schone dingen, wil ik u officieel uitroepen tot de punchbal der jongste generaties. Want voor hen zijt gij als dit edel tuig waarop de toekomstige wereldkampioen zijn zware slag ontwikkelt. Gij ontvangt slagen en neemt ze met een glimlach. En als er al eens een aanvaller een blauw oog oploopt, dan is het louter van de weerbots. Wij wensen u, Reimond, nog vele jaren in deze edele taak. P.V.A. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Anti-kroniek der inquisitie. In een stuk dat bedoelde uiting te geven aan mijn geringe ingenomenheid met de meeste werken van Felix Timmermans, heb ik er toevalligerwijze op gewezen dat het literaire genre van den auteur van ‘Breugel, hoe ik hem heb geroken’, zooals het in het buitenland werd verspreid, het Vlaamsche volk te schade en te schande is geweest. Marnix Gysen meent daarop, dat als ik zeg te schande ik overdrijf, en als ik zeg te schade ik niet zulk ongelijk heb. Ditmaal heeft mij mijn zin voor nuances in den steek gelaten: dit zegt Marnix Gysen. Wellicht heeft hij gelijk. Mààr... Gide is tot onverdraagzaamheid toe voorstander van taalzuiverheid. In de beteekenis der woorden, aan hun plaats in den volzin, enz., stelt hij een enorm belang. Kolommen of bladzijden vol. Arm Vlaamsch moesten wij een Gide in ons ‘midden’ tellen. Welnu, ik heb het misschien glad mis, maar ik heb niet gesproken van te schande zijn als één begrip en van te schade zijn als een tweede begrip, ik heb de uitdrukking als een staande uitdrukking beschouwd, met een eigen beteekenis, vrijwel onafhankelijk van de beteekenis van te schade (op zichzelf) en van te schande (op zichzelf). Naar mijn taalgevoel heeft de staande uitdrukking ‘iemand te schade en te schande zijn’, een vaste, wel bepaalde en omschreven beteekenis; en in die beteekenis is het dan dat ik de uitdrukking heb gebruikt. Te schade en te schande zijn, beteekent precies het zelfde als ten nadeele zijn, maar in een zeer verscherpte acceptie. Ik heb dus van het werk van Timmermans niets anders gezegd dan dat het ons in het buitenland enorm veel nadeel heeft berokkend - zijn we niet het Pallieterland, is onze literatuur er niet een oppervlakkige, provinciale, regionale, pittoreske, en zonder diepgang? Wie had Vermeylen op het oog toen hij sprak van more brains? Laat ik er niettemin voor de niet zeer verstandigen nadruk op leggen: ik heb dus niet bedoeld dat wij in schande zijn gedompeld geworden en milliarden schade hebben geleden. Dat heb ik niet, want ik heb niet alleen gevoel (en zin) voor nuances, maar ook gevoel voor verhoudingen, en zelfs bovendien dat nescio quid, dat men gevoel (o in beperkte mate) voor de taal en het juiste woord noemt. En mag ik er ten slotte, en zonder verder commentaar, aan herinneren dat men met schade en schande wijs wordt? En dat men uitdrukkingen als te kust en te keur, met tijd en vlijt, met man en muis, te schade en te schande, enz. intelligent in ééns moet begrijpen en niet stom mechanisch in twee keer... † T.V.B. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam veenmanneke Op de barmen langsheen de spoorbaan begint weer de ginst te bloeien, veenmanneke, en terwijl ik in de snikhete trein de dagbladen lees en aanstreep wat ik vanavond heb uit te knippen... want die zoiets niet doet, veenmanneke, kan de gang van de wereld niet meer volgen... en terwijl ik daarna in mijn notaboek aanteken al wat de haast-voorbije-dag aan levenswijsheid heeft gebracht, is er een verre knaging des gewetens. Want de bloeiende brem bevrucht een vage gedachtencombinatie waarin de heldin van een onvoltooide roman rondspookt, odile, en mij vraagt wanneer ik nu verder de roman van haar leven en haar tijd zal uitwerken? verleden jaar al, veenmanneke... of is het reeds twee drie jaar geleden?... bloeide de brem en schreef ik dat er in het leven altijd iets spijtig is... spijtig van dit en spijtig van wat anders... aan die kleine odile was een wonder geschied, maar spijtig dat zij op de heilige plek, waar de brem bloeide, had gescheten... en nu is die odile zelf al beginnen bloeien, maar heeft ze haar jong in het cabinet laten vallen en nu, veenmanneke, terwijl de trein eeuwenlang ergens aan een signaal staat te wachten, bedenk ik dat het morgen en overmorgen verlofdagen zijn, en dat ik mij eens in razernij op die odile kan werpen... figuurlijk gesproken vaneigens, zeer figuurlijk... op die hoer van een odile die haar kind in het cabinet wierp en daar geen cent spijt van had, en ik sta 's anderen daags zeer vroeg op, om een uur of vier in de morgen, maar {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} pas grijp ik naar de pen of ik moet ook daarheen waar zij het kind wegwierp, haast u haast u, en terwijl ik wat papier afscheur, veenmanneke, en uit een ellendige beroepsmisvorming vlug overlees wat er staat gedrukt... godverdomme... heb ik geen lust meer om nog iets te doen en loop ik die twee ganse verlofdagen verloren: ... het zou verkeerd zijn uit deze regelen te besluiten dat er een volledige stilstand is in de romaneditie er komt integendeel heel wat op de markt nog nooit zijn er zoveel letterkundige prijzen uit de grond gerezen als na de bevrijding maar wie onder de nieuwgestarten kan er op bogen zijn naam in de geesten te hebben vastgeankerd? er schijnt als een soort ‘point de rupture’ tot stand te zijn gekomen tussen de werkelijkheid en de scheppende geest die er op broderen moet de reportages en de naakte documenten die over de gruwelkampen werden geleverd zijn zo afdoend dat ze als het ware de roman de pas hebben afgesneden... en dat alleen is niet voldoende, diezelfde laatste-avond-van-de-twee-dagen-verlof komt gij, veenmanneke, terug opduiken in mijn leven. ge komt binnen met een boek dat ik heb geschreven en legt het op de hoek van de tafel en zegt: walschap is tot nu toe onze grootste schrijver. en ik knik, want iemand moet tot nu toe onze grootste schrijver zijn en ik gun dat walschap... alhoewel mijn speciale voorkeur naar de ‘bende van de stronk’ gaat... maar gelijk gij dat zegt, veenmanneke, is het precies of ge me uitdagen wilt, ‘gij zijt niet onze grootste schrijver’, en ik moet een beetje lachen, want hoe kan ik u uitleggen dat zoiets mij niet in het minst aanbelangt? ik schrijf niet om de grootste te zijn, maar omdat ik graag schrijf, en omdat ik aan dat schrijven wat zou verdienen. als de vrouw en het kind naar bed zijn en het zo stil wordt dat ik de schemerlamp hoor gonzen... of als het een uur of vier in de morgen is en ik ver de eerste trein hoor fluiten, en bedenk dat hij nu langs de bloeiende brem jaagt... o zwijg, want straks steekt odile weer de kop omhoog... en er voor mij een hoop papieren liggen, god wat wordt het dan warm in mijn hart, en wat genot-van-het-scheppen schenkt het niet als ik de pen zie struikelen in haar {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} haast om de woorden achterna te rennen en wat geschreven is laat ik dan eens lezen aan iemand die het grààg leest... maar niet meer aan u, veenmanneke, want ge begrijpt het niet, ge peinst dat ik... gelijk in het stuk gazet waarmee ik vanmorgen mijn gat heb afgekuist... er wil op bogen mijn naam in uw geest te hebben vastgeankerd. en ik begin u uit te leggen, veenmanneke, dat schrijven een warmte en een genot-van-het-scheppen in het hart brengt... maar ondertussen vraag ik me, voor-mezelf, af of ik dan schrijf en schrijf om iedere dag opnieuw dat genot en die warmte achterna te rennen?... en gij, veenmanneke, antwoordt... zeer juist... dat schrijven uws inziens ergens iets hebben moet dat men ‘een doel’ noemt, want als het niet het minste doel heeft dat ge dan, gelijk in uw jeugd... a là hoe moet hij het zeggen waar uw vrouw bij zit?... u kunt overleveren aan iets dat evenveel genot schonk maar even doelloos was. och veenmanneke, zwijg... want als ge die dagbladen leest, over de stilstand in de romaneditie en het ‘point de rupture’ tussen de naakte documenten en de scheppende geest die er op broderen moet... en als ge u bezig hoort over een doel... zeer hoogdravend... terwijl ondertussen een laag-bij-de-grondse gedachte gerefouleerd wordt, want ‘een doel’ kan ook een bloot gat zijn... veenmanneke, zwijg liever... ja, almeteens duikt gij terug op in mijn leven, veenmanneke. gij komt binnen en zegt tot mijn vrouw ‘dag maria’, terwijl ge haar nog nooit hebt gezien en niet weet hoe ze heet, en terwijl zij u nooit heeft gezien en niet weet hoe ge heet... het is precies een veenmanneke, zegt ze tot mij, waar hebt ge die opgescharreld?... veenmanneke, ge waart een stuk uit mijn jeugd, toen we nog jong waren en dwaas deden en dachten de wereld van aanschijn te zullen veranderen. herinnert gij u nog ons home, dat in die tijd een afgrijselijk lelijk rattenkot van een leegstaand huis was... heette het niet De Vlam, veenmanneke?... en herinnert ge u nog dat we op een keer hadden besloten er {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} elk voor zichzelf langs een andere weg op uit te trekken, maar samen te komen aan een zekere poel, ver buiten die kleine en stinkende fabrieksstad waar we woonden? en dan, we kwamen er allen toe met onze rugzak en onze dekens... net of we samenkwamen voor een slaapwedstrijd... behalve gij, veenmanneke, die drie maanden later zijt gearriveerd: ge waart doorgestapt en hadt de zuidkust van frankrijk afgedweild. en eens, toen we terugkeerden van een tocht, vonden we u, veenmanneke, in dat lelijk rattenkot van een Vlam, en stondt gij in de huiskamer boven op een soort piedestalle, stokkestijf gelijk een standbeeld... herinnert ge u dat nog ... neen, we dachten dat ge misschien dwaas wildet doen, en we lieten u dwaas doen... elk zijn goesting zei de boer die zijn voorbroek langs achter liet maken... en niemand keek u aan, hoog op uw piedestalle, van heel die lange namiddag niet. maar gij, met uw boeddhistische theorieën, bleeft stokkestijf gelijk een standbeeld. en laat in de avond zei er u iemand: veenmanneke, wilt ge daar nu afkomen, of moet ik de piedestalle van onder u wegtrekken? en men trok de piedestalle van onder u weg en ge sloegt in de grond en bleeft liggen, stokkestijf gelijk een standbeeld, terwijl er op uw voorhoofd een buil begon te zwellen gelijk een ganzenei. en dan, veenmanneke, het was roggedoes... o roggedoes die later verdween in het oerwoud van brussel, en die, juist zoals gij, jaren later terug opdook, maar met een moto en met een vrouw... en die in het terug heenrijden zijn vrouw vergat... en die, de zeldzame keren dat hij kwam opduiken, verwelkomd werd met de kreet: het schip-met-leugenen is toegekomen!... het was deze roggedoes die dag en nacht in de Vlam verbleef, en dus op zijn eigen vreemde manier een vestaalse maagd van een roggedoes trachtte te zijn, om over de Vlam te waken. zijn hart was vervuld van deze Vlam, maar zijn maag was leeg, zijn maag was zo leeg als het hoofd van een burgermannetje-met-een-bolhoed, en ook tot uw boeddhistische onverschilligheid, veenmanneke, moest het zijn doorgedrongen dat roggedoes dag en nacht worstelde tegen de leegheid dezer maag, want op een zomeravond {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} stond hij, roggedoes, aan de deur van de Vlam en zag hij ginder heel ver op de steenweg iemand afkomen... en waart gij dat niet, veenmanneke, met precies iets in de hand?... en hoe dichter gij naderde hoe duidelijker roggedoes zag dat gij iets tussen duim en wijsvinger vasthield, een meter van u af... nu, een meter is wat veel gezegd, ‘met gestrekte arm van u afhield’ ware beter, want het zal niemand buiten roggedoes in het hoofd opkomen om u, klein en gewichtig veenmanneke, armen van een meter lengte toe te schrijven en nog naderbij komend zag roggedoes dat het een droge haring was die ge daar bij zijn staart vasthield, net zoals men een dode muis zou wegdragen. en vlak voor roggedoes zijt ge blijven staan en hebt ge gezegd ‘roggedoes, dat is voor u’, en daarop hebt ge u omgekeerd en zijt ge met uw kleine gewichtige pasjes heel die lange steenweg terug afgestapt. en dan zijt ge uit mijn ogen verdwenen, veenmanneke, ik kreeg een vrouw en een kind en een maagziekte en een oorlog, en almeteens komt ge terug opdagen met een boek dat ik heb geschreven, en legt ge dat op tafel... gelijk de dode haring van roggedoes... en zegt ge dat walschap tot nu toe onze grootste schrijver is. en verder verneem ik dat ge nog steeds uw boeddhistische theorieën aankleeft en even zonderling doet als jaren te vóór... toen we jong waren en zonderling-doen nog interessant vonden... maar ge gaat nu al op café en kent een maria... die een joodse serveuse is uit de ‘royal-air-force’... en zoekt ge stof voor een uitgebreide studie over de alchimisten... ieder boek waarin er sprake is van alchimisten zal ik met dankbaarheid uitpluizen, zegt ge mij met uw gewone gewichtige woorden... en ik zoek u ‘la bàs’ van joris-karl-huysmans... en ondertussen zit walter in mijn huis en hoort hij dat, van de alchimisten, en wil hij u bekeren tot de theosofie... en ik vind ‘la bàs’, maar gij, veenmanneke, komt er niet meer om. daarna, o veenmanneke toch, droomt mijn vrouw onrustig en schiet ze plots wakker en denkt ze dat de muur vol bloedspatten is. o ik zag veenmanneke met een gelaat dat niet meer kennelijk was, zegt ze. en drie weken na die droom vernemen we, veenmanneke, dat ge verdronken zijt en dat {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ge al drie weken in de dender moet hebben gelegen, want dat uw gelaat niet meer kennelijk was gelijk de ratten het hadden weggeknaagd. en drie maand daarna, o veenmanneke godverdomme, walter-met-zijn-theosofie... die zich niet meer herinnert dat hij u in mijn huis heeft leren kennen, en die plus daarbij nog niet weet dat gij verdronken opgehaald en lang-begraven zijt... walter zegt me: nu heb ik een interessant mens ontmoet die rijp is voor de theosofie... veenmanneke! en ondertussen, veenmanneke, blijven de treinen verder langsheen de gele ginst rijden, en blijft die godommesse odile in mijn kop spoken... en schrijf ik over haar broer en over haar lief, die een mond heeft gelijk de kerf van een scherp mes in een blok hout... en pas heb ik dat beschreven of ik besef, veenmanneke, dat het uw mond is die ik beschreven heb. o veenmanneke, o klein gemeen veelvoud mijner jeugd, drager van de Vlam, zonderling, onmogelijke, die dingen doet welke niet zouden gedaan mogen worden: aan een vatzoenlijk-geworden mens zijn onvatzoenlijke jeugd in herinnering brengen. en langs uw mond die een streep was, een scherpe kerf in een blok hout... en die nu door de ratten weggeknaagd is... perste gij er de dingen uit die ik maar de helft begreep, maar die toch in hun halve begrijpbaarheid de moeite zouden waard geweest zijn om ze te bundelen en uit te geven als de vertellingen van veenmanneke die uw degout uitspraken tegenover het hele leven. gij hebt mij uw degout uiteengezet, veenmanneke, tegenover de manier waarop uw ouders u op de wereld hadden gebracht, uw vader met een stuk in zijn kloten een jong makend en uw moeder dat jong aanvaardend... en uw degout tegenover de manier waarop men u, knaap zijnde, helemaal alleen liet tussen dingen... enfin... en ge zat dus op de schoolbanken en voelde uw kleine-veenmannekes-ding groot worden, en raakte het aan, en werd door de verontwaardigde schoolmeester halfdood geslagen terwijl ge met afgrijzen naar uw bevlekte hand zat te staren... en ge hebt dat daarna gek van angst verteld aan uw iets {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere zuster, die immer verdere onmogelijke uitleg moest hebben, en met afgrijzen naar hààr hand zat te staren. en zo ging het verder met u, iedere morgen en iedere middag en iedere avond en iedere nacht kreegt ge ook een grotere degout tegenover de vrouwen, die niet waren gelijk de aarde die geduldig ligt te wachten, maar die de bijgang stonden te schuren, of de ramen stonden te wassen, of op een fiets voorbijreden... en niet wisten dat gij, veenmanneke, hen haast schreiend voorbijgingt met een arm-veenmannekes-ding dat met een stuk koord lag vastgebonden. en ouder wordend ontdektet gij de werken over literatuur en over politiek... ontdektet gij dat de mensen hun ideeën en vreemde-gedachten en niet-te-stelpen-temptaties op papier vastleggen... want het zaad behoort aan de aarde en de spermatozoïden aan de vrouw en de ideeën aan het papier... en gij, veenmanneke, begingt de moedige dwaasheid van de wereld te willen omkeren en naar papier te grijpen telkens dat ding zich smekend oprichtte, en schreeft gij schreeft gij, al wat door uw hoofd kwam, tot uw hand stijf stond van kramp, tot uw hersenen stijf stonden van kramp, tot dat ding eindelijk braakte en gijzelf uitgeput en badend in uw zweet neervielt. en daarna zijt ge toch eens, met eentje-uit-de-noodwoningen-aan-de-stadsrand, langsheen de dender geraakt... de dender, o veenmanneke, waar de ratten u hebben opgeknaagd... en hebt ge haar kunnen op de rug werpen, terwijl ze woedend werd omdat ge het haar trachtte op te spuiten gelijk een dokter met een injectienaald, dadelijk, dadelijk, om er van af te zijn, en om er geen van beiden wat plezier aan te hebben... en leerde zij u, die meid-uit-de-noodwoningen-aan-de-rand-van-de-stad, dat gij haar eerst had heet te maken. o en zo gaat het verder, veenmanneke, met uw vertellingen waarin alles verkeerd was, en waarin maar een middel een medicijn een remedie bestond om al dat verkeerde uit de weg te ruimen: toe te passen al wat lenin er over had gezegd, en al wat gij, veenmanneke, naar aanleiding van eigen ervaring, u voorstelde over de toepassing van al wat lenin had gezegd. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en later, veenmanneke, zijt ge voor architect beginnen te leren, want ook de huizen waarin de mensen woonden en leefden waren iets glad verkeerd... gij had reeds vele ideeën omtrent de komende manier van wonen en leven der mensen... maar gij verwaarloosde uw studie om verder lenin uit te pluizen en de rode vaan te verspreiden in regen en wind... want de rode vaan was in die tijd nog maar een rood vaantje, een klein stukje papier dat maar langs een zijde was bedrukt... en dan nog zeer slecht. en in die tijd kwaamt ge al in conflict met de partij, en vloogt ge buiten, en trokt ge u terug in uw boeddhistische beschouwingen... maar ge waart een mot en de partij een lamp, en ge bleeft er rondcirkelen en werd er weer in opgenomen en kwaamt weer in conflict. en de laatste tijd was er nog steeds niets dat deugde in de wereld... doch, waar gij dat vroeger zelfbewust had gezegd, kennende immers een medicijn die hoger in waarde steeg naarmate de wereld minder deugde... hebt gij dat de laatste tijd gezegd... de wereld, och godverdomme de wereld... hebt gij dat gezegd vol wanhoop, want de medicijn bestond voor u niet meer. gij beweerde dat lenin dood was en al wat van hem overbleef slechts wat kalken borstbeelden waren... die in de keuken van de arbeiders stonden, gelijk heilige harten... plus een paar boeken waar stof opligt. en almeteens ontmoet ik kleine-pros, o veenmanneke, nogmaals een kleine gemene deler onzer jeugd, nogmaals een drager van de Vlam, nogmaals een zonderling, en die mij staande houdt bij een knop van mijn regenjas, en zegt: en apropos, weet ge het al... veenmanneke is dood. o veenmanneke, ge zijt apropos dood... en kleine-pros vertelt me dat ik niet moet peinzen dat ge er met een stuk in uw veenmannekeskloten zijt ingelopen, of dat ge u verdronken hebt omdat ge een boeddhist waart, neen neen, dat ik gerust van hem mocht aannemen dat gij er door de vuile rest van die vuile-zwarte-bende-van-binst-de-oorlog zijt ingegooid... want ze zegden dat ge binst de oorlog een lijst had aangelegd van al degenen die in het vlaams-huis binnen en buiten gingen... alhoewel dat niet waar was, zegt kleine-pros, want veenmanneke vaagde er zijn bollen aan wie het vlaams-huis {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen of buitenging, en veenmanneke legde nooit lijsten aan, tenware van alchimisten ...maar men bewèèrde het, en om die bewering alleen smeet de vuile rest van die vuile bende hem in het water. en o godomme, veenmanneke, almeteens grijnst mij de leegte aan als ik aan die jeugd van ons terugdenk... aan die jeugd waarvan allen nu tussen de dertig en veertig jaar zouden moeten zijn, maar waarvan er slechts een stuk of vijf overblijven, daar hebt ge u... die dood zijt... in het water gesmeten door de vuile rest van een vuile bende. daar hebt ge decorte... die dood is... die gefusilleerd werd door een peloton van belgische gendarmen. ha, veenmanneke... haha... met over decorte te schrijven herinner ik mij nog een goei mop over u. ge herinnert u dat decorte iemand was die iedere dag twintig boeken las, kocht-en-niet-betaalde, ontleende-maar-nooit-teruggaf, en dat gij, veenmanneke, hem in de loop der tijden ook al een boek of acht of tien hadt geleend, en daar al verscheidene keren tevergeefs hadt naar gevraagd. en op een zekere dag wordt er gebeld bij decorte en zijn ma gaat openen en het zijt gij, veenmanneke, met een stapel boeken, heel uw korte armpjes vol tot onder uw kin... en ge stapt binnen en zet de boeken neer en zegt: laat de deur open, ik kom terug. en inderdaad, ge komt terug met nogmaals zo een stapel, die ge naast de andere stapel zet... en als er zo vier stapels staan zegt ge tot de ma van decorte: roep andré eens... en decorte komt en gij zegt: kijk andré, nu hebt ge àl mijn boeken en moet ge geen meer komen ontlenen. haha... veenmanneke... haha. gij en decorte staakt elkander de loef af wat gekke streken betrof. decorte onderbrak zijn studies aan de universiteit om bij nestor martin, in de stoven-fabriek, te gaan werken... herinnert ge u dat nog?... en werd daarna journalist aan een der meest reactionnaire gazetten van de wereld... en ging daarna, omdat eigendom diefstal was, binnendringen in de kelders der rijkemensenhuizen om zich aan de wijnflessen zat te zuipen... en werd eens veroordeeld tot zoveel jaar en zoveel boete - de betichte is voortvluchtig - terwijl de betichte in de zaal zat, op de banken {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} van de pers, en voor zijn plezier een verslag schreef over zijn eigen veroordeling, maar terwijl gij u in uw boeddhistische stellingen terugtrok, veenmanneke, leerde hij de hartstocht voor het spel kennen, en de hartstocht voor de drank, en de hartstocht voor wijfjes, en de hartstocht om het leven te leren kennen aan al zijn duizendvoudige... heu... facetten. gij wist niet dat hij in een bordeel voor homosexuelen ging zitten en zich dik liet betalen door die rijke venten, maar ge wist wel dat hij met de feldgendarmen... enfin... en dat hij na de bevrijding voor het vuurpeleton werd geplaatst. veenmanneke, laat ze mij eens allen op mijn vingeren natellen, gij en decorte, en dingen, hoe heette hij daar weer, die teppen van een idealist - altijd geweest - die zich werkelijk liet wijsmaken dat hitler de wereld wou redden en s.s. onderschar-führer werd en bij de landing op zijn post bleef tot de laatste snik, en in zijn tank neergekogeld werd... en op zijn manier dan toch ook een zot van een held was. en twee die in spanje gesneuveld zijn, en een die neergestoken werd in een messengevecht, en twee die in breendonk krepeerden... à la, veenmanneke, ik zou beter degenen opnoemen die nog in leven zijn - hoe is het mogelijk - ik en roggedoes, en boorick die in de kamers zit en nog slechts ademt en schijt langs de partij, en kleine-pros. en wie nog? allo allo, veenmanneke, het is appel van onze jeugd... allo allo, de mannen van de Vlam... wie is er nog?... godverdomme, veenmanneke, wie is er nog?... ha, liske... neen, liske is al dood. wie nog? niemand meer?... allo allo, verkoop bij amerikaans opbod van onze jeugd... niemand meer? zij is verkocht. en hoe is de jeugd van vandaag anders geworden, veenmanneke, zij waagt niet meer hare huid... of toch niet meer vrijwillig... zij wil armoe en schande en slavernij en bommenregen en atoomsplitsing te gemoet gaan, zonder aarzelen, zonder even met de ogen te pinken. maar zij wil niets doen, veenmanneke, ‘ter harer ontvoogding’, zoals wij dat een beetje opgeschroefd zegden. zij wil de dood en de schande ingaan, op voorwaarde dat zij dat al swingende en al kauwgommende mag doen. en herinner u, veenmanneke... maar het is waar ook, gij zijt dood, ge zijt verdronken en uw gelaat {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} werd weggevreten van de ratten, en u iets herinneren kunt ge dus niet meer... maar dat geeft niet, ik zal het mij voor u herinneren... herinner u, veenmanneke, hoe we zegden in de tijd dat we daar in de Vlam zaten: kijk nu eens hoe opstandig de jeugd is! en bereken dan hoe de volgende jeugd zal zijn, en dan weer de volgende... ha, binnen drie vier generaties is de nieuwe wereld daar al... en nu, godverdomme zwijg me van de hedendaagse jeugd, veenmanneke, want alles is hier anders geworden. alles is weer te herbeginnen. of niets is te herbeginnen: alles is hopeloos verloren. als ik nuchter achter mij kijk en het appel doe, dan zie ik dat ge nutteloos zijt gestorven, nutteloos zijt vermoord, nutteloos uw kop op de muren hebt stukgeslagen, nutteloos uw gelaat door de ratten hebt laten wegvreten. want zie nu eens naar kramiek, die tot de moderne jeugd behoort, en zoals hij beweert ook een drager van de Vlam is, lenin-zij-dank... zoals de katholieken god-zij-dank zeggen... maar hij is er naar, veenmanneke, hij is er naar... hij is een lorejas van een snertkramiek die met voelhorens op de kop loopt om te weten van waar de wind komt, en die zich nooit misspreekt, en die nooit iets over zichzelf loslaat, en die over alles kan meepraten met lange lange zinnen die keren en draaien... en die alles-en-niets zeggen, en die twee-keer-het-tegenovergestelde beweren... en die kan babbelen en babbelen maar zonder iets te zeggen. o veenmanneke, in memoriam jongen, in memoriam... en opdat ge zoudt gerust zijn laat ik hier een term volgen van deze kramiek: ‘iets nogal redelijk zeer mooi’... maar als ik dat op u zou toepassen, wat zou dat dan betekenen, veenmanneke?... de nogal redelijke zeer mooie dood van iemand die nogal redelijk zeer erg door de ratten werd toegetakeld?... neen, veenmanneke, veel liever zo: in memoriam jongen, in memoriam godomme. LOUIS PAUL BOON. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Moord op het wit konijntje Van toen het klein meisje nog maar zoo hoog was, dat het voor het eerst begon rond te kijken in deze wereld, vond het al wat beweegt en leeft grappig, mooi, interessant en lief. Naar poppen keek het niet, maar het waggelde onbevreesd naar stieren, koeien, kalveren, bokken, geiten, schapen, varkens zonder eenig onderscheid. Die deden haar niets. Die lieten zich goedsmoeds streelen, al wisten ze niet wat dat was, want boeren streelen niet. Thuis in den tuin kon het klein meisje uren op den grond zitten bij pieren, mieren en slakken. Het begreep niet waarom vliegen zich door haar niet lieten streelen en het gaf lievevrouwebeestjes en andere lijdzame insecten, die braaf over haar handje op en af liepen, een verteederd en dankbaar kusje. Voor dat klein meisje kocht ik nu en dan een dier, met niets anders was het zoo gelukkig te maken. Nu eens een schildpad die in het najaar spoorloos verdween. Dan eens een witte muis, die uit haar bokaal klom, in de andere kamer tusschen de boeken wild werd en ook verdween. Dan weer een hondje dat vóór de vacantie moest weggebracht worden en niet meer terugkeerde. Daarna weer een kat die de lederen zetels stuk krabde en een koppel duiven, die na korten tijd wegbleven. Als ik 's Zondags met het klein meisje wandelen ging, richtten wij onze blijde schreden naar de markt van honden, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} katten, konijnen, kippen, ganzen, duiven en kleinere vogeltjes en om met haar onderweg een lief en levendig gesprek te hebben, sprak ik uitsluitend over dieren. Gewoonlijk over de vele verschillende honden die wij het liefst zouden gehad hebben, hun hoedanigheden uiteenloopend van kees en foxterrier tot scheper, St Bernard en Deenschen dog en het verschil tusschen hunne jongensachtige hartelijkheid en de zachtheid der katten, die toch ook zeer lief kunnen zijn. Wij bespraken ook dikwijls, intens en uitvoerig, de op slot van zaken toch niet zoo totaal onmogelijke mogelijkheid, na een heele reeks volmaakte weekbulletins van het groot meisje in den dierentuin een jong aapje te mogen koopen. Wij veronderstelden dat we het reeds hadden en overlegden hoe wij het zóó zouden opvoeden dat het van het groot meisje mocht blijven, met al de vreugden en de voortdurende zorg welke het ons zou baren. Maanden van te voren sprak ik met het klein meisje ook over den aankoop van een konijntje. Dit zou niet verdwijnen zooals de schildpad, niet wild worden zooals de witte muis, niet weg moeten zooals het hondje, geen zetels stuk krabben zooals de poes en niet wegblijven zooals de duifjes. Het zou zijn zoo groot als de Vlaandersche grijze konijnen, maar wit, en het zou van die ongeloofelijk onschuldige oogen hebben. Wij spaarden er elken Zondag voor en kozen lang van te voren uit vijf verschillende boodschapzakken den zak waarin het én warm én gemakkelijk zou zitten zonder nochtans half te stikken tijdens den overtocht van de markt naar huis. Wij zouden het wél voor ons plezier koopen, dat gaven we grif toe, maar niet minder voor het plezier van het konijntje zelf. Dank zij ons zou het een leven hebben zoo genoeglijk als geen enkel ander konijntje ter wereld. Het zou vrij rondloopen en daarom moesten wij met den aankoop wachten tot de laatste bloem in den tuin zou verdord zijn. Het zou verder behandeld worden als een hond of een kat, dat wil zeggen in de armen genomen, gestreeld, afgericht en in huis toegelaten worden, althans in de keuken vrij regelmatig en bij gewone uitzondering in eet- en woonkamer. Met één woord, wij zouden het volledig gelukkig maken en in afwachting bewaarden wij voor iedereen ons geheim. Eindelijk, want op den langen duur gaat alle tijd om, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam onze Zondag. Het was éénmaal niet mogelijk alle konijntjes van de markt gelukkig te maken, niet ééns alle witte en daarom kozen wij het meest verdienstelijke uit, langzaam, aandachtig, met duizend aarzelingen, gedurig op onze stappen terugkeerend voor vergelijkingen en ten slotte volledig eensgezind. Het groot meisje, verrast en voor het voldongen feit gezet, had allerlei bezwaren toen wij er mee thuiskwamen, bezwaren waaraan wij nooit hadden gedacht die nochtans zoo lang alles hadden gewikt en gewogen, voorzien en overlegd. Maar het klein meisje legde het groot meisje tactvol het wit konijntje in de armen, vroeg haar het eens in de oogen te kijken en te zien hoe het met de bovenlip bad en toen kon het groot meisje ook niet meer. Nu dan, zei het, het is er nu tóch. Wij slopen met het conditioneel aanvaard beestje naar den tuin. Daar stelde het klein meisje het eerst gerust in het koel onthaal waarvoor wij ons moesten verontschuldigen. Het drukte het op het hart vooral de eerste dagen goed naar ons te luisteren, dan zou alles vanzelf en van dag tot dag beter gaan. De tuin was werkelijk van nu af heelemaal vrij zooals wij beloofd hadden, het mocht er gaan wààr en doen wàt het wilde. Achter in den tuin toonden wij het een klein vaatje op zijn buik gelegd, een tuinhuisje. Wèl was er pekelharing in geweest, maar het klein meisje had het ik weet niet hoe dikwijls uitgewasschen, het rook naar absoluut niets meer en was warm van schoon versch stroo. Het kon in alle vertrouwen worden aanbevolen. Wilde konijntje liever binnen rusten bij dag of nacht, de keuken was ook heelemaal vrij zooals beloofd was. Wij toonden het er een verzilverd gewezen bloemenmandje en het paste er in alsof het speciaal voor een wit konijntje was besteld en gevlochten. Dien namiddag werden eenige foto's gemaakt van het klein meisje en het wit konijntje in verschillende posen. Van toen af werd in het huis niets meer opgediend of het klein meisje dacht, nog vóór het op tafel was neergezet: zou het dat wel lusten? Om er niet te veel over te spreken en niet te verraden dat het aan niets anders meer dacht, want dat was een van de bezwaren geweest, wierp het klein meisje mij een slimmen, vragenden blik toe. Sloot ik langzaam de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, dan was het iets zeer goeds voor konijntjes en nam het kleine meisje er enorm veel van om op een bepaald oogenblik niet meer te kunnen. Het was zoo heerlijk te denken dat zij en konijntjes precies hetzelfde aten, door haarzelf vol attentie klaargemaakt in een en hetzelfde bord. Maar ook als ik ongemerkt traag het hoofd schudde, kreeg konijntje het voorgezet. Niets eetbaars kwam in huis of het kreeg de gelegenheid het te weigeren of te nemen. Het was immers altijd mogelijk dat óns wit konijntje op een of ander punt afweek van den smaak van de doorsnee-konijnen en het mocht deze specialiteit niet missen ten gevolge van vooropgezette begrippen onzerzijds. Nu en dan kwam de kleine jongen mij vanwege het kleine meisje bij hoogdringendheid uit mijn werkkamer roepen. Dan spoedde ik mij naar tuin of terras en vond daar het klein meisje in beate rust met het wit konijntje in de armen. ‘Het was weer zoo lief,’ zei het, ‘maar nu is het gedaan’. Telkens kwam ik te laat voor deze sensationeele intimiteit tusschen beiden, doch ik bleef dan minuten lang zwijgend beschouwen het roerloos gelukkig kind en het roerloos prevelend diertje. Dikwijls ook woonde ik het vertrek van het klein meisje naar school bij, het afscheid. Het kondigde dit de laatste vijf minuten herhaaldelijk aan zooals de radio een belangrijk oogenblik. Het boog dan dicht over het kopje, fluisterde: ‘Ik moet naar school, hoor,’ gaf een kus op het kopje en bleef zitten. Zoo werd het konijntje voortdurend aan het einde van het samenzijn herinnerd, om de bruuskheid te verzachten van het opstaan en heengaan, waarop voor beiden een lange eenzaamheid wachtte. Ik weet niet hoe het kleine meisje dezen tijd gevuld kreeg in de school, maar het konijntje wist spoedig dat het zich geruimen tijd achter in den tuin moest onledig houden en kende precies den tijd waarop het dicht bij de achterdeur moest zitten, want het klein meisje ging bij zijn thuiskomst regelrecht door alle deuren naar de tuindeur om eerst en vóór allen zijn wit kameraadje te groeten. Op zekeren dag, want de tijd loopt bliksemsnel, zei het groot meisje dat we Peer den Chauffeur van een paar huizen verder moesten roepen om het konijntje te slachten, want {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} de bloemen begonnen uit te komen en dat beest knaagde alles af. Zoo waar als wij het konijntje lief hadden, dat deze tijd moest komen hadden wij nooit of nooit gedacht. Wij hadden het natuurlijk altijd geweten. Wij wisten zoo goed als iedereen dat elk jaar verdeeld is in vier seizoenen, het meisje leerde dit op school en ik had het uit mijn schooltijd onthouden. Wij wisten dat de bloemen elk jaar weer uitkomen en dan den tuin noodig hebben, wij wisten dat het einde van alle konijntjes is geslacht te worden, wij wisten dat dit de reden was waarom wij het konijntje hadden mogen houden, maar hand op het hart, wij hadden er nooit, nooit aan gedacht. Het klein meisje werd doodsbleek. Zij boog het hoofdje met de vlechten diep over haar bord als om een vliegende bom rakelings te laten passeeren. Zij liet niet merken hoe onmatig zij aan het diertje gehecht was, omdat dit niet goed is voor meisjes die eerst en vooral hun gedachten bij de studie moeten hebben en misschien had het groot meisje het zoo maar achteloos gezegd en kon zij het weer vergeten als niemand er op antwoordde. Zij loerde tersluiks hoe ik mij hield en ook ik vertrok geen spier. Na den maaltijd ging zij met het konijntje goed uit aller oogen in het rommelkot tuschen spade, riek, rijf, stoofhout, bakken en ketels zitten en toen zij naar school ging kwam zij mij vlug en dievelings meedeelen dat zij het konijntje in het kuipje had gezet en het kuipje met de opening tegen den muur gelegd. Zoolang zij weg was, moest ik minstens elk half uur onopvallend gaan kijken of alles in orde was en vooral vermijden er de aandacht op te vestigen. Zij sprak tot mij heelemaal niet als een klein meisje, maar als een wijs, verstandig en zorgzaam vrouwtje dat mij leidde in een delicate zaak. Zij kwam ook heelemaal niet in opstand tegen het onafwendbare, maar trachtte dit eenvoudig zoo lang mogelijk te verdagen. Ik geloof, maar ik weet het toch niet zeker, dat zij te wijs was om te denken dat het voorgoed kon verdaagd worden. In haar stille wanhoop streed zij met practischen zin en tact en was gelukkig met elken gewonnen dag. Ik ging onopvallend kijken, minstens elk half uur en telkens lag het kuipje ietwat terzijde en zat het wit konijntje genoeglijk in den tuin. Waarheidsgetrouw deelde ik dit het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} klein meisje mede. Zij sprak het diertje ernstig toe met al haar overredingsmiddelen, smeeken, dreigen en zachte slagjes, snel gevolgd van een langen zoen tot teeken dat het zoo niet bedoeld was. Maar voor alle zekerheid schoorde zij den volgenden keer het kuipje langs achter met een stok die het vast op zijn plaats hield. Toen ik volgens de mij gegeven orders plichtsgetrouw ging surveilleeren, lag het kuipje heelemaal dwars en zat het wit konijntje genoeglijk te knabbelen aan de malsche, krachtige scheuten van witte en roode pioenen. Hiervan ingelicht nagelde het klein meisje in haar vertwijfeling twee planken vóór het kuipje. Helaas, dit getimmer trok de aandacht, zij werd door het groot meisje bij mij binnengebracht: haar schooluniform was vuil en gescheurd, een haak er in. Daarbij kwam gansch het probleem zooals het waaide en draaide ter spraak in zeer ongunstigen zin. Het konijn moest nu onmiddellijk worden geslacht, het had nu lang genoeg geduurd met die comedie. Het opsluiten en mesten in een zelfgemaakte kooi gelijk de arme menschen, dat deden wij niet en in den tuin kon het niet meer loopen. In extremis trok het klein meisje voorbeeldig gehoorzaam een ander uniform aan en vond nog den tijd om mij vliegensvlug substantieel te troosten: ‘Peer de Chauffeur kan niet komen, zei ze, hij is ziek, ik weet het en het kuipje zullen we rechtzetten met een plank er over en daarop een steen’. Des avonds verraste zij het groot meisje werkelijk aangenaam. Zij die slordig op haar kleeren heette, had haar uniform voorbeeldig gereinigd en zij die niets heette te kunnen, had den haak onzichtbaar gerepareerd. Des anderen daags verblijdde zij het groot meisje met een buitengewoon weekrapport. Als belooning mocht zij met vriendinnekens naar het zwemdok. Om onverklaarbare redenen verzaakte zij dit buitenkansje en toen zij dan iets anders mocht kiezen vond zij werkelijk niets, want om genade te vragen voor het wit konijntje was zij veel te slim. Mij hield zij ondertusschen tweemaal daags op de hoogte van het gezondheidsbulletin van Peer den Chauffeur. Zeer stil, behendig, voetje voor voetje streed zij voor het leven van het wit konijntje. Toen het groot meisje aan tafel zegde {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij al twee keeren bij Peer den Chauffeur geweest was, die nog altijd ziek was en wiens vrouw niet genoeg lof kon spreken over de beleefdheid en lieve attentie van het klein meisje, keek het kopje met de vlechten mij onopvallend aan. Het had mij enkele minuten te voren hoopvol toegefluisterd dat Peer de Chauffeur misschien naar het gasthuis moest om geopereerd te worden. Toen begon het te regenen. Zonder ophouden. Ik vond het klein meisje telkens in het rommelkot, in een enorme werkschort gewikkeld wegens de uniform, gezeten naast een margarinedoos vol afgedankte kousen, waarmee zij moederlijk geduldig het wit konijntje droog wreef. Kom, leg u nu zóó. Nu uw pootje. Het was niet meer het onbezorgd geluk van vroeger, zij verzorgde het zooals een moeder een kind dat niet meer genezen kan, onvermoeibaar in haar liefde, maar met gelaten droefheid. Het kuipje stond omgekeerd om er het water te laten uitloopen. Het stroo was nat en de voorraad was op. Wij moesten ons behelpen met kranten die zij lang verfrommelde om ze zacht te maken en wollig. ‘Zou het ziek worden?’ vroeg het klein meisje bezorgd. Ik zeide dat dit toch niet meer het leven was dat wij het konijntje beloofd hadden. ‘Neen’, zeide het klein meisje en liet de armen zinken. Ik zeide, dat wij ons verstand moesten gebruiken en het konijntje niet in een donkere kuip in den regen laten zitten of in een donkere kuip in een rommelkot. ‘Ja, 't is toch waar, och arme’, zei het meisje met een zucht. Ze legde haar wang op het kopje en sloot de oogen. ‘Willen we het dan weggeven?’ Ik zei dat het groot meisje dit niet zou willen en dat het dan ook zou terecht komen in een donker kot en geslacht worden. ‘Wil ik het dan naar de vesten dragen, daar laten loopen en weer wild worden?’ Ik zei, dat het daar niet lang zou loopen en een wreede dood sterven door honden, straatjongens of menschen. Het klein meisje begreep dat allemaal. ‘Ja,’ zuchtte het gelaten, ‘we kunnen niet anders’. Ik zei, dat ik dan maar zelf Bernard van den winkel zou roepen. Het klein meisje antwoordde niet meer, het nam een nieuwe droge kous en begon zacht en geduldig te wrijven, de laatste lieve zorg. Waar mijn gedachten geweest zijn weet ik niet, maar het kwam mij voor, dat ik nog iets voor het klein meisje en het {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} wit konijntje kon doen door niemand te roepen, den gruwel op mij te nemen en daarna het klein meisje te vertellen dat ik de hartelooze vreemden geweerd had en het zelf gedaan met smart, medelijden en humaniteit. Ik had het als kind honderd keeren zien doen en telkens hadden de omstaanders opgemerkt hoe vlug en van hoe weinig een konijn dood is, een droog nekslagje. Vergeef mij dat ik niet langer zwijgen kan en moet biechten. Toen het klein meisje naar school was, sloop ik stil en onopgemerkt naar het rommelkot en haalde het slachtoffer uit zijn kuipje. Ik liet het eerst op het deksel zitten en speelde er mee als naar gewoonte. Maar, omdat het zich bij ons alleen maar bij de voorste pootjes moest laten opheffen in de houding van keffertjes die een klontje vragen, hield ik het nu en dan bij de achterste pooten vast en liet het in de lucht hangen zooals het bij het slachten hoort. Terwijl het zoo hing streelde ik het en gaf vriendelijke, sussende geluiden om het gerust te stellen en het den genadeslag zoo onverwachts te kunnen geven dat het geen oogenblik doodsvrees zou hebben gekend. En inderdaad, de eerste twee keeren schrok het nogal hevig van met den kop naar beneden in de lucht te hangen, maar van den vierden keer af wist het, dat er geen gevaar bij was en hing het rustig en lenig lang uitgestrekt. Maar zoo afdoend als dit vriendelijk spel het wit konijntje kalmeerde, zoo hevig wond het mij op. Het lieve dier werd mij veel dierbaarder dan het ooit was geweest en de listen die ik gebruikte maakten mij in mijn eigen oogen tot een laffen sluipmoordenaar. Mijn hart bonsde en ik hijgde. Ik wilde wegloopen, maar schaamde mij voor die sentimentaliteit. Ik besloot mannelijk door te werken zonder verpinken. Ik liet het wit konijntje nogmaals hangen, streelde het en toen het goed soepel zijn nekje presenteerde, kapte ik het met de hand kort en hard in den nek. Ik deed mijn hand goed pijn en het konijntje schrok en trok den nek in. Ik hield het wat hooger en keek het in de oogen in de meening dat die aan het breken waren. Zij keken mij aan met een blik dien ik niet licht zal vergeten, één onnoozel verwijt, één angst. Alles was mislukt. Ik moest snel doorwerken, ik was aan 't martelen in plaats {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van objectief te dooden. Onmogelijk het nekje nog te strekken, ik had zijn vertrouwen verloren. Ik kapte dus met de hand vier, vijf, zesmaal zoo hard ik maar kon en tot ik niet meer kon van de pijn. Het arme dier spartelde met hoog ingetrokken kop. Wanhoop greep mij aan. Medelijden ook. En vooral angst bij dit beulswerk betrapt te worden. Het was zoo intens gemeen wat ik deed. Het was zoo valsch en artificieel van gevoel, zoo geïnverteerd sentimenteel een diertje zelf te willen slachten omdat ik er van hield. En ik kon niet meer ophouden. Had ik niet gedood, ik had in elk geval veel pijn gedaan, ik moest bliksemsnel een eind maken. Ik wist dat konijnenvilders het dier na den nekslag onmiddellijk bij den kop uitrekken en dan is alles uit. Ik zette duim en vingeren van de rechterhand achter het ingetrokken kopje en gelukte er nauwelijks in den nek ietwat uit te lengen. Ik liet de achterpooten los, hield het spartelend dier tusschen arm en zijde gedrukt, greep de schoudertjes met de linker-, het kopje met de rechterhand, rukte, snokte. Niets hielp, ik was zonder kracht tegen een konijntje. Vernederd, woedend en radeloos verloor ik mijn zinnen. In mijn keel kropte een snik. Ik kuste het halsje, ‘vergiffenis!’ fluisterde ik en keek woest om naar een stok, een mes of een bijl. Een bijl om het met één slag te onthoofden. Er was niets. Aan een haak hing een paar groote Friesche schaatsen met de dikke linten aan elkaar gebonden. Ik sprong er naartoe, greep er eene van bij de gekrulde punt terwijl de andere bengelde en sloeg met het ijzer uit alle kracht in den nek. Het wit konijntje dat nooit eenig geluid had gegeven, begon te schreeuwen. Niet eigenlijk schreeuwen, het was schreien, klagen als een zuigeling. In mijn ontzetting kwam het mij voor dat dit te hooren was in de tuinen daar rondom, in de keukens die open stonden. Ik dacht hoe ik zelf een buurman zou beoordeelen dien ik van uit mijn venster zijn woede op een konijntje zou zien botvieren met een Friesche schaats. Angstig, walgend en woedend liet ik de schaats vallen en greep het wit konijntje met twee handen bij de keel om het stemmetje te smoren en het dier te wurgen. Het hing slap in mijn handen, de oogjes waren gebroken, maar stuiptrekkend spartelden de pootjes tegen mij aan en in mij gebeurde {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} iets. Iets onvermoeds, iets belangrijks, iets geweldigs. De zachte warmte van het weerloos nekje, de zekerheid dat ik niet meer pijnigde, maar doodde, het gevoel van overmacht op iets levends, het toebrengen van den dood, dat alles en ik weet niet welke oeroude, voor de eerste maal stormende drift, wekten een vreemd, hevig genot, den wellust van het dooden. Het duurde slechts één seconde, het vloog heet door mij heen als een electrische stroom en toen ik het slap lijkje vóór me neerlegde, staarde ik met groote oogen star op den muur en kende mezelven niet meer. Tijdens het proces der beulen van het concentratiekamp van Breendonk had ik over elke zitting alle dagbladverslagen letter voor letter gelezen om geen woord te missen en misschien te kunnen achterhalen hoe menschen genoegen vinden in menschen dood te martelen, hoe de Jood Obler met wellust Joden had gefolterd tot ze stierven. Aan het slot, juist voor de beraadslaging die het vonnis zou vaststellen, had men hem gevraagd hoe hij zoo iets had kunnen doen. Hij had het hoofd in de handen geborgen en heesch gefluisterd: ‘Ik begrijp het niet!’ Ik begreep het. Hij kon niet onder woorden brengen of hij durfde niet bekennen wat ik ondervonden had, wat men proeft als men doodt zelfs wat men liefheeft. Niet alleen begreep ik, een totaal ander mensch kwam te voorschijn uit het rommelkot met een dood konijntje in de hand. Broeder, murmelde hij. Des middags kwam het klein meisje thuis. Het konijntje lag in stukken in den ketel, onherkennelijk, vleesch zooals ander. Het pelsje had ik weggestopt, zij zou het nooit meer zien. Zij stond voor het leege kuipje, ik zag het, maar had den moed niet tot bij haar te gaan. Zij kwam echter naar mij toe. Bevend van mijn slecht geweten hield ik mij als verdiept in mijn schrijfwerk. Zij stoorde mij niet, zij stond roerloos naast mijn stoel. Ik moest eindelijk iets doen en hief het hoofd tot haar op. ‘Ja,’ zei ik, ‘je weet het’. ‘Ja,’ antwoordde ze zacht. Ze bleef naast mij staan, er was een terribele leegte in haar leven, zij had niets meer te doen. Maar zij kon daar ook niet blijven staan en daarom {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ging zij ten slotte weg zonder doel. Aan de deur zeide ze: ‘Nu wil ik nooit geen konijntje meer’. Toen er van gegeten moest worden was het klein meisje ziek, zoodat het alleen soep, aardappelen, groenten en dessert kon eten, maar geen vleesch verteren. Het heeft niets willen weten van het einde van het wit konijntje, het heeft mij niets gevraagd. Niemand trouwens heeft mij iets gevraagd, maar op den langen duur heeft de wroeging mij gedwongen dit te schrijven. GERARD WALSCHAP. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Juliette of de gevolgen van een Flandricisme Ik had - als tegenhanger tot en protest tegen de Sade's beruchte Juliette ou les Prospérités du Vice - aan dit hoofdstuk evengoed den titel kunnen geven Juliette of de Deugdzaamheid beloond. Maar, daar ik in het levensrelaas van mijn gouvernante meer het lotvallige dan het stichtelijke wensch te onderlijnen, verkies ik den titel Juliette of de Gevolgen van een Flandricisme. Indien professor Verdeyen in zijn voor mijn bellettristische pogingen zoo vriendelijk inzicht volhardt sommige van mijn boeken door zijn studenten te laten analyseeren, dan zullen de schrandersten onder deze jongens wellicht in de Inleiding tot ‘Mijn Woningen’⁽¹⁾ een ophaalbrug zien tot het Slot van Droomen en Herinneringen, portiek geflankeerd door Héloise en Juliette, als door twee zijtorentjes. Dit zou beteekenen dat zij mij een architectonische methodiek toeschrijven, die de overzichtelijkheid van het geheel stellig ten goede zou komen, maar die ik, zelfs in het nog zoo weinig gevorderd stadium waarin mijn opzet verkeert, voorvoel niet vermogen te handhaven. Neen, van meet af aan weet ik, dat, zoo dit werk ooit voltooid mag geraken, het - si parva licet componere magnis - niet het schoone evenwicht van een klassieken tempel of zekere gothische kerken zal vertoonen, maar veeleer een byzantijnsch complex zal lijken als deze fantastische Sint-Basilius-basiliek op het Roode Plein te Moskou: een {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} grillige samenvoeging van kapelletjes, bidoorden, baptisterieën en kosterijen van diversen stijl, bergend ikonen en biechtstoelen van meest verscheiden oorsprong en beteekenis. In de gang bleef ik even luisteren aan de eerste deur rechts, nu open ik resoluut de eerste deur links, die toegang verleent tot een ruime plaats, welke 's winters een salon was en 's zomers door Mademoiselle Minerva in een parfumerie en confectiezaak werd omgeschapen, als alibi voor een levenswandel waarover mijn vader een gereserveerd zwijgen bewaarde. Het was een ruime kamer van goud en duister. Op de zondagavonden, na de wandeling, zat ik er op de vensterbank, veilig ingeklemd tusschen de koude spiegelruit en den zachten arm van mijn gouvernante. Op dit uur waren vader en moeder op bezoek bij verwanten, mijn broeders bij kameraden, mijn zuster in een pensionaat in het buitenland. Het was het uur dat ik nadacht over de kleine voorvallen van de wandeling of doorheen de gordijnen van licht brokaat met zwarte vlinders tuurde naar de wandelaars die in de spioenspiegeltjes naderden: in het linker degenen komende van het station, in het rechter degenen dalend van de dijktrap. De lantaarnaansteker met zijn walmende lans liet in het glazen kooitje aan den gevel van het Hotel de la Paix den vuurvlinder fladderen in den rukkenden zeewind. Maar binnenskamer groeide de duisternis aan, een duisternis die Juliette ‘propice à la rêverie’ achtte en mijn moeder ook op prijs stelde omwille van de bezuiniging op het gasverbruik. De vlammen van het open haardvuur doorweefden dit donker stramien met gouden draden, deden in de zwarte ovalen lijsten van de portretten der grootouders de vergulde acanthussen oplichten. Op de schouw blonk doorheen haar stolp, gezeten op het antieke altaar van de pendule, een vergulde dame in renaissancistisch gewaad. Tokkelend op een mandoline verdroomde zij melodisch een tijd, dien zij met neerslachtigen blik op de marmeren wijzerplaat zag verglijden. Soms knetterde een felle genster uit de brandende houten blokken: ‘l'étincelle d'une flamme qui fuit la mort...’ Hoe was Juliette er toe gekomen dit te zeggen?... Wij waren naar het station gewandeld. Vandaar langsheen de kustlaan, waar het trammetje zoo traag reed dat wij het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de halte van de vischmijn weer hadden ingehaald. In de ‘compartimenten’ zaten vrouwen en meisjes met bloemige hoeden; op de platforms bralden onstuimige kerels met de haren verstreuveld in de sterke bries. In de haven schommelden de schuiten als kinderwiegen; de vloed vulde de vaargeul boordevol en beukte tegen de sasdeuren van den schuurput waar het groene water openbloeide als witte seringen. Op de dijkhelling worstelden wij, hand in hand, ons op tegen den feilen. westenwind. De inspanning joeg een roze blos in Juliette's bolle wangen en deed haar oogen glunder tintelen. Terwijl wij, beschut achter de loods van den reddingsdienst, even uitbliezen en in mekaars oogen lachten, poogde ik haar te bewegen met mij op het staketsel te sluipen waarover de branding haar zware stortzeeën joeg. Zij weigerde: ‘Ziet ge dat een golf ons wegslaat en overmorgen onze ontzielde lichamen bij Zeebrugge aanspoelen, met krabben in ons haar en wier in den mond? Poeah!...’ Schuttend sloeg mijn gouvernante den pand van haar mantel rond mij, zooals op de Memlincsche Rijve de Heilige Ursula doet rond haar maagdekens van kleiner formaat. ‘J'ai charge d'âme, mon petit!...’ en, uit haar mond, bukkend naar mijn oor opdat de stormwind haar woorden niet uiteen zou rafelen, klonk, niet pompeus, maar innig en zangerig: Si petite que soit une âme Jetée au hasard dans un corps C'est l'étincelle d'une flamme Qui fuit la mort... Omwille van haar bevoegdheid en toewijding en dank zij de tusschenkomst van mijn vader bij invloedrijke politieke vrienden, was tante Alida tot bestuurster benoemd van het Weezengesticht der Stad Brussel. Uit erkentelijkheid hiervoor noodigde zij jaarlijks mijn ouders uit om op haar verjaardag naar Brussel te komen en ik, haar peetkind, mocht hen vergezellen. Tot dan toe had ik de eetmalen gebruikt in gezelschap van een groep geuniformeerde kinderen; maar thans zou ik mee aanzitten aan den feestdisch. Al mijn aandacht was gericht naar een der genoodigden: den voorzitter van het {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Conseil des Hospices’ - instelling die mij even gewichtig en eerbiedwaardig leek als een ministerraad... Mijn vader had mij in het oor gefluisterd dat deze heer met gouden neusnijper en grijze bakbaarden een aanzienlijk personage was: toonbeeld van een lange loopbaan gewijd aan het beoefenen der burgerdeugden en het bevorderen van het algemeen welzijn. Vooralsnog hulde deze gast zich in een ietwat triestig en deftig stilzwijgen, maar straks zou hij in zulke verheven bewoordingen de verdiensten der bestuurster huldigen dat een roze blos van confuus genoegen op haar matbleek gelaat zou bloeien en, bij het dankwoord, haar steeds zoo vaste, ja, autoritaire stem omfloersd worden door de huivering der aandoening. Ik kon niet beter van mijn goede opvoeding getuigen dan met mij te spiegelen aan het doen en laten van dit voornaam heerschap. Toen, bij de kreeft, het tafelmeisje salade opdiende, bedankte de dyspeptieker met een lichte buiging, een parmantig handgebaar en het besliste: ‘Non, merci!...’ Hierdoor aangemoedigd en evenmin salade lustend, bootste ik de mimiek der weigering na en, als wou ik mij beroepen op een zoo fatsoenlijk voorgaande, zegde luidop: ‘Moi aussi pas!...’ Enkele meesteressen van het Gesticht glimlachten, mijn moeder zuchtte, tante Alida blikte doctoraal op en verbeterde: ‘Raymond, men zegt: Moi non plus!’ Onder den nekslag der schaamte boog naar het bord een voorhoofd dat het karmijn der opgediende kreeft evenaarde, terwijl inwendig reeds het besluit rijpte mij niet meer aan het Fransche taaleigen te wagen... Gelukkig trok ons gezelschap weldra naar de feestzaal, alwaar vooraan twee rijen leege stoelen op onze komst wachtten, terwijl achteraan heel wat verwanten der weezen moesten rechtstaan. De bestuurster werd nu door haar pupillen gevierd met koorzang, declamatie van gelegenheidspoëzie en bloemenhulde. Het slot- en hoogtepunt van het feest was de vertooning van een drama dat aan de primordiale vereischte had moeten beantwoorden alle mannenrollen te weren. Niets was hiervoor beter geschikt dan Les Malheurs de Marie Stuart: in hoofdzaak een pathetische woordenwisseling tusschen een {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} slanke brunette en een vinnige rosblonde, beiden in brokaatstijve kleedij, terwijl, te pas en te onpas, meiskens geprangd in blikken kurassen en gewapend met hellebaarden, kartonnen salondeuren en gevangenispoorten open en dicht zwaaiden. Dit was een subliem drama!... Het doek viel onder dankbaar applaus waarin mijn handpollekens een luidruchtig aandeel hadden. De aandoening verwekt door de afscheidstirade van de Koningin-Martelares, die onder akelig tromgeroffel met majestatischen tred naar het schavot was getogen, kropte mij in de keel. Mijn vader, alhoewel niet zoo zichtbaar aangedaan, bleek toch opgetogen over het dramatisch talent van het weesmeisje, dat de rol van Maria Stuart had vertolkt. Hij loofde vooral haar perfecte Fransche dictie. ‘Zij is uit de streek van Virton, het Gaumais’, verklaarde tante Alida. ‘Men spreekt daar haast zoo correct als in het Ile-de-France. Juliette Leverrier bezit het diploma van onderwijzeres en heeft den leeftijd bereikt dat zij het Gesticht moet verlaten...’ Mijn meter klopte met de vingertoppen op het voorhoofd als wou ze een gelukkige ingeving vastgrijpen. ‘Maar, ik denk er aan: ware zij niet een uitstekende gouvernante voor mijn peetkind?... Die jongen heeft dat broodnoodig. Hij zegt: Moi aussi pas!...’ Mijn vader scheen veel voor dit voorstel te voelen, want hij keek reeds vragend naar mijn moeder die hierover had te beslissen. Zij, wier vlugge geest onovertrefbaar was in het bedenken van de meest ingewikkelde en profijtelijke combinaties, had reeds overwogen dat aan Maria Stuart, naast het uitroeien van mijn Flandricismen, ook nog andere taken zouden kunnen opgelegd worden, o.m. de boekhouding van het hotelbedrijf in den zomer en het verstellen van het linnengoed in den winter. Maar vooraleer zich akkoord te verklaren, stelde mijn moeder met bedenkelijke mimiek nadere vragen; want zij had de gewoonte ook de voor haar belangen meest welkome oplossing als een soort opoffering van harentwege te laten doorgaan. ‘Wij kennen dat meisje niet; maar gij, Alida, kent haar. Hoe is haar karakter, haar gedrag?...’ Tante strekte den arm vóór zich uit, alsof ze een beëedigde {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring ging afleggen. ‘Juliette Leverrier is de Goedheid en de Braafheid zelve... Trouwens, wàs zij het niet, dan zou men haar de rol van Maria Stuart niet toevertrouwd hebben... Dit is voor het meisje een eer en een belooning voor vijftien jaar voorbeeldig gedrag in ons Gesticht..’ Mijn moeder wenschte echter nog verdere geruststelling: ‘Wie waren haar ouders?...’ Tante's antwoord sloeg mij met verbazing. Ik dacht dat het meisje de koninklijke rol toebedeeld had gekregen, niet alleen wegens haar goede inborst, haar deugdzaam gedrag en haar perfecte Fransche dictie, maar ook omdat zij ongetwijfeld van adellijken bloede was. Ik verkeerde in den waan dat alle weezen in Gestichten opgenomen werden en wist niet dat deze alleen toevluchtsoorden waren voor maatschappelijke onterfden. ‘De vader was loodgieter. Hij leefde gescheiden van zijn vrouw en hem was de opvoeding van het kind toevertrouwd. Hij stierf toen Juliette amper drie jaar oud was...’ ‘En de moeder?...’ bleef mijn moeder aandringen... Tante Alida aarzelde even. Hetgeen zij zou mededeelen was delicaat en, spijts mijn Flandricismen, reikte mijn kennis van het Fransch toch toe om een troebel vermoeden op te vatten. Zij nam dan ook haar toevlucht tot het Engelsch: ‘It's a pity she is...’ en dan, in sourdine gefluisterd ‘a whore...’ Mijn vader knikte dat hij begrepen had; maar moeder, minder onderlegd in de Engelsche taal en letteren, bleek de allusie niet gesnapt te hebben, want zij zette vol argwaan vragende wenkbrauwen. Ten haren gerieve verduidelijkte tante: ‘Zij moet een tijdlang... pensionnaire geweest zijn in een van die huizen van de rue Saint-Laurent die nu, dank zij de werken van de Noord-Zuid Verbinding, gesloopt worden... Maar Juliette heeft nooit haar moeder gekend en zal haar nooit kennen, dat staat vast!...’ Zooals een koopvrouw, die een waar keert en keurt tot ze de ‘tarra’ ontdekt, die haar deprecieert en zoodus goedkooper maakt en alsof het een werk van caritate gold, zuchtte mijn moeder: ‘In Godsnaam dan, wij zullen dit meisje dan maar bij ons nemen...’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Juliette Leverrier was in eerste instantie aangeworven om mij mijn Flandricismen af te leeren. Maar belangrijker nog was de ‘éducation sentimentale’ die mijn vader haar vroeg ter harte te nemen: het bestrijden van zekere kwade instincten en karaktergebreken die hij bij mij vaststelde of vermoedde. ‘Mijn oudste zoon is een toonbeeld: hij legt alle examens af met de grootste onderscheiding; de tweede, alhoewel minder intelligent, bezit meer energie. De derde?... Voor dezen valt niet te bidden... Hij zal zijn weg wel maken door het leven... Il a de l'audace à revendre... Maar om mijn jongsten maak ik mij bezorgd: hij lijkt mij bedeesd, overgevoelig, menschenschuw, vadsig en beslist niet leergierig. Zeker, op de Froebel- en nu op de Lagere School komt hij jaarlijks als primus uit; maar ik verdenk de onderwijzers al te inschikkelijk te zijn voor den zoon van den Gemeentesekretaris⁽²⁾. Maar het bedenkelijkst lijkt mij zijn makke gedweeheid, die soms plots, zonder merkbare reden, afwisselt met opstandigheid die hem koppig doet weigeren boodschappen te doen of naar school te gaan. Mijn vrouw lost die crisissen op met den jongen een halven dag in den kelder op te sluiten... Maar ik betwijfel of het de goede methode is...’ Aan mejuffer Leverrier had mijn moeder geen zielkundige ontledingen over mijn persoon gegeven. Zij beperkte er zich toe haar de zevenstaartige lederen ‘martinet’ te toonen, die in de ingemaakte kast der verandah hing, aan den binnenwand der deur, versierd met de blauwzijden geisha. Op het gebied van tucht en tuchtiging gaf zij haar carte blanche. Nooit heeft mijn gouvernante haar toevlucht genomen tot kastijding. De desolate mimiek (maar was het wel een gefingeerd gevoel en niet veeleer een oprecht verdriet dat haar schoon gelaat weerspiegelde wanneer zij mij op enige zwakheid of boosaardigheid betrapte?) volstond om mij terstond tot inkeer en berouw te brengen. Mijn broeder Lucien ‘voor wien niet te bidden viel’ heerschte op de dijkpromenade en het strand over een bende straatbengels. Zekeren dag hadden zijn trawanten zich tegen zijn willekeur en tirannij gerebelleerd, want hij kwam leelijk gehavend naar huis met gescheurde plunje, geschramde wangen en een neusje-bloed... Mijn moeder jammerde: ‘Ze {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen hem nog eens op een draagberrie naar 't hospitaal brengen... Daar heeft die deugniet nog eens gevochten...’ ‘...en klop gekregen!...’ voltooide ik met stralend leedvermaak. ‘Misschien’, gaf mijn oudere broer barsch toe. ‘Maar, 't ging er één tegen veertig!...’ Dit ‘Eén-tegen-Veertig’ zou hem voortaan als lapnaam bijblijven. Toen wij, enkele oogenblikken daarna, met ons beiden alleen waren, merkte ik dat Juliette bezorgd leek. Ik vroeg haar de reden... ‘Ik heb spijt, niet omdat Lucien een rammeling kreeg - dit geraakt hij gemakkelijk te boven, zoodra hij niet meer tegenover een veertigvoudige overmacht komt te staan -’ zegde ze, ‘maar omdat ik gemerkt heb dat ge genoegen beleeft aan de nederlaag van uw broer. Dit is wel het verfoeilijkste gevoel dat een menschenziel kan herbergen. Het is zóó leelijk dat slechts één enkele taal er een benaming heeft voor geschapen, de “Schadenfreude” - hetgeen niet te verwonderen is vanwege het ruwe volk dat de Elzassers zoo ongenadig onderdrukt...’ De berisping trof mij diep. Ik liet mijn gouvernante in haar linguistischen waan, maar poogde voortaan bij andermans maleuren zooniet compassieus, dan toch onverschillig te blijven. Mijn gouvernante leerde mij oprecht te zijn en vrank vóór mij uit te zien. ‘Op uw schouders draagt gij een hoofd, geen sneeuwklokje!...’ Zij had spoedig gemerkt dat, wanneer wij op straat bekende personen ontmoetten, ik plots naar de winkels laveerde met een ongewone belangstelling voor de uitstalramen, tot die wandelaars achter onzen rug waren gedefileerd. ‘Er is een Elfde Gebod Gods!’ leerde zij mij: ‘Gij zult verwanten, vrienden en waardigheidsbekleeders groeten! Zoodus: Muts af! telkens ge ontmoet: 1) één van uw dertig onkels of tanten; 2) Meneer de Pastoor; 3) den Burgemeester; 4) den Kapitein van het Loodswezen; 5) Meneer Squélard, Bestuurder, alsmede al de leeraars aan de Middelbare School...’ ‘Niet allemaal!’ onderbrak ik. ‘Voor Devos neem ik zeker nooit mijn muts af!...’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waarom niet?’ ‘Omdat Devos een vijand is van mijn vader...’ ‘De Montague's groetten de Capulet's... Dat doen zelfs aartsvijanden die duelleeren.’ Ik wist niet wat duelleeren was... ‘Wel, zooals vooraf afgesproken, ontmoeten de twee tegenstanders elkaar in een eenzame clairière in het bosch, liefst het Pré Catelan. Zij groeten hoofsch met hun chapeau haut de forme, zetten zich in hemdsmouwen, kruisen de degens en, nadat ze malkander wat schrammen hebben toegediend, reiken ze malkander de hand: de veete is vergeten. Zoo hoort het te zijn...’ Ik had een haast physieken hekel aan het zicht van verwanten in négligé en ik kon mij niet indenken dat mijn vader, bij ontstentenis van een Pré Catelan, in een eenzame duinpanne, in hemdsmouwen (!) den degen zou gekruist hebben met den verafschuwden Devos. Ik vond het dan ook maar best dat als ‘Pré Catelan’ verder fungeerden: de plaatselijke weekbladen, waarin zij hun tegenstrijdige opvattingen uitvochten over het mysterie van het hiernamaals, het Algemeen Stemrecht en de uitbating van het Stedelijk Casino. Devos deed dit met behulp van geniepige persoonlijke verdachtmakingen, mijn vader met geleerde citaten uit Renan en de Revue des Deux Mondes... Vaak kwam tante Alida ons bezoeken en ik was gelukkig dat zij mejuffer Leverrier goeden raad verstrekte; vooral wanneer zij haar aanspoorde niet overijld naar andere levensmogelijkheden uit te kijken. ‘Ge zijt een schoon meisje en ge bezit een diploma van onderwijzeres: ge moet niet den eerste den beste trouwen!...’ Mijn gouvernante informeerde naar haar vriendin in het Gesticht, maar vijandin op de planken: Koningin Elizabeth van Engeland. ‘Ach!’ klaagde tante Alida, ‘deze is een slechten weg opgegaan. Wij hadden haar nochtans een zoo degelijke betrekking bezorgd als kassierster in het “Bon Marché”... Zij is er maar één maand gebleven... Onlangs was ik met een groep weezen door de directie van het {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Circus uitgenoodigd om een matinee bij te wonen. Ik kon mijn oogen haast niet gelooven toen ik haar herkende onder de meisjes van het corps de ballet... Zij voerde zelfs “le Grand Ecart” uit... Je me suis voilé la face!...’⁽³⁾ En tante volvoerde het gebaar ook in letterlijken zin: duim en wijsvinger tegen het voorhoofd aangetipt, terwijl de geërgerde blik ging schuilen achter de drie andere vingers als achter een waaier... Dit gebaar!... Hoe vaak had op dezelfde stereotiepe wijze mijn gouvernante het niet uitgevoerd, als berisping voor een onbehoorlijk woord of grove daad! Maar niet alleen dit handgebaar had zij van tante Alida overgenomen, maar ook de doseering van haar vermaningen: een strenge plechtstatigheid, vlug gemilderd door schalksche ironie als vergiffenis. In waarheid, dit weesmeisje dat amper haar vader en heelemaal niet haar moeder had gekend, moest wellicht toch iets vermoed hebben van het schandelijke bestaan van deze laatste en in de bestuurster van het Gesticht een toonbeeld gezien hebben dat zij tot in de minste nuances maar hoefde te volgen om een eerzaam bestaan te voeren. Zij had haar levensopvattingen, haar karakter zelfs, gemodeleerd op de zuster van mijn vader en was, als het ware een ‘Brulez’ geworden. Het waren aanverwante deugden en neigingen die Juliette Leverrier bij mij tot ontwikkeling trachtte te brengen. De opvoeding die zij mij verstrekte was, ‘par personne interposée’ een authentieke familiale: dezelfde die mijn vader, was hem meer vrije tijd en een langer leven beschoren geweest, mij zou gegeven hebben. Dit alles kon ik slechts vaststellen door, als vergelijkingsnorm, tante Alida te nemen, daar ik zeer jong was toen mijn vader stierf. Toen wij uit Gent terugkwamen, waar mijn vader in een kliniek overleden was, troffen wij thuis reeds een grooten toeloop van verwanten om ons te beklagen, te troosten en, zoo mogelijk, behulpzaam te zijn. Ontkracht, neergezonken in een leunstoel, luisterde moeder wezenloos naar haar broeder Adolf: ‘Ik zal in den Gemeenteraad voorstellen de begrafenis te doen op kosten van de Stad. Een plechtigheid van eerste klasse. Het zal een verdiende eer zijn voor Charles en een doorn uit uw voet...’ Mijn wanhoop, meer een van opstandigheid tegen het noodlot dan van gelaten rampzalig- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, moet zeer pathetisch geweest zijn, want tante Eveline zegde ontzet: ‘Die jongen mag beslist niet alleen gelaten worden; hij zou wel een zenuwcrisis krijgen... Juliette, laat hem van nacht bij u slapen.’ Ik steeg moeizaam de breede trap op, de rechterhand rukkend aan de leuning, de linker gehaakt in Juliette's arm. Zij lichtte voor met een zilveren kandelaar. Op het palier bleef ik schuw talmen bij de deur van kamer nr 3, waar ik nooit meer zou hoeven aan te kloppen om mijn vader de morgenkranten te brengen. Dan volgde ik mijn gouvernante naar kamer nr 15. ‘Bid voor uw vaders zielezaligheid’, raadde ze mij aan en, daar ik hulpeloos rondschouwde - er stond geen Mariabeeld op de schouw, er hing geen kruisbeeld aan den wand, zooals in mijn kamer, waarnaar ik mijn gebed kon opdragen. ‘kniel maar vóór het bed.’ Ik knielde en daar ik blijkbaar nog verder talmde - ik vroeg mij af of ik nù zou bidden ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt’ - voegde ze er nog aan toe: ‘Bid maar in het Vlaamsch’. Want zij veronderstelde wellicht dat ik vreesde een gebed met Flandricismen op te zeggen... Na mijn ‘Amen’ knielde zij op haar beurt. Uit haar lippen steeg geen eentonig gemurmel maar een duidelijk gearticuleerd en haast dramatisch voorgedragen ‘Notre Père qui êtes aux Cieux!’ zoodat ik opnieuw in krampachtig snikken losbrak. Juliette omarmde mij bezorgd en, in haar over mij gebogen gelaat, verried de kaarsvlam in de oogen de schittering der tranen. Ik bedaarde, als wou ik op mijn beurt haar verdriet sussen. Zij legde mij te bed en begon haar kapsel te ontvlechten. De schaduwen van haar geheven armen fladderden over de wanden en het plafond. Vervolgens ging ze even ter zijde van de kleerkast, uit het bereik van mijn blik, om het dag- tegen het nachthemd te wisselen. Eindelijk rustten wij zwijgzaam zij aan zij, de hand in de hand. Zij wachtte tot ik ingesluimerd was om het licht te dooven. Te midden van den nacht schoot ik plots wakker en onmiddellijk overmande mij opnieuw de wanhoop. Ik poogde mijn snikken te smoren, maar de inspanning deed mijn arm zoodanig snokken dat ook mijn gouvernante wakker {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. Toen vlijde ze mij dicht tegen haar aan, nam mij in haar schoot en zoende mij als ware ik haar kind. Ook later gebeurde het haar nog wel eens mij te zoenen, maar minder vaak dan ik het verlangde. En zoo zij, die zoo goed was, met haar liefkoozingen zoo zuinig bleef, dan was het zeker niet uit vrees bij mij, negenjarigen bengel, een ‘troebel’ gevoel te laten ontkiemen - alle Freudisten ten spijt was er geen de minste sexualiteit gemoeid met onze zoo hartelijke wederzijdsche genegenheid - maar wel omdat zij vaststelde dat ook mijn moeder zeer karig bleef op dit gebied. Zeker beminde mijn moeder mij, alsook haar andere kinderen met een hartstocht die vaak deed denken aan de liefde van een tijgerin voor haar welpen; maar voor streelingen, kussen en andere sentimenteele betuigingen, die zij ‘trunterijen’ noemde, had zij 't zij geen lust, 't zij geen tijd; of ook vermoedde zij bij mij een overgevoeligheid die beter gedempt dan aangewakkerd diende te worden. En, daar mijn gouvernante zoo gewetensvol als verstandig was, weigerde zij in mijn hart een domineerende plaats te veroveren die rechtmatig aan iemand anders toekwam. Maar één kus blijft diep in het hoofd gegrift dat hem mocht ontvangen. In den zomer volgend op vaders overlijden werd ik door roodvonk aangetast. De arts poogde mij in den waan te brengen dat ik slechts aan een zware angina leed; maar ik werd streng afgezonderd in een kamer waar zelfs mijn moeder, bevreesd dat ze de besmetting aan de kinderen van klanten zou overzetten, dagelijks slechts even op den drempel verwijlde. Doorheen de inspanning van haar glimlach merkte ik het donkere verdriet van haar bezorgdheid. En ik wist ook dat reeds twee scholieren aan de booze kwaal met den gedrochtelijken naam ‘scarlatina’ gestorven waren. Het was een schitterende zomer. In de schaduwige kamer hoorde ik de geruchten van het zomergeluk der gezonde menschen. Op onze koer stoeiden de negen knapen en meisjes der Lainendeckers uit Trier om dan met rammelende spaden en emmertjes en onder het zingen van den ‘Fröhlichen Landmann’ in groep naar het strand op te trekken. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het half uur toette in de verte het kusttrammetje en 's avonds knalde en knetterde het vuurwerk. 's Nachts was ik de prooi van de ijlkoorts: Tot gemartelden Sint Sebastiaan kozen vuurpijlen mijn naakt lichaam uit als doel en de Lainendeckers bedolven mij zieltogend in een zandkuil. Ik gilde!... Juliette kwam toegesneld uit de naburige kamer. Ik kreunde: ‘Ik weet dat ik van nacht zal sterven. Het is géén angina, maar wél scarlatina!...’ ‘Het is géén scarlatina!’ herhaalde ze telkens en toen, subliem listig, verzon ze een middel om mij de gemoedsrust en een heilzamen slaap te bezorgen. ‘Als ik, wat ge zoo vaak van mij verlangt, je op het voorhoofd zoen, zult ge dan gelooven dat ge aan die leelijke betrappelijke ziekte niet lijdt?..’ Ik blikte verrast op en keek diep in haar oogen... Ze vroeg mij nogmaals ‘Zult ge mij dan gelooven?...’ Ik look de oogen, knikte en met in mij een gemengd gevoel van gelukzaligheid en wroeging, voelde ik de frissche lippen op mijn klam voorhoofd. Zij bleef aan het ziekbed tot ik ingesluimerd was en mijn ademhaling bedaarde... Dan (naar zij mij later vertelde) haastte ze zich naar haar kamer en gorgelde in een gedempt gemurmel, dat haar list niet zou verraden... Den eersten Carnavaldag nà het einde van den rouwtijd zat ik met Juliette in het donker wintersalon. Aan den overkant van de straat lichtten de ramen van de groote balzaal in tante Adolfine's hotel. Op de dampige spiegelruiten schaduwden de dansende paren, die onder de kroonluchters voorbijwentelden. Muziek walmde door de openslaande hoteldeur telkens nieuwe gasten binnengingen. De straatkeien glansden geolied door het schijnsel; in de goot dreef confetti als kroos op een grachtje. Brallend trokken groepen gemaskerden voorbij. Soms, als ze onze bespieding merkten, bleven ze even staan op het trottoir, trommelden met hun mirlitons op de ruit, deden dwaze gebaren, schreeuwden onfatsoenlijkheden en trokken dan verder op... Toen drentelde een eenzame Harlekijn voorbij en posteerde zich op {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beurt voor ons raam. Zijn nauwsluitend pak was van lichtblauwe, lichtrose en lichtgele ruitjes samengelapt. Een guitaar, waaraan ook lichtblauwe, lichtrose en lichtgele satijnen linten fladderden, hing over zijn schouder. De Harlekijn droeg niet, zooals de anderen, een kartonnen mombakkes met een verstarde typische grijns van dreigement, verdwazing, uitgelatenheid of melancholie, maar een volledig masker uit lichtrose was, een zuiver ovaal van klassieke proporties, maar onexpressief van welk gevoel ook, als ware het niet een persoonlijk aangezicht maar HET abstracte Gelaat... Na een poos van roerloos aanschouwen legde hij bruusk met een gesakkadeerd gebaar de hand op het hart, knielde, reikte offerende armen ten hemel, het hoofd achteruitzwenkend als een vertwijfelde smeeking, zoodat de kin van het mom loskwam uit de kanten kraag en den Adamsappel der keel ontblootte. Dan veerde hij weer recht, salueerde rap als een tooneelspeler die voor applaus bedankt en trok de balzaal binnen. Wat later kwam mijn zuster, achttiende-eeuwsch herderinnetje, het hotel uitgewipt. Zij tintelde rozig van geamuseerde opwinding en noodigde ons in naam van tante Adolfine uit op het feest. Ik stribbelde eerst tegen: ik hield niet van de onnoozele drukte der danspartijen, bruiloften en andere familiefeesten, maar, daar mijn weigerachtigheid merkbare teleurstelling op Juliette's gelaat afspiegelde, stemde ik er in toe het blauwe kieltje van Strijder van 't jaar dertig waarmede ik in de Cavalcade had gedefileerd, weer aan te trekken. Voor de gouvernante haalde mijn zuster uit de kleerkast een Spaansch kostuum: keurs van zwart fluweel en roodsatijnen rok. Juliette schuilde kuisch de naakte armen onder den sluier der mantille en, om het décolleté te neutraliseeren leende mijn zuster haar een halssnoer met gouden kruis. Ze klapte van bewondering in de handen en neuriede: De l'Aragon, de la Castille Toi qui seras la plus gentille... Toen wij de balzaal binnentraden heerschte daar een moment stilte: een gemaskeerde zangeres had het podium betreden, een marketentster, het tonneken op de heup die {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} fraai welfde onder den engaansluitenden blauwen dolman, den tricorne parmantig scheef op de gepoederde pruik. Zij zong uit ‘Le Petit Duc’: ‘La Guerre c'est donc ça la Guerre?’ Ah que c'est gentil de se battre, Que c'est amusant le danger!... Wij herkenden de stem. ‘Ze is magnifiek, uw moeder’, loofde Juliette. Ik bewonderde eveneens haar melodisch en dramatisch talent, dat niet moest onderdoen voor dit van de beste operettevedettes. Maar tevens verdriette mij het besef van wat ik meende een soort dubbelzinnigheid in het wezen van mijn moeder te zijn. Thuis, triestige Cassandra, voorspelde zij financieele rampen, slechte seizoenen, fatale ziekten - en vaders vroegtijdig afsterven had haar op dit laatste punt maar al te zeer in het gelijk gesteld. Thuis legde zij ons een ingetogen, haast calvinistisch strengen godsdienstigen levenswandel op. Maar op de familiefeesten ontpopte zij zich steeds als de joligste van het gezelschap, de ziel van de leute en het is als een soort ‘animatrice’ dat zij in de herinnering der verwanten voortleeft en niet als de ‘Frau Sorge’ van ons dagelijksch bestaan. Slechts later heb ik bedacht dat mijn moeder, die gelijktijdig als goede vriendinnen: zoowel de overste van het Spermalieklooster als de directrice van het Borgensche zomertheater had, met haar mengsel van nauwgezette godsvrucht en aardsche uitgelatenheid vrij goed beantwoordt aan het traditioneel beeld der Vlaamsche psyche: dyptiek van levenslust en mysticisme. Intusschen was het applaus dat dit intermezzo had begroet uitgestorven. Het strijkje zette een wals in. En ziedaar!... Van achter een laurierstruik piepte de Harlekijn te voorschijn en noodigde mijn gouvernante uit ten dans. Zij walsten samen. Juliette hield haar buste achterover geheld: 't zij dat zij zooveel mogelijk afstand wou nemen tegenover de opdringerigheid van haar cavalier, 't zij dat zij de soepelheid van haar leest wenschte te laten uitkomen. Daarna vroeg de Harlekijn haar ook voor de polka, voor de mazurka, voor de troïka en nog eens voor de wals. Gelukkig was er dan toch één dans: de quadrille der lansiers waarin hij moest gedogen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Juliette hem losliet om over te gaan eerst naar een Boer uit Transvaal, dan naar een Sterrenwichelaar en ten slotte naar admiraal Kouropatkine, die haar dan aan hem weer afstond. Binst de pauzen bleef de Harlekijn bij ons zitten praten. Hij sprak in schril falset; maar Juliette antwoordde met haar normale stem: donkerwarm en fluweelig als het kleine zwarte mom dat dicht op haar wangkonen, neusboog en wenkbrauwen aangevlijd lag. Toen moest hij plots aan een intonatie ontdekt hebben dat zij beiden van dezelfde streek waren, want, tot mijn ergernis, begon hij Waalsch te spreken. De kanten franje die onderaan haar ‘loup’ de lippen besluierde trilde, terwijl Juliette haar gichelen bedwong. Wat de grappenmaker vertelde moest wel vrijpostig of ondeugend zijn, want plots klapte zij haar waaier toe en tikte hem kwasi vertoornd op de kneukels... Ik haatte den Harlekijn; ik haatte mijn bespottelijk maskeradepakje van strijder van 't jaar dertig; ik haatte de Belgische Omwenteling, de instelling der Carnavalfeesten en boven alles Terpsichore's uitvinding; den Dans!... De triangel rinkelde het middernachtelijke uur. Een kurassier van Canrobert sprong op het orkestpodium, commandeerde: ‘Maskers af!...’ en gaf het voorbeeld. De Harlekijn lachtte om onze verrassing: het leek wel of hij had model gestaan voor zijn masker. Zijn waar gelaat had hetzelfde fraaie, rozig voorkomen als zijn hulsel: een aangezicht van volmaakte evenwichtige proporties, maar zonder eenig scherp persoonlijk karakter. Mijn moeder naderde ons groepje en stelde den onbekende voor als: ‘Monsieur Dewandre, een verre neef van tante Adolfine en pas afgestudeerde ingenieur’. Ze wendde zich tot Juliette: ‘Bevalt u het feest?’ - ‘Ik amuseer me opperbest, maar...’ en met haar waaier wees mijn gouvernante naar mijn mistroostigheid. Moeder haalde wrevelig de schouders op: ‘O die zal wel altijd Driesje de Nieper zijn...’ Ik voelde mij diep gekrenkt door de boutade van mijn moeder die thuis meestal zelf als Dürers Melancholia keek en het bij den stelregel van ‘in zak en asch’ hield, maar hier nu dezen ‘zak’ in een frivole uniform van marketent- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ster van den maréchal de Saxe en de ‘asch’ in geurig poeder had gemetamorfoseerd. Juliette moet medelijden met mij gehad hebben, want zij stelde voor dadelijk naar huis te gaan: hetgeen ik gretig aanvaardde. In de gang en op de trap zegde zij mij echter: ‘Raymond, ge moet leeren uw ongenoegen verbergen als ge in een gezelschap vertoeft dat u niet aanstaat. Dit is een mondaine verplichting. Hoe zult ge u dan wel gedragen als ge later in de groote wereld gaat die per definitie nu eenmaal is: “le Monde où l'on s'ennuie...”?’ ‘Dat kan ik niet...’ wedervoer ik barsch. ‘Ik krijg koude rillingen over mijn rug als ik die onnoozele drukdoenerij en die hansworsterij moet aanzien, als ik moet luisteren naar die gewilde geestigheden van dien paljas!...’ ‘Het was geen “Paljas”, maar een Harlekijn. Il y a une nuance...’, wees ze mij terecht. ‘Tot morgen dan...’, besloot ik. ‘Ge vergat mij het goen nacht te wenschen’, stelde ze vast... Drie weken later was Juliette Leverrier verloofd; drie maand later: Mevrouw Dewandre. Het speet mijn moeder werkelijk dat mijn gouvernante ons gezin verliet. Maar zij troostte zich: daar wij voortaan, behalve in het zomerseizoen, bij de hoofdstad zouden wonen, zou ik in den omgang met Waalsche schoolkameraden wel van zelf mijn flandricismen kwijtraken. Mijn zuster kon nu ook met de boekhouding en het verhuren der kamers belast worden en voor het verstellen van het linnen had moeder een doofstom vrouwtje ontdekt dat blijkbaar in haar looneischen rekening hield met een depreciatiecoëfficiënt omwille van haar gebrekkigheid. Bij het afscheid zocht Juliette mij te troosten: ‘Binnen enkele weken komt Augusta Lainendecker, het mooie meisje uit Trier. En dan bouwt ge forten op het strand met haar en laat ge draken de lucht ingaan...’ Ze neuriede den Fröhlichen Landmann. ‘Ge zult mij wel spoedig vergeten hebben...’ Ik antwoordde niet en bedwong met geklemde tanden mijn verdriet. Haar arm om mijn schouder, vlijde Juliette mij tegen haar aan en, zooals ze honderden malen 's avonds mijn {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder het had zien doen, teekende ze met den duim een kruisje op mijn voorhoofd: ‘God zegene je en God beware je...’ zegde ze in het Vlaamsch. Op het huwelijk deed zich een dramatisch voorval voor, zooals er, naar men ten onrechte meent, alleen in het brein der feuilletonisten kunnen geboren worden; want het gebeurt dat de Natuur, naar het woord van Oscar Wilde, de Kunst nabootst, zelfs die van een d'Ennery of een Hans... In de kerk viel een onbekende dame in bezwijming, die, toen ze bijkwam, verklaarde Juliette's moeder te zijn. En daar de ex-pensionnaire van de rue Saint-Laurent nu - vingt ans après - de deftige echtgenote van een rijken handelaar in granen bleek te zijn, was het geluk der jonggehuwden volledig. Echter niet duurzaam, want het bleek weldra dat de weergevonden moeder voor haar knappen schoonzoon een genegenheid ging koesteren die gevaarlijk afzwenkte naar een gebied dat zoowel door menschelijke als door goddelijke wetten verboden wordt. Want het gebeurt dat de Natuur niet alleen de melodrama's van d'Ennery en Hans, maar ook, van meer eclectischen smaak getuigend, wel eens Racine's Phèdre nabootst... Dit conflict verliep echter niet zoo tragisch. Een gelukkige ontknooping werd mogelijk gemaakt doordat een Belgische metaalfabriek den jongen ingenieur een betrekking in de Oekraina aanbood. Mochten wij tante Alida gelooven, dan was Rusland een veelbelovend gewest voor onze nationale nijverheid: overtuiging die zij, jammer genoeg tot haar schade en tot die van haar erfgenamen, als leidraad nam toen zij een aanzienlijk gedeelte van haar vermogen belegde in aandeelen van de ‘Verreries du Donetz’ en de ‘Tramways de Taganrog’. Ver van haar moeder, die een oogenblik haar echtelijken vrede had bedreigd, kende Juliette Dewandre thans een volkomen geluk. Met Nieuwjaar schreef ze telkens aan mijn moeder en ook op mijn verjaardagen zond ze mij brieven of kaarten waarin, naast moreele aanmoediging of uitingen van vreugde over mijn successen op het athaeneum, later {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de aansporing voorkwam mij in de Russische taal te bekwamen ‘om de onsterfelijke genieën Tolstoï en Dostojefski in het oorspronkelijk te kunnen genieten.’ Tot tweemaal toe heb ik dit gepoogd: met zeer beperkt resultaat. Echter niet zoo beperkt of, als slotformule van de brieven die ik haar schreef, prijkte steeds het Russische ‘Spokoine Notche’ het ‘Goen Nacht’ dat ik haar moedwillig op den Carnavalavond had onthouden. Langen tijd heb ik Juliette's brieven bewaard tot ook zij eens ten offer vielen aan een opruiming der schuifladen. De fraaie Tzaristische postzegels zijn echter in mijn collectie bewaard gebleven... In 1920 keerden de Dewandre's naar het vaderland terug. De Bolsjewistische revolutie had een einde gesteld aan de fraaie toekomstperspectieven voor onze nationale nijverheid in de Oekraina. Dertien jaren waren voorbijgegaan sinds mijn gouvernante ons huis had verlaten, maar Mevrouw Dewandre had de jeugdige schoonheid van Juliette behouden; zij was alleen wat statiger geworden. Ik droeg den Harlekijn geen kwaad hart meer toe, maar mijn conversatie met den ingenieur wilde toch niet goed vlotten. In den grond sympathiseerde ik vurig met de Sovjets, alleen reeds omdat ze revolutionnair-ge-kunt-niet-meer waren. Dit regime dat hem zijn lucratieve betrekking ontroofd had, noemde Dewandre het meest abominabele der sociale stelsels. Hij had trouwens ook nog andere redenen om zoo bitter te oordeelen, want, naar wij naderhand van tante Alida zouden vernemen, aan wie hij dit delicate geheim toevertrouwde, had zijn echtgenote vanwege roode gardisten ‘les derniers des outrages’ ondergaan. Maar ook Juliette had enkele confidences over voor tante Alida. Meneer Dewandre had zijn Harlekijnstreken niet verleerd. Hij had aan den voet van een terril geknield voor een Oekrainische steenraapster en ook zijn weg gevonden naar het hart van de wettelijke wederhelft van een Russischen revisor. Liefdebrieven geschreven met al de overdrijving van het Slavische temperament geraakten in haar handen en hadden den vlijmenden nijd gewekt. De om rekenschap gevraagde overspelige was in tranen losgebroken. Verteedering had haar genoopt vergiffenis te schenken. Hun {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} huidige gemeenzame nood zou zeker de vroegere echtelijke eendracht opnieuw vestigen. De gemeenzame nood deed den man, die alle aangeboden betrekkingen beneden zijn waardigheid achtte, aan andere oplossingen denken. Hij herinnerde zich dat zijn vrouw een diploma van onderwijzeres bezat. Een geluk: de schepen van onderwijs van een groote stad waar plaatsen te begeven waren, was zijn vriend. De goede vriend zou het geval met hen eens komen bespreken. Gedurende het onderhoud herinnerde Dewandre zich plots dat hij, op hetzelfde oogenblik, in de stad een afspraak had met een Tsjechoslowaakschen fabrikant van stofzuigers die hem de vertegenwoordiging voor heel België van zijn geperfektionneerd apparaat beloofd had. Hij haastte zich zoodus weg en liet zijn vrouw ‘en tête-à-tête’ met den gedienstigen schepen. Deze begon dadelijk met een hofmakerij die de mooie vrouw eerst flatteus, weldra vrijpostig en - daar de flirter alle genuanceerde overgangen naliet om in overijld tempo het geluk te verwerven - ploertig vond; zoodanig zelfs dat zij zich genoodzaakt zag met een oorveeg den vermetele tot de bezinning te brengen dat hij zich vergaloppeerde met zijn à-la-hussarde aanval. De trouwe en kuische gade vertelde het incident aan haar man; maar, tot haar verbazing stelde ze vast dat hij, die het heele Sovjetregime vermaledijdde, omdat de roode gardisten tegenover haar in eerbied waren te kort geschoten, thans, waar een vriend zich aan dezelfde onbehoorlijkheid schuldig had gemaakt, veeleer verzachtende omstandigheden pleitte. Hierbij liet hij zelfs halveling verstaan dat ‘la fin (et la faim) justifiant les moyens’ hij het niet euvel hadde genomen zoo zij wat toegeeflijkheid had betoond tegenover iemand die hun de dagelijksche boterham kon verzekeren... In Juliette rees een kwellend vermoeden, dat gegrond bleek: er bestond geen stofzuigerindustrie in heel Tsjechoslowakije en de ééne ware afspraak was: een schandelijk koopje tusschen haar luien en cynischen echtgenoot en een erotomaan, die misbruik maakte van zijn machtspositie om zijn caprices te bevredigen. Juliette achtte zich thans voldoende gerechtvaardigd om haar verder levenslot te scheiden van iemand die, nadat hij herhaalde malen vergiffenis voor zijn overspeligheid had {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} afgesmeekt, nu het overspel van zijn eigen vrouw als de gemakkelijkste oplossing voor zijn sociale nooden betrachtte. Tante Alida, op de hoogte gebracht, keurde haar besluit goed en raadde haar aan zich te wenden tot meester Séverin. Deze trok zich het geval zeer ter harte en slaagde er in door zijn talent de procedure snel te laten verloopen. Nadat het wettelijk voorgeschreven termijn nà de echtschefding verstreken was, huwde deze advokaat de klant die een toonbeeld van deugdzaamheid was geweest en daarenboven milde gaven van hart en geest liet blijken. De physische bekoorlijkheid der rijpe vrouw moet hem ook niet ontgaan zijn, alhoewel, naar Juliette aan tante Alida toevertrouwde, ‘maître Séverin couchait surtout avec dame Jurisprudence’. Zelfs in de echtelijke sponde verdiepte hij zich nog in de lektuur van vakboeken en brochures. Met de jaren werd de ijverige dan ook stafhouder der Balie en Mevrouw Séverin de meest geëerbiedigde dame der hoofdplaats van een onzer provinciën. Op den dag dat ik deze regelen schrijf is het één jaar geleden dat ik mijn vroegere gouvernante voor de laatste maal heb ontmoet: op tante Alida's begrafenis. Terugkeerend van het woudkerkhofje wandelden wij traag in een zandige laan. Door de kruinen der cypressen ruischte de wind als een zachte zeebranding. Juliette's haren waren haast volledig grijs geworden. Zij bezat echter nog dit ‘port de reine’ waarmee zij eens, als Maria Stuart, het Lot had getrotseerd. Zij wist dat ik ‘aan literatuur had gedaan’, maar betreurde mijn werken niet te kunnen lezen. ‘Ik heb maar vijf woorden Vlaamsch onthouden: God zegene je en God beware je...’ ‘En het is niet eens in den geest van deze benedictie dat ik die boeken geschreven heb,’ stelde ik vast. ‘Gij hebt u toch niet aan een “Grand Ecart” schuldig gemaakt?’ ‘Neen, alleen maar aan enkele van klein formaat...’ ‘Ik hoef toch niet over mijn pupil te blozen?’ ‘Ik heb getracht uw lessen niet onwaardig te zijn. Gij hebt {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} mij geleerd oprecht te zijn en ik was het zoodanig dat een vriendin mij eens het verwijt toestuurde: “Vous êtes cruellement sincère...” Gij hebt mij geleerd niemands blik te ontwijken en ik heb zoo vrank voor mij uitgekeken, dat de mannen mij voor brutaal en de vrouwen mij voor vrijpostig gingen houden...’ ‘Ge groet toch meneer Squélard?’ ‘Meneer Squélard dwaalt in het Rijk der Schimmen’. ‘En meneer Devos, ofte Capulet?’ ‘Ook bij de Schimmen. Maar ik groette zijn dochter en deze Capulet die geen ‘Juliette' heet - er is maar één Juliette in mijn leven geweest en dat waart gij - terwijl achtereenvolgende vriendinnen soms denzelfden voornaam droegen, zoodat om haar te onderscheiden ik ze moest met een nummer begiftigen: zooals de dynastieën van Koningen of Pausen. Ik groette dus Devos' dochter en stond op het punt haar een liefde te verklaren die misschien zou aanvaard geweest zijn, ware de Wapenstilstand van 1918 niet losgebroken en een vliegenier, als deus ex machina, zijn oudere rechten komen opeischen... Gij hebt hem toch niet ten vijande gemaakt?’ ‘Zeker niet. Noch hij, noch iemand anders meen ik, op het private plan, ooit als vijand gekend te hebben. Op het collectieve plan heb ik, uw raad indachtig, de volkenverzoening geproneerd. Ik heb zelfs een tooneelstuk geschreven om de betrekkelijkheid en de onbestendigheid der hartstochten, zoowel van de liefde als van den haat te belichten. Het mot de la fin luidde: “Er zijn geen vijanden meer!...” De Natuur die volgaarne de werken van d'Ennery, Hans en Racine nabootst, toonde minder respect voor mijn bellettristische filosofie en diende mij een zoo klinkende als ironische logenstraffing toe. Terwijl ik, brave bloed, Hobbes' zesde natuurwet: de vergevensgezindheid aan het prediken was, had het volk dat, naar gij meent de “Schadenfreude” in pacht heeft, een zevende ontdekt. Op het vuurtje van zijn wrok zat het een spijze gaar te koken, dat ons het zweet uit alle poriën en de tranen uit beide oogen zou persen...’ Juliette hoorde glimlachend mijn tirade toe en antwoordde: ‘Heb maar geen spijt over uw goede bedoeling en spiegel {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} u aan tante Alida's houding. Ik zal u een authentiek voorval vertellen. In 1943 woonde zij, zooals ge weet, een tijdlang te Neufvilles op ons kasteel, alwaar ook enkele maquisards geherbergd waren. Van het Oostfront komt een deerlijk gehavende Duitsche divisie om uit te rusten. In onze peiselijke landouwen zouden deze adelaars weer bek, pluimen en klauwen laten aangroeien. De Stab wordt op het kasteel ingekwartierd waar alleen tante Alida de officieren in hun taal te woord kan staan. Zij deed het in alle opzichten zoo correct, dat de generaal haar vraagt waar de oude dame die perfekte kennis heeft opgedaan. ‘Te Bonn, in de jaren tachtig. Ik heb er zelfs geconverseerd met den vader van keizer Wilhelm II.’ En terwijl zij met die ‘sehr interessante’ praatjes de aandacht geboeid houdt, liggen op zolder de maquisards te ritselen in het stroo. Ten slotte trekt de divisie op naar het Italiaansche front en zijn commandeur Freiherr von Hohenstein zu Wintershausen bedankt de ‘gnädige alte Dame’, die de eer heeft gehad zich te onderhouden met een Hohenzollern, dien de commandeur, in den grond van zijn Junkershart wellicht meer vereering toedraagt dan zijn Führer. De officieren staan op een rijtje, klappen met de hakken, salueeren en van op het bordes antwoordt tante Alida vriendelijk en waardig: ‘Mijne heeren, er blijft mij alleen nog over den wensch uit te drukken dat gij zoo spoedig mogelijk naar uw Heimat zult kunnen terugkeeren. Ihre Verwandten werden sich freuen und wir werden uns auch freuen...’ ‘Zoo was tante Alida, inderdaad,’ zegde ik, ‘de Rechtschapenheid, de Correctheid en de Moed; de Volmaakte Goedheid, en het is maar jammer dat in de taal, op het laïeke plan niet een woord bestaat als aequivalent van de “Heiligheid” op het christelijke plan...’ Maar terwijl ik dit soort rouwhulde uitsprak voor deze afgestorvene, die ons beiden zoo duurbaar was geweest, dacht ik inwendig: ‘En zoo zijt gij ook, Juliette, lieve incarnatie der Deugdzaamheid en derhalve, naar André Gide's zoo verfoeilijke opvatting: “C'est avec les bons sentiments qu'on fait les mauvais romans”, weinig geschikt om als personage van een verhaal op te treden...’ {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, al heb ik, zooals de lezer verwittigd werd, mij het recht voorbehouden met de werkelijke psychologie van mijn helden, zoowel als met de authenticiteit der verhaalde gebeurtenissen, mij veel vrijheid te veroorloven, nooit zou ik het over mijn hart gekregen hebben aan Juliette Leverrier enkele ongunstige karaktertrekken of minderwaardige daden toe te dichten, om haar, naar het Gideaansch recept ‘interessant’ te maken. RAYMOND BRULEZ. (1) Zie N.V.T. nr 2, 1946 en nr 8. (2) Dit vermoeden was gegrond: op de prijsuitdeeling, die volgde op mijn vaders overlijden, werd ik als “tweede” gerangschikt. (Nota v.d. schrijver R.B.) (3) Sit venia gallico verbo!... Het zal mijn vriend Max Lamberty, die in onderhavig tijdschrift onlangs nog de thesis verdedigde dat wij onverwijld de sporen dienen te volgen van Vader Willems en een fleurigen romantischen Taelstrijd weer in te zetten, vermoedelijk spijten dat ik in dit verhaal vaak Fransche woorden en volzinnen gebruik. Al zijn ze nog niet zoo talrijk als degene die in Sarah Burgerhart voorkomen. Ik kon mij echter niet aan het gevoel onttrekken dat het paste, op zekere pathetische oogenblikken, de uitlatingen der personages weer te geven in de oorspronkelijk taal waarin zij werden uitgesproken. (Nota van den schrijver R.B.) {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelaten verzen I Ons kan het eeuwig leven niet bekoren, Wij vragen angstig niet naar ijdlen schijn, Maar weten dat, uit eeuwig vuur geboren, Wij toch slechts ijle schittervonken zijn. Soms klinkt de doodsvrees scherp nog in onz' ooren, Soms krimpt ons stervensbange hart van pijn, Dat eenmaal nog verstoven en verloren Het stuwend bloed, de geest, der leden lijn. Maar zalig weten wij, dat, als wij sterven, Vervlogen is dat al, verloren niet, Dat elk atoom nieuw leven zal verwerven En ook de geest in nieuwen vorm zich giet. Al moesten wij het eeuwig leven derven, Onsterflijk zingt de aard haar scheppingslied! {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} II De hemel leek een glazen kom Daar tikte een vinger tegen, En 't was of overal om en op Verdwaasde klanken stegen. In 't Westen hing een wolkendom, Dien zag men niet bewegen, Maar plotsling scheurde een barst rondom, Daardor vloot bloedge regen. Mij docht dat uit het blauw heelal Dat bloeden kwam gevloten: Ik wist niet dat de sterrenhal Zoo'n weedom hield besloten! Toen zag ik dat in avondgloed De zonne ging verdwijnen, Om na den nacht van pijn en bloed Weer stralend te verschijnen. En voort ging ik met lichten voet, Langs roode wolkenlijnen, Mijn hart was vol van sterken moed, Al zag ik 't licht verdwijnen. Ik wist toch dat na nacht van vuur Een zonne ons zou bevrijden En helderder van uur tot uur Haar zaalgen schijn verbreiden. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} III Hij is gekomen, Ik zag hem gaan, Hij keek de boomen De wolken aan. Hij is mijn meester, Mijn nieuwe god, Als bloemenheester, Als rozenbot. Hij is gekomen, Die 't Al beveelt; In wilde droomen Zag ik zijn beeld. Hém wil ik zingen, Voor hem mijn lied, Dat gouden dingen In klanken giet. Mijn handen beven, Mijn polsen slaan; Voor hem slechts leven! Voor hem vergaan! Hij is gekomen, Vreugd zonder grens: Ik zag in droomen Den nieuwen Mensch! FRANK CRAEYBECKX. geb. 6-2-'24, † 26-2-'43, concentratiekamp Mauthausen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht Wie roept mij op uit 's duisternis verholen peillooze diepte zonder vorm of naam? Geen uwer heeft mij tot nu toe bevolen: Ik was het lied, ik was de wind aan 't raam, uw weemoed was ik en uw eenzaam dolen. Wat blijft mij over nu gij mij onttrekt aan alles wat mij doel en zin kon geven? Heb ik U niet uit uwen slaap gewekt en ingeleid in een verborgen leven, nimmer doorgrond, eindeloos on-ontdekt? Ik was de waan waaraan gij u kon laven; ik was de bron die rusteloos ontsprong, de goed vertrouwde, zorgenvrije haven; ik was de tederheid waar gij van zongt, uw ruischende geluk, uw liefste gave. - Zoo klonk de stem, fluisterendé en zacht die beelden opriep uit een ver verleden. Ik aarzelde, glimlachte en de macht over de woorden is mij traag ontgleden: stoorloos herneemt 't gedicht de eigen kracht. FRANS BUYLE. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Testament Geliefde, als ik ben gestorven, begraven, en geheel vergaan, hoef je mijn nagedachtenis te laven noch te verzorgen met een traan. Leg ook geen bloemen te verdorren op een onbehouwen steen. Tracht te aanvaarden zonder morren, dat ik ben wijlen, en verdween. En leg in godsnaam mijn gebeente, uit piëteit of anderszins niet onder goudbespreukt gesteente, nazaten dwingend tot een kinds daas liptrillen van ontroering, of eerbied, - of welk ander kuis gevoel zij kunnen trekken op hun smoel: je weet, hoe mij dat soort vervoering gewoonlijk aandeed als odeur, ter verdrijving van een luchtje; spaar mij geliefde, deze geur in mijn toch al bedompt gehuchtje. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinner jij je nog: de vele keren, dat je mij vond, luisterend naar een boom? - dat stille ruisen maakte mij bijna vroom - Ik zou zo graag als boom reïncarneren. Plant, lief op mijn graf een oleander, waarin ik weer als sap opstijgen kan. En ga dan sokken stoppen voor een ander, want jij kan toch niet zonder man. PIET HEUS. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tanabata legende Ter inleiding. De ‘Manyoshi’ is de oudste verzameling van Japansche poëzie; ze dagteekent van het jaar 760 O.T. Daarin wordt de mannelijke godheid gewoonlijk Hikoboshi en de vrouwelijke Tanabata-tsumé genaamd. Deze reusachtige verzameling verzen, die meer dan vier duizend gedichten bevat, werd samengesteld op keizerlijk bevel; sommige daarvan zijn lange gedichten (nagauta), maar de groote meerderheid zijn tanka's (stanzas), beperkt tot een en dertig lettergrepen; de auteurs waren hovelingen en hooge beambten. Volgende bewerkingen hebben betrekking op de in Japan zeer verspreide bekoorlijke legende van den Melkweg: de Tanabata-legende. Op den eenen oever van den Zilveren Hemelstroom wacht de jonge, liefelijke Tanabata tot haar heer en gemaal, de veehoeder Hikoboshi op den anderen oever verschijnt en ze zullen kunnen samenzijn. Dit kan maar éénmaal per jaar gebeuren, en wel op den zevenden nacht van de zevende maand, en dan nog maar als de weersomstandigheden gunstig zijn. Hier volgt één van het veertigtal tanka's, die deze legende behandelen, in het oorspronkelijke: {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Amanogawa Ai muki tachitè, Waga koishi Kimi kimasu nari Himo-toki makéna! De Nederlandsche tekst werd opgesteld naar de zeer betrouwbare prozabewerking van Lafcadio Hearn, die de gedichten rechtstreeks uit het Japansch in het Engelsch overbracht. 1. Hij komt, mijn lang-verbeide Heer, op wien ik wacht hier, op de oevers van de Hemelrivier. Het oogenblik om mijn gordel los te maken is nabij. 2. Over de stroomversnellingen van den Eeuwigdurenden Hemel, drijvend in zijn boot, zal mijn heer zich ongetwijfeld verwaardigen dezen nacht zelf, tot mij te komen. 3. Alhoewel winden en wolken naar den een zoowel als naar den anderen oever vrij mogen komen en gaan, mag er tusschen mezelf en mijn verren echtgenoot niet het minste bericht gewisseld worden. 4. Men zou gemakkelijk een keisteentje kunnen werpen naar den tegenoverliggenden oever, en nochtans, van hem gescheiden door den Hemelstroom, is het helaas volstrekt nutteloos op een samenkomst te hopen (behalve in den herfst). 5. Van den dag af dat de herfstwind opstak zegde ik voortdurend tot mezelf: ‘Ah! Wanneer zullen wij elkaar ontmoeten?’, maar nu is mijn geliefde, op wien ik gewacht en naar wien ik verlangd heb, werkelijk gekomen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Alhoewel de wateren van den Hemelstroom niet erg gestegen zijn, toch blijft het onmogelijk dezen dichtbij-liggenden stroom over te steken en mijn heer en geliefde te dienen. 7. Alhoewel zij zoo nabij is, dat men duidelijk het wuiven harer lange mouwen zien kan, toch is er geen middel den stroom over te steken vóór het herfsttij. 8. Toen wij gescheiden werden, had ik haar slechts een oogenblik gezien, - en dat nog vaag, zooals men een vliegende mug ziet, - nu moet ik vruchteloos naar haar verlangen als vroeger, tot op het oogenblik van onze volgende samenkomst. 9. Mij dunkt dat Hikoboshi zijn boot moet aan 't roeien zijn om zijn vrouw te ontmoeten, - want een mist, als van riemschuim, verheft zich boven den loop van den Hemelstroom. 10. Al wachtend op mijn Heer, op het mistige strand van de Hemelrivier, zijn de zoomen van mijn kleed, hoe weet ik niet, vochtig geworden. 11. Aan den Hemelstroom, ter plaatse van het eerbiedwaardig veer, is het bruisen van het water luid geworden; misschien zal mijn lang verwachte Heer spoedig komen in zijn boot. 12. Nu Tanabata, haar lange mouwen opgerold, sluimert tot het krieken van den dageraad, wekt haar niet, o ooievaars van de rivier-ondiepten, door uw kreten. 13. Zij ziet dat een mist zich uitspreidt over de Hemelrivier. ‘Vandaag, vandaag’, denkt zij, zal mijn lang-verwachte Heer waarschijnlijk overkomen in zijn boot. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Bij het Yasu-veer, op de Hemelrivier drijft de boot. Ik bid u, zeg aan mijne jonge vrouw, dat ik hier sta en wacht. 15. Alhoewel ik (daar ik een Ster-god ben), vrij over en weer gaan kan door de groote hemelruimte, toch was het oversteken der Hemelrivier, om uwentwil, waarlijk moeizaam werk. 16. Van de eerbiedwaardige Eeuw van den God der Acht duizend Speren af, was zij, in het geheim slechts, mijn echtgenoote, maar nu, door mijn voortdurend verlangen naar haar, zijn de menschen onze betrekkingen te weten gekomen. 17. Van den tijd af dat hemel en aarde gescheiden werden, is ze mijn eigen vrouw; en toch, om bij haar te zijn, moet ik altijd wachten tot den herfst. 18. Met mijn liefste, met haar rood-geverfde wangen, zal ik dezen nacht werkelijk afdalen in de bedding der Hemelrivier, om er te slapen op een peluw van steen. 19. Wanneer ik de waterplanten van de Hemelrivier buigen zie in den herfstwind, denk ik bij mezelf: ‘De tijd onzer samenkomst schijnt aangebroken te zijn’. 20. Wanneer ik in mijn hart een plots verlangen naar mijn echtgenoot voel, dan hoor ik op de Hemelrivier het geluid van de nacht-boot, en het plassen van den riem weerklinkt. 21. In den nacht als ik rust bij mijn gemaal, die nu zoo ver weg is, en wij elkaars armen voor peluw namen, laat de haan dan niet kraaien, al brak de dag ook aan. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Alhoewel wij millioenen eeuwen lang, hand in hand en van aangezicht tot aangezicht mochten blijven, zou onze overweldigende liefde nooit ten onder gaan. (Waarom zou dan de Hemel het noodig achten ons te scheiden?) 23. Het witte doek dat Tanabata om mijnentwil, in die woning van haar, geweven heeft, wordt nu, geloof ik, tot een mantel gemaakt voor mij. 24. Alhoewel zij ver weg is, en voor mij verborgen door vijfhonderd lagen van witte wolken, toch zal ik iederen nacht mijn blik wenden naar de woonplaats mijner jonge vrouw. 25. Wanneer de herfst komt, en de riviermisten zich uitspreiden over den Hemelstroom, richt ik mij naar de rivier en smacht; en vele zijn de nachten van mijn verlangen. 26. Maar éénmaal in het gansche jaar, en slechts op den zevenden nacht (van de zevende maand), het geliefde wezen ontmoeten en ach! de dag is aangebroken vooraleer onze wederzijdsche liefde zich heeft kunnen uiten. 27. Daar het liefdesverlangen van een heel jaar vannacht een einde neemt, moet ik van morgen af, iederen dag weer smachten naar hem als voorheen. 28. Hikoboshi en Tanabata-tsumé moeten elkaar vannacht ontmoeten; draagt zorg, gij wateren der Hemelrivier, dat gij niet stijgt! 29. O, die witte wolk voortgedreven door den herfstwind - kan het de hemelsche halsdoek van Tanabata-tsumé zijn? {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Omdat hij mijn-niet-dikwijls-te-ontmoeten geliefde is, haast u de boot over de hemelrivier te roeien eer de nacht gevorderd is. 31. Laat in den nacht spreidt zich een mist uit over de Rivier des Hemels; en men hoort het geluid van Hikoboshi's riem. 32. Op de Hemelrivier kan men duidelijk een plassend geluid hooren: is het het geluid van het gerimpel veroorzaakt door Hikoboshi, snel zijn boot roeiend? 33. Misschien is deze avondbui maar het schuim van den riem van HIKOBOSHI, die haastig zijn boot roeit. 34. Van morgen af helaas, na mijn juweelen-bed in orde te hebben gebracht, moet ik, niet langer rustend bij mijn Heer, alleen slapen! 35. Daar de wind is opgestoken, zijn de golven der rivier gezwollen; - steek vannacht over in een boot, ik bid u, vooraleer het laat wordt. 36. Alhoewel de golven der Hemelrivier gezwollen zijn, moet ik snel naar de overzijde roeien vooraleer de nacht te ver gevorderd is. 37. Lang geleden heb ik het weven van de stof beëindigd; en waarom moet ik vanavond, nu het naaien van zijn kleed gedaan is, nog immer wachten op mijn Heer? 38. Is het omdat de strooming in de Hemelrivier te snel geworden is? De pikdonkere nacht spoedt voort - en Hikoboshi is niet gekomen! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. O, veerman, spoed u over den stroom! Mijn Heer is niet iemand die komen en gaan kan tweemaal 's jaars! 40. Op den dag zelf dat de herfstwind begon te waaien, begaf ik mij op weg naar de ondiepten der Hemelrivier; - ik bid u, zeg aan mijn Heer dat ik nog immer hier wacht! 41. Mij dunkt dat Tanabata moet op komst zijn in hare boot, want juist op het oogenblik glijdt er een wolk vóór het helder gelaat der maan. Vertaling: FRANS DE WILDE. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Mauchrestien alias Antoine de Montchrestien de Vatteville of Het bewogen leven van den man die de staathuishoudkunde haar naam schonk Hij was het die, voor het eerst, van ‘économie politique’ sprak. Een prestatie die de nagedachtenis van Mauchrestien, in de geschiedenis dezer wetenschap, roem, eer en onsterfelijkheid gelden zou. In de geschiedenis, althans, zooals men ze lang na zijn dood begon te schrijven. Tijdgenooten, integendeel, drukken zich alles behalve vleiend over den man uit. ‘Une canaille’, zei brutaalweg van hem Malingre, in zijn Histoires tragiques de nostre temps. Een pervers personage dat voor niets te staan was, beweerden anderen. Een soort Cyrano ‘avant la lettre’, doch in pejoratieven zin (de echte de Bergerac werd twee jaar vóór Mauchrestien's overlijden geboren). Een gewetenlooze schurk, die voor niets terugdeinsde, zelfs niet voor muntvervalsching. Een zedeloos boemelaar zonder God noch gebod, ‘qui fait le noble, le vaillant, le hardy et l'homme de querelle pour se porter sur le pré’ (Mercure François, jaargang 1621). {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jalousie de métier’? Misschien wel. Zijn gecompromitteerde reputatie werd alleszins bij voorkeur door dichters en tooneelschrijvers onderlijnd. En Mauchrestien, die later een der hoofdfiguren uit het centraliseerend-nationalistisch Mercantilisme worden zou, ving nu precies zijn carrière aan als poëet en dramaturg. Meer dan twee eeuwen moesten verloopen vooraleer economisten hem aan de vergetelheid ontrukten. Maar dan vervielen de rehabiliteurs in een even onstuimig extremisme als datgene waarvan de litteraire belagers blijk hadden gegeven. Plotseling werd de auteur van den eersten Traicté de l'oeconomie politique een toonbeeld van ridderlijkheid en burgerdeugd, een voorbeeld van plichtsbetrachting en eerlijkheid, een niet volprezen model van ascetisme en zelfrespect. In de 19e eeuw verwierf de ‘canaille’ van weleer den rang van glorie van Frankrijk. Overdreven nationalistische vereering? Het heeft er in ieder geval den schijn van. Het waren Fransche professoren die Mauchrestien's nagedachtenis opdolven, ze op een troon plaatsten, den man voorstellend als het ongelukkig slachtoffer van haat en nijd, van afgunst en laster. ‘Vaincu et immolé, il eut le malheur, commun aux vaincus, que son histoire fut écrite par la vainqueur seul’, verkondigde Jules Duval in 1869 (Mémoire sur Antoine de Montchrestien). Twintig jaar later sloeg Funck-Brentano, bij het uitgeven van een herdruk van den Traicté, denzelfden toon aan: ‘Parmi les victimes de nos luttes intestines, il n'en est aucune qui ait trouvé dans les contemporains et dans la postérité autant d'injustice et d'ingratitude que Montchrestien’. Waar ligt de waarheid? Bij de tijdgenooten of bij de biographen a posteriori? Uit de eigen teksten van Mauchrestien kan kwalijk iets afgeleid worden dat op deze vraag een afdoend antwoord verstrekken zou. Zijn eerste pennevruchten zijn van letterkundigen aard. Zij worden doorgaans door de critiek van den tijd goed onthaald. Geen ervan verraadt het intiem leven van den auteur noch de losbandigheid die men hem toeschrijft. Het is eerst later, wanneer hij rijk geworden is, aan het hoofd van verschillende ondernemingen staat en over economische vraagstukken begint te redeneeren, dat Mauchrestien af en toe als zedenprediker optreedt. Doch dan doet hij het ten volle, zoowel ter wille van nationalis- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} tische beschouwingen als uit moreele beweegredenen. Weeldeverbruik is in zijn oogen een misdrijf geworden. Hij, dien men zoo dikwijls beschreven heeft als verzot op schitterende kostumes, brandmerkt de luxeconsumptie als pure verspilling: ‘des superfluitez inutiles et de vaine pompe, qui coustent beaucoup d'argent à la France.’ (*) Geen genade voor de vrouwen, die kostbare sieraden ten toon spreiden, weelderig leven, hun tijd doorbrengen met zich op de mode blind te staren. Daarover oreert en peroreert hij eindeloos. Deze dames helpen Frankrijk den dieperik in, want zij verkwisten rijkdommen in plaats van er tot stand te brengen. Meteen loopen zij gevaar, in de immoraliteit te verzeilen. Mauchrestien, die een deel van zijn jeugd in de taveernen en kroegen heeft doorgebracht, tuk op deernen en lichtekooien, schrijft later, zonder blozen: ‘Les femmes, par le soin de s'attiffer, perderont avec la chasteté le soucy de leur mesnage.’ De duivel is eremijt geworden. Zijn eigenlijke familienaam was Mauchrestien; zijn afkomst had niets gemeen met adeldom. Hij is de zoon, geboren omstreeks 1575-1576, van een te Falaise, in Normandië, gevestigd apotheker. Zeer vroeg wees van vader en moeder, valt hij ten laste van geburen, waarvan er één - Sainct André Barbier - door den procureur des konings tot voogd aangesteld wordt. Maar de voogd bekommert zich veeleer weinig om het lot van zijn pupil. Hij maakt niet eens den inventaris van de bescheiden erfenis op. Dit is een verzuim dat hem later duur te staan komt. Desniettemin groeit Antoine Mauchrestien tot een flinken knaap op, begiftigd met een levendigen geest. Vroeg treedt hij in dienst bij een edelman, waar hij op één kans in de duizend stuit. In plaats van, van meet af aan, als kleine knecht behandeld te worden, is hij weldra de speelgenoot van twee bengels van zijn ouderdom, de ‘heeren’ de Tournebu en des Essars. Gedrieën leeren zij schermen en paardrijden; gedrieën gaan zij naar school te Caen. Het is Antoine Mauchrestien die uitblinkt, zoodat hij zelfs repetitor van zijn makkers wordt, 's Avonds zondert hij zich in zijn kamer af, om verzen te schrijven. Voor het gemeene volk hebben de twee ‘heeren’ niets anders dan minachting over. Treft deze mentaliteit den jon- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} gen Mauchrestien, en zoekt hij naar een middel om zich tot huns gelijken op te werken? Is hij jaloersch? Of meent hij dat een nieuwbakken auteur er baat bij heeft, een ronkend pseudoniem te gebruiken? Wat er ook van zij, weldra komt de dag dat hij zijn oorspronkelijken familienaam beu is. Van dan af is hij Antoine de Montchrestien. Later, nadat hij een gegoede weduwe zal gehuwd hebben, die o.m. in haar bruidschat een landgoed meebrengt, legt hij ook op den naam daarvan beslag, en wordt hij Antoine de Montchrestien, sieur de Vatteville. Daarmede is nochtans zijn ambitie nog niet verzadigd. Uit het archief te Rouen blijkt, dat de te Falaise geboren apothekerszoon naderhand den titel van ‘ecuyer’ voert, om zich ten langelaatste als ‘baron’ voor te stellen. Op twintigjarigen ouderdom is Mauchrestien voorzeker geen kat die zonder handschoenen mag aangepakt worden. Wie het aandurft, met hem een eitje te pellen, weet er alles van. In zijn jonge, gespierde en in het schermen geoefende vuist, vormt de degen een tastbaar argument met hetwelk velen af te rekenen hebben. Het wapen is, meteen, een instrument dat gebeurlijk winstgevend kan gehanteerd worden. ‘L'homme de querelle pour se porter sur le pré’. Mauchrestien zal er niet voor terugschrikken, zoo noodig uit een tweegevecht munt te slaan. Zekeren dag is hij in een vinnige discussie gewikkeld met twee echte en onvervalschte edellieden, die voor zijn blazoen weinig of geen eerbied schijnen te koesteren. De woordenwisseling ontaardt in een vulgaire vechtpartij waarin Mauchrestien het onderspit delft. Wanneer baron de Gouville en dezes schoonbroeder het terrein verlaten, blijft onze man voor dood liggen, of doet althans alsof het zoo ware. In werkelijkheid is hij alleen wat gekneusd en bebloed. Maar hij zal zich op die twee lafaards wreken! Een nieuw duel? Absoluut niet. Mauchrestien heeft er iets anders op verzonnen. Hij daagt de twee heeren voor het gerecht en, buiten alle verwachting, wint hij het geding, met, op den hoop toe, een vergoeding ten beloope van niet minder dan twaalf duizend pond. Nu is hij er bovenop. Met moeite heeft hij het geld in ontvangst genomen, of de centen zijn aan 't dansen. Hij begint met zich een uitgelezen garderobe aan te schaffen. Daarna loopt hij de kroegen plat. Eindelijk komt hij toch tot het besef van de noodzake- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, iets van dit onverhoopte fortuintje over te houden. Wat hij nog in handen heeft dient tot den aankoop van een stuk grond, waarvan het bezit zijn ‘adellijke’ afstamming moet consolideeren. Het onverwachte resultaat van het proces tegen de de Gouville's opent hem gansch nieuwe horizonten. Een sluw en listig gevoerd geding heeft hem geleerd, dat indien de omgang met een rechtbank precies niet altijd aangenaam is, de procedure niettemin tal van zijwegen biedt, die geld kunnen opbrengen. Deze nuchtere overweging spoort er hem toe aan, het nogmaals te wagen. Hij herinnert zich zijn ex-voogd Sainct André Barbier, op wiens beheer er wellicht iets te zeggen valt, spant dus een actie in, en... verkrijgt van het tribunaal een schadevergoeding van duizend pond. Door de ervaring gesterkt, denkt hij verder na. Hoewel tweemaal door de kans begunstigd, ziet hij duidelijk in, dat het ook wel eens verkeerd kan loopen. Als ‘partij’ is immers nooit iemand bij voorbaat zeker van te winnen. Maar als advokaat? Een advokaat verliest er nooit bij. Integendeel: hij kan soliede honoraria opstrijken. Dus: waarom niet zelf aan het pleiten gaan, voor rekening van anderen? Dit is een goudmijn, die men kan uitbaten zonder risico's te loopen. Maar een eerste vereischte is over een cliënt te beschikken. Voor Mauchrestien beteekent zulks geen de minste moeilijkheid. Hij heeft onlangs kennis aangeknoopt met een mooie, jonge, rijke dame, die niet beter wenscht dan zoo vlug mogelijk van haar ouden, half kindsch geworden echtgenoot te scheiden. Dan maar vooruit? Nog vóór het proces ten einde loopt, sterft de seniele sukkelaar in vrijwel duister gebleven condities. Intusschen heeft de nieuwbakken jurist zijn cliënte zóó handig het hof gemaakt, dat zij er in toestemt, met hem te trouwen. Nu is hij rijk voor altijd. Nu hoeft hij geen zorgen meer te kennen, ten minste geen andere dan het degelijk beleggen van de centen van zijn vrouw. Van dichter ontpopt zich Mauchrestien tot industrieel, koopman in 't groot en in 't klein, financier en reeder. Deze evolutie wordt echter voorafgegaan van een dramatische gebeurtenis waarvan de gevolgen voor de latere loopbaan van onzen held doorslaand worden. Aanvankelijk, wij weten het reeds, ontwikkelde zich Mau- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} chrestien's intellectueele activiteit op het terrein van de letterkunde. Hij heeft een gansche reeks treurspelen op zijn actief: L'Ecossaise - David ou l'Adultère - Les Lacènes - Aman - Hector - La Carthaginoise, zijn in den traditioneelen trant van den tijd geschreven. La Carthaginoise is zijn eersteling, ontworpen onder den titel van Sophonisbe toen hij nog te Caen college liep. Verder levert hij een lang gedicht in vier deelen (Suzanne ou la chasteté), opgedragen aan de vrouw van een invloedrijk magistraat, en een Bergerie in vijf bedrijven. Over het algemeen is het lezend publiek hem gunstig gezind, hoewel de stijl zijner werken door den band zeer breedsprakerig is. Een Histoire de Normandie en een onafgewerkte vertaling van de Psalmen van David sluiten de lijst van zijn oeuvres. Daarna zal het hem slechts nog éénmaal gebeuren, naar de pen te grijpen om verzen te schrijven. Zulks ter gelegenheid van het reeds hierboven aangestipt miserabel avontuur, hetwelk trouwens voor goed een einde aan zijn letterkundige carrière stelt. In 1605 komt Mauchrestien voor de zooveelste maal in botsing met een zijner medeburgers. Te Bayeux velt hij den zoon van den heer de Grichy-Moynes neer. Getuigen verklaren onder eed, dat het duel niet eerlijk verliep. De overwinnaar wordt er van beschuldigd, zijn tegenstander op verraderlijke wijze getroffen te hebben. Mauchrestien wordt vervolgd. In een in verzen gesteld verzoekschrift, bepleit hij bij den koning straffeloosheid. Het baat niet. Henri IV weigert en geeft bevel, betichte te arresteeren. Mauchrestien vlucht, kruipt door de mazen van het net dat de politie heeft uitgeworpen en slaagt er in, Engeland te bereiken. De ballingschap stelt hem voor de dringende noodzakelijkheid, zijn dagelijksch brood te verdienen. Hij krijgt een betrekking los in een messenfabriek, waar hij zóó goed de oogen opent, dat de fabricage weldra voor hem geen geheimen meer verbergt. Terzelfdertijd maakt hij kennis met de talrijke bedrijfseconomische problema's die onophoudend in een belangrijke onderneming optreden. Hij ontdekt een nieuwe wereld. Wat al dingen toch iemands fortuin kunnen maken! Maar nu hij op vreemden grond vertoeft, komt hij ook tot het bewustzijn van Frankrijk's nationale belangen. De verdrukking van de Hugenoten in zijn vaderland deed {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot aantal menschen het Kanaal oversteken. In Engeland werden zij met open armen ontvangen en ontwikkelden de meesten onder hen een vruchtbare industrieele of commercieele bedrijvigheid, die de Britsche economie tastbare diensten bewijst. Werkte koningin Elisabeth - die twee jaar te voren gestorven is - deze immigratie precies niet, met het oog op haar utilitaire resultaten, daadwerkelijk in de hand? Dank zij de collaboratie van bekwame Fransche arbeidskrachten, boogt thans Engeland op een groeiende nijverheidsmacht waarmee de wereld in het algemeen en Frankrijk in het bijzonder dra zullen te tellen hebben. Mauchrestien's persoonlijke drang naar verrijking wordt door overwegingen vervoegd van staatkundigen en politieken aard, gecentreerd op Frankrijk's positie tegenover Engeland. Voortaan zullen de leidende principes van het Mercantilisme tot in de minste van zijn redeneeringen doorschemeren. Hij zal zijn eigen belangen met de welvaart en het aanzien van zijn vaderland identificeeren. Niet alleen Engeland interesseert hem. Ook de lage landen aan de zee trekken zijn aandacht. Daar, immers, bloeit een weergalooze handelsprosperiteit. Bezoekt Mauchrestien de Nederlanden? Dit is niet uitgemaakt. Maar wat hij er over schrijft, dient om zijn landgenooten de noeste vlijt dezer bevolkingen te signaleeren, opdat zij er voor henzelf een les zouden uithalen. ‘Il n'y a point moyen d'y estre ensemble ignorant et paresseux; on y envoye de bonne heure les hommes à l'escholle des fourmis et des mouches à miel pour leur faire cognoistre la guerison de ces vices, qui sont les plus grands que l'homme puisse avoir.’ Over de taaie wilskracht waarmede de Hollanders tegen het water vechten, geraakt hij niet uitgesproken, en hun havens dwingen zijn onvoorwaardelijke bewondering af. ‘Ces ports, ils en ont maintenant assez bon nombre, meilleurs par artifice que par nature; non seulement tout leur art s'y est deployé, mais toute leur arriere-epargne employée, et toutefois avec plus de fruit que de coust.’ Kenmerkend voor zijn mercantilistischen gedachtengang is de conclusie: ‘Les Hollandais, lesquels experimentent et montrent mieux que nuls autres que par la mer se trouve le plus court chemin de fortifier, enricher et agrandir un Estat.’ {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk - in 1609 - verleent Henri IV genade. Hij doet het op het aandringen van den Engelschen koning Jacob I in hoogsteigen persoon, nadat Mauchrestien den vorst een exemplaar van zijn treurspel L'Ecossaise (Maria Stuart) heeft opgedragen. In allerijl keert de banneling naar Frankrijk terug. Hij is een ander mensch geworden. Met litterairen arbeid is het bij hem definitief amen en uit. Te Ousonne-sur-Loire richt hij, naar het model dat hij in Engeland leerde kennen, een fabriek van metaalproducten op, en te Parijs opent hij - rue de la Harpe - een winkelzaak om zijn zeisen en messen, dolken en lansen, sikkels en ploegen aan den man te brengen. Later wil hij exporteeren en schaft zich daartoe een schip aan, ‘Le Régent’. Maar hoe winstgevend ook deze alledaagsche bezigheden voorkomen, ziet hij verder en hooger. Opnieuw zet hij zich aan het schrijven. Ditmaal zijn het echter geen verzen. Mauchrestien is economist geworden. De Traicté de l'oeconomie politique, waarin voor het eerst in de geschiedenis, in modernen geest, over staathuishoudkundige vraagstukken geredeneerd wordt, draagt in zijn titel den naam, die de economische wetenschap voortaan voeren zal. Toch is hij nog geenszins een theoretisch handboek. De beginselen van het mercantilistisch tijdperk getrouw, wil hij een monument zijn van de practische richtlijnen die de gecentraliseerde Staat, ten behoeve van zijn eigen welvaart en macht, in zijn economische politiek dient door te drijven. De Traicté verschijnt in 1615, opgedragen ‘au Roy et à la Reine Mère du Roy’ (den intusschen op den troon geklommen negenjarigen Louis XIII en dezes moeder, Marie de Médicis). Uitgever is Jean Osmond, te Rouen, ‘dans la court du Palais’. Oorspronkelijk droeg het werk den titel van ‘Traicté oeconomique du Trafic’, zoodat het wellicht aan een toeval, of aan een luim, toe te schrijven is dat er van ‘oeconomie politique’ sprake zal zijn. Het is trouwens de eerste titel die door het ‘privilège’ bij hetwelk de koning druk en verkoop toelaat, vermeld wordt. Dit stuk dagteekent van 12 Augustus 1615. De wijziging blijkt bijgevolg op het laatste nippertje te zijn aangebracht. Mauchrestien's werk is gesteld in den vorm van een pompeuze toespraak tot de twee vorstelijke personen aan wie {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} het werd opgedragen. Van zoodra het eerste exemplaar van de pers komt, begeeft de auteur zich naar het Hof en overhandigt hij het boek aan den minister van Justitie, de Vair. ‘Il donna - zegt Malherbe in zijn Lettres - un livre in 4o, de sa façon, assez gros, à Monsieur le Garde des Sceaux. Il me semble que le sujet de son livre estoit du commerce ou quelque chose pareille.’ Maar het onthaal is koel en ontmoedigend. Wel wordt Mauchrestien in het gevolg van den Kroonraad opgenomen. Het Hof zwijgt echter den Traicté dood. Wanneer, in 1627, zes jaar na het overlijden van den auteur, een uitgever het waagt, zijn litteraire werken te herdrukken, denkt niemand meer aan Mauchrestien's economische beschouwingen. Ontgoocheld, verbitterd, gekrenkt, vat Mauchrestien, ten opzichte van het Hof, een onverzoenlijken haat op. De misprijzende houding der courtisanen heeft hem zóó diep in zijn eigenliefde getroffen, dat hij er later een argument zal in putten om openlijk tot verzet tegen het wettelijk gezag over te gaan. En deed hij nochtans niet zijn uiterste best om 's konings aandacht op beteekenisvolle vraagstukken te trekken? Op problema's, die voor Frankrijk's macht en roem fundamenteel zijn? Afgunstige hovelingen, lage vleiers, geniepigerds van minderwaardig allooi dwarsboomden zijn hoogstaande pogingen. In den Traicté liet hij een onvervalschte vaderlandsliefde vrijen teugel vieren. Door de schuld van kwaadsprekers en opgeblazen heerschappen werd daarmede geen de minste rekening gehouden. Dit zal, vroeg of laat, moeten gewroken worden. Mauchrestien is een patriot van het zuiverste water. Hij is meer dan dat; hij is een superpatriot. ‘A rather repellently patriotic patriot’, zal Alex. Gray later van hem zeggen (The Development of Economic Doctrine). Hij is ook een hartstochtelijk chauvinist. Er bestaat ter wereld geen rijker en machtiger land dan Frankrijk; geen natie die fijner en beschaafder is dan de Fransche; geen verstandiger en moediger volk dan het zijne. ‘C'est bien la verité qu'il ne se trouve nation au monde de plus vif esprit que la françoise, mieux née aux armes, aux lettres, à la marchandise, aux artifices. Il y a de beaux, grands et forts esprits en ce royaume plus qu'ailleurs.’ Frankrijk is ‘le plus beau royaume qu'oeil- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} lade le soleil’. Frankrijk is een wereld op zichzelf. ‘La France est un monde; qui l'a toute veue, a tout veu ce qui se peut voir.’ Wel kon Frankrijk soms tegenspoed ontmoeten, zelfs door de wapens verslagen worden; nooit, nochtans werd het overwonnen. ‘Il a eté battu, cet Estat, non point abattu; incliné, non jamais renversé; semblable à ces grands chênes secouez des vents et des orages, qui demeurent toujours fermes sur leurs racines, aussi profondes en terre comme les branches en sont plus haut elevées dans le ciel.’ Dit goddelijk Frankrijk lijdt echter aan een congenitale kwaal: het is veel te edelmoedig, veel te gastvrij, veel te breed ten opzichte van de vreemdelingen. ‘L'estranger’! Daar is Mauchrestien, die nochtans, in Engeland, kunnen waardeeren heeft wat het voor iemand beteekent, in den vreemde een gul onthaal te genieten, niet over te spreken. De vreemdeling, wie hij ook zij, is de openbare vijand nr. l. De vreemdeling zuigt Frankrijk uit. ‘Tout autant qu'il y en a parmi nous sont des pompes qui tirent et jettent hors du royaume non l'egout ou la sentine des vaisseaux, si l'on ne veut appeler ainsi les richesses, mais la pure substance de vos peuples. Ce sont des sang-suës, des poux affamez.’ Deze bloedzuigers en hongerige luizen parasiteeren op het lichaam van Frankrijk, ‘en succent le suc et s'en nourrissent jusques au crever, mais le quitteroient s'il estait mort.’ Weg met den vreemdeling! Alle handel die Frankrijk met hem drijft, heeft voor gevolg ‘que nous faisons autant de perte que l'estranger fait de gain.’ Hier zitten wij volop in het hart van de mercantilistische standpunten. De koopman uit het buitenland eigent zich onrechtmatig een deel van het nationaal volksinkomen toe. Daarenboven is hij een vulgair bedrieger. Wat hij levert, is camelote, ‘marchandise vitieuse et mal conditionnée pour la plus part’ terwijl ‘la marchandise françoise, bonne et loyale, est condamnée à garder la boutique’. Foert, dus, de Portugeezen, de Spanjaards, de Duitschers, de Hollanders, de... Vlamingen. Al profiteurs die zich ten koste van Frankrijk vet mesten. ‘Nous payons leurs bombances et gourmandises; c'est à nos despens qu'ils vont si braves et se traitent si delicieusement.’ Dat Z.M. de Koning zich toch eens de moeite getrooste, even na te gaan, hoe het buitenland Frankrijk van de haring- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vangst beroofde. ‘La pesche du haran, elle nous a esté ravie.’ Dat men ten spoedigste maatregelen treffe om deze belangrijke bron van nationale verrijking opnieuw in Fransche handen te doen overgaan! Daartoe volstaat hetzij het verbod van invoer van vreemde haring, hetzij ‘une bonne gabelle’. Want de vreemdeling heeft geen recht op dezelfde behandeling als de landgenoot. ‘L'estranger ne doit point avoir en l'Estat pareil droit que le citoyen’. Onder al de vreemde luizen zijn de Vlamingen misschien nog de meest gevaarlijke. Een van hun specialiteiten bestaat in het importeeren, in Frankrijk, van Spaansche wol. Maar in welke condities van eerlijkheid doen zij het? ‘Ils nous trompent sur la matière. Venant à la deployer et nettoyer, on trouvera une telle balie vingtcinq ou trente livres de baillieures ou de pierres enveloppées dans la laine, et ceste laine en outre toute plaine de sable.’ In vele Fransche steden zijn er Vlaamsche boekdrukkers gevestigd. Hun Fransch personeel geven zij hongerloonen. ‘Voila comment ils ostent à nos imprimeurs et libraires l'ordinaire de leur art et le gain mediocre qu'ils avoyent accoustumé de faire.’ En de Vlaamsche handelaars in kantwerk? ‘On nous trompe aux dentelles de Flandre, qui ne sont telles à la verité sinon entant que les Flamans les font faire à nos femmes et puis les revendent plus cher, se servant de l'opinion comme d'un appas pour tromper nostre appetit estrange.’ Hetzelfde wat de kleermakers betreft, hoewel Vlamingen en Schotten hier over één kam geschoren worden. ‘Ils taillent et couppent dans les meilleures de nos villes; voire avec telle ingratitude envers la France leur mère nourrice qu'ils seroient bien marris de donner du pain à gaigner à ses enfans naturels et legitimes; car si ce n'est en cas de grand besoin, ils ne se veulent servir que des hommes de leur nation.’ Ook de schoenmakers hebben het te verduren, en te hunnen opzichte bereikt Mauchrestien's chauvinisme wel het toppunt. Is er in Frankrijk leder te kort? Absoluut niet. Toch draagt één Franschman op vier ‘chaussures de bois ou de cordes’. Waarom? Omdat er een schreeuwend pauperisme heerscht? Daarvoor heeft Mauchrestien geen oogen. ‘Zijn’ uitlegging luidt gansch anders: de Fransche bevolking loopt ellendig geschoeid om de eenvoudige reden dat de Vlamingen het inlandsch leder {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} opkoopen en, in ruil daarvan, versleten schoenen leveren. Zóó staat het er, zwart op wit. ‘Quoy que les Flamans soyent si mesnagers que de nous apporter leur vieux souliers à plains basteaux, ne se contentans pas de venir chez nous en faire de neufs.’ Desniettemin, en alle klachten en aanklachten ten spijt, brengt Mauchrestien onrechtstreeks hulde aan de vlijt en aan de commercieele hoedanigheden van de Vlamingen. ‘Les Flamans ont le nez tres delicat à flairer toute odeur de gain, ils sont si diligens qu'ils ne laissent rien à faire aux naturels du pays où ils s'introduisent.’ Was Mauchrestien antisemiet? Duidelijk treedt zulks nergens in zijn geschriften voor den dag. Maar dat hij de Joden niet in zijn hart droeg, staat buiten kijf. ‘Ils ne font servir la soye que de leurre pour le crédit, ce qui ne leur succède pas mal; mais il court contre eux de fort mauvais bruits. La fumée fait conclure qu'il y a du feu. Le magistrat doit y voir, y pourvoir s'il est besoin.’ Onze man is fabrikant en koopman geworden. Laat hij zich, in de beschouwingen die hij den koning ten beste geeft, immer en altijd door Frankrijk's hoogere belangen inspireeren? 't Is ten minste wat hij herhaaldelijk beweert. Opmerkenswaard is nochtans dat de Traicté voortdurend concrete voorbeelden vooruitzet die precies uit de industrieele of commercieele sectoren stammen waarin Mauchrestien kapitalen belegde. Het meest typische voorbeeld daarvan zijn wel de zeisen en messen, de sikkels en het ander landbouwalm die hij fabriceert en, te Parijs, rue de la Harpe, verkoopt. Lange bladzijden van den Traicté hebben voor doel, er den koning van te overtuigen, dat deze nijverheid beslist tegen de vreemde concurrentie moet beschermd worden. Jaarlijks, wordt gezegd, komen duizenden en duizenden zeisen en sikkels, messen en blanke wapens, in Frankrijk aan. Het is vooral Duitschland dat ze levert. Meestal zijn die producten van zeer geringe hoedanigheid, terwijl het binnenland zelf, op dit gebied, prachtstukken voortbrengt. De Duitsche zeisen? ‘S'il s'en trouve de bonnes une entre six, c'est beaucoup; je parle des meilleures; pour les autres, à peine deux ou trois pour cent.’ In naam van Frankrijk's belang dient dus onverwijld deze diefstal op te houden en de bevolking de verplichting opgelegd, nationale producten {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} te gebruiken. Want de toestand, zooals hij voorkomt, baart medelijden. ‘Qui, marchant par la campagne, n'entend les plaintes des pauvres manoeuvres trompez en leur achapt? Qui, par les villes, ne void le rebut que les marchands ont dans leur boutique?’ Maar de koning verroert geen vinger, en het Hof gaat onverstoord voort met ‘baron’ de Montchrestien onmeedoogend te misprijzen. In 1621 houdt Mauchrestien het dan ook niet meer uit en werpt hij zich hals over kop in een avontuur dat hij met den dood bezegelen zal. De aanleiding tot zijn wraak is een nieuwe opstand van de Hugenoten. Protestant is hij niet. Integendeel. In den Traicté maakt hij gewag van de Engelsche en Hollandsche ‘ketters’ die aan boord van hun schepen psalmen zingen. De vertaling van de Psalmen van David, waaraan hij in het begin van zijn letterkundige carrière werkte, was hij van plan, vóór ze te laten verschijnen, aan de goedkeuring van de Sorbonne te onderwerpen. Indien hij de gereformeerde geloofsbelijdenis niet aankleeft, is hij meteen een overtuigd tegenstander van opstand en burgeroorlog. Daarvan getuigen vele passages uit den Traicté. Waarom kiest hij dan toch partij voor de Hugenoten? Als men zijn tijdgenooten gelooven moet, is het alleen uit een onbedwingbaar gevoel van wraak tegenover het Hof. En dit lijkt wel zoo te zijn. Wanneer hij Mauchrestien's houding verneemt, komt de prins van Condé tusschenbeide, ten einde hem op zijn waaghalzerij te wijzen en hem van zijn voornemen af te brengen. Er wordt hem zelfs beloofd dat hij gebeurlijk opnieuw in het gevolg van den Kroonraad zal opgenomen worden, uit hetwelk de hovelingen hem reeds lang verdreven hadden. Ware Mauchrestien werkelijk Hugenoot geweest, zou dan de prins van Condé een dergelijke démarche ondernomen hebben? 't Is echter alles verloren moeite. Mauchrestien heeft partij gekozen en zal het tot het bittere einde toe uithouden. Met de wapens in de vuist vecht hij te Jargeau, te Châtillon, te Sancerre, te La Rochelle. Gansch zijn fortuin staat ter beschikking der opstandelingen. Op een bepaald oogenblik neemt hij zelfs het oppercommando van de protestantsche strijdkrachten in Normandië waar. Op 7 October 1621, tusschen negen en tien uur 's avonds, bevindt hij zich in een {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} afspanning te Tourailles, op vijf mijl van Domfront. Hij is vergezeld van een dienstknecht en van zes soldaten. Maar de waard krijgt vermoedens, wordt bang en verwittigt de overheid. Claude Turgot, heer van Tourailles, begeeft zich ter plaatse, begeleid van een groep musketiers en van den dorpsdeurwaarder. Deze laatste zal Mauchrestien verzoeken, zijn identiteit te declineeren. Zulks neemt een aanvang in een zaal op de eerste verdieping. Mauchrestien antwoordt: ‘Mijn naam is Champeau’, treedt naar de deur toe en verzoekt Turgot's afgezant de plaats te ruimen. De trap is door het volk van Turgot bezet. Een hinderlaag! Zonder aarzelen grijpen Mauchrestien en zijn gevolg naar hun wapens. Schoten knallen. ‘Mauchrestien et ses compagnons se défendirent si bien qu'ils tuèrent les trois premiers mousquetaires’ (Malherbe). Dan valt de auteur van den Traicté op zijn beurt, op slag gedood. Hoe en door wie? Sommigen schrijven het aan Turgot in persoon toe, die hem met één sabelhouw zou neergeveld hebben. Anderen spreken van een schot, gelost door den bevelhebber van de musketiers. Zóó luidt ook de versie van Malherbe: ‘Au pied de la montée, se trouvait un vieux gentilhomme qui tira un coup de pistolet et le tua.’ Het slachtoffer was amper 46 jaar oud. Naar Domfront overgebracht, wordt het lijk in de gerechtzaal ten toon gesteld. Vonnis: ‘que son cadavre soit traîné sur la claie, ses membres brisez sur une grille, puis le corps brûlé et réduit en cendres et les cendres jetées au vent par l'exécuteur des sentences criminelles’. Een paar dagen later eischt het Parlement van Rouen het lijk op, maar alles is reeds volbracht. Aldus het paradoxaal einde van den man die, in zijn Traicté, steeds het autoritair regime ophemelde, op de noodzakelijkheid van het vorstelijk absolutisme wees, in strenge bewoordingen tegen opstand en burgeroorlog te keer ging. Tragische lotsbestemming wanneer men bedenkt dat Mauchrestien, de perfecte Mercantilist, den dood vinden moest bij toedoen van een voorzaat van Anne Robert Jacques Turgot, den man die, als volbloed Physiocraat, in Frankrijk de practijk van de reactie op het Mercantilisme haar hoogtepunt deed bereiken. R. MIRY. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De les van Cervantes I Cultuur onderstelt kennis vooreerst en dan het beleven van deze kennis. Aldus is ze horizontaal en verticaal. Horizontaal betekent dat van elk gebied der kennis zo weinig mogelijk dient verborgen gehouden. Nu ‘alles’ te weten is, zou geen enkele tak der wetenschap volledig terra incognita mogen blijven, en dit voor niemand onder ons. Van alles wat er te weten is, is het goed dat een mens een beeld in vogelvlucht verkrijge. De geestelijke ontwikkeling van het mensdom vertoont, als ze chronologisch wordt beschouwd, enkele hoogtepunten, en deze dienen bij benadering gesitueerd te kunnen worden; al was het maar omdat een goed bestoffeerde geest eenheid wil door orde. Een naam en een datum spelen de rol van lichtboeien op zee. Verticaal moet het waardevolle van de cultuur, haar ‘substantifique moelle’ zich in ons wezen integreren en door onze persoonlijkheid worden verwerkt tot nieuwe ‘ziel’. Zolang kennis en haar beleven niet gepaard gaan, m.a.w. zolang horizontale en verticale cultuur elkander niet kruisen, zullen we geen persoonlijk en sociaal evenwicht bereiken. Het is triestig alleen een façade te kunnen vertonen en te opperen, bijvoorbeeld, Karel de Vijfde werd te Gent geboren in het jaar 1500, zonder, al zij het maar in zeer brede trekken, te weten wat in dien tijd is gebeurd om ons vrijheidsideaal aan te scherpen. Anderzijds is het even spijtig als niet ontwikkeld werkman een mild en diep gemoed te bezitten, zonder dit gemoedsleven te hebben getoetst aan de ervaring, de kennis, de ontroering van wat de vaderen, zowel de onze als die van onze tijdgenoten de Vuurlanders, in hun strijd, hun wanhoop en hun verlangen naar geluk, gewrocht hebben in boek, beeld en klank, sedert den dag, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop de eerste mens, dien naam waardig, zich van de aarde heeft opgericht in zijn huidige loodrechte gestalte. Zou het alleen uit nationale fierheid zijn, dat elk land op bepaalde dagen zijn grote cultuurdragers herdenkt? Is het niet eerder een elegante vorm van instinct naar zelfbehoud en een zucht naar vernieuwde bevruchting, wanneer, bij verjaardagen, alles wat een pen heeft of lezen kan, geboeid wordt door het blijvend radium, dat uit de werken van den herdachte straalt, en dankbaar van de geboden gelegenheid gebruik maakt om intenser mee te communiceren met wat de vurige geest als bijdrage tot het culturele wereldpatrimonium naliet? II. Voor onze generatie begon dit collationeren van waarden met Guido Gezelle, van wien in 1930 de honderdste verjaring van zijn geboorte werd gevierd. Artistiek gesproken betekent Gezelle voor een taalgebied als het onze heel wat en elken dag worden we er aan herinnerd. Maar op een voornaam punt in Gezelle werd misschien niet genoeg gewezen, over zijn menselijke betekenis. Durfde men niet? Door den aard van zijn priesterschap was hij een onvolledig vertegenwoordiger van ons bestaan. Gezelle heeft de vrouw niet gekend, het conflict zinnen-geest werd in zijn werk niet uitgezongen. Dit is niet te verhelpen. In 1949 zal het vijftig jaar zijn dat hij stierf, nieuw gepast ogenblik om een definitieve balans op te maken: Gezelle heeft bewezen dat men een groot artist kan worden in een achterlijken tijd, als kind van kleine luiden, met een taal, die verstoten werd. Daarenboven heeft hij eens te meer de prilheid van ons Vlaams genie geïllustreerd, waarvan de grondtrekken zijn: een grote en subtiele, bijna organisch zuiver gehouden liefde voor wat van deze aarde is, een niet minder grote vriendschap voor het eenvoudige en het klare, waarin dan betrokken werd zijn gelijke in afkomst, de mindere man. Elke viering van Gezelle moet ons leren kortom, dat onze Vlaamse volkskracht gaaf gebleven is. Twee jaar later, in 1932, waren we in de gelegenheid ons te bezinnen over het universeel genie, gestorven op 22 Maart 1832 te Weimar, Johann Wolfgang von Goethe. Van hem {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de volledige, dus ook menselijke betekenis wèl toegelicht, de drang namelijk van het ganse mensdom, tot welk ras, tot welken godsdienst, tot welke cultuur het ook behoorde, naar oneindigheid en eeuwigheid. In 1937 werd dankbaar van de driehonderd vijftigste verjaring van Vondels geboortejaar, 1587, gebruik gemaakt om te wijzen op een voor ons zeer belangrijk verschijnsel: de eenheid van cultuur tussen Noord- en Zuid. Laten we evenmin deze les vergeten, want op het huidig ogenblik kan ze misschien beter dan ooit voorheen voor ogen worden gehouden. En steeds volgden de feestdagen voor de grote culturele wereldfamilie elkaar op. 1939 wordt voor Frankrijk en geheel de beschaafde wereld, die geen heil wenst te zien in het fabriceren van Messerschmidts, het fameuze ‘année racinienne’, het jaar van Racine, geboren op 21 December 1639. Men kan Vlaming zijn, Nederlands voelen, wereldburger worden (Gezelle, Vondel, Goethe), altijd zal moeten gewezen worden op de diepten van het menselijk hart. Het is Racine's schoonste deel geweest, met en naast Shakespeare, onze driften te hebben gepeild, ze te hebben geordend, ze in hun ontstaan, hun ontwikkeling en hun val te hebben ontleed. Racine is onze klare, bijna wetenschappelijk psychologische ontleedkundige geweest. Kort daarop maakten we ons gereed om ons grootste schildergenie te herdenken, gestorven op 30 Mei 1640, Pieter Pauwel Rubens. Het heeft niet mogen zijn. Waar we gehoopt hadden de sublimering van onze zinnelijkheid te kunnen prijzen en fier te gaan op één van onze sterkste overwinningen op het banale en het platte: het verwerven van een milde, heidensen adel der zinnen, door Rubens, moesten we al onze energie samenballen om het eigen leven te behoeden en een dam op te werpen tegen een nieuw, hebzuchtig barbarendom, dat zijn pretentie zover dreef Rubens als Duitser aan te hechten. III. Thans schrijven we 1947. Nog zijn orde en welvaart niet teruggekeerd, maar één dag van goeden wereldwil en ze zijn er opnieuw. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een wondere schikking van het lot dat het op 9 October e.k. precies vierhonderd jaar geleden is, - wat een voortreffelijke gelegenheid tot herdenken! - dat in Spanje, dat zonderlinge Spanje, een man werd gedoopt, wiens meesterwerk als het ware geknipt is om ons de beste les te geven, die we op dit ogenblik van verwarring en onstandvastigheid nodig hebben. Die man heette Miguel de Cervantes Saavedra, kort gezegd: Cervantes, en zijn meesterwerk is ‘El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha’, ‘De geestrijke Ridder don Quichot van de Mancha’. Er zal een zekere weemoed over deze herdenking hangen. Er heerst ruzie in de familie, het botert niet tussen Spanje en de andere landen. Vooral in ons land heerst een gewisse onbehaaglijkheid. Cervantes zelf kan het natuurlijk niet helpen. Het is de schoonmoeder die niet deugt, de politiek. We mogen dit zeer spijtig vinden, maar het mag ons niet beletten Cervantes onzen vriend te noemen. Want hij behoort niet meer tot Spanje alleen. In 1607 reeds verscheen te Brussel de eerste Belgisch uitgave van ‘Don Quichot’ in opdracht van de toenmalige Spaanse ‘Propagandastaffel’. Zodat deze meer dan vierhonderd jarige inburgering buiten alle verdenking staat. Ze kan dan ook in een opperste sereniteit worden herdacht. Vooral ‘Don Quichot’ ging de wereld behoren en zal dit blijven doen, al kroop de Groot-Inquisiteur zelf uit zijn graf om in Spanje den omstreden troon te bestijgen en al kreeg hij het in zijn verhit brein het boek op de lijst van de te verbranden werken te brengen. Wat echter niet zal gebeuren, want dan pleegt Spanje cultureel zelfmoord. Men zwijgt geen boek meer dood, dat na den Bijbel, het grootste aantal vertalingen heeft gekend. IV. Elk groot schrijver is over het algemeen het toppunt en de synthese van zijn tijd en zijn streek. Zo bindt hij meteen het tijdelijke aan het eeuwige. Ook Cervantes vervult deze dubbele rol van hoogtepunt en kristal uit het Gouden Tijdperk, waarin alle geestelijke factoren van het Spaans complex tot volle ontplooiing waren {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen; en voor de Mancha zelf is ‘Don Quichot’ de gesublimeerde Baedeker. Politisch bekeken rust Spanje's klassieke eeuw op twee data van veldslagen. De eerste, de slag bij Lepanto, 1571, waar de verenigde vloten van Spanje, den Paus en de Venetiaanse Republiek, onder leiding van don Juan van Oostenrijk, de Turken versloegen. Gewichtig ogenblik, omdat Europa hierdoor Europa is gebleven. Cervantes nam deel aan dezen slag, werd gekwetst en verloor er het gebruik van zijn linkerarm. De tweede slag, eveneens op zee, luidde Spanje's ondergang in, 1588, met de nederlaag van de Onoverwinnelijke Armada. Enkele masten en dekplanken, waaraan hier en daar een matroos of een versteven soldaat hing geklemd, spoelden aan op onze kust. Toen was ‘Don Quichot’ nog niet geschreven. Als Cervantes één en twintig jaar oud is, vindt men hem als soldaat en kunstliefhebber in Italië. Ter plaatse leert hij Italiaans en ondergaat de wonderen van de Renaissance, tot we hem op 7 October 1571 ontmoeten aan boord van het schip, dat hem een verlamden vleugel zou bezorgen. Groten eerbied koestert hij voor zijn aanvoerder, don Juan, dien de Vlamingen voor een aanzienlijk procent als den hunne mogen opeisen en aan wien het onrechtstreeks te danken is, dat ‘Don Quichot’ werd geschreven. Want: Deze don Juan van Oostenrijk is niemand minder, en ook niemand meer, dan de zoon van Karel V, door dezen verwekt bij onze lieftallige landgenote Barbara Blomberg. Het blijkt dat de knaap niet wist wie zijn doorluchtige boetseerder was. Hij dacht don Juan Quijada te heten, want zijn pleegvader was namelijk de particuliere secretaris van Karel V, don Luis Quijada. De drukke en zeer ingewikkelde levensomstandigheden van Quijada waren van dien aard dat hij menigmaal Cervantes ontmoette en zelfs dezes lot bepaalde. V. De opleiding van don Juan wordt dus toevertrouwd aan Quijada. Hiervoor waren redenen, er kon namelijk geen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} nobeler en moediger man gevonden worden. In hoeverre dit van belang is voor ‘Don Quichot’? In het eerste hoofdstuk van het boek heet don Quichot o.m. Quijada, zodat Cervantes den lezer zelf op het spoor van zijn voorbeeld brengt. Daarbij zijn edelmoedigheid en moed eveneens de ware grondtrekken van den geestrijken ridder. Don Quijada, de echte, had nog andere karaktertrekken gemeen met den held van het boek. Hij was verhard in dienst van den keizer, een dienst die dertig jaar geduurd heeft, en hij beschikte over een wonder uithoudingsvermogen. Men vertelt van hem, dat hij meer dan één paard onder zich bekaf kon rijden, wanneer het ging om een keizerlijke boodschap over te brengen. Zeer sober in eten en drinken, walgde hij van de zwelgpartijen en de vraatzucht van zijn keizer. Aan dit alles paarde hij een gouden hart. Dit portret ware onvolledig als model voor don Quichot, die zoals men weet, een groot maniak is. Welnu, don Quijada had ook iets van den zonderling. Toen hij den keizer begeleidde naar het klooster van Yuste, liep hij liever te voet over de bergen, vóór de draagkoets van zijn meester, waar iedereen den langen tocht te paard aflegde. Te dien tijde was de lans als wapen ook reeds uit de mode, maar onze Quijada, die de traditie in merg en bloed had en daarenboven iets van den nar bezat, tilde in de rechterhand een oude, zware lans. Het is ook niet uitgesloten dat hij, na zijn gevangenschap door de Moren, na zijn deelneming aan de expeditie naar Korfoe in 1574, ballingschap, die vijf jaar duurde, met gewisse minachting op het caricaturale in don Quijada heeft leren neerzien. En zijn verbittering zal nog scherper zijn geworden, toen hij bij zijn terugkeer in het vaderland, gewapend met de sterkste aanbevelingen van zijn oude chefs, nergens de hulp vond, waarop hij als gekwetste en geestdriftige dienaar des vaderlands meende aanspraak te mogen maken. Men zou kunnen opwerpen dat don Quichot geen caricatuur is. Inderdaad, maar het boek werd pas dertig jaar na den dood van Quijada geschreven en het gekke beeld van den man zal op dien tijd in Cervantes wel een aureool hebben gekregen van gelouterde geestigheid en sympathie. Het hoofdpersonage van een roman is in alle boeken de resultante van diverse personaliteiten; don Quichot is niet {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend don Luis Quijada derhalve. Het leek ons echter niet van belang ontbloot even te wijzen op de figuur van het mogelijk model, ten eerste omdat aan Cervantes' meesterwerk de naam van Vlaanderen kon gekoppeld worden, via Barbara Blomberg en haar keizerlijke vrucht; ten tweede omdat deze veronderstelling met gewisse klem geopperd werd in nummer 43 van het tijdschrift ‘El Espanol’ door Svend Borberg’ (‘Don Juan y don Quijote’), Augustus 1943, en in ons land nog niet genoeg is bekend. VI. Te Algiers, waar hij dus vijf jaren werd gevangen gehouden, leerde Cervantes ‘verduldig worden in den tegenspoed’. In zijn gevangenkamp was hij de ziel van het verzet. Zijn kameraden trachtte hij te helpen en hij werkte ook verschillende ontvluchtingsplannen uit. Hij staat zelfs op het punt ter dood te worden gebracht, wanneer zo'n plan uitlekt door het verraad van een anderen Spanjaard. Ten slotte werd hij vrijgekocht. Een Spaans geestelijke was naar Algiers gekomen met 500 escudo's op zak om een edelman vrij te krijgen. De som werd echter niet hoog genoeg geacht voor iemand van adellijken bloede. Precies bleek ze voldoende om iemand van minderen komaf te helpen, één van de 25.000 christenen, die te zuchten zaten onder het Spaanse juk, zoals dit heet. Het is aan deze 500 escudo's te danken dat ‘Don Quichot’ werd geschreven, want de stumperd, die maar zoveel waard was, heette Miguel Cervantes We weten reeds hoe ontgoocheld hij wordt bij zijn terugkeer. Hij zal dan ook een arm en uitgehold leven leiden. Dan trouwt hij, maar ook dit wordt een desillusie. Hij krijgt een baantje als graanopkoper en wordt daarna ontvanger van belastingen in verschillende Spaanse plaatsjes. Hij geraakt in den bak, wordt in den ban van de Kerk geslagen maar dit wordt herzien. Zijn salaris ontvangt hij gewoonlijk in drie maal: nu, dan en nooit. Hij tracht ook van zijn pen te leven, frekwenteert litteraire middens, maar slaagt er niet in het verder dan nummer zoveel te worden. Zijn medeburgers lachen hem meer uit dan ze hem prijzen. Zelfs Lope de Vega, zijn tijdgenoot en {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje's grootste toneelschrijver, tevens zijn vruchtbaarste met 1500 stukken, heeft een brief nagelaten waarin hij schrijft dat er onder de nieuwere dichters geen slechtere is dan Cervantes en dat hij geen groter dwaas kent, dan hem die een boek als ‘Don Quichot’ zou prijzen. Veel heeft Cervantes geschreven: gedichten, toneel, kortverhalen. Van meet af aan mocht zijn ‘Don Quichot’ succes behalen en met groten moed begon hij aan een vervolg. Terwijl hij hiermede bezig was, verscheen een andere ‘Don Quichot’, een valse. Van de gelegenheid dat het aangekondigde tweede deel wat lang op zich liet wachten, had een sluwe kerel gebruik gemaakt om een zaakje te doen. Wat hij dan ook enigermate deed: de apocriefe ‘Don Quichot’ beleefde zelfs een herdruk. De voornaamste verdienste er van was, dat het boek Cervantes aanspoorde om zo spoedig mogelijk zelf zijn tweede deel te brengen, wat gebeurt in 1615, tien jaar na het eerste deel. Vier dagen voor zijn dood schreef hij de opdracht van zijn laatste boek en haalt er glimlachend het begin van een oude Spaanse copla bij: ‘Puesto ya el pie en el estribo...’, ‘den voet reeds in den stijgbeugel...’ Op 23 April sterft hij, in het jaar 1616, negen en zestig jaar oud. Wat met zijn gebeente gebeurd is, weet niemand. VII. Dit is dan horizontaal het minimum dat elk van ons, vooral in dit Cervantijnse jaar, over den auteur van ‘Don Quichot’ dient te weten, wat in elk geval uit een gelegenheidsherdenking moet worden onthouden. Doch naast dit litteraire paspoort mogen we ook de waarde van dit meesterwerk kennen als geestelijke vitamine, tot onze vreugde en tot onze lering. Men herinnere zich, dat Cervantes een moment graanopkoper was. Dit graan moest dienen als proviand voor de Invincible Armada. Vóór het vertrek van de schepen schreef Cervantes een zeer geestdriftig lofdicht en hij, als oud-strijder bij Lepanto, gaf werkelijk zijn vlammend hart mee met de zeilen. Enkele weken later kwam het bericht dat een storm Spanje's maritiemen trots tot wrakhout had geslagen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Cervantes was hiervan zo onder den indruk dat in hem een diepdoorvoeld treurdicht ontstond. We schrijven 1588. Glorie en verval zijn Spanje's polen geweest in dien tijd. Op zeer scherpe wijze, want aan hart en lijf gevoeld, heeft Cervantes de bijzonder mentaliteit van die eeuw meegeleefd. Als mens en als kunstenaar bleven hem na de feiten, algemene en private, twee levenshoudingen over. Ofwel kon hij met rhetorischen zwier, gevoed door een vurig patriotisme, het fastueus verleden bezingen, ofwel klaagzangen aanheffen om ondergang en schande. Met andere woorden, hij kon Hendrik Conscience zijn, die ‘De Leeuw van Vlaanderen’ schrijft om te wijzen om den moed en de spieren van weleer en aldus tot nieuwe grootse daden aan te zetten; ofwel kon hij Karel Lodewijk Ledeganck worden, die in kleine terts Vlaanderens roemrijke zustersteden beweent. Cervantes was vijf en veertig, toen hij ‘Don Quichot’ concipieerde en als rijp man heeft hij dan ook den wijzen middenweg gekozen, den meest menselijken, dien van den tragischen humor, den meest ontroerenden, den duurzaamsten meteen. Hij beschikte over al de elementen om zijn werk tot een goed einde te brengen. Ambachtelijk als schrijver kende hij zijn vak. Hij bezat een perspectief op de complexiteit van het leven, op zijn medemensen en hij kende hun vele lagen. Ook op de schepping had hij een kijk, een dubbelen zelfs: een christelijken en een humanistischen, via Erasmus. Dit alles schonk hem een waarborg om een oeuvre aan te gaan, waarin zijn tijd en vele geslachten nadien, zich meesmuilend konden spiegelen. VIII. Welke is dan vooreerst de charme van ‘Don Quichot’? Laten we eerst signaleren, dat in 1941 een uitstekende en integrale vertaling verschenen is, in vier handige delen; van Werumeus Buning en professor van Dam, zodat kunst en wetenschap er de kwaliteiten van zijn. Deze ‘Geestrijke Ridder don Quichot van de Mancha’ werd uitgegeven door Querido, Amsterdam, doch de ‘Bezettende Overheid’ heeft over den naam van deze weldra verboden firma een bandje laten plakken. Derhalve kan worden gezegd dat twee Propa- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} gandastaffels eens in 1607 en eens in 1941 hun medewerking aan de verspreiding van het boek hebben verleend... Elk land heeft zijn exotische bekoring en in ‘Don Quichot’ treffen we een complete evocatie aan van de zo eigenaardige Spaanse ziel: geniaal en naïef, hard en sentimenteel, tragisch en komisch, wreed en teder, idealistisch en gemeen. Spanje, immers, is een smeltkroes van zon en sneeuw, van Afrika en Europa. Zijn Europees karakter is op den koop toe ook nog dubbel: het bezit Germaanse ingrediënten, want de Vandalen vestigden er zich; vandaar Vandaluzië, thans Andaluzië. Daarnaast is het Latijns georiënteerd, onder meer door zijn taalziel. De kleuren van Spanje zijn geel en rood; het zijn ook die van de arena's: zand en bloed. Naast het merkwaardige van dit nationaal karakter, brengt ‘Don Quichot’ nog zoveel, dat elk mens er ruim plaats in vindt voor zichzelf. Terecht kunnen de blij moedigen beweren dat het een boek is om te lachen, de treurigen om te wenen; de idealisten achten het een vade mecum voor den nobelen man, de nuchteren spreken er van als ware het hun brevier. De dromers kunnen er hun zwierige vlucht in nemen en nooit las de man van de straat boeiender en ontspannender avonturen. Elke litteraire school heeft op haar wijze ‘Don Quichot’ verklaard en ingepalmd om de onomstootbaarheid van haar stelregels te bewijzen. De romantiekers, de realisten, de Spaanse ‘Van Nu en Straksers’, die van 1898, grijpen naar Cervantes terug als naar hun geestelijken aartsvader. Ook de filosofische gezindheden beschouwen Cervantes als hun man. De katholieken wijzen er met aanmatigenden trots op dat er in ‘Don Quichot’ een sterke morele gezondheid steekt en een grote dosis meditatief vermogen over de werkelijkheid, waardoor hij niemand minder zou zijn dan de voorloper van de heilige Theresia en Sint Jan van het Kruis. De vrijzinnigen daarentegen zien met evenveel recht in Cervantes den man van de reactie tegen het dogmatisme van de scholastiek, den kampioen van het vrij onderzoek, typisch verschijnsel van de Renaissance. Ze steunen op zijn tragischen humor, synoniem van scepticisme. Waar is de waarheid? vraagt Cervantes zich af. Zullen we ooit wegwijs worden doorheen schijn en wezen? Wat zijn {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ginder op de kim? Windmolens of reuzen? Alles is ijdelheid, zegt de Kerk. Cervantes als neo-platonieker en discipel van Erasmus tegelijk, incorporeert zijn opvattingen in don Quichot én in Sancho Panza, en blijft aldus man van twijfel. Waar elk van ons iets als het zijne opeist, bestaat er grote kans dat het van allen is. Zo zal het wel met Cervantes zijn. In feite biedt ‘Don Quichote’ een evenwicht tussen schaduw en licht; het boek staat zowel op de toekomst gericht als op het verleden, zowel op de werkelijkheid als op de fantasie. Als tegengewicht legt Cervantes zijn eigen ervaring in de schaal, hij heeft geleefd en zich met eigen ogen kunnen rekenschap geven, dat er zo iets als de nuchtere en soms pijndoende werkelijkheid bestaat. In deze realiteit loopt een wezen rond, dat wij mens noemen, dat een wil heeft, verzuchtingen, een hart, dat groot en mild kan zijn, maar toch ons onvervreemdbaar eigendom is. Zo'n hart heeft derhalve recht op een bepaalde, zij het door het leven beperkte persoonlijkheid en deze moet geëerbiedigd worden. Aldus zullen de opvoeders in ‘Don Quichote’ kunnen lezen, dat een jongeling zich aan de studie moet kunnen wijden, die hem het liefst is; dat een vrouw mag beminnen wien ze wil; dat een man het recht niet heeft een vrouw verplichtingen op te leggen, die zij niet goedvindt. In zake godsdienst vinden we Cervantes opnieuw langs de zijde van den mens: godsdienst is geen kwestie van kerk en praal, maar van liefde voor elkaar en barmhartigheid tegenover de zwakkeren op aarde. IX. Welke is dan de les, die ‘Don Quichot’ ons, ter gelegenheid van de viering van den auteur, kan voorhouden? Les, die ons Vlamingen vooral kan boeien. Het blijkt dat wij mystiekers zijn en zinnelijken, 's voormiddags in de processie gaan en 's avonds elkander met messen bewerken. Dit is een beetje fel gezien, maar er steekt een grond van waarheid in, voor alle schepselen van beide halfronden trouwens. Laten we dit beeld retoucheren en zeggen, dat de Vlaming zijn uren van idealisme heeft en van platte nuchterheid. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Frans-Belgisch auteur kende ons genoeg om er niet te veel naast te slaan en tevens stond hij nog voldoende objectief tegenover ons, om onze karaktertrekken te kunnen doseren. Hij heette Charles Decoster en symboliseerde ons dubbel voorhoofd door Tyl Uilenspiegel en Lamme Goedzak. Of hij het samenkoppelen van deze beide typen aan Cervantes dankt, kan elk voor zichzelf besluiten. De brug, die beide dubbelwegen verbindt, is onze gemeenschappelijke humor en ons gezond verstand. Want ‘Don Quichot’ bevat ongeveer dezelfde opstelling. Er is don Quichot, de idealist, de man die het klankbord is van de absolute moraal, de gave achtergrond voor alles wat onomkoopbaar is en het goede wil, om den adel der goedheid alleen. Er is de dikke Sancho Panza, zijn schilknaap, zijn correctief. In geen geval zijn tegenovergestelde. Ziet don Quichot in een scheerbekken een riddershelm, van een riddershelm wil Sancho geen scheerbekken maken. Het ideaal van don Quichot is rond, dat van Sancho is vierkant. Cervantes tekent dit vierkant in den cirkel, zodat de lezer van het boek zowel rechte lijnen en aanmoedigende hoeken ziet als een volmaakte sfeer, waarin droom en fantasie een opbeperkte speelruimte hebben. Uit ‘Don Quichot’ leren we hoe we met idealisme den grondslag moeten maken voor ons leven, hoe we ons moeten laten leiden door een idee, die dient te ankeren in de moraal. Maar er zal rekening gehouden worden met de natuur van onze menselijke samenstelling. Waken we er op dat we geen maniakken worden van de moraal. De enen willen anarchie, de anderen dictatuur; de enen wensen te straffen tot het uiterste, de anderen gaan te ver met hun wensen van kwijtschelding. Uiterst rechts vindt een boek een meesterwerk, omdat het door een geloofsgenoot werd geschreven, uiterst links zwijgt alles dood wat niet in zijn kraam te pas komt. We mogen ons niet laten misleiden door eigen of vreemde idealen, omdat er bitter weinig idealen zijn, die voor het ganse mensdom zijn geknipt. We hebben voeten en deze dienen om op den grond te staan. Het ware verkeerd echter niets anders dan voeten te zijn. Sommigen zijn louter hoofd en ook dit is niet gewenst. De waarheid ligt halverwege zool en kop, in de omgeving {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hart. Niet te laag of we komen bij de maag en dan kunnen we op ons naamkaartje Lamme Goedzak schrijven. Op wondere wijze heeft de natuur voor een evenwicht tussen hart en buik gezorgd, want tussen beide in ligt ons middenrif, centrum van de spieren naar het schijnt, waarmede we lachen dat we schokken. Die lach zal ons redden. Hij zal onze beloning en ons correctief zijn, wanneer we iemand een scheerbekken zien op het hoofd zetten, een kikker zich zien opblazen tot os, een politieke partij beloften horen afleggen die ze niet kan houden, een dikken pater horen prediken over de hel, een oorlogswoekeraar zijn verdiensten horen roemen in den Weerstand. De Vlamingen genieten het voorrecht dicht bij Cervantes' ideale oplossing te liggen; laten we derhalve dit jaar allen ‘Don Quichot’ lezen. We zullen er niet alleen genoegen aan beleven, maar deze lectuur zal ons helpen bewust maken van hetgeen ons karakter is en wat het zou moeten blijven: dat van ernstige maar nuchtere en werkzame dromers, dat van gemoedelijke en bezadigde levenskunstenaars. K. JONCKHEERE. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Aspecten der engelse poëzie, vooral bij T.S. Eliot ‘Jeder Engländer ist eine Insel’, luidde het op het einde van de 18e eeuw in een van de stuifmeelfragmenten van Novalis en hiermee werd de nu welbekende formule gelanceerd, waardoor men de aard van de Engelsman afdoend, - nu eens afkeurend, dan weer waarderend, - wil kenmerken. De Engelsman is nu eenmaal de bewoner van een eiland en die gedeeltelijke afzondering zou het hem volgens pseudoprofeten onmogelijk maken tot het ras der goede Europeeërs te behoren. Zijn ‘insularity’ beïnvloedt zijn geestelijke structuur, stempelt hem tot de gereserveerde gentleman, die, meester van zijn gevoelens, zich nooit volledig geeft en vanuit zijn geestelijke eenzelvigheid, wat Charles Morgan noemt ‘singleness of mind’, de wereld souverein beoordeelt en beheerst. Voeg bij de insulariteit de afwijzing die opklinkt uit de haatspreuk van perfide Albion, ook omstreeks het keerpunt 1800 in de wereld geslingerd en er groeit op het continent de mogelijkheid een nieuwe mentaliteit te scheppen, die de Engelse kuituur als renegaat van de Europese zal beschouwen. Een twintig jaar later rekent ook Goethe, de goede Europeeër bij uitstek, de Engelsen tot de gemeenschappen, die overwegend utilitaristisch gericht zijn. Tweemaal Duitse bezetting heeft in de 20e eeuw de geestelijke omgang van Engeland met bepaalde delen van het vasteland voor lange tijd onderbroken. Er werd zelfs beproefd de dwaalleer te doen ingang vinden dat er geen Engelse kunstenaars, vooral geen Engelse musici waren, tenzij jazz-componisten. Treurige profeten! In zijn opstel The Idea of Europe zegt Charles Morgan dan ook dat de bevrijding de Engelsen heeft doen beseffen, hoe onwetend ze van Europa geworden zijn: ‘Unless we are uncommonly arrogant or insensitive, it may be a shock to all of us, Americans and English, to {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} discover, in the time of liberation, how deeply ignorant of Europe we have become’ (Reflections in a Mirror, London, 1945, p. 34). En elders in hetzelfde opstel treffen we het krasse oordeel aan: ‘What is elixir to us, she (scil. Europe) may vomit’. Dergelijk oordeel is wellicht overdreven, van hoe bevoegde zijde het ook moge komen. Laten we nu beproeven enkele dichterlijke types uit de Engelse letterkunde te schetsen om te zien of er al of niet bepaalde constanten bestaan, die de weerspiegeling kunnen zijn van een eigen mentaliteit. De romantici allereerst: bij hen immers zal de nationale strekking nog sterker tot uiting komen dan bij de Renaissancedichters. Er is William Wordsworth, uit wiens omvangrijk werk door de komende generaties alleen de parels van voor de jaren 1805-1807 zullen herlezen worden. Zijn verzen zijn vervuld van een vaag pantheïsme en mysticisme. Geen gedicht is er, zelfs handelend over het geringste deel der schepping, dat niet in enkele regels in het metaphysische overspringt; zo bv. in het welbekende slot van de Intimations of Immortality: To me the meanest flower that blows can give Thoughts that do of ten lie too deep for tears. Of de eindregels van het beroemde sonnet Composed upon Westminster Bridge (1802): Dear God! the very houses seem asleep; And all that mighty heart is lying still! Na 1794, op het ogenblik dat Engeland de oorlog aan Frankrijk verklaart, zal Wordsworth's ‘insulair’ en nationaal gevoel ontwaken, en dit gevoel, al of niet oorzakelijk begeleid door het uitdoven van zijn passie voor de Franse schone Annette Vallon, zal zijn dichterlijke hartstocht voor de beginselen van de Revolutie en voor de gedachte aan een al-omvattende mensheid sterk verzwakken. Het innerlijk vuur verzwakt bestendig en na de jaren 1807-1810 evolueert Wordsworth steeds meer naar het type van de bourgeois, exponent van de gesmade Victoriaanse zelfvoldaanheid. In een bekend gedicht van Browning heette het dat Wordsworth ons verliet voor een handvol zilvergeld, immers hij had reeds de eretitel van Poet Laureate verworven, ten koste van de verzaking van zijn vroegere idealen. Keats en Shelley, twee andere dichters, die ten onzent in {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} de tijd van de Nieuwe Gids werden aanbeden en afgeschreven, openbaren ieder op eigen wijze bepaalde romantische kenmerken. De poëzie van Keats is geboren uit de verering van de schoonheid, die hij naar de wijze van Plato met de waarheid vereenzelvigt; hij was belust op de sensatie van het mooie voorwerp, het fameuze ‘thing of beauty’, het verrukkelijke geluid en de mooie kleur. Zijn korte leven wijdt hij in bestendige devotie aan de letteren, een devotie die zich ontwikkelt tot een hartstochtelijke verering, zoals die nog maar zelden in de annalen van de kunst is voorgekomen. De bekende criticus John Middleton Murry, citeert in zijn merkwaardige studies met voorliefde Keats' uitroep: O for a life of sensations rather than of thoughts! Voor John Keats was de poëzie een sensatie, het resultaat van een totale opslorping van de dichterlijke individualiteit in de stoffelijke schoonheid. Het uitmuntende voorbeeld dat geldt als de toepassing van deze stelregel is de beroemde Ode on a Grecian Urn. Vereerde Keats als het ware de vleesgeworden schoonheid van de kleur en de lijn, dan was Shelley de koene fantast, de vurige aanbidder en zoeker van de geest der schoonheid: Spirit of Beauty, that dost consecrate With thine own hues all thou dost shine upon Of human thought or form, - where art thou gone? Why dost thou pass away and leave our state, This dim vast vale of tears, vacant and desolate? Maar de dichter had tevens nog een andere rol te vervullen. In de lijn van het politieke streven van zijn schoonvader William Godwin, werd de dichter door Shelley getooid met de profetenmantel, de poëten zijn de trompetten, die ten strijde zullen klaroenen wanneer eens de idealen van gelijkheid, vrijheid en broederlijkheid hun triomftocht houden. De onbestemde gevoelens en strevingen die in de volksmassa woelen, worden door de dichters in meeslepende formules gegoten. Marx zelf heeft beweerd dat Shelley in de voorhoede van het socialisme zou gestaan hebben, indien hij langer had geleefd! Shelley is dus de zoeker naar de idee van de schoonheid, - men leze zijn heerlijke Hymn to Inlellectual Beauty, - Keats wil zijn persoonlijkheid doen versmelten met de beli- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} chaming van die idee, het thing of beauty, terwijl Wordsworth onbewust en vaag het goddelijk beginsel in elk schoon ding beroert. Slaan we nu een brug van ongeveer een eeuw in de Engelse poëzie, om enkele aspecten van T.S. Eliot's werk te belichten, de grootste hedendaagse Engelse dichter. Thomas Stearns Eliot (geb. 1888) behoort met Rilke, Valéry en Lorca tot de grote moderne Europese schrijvers, en hij mag met deze drie gerust in een adem genoemd worden, ondanks de betrekkelijk kleine omvang van zijn werk. Spijtig genoeg moeten we de critische en dramatische productie van Eliot voorbijgaan, maar we signaleren toch even het drama Murder in the Cathedral (voor het eerst gepubliceerd in 1935), met als thema de tragische dood van Thomas a Becket, dat na verschillende retouches, één van de voornaamste en schoonste poëtische drama's mag heten, in de laatste jaren geschreven. Niets onthutst, ontgoochelt en verblindt ons meer dan de eerste lectuur van Eliot's verzen, want alle conventie is er over boord geworpen. De eigenaardige beelden, de mogelijke en onmogelijke toespelingen op beroemde passages uit meesterwerken van de wereldliteratuur, de gewilde metrische onregelmatigheid van het vers, het aan elkaar tegenstellen van heerlijk-romantische - zogenaamd poëtische - aan realistische en alledaagse toestanden maken deze poëzie moeilijk genietbaar. De methode van Aldous Huxley om met geleerdheid als een soort van vuurwerk uit te pakken en op die wijze de more brains-literatuur van de snobs te beoefenen, wordt door Eliot nog met meer grondigheid toegepast, want we zullen zien dat Eliot graag het cultureel peil van zijn lezers overschat. Zijn verzen zijn dus uitermate intellectualistisch, maar het is een intellectualisme van andere aard dan bv. van Valéry. Bij de Franse dichter denken we veeleer aan een steekspel, waarbij ieder gedicht een nieuw tornooi is van de geest met de stof, een gracieus elegant spel met intense poëtische resultaten, waardoor een gedicht ontstaat door concentratie en kristallisatie. Bij Eliot vinden we geen gratie of elegantie; een gedicht is voor hem een ironische en realistische oefening, die gevoerd wordt door de middelpuntvliedende krachten van ons verstand. Slechts langzaam wordt later het evenwicht bereikt. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Eliot's eerste verzen verschenen in hoofdzaak tijdens de vorige wereldoorlog. Ze leggen reeds getuigenis af van de radeloosheid van de moderne mens tegenover zijn problemen, en het ironisch realisme dat er uit opklinkt is welbewust ontleend aan J. Laforgue. Zo luidt het in The Love Song of J. Alfred Prufrock: I should have been a pair of ragged claws Scuttling across the floor of silent seas. Dan volgen in 1920, Poems, waarin het groeiende wantrouwen van de dichter tegenover de eerlijkheid van de moderne maatschappij wordt weerspiegeld, Think now History has many cunning passages, contrived corridors And issues, deceives with whispering ambitions, Guides us by vanities. Een eigenaardig Frans gedicht is Mélange Adultère de Tout, waarin Eliot de rollen van professor, journalist, bankier en philosoof speelt, en we halen er een passage uit aan, omdat we er de stem van Laforgue in kunnen horen: J'erre toujours de-ci de-là A divers coups de tra là là De Damas jusqu'à Omaha. Je célébrai mon jour de fête Dans une oasis d'Afrique Vêtu d'une peau de girafe. Het stukje waaruit duidelijk de filiatie met de vroegere dichters blijkt is het mooie Whispers of Immorlality. De eigenaardige John Donne (1573-1631), bij zijn leven deken der St. Paul's Kathedraal, en de post-Shakespeareaanse dramaturg J. Webster (1580-1625) worden er met de naam als zijn geestelijke voorvaders genoemd. De poëzie van Donne is in Engeland sinds ongeveer 1900 hartstochtelijk gelezen, zijn lang vergeten werk heeft plots opnieuw charmes gekregen voor de moderne lezer. Aantrekkelijk was bij Donne vooral het verbluffend modern accent, de lugubere en toch diepe belangstelling waarmee deze man het doodsprobleem aanvoelde. Zo schrijft hij een reeks verzen op de verjaardag van het afsterven van zijn geliefde! En daarbij mengt hij deze gedichten - zoals Eliot - met wijsgerige beschouwingen, dialectische spitsvondigheden, droog-zakelijke gemeenplaat- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} sen of wetenschappelijke snufjes. Donne en zijn school werden de ‘Metaphysicals’ genoemd, omdat deze dichters naast de gewoon gangbare betekenis, steeds nog een andere diepere en meer wijsgerige aan hun beelden hechten. Er ontstaat hier in hun geesten een bestendige, gewilde inspanning om de bedoelingen en de verlangens van de menselijke ziel te beschrijven; die strekking namen we zelfs waar in de poëzie van onze eigen generatie. ‘Ik kan God zien in het schepsel, maar de natuur, de essentie en het geheim van God kan ik niet zien’, zegt Donne. T.S. Eliot en John Donne trekken er op uit om de onbekende grensgebieden van de geest te onderzoeken, As our blood labours te beget Spirits, as like souls as it can, Because such fingers need to knit That subtle knot, which makes us man. Om die subtiele knoop, die de mens is, te ontsluiten, gingen deze dichters bij de metaphysica te rade. The Waste Land (1922), (= het braakland), opgedragen aan Ezra Pound, ‘de beste smeder van verzen’, vertegenwoordigt het volgend stadium van Eliot's dichterlijke evolutie; het is een van de beroemdste gedichten uit de moderne Engelse letteren geworden. Wie de opheldering van The Waste Land de moeite waard vindt, zegt Eliot, leze de werken van de anthropologen J.L. Weston, From Ritual to Romance, en J.G. Frazer, The Golden Bough (12 vols.), die zowel voor de symboliek als voor het plan van dit gedicht werden aangewend. Om ons een idee te vormen van de al-verbluffende geleerdheid en diversiteit van de toespelingen doorlopen we even de nota's: de Bijbelprofeten, Wagner, Baudelaire, Dante en Webster houden elkaar gezelschap op minder dan 80 versregels; in het tweede en derde deel stoten we op aanhalingen uit Augustinus en Buddha, en in het laatste deel krijgen we een staaltje uit Gerard de Nerval en de Upanishaden. Het is ons duidelijk dat we eerst geestelijke goocheltoeren zullen moeten verrichten om iets van die poëzie te snappen. De grondtoon van The Waste Land is pessimistisch. De smeltkroes Europa veredelt de metalen niet meer; het oude werelddeel gaat de chaos tegemoet, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} What is that sound high in the air Murmur of maternal lamentation Who are those hooded hordes swarming Over endless plains, stumbling in cracked earth... De blinde ziener Tiresias (Ovidius, Metamorphoses, III, 320-339) is de synthese van al de verschillende personages, die in dit gedicht voorkomen. Zeven jaar van zijn leven bracht hij door als vrouw en dit kon hem als zodanig toelaten de respectievelijke sexuele genoegens bij man en vrouw te vergelijken, wanneer Jupiter er hem om vroeg. Twee geslachten ontmoeten elkaar in Tiresias, maar dat niet alleen; ook alle ervaringen van de komende generaties zullen zich daar opstapelen, zodat hij beurtelings in verschillende rollen optreedt doorheen het historisch verloop, met het diepe bewustzijn dat in ieder leven dezelfde begoochelingen en dezelfde passies zich zullen herhalen, met een individuele hevigheid, waarvan niemand de aard en de betekenis kan bevroeden. Hierin ligt de tragiek van The Waste Land besloten, want we zijn de speelbal van onze eigen individualiteit en doordrongen van het besef, dat het uiteindelijk begrijpen onmogelijk is. De dramaturg Webster, waarvan we de naam reeds noemden in verband met Eliot, wist ook reeds dat het graf onze laatste rustplaats is, waar de spin een dun gordijn zal maken voor de grafschriften. The Hollow Men (1925) is eveneens een sarcastische maar toch wanhopige kreet om de oppervlakkigheid van het bestaan. De moderne mensen zijn hol, hebben een hoofd gevuld met stroo, en leven in een land bezaaid met cactussen; slechts heel even kan er een hoopvolle klank in die akelige symphonie tot ons doordringen, maar het is maar de ‘hope of empty men’, de hoop van ledige mensen. Om de gewenste stemming te suggereren wordt door Eliot gebruik gemaakt van expressionistische stijlmiddelen, zoals herhalingen, citaten uit mondaine straatliedjes, vreemdsoortige beeldspraak en metrische verscheidenheid. Er woelt in dit gedicht een hevige spanning onder het strakke, ironisch-realistisch kleed der woorden want de lezer laveert tussen ironie, schril realisme en nijpende tragiek. Ash Wednesday (1930) en Ariel Poems kondigen voor de eerste maal een gedeeltelijke levensaanvaarding aan; de dich- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ter voelt zich blijkbaar geborgen in de veilige haven van zijn religieuze overtuiging. Hij, die geboren Amerikaan is, heeft sedert 1927 de Engelse nationaliteit aangenomen, en heeft misschien daardoor ook de innerlijke vrede nagestreefd. De verzen die Eliot nu zal schrijven, zoals Burnt Norton, East Coker, The Dry Salvages, en Little Gidding, leveren het bewijs dat langzamerhand zich bij hem een kristallisatie heeft voltrokken. Het rauwe realisme van zijn vroegere poëzie is getemperd, nog gedeeltelijk behouden door het gebruik van pakkende, geconcentreerde en zintuigelijke beeldspraak, die het vehikel zal zijn voor een gedachtengang die metaphysische problemen poogt te doorgronden. De laatstgenoemde vier gedichten werden in 1943 gebundeld tot Four Quartets (New York, Harcourt, Brace and Co.). Elk van deze vier gedichten - elke titel is een plaatsnaam, die de verschillende etappen aanduidt, waarlangs de dichter evolueert - bestaat uit vijf secties, de collectieve benaming kwartetten wijst er trouwens op dat Eliot in zijn dichterlijke techniek de thematische uiteenzetting van een muziekstuk nastreeft. F.O. Matthiessen, de befaamde Amerikaanse criticus, heeft de aandacht op de structurele eigenschap van heel de poëzie van Eliot gevestigd, en inderdaad wordt door middel van het contrast in emotieve lading van op elkaar volgende passages, een intens poëtisch effect bereikt. Twee motto's ontleend aan de fragmenten van Heraklitus, ‘de weg op en af is een en dezelfde’ en ‘hoewel de wereldwet voor allen gelijk is, leven de mensen toch alsof ze een eigen denkkracht bezitten’, drukken in feite het resultaat van Eliot's gedachtengang uit. We voelen daarom ook in dit geduldig zoeken naar die wereldwet, naar ‘the still point of the turning world’, dat ‘words strain, crack and sometimes break, under the burden,...’ Zoals Heraklitus is Eliot onthutst over de co-existentie van tegenstrijdige eigenschappen en krachten, over de eenheid van het diametraal aan elkaar tegengestelde; het is in deze schijnbare chaos, dat Eliot zoals Heraklitus, een serene harmonie, een aldwingend regelend principe begint te ontwaren, een wetmatige waarheid van het ‘op en af’, de waarheid van de ‘ewige Wiederkehr’ door Nietzsche zo welsprekend belicht. De Engelse dichter en de Griekse philosoof streven naar het formuleren {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} van die Wereldwet, de Logos die uit de Godheid emaneert, in een aphoristische en gebalde taal. De cyclische wisseling van de elementaire toestanden wordt door Eliot ontwikkeld in deze vier gedichten, die de bekende elementen lucht, aard, water en vuur symboliseren. Het vuur is de verschrikkelijke vernietigende macht, die de mensheid zal verteren; ook voor Heraklitus is de godheid het eeuwige vuur dat in een zich verwijdende kringloop uitbreidt en alles doordringt. In fragmenten 63 tot 66 luidt het: ‘Heraklitus zegt echter ook dat er een oordeel door het vuur over de wereld en alle dingen zal plaats vinden, zoals de volgende woorden tonen: De bliksem bestuurt alle dingen, hij richt ze. Onder bliksem verstaat hij het eeuwige vuur. Hij zegt ook dat het vuur met rede begaafd is en dat het alle dingen regeert.’ In Little Gidding vinden we dezelfde gedachte poëtisch verwoord: Who then devised the torment? Love. Love is the unfamiliar Name Behind the hands that wove The intolerable shirt of flame Which human power cannot remove. We only live, only suspire Consumed by either fire or fire. Let hier ook weer op het bij uitstek synthetisch karakter van de metaphoren van de dichter: een synthese van mythologische - het Nessuskleed van Hercules -, heidens-wijsgerige en christelijke beelden. De vier kwartetten sluiten af met een toon van berusting na al het onrustige zoeken naar het Al-ene, berusting die er in bestaat vast te stellen dat het einde eveneens een begin is, steeds opnieuw voleind en toch terug begonnen: We shall not cease from exploration And the end of all our exploring Will be to arrive where we started And know the place for the first time. Men kan tegen dergelijke dichtkunst het bezwaar opperen, dat de philosophie of het mysticisme over andere uitdrukkingsmiddelen beschikken; we mogen Eliot ook meer waarderen om wille van zijn stijl of zijn originaliteit, dan om zijn philosophie, toch blijft het een geniaal kunststuk dat deze {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter heeft vermocht het eenvoudige en het ingewikkelde, het verleden, het heden en de toekomst, de hele geschiedenis van een enkel woord, het tijdelijke en het tijdeloze, ‘the point of intersection of the timeless with time’, in één enkele poëtische beleving te kunnen condenseren. Zijn hele denkrichting, zoals afdoende werd geïllustreerd, is afgestemd op het bereiken van het Al-ene, op het bereiken van eenvoud, nederigheid en natuurlijkheid. Zo gezien neemt T.S. Eliot ook deel aan de neo-mystische beweging, die een gehele vleugel van de actuele litteraire productie - W. Somerset Maugham en Aldous Huxley zijn de voor de hand liggende voorbeelden - omvat. En in zijn vorm van mysticisme kleeft Eliot de opvatting van Shelley aan, dat de Liefde de enige wet is die de morele wereld zou moeten regeren. De poëzie van Thomas Stearns Eliot verschijnt ons dan als de weerspiegeling van een ingewikkelde, cosmopolitisch-gerichte dichterziel, die de inspiratie verafschuwt en ze vervangt door een wetenschappelijke redenering, die een gedicht zal opbouwen met behulp van logische principes. Eliot's logica wordt verwoord met een Bergsoniaanse helderheid, die speels omgaat met de begrippen, ze doet glinsteren als diamanten in het strakke licht van de rede. Maar na herhaalde lectuur van zijn poëzie merkt men in die kristallen de adertjes, die het spoor zijn van vele jaren aardse gebondenheid en van een hevige zintuigelijkheid bij de dichter. Een poëem is door concentratie ontstaan, maar met een potentieel van onzekerheid; in de laatste verzen vinden we de passie van Shelley gepaard aan een innerlijk evenwicht. Maar Eliot's evenwicht zal nooit het klassieke van een Valéry benaderen; het is het expressionistisch evenwicht van de trapezist, die ons onthutst door dialectische krachttoeren zoals deze, We had the experience but missed the meaning, But approach to the meaning restores the experience In a different form, beyond any meaning We can assign to happiness. I have said before That the past experience revived in the meaning Is not the experience of one life only But of many generations. WIM SCHRICKX. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek de mens Een groot mens verloren... België heeft dezer dagen een groot burger, een cultuurdrager van wereldformaat verloren. De taalkundige en archeoloog Franz Cumont, in alle wetenschappelijke kringen beroemd om zijn standaardwerk over de Mysterieën van Mithra, was hoogleraar te Gent, medestichter van de Roomse Academia Belgica (die hij, nog even vóór zijn dood, begiftigde met zijn rijke bibliotheek, een der kostbaarste ter wereld), doctor honoris causa van tal van Europese en Amerikaanse universiteiten, enz. Bovendien was hij lid van de Académie Royale de Belgique, dite de Marie-Thérèse. Om deze laatste hoedanigheid werd hij in het Maartnummer van N.V.T. op geheel onverantwoordelijke wijze... ik zal maar zeggen ‘uitgescholden’ in een Diogenesje (zie blz. 1381) dat wel is waar als een totaal pretentieloze fantasie was bedoeld, doch niettemin blijk gaf van ‘verregaande kortzichtigheid’. Het stukje was van de hand van onze betreurde medewerker F.V. Toussaint van Boelaere, een bellettrist die nochtans vinniger dan wie ook de woorden kon wikken en wegen... Het kan zijn aandenken, dat wij in trouwe vriendschap bewaren, niet te kort doen, wanneer N.V.T., bij de tombe van de gestorven Hooggeleerde, de uitlating (hoe vluchtig ook) van onze gestorven letterbroeder met een goed hart betreurt. H.T. Om de lieve vredezoen... En in een zelfde gevoel van onbevangenheid tegenover het ons zo duurbaar ‘Vrije Woord’ wensen wij plaats te lenen aan een terechtstelling, die ons wordt verzocht door de heer H.A. Lunsdorf, tot voor kort hoofdredacteur van Elsevier's Weekblad. Fernand Toussaint, schrijvend over Werumeus Buning in een {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ander Diogenesje (zie tweede jaargang, blz. 127) had zijn oordeel besloten met de volgende woorden: ‘Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een andere weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan de bouw van de Europese democratie op grondslagen die niet louter reactionnair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's Weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd.’ De heer H.A. Lunshof meent hierbij te moeten opmerken: ‘Afgezien van het feit dat de woorden bouw van de Europese democratie op grondslagen die niet louter reactionnair zouden zijn een uitermate vaag karakter tonen, en het de vraag is in hoeverre men Elsevier's Weekblad daartegenover kan stellen, moet het mij van het hart dat de heer F.V. Toussaint van Boelaere tot twee keer toe getracht heeft aan dit Weekblad mede te werken. Onder vrienden mag dat gezegd.’ Het zal een ieder opvallen dat soortgelijke polemieken, hoezeer de waarheid er kan mede gediend worden, uiteraard vrij onverkwikkelijk zijn. Laten wij hopen dat N.V.T. voortaan ervan verschoond moge blijven. H.T. De schrijver en zijn dagelijks brood. Na Karel Jonckheere, in ‘Parool’, heeft nu ook Richard Minne, in ‘Vooruit’, een artikel gewijd aan de plaats die de schrijver inneemt in het materieel, en meer bepaald: financieel staatsbestel. Waar Jonckheere zich er toe bepaalde op berustende wijze de Shylock-mentaliteit van ons belastingwezen te hekelen, wijdt Minne daarenboven nog zijn aandacht aan de mogelijkheden die de schrijver, als dusdanig, geboden worden om zijn dagelijks brood te verdienen. Minne heeft lang genoeg geleefd om reeds in de eerste paragraaf van zijn geestig stuk tot de conclusie te komen dat men over Ghandiaanse talenten moet beschikken om van zijn pen te leven; en tussen deze conclusie en de vaststelling, dat de schrijver, die vrouw en kind moet voeden en schoeien (een handicap op Ghandi), er noodzakelijkerwijze een tweede beroep moet op nahouden, is slechts een kleine stap. Nu heeft Reimond Herreman, in een artikel in hetzelfde blad, even na de bevrijding verschenen, er op gewezen hoe dit tweede beroep de productiviteit van de schrijvers niet uitschakelt, maar toch remt. Anderzijds betoogde Karel Leroux in deze rubriek dat het systeem van het staatsmanna geheel uit den boze is. Er was nog slechts de veroordeling van de sinecure nodig, zoals Minne die in zijn voornoemd artikel formuleert, om het probleem van de schrijver in het financieel staatsbestel in zijn pessimistische, maar passende kleur te zetten. Dat wij voldoende gezond verstand hebben om het onafwendbare van dit aussichtslos bestel te begrijpen, weerhoudt ons er echter niet van, er verder van leer tegen te blijven trekken. Indien, op sociaal {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} plan, er niet ten allen tijde idealisten waren geweest die tegen veel gevaarlijker windmolens vochten, dan ware kinderarbeid waarschijnlijk nog steeds niet afgeschaft en dan zouden wijzelf nooit genoeg schoolse wijsheid hebben opgedaan om over onderhavige kwestie te kunnen palaberen. Laten wij dus de moed niet opgeven. Laten wij, Vlaamse schrijvertjes, waar het staatsmanna uit den boze is en alle sinecuren duurzaam bezet zijn, in de leer gaan bij de vakbeweging en de politiek. Van de vakbeweging kunnen wij de tactiek van de flankaanval leren. Indien de vakbeweging naar een Nationale Conferentie van de Arbeid gaat in het volle besef dat zij onmogelijk een loonsverhoging zal kunnen afdwingen, dan legt zij haar volle kracht achter andere eisen die die ene compenseren: bv. vermindering van de belastingen, verhoging van de gezinstoelagen en verdubbeling van de verlofsvergoeding, wat doelmatiger dan loonsverhoging is, want op dit ales dient geen belasting betaald. Dit is een aanval in de flank. Van de politiek kunnen wij leren dat het feit, dat wij aan de weg timmeren, niet een reden moet zijn om uit valse schaamte na te laten onze materiële nood te klagen. Nadat wij gezien en gehoord hebben hoe onze Eerste-Minister zijn oratorisch talent (dat hem vooraf de academische onsterfelijkheid had laten verwerven), met evenveel vuur gebruikt om de parlementaire vergoeding aan de eisen van het ogenblik te doen aanpassen, weten wij dat de hogere geestelijke waarden niet verminderd worden indien zij aan de zorg om den brode worden dienstbaar gemaakt. Ik suggereer dus dat wij een actieplan opmaken. In de eerste plaats zetten wij staatsmanna en sinecuren aan de kant als zijde van nul en geen importantie. Vervolgens maken wij de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en de Pen-Club weerbaar in de volle zin van het woord, d.w.z. wij geven haar een parlementair karakter en schoeien haar op syndicale leest. Daartoe verhogen wij de bijdrage, maar stellen bestendigen aan die zich uitsluitend bezighouden met voetstappen te doen en besprekingen te voeren om materiële verbeteringen voor de leden te verwezenlijken: bv. met de Minister van brandstof spreken om ons een bijzonder rantsoen kolen te bezorgen, met het departement van Verkeerswezen om vermindering te krijgen op trein en tram en alle andere middelen van vervoer, met de Minister van Financiën om te verkrijgen dat wij geen belasting moeten betalen op onze zuur verdiende honoraria. Ons aantal staat borg voor het argument, dat 's lands budget daardoor niet nodeloos zal worden verzwaard. Er zijn, klein en groot door elkaar gerekend, een honderd twintigtal letterkundigen. Indien, van hogerhand, dus maatregelen getroffen worden om een invasie op het litterair terrein te voorkomen (wanneer de inwilliging van hogervernoemde eisen openbaar wordt gemaakt), zou de verwezenlijking van dit eisenprogramma de frank niet noemenswaardig in gevaar brengen. En eenmaal begonnen, staat de weg naar schonere veroveringen open. P.V.A. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kiezerskorps zal zijn oordeel vellen!... Men is demokraat of men is het niet. De Amerikaan is het integraal. In zijn vaderland maken de kiezingen uit welke burgers den last der contributies en der wapenen hebben te dragen, of zij zich al of niet aan ijswater, coca-cola of alcohol mogen verslaven en in welk tempo zij zich van hun wettige gade kunnen laten scheiden. Een Amerikaansch uitgever, de heer Burnett, blijkbaar ontgoocheld over de relatieve waarde van litteraire bloemlezingen, samengesteld door estheten of philologen, heeft zich afgevraagd of de stembus ook niet, als orakel, antwoord kon verstrekken op de vraag: wie de honderd hedendaagsche ‘world's greatest writers’ zijn. Hij deelde dan ook duizenden stembrieven uit aan universiteitsprofessoren, leden van geleerde genootschappen, schrijversvereenigingen, academieën, cultureele inrichtingen, aan comité's van Nobel-, Goncourt-, James Tait Black- en Hawthorneprijzen, aan uitgevers, bibliothecarissen, boekhandelaars, opvoedkundigen en ten slotte ook aan wat de heer Burnett noemt ‘distinguished individuals’. Daar, zoowel mijn dienstmeisje als mijn haarkapper zich, zonder zelfverheffing, tot deze categorie kunnen rekenen, meen ik dat, feitelijk, het beginsel van het algemeen stemrecht wordt gehuldigd. Ik heb dergelijken stembrief ofte ‘ballot’ in handen gekregen. Hij vertoont - schrik niet! - 457 namen van candidaten, met elk naast zich het klassieke vierkantje, dat voor honderd uitverkoren genieën dient zwart gemaakt te worden. Onder deze 457 candidaten, die overbleven nà een zifting op grond van ‘world-wide references of all kinds’, zijn er 146 Noordamerikanen, 266 Europeanen (Russen inbegrepen), 30 Aziaten, 10 Zuidamerikanen. 5 wonen in Afrika: hetgeen nog niet beteekent dat deze genieën als negerjongens op palmboomen klauterden; want een onder hen draagt, in niet vereenvoudigd Zuid-afrikaansch, de voor ons stamgevoel zoo sympathiek klinkende naam van Cloete... Deze lijst is met zorg opgemaakt. Zoo tellen wij er drie Shaw's: George Bernard voor Ierland, Irwin voor de V.S. en een Law Shaw voor China. Hetgeen verboden is in onze gemeenteverkiezingen wordt hier echter toegelaten: een heele familie stelt zich candidaat, t.w.: Thomas, Heinrich en Klaus Mann! Met IJsland moet er ook zoo'n familiale combinatie in het spel zijn. Ik reveleer: Gudmundur Danielson, Kristmann Gudmundson, Gunnar Gunnarson, Gudmundur Gislason Hagalin, Haldar Kiljan Laxness. Hetgeen intusschen, alles saam, toch maar vijf candidaten, van wier genialiteit wij zonder meer overtuigd zijn, uitmaakt: vrij behoorlijke proportie trouwens voor een van God, maar blijkbaar niet van de Muzen verlaten bar eiland. Onze belangstelling ging natuurlijk in het bijzonder naar hen die de eer der Nederlandsche letteren zullen verdedigen. Voor Holland zijn het: Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Jan Greshoff, Henriette Roland Holst, Arthur van Schendel, Simon Vestdijk. Voor {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen? Hola! Meneer Burnett kent slechts Belgen. Net zooals in de Ronde van Frankrijk. De Vlaamsch-Waalsche ploeg bestaat uit (in alphabetische orde): Willem Elsschot, Edmond Glesener, Jan-Albert Goris (zijn faam is wél, maar zijn litteraire schuilnaam niet tot de V.S. doorgedrongen), Maurice Maeterlinck, Henri Michaux (blijkbaar nog zoo'n kerel die geen profeet was in eigen land), Charles Plisnier, Felix Timmermans, Gerard Walschap. Het staat u nu vrij over deze selectie te denken wat u wil (onze vriend Julien Kuypers en de Unesco zijn er niet voor verantwoordelijk!), en u af te vragen waarom een Franz Hellens, een Stijn Streuvels, een Herman Teirlinck niet waardig werden bevonden om als candidaten op te treden; maar als trouwe lezers van het N.V.T. zult gij u toch verheugen over het feit dat onze redactie in haar schoot 2/457sten van de universeele potentieele litteraire genialiteit bergt. Ik spoor u aan om bij vrienden en kennissen propaganda te maken opdat zij, van Sydney tot Zwevezeele, als één man hun voorkeurstem zouden uitbrengen naast de namen van onze ware volksvrienden: Jan-Albert en Gerard! R.B. Plicht. Ik heb in de vorige jaargang van dit tijdschrift, in deze rubriek en onder dezelfde titel, reeds geschreven dat ik aan de plicht een broertje dood heb. Maar het betrof toen meest de plicht op tijd en stond, uit redactioneel verantwoordelijkheidsgevoel, een stukje te schrijven voor de rubriek ‘Zoek den Mensch’. Er waren gelukkig onder de redacteurs een aantal goede zielen, die de karwei der verzuimen mede op zich namen en dubbele hoeveelheid kopij leverden. Ik dank hen van harte. Maar nu las ik in het Juli-nummer van ‘De Vlaamsche Gids’ in een opstel van Jan Walraevens, getiteld ‘Nood’, het volgende: De Vlaamse letterkundige (heeft) het recht niet zich aan het leed van zijn land en zijn volk te onttrekken. Onze tijd is een tragische tijd en het lot van ons volk is een smartelijk lot. Indien de Vlaamse letterkundige het recht niet heeft iets niet te doen, dan heeft hij, zo er voor logica in mijn kringelende hersenen nog wat plaats is, de plicht iets wel te doen, m.a.w. dan heeft hij de plicht zich in te laten met het leed van zijn land en zijn volk. Keine Rechte, nur Pflichten, placht wijlen de heer Hitler zijn Duitskens in te pompen. Ik zal maar onmiddellijk zeggen, dat ik meen dat een schrijver alle rechten heeft, doch geen enkele plicht, ten overstaan der literatuur, natuurlijk. Als mij op een Zondagnamiddag plots de ogen opengaan en het mij duidelijk wordt dat het arme Vlaamse volk in een tragische tijd leeft en dat zijn lot een smartelijk lot is, heb ik dan de plicht te bepeinzen: Het is een tragisch geval; ik moet dat beliteraturen, en heb ik dan het recht niet mijn luie botten te vagen aan heel die tragedie, te gaan noenslapen en, als ik rond vijf uur wakker word, een sigaret op te steken en een versje {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} te rijmen op de vogels in het bos? Of hangt de tragiek van een boek af van het feit dat daarin een tragische tijd of een tragische gebeurtenis wordt beschreven of opgeroepen? ‘Im Westen nichts Neues’ was een tragisch boek, dat over het eerste grote wereldtreurspel handelde, ofschoon ik vind dat M. Gilliams' ‘Elias’ een veel tragischer boek is, al wordt daarin slechts over papierscheepjes en kleine familievoorvalletjes gesproken. Het tragische in de literatuur hangt meest af van het treffend tragisch accent en niet zozeer van het onderwerp of de inhoud. Hernani is een drama dat druipt van bloed, doch in Oidipoes te Kolonos wordt geen druppel bloeds vergoten; het onderwerp van beide stukken is tragisch, maar 't eerste is een belachelijke draak en het tweede een tragisch meesterwerk. Ik verbeuzel reeds te veel woorden aan de kwestie. Als de schrijver dan toch een plicht te vervullen zou hebben, dan is het zeker geen andere dan te schrijven zoals het in zijn hersens knettert en in zijn hart laait of flakkert of glimt, over wat en wie het ook zijn moge. Is het al niet genoeg dat de fiscus ons jaarlijks zegt: zoveel moet ge afstuiveren? Moet er nog een theoreticus komen die zegt: zoveel dicht en zoveel proza, beide van tragisch kaliber, zijt gij verschuldigd, omdat het lot van uw volk een smartelijk lot is. Ab isto flagello libera nos, Domine! Heer, verlos ons van die vlegel! B.D. Self-defense tegen wierookvaten. Moest ik de katholieke godsdienst belijden, dan zou ik misschien een goed christen, doch alleszins een slecht kerkganger zijn. Erg olfactief als ik aangelegd ben, - men veroorlove mij de technische term -, oefenen immers sommige geuren een fascinerende aantrekkingskracht op me uit, terwijl andere me met een onverklaarbare afkeer vervullen. Zo gaat voor mij de reuk van wierook met een intense lichamelijke en psychische malaise gepaard die, in zoverre ik me daar rekenschap van geef, geenszins met één of ander verholen papenvreterscomplex verband houdt, vermits de geur van sommige felle zomerbloemen ongeveer dezelfde invloed op me uitoefent. Bovendien is mijn afkeer even sterk, of zelfs heftiger, waar er te mijner intentie met symbolische wierookvaten wordt gezwaaid. Zulks heb ik voor enige weken ééns te meer ervaren, toen ik de Juni-aflevering van onze sympathieke confrater ‘De Vlaamse Gids’ doorlas. Bedoeld nummer groepeert een reeks beschouwingen van jonge Vlaamse schrijvers, dichters veelal, die hun standpunt in zake onze jongerenliteratuur ten beste geven. Het zijn alle interessante opstellen, die ik oudere collega's ter lezing aanbeveel, en die ik in één adem zou hebben verslonden, ware het niet, dat ik telkenmale struikelde over loftuitingen, die er voortdurend voor het onafscheidelijk trio Boon-Lampo-Van Aken (alphabetisch!) worden ten beste gegeven. Men notere wel, dat ik geen moment aan de oprechtheid en de goede bedoelingen der wierookvatenzwaaiers twijfel en ik zelf de lof aan {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} het adres van mijn vrienden Louis-Paul uit de vergeten straat en Piet, de man met het hart, zuiver van slag als een bronzen klok, volkomen bijtreed. Doch wat mezelf betreft: dadelijk trad mijn anti-wierookcomplex in werking. Verschillende malen voelde ik me genoodzaakt de lectuur te onderbreken, als belaagd door wolfijzers en schietgeweren, verraderlijker nog dan deze, welke Richard Minne tot prozaschrijver omtoverden. Elke zelfkwelling is me uiteraard volkomen vreemd, maar toch kwam een vinnige veeg uit de pan van mijn vriend Jan-de-Existentialist mij als een verademing, een gulp frisse buitenlucht voor. Als ieder min of meer normaal sterveling ben ik vat- en zelfs ontroerbaar door een woord van waardering en ook houd ik van gewettigde critiek zonder arglistige, a-litteraire bijbedoelingen. Maar wat de lof betreft heb ik echter de onafwendbare indruk, dat overdaad schaadt. Overdreven bewieroking geeft me het gevoel van een Sint-Antonius naar middeleeuws recept, voortdurend wankelend en bedreigd door vreemde chimeren (niet de bekoorlijke wijvekens van Delvaux!), op het punt me te verslinden. Zelfs in de best bedoelde lof schuilt er naar mijn gevoel iets geestdodends, iets aftakelends, iets dat me vervult, met wat ik nog het duidelijkst en het bondigst in 't Frans ‘la crainte du néant’ kan formuleren, zij het dan op een wat àl te krasse wijze. De afbrekende critiek kan me amuseren, me tot bezinning nopen of me in uitzonderlijke gevallen gedurende drie seconden en half ergeren. Maar ik schuw de lof, zoals men er zich soms onwillekeurig van weerhoudt een imponerende vrouw in de ogen te kijken (bij God, ik ben anders geen leerling der S.J.!) of er een conversatie mee aan te knopen. De eerste critiek, die over mijn eerste boekje verscheen, was van Urbain van de Voorde en luidde onvermengd gunstig; als een relikwie bewaar ik ook een brief van August Vermeylen, waarin nagenoeg dezelfde mening uitgedrukt wordt. In hun geheel heb ik geen van beide evenwel meer dan één enkele maal durven doorlezen. Men zou er Freud en de dieptepsychologie met de haren kunnen blijslepen, doch ware het niet ‘chercher midi à quartorze heures?’ Toch zal ik me geen al of niet misplaatste bescheidenheid toeschrijven; immers, een overdreven bescheidenheid is meestal anders niet, dan een meer verfijnde vorm van zelfgenoegzaamheid en -bewustzijn. Veeleer ben ik geneigd te aanvaarden, dat ik - goddank - genoeg zin voor relativiteit bezit, om enerzijds te beseffen, dat men op mijn leeftijd nog geen enkele gedekte wissel op de eigen artistieke toekomst trekken kan. Anderzijds heb ik zulk een gloeiende hekel aan zelfbegoocheling in de literatuur (men controlere de ledenlijsten van de ‘Vereniging’, de ‘P.E.N.’ of neme eens het treintje naar de Poëziedagen van Merendree...), dat ik in een onafgebroken huiver verkeer, me afvragend, of ik me zelf niet vergis in een vermeende roeping (niet ‘apostolaat’, vriend Raymond!) van romanschrijver. Hiermede bedoel ik niet, dat ik doorgaans mijn eigen ‘worp’ niet zou kunnen schatten, doch maar al te best ken ik mijn tekort in de spurt tegenover de snijdige Louis-Paul Boon die ik (om in de sporttermen te {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven) misschien alleen op de lange, vlakke baan zou aandurven, mijn gebrek aan nauwkeurig werkende spieren en reflexen naast het geweld van die kleine, duivelse vechtersbaas van een Piet Van Aken, mijn gemis aan voldoende fantasie om in de cyclocross het wieltje van Johan Daisne te houden. Daarom, ik bid er om, promovere men mij dus niet, zoals de (mij voorlopig onbekende) vriend Emile Parez het in ‘De Vlaamse Gids’ doet, tot de toekomstige geestelijke leider van de generatie, waartoe ik behoor. Ik denk er in de verste verte niet aan enige aanspraak op die vererende, maar uitermate gevaarlijke titel te maken! De gedachte alleen reeds verstoort mijn gevoelens van democraat-‘à outrance’. Laat me deze reeds véél te egocentrische, om niet te zeggen egoïstische beschouwingen eindigen met een paar bespiegelingen en verzuchtingen, zo hooggestemd en onbereikbaar, dat ze de vrienden zullen doen begrijpen, waarom het maar best is de walmende wierookvaten te doven en in de rommelkast te bergen: immers, het zijn dromen, onwezenlijk contrast van wat aards, menselijk en mogelijk is. Mijn gedroomde roman zou tevens moeten bewijzen, dat de zin van de kunst in de kunst zelve berust en toch innerlijk trillen van solidariteit met de hele mensheid en al wat van de hemelse, dierlijke mens is, naar Sparkenbrokiaans recept bevrijd van zijn knellende kluisters door de liefde of de dood. Hij zou in de lezer de verlossende kortsluiting moeten ontsteken die, zij het een seconde slechts, voor hem de sluier oplicht en zijn leven tot in de mysteries der ontsterfelijkheid projecteert, - misschien door de herinnering aan wat vóór zijn geboorte geweest is en logischerwijze hervat zal worden wanneer ééns... Die gedroomde roman zou er ook een van de algehele liefde zijn, er zouden ook sombere, bittere bladzijden uiteraard niet ontbreken, het boek van de liefde tot de evenaaste, van man tot vrouw, die goddelijke gave, ons tot troost en ruime vergoeding voor al het aardse leed en ontberen geschonken als moeder, bruid en dochter, de vrouw, waaraan we door een vreemde, mysterieuze snaar verbonden zijn, waarvan één enkele trilling op een héél leven, dit leven goed en aanvaardbaar maken kan. Wilde die roman volledig geslaagd heten, dan zou hij toch geen paradigma, geen gestandardiseerd voorbeeld mogen zijn, maar op iedere bladzijde zou de lezer bewust van zijn eigen wezen dienen te worden, er nieuwe krachten uit putten en het antwoord vinden op de vragen welke zijn onderbewustzijn verscheuren, een toverwoord vinden ook om zich los te wikkelen uit de vele windels, welke hem als een sluimerende larve omwikkelen. Nooit zal ik een dergelijk boek schrijven. Doch ik leg de pen niet ontmoedigd neer. Het is rustig in onze woon deze avond. Ik ben dankbaar om de kleine gaven van deze dag. De radio prevelt verre weg het pianoconcerto van Schumann. Bij de lamp leest de vrouw, die innerlijk het meest op de gedroomde {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélène Defraye gelijkt (gezellin van vele lange avonden, over het weerbarstig en toch vriendelijk papier gebogen), ingetogen Albert's ‘Stille Man’. Ik dank dit bestaan, - ook om veel nutteloos leed. Het leven is goed, ook al huiveren we met de vraag naar wat morgen brengen zal op de bevende lippen. Het leven is goed, spijts alles en tégen alles is. Leggen we de handen in elkaar, vrienden allerwegen, bekende en nog niet bekende, en laten we werken. De rest is larie. H.L. Gaat en vermenigvuldigt Sedert 1800, dus ongeveer anderhalve eeuw, is de bevolking der aarde meer dan verdubbeld. De oorlogen kunnen pest, ondervoeding en vuilheid als menschenwiedsters maar niet vervangen, hetgeen mede te wijten is aan de tegenwerking van de medici. Het spreekt van zelf, dat de vermeerdering van het aantal menschen in zulke mate niet kan voortgaan. Toch zijn er volkeren, die roepen om meer geboorten, omdat zij mindei talrijk worden dan andere en prolifieke groepen roepen om nog méér, omdat zij door menschenverslindende oorlogen baas willen worden over zwakkere communauteiten. Ook religies moedigen de procreatie van hun aanhangers aan met als bijbedoeling hoop op uitbreiding van hun leer. Van uit het standpunt der algemeene menschheidssolidariteit is dat zeker verkeerd en zou men onze broeders van pool tot pool moeten aanmanen, niet alleen zich te vereenigen, maar vooral ook zich een beetje in te houden. Doch zelfs ook van groeps-egoïstisch standpunt uit is het dikwijls een misrekening. Indien men bevolkingsacces als een noodzakelijk goed beschouwt, wijst bevolkingsafname op vermoeide ontaarding, om het even welke de oorzaken er van zijn en moet men van dit soort dus zoo weinig mogelijk kweeken. Het land ontvolkt dan, wordt onvermijdelijk ingenomen door immigranten, die altijd zeer dynamische elementen zijn en het volk eerst verbasteren, om het daarna viriel te vernieuwen. Het idee, dat elk volk altijd op zijn hoogtepunt en aantal kan blijven en deze inzinking ter vernieuwing vermijden, is een geschiedkundige onmogelijkheid. Prolifieke groepen tot overproductie aanzetten om door oorlogen nieuwe levensmogelijkheden te scheppen, is een goede berekening indien men die oorlogen wint. Indien men ze verliest worden de levenscondities slechter dan te voren en vele volkeren zijn daardoor voorgoed uit de circulatie der beschaving verdwenen. Prolificiteit aanmoedigen met religieuze oogmerken is misschien een nog grootere vergissing, want juist dit star opleggen van den procreatieplicht zonder rekening te houden met de sociale, economische, hygiënische en andere onontwijkbare realiteiten, is een der voornaamste oorzaken waardoor men zich van de religie afwendt. Het is een feit, dat de zoo prolifieke geloovigen veld verliezen, terwijl de {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeloovigen veld winnen, die zich voortplanten op hun staai. Twintig jaar geleden bewees Muckermann met geboortestatistieken, dat Duitschland over vijftig jaar overwegend katholiek zou zijn. Straks is de helft van dezen tijd om en tot nu toe is het aantal katholieken steeds gedaald, ondanks het geboorteoverschot. Statistieken bewijzen dat de bevolking ongeloofelijk toeneemt waar rijst verbouwd wordt, omdat deze akkerbouw veel handen vergt. Het prolifiekste en zuiverste ras is het Chineesche, dat duizenden jaren lang al zijn vreemde veroveraars opgeslorpt heeft en de meeste meisjes bij hun geboorte wegwerpt. Literatuur ‘A chaque Alexandrin se reproduit le miracle de Pygmalion, du marbre, la matière la plus froide, mais aussi la plus pure, qui s'anime, qui s'échauffe tout en gardant sa pureté. Les douze pieds monotones rendus plus monotones encore par la rime qui ferme la cadence, et à qui on a si souvent reproché d'avoir tué l'essor poétique, s'enlèvent sur un rhythme ailé, dont le prolongement en nous laisse un émoi qu'aucune musique au monde, dont la plus extatique laisse un trouble physique après soi, ne saurait égaler’. Dezen tekst van Charles Bernard over Racine heb ik altijd als een model van valsche literatuur beschouwd. Welke verdienste is er voor een vers aan muzikaal te zijn zooals geen enkele muzikale compositie ter wereld? Welk vers is muzikaal zooals een muziekstuk? Versmuziek en muziek dragen denzelfden naam wegens de armoe der talen, maar zij gelijken op elkaar zooals een kers op een peer, die allebei fruit heeten. Wat zegt het voor een kers, dat zij smaakt zooals geen enkele peer ter wereld, of ten voordeele van een peer, dat zij smaakt zooals geen enkele kers? Wat zegt het voor Racine, dat hij muziek schrijft, die men zelfs bij Bach niet, en voor Bach, dat men zijn muziek zelfs bij Racine niet vindt? De Matheuspassion mooier dan Athalie en in ‘Op den eersten tand van mijn schoonmoeder’, door Hendrik Tollens, zit een muziek, die men in de negende van Beethoven vergeefs zal zoeken. Het beschrijvend proza van Jacques van Looy's proza streelt ons kleurgevoel op een wijze, die men bij Rembrandt nooit aantreft, want die doet het met verf. Een of ander Charivarius zou een regelmatige dienst moeten inrichten om dergelijke valschheden op te sporen en ze uit het geestesleven te weren. De volmaaktheid Bossuet zegt: ‘La perfection est la raison d'être. Pourquoi l'imparfait serait-il et le parfait ne serait-il pas?’ Nego majorem, zou Thomas gezegd hebben. Waar haalt Bossuet het, dat de volmaaktheid de bestaansreden is of de reden van het bestaande? Niets van al wat bestaat, niets van al wat bestaan heeft is volmaakt, zelfs wij met ons klein verstand kunnen het ons {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} beter denken. Hoe leidt hij uit dat feit af, dat er iets volmaakts bestaat? Bewijst het integendeel niet het tegenovergestelde? Of bewijst het feit dat alle menschen een hoofd hebben misschien, dat er een mensch bestaat zonder hoofd? G.W. Marginalia Er zijn namen van schrijvers die me geweldig tegensteken, mij telkens weêr ergeren, als ik ze onderaan een opstel of op de titelbladzijde van een boek ontmoet. Ik heb er niets tegen u ze mede te deelen. Zij behooren overigens aan Fransche schrijvers, zoodat mijn ergernis u niet zóó zeer zal treffen. Het zijn Paul Claudel, Henry de Montherlant en, in de eerste plaats nog, André Maurois. Ik zou er iets van krijgen, zoo spreken onze vrouwen, wanneer mijn blik op dien laatsten naam valt. En nog veel liever lees ik een roman van Henry Bordeaux, van wien ik trouwens nooit één bladzijde heb gelezen, dan een van André Maurois. Dat nu juist deze drie schrijvers den kant van Vichy hebben gekozen en den lof van den Maarschalk hebben gezongen, is een toeval, en heeft met mijn tegenzin geen uitstaans. Die tegenzin dagteekent van vóór den oorlog en het Pétainisme. Ik kan Claudel niet (meer) uitstaan om dien semi-profeten, semi-boeren-toon dien hij uren lang (en bladzijden lang) uithoudt als hij meent wat te vertellen te hebben. En in den grond niets vertelt dat we niet zouden weten of, als het ons mocht interesseeren, zonder moeite zouden kunnen weten. Encyclopedieën zijn soms een geschikte remedie tegen razeurs of pontifen. Ik lees geen werk van Claudel meer sinds ik haast verstrikt raakte in zijn ‘Soulier de Satin’ (den roman). Anderhalf deel heb ik kunnen slikken van de vier waaruit, heb ik het goed voor, het werk bestaat. Want ik gaf mijn exemplaar vorstelijk en sans rancune weg aan ik weet niet meer welke kennis, - het kan wel een dame zijn geweest. Henry de Montherlant is onuitstaanbaar door die onverzwakte suffisance welke hij bladzijde aan bladzijde ten toon spreidt, boeken lang, en boek op boek. Hij schrijft getooid in de veeren van een pauw, helaas niet het mannetje, maar het wijfje. Want hij is ternauwernood een pauwin, die zich een pauw waant en zich daarom mannelijke allures geeft. Met heel wat belangstelling had ik jaren geleden ‘Relève du Matin’ en ‘Bestiaire’ van hem gelezen (misschien nog het een of het ander bovendien), maar die belangstelling ging teloor bij de lectuur van het eerste of tweede deel van dien aan jonge vrouwen gewijden vervolgroman, waarvan de titel mij voor het oogenblik niet te binnen schiet. Ook de stijl, dien sommigen ‘mannelijk’ noemen, vertoont dat roturiersgebrek dat men suffisance, zelfgenoegzaamheid, noemt. Zelfgenoegzaamheid is nu wel niet een destructieve karakteristiek van den stijl, maar zij verrijkt alles behalve dien stijl: zij vervult bij den stijl de functie van den doryphoor bij den aardappel. Dat Montherlant zich maakt tot en {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt als het middelpunt van het leven en het beleven, waarover in zijn romans wordt verteld, heeft niet geleid tot dat egotisme dat bij Stendhal zoo karakteristiek, zoo briljant, zoo petiljant zelfs en zoo diepzinnig nochtans is. Het alles tot zich trekken, het zich als der wereld navel beschouwen, is bij Montherlant zwaar op de hand, zelfs somtijds pedant, en steeds psychisch afstootend. Je psyche, je ziel (om nu dat christenwoord eens te gebruiken), je noos komt telkens weêr in opstand: wat bij Stendhal zoo natuurlijk scheen lijkt hier aangeleerd, bedongen, voulu. En je wordt er nooslijk van of, op zijn Vlaamsch, onnoozel. Sedert ik in een van die vier meisjes-vrouwenromans, waar vriendinnen van mij argeloos meê dweepten, schuldeloos ben blijven steken, opkijkend als een ezel die op een tweeden steen zou hebben gestooten, heb ik waarlijk geen bladzijde van de Montherlant meer gelezen. Ik weet best dat ik op die wijze een blijk geef van allesbehalve wetenschappelijkheid. Maar wetenschappelijkheid is nu juist niet wat de Franschman aardig noemt mon fort. Het zou inderdaad kunnen zijn dat de Montherlant, na zijn Vichy-ervaringen, er wat humaner zou zijn op geworden, maar ik kan het niet gelooven, de zelfgenoegzaamheid zat hem in het bloed; zijn hart zit er thans residuair van vol, zijn mond vloeit er van over, daar houd ik mij van overtuigd - al lees ik ook geen woord meer van hem. Sta ik dan, mijn mindere talenten in acht genomen, zoo ver af, zoo aan de antipode van Henry de Montherlant? Moest ik mij de vraag ernstig stellen, dan zou ik ook de vraag moeten opperen, hoe komt het integendeel dat ik me (op een grooten afstand of à la manière de Bretagne) verwant voel met het egotisme van Stendhal, en ik niets dan verrukking in mij voel openbloeien als ik een bladzijde lees van een van Beyle's memorialistische verhalen of romans. Een zelfde verrukking als ik soms zelf ondervind wanneer ik meen te ervaren dat ik, al schrijvende, een regel of zoo heb geschreven, die de beteekenis heeft van een schoone vondst... En André Maurois dan? Op een morgen vraagt me mijn boekhandelaarster, een aantrekkelijk Jodinnetje, ‘er is een nieuwe Maurois verschenen, moet ik u een exemplaar op Hollandsch reserveeren?’ Maar ik antwoordde vrij brusk: ‘Neen, doe het niet, Maurois m'embête’. En ik voelde als het ware onbewust, dat het beter was mijn gevoelens omtrent Maurois' werk niet op deze plaats te verdiepen en te openbaren. De rasgemeenschap drukt zich somtemets uit in grillige gevoeligheden. Maar sedert geruimen tijd al had ik bij het lezen van werk van Maurois, en het laatst, bij de lectuur, na den roman ‘Climats’, van een essay over een thans vergeten litterair onderwerp, den indruk van een zekere slapheid, neen, het is niet het juiste woord, het Fransche woord ‘veulerie’ zou hier passen, laat dan staan van een zekere slijmerigheid - later eveneens ondervonden bij het minder goede werk van ‘de Fee’. Ik ben allesbehalve antisemiet. Maar onder mijn goede Joodsche vrienden en {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} kennissen heb ik soms een gemoedsstemming gewaar geworden, welke mij leek ingesteld te zijn op een bijzonder bedrijvig verlangen om met zoovelen als mogelijk is op goeden voet te staan, maar dan een gemoedsstemming, die niet zoo heel zuiver zou zijn en wel wat doordrongen van onbewust of zelfs rechtmatig eigenbelang, of zucht om winst. Een stemming die ik bij Christenen heel zeker scherp zou afkeuren, maar bij sedert eeuwen zoo niet vervolgde, dan toch steeds bedreigde Joden, uit een soort psychisch atavisme best begrijpen kan. Al kan ik me niet altijd zoo beheerschen of verstrakken, dat ik zonder dat het mij opviel, aan een gewaarwording van mishagen zou ontsnappen. En dat is het nu wat me in het werk van Maurois, die eigenlijk Harzog heet, ook al is hij een Français du Nord, tegen heeft gestoken. Zeer sterk had ik den indruk dat Maurois niet tot uitdrukking bracht wat hij, met zijn uitmuntende intelligentie, in zijn diepste wezen voelde en dacht, maar telkens en telkens, als een commis voyageur, er bij attent op was precies zoo te zijn en zoo te spreken, dat niet allen, dan toch de voornaamsten en de meesten, er hun genoegen of hun gading in vonden. In het uiterste geval, geen aanstoot. Ik had dien indruk en wat Maurois verder zou schrijven, het stond plotseling vast dat ik er geen belang zou in stellen - in kunnen stellen. En nu ik weet of gehoord heb dat Maurois tijdens den eersten oorlog verbindingsofficier tusschen Engelschen en Franschen is geweest en tijdens den tweeden uit Engeland ijlings naar de U.S.A. is vertrokken, aldaar Vichy heeft voorgestaan en tevens cursussen heeft gegeven aan een Amerikaansche Universiteit, en nu, na een lange ‘attente’ terug in Parijs is beland en het nieuwe Frankrijk aankleeft en verkondigt - heb ik bovendien het schampere gevoelen dat Maurois, gelijk om het even welke kat, Angora of rioolkat, steeds op zijn pooten terecht komt. En ik weet dat dit ook van zijn werk een karakteristiek is. Beslister dan ooit zeg ik dan ook: Adieu, Maurois. De krakelingenworp te Geeraardsbergen in Vlaanderen Geeraardsbergen is de eenige stad in Vlaanderen die ligt op de helling van een heuvel, dien men, omdat wij in onze gewesten niets dan molhoopen hebben, een berg heeft genoemd. Te midden van de stad, aan den voet van den Ouden-Berg, vloeit de Dender, die thans een kanaal is. Dan rijst weêr een heuvel, kleiner dan de Ouden-Berg, dien men Kalottenberg heet. Geeraardsbergen is zeker een der oudste Vlaamsche steden. De stad heeft zich ontwikkeld om een vlek, thans een wijk, die Hunneghem wordt genoemd, een nederzetting der Hunnen... Elk jaar, op den tweeden Zondag van Maart, hebben sedert eeuwen te Geeraardsbergen de krakelingenworp en de tonnekensbrand plaats. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaren en jaren geleden, toen ik voor het eerst de aloude plechtigheid als knaap onder de feestgangers bijwoonde, was de stad overweldigd door al de boeren en boerinnen van den omtrek, die den berg langs alle wegen en paden beklommen en de kruin van den berg bezetten, in dichte rijen. Thans is de toeloop nog groot, maar niet meer zóó groot nochtans als ‘in mijn tijd’. Alles verloopt, wat aardig is en karakter heeft. Op de stoep van het mooie stadhuis wachtte het College van Burgemeester en Schepenen zijn gasten op: enkele gegadigden slechts. Naast de stoep op de markt, stonden op één rij de Reus, de Reuzin en het kindeken Baba. Hun oude plechtige gewaden beginnen te slijten. Maar onversaagd kijken zij nog uit hun oogen de zonderlinge wereld in, die zich vóór hun voeten uitstrekt: schiettenten, waarzeggerskramen, een mallemolen, en kermisvreugde. Zoo verschijnt de stoet, die de stadsmagistraten afhalen komt: het politiekorps vooraan, niet talrijk, allesbehalve talrijk zelfs; het brandweerkorps, in gala-uniform met den gevederden stalen helm, gewapend met een blinkende galabijl; de stadsfanfare die aria op aria doet weêrklinken; een groep tooneelspelers, de harmonie van Ste Caecilia, die dapper deun op deun in de lucht slingert, het schuttersgilde St. Sebastiaan, nog een muziekkorps, het volk... Plechtig dalen de magistraten de trap af. Wij na hen. Vóór ons echter nemen plaats in de optocht een paar dozijn man, in hun Zondagspak, torsende de manden en korven, waarin de krakelingen zijn opgestapeld, welke straks van op de kruin van den berg den volke zullen worden toegeworpen. En krakelingen zijn een rond en plat gebak, van de soort die men elders wel eens ‘mastellen’ noemt. Maar dan komen wij dus: de burgemeester, de schepenen met hun sjerp, de deken, de kapelaan, de collegeprefect - en ik en gij, de enkele gasten... Wij volgen smalle straten, die al steiler en steiler stijgen, tot we eindelijk, langs een vrij breede trap, den top van den berg bereiken, ons een weg banend tusschen de drukkende volksmassa. Want democratisch gaat het hier toe. Men krijgt weinig of geen politie te zien, en orde-commissarissen zijn er al niet meer. We bereiken ten slotte de kapel, waar de deken, geknield voor het altaar, een kort gebed opleest, terwijl de korven met de krakelingen en hun dragers om de beukpilaren zijn geschaard - en zoo zijn de krakelingen gewijd... En weêr zetten wij ons in beweging, zoo goed als 't kan door de dichtgehoopte menigte, en bereiken eindelijk de steenen zuil, die zich op den top van den berg verheft... Vóór ons, achter ons, prachtige horizonten, thans grijs en grauw, tot in de eindelooze verte... Doch plots bevinden we ons voor een tafeltje waarop enkele dozijnen ruime bekers staan, met eenige flesschen rooden wijn, en een bokaal, waarin, in klaar water, kleine vischjes zwemmen. Vischjes die, zoo wil het gebruik, in den Dender zijn gevangen. En naast de bokaal troont een jonge vrouw, die met een potlepel vischjes vangt en ze werpt in de bekers, terwijl een andere jonge vrouw de glazen vult met rooden {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn. De burgemeester krijgt zijn beker, de schepenen, de deken, de priesters krijgen elk een beker met het levend vischje - en elk drinkt zijn glas uit, en slikt, de een met iets als tegenzin, de andere lachend en goedgeluimd, het levend vischje in. Ik ook, de gast, krijg een beker; en ik drink, na een korte aarzeling. Eén vischje - want in mijn beker zwommen er drie... Dat vond ik veel! Twee bleven er op den bodem van het glas liggen. Ik had ‘mijn’ vischje beet zooals het hoort: den kop naar mij gekeerd; een flinke teug - wijn en vischje verdwenen in de diepte der keel. Intusschen waren de autoriteiten al bezig met het werpen van de krakelingen over de honderden koppen der menigte, op de helling van den berg. Ook de deken slingerde broodjes door de lucht - en zijn priesters alsmede. En de burgemeester, en wij allen. En de knapen en de jonge vrouwen, de vaders en de moeders, op de helling, grabbelden, met geheven armen, naar de door de lucht varende krakelingen, botsten tegen elkaar, drumden tegen elkaar, - en vochten soms, hier en daar, om de gewijde prooi... Toen de korven leêg waren, keerden wij allerwegen, langs alle straten en paden de steile helling af, naar de stad en de markt terug, waar al de tenten en kramen openstonden en de molens, oude en nieuwerwetsche, draaiden; waar het in de schiettenten knalde en de muziek schetterde. En ook de fanfare, de harmonie van Ste Caecilia, op den terugkeer, stieten golven van harmonie in de grauwe lucht, dat het daverde tot in de diepte der hemelen. Maar op de markt, onverschillig voor al dat geschetter en gejoel, stonden op een rij kalm en rustig in hun hooge gestalte voor zich uit te kijken, naast de stoep van het stadhuis, de Reus, de Reuzin et het kindeken Baba... De legende wil, dat de krakelingenworp een schouwspel is uit de oude heidensche tijden. Op dezelfde plek op den Ouden-Berg, waar thans de zuil rijst, zou in dién tijd, een druïdensteen hebben gestaan, waarop offers werden geplengd door de priesters van de heidenen. De lente was in aantocht; en de den volke toegeworpen krakelingen zijn een latere vorm van de offers die de priesters hun Goden brachten, opdat deze zich goedertieren zouden toonen, en de akkers vruchtbaar zouden maken. Volgens een andere legende zou de krakelingenworp herinneren aan een historische gebeurtenis. Geeraardsbergen was belegerd door den Heer van Edingen. Hongersnood dreigde in de omsingelde stad. Straks zou de bevolking zich den vijand moeten overgeven. Toen had de bevelhebber van het Vlaamsche garnizoen een genialen inval. Alles wat in de hongerende stad nog aan levensmiddelen gevonden kon worden, liet hij samenbrengen en vulde er korven en manden mee. De landsknechten droegen manden en korven op de vestingen, en gooiden over de hooge wallen al dat kostbaar proviand. De belegeraar, die meende dat in de stad hongersnood heerschte, keek {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} verrast op. Hij ging zich inbeelden dat de belegerden nog ruim voorzien waren van mondbehoeften en de belegering nog maanden en maanden zou moeten duren en brak het beleg op. Geeraardsbergen was ontzet en vrij. Aan dat feit zou de krakelingenworp herinneren. Bij het vallen van den avond wordt op de hoogste tinne van den Ouden-Berg, verheven op een staak, een tonneken pek in brand gestoken, waarvan de gloed tot diep in de lucht stijgt. Tot in de verre verte wordt het vuur waargenomen, en in al de naburige dorpen wordt met brandende fakkels gewuifd als antwoord op het mysterieuze sein, door den Tonnekensbrand gegeven. Alleszins een karakteristiek heidensch feest, dat de Roomsche Kerk met haar merk heeft bezegeld. Op de stadsvlag kon men, enkele jaren geleden, nog de trotsche woorden lezen: Geeraardsbergen in Vlaanderen... † T.v.B. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Arcadië Ieder jaar keert het weer, in ons arm en steenachtig land, waarom zou ik het aan anderen verhalen? Maar zoo heb ik het van mijn vader gehoord, die herder was, zooals ik, voordat ik naar een minder woeste landstreek uitweek. Wanneer ik het verhaal, zal de herinnering mij voortaan minder kwellen. Alle bokken waren gewaarschuwd. Reeds dagen lang schrokken zij van hun eigen geur, waardoor de geiten onweerstaanbaar werden aangelokt, zonder daarbij echter te vergeten wie zij waren. Ook de herders lieten de schrandere bokken ongemoeid, zij lieten zich stooten, bijten, bevuilen; zij vlochten bloemkransen voor de ongedurige dieren, wier zwarte oogspleten in het geel rechtstandig stonden als letterteekens. Er was in de natuur zooveel te lezen. De wind kwam van het gebergte, de steeneiken kromden zich, er waren dolle bijenzwermen gezien, en de onderaardsche stroomen brachten aan hun uitmonding cadavers van onbekende dieren aan het licht, gespietst op de kalkspitsen, of gezwollen stroomafwaarts drijvend. Op den adem van lauwe winden over de hellingen dreef gebed en offergeur van dorp tot dorp, van herdershut tot hut. De bokken moest men laten begaan, dit wist men, ieder wist dit in mijn land. De bokken van de Maenalus begonnen dat jaar. Zij gingen loopen. Zij beklommen een bergwand, razend, alsof alle {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} machten hun op de hielen zaten. Daar lieten zij zich nog een oogwenk aan ons zien, scherp tegen een blinkend witte wolk, bij wijze van afscheid en een dreigend tot weerziens, doken toen neer en vereenigden zich met de woeste bokken van Tegea en Mantinea, die mos en gras tusschen de tanden hadden. Oude twisten werden al dravende uitgevochten; de stank was zoo doordringend, dat vogels bewusteloos neervielen op de horens. Het was een gekletter en een gestuw; jonge bokken, die niet meekonden, werden in een kloof gestooten, ten doode gedoemd zonder het te bevroeden, want nog lang klonk hun opgetogen geblaat, omdat zij van de partij hadden mogen zijn. Terwijl dreunend de vervaarlijke, daarbij listige en doortrapte bokken van Stymphalos naderden, graasde de geheele kudde vreedzaam op een grasvlakte, waar twee of drie kartelige bergtoppen boven uitstaken. Uit die richting kwam de groote schrik. Voorafgegaan door lentewinden, sloeg de waanzin in de horengekroonde koppen. Nog voor de dieren van Stymphalos de eerst zoo rustig grazenden bereikt hadden, was het een chaos van vechten en dol gestoot; honderden bokken trappelden over de grasvlakte. Daarna de bokken van de meergebieden nog, de kleinere dieren met het goddelijke verstand en steeds den kortsten weg in den zin. Men wil, dat deze bokken twee geiten tegelijk kunnen bevruchten. Uit drie richtingen zwierden de massa's te zamen, en nu was er nog maar één doel, door dagenlang dolen te verwezenlijken. In de dorpen molk men de geiten. Men had nu alles aan de bokken overgelaten, de bokken zouden langs een omweg terugkeeren. Op den middag van den derden dag - heet en drukkend alsof groote ovens over het bergland bliezen - deden zich de eerste verschijnselen voor der jaarlijksche verstrengeling. Het is niet gezegd, dat dit onder de bokken van Stymphalos voorviel, zooals later werd beweerd. Ik geef niet veel voor deze geruchten, wie zal dit alles beslissen waar de gansche natuur in oproer is? Zij hadden nu zoo lang achtereen gehold, de voortreffelijke en gezegende dieren, dat er van afscheiding tusschen groepen geen sprake meer kon zijn. Bok was bok; maar ook: bok was een andere bok, omdat zij zoo dicht naast elkaar draafden. Midden in de gelederen, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens in de zee der duizenden, sprongen er vier of vijf tegelijk omhoog, als werden hun hoeven door gloeiend zand geteisterd, en groeiden samen tot het lichaam van de onzienlijke, wiens mannenborst zoo harig en stinkend was als hun eigen lijven, met twee zwarte, leerachtige tepels en een navel waarrond het kroesde. De romp, zonder kop of hoofd, eindigde in vier horens, waarvan er twee tot afvallen bestemd waren, weggestooten door de bokken. Dit was de eerste verschijning. De romp huppelde op de bokkenruggen, sprong van bok tot bok, sprong op bokspooten, bezat bokspooten, stak twee harige menschenarmen uit, graaiarmen, met een kruin op den elleboog; en daar donderde de dierlijke lawine een bloemrijke afgrond in, lelie en asphodeles. Wat daar geschiedde? Vraag het een ander! Vochten bokken om een aanvoerder? Bespeurden zij den wordenden god in hun midden, de epiphanie van stank en lust? Waren er geiten, mollige bladerhoopen, gespleten boomstronken? Als in de smidse van Hephaistos zoo galmde het horengekletter, en er stoven vonken, alsof vuursteenen slaags waren geraakt. Tweehonderd dooden lieten zij achter. Doch toen zij weer omhoogstegen, onder het mekkeren van hun zegekreet, was het wonder van ieder jaar geschied: draafde de god in hun midden, de romp uitgegroeid tot hoofd, het grijnzende en machtige, dubbelgehorende hoofd van één die tien duizend bokken noodig had gehad om zichzelf te worden, zooals dat geschiedde ieder jaar, in de lente, sinds onheuglijke tijden. Daarop wendde de troep zich naar de bewoonde dreven. Over beboschte hellingen naderden zij ons dorp, waar de verlaten geiten trillend en snuivend in de hokken opgesloten stonden, de melk zuur in de uiers. Met lange stokken, geen wapens, zetten onze mannen zich schrap om den stoot op te vangen, priesters bezwerend op de achtergrond. Ik was te klein om er bij te mogen zijn, en begaf mij met de vrouwen en kinderen naar een groot hol, waar zware kettingen driedubbel de onrustige koeien en stieren omwonden. Heiningen en staketsels moesten bescherming verleenen aan ons klein, armzalig dorp, dat niet eens een naam bezat. Mijn vader vertelde ons later, dat men, vóór het getrappel verneembaar was, den stank reeds had geroken, of was dit het eigen angstzweet? Er stond zooveel op het spel. Het was ook een slecht {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar voor muziek en zang: een van de geoefende zangers was heesch, en van de syrinxen waren vele onbruikbaar, en niet tijdig te herstellen. Begeleid door nymfen, op bokken gezeten, zag men hem de berghelling afdalen om feest te vieren in de onmiddellijke nabijheid van ons dorp. Bij het licht van onze vuren waren hun gedragingen ook in den nacht te volgen. Zwak bliezen onze syrinxen: bewijs van goeden wil. Dit keer werd geen aanval op de omheining ondernomen, zooals twee jaar te voren, toen de bokken op aansporing van de god nymfen op hun horens over de omheining hadden geslingerd om de verdedigers te bekoren. Deze nymfen zijn lichtgroen van huid, koel om aan te voelen, en hun gelaat ligt open in een groote, zatte lach. Hoe zij ontstaan weet niemand, misschien uit bladeren, mogelijk ook uit bokkenbraaksel, opgezameld door de god. Van op een afstand zag men den god de voorjaarsbevruchting voltrekken. De gebochelde Stesichorus, een ongehuwd man, die zich in gedachten altijd veel met de god had beziggehouden, beweerde, dat hij zijn trawanten bij zich had; dan zouden wij het hard te verduren krijgen. Als altijd school het gevaar hierin, dat, de nymfen eenmaal genoten en weggeworpen, de beurt aan ons zou komen, slechts af te wenden door ijverig gezang, syrinxspel, vleitaal en bezweringen, tot geestelijk welbehagen van de god, die op andere gedachten moest worden gebracht. Maar welk een geringe kans dan nog. Gelukkig bleven dat jaar de trawanten ons bespaard. Dit duurde zoo den heelen nacht, den ochtend door, en toen wist ieder het verpletterende bericht: de god had wijnzakken bij zich. Op het hooren hiervan vluchtte de helft onzer mannen naar het hol bij de vrouwen. Het was begonnen te regenen, den wijn rook men reeds, van het festijn, achter een nabijgelegen rots, was weinig te onderscheiden, des te meer te hooren. Gillen en kermen en blaten en zuchten, gekletter van horens en hoeven, dier en god, nymf en belager. De gebochelde Stesichorus klom over de omheining om de nymfen te jagen; hij was het eerste slachtoffer, later vond men hem in een poel, het hoofd geknikt onder den bochel, de handen nog grijpend naar groene, kroesachtige huid. Adem- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} loos krijschten de syrinxen, niet om hem terug te roepen, - Stesichorus was altijd een vrouwengek geweest, vergiftigd in zijn gedachten omdat hij geen eigen vrouw had, - maar ter voortdurende, vertwijfelde bezwering van wat ons allen nog bedreigde. Het vochtige hout knetterde voor het offer. Een van mijn ooms beval aan tot hemelscher goden te bidden, maar hij wist de namen niet meer, en de naijverige en wellicht verstandiger priesters stieten hem opzij. Tot angstige razernij vervallen, sprongen twee jongelingen over de omheining, het mes tusschen de tanden. Dit was het oogenblik, dat men den god te zien kreeg, kortdurend, op het toppunt van zijn macht. Hij kwam naar voren, van achter die zelfde rots, drinkend uit een wijnzak. Hij was nat en modderig; toen hij smakte, was zijn mond een roode geul. Hij was geweldig: als geen tweede gespierd; hard en gedrongen de buik; het geslacht als het rechtopstaande letterteeken in de oogen der bokken. Zeer zeker was hij onze god; maar waartoe in een land te blijven waar hij gezag voert en de geesten verwart? Naast hem deinde een tapijt van bokkenlijven, legerend in de vrede der laatste uitputting. Nymfen ontbraken; sommigen hielden staande hen te hebben zien wegdrijven in den zilverigen mist onder het geboomte. Het gelaat van den god was grootmoedig en ruw, zijn beide horens opvallend klein; hij stak den rechterarm naar ons uit in een gebaar, half hoonend, half zegenend; zeker, hij was de god, dien het goed was te aanbidden voor wie zich eenmaal in zijn macht bevonden. Hij draaide zich om, en zijn rug was één slijkkorst; de staart ontsproot tusschen de lendenen, hooger dan onze overlevering wilde. Toen bukte hij zich, en scheen ergens naar te zoeken, wijdbeens; even later was hij verdwenen en keerde niet weer. De onzen waren op het aangezicht gevallen, de syrinxen stom, gedoofd het offervuur. Van de jongelingen kwam één terug; de ander was de aftrekkenden achternagegaan: tot aan het bergstroompje liet zich het spoor volgen zijner ongelijke sandalen. Alles was voorbij. Tegen den avond, in den steeds aanhoudenden lenteregen, kwamen de eerste bokken binnen, huiverend van koude. Een half jaar later ben ik uitgeweken naar Argos, waar een beeldhouwer mij in de leer nam. Ver gebracht heb ik het {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij hem, hoewel vele beelden van Zeus, Apollo, Hermes en Hera uit mijn handen zijn gekomen. Aan Pan heb ik mij nooit willen wijden, hoe vorstelijk de belooning, en onder mijn emblemen ontbrak steeds de bok. Wat weten die in Argos van den god Pan en diens bokken! SIMON VESTDIJK. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Exodus’ I Raken de huiverige schaduwen der doden me niet rakelings nu 'k me naamloos en naakt zie liggen in het gras, wachtend op de sluwe strelingen van een verdwaald verdriet over mijn zin'lijkheid, die ziekte waarvan ik nooit genas, al danste men voor mij als Harlekijn, al floot men een lied op de rieten fluitstok van mijn dagen, al dronkt gij uw wijn met mij, rode wijn, rood als uw mond, zo rood als mijn verdriet, al sprak men mij van wondere dingen: de Rhône, de Rijn. Voel ik niet dat wat ik scheppen wil bij voorbaat zal vergaan hoe ook uw heupen deinen met een onmogelijke lust verzwaard. Ik weet de doden tussen de lage bomen staan en zie ze grijnslachen omdat ik u toch wild heb gekust, al was 't om de geur der onbewoonbare paradijzen en om de schimmen niet te voelen naderen tot mijn dood. Mijn tijdelijke dood die door uw handen zal vergrijzen en glijden door 't kleverige kroos naar de diepte van de sloot. Een donkere sloot vol kikvorsen en zwemmende spinnen die om mijn lichaam dansen in het beklemmende water. Nog éénmaal zal 'k mijn naamloze naaktheid zien, dan beginnen de sterren te vallen uit de stralen der zon en later {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} zie 'k mijn schaduw glimlachend glijden door 't hoge gras, ge lacht, omdat 'k als een onmogelijke Narcis kijk naar mijn spiegelbeeld waaronder 'k vechtend lig te hijgen en als een dode wacht tot de huiverige schaduwen der doden me hebben vergeeld, mijn huid omlooid tot perkament, mijn bloeien verstrooid tot stof. Maar ik lig steeds naakt en naamloos te wachten in 't hoge gras en roep uw nevelige naam. Ge loopt weg van de sloot of mijn roep 't bevel sloeg in uw bloed waarvan ik nooit genas. 'k Sprak u nooit over deze gevaarlijke avonturen, voor u zijn alleen de wondere dingen heilzaam en goed: de wijn, de vruchten, de stille muziek der avonduren, een kind en het hoorbaar klagend kloppen van mijn duister bloed. Maar éénmaal zult ge wel mijn dagelijkse angst begrijpen, daarom toch raken de huiverige schaduwen me aan, omdat ik u zou vragen en hartstochtelijk zou grijpen waarom w'uit onze naamloze naaktheid naamloos zullen vergaan. Naamloos als 't smartelijke gelaat van mannen en vrouwen, die geslagen door hongersnood, kapitaal en bommen, in een ‘Exodus’ afreizen naar de dood en toch vouwen hun handen boven 't vuur en in mirakuleuze bronnen, gestuwd door het onzichtbare geheim van 't woelend leven: deze stortvloed van avonturen, vreugde en oneindigheid. Wij waren reeds verloren toen ons 't leven werd gegeven als een doelloos klein geschenk van een doelloze eeuwigheid. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} II Wie weet wilde mijn wild en woest gebaar eens niet de kracht bezitten van een glorierijken God, die als brave beloning voor 't gebed verdriet schenkt en door de nachten van mijn ontbinding spot met de regen van mijn roekeloze rijpheid. Wie weet wilde mijn wild en woest gebaar eens niet de trage droge dagen scheiden van de tijd met de scherpte van een mes: 't liegen van een lied, niet om 't bloeien der bloemen maar om het vergaan der volkeren en om het lijden van elk mens. Wierp 'k niet waanwijs met scherpe stenen naar de maan die geel-verwijtend glimlachte om mijn grauwe wens. Zo scherpe stenen hangen in het firmament als sterren, ben 'k de tweede scheppingsdag nabij. Hard is mijn hart lijk de huizenblokken van cement waaruit 'k mijn dagelijkse honig zuig als lei de wind zijn vruchtbaarheid op de platte daken van een gestrekt verlangen naar oneindigheid. Kon ooit de hopeloze hand de diepten raken van die onsterfelijke onmetelijkheid. Staan geen dronken dichters op de barricaden, zwerft geen bleke bultenaar rond, zingend een lied dat 't schip van mijn hart slaat van de koude kade op drift naar revolutie en naar 't harde riet {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} van ongekroonde Koningen, naar marteling van al wat goed is en ontroerend blank en schoon. Dan trek 'k mij in de schelp der herinnering als een schildpad uit angst voor d'ekster uit de boom. Bultenaar, zing 't lied der eeuwige barricaden. Wie weet wril dan mijn wild en woest gebaar eens niet de schepen losrukken van de koude kade zoals 'k mezelve lossmijt van het droef verdriet. 'k Weet mijn scherpe stenen hangen in 't firmament als stramme sterren van mijn tweede scheppingsdag en in de huizenblokken van twintigeeuws cement kus ik mijn vrouw met de lippen van mijn lamme lach. 'n Lach, nat en brandend als de lach van zee en zon die vluchten, brandend blussend voor mijn wild gebaar. Ik ben een bultenaar die 't dreunend lied verzon wanneer ik sluipend dwaalde tussen het gevaar. Maar vóór te sterven als 't de bultenaar vergaat: doorstoken met het mes, aan 'n lantaarnpaal verhangen, doodgevroren in de blankheid van een winterstraat, wil ik juichend de vlammende vlinders vangen van angst om wat de eeuwen in hun flanken dragen. Onvruchtbaarheid van het kiemend leven dat vermoord onder de wielen van een vuurvasten wagen de duisternis en d'hitte van mijn wankel woord. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed voor Maiakovski En hij zag om. Lenin's bevel lasterend als 'n koude Noorderling. En wat zag hij? De woorden zijn koud en kil zoals dit grauwe land. O hete ademtocht van de hartstochtelijke herinnering over zijn stramme schouders, die zware tekens slaat in muur en zand. Er is geen hete hitte meer dan in zijn hoofd en in zijn handen en zijne ogen dragen watergeworden rook van pijn en spijt. D'horizon in vuur en vlam en kleine mensen met blauw omrande ogen om de moord. Hij zag Judas Iskariot en ook Caïn, die splijt Abel's schedel en daarna vlucht naar het ertsgebergte der wroeging. Dat zag hij, want hij had zich gekeerd. Lenin vergeef hem de zonde. Hij werd de bitt're nevelzuil van diepe haat en verbittering. Lied van de nevelzuil van verbittering. Geen zingende wonde van gevoelerige nachtegalen of merels, niet het geraas van duikelende rode zonnen of van dichterlijke manen. Maar het rusteloze dodelijke van de uil en zijn geblaas, van de blazende uil die in de donkere holte der wanen huiverig woont en dan altijd onnozel lacht om de kleurloze passie der mensen die weggedoken paren in de lauwe nacht. O niets dan het dof geblaas van de uil die de nacht heeft gekozen {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit het hol vliegt en de haat draagt in zijn scherpe klauwen en lacht. Hij vliegt door de nevelen der hoge landen naar 't altaar der zee. Vliegt het geblaas op roepende bliksemstralen van woorden naar 't niet en is eenzaamheid de beminde, hij rent door de twintigste eeuw: zijn nevelen gedragen door veel lijden en onnoembaar verdriet. Hij kan niet groter zijn dan 'n mens: nevelzuil met benen en armen, een mens te midden der mensen die vlug dalen naar het grote stof, met onverschillig aangezicht, met pijn, dikke en dunne darmen waarin het mes steekt der testamenten van Caïn en Raskolnikoff. Maar er was God als een streng verboden vrucht. Het einde, het begin? Plots schreef hij een lange laatste brief, hij at een laatste snede brood. Hij hoorde d'Oeral spottend lachen met Wladimir Ilith Lenin. Toen riep God: ‘Kom, o Maiakovski.’ En Maiakovski schoot zich dood. REMY C. VAN DE KERCKHOVE. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het boek van Tiji, de levende (Dit is de geschiedenis van Irtabi, prinses van Assyrië, vier en dertig eeuwen geleden In honderd vertrekken van een verlaten paleis schreven honderd slaven honderd schoone namen van edelsteenen en in menig ander paleis brachten andere slaven andere schatten samen. Een van de scriben was er, die Tasira hiet: Hij had in Elam gewoond, waar de beide stroomen te zamen de zee genaken, verwonnen gebied. Hij verklaarde den duisteren zin van de droomen. hij wist waar onzichtbare sterren zijn, hij kende de geesten, die de menschen vervolgen, hij doorgrondde de geheimen der roode woestijn en der steden, die de zondvloed had verzwolgen. Toen zij 's avonds wachtten, tot het laatste licht der zon zijn sluier voor de sterren had opgeheven, vertelde hij, met ander licht op zijn aangezicht, hoe de boomen en de bloemen met elkander leven. Zoo verhaalde hij, dat hijzelf had gehoord wat de boomen granaat of olijf tot elkander zeiden in den ouden gaard van zijn land. En zijn woord trilde bij de herinnering aan zijn scheiden: ‘Zei de granaat: zij laafde mij met haar hand (als een verre maït en een dichte cither mede); en zei de olijf: haar hand heeft mij geplant (als een verre tabal en een dichte baïnit mede). - Van mijn bloesem kregen haar lippen hun kleur {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar lippen zijn rooder dan bloedjaspis kan wezen. - Van mijn bloesem kreeg haar haarwrong zijn geur en als haar haarwrong is geen geur uitgelezen. - Van mijn schaduw werden haar oogen diep en als haar oogen is nooit een diepte geweten. - Van mijn schaduw, waar zij als kind in sliep, werd haar huid zoo zacht als de zefier kan heeten. - Als mijn vruchten zijn haar borsten vol en rond en mijn vrucht is immer met bloesem samen. - Hij die van haar dijen de bogen vond noemde mijn vrucht om hun lijn te benamen. - Ik sprak de dochter aan van den hovenier: roep hem, nu heeft de tuin zijn schoonste dagen. Het kind heeft hem geroepen. Zij wachtte hier onder mijn kruin, om samen hun geluk te dragen. - Onder mijn kruin was zij verborgen voor ieder oog maar zijn oog vond haar, slechts door mijn twijgen omhuld, waar zij lag en hij over haar boog; en ik zong, ik zong toen zij slechts konden zwijgen. - Zij droegen hun geluk zeer diep in den nacht en er was geen nacht, gelijk ook geen getijden voor mij bestaan noch voor heel mijn geslacht en zij kwamen om onder mijn loover te scheiden. - In zijn roede was zaad, in zijn oogen diep licht, haar schoot wiegde zacht als mijn rijpende olijven en om wat zij ontdekten op elkaars aangezicht zal mijn bloesem in eeuwigheid vruchtbaar blijven. Zoo spraken beide boomen en de groote dadelboom voorbij de jonge jacinten, die was uitverkoren door veel geliefden en die den veelvuldigen droom bewaarde, onder zijn loover gevonden of verloren, hoorde die woorden en toen voelde hij, dat zijn grond hem niet meer zijn nooddruft kon geven en de doodshitte zengde zijn bast en zijn blad: overal vindt de dood toch almachtig het leven.’ JAN VERCAMMEN. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine geografie Wie nooit in liefde blindelings geloofden kennen van dwalen de verrukking niet, kennen het tasten langs de diepe wegen niet, noch den rijkdom der bij nacht geroofde, verbleekte amuletten, noch het lied dat tot den ochtend aanhoudt als een regen. Ergens wachten nu in de slaapvertrekken de dienaressen der geduldigheid het duldeloze kloppen aan de ramen. Onder haar kleed valt alles te ontdekken wat over werelds ruimten ligt verspreid; men noemt het fluistrend, bij bedekte namen. Kleine meridianen overspannen geuldalen, baaien, vlakten. De passaat vlaagt warm en wild om hooggelegen streken, waaruit men zich gewillig laat verbannen naar 't brongebied als de volmaakte staat van leven telkens weer vraagt aan te breken. Branden niet in de sombere, gedoofde steden nog stille vuren; wachten niet aan duizend ramen milde minnaressen? Maar wie nooit blind in liefdes woord geloofden kennen van dwalen de beproeving niet na terugkeer uit de allerzachtste bressen. BERT VOETEN. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste romantieker Mijn broeders zijn verkocht, of durven zich niet toonen, of spelen met atomen 't huiverige spel; zij vreezen het cynisme van hun sterke zonen, en smoren in hun stalen hart het oud appèl. Men glimlacht om mijn zachten waanzin en de tonen van mijn fluit; want nóg ben ik geen rinkelende schel geworden, want nóg kan ik in de sterren wonen en bekoort mij het ruischen van wind en van wel. Hoe de wereld en de menschen thans ook vervreemden van wat schoon en goed is, nóg maakt een kinderhand mij week, en bezing ik de stille groene beemden en de boomen van Vlaanderen, mijn vaderland; nóg blijf ik, laatste van het nest, naar honig boren in de schamelste bloem, nóg ben ik niet verloren... MARCEL COOLE. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang en leerzaam lied van den martelaar Car en amours occist martyr Villon. I Het is al vele, vele jaren dat 'k voor mijn kwaal genezing zoek... dat ik remedies wilde halen en medicijn uit kruid en boek of uit de kruik, als 't ander faalde... Sinds werd ik reeds tweemaal zoo oud als 'k was toen voor het eerst de wonde, die nooit of nooit meer dichtgaan zou, mij heeft geschandvlekt en geschonden rauwer dan van een roofdierklauw. Wat zalf is er daaraan te strijken? Wie daaraan lijdt, hij is genoopt de kat maar uit den boom te kijken, want de kinine die je koopt doet van die koorts de kiem niet wijken. En moegemeesterd ga je aldus ten einde raad nog eens probeeren de pijn te sussen met een kus ofwel ze kost wat kost te keeren similia similibus. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook die kuur kan je niet baten; voor een ontwrichting kan ze er door, maar als je heel dooreen gekraakt bent, raak je daarmee nog meer van 't spoor dan zoo je alles zoo zoudt laten. Geen wetenschap of geen geweld kan je uit die mizerie helpen, en best is, als 't zoo is gesteld, koest weg te kruipen in je schelp en stil te verkroppen wat je kwelt. Gekwetst ben ik, gekwetst van binnen, lijk in dat nobel minnelied gezegd wordt, want het zeer der minne knaagt eerst van binnen traag en diep vóór het van buiten gaat beginnen. Gekwetst van binnen, aangetast in 't merg, kan men het eerst niet merken hoe de ondermijning woekerwast vóór 't kwaad zich komt naar buiten werken en zichtbaar wordt in kruin en bast. Het is al vele, vele jaren... en als de wonden opengaan, ben ik zooals die rozelaren die vol doornen en bloemen staan, en bloed als heilge martelaren. En wijl ik zaalge woorden stamel en de etter uit mijn wonden wasch, is het alsof ik van mijn schaamte en droefheid in een prentatlas de vuurge chromo's traag verzamel... II De bidders gaan op bedevaart naar allerlei genadeoorden en vinden heil, van welken aard {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ziekte zij, de Heer aanhoort ze steeds met een glimlach in zijn baard. Te Lourdes aan de blauwe Gave daar smeekt men de onbevlekte Maagd: men gaat er zich in 't water baden en men verkrijgt er wat men vraagt, al zou men gouden horens vragen. En hier in ons lief apenland zijn pelgrimagies haast ontelbaar: onvruchtbaarheid of kwade hand, geen misgewas is onherstelbaar, voor alles is een toevlucht-sant; voor elk verdriet, voor ieder euvel, ga maar op beeweg, overal, in Sint Renelde of Scherpenheuvel, in Hakendover of in Hal vind je soelaas met wat geprevel. De pelgrims echter van mijn soort wil men ter beevaart niet gedoogen. Ze kennen mij aan ieder oord, den sater met zijn gulzige oogen: de christen kudde schreeuwt: maak voort. Want zulke gestigmatiseerden als ik zijn niet van 't waar allooi. De lammeren Gods, zuiver van zeden, zij dulden mij niet in hun kooi, aan mij is er geen lievenheeren. En waar ik dus den voet ook zet, word ik van iedereen gemeden. Ze weten het: ik ben besmet, ik ben niet vatbaar voor gebeden; mij lokt de lieve vrouw naar bed. De lieve vrouw - de lieve vrouwen, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} die teedre dieren met den mond van honig en die zachte vouwen in haar lichamen en gerond de lêen als heuvlige landouwen. Maar 't leven van een minnend man is een belabberde historie: hij loopt als averechts in 't span en, tot Gods meerdere eer en glorie, draait hij zichzelven door de wan. Dit is: hij zoekt een hemel in de liefde maar hij vindt een helle, want 't einde is eender als 't begin en op het laatst laait slechts het felle vuur van den eigen tegenzin. En toch zeilt hij ter zelfde klippen waar hij te voren schipbreuk leed en de sireen hem bij de slippen stekte; met een gesmoorden kreet landt hij aan vrouwelijke lippen. En treedt hij uit het bed als een prins uit de wolken, is 't of hij naakt wordt neergezet tusschen de duizendvoud'ge dolken voor hem door liefde scherpgewet. III Eens reisde ik naar den paus van Rome; die sprak: wanneer je wandelstok bloeit als de lentelijke boomen, valt van je schouders Venus' jok en zal je van je kwaal bekomen. Ik dacht: die grapjas neemt mij voor Tannhäuser of voor Heer Daneelken. Maar 't is zoo: ik loop in hun spoor, want Venus in haar lustprieelken {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mij al zestien jaar bij 't oor. Maar nimmer bloeien wandelstokken, zoomin geneest de minnewond. Er valt daarmede niet te jokken; de paus, de slimmerd, rook wel lont, hij kent de schapen uit de bokken. Ik toog terug langs berg en dal; de heuvels bloeiden, kerselaren sneeuwden hun bloesems overal. De Lente die zich openbaarde bracht mij het meeste leed van al. Zij scheurde wijder weer de wonde, zoodat het bloeden weer begon van die afschuwelijke zonde, waarvoor ik bij den paus pardon noch absolutie had gevonden. Ik kwam tehuis; mijn moeder vond dat van den paus de milde zegen op mijn gezicht te lezen stond. Ze zei: mijn zoon, je kunt er tegen, ziezoo, je bent nu weer gezond. Maar moeders kunnen niet begrijpen, noch vrienden noch verloofden niet, dat 't gift, dat liefde in onze onrijpe jaren in onze harten giet, daar onophoudend blijft nabijten. 'k Gebaar dus maar van krommennaas en doe alsof mij niets kan deren, doch onderwijl dien ik tot aas der wormen die mij traag verteren van binnen met een staag gegraas. Doch hoor ik hoe een veulen hinnikt, tegen valavond in een dal, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} of sta ik door de stilt' verinnigd van 't winkelend sterrenkristal, ben ik niet meer de man die grinnikt, maar stijgt in mij dat star en dwaas gevoel der narren en der dwergen: ik voel mijn oogbal overwaasd door droefheid die ik niet kan bergen en droog een traan weg in der haast. IV Van vele reizen keert men weer ter heimat waar het stil en stroef is en dan ervaart men eerst maar: veel van wat wij dronken is slechts droefnis, de vork zit steeds mis in de steel. Wij stellen 't goed, zeer minzaam lachen we vrienden en verwanten toe en met een groet of knipoog trachten wij heimlijk te verduiken hoe ons hart met windels is omzwachteld, en hoe doorheen het neteldoek onstelpbaar steeds het bloed blijft zijplen, terwijl 'k de zalven die ik zoek, zooals ik in dit lied al zeide, doeltreffend vind in kruid noch boek, noch in de kruik die 'k aan zou spreken, want elke dronk vermeert het zeer, dat pijnlijk in mijn vleesch blijft steken als heete netels die steeds meer het kwetsbare plekje verweken. Zoo wordt een week een maand, een jaar; 'k zit in den hoek, ze weten 't allen dat ik met trotsche vleuglen naar de zonne vloog doch ben gevallen als een ontmaskerd goochelaar, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ontgoocheld door wat ik het meest volmaakt, het hoogst verheven achtte, wat mij de schoonste droom geweest, waarvan ik 't heerlijkste verwachtte: schoenlappertje, blijf bij je leest. Leerzame les, doch voor wij weten waar feit'lijk 't zwijn gebonden ligt, liggen we vast aan liefdes keten. Dies hoed u of ge laat u licht een broek van 't zelfde laken meten. En is dan heel de boel verbrod, zit je met de gebakken peren, schreeuw dan op Satan of op God, 't en raakt hun beider koude kleeren; die heeren blijven buiten schot. 'k Ga dus maar voort met de apekool die men mij opdischt af te wijzen en kras nog wat op mijn viool. Ons corpus keert wel van de reizen, maar 't hart blijft immer op den dool. V Eens zal ik naar den duivel trekken - ik ken hem al van lang geleên - hij kan mij dan meteen maar zeggen (weet hij het niet weet het niet een) wat voor een pleister ik moet leggen. Broer Duivel en Kozijntje Dood (ook nog een mijner oude vrienden, die menigeen in kruis en nood tot toeverlaat en redder diende) zij trekken mij wel uit de sloot en sleuren mij wel waar ik zijn moet naar dat vergeten niemandsland, dat meenge dichterlijke azijnsnoet {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} bestempelde als ‘de Overkant’, dat neveldal, waar niets meer pijn doet. Daar moet het goed zijn, niet-meer-zijn is voor den mensch voorzeker 't beste: als alles uit is kan 't venijn des levens, liefde, ons niet meer pesten met al zijn kommer en sjagrijn. Maar eerst wil ik nog even groeten Vrouw Venus in den Venusberg, en zoenen zacht haar fijne voeten en zeggen dat de kleine dwerg nu dra den dieperik in zal moeten. En zij zal lachen als voorheen, want Venus houdt niet veel van tranen. Haar diepblauw oog weert het geween, want alles wat wij godlijk wanen is onvermurwbaar en sereen... Het is al vele, vele jaren dat 'k voor mijn kwaal genezing zoek... Daarom dit lied der martelaren. 'k Sprak in een vorig verzenboek reeds van het vallen mijner haren. Maar dit nieuw lied van liefdezeer om nog eens duidlijk aan te wijzen dat liefde een negenoogige zweer is die men niet meer weg kan krijgen. Schenk ons de martelaarskroon, o Heer. Ons die in de eeredienst der vrouwen zeer jong reeds werden ingewijd en die de liefde met haar krauwen lichaam en ziel aan stukken rijt, nu en tot in alle eeuwigheid. Amen. BERT DECORTE. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} De refractair Aan de Beurs staat de jonge man Maurice Salen. Zijn handen hangen lang en wit nevens zijn lichaam en zijn haren liggen verward om zijn hoofd. En hij wacht daar en soms kijkt hij even op en leest het uur, en iedere minuut is een diepe angst voor hem. En hij gaat heen en weer en zijn voeten zijn niet zoo zwak, o neen, ze dragen nog altijd zijn slank lichaam, en zijn knieën begeven niet zoo gauw. Hoelang wacht hij daar nu al? Al een heelen tijd slentert hij daar, en zijn hoofd staat immer recht, het buigt niet naar voor, de fierheid van de jeugd huist nog in zijn oogen en hij ziet geen menschen om hem. Alleen Amelia Goossens ziet hij, zijn geliefde, en de glans van zijn oogen vermeerdert een weinig, en de diepe angst schuilt ver weg in zijn gemoed op dit oogenblik nu hij het meisje weerziet. En een oogenblik raken hun lippen mekaar. Ja, ze weet hoe lief hij haar heeft, haar kleine hand rust in de zijne en de hunkering van zijn ziel klopt in de toppen van zijn vingeren die geen rust kennen. O, het klare licht van zijn oogen! Maar ook zij heeft hem lief. ‘Je weet wel dat ik je ook lief heb’, zegt ze en ze kijkt naar hem op. Ja, hij knikt met zijn hoofd en zijn oogen bergen een wonderbaren glans. Maar zeer veel woorden spreken ze niet. In hun hoofd leeft een kleine verwarring, en zooveel gedachten huizen daarbinnen, dat hun mond geen tijd vindt om ze allemaal {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} klank te geven. En hij kijkt naar haar en haar roode lippen trillen zonder ophouden. ‘Je weet wel, dat mijn roode lippen de uwe zijn’, zegt Amelia. Ja, hij weet het zoo goed, maar bergt ze niet duizenden andere geheimen in haar lichaam die hij niet kent? En haar ziel is wel geen blanke spiegel meer waar de reinheid ongeschonden werd bewaard. Het leven heeft haar in de stad gebracht en misschien zijn reeds vele avonturen langs haar voorbijgegaan, en mischien hebbens andere menschen haar lichaam aangeraakt dat zoo heilig is. O neen, hij zal zijn vingeren niet laten begaan wanneer zijn hartstocht roept om een bevrediging. ‘Ik heb je zoo lief’, zegt hij en hij kijkt strak voor zich uit. En Amelia antwoordt. ‘Ja’, antwoordt ze, ‘ik weet dat je mij zeer lief hebt’ en ze kijkt in zijn oogen en haar lippen trillen zonder ophouden. En ze wandelen door de stad en veel woorden spreken ze niet. Later zitten ze beiden op haar appartement. Hij legt zijn arm om haar schouders en haar hoofdje rust tegen zijn gelaat. Zoo is het goed en de tijd gaat zeer snel aan hen voorbij. ‘Laat mij even je borstjes streelen’, vraagt hij dan en hij ontknoopt haar kleedje. Amelia glimlacht. ‘Neen’, zegt ze, ‘wat je vraagt!’ maar ze is niet boos op hem. ‘Ik kan niet boos op je worden’, zegt ze en ze legt haar handen op het kleedje. Ze is een jonge maagd en het leven kent ze nog geenszins. In haar eigen woning leeft ze van den morgen tot den avond en de nacht vindt haar telkens heel alleen in een breed bed. Neen, ze kan de handen niet weerhouden die naar haar jonge weelde zoeken en daar even blijven woelen. ‘Je bent wel heel schoon!’ zegt Maurice en het meisje moet glimlachen om zijn kleine verwondering. Neen, hij vraagt niet veel, alleen haar twee bronnetjes wil hij even vasthouden en zijn oogen liggen vol gloed. ‘Ik heb je zoo lief’, zegt hij en meer woorden spreekt hij niet. Zijn hart is zoo vol gevoel en zijn gedachten zijn zoo leeg. Maar dan trekt hij zijn handen terug. Hij wil niet, dat {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand anders haar aanraken zal. ‘Je hebt toch mij alleen lief’ vraagt hij. ‘Ja’, antwoordt Amelia en ze knikt met haar hoofdje en ze legt haar lippen op de zijne. ‘Ik heb jou alleen lief’, zegt ze. Ja, hij weet het zoo goed, hij weet alles zoo goed en hij streuvelt door zijn verwarde haren. En dan zegt hij: ‘Ik wil niet, dat iemand je lichaam aanraakt, hoor je, aan mij alleen behoor je toe!’ Maar hij buigt zijn hoofd. Daar zit hij dan een poos en weer vult de verdrietigheid zijn oogen. Neen, het geluk is wel ver van hem. Zijn jeugd is gevuld met ledigheid en er komt maar geen einde aan, en er is ook geen enkele uitkomst. Naar Duitschland wil hij niet gaan werken, neen, dat is onmogelijk. ‘Neen’, zegt Amelia, ‘dat mag je niet doen!’ Maurice: ‘Maar ik heb geld noodig voor je, Amelia!’ ‘Neen’, antwoordt het meisje, ‘ik heb genoeg geld, maak je maar geen zorgen.’ Zooveel heeft ze reeds van hem ontvangen, 10.000 fr heeft hij haar al gebracht. Die zijn nog alle niet opgebruikt, neen. ‘Maak je maar geen zorgen’, zegt ze hem ‘ik behoef geen geld meer!’ en ze legt haar hoofdje tegen zijn borst en haar verlangen is zoo klein. Ze is zoo gelukkig met hem en zijn handen ziet ze zoo graag bewegen om haar lichaam, o, ze heeft niet zoo heel veel kleederen om het lijf, maar hij vraagt niets, hij zegt niet: ‘Amelia, kleed je nu eenmaal uit’, neen, hij zit maar neven haar met een wonderbaren glans in zijn oogen en zijn handen zoeken nu ook niet meer naar de weelderigheid van haar beide borstjes. Hij zegt: ‘Na den oorlog wil ik met je trouwen.’ Neen, zij kent hem nog niet, zij weet niet hoe hij voor haar zal werken, alle dagen, en hoe hij haar dienaar zal worden, want hij heeft haar zoo lief, dat hij haar dienaar wil worden en 's avonds zal hij tot haar komen en zeggen: ‘Lieve Amelia, het leven is zeer goed om geleefd te worden.’ ‘Ja’, antwoordt Amelia, ‘en dan zullen wij samen slapen en zal ik zeer dicht bij je zijn, iederen nacht.’ ‘En we zullen een kindje hebben’, zegt Maurice en hij lacht en hij legt zijn lippen op de hare. ‘Maar je moet heelemaal alleen van mij zijn’, zegt hij, ‘heelemaal, hoor je, Amelia.’ {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, Maurice’, antwoordt ze. ‘Ik wil niet dat iemand je aanraakt!’ zegt hij. ‘Neen, Maurice’, antwoordt Amelia. En de tijd gaat langs hen voorbij en de avond komt. Nu wil hij weer over het geld beginnen, maar ze weigert alle giften. ‘Ik wil geen geld van je’, zegt ze. Neen, van hem wil ze geen enkelen centime, zijn liefde is zoo schoon en oprecht. En arm is ze precies niet. Haar meubelen heeft ze alle zelf gekocht en die zijn zeer net. En ze heeft nog wat geld liggen. ‘Neen’, zegt ze, ‘ik wil geen geld van je ontvangen.’ En wanneer hij weggaat, treurt ze een weinig om hem, maar ze wil niet weenen, ze vaagt over haar oogen en op haar handen liggen een paar druppels, maar ze staat op en sluit de deur. Neen, denkt ze, ik mag het niet doen. En ze wandelt over de straten en de stad is vol menschen, en weer denkt ze: Neen, God beware mij, ik wil zoo zuiver zijn als hij, en God moet mij daarin helpen. Maar haar lippen zijn zoo rood gekleurd en de dons van het poeder ligt over haar gelaat en ze gaat naar haar heer, den man dien ze niet lief heeft, en ze zegt hem ‘vandaag wil ik niet’. ‘Zoo’, antwoordt haar heer en hij schenkt een glas wijn voor haar vol. ‘Neen’, zegt Amelia, ‘vandaag kan het niet zijn’. Maar de man moet glimlachen en zijn brieventasch bovenhalen. ‘Ik heb iets meegebracht voor je’, zegt hij en hij toont het vele geld. En Amelia Goossens weet niet precies wat ze doet. Maar van Maurice wil ze geen geld meer aanvaarden. Neen, dat wil ze niet. ‘Ik houd zoo van hem’, zegt ze en ze zou naast hem willen liggen en hem kussen. Ze zou zijn handen om haar willen voelen en zijn hartstocht, maar hij is zoo rein en zoo schoon, o, den glans van zijn oogen kan ze zeker nooit vergeten, zijn oogen staan voor haar en het licht speelt wonderbaar in hun diepte. ‘Ach, hoe houd ik van hem’, denkt ze ‘God moet mij helpen, dat ik hem nooit verliezen zal’. En wanneer ze zeer laat terugkeert naar haar woning is ze zeer moe en ook haar lichaam verlangt naar rust, en terwijl ze inslaapt bidt ze nog altijd tot God in den hemel: ‘Laat mij hem behouden, God’, bidt ze ‘je weet dat ik zoo van hem houd!’ {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de slaap komt niet over Maurice Salen dien avond Daar ligt hij nu wakker in zijn bed en hij woelt de dekens weg en hij krijgt kou. Neen, deze lente is niet warm dit jaar, er drijven wolken aan den hemel en de regen vult ook niet onze aarde. Het is koud en de nacht ligt donker en diep over de stad. En in het hoofd van Maurice Salen vieren zoovele verwarringen hoogtij. ‘Neen’, zegt hij en zijn lippen bewegen alsof hij tot iemand sprak, ‘zoo erg is het nu eenmaal niet’, en hij sluit zijn oogen en dekt zich weder dicht, maar de slaap komt niet over hem. Daar leven in zijn ziel kwade angsten en zijn lichaam vindt geen rust. ‘Wij zullen je tergen’, klopt zijn bloed en zijn gedachten lachen. Ja, daar heeft hij nu 10.000 fr geleend van zijn buurman Jan Steemans, en moet hij die morgen niet teruggeven? ‘Neen’, antwoordt Maurice, ‘neen, ik moet die morgen niet teruggeven’. En morgen ligt nog zoo ver verwijderd. Daar is nog de nacht die pas begint en de duisternis is goed en zal wel nooit verdwijnen. Waarom zou de nacht niet eeuwig duren? Misschien komen de Engelsche vliegtuigen en zaaien ze bommen over de stad, en wellicht lokken alle gedachten de zwaarte naar zijn hoofd. Of misschien zendt de goede God een aardbeving over de wereld en mogen wij dezen nacht voor Hem verschijnen. ‘Je hebt 10.000 fr geleend?’ zal God vragen, maar Maurice zal antwoorden zooals hij dat wil. ‘Neen’, zal hij antwoorden ‘ik heb geen 10.000 fr geleend, neen, dat heb ik niet’. Maar hij weet zeer goed, dat God alles weet en dat de boosheid van zijn daden in zijn ziel is geprent. En God zal de oogen van Maurice openen en zeggen: ‘Lees!’, maar de oogen van Maurice Salem zijn blind. Daar heeft hij zijn oogen gesloten en misschien komt over hem nu de slaap. Is de nacht niet zeer stil en zijn alle gedachten niet begraven in de donkerte? Ja, dat is zoo. ‘Ja, zoo is het’, zegt Maurice en hij draait zich om en hij wil zijn oogen niet openen, maar nu legt de pijn een schaduw over zijn gelaat en hij weet zeer goed, dat hij zijn oogen openen moet om de pijn te overmeesteren. En dan kijkt hij naar de duisternis van de kamer en zijn gedachten lachen weer. ‘10.000 fr moet je morgen terugbetalen. God, wat een helsche som’, joelen zijn gedachten, maar Maurice verdedigt zich. ‘Wat is 10.000 fr’, zegt hij, ‘voor den heer Steemans, handelaar in ijzerwaren, wat is 10.000 fr?’ En hij {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt advokaat. Heeft de heer Steemans geen honderdduizenden verdiend in den woekerhandel? Ja, dat heeft hij, de schurk en hij zal het hem zeggen ook. Morgen zal hij het hem zeggen, de waarheid zal hij in zijn gelaat werpen en hem in de oogen kijken, recht in de oogen. Neen, hij wil niet dat zijn moeder het verneemt, en ook zijn vader mag het niet te weten komen. ‘Neen’, zegt hij en hij overlegt vele fantastische dingen die hij morgen ondernemen zal. Hij zal bij den heer Steemans gaan en hem zeggen: ‘Meneer Steemans, geef mij het bewijs van de schuld’, en hij zal dat voor zijn oogen verbranden, of misschien kan hij evengoed den heer Steemans dwingen alles effen te maken tot na den oorlog, dan zal hij immers werken en veel geld verdienen. God nog aan toe, wat is 10.000 fr? Niets beteekent dat voor een handelaar! Hij kon toch het meisje Amelia Goossens niet zonder geld alleen laten? Neen, dat kon hij niet; is zij zijn geliefde niet? Ja, alleen aan hem behoort zij toe. Of wil Steemans misschien, dat zij haar lichaam verkoopt? ‘Neen’, zegt Maurice en zijn stemt klinkt door de kamer en zijn oogen worden groot wanneer hij zijn eigen geluid hoort. En hij luistert of niemand antwoordt. En zijn lichaam is moe en het zweet legt een vocht over zijn huid. Maar dan komt het jonge gelaat van Amelia voor hem staan. ‘Ach, heb geen zorgen voor het geld’, zegt Amelia, en een kleine blijdschap komt over het gelaat van Maurice Salen, en zijn oogen schuiven dicht en ook de slaap komt over hem, en de nacht laat hem niet meer wakker worden. Neen. Maar in den morgen hangt er een groote schaduw over zijn aangezicht en zijn handen zijn nog een weinig witter geworden, en de eetlust is heelemaal uit hem gegaan. Hij drinkt alleen een tas koffie en die smaakt zeer bitter. Neen, zijn moeder moet niet vragen of hij ziek is. Hij is in het geheel niet ziek. Maar ze kijkt hem bezorgd aan met haar moederoogen en ze vraagt het voor de tweede maal. ‘Eet toch een weinig’, zegt ze dan, maar hij glimlacht flauw en legt zijn hand op zijn voorhoofd. Ja, zijn hoofd doet hem een weinig pijn, het zal wel weer gaan beter worden. Hij zal even buiten loopen in de vrije lucht, dat zal hem goed doen. Neen, hij hoeft geen aspirine te nemen. ‘Het gaat wel snel weer voorbij’, zegt hij en hij staat op en verlaat het huis. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij wandelt door de straten en de koude van den Meimorgen omringt hem. Maar hij wil niet meer nadenken nu. Hij wil alleen zijn en ver van de menschen. Onder het groen van de boomen wil hij een poos wandelen en dicht nevens een kalm water staan. Ja, daar huist in het water een diepte van geheimzinnigheid. Het Josaphatpark is niet zoo ver. Daar waaien de morgenwinden door de boomen en de vogelen zingen er een lied en daar vindt hij ook de bron en hij houdt zijn hand in het koele water en hij zegt een nietig woord: ‘De mensch is een kleinigheid’, zegt hij, en onze jeugd is reeds lang vergaan’. En hij voelt de nabijheid van God en hij wenscht in een kerk te zijn, in de stilte is het goed te leven, dicht bij God en ver van alle menschen. Maar Amelia heeft hij zeer lief, zoo onverklaarbaar en zuiver dat hij het niet kan begrijpen. En hij hoort de wind en ook de vogelen zingen en het water springt naar beneden op de groene rots en ‘het is hier wel goed’ denkt hij, maar hij gaat weg. Hij verlangt een oogenblik bij God te zijn in een kerk. Ja, maar het park is heilig in de morgenuren, daar komt geen mensch voorbij, alles leeft er eenzaam en er hangt een weemoedigheid over deze verlaten dingen. En ook in de kerk zoekt hij naar rust. Nu knielt hij hier voor God en dekt zijn oogen met zijn handen en hij zou zoo een oogenblik willen weenen, en hij zou ook willen bidden, eeuwig zou hij alleen willen zijn met de pooverheid van een vergane jeugd. ‘God’, zegt hij, ‘ik heb zoo weinig moed, en mijn hoofd is zoo arm, ach, kon ik het vullen met een van de vele idealen die ik alle verloren heb, zelfs de hoop op een klein geluk is uit mij gevaren, en mijn oogen zijn wel blind, en mijn ooren zijn doof, en mijn handen kunnen niet meer tasten naar de zakelijkheid van het eenvoudige, en mijn hart is zoo leeg, en gelukkig ben ik ook niet, mijn God.’ En hij zit daar, onbeweeglijk; en het geluid van het orgel vult niet zijn ziel, en hij weet niet eens dat God op de aarde daalt in zijn goedheid voor de menschen. Misschien is God wel ver van hem, of misschien ook niet. Het is alles zoo hopeloos en onvoldaan en het einde zal wel niemand verkondigen, want er bestaat geen einde meer, er is nog alleen een ver zicht onverdekt met nevels waarin wij schrijden, dag {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} na dag, en jaar na jaar, en waarin wij verloren loopen, daar er geen wegen zijn die leiden naar de toppen van een schoon bestaan. Er is alleen nog een moerassig veld waarin het onkruid en het ongedierte vieren een groot festijn, en het drassige vocht zal nooit vruchtbare aarde worden. O, het leven van onze dagen, waarin de dood over de slagvelden trekt, het is niet waard nog leven genoemd te worden. En er is ook geen enkele waarde meer om ons recht te houden, want alle waarden worden vernietigd. Wij kunnen nog alleen bidden tot God om barmhartigheid en onze oogen sluiten, lang onze oogen sluiten en niets meer wenschen en niets meer verlangen. Waar is nu het licht van den hemel gebleven, en ook de genade is nergens te vinden. De kerk is zoo ledig en de priesters aan het altaar zoo ver verwijderd, en er huist een kleine chaos in het hoofd van Maurice Salen. Neen, de morgen brengt geen verlichting in hem, hij weet dat iedere stond noodlottig wordt en dat iedere minuut hem weer dichter naar de werkelijkheid brengt. En de werkelijkheid is niet mooi, God, neen, de dagen brengen geen lente, al zijn nu alle boomen groen en al zingen de vogelen een lied. Er blijft ons slechts één troost: dat, als wij voor de wereld verloren gaan, de wereld het nooit voelen zal. Een kleine schaar menschen alleen zal het heimwee kennen van een verlies, maar ook die wonde zal genezen in den vloed van de dagen. En iederen morgen zal de zon weer den dag over de wereld brengen, de bakkers zullen het brood bakken, de beenhouwers het vleesch snijden en de kruidenier zal eeuwig achter zijn weegschaal staan, en elke avond zal den nacht en de duisternis brengen, en niemand zal weten dat er een jeugd verloren loopt en ten gronde gaat in deze dagen van droefheid en ellende. Wat is een mensch op deze aarde? Een blad dat verwaait in den herfst, een stof door den wind medegevoerd, een kreet in de eenzaamheid van een woud. Wie luisterde er naar iets wat hij niet hooren kan? Wie voelt er het kloppen aan van een hart in een andermans lichaam, wie kent er de hunkering van een ziel omsloten door donkere schaduwen? Ach, het leven, God, het leven, men heeft ons laten geboren worden, men heeft ons grootgebracht met de zuiverheid in onze oogen, men heeft onze jeugd gevoerd naar de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van de wijsheid, maar niemand weet, dat alles in het niet is vergaan. Dat er niets meer overblijft dan een verlatenheid zoo grondig en totaal, waarin wij onrustig woelen en onze oogen sluiten. En Amelia is wel geen kind meer, o neen, ze is reeds een vrouw geworden. Maurice Salen weet het zoo goed, maar hij heeft haar lief, onverklaarbaar. En hij wil niet God, neen, hij wil niet dat iemand anders haar aanraakt, hij zal voor haar werken, en hij bidt in de ledige kerk en er is niemand die den angst uit zijn ziel wegneemt. Woont hier dan God, de Heer, die de almacht draagt in zijn handen en die orde scheppen kan in de verwarring van zijn hoofd? Ja, hier woont God, maar Maurice Salen hoort zijn stem niet, en hij ziet ook niet het licht, en hij voelt de handen van God niet aan die hem leiden zullen naar een oplossing. En er komt een waarheid over hem en dan moet hij even glimlachen. ‘Ach,’ zegt hij, ‘wat voor een mensch ben ik, waarom laat ik de dingen niet over mij komen in hun noodlottigheid, en wat er ook gebeuren mag, ik bezit nog steeds mijn oogen waarmee ik ieder in het gelaat wil kijken.’ En hij glimlacht en hij balt zijn beide handen en de strakheid schuift over zijn gelaat. En in hem stijgt de woede naar omhoog. O ja, hij is nog jong en vol overmoed, en hij zal den weg opgaan dien zijn wil verkiest. En hij verlaat de kerk, en hij wil niet meer wachten nu, hij wil bij den heer Steemans gaan, onmiddellijk wil hij hem vernederen en hij zal zijn mond houden ook, daar mag hij gerust in zijn. Hij weet wel niet wie Maurice Salen is, neen, hij weet niet waartoe hij in staat is, tot alles is hij in staat, en die 10.000 fr. hebben geen beteekenis meer, in het geheel niet; en later zal hij hem die wel teruggeven, later, God, hij is al millionnair en de gierigheid kruipt uit zijn oogen. En hij neemt de tram voor Heimet, en hij wil niet meer nadenken nu, in het geheel niet, hij wil alleen nog het beeld van Amelia zien, maar daar herinnert hij zich nu plots Karei Eyckmans zijn vriend, en de oogen van Maurice Salen ontvangen weer een blijmoedigen glans. Nu is alles zeer eenvoudig, hij zal zijn vriend 10.000 fr. vragen, zijn moeder is zoo rijk en zij zal het hem zeker niet weigeren. Ja, daar moet hij nu weer glimlachen om zichzelf. ‘Wat een mensch je bent,’ lacht hij, ‘daar ligt de oplossing voor je voeten en je {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet ze niet, jawel, je bent blind met open oogen!’ en hij lacht en de blijheid vult een weinig zijn ziel. En boven de stad gillen plots de sirenen hun groot geluid en ze brengen den angst in de menschen. De tram rijdt niet meer verder nu en het volk gaat te voet naar het doel van de reis. En in de luchten kringen vliegtuigen, en de zon heeft nu tusschen de wolken een plaats gevonden om naar de aarde te kijken. En de gejaagdheid ligt in de daden der menschen, hun oogen zoeken naar het leven dat in de schaduw van den dood hangt. Zoo een angst voelen ze voor den dood, en ze vloeken en staren naar omhoog en er ligt geen hoop en vertrouwen meer in hen. Maar zoo ver moet Maurice nu ook niet meer gaan en het gevaar is zoo gering hier op den steenweg naar Heimet. Het formatiestation ligt zoo ver en ook het vliegplein strekt zich niet in deze nabijheid uit. En daar komen de vrouwen van Evere reeds aangeloopen, ze dragen hun kinderen op de armen en houden hun mandje met geld en waarden stevig in de hand. Rondom hen zijn de huizen op Paaschmaandag neergestort, ze hebben het kraken der gebouwen gehoord en het huilen der bommen, en ze hebben hun kerkhof bezichtigd waar de dooden weder op de aarde werden geworpen. En nu staan ze hier en ze wanen zich veilig en hun mond staat geen oogenblik stil en hun oogen puilen een weinig uit, en er ligt wel een groote angst en een groote droefheid in hun oogen. En ook de kleine kinderen voelen hun hart vlugger kloppen nu en hun bloed vloeit zeer snel door hun lichaampjes. En Maurice gaat aan hen voorbij en hij weet zeer goed dat ieder oogenblik het laatste oogenblik kan zijn en hij volgt met zijn oogen de vluchten der bombardementsvliegtuigen en het suizen der vallende bommen dringt diep tot in hem door. En allen springen naar een schuilplaats gelijk angstige dieren, maar hij gaat verder en hij moet glimlachen om zichzelf. Neen, de bommen vallen niet op zijn hoofd, ze brengen verwoesting in Evere en Haren en deze gemeenten liggen zoo ver verwijderd. ‘Hier vallen ze wel niet,’ zegt hij. En hij komt bij Jan Steemans die achter zijn toog staat en de minuten telt die hij nog leven mag, maar hij heeft niet in het minst angst. God neen, daar komt Maurice Salen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen en zijn jeugd brengt den heer Steemans terug tot het alledaagsche. En men hoort nu ook geen vliegtuigen meer. ‘Weet ge,’ zegt Maurice, ‘dat je ieder oogenblik vóór God kunt staan’ en hij doet den heer Steemans lachen. ‘Wat ge zegt,’ antwoordt de heer Steemans en hij leunt met de ellebogen op de toonbank en hij moet lachen om den onnoozelen praat van Maurice Salen. Maar nu hooren ze beiden weer het geronk en de vensters daveren en de lucht baart een groot geluid. ‘Daar zijn ze,’ zegt Maurice en de heer Steemans kruipt onder de toonbank en zijn oogen branden om genade. Maar ook deze maal worden ze gespaard. En mevrouw Steemans roept van uit den kelder om haar man. ‘Jan’, roept ze, ‘kom naar beneden!’ Maar meneer Steemans laat zich niet vernederen. ‘Het is niets,’ zegt hij, ‘het gevaar is voorbij.’ En hij staat op en alles wordt weer normaal in hem. ‘Je brengt mijn geld’ vraagt hij en hij is weer de zakenman geworden, het meesterschap van den rijkdom maakt hem groot. Maar ook Maurice Salen is niet zoo klein. Daar heeft hij nu een goeden uitweg gevonden en hij is weer mensch onder de menschen. ‘Je zult je geld hebben,’ zegt hij kordaat, ‘tot den laatsten centime zal ik je afbetalen!’ en hij verwondert den heer Steemans door de mannelijkheid van zijn stem. ‘Ja,’ zegt Maurice Salen, ‘je 10.000 fr. zal ik morgen geven, of overmorgen misschien.’ Maar nu komt weer de zakenman boven. ‘Overmorgen’ vraagt de heer Steemans, vandaag vervalt de som, weet je.’ En hij wil ook vandaag zijn geld terug. Het is oorlog voor iedereen, en de zaken gaan slecht, of weet Maurice dan niet dat er geen nieuwe artikelen te krijgen zijn. ‘Ik verkoop met verlies,’ bevestigt de heer Steemans. ‘Neen’, antwoordt Maurice, ‘neen, je zult wel nooit beter worden!’ Morgen geeft hij immers de 10.000 frank terug, morgen vroeg reeds zal hij hem betalen. En hij vraagt of het nu goed is. ‘Neen,’ zegt op zijn beurt meneer Steemans, ‘je weet dat je vandaag betalen moet, of moet ik den schuldbrief aan je ouders voorleggen’ Daar maakt nu deze rijke den jongen man razend. ‘Wat’, schreeuwt Maurice en er komt een vloed van woorden uit zijn mond, en hij doet een {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} stap nader tot bij den heer Steemans, en hij schreeuwt luid: ‘Tot morgen zul je wachten, of ik vermoord je.’ Maar hij is bang van zijn eigen woorden en de heer Steemans blijft maar onbeweeglijk staan. ‘Neen’, zegt Muarice dan stiller en zijn handen worden weer normaal, ‘geloof me, morgen betaal ik je 10.000 frank’ en hij kijkt den heer Steemans in de oogen en dan buigt hij een weinig het hoofd. ‘Ik zal je alles vergoeden,’ zegt hij, en hij vertelt, dat hij vandaag de som mag afhalen bij zijn vriend karei Eyckmans, die met zijn moeder samenwoont aan het Liedtsplein. Hij heeft er met zijn vriend over gesproken en die zal hem het geld nog heden bezorgen. ‘Dan kun je ook nog vandaag betalen,’ zegt de heer Steemans en hij begrijpt de woorden van Maurice niet. Dezen avond eerst zal deze het geld van zijn vriend krijgen, maar hij kan niet onmiddellijk de weduwe Eyckmans verlaten om naar hier te loopen met het geld. ‘Neen,’ zegt hij, ‘morgen geef ik je de som,’ en hij heft weer zijn hoofd omhoog en de vurigheid van zijn jeugd leeft weer in hem. ‘Geen enkel woord zul je daarover uitspieken,’ zegt hij, ‘ik verbied het je!’ en hij komt zeer dicht naast den heer Steemans staan. ‘Zul je zeker morgen betalen’ vraagt de handelaar. ‘Ja,’ zegt Maurice, en hij wil hem geen blik meer gunnen. Wat voor een laag mensch staat daar voor hem. ‘Je bent een lage kerel,’ zegt hij en hij wil weggaan. Maar nu moet Jan Steemans hem nog op iets opmerkzaam maken. Ja, hij wil Maurice nog alleen zeggen, dat ook de interest moet vergoed worden. Ja, ook de interest, was het niet tegen 5 t.h. uitgeleend? Ja, zoo was dat wel. ‘Laten we eens zien’, zegt hij en hij schrijft op een papier en hij spreekt terwijl: 5.000 fr voor 1 jaar tegen 5 t.h., dat maakt 250 fr en nog eens 5.000 fr tegen 5 t.h. voor een half jaar, dat maakt 125 fr, dat is dus te zamen 375 fr in het geheel, en hij reikt het briefje aan Maurice. ‘Alsjeblief,’ zegt hij. En Maurice neemt het briefje aan, hij staart voor zich uit, en zijn handen beven lichtjes. Maar hij spreekt geen woord meer, neen, geen klank komt nog uit zijn mond; hij gaat weg en misschien weet hij niet precies wat hij doet. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij loopt een zeer langen tijd door de stad en de vele menschen moeten naar hem kijken, maar hij merkt niets van alles wat rondom hem gebeurt en telkens staat hij plots voor het huis van Amelia Goossens, maar hij gaat niet naar binnen, maar wanneer hij weer stilstaat ziet hij het huis van zijn geliefde. En weer gaat hij niet binnen, neen, hij zwerft langs andere wegen nu en hij wil niet meer langs haar woning gaan, hij loopt naar de hooge stad en hij verlangt op den top van het paleis van Justitie te zitten om de stad te overschouwen, hij zou een engel willen zijn die over deze massa huizen vliegt en met zijn vleugels wenkt, of misschien wenscht hij een van de vele duiven te zijn die wonen in de nissen van het groote gebouw. Dan zou hij groote kringen om de stad beschrijven en den drek in de oogen van de menschen laten vallen zoodat de blindheid over hen zou komen en hij zou roepen: ‘Kom naar boven, kleine mensch, en vlieg door de ruimten, ver zijn de oceanen en wijd is het geluk van de wereld en in de wouden aan den horizont zingen de vele vogelen, kom mee met mij, wij zullen de wereld overwinnen, wij zullen een nieuwe schepping tooveren waar het goud zijn waren glans zal hebben bewaard.’ En hij zou licht en sereen zijn als de ziel van een kind, en de treurnis van de dagen zou geen vat meer krijgen op hem, o neen, de aarde zou op deze aarde niet meer gelijken, ze zou de vruchtbaarheid worden en het onkruid zou van de wereld verdwenen zijn. O, daar in de lage stad, van het noorden naar het zuiden, en van het zuiden naar het noorden, in de verwarring der ontelbare gebouwen, daar leven de menschen als mieren te zamen en ze weten het niet. Ze weten het niet, dat de lucht boven hun hoofd zoo blauw is, en dat de zon beladen is met onvergankelijken gloed. Voelen ze dan de warmte van de lente niet in hun lichaam, huilt dan de somberheid niet in hun ziel om verlossing? Waarom weenen hun oogen niet om hun armoede, waarom groeft hun voorhoofd vol rimpels van de gemeene zorgen, waarom hunkeren hun vingeren niet aan hun handen en grijpen ze niet naar het kleine houvast van het eeuwige leven? Ze zoeken allen en hun hoofden buigen naar den grond, en de geruchten van de straat vullen onophoudend hun ooren. Wie vliegt er boven deze lage stad? De huizen kleuren zwart van het {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} stof en men hoort kinderen schreien. - ‘Ik kom,’ zegt nu Maurice Salen en hij daalt den weg af naar beneden en hij verdwijnt in de stegen. Neen, hij weet wel niet goed wat er met hem gebeurt. Hij doolt van de eene straat in de andere en zijn voeten dragen hem verder en zijn gedachten zijn niets meer waard: en na een langen tijd komt de vermoeidheid over hem, en hij blijft staan en hij kijkt omhoog en nu beseft hij dat weer vóór hem het huis van Amelia staat. En hij legt zijn hand op zijn voorhoofd, en zijn hoofd is zoo licht geworden en zijn adem zoo zwak. Heeft hij dan den geheelen voormiddag naar haar verlangd? Neen, alleen het toeval voerde hem naar hier. Maar hij wil niet binnengaan. Ze is toch niet thuis. Waarom ook zou ze thuis zijn, ze verwacht hem immers niet; en hij kijkt naar het venster waarachter geen enkele beweging leeft. ‘Zie je wel,’ zegt hij, ‘ze is niet thuis’, en hij belt en hij wacht, maar niemand komt opendoen. ‘Ze is wel niet thuis,’ herhaalt hij en hij kijkt weer naar het venster waarachter geen beweging huist. Amelia, je weet wel niet hoe lief hij je heeft, al zijn gedachten kringen om uw beeld, en zijn adem gaat op en neder alleen voor jou. Maar neen, je weet wel niet, dat elke top van zijn vingeren duizenden malen uw beeld heeft geboetseerd, dat je gelaat eeuwig in zijn oogen brandt. Neen, Amelia, je weet wel niet hoe lief hij je heeft. Daar staat hij voor je woning en hij denkt niet meer aan zijn vriend Karel Eyckmans, en de handelaar Jan Steemans is niet meer in zijn gedachten! Hij heeft de stad doorzworven, de hooge stad en de lage stad, en iedermaal brachten de wegen hem tot je. Maar je weet het wel niet, Amelia! Je weet het niet hoe lief hij je heeft. Waarom ben je nu weggegaan? Wist je dan niet dat hij tot je komen zou ieder uur van den dag en dat zijn gansche lichaam en zijn ziel door je worden gevuld? Ja, hij is net een klein kind. Daar heeft hij in een jaar tijd 10.000 fr voor je uitgegeven, hij kocht je bloemen en geschenken, hij gaf je geld en je weet wel niet hoe diep om hem de afgronden zijn. O neen, je weet niet hoe lief hij je heeft! En hij blijft voor je deur staan, en langen tijd wacht hij daar en dan steekt hij de straat over en hij kijkt weer naar de vensters waarachter geen enkele beweging leeft, en hij knikt met zijn hoofd en zijn rechterhand {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} veegt over zijn voorhoofd en in zijn oogen ligt zoo een verlangen. Maar hij weet wel, dat je niet thuis bent, hij zal nu maar weggaan, een paar stappen gaat hij verder en dan weifelt hij weer en dan doet hij nog een paar passen en voor de tweede maal weifelt hij. ‘Goeden dag, lieve Amelia,’ zegt hij stil en zijn lippen bewegen en zijn keel is droog geworden. En hij kijkt naar omhoog en hij gaat weer verder en zijn lippen vormen weer uw naam. ‘Lieve Amelia,’ zegt hij. En de menschen die voorbijkomen merken niet den angst die in hem schuilt, neen, ze zien hem een oogenblik aan en ze trekken hun schouders op en ze gaan verder. En ook over hem komt nu weer de gewone dag, hij herinnert zich zijn vriend Karel Eyckmans die hem een grooten dienst moet bewijzen. Het Liedtsplein is niet zoo ver, vijf minuten slechts met de tram, en het huis van zijn vriend verwacht hem. En de oude moeder doet hem open en ontvangt hem als een zeer goede bekende en haar handen maken een bezorgd gebaar en haar gelaat is doorgroefd van de vele jaren. Ze leeft hier met haar zoon alleen en de stilte en de eenzaamheid legden een heiligheid over haar wezen. O ja, ze ziet zeer goed, dat de jonge heer Maurice Salen iets ontbeert en ze vraagt of er soms thuis iets noodlottigs is geschied. ‘Neen,’ antwoordt Maurice. Ze stellen het thuis allemaal zeer goed bij hem, ja, zijn moeder stelt het ook goed; en hij zou graag zijn vriend Karel eens spreken; neen, de bommen zijn dezen morgen niet op Schaarbeek gevallen, ze hebben op het kerkhof van Evere de lijken ontgraven, daar hangen de boomen vol met verrot menschenvleesch, en het vliegplein is ook getroffen, ja. En nu vraagt hij weer of Karel thuis is, en de oude moeder is bezorgd om hem. ‘Wil je iets warms drinken?’ vraagt ze en haar oogen hebben zo een medelijden. Maar Maurice heeft geen dorst, zijn hoofd doet hem een weinig pijn, en hij wenscht Karel even te zien.’ O ja,’ denkt hij, ‘deze vrouw zal mij wel 10.000 fr geven, ze is zoo goed’ en hij gaat naar boven, en hij spreekt met Karel, maar zijn mond uit alleen gewone dingen, en hij kan geen oogenblik stilzitten, hij gaat de kamer op en neer en hij rookt een sigaret, en hij kijkt door het venster en dan moet hij een weinig neerzitten. Neen, hij heeft vandaag nog niet gegeten en hij voelt ook geen lust. En een oogenblik stijgt de verdooving naar zijn {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd en zijn vriend komt nevens hem staan en ook zijn oogen liggen vol bezorgdheid. ‘Wat is er dan toch’ vraagt zijn vriend. Maar er is absoluut niets. ‘Het is niets’, antwoordt Maurice, maar hij zou graag naar buiten gaan, daar gaat alles wel weer over, en hij zou zijn vriend ook graag over iets spreken. Neen, niet hier, buiten wil hij hem alles vertellen. En wanneer ze buiten wandelen ligt de stilte over hun beider vriendschap. Ze gaan een lange poos zwijgzaam verder, en het is goed een vriend te hebben waarmee men in stilte een oogenblik vereeniging vinden kan. En van uit die stilte spreekt het noodlot van onze jeugd. Ja, daar heeft Maurice nu het meisje Amelia Goossens lief gekregen en haar 10.000 fr gegeven die hij vandaag moet terugbetalen. En nu wil hij zijn vriend Karel Eyckmans bidden opdat hij zijn moeder de som vragen zou. Ja, hij weet wel dat het zeer veel geld is, maar er is nu eenmaal niets aan te veranderen. ‘Ik heb haar lief’, zegt Maurice Salen en hij wist niet, dat liefde alles opeischt. Liefde is leven en dood te zamen. En Karel Eyckmans knikt en hij wil niet tegenspreken. Hij zal voor het geld zorgen. Mag Maurice dan dezen avond nog het bedrag komen halen, hij zal een schuldbrief teekenen. Ja, dezen avond reeds zal zijn vriend het geld hebben. ‘Je moeder geeft het toch’ vraagt Maurice. ‘Je zult je geld hebben!’ zegt Karel Eyckmans en hij klopt zijn kameraad op den schouder. Dezen avond mag hij het komen halen. En de namiddag is zoo lang en vol verwachting. Daar huist weer de hoop in het hart van Maurice en hij zit boven op zijn kamer met zijn hoofd tusschen zijn handen en hij denkt aan u, Amelia, hij denkt alleen aan u. Neen, je weet niet hoe lief hij je heeft. Maar wat op de wereld der menschen geschiedt is zoo raar en onverklaarbaar. Boven ons allen heerscht God, en hij is zoo groot dat wij hem niet bereiken kunnen, en wij, wij kruipen op deze aarde met onze vreugden en onze smarten, en ons hart zoekt naar een wellust die nooit zal vergaan, het {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} is volgeladen met de heiligste gevoelens en ook de verwachting op de toekomst is zeer groot in ons. En ook het hart van Maurice Salen kent het heil van het verlangen, en zijn gedachten liggen niet meer verward in een chaos nu. O neen, hedenavond nog zal hij het geld bij zijn vriend in ontvangst nemen en hij zal het voor de voeten van den woekeraar Jan Steemans werpen en zeggen: ‘Ziedaar je geluk, neem het, God moge er je mee zegenen’, en hij zal morgen naar Amelia gaan en hij zal haar zeggen hoe lief hij haar heeft. ‘Ik heb je zeer lief,’ zal hij zeggen en naast haar plaats nemen en hij zal haar haren streelen met gewijde gebaren en zeer stil zijn naast haar. Wanneer hij buitenkomt vindt hij Jan Steemans vóór zijn winkel die hem nog iets moet mededeelen. Neen, hij laat zich niet door een luierik, die sedert maanden nog niets uitgevoerd heeft, overschreeuwen zooals dezen morgen. ‘Ik moet vandaag mijn geld hebben’, zegt hij en hij wendt zijn oogen niet uit het gelaat van Maurice Salen. Ja, anders zal de heer Steemans morgen vroeg de rekening aan zijn ouders voorleggen. Hij is een zakenman en weet waaraan zich te houden. ‘10.375 fr’, zegt hij, ‘heden avond te betalen!’ en hij vreest de jeugd niet wanneer zijn mond de gruwelijkheid uitspreekt, en de verwarring stijgt niet in zijn hoofd als Maurice naderkomt. Neen, hij staat voor zijn winkel, en voor niemand wil hij wijken. ‘Je zult je geld hebben!’ zegt Maurice Salen, ‘ik zal het vóór je voeten werpen, en God mag je er mee zegenen!’ en meer woorden wil hij dezen mensch niet meer toespreken. ‘Ja, je geld zul je vandaag hebben’, zegt hij, ‘10.375 fr!’ en hij gaat weg. En de moeder van Karel Eyckmans ontvangt hem en deze vrouw is zeer vriendelijk, en ook zijn vriend verwacht hem. Maar wanneer ze allen samen zitten in de eetkamer roepen de sirenen angstig over de stad. En ze hebben wel een weinig tijd om over den oorlog te spreken, die maar niet eindigen wil. ‘Ik zal je straks het geld wel geven’, zegt de vrouw en ze luistert naar het geluid der vliegtuigen die over de stad cirkelen. ‘Ja’, antwoordt Maurice Salen, ‘ik moet je zoo bedanken’, en hij belooft alles terug te betalen na den oorlog. ‘Ja, ja’, zegt de moeder en ze luistert weer naar het geronk dat {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} alle ruimten vult. ‘Ze zijn met velen tegelijk,’ zegt ze en haar oogen beven lichtjes. Maar ze hoeven geen angst te hebben. God, wanneer de bommen hier vallen kunnen ze ook in het midden van Brussel neerkomen, en hei zware geluid vermindert nu ook een weinig. Maar een korte poos later komen ze weer dichter. Nu wil Karel Eyckmans wel even buitengaan om eens te zien welke richting ze nemen, en de moeder vraagt: ‘Zou je niet beter binnenblijven, Karel?’ maar ze wil niet verder aandringen, neen, er schuilt niet de minste angst in haar hart. ‘Ja’, zegt ze tot Maurice, ‘het leven is zoo weinig wanneer men weet, dat ieder oogenblik de dood over de menschen komt’, en Maurice Salen knikt met zijn hoofd. ‘Ja’, knikt hij en hij is zeer verheugd over den goeden uitslag van dezen kwaden dag. Hij is deze vrouw zoo dankbaar, zijn oogen liggen in een waas en ze lichten klaar in deze stille kamer. Maar boven de stad kruist de dood en het groot geluid vult de menschen met angst. De lucht huilt. De bommen vallen. En misschien staan deze beide menschen, deze vrouw en deze jonge man straks in de eeuwigheid. ‘God’, zeggen ze en de moeder staat recht en ze roept een naam. ‘Karel’, roept ze en het huis siddert in zijn grondvesten, de ruiten ploffen op den grond en men hoort het gekraak van instortende woningen. En misschien gebeuren er nu wel rare dingen in de omgeving. Maurice hoort een grooten schreeuw. Karel’ huilt de moeder en Maurice hoort haar luid gejammer, en ook de menigvuldige kreten van de menschen daarbuiten dringen tot in zijn hersenen en ook hij schreeuwt plots ruw en dierlijk, en hij slaat zijn beide vuisten in zijn gelaat en springt buiten. Maar daar moet hij dwaas lachen. Hij neemt een been op van een lijk en lacht en de grimmigheid komt dan weer plots over hem. ‘Hé’, roept hij als was hij heel blij en hij lacht luid en slingert het been tegen den muur. Maar het vele stof dringt in zijn keel en hij grijpt naar zijn mond die niet meer huilen kan, en hij wil nu ook niet meer huilen, neen, vóór hem staat de zakenman Steemans en zijn oogen kijken in die van Maurice. ‘Vandaag moet je betalen’, zegt Jan Steemans. Maar Maurice antwoordt hem kordaat. ‘Neen’, zegt hij, ‘ik zal je vermoorden, uitvaagsel!’ en hij {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} steekt zijn vuist omhoog en hij holt weg, door de menigte heen. En de menschen zien hem loopen en ze knikken angstig met hun hoofd. ‘Hij heeft den dood gezien’, zeggen ze. Ja, de dood stond vóór hem, maar hij ging voorbij en zegde: ‘Ik kom wel later terug, vrees niet’. Neen, neen, de dood! Maurice spoedt zich naar huis. O, hij haast zich zoo. Het komt er op aan. De tijd staat niet stil en Jan Steemans, de duivel, zal hem zeker verraden. ‘Ik zal hem vermoorden’, zegt hij en de menschen om hem knikken met hun hoofd en ze vragen vanwaar hij komt en ze antwoorden, dat hij den dood heeft gezien. ‘Zoo, heeft hij den dood gezien?’ vragen de menschen. Maar Maurice hoort hen niet. Hij luistert niet naar hun flauwen praat. Hij moet nu de wereld redden van een misbaksel. ‘Wees gerust’, zegt hij en zijn lippen bewegen, ‘hij zal jullie niet meer bedriegen!’ en in zijn oogen woont een kleine waanzin. En hij holt verder, verder en hij vermeerdert een weinig den angst in de voorbijgaande menschen. Maar hij antwoordt niet op hun vele vragen. Neen, hij heeft nu geen tijd. ‘Straks’, roept hij en hij steekt zijn vuist omhoog en roept en dan lacht hij hoog en luid. En in den winkel vindt hij Jan Steemans, die even kijken komt of de vliegtuigen nog over de stad dwalen, en zijn vrouw roept van beneden. ‘Jan’, roept ze, maar daar komt nu juist Maurice Salen aangeloopen met zijn rare oogen en een waanzinnig gelaat. ‘De dood komt je halen’, schreeuwt Maurice en hij moet weer lachen omdat Jan Steemans achteruitwijkt tot tegen den wand, tot in het ijzerwerk dat beeft door de aanraking van zijn meester Jan Steemans, die precies groote koude lijdt. Ja, zijn lichaam trilt en hij denkt niet meer aan de vliegtuigen nu, neen, hij ziet vóór zich alleen de wilde oogen van zijn vijand en zijn mond kan niet meer bewegen, en hij merkt nu ook die groote handen van Maurice Salen, zijn schuldenaar, en hij zelf brengt zijn eigen vingers naar zijn strot en in zijn oogen ligt de smeeking van een gevangen dier. ‘Neen’, smeeken zijn oogen, ‘neen, alstublieft, dood mij niet, ik wil een goed mensch zijn, ik wil alles weef goed maken, ik heb u lief, ja, ik heb u lief en God heb ik ook lief, ja, alstublieft, laat mij nog een weinig leven’, en zijn handen die in kramp om zijn hals prangen smeeken ook, een klein gebed bidden ze, een laatste hunkering naar het {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, en de groote vraag staat naakt in zijn gelaat. Maar zóó lang duurt alles niet meer. Er leeft een wilde kreet in de ruimte en dan een kleine worsteling en zoo hard strengen de handen van Maurice Salen om den strot van Jan Steemans, dat het leven en de dood dicht naast mekaar komen staan achter den toog van den winkelier. En de mensch spartelt vlug met armen en beenen en snakt naar adem, maar de waanzin in Maurice Salen bezit zoo een sterkte, dat niets hem losrukken kan en hij lacht luid om het angstig verweer van zijn slachtoffer. En hij lacht. ‘Ja’, roept hij, ‘je geld heb je nu tot in de eeuwigheid’, en hij werpt het hoofd van Jan Steemans op den harden vloer en slaat dan zijn beide vuisten op zijn eigen voorhoofd en hij huilt. Hij schreeuwt een onwerkelijken klank en dan glimlacht hij. Neen, hij beseft wel niet, deze jonge man, wat hij gedaan heeft. Daar ligt nu voor hem een doode, en de vrouw komt van uit den kelder en roept een naam. ‘Jan’, roept ze en ze vraagt wat hier gebeurt. Maar er gebeurt niets meer. Alleen Maurice Salen staat groot en geweldig in den winkel en de waanzin doet hem niets begrijpen. Hij stormt tegen den muur, hij draait zich om en glimlacht en holt dan naar buiten. En weer vallen de bommen van uit de hoogte naar het leven op onze aarde en daar ligt in den winkel de vrouw over haar man Jan Steemans gebogen en haar oogen weenen tranen en ze hoort wel niet het sterke ruischen van de vallende bommen, en plots bestaat er dan niets meer, een groot lawaai valt over haar, ze wil naar haar mond grijpen maar haar beide handen liggen vast, ze sluit haar oogen. Maar buiten loopt Maurice Salen, de moordenaar, en hij lacht om zijn dwaze daad, maar niemand weet wat hij nu gaat doen. Neen, niemand weet dat hij Amelia Goossens lief heeft en nu wil hij zichzelf ook iets vertellen. ‘Ja’, zegt hij, ‘Amelia heeft mij alleen lief’, en hij wil tot haar gaan. ‘Nu wil ik tot haar gaan’, zegt hij en hij rent naar de stad. Ja, nu zal hij zijn geliefde zien en hij zal tot haar spreken. ‘Ik heb je lief’, zal hij zeggen en hij zal haar rooden mond kussen en zijn vingers zullen over haar oogen glijden, zeer zacht. En hij ziet nu ook geen menschen meer onderweg, hij ziet alleen zijn geliefde Amelia voor zich en hij wil haar omhelzen, en hij is niet moe. ‘Ik ben niet moe’, zegt hij, ‘integen- {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} deel!’ en hij loopt nog een weinig harder naar de stad, en zijn haren liggen verward op zijn hoofd, maar hij glimlacht soms en denkt diep na, maar hij denkt alleen aan Amelia. ‘Ja’, zegt hij, ‘ik heb u alleen lief’. En hij belt en hij wacht, maar niemand komt opendoen. En hij belt en hij ziet naar de vensters waarachter geen beweging huist. En hij wacht, maar niemand komt de deur openen. Neen. Maar Maurice Salen weet zeer goed, dat Amelia, zijn geliefde, seffens komt, en dat ze hem in haar handen zal nemen en liefhebben, ja, zal ze zeggen en Maurice zal haar oogen met zijn vingeren streelen en hij zal haar handen nemen en ook haar kleine borsten zal hij omvatten, want hij heeft haar zeer lief. En hij belt en hij wacht, maar Amelia komt niet. En hij ziet naar de vensters, maar daarachter beweegt geen schaduw, neen, daar is geen leven op haar appartement. Maurice Salen heeft echter al den tijd. Hij zal hier een weinig op haar wachten, straks komt Amelia immers thuis en hij belt en hij wacht. Ja, hij zet zich neer op den dorpel en kijkt in het ijle en glimlacht. Neen, deze mensch weet zeker niet, dat hij daareven nog Jan Steemans heeft vermoord. Hij zit daar maar en staart in het ijle en zijn oogen liggen vol schaduwen die niemand kan begrijpen en hij zit daar maar en staart in het ijle. En de tijd gaat aan hem voorbij en hij merkt het niet eens, neen, hij glimlacht zonder ophouden en de schaduwen wijken niet uit zijn oogen. Het zal immers zoolang niet meer duren voordat zijn geliefde Amelia Goossens bij hem zal komen en hem zal liefhebben, ja, en hij zit daar en hij is wel een weinig gelukkig, Maurice Salen, en hij denkt nog alleen aan haar, hij wil Amelia nog eens zien, hij wil nog eens zijn handen op haar zachte huid leggen en hij zit daar maar en hij is wel een weinig gelukkig ook. En dan komt Amelia Goossens, veel later komt ze en ze glimlacht tot den heer die haar arm vasthoudt en die dicht naast haar loopt en zijn gezicht een weinig tegen het hare houdt, en ze ziet in het geheel niet naar Maurice Salen. Neen, ze glimlacht tegen haar heer en haar gelaat kleurt een weinig {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} rood, en dat is wel niet uit schaamte, God neen, zij bemint Maurice Salen niet meer, nu heeft ze haar heer lief, die komt nu met haar op haar kamer, en ze ziet nu plots in de groote oogen van Maurice Salen. ‘Neen’, zegt ze, ‘hem heb ik zeker nooit lief gehad!’ Maar ze weet niet, dat er een vuur brandt in de oogen van dezen jongen man, neen, ze beseft niet eens wat hij vandaag allemaal heeft meegemaakt, en ze roodt een weinig in haar jong gelaat. En ze blijft staan, en de heer zegt een woord. ‘Waarom blijf je nu staan?’ vraagt hij en hij ziet naar den gekken haarbos van Maurice Salen. Ja, nu merkt hij ook dezen jongen man die daar zoo onbeweeglijk zit op den drempel van de woning waar hij binnentreden moet. ‘Wat moet die daar?’ zegt hij, en dan zwijgt hij, een lange poos staart hij in die verdwaasde oogen en Amelia staat ook stil en haar gelaat draagt een lentekleur. Er gebeurt zooveel in een paar oogenblikken. Zoolang wachtte daar Maurice met het verlangen naar Amelia in zich. En het schrijnt thans hevig in hem en in zijn oogen ligt een klein waas van droefheid, en de hunkering van zijn ziel beweegt in zijn witte handen. En hij gaat dan weg. ‘Amelia’, zegt hij nog en zijn oogen zeggen nog veel meer. Ja, Amelia, hij heeft je immers nog lief, je weet wel niet hoe lief hij je heeft, maar hij gaat aan je voorbij en je ziet wel niet, dat zijn hart een open wonde vormt. Neen, Amelia bemint haar heer, en ze ziet niet in het open hart van Maurice Salen. ‘Kom’, zegt ze en ze voert haar beschermer weg. Naar de diepten leidt ze hem van het menschelijk begeeren. Maar in de verte gaat nu Maurice Salen. Hij is geen gebroken man, hij gaat rechtdoor en het bewustzijn is weer meester over hem geworden. Hij gaat, en hij keert niet meer terug, neen. ‘Ik heb ze wel niet meer lief’, zegt hij en hij spuwt een weinig op den grond. ‘Ze is mij niet waardig’, zegt hij nog, en hij sluit zijn hart toe. Maar de wonde schreeuwt. ‘Ik ben hier nog’, schreit de wonde, ‘hoor je mij niet?’ - ‘Neen’, antwoordt Maurice Salen. ‘Neen, ik hoor je niet, je liegt, ja, je liegt, weg!’ zegt hij en hij gaat zeer ver, altijd verder, en hij wordt niet moe. En de avond komt met de stille duisternis. JORIS BLONDIAU. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Reinaert en Ulenspiegel Ik heb steeds een voorliefde gehad voor twee groote meesterwerken onzer Belgische literatuur, - voor den Vlaamschen Reinaert van Willem en den Franschen Ulenspiegel Van De Coster -, den Reinaert van Willem uit het begin der 14e eeuw, en den Ulenspiegel van De Coster uit de tweede helft der 19e eeuw. Deze twee typen sluiten bij elkander aan, en zij zijn ons in de geschiedenis der literatuur verschenen in verschillende gedaanten. De Reinaert der legende werd zelfs tot filosoof gepromoveerd, en ook Ulenspiegel klom in graad, want van het folkloristisch verhaal ging hij over naar den heldenroman. Dit is vóór eenigen tijd, ook gebeurd met Don Juan. Mevrouw Lilar, de echtgenoote van onzen ex-Minister van Justitie, heeft Don Juan, den Burlador, in een nieuw pak gestoken met een gansch nieuwe interpretatie. Hij werd de minnaar, die iedere maal eerlijk trouw bleef, zoolang hij kon, aan al zijn vrouwelijke slachtoffers. Reinaert en Ulenspiegel konden slechts in een tweetalig land geboren worden, want, België is samengesteld uit twee taalgroepen waarvan de scheidingslijn sedert 8 eeuwen niet veel gewijzigd werd. Wel is waar hebben de groepen deze grens niet geëerbiedigd. Duizenden Vlamingen trokken naar Wallonië, om economische redenen, o.a. om arbeid te vin- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} den in de kolenmijnen. Maar deze Vlamingen hebben zich aan de Waalsche taalgroep aangepast, van de tweede generatie af, en, al behouden zij hun Vlaamsche familienamen, toch kennen zij, over het algemeen, de taal of het dialect hunner ouders niet meer. Anderzijds hebben duizenden Vlamingen der hoogere burgerij in Vlaanderen, de cultuurtaal van de Fransch-sprekende taalgroep aangenomen. Hun omgangstaal is Fransch. Zij stonden onder den invloed van het Fransch-sprekend hooger bestuur sedert eeuwen. Sedert 50 jaar is daar ietwat verandering in gekomen, en vandaag is die burgerij van Vlaanderen eerder tweetalig. Zulken toestand heeft het Nederlandsche volk niet gekend. En daarom ook zijn onze verwikkelde aangelegenheden voor een Noordnederlander soms moeilijk te begrijpen. Zoo wij in België twee taalgroepen bezitten, dan hebben wij ook, noodzakelijk, twee literaturen. En deze literaturen hebben natuurlijk ieder hun meesterwerken. Ik heb mij eens afgevraagd welke deze twee meesterwerken waren. Het antwoord was niet moeilijk. Het volstaat even na te denken. Het beste werk in de Nederlandsche taal is, naar mijn smaak, de Reinaert van Willem, - een dierenepos. Het mooiste werk in de Fransche taal is de Ulenspiegel van De Coster, - een menschelijk epos. Welnu, de Vlaamsche Reinaert heeft een Franschen oorsprong en de Fransche Ulenspiegel heeft een Vlaamschen oorsprong. Onze cultuurvermenging is zoo intens, dat vreemdelingen zich vaak inbeelden dat Ulenspiegel in het Nederlandsch werd geschreven. De anecdote daarover is wel bekend. Op zekeren dag, jaren geleden, begaven zich de promotors van het monument, opgericht ter gedachtenis van Charles De Coster, naar het Kabinet van den toenmaligen Minister van Openbaar Onderwijs, M. de Burlet, een Waal uit Nijvel. Deze aanhoorde de vraag om toelage, met de welwillendheid die alle Ministers kenschetst, zelfs in crisisperiode. Hij maakte den lof van den schrijver, wiens nagedachtenis men wilde eeren, maar hij bekende tevens dat hij nooit zijn {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterwerk had gelezen, en, - zoo voegde hij er aan toe tot verontschuldiging, - omdat hij, de Minister, de Nederlandsche taal niet machtig was. Het weze mij toegelaten te herinneren, dat onze Reinaert uit Vlaanderen stamt uit een tak van het Fransche epos. Willem, de dichter, vertelt de veroordeeling van Reinaert voor het gerechtshof van Koning Leeuw. Want, Reinaert heeft tal van edele heeren bedrogen: den beer, de kat en den das, en bovenal Z.M. Nobel den leeuw. Wanneer de koning der dieren zich rekenschap geeft van deze misdaden, verklaart hij Reinaert vogelvrij, en hij vaardigt terzelfder tijd den godsvrede uit, onder alle dieren. Maar Reinaert heeft zich reeds uit de voeten gemaakt en gaat op zoek naar nieuwe avonturen. De geschiedenis van Ulenspiegel is gansch verschillend. Ulenspiegel haalt grappen uit. Maar hij doet het slechts ten koste van de verdrukkers van zijn vaderland. Hij is een bekamper van Philips II. Al de traditioneele moppige avonturen van Ulenspiegel zullen dan ook door De Coster gericht worden tegen de Spanjaarden, en tegen hun volgelingen, die wij vandaag zouden noemen: hun collaborateurs. Maar Ulenspiegel doet nog wat anders dan grappen uithalen. Hij is ook een tragische held. Hij vecht als een leeuw. Hij is de wreker van zijn vermoorden vader. Hij is de verdediger van zijn gemarteld land. Hij is soldaat. Hij is matroos. Hij wordt kapitein. Hij vecht te land en ter zee. Hij is de beschermer der verdrukte onschuld. En, bij het einde van den strijd, wanneer het land bevrijd schijnt, staat hij nog rechtop, als een eeuwige kustwachter aan de monding van de Schelde, om de verstandhouding te prediken, - de economische Unie van Holland en België, gevestigd op godsdienstige verdraagzaamheid en menschelijke broederschap. Ik heb den indruk, dat die onderhandelingen vandaag nog moeten voortgezet worden. Diegenen onder u die de twee werken kennen, zullen mij zonder twijfel opwerpen dat ik den inhoud al te zeer schematiseer. Ik verontschuldig mij er om. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan slechts de algemeene trekken aanduiden dezer twee epopeeën. Het aanhalen van details zou mij te ver leiden, - ofschoon het de details gedeeltelijk zijn die aan het werk van Willem en aan het werk van De Coster een bijzondere bekoorlijkheid geven en waaruit zij ook hun kracht putten. De twee werken kwamen tot stand met een tusschenruimte van zes eeuwen, maar zij vertoonen veel gelijkenis, vanwege hun folkloristischen oorsprong. Beiden zijn verder de vrucht van de samenwerking van een groot kunstenaar met het publiek. Er bestaat ook gelijkenis in het satirisch karakter van den voornaamsten held. Maar het Reinaert-type is niet eigen aan de Vlaamsche provincies. En Ulenspiegel behoort niet speciaal tot de Franschtalige landen of streken. Reinaert is populair geweest in alle Westersche landen, - vooraleer hij in Vlaanderen zijn klassieken vorm verkreeg. Ulenspiegel maakte eerst een tocht doorheen de meeste Germaansche landen, - vooraleer op zijn weg den Franschtaligen schrijver uit België te ontmoeten, die hem definitief zou uitbeelden. De legenden van Reinaert en Ulenspiegel hebben het volk vermaakt, voordat zij hun auteur vonden. Deze tamelijk zonderlinge evolutie doet mij denken aan de dramatische personnages die Pirandello ten tooneele heeft gevoerd, en die op zoek zijn naar hun schrijver. Doch, zij doen mij vooral denken aan de melodieën die doorheen Europa tot ontwikkeling zijn gekomen. Opgevat door een of ander improviseerend muzikant, worden zij hernomen door andere zangers, en eindelijk door talentvolle musici ontwikkeld. De definitieve melodie komt later tot stand, en op zekeren dag verschijnt een dichter die er een letterkundig substraat voor schept, dat zoo juist past bij de muzikale phrase, dat melodie en woorden samensmelten en voor het nageslacht hun klassieken vorm krijgen ne varietur. Dit is onder meer het geval voor het lied Cecilia waarvan Florimond Van Duyse den zwerftocht doorheen Europa heeft kunnen volgen, van uit Frankrijk naar Tsjecho-Slowakije, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} langsheen de klokkenspelen der Italiaansche kathedralen, om ten slotte in Vlaanderen terecht te komen en er het volmaakte volkslied te worden, dat thans nog gezongen wordt in alle Vlaamsche kringen, waar het begrip van onze nationale kunst levend is gebleven. De legenden van Reinaert en Ulenspiegel zijn dus niet ons uitsluitend bezit, doch zij danken hun ontstaan aan nagenoeg dezelfde evolutie. Het epos van den Reinaert is begonnen met de fabel, en het epos van Ulenspiegel met de klucht. Beider heldendaden werden onder verschillende vormen verteld. Elk avontuur werd afzonderlijk verhaald, en die avonturen waren talrijk, doch zonder organisch verband. Nu verscheen een eerste kunstenaar om die anecdoten samen te voegen en tot een geheel te verwerken. Het verband kwam tot stand door de eenheid van het personage en de ondergeschikte avonturen werden gegroepeerd rondom een hoofdavontuur. Het is de welbekende evolutie der epische concentratie. Het schoonste voorbeeld van dit folkloristisch en letterkundig verschijnsel is het klassieke geval van Karlemanje. Al de historische feiten uit zijn tijdperk, op weinig uitzonderingen na, werden samengebracht rondom de figuur van den Keizer met den witten baard. De ondergeschikte helden zijn verdwenen. Hun daden worden aan Karlemanje toegeschreven, en zoo ontstond een cyclus waarvan de invloed zonder weerga is geweest in den loop der eeuwen. De heldenfiguur kreeg langzamerhand een nagenoeg bovenmenschelijk karakter. De geschiedschrijvers der 19e eeuw hebben getracht er de gegevens van naar voren te brengen, en er de herkomst van aan te wijzen. Een zelfde verschijnsel heeft zich voorgedaan in de 19e en 20e eeuw, in het kader der Jodenhistories. U kent die zoo goed als ik zelf. Veel Arische histories zijn Jodenhistories geworden. Doch die vertelsels hebben daarenboven een zeer origineel karakter, dat nergens werd ontleend. Er komen avonturen in voor, waarvan de Joden zelf het slachtoffer zijn. De Joden zijn misschien het eenige volk ter wereld dat met zichzelf kan spotten. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} En de mooiste histories waarin de Joden bespot worden, werden door Joden zelf uitgedacht. Ik leg er nadruk op. Dit is nagenoeg een eenig verschijnsel. Luister naar den Franschman. Hij is geestig, voorzeker! Maar hij drijft graag den spot met anderen. Hij zal wellicht soms eens lachen om zekere categorieën Franschen. Zoowel in de 17e als in de 20e eeuw voert hij ten tooneele den gierigaard, den bourgeois, den bedrogen echtgenoot en vooral den geneesheer. Maar heel zelden zal het gebeuren, dat hij zijn spotlust botviert op den Franschman, als dusdanig. De Jood munt hierdoor uit boven alle andere naties omdat hij de critiek van zijn nabuur voor eigen rekening neemt, om er nog een schepje bij te doen, - en hij ontwapent u door de wijze waarop hij zichzelf en zijn eigen ras parodieert. Denk er maar niet aan zoo iets in onze landen te doen. Hebt u het ongeluk eens te lachen om uw landgenooten, dan is het vooreerst niet zeker, dat u zult begrepen worden. Doch zeker is het, dat u een majesteitsschennis hebt bedreven. De Belg (zooals de Hollander) is een held, - mijnheer. En wee hem, die er aan twijfelt. Ook in onze provincies is deze romantiek steeds vrij levendig gebleven. De Joden hebben niet alleen met zichzelf weten te spotten. Zij hebben de traditie der epische concentratie vernieuwd. Zij hebben aan andere naties tal van geestige zetten ontleend, die zij nadien aan eigen rasgenooten hebben toegeschreven. Zij hebben onteigend zonder schadeloosstelling. Wat trouwens overeenstemt met ons sociaal stelsel. Zij hebben gehandeld als volmaakte bankiers. Zij hebben hun bezit aangevuld met andermans vermogen, met dit verschil echter, dat zij feitelijk geen enkele hunner medeburgers hebben verarmd, want een idee behoort doorgaans aan niemand toe, en geest met humor is zoowat gemeengoed van iedereen. Zoo ik even ben blijven staan bij de Joodsche histories, dan is het omdat zij in hun vormingsstadium zijn. Zij zijn nog verspreid. Zij komen van alle kanten: uit Polen en uit Duitschland, uit Holland en zelfs uit Frankrijk. Zij vormen nog geen cyclus. Maar dat komt nog. Twee zaken ontbreken hun vooralsnog. Het satirische {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} type, dat de spil zal worden. En de auteur, de geniale artist, die ze in een historisch kader zal plaatsen waarin zij tot volle levensontplooiing zullen komen. Zij zullen de evolutie van den Reinaert en van den Ulenspiegel volgen. Zij zijn op zoek naar hun auteur. Door deze herinnering aan enkele feiten uit de litteraire geschiedenis heb ik eenvoudig willen aantoonen, door vergelijking, dat ook het publiek zeker aandeel heeft gehad in het verdichten van de avonturen van Reinaert en Ulenspiegel. Maar wat u vervolgens nog meer zal trefen is de gelijkenis der satirische typen. Voorzeker, het historisch kader verschilt. Achter den Reinaert van Willem bewegen zich de passies der feodaliteit. Achter scherts en spot van De Coster's Ulenspiegel ontdekt u de begoede burgerij der 15e en der 16e eeuw. Maar tusschen hen is er vooreerst verschil in de persoonlijkheid. Reinaert is een dier, en Ulenspiegel een mensch. Het verschil is nochtans niet zoo aanzienlijk. Want, zoo het aantal menschen die zich verlagen tot het dier talrijk is, waarom zouden er dan geen dieren zijn die zich verheffen tot den mensch? Overigens is de dierenwereld van den Reinaert slechts een decorum. De leeuw is koning en de beer is baron. De dieren hebben een sociale organisatie opgebouwd, die precies bantwoordt aan het leenroerig stelsel. De koning heeft zijn hof en zijn hovelingen. Hij is absoluut meester over zijn onderhoorigen. Hij heeft een goed opgevat protocol uitgevaardigd, en de hiërarchie der machten is perfect gevestigd. Maar de kern van dit geheel is, in werkelijkheid, niet de koning. In feite is het Reinaert. Een dier dat over geen lichaamskracht beschikt. Maar Reinaert bezit een eigenschap welke die van al de anderen overtreft. Hij heeft een superieur verstand. En hij zal bewijzen, dat hersenen sterker zijn dan spieren. En hij slaagt er in! Geen enkel dier kan hem weerstaan. Noch de wolf, noch de beer, noch de koning zelf. Allen worden zijn slachtoffers. En welke procédé's gebruikt hij? Indien Reinaert het zinnebeeld is van het meesterschap {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} der intelligentie over de macht, redeneert hij ongeveer als de nazi's, wanneer zij de theorie van het politiek geweld verdedigen. ‘De wereld bestaat uit bandieten’, zegden zij. ‘Waarom zouden wij dan niet de grootsten zijn onder hen, om hen op te leiden op het pad der deugd?’ Reinaert is dus amoreel, wat de middelen aangaat die hij gebruikt. Maar hij is een goed vader en een goed echtgenoot. Vraag hem nochtans niet de gevestigde machten of de conventioneele moraal te eerbiedigen. Hij bedriegt zijn eigen familie, den wolf, met de mooiste onder de wolvinnen, en hij spaart zelfs den koning niet, wiens voorhoofd hij versiert met een kroon van hoog opgestoken hoornen. Vele geleerden, haarkloovers van natuur, hebben soms gediscussieerd over de immoraliteit van Reinaert. Vooral de oude professoren waren verbolgen. Maar ik heb vastgesteld, overigens zonder verrassing, dat de jongere auteurs de uitgesproken neiging vertoonen om het voor Reinaert op te nemen. Ik heb door menschen van hooge moraliteit hooren bevestigen, dat de immoraliteit, - wanneer die moet dienen om de reeds bestaande immoraliteit te bevechten, haar immoreel karakter verliest, ter wille van het gesteld doel, - doel van hooge moraliteit. Dit is ook de redeneering van sommige theoretici der politiek: ‘Het kapitalistisch stelsel is gesteund op geweld’, zeggen zij. ..Het aanvaardt de democratie slechts voor zoover deze de gevestigde voorrechten niet aantast. Maar, zoodra de gemeenschap het voorrecht wil veralgemeenen, en, in feite, door deze veralgemeening wil afschaffen, nemen de beschaamde verdedigers van het kapitalistisch stelsel altijd hun toevlucht tot het geweld. Zij voeren opnieuw het autoritair regime in, en zij vernietigen aldus de democratie.’ Op die manier rechtvaardigde Hitler zijn bestaan, en aldus hebben wij in Europa den terugkeer beleefd van de oude reactie, onder andere namen en vormen, waarvan de meest karakteristieke gedaanten heden nog worden teruggevonden in bepaalde uithoeken van Europa. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit brengt mij er toe te besluiten, dat Reinaert eenigszins als ietwat fascist kan doorgaan, - op het moreele plan ten minste. Voorzeker wenscht hij niet een staat op te richten, waarvan hij de dictator zou zijn. Maar hij doet beroep op de wapens zijner tegenstrevers om hen te overwinnen, en hij past ten slotte het oude spreekwoord toe, dat ten onrechte wordt toegeschreven aan zekere theologen der 16e en 17e eeuw: het doel wettigt de middelen. Zoo Reinaert dus een moreel doel nastreeft met middelen, die, vaak, op het randje af als immoreel mogen bestempeld worden, kan ik er hem nochtans moeilijk een verwijt van maken. Reinaert is geen politiek dier. Hij doodt niet uit leerstellige onverdraagzaamheid. Hij doodt uit een onafwendbaar instinct. Hij richt zijn aanvallen op het hoenderras, niet uit vijandschap, maar omdat hij niet anders kan. Hij doet juist zooals de mensch, die rund en varken, tarbot en haring, fezant en kalkoen opeet, niet omdat hij een ouden haat moet verzadigen, maar omdat hij zich inbeeldt dat hij geen vleesch zou kunnen missen, en dat het verbruik van dierenlijken voor hem een levensnoodzakelijkheid is. In feite staat onze moraliteit niet hooger dan die van Reinaert. De mensch doodt de dieren, en hij schrikt er geenszins voor terug ook zijn evennaaste te vermoorden. Wij hebben het nog eens gezien in den laatsten wereldoorlog. Sedert 1914 hebben wij niet opgehouden dit weerzinwekkend schouwspel te beleven. Hier moet ik een nieuwe parenthesis openen. Reinaert is niet het eenige dier dat in de folklore en in de literatuur intelligentie en list vertegenwoordigt. Reinaert werd tot die waardigheid verheven in de jagers-periode, toen de groote bosschen nog niet waren verdwenen, toen de westersche mensch nog niet was begonnen met het uitroeien der wouden, toen onze voorouders nog van zeer nabij de dieren aanschouwden die wij, helaas, vandaag in onze dierentuinen ten toon stellen achter ijzeren tralies. Een volk dat eerder uit landbouwers bestond, kon deze rol niet toekennen aan den vos, dien het slechts bij toeval kent. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom ook maakte de vos plaats in Indië voor den jakhals, een dier dat leeft in de wildernis, en in zekere valleien van Amerika, voor het konijn, dat een tam huisdier is geworden. Deze laatste keuze kan sommigen zonderling toeschijnen, omdat de stadsbevolking de dieren niet meer kent, en nog minder verstaat. Want glimlach niet! Alle kweekers zullen u vertellen, dat het konijn is, tegelijkertijd, een aardig personage, en een merkwaardig filosoof. Ik weet niet of gij het konijn reeds hebt gadegeslagen. Indien u houdt van dieren, bekijk het konijn dan eens aandachtig. Kijk naar de uiterste beweeglijkheid zijner organen, den snuit, die met kleine schokken beweegt als het kauwt, terwijl de neus trilt en beeft. Kijk nogmaals nader toe! Het konijn trekt u een zonderling gezicht, met ietwat verwezen open oogen. Let op! Men zou zeggen, dat het in staat is u een streek te zetten. En dan, - zie naar zijn ooren. Zij dienen nu eens als mast, dan eens als standaard. Nu eens zet het de ooren rechtop, wanneer het u ernstig bekijkt, met een licht gevoel van onrust. Daarna strekt het ze weer eens, op den rug. Wanneer het reeds vertrouwen in u heeft. Het haalt de vlag in. En andermaal richt het één oor op, en strekt het ander op den rug. 't Is een teeken van vriendschap. Dat is zijn manier om te knipoogen. Wanneer men aldus een konijn bekijkt, begrijpt men beter wat de mensch verloren heeft aan verstandelijk uitdrukkingsvermogen, toen hij de beweeglijkheid van zijn ooren is kwijt geraakt. Twijfelt u nog aan het verstand van dit dier, ondervraagt dan de jagers. Welk verschil is er tusschen een konijn en een haas? Een zeer groot verschil. De haas loopt regelrecht voor zich uit - en de dommerik blijft in de schotlijn. De haas is een domkop. Maar het konijn maakt u de taak heel wat moeilijker. Het loopt naar rechts en naar links. Het is reeds aan uw rechterhand, wanneer u nog links mikt. Het weet heel goed, dat de jager moeilijk treft, wanneer het doel van plaats verandert. Het konijn is dus een heel verstandig dier, en juist omdat men dit heeft opgemerkt, nam het in sommige vertelsels de plaats van den vos zelf in. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franschen hebben trouwens een goed begrip van de waarde van het konijn. Wanneer zij spreken over een mijnheer, die het poeder niet heeft uitgevonden, dan gebruiken zij graag de uitdrukking: 't is een ezel. Maar als het tegenovergestelde bedoeld is, dan zeggen onze Franschtaligen: ‘C'est un lapin’. Ik heb het dikwijls in ons Belgisch Parlement gehoord! Het is een hulde die de tegenstrever u wel eens brengt, wanneer hij goedgezind is. Ik moet echter laten opmerken, dat een van deze bepalingen glad verkeerd is. Ook de ezel is een hoogst verstandig dier. Mocht u er aan twijfelen, reis maar eens naar Spanje. Daar kunt u zien, hoe de moeder, die haar kind naar een verafgelegen school moet zenden, nooit den kleine aan een paard zal toevertrouwen, maar steeds aan een ezel. Het paard kan geen rots beklimmen, en het ziet ook den afgrond niet. Het paard struikelt. De ezel daarentegen zal zich nooit vergissen. Vallen doet hij niet, en zijn last brengt hij steeds behouden ter bestemming. De ezel is trouwens de vriend van het gezin. Hij is de vertrouweling van de kleinen. In de oogen der kinderen is de ezel ten slotte een groot konijn. U zult in Spanje ook opmerken, dat de fabrikant soms verplicht wordt zware materialen op den rug van dieren te laden, om deze op verren afstand te verplaatsen. En wanneer hij het loon van een menschelijken geleider wenscht uit te sparen, dan plaatst hij aan den kop van den stoet... een ezel. In Spanje worden de paarden steeds geleid door een ezel. Hoef ik er aan te herinneren, dat de ezel een goddelijk paard is? Is het niet gezeten op een ezel, dat Christus Jeruzalem binnenreed? Nu kom ik weer tot Ulenspiegel. Welk verschil nu wanneer we zijn geval onderzoeken? Vooreerst houdt hij zich niet bezig met het sociale vraagstuk. Klassenstrijd heeft voor hem geen belang. Hij is geen sociaal dier. Hij is een politiek dier. Ulenspiegel aanvaardt de gevestigde machten. Bij De Coster strijdt hij niet tegen de opvolgers der feodale macht. Socialist of communist is hij {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geen cent. Hij laat zich inlijven bij de legers van Willem den Zwijger, en hij vecht, doch niet om een politieken staat te stichten, maar wel om eenige algemeene gedachten te doen zegevieren, zooals religieuze verdraagzaamheid. Ulenspiegel werd gefabriceerd, achteraf. De Vlaamsche Ulenspiegel wil zich losmaken van de Spaansche overheersching, en in verstandhouding met Holland leven. Hij is doordrongen van de gedachte der cultuur-autonomie der Vlaamsche provincies. Doch hij zal er zich wel voor hoeden de twee lage landen in politiek opzicht te willen versmelten. Hij is een vriend van het Noorden, maar hij is ook Belgicist. Hij staat er op, de politieke onafhankelijkheid der Zuidelijke provincies te handhaven, - en wat hij bovenal verlangt is, dat beide landen hun wederkeerige onafhankelijkheid bewaren, en in broederlijke verstandhouding leven, om het gemeen welzijn op te voeren, - met uitschakeling van politieke onverdraagzaamheid. Want hij leeft in een milieu van godsdiensttwisten. In plaats van in de Schelde een oorzaak van tweespalt te zien, zou Ulenspiegel willen dat zij de twee volkeren die op haar oevers wonen, zou vereenigen, opdat zij samen beter zouden weerstaan aan den greep van buiten uit. Ulenspiegel van De Coster is dus partijganger van een bondgenootschap waarin hij ziet de vrijwaring van politieken vrede en economischen welstand. In zedelijk opzicht is Ulenspiegel ook gansch anders dan Reinaert. Hij heeft noch vrouw, noch kinderen; hij is slechts verloofd. Hij aanbidt zijn verloofde, Nele, die ook hem liefheeft. Hij voelt zich voor het gansche leven aan haar verbonden. Dit wil niet zeggen, dat hij van tijd tot tijd niet eens afbreuk doet aan de nog niet onderteekende verbintenis. Want hij doorloopt straten en bosschen! Hij is soldaat en schipper! Hij bezoekt het mooie Luikerland waar, naar het schijnt, de vrouwen zeer aanhalig zijn. Hij dringt wel eens verder door, tot in Duitschland, waar men toentertijd het hoofd nog recht op de schouders droeg. En hij beleeft hier en daar 'n avontuur. Het vleesch is soms zwak, en het gebeurt hem dat hij, en zijn dikbuikerige vriend Lamme, den nacht doorbrengen in verleidelijk gezelschap. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, dit is slechts toeval. En, Ulenspiegel schijnt te zeggen, dat wie nooit heeft gezondigd, hem den eersten steen mag werpen. Hij zoekt de gelegenheid niet. Hij doet niet aan amoureuze sport, lijk Reinaert, - uit strijdzucht, uit wraaklust, of uit verachting. Hij neemt wel eens 'n gelegenheid te baat, zoo terloops, - doch hij is voorzichtig en delicaat genoeg om er niet over te praten. Als hij eens met Nele zal gehuwd zijn, dan raakt die fantasie in den vergeethoek. Het is voorzeker niet noodig er op te wijzen, dat Reinaert en Ulenspiegel - zooals ik ze hier als twee scherp contrasteerende personages voorstel, dat beiden zijn de Reinaert van Willem, en de Ulenspiegel van De Coster. Om te worden wat zij werden in de werken van deze schrijvers, hebben zij een gansche evolutie doorgemaakt. En zoo is, in den loop der tijden, de Reinaert uit de fabel, een sociaal wezen geworden. Hij bestond vóór de feodaliteit. Hij is in dit kader slechts opgenomen op het einde van zijn loopbaan. Zooals de leeuw, is hij tot ons gekomen van uit het Oosten, terwijl de beer stap voor stap afgedaald is uit de Scandinavische legende. De vermenging dier verhalen uit het Oosten en het Noorden heeft vooraf plaats gehad, om het meervoudig geheel te vormen, zooals wij het vandaag kennen. De anti-feodale Reinaert is de schepping van revolutionnaire artisten. Dit is eveneens het geval voor Ulenspiegel. De Ulenspiegel uit de boerte der 16e eeuw wist niets af van den strijd der Nederlanden tegen Spanje. Charles De Coster heeft Ulenspiegel in dat historisch raam ingelegd. Hetzelfde procédé is gebruikt geworden in verschillende landen, vóór en na den oorlog, om de Ulenspiegelfiguur weer op te roepen, en een rol te doen spelen in de laatste moderne gebeurtenissen. Ik denk o.a. aan den roman van Herman Teirlinck. Nog andere betrekkelijk dicht bij ons staande auteurs hebben Ulenspiegel doen herleven. Nochtans zou ik niet durven zeggen, dat hun werk reeds populair is geworden. In Tsjecho-Slowakije evenwel heeft de Ulenspiegelfiguur een natuurlijken zoon gekregen, en nog wel den soldaat Schweik. De avonturen van dezen zonderlingen oorlogsheld van de {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren 1914-'18 werden aldaar beschreven door een journalist, die beroemd werd sinds de publicatie van zijn roman, Haseck. Maar deze nieuwe Ulenspiegel is geheel verschillend van zijn model. De originaliteit van den soldaat Schweik ligt hierin, dat hij precies beantwoordt aan den geest van tegenspraak, die zoo eigen is aan onze moderne wereld. Deze moderne wereld vertegenwoordigt het einde eener groote beschaving. Het gemiddelde peil der menschelijke cultuur is gestegen. De wetenschap heeft meer vooruitgang geboekt in één eeuw dan in de voorafgaande duizend jaar. Het onderwijs is veralgemeend in alle landen en alle middens. Maar, hoe meer de mensch, in schijn, geklommen is op de ladder der beschaving, hoe gekker hij is geworden. De rijkdommen die hij heeft geschapen, heeft hij verkwist. De uitvindingen die hij deed, werden aangewend, niet tot het geluk der menschheid, maar tot haar verderf. Voor de eerste maal in de geschiedenis was de mensch er in geslaagd een oplossing te vinden voor het vraagstuk der productie, - vraagstuk waarvan de oplossing vroeger het moeilijkst toescheen. Maar, het heeft er allen schijn van, dat die zelfde mensch ook onbekwaam is een oplossing te geven aan het vraagstuk dat steeds het gemakkelijkst toescheen, - het vraagstuk van ruil en distributie. De normale wereld gaat ten onder, niet aan hongersnood, maar aan overvloed. En wij beleven in gewone tijden een verwonderlijk en tragisch feit: de evolutie van een beschaving, die overslaat naar het tegenovergestelde van haar mogelijkheden. Schweik is het type van deze tegenspraak. In onze verkeerde wereld wenscht hij zich niet verstandig te gedragen. Hij houdt zich dom. Hij ziet en doet alles verkeerd. Hij borstelt tegendraads, - en hij redeneert averechts. Hij spant den wagen voor het paard en zoodoende slaagt hij. Om zich rekenschap te geven van de werkelijkheid bekijkt hij de wereld averechts. Tegenover den waanzin van de wereld stelt hij zijn eigen waanzin, en, wetende dat twee ontkenningen gelijkstaan {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} met een bevestiging, wil hij aantoonen dat dubbele waanzin, - die van de wereld en de zijne -, wijsheid en gezond verstand voortbrengen. Zal er ooit een geniaal auteur gevonden worden, die het werk van Haseck zal volmaken met het oog op de gebeurtenissen van 1940-'44? Ik geloof het wel. De gegevens zijn er, en de soldaat Schweik is reeds een schets van het satyrisch type van onze hedendaagsche wereld, tegelijk beschaafd en barbaarsch, waar de menschen elkaar dooden om te leven, en waar het geweld, voor sommigen, een vruchtbare godheid is geworden. Ik heb den sterken indruk dat Haseck de boeken van een man der 16e eeuw heeft gelezen, die niet verre van hier is geboren, - Erasmus van Rotterdam. Want ook de groote Rotterdammer pleit voor vrede en gezond verstand. Hij ook vertegenwoordigt den satyrischen geest van ons volk. Erasmus had iets van Willem, en hij was de illustre voorlooper van De Coster. Er zijn nog andere Ulenspiegels in de literatuur, en deze maal, in Turkije. Twee Ulenspiegels terzelfder tijd. Twee gezworen kameraden. Karageus en Hachifat. Volgens de legende was Karageus eerder philosophisch getint en Hachifat eerder boertig aangelegd. Zij spelen een rol in een mooie geschiedenis. Op zekeren dag werd de Sultan gevierd als zestigjarige en er werd besloten een moskee op te bouwen in de stad die heet Brussa. Drie duizend arbeiders zouden vertrekken onder geleide van Karageus, den grootsten bouwmeester van het rijk, en Hachifat, zijn ploegbaas en meesterknecht. Een jaar later vroeg de Sultan: Is mijn moskee gereed? En men gaf hem een ontwijkend antwoord. Twee jaar later stelde hij opnieuw dezelfde vraag, en hij kreeg hetzelfde antwoord. Toen werd hij boos, en vertrok naar de stad met twee zijner officieren. Toen zij aldaar aankwamen, was er van een moskee niets te bespeuren. Maar op het terrein zaten alle arbeiders geschaard rondom Karageus en Hachifat. Zij vertelden geschiedenissen, avonturen, legenden, en alles wat hun vruchtbaar brein had uitgevonden. Boos werd de Sultan. Hij keerde terug naar Constantinopel, riep zijn raad samen, {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} en het vonnis was: dat Karageus en Hachifat zouden worden opgehangen. Dit gebeurde. Maar de officieren die met die taak werden belast, kwamen terug in een gansch andere gemoedsstemming. Zij hadden hun onderzoek vlijtig ingespannen. Zij hadden dagen en weken doorgebracht onder de luisterende arbeiders. En zij verhaalden aan den Sultan wat zij hadden gehoord. Elken dag die voorbijging vroeg de Sultan een nieuw verhaal van Karageus en Hachifat, totdat hij opnieuw zijn raad bijeenriep. En aldaar zei hij: - Mijne heeren, wij hebben ten onrechte de twee grootste dichters vermoord, die ons land sedert eeuwen heeft gekend. Want, indien wij arbeiders geweest waren te Brussa, zouden wij juist gedaan hebben datgene wat wij hun verwijten. Wij zouden geluisterd hebben en niet gewerkt. Daarom stel ik u voor, dat de moskee toch worde gebouwd, als een aandenken van de twee onschuldige slachtoffers van onzen toorn, Karageus en Hachifat. En, het gebeurde aldus. De mooie verhalen van Karageus en Hachifat zijn ons overgebleven, en hun paskwillen vormen nog het beste van het Turksche volkstheater. Dit brengt er natuurlijk toe ook enkele woorden te zeggen over de auteurs die Reinaert en Ulenspiegel hebben geïnspireerd. Wie is deze Willem en wie is De Coster? Wat Willem betreft kan ik meer dan kort zijn. Men kent slechts zijn voornaam. Hijzelf geeft hem aan, bij den aanvang van zijn werk. Men weet niets meer. Maar het werk zelf wijst er op, dat hij rechtsgeleerdheid bezat en Hebreeuwsch kende. Hij kende het recht, omdat hij op alle punten de rechtsgewoonte van zijn tijd eerbiedigt. En hij moet Hebreeuwsch hebben gekend, omdat hij het woord Amen doet rijmen met een ander woord op een. Hij sprak dus amen niet uit op zijn Grieksch-Latijnsch, maar wel ameen. Dit is de Hebreeuwsche uitspraak. Willem was dus meer dan waarschijnlijk een geestelijke. Maar wat zeker is van hem is, dat hij een groot dichter was. Wellicht een der grootste dichters die ons Vlaanderen heeft voortgebracht, - omdat hij een werk heeft geschapen dat veel hooger staat dan de Reinaert nr 2 die hem opvolgt, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} met een spanne tijds van een eeuw, - veel hooger dan de dichters der Franse takken, die lijden aan een gebrek aan maat en evenwicht, en ophoudend dier en mensch verwarren. Bij Willem handelen de dieren als dieren. Het kleinste detail is naar het leven geschetst. En hij begaat de vergissingen zijner voorgangers en navolgers niet, die andere avonturen behandelen, en bij wie de personages zich gedragen als menschen, verkleed als dieren. De Vlaamsche Reinaert is dus het prototype van het dierenepos. Willem staat wellicht nog hooger dan vele dichters der 19e en 20e eeuw, omdat hij een onsterfelijk werk heeft geschapen. Maar er is nog wat meer dan dit alles in zijn werk. Er is de taal. Een welluidende, geestige en kleurrijke taal, waarin zelfs de klankenweelde der klinkers haar picturaal effect niet mist. Er zit geestigheid in, met vlagen van ironie, met af en toe een bijtend sarcasme. Hij steekt den draak met de spierkracht der dommeriken, en hij spaart noch de kleinen, noch vooral de grooten. Hij voorzag de ineenstorting eener parasietenmaatschappij, gegrondvest op het geweld, en hij zingt den lof van het menschelijk vernuft. Want Reinaert is niemand anders dan hij, - Willem, precies zooals Ulenspiegel niemand anders is dan Charles De Coster. Van Charles De Coster weten wij natuurlijk véél meer af. Hij leefde in ons midden, en het is wellicht niet voor de eerste maal dat hier over hem gesproken wordt, - zelfs op officieele tribunes. Charles De Coster is geweest, in ons land, de werkelijke stichter der moderne Fransche literatuur. Zijn Ulenspiegel is, in het buitenland, het meest bekende werk van gansch onze literatuur. Het werd vertaald in de meeste Europeesche talen, en de kunstenaars die gepoogd hebben het uit te beelden zijn talrijk. Tijdens zijn leven bleef De Coster schier onopgemerkt. Maar hij was zich bewust van zijn waarde. Met fierheid wees hij er op, dat hij behoorde tot diegenen die kunnen wachten. En lang heeft hij niet hoeven te wachten, want het gansche geslacht van vandaag beroept zich op hem. En wat nog merkwaardig lijkt, is het feit dat hij de natuur- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zoon was van een zeer bekende adellijke familie onzer Waalsche provincie. Hij zou moeten geheeten hebben Graaf Dumercy d'Argenteau. Het zoo beroemde Nederlandsch epos werd dus niet geschreven door een Vlaming, maar wel door een Waal. Het werd ook niet geschreven in het Nederlandsch. Het werd oorspronkelijk geschreven in het Fransch. Zooals u ziet, loopt hier ook de rassentheorie glad verkeerd. Het mag ook worden gezegd, dat Ulenspiegel even merkwaardig is door zijn compositie als door zijn taal. Zie de compositie! Ulenspiegel is de held der avonturen, maar twee contrasteerende figuren volgen hem op den voet. Philips II en Lamme Goedzak. Philips II wat de ideeën betreft, Lamme wat het karakter aangaat. Ulenspiegel is het beeld van de vrijheid. Philips II dat van de tirannie. Zij worden tegelijkertijd geboren. En de twee kinderen zullen, gelijk, hun leven vervolgen, de eene tot heil der menschen, de andere tot hun verderf. Ulenspiegel is goed, vroolijk en gezond. Philips is wreed, droefgeestig en ziek. Ulenspiegel wil het volk verheffen. Philips wil het volk vernederen. Ulenspiegel kent slechts liefde. Philips kent slechts wreedheid. Ulenspiegel is heil en geluk. Philips is dood en pest. Naast deze evenwijdige ontwikkeling, die aan het gebint van het werk een onvergelijkelijke hechtheid geeft, is er een tweede parallellisme, - de karaktertegenstelling. Een schaduw volgt Ulenspiegel, stap voor stap. Geen kwaaddoende, maar een weldoende schaduw. Het is die van zijn maat, Lamme Goedzak. Den trouwen vriend, zoowel in de goede als in de slechte dagen. Tusschen hen is er natuurlijk het verschil in houding. Zoo Ulenspiegel is de tintelende geest van Vlaanderen, is Lamme de ronde buik van Vlaanderen. Lamme Goedzak is verwant met Sancho Pança, en het is zeker, dat de held van Cervantes De Coster heeft geïnspireerd. Maar welk verschil tusschen deze twee typen! {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulenspiegel, vooreerst, heeft niets gemeen met Don Quichotte. Ulenspiegel lacht om anderen. En het zijn de anderen die lachen om Don Quichotte. In de opvatting van Sancho, nochtans, lijkt Cervantes mij meer gevarieerd. Lamme Goedzak vecht als een leeuw, maar nooit wordt hij bekwaam Ulenspiegel te vervangen. Lamme is geen leider. Bij Cervantes, integendeel, neemt Sancho op zekeren dag de plaats in van Don Quichotte. Sancho wordt President van de Republiek, en op dat oogenblik wordt Don Quichotte redelijk. Wat ons toelaat te zeggen, dat Cervantes heeft willen aantoonen hoe gevaarlijk het is de uitoefening der macht toe te vertrouwen aan één persoon. Eens dat zij den top hebben bereikt, worden alle hooge dictators ietwat mesjoege. Er is nog een laatste punt: De taal van Ulenspiegel. Zoo de taal van Reinaert volmaakt is, deed De Coster nog beter. Hij schiep zijn eigen taal. Hij heeft zijn personages geplaatst in het kader der 16e eeuw, en hun het Fransch dier eeuw in den mond gelegd. Niet de taal van Rabelais, die soms ietwat log is en zwaar. Evenmin de Rabeliaansche taal, zooals zij werd nagebootst door Balzac. In dit opzicht was De Coster een veel grooter kunstenaar. Waar zijn werk de kern ontleende aan Rabelais, - in picturalen en synthetischen vorm, heeft hij die taal soepeler gemaakt. De taal der 16e eeuw heeft haar oorspronkelijken rijkdom behouden, maar zij is buigzamer en snediger geworden. De Coster heeft ze ontdaan van haar uitwassen. Deze taal is een eenig verschijnsel in de geschiedenis der Fransche literatuur. En, wat te zeggen over het geheel? Zinnebeeld van gansch een volk, trots eener natie, nationale Bijbel, - het woord is van Camille Lemonier -, munt Ulenspiegel uit door zijn grootschen bouw en zijn prachtig proza. Ulenspiegel is een volledig meesterwerk dat een hoogtepunt der Europeesche kunst vertegenwoordigt. En ik kom nu tot mijn besluit. Reinaert en Ulenspiegel zijn, naar mijn meening, de twee meest kenschetsende satyrische typen onzer nationale kunst. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} En hun kracht ligt in het feit, dat zij ook, tegelijkertijd, internationale typen zijn. Verscheidene volkeren hebben medegewerkt aan hun ontstaan, maar in ons land hebben zij hun definitieven vorm gevonden. Zij hebben de abstracte klucht verlaten, - de satire aller tijden en aller landen -, om in een historisch raam geplaatst te worden. En aldus, zijn zij gegroeid, bij ons, tot persoonlijkheden. Reinaert werd een soort held van den klassenstrijd. Ulenspiegel werd de symbolische held van den nationalen strijd. Maar beiden zijn zij apostels van de vrijheid. De eene, omdat hij zich verzet tegen de feodaliteit. De andere, omdat hij de tirannie en de verdrukking bestrijdt waaraan een volk ten prooi kan vallen. De strijd van Reinaert is nog niet uitgevochten, want, door haar parasitairen ondergrond, leeft de feodaliteit steeds voort over de wereld. De strijd van Ulenspiegel was gisteren méér dan ooit actueel, toen het nationalisme diende om de natie zelf te verdrukken. Daarom, om deze dubbele reden, hebben Reinaert en Ulenspiegel nog een rol te spelen, in het belang zelf van de geslachten van vandaag, en voor de opvoeding van de generaties van morgen. CAMILLE HUYSMANS. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. Hooft herdacht 1647-1947 Op 21 Mei 1947 was het driehonderd jaar geleden, dat Pieter Corneliszoon Hooft, Drost te Muiden en, reeds bij het begin der Gouden Eeuw, de eerste meest volledige renaissancist in de Nederlandse letteren, te 's-Gravenhage overleed. Hij was naar de residentiestad gereisd om er de teraardebestelling van Prins Frederik Hendrik bij te wonen en erg ziek geworden. Na zijn overlijden werd zijn stoffelijk overschot, onder grote toeloop van ‘vrienden en vreemden’, naar zijn geboortestad Amsterdam overgebracht en, aldaar, bij dat van zijn vader, oud-burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, bijgezet. De lijkrede werd door zijn leerling en biograaf G. Brandt uitgesproken, - zij was grotendeels een vertaling van de lijkrede van Ronsard. In de onmiddellijke omgeving van zijn vader, een van de notabelen van de jonge metropool, tevens typisch vertegenwoordiger van het humanistisch libertinisme uit die tijd, moest de jonge Hooft een zeer verzorgde classieke opleiding te beurt vallen. 17 jaar oud, wordt hij lid van de Bloeiende Eglentier, - de bekende rederijkerskamer geraakte toen al meer en meer onder humanistisch-renaissancistische invloed, - en onderneemt hij, langs Parijs, zijn reis naar Italië. Hij blijft er drie jaar, met langdurig oponthoud, vooral te Venetië en Florence. Het is de classieke reis van een 17e eeuwer en die dan ook op de jeugdige artist blijvende sporen zou nalaten. Hier kwam de jonge Noorderling, bedeeld met een vrij uitzonderlijk artistiek talent en die reeds echo's uit het werk van zijn Brabantse kunstgenoot Jonker Jan van der Noot had opgevangen, in aanraking met het wonder van de Ita- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} liaanse renaissance. Hij maakt er kennis, niet enkel met het werk van oudere en jongere renaissancisten, - de namen zijn overbekend, - maar ook en vooral met een schoonheids-sfeer en een esthetiek, die voor een debuterend dichter, dramaturg en prozaïst de weg moesten aantonen tot het rijk der Schoonheid zelf. Dit zou niet zo belangwekkend zijn, indien rond die eeuwwende (1598-1601), in inzonderheid in het Italië van die tijd, de Schoonheid, als absolute, universele en transcenderende werkelijkheid, niet steeds van uit een bijzondere optiek werd beschouwd, en uit een bijzondere gezichtshoek benaderd. Het is nog de tijd waarin, aansluitend bij de esthetiek van Dante, vooral Petrarca, een schoonheidsbeleving en -opvatting zo niet culmineert, - eigenlijk was men hieromtrent, sedert het begin van de XIVe eeuw, over het hoogtepunt heen, - dan toch nog als levenwekkende inspiratiebron van het kunstwerk blijft gelden. De Schoonheid wordt er nog steeds als de ideale band ervaren, die aards en hemels uiteindelijk tot elkaar kan brengen, als het verbindingssnoer, dat werkelijkheid en bovenwerkelijkheid niet enkel samenvoegt, maar ook in elkaar doet vloeien tot eenzelfde harmonische, volmaakte, volwaardige substantie. Het is één aspect van de renaissancistische schoonheidsbeleving, zoals die, tegen het einde van de XVIe eeuw, in Italië nog bij voortduring is gekend. Maar daar nu de Liefde hét gevoel is, dat de Schoonheid tot haar hoogste graad van volmaaktheid kan optillen, gaan schoonheidsbesef en liefdegevoel niet zelden op hun beurt één worden, om dan samen, na deze wederzijdse transsubstantiatie, de geestelijke kracht bij uitnemendheid te worden, waardoor aards en hemels, het menselijke en goddelijke naar elkaar kunnen worden toegehaald, om zich nog slechts, in het rijk van de zuivere Geest, als een platonische ideële werkelijkheid te doen gelden. Die esthetiek was het, waarmee de jonge Hooft, vooral te Venetië en Florence, kon kennis maken, en die dan ook, in de grote trekken, steeds de zijne is gebleven. Zij verklaart, niet alleen zijn opvatting van een hogere, boven de wulpsheid uitstijgende erotiek in leven en poëzie, het zich harmonisch aanvullen van aardse Minne en hemelse Liefde, die, gescheiden, enerzijds een ‘gemeene brant’, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} anderzijds een onvatbaar drogbeeld vormen, maar ook tal van vormelijke aspecten in zijn zo vergeestelijkte heidense renaissancistische dichtkunst: de zwierige elegance van het rhythme, het sierlijke van de zinsgeledingen, de charme van de stemtoon, het melodische van de woordval, de sonoriteit van het vers, - alles elementen die, in Hooft's beste sonnetten en pastorale gedichtjes, in elkaar zijn vergroeid en, door en over elkaar heenglijdend, een zeldzaam gevoel van ideële schoonheid opwekken. Dit is de geestelijke voedingsbodem, waaruit vooral de lyriek van Hooft, - want lyricus was hij toch in de eerste plaats, - haar ongewone ‘cierlijckheit’ heeft geput. Deze werd echter nog door een andere ader nieuw bloed bijgezet: die van de galante, idyllische, pastorale literatuur, zoals die in het Italië van Sannazaro, Tasso, Guarini, Ariosto en Castiglione in de mode was. Hooft kwam daar, met zijn temperament en zijn op aristocratische verfijning beluste wil tot leven, op zijn tijd. Hij kon daar zijn Hollandse deftigheid en ook soms uiterlijke onontroerbaarheid voorgoed afleggen en volledig opgaan in wat het leven in Noord-Italië het kostbaarst te bieden had: de euphorie van een fijnbesnaarde geest in een wereld van arcadische poëzie, muziek en theater. Hij had er contact met een beschaving, allicht overbeschaving, maar hij was dan toch nog jong genoeg om er al het artificiële niet van in te zien, zodat hij zich helemaal kon overgeven aan de gratie van het Italiaans woord, de meeslepende tover van aria's en luitspel, de gefingeerde maar verrukkelijke schoonheid van het pastoraal toneel. Het is in dergelijke literaire, enigszins reeds verliteratuurde sfeer, dat de jonge Hooft het leven van zijn ruisende zinnen en dat van zijn naar het platonisme gerichte geest zou pogen in elkaar te doen overgaan. Daar waren alleen nog zovele schokken toe nodig, - deze en andere, gewoon sentimentele aanleidingen in het verder verloop van zijn aan de Vrouw, de Poëzie, de Schoonheid gewijd bestaan, zouden al dadelijk, na zijn terugkeer in 1601 te Amsterdam, door meer dan één amoureus avontuur in de hand worden gewerkt. Of zij, de velen die hij heeft liefgehad, nu ook heetten: Ida Quekels, Brechtje Spieghels, Maria Tesselschade Visscher (zijn Tesseltje), of ook Christina {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} van Erp (zijn Mithra Granida), Suzanna van Baerle (zijn Arbele), ten slotte Leonora Hellemans, Antwerpse weduwe en tweede ‘drostin’, - telkens is, in het bestaan van deze stoïcijnse epicurist, het liefdeleven eerste en laatste prikkel geweest tot het ontstaan van die ontelbare reeks erotische gedichten, kleinodiën van de Nederlandse letteren, waarin impuls, esthetiek en geest, als boven omlijnd, vorm verkrijgen. Als men, na elkaar, in het omvangrijk oeuvre van deze volmaakte renaissancist, de lyricus, de dramaturg, de historicus en de epistolier beschouwt, valt het op, dat het in diens lyrisch en ook epistolair werk is, dat hij zich niet alleen het meest volkomen, maar ook meest verrukkelijk heeft geuit. ‘Hooft is de dichter der liefde’, schreef eens Prof. J. Prinsen. Hij had evengoed kunnen schrijven: Het liefdeleven van Hooft is heel zijn poëzie en heel zijn poëzie is zijn liefdeleven geweest! Hoe ook, als men die lyriek in haar meest typische uitingen, - vorstelijke sonnetten, gedialogeerde liederen, speelse deuntjes, zwierige zangen, verrukkelijke ‘chansons op de wijze van...’, - in zich opneemt, dan geeft men zich daarin rekenschap van: een overwegend sterk erotisch temperament, een platonische levensvisie waarin vrouw, minne, liefde en schoonheid slechts componerende elementen vormen van een aanvankelijk platonisch instinct, een esthetiek die aan de formele schoonheid haar beste zorgen besteedt, eindelijk een volledig assimileren van de geest der Franse (Ronsard) en Italiaanse (Petrarca) geestelijke grandezza: de Renaissance. Er zou hier nog heel wat te onderzoeken zijn, - hoe in die moderne poëzie ‘avant la lettre’ nog steeds laat-middeleeuwse elementen vallen te ontdekken (o.m. in de wachterliederen en de melodieën, waarop ze dienden te worden gezongen), daarin lyriek en zang nog steeds niet van elkaar vervreemden, het verschil in opvatting en uitwerking met een onmiddellijk voorloper als Ronsard en een ver voorbeeld als Petrarca niet onaardig opvalt, het platonisme aangepast wordt bij temperament en tijd, ten slotte het probleem der oprechtheid in zake lyrische uiting, aan de hand van dit werk, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onbelangwekkend kan worden onderzocht en, in gunstige of ongunstige zin, geïllustreerd. Tal van boeiende gezichtspunten, waarvan de studie de figuur van Hooft scherper nog zou belichten. Hooft is echter niet enkel de dichter geweest van onvergetelijke verzen, die in ons aller herinnering blijven nazingen: De stralen mijns gesichts die 'r mengden inde stralen... Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht... Mijn vrouw, de Min, en Ick hebben een harde strijt... Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven... Mijn Vrouwe bood mij twee narcissen op een stam... Voochdesse van mijn siel, uutmuntend hooch cieraedt... Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe... Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt... Yvooren hooft gekroont met ragh van gitte... maar ook van enkele classieke, pastorale en historische spelen, waarin niet alleen levensvisie en wereldopvatting van deze renaissancist worden gedramatiseerd, doch die, hoe onvolmaakt soms ook, zoveel stappen vooruit betekenen in de ontwikkeling van het Nederlands drama. Vooral de Warenar (1616) is, - ten bewijze de meesterlijke creatie omstreeks 1925 door O. De Gruyter, - onder deze dramatische werken nog steeds een uitzonderlijk speelbaar stuk gebleken. Blijven nog de Nederlandse Historiën (1649), ‘het rechte taalmonument voor onzen vrijheids-oorlog’ (G. Kalff), en Hooft's epistolair proza. Dit laatste vooral wordt soms al te onverschillig voorbijgezien. Het neemt nochtans in het geheel van zijn oeuvre een ruime en, wat meer is, zeer bijzondere plaats in, ik aarzel niet te zeggen even belangrijk en verrukkelijk als zijn verrukkelijkste gedichten. Het is trouwens langs Hooft's brieven om, dat we gelegenheid krijgen, openlijk of ook langs meer verdoken zijpaadjes, door te dringen tot de geest van het Muidersalon. Of die correspondentie ook gevoerd wordt met 's dichters zwager Baeck, of Huygens, of Tesselschade, steeds blijkt daaruit, dat hier een mens aan het woord is, die tot de nobelste geesten van zijn tijd heeft behoord, - al was hij nu ook iet of wat prikkelbaar! - en die het briefschrijven tot een evenwichtig uitgebalanceerde {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} en fijnzinnige, vaak vernuftige kunst heeft opgevoerd. Een renaissancistische kunst! De aardigste brieven zijn dan, hoe kon het anders, aan het adres van Tesseltje gericht, die dan weer, met de snaaksheid die haar eigen was, op de kunststukjes van haar aanbidder even speels en kunstig wist te reageren. Het moet worden gezegd, - Hooft's Brieven bezorgd door J. Van Vloten (1855), zouden, eventueel herdrukt, in de bibliotheek van ieder ‘honnête homme’ niet mogen ontbreken. Heeft Hooft ons thans, driehonderd jaar na zijn overlijden, in deze tijd van geestelijke, dus ook artistieke verwarring, nog een boodschap te brengen? Wat mij betreft, ik twijfel daar geen ogenblik aan. Er rijzen hierbij ongetwijfeld tal van vragen op. Men kan voorzeker twijfelen aan het feit, of Hooft niet al te zeer aan vormschoonheid heeft geofferd, niet al te slaafs een zeker renaissancistisch maniërisme heeft ingevolgd, diens speelsheid en vooral preciositeit niet een gebrek aan diepere menselijke levensaandoening verraadt. Daar is heel zeker over te praten, maar zulks belet toch niet, dat vooral zijn lyriek en epistolair proza van een individuele levenskunst getuigt, de eerste die, in de geschiedenis van onze letteren, haar strikteigen formele inkleding heeft gevonden. Zij zet die van Van der Noot voort en kondigt die van Perk en vooral Van de Woestijne aan. Er is meer, - zij is, in onze tijd van levensverdieping, heel zeker, maar ook van verwaarlozing van rhythmische schoonheid, een boodschap van rhythmische schoonheid. Wij zijn bezig een kunst te beoefenen, die te ernstig doet om, zo niet een grote, toch een zuivere lichtverende, ópverende kunst te wezen. De hedendaagse lyriek verlost ons niet van de mens, zij bindt ons aan de mens, die alleen maar dieper peilt naar het innerlijk levensgeheim, maar ons zo zelden buiten en boven dat geheim meevoert naar stralender regionen. Ons vers heeft het rhythme verleerd! En het is dat rhythme, dat Hooft ons nog zou kunnen terugschenken. Zijn rhythme én ‘cierlijckheit’. M. RUTTEN. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewetenscrisis van Aldous Huxley Herhaaldelijk heeft Huxley ons een beeld voor ogen gesteld van de wereld met al haar verschrikkingen. Welsprekend laat hij zich telkens uit over al de vormen en schakeringen die het ongeluk voor de mens kan aannemen. Maar tot op rijpere leeftijd kunnen we bij hem niet veel meer dan een oprechte intellectuele bezinning op de afgrijselijkheid van het leven vaststellen; hij wordt er niet tot in de diepste vezels van zijn hart door geschokt; zijn onrust neemt niet de ontstellende vormen aan, waaronder ze zich voordoet bij Iwan Karamazow; ze slaat niet over tot een wanhopig nihilisme. Nadat Mr. Scogan in Crome Yellow ons suggestief heeft onderhouden over al het onheil dat het wereldruim vult en beheerst, vervolgt hij: ‘Dat zijn terneerdrukkende feiten; doch genieten we het leven er te minder om? Dat doen we alvast niet. Wij voelen sympathie, ongetwijfeld; we stellen ons het lijden voor van volkeren en individuen en we beklagen hen. Doch wat zijn per slot van rekening sympathie en verbeelding? Bitter weinig, tenzij de persoon, voor wie we sympathie voelen, toevallig betrokken is in de dichtbije sfeer van onze toegenegenheid; en zelfs dan gaan ze niet heel ver. En het is maar best zo; want indien onze verbeelding levendig genoeg was en onze sympathie voldoende verfijnd om werkelijk de smarten van een ander te begrijpen en te voelen, zouden we geen ogenblik rust meer kennen.’ - En verder: ‘In het lijden is men altijd alleen; het feit is terneerdrukkend voor diegene die door de smart bezocht wordt, maar het maakt het genoegen mogelijk voor de rest van de wereld.’ Schrijver spreekt de levenshouding van zijn personage niet tegen, en we mogen aannemen, dat hijzelf tot op rijpere leeftijd wel intellectueel beroerd, doch in zijn gemoed betrekkelijk ongeschokt bleef ten overstaan van armoede, ellende, {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrukking en hoe al de andere gedaanten van het leed ook mogen heten. Hij kon er over schrijven in een ongerept gevoel van onverantwoordelijkheid. In zijn Do what you will kantte hij zich met de scherpste argumenten tegen de levens-vernietigende opvattingen van Pascal, ontzenuwde diens argumentatie door zijn ontzetting en afkeer ten overstaan van het leven te verklaren als uitwassen van een ziekelijke geaardheid. Op dat ogenblik van zijn loopbaan kijkt Huxley nog met Voltairiaanse onbevangenheid het leven in hel gelaat, en de smart of het ongeluk van zijn medeschepselen is voor hem geen aanleiding om een bestaan van verfijnd genieten en denken op te geven. Doch uit Eyeless in Gaza en uit zijn volgende boeken meer dan ooit, vernemen we, dat hij met dit epicuristisch en onbevangen grijpen en koesteren van het geluk geen vrede meer neemt. Het is misschien voorbarig om naar de gronden van deze wijziging in zijn levensbeschouwing te speuren. Bijzonderheden over zijn geaardheid en leven zijn ons ook onvoldoende bekend. Wij kunnen in verband met deze gewetenscrisis wel vragen stellen, doch aan een bevredigende oplossing van het probleem komen we niet toe. Het is evenwel niet uitgesloten dat Huxley, na een leven dat hem geen enkele vorm van genieting ontzegd heeft, en hem deze, naast grote smarten, allesbehalve schaars heeft toebedeeld, ten slotte een stadium heeft bereikt, waarop de aardse bekoringen zijn zinnen met minder kracht beroeren. Is het verder onmogelijk dat een geest, wanneer het persoonlijk leven van lust en hartstocht een zekere verstilling bereikt heeft, zich minder naar het aardse zal richten en daarentegen gaat hunkeren naar een ander geluk, dan dat hem door de filosofie van het carpe diem geboden wordt, en dat hij zich ook, genoopt door het inzicht dat talloze medeschepselen door een bestendige ellende in de uitoefening van zulke levensbeschouwing verhinderd worden, ten slotte gaat kanten tegen de gemakkelijke opvatting van ‘ik kan het niet helpen’? Over zijn belanden in het theïsme is me geen persoonlijke belijdenis van de auteur bekend. Wel schijnt hij zulke bekering als het gevolg van een goddelijke genade te beschouwen; in die zin immers wijst ook de uitlating van de {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} mysticus Bruno uit Time must have a Stop: ‘indien de mensen maar wilden beseffen, dat zedelijke beginselen als de mazelen zijn...’ [.........] ‘Men moet ze opdoen. En alleen de mensen die ze gekregen hebben, kunnen de besmetting voortzetten.’ Reeds met de bekering van Anthony Beavis maken we het afscheid mee dat de auteur wenste te nemen van zijn achttiende-eeuwse luchtige levensopvatting - het afscheid van Voltaire en van die latere Voltaire, Anatole France, ‘le pessimiste souriant’, die duidelijk zijn stempel op de jonge Huxley heeft gedrukt. Maar leerrijk is, in aansluiting met zijn morele denken, de volgende passage uit Ends and Means, waarin hij me dunkt zich persoonlijk min of meer onthult: ‘Heeft de wereld in haar geheel de waarde en de betekenis die wij gedurig aan sommige van haar delen (zoals de menselijke wezens en hun werken) toekennen? en, als het zo is, welk is dan de aard van die waarde en van die betekenis? Ziedaar een vraag die ik, enige jaren terug, niet eens zou gesteld hebben. Want, als zovelen van mijn tijdgenoten, nam ik als klaarblijkelijk aan, dat er geen betekenis was. Zulks vloeide eensdeels voort uit het verbreide geloof dat ik was toegedaan, volgens hetwelk het wetenschappelijk beeld van een abstractie, uitgaande van de werkelijkheid, een getrouw beeld was van de werkelijkheid in haar geheel; anderdeels ook uit andere, niet intellectuele gronden. Ik had redenen om niet te verlangen dat de wereld een betekenis had; en bijgevolg nam ik aan dat ze er geen had, en ik kon zonder moeite bevredigende redenen vinden om aan te nemen dat het zo was.’ En welke waren die redenen? Ze worden ons in hetzelfde essay aangegeven: ‘Onze overtuiging, dat aan de wereld alle betekenis ontbreekt, is deels toe te schrijven aan het feit [.........] dat de filosofie van de afwezigheid van betekenis op een uitmuntende wijze onze erotische en politieke bestrevingen tegemoet komt; deels ook aan een werkelijke intellectuelle vergissing, vergissing die bestaat in het vereenzelvigen van de wereld der wetenschap, wereld waaraan alle betekenis en alle waarde gewoonweg ontkend werd, met de laatste werkelijkheid.’ Ik moet het aan anderen overlaten te peilen naar de bete- {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis van deze opvallende wending in Huxley's overtuigingen. Nu wil ik uitsluitend de aandacht van de lezer vestigen op de nieuwe door deze schrijver gepredikte levenshouding. Aan het veroveren van zijn nieuwe zienswijze lijkt wel de bestrijding en afbraak van het wereldbeeld te zijn voorafgegaan, zoals dat door het negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse denken tot stand was gekomen. Dit wetenschappelijk beeld, zegt Huxley ongeveer, is een onvolledig beeld, de vrucht van een bijzondere mathematische bevoegdheid en terzelfder tijd van een bijzondere onbevoegdheid in het systematisch beschouwen van aesthetische en zedelijke waarden, van opmerkenswaardige intuïties en religieuze ervaringen. Iets minder dan een eeuw geleden hielden de meerderheid van geleerden deze vrucht van hun bijzondere onbevoegdheid voor de totale werkelijkheid. Wij weten dat het deterministisch wereldbeeld van de negentiende eeuw aan het bestaan en erkennen van morele en godsdienstige waarden geen mogelijkheden heeft gelaten. Maar Huxley gaat te ver, meen ik, wanneer hij al de geleerden van de vorige eeuw, die tot de schepping van het troosteloze wereldbeeld hebben bijgedragen, in staat van zedelijke beschuldiging stelt. Hun voorstelling van een wereld zonder betekenis, noch doel, en waarin bijgevolg ook elke menselijke verantwoordelijkheid is opgeheven, zou, eerder dan door wetenschappelijke overweging, ingegeven zijn door hun voorkeur om zonder zedelijke remmen te handelen en aan de vrienden, die hun opvatting delen, het wereldbeleid over te laten! Elders nochtans geeft Huxley van de meerderheid der geleerden toe, dat het geloof aan een wereld zonder zin hun vaak schrijnende smarten veroorzaakte. Per slot van rekening zou men hem ook de vraag kunnen stellen of dan de denkers, die door hun stelsel wèl een zin aan de wereld toekenden, hierin ook niet door persoonlijke beweegredenen, in plaats van louter en alleen door denk-motieven, bewogen werden? Zoals ook Pascal, en met even weinig succes, heeft Huxley in zijn Ends en Means het er op gewaagd de deugdelijkheid van zijn theïstische opvattingen redelijk aan te tonen. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen ons niet in de details verdiepen van deze bewijsvoering, die in summa hierop neerkomt: Uit de praemisse ‘dorst’ mag men tot het bestaan van een stillend middel besluiten, een vaststelling die impliceert dat onze intellectuele begeerte (ook een soort van dorst) om achter de menigvuldigheid der verschijnselen de eenheid, het Eerste Beginsel, de Godheid te ontdekken, als een teken of bewijs van het bestaan dier eenheid mag opgevat worden. Tussen physieke dorst en de begeerte naar één regelend beginsel van het universum is er evenwel nog dit onderscheid: dat de eerste behoefte in het algemeen en daadwerkelijk kan gestild worden, naar ons de ervaring leert, wat met de tweede echter niet het geval is, waarmee de twijfel aan het bestaan van dit laatste stillende middel dan ook zeker gewettigd is. Een bewijsvoering door middel van analogieën spreekt sterk tot ons gevoel, doch ons verstand wordt er niet door bevredigd. Per slot van rekening komt ook de auteur tot het Pascaliaanse inzicht, dat er waarschijnlijk geen deugdelijke argumenten kunnen aangevoerd worden om ons de geldigheid van het theïsme te bewijzen. ‘De uiteindelijke overtuiging kan slechts ten deel vallen aan wie zich voornemen te geloven. Ziedaar een gedachte die de meesten van ons erg bedroevend vinden.’ Met deze uitlating kan Huxley toch ook niet langer zijn slechte luim verbergen en hij vervolgt zijn pleidooi dan ook met nogmaals te verwijzen naar de redenen waarom velen niet tot de theïstische opvatting overgaan: het belang namelijk dat zij er bij hebben, in deze wereld geen zin of werkelijke bestemming te ontdekken, een omstandigheid die immers alle zedelijke verantwoordelijkheid van hun schouders zou afwentelen en hun zou toelaten zonder gewetensknaging, als dieren in de jungle te leven. Wat mij betreft, ik kan niet geloven, dat de meeste sceptici - ik bedoel diegenen die zich werkelijk en diep hebben bezonnen op het schrikwekkend en raadselachtig milieu waarin het leven tiert - uit hun onmacht, om in een Laatste en Hoogste Allesbeheersend Beginsel te geloven, de lage en wrede genoegdoening der onverantwoordelijkheid zouden {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} putten; dat ze die onmacht juist daarom zouden liefhebben, en dat ze zich moedwillig en cynisch zouden afkeren van een geloof, waarvan ze immers ook niet bij genade de vertroosting kennen. Ik ben het niet eens met F.W. van Heerikhuizen waar hij in een bespreking van Grey Eminence beweert dat Huxley, die met zoveel kennis van zaken over mystische ervaringen schrijft, nochtans smakelijk zou lachen moest men hem daar om het etiket van mysticus willen opplakken. De recensent komt hiermee glad in tegenspraak met de eigen opvattingen van de auteur, waar deze zegt, dat slechts diegene gerechtigd is een mening over de mystische ervaring te opperen, die ze zelf heeft doorgemaakt, die, zoals hij het door Mr. Propter laat zeggen, zelf Athene bezocht heeft. Men kan er redelijk gesproken niet buiten, uit Huxley's geschriften op te maken, dat hij zijn zekerheid nopens het Hoogste Goed, het Goddelijke, dat niet op het wereldse plan te bereiken noch te verwerven valt, aan de zgn. mystieke belevenis ontleent. Zij schonk hem, behalve het geloof aan een transcendentale werkelijkheid, aan een Eeuwig Licht, aan een Opperste Vrede, aan God, tevens de overtuiging van het autonome bestaan der menselijke ziel, een menselijk bewustzijn dat, door tussenkomst van een bijzondere genade naar het Eeuwige Bewustzijn, naar God toeneigt en zich daarin tijdelijk of voorgoed verliest. Ook tracht de auteur ons op het aardse plan van het onafhankelijk bestaan der menselijke ziel, los van het lichaam, te overtuigen en hij maakt daarvoor gebruik van parapsychologische gegevens. Hij wijst o.m. op het geval van personen die, in hypnotische toestand gebracht, brandblaren krijgen doordat hun alleen maar de krachtige geestelijke overtuiging wordt meegedeeld, dat ze met gloeiend metaal in aanraking kwamen. Uit ‘Time must have a Stop’ wordt ons duidelijk, dat de verrichtingen op spiritistische séances, het verkeer met de geesten van afgestorvenen, op hem een overtuigende indruk heeft gemaakt. Het voorkomen van telepathie en helderziendheid kan niet meer op degelijke gronden betwist worden, naar hij beweert, en in de competente middens zou {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog maar zwakke twijfel koesteren nopens het bestaan van louter menselijke voorzienigheid. Dat het hier niet gaat over gewone physische krachten van dezelfde orde als b.v. de radiophonische golvingen, zou blijken uit de intensiteit van die uitstralingen, die op het parapsychologische terrein niet zou verminderen naarmate de afstand vermeerdert. Denkelijk zou men het bestaan dienen aan te nemen van een louter spiritueel milieu waarin de individuele geesten als in een soort van niet-physische aether zouden baden. De auteur schijnt echter toe te geven, dat de parapsychologie ons geen volle zekerheid verschaft. En men kan per slot van rekening de vraag stellen of ziel en lichaam zich nog redelijkerwijze als twee volkomen onderscheiden zelfstandigheden van elkaar laten afzonderen, nu ook de stof in haar wezen zo geheel anders blijkt te zijn dan de negentiende-eeuwer ze zich voorstelde. De onafscheidelijke verbondenheid van ziel en lichaam wordt door de nieuwere natuurwetenschappelijke opvattingen niet tegengesproken. Zij sluil volkomen in een hypothese die er zeer bruikbaar in geslaagd is de trage, dode en weegbare stof van het negentiende-eeuwse materialisme met energie, met leven te vereenzelvigen. Wanneer Mr. Propter, in ‘After many a Summer’ tegen Jeremy Pordage over zijn bewustwording van Gods nabijheid gewaagt, dan stelt hij deze amoralist glimlachend gerust: hij zal hem over ‘werkelijkheden’ onderhouden. ‘Vrees niets. Ik zal geen woord reppen over harpen en vleugels.’ Huxley meent, dat de psychologische critiek van het mysticisme zich voornamelijk richt tegen een bijzondere soort van mystiek, zij die gewag maken van het schouwen of ervaren van de een of andere goddelijke persoonlijkheid. Wanneer de goddelijke liefde het karakter aanneemt van een getransponeerde aardse behoefte, dan wordt haar werkelijkheid als metaphysisch verschijnsel in de ogen van de psycholoog verdacht, en Huxley zal menen terecht. Want slecht heet ook voor hem alle mystiek die niet verder reikt dan de zogenaamde ontmoeting van een persoonlijke God; alle ware mystici daarentegen spreken van de {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaring van een uiteindelijke werkelijkheid, die ónpersoonlijk heet. Zolang de mysticus er niet in slaagt aan de gemoeds- of lichamelijke gevoelssfeer te ontkomen, waarin hij als vereerder van een persoonlijke godheid door zijn proefnemingen betrokken wordt, zolang zal ook zijn ervaring niet van werkelijk mystieke, van werkelijk transcendentale aard zijn, en het uiteindelijk doel dat hij zich dient te stellen, zal hem ontzegd blijven: de versmelting van zijn persoonlijk bewustzijn met het Eeuwige Bewustzijn, het vervloeien van zijn ziel in het integrerend beginsel van al het bestaande. Het ligt voor de hand wàt Huxley namelijk als een gevaar kenmerkt in de verering van de louter persoonlijke godheid. Zij impliceert immers de rechtvaardiging van onze aardse neigingen en lusten, betekent hiermee de rechtvaardiging van ons eigen persoonlijk bestaan. En juist in de ‘persoonlijkheid’ moeten wij leren het enige en uiteindelijk te overwinnen kwaad te zien; want persoonlijkheid wil zeggen: verlangen, begeerte, egoïsme; zij is de enige werkelijke hindernis opgeworpen tussen onze ziel en het Goddelijk Bewustzijn; hààr moeten we leren te verliezen, opdat ons persoonlijk bewustzijn in het Eeuwige Bewustzijn worde opgenomen. Huxley maant tot grote voorzichtigheid bij het toepassen van ascetische praktijken. Wij staan wetenschappelijk niet ver genoeg gevorderd om die zonder gevaar te kunnen beoefenen. De enig veilige en toch zekere weg naar de mystieke beleving wordt ons gewezen door een opvoedingssysteem dat zowel op het lichamelijk als geestelijk terrein beheersing op het oog heeft. Voor de techniek ervan verwijst Huxley ons naar de boeken van F.M. Alexander. Het wil leiden tot opwekking van het bewustzijn op alle plans, lichamelijk, emotief en geestelijk, met als uiteindelijk doel een volmaakte verstandhouding onder de verschillende sectoren, het scheppen van de harmonie tussen engel en beest. Het grote middel tot religieuze opvoeding van het ik, ziet Huxley in de meditatie, de bespiegeling, de inkeer tot zichzelf. Zij is in staat om, zonder enig beroep op ascetische methoden, tot een werkelijk mystieke ervaring te leiden. Alleen moet de medidatie kunnen bouwen op de bijzondere {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} training die hierboven werd aangegeven. In dit geval is zij de mystieke techniek bij uitstek, d.i. niet alleen een middel tot ‘superrationele concentratie van de wil’, doch ook een methode om de innige verbinding tussen de ziel en het integrerend beginsel van het universum tot stand te brengen’; zij voert tot een ‘transcendentaal bewustzijn’, tot ‘de rechtstreekse schouwing van een laatste geestelijke werkelijkheid, die men ervaart als tegelijkertijd zijnde buiten het ik en, op de een of andere wijze, binnen dit ik’. Die laatste door de ware mysticus bereikte werkelijkheid heeft niet de gedaante van de een of andere persoonlijke godheid; van de bruid of de bruidegom, zoals men die nog vermeld vindt in de geschriften van sommige mystici, is hier geen sprake. Die werkelijkheid noemen de Hindoes atman, de stilte. Anderen omschrijven ze als ‘straal der goddelijke duisternissen’ of ‘super-lichtende duisternissen van de stilte’, en sommigen beweren, deze belevenis niet meer in termen, toepasselijk op gelijk welke waarneembaarheid, te kunnen uitdrukken. Het mystieke experiment veronderstelt dan ook de algehele uitschakeling van het gewone zintuigelijke en gedachteleven. Door verhevigde concentratie is het de individuen mogelijk, te ontsnappen uit de gevangenis van hun strikt-persoonlijk bewustzijn, waar het zich uiteindelijk oplost in een ruimer, onpersoonlijk bewrustzijn. In antwoord op de psychologen van het slag van Prof. J.H. Leuba, die de mystieke bezoeking als loutere vrucht van een lichamelijke en gemoedsgesteldheid, dus als een goddelijke begoocheling hebben voorgesteld, zegt Huxley: ‘Maar men mag niet vergeten, dat elke rechtstreekse ervaring voor diegenen die haar nooit werkelijk ondergaan hebben, subjectief en bedrieglijk moet lijken.’ Toch blijft men geneigd om te vragen: Die aanschouwing mag nog zo wonderlijk, zo vervoerend, zo overrompelend zijn, maar is hiermee bewezen, dat ze aan een transcendentale werkelijkheid zou beantwoorden? In ‘After many a Summer’ wil de mysticus Mr. Propter afbreuk doen aan de geldigheid van de anti-mystieke psycho- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} logie. Hij vergelijkt haar beoefenaars met de beroepsaesthetici die nooit een museum bezochten. Het geval is wat radicaal gekozen, hij scheert deze mensen al te zeer over één kam. Want Huxley zal toch willen toegeven, dat er ook kunstkenners zijn wier wetenschap op concreter gegevens dan het horen zeggen berust. Alleen zal men kunnen opwerpen dat ze meestal niet zelf, als scheppend kunstenaar, de plastiek beoefenen, doch begrip voor een kunst veronderstelt niet noodzakelijk de daadwerkelijke technische vaardigheid. Propter oordeelt evenwel over de psychologen als volgt: ‘wat ze kennen is maar literatuur van het mysticisme en niet de ervaring’. Ik acht het zeker niet uitgesloten, dat deze professors en zielkundigen, indien ze een mystieke ervaring zouden doormaken, ook overtuigde mystici zouden zijn, en dat ze op de waarachtigheid van hun ontmoeting met het opperwezen zouden zweren; doch die overtuiging is nog geen bewijs, dat hun ontmoeting werkelijk was; evengoed kan men uit zo'n ommekeer in het wezen van de professor besluiten, dat de man op een overtuigende wijze uit zijn evenwicht is geraakt. Om de mystiek te beoordelen moet men ze uit ervaring kennen, zo zal Huxley beweren. Zou men niet met evenveel recht de eis kunnen stellen, dat men ook eerst krankzinnig moet geweest zijn om over deze geestestoestand met recht en reden te kunnen meepraten? Wél kunnen we hem geloven, waar hij beweert, dat het opgaan in de Laatste Werkelijkheid alleen aan diegenen is voorbehouden die zich aan een systeem van moeite en oefening onderwerpen. Doch hoe kan hij weten en aantonen, dat die ervaring werkelijk datgene is waar hij en de mystici haar voor uitgeven: een ontmoeting of vereenzelviging met God, en dat ze niet evenzeer tot de wereld der verschijnselen behoort als bijvoorbeeld een sexuele of een aesthetische verruking. De niet-mysticus betwijfelt niet, dat de mysticus in staat is tot het doormaken van zielstoestanden, die anderen onbekend blijven; alleen trekt hij er het goddelijk karakter van in twijfel en zijn mening blijft onaangetast, dat de zekerheid van de mysticus deze louter door zijn gevoel wordt ingegeven, van subjectieve aard is, en dat hij geen objectieve zekerheid bezit. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} In het uiteindelijk stadium van zijn mystieke schouwing zou de mysticus de grenzen van zijn individualiteit te buiten gaan, zijn persoonlijk bewustzijn zou opgelost worden in een hogere, onpersoonlijke, spirituele werkelijkheid. Men heeft terecht de vraag gesteld of van gelijk welke ervaring niet noodzakelijk een bepaald ik het voorwerp moet zijn. Huxley zet daartegenover dat de mysticus een ervaring kent die niet tot de persoonlijke ervaringen van het ik behoort. Maar men blijft bij de vraag: hoe kan iemand iets weten, iets ervaren, indien die iemand zelf niet ervaart? En verder: hoe kan de mysticus als persoon per slot van rekening toch met zo grote zekerheid weten, dat hij een buiten- of bovenpersoonlijke staat beleefd heeft? In een van zijn laatste boeken heeft Huxley het bij herhaling overduidelijk gezegd: van dit leven valt hoegenaamd niets goeds te verwachten. Hij weet en erkent, dat de tijd een grondvorm van dit leven is en hij besluit: time must have a stop, de tijd moet tot stilstand komen. Deze schrikkelijke wereld is een leugenwereld, een wereld van begoocheling, die ons het bedrieglijk bestaan voortovert van afzonderlijke wezens en bewustzijns. Tal van grote denkers hebben de wereld als dusdanig gezien en gemeend achter de bedrieglijke verschijningen een transcendentale eenheid van het Zijn te moeten veronderstellen. We staan met deze opvatting o.a. zeer dicht bij de theorie door Schopenhauer ontworpen, die ook in de grond boeddhistisch is. In ‘Time must have a Stop’ zegt de mystieke Bruno tot Sebastian: ‘Er is slechts één daadwerkelijk verlossende opoffering, de opoffering van de zelfwil om plaats te maken voor de kennis van God.’ En al in Eyeless in Gaza horen we tegen het einde van het boek Anthony Beavis hetzelfde, doch in andere termen, formuleren. Maar luister naar wat Mr. Propter zegt over de tijd: ‘Wat de tijd betreft, wat is hij, zoniet het milieu waarin zich het kwaad bestendigt, het element waarin het kwaad leeft en waarbuiten het sterft? In waarheid is hij meer dan het element van het kwaad, meer dan eenvoudig maar het {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} milieu daarvan. Drijft men de ontleding ver genoeg door, dan vindt men dat de tijd het kwaad is. Een van de aspecten van zijn wezenlijke substans.’ Zo dient dan de mens zichzelf te verlossen van dit leven, dat een leven in de tijd is. Hij dient zich te verheffen tot een louter spiritueel bestaan, dat een bestaan is buiten de tijd. En de tot de mystiek toeneigende Sebastian schrijft: ‘Het leven van de geest is een uitsluitend leven in het tegenwoordige, nooit in het verleden of de toekomst; het leven hier, thans, en niet het leven dat men vooruitziet of dat men zich herinnert. Neen, het leven van de geest is het leven buiten de tijd, het leven in zijn essens en zijn eeuwig beginsel. Waarom dan ook allen er op aandringen - al diegenen die het meest bevoegd zijn om het te weten - dat men de herinnering moet laten slijten, ten slotte laten afsterven. Als men er in geslaagd is de herinnering te onderdrukken, zegt Sint-Jan van het Kruis, dan verkeert men in een staat die slechts een graad minder volmaakt en heilzaam is dan de staat van éénzijn met God. Het is een bewering die ik bij eerste lectuur onbegrijpelijk vond. Maar dat kwam omdat ik mij in die tijd allereerst om het dichterlijke leven bekommerde, en niet om dat van de geest. Nu weet ik uit vernederende ervaring al wat de herinnering kan doen om de kennis van de Eeuwige Grond te verduisteren en in de weg te staan.’ Het leven in de tijd, het hechten aan de wereld der verschijnselen, hangt nauw samen met het feit dat wij gestuwd worden door onze instincten, begeerten en hartstochten. Volledige onthechting van deze drijfveren; zo luidt het voorschrift van Huxley. Men zou geneigd zijn te denken, dat de schrijver met ons de mening is toegedaan, dat zij het leven onderhouden, dat het leven er op drijft; doch van een ander gezichtspunt uit zal hij ze via Mr. Propter toch weer - maar allesbehalve overtuigend - als levensvernietigend doodverven: ‘Door zorgen en verlangens worden wij het slachtoffer van een verhoogde bloeddruk, van hartziekten, tering, maagzweren, gebrek aan weerstand tegen besmetting, neurasthe- {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} nie, geslachtelijke afwijkingen, waanzin, en gaan we over tot zelfmoord.’ Moet het in een leven van normale en beheerste hartstochten en bestrevingen zo 'n vaart lopen? Zijn deze onheilen onvoorwaardelijk het deel van de mens die idealen en illusies koestert op het aardse plan? Ik blijf na deze diatribe geloven, dat de wereld niet per se aan de begeerten hoeft onder te gaan, zolang deze nog andere gedaanten kunnen aannemen dan die van een onbeperkte drang naar stoffelijk bezit of van machtswellust. Indien in deze wereld alleen maar heil van een volledige onthechting van de hartstocht te verwachten valt, laten wij dan ook maar alle genietingen van zogenaamd hogere rang aan kant zetten; dan mogen immers ook Rembrandt, Beethoven en Shakespeare zuivere incarnaties van de zonde heten. Laat ons inmiddels vernemen hoe Huxley zich het goede voorstelt. Evenals de mysticus bepaalt hij het waarachtig goede als toenadering tot God; in de wereld der verschijnselen laat het zich niet essentieel verwezenlijken. ‘Omdat het potentiële kwaad in de tijd bestaat; het potentiële goed komt er niet in voor,’ zegt Mr. Propter. En hij heeft gelijk, indien hij met ‘het potentiële goed’ bedoelt: de volledige onthechting, uitschakeling van elk aards verlangen, elk aards genot, elke aardse verrukking. Maar hoe zullen we zijn bewering beoordelen, zo men ook nog ‘goed’ acht, dat twee geliefden elkaar zoeken, dat men heul voor zijn gemoed vindt in de natuur of op reis of dat iemand zich door de aanschouwing van een kunstwerk laat vervoeren. En wat zegt hierop de heer Propter? ‘Zo hij een welkdanig ideaal dient, behalve het meest verhevene, - het zij dan het schoonheidsideaal van de kunstenaar, of het waarheidsideaal van de geleerde, of het ideaal van de humanitarist van hetgeen doorgaans nog het goede genoemd wordt, - dan dient hij evenwel God niet; hij dient een vergroot aspect van zichzelf.’ Ook het humanitarisme geniet geen krediet. We geven toe, dat om sommige theoretische bestrevingen van het welzijn der mensheid kan gegrinnikt worden, doch waar menslievende personen daadwerkelijk aan hun medelijden met de evennaaste gehoor geven en op de een of andere wijze bereid zijn ellende te lenigen, ben ik geneigd om zonder glimlachen {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} van het goede te spreken. En zien wij ook niet Mr. Propter en ook Bruno in ‘Time must have a Stop’ voor hun evenmens in de bres springen? Zulks zou dan, indien we Huxley willen geloven, slechts op het dienen van zichzelf neerkomen, waarboven de zoveel lofwaardiger dienst van God zou uitreiken? En waarin bestaat dan deze dienst? Wat is het voor een offer? Staat er ook in het Evangelie, dat Huxley op zoveel punten hoogschat, niet zo iets geschreven dat het dienen van de evennaaste op één lijn stelt met het dienen van God? Alleen de belangloze geest, zegt Huxley, weet zich boven de wereld der individuele verschijningen te verheffen. Maar gehoorzaamt deze geest, deze mysticus dan werkelijk aan een andere dan een louter persoonlijke, ik zou haast zeggen egoïstische beweegreden? Dient hij met zijn contemplatie niet zichzelf? Indien het waar is dat hij, alvorens tot zulke hoogten te kunnen stijgen, eerst elk persoonlijk streven moet hebben opgegeven, dan vraag ik hem: Staat het er inderdaad zo uitnemend met u voor, ga dan niet verder, blijf bij ons, benut uw ideale gesteldheid bij het toepassen van de twee deugden die ook Huxley als de cardinale deugden bestempelt: het verstand en de charitas; het domein van de liefdadigheid is niet transcendentaal, het is deze waarneembare wereld zelf. Het goede, zullen velen in navolging van Christus geneigd zijn te zeggen, het goede is medelijden. Indien nu de mystieke oefeningen geschikt mochten zijn om deze gesteldheid bij de mens te ontwikkelen, dan is er alles voor te zeggen. Maar het blijkt, me dunkt, hoofdzaak, dat de mens zijn aandacht op de wereldse verschijnselen richt, dat hij zich aards bewust wordt van het bestaan van talloze andere persoonlijkheden, die evenals hij denken, voelen en lijden, en juist daardoor zijn begrip en medegevoel verdienen. ‘Het goede,’ schrijft Huxley, ‘is de methode waardoor wij onze aandacht afwenden van de zeer vervelende kwestie van onze dierlijkheid en van onze individuele staat van afzondering.’ Het goede is echter ook, en vooràl naar ik meen, de methode waardoor men zijn bezorgde en liefdevolle aandacht richt op de levende medemensen. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoogste zedelijk gebod zou volgens Huxley wijzen op de verwezenlijking van onze eenheid met al het zijnde. Ik stel hiertegenover het onomstootbaar recht van ieder mens op een individueel leven van aardse bestrevingen en genietingen, onder beding dat hij het zich tot plicht acht, dat recht ook bij anderen te begrijpen, te eerbiedigen en zelfs te gemoet te komen. Over wereldverbetering spreekt Huxley in ‘Time must have a Stop’ in de meest pessimistische bewoordingen. Wat te verwachten van maatschappelijke hervormingen indien de hervormers niet eerst radicaal aan zichzelf gewerkt hebben, niet eerst zelf goed zijn geworden? Iedere poging, hoe goed bedoeld ook, zal noodwendig op de corruptie stranden. Er blijft de mens slechts één middel over om de wereld van het kwaad te genezen: voor God en de Eeuwigheid leven, niet meer in en voor de wereld. Zelfs de mensen van goede wil zijn op het aardse plan voor immer gedoemd om de ondergravers van de samenleving te zijn. De bestrevingen van de politieke idealist John Barnack worden bij monde van Sebastian, zijn zoon, op één lijn gesteld met het onzedelijk geknoei van spelers en handelaars in blanke slavinnen. John Barnack kan ik in genen dele met Huxley als bespottelijk erkennen. Waar hij mogelijk tot het inzicht komt, dat heel zijn humanitair streven vergeefs is geweest, gestrand is op de klip van de menselijke ondeugden, zie ik hem alleen als een tragische figuur en des te eerbiedwaardiger naarmate hij zich minder geneigd toont om zijn zo vaak vergeefs gebleken sociale arbeid op te geven. Over de heilzame gevolgen die de toepassing van zijn leer voor de samenleving zou kunnen hebben, komt de auteur tot hoogst twijfelachtige conclusies. Oordeel naar het volgende gesprek tussen Sebastian, de mysticus in wording, en zijn vader, de verstokte humanitarist: ‘Russen of geen Russen (zegt Sebastian), het staat ons altijd vrij onze aandacht te besteden aan de Natuur der Dingen.’ ‘John Barnack nam een uitdrukking aan van medelijdend misprijzen, en barstte dan uit in een schaterlach die deed {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} denken aan het gerucht van een lading oud ijzer die uit een vrachtauto op een vuilnisbelt wordt gekapt. ‘Vierhonderd divisies,’ zei hij, toen de uitbarsting over was, ‘tegen enkele voorname gedachten over het Gasachtige Werveldier!⁽¹⁾’ En verder vervolgt de schrijver: ‘En nochtans,’ zei Sebastian, ‘indien men er over nadacht in die mate...’, hij aarzelde, ‘wel, in die mate dat men werkelijk een van zijn gedachten werd, dan zou men klaarblijkelijk heel verschillend zijn van wat men nu is.’ ‘Ongetwijfeld!’ zei John Barnack sarcastisch. ‘En die soort van verschil is aanstekelijk,’ vervolgde Sebastian. ‘En mettertijd zou de besmetting zodanig verbreiden, dat de lui met de grote bataljons werkelijk zouden wensen die niet te gebruiken.’ We hebben hieruit begrepen hoe en op welke enige wijze Huxley meent dat de wereldvrede zou kunnen tot stand komen. De onderstelling van een dergelijke massale morele besmetting lijkt me schier kinderachtig en het denkbeeld er van laat zich ook moeilijk verenigen met een uitlating van de mysticus Bruno, uitlating die ik al eerder heb aangehaald en waarin ons het verwerven van zedelijke beginselen, die men immers ‘krijgt’ zoals men mazelen krijgt, als een uitzonderlijke genade wordt voorgesteld. In de mystieke opvattingen van Huxley treft ons iets als opmerkelijk eerbiedwaardig. De meditatie zou in de mens een bijzondere soort van wil ontwikkelen, die hem tot meester van zijn ik zou maken. Uit het oplossen van zijn bewustzijn in de Laatste Werkelijkheid, in het Goddelijke Bewustzijn, zouden hem morele krachten toevloeien van supernormale aard. Dit hoger zedelijk vermogen zou de mens, meent Huxley, in staat stellen met des te groter gemak de grenzen van zijn dierlijk ik te overschrijden, zich tegen de smarten en vreugden van deze aarde te pantseren. Maar zit in dit streven om uit de stijgen boven zijn individueel egoïsme toch niet een nieuwe kern van egoïsme verborgen? Niet alleen verwijdert de mysticus zich door zijn werkzaamheid van het {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied der aardse lusten en onheilen, hij laat hiermee ook zijn medemensen in de steek. Wordt hij echter door zijn transcendentale ervaringen met een hoger kracht tot liefde, inzicht en zelfverloochening begiftigd, dan kunnen wij niet anders dan haar prijzen, omdat ze hem in staat zou stellen op het aardse plan, in dienst van de mensheid, zijn uitzonderlijke zedelijke krachten ten nutte te maken. En de vraag dient in overweging genomen te worden, waarin Huxley's leer van de meditatie bestaat en of ze in de opvoeding niet, met het oog op betere verhoudingen in de samenleving, bruikbare vruchten zou kunnen opleveren. Huxley waarschuwt er voor, dat het niet gemakkelijk is, zich een idee te vormen van de mystieke intuïtie. Een geregelde oefening in de practijk van de meditatie is vereist, practijk die, zegt hij, in moeilijkheid al niet minder te betekenen heeft dan de beoefening van de viool. Wanneer hij vervolgens beweert dat ze, hoe moeilijk ook, kan ondernomen worden door ieder die het wenst, dan kan ik niet nalaten te lachen, want zal het voldoende zijn te wensen, indien men niet de nodige tijd zal vinden? Huxley zelf komt in strijd met zijn optimistische bewering, dat de mystieke ervaring is voorbehouden voor ieder die ze werkelijk begeert, waar hij in Ends and Means betoogt, dat de mystiek hetzij individuele onafhankelijkheid veronderstelt, hetzij de omstandigheid dat men deel uitmaakt van een beschermend kloostergenootschap. In Time must have a Stop karakteriseert Sebastian het kennen van de Goddelijke Reden van al het bestaande als ‘the laborious whole-time job’, en dat de practijk van de meditatie niet los van luxe of onafhankelijkheid kan gedacht worden geeft Mr. Propter ook duidelijk te verstaan, waar hij zegt, dat de verlossing uit het persoonlijk egoïsme, uit de tijd, slechts kan verwezenlijkt worden door een geëerbiedigde, d.w.z. een vrije persoonlijkheid. Nu hoeft men niet te bewijzen, dat de aarde met onneindig meer onvrije dan vrije persoonlijkheden bevolkt is, en de verwachting - zoals die in Time must have a Stop wordt uitgesproken - van een massale onthechting van het aardse egoïsme kan niet anders dan naïef genoemd worden. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat per slot van rekening te denken van de onthechting van de wereld, zoals ze door Huxley gepredikt wordt? Op dit stuk stem ik in met de politieke hervormers, ik zou bijna zeggen met de dictators die, zoals de auteur schamper opmerkt, een grondig wantrouwen jegens de mysticus koesteren. Het verbreken van de banden met de onmiddellijke aardse omgeving lijkt hun uit den boze en ik ben geneigd ook zo te denken. Wat hebben wij - ik bedoel al diegenen die met de menselijke samenleving begaan zijn - te verwachten van mensen, die zich contemplatief van de wereld en de gemeenschap afzonderen en in de vergetelheid van hun individueel bestaan ook gaan vergeten dat er nog andere individuen leven en tot in der eeuwigheid zullen voortgaan te leven, en die allen gebaat zijn met de zorgen die elke mens van goede wil aan het leven in gemeenschap wil besteden? Het enige wat dit miserabele leven waard maakt geleefd te worden, is ten slotte het geloof - laat het dan quia absurdum zijn! - dat er voor de komende geslachten iets goeds en schoons uit te scheppen valt en dat ook het heden nog waarden aanbiedt die ons schoon en heilig toeschijnen: immers, ook elke voorspiegeling van de hemel is aan de ervaring der aarde ontleend. Is dat nu mijn fanatisme?... Ik blijf niettemin menen, dat Huxley ons deze wereld van persoonlijkheden te uitsluitend zwart afschildert. De aardse gedaanten van het goede komen hem alle bedrieglijk voor, in wezen ontsproten aan dezelfde wortel van het kwaad. En zó zouden dan zijn: al onze verrukkingen van liefde en kunst, al het wetenschappelijk denken, het medelijden, het ijveren voor de vrijheid? Ik zet hiertegenover, dat ons dit leven van persoonlijkheid te midden van persoonlijkheden, hetzij als een zegen, hetzij als een vloek - dit moet ik in het midden laten - gegeven is, en dat wij het gelukkig of smartelijk moeten leven, en onze evenmensen, onze vrienden, onze kinderen moeten helpen en leren op een menswaardige wijze door dit leven heen te komen. En kan men zulks doen, opgesloten in een ivoren toren van mystieke beschouwing? Ik zal aan de oprechtheid van de mystieke overtuiging van Huxley geen afbreuk pogen te doen; maar het bevreemdt me dat hij, ook in zijn boeken met uitgesproken mystieke inslag, zeker niet - en ik voeg er voor mijn deel bij: geluk- {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} kig niet - volkomen los staat van aards-artistieke bestrevingen. Ik meen een eigenaardige dubbelheid in zijn schrijverswezen op te merken. Eensdeels (via de rijpere Beavis, Mr. Propter, Bruno, de bekeerde Sebastian) de prediker van de onthechting van alle aardse begeerten en genietingen; anderdeels de zinnelijke, intelligent-ironische en geboeide waarnemer van de werkelijkheid, die ook in zijn als apologie der mystiek bedoelde werken (essays, en ook romans!) zo aards-bewonderenswaardig weet te spelen op het klavier van onze zeer menselijke gevoelens en hartstochten. Ik heb soms moeite na het lezen van vele bladzijden om aan de waarachtigheid van Huxley's spirituele verlangens te geloven. Ik kan me niet indenken, dat sommige tonelen beschreven werden met de loutere bedoeling ze als een soort van achtergrond aan te wenden waarop de heerlijkheden van Mr. Propter's theorieën des te schitterender uitkomen. Welke lezer, om niet te zeggen welke mysticus in de dop, ontkomt aan de zinnelijke betovering van litteraire schilderingen, die de mystieke Huxley, in navolging van Savonarola, toch diende te verbranden? In Time must have a Stop zegt Bruno tot zijn discipel Sebastian: ‘Tracht te vinden hoe uw innerlijk niet-ik in God te worden, terwijl u in de wereld uw uiterlijk ik blijft’. Welke betekenis heeft deze laatste zinsnede voor Huxley? - ‘terwijl u in de wereld uw uiterlijk ik blijft’. Ik waag te veronderstellen: persoonlijkheid blijven met al de consequenties aan het persoonlijk-zijn verbonden, wat wil zeggen: trachten, streven, werken... Heb ik ongelijk, van een eigenaardige dubbelheid te spreken? Zou het mogelijk zijn, dat Huxley óns, wereld-lingen, minder verlaten heeft dan hij doorgaans in zijn werken sinds 1936 laat vermoeden? Ik eindig met de innige hoop uit te drukken, dat hij volledig tot de aarde mag weerkeren, niet alleen om er artistieke schoonheid uit te scheppen, doch ook om ons verder te leren hoe van deze wereld mogelijk een betere wereld te maken, of, zo hij hierin moest te kort schieten, ons in enige mate te leren geloven in dit leven, het enige dat wij met zekerheid aan ons en onze kinderen gegeven weten. RENÉ BERGHEN. (1) Als dusdanig heeft Haeckel God bepaald. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Menno ter Braak en het onverzaakbaar minimum⁽¹⁾ ‘Ik prefereer daarom het woord “minimum”, waardoor ten minste wordt aangeduid, dat er zekere dingen op het spel staan die door onze cultureele voorgeschiedenis vleesch van ons vleesch geworden zijn, die niet meer uit ons leven weggedacht kunnen worden, zonder dat het ophoudt menschwaardig te zijn.’ (‘Journaal 1939’, p. 28-29.) In de jaren die achter ons liggen hebben wij gelegenheid gehad verplicht te worden met een minimum van aandacht aan de dooden voorbij te gaan. Het is zeker velen opgevallen hoe willekeurig die aandacht werd afgemeten. In Vlaanderen heeft men zoo een kleinen Van Baelen-cultus gekend, eerst door de jongeren in het leven geroepen en waarin de ouderen zeer welwillend hebben toegestemd. Dit was niet zonder grond en niemand onthoudt zijn respect aan dezen naam, zelfs niet aan dien van Kamiel Top, waarmee maandenlang in de Vlaamsche tijdschriften werd gegoocheld en die, naar onze meening, gerust van een paar substantieelere had mogen vergezeld gaan, natuurlijk zonder dat wij iemands overlijden wenschen. Omstandigheden hebben daar het hunne toe bijgedragen, maar ook het regionalisme dat in onze literatuur nog geen overwonnen standpunt schijnt te zijn. In de eerste dagen van den oorlog verloor Nederland drie van zijn meest vooraanstaande letterkundigen, die in Vlaanderen met een beschamende onverschilligheid werden genegeerd. Dat figuren als Ter Braak en Du Perron hier in ruime mate onbekend waren, of in ieder geval nooit in juiste verhoudingen werden gezien, was teekenend, maar kon slechts {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} een reden te meer zijn om de elementaire op-punt-stelling uit te voeren die wij behoefden. Wij waren meer vertrouwd met Marsman, - Marnix Gijsen kan daar van mee spreken - en het stilzwijgen dat op zijn dood volgde is er des te gênanter om. Het is echter nog veel relatiever voor de sinds eenigen tijd zoo druk besproken Vlaamsch-Nederlandsche verhouding, dat in Vlaanderen een trieste onverschilligheid heerschte jegens enkele figuren die, zoals P.H. Dubois terecht in een eervol artikel in ‘Dietsche Warande’ opmerkte, Europeesch mochten geheeten, terwijl in volle Duitsche bezetting (Sept. '40), de redactie van ‘Groot Nederland’ zich in een waardige nota van de hand van A. Van Randwijk moest verdedigen tegen het protest van zijn lezers om het zwijgen over overleden medewerkers van wie iedere Nederlander en Duitscher de gezindheid kende en de omstandigheden van hun dood. Het ontbreekt ons doorgaans niet aan devotie en het zou belachelijk zijn met een gebrek hieraan onze onverschilligheid te verklaren. Het ontbreekt ons wel aan wat men zou kunnen noemen een behoefte om af te rekenen. Wij volgen den raad van Musset: ‘Causons sans nous écouter, c'est le seul moyen de s'entendre’ en overigens is men vruchtbaar op alle gebied, voor zoover het geen confrontatie, geen zelf-correctie of stellingname betreft. Van de twee posthume werken van Ter Braak is het klein ‘Journaal 1939’ op zichzelf misschien zonder uitzonderlijk belang, maar voor wie den schrijver kennen van onschatbare waarde. Elke regel van deze nota's houdt zulke prangende reminiscenties in, dat zij mij nopen, zoo niet tot de afrekening, dan toch tot de op-punt-stelling waarvan ik gewaagde. Gedurende de laatste tien jaar vóór den oorlog, werd de Nederlandsche letterkunde geactiveerd door een bestendig duel, waar Ter Braak, Du Perron, Greshoff, Marsman, Van Duinkerken, Donker, Coster en enkele anderen rechtstreeks in betrokken waren. De meest geduchte, incisieve geest was ontegensprekelijk Ter Braak, die een kaliber vertegenwoordigde, waarvan zich velen tot hun schade en schande niet aanstonds rekenschap gaven. Zoo inderdaad zijn ‘positiviteiten’ (zooals Marsman zegde) aanvankelijk moeilijk waren te abstraheeren - en de toekomst zou uitwijzen dat het er {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beter zou op worden - dan was volgende zin uit ‘Het tweede gezicht’ toch veelbeteekenend: ‘Het kenmerk van menschen die werkelijk door het vagevuur van het geestelijke zijn heengegaan, is dan ook juist dat zij dat superioriteits-geloof volstrekt niet noodig hebben’, mentaliteit voor welke Nietzsche de suggestieve uitdrukking vond, waarop, tot mijn verwondering, Ter Braak nooit heeft gezinspeeld: ‘Das Nabelbeschauen des Geistes’. Alhoewel in 1934-35 deze strijd een eerste hoogtepunt bereikte met ‘Forum’, dat toen op breeder basis werd voortgezet door een Vlaamsch-Nederlandsche redactie, vond deze activiteit in Vlaanderen vrijwel geen weerklank. Slechts later vertoonde men sporadisch teeken van begrip. In ‘Standpunten en Getuigenissen’ (Boekengids, April, '97), meende Dr. A. Bellemans, dat in ‘Afscheid van Domineesland’ en ‘Man tegen man’, ‘nergens eenig houvast’ te bespeuren was, dat men overigens in Ter Braak zooals in Du Perron den ‘ontsnapten dominee’ dadelijk door had en daarom raadde hij ‘al deze menschen’, die zich niet konden losmaken van hun kleinburgerlijkheid en die ‘dezelfde opzettelijkheid die alles bederft, hetzelfde verzet tegen het leven’ gemeen hadden, aan, het critisch werk van Paul Van Ostayen te lezen. Dr. Bellemans had het recht zijn meening te proneeren, ook als zij een vergissing was, maar het blijft veelzeggend voor zijn onbegrip, dat hij, die toen bezig was met zijn opmerkelijke studie over de poëtiek van Paul Van Ostayen, iets dergelijks durfde schrijven, terwijl hij behoorde te weten dat Du Perron tot den zeer kleinen clan van Van Ostayen's vrienden had behoord (zie ‘Brieven uit Miavoye’), diens critisch werk veel vroeger en beter had gelezen dan hij en een der weinigen is geweest die bij leven van den dichter zijn juiste beteekenis hebben toegelicht (zie ‘Voor kleine parochie’). Prof. Baur beschrijft in verband met Ter Braak ‘het vitalisme, dat in een ongebreideld zich uitleven van het individu (cursiveering van mij) den zin en de waarde van ieder leven ziet’. Ik vraag mij af waar Prof. Baur de aanleiding vond om het zgn. vitalisme met dergelijke tendentieuze en platte omschrijving wandelen te sturen en kan er slechts een voorbeeld {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer in zien de besmetting der gangbare begrippen, tegen dewelke de promotors van het vitalisme niet de laatsten waren om te reageeren. Maar ook in Nederland, dat nochtans vol belangstelling was, trof men zelden een juist inzicht aan in de dimensies en de beteekenis van deze wederzijdsche campagne. De droomerige Coster liet zich door den boosaardigen Du Perron afkammen met een sereenheid die haast compromittant was. De radde Van Duinkerken was onafgebroken slaags met den onverzettelijken Ter Braak. En het was opvallend hoe weinigen zich konden ontdoen van hun passioneele reacties en hoe velen zich lieten vangen door een arrogant optreden en de peripherie eener argumentatie. Vandaar bv. het minderwaardig opstel van Donker over Ter Braak's relativisme. Anderzijds echter had pater Van Heugten bewezen een delicate intuïtie te bezitten, die hem toeliet, zonder geforceerd te doen, Ter Braak in misschien al te simpele, maar zuivere proporties te omschrijven. Het moest dan ook verwonderen bij dezen fijnzinnigen man een blijk van onmacht te constateeren: ‘Er is een desintoxicatie noodig om zich weer in de werkelijkheid te hervinden. Ofwel is er haat of ressentiment in het spel, ofwel Ter Braak leeft niet in gewoon menschelijke dimensies’. Steeds dus dezelfde noot, of het nu ‘gebrek aan houvast’ heet, opzettelijkheid, onthutsende economie, of ‘geen aansluiting bij de werkelijkheid’. Een onaflegbare impermeabiliteit scheen dezen begoochelden geest te omgeven. Vandaar zijn reputatie eenzijdig en terzelfder tijd relativistisch te zijn, vandaar den kwaden roep van onrechtvaardigheid en willekeur. En het merkwaardige is, dat niemand zijn superieure intelligentie wilde afstrijden, of er ook maar aan dacht hem logische fouten onder den neus te wrijven. Van Heugten schreef over ‘Van oude en nieuwe christenen’: ‘Men verbaast zich (cursiveering van mij) dat een geest als Ter Braak aan dergelijke platitudes zooveel scherpzinnigheid verspilt’. In een artikel in ‘Critisch Bulletin’ (Maart '36) werd Ter Braak afgeslacht met enkele dooddoeners van dit allooi: gemis van diepte en gevoel, emotioneele onmacht, schamele geestelijke inventaris, miskenning van diepere, innerlijke {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden, puntige samenvatting van willekeurige bittertafel-tinnegieterij. In Holland rees verzet tegen deze goedkoope afscheping van een criticus die geenszins, zelfs minder dan wie ook, een bête beaming van zijn proposities zocht, maar wel recht had op een tegenstander van formaat, een vent, zooals Bloem placht te zeggen. Uit zulke reactie groeide het klein essay van Max B. Teipe en Johan Van Der Woude, dat in Mei '36 in De Vrije Bladen verscheen. Het was een eerste eerlijke poging tot correctie en inzicht, welke geenszins geboren was uit een platvloersche exegese-mentaliteit, maar op enkele punten onbevangen een hartige critiek uitoefende op wat zij zonder vooringenomenheid had geconstateerd. De studie van Marsman: ‘Menno Ter Braak’, (A'dam '39) was de meest intelligente poging om Ter Braak in te rekenen en te ontmaskeren. Zij trok niet van leer met een stel normen om dezen vagebond den pas af te snijden en hem op te leiden, maar, halsstarrig zich vastzuigend op een facet, boorde zij diep en onontkoombaar naar de kern. Aldus bereikte zij enkele verrassende resultaten, die nog verheugender werden bij vergelijking met wat tot nog toe in dit opzicht werd geboekt. In zekeren zin kon deze penetrante studie worden aangezien als een uitwerking van de suggestieve schets van pater Van Heugten in ‘Met Peillood en Kompas’, dit op enkele essentieele punten na. Eerste essentieel punt: de opvatting van een Ter Braak die slechts belang heeft als ‘geestig spotter’ en kunstenmaker. Ik geloof dat Marsman's studie, Ter Braak's latere geschriften en niet in het minst zijn einde, voldoende hebben uitgemaakt dat dergelijke voorstelling intusschen als een zeer oppervlakkig standpunt werd beschaamd. Anderzijds vond M.B. Teipe het noodig, tegenover de banaliteit, dat Ter Braak's negativisme louter destructief en dus goedkoop is, de even groote gemeenplaats te stellen, dat negatieve critiek op de houding van anderen positief is, daar zij de ‘zindelijkheid des geestes’ bevordert. Tweede essentieel punt: de opvatting van een Ter Braak als ‘Mensch ohne Schatten’, die bij gebrek aan duisternis onleefbaar wordt en het slachtoffer zijner hallucinaties. Mij {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt integendeel in Ter Braak een gansch ander proces te hebben plaats gehad. Eerst en vooral is, zooals Van Heugten zelf zegt, ‘heel de gangbare waarde-ideologie voor hem zulk een domineesland, dat hij er ongetwijfeld nog eenige afscheiden kon over schrijven’. Ik geloof niet, dat zich op deze wereld vlug het gevaar voordoet bij gebrek aan ‘schaduw’ in hallucinaties te vervallen. En zelfs in dàt geval zou men zulks nog moeten aanvaarden als schaarsche uiting van excessen, die gewoonlijk in tegenovergestelden zin worden bedreven. Maar er is meer. Ter Braak's grimmige jacht naar ‘Het tweede gezicht’, bij voorkeur bij ‘menschen die zoozeer verslonden worden door hun legende, dat het uiterst moeilijk wordt hun persoonlijkheid uit die legendevorming los te maken’ (Politicus zonder Partij, p. 213), bij voorbeeld in ‘Multatuli of Douwes Dekker’, ‘De Augustijnermonnik en zijn trouwe Duivel’, werd normaal gevolgd door een afrekening, een ‘afscheid’ zooals hij zegde. Hieruit kristalliseerde zich, in plaats van een hallucinatie, een practische zin, op zeer smalle, steeds smaller wordende basis berustend, maar uiterst doeltreffend aangewend. In enkele merkwaardig luciede slotpassages van zijn essay, onderzoekt Marsman de condities van een streven, waarvan Ter Braak zelf zich de mogelijkheid had afgevraagd, nl. om ‘met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben aan datgene wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen’. Marsman meent dat een ‘essentieel beeld van den mensch’ daartoe als uitgangspunt moet dienen, ‘dat zijn handelen ook op dit terrein richt’. Of ten minste moet men duidelijk maken waarom men aldus pragmatisch in de ‘omringende werkelijkheid’ ingrijpt. Ter Braak's aarzeling voor dit dilemma is licht te verstaan. Ik vraag mij echter af of Marsman zich niet vergaloppeerd heeft door dit dilemma zoo acuut te stellen, vooral wanneer men den sisser merkt waarop het uitloopt. Als hij zelf het gevaar, ja, de noodlottigheid van een formuleering aantoont, anderzijds beweert, dat zonder de bestendige aanwezigheid van het beeld ‘van een bij alle samengesteldheid totalen mensch’ een schrijver de volle maat van zichzelf niet {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} kan geven, doet hij niets anders dan het dilemma grootendeels opdoeken. Want een volledig beeld was steeds in Ter Braak aanwezig, bestendig wisselend, maar toch steeds present, en wel zoodanig dat Van Heugten op het minder gelukkig idee kwam Ter Braak's ideale wereld te ontwerpen. Dit alles heeft weinig belang. Belang heeft slechts wat Ter Braak er over dacht. Ziehier: ‘Iedere leeftijd heeft zijn volmaaktheid. Uit mijn reactie op “Politicus zonder Partij” in 1939 maak ik op, dat ik niet meer den leeftijd heb van dat boek. Of ik ook voor mijzelf nog een andere volmaaktheid zou kunnen onder woorden brengen, betwijfel ik meer en meer’ (Journaal 1939, p. 42). Zulks kan slechts weinigen verwonderen van degenen die Ter Braak hebben gevolgd. Het beteekent, dat hij den weg is opgegaan ter deelneming aan de ‘verbetering der bestaande toestanden’, niet door gestalte te geven aan een in hem levend beeld, zooals Marsman hoopte, maar ter verdediging van een noodzakelijk minimum. Tot de amor fati, die Marsman hem toewenschte: vulgarisatie, massavertooning, hysterie ‘te aanvaarden als een onafscheidelijk bestanddeel van het leven in zijn volle en samengestelde realiteit’, (o phrase!) daartoe was deze Ter Braak niet meer in staat. Het zou voor hem een verzaken hebben beteekend van het enkel minimum dat het leven nog draaglijk maakte, van een ‘geloof’, zonder hetwelk ‘ook de laatste reden om te leven verdwenen’ is. Het kleine ‘Journaal 1939’ is van onschatbare waarde voor een zuiver inzicht in den afloop van een proces, dat zich gedurende de laatste jaren in Ter Braak voltrok. Het onthult nog beter, want directer, dan zijn Groot-Nederland-Kronieken sinds September '39, de krampachtige samenballing die deze intellectueele Reynaert onderging en die van hem, beroofd van alles tot op het onontbeerlijke na, den fanatieksten Prinzipienmensch maakte waarmee domineesland wel ooit te maken heeft gehad. En domineesland had zich de laatste jaren toegespitst in dengene dien hij noemde het apocalyptisch beest en het quasi-primitivisme der nazi's ‘de ergste soort moderne beschaving’. In deze enkele tientallen bladzijden volgen zijn laatste scherpe nota's over de meeste vraagstukken die hem in zijn kort en gespannen leven hebben geobsedeerd, maar een ver- {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} schuiving van interesse in hoogervernoemden ‘opportunistischen’ zin valt aanstonds op. Dit journaal doet sterk denken aan Du Perron's ‘Bloc-note klein formaat’, waar de korte schetsen, ontmoetingen, conversaties, bedenkingen van allerlei aard elkander opvolgen en afwisselen. Reeds als dusdanig verdienden zij aandacht, daar wij dit genre van Ter Braak niet gewoon zijn. Vooral voor diegenen die hem niet tot het einde toe hebben gevolgd, zullen zijn laatste geschriften revelatief zijn. Schreef Prof. Baur niet over ‘een uitzonderlijk begaafden man... die toch den eigen levensmoed niet bleek te kunnen beschermen bij de eerste crisis die over hem kwam?’ Zoolang men zich geen rekenschap geeft van de geleidelijke reduceering der waarden die bij Ter Braak plaats greep, ‘deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen’ (p. 41), gevolgd door een verbeten zich schrap zetten tegen de vulgaire, immer om zich heen grijpende macht van de Phrase en door de vrijwaring van het geschonden ideaal van den honnête homme tegen ‘deze collectieve manifestatie, die alles uitschakelt waardoor ik het gevoel had te leven’ (p. 8), is het onmogelijk zich ook maar bij benadering een idee te vormen van wat het einde van Ter Braak in feite beteekent. Ter vorming van een inzicht zijn dit dagboek van zijn Septembervacantie, evenals zijn laatste, vooral politieke, geschriften onmisbaar, waarvan enkele, samen met politiek-cultureele essays van ouderen datum werden gebundeld onder den titel ‘Menno Ter Braak over Waardigheid en Macht’. Ik meen, dat een en ander zal volstaan om aan de vaak groteske verhoudingen, waarin deze figuur werd gemeten, allen grond te ontnemen. Een opstel als ‘Uit het land van Gulbransen’, waarin men, naast de beste kwaliteiten van den jongen Ter Braak, de evolutie van den oudere ondervindt, is voldoende om de legende van den ‘geestigen spotter’ en kunstenmaker, meteen deze van den negativist voorgoed te discrediteeren. Hier wierp een man zich op, die zich, zooals zijn verleden bewees, completer dan wie ook van de progressieve ontluistering der gangbare ideeën bewust was geweest, meer, er actief aan meegewerkt had. En hij wierp zich op ter verdediging {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} van een tot het uiterste gereduceerd klimaatsminimum (‘mijn conceptie van democratie is altijd heel wat bescheidener geweest’), onontbeerlijk tot het in stand houden van de soort van wezens, behept met wat men gelieft te noemen: de menschelijke waardigheid. 26 April 1946. HUGO WALSCHAP. (1) Menno Ter Braak: ‘Journal, 1939’. De Bezige Bij, A'dam. - Menno Ter Braak: ‘Over Waardigheid en Macht’, ibid. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek de mens Litterair loyalisme Wij lezen in Marnix Gysens Strangers Should Not Whisper dat, onder de Napoleontische bezetting van ons land, niet minder dan 31 Vlaamsche litteratoren een lierdicht schreven op de geboorte van den Roi de Rome. Amper 11 van hun Waalsche collega's bezondigden zich aan dezelfde blijken van litteraire serviliteit. Sindsdien is de geest van loyalisme er dan toch op vooruitgegaan; want, onder de jongste bezetting, waren zij die Hitler en zijn trawanten in Vlaamsche verzen huldigden, bij verre niet zoo talrijk. Wederzijdsch zuiverheidsbedrog L'hypocrisie est un hommage que le vice rend à la vertu. Wie erotische werken leest, stelt niet zonder eenige verwondering vast dat de auteur, nadat hij heel het boek door met een bijzonder welgevallen de bontste uitspattingen heeft geschilderd, in een laatste hoofdstuk, zijn losbandige held of heldin meestal tot inkeer laat komen. Vaak ook verklaart de auteur, dat zijn opzet er een zeer deugdzaam was, nl.: door de onverbloemde uitstalling van al deze verdorvenheden den reinen Tor die de lezer verondersteld wordt te zijn, in zijn kuischheid te stalen of den eventueel afgedwaalde naar het pad der Deugd terug te leiden. Castigat mores. In den grond is dit natuurlijk een hypocrisie en geen mindere dan de klassieke huichelachtigheid der zedelijkheidsapostels. Toen Georges Eeckhoud, wegens zijn roman Escal Vigor, vóór een Belgisch Assisenhof moest verschijnen, had het Openbaar Ministerie een deskundige in pornografische delicten aangesteld. Edmond Picard, die de verdediging waarnam, legde het oud manneken op den rooster zijner sluwe advokatenknepen en er ontspon zich volgende dialoog: Picard: Que reprochez-vous à cet ouvrage? Deskundige: Qu'il jette un trouble malsain dans l'âme du lecteur... {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Picard: Vous l'avez lu ce roman? Deskundige: Certainement! Picard: Et vous avez été troublé? De uit zijn lood geslagen deskundige stamelde: ‘En effet, je vous avouerai que...’ Waarop de advokaat met een ironisch schouderophalen aan het adres van het oudje, dat zeker sinds veel jaren geen hulde meer had gebracht aan Vrouwe Venus, de juryleden toeriep: ‘Il se vante!...’ Het incident is vermakelijk. Maar ook aan dit verdedigingssysteem ligt in ruime mate, de hypocrisie ten gronde waarover wij het hadden. Zeker, wie met moeder Justitia te doen krijgt, tracht met alle middelen door de mazen van haar strafbepalingen te glippen; maar heuglijk zou mij de dag lijken dat een, terwille van het schrijven van een erotisch werk vervolgde auteur, zich tot de jury zou richten met deze woorden: ‘Zeker, mijne heeren, ik heb mij vermeid in het beschrijven van hetgeen jullie allemaal binnenskamers of in de vrije, eenzame Natuur - Indien dit boschje klappen kon, wat meldde 't al boulage - bedrijft of dienden te bedrijven... En dan?... R.B. The reader is warned Er was eens een jonge vrouw die een ontzagwekkende stapel boeken gelezen had. Zij had een gevoelig hart en derhalve was zij beurtelings suffragette, dienstmaagd, kantoorbediende, kloosterlinge, femme fatale, oude vrijster en polygamiste geweest. Ten slotte begonnen die snelle en eindeloze metamorfosen haar zo te vermoeien, dat zij besloot, aan de hand van de literatuur, haar eigen leven voor een geruime tijd een vaste lijn te geven. Daartoe ging zij aan het ander eind van de kamer tegenover haar bibliotheek staan, blinddoekte zich met een halsdoek in natuurzijde en ging, aan de wankele hand van het noodlot, tot de zin van het leven in. Ze stootte zich een blauwe knie tegen een stoel, wierp een porceleinen vaas omver, waar haar moeder drie duizend frank voor had betaald, struikelde over het vloertapijt, verzeilde ten slotte bij de bibliotheek, raakte een boek aan, dat zij aan de linnen rug herkende als zijnde ‘De zwarte non’, aarzelde even en greep dan, een weinig verder, met resoluut gebaar een zachtaanvoelend boekje uit het rek. Het boekje heette ‘Uit het water gered’ en was geschreven door A. Snullemans. Ze had het zesmaal gelezen en hoefde dus niet meer te kijken om te weten wat zij diende te doen. Ze pakte haar koffers en reed met de rechtstreekse naar Oostende. Daar huurde ze een cabine, kleedde zich in een gewaagde deux-pièces, wandelde lang genoeg over de dijk om een half dozijn bruinverbrande jongelui achter zich aan te krijgen en ging dan, als de pijper van Hameln, te water met haar escorte achter zich aan. Ze zwom met flukse slagen een eind in zee, gilde, sloeg de armen op en verdween. Ze had te lang gegild en te laat haar mond dicht gedaan, wat voor een vrouw met enig zelfrespect een logische handelwijze is, {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg een zwalp zout water in en werd ziek. Het laatste wat haar bewustzijn registreerde, was een krachtige arm die haar zonder komplimenten om de strot greep en het werk van de zoute zwalp voltooide. Toen ze de ogen opsloeg lag ze in het zand met het half dozijn adonissen over haar heen gebogen. Ze hief de hand op in een kwijnend gebaar en zei: ‘Wie is mijn edele redder?’ ‘Dat ben ik, juffer’, zei een raspende stem vlak achter haar hoofd. Hij was de redder van dienst, was vier en vijftig geworden in de laatste lente, had x-benen, ringen in zijn oren, vier tanden in zijn mond en negen kinderen thuis en pruimde tabak. Wat de onverzoenbaarheid van het leven met de romantiek bewijst. P.V.A. Diogenistieken Denken in het krijt. Schrijven is ontegensprekelijk een der stoutste ondernemingen van de mens. Het betekent niets minder dan zichtbaar, tastbaar denken. Gewoon denken is zo iets als een zwerfpartij in je eentje, en converseren is nog maar hetzelfde met zijn tweeën. De schrijver evenwel onderstaat het, publiek te denken, ten aanschouwen van ieder, en tegen Zeus op. En na volbrachte taak neemt de Meester je schrift met zich mee, om er thuis, weloverwogen, zijn rood cijfer op te zetten. Het nooit verloren paradijs. Wie verloren paradijs zegt, zegt gevonden paradijs. Immers, in ons menselijke verleden hier op aarde, zal er wel nooit iets op zichzelf zo paradijselijks zijn geweest, dat we het verlies er van wezenlijk als dusdanig kunnen bewenen. Waarschijnlijk waren het maar gewone dingen, als die van heden en alledag, maar, eenmaal voorbij, door de wonderbare werking der herinnering, begint hun magische transpositie, en het is dàt, wat we menen verloren en dus bezeten te hebben, dat we bewenen. Maar we moesten jubelen, want door die herschepping, in en uit onszelve, van misschien maar geringe dingen tot Edense heerlijkheden, hebben we niet de eerste trede aangebouwd van de trap, die ons eens in het wezenlijke Paradijs binnen zal voeren? Inspiratie en trans-spiratie. De inspiratie wordt meestal voorgesteld als een grillige engel, op en neerzwevend door het luchtruim, en waarvan de vleugel, op ongestadige tijden, een klein stel uitverkoren zielen eventjes befladdert. In de gauwigheid fluistert hij ze enige verrukkelijkheden in, en weg is hij weer, tot een volgende, onberekenbare keer. Ik heb nooit gevoeld voor die opvatting, welke ik ‘heidens’ zou willen noemen, d.w.z. wel religieus bedoeld, maar te fantastisch van aanloop en te plat van val. Voor mij is ‘inspiratie’ letterlijk de {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiritus Sanctus in ons, Gods alomtegenwoordige en altoosaanwezige stem in de menselijke ziel. Wanneer het dan gevalt, dat wij soms, vaak zelfs, die stem niet horen, is dat uitsluitend omdat wijzelf ze in de weg staan. Onbewust en zeker ongewild, verstoppen wij de galmgaten onzer ziel. De ‘sportieve’ opvatting der kunst bestaat er dan in, te proberen, door een speelse tucht, voortdurend in onszelf ‘open’ te blijven, als een kleine, duurzaam borrelende bron van de Lieve Heer.). J.D. Commentaar overbodig In ‘Les Nouvelles Littéraires’ van 10-4-47 deelt Jeanine Delpech ons de meening mede van enkele beroemde personen over het afschaffen van het Fransch als officieele taal voor de diplomatieke tractaten der U.N.O. Tusschen de namen van Paul Claudel, André Siegfried e.a. staat eveneens de naam van Charles Plisnier. Het is ongetwijfeld de moeite waard en bovendien zeer leerzaam wat onze beroemde landgenoot o.a. over deze kwestie mededeelt. Na de beslissing van de U.N.O. als een beleediging te hebben gebrandmerkt voor allen die de Fransche taal verkozen hebben boven elke andere, zegt hij ondermeer: ‘Nous autres Walons, nous l'avons défendue maintes fois contre les invasions, contre les influences étrangères; nous la défendons aujourd'hui contre ceux qui voudraient nous imposer le flamand, parceque la population de la Flandre s'accroît plus vite que celle de notre Wallonie.’ En om Diogenes ter wille te zijn: ‘Pour moi, j'ai appris l'allemand, j'ai tenté d'apprendre l'anglais, je n'ai jamais pu m'exprimer qu'en français, cela me paraït une preuve suffisante de son excellence.’ Peter Van der Wildt In hoeverre teert Amerika op Europa De Europeanen hebben spontaan de illusie, dat de Vereenigde Staten geestelijk teeren uitsluitend op wat Europa heeft voortgebracht. Dat is inderdaad juist, alhoewel slechts ten deele. Het is onjuist in dezen zin dat de Europeesche invloed zich hoofdzakelijk heeft laten gelden via Engeland en dat de continentale invloeden betrekkelijk beperkt zijn gebleven. Amerika kiest wat Amerika past in Europa en laat de rest links liggen. Het beste voorbeeld is de Fransche literatuur. Terwijl ieder universiteitsstudent verplicht is sedert jaren ten minste een vertaling van Proust te lezen, moest Mauriac wachten tot in 1946 om een van zijn romans vertaald te zien in de U.S.A. Wel had een onooglijke uitgave van een zijner werken het licht gezien een tiental jaren geleden, maar dat telde niet mee. Toen men een werk uitkoos ter vertaling, gebeurde het ten deele omdat Mauriac politiek was bekend geworden en toen vertaalde men La Pharisienne, waarvan de heldin veel gelijkenis vertoont met sommige puriteinsche dames uit Amerika. De werken die grondig den Amerikaanschen geest hebben beïnvloed, zijn zeldzaam en de lijst ervan zal menigeen verwonderen. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs heeft Howard Mumford Jones, een bekend criticus, ten gerieve van een Chineesch geleerde een lijst van vijftig werken opgesteld die een vreemdeling kunnen toelaten een kijk te krijgen op de elementen die de Amerikaansche beschaving samenstellen. In die lijst noteerde hij slechts tien Europeesche boeken. Drie daarvan slechts zijn continentaal indien men den Bijbel als Europeesch-continentaal beschouwen wil. Inderdaad is in Amerika de Bijbel het boek bij uitstek. Meer nog dan in Engeland heeft de beeldspraak van den Bijbel de taal en de denkwijze der menschen beïnvloed. Enkele jaren geleden organiseerde de Bible Society een omvangrijke tentoonstelling van romans die alle een titel droegen ontleend aan den Bijbel zooals: Gone with the Wind, The Little Foxes, The Grapes of Wrath enz. Vele decenniums lang hebben de Amerikaansche settlers geen andere literatuur gekend dan the Good Book en hun sociale en andere geschillen worden nog gestadig uitgevochten met argumenten en citaten uit den Bijbel. Tijdens de laatste Lewis-stakingen hoorde men een dominee verkondigen: ‘Stakingen zijn verboden door den Bijbel’. In het permanente debat tusschen de natten en de drogen verschaft de Bijbel ook rijkelijk en tegensprekend materiaal. Als 2e continentaal boek citeert Jones Le Contrat Social van Rousseau. Het is minder populair dan Emile en dan La Nouvelle Héloïse, maar het heeft de denkwijze der Amerikanen, die zeer veel belang stellen in het sociale evenwicht, diep beïnvloed. Het derde is de populaire bloemlezing van Sigmund Freud's werken. De Amerikaansche schrijvers zijn haast even gevoelig als de Franschen voor psychologische en wijsgeerige stellingen die in litteraire formules kunnen omgewerkt of toegepast worden. De doorsnee Amerikaan ‘gelooft’ in Freud omdat hij een uitweg zoekt uit de staalharde regelen der traditioneele moraal. Freud bezorgt hem de noodige excuses voor zijn afwijkingen. Jones citeert ook Malthus' An Essay on the Principle of Population. De meeste Amerikanen zijn geneigd al de kwalen van de wereld toe te schrijven aan overbevolking. Groote gezinnen verwekken bij hen een spontane ironie. Zij zijn het bewijs, in hun oogen, van een achterlijken, primitieven toestand. Zelf zijn ze benauwd dat hun land door een te snellen bevolkingsaangroei zou overbevolkt worden en die reserves van ‘open spaces’ verliezen die hen in hun overkropte grootsteden zulk een romantische veiligheidsklep lijken. Ook Darwin's The Origin of Species komt voor in die korte lijst. Daaruit heeft Amerika geleerd, dat het bestaan een ‘struggle for survival’ is. Wat de Amerikanen rechthoudt is hun optimisme, hun onvoorwaardelijk geloof in den vooruitgang der wereld. Dat hebben zij prachtig verwoord gevonden in J.B. Bury, History of the Idea of Progress, een standaardboek waarvan elk jaar ongeveer een nieuwe paraphrase verschijnt onder den naam van een ander schrijver. Uitgaande van het idee van gelijke kansen voor iedereen, meent men ook implicite dat die kans bestaat en dat het succes de belooning is van het werk. Daarom verafgoodt de gewone Amerikaan den man die geslaagd is {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} in het leven. Hij is een hero-worshipper. Hij kiest om de week een koning van dit of van dat. De geschriften van Carlyle, vooral zijn Heroes and Hero-Worship, hebben aan die tendenz een ideëele basis gegeven. In een maatschappij die zich snel en met sprongen ontwikkelde zocht men naar de grondslagen van het economisch leven. Die heeft men ondekt in Adam Smith's An Enquiry concerning the Origin of the Wealth of Nations. Wat de Amerikanen over economie denken komt meestal op Smith's theorie neer, want hun kennis van het socialisme is uiterst beperkt. Hun juridische ideeën hebben zij geput, naar Jones' oordeel in John Locke en in Blackstone. Locke heeft de begrippen over het recht in Amerika bepaald heel de 18e eeuw lang en Blackstone's commentaar op de Laws of England was de bron der wijsheid voor de Amerikaansche juristen. In zijn keuze van 40 Amerikaansche boeken die men moet kennen om de Ver. Staten te begrijpen, kan ik H.M. Jones niet volgen. Het veld is zóó groot, dat iedere selectie kan worden verbeterd en gewijzigd naar het standpunt van den toeschouwer. Maar omtrent de Europeesche werken die grondleggend zijn geweest voor de Amerikaansche beschaving, is weinig discussie mogelijk. De selectie van Jones getuigt echter, dat veel werken die ons in Europa essentieel schijnen, in de bibliotheek van elk gecultiveerd mensch ontbreken en dat anerzijds boeken die voor ons slechts historisch belang hebben, hier tot de substantie zelf van het denken zijn geworden. M. GIJ. Christmas-story of: zoek den mensch Marnix Gijsen stuurt mij uit Amerika een zeer schoone Christmas-Story by H.L. Mencken, den grooten gevreesden cirticus, die op het omslaglipje van zijn verhaal zelf zegt, dat het ‘voorbijstreeft, overtreft en een eind maakt aan alle andere kerstverhalen’, dat het is ‘vol psychologie, sociologie, theologie, (moreele en dogmatische), ethica, aesthetica, economie, penologie, psychiatrie en sex-appeal’, dat het is ‘bestemd voor ongeloovigen en toch de vromen zal verheugen en verrukken’. Dat alles is letterlijk waar en om het te bewijzen vertel ik het in korte regelen na. Schrijver kende twee vrijdenkers, de eene menschlievend en liefdadig zonder meer, de andere menschlievend en liefdadig met een neiging om zijn gedachten vooruit te zetten en bijvoorbeeld in de gauwte terloops te bewijzen dat de hel niet bestaat. Beiden waren verontwaardigd, dat alle geloovige secten van hun kerstmisliefdadig-heidsmaal misbruik maakten om de stumpers een godsdienstoefening te doen bijwonen en ze, verweekt met zoeke spijzen en dranken, tot een andere levenswijze te doen besluiten. Zij besloten de ware liefdadigheid te beoefenen, die belangloos geeft en slechts geeft wat de gasten wenschen, zonder proselitisme, zonder listige propaganda, zonder eenige bijbedoeling, gul, hartelijk, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} puur uit menschlievendheid. Het mocht hun laatsten cent kosten, die liefdadigheid zouden zij in praktijk brengen. Zij spraken hun vrienden aan en van alle kanten stroomden toe kistjes sigaren, bakken en vaten wijn en bier, kalkoenen en visch, vleesch en chocolade, ijs en gebak enzoovoort. Zij huurden een hangar, een orkestje, een revue-gezelschap dat op failliet stond en kozen hun genoodigden streng onder de allerarmsten, verworpensten en ontoonbaarsten en met dit gezelschap zaten de twee vrienden en de schrijver H.L. Mencken als gastheeren mede aan. In een eerste golf van gulheid, overvloed en heerlijkheid rukten aan spijs op spijs, wijn op wijn, gevolgd van zes sigaren per kop en toen trad ten tooneele het revue-gezelschap om de eerste digestie-pauze te veraangenamen. Het gaf dit zootje precies de pret welke het wenschte, de meest kunst-, geest- en fatsoenlooze vertooning van zijn repertorium. Volgde een nieuwe invasie van culinaire en bacchische heerlijkheden, besloten met uitdeeling van sigaren, waarna heroptreden van girls en clowns. Deze gelukkige afwisseling van lichaams- en geestesgenot werd gerepeteerd tot de rusttijd van het revue-gezelschap, twee uren, was aangebroken en tijdens dit interval alleen het orkestje ten amusemente overbleef. Een der vrienden deelde de gasten daarop mede dat, indien zij speciale persoonlijke wenschen hadden, of initiatieven wilden nemen, op het gebied van zang, spel of dans, het orkestje tot hun dispositie stond, totdat te middernacht de girls etcetera een grootsch heroptreden zouden doen. Eerst durfde niemand, maar eindelijk traden vier boeven naar voren en wat deden zij? Tot verslagenheid, ontzetting en verontwaardiging van de beide gastheeren zongen zij een psalm. ‘Are you ready for the judgment-day’. En toen zij dezen psalm gezongen hadden, zongen zij nog een psalm. ‘Showers of blessings’. En toen zij dezen psalm gezongen hadden, zongen zij er nog drie. ‘Throw out the life-line’, ‘Where shall we spend the eternity?’ en ‘Wash me and I shall be whiter than snow’. Maar lang vóór deze schoone gezangen voltooid waren, verdwenen de twee totaal ontmoedigde en wanhopige vrienden in den donkeren nacht om in de verlaten eenzaamheid hun teleurstelling te kauwen. De auteur H.L. Mencken echter, bleef. En zoo kon hij dan nog meemaken, dat de schraperige tenor, met sclerotische stem en in een zielsverheffing van edelmoedige dankbaarheid en godsvrucht tot zijne medeschoelies de volgende woorden richtte: ‘Vrienden! Ik wou u alleen maar zeggen wat deze goede menschen voor mij hebben gedaan. Hoe hunne gebeden een zondaar hebben gered die voor alle redding verloren scheen. Vrienden, ik had een goede moeder en werd opgevoed onder den invloed van het Woord. Maar in mijn prille jeugd werd mijn heilige moeder ten hemel geroepen en mijn arme vader ging aan de rum en de opium en ik werd door den duivel in de handen gevoerd van slechte man- {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, ja, en van slechte vrouwen ook. O wat een schandelijk verhaal moet ik doen! Ik zou u ergernis geven als ik ook maar de helft vertelde. Laat mij dan...’ Toen gaf ook de auteur het op, he waited for no more en verzwond, zijn vrienden na, in den nacht. G.W. Brief aan Marcel Coole over de menselijke factor Waar gij, in uw brief aan Toussaint, de woorden van Saint-Evremont aanhaalt, zegt gij, Marcel, dat er in deze gewesten opnieuw klare wijn moet geschonken wrorden, dat de dichters het voorbeeld zullen geven en dat de prozaschrijvers zullen volgen. Toen ik dat las voelde ik me zoals de twijfelaars zich moeten gevoeld hebben toen zij naar de woorden van Christus luisterden: geslingerd tussen hoop en berusting. Zoals zij, wil ik u vragen: wat bedoelt gij, Meester? Wat bedoelt gij met de klare wijn? Ik vraag dit niet ironisch, maar met hoop en angst, mitsgaders bezorgdheid en een beetje ontmoediging. Gij zegt dat dit land schoner zal en moet worden gemaakt. Kunt gij de wind doen vallen, de regens in de wolken kluisteren, de zon richten naar het gebaar van uw hand? Kunt gij dit land schoner maken indien zij, van wie de daad moet uitgaan, juist degenen zijn die het ontsieren? Kunt gij beletten dat de man die de tol int, hem voor zichzelf houdt? Kunt gij de menselijke factor uitschakelen, zodat de tollenaar zijn bezit aan zijn vijand schenkt of dat het jurylid zijn vriend benadeelt voor een tegenstander? Is dit de klare wijn? Dan staan wij tegenover een taboe. De tweede, bij mijn weten, na de taboe der moraal. De taboe van de menselijke factor: van de sociale stand (niet van de politieke) en van de vriendschap. En deze taboe zal veel moeilijker te breken zijn dan de andere: want niet alleen de verdedigers van die andere, maar ook zijn tegenstanders zullen daarbij onze tegenstanders zijn. Let wel, Marcel, voor eenmaal ben ik niet verbitterd. Ik verzet mezelf slechts tegen de hoop die gij met uw woorden in me hadt gewekt. Ik val niet aan. Ik constateer. Ik zal zelfs beter doen: ik zal niet proberen goed te keuren, maar ik zal trachten te begrijpen. Neem bijvoorbeeld de vriendjespolitiek. Ik herinner me hoe wij, verleden jaar in Amsterdam, daar een dispuut over hadden waarbij op vriendschappelijke wijze harde waarheden werden gezegd. Er is geen misdaad, die minder strafbaar en minder onuitroeibaar is dan die der vriendjespolitiek omdat zij onbewust (en dus in volle onschuld) wordt bedreven. Wie dit ontkent, neemt een vals vertrek. Want in negen van de tien gevallen vindt X het werk van Z beter dat dat van Y, niet omdat Z zijn vriend is, maar is Z zijn vriend geworden omdat hij (X) zijn werk boven dat van anderen verkiest. Zo ontstaat doorgaans de vriendschap indien X en Z niet toevallig naast elkaar op de schoolbanken zaten of, even toevallig, straat- of dorps- of stadgenoten waren. Ge ziet dus dat, indien X lovend schrijft over {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk van Z, of, indien X, in een jury zetelend, het werk van Z boven dat van Y verkiest, X geen misdaad begaat maar geheel en al naar zijn geweten handelt. Dat, beste Marcel, is de menselijke factor, die zowat mijn stokke-paard aan het worden is, en waartegen geen remedie bestaat. Tenware, misschien, zoals gij suggereert: alle boeken en alle schrijvers te verbranden. Maar als dan X bij de verbranders is, zal hij natuurlijk het werk van Y en G en O verbranden en dat van Z proclameren tot ‘a thing of beauty’ dat dit land schoner maakt. Ge ziet, Marcel, we are up against something that can't be beaten. Wat nog niet zeggen wil, dat we het niet kunnen proberen. Nu nog niet, maar wanneer wij zo sterk staan dat men ons niets meer kan doen, wel te verstaan. En dan zullen wij misschien in de schoenen staan van hen tegen wie we thans van leer trekken en dan zullen wij in onze grijze haren krabben en de jonge schreeuwers sussen met een cent. Het interessant geval bij een duivelskring is, dat ge er noch een begin, noch een einde aan kunt vinden. Tenware dat in zijn middelpunt een schone en wijze les te glanzen staat: dat alles nutteloos is en toch vorübergeht. P.V.A. M. la Tour contra M. Vernet Het treft mij vaak, dat het blijkbaar moeilijker is de kwaliteiten van een auteur te ontrafelen dan zijn gebreken. De scherpst ziende en meest vasthoudende critici vervallen met hun positieve appreciaties soms in een candiede stunteligheid, waarvoor ze zich zouden geneeren in een afwijzende critiek. Alleszins begrijpelijk. En doortrapte litteraire kroniekschrijvers leveren ons daarvan levende voorbeelden. Vestdijk trok er onlangs in ‘De Nieuwe Stem’, artikel over Du Perron, de aandacht op, zij het van affectief standpunt uit gezien. Zelfs Ter Braak verwaterde in dit opzicht in menige ‘Vaderland’-kolom en ik herinner mij daaromtrent mere bepaald enkele beoordeelingen van het oeuvre van Van Schendel. Deze gave en afgeronde figuur leende zich inderdaad nauwelijks tot een incisieve waardeeringspoging en zijn werk veronderstelde tot op zekere hoogte een aanvaarding en bloc. Een en ander viel mij te binnen bij een passage van de interessante kroniek die Greshoff in het Juli-nummer van N.V.T. aan ‘Van Schendel in oorlogstijd’ wijdde en waarin hij diens ‘helder politiek inzicht’ beklemtoont. Zij heeft iets van die nadrukkelijke aanvaarding en bloc, welke zelfs het letterkundige niet meer genoeg acht en zich ook nog verantwoordt op huishoudelijk, persoonlijk, in casu politiek terrein. Ik ben de laatste om Van Schendel's politiek inzicht te betwijfelen - zijn figuur garandeert dat inzicht - maar de onappetijtelijke geste waarmee Greshoff kunstenaarschap aan staatsmanschap koppelt, lijkt mij op zichzelf reeds een aanleiding tot twijfel. ‘Het is, zoo zegt hij, onder de beroepspolitici en de zoogenaamde {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen van de daad gewoonte geworden over de opvattingen en meeningen van kunstenaars te lachen. Ik voor mij heb de overtuiging dat de wereld er niet zoo troosteloos en ongerijmd zou uitzien, wanneer de wereldsche aangelegenheden werden bedisseld, niet door politikasters en zakenmannen, maar door menschen die, gevoel aan inzicht parend, zulk een juiste kijk op de verhoudingen hebben als bijvoorbeeld een Van Schendel, een Thomas Mann, een Mauriac’. Wel, ik voor mij heb de overtuiging dat het veel minder gewoonte is geworden onder de politici, te lachen met staatkundige perspectieven hun door kunstenaars geopend, dan het onder de kunstenaars sinds een paar eeuwen gewoonte geworden is met de ‘politikasters’ den draak te steken en zich ondertusschen zelf politieke pluimen op den hoed te naaien. Dat lijkt mij nu niet zoo heel erg, want iedereen pronkt tegenwoordig met zulke pluimage, hetgeen een vrij onschuldige, alhoewel meestal onhebbelijke coquetterie is. Wat mij erger lijkt is, dat zelfs de kunstenaars er hun eigen terrein voor verlaten. De autoriteiten door Greshoff geciteerd gaan in dat opzicht niet alle vrij uit, in weerwil van hun ‘gevoel aan inzicht gepaard’. Juist om wille van dit ‘gevoel’ wou de oude Plato de dichters van het staatsbeleid uitsluiten, platonische staatsidee die inderdaad zeer ‘platonisch’ is gebleven. Greshoff behoeft zich slechts de vele kunstenaars voor den geest te roepen die in de laatste eeuwen een politieke rol hebben gespeeld welke menig ‘politikaster’ hun kan benijden. Geen mensch die daar ooit graten in heeft gezien, maar geen mensch ook die kan beweren dat zij in de bedisseling der ‘wereldsche aangelegenheden’ meer succes hebben gehad dan de beroepspolitici en de ‘zoogenaamde mannen van de daad’. Het lijkt mij overigens een potsierlijke vorm van zelfoverschatting en artistiek imperialisme, aanspraak te maken op staatkundig beleid in naam van het kunstenaarschap. De autoriteitsargumenten welke Greshoff daarenboven aan zijn bedenking toevoegt, zijn van aard om zijn aanspraken niet alleen propter principium af te wijzen, maar zelfs hem persoonlijk angstvallig elke politieke bemoeizucht te ontzeggen. Frankrijk telt een aardig aantal letterkundigen die zich aan politieke schrifturen wagen en de een doet het al niet beter dan de andere. Weinigen - ik noem bijvoorbeeld Giraudoux - doen of deden het zeer goed. Het is echter ontstellend Greshoff uit deze gevarieerde keuze den palm te zien toekennen aan den heer Mauriac, die zich in kwestie herhaaldelijk als een onuitstaanbaar conventioneele beuzelaar heeft aangesteld. De laatste staaltjes van Mauriac's politiek inzicht zijn bij mijn weten vervat in twee interviews die hij aan Jean Pochet en Louis Pauwels toestond en die respectievelijk in ‘De Spectator’ van 29 Juni 1947 en in ‘Paru’ van Juli werden gepubliceerd. Ik raad Greshoff aan daar zijn licht op te steken. Voor zoover ik hem ken, kunnen zij niet anders dan hem in verrukking brengen. Hij zal er een ontroerende zeurkous hooren, die elk begrip van de verhoudingen en den laatsten zweem van zelfcritiek heeft verloren. Door alles en iedereen {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} ontgoocheld, zelfs door de Gaulle, dien hij niet aarzelt ‘un mystique’ te noemen, heeft Mauriac, zooals betaamt, zijn vertrouwen in Frankrijk's toekomst volstrekt niet verloren. Hoe zou het! Hij heeft het zelfs een grootsche zending weggelegd. Stel u voor, dat hij Frankrijk als de spreekbuis van het christendom voorstelt en gij weet meteen dat er niet meer te lachen valt. En of gij lacht of niet, hij voegt er langs zijn neus weg aan toe dat het ‘een onverdroten actie moet inzetten in de omliggende landen... De herleving van het Fransch geloof moet over alle landen uitstralen’. En dan, met een van die lapidaire grapjes die zoo zalig van dezen tijd zijn: het moet ‘opkomen tegen het Russisch materialisme en het Amerikaansch pragmatisme’. Deze en dergelijke diepzinnigheden meer, die ik aan den appetijt van dhr Greshoff aanbeveel, representeeren den politieken ballast waarvan Mauriac zich wil ontdoen tot zalving van onzen tijd. Men zal er mij geen verwijt van maken, dat ik de Léon Bloy-journalistiek van Ossian Mathieu en het proza van Fabre-Luce oneindig meer crediet schenk dan de excentrieke mijmerijen van dezen bekrompen mystificateur. Wat de rest aangaat, meent hij: ‘Degenen die niet gelooven, zijn doode menschen. Niet alleen geestelijk, maar ook materieel. Begrijpt u dat? Daarvoor bestaat geen uitleg, men moet dat aanvoelen’. Dat er veel ‘gevoel aan inzicht gepaard’ noodig is om dat te begrijpen, geef ik grif toe en de poging om het aan te voelen laat ik van ganscher harte aan Greshoff over. Ik voor mij vergenoeg mij met de vaststelling dat er Goddank ‘geen uitleg voor bestaat’. Het politiek inzicht van Van Schendel kunnen wij in het midden laten, wij hebben er in elk geval nooit iets van vernomen. Dat van Thomas Mann lijkt mij inderdaad van zuiverder allooi dan de barokke bespiegelingen van Mauriac. Maar het heeft al heel weinig zin het uit te spelen tegen de ‘politikasters’, vermits hij zich nooit aan een politieke formuleering waagde van de allure die Carr, Reves en Burnham aandurfden. Mocht Greshoff geneigd zijn de noodzakelijkheid van deze formuleering te ontkennen wat het politiek inzicht betreft, dan antwoord ik, dat zij het eenig mogelijk criterium is - zoolang de politieke realisaties ontbreken - om den man met politiek inzicht van den politikaster te onderscheiden. Het politiek probleem in het midden der twintigste eeuw is niet langer het vormen van een juist inzicht, maar de technische en gedetailleerde verwezenlijking van een inzicht dat in se nooit méér dan hopeloos summair kan zijn. De democratie gaat niet ten onder door een barbaarschen zegetocht der dictatuur, maar door de haast onoverbrugbare, tastbaar vergrootende kloof tusschen haar principe, dat een gemeenplaats is, en haar dagelijksche concretiseering, die onvoorstelbare onderlegdheid, vasthoudendheid en geest van initiatief vereischt. De noodzaak van technische vindingrijkheid en van de rationali- {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} satie der structuren heeft die der politieke begrippen en inzichten in de schaduw gesteld en reeds lang voor de nieuwe ideologieën zich lieten gelden, werd deze noodzaak op parlementair en constitutioneel gebied gevoeld. Daarom heeft de van ouds bekende dooddoener van Greshoff op onze dagen om zoo te zeggen allen zin verloren. Weinige amateurs slagen er nog in zich hier verdienstelijk te maken, al achten de meesten hun roeping hier weggelegd. De politikaster en de zakenman, zooals Greshoff ze suggereert, zijn van diverse richtingen uit, min of meer terecht gehekeld. Greshoff speelt tegen hen den kunstenaar uit. Zijn standpunt lijkt mij minstens even willekeurig als eertijds dat van Maurras en volgelingen, die tegenover het nietig geknoei van den republikeinschen député de politieke superioriteit van het hereditair koningdom poneerden, standpunt toen door Julien Benda met volgende bedenking vereerd: ‘J'ai idée que si Callimaque eût signifié à Ptolémée son avis personnel sur la guerre de Cyrénaïque, ou si Properce eût informé Auguste de ce qu'il croyait bon de faire dans la question des publicains, ils se fussent attiré une réponse dans le goût de celle de Louis XV, auquel La Tour disait, en posant son pinceau: “Sire, nous n'avons pas de marine” et qui lui répondait: “Pardon, M. La Tour, nous avons M. Vernet”. Et soudain je pensais à l'ingratitude de nos gens de lettres envers la démocratie, qui écoute leurs plans de réforme, leurs projets financiers, leurs systèmes d'alliances, leurs programmes de guerre, alors que le grand roi dont ils ont tant le regret, les eût poliment invités à se mêler de leurs affaires’. Hugo Walschap. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare tegenover staat en maatschappij⁽¹⁾ 1. Shakespeare's historische drama's Men behoeft Shakespeare's werk maar oppervlakkig te kennen om te begrijpen, dat de geschiedenis veel voor hem betekend heeft. Van de 35 of 36 stukken die men als werkelijk van zijn hand geschreven beschouwen mag⁽²⁾, zijn er niet minder dan 12, voor welke de benaming ‘historische drama's’ gangbaar is; men vindt in zijn verzamelde werken nog een dertiende, waarvan wij mogen aannemen, dat hij er slechts enkele tonelen van heeft geschreven. Maar buitendien heeft voor een groot aantal van zijn andere stukken, komedies of tragedies, de geschiedenis hem gediend, voor het minst om aan de intrigue een achtergrond, een omgeving te verschaffen. Hieronder reken ik ook de Griekse stukken Troilus and Cressida en Timon of Athens; ook Titus Andronicus, dat Romeinse stof behandelt, een draak uit de jeugdjaren van de dichter, gaat het niet aan onder de historische stukken te plaatsen. Voorlopig laat ik dat rusten en duid enkel de onderwerpen van de twaalf historische drama's wat nader aan. Zij vallen in twee groepen. Daar zijn er ten eerste negen die Engelse stof behandelen, en drie Romeinse. Tot de negen Engelse koningsdrama's behoren de allereerste stukken van Shakespeare, en alle vallen in het eerste tiental jaren van zijn {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} dramaturgische loopbaan, die zich maar