Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 3 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de derde jaargang van Nieuw Letterkundig Magazijn uit 1985. REDACTIONELE INGREPEN p. 1 en 25: op deze pagina's zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 39: het gedicht op pagina 39 is verplaatst naar pagina 37. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. 1)] Nieuw Letterkundig Magazijn Mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gevestigd te Leiden Redactie: H. Duits, Peter van Zonneveld en R. Breugelmans (redactie-secretaris) Redactie-adres: Cobetstraat 47, 2313 KA Leiden Jaargang III, nummer 1 (mei 1985) J. Trapman, Uitreiking Prijs voor Meesterschap 1984 aan dr. C.C. de Bruin 2 De uitreiking van de Henriette Roland Holst-prijs 1984 aan Theun de Vries Rudi van der Paardt, Verslag 3 Ineke Bulte, Over de hoorspelen van Theun de Vries 4 Eddie van Vliet, Het creatieve proces achter twee romans van Theun de Vries 8 Rudi van der Paardt, De literaire essays van Theun de Vries 10 Hans van de Waarsenburg, Theun de Vries als dichter 11 A. van Dis, De uitreiking van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1984 aan Thomas Rosenboom 15 Marcus de Schepper, Galante Juffers gearresteerd te Brussel ... 16 F. de Tollenaere, Nogmaals iets over hs. Ltk. 2156 18 Peter van Zonneveld, Nicolaas Beets over Adriaan van der Hoop 19 H. Heestermans, Honderd jaargangen van het (Leidse) Tijdschrift 20 De Leidse maskerade van 1835 22 Een steen voor Bredero H. Duits, Verslag 23 H.L. Wesseling, Toespraak, gehouden bij de onthulling 23 Van de secretaris 24 [pagina ongenummerd (p. 25)] Nieuw Letterkundig Magazijn Mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gevestigd te Leiden Redactie: H. Duits, Peter van Zonneveld en R. Breugelmans (redactie-secretaris) Redactie-adres: Cobetstraat 47, 2313 KA Leiden Jaargang III, nummer 2 (december 1985) Kneppelhout-herdenking 27 P. van Zonneveld, De schoonheid van vriendschap en dood 27 M. Mathijsen, Kneppelhout vóór Klikspaan 28 F. Ligtvoet, ‘Wij waren echter geene menschen voor elkander’ 31 M. Stapert-Eggen, Na tachtig jaar wachten op een biografie van J. Kneppelhout 33 P. van Zonneveld en M. Brummelhuis, De eerste verjaardag van de Rederijkerskamer: Kneppelhouts ‘Vers...’ 35 H. Duits, Herdenking Constantijn Huygens 37 Beknopt verslag van de jaarvergadering 38 R. Schouten, Huiselijke bui - Alba 39 C.A. Zaalberg, Laudatio uitgesproken bij de toekenning van het erelidmaatschap aan dr. C.F.P. Stutterheim 40 H. Warren, Dagboekliteratuur 42 Besturen en Commissies 45 Mutaties in de ledenlijst 45 [pagina ongenummerd (p. 48)] Drukwerkverzorging: Grafaria - Leiden 2007 dbnl _nie012198501_01 Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 3. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1985 DBNL-TEI 1 2007-02-15 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 3. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1985 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie012198501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 1] Redactioneel Dit alweer vijfde nummer van het Nieuw Letterkundig Magazijn is hoofdzakelijk gevuld met verslagen van de talrijke activiteiten van de Maatschappij in het afgelopen winterseizoen: de uitreiking van de Van der Hoogt-prijs aan Thomas Rosenboom, de Prijs voor Meesterschap aan C.C. de Bruin (die op 15 mei tachtig jaar werd) en de Henriette Roland Holst-prijs aan Theun de Vries. Vooral deze laatste prijsuitreiking leverde veel kopij op doordat de referaten, tijdens de feestelijke bijeenkomst uitgesproken, nu grotendeels afgedrukt konden worden. Maar er waren nog andere activiteiten die de aandacht vroegen, zoals de viering van de voltooiing van de honderdste jaargang van het ‘Leidse Tijdschrift’, het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; de plaatsing van een gedenksteen voor G.A. Brederode, dit in het kader van de grootscheepse herdenking te Amsterdam, en de presentatie van het eerste deel van de Leidse reeks XIXe eeuw, De Leidse maskerade van 1835. De redactie was zeer verheugd het verslag door Marcus de Schepper te kunnen plaatsen van de arrestatie van de Galante Juffers te Brussel, en dit des te meer omdat een der eerste Belgische leden van de Maatschappij, Karel van Hulthem, hiertoe honderdvijftig jaar geleden de eerste stoot had gegeven. Ook de wagen naar Ronse rolt nog voort, zoals de aanvulling van F. de Tollenaere aantoont. Tot de ‘vaste rubrieken’ behoren de bijdrage van Peter van Zonneveld en Van de secretaris. In het volgende nummer hoopt de redactie weer iets Uit de Noordelijke Afdeling te kunnen plaatsen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitreiking Prijs voor Meesterschap 1984 aan dr. C.C. de Bruin Tijdens een feestelijke en door zeer velen bezochte bijeenkomst in het Groot Auditorium van de Leidse Universiteit is op zaterdag 17 november 1984 de Prijs voor Meesterschap 1984 uitgereikt aan dr. C.C. de Bruin. De Maatschappij kent deze prijs eenmaal in de vijf jaar toe; slechts eenmaal in de vijftien jaar is het de beurt van de Commissie voor taal- en letterkunde iemand ter bekroning voor te dragen. Aan de exclusiviteit van de gouden penning kan dus niet worden getwijfeld, aan de uitzonderlijke kwaliteiten van de laureaat evenmin. De Bruin, neerlandicus uit de Utrechtse school van De Vooys, en van 1956 tot 1975 hoogleraar te Leiden in de geschiedenis van het christendom en de leerstellingen van de christelijke godsdienst gedurende de middeleeuwen, kreeg de prijs voor zijn gehele wetenschappelijke oeuvre. Dit wordt, in de woorden van het juryrapport, gekenmerkt door ‘degelijkheid, een uitzonderlijke homogeniteit, hoge kwaliteit en een grote omvang’. Als onderzoeker van de middelnederlandse geestelijke prozaliteratuur, in het bijzonder de vertalingen en bewerkingen van de bijbel, heeft hij pioniersarbeid verricht, resulterend in het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi (CSSN). Het eerste deel van deze reeks verscheen in 1970 (Diatesseron Leodiense/Het Luikse Diatesseron), uitgegeven door De Bruin zelf, die daarna nog eens veertien van de negentien inmiddels verschenen delen voor zijn rekening nam. Naar aanleiding van deze prestatie merkt de jury op: ‘In onze dagen pleegt een goed uitgerust instituut er een generatie lang mee bezig te zijn.’ Een deel van De Bruins publikaties bestrijkt het terrein van de Moderne Devotie, met, aldus het juryrapport, ‘als onbetwist hoogtepunt’ de in 1954 verschenen uitgave van De middelnederlandse vertaling van De imitatione Christi (qui sequitur) van Thomas a Kempis. In de inleiding op deze editie toonde De Bruin op scherpzinnige wijze aan dat ten aanzien van het auteurschap van Thomas a Kempis ten onrechte twijfel was gezaaid. Na de opening van de bijeenkomst door dr. H.L. Wesseling, die hiermee voor het eerst als de nieuwe voorzitter van de Maatschappij in de openbaarheid trad, werd de laudatio uitgesproken door dr. P.F.J. Obbema. Hij bepaalde de aandacht van de aanwezigen bij de halve eeuw waarin De Bruin reeds wetenschappelijk produktief is, te beginnen met zijn in 1934 verschenen dissertatie over de Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament. ‘Na vijftig jaar kunnen wij gemakkelijk de winst overzien waarvoor u in de jaren dertig de grondslag hebt gelegd. De geschiedenis van vertalen en ontlenen, van bewerken en omwerken, is tenminste op hoofdpunten bekend. Nieuwe vragen zijn opgekomen en kunnen thans worden aangepakt omdat sindsdien de belangrijkste teksten, bijna altijd door uw toedoen en meestal door eigen hand, zijn uitgegeven.’ Obbema wees op het feit dat De Bruin niet alleen filoloog, maar evenzeer historicus is, die de teksten steeds plaatste in de lijst van hun tijd. Dit betekende dat bij voorbeeld het werk van de moderne devoten op zijn eigen merites werd beoordeeld, niet als prelude op de Reformatie. In het vooroorlogse protestantse milieu was deze houding niet vanzelfsprekend. Obbema: ‘U {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bent onbevooroordeeld, zonder enige concessie aan eigen overtuiging, de late middeleeuwen binnengetreden.’ Niet alleen De Bruins wetenschappelijke habitus werd in de laudatio geroemd, er klonken ook woorden van warme waardering voor diens beminnelijkheid, hoffelijkheid en tact. De Bruin heeft velen tot vrienden voor het leven weten te maken - en wie in het Groot Auditorium en daarna in de receptieruimte rondkeek kon zich van de waarheid van Obbema's woorden overtuigen. Dr. De Bruin noemde zijn dankwoord een ‘terugblik in dankbaarheid’. Hij begon met het beantwoorden van de hem veelvuldig gestelde vraag, wat hem bewogen had tot de keuze van zijn studieterrein. Het waren indrukken geweest uit zijn vroegste jeugd, waarin hij ten huize van een oudtante in aanraking kwam met oude boeken en met één boek in het bijzonder: ‘een Statenbijbel in fors folioformaat, met koperen krappen en hoekbeslag’. Hij hoorde daaruit op plechtige toon voorlezen, en leerde zo de bijbel kennen als taalmonument en als heilig boek. Hier lag de kiem van De Bruins tweevoudige wetenschappelijke werkzaamheid: de literairhistorische en de kerkhistorische. Door zich in beide werelden te bewegen heeft De Bruin zich als onderzoeker een tijdlang ‘mens-in-tweevoud’ gevoeld. Op amusante wijze, en met verwijzing naar het aloude literaire dubbelgangersmotief, verhaalde hij hoe deze last ten slotte van hem afviel: in de trein naar Gorkum werd hij tot zijn grote verbazing geconfronteerd met zijn alter ego. Gebiologeerd staarde hij naar de dubbelganger die schuin tegenover hem had plaatsgenomen; eerst achteraf moest hij door zijn echtgenote opmerkzaam worden gemaakt op enkele verschillen. Deze ervaring leidde tot De Bruins ‘ontdubbeling’, waardoor hij zijn werk met zelfvertrouwen kon voortzetten. En hij deed dat op een manier, voeg ik hier gaarne toe, die de jury haar rapport als volgt deed besluiten: ‘Terecht wordt hij dan ook in de wandeling getypeerd als “de meester van de twee studeerkamers”.’ In zijn toespraak liet de laureaat voorts zien dat de bestudering van de Nederlandse bijbel in zijn ontwikkelingsgang door de eeuwen heen hem als vanzelf in aanraking bracht met de gedachtenwereld van de vertalers - van de kloostercultuur van de vroege middeleeuwen tot en met de opkomende Verlichting. Als hoogtepunten van vertaalkunst noemde De Bruin de omstreeks 1300 vervaardigde evangeliënharmonie, vertaald volgens principes die men tegenwoordig aanduidt als ‘dynamisch-equivalent’, waarbij zo nodig parafraserende vrijheden zijn toegestaan, en vervolgens de Statenvertaling (1637), een ‘idiolekte’ vertaling die zeer dicht aansluit bij de Hebreeuwse en Griekse grondtekst. Dat de Statenbijbel een van de pijlers van onze schriftelijke cultuur is, weet men. De Bruin wees er op, dat men niet mag vergeten dat in protestantse gezinnen eeuwenlang drie maal per dag uit dit boek hardop werd voorgelezen, hetgeen de ‘eenwording van het Nederlands als algemene omgangstaal’ moet hebben bevorderd. Aan het slot van zijn dankwoord sprak dr. De Bruin zijn grote erkentelijkheid uit jegens allen die bij de verlening van de Prijs voor Meesterschap betrokken waren geweest en allen die naar het Groot Auditorium waren gekomen om de uitreiking bij te wonen. Maar de laureaat zou zichzelf niet geweest zijn, als hij de aandacht voor zijn persoon niet gerelativeerd had. Allen deelgenoot makend van zijn diepste overtuiging, verwees hij naar een tekst in Mattheus 23, die hij citeerde naar de hem dierbare ‘oudste en tevens beste evangeliënoverzetting in onze taal’. De Bruin gaf het citaat in licht gemoderniseerde vorm. Het lijkt me echter meer dan passend hier toch het origineel aan te halen, met nauwkeurige vermelding van de vindplaats: ‘Noch en laett v nit heeten meester, want een allene es v meester, dat es Christus. Die de meeste es onder v, dat sal v knecht sijn’ (Diatessaron Leodiense, edidit C.C. de Bruin. Leiden 1970. CSSN, series minor I/1, p. 208). J. Trapman De uitreiking van de Henriette Roland Holst-prijs 1984 aan Theun de Vries Verslag Op 19 januari 1985 ontving in een volgestroomd Odeontheater Theun de Vries uit handen van de voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, dr. H.L. Wesseling, de Henriette Roland Holstprijs 1984 voor zijn studie Ketters: veertien eeuwen ketterij, volksbeweging en kettergericht. Het moment zelf werd vastgelegd door een horde fotografen en een cameraploeg van de NOS; in het tweede journaal van de betreffende avond werd relatief veel aandacht aan de winnaar en de prijs besteed. Het was zeker een hoogtepunt van deze zaterdagmiddag, maar lang niet het enige programmaonderdeel dat hier vermelding verdient. Om half vier had de voorzitter met een woord van welkom de bijeenkomst geopend. Hij memoreerde dat deze middag nu in Amsterdam was belegd, daar de laureaat wegens persoonlijke omstandigheden zijn prijs niet op het gebruikelijke tijdstip, de jaarvergadering van de Maatschappij (2 juni 1984), in ontvangst had kunnen nemen. Hij wees bovendien op het curieuze {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat deze prijs, voor de derde keer nu door de Maatschappij verleend, terecht was gekomen bij een van de (schaarse) ereleden van de Maatschappij - ruim vijftig jaar nadat zij dezelfde auteur met de Meiprijs had bekroond. Na deze woorden van de voorzitter kreeg dr. H.A. Wage de leiding van het verdere programma. Hij sprak er zijn vreugde over uit dat de Maatschappij De Vries juist voor dit boek, Ketters, de Henriette Roland Holstprijs had verleend. Hij stelde in het vooruitzicht dat de alom bewonderde veelzijdigheid van het oeuvre van De Vries in citaten en referaten aan de orde zou worden gesteld. De citaten uit het werk van De Vries waren gekozen door Wage en werden voorgedragen door Wiebe Heyman. Achtereenvolgens spraken Ineke Bulte, Eddie van Vliet, Rudi van der Paardt en Hans van de Waarsenburg over respectievelijk de hoorspelen, het fictionele proza, de literaire essays en de poëzie van De Vries. Daarna had Wage een kort gesprek met de schrijver over zijn historische werk, waarbij het accent op Ketters viel, speciaal op het hoofdstuk over de Katharen, dat De Vries ook met grote inzet geschreven bleek te hebben. Hierna werd door de voorzitter van de jury, dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden, het juryrapport voorgelezen, en vervolgens de prijs, drieduizend gulden, aan De Vries overhandigd. In een geestig toespraakje bedankte De Vries de sprekers voor hun studieuze belangstelling voor zijn werk betoond, de jury die hem voor de door hem zeer begeerde prijs had voorgedragen, en het bestuur van de Maatschappij voor de organisatie van deze middag te midden van vrienden en kennissen. Een geanimeerde receptie sloot deze feestelijke bijeenkomst af. Rudi van der Paardt Over de hoorspelen van Theun de Vries Over het hoorspelwerk van Theun de Vries is nog nauwelijks geschreven. Dat heeft niets met de kwaliteit van de spelen te maken, maar alles met het feit dat het hoorspelen zijn: het lot van onbesproken gedrag te zijn treft àlle Nederlandse luisterspelen, zelfs die van auteurs die, evenals De Vries, geëerd en gewaardeerd zijn, en van wie elk ander werk wèl de moeite van het bespreken waard wordt geacht. Dit zwijgen wordt voor een belangrijk deel verklaard door het feit dat hoorspelen in ons land na hun uitzending niet meer publiekelijk toegankelijk zijn. Ze zijn niet meer beschikbaar; je kunt ze niet kopen, of lenen, of beluisteren als je ze niet zelf opgenomen hebt; de scripts verdwijnen naar de zolders en kelders van de omroepverenigingen die eigenaar zijn van de teksten, want hoorspelen worden in Nederland zelden gepubliceerd. Daarom is het een heuglijk feit dat sinds enkele maanden twee van de spelen van de schrijver die wij vandaag huldigen, in boekvorm beschikbaar zijn.Theun de Vries, Louise Michel, engel in het harnas. Twee spelen over de Commune van Parijs. Amsterdam 1984. Het zijn, maar dit tussen haakjes, de enige hoorspelen die in 1984 in Nederland zijn gepubliceerd; ze worden door de uitgever gepresenteerd als ‘lees- en/of toneelstukken’. Toen ik in 1980, in het kader van mijn onder hoorspelauteurs gehouden enquête, ook aan Theun de Vries de vraag voorlegde of hij zijn hoorspelwerk een belangwekkend onderdeel van zijn oeuvre achtte, antwoordde hij daarop met een volmondig ‘ja’. Misschien vindt men dit een voor de hand liggend antwoord op een overbodige vraag, maar dat is het niet. Dezelfde vraag werd namelijk door anderen, om precies te zijn, bijna de helft van de respondenten, voor hun eigen hoorspelwerk met een min of meer hartgrondig ‘nee’ beantwoord. Men kan niet anders dan met De Vries instemmen. Zijn spelen zijn doortrokken van dezelfde sociale inspiratie als zijn gehele werk; ze zijn even grondig voorbereid en met dezelfde zorgvuldigheid gemaakt; ze bevatten soortgelijke thema's en vooral: ze getuigen van hetzelfde al omvattende, nooit aflatende streven naar vrijheid, bevrijding of verlossing. Ook in zijn luisterspelen gaat dit streven naar de bevrijding van de mens gepaard met een sterk rechts- en rechtvaardigheidsbesef, en met kennis en analyse van de historische werkelijkheid, zodat het nooit een utopisch streven in de leegte is. De Vries' eerste hoorspel, Een ziel voor de president, uitgezonden op 28 mei 1968, werd geschreven in opdracht van de KRO.Het was een spel van ruim vijftig minuten, met Rob Geraerds in de rol van de president. De Vries heeft geen opnames van zijn hoorspelen bewaard. Het is een geestig en tegelijk scherp spel over een kind, een oorlogsslachtoffertje, dat van de hemel toestemming krijgt een poging te wagen om de oorlog stop te zetten. Het kind kruipt als nieuwe ziel in de president die voor de oorlog verantwoordelijk is, en bewerkstelligt dat hij zich in de vergadering tegen zijn geheime raad keert. Hij moet echter ervaren dat hij in zijn eentje de gang van zaken niet kàn keren, al is hij dan president. De conclusie van het spel is dan ook wat de ombudsman van de hemel tegen het weergekeerde kind zegt: ‘Pas als jouw wens de duizenden en miljoenen bezielt, gaan de mensen hun geschiedenis zelf maken.’ De Vries vertelde over dit spel; ‘Midden in de Vietnamoorlog schreef ik Een ziel voor de president. Het zieltje van een kind dat gebombardeerd wordt in Vietnam verhuist in de president van de Verenigde Staten.’Hij zei dit tegen Jan Boelens, in Gesprekken op donderdag. Amsterdam 1981. De uitgezonden versie geeft deze specifieke achtergrond slechts te vermoeden. Het kind wordt erin aangeduid als afkomstig ‘uit de Delta’ of ‘dáárvandaan’; van de president komen we slechts te weten dat hij blank is. Op grond van het feit dat de KRO vrijwel steeds de reële achtergronden in haar oorlogsspelen weglaat, terwijl bij de VARA oorlogen altijd met naam en toenaam worden genoemd, meen ik dat we hier kunnen denken aan een ingreep van de KRO in de tekst van De Vries. Een jaar later, in 1969, volgde het eerste spel voor de VARA. Voor deze omroepvereniging schreef De Vries {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding foto: Hans Vermeulen==} {>>afbeelding<<} het grootste aantal spelen, namelijk zeven,De Vries heeft voor de VARA ook verschillende luisterspelen vertaald, onder andere van Ludvík Aškenazy. Alle spelen voor de VARA zijn door Löbler geregisseerd. waarvan drie bewerkingen en twee series: het zesdelige De zaak Calas, en de zestiendelige cyclus Stiefmoeder aarde, een bewerking van zijn gelijknamige roman, die in 1975 werd uitgezonden en in 1980 herhaald. De hoorspelbewerking van zijn grote roman viel hem niet moeilijk; vooral het tweede deel bleek hem bijna passage voor passage als spel te herschrijven. Hij voerde een verteller in, een rol die gespeeld zou worden door ... Theun de Vries. Alfred Salten componeerde de muziek voor deze monumentale cyclus. Het idee voor de andere serie is ontstaan in 1977, toen De Vries in Chamonix een boekje over de zaak Calas vond. Aanvankelijk zette hij het werk op als toneelstuk, maar toen de stof te omvangrijk bleek nam hij contact op met Ad Löbler, de dramaturg van de VARA-radio.Het eerste deel, definitief getikt in april 1978, werd uitgezonden op 25 oktober 1978. Voltaire treedt pas in deel 4 op. Het spel behandelt de onrechtvaardige rechtszaak tegen Jean Calas, een achttiende-eeuws Frans hugenoot, die ervan wordt beschuldigd zijn zoon te hebben vermoord omdat deze katholiek wilde worden, en de succesvolle pogingen van Voltaire om deze rechtszaak te heropenen en het gerecht aan te klagen. Uiteraard maakte De Vries voor dit spel gebruik van de verhandeling over de verdraagzaamheid die Voltaire naar aanleiding van deze zaak schreef. Het eerste spel voor de VARA, Muziek voor Potemkin, is een bewerking op rijm van een novelle van Poesjkin, die De Vries zelf al vele jaren eerder tot novelle had bewerkt.Het verhaal ‘Muziek voor Potemkin’ is opgenomen in Novellen en gedichten, het boekenweekgeschenk van 1941, en in de omnibus De gesprenkelde vogel (1969). Jammer (voor het hoorspel in het algemeen, en voor dit hoorspel in het bijzonder, vanwege het rijm), dat in De gesprenkelde vogel niet de hoorspelversie is opgenomen, die al in september 1968 zijn definitieve vorm had. Het is een spel van 75 minuten; de rol van Potemkin werd gespeeld door Frans Somers. Het tweede, Het heksenbrouwsel, dat op 31 januari 1970 werd uitgezonden, is eveneens een bewerking, ditmaal van Machiavelli's La mandragola. Ook De krokodil, het tot dusver laatste eendelige spel van De Vries voor de VARA, dat op 6 juli 1977 werd uitgezonden, is niet geheel oorspronkelijk. Het werd gemaakt naar een oud Egyptisch verhaal, en is even vlot, onderhoudend en scherp geschreven als de beide andere bewerkingen. Het is een geestig stuk, met inspirerende erotische scènes en een merkwaardige variant van de mythe van de vagina dentata. Net als Muziek voor Potemkin bevat De krokodil het motief van de despoot die naar willekeur over het leven van zijn onderdanen beschikt, een weinig feestelijk onderwerp uiteraard, waarvan in de toelichting bij de spelen, zowel in de radiogidsen als door Theun de Vries zelf, het kritisch karakter wordt beklemtoond.‘Het werd een kleine komedie in verzen, waarin, tussen de scherts door, een duidelijk protest te beluisteren valt tegen dictatuur en willekeur, die ook toen in Rusland hoogtij vierden. Een situatie, die op de huidige gang van zaken in Rusland opnieuw van toepassing lijkt’ (KRO-gids). Theun de Vries over De krokodil in Gesprekken op donderdag: ‘Ik brandmerk in dit spel de despotische willekeur van de farao's, die naar eigen goeddunken iemand konden vernietigen (...)’. Toch zullen de beide spelen dit kritisch karakter voor de gemiddelde luisteraar niet bezitten, omdat ze in een zeer luchtige toonaard gezet zijn, en, ondanks de verwijzingen naar de werkelijkheid van toen, nogal fictioneel overkomen. Ze functioneren waarschijnlijk eerder als amusement van hoog niveau (zowel talig als ethisch) dan als aansporing om de afstand in tijd en ruimte te overbruggen. Een god in haar schoot, een ‘Romeins mysteriespel’ dat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de VARA op tweede Kerstdag 1970 uitzond,Het is een spel van 75 minuten, definitief getikt in maart 1970, herhaald op 25 juni 1975. werd bekroond met de Visser-Neerlandiaprijs. Paul van Veelen componeerde er de muziek voor. Het is een poëtisch spel over de geboorte van een god in een boerengezin vóór Jezus Christus, met een prachtige erotische scène als het kind ontvangen wordt, en een uitgesproken feministische strekking. ‘De grond van het bestaan wordt uit het vrouwelijke begrepen’ zegt de priesteres, met goedkeuring van de impliciete auteur, en: ‘Er viel op de wereld een schaduw, sinds door een grijns van het noodlot de vriendschap afstierf, die in vergeten eeuwen mannen en vrouwen verenigde onder het moederteken. Zuster en minnares waren wij hun, zij onze broers en minnaars: tot die tijd van ijzer en koude intrad toen in de inborst van de mannen een hardhandige drijver de kop opstak. Al wat van hem is kreeg het stempel van enge heerschappij. Niet het leven is hem het doelwit, maar wat het opbrengt.’ De moeder gods vergaat het slecht: zij wordt gestenigd, maar het godenkind komt levend ter wereld. De priesteres voorspelt dat desondanks toch weer de trompetten zullen klinken van de ‘heilige oorlog voor vadergezag, staat en eigendom’. Twee jaar later schreef De Vries, in opdracht van de VARA, twee spelen over de Commune van Parijs, De barricade en Engel in het harnas.Engel in het harnas, een spel van een uur, werd op 30 december 1972 uitgezonden en herhaald op 30 juli 1975. De rol van Louise Michel werd gespeeld door Fé Sciarone. De barricade (64 minuten) ging op 7 november 1973 en op 12 juli 1978 de lucht in. Dit zijn de spelen die onlangs werden gepubliceerd, samen met een historisch essay over de Commune dat hij speciaal voor deze uitgave schreef, en met zijn levensbericht over Louise Michel, de engel in het harnas, dat al eerder als feuilleton in het weekblad Eva verscheen. Ook deze spelen hebben niet mis te verstane feministische trekken, maar de ‘boodschap’ ligt hier uiteraard vooral in de positieve interpretatie en evaluatie van de Commune en haar helden.Ter gelegenheid van de uitgave heeft De Vries het gegeven dat Lenin in de vlag van de laatste barricade is begraven, nog in zijn spel verwerkt. Engel in het harnas is geheel gebouwd op de tegenstelling tussen het verhaal van de rechters en de werkelijkheid volgens Louise Michel, die de luisteraar in de vorm van flashbacks, en dus met grotere waarheidsclaim, verneemt. In De barricade wordt eenzelfde tegenstelling en partijdigheid gecreëerd door Frankrijk in de gedaante van een met historisch besef uitgeruste en partijdige Marianne beide kampen te laten bezoeken. In het kamp van de Versaillanen wordt ze niet herkend. Wie De Vries kent weet dat hij veel over Spinoza heeft geschreven; niet iedereen weet dat hij ook twee hoorspelen aan hem heeft gewijd. Het eerste daarvan werd in 1972 uitgezonden door de NCRV; het tweede vijf jaar later, in 1977, door de NOS.Spinoza of: gesprekken op de grenslijn, een spel van anderhalf uur, definitief getikt in maart 1972, ging op 2 oktober 1972 in première, vergezeld van een gesprek tussen Theun de Vries en Wim Ramaker. De rol van Spinoza werd gespeeld door Henk van Ulsen, de regie was in handen van Wim Paauw. Rijnsdorp schreef erover in Trouw (19 december 1972): ‘In het luisterspel heeft hij gelegenheid gehad zijn romantiserende impulsen bot te vieren; het boek daarentegen is (...) een echte biografie.’ De Hongaarse vertaling van dit spel werd gepubliceerd. Spinoza, portret van een mens was onderdeel van een tweetal programma's over Spinoza, dat als co-produktie van NOS en BRT tot stand kwam, ter gelegenheid van de herdenking van het feit dat Spinoza driehonderd jaar geleden gestorven was. Het werd op 18 februari 1977 uitgezonden, in de regie van Bert van der Zouw. De NCRV herhaalde haar Spinozaspel op 21 februari 1977. Ze heten beide Spinoza; het eerste heeft als ondertitel Gesprekken op de grenslijn, en toont ons Spinoza op zijn sterfbed, in gesprek met zijn overleden moeder. Hij herinnert zich de momenten waarop zijn leven een keer nam. Het tweede spel heeft als ondertitel Portret van een mens, en dat is precies wat het is. Het is geen hoorspel met handelingen, personages en dialogen, zoals de andere spelen, maar een stemmenspel, een over verschillende stemmen verdeeld levensbericht, waarin naast die van Spinoza zelf, de stemmen van de leermeesters, de tijd, de vriendschap en de filosofie aan het woord komen. Op doeltreffende wijze wordt de luisteraar in aanraking gebracht met enkele belangrijke punten uit Spinoza's gedachtengoed: de gelijkstelling - Deus sive natura - van God en Natuur, en zijn visie op de staat als de instantie ‘die de vrijheid van onderzoek, geweten, studie en publikatie bevordert’, die De Vries zich heeft eigen gemaakt, zoals De zaak Calas en Engel in het harnas getuigen. Het spel voor de NOS geeft bovendien De Vries' beeld van de doorwerking van Spinoza, onder andere als een van de wegbereiders van de Franse revolutieIn een gesprek voor de VARA-gids, dat Martinus Schroevers met hem voerde over De zaak Calas, noemt De Vries ook Voltaire ‘één van de bronnen’ van de Franse revolutie. en als voorloper van het internationale marxisme. Ook in deze spelen maakt De Vries gebruik van de retorische figuur, geheel met de hoofdpersonen en hun geestverwanten mee te denken, en de tegenpartij, waar deze in beeld komt, als dom en verdeeld voor te stellen. Naast het spel over Spinoza maakte De Vries nog twee stukken voor de NCRV. Het etmaal der getuigen, dat met Pasen 1974 werd uitgezonden,De regie van Het etmaal der getuigen (55 minuten, uitgezonden 14 april 1974, definitief getikt augustus 1973) was in handen van Johan Wolder. is een dramatisering van de situatie rond het Laatste Avondmaal. Jezus zelf heeft geen stem in dit spel; we horen slechts zijn discipelen, en vooral hun twijfel aan de komende verlossing. De vijfde mei werd op 5 mei 1975 uitgezonden. Een vrouw bekent haar man dat zijn vriend uit het verzet haar minnaar is geworden, omdat ze in deze man nog de ideeën uit het verzet herkent, en in hem niet meer. Als de echtgenoot zegt zich gecorrumpeerd te voelen in zijn huidige leven herkent zijn vrouw hem weer en besluit ze bij hem te blijven. Gedrieën nemen ze zich voor, de vrede te voltooien; met formele bevrijding alléén zijn de idealen uit het verzet niet verwerkelijkt. Voor De weduwen ontving De Vries wederom de Visser-Neerlandiaprijs (1973). Het werd pas in 1976 uitgezonden, door de Wereldomroep. In ‘een Hollands binnenhuisje’ (ondertitel) wordt de kersverse weduwe Pop Wevers bezocht door haar minnaar en door de kersverse weduwe Dop Drijschor. De dames blijken zich van hun duffe tiranniserende echtgenoten te hebben ontdaan, om ‘eigen bazin’ te zijn, althans, Pop hoefde niet tot de daad over te gaan, omdat haar man even eerder ten gevolge van een ongeluk overleed. Haar medeplichtige minnaar merkt dat Dop Pop duidelijk maakt dat ze er met hem niet op vooruit zou gaan, en geeft haar bij de politie aan. Door de detective-achtige inslag heeft dit stuk een verrassend ander karakter dan de overige luisterspelen van De Vries. Wil men de veertien luisterspelen van De Vries situeren in de geschiedenis van het Nederlandse hoorspel, dan passen ze eerder in de tradities van de jaren vijftig, begin zestig, dan in die van de tijd waarin ze zijn uitgezonden: van 1968 tot en met 1978. Ze zijn traditioneel van vorm, zonder enige neiging tot het experimentele; hun structuren zijn die, die in de jaren vijftig de meest voorkomende zijn. Ze worden gekenmerkt door een eenvoudige opzet, die de luisteraar in principe in staat stelt feiten, verhaal en boodschap in één keer luisteren te vatten. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De dialogen in de oorspronkelijke spelen zijn vrij natuurlijk, al verraden ze iets te veel de bezorgdheid van hun maker dat de luisteraars niet vóór zich zullen zien wat hij wenst dat ze vóór zich zien. De dialogen in de bewerkingen zijn gezet in de toonaard die wij als natuurlijk ervaren omdat we ze uit de literaire traditie kennen. Ze lijken in niets op gesproken taal - ik denk bij voorbeeld aan de rijmende gesprekken in Muziek voor Potemkin -, maar ze zijn vlot en duidelijk. Het is overigens opvallend, hoeveel luchtiger dan in zijn fictionele prozawerk de toon van De Vries in zijn hoorspelen is. Aandacht voor klanklaag en geluidsregie is alleen te bespeuren in het frequent gebruik van zorgvuldig gekozen muziek, dat De Vries' grote kennis ook op dit terrein verraadt. De spelen hebben voldoende vaart en spanning om te boeien, en van de meeste kan de luisteraar bovendien wat opsteken, zowel op het gebied van geschiedenis en cultuur als op dat van levensbeschouwelijke inzichten. Ze voldoen dus geheel aan wat De Vries zelf als eis aan literatuur stelt: ondubbelzinnig verstaanbaar zijn zonder niveau te verliezen. Tegelijk voldoen ze hiermee aan een behoefte die ons volk eigen is, en die het tot ver in de jaren zestig juist in zijn hoorspelen naar hartelust heeft uitgeleefd, de behoefte namelijk om op aangename wijze wijzer te worden. Het oude utile dulci en het leerrijk en met vakmanschap dichten van rederijkers en dichtgenootschappers is in onze tijd in het hoorspel in leven gehouden. Vanuit de luisterdichtheid gezien is de bloeiperiode van het hoorspel ruim voorbij als de spelen van De Vries worden uitgezonden. De vraag dringt zich op, waarom deze schrijver, die in zijn jonge jaren toneel schreef, en die zich nooit heeft opgesteld als de spreekwoordelijke kunstenaar in de ivoren toren, pas na zijn zestigste levensjaar met het schrijven van hoorspelen is begonnen. Wellicht is er een heel eenvoudig antwoord op deze vraag (nou ja, eenvoudig): dat de schrijver wel wilde, maar dat de omroepverenigingen niet wilden, kortom, dat hij niet mòcht. De Vries is niet onbekend met het fenomeen op ideologische gronden buitengesloten te worden. Hij zal zich ook niet geliefd gemaakt hebben met zijn ondersteuning van de plannen om na de oorlog een nationale omroep van de grond te krijgen, noch met zijn oordeel over het onoverwinnelijk gebleken zuilenstelsel: ‘een fraai voorbeeld van sektarische signatuur en kliekgeest’. Vast staat dat hij niet uit eigen beweging tot het maken van hoorspelen kwam, maar door toedoen van Jan Starink van de KRO, die hem ertoe heeft uitgenodigd. Misschien is er nòg een verklaring voor het feit dat De Vries zo laat tot het hoorspel is gekomen. Misschien wilde hij toch zèlf niet, omdat het een genre is dat aanvankelijk niet strookte met zijn aard. Hij is immers een sterk visueel ingesteld auteur, die houdt van weidse en zorgvuldige beschrijvingen, vooral van wat te zien is, een schrijver met een zuiver oog voor typerende en historiserende details. Neem een passage als de volgende, uit Het rad der fortuin: ‘Eindelijk hees zich ook Adzer Eisinga op, schraal, zonder overhaasting. Een boer neemt niet graag zittend een besluit. Zijn knieën knakten, de ouderdom zat al diep in zijn gebeente; hij rekte zich, liep een paar passen op en neer, terwijl de vrouwen in deemoedige afwachting bleven zitten.’ Vooral dat sublieme zinnetje ‘een boer neemt niet graag zittend een besluit’: zoiets is in een hoorspel niet te doen, tenzij je een verteller invoert, en dat doet De Vries zelden. In een gesprek met Jan BrokkenJan Brokken, Schrijven. Amsterdam 1980; ook in De Haagse Post 9 december 1978. De Vries zei hetzelfde tegen Wim Zaal in Elseviers Magazine van 18 november 1978. vertelde Theun de Vries dat hij vaak halverwege zijn nieuwe boek moe werd bij de gedachte aan alles wat nog beschreven moest worden, en dat hij in een eventueel volgend leven filmregisseur zou worden, want ‘de film streeft de literatuur voorbij’. Hij vertelde ook, dat hij ten slotte onder invloed van de televisie ‘korter’ kon schrijven, toen hij de techniek van het ‘aanstippen’ leerde kennen in plaats van de uitvoerige beschrijving. Iets dergelijks zei hij ook tegen Jan Boelens, al dacht hij toen minder aan de invloed van de media dan aan ‘een natuurlijk verloop van de creatieve functie’ dat hij ook bij Thomas Mann waarneemt. Hoe de nieuwe inzichten dan ook gekomen zijn, misschien heeft bij de late toenadering tot het hoorspel óók meegespeeld dat De Vries pas hoorspelen kon maken toen hij ‘korter’ kon schrijven, en dat was pas later in zijn leven. Meneer De Vries, ik begreep van Ad Löbler dat er nog meer hoorspelen van uw hand komen, een vreugdevol bericht, dat mij slechts één ding te wensen overlaat. Ik zou wensen dat een plan gerealiseerd moge worden dat inmiddels al meer dan twaalf jaar oud is, het plan namelijk om van Stiefmoeder aarde en Het rad der fortuin een televisieserie te maken. Het werd destijds opgevat door Herman Fortuin van de VARA, maar sprong toen wel zeer onfortuinlijk af op de kostenfactor. Als ons zuilenstelsel nu voor één keer zijn beperkingen te boven kon komen, en de omroepverenigingen de beschikbare mankracht en financiële middelen gezámenlijk op zouden brengen, dan zou er toch drama van eigen bodem kunnen zijn dat er wezen mag? En het zou, vind ik, óók een heel mooie manier zijn om u te huldigen. Ineke Bulte {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het creatieve proces achter twee romans van Theun de Vries: Het motet voor de kardinaal en Sla de wolven herder Men kan literaire werken vanuit verschillende gezichtspunten benaderen, zoals onder meer de ‘Prismapolemiek’ heeft aangetoond: vanuit de vormkracht; de levensbepalende en cultuurverrijkende waarde; en de persoonlijkheid van de auteur die uit het werk spreekt. In de literatuurwetenschap is een nog breder scala van mogelijke benaderingswijzen ontwikkeld. Ik kies als uitgangspunt voor de omschrijving die de humanistische psycholoog Abraham H. Maslow van het creatieve proces geeft. Hij onderscheidt drie fasen: de ‘bliksemflits der inspiratie’; het harde ploeteren, oefenen en het streven naar perfectie; en het selecteren en verwerpen. Creativiteit is een combinatie van het spontane met het opzettelijke; het intuïtieve met het ‘onverbiddelijke denken’; het geloof in eigen kunnen met de zelfkritiek. Natuurlijk kan ik deze omschrijving niet al te strak hanteren. Theun de Vries heeft niet bewust volgens het genoemde creatieve proces gewerkt. Het is een model dat ik uiterst soepel op zijn schrijfarbeid leg. De keuze voor het model van Maslow vloeit voort uit het onderwerp dat ik aan de orde stel: het schrijfproces achter twee romans van Theun de Vries, namelijk Sla de wolven herder, geschreven tussen 1939 en 1942; en Het motet voor de kardinaal, dat in de jaren 1958-1960 is geschreven. Ik heb me tot deze twee romans beperkt, omdat een typering van het fictionele proza van deze veelzijdige en produktieve auteur in het korte bestek van deze lezing onmogelijk is. Daarnaast vertegenwoordigen de zojuist genoemde romans twee wezenlijke bronnen van Theun de Vries' schrijverschap: het communisme en de reflectie op het wezen van de kunst. Het idee voor Sla de wolven herder, de roman over de sociaal-hervormingsgezinde vorst Urukagina in het Babylonië van 2700 voor onze jaartelling, ontstaat tijdens een slapeloze nacht. De schrijver is al tijden aan het tobben over Boerenlente, het voorgenomen vervolg op Stiefmoeder aarde en Het rad der fortuin. Deze twee romans bepalen het schrijverschap van Theun de Vries in de jaren 1934-1938. Boerenlente wil echter niet vlotten en het is helaas nooit geschreven. Theun de Vries is in een stapel aantekeningen blijven steken. Maar hij wil per se, zoals met Boerenlente de bedoeling was, een totaalbeeld geven van een maatschappij in ontwikkeling met een onafwendbare socialistische toekomst. Zo opgevat is Sla de wolven herder het alternatief voor Boerenlente geworden. Bij Het motet voor de kardinaal heeft, naar aanleiding van een reis die de auteur in 1949 met Martinus Nijhoff naar Florence maakte, in de eerste plaats het idee een rol gespeeld ééns een roman over het Italië van de Renaissance te zullen schrijven. Daarnaast, ten tweede dus, is Theun de Vries in de jaren 1957-1958 als een gevolg van zijn levenservaringen, onder andere de verdrongen teleurstelling over de werkelijkheid in de Sowjet-Unie, geobsedeerd door het vraagstuk van de kunst. Centraal staat de vraag hoe de kunstenaar zijn kunst zuiver, dat wil zeggen economisch noch politiek corrupt, kan houden. Ten derde is er van een ‘wet van de innerlijke noodzaak’ in de persoonlijkheid van de auteur sprake. Reeds in zijn jeugdwerk Rembrandt bepleit hij het, nog uitsluitend individualistisch opgevatte, recht van de kunstenaar de eigen weg te volgen tegen de broodheren en de heersende zeden in. De ‘bliksemflits der inspiratie’ combineert deze drie in de auteur werkzame factoren. De hoofdpersoon in Het motet voor de kardinaal is de musicus Wolf, die van 1486 tot 1500 in Rome verblijft. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het concrete idee gaat Theun de Vries informatie verzamelen over het onderwerp, een raamwerk maken en bladzijden volschrijven met ideeën en invallen. Hij laat nooit een voorgenomen project enige tijd - uiterlijk niets doende - in zich doorsudderen, maar gaat zo concreet mogelijk aan de slag. In dit stadium is het echter nog lang niet zeker of de roman er ooit komt. Theun de Vries werkt altijd aan meerdere projecten tegelijkertijd en heeft er een aantal laten vallen. Hij heeft de neiging van alles en nog wat aan te pakken, de rusteloze ideeënrijkdom van de creatieve auteur. Dan volgt de fase van het harde ploeteren. Theun de Vries verricht een ontzaglijke hoeveelheid documentatie-arbeid. Deze betreffen de historische context en maatschappijstructuur; de geografische omgeving waarin het verhaal speelt; zeden, gewoonten, geloof en tradities; de levensuitingen van het volk tot in het kleinste detail en biografische gegevens over de in de roman optredende personen voorzover de schrijver deze niet zelf heeft gecreëerd. Over de hoofdpersonen in de hier besproken romans is historisch bijna niets bekend. Hun denken, handelen en voelen ontspruiten aan de verbeelding van de auteur. Maar van beide romans is historische nauwkeurigheid de basis. De auteur plaatst de hoofdpersonen in een reële en geloofwaardige historische context. Typerend is de in de aantekeningen voor Het motet voor de kardinaal te vinden notitie: ‘Wat kan Wolf gezien, gehoord en meegemaakt hebben.’ Tijdens het harde ploeteren maakt de auteur karakterschetsen van zijn hoofdpersonen, die ik - behalve als het resultaat van de verbeelding - opvat als zijn persoonlijke identificatie met hen. Theun de Vries geeft van de hervormingsgezinde ‘politicus’ Urukagina een maatschappijgerichte karakterschets. Uit de aantekeningen voor Sla de wolven herder heb ik de volgende parafrase gemaakt. Urukagina klaagt de politiek van zijn voorgangers aan, die was gericht op de uitbuiting en onderdrukking van het volk. Hij schaft de offergaven en cijnzen af; vermindert het aantal ambtenaren, de graan-, scheeps- en vee-inspecteurs verdwijnen zelfs. De honoraria van de priesters worden verlaagd. Urukagina voert de boete op diefstal in en beschermt de lagere klasse tegen de hogere. Hij ondersteunt weduwen en wezen en stelt strengere vonnissen in tegen omkoping en afperserij. De karakterschets van de kunstenaar Wolf is meer op de binnenwereld gericht. Zijn carrière, dit tussen aanhalingstekens, verloopt als volgt: van lijfeigene via huursoldaat tot musicus. Hij is teleurgesteld, innerlijk onrustig en koestert zijn leven lang gevoelens van wrok en wantrouwen jegens ‘adel, rijken en regeerders’. Wolf vindt de individuele genoegdoening, zijn zelfverwerkelijking, in de muziek. Als alternatief voor het corrupte, in die tijd baanbrekende kapitalisme wil hij met volle overgave in de sociaal-puriteinse republiek van Fra Savonarola geloven. Wanneer hem blijkt dat in deze republiek met het winnen van de sociale rechtvaardigheid aan het volk zijn vreugdevolle levensuitingen worden ontnomen, wendt hij zich van de wereld af en wil nog slechts de muziek als troost voor de mensen verbreiden. Naast de historische informatie en karakterschetsen maakt Theun de Vries in zijn voorbereidende aantekeningen enige verspreide opmerkingen over de compositie en het verloop van het verhaal. Deze monden wat Het motet voor de kardinaal betreft uit in een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen, waarin historie en verbeelding tot een synthese zijn samengevoegd. Het schrijven van een roman is voor Theun de Vries een proces dat in afzondering en met zelfdiscipline geschiedt. Hij gooit, zoals hij zelf eens heeft gezegd, de tekst voor de eerste keer barok-achtig op papier. Maar dan komt de zelfkritiek om de hoek kijken en er wordt geschaafd en bijgeslepen, want de lezer mag van hem de last van de auteur niet met zich mee torsen. De kracht van de zelfkritiek wisselt bij Theun de Vries per roman, want hij schrijft nogal eens onder tijdsdruk. Niet alleen vanwege afspraken met de uitgever - na verloop van tijd wil hij weer iets nieuws aanvatten. Hij heeft een enorme produktiedwang, die er mede uit voortkomt dat hij veel thema's en literaire vormen beheerst en daaraan ook gestalte wil geven. Wat het uiteindelijke resultaat betreft, wordt Theun de Vries in de kritieken bijna unaniem geroemd om zijn ‘epische evocatie’. Op dit punt heeft hij een bijzondere eigenschap: zijn schildersogen. Hij ziet wat hij gaat schrijven. De criticus Cees Kelk heeft deze eigenschap het best omschreven: ‘Het visioen staat (Theun de Vries) zo helder voor ogen, dat hij (de lezers) heel dicht bij de dingen brengen kan.’ Ik heb zelf een aantal jaren terug tijdens het lezen van Sla de wolven herder de volgende leeservaring genoteerd: ‘De lezer loopt gelijkvloers met de tonelen van handeling mee. Hij hoort en ziet alles en krijgt onontkoombaar de keuze opgedrongen volledig in de wereld van de roman op te gaan of er radicaal uit te stappen - en daarnaast ja of nee te zeggen tegen de door de auteur aangeboden boodschap.’ Uit de romans spreekt de gevoelsmens Theun de Vries. Naast het zien en het weten, de zintuigen en het inzicht, gaat de stof door het hart van de auteur. Wat hij de ‘primitieve humaniteit’ van Wolf noemt, beleeft de lezer mee: de twijfels, frustraties, het wanhopig zoeken naar waarheid en een eigen lotsbestemming, zonder dat de hoofdpersoon een hoger inzicht heeft in ‘de orde der dingen’. Urukagina is niet de onbewogen modelrevolutionair. Hij worstelt met een verloren jeugdliefde en zijn oudergemis, die de verhouding tot zijn vrouw Shaksagh en zijn pleegvader Papsukal bepalen. De warme gevoelens die Urukagina voor Papsukal koestert, gaan het politieke inzicht te boven, want objectief bezien behoort Papsukal tot de heersende klasse. Urukagina is gedoemd revolutionair te zijn. Hij is er eigenlijk te zachtmoedig voor. En in deze eigenschap staat hij niet los van de auteur die hem heeft geschapen. Tot nu heb ik Het motet voor de kardinaal en Sla de wolven herder in één adem behandeld. Ik wil in deze lezing twee verschillen tussen beide romans kort aanstippen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste de lengte, samenhangend met de derde fase van Maslow: het selecteren en verwerpen. Het motet voor de kardinaal getuigt van een verinnerlijkt en verstild schrijverschap. Theun de Vries heeft veel historisch materiaal geschrapt en ingekort: het essentiële verwoordt zonder zijwegen. In Sla de wolven herder is het historische materiaal uitgebreid verwerkt, hier en daar op de voet gevolgd en literair weergegeven. Het essentiële is ingebed in een scala van zijwegen, hetgeen een andere houding van de auteur vertegenwoordigt ten opzichte van zijn geesteskind: het totaalbeeld contra de innerlijke ontwikkeling van die ene mens. Een tweede verschil betreft de boodschap. Sla de wolven herder is een produkt van de communistische literator. De sociaal rechtvaardige dictatuur is een noodzakelijke fase voor een betere samenleving. Het bewind van Urukagina is ten onder gegaan. Dit is een gevolg van de onrijpheid van de geschiedenis. Maar vooruitstrevende mensen zullen de pogingen van deze vorst niet vergeten. Zij scheppen een eigen in de historie gewortelde traditie, die het revolutionaire bewustzijn vergroot en daarmee de socialistische toekomst dichter bij het heden brengt. Eveneens vanuit deze gemoedsgesteldheid schrijft Theun de Vries een aantal jaren later zijn trilogie over het revolutiejaar 1848. Het motet voor de kardinaal daarentegen is het produkt van de zelfbewuste en geëngageerde kunstenaar. Hij kan de gerechtigheid pas dienen wanneer hij vrij is van zijn broodheren en de levensbeschouwelijke organisatie (De Kerk, De Partij) die hem de wet wil voorschrijven. Het is de emancipatie van de kunst ten opzichte van alle andere zaken in het leven. in het bijzonder de politiek. Na Het motet voor de kardinaal heeft Theun de Vries zijn gedachten hierover verder uitgewerkt in Ziet,een mens! en Moergrobben. Ten slotte. Wolf formuleert de ethische vraag waarmee Theun de Vries als kunstenaar en communist in de jaren 1958-1960 worstelt: is een dictatuur te rechtvaardigen, zelfs ‘als het rijk van de gerechtigheid daarmee (kan worden) gekocht?’ Hiermee kom ik, buiten mijn onderwerp tredend, op Ketters terecht. De auteur geeft in dit werk mede een antwoord op de door Wolf gestelde vraag: de revolutionaire bewegingen streven radicaal sociale rechtvaardigheid na, maar dienen te steunen op de rede en redelijkheid. Beste Theun, ik hoop dat de wetten van moeder natuur jou genadig zijn. Eddie van Vliet De literaire essays van Theun de Vries In de Nederlandse uitgave van het Kleines Lexikon der Weltliteratur van Helmut Olles treffen wij bij het lemma Theun de Vries de volgende kenschets aan: ‘Begonnen als romantisch-vitalistische dichter (...), voor welke periode zijn Westersche nachten (1930) kenmerkend zijn, bewoog hij zich na de roman Rembrandt (1931) bijna geheel op het gebied van het verhalend proza, ofschoon hij ook essays schreef (Vox humana uit 1941 en Martinus Nijhoff uit 1946).’ In de uitgebalanceerde formulering klinkt duidelijk door dat het fictionele proza de essayistiek min of meer verdrongen heeft en dat de schrijver van dat lemma deze interne concurrentie wat betreurt, in ieder geval er toch op wil wijzen dat die essays bestáán. Het aardige is, dat het lemma werd geschreven door... Theun de Vries, want hij is de Nederlandse bewerker van het genoemde lexicon. Die vingerwijzing van de auteur zelf kan ik wel begrijpen. Temidden van zijn vele geprezen en geprijsde en geregeld herdrukte boeken leiden zijn essays een wat kommervol bestaan. Zo kan het zelfs gebeuren, dat men in wat zichzelf aanprijst als een ‘onmisbaar handboek’ over de Nederlandse literatuurkritiek van deze eeuw tevergeefs zoekt naar zelfs maar een alinea over De Vries als criticus en essayist. ‘Een boek vol verrassingen’ heet Over kritiek en critici (van Martien J.G. de Jong) nog op de flap - laten we het dan daar maar op houden. Toch kan ik dit geval van veronachtzaming nog iets positiefs laten opleveren: het is voor mij een aanleiding om er op te wijzen dat een bundeling van de talrijke literaire recensies die De Vries in bij voorbeeld Critisch Bulletin, De Vrije Katheder, De Tribune en het Volksdagblad schreef, om verschillende redenen zeer gewenst is. Een op lezersreacties stoelende literatuurgeschiedenis van de twintigste eeuw is zelfs niet mogelijk zonder dat er rekening wordt gehouden met de receptie in links-geëngageerd Nederland. De essays nu die Theun de Vries gebundeld heeft - en bij de twee genoemde studies zou ik zeker Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk nemen (een portret van en een interview met de Duivelskunstenaar) - zijn belangrijk om hun verhelderende karakteristieken van auteurs als Jan Luyken, Brederode, Huygens, Van Effen, Vestdijk en Nijhoff natuurlijk, maar ook omdat ze impliciet een beeld geven van de evolutie in zijn denken over de wereld, over kunst, over zichzelf. Duidelijk is dat veel van deze essays, geschreven in een beeldend proza, dat soms de epiek nadert, geboren zijn uit wat de Grieken ‘thaumasia’ noemen, de ‘verwondering en bewondering’, volgens Aristoteles dan ook het begin van alle wetenschap. Zij leidt echter nooit tot kritiekloze ophemeling. Zijn fascinatie (waarover hij ook rept in het voorwoord van zijn bekroonde boek Ketters) leidt tot een zich schrap zetten, een egelstelling, waardoor het soms wel lijkt of De Vries vooral kritiek heeft op de auteurs die hij bespreekt - een psychologische wet die in een bekende volkswijsheid is verwoord. Een dergelijke ambivalentie kenmerkt in ieder geval zijn verhouding tot Nijhoff en Vestdijk, door De Vries in zijn gesprek met Hans van de Waarsenburg ‘de twee grootste exponenten van de Nederlandse literatuur’ genoemd. In M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid, beschrijft De Vries hoe zich in het werk van deze dich- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ter rond 1925 een proces van ‘veraardsing’ heeft voltrokken, dat in symbolische vorm zijn neerslag heeft gekregen in het befaamde Lied der dwaze bijen. Toch is, naar zijn oordeel, Nijhoffs ontwikkeling in een onoplosbaar dualisme blijven steken, een innerlijke tegenstrijdigheid, die wordt geïnterpreteerd als een reflex van een maatschappelijk antagonisme. Zonder veel moeite herkent men, mutatis mutandis, de kritiek die De Vries in 1939 uitte in zijn opstel Uiteenzetting met Vestdijk (het voorzetsel is significant!), een grondige analyse van diens bundel Lier en lancet. ‘Vestdijk’, zo besluit De Vries zijn essay, ‘die met de grootste talenten is begiftigd, zij het vergund om niet in de analyse te blijven steken en aldus het levend voorbeeld te blijven van een algemeen overheersende ontbinding. Nog worden zijn geniale rapporten te zeer bezoedeld door de ezelsoren en vetvlekken ener metafysica, die de realiteit maar al te gaarne onder zich wegstoot. Zolang de lier in hem op deze onspeelbare muziek wordt afgestemd, krijgt zij voor hen die in de samenhang en de tastbare werkelijkheid geloven een bijklank waaraan die van het “höheres Blech” niet vreemd is. En toch gaat het erom, steeds meer gebieden der realiteit te doorgronden, omdat zij zelf het geheim bergt, waaruit haar inwendige tegenspraken en zwakheden geboren worden.’ De discussie over de relatie materie-geest is ook de rode draad die loopt door de briefwisseling, men mag wel zeggen de pennestrijd, die zich in de oorlogsjaren tussen De Vries en Vestdijk heeft voltrokken. En het is juist rond het manuscript van het Nijhoff-essay - dat dateert van 1942/1943 en Vestdijk bekend was - dat deze discussie het felst is gevoerd. Het resultaat hiervan bij Vestdijk is al even dubbelzinnig. Beschouwt men de recensie die hij in 1947 in Het Parool over dit essay schreef (en onder de titel Dichter in de klassestrijd in Zuiverende kroniek bundelde) als de formele afsluiting van dit debat, dan neigt men tot de conclusie, dat Vestdijk aan De Vries' visie op de relatie kunstenaar-maatschappij geen boodschap had. Aan de andere kant is Vestdijks roman Ierse nachten, de enige die van sociaal engagement getuigt, zonder deze discussie niet denkbaar. In Hernomen konfrontatie erkent Vestdijk trouwens dat sociale factoren in de oorlog een grotere rol voor hem speelden dan vóór en na die tijd. Het lijdt voor mij geen twijfel dat De Vries' preoccupatie met dualistische persoonlijkheden als Nijhoff en Vestdijk, met al hun mogelijkheden van mimicry en metamorfose, voortkomt uit een zelfde innerlijke tegenstrijdigheid, al heeft die zich anders geconcretiseerd. Hoe die evolutie is verlopen, kan men uiteraard opmaken uit zijn ontwikkeling van romantisch-vitalistisch dichter tot episch prozaïst, maar ook uit zijn bundel essays die de dubbelzinnige, programmatische titel Vox humana meekreeg. Na de oudste essays uit het begin van de jaren dertig, portretten van de mystici Bach, Luyken en Blake, volgen immers karakteristieken van realisten als Brederode en Van Effen, bespiegelingen over de tellurische Shakespeare, een analyse van Dickens' verhouding tot de bourgeoisie, zijn aanklacht van het onrecht zijn minder goed bedeelde tijdgenoten in het negentiende-eeuwse Engeland aangedaan. Deze overgang van mystiek naar sociaal realisme illustreert de zijne: het is de metamorfose van het metafysische naar het sociale type, om termen te gebruiken uit een studie, waarvan hij de totstandkoming van nabij heeft meegemaakt: Vestdijks grote essay De toekomst der religie. De vox caelestis werd tot vox humana. Blijkens het nawoord bij de bundel is het essay over Jan Luyken aan zuiveringswoede ontsnapt. Misschien herkende De Vries in dit verslag van een bekering bij nader inzien toch veel van zichzelf: een jongeman die een hairesis deed (= de existentiële keuze der ketters), zijn vroegere leven vaarwel zei, zich terugtrok uit de wereld en later de stad verliet voor de stilte van de provincie. De Vries ging de omgekeerde weg, maar werkt in zijn Amsterdamse woning als zijn vroegere stadgenoot: hij dicht (weer) en mediteert, en schrijft een boek, waarin de hemelse en menselijke stem accorderen: Ketters, dat de Maatschappij heeft bekroond. Rudi van der Paardt Literatuur over De Vries als essayist: S. Vestdijk in: NRC, 13 augustus 1941 (Vox humana) Idem, Zuiverende kroniek. Amsterdam 1956, pp. 198-200 (M. Nijhoff) Sj. van Faassen in: Th. de Vries. Brieven (...) aan S. Vestdijk. 's-Gravenhage 1981, pp. 5-14 Hans van de Waarsenburg, Theun de Vries: voetsporen door de tijd. Amsterdam 1984, passim (Een uitgebreide versie van dit artikel zal verschijnen in het Jaarboek 1984/1985 van de Maatschappij.) Theun de Vries als dichter Het dichterschap van Theun de Vries is misschien wel de basis van zijn veelomvattende oeuvre. Tegelijk moet gesteld worden, dat de gedichten die Theun de Vries geschreven heeft, het minst bekende deel van zijn schrijverschap vormen. Slechts een kleine groep ingewijden en belangstellenden wist dat hij de laatste jaren met een zekere regelmaat opnieuw gedichten was gaan schrijven; zowel in het Fries als het Nederlands en dat hij deze gedichten in meestal min of meer bibliofiele uitgaven - met een beperkte oplage - publiceerde. Door deze kleine uitgaven schermde Theun de Vries zijn nieuwe gedichten als het ware af. Er werd nauwelijks ruchtbaarheid aan gegeven. Zijn gedichten van de laatste jaren groeiden en bloeiden als bodemplantjes onder de hoge bomen van zijn proza. Groot was dan ook de verrassing toen uitgeverij Querido in 1984, ter gelegenheid van de zevenenzeventigste verjaardag van de auteur, een bundel uitgaf onder de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} titel: 77 korte gedichten. Deze 77 korte gedichten vormen de voorlopige afsluiting van een dichterschap dat zevenenvijftig jaar geleden, in 1927, begon met de publikatie van de verzenbundel Terugkeer. Een jaartal dat men tevens zou kunnen aanmerken als het begin van de schrijverscarrière van Theun de Vries. Wanneer men het dichterschap van Theun de Vries inventariseert, kan men het verdelen in twee periodes. De eerste periode omvat de bundels Terugkeer (1927), De vervreemding (1928) en - met als afsluiting - Westersche nachten (1930). Kort samengevat: de periode van de jeugdpoëzie. Een periode die uiteindelijk als opmaat diende voor zijn proza-debuut in 1931 met de roman Rembrandt. Als nummer 35 in de befaamde Helikon-reeks van A.A.M. Stols verschijnt in 1947 de bundel De dood, die een scharnierfunctie vervult met betrekking tot de jeugdpoëzie en de latere poëzie van Theun de Vries. Wanneer ik de in 1953 onder pseudoniem gepubliceerde bundel De diwan van Ibn-Askari buiten beschouwing laat, kan men stellen, dat een middenperiode in zijn geheel ontbreekt. Theun de Vries herneemt zijn (vooral bibliofiele) poëzie-publikaties in 1977 met de bundel Earst en lêst. Deze en de andere Friese publikatie Snie en oare gedichten (1981) moet ik tot mijn spijt overslaan en daarom beperk ik me in de latere poëzie tot de bundels: Atlantische avond (1979), De boom-mens (1981) en 77 korte gedichten. Een constante in het gehele oeuvre van Theun de Vries is de thematiek van de dood. In zijn roman De vrouweneter (1976) wordt deze thematiek zeer kernachtig verwoord door een motto van Maxim Gorki: ‘De dood is een schandaal’. Al in zijn debuutbundel Terugkeer, die verschijnt in het jaar waarin de auteur twintig wordt, wordt de toon hiervoor gezet. In het gedicht Angst vraagt de jonge dichter zich af: ‘Welk uur hangt in den tijd?...’ Zijn gedachten over de tijdelijkheid van zijn aardse bestaan benauwen hem zodanig dat zijn zinnen ‘bleek’ worden en zijn hart ‘angst-rood’. Gedachten die hem ontluisteren en zwakker maken ‘voor den hartstocht van den dood?...’ De dood is behalve een angstpsychose ook tegelijk een symbool voor de geestelijke gemoedsgesteldheid van de jonge dichter. Binnen zijn eenzaamheid ‘versteent de winternacht’. De dichter is ‘een dooden tuin’. Eenzaamheid, angst en kwellende doodsgedachten kunnen slechts door de vrouw of een vrouw geëlimineerd worden. Het titelgedicht Terugkeer eindigt met de regels: Een vrouw wier handen in de mijne lagen riep met éen lach den dood uit mijn gelaat. Slechts de liefde kan de dood opheffen; tegenover de dood staat als levenssymbool de vrouw. Is de vrouw hier nog troosteres en middelares tussen leven en dood, in later werk, zowel poëzie als proza, zal Theun de Vries ook de ‘erotische bevrijding’ door de vrouw beschrijven en haar zelfs verheffen tot de ‘Al-vrouw’, de oerbron van het leven, zoals in zijn verhaal De moedergodin. Terugkeer De groote rust en de bezinning zinken in mij als regens in een dooden tuin. Na dezen waanzin en dit zelfverminken keer ik terug. Nog ligt de droom in puin, maar buiten waar men bruggen bouwt, wijd bogend, en waar de stroom versnelt tot vurig licht, word ik van nieuwe liefde en trots almogend - En ik vergeet en wandel opgericht. Nu eindlijk valt het masker van de dagen en de verbijstrende eenzaamheid vergaat. Zij kwam van ver. De blindelingsche vlagen van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad. Een vrouw wier handen in de mijne lagen riep met éen lach den dood uit mijn gelaat. De Vries stamt uit een geslacht van doopsgezinde Friezen en als zodanig werd hij ook opgevoed. De sporen van zijn godsdienstige opvatting vormen - nu terug blikkend - een ander typisch element in zijn jeugdpoëzie. In zijn latere poëzie komen ze niet meer voor, alhoewel godsdienst en religie in sommige van zijn romans en zeker in zijn essayistische werk een rol blijven spelen. In Terugkeer is het overduidelijk dat de jonge Theun de Vries nog geen enkele afstand heeft genomen van de godsdienst van zijn jeugd. Deze jeugdpoëzie, die in eerste instantie vooral een poëzie van zelfexpressie is, is nog op geen enkele wijze naar de buitenwereld gericht. ‘God’ is in deze gedichten een even vanzelfsprekend onderdeel als ‘de rusteloosheid’, dat andere jeugdige element in deze poëzie. ‘Mijn God, blijft mij Uw naadring immer eender?’ vraagt de dichter zich af. ‘Geen bloem die ijler wordt, geen schaduw vreemder. / Dit éen verlangen jaagt mij naar U heen: / dat ik U zien zal vóor den laatsten einder./ In het gedicht Stilte stelt de dichter in de eerste regel de vraag: ‘Bouw mijn woning, God, waar ook Uw wolken stranden.’ Maar interessanter is het gedicht Metamorphosis, dat een meer heidens en vitalistisch karakter draagt en waarin de oorspronkelijke ik in vuur verwaait, vlam wordt en uiteindelijk wordt herboren: ‘En ik won schooner vorm dan eer te voren.’ Zij het dat deze gedaanteverwisseling slechts een tijdelijke is, want 's nachts, (...) als licht èn duister dooven roept mij de wind terug, de regen schreit - angstige driften drijven in mij boven - O vuur en schuim, o wufte vormloosheid! Moet ik nog verder op mijn vreemden voorsprong tot ik gansch afgedwaald zal zijn van de oorsprong? Ook in de bundel De vervreemding die in 1928 door De Waelburgh in Blaricum werd uitgegeven, vallen de eerder genoemde elementen op. Het gedicht Onmacht eindigt met de regels: ‘Het najaar ritselt en de dood {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding foto: Hans Vermeulen ==} {>>afbeelding<<} begint / dieper te zingen door mijn doelloos leven.’ Uit het titelgedicht citeer ik de sombere vraag: ‘Riep het leven gisteren voor 't laatst?’ Opvallend is het gedicht Centaur. Het doorbreekt het pessimisme met een ongekende drift en levenskracht. Dit gedicht is een duidelijke poging om vanuit het eigen ik en met de eigen wilskracht de vicieuze cirkel te doorbreken waarin de dichter gevangen zit. Mocht ik nog ooit een artikel schrijven over het proza van Theun de Vries, dan zal ik ongetwijfeld als motto boven dat artikel de eerste twee regels van het gedicht Proteus zetten: Ach in hoeveel vluchtgestalten ben ik niet mijzelf ontstegen - Ook in De vervreemding is het ‘de’ of ‘een’ vrouw, die in plaats van ‘God’ of ‘Meester’ letterlijk en figuurlijk ‘verlossing’ brengt en de dichter uit het spinrag van somberheid en (doods)angst haalt. Bovendien zou het zo kunnen zijn, dat in de eerste strofe van het gedicht Praeludium, waar het bovenstaande op slaat, Theun de Vries voor het eerst een voorzichtige, nauwelijks merkbare erotische toets aan een gedicht meegeeft. Praeludium Onder donkere vrouwenoogen ben ik verwonderd ontwaakt; een licht had den nachttuin doorvlogen en smetteloos vervolmaakt. Van een eenzaam stormachtig leven geleid in verneedring en schuld werd de laatste schemer vergeven en een uiterste droom is vervuld: Tusschen heldere horizonnen, omringd van zee en wind, is een goddelijk glanzen begonnen over wereld en menschenkind. In 1930 verschijnt de gedichtenbundel Westersche nachten, die als het hoogtepunt van zijn jeugdpoëzie be- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd kan worden. Waren in de beide vorige bundels de invloeden van Slauerhoff en vooral Marsman aanwezig, in Westersche nachten vertonen de gedichten al veel meer een persoonlijke toets in stijl en vorm. De bundel is zorgvuldig gecomponeerd en de gedichten zijn minder egocentrisch van aard. In gedichten als De boeren, De steden, Les jardins galants en Berceuse wordt voor het eerst merkbaar, dat de dichter beseft dat er buiten hem nog een wereld is, die hij poëtisch gestalte kan geven. Toch is ook Westersche nachten voor het grootste gedeelte in mineur getoonzet. De grondtoon is herfstig, somber en pessimistisch. De gedichten zijn ‘de nachtschaduw van laatste wereldavonden’. Zeer scherp tekent hij zijn Zelfportret. De dichter ‘met geen aardsche zekerheid geboren dan die van den dood’ verwoordt zijn ambivalente houding tegenover het leven in de slotregels als volgt: Vreemd zie ik mijzelven handlen, onverklaarbaar en verdeeld, en ik spreek als tot een ander met mijn eigen spiegelbeeld. Behalve dat de dichter van zichzelf èn in zichzelf vervreemd is, is hij ook de band met zijn vroegste jeugd en zijn geboorteplaats kwijt geraakt. Deze vervreemding van zijn achtergrond geeft Theun de Vries gestalte in het gedicht Het dorp, ongetwijfeld een hoogtepunt uit deze bundel. Het dorp Soms keer ik terug en ga als in droom langs de slingerpaden der kerk; de mannen en vrouwen van mijn geslacht rusten onder hun grauwe zerk. De zwarte ernstige velden dragen den eersten oogst. Een reuk van rauwe vruchten waait. Het voorjaar is op zijn hoogst. Het gras geurt krachtig en pasgemaaid als toen hier het leven begon; en achter breede hoeven staat nog een groote verblindende zon. Maar o God - de steden, de nachten, en alles wat sinds is geschied: ik ben een ander geworden; de eenvoudigen groeten mij niet. Ik ga de korte grijze straat van't verleden op en neer. Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer. Met lood in de schoenen stuurde Theun de Vries het manuscript van Westersche nachten naar het blad De Gemeenschap, dat een poëziewedstrijd had uitgeschreven. De jury, bestaande uit de dichters J.C. Bloem, A. van Duinkerken en H. Marsman, kende hem in 1930 de Domprijs voor poëzie toe. De eerste van een lange reeks literaire onderscheidingen die Theun de Vries ten deel zouden vallen. Maar zoals hij zelf zei: ‘Ik was niet voorbestemd om als dichter door het leven te gaan.’ En dat lijkt me een aardige afsluiting van dit beknopte overzicht van wat De Vries zelf beschouwt als ‘het hart van mijn jeugdpoëzie’. Uit het colofon van de bundel De boom-mens kan worden afgeleid dat Theun de Vries omstreeks 1970 opnieuw gedichten ging schrijven, zowel in het Nederlands als in het Fries. Wat betreft het Nederlands resulteerde dit in 1979 in een eerste bundel met de voor Theun de Vries typerende titel Atlantische avond. Uit deze bundel, die een tiental gedichten bevat, licht ik het eerste gedicht, dat Geboorte heet. Dit gedicht vormt een merkwaardige schakel met de vroegere jeugdpoëzie en is er tegelijk een afrekening mee. Opnieuw wordt de ik-persoon, zoals in het gedicht Metamorphosis, vanuit de zee geboren. Nu als een zelfstandig en vrij persoon, die de aardse elementen als de zijne beschouwt en stelt: Niet de geest Gods over de wateren. Het eenvoudige machtige Rijk van de dingen - Mijn moederbestel. Binnen het ‘moederbestel’ van Theun de Vries is er een belangrijke plaats voor de erotiek ingeruimd, maar - en dat is zeker een nieuw element in zijn poëzie - deze erotiek die de bron is van levenskracht en daardoor van overleven, wordt bedreigd door een totale vervuiling en verminking van de aarde. In het gedicht Hond is sprake van een belager ‘Die zelfs de dampkring / Vergeeft en vermoordt’. Daarom roept de dichter in het begin van dit vers de oerhond aan: ‘Blaf oerhond blaf’. Ging voor Theun de Vries de vrijheid ooit in het rood gekleed, somber heet het in dit gedicht: ‘Want vrijheid gaat / Enkel nog in de kale / Grauwe pels gekleed/Van dog en wolf’. In de titelcyclus van de in 1981 verschenen bundel De boom-mens raken in het vierde gedicht rivieren ‘versmoord’ - een van de vele typische Theun de Vrieswoorden - ‘Met duizend maal duizend dode vissen’. Ecologische rampen vernietigen de aarde met al het daarop aanwezige leven. Als laatste kijkt de boommens rond in een onherkenbaar geworden wereld: Het hol in mijn tronk - O groene hameraar, o morgenmakker - Staat leeg als een verkorste wond. Als dichter is Theun de Vries een pessimist gebleven, zij het dat er binnen dit pessimisme een verschuiving heeft plaats gevonden. Was de jonge dichter pessimist contre coeur, de oudere dichter die deze bijna voorbije eeuw onder de loep neemt is zich scherp bewust van het machtsspel dat er in de huidige wereld gespeeld wordt. Alle mogelijkheden zijn aanwezig en bekeken om de lezer - via de boom-mens - een blik te gunnen in de toekomst. Een beeld van zo'n laatste avond-landschap: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom-mens Uitspansel blind en blauw. De noordenwind. De berg van ijs en grind heft zich en glijdt Neer over de kim. Ik sta alleen. Onnut mijn schorshuid. Een overheldere dood Kraakt zonder echo wat ik ben geweest. De ijstijd begint. In 1984 trad Theun de Vries als dichter uit zijn betrekkelijke anonimiteit met de publikatie van de bundel 77 korte gedichten. Deze korte gedichten werden in 1982 en 1983 geschreven. Het opvallende aan deze korte gedichten is, dat ze lijken op de Japanse haiku, maar het qua vorm en inhoud toch niet zijn. Op ingehouden en bondige wijze probeert Theun de Vries het in de eerste regel vermelde gegeven door een sterk tegenbeeld in de volgende regels kort te sluiten, waardoor er vonken van pure poëzie ontstaan: As Misschien bij noordenwind, waait tegen mijn venster nog een enkel atoom van haar as. Deze korte gedichten vormen ‘verstilde, maar vaker verontruste landschappen’. Herinneringen aan vroeger, aan reizen, de tweede wereldoorlog, ‘magie uit oertijden, gestalten van de angst en de Eros, geweld en vertedering’, weet De Vries pregnant gestalte te geven. In hun beknoptheid werpen deze gedichten soms een nieuw licht op bepaalde facetten van zijn oeuvre of accentueren het. Hij slaagt erin om binnen het gegeven van drie korte regels een wereld van ingehouden emotie, pijn en ontzetting te etsen en tegelijk in weer andere gedichten - als maakte hij een balans op van zijn leven - te relativeren. Zoals hij in zijn romans met één grote beweging zijn personen in hun persoonlijke en historische context weet te zetten, zet Theun de Vries in deze bundel met een kort en heftig gebaar zijn gedichten neer: van de oertijd tot het heden, van Hegel tot Père Lachaise, van Land's End tot de jazz. Ter afsluiting vaan deze beknopte inleiding citeer ik het laatste gedicht uit deze verrassende bundel: Schrijven Schrijven om niet te vergeten - vergeten waarom wij schreven - vergeten wat werd geschreven. Ik gebruikte het woord ‘beknopt’, omdat ik u slechts heb willen inleiden in de poëzie van Theun de Vries. Ik besef dat behalve de genoemde inhoudelijke aspecten er nog diverse zijn, die niet aan bod zijn gekomen. Bij voorbeeld de oer-elementen en de typische natuurgebondenheid die al uit de jeugdpoëzie spreekt en waar de ecologische voorspellingen uit de latere poëzie waarschijnlijk uit voortkomen. Tevens betreur ik, dat ik niet nader heb kunnen ingaan op het bijzondere gedicht De dood, dat illegaal geschreven werd in het kamp Amersfoort en - na in fragmenten uit het kamp gesmokkeld te zijn - in 1947 in definitieve vorm werd gepubliceerd. Over de meer stilistische en technische aspecten van zijn poëzie heb ik ook nauwelijks iets gezegd. Zijn voorliefde voor het vertalen van poëzie en wat hij zoal vertaald heeft, is niet belicht en het zou ook best verhelderend geweest zijn om binnen dit geheel Theun de Vries zelf aan het woord te laten. Saillante uitspraken over zijn poëzie, zoals verwoord in het boek dat ik met hem maakte- Voetsporen door de tijd - heb ik niet geciteerd. Desalniettemin hoop ik dat dit korte referaat voor u een aanleiding is, om eens nader kennis te maken met de gedichten van Theun de Vries. Hans van de Waarsenburg De uitreiking van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1984 aan Thomas Rosenboom Zaterdag 9 februari werd in het Amsterdamse Odeontheater de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1984 uitgereikt aan Thomas Rosenboom voor zijn in 1983 verschenen verhalenbundel De mensen thuis. De jeugdige bekroonde had een schare jonge bezoekers aangetrokken en daarmee weerlegde de Maatschappij die middag de indruk als zou zij een bedaagde instelling zijn. Noemde Bert Voeten in het aardige Nieuwjaarsgeschenkje van uitgeverij Bert Bakker (Zeven brieven aan Bert Bakker senior) de Maatschappij nog ‘de stichting aderverkalking’ en het bestuur regenten van een ‘literair oude lieden gesticht’, deze feestmiddag werd die aantijging met voeten getreden. Vier jonge auteurs speelden Een kleine odyssee die leven en werken van Rosenboom moesten verbeelden. De kleine Thomas werd uitgebeeld in kniebroek met blozende appelwangen. Zes eveneens aan het begin van hun carrière staande tonelisten beoefenden Een kleine zang; een muzikaal optreden met speelse verwijzingen naar de bekroonde schrijver. Het werd die middag duidelijk dat Thomas Rosenboom, die zelf het programma bepaalde, gaarne in speelse kringen verkeert. Hoe jeugdig ook, ernst kan men de schrijver niet ontzeggen. In zijn bevlogen dankwoord sprak Rosenboom over de bronnen waaruit de verhalenschrijver kan scheppen. Hij ging vooral dieper {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding foto: A.J. Korteweg==} {>>afbeelding<<} in op het probleem van de ‘ontlening’. Een schrijver kan straffeloos verhaalstof ontlenen aan de eigen fantasie, de eigen ervaring, de geschiedenis en de klassieke literatuur, maar gebruikt hij de niet-klassieke literatuur als bron dan is dat hachelijker omdat hij dan de verdenking van plagiaat op zich ‘trekt’. Even dachten de toehoorders dat Rosenboom inging op de kritische kanttekening (naast alle lof) van de jury dat hij een ‘te gretige lust tot imiteren’ zou hebben; maar dit was schijn. Rosenboom lanceerde een nieuw plan waarmee hij de kwestie van plagiaat origineel benaderde. Hij stelde een scheiding voor tussen literair componeren en literair uitvoeren. Schrijvers die vooral met een uitvoerend talent zijn gezegend zouden in eer en geweten een roman-idee kunnen kopen bij een soort Buma-Stemra kantoor. Het dankwoord zal als Voor het verstand, om mee te spelen, in De Revisor en in het jaarboek van de Maatschappij verschijnen. Vice-voorzitter R. van der Paardt overhandigde de bekroonde oorkonde, legpenning en enveloppe. Het was de laatste keer dat de Van der Hoogt-prijs duizend gulden bedroeg, volgend jaar zal de enveloppe drie maal zwaarder zijn. A. van Dis Galante Juffers gearresteerd te Brussel... Het opsporingsbericht van B.van SelmB. van Selm, Dc opsporing van Galante Juffers, in: Nieuw Letterkundig Magazijn II (1984), 2, pp. 36-38. heeft geleid tot de onmiddellijke aanhouding van de gezochte Galante Juffers. Met het oog op een versnelde voltooiing van de bibliografie van het Nederlandstalig narratieffictioneel proza verschenen tussen 1670 en 1830, werd ook medewerking in Vlaanderen gezocht en gevonden. Dr. H. van Gorp en dr. K. Porteman (K.U. Leuven) waren bereid enkele medewerkers gedeeltelijk vrij te maken voor het beschrijvingsproject. Omdat geen enkele Belgische bibliotheek over een volledige chronologische drukkerscatalogus beschikt, werd besloten alvast twee veelbelovende deelcollecties integraal te bewerken: de volksboekenverzameling van Emile van Heurck en de Nederlandse prozateksten uit de verzameling van Karel van Hulthem - beide bewaard in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Op een eerste werkvergadering te Brussel werden enkele specimina besproken met de Nederlandse bibliografen. Eén boekje uit 1685 (signatuur: V.H. 12812 A 1) was niet aangetroffen in de Haagse Koninklijke Bibliotheek, noch in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Toen wat later het artikel van Van Selm over het (onvolledige) Leidse exemplaar verscheen, werden de Galante Juffers heel even ‘hot news’. De Galante Juffers, of het Wederzydsch Vertrouwen: Waare Geschiedenis: Uit het Fransch vertaald, t'Amsterdam, Anno 1685, is bibliografisch te coderen als: 12o: *4A-O12P2 ($ 7 - *1, 2, 4, A6, P2), 174 folia, gepagineerd [8] 1-160 161-162 163-339 340; de positie van de katernsignaturen komt overeen met het Leidse exemplaar (volgens opgave van B. van Selm in zijn brief d.d. 20 december 1984). Het boekjeHet exemplaar is vermeld in de rubriek ‘Livres singuliers pour ou contre les femmes’ (pp. 435-437) in; Bibliotheca Hulthemiana ou Catalogue méthodique de la riche et précieuse collection de livres et de manuscrits délaissés par M. Ch. van Hulthem (...). II. Gent 1836, p. 437, nr. 12812; in de ‘Table alphabétique des ouvrages anonymes’, in Id. V. Gent 1837, p. 373b is het opgenomen als ‘Juffers (de galante) 18812’ (!). is onderdeel van een perkamenten convoluut met als tweede werk een erg interessant etiquettetraktaatje met ook literairhistorisch waardevolle informatie over brief- en spreekstijl: Nieuwe verhandeling van de hoofsche wellevendheit, en loffelyke welgemanierdheit, In den Haeg aen 't Hof, en voorts door geheel Nederland by treffelijke lieden gebruikelijk, onderwysende hoe men in alle voorval en ontmoeting sig wijslijk en lieftallig sal bestieren. Nevens een Brief van D. Erasmi, hoe hem een ten Hove dragen moet. Den derden druk. t'Amsterdam, By Jan ten Hoorn, Boeckverkooper over 't Oude Heeren Logement, 1679. Er zijn geen andere herkomstsporen dan de letters ‘BE’ op het voorste schutblad. De roman is een vertaling van (Raymond?) Poisson, Les dames galantes ou la confidence réciproque, nouvelle, Parijs 1685, waarvan in hetzelfde jaar een pseudo-Elzeviernadruk verscheen, waarschijnlijk in Amsterdam.De oorspronkelijke Franse edities zijn beschreven door Maurice Lever, La fiction narrative en prose au XVIIème siècle; répertoire bibliographique du genre romanesque en France (1600-1700). Parijs 1976; zijn synthetische studie Le roman français au XVIIe siècle. Parijs 1981, bespreekt Les dames galantes niet, maar schetst wel de literairhistorische en genologische context. Het ‘vertrouwen’ uit de titel betekent, net als het Franse ‘confidence’: toevertrouwen, op trouw mededelen. Het verhaal is erg doorzichtig gestructureerd: twee {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jeugdvriendinnen (Iris en Climene) ontmoeten elkaar, na jaren scheiding, in de Tuileries. Beiden vertellen hun levensloop: de ‘Historie van Iris’ (dl. I, pp. 6-160) bevat een ingebouwde ‘Historie van Mezelon’ die zich in Turkije afspeelt, en wordt gevolgd door de ‘Historie der Graavin van Marignan’ (dl. II, pp. 164-338), met enkele brieven en liefdesgedichten. Niet zonder ironie breekt de roman dan af (pp. 338-339): ‘De Graavin van Marignan eindigde haar verhaal met zo veel zuchten en traanen, dat Mevrouw van Mezelon zich niet beletten kon de haaren met die van haar vriendin te vermengen. Zy bonden weder een tedere vriendschap aan, en beloofden malkander die eeu- / wiglyk te houden, hoewel Mevrouw van Marignan wel haast na Bayone moest vertrekken, en Mevrouw van Mezelon na Vaucluse. Einde.’ Hoe dergelijke karoslectuur werd aangeprezen vertelt ‘De Boekverkooper aan de Leezer’ (*3r-4v), dat enkele verhaaltheoretische opmerkingen bevat: ‘ 't Vertrouwen, 't geen voet tot de Tytel van dit Werk gegeeven heeft, is geen Vertrouwen van verzierde Gevallen. 't Is waarlyk geschied; en de twe Juffers, welker Historien gy hier zult vinden, hebben door hun ongelukken al te veel geruchts in de wereld ge- / maakt om niet bekend te zyn. 't Is van een dezer beiden dat men de Geheugschriften van hun leven gekreegen heeft. Men heeft de zelven met een groote getrouwheid gevolgd; en den Auteur, die zyn arbeid heeft aangewend om ze in orde te stellen, zou geloofd hebben een stof, zo vol van verandering als deze, te bederven, indien hy 'er iets van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het zyne bygevoegd had. 't Zyn gevallen op gevallen, in weinig woorden verhaald, en zonder / vermenging van die bestudeerde redenvoeringen, welke het sieraad maaken der Historitjes, die men tot het vermaak der Leezers uitvind. d'Eenvoudige styl, die men gebruikt heeft om ze te beschryven, doet genoegsaam bemerken, dat 'er alles waar in is. De geenen, die gelooven zullen reden te hebben om 'er aan te twyfelen, zullen zich gemakkelyk konnen verlichten over het geen, 't welk hen verdacht zou mogen wezen, indien ze maar eenig- / sins de moeite willen neemen van t'onderzoeken wat 'er sedert een zeker getal van jaaren in de wereld gebeurd is.’ Het elegante frontispies is gesigneerd ‘J. Harrewijn f. 1685’ en draagt het nummer ‘3’. Vermoedelijk is het een (gedeeltelijke) afdruk van de derde plaat uit een serie boekillustraties. In de literatuur over Harrewijn,Biografie en (aanzet tot een) catalogus; D. St[ern], Harrewijn (van Harrewijns), in; Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart, begründet von Ulrich Thieme und Felix Becker (...) hrsg. von Hans Vollmer. XVI, Leipzig 1923, pp. 55-58; aan te vullen met Emile H. van Heurck, Les Harrewijn: Jacques, Jacques-Gérard, François, Jean-Baptiste et leurs descendants. Antwerpen 1920, pp. 8-19. Enkele gegevens over Harrewijns boekillustraties in I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Amsterdam 1960-1978. noch in het Brusselse Prentenkabinet wordt een dergelijke serie aangetroffen. De graveur is Jacobus Harrewijn, leerling van Romeyn de Hooghe. Hij werd te Amsterdam geboren in oktober 1660 en huwde daar op 4 december 1682 Henrietta de Kemp. In 1688 werd hij te Antwerpen ingeschreven als lid van het St. Lucasgilde (dat wil zeggen de vereniging van beeldende kunstenaars). Op 20 juli 1689 trad hij te Deurne (Antwerpen) in het huwelijk met Anna-Catharina van Cleemput. Tussen 1693 en 1696 vestigde de familie zich te Brussel waar Jacobus stierf op 10 juni 1727. Enkelen van zijn vijftien kinderen werden eveneens graveur. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook als prentenmaker was Harrewijn zeer vruchtbaar; vooral bekend zijn zijn portretten en topografische prenten (onder andere in de Délices des Pays-Bas, Brussel 1697, en de twee fraaie afbeeldingen van Rubens' woning). Bewaard zijn, exempli gratia, boekilluslraties voor Mémoires de madame la comtesse D. (Amsterdam 1697: titelplaat), voor La vie et avantures de Lazarille de Tormes (Brussel 1698) en voor De l'imitation de Jésus-Christ (Brussel 1699) etcetera. Het Brusselse exemplaar van Galante Juffers maakt deel uit van de omvangrijke bibliotheek van de Gentse bibliofiel Karel van Hulthem. De ruim 70.000 banden werden op 2 augustus 1836 door de Belgische regering gekocht voor 279.400 Fr. - bijna de hele begroting van dat jaar voor ‘Letteren, wetenschappen en kunsten’. De encyclopedische verzameling (met nadruk op vaderlandse geschiedenis en letterkunde) werd daardoor de basiscollectie voor de nog op te richten Koninklijke Bibliotheek van België. De catalogus, samengesteld door Auguste Voisin, bibliothecaris van de Gentse universiteit, is nog steeds de enige omvangrijke gedrukte catalogus van de instelling; de catalogusnummers, voorafgegaan door ‘V.H.’, fungeren als signatuur.De Bibliotheca Hulthemiana dient dan ook te worden opgenomen in rubriek ‘C’ van het ‘Ganzenbord’. Veel informatie over de verzameling in de tentoonstellingscatalogus Karel van Hulthem 1764-1832. Brussel 1964. Het jaar daarop verscheen de uitvoerige biografische studie van Fernand Leleux, Charles Van Hulthem 1764-1832. Brussel 1965. Charles-Joseph Emmanuel van Hulthem werd op 17 april 1764 te Gent geboren en overleed aldaar op 16 december 1832. Hij werd een hoge ambtenaar onder elf (!) regimes, maar is vooral bekend als mecenas, botanofiel, bibliothecaris en bibliofiel. Twee maal reisde hij door Nederland: in 1785 en in augustus 1793. Tijdens die laatste reis bezocht hij ook Leiden, waar hij onder anderen Ruhnkenius, Luzac, Kluit en Te Water ontmoette. In 1821 werd hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal - de laatste vergadering die hij bijwoonde was die van 13 september 1830! In 1805 werd Van Hulthem het derde Belgische lid van de Maatschappij. Zijn overlijden werd herdacht op de jaarvergadering van 1833 door voorzitter Matthijs Siegenbeek, die niet alleen Van Hulthems ambtelijke, culturele en wetenschappelijke verdiensten prees, maar ook zijn politieke moed: ‘Schoon ik verder gemeend heb, van 's mans staatkundige loopbaan, als voor ons minder belangrijk, geheel te mogen zwijgen, wil ik echter, ten besluite, U ééne bijzonderheid, daartoe betrekkelijk, mededeelen, welke, mijns oordeels, van eene edele rondborstigheid en onafhankelijkheid getuigt. Toen namelijk het voorstel, om den eersten Consul Bonaparte tot de Keizerlijke waardigheid te verheffen, kwanswijs aan de goed- of afkeuring der notabelen in Frankrijk, waartoe ook Belgie toen behoorde, onderworpen werd, was hij de eenige onder degenen, welke daartoe te Gent werden uitgenodigd, die moeds genoeg had, om hetzelve openlijk af te stemmen.’Over Van Hulthem en de Maatschappij: Matthijs Siegenbeek in de Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; gehouden den 21 van Zomermaand 1833, pp. 28-33; het citaat op p. 33; zie ook P. Minderaa, De Maatschappij en haar Belgische leden, in: Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 mei 1966. Leiden 1966, pp. 178-192, vooral p. 179. Nu de Galante Juffers terecht zijn kan het echte onderzoek beginnen.De Galante Juffers zullen in een Leuvense scriptie (bij dr K. Porteman / H. van Gorp) vertaaltechnisch en genologisch worden geanalyseerd. Volgens A. Ross Curtis, Crispin ler: la vie et l'oeuvre de Raymond Poisson, comédien-poète du XVIIe siècle. Toronto [etc.], 1972, p. 285 is de toeschrijving aan Raymond Poisson onjuist. Er blijven nog voldoende vragen open: wie was de auteur, vertaler, drukker en/of uitgever; is er een Nederlandse traditie van ‘galante romans’ etcetera? De nieuwe genre-bibliografie zal hiertoe veel betrouwbaar materiaal ter beschikking stellen. Marcus de Schepper Nogmaals iets over hs. Ltk. 2156 In mijn artikel in het Nieuw Letterkundig Magazijn jrg. II, nummer 2 (november 1984) schreef ik (p. 33a) dat de boeken van de Amsterdamse antiquaar en verzamelaar in december 1936 te Londen geveild werden. Dat is op zichzelf weliswaar niet onjuist, maar het is wel irrelevant met betrekking tot ons handschrift. Immers de veiling van december 1936 betrof slechts de eerste helft van de collectie Mensing. Terecht verwijst Berès naar ‘Mensing (cat. 1937)’. Immers ‘The second and final portion’ van de ‘very valuable and important library formed by the late Mr. Ant. W.M. Mensing of Amsterdam (sold by order of {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} his executors)’ werd door Sotheby & Co. geveild ‘on Tuesday, the 20th of April, 1937 and two following days’. In de catalogus van deze veiling is onder nummer 878 opgenomen ‘Chansons Flamandes. Collection of Dutch songs, ballads, etc., commencing with one “Grave van Egmont” and including others entitled “Referijn int Zotte”, “Liedeken van d. hauwelijcken staet”, etc., Manuscript, 39 pp., on paper, various hands, half bound.’ De oplossing van de in mijn eerste bijdrage aanwezige tegenstrijdigheid: ‘cat. 1937’ bij Berès en ‘veiling december 1936’, heb ik te danken aan dr. C. Kruyskamp, die reeds voor de tweede wereldoorlog vertrouwd was met binnen- en buitenlandse veilingen. Hij schreef mij op 11 december 1984: ‘In je artikel over het hs. Ltk. 2156 in het Letterk. Magazijn schrijf je dat je de catalogus-Mensing 1937 niet hebt kunnen raadplegen. Ik bezit toevallig (!) deze catalogus, en doe je hierbij twee kopieën daaruit toekomen: de titelpagina en de blz. met het betrokken artikel. De prijslijst heb ik helaas niet, ik kan dus niet zeggen wat het hs. opgebracht heeft; ik denk niet veel.’ F. de Tollenaere Nicolaas Beets over Adriaan van der Hoop De Rotterdamse dichter Adriaan van der Hoop, die in 1841 op negenendertigjarige leeftijd ten gevolge van overmatig drankgebruik de geest gaf, wordt doorgaans als een der weinige echt-romantische Nederlandse auteurs beschouwd.Zie over hem: F.H. Greb, Ter nagedachtenis van Adriaan van der Hoop, jr, in: A. van der Hoop, Jr., Lente en herfst. Verspreide en nagelaten dichtloveren, Rotterdam 1842, pp. III-XXIII; G. de Meijer, Gedachtenisrede aan wijlen den Nederlandschen dichter Adriaan van der Hoop, junior, Rotterdam 1842; J. Kneppelhout, Open brief aan Conviva, schrijver van Het servetje. Herinnering aan Oefening Kweekt Kennis. Leiden, Gualth. Kolff, in: De Gids 42 (1878), 4, pp. 344-370; R. Nieuwenhuys, Een vergeten Romanticus, in: De Nieuwe Taalgids 26 (1932), pp. 273-289; J. Koopmans, Letterkundige studiën over de negentiende eeuw, Amsterdam 1931, pp. 198-244; Sed magis amica veritas. 27 brieven van A. van der Hoop jr. aan J. Immerzeel jr. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dick Welsink. Doctoraalscriptie Instituut voor Neerlandistiek. Amsterdam 1983. In de periode 1830-1840 krijgt hij in de literaire kritiek, samen met zijn kunstbroeders Van Lennep, Withuys en Beets, reeds bij herhaling het etiket romantisch opgeplakt.W. van den Berg, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840. Assen 1973, p. 469. Knuvelder schrijft in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1973: ‘Als zovele romantische naturen heeft Van der Hoop geleefd in de zekerheid vroeg te zullen sterven, dit tranendal spoedig te mogen verlaten voor het hemelrijk’G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel III. Vijfde, geheel herziene druk. Den Bosch 1973, p. 330. en concludeert: ‘zijn historische betekenis is: een van onze meest echte romantici te zijn geweest.’Idem, ibidem, p. 331. Over welke kwaliteiten men moet beschikken om tot de ‘echte’ romantici gerekend te mogen worden lijkt mij eerder een psychologisch dan een literairhistorisch probleem; het is niet zeker dat de tijdgenoot van Van der Hoop zich daar het hoofd over brak. Het kan geen toeval zijn, dat de vanaf 1833 te Leiden optredende kring van student-auteurs, verenigd in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid - door buitenstaanders de ‘romantische club’ genoemd - juist met gearriveerde ‘romantische’ dichters als Van Lennep, Van der Hoop en Withuys contact zocht. Zo werden de beide laatsten uitgenodigd voor de openbare vergadering van 18 maart 1835 - alleen Van der Hoop verscheen. Bij die gelegenheid zal Nicolaas Beets hem voor het eerst ontmoet hebben.Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Peter van Zonneveld. 's-Gravenhage 1983, p. 145. Op 7 januari 1836 gaf Beets een amusante beschrijving van een optreden van Adriaan van der Hoop te Amsterdam, bij een publieke zitting van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen: ‘[...] daarop beklom Van der Hoop het spreekgestoelte. Hij las den eersten zang van een nieuw berijmd verhaal in de manier van zijn Slot van IJselmonde, getiteld: De Deensche vesper, uit den heelen ouden tijd. Al de personen die in dien zang voorkwamen waren verschrikkelijk sterk, hadden ijselijke zwaarden op zij, en schenen mij toe rechte ijzervreters te wezen. Voorts frappeerde mij, dat de dichter al zijn beelden aan de dierwereld ontleende. Daar kwamen woudherten, tijgers, leeuwen en leeuwinnen, beren, honden, arenden, duiven, hoppen, gieren, evers, hazen, konijnen en allerhande gespuis in voor; voeg daarbij de twee sphynxenDe twee sphynxen waren aangebracht op de rand van de katheder. waarvan ik u verhaalde, en gij zult bevroeden dat er heel wat beesten in de catheder waren. Het stuk heeft niet zwaar bevallen. Van Der hoop leest gemaakt, uit de hoogte, en onduidelijk. Hij gesticuleert slecht, en veel malen ridicuul.’Dagboek Beets, pp. 218-219. Uit dit fragment valt af te lezen, dat Beets op dat moment al een zekere afstand nam. Toen hij op 26 april van dat jaar Rotterdam bezocht, betrad hij ook de woning van Van der Hoop, die juist bezig was met het schrijven van Het pinksterfeest (1836); een evaluatie van deze ontmoeting ontbreekt.Dagboek Beets, p. 245. Volgens Van Rijn, Nicolaas Beets. Deel I. Rotterdam [1910], p. 489, was Van der Hoop ook aanwezig geweest bij de grote buitengewone vergadering van de Rederijkerskamer op 21 maart 1836. Hoe de relatie zich verder ontwikkelde, blijkt uit een aantekening van Beets die hier voor het eerst gepubliceerd wordt: ‘Hoop. Adriaan van der. Een groot, zwaar en dik manspersoon, met geen ongunstige physionomie. Gemeene manieren. Slordige zeden. Potator.Potator: drinker. Te Rotterdam eerst boven verdiensten opgetild; naderhand beneden verdienste vertrapt.Zie hiervoor: G.W. Huygens, Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij. Rotterdam-'s-Gravenhage 1972, p. 236. Geprezen om goede verzen, en gelaakt om vele verzen die men niet had gelezen. - Ik heb hem eenige malen te Rotterdam en te Leyden ontmoet, en hy deed zich als een groot vriend van my voor. Zoo zelfs dat hy zijn Esmeralda aan de Rederijkerskamer te Lèyden en wel innemelijk aan my als Voorzitter opdroeg.La Esmeralda. Een verhaal. (Victor Hugo nageschetst). Dordrecht 1837, bevatte een opdracht ‘Aan de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, te Leyden; onder het voorzitterschap van den dichter N. Beets.’, een gedicht met vier strofen van elk tien regels. Over Beets heet het onder meer: Een jeugdig Zoon der Muzen, meer beroemd Dan menig Bard met zilvergrijze hairen, En 't blonde hoofd reeds moê van 't eergebloemt, Dwingt in Uw Choor de Bilderdijksche snaren. - Maar naarmate zijne reputatie {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} viel,Zo publiceerde H[asebroek]. een kritische bespreking van La Esmeralda in De Gids, 2 (1838), pp. 40-45. Zie ook: Van Rijn, Beets, I, pp. 488-492. werd hy jaloerscher van alle mogelijke vermaardheid; en begon hy op allerlei wijze (vooral in 't Letterl. Maandschrift)Van der Hoop had in 1838 samen met A.N. van Pellecom de redactie overgenomen van het Algemeen Letterlievend Maandschrift; hij publiceerde nu heftige aanvallen op Kneppelhout, Beets, Heye, Potgieter en Hasebroek. Zie over deze kwestie: Van Rijn, Beets, I, pp. 492-509. de jonge dichters en met name my te hekelen en bespottelijk te maken; ja in particuliere brieven schold hy my uit, zooals de Marquis de ThouarsGeorge Anne Christiaan Willem markies de Thouars (1807-1850). Militair en dichter; volgens Beets mocht ook deze poëet gaarne het glas heffen (Dagboek Beets, p. 214). goed genoeg was my aan te dienen. - Zijne zeden waren op 't laatst zoo erg dat zijne familie hem wilde doen expatrieren, maar zijne vrouwVan der Hoop was in 1826 gehuwd met Dorothea Wilhelmina Engels (1799-1846). afgodeerde hem en men moest haar sparen. - Het ongeluk zijns levens is naar men my verzekerd heeft, dat hy tot den Koopmansstand (in Droogerijen, als Tollens) gedwongen is geworden. - Hy stierf aan een zwaar lijden door hem als zijne vrienden zeiden met christelijk geduld gedragen. - Zeker is het dat hy de christelijke waarheid wel kende; maar men wist nooit of wat daarvan doorklonk navolging van Bilderdijk was, of eigen overtuiging. - Zeker was hy slechter dan hy in zijne verzen, beter dan hy in zijne gedragingen leek. - van PellecomZie over de omstreden dominee-dichter A.N. van Pellecom (1780-1849): Van Rijn, Beets, I, pp. 429-444. liet in de krant zetten, dat hy zijn jongste snikken had bijgewoond. † 1842.’Achtenswaardige, Aanzienlijke, Beroemde, Tijdgenooten van Nicolaas Beets, voor zoo veel hy die persoonlijk gekend heeft, ten dage hunnes doods of daarna, naar het leven geschetst. UBL Collectie Beets vrl. nr. 79. Deze alfabetisch geordende verzameling biografische schetsjes is samengesteld omstreeks 1845. Peter van Zonneveld Honderd jaargangen van het (Leidse) Tijdschrift Op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1879 deed de hooggeleerde Cosijn het voorstel ‘dat de Maatschappij zou medewerken tot de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de Nederlandsche taal- en letterkunde’. De Maatschappij ging nooit over één nacht ijs en besloot dus niets. Het voorstel werd in 1880 herhaald en toen wel aangenomen. Het jaar erop belastte de Commissie voor taal- en letterkunde zich met de redactie van het (Leidse) Tijdschrift, zoals het pregnant wordt genoemd, en de firma Brill zal het ‘vanwege de Maatschappij’ uitgeven. Op 12 december 1984 verscheen de vierde en laatste aflevering van het honderdste deel (de uitgave van het Tijdschrift werd onder andere gestaakt in 1944) en drie dagen later werd dit jubileum herdacht in het Groot Auditorium aan het Rapenburg. Een jubileumnummer - getiteld Vorm en functie in tekst en taal - hoort daarbij en omdat Brill nog steeds uitgeefster en eigenaresse van het Tijdschrift is, bood haar directeur, de eloquente dr. W. Backhuys, het aan. Dr. S. Dresden nam het, ‘geestdriftig toegejuicht door de volle honderd procent der aanwezigen’, uit naam van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in ontvangst. Het Tijdschrift ontstond in een tijd dat de wetenschapsopvattingen hun wortels nog steeds hadden in de romantiek met haar belangstelling voor het verleden. Hoe verder terug, hoe mooier de taal, was de algemene opvatting. De oudste talen staan het dichtst bij de natuur en zijn het meest beeldend, het meest concreet. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gevoed door die romantische hang naar het verleden, kwam het tot een uitgebreide studie van het Gotisch, het Germaans, Indogermaans en van de middeleeuwse letterkunde. Terzijde zij gezegd dat over het algemeen alleen de Germaanse taaltakken werden onderzocht. De Romaanse talen komen er niet best af. De filoloog Fichte meende zelfs dat alleen de Duitser een levende taal spreekt (en gemakshalve rekent hij het Engels, Nederlands, Noors en Deens maar tot het Duits), omdat die taal rechtstreeks voortspruit uit de natuur. De Romaanse talen zijn slechts aangeleerd; ze vertonen aan de oppervlakte wat beweging, maar zijn in de wortel morsdood. Ook Matthias de Vries, grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche taal, en auteur van vele artikelen in het Tijdschrift, was niet van dergelijke bedenkelijke opvattingen vrij. Ook bij hem moest het Frans het ontgelden. Op het Letterkundige Congres van 12 september 1865 te Rotterdam noemde hij het Frans ‘een arme taal, die met weinig middelen veel doen moet, die alle scheppingskracht mist, en wier innerlijk leven in het bewustzijn der natie is uitgedoofd’. Om dezelfde reden zou de lezer, zeker in de eerste jaargangen van het Tijdschrift, voornamelijk studies over middeleeuwse letterkunde aantreffen, want de rederijkersliteratuur van daarna is ‘voorzeker de vrucht ... van een tijd van verbastering van onze taal’. De Vries wederom drukte het op een vergadering van de Maatschappij, op 13 april 1849, zeer plastisch uit: ‘De Nederlandsche Taal der twaalfde en dertiende eeuw, hoe krachtig was zij en stout, hoe buigzaam en smijdig, hoe naief en bevallig, hoe zoetvloeyend en welluidend.’ Op die twee pijlers, oudere taal- en letterkunde, is het Tijdschrift vrijwel onveranderd blijven rusten, hoewel later ook artikelen als Lexikografie en linguïstiek, Het Nederlands na de tweede wereldoorlog en zelfs een studie over Tom Poes werden opgenomen. Dr. C.F.P. Stutterheim, de eminente feestredenaar van de jubileumbijeenkomst, zei daarover: ‘De greep van Chomsky is stevig en reikt ver, maar heeft onze jubilaris vrijwel ongemoeid moeten laten. De boomdiagrammen die, niet aangetast door zure regen, over de gehele wereld tot onstuimige bloei zijn gekomen, kunnen in zijn hof niet gedijen. Er zijn daar ook geen bestaansmogelijkheden voor genereringen en transformaties, oppervlakte- en dieptestructuren, deleties en tentativiteiten. Karaktervastheid, onvoorwaardelijke trouw aan zichzelf, eerbied voor de traditie: met deze deugden is het Tijdschrift rijkelijk gezegend.’ ‘Het eerste artikel’, zo adstrueert Stutterheim, ‘van de eerste aflevering van de eerste jaargang is getiteld: “Van den vos Reinaerde”. Daarna volgen nog vele studies over dit onderwerp. We treffen ze nog aan in de jaargangen 83, 86, 87, 88, 89 en 92. Terecht heet de laatste van deze reeks: “Reinaerts spel is nog niet uit”. In de eerste jaargang van de volgende honderd zal de vos weer van de partij zijn.’ Met dat vasthouden aan de traditie is niet iedereen gelukkig geweest. Dr. W.C. van Maanen, voorzitter van de Maatschappij, velde in 1894 een hard vonnis. De redactie van het Tijdschrift bestaat uit louter taalgeleerden die in hun periodiek alleen stukken publiceren die voor anderen ongenietbaar zijn. Annie Romein zal hem daarin later bijvallen (Omzien in verwondering. I. Amsterdam 1970, pp. 108-109): ‘Voor het kandidaats werden we verondersteld een aantal artikelen uit Het Tijdschrift te hebben gelezen. Ook die boeiden me weinig, maar aangezien deze artikelen blijkbaar alle geschreven werden door meer systematische dan diepzinnige geesten, kon je in een paar middagen op de bibliotheek een behoorlijke literatuurlijst aanleggen door er een aantal diagonaal door te nemen en alleen de laatste zin, die steevast de conclusie gaf, even aandachtig te lezen.’ Stutterheim had als student dezelfde ervaring, maar met ander resultaat. ‘Plotseling kreeg ik te maken met allerlei wonderbaarlijke kwesties, waarover ik me nooit het hoofd had gebroken en waarvan ik niet begreep, hoe iemand het in zijn hoofd kon halen, zich het hoofd erover te breken.’ Hij voegde er echter aan toe: ‘Toen ik dit eenmaal had begrepen, toen het me begon te interesseren, ging het met de studie vlotter.’ Bestraffend en medelijdend sprak hij tot zijn toehoorders: ‘Misschien zijn er enkelen onder U die nog nooit een blik in een aflevering hebben geworpen. Ik wil niet zeggen dat daardoor hun leven geheel of gedeeltelijk is mislukt, maar het leven heeft hen toch wel meer dan strikt noodzakelijk is tekort gedaan.’ Ook het waarom van het epitheton Leids bij Tijdschrift werd deze middag uit de doeken gedaan. Artikel 80 van de Wet op de Maatschappy (van 1847) luidt immers: ‘Elke Commissie is zamengesteld uit vijf leden, te Leiden of in de nabijheid woonachtig.’ Die bepaling verviel weliswaar in 1896, maar lange tijd is de Commissie voor taal- en letterkunde en dus de redactie van het Tijdschrift een overwegend Leidse aangelegenheid geweest. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Leidenaren vormden een hecht bolwerk. Zo schreef J.W. Muller op 15 juni 1899 aan de ‘Leidsche’ leden van de Commissie: ‘Kunnen de heeren goedvinden dat ik namens de Commissie ... met het Bestuur of met de Secretaris der My. handel over de presentexx. der “Veelderh[ande] Gen[euchlijke] Dichten”?’ Hij had, als samensteller van deze bundel zestiende-eeuwse poëzie, recht op minstens twaalf exemplaren en stelde voor ‘hierover als volgt te beschikken: 9 voor de leden onzer Commissie, dus ook de heeren Te Winkel en Kalff, die er als lid der Commissie recht op hebben en wien hiermede tevens een kleine erkentenis wordt geschonken voor hunne bemoeienissen met het Tijdschr.’ Te Winkel en Kalff waren weliswaar lid van de Commissie, maar buitenbeentjes want ongelukkigerwijs niet in Leiden woonachtig. Op Mullers brief, die rondging, schreven de Leidse leden Kluyver, Beets, Verdam, Kern en Ten Brink adhesie; ‘Ik vereenig mij gaarne in het gevoelen van den heer Muller.’ Het boek werd de heren derhalve toegezonden. Te Winkel reageerde snedig. ‘Amsterdam, 15 juli 1899. Waarde Heer Muller, Vriendelijk dank voor de toezending der “Veelderhande Geneuchlijke Dichten” die ik, zooals uit de onderteekening van de Voorrede bleek, mede hielp uitgeven. Minder moeite heeft mij een werk zeker wel nooit gekost.’ Stutterheim signaleerde in deze kwestie een omissie in Van Dale, elfde herziene druk. Onder het woord Leids staan wel opgenomen de woordgroepen Leidse kaas, Leidse fles, Leids blauw, Leidse steen en Leidse vertaling. Leids Tijdschrift is echter, ten onrechte, ongenoemd gebleven. Zelfs vinden we s.v. niet; zie Tijdschrift. ‘De vorige druk wordt ontsierd door precies dezelfde onvolkomenheden. Er is hier dus niets herzien. Maar op het titelblad van elk der drie delen, dus niet minder dan drie maal, kunnen we lezen dat de elfde druk een herziene druk is. Wat moeten we van deze discrepantie denken. Heeft men misschien geprobeerd (om met Multatuli te spreken) leugen door herhaling tot waarheid te maken? Nee, dit is volstrekt uitgesloten.’ De geringe bekendheid van het Tijdschrift (dat echter wordt overspoeld door bijdragen van auteurs - per slot zorgt Brill er voor dat het het mooist gedrukte tijdschrift is-) weet Stutterheim aan de abonnees, ‘stuk voor stuk uiterst sympathieke mensen, maar gezamenlijk deugen ze niet, hebben ze een groot gebrek. Ze zijn te gering in aantal.’ Een receptie die geen receptie was, omdat er niemand recipieerde, besloot voor de meeste feestgangers deze dag. De leden van de Commissie deden des avonds nieuwe krachten voor de volgende honderd jaargangen op bij een eenvoudige doch voedzame maaltijd in een Oegstgeests etablissement, rijkelijk overgoten met retoricaal geweld. Dr. H. Heestermans voorzitter van de Commissie voor taal- en letterkunde De Leidse maskerade van 1835 Op vrijdag 8 februari 1985 vond in het Academiegebouw te Leiden een feestelijke gebeurtenis plaats, waarbij de oude band tussen de universiteit en de Maatschappij weer eens verstevigd werd. Aanleiding was het verschijnen van het eerste deel in de Leidse reeks XIXe eeuw, De Leidse maskerade van 1835, verzorgd door Peter van Zonneveld en Christiane Berkvens-Stevelinck. Bij deze gelegenheid zou tevens de tentoonstelling ‘Nicolaas Beets en de maskerade van 1835’ in het Academisch Historisch Museum bezichtigd worden, maar dit werd door enige studenten onmogelijk gemaakt. Was de 260e dies natalis indertijd gevierd met een historische optocht, de 410e verjaardag van de universiteit werd opgeluisterd door een grote manifestatie in de Pieterskerk, onder het motto ‘Universiteit in beweging’, èn door de bezetting van het oudste gedeelte van het Academiegebouw, waar zich ook het Museum bevindt. Conservator Willem Otterspeer was hierdoor genoodzaakt, de genodigden elders in het gebouw welkom te heten. De bijeenkomst werd gehouden in de stemmige curatorenkamer. Peter van Zonneveld schetste de ontstaansgeschiedenis van De Leidse maskerade van 1835, dankte allen die aan dit eerste deel hadden meegewerkt, in het bijzonder de heer en mevrouw Breugelmans en de heer en mevrouw De Graaff, en vertelde iets over de nog te verwachten delen in de reeks. Hierop overhandigde dr. R.Th. van der Paardt, ondervoorzitter, namens de Maatschappij het eerste exemplaar van het boek aan mr. K.J. Cath, voorzitter van het College van Bestuur. Deze bleek goed geïnformeerd over de achtergronden van de historische optocht; hij sprak zijn waardering uit over het werk van student-auteurs als Beets en Kneppelhout, en verklaarde de tentoonstelling voor geopend. Het zou echter nog enige dagen duren, voordat deze expositie ook werkelijk bezocht kon worden. Het onder auspiciën van de Maatschappij uitgegeven boek is tevens als een catalogus bij de tentoonstelling te beschouwen; het bestaat uit twee delen in één band, die naast elkaar opengelegd kunnen worden: het gedicht De Masquerade van Beets, voorzien van inleiding en aantekeningen (128 pp.) en alle platen (64 pp.). Het verscheen in een oplage van 300 exemplaren. De prijs bedraagt ƒ 62,50 + ƒ 7,50 verzendkosten. Na overmaking van ƒ 70,00 op gironummer 532066 t.n.v. Leidse reeks XIXe eeuw, Postbus 9515, 2300 RA Leiden, onder vermelding van ‘Maskerade’, wordt het toegezonden. Tegen contante betaling kan men ook een exemplaar afhalen bij de Vakgroep Nederlands, P.N. van Eyckhof 1, Leiden, op werkdagen van 9 tot 12 uur, of bij het Academisch Historisch Museum, Rapenburg 73, woensdag tot en met vrijdag van 14 tot 17 uur. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een steen voor Bredero Verslag Ter gelegenheid van de herdenking van Bredero's vierhonderdste geboortedag had zich in de ochtend van zaterdag 16 maart omstreeks half twaalf een groot gezelschap genodigden verzameld in de raadzaal van het Amsterdamse stadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal. De voorzitter van het Comité 400 jaar Bredero, mr. D.E. Claassen opende de bijeenkomst met een kort welkomstwoord. Hierna sprak dr. E.K. Grootes de herdenkingsrede uit. Hij karakteriseerde Bredero niet ‘als volksdichter, maar als een groot natuurtalent dat geholpen door een stimulerende omgeving aansluiting heeft gevonden bij de elitecultuur, zonder echter zijn eigen aard te verliezen’. Natuurlijk stond hij ook uitvoerig stil bij de legendevorming rondom Bredero's persoon die geleid heeft tot het beeld van de sociaal onaangepaste en voortdurend verliefde dichter, die na een leven vol uitspattingen, vol wroeging en berouw over zijn losbandig leven na een kwijnende ziekte op jonge leeftijd sterft. Een beeld dat volgens spreker voor romantische twintigste-eeuwers veel verleidelijker is dan het ‘waarheidsgetrouwer beeld van de hard werkende dichter, die in een jaar of negen meer dan dertigduizend versregels heeft neergepend, die goed Frans kende en zich een behoorlijke eruditie had eigen gemaakt, een oprecht religieus man, bezorgd om de moraal van zijn tijdgenoten, een vrijgezel die op zijn drieendertigste nog braaf bij zijn ouders thuis woonde, een toneelschrijver wiens werk brede waardering heeft gevonden’. Dr. Grootes hoopte dat alle activiteiten in dit Bredero-jaar niet slechts ‘een schuimtaart, opgeklopt ter gelegenheid van de obligate herdenking’ zouden zijn, maar dat in deze dagen op velen een vonk zou overslaan, zodat Bredero's werk gelezen, gezongen en gespeeld zou blijven in de komende decennia. Na een korte koffiepauze begaf het gezelschap zich vervolgens naar het Nesplein, waar een gedenksteen ter ere van Bredero, aangebracht door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zou worden onthuld door Amsterdams burgemeester. De voorzitter van de Maatschappij, dr. H.L. Wesseling hield hier een korte toespraak. Hierna richtte burgemeester Van Thijn zich tot de aanwezigen. In zijn toespraak trok hij een parallel tussen de problemen van het Amsterdam van Bredero's en onze tijd en hij eindigde toepasselijk met het citeren van de eerste strofe van Bredero's Amsterdams klaagh-liedt: Hier legg' ick af-gheslooft, Ick Amsterdam vol treuren, En kan mijn treurich hooft Door't kermen nauw opbeuren: Om dat my komt versteuren Een heymelijck verdriet, Want die ick was te veuren, Och die ben ick nu niet. Vervolgens onthulde de burgemeester de gedenksteen. Na afloop van de plechtigheid konden de genodigden zich storten in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, zoals dat door de organisatoren van deze Bredero-herdenking opnieuw tot leven was gebracht in het oude Amsterdamse centrum. H. Duits Toespraak, gehouden bij de onthulling van de gedenksteen voor G.A. Bredero op 16 maart 1985 Dames en Heren, Wij zijn hier bijeen voor een tamelijk eigenaardige gebeurtenis: het onthullen van een gedenksteen. Nu doet een burgemeester wel meer vreemde dingen, vooral sinds het eenvoudige doorknippen van een lint heeft plaats gemaakt voor tal van originele en creatieve wijzen van openen en onthullen, een erfenis van de ludieke jaren zestig. Voor hem is het onthullen van een gevelsteen iets zeer conventioneels. Maar voor de meesten van de hier aanwezigen geldt dat niet en zij zullen zich afvragen waarom dit eigenlijk gebeurt. Ik kan daarvoor drie redenen bedenken. De eerste is: het is een onschuldig gebeuren. Vergeleken bij wat men met gebouwen kan doen - ik noem enkele in Amsterdam gebruikelijke zaken als kraken, bezetten, beschadigen, ontruimen en slopen - is dit iets wat nu werkelijk geen kwaad kan. Dat is op zichzelf al zo ongebruikelijk dat het de moeite waard is. De tweede reden is nog iets positiever: het doet een aantal mensen een genoegen zo'n gevelsteen te zien. Wij kunnen die mensen, geloof ik, in twee groepen onderscheiden. De eerste daarvan is die der hartstochtelijken. Er zijn er die de wereldsteden afreizen op zoek naar het geboortehuis van Mozart, het graf van Karl Marx, de kousenwinkel van Vondel, de buste van Beethoven, de gedenksteen van Couperus en dergelijke. Voor hen zijn gevel- en gedenkstenen onmisbare mijlpalen op hun levenspad. Daarnaast is er nog de groep der ‘Gut-wat-grappig’-achtigen, een minder gedreven gezelschap dat nu niet direct naar deze dingen zoekt, maar toch blij verrast opkijkt als het ze ziet en iets mompelt als: ‘nooit geweten dat Multatuli hier is geboren.’ Maar er is nog een derde, een veel gewichtiger en diepzinniger, reden voor dit alles: het kan een bijdrage zijn tot het in stand houden c.q. herstellen van een nationale consensus over het wetenswaardige in onze cultuur. Dit is een groot en gewichtig punt maar het is niet de tijd en de plaats er uitvoerig op in te gaan. Wanneer de andere kandidaat de welbekende wedren om het burgemeesterschap van Amsterdam had gewonnen, was er meer aanleiding geweest in te gaan op de culturele gevolgen van de onderwijsvernieuwing: maar toch ook niet meer tijd. Laat ik er daarom alleen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dit over zeggen: Wij allen, hier aanwezig, hebben waarschijnlijk gemeen dat er maanden, ja jaren voorbij gaan dat we niets van Vondel, Hooft en Bredero lezen. Maar het zijn toch namen die ons iets zeggen en hun werk is ons enigszins bekend. En dat geldt niet alleen voor hen, maar ook, om maar iets te noemen, voor Dante, Shakespeare en Molière of voor Napoleon, Metternich en Bismarck. Dat alles is het resultaat van een bepaald soort opvoeding, gebaseerd op een bepaald Bildungsideaal. Maar hoe zal dit over dertig, veertig jaar zijn? Wat ik bedoel te zeggen is niet dat er een algemeen verval van zeden, beschaving, geleerdheid of geletterdheid te bespeuren valt. Verre van dat. Het is alleen bedoeld om te constateren dat, door allerlei op zichzelf waardevolle ontwikkelingen, de maatschappelijke consensus over wat geleerd en geweten moet worden is verdwenen en dat het onderwijs daarom in dit opzicht zijn vastheid van koers heeft verloren. Dat kunnen woorden en gevelstenen niet veranderen. Maar gevelstenen kunnen een bescheiden bijdrage leveren tot het behoud van wat er is. En gelegenheden als deze kunnen wellicht aanleiding geven tot een meer diepgaande discussie over het verschijnsel dat ik signaleerde. H.L. Wesseling Van de secretaris Afgevoerd van de ledenlijst: wegens overlijden: jkvr. dr. C.M. de Beaufort, mr. B. Ferman, P.G. Oomes, mw. dr. R. Pennink, dr. A. van Selms (Z-A), dr. E.L. Smelik, dr. A.J. Veenendaal sr., P. Verhoog, Th.J. van der Wal, wegens bedanken: dr. J.C. Arens, J.J. Ballegeer (B), dr. H. de Buck, dr. J. Davidse, dr. J. Decavele (B), mw. M. Ferguson, dr. J.P. Gribling, dr. D. Kuijper Fzn., J. de Meester. Nieuwe leden: F. Boenders, Waterloostraat 41, B-2000 Antwerpen (B) J. Brüll, Paltzerweg 293, 3734 CM Den Dolder mw. dr. F. van den Burg, Hora Siccamasingel 194, 9721 HV Groningen G.J. Dorleijn, Akelei 14, 4102 JL Culemborg dr. A.M. Hagen, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen dr. C.A.J. Hoppenbrouwers, Middelgorsterweg 8, 9751 TE Haren dr. J.Th. Lindblad, Lege Werfsteeg 16, 2313 GW Leiden mw. T. de Loo, Hoofdstraat 103, 9968 AC Pieterburen {== afbeelding foto: ANP Verzorging: Grafaria, Leiden ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 2] Redactioneel De tweede aflevering van de derde jaargang van het Nieuw Letterkundig Magazijn, die thans voor u ligt, is voor een belangrijk deel gewijd aan de bijeenkomst ter herdenking van de honderdste sterfdag van Johannes Kneppelhout, die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op 8 november jongstleden te Leiden organiseerde. Bij die gelegenheid werd niet alleen een gedenksteen onthuld, er werden ook vier lezingen gehouden, waarin nieuwe gegevens over leven en werk van Kneppelhout aan het licht zijn gebracht, en die wij de leden van de Maatschappij niet willen onthouden. Een kort verslag van de bijeenkomst gaat aan de tekst van de lezingen van Peter van Zonneveld, Marita Mathijsen, Frank Ligtvoet en Marijke Stapert-Eggen vooraf. Tevens wordt hier een tot dusver onbekend gebleven gedicht van Kneppelhout gepubliceerd. Bovendien bevat deze aflevering twee gedichten van Rob Schouten en een bericht over de herdenking van de driehonderdste sterfdag van Constantijn Huygens in 1987. De jaarvergadering die op 8 juni van dit jaar zoals gebruikelijk in Leiden werd gehouden, komt ook aan de orde: er is een beknopt verslag, en er zijn twee op die dag uitgesproken teksten: de Laudatio die C.A. Zaalberg hield bij de toekenning van het erelidmaatschap aan dr. C.F.P. Stutterheim en de lezing die Hans Warren die middag heeft gehouden onder de titel ‘Dagboekliteratuur’. Ten slotte zijn er mededelingen over de samenstelling van besturen en commissies en over mutaties in de ledenlijst. Andere ‘vaste’ rubrieken als Uit de Commissies en Uit de Noordelijke Afdeling zullen naar de redactie hoopt in het volgende nummer weer present zijn. Oude nummers Speciaal voor nieuwe leden wordt er op gewezen dat van alle eerder verschenen nummers nog een exemplaar is aan te vragen bij het redactiesecretariaat van het Nieuw Letterkundig Magazijn, Cobetstraat 47, 2313 KA Leiden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kneppelhout-herdenking Op vrijdag 8 november 1985 was het precies honderd jaar geleden dat Johannes Kneppelhout overleed. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde organiseerde een herdenkingsbijeenkomst in het Academiegebouw te Leiden. Om vier uur hadden zich aldaar meer dan honderd leden en belangstellenden verzameld, die door de voorzitter, dr. H.L. Wesseling, van harte welkom werden geheten. Hij verheugde zich in het bijzonder over de aanwezigheid van enige leden der familie Kneppelhout. Peter van Zonneveld leidde de sprekers in en hield een korte voordracht over Kneppelhouts leven en werk. Nadien werden drie aspecten behandeld: Marita Mathijsen verstrekte nieuwe gegevens over de Nederlandstalige publikaties van Kneppelhout uit de periode vóór hij zich als Klikspaan manifesteerde, Frank Ligtvoet vestigde de aandacht op de korte, maar hevige vriendschapsrelatie tussen Kneppelhout en de jonge Peter de Génestet, en Marijke Stapert-Eggen onthulde, waarom er nooit een biografie over Kneppelhout was verschenen. Hierop volgde het gezelschap de voorzitter naar buiten: aan de gevel van Rapenburg 65, waar Kneppelhout als Klikspaan tussen 1839 en 1844 zijn studentenschetsen schreef, werd door dr. H.L. Wesseling, bijgestaan door J. Kneppelhout uit 's-Gravenhage, om kwart voor vijf, bij invallende duisternis, een gedenksteen onthuld die de herinnering aan Kneppelhout levend zal houden. Ten slotte keerden allen terug naar het Academiegebouw om ter gelegenheid van de feestelijke onthulling het glas te heffen, een bezigheid die tot na zes uur niet zonder enthousiasme werd voortgezet. De lezingen verschijnen niet alleen in deze aflevering van het Nieuw Letterkundig Magazijn, maar zullen nog dit jaar onder de titel Gedenkzuil voor Johannes Kneppelhout door de Leidse uitgeverij Athenae Batavae in boekvorm worden uitgebracht. De schoonheid van vriendschap en dood ‘Gelukkig hij die Jong sterft’, schreef Johannes Kneppelhout in 1835. De eenentwintigjarige jongeling met zijn broze gezondheid kon niet bevroeden, dat hij pas vijftig jaar later, op de dag die wij thans herdenken, als een vermoeide, bijna blinde grijsaard de ogen voorgoed zou sluiten. Het doodsmotief loopt als een rode draad door zijn gehele oeuvre, innig verstrengeld met het motief van de vriendschap. Die twee motieven komen nog éénmaal bijeen aan het slot van het levensbericht, dat W.P. Wolters op verzoek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan de welgestelde schrijver, kunstminnaar, opvoeder en filantroop heeft gewijd: ‘Bij zijne lijkbaar stond naast zijne diep bedroefde weduwe noch zoon, noch dochter, maar het zou eene beleediging voor ons volk zijn niet te gelooven, dat de tijding van zijn overlijden in tallooze woningen de dankbare herinnering heeft verlevendigd van genoten weldaden, van hetgeen men aan zijn geld, aan zijn vernuft, aan zijn goeden raad en aan zijne vriendschap verschuldigd is.’ Kneppelhout werd op 8 januari 1814 te Leiden geboren, en al vroeg, nog vóór zijn vijfde jaar, viel over zijn leven de schaduw van de dood. Na het overlijden van zijn vader bleef hij met zijn moeder, zijn zusje Geertruida en zijn broertje Kees achter in het grote huis Rapenburg 65, dat de familie in 1817 betrokken had. Geertruida stierf in 1819. Nadien genoten beide broertjes de vaderlijke vriendschap van hun kunstminnende oom Nicolaas Cornelis de Gijselaar, die zijn zuster bij de opvoeding van het tweetal terzijde stond. De rol van vaderlijke vriend en opvoeder werd in 1825 overgenomen door Petrus de Raadt, op wiens legendarische kostschool Jan Kneppelhout tot 1831 zou vertoeven. De invloed die deze begaafde pedagoog op zijn vorming heeft uitgeoefend, is van beslissende betekenis geweest. Op Noorthey zijn de eerste opstellen geschreven, de eerste vriendschappen gesloten. Terecht kon Busken Huet in 1885 opmerken, dat Kneppelhout uit de kostschool Noorthey is voortgekomen. In zijn studentenjaren, doorgebracht op Rapenburg 65, verschenen de eerste publikaties, zowel in het Frans als in het Nederlands. L'éducation par l'amitié (1835), het essay waarin Kneppelhout zijn ideeën over opvoeding door vriendschap ontvouwde, getuigt reeds van een grote belezenheid op literair en filosofisch gebied. Datzelfde jaar verscheen het profetische verhaal Doodendienst, waaruit de opvatting spreekt, dat niet alleen de dood, maar ook het leven zelf de vriendschap bedreigt: na vijftig jaar is van een gelukkige vriendenkring slechts één ontgoochelde overgebleven. Intussen had Kneppelhout zich met Beets, Hasebroek, Beijnen en Gewin verenigd in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, die ‘Romantische club’, waarin de cultus van de vriendschap hoogtij vierde: zij voorzagen hun werk van toegewijde opdrachten en droegen elkaar gevoelige verzen voor. Klikspaan beschreef, hoe zij eens 's nachts op de Burcht een gebroken bokaal ter aarde bestelden, waarbij het begrafenisceremonieel nauwlettend in acht werd genomen. Hij vertelde niet, hoe zij aan die kennis kwamen. Was hen niet kort tevoren één der twaalf Rederijkers ontvallen? Toen Klikspaan met zijn studentenschetsen begon, in 1839, waren zijn vrienden allen uit Leiden verdwenen. Naarmate er meer afleveringen verschenen, werd Kneppelhout meer en meer de vaderlijke opvoeder van een jonger geslacht, dat tegen de gevaren van het studentenleven gewaarschuwd diende te worden. Aan dit voortschrijdend moralisme danken wij de meest realistische bladzijden uit de dagen van de idealistische literatuuropvatting. Die gevaren bestonden vooral uit alcoholhoudende dranken en verleidelijke dames. ‘Welnu! ik zal zuipen! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [...] Of denk je dat Van de Velde geen zuipsel meer lust?’ heet het in de schets Promotie. En hoe vergaat het de student, die de wafelkraam betreedt? ‘Ach, hoe valt het hem tegen, als hij de gemeene kermis-Venussen van naderbij dan van tien schreden afstands kennen leert! Wie had het ooit durven denken? Het lieve, het poezele, het aanvallige Vriezinnetje is noch lief, noch poezel, noch aanvallig; zij is ruw, hardhandig en astrant.’ In 1844, het jaar dat de studentenschetsen beëindigd werden, verscheen het prachtige verhaal Waanzinnig Truken. Het gaat over een meisje dat - net als Kneppelhouts jong gestorven zusje - Geertruida heet en dat, zoals overtuigend is vastgesteld, vele kenmerken van het autisme vertoont. Zij ziet zichzelf weerspiegeld in een vijver, waarna zij ‘op hare eigene schoonheid als verliefd, zich den bode des doods onder hare eigene aanminnige trekken voorstelde, met wiens beeld zij zich eene hersenschimmige vereeniging droomde in de eeuwigheid’. Zij omhelst haar ‘mooi engeltje’ en verdrinkt. Het verlangen naar schoonheid, naar esthetische ontroering, zo sprookjesachtig verbeeld in Waanzinnig Truken, dreef de rusteloze Kneppelhout naar verre streken, al dan niet in gezelschap van zijn achternicht Ursula Martha van Braam, met wie hij in 1845 in het huwelijk trad. Zijn reisverhalen vormen tot nu toe het meest veronachtzaamde deel van zijn werk. Mijn voorkeur gaat uit naar In den vreemde, waarin hij zijn romantische natuuropvatting treffend verwoordde: ‘Ik wil mij prijs geven aan de natuur, blootstellen aan hare heilzame krachten en haar toeroepen: - hier ben ik! open mijn hart, verhef mijn gevoel, maak mij beter en wijzer!’ Kneppelhout vond de schoonheid niet alleen in de natuur, maar ook in de kunst. In wat hij genoot wilde hij anderen laten delen, vooral wanneer zij zich eveneens in dienst stelden van het schone. Vele kunstenaars heeft hij onbaatzuchtig ondersteund, al kon de vaderlijke vriend en opvoeder voor zijn pupillen soms heel streng zijn. Maar het ‘gelukkig hij die jong sterft’ keerde zich tegen hem. De dood ontnam Kneppelhout de jonge schilder Gerard Bilders, de dood zou hem ook de jeugdige violist Jan de Graan ontnemen. Die laatste slag is Kneppelhout niet meer te boven gekomen. In Een beroemde knaap (1875), een hoogtepunt in zijn oeuvre, beschreef hij leven en sterven van dit muzikale wonderkind, tot wiens innerlijk hij tevergeefs trachtte door te dringen. De jongeling accepteerde de steun, maar wees de vriendschap af, en Kneppelhout gaf dat alles op openhartige wijze weer. Een jaar na Jans ‘voorbarig verscheiden’ dichtte de oude maecenas aan zijn graf: Spoedig komt een jaar, dat ik Niet meer hier kom weenen: 't Is dat van mijn jongsten snik, Van ons zoet hereenen. Die jongste snik liet nog een decennium op zich wachten. ‘Laat ons niet wenen om hem die jong sterft, laat ons wenen om hen die hem betreuren’, had hij in 1835 geschreven. Nu, na vijftig jaar, was hij zelf de achtergeblevene, de ontgoochelde uit Doodendienst. De vriendschap had hem verlaten, de schoonheid had zich aan zijn bijna blinde ogen onttrokken. Alle idealen, alle illusies, waren hem ontvallen, maar al wat hem eens bezielde, bleef in zijn werk voor het nageslacht bewaard. Wat hem restte, was het verlangen naar de dood. Peter van Zonneveld Kneppelhout vóór Klikspaan Over Kneppelhout gaan vele mythen die een hardnekkig bestaan leiden. Zo zou hij nooit een academisch examen afgelegd hebben. Dat is onjuist. Ten minste één examen heeft hij ‘non sine laudibus’ afgelegd, in de faculteit der wijsbegeerte en letteren.Zie: Klikspaan (J. Kneppelhout), Studenten-typen, December 1839-Mey 1841. Facsimile-uitgave van de eerste druk. Bezorgd door Marijke Stapert-Eggen. Utrecht/Antwerpen 1982, p. 606. Een andere mythe is dat zijn Franse jeugdwerk onbeduidend zou zijn. Het tegendeel is waar. Zijn twee essays L'ère critique ou L'art et le culte en L'éducation par l'amitié zijn van grote waarde voor de bestudering van de poetica van de romantiek in Nederland, en Kneppelhout heeft later geen vergelijkbare essays meer geschreven. Een andere onuitroeibare legende is dat de Studenten-typen het eerste Nederlandstalige werk van Kneppelhout zou zijn. Deze laatste mythe wil ik vandaag, op Kneppelhouts sterfdag, ontkrachten, uit piëteit voor een van de interessantste schrijvers van de Nederlandse negentiende eeuw. Een mythe ontstaat niet zomaar. Kneppelhout zelf poseerde graag als Frans schrijver en droomde er in zijn jongelingsjaren van een plaats te krijgen in de Franse literatuur. Zelfs zijn vriendenbrieven aan Beets in deze tijd zijn in het Frans geschreven, en Beets schreef in het Engels terug - pedanter briefwisseling is wel niet bewaard gebleven. Hij verzamelde zijn Franse jeugdwerk in een aparte uitgave, die hij Opuscules de jeunesse noemde, terwijl zijn vroege Nederlandse werk òf niet herdrukt werd, of verspreid opgenomen in zijn Geschriften. Maar niet alleen Kneppelhout is debet aan de beeldvorming. Meer nog hebben zijn vrienden er toe bijgedragen in hun herinneringen. Hasebroek bij voorbeeld, die in een interview dat hij als bejaard man gaf, het schrijven van Studenten-typen als een directe reactie zag op het afwijzen van het Franse werk.Op bezoek bij Jonathan, in: Amsterdamsche Courant, 14 Nov. 1892. Of Beets, die in zijn herinneringen ook alleen maar spreekt over de Franse boekjes.N. Beets, Everhardus Johannes Potgieter. Persoonlijke herinneringen. Haarlem 1892, pp. 29-30. Ook de literatuurhistorici hebben het vroege Nederlandstalige werk min of meer genegeerd. Zelfs Luyt, die in zijn proefschrift over Kneppelhout toch ruim aandacht aan het Franse oeuvre schenkt, meent dat er slechts vijf vroege publikaties in de moedertaal zijn.A.J. Luyt, Klikspaans studentenschetsen. Bijdrage tot de kennis van Kneppelhout - als mensch en als schrijver -. Leiden [1910]. Bij zo'n gering aantal is het haast onbegrijpelijk dat Studenten-typen meteen in zo'n geoefende en gespierde taal geschreven is. Onderzoek van vroege tijdschriften levert dan ook een heel ander beeld op. Kneppelhout is veel eerder met het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpen van zijn Hollandse pen begonnen dan algemeen werd aangenomen. Ik kom tot een totaal van ten minste vijftien publikaties vóór de bundeling van Studenten-typen, waaronder drie brochures en één compleet boek. De eerste publikatie in de moedertaal, althans voor zover achterhaald, is een zeer opvallende. In De Vriend des Vaderlands verscheen een prozaschets, getekend mei 1834 onder de titel De twee vrienden. Ze bevat idealistisch-romantische denkbeelden over de poëzie, die gepersonifieerd wordt in de gestalte van een engelachtige jongen, die zijn congenius ‘de harmonij’ verloren heeft. Ik citeer het begin: ‘Een zwakke, tengere, droefgeestige jongeling lag in gepeins verzonken, en met bedrukt gelaat op de pas ontloken aarde ter neder; tranen bedekten zijn gezicht, en een nevel was over al zijne leden. Een andere jongeling daalde uit den hoogen neder, en sprak tot hem; Die jongeling was schoon, zijn lang blond haar golfde langs zijne heupen, en de stralen van zijn oog verkwikten zijn ziel. Hij zeide: O gij, die daar ter neder ligt, wie zijt gij? En terstond vloeide uit den benevelden mond een vloed van hemelsche toonen. Het was de genius der harmonij, uit eene andere, heiliger harmonij geboren, geboren uit de stem Gods, toen Hij het aardrijk uit het niet te voorschijn riep; deze engel was bijna klank, niets meer.’ In dezelfde jaargang van De Vriend des Vaderlands verscheen een prozastuk De eenzame over een teleurgesteld meisje dat zich als non terugtrekt in een klooster. Dit verhaal is verwant aan de Franse prozastukken van Kneppelhout. Beide publikaties zijn niet in het verzameld werk opgenomen. Ze zijn in het tijdschrift slechts met initialen ondertekend, maar ik ben toch zeker van het auteurschap omdat van De twee vrienden een manuscript bewaard is gebleven.Het wordt bewaard in de handschriftenafdeling van de Universiteit van Amsterdam, Verzameling Moll div. 25 XX C 7. In het verzameld werk staat wél een andere tekst uit 1834, die ik niet in tijdschriften of almanakken terug heb kunnen vinden. Het is het gedicht Na een bezoek op Bilderdijks graf, een klacht over het minne gedenkteken dat de grote bard ten deel gevallen is. In 1835 ging Kneppelhout meewerken aan het blad Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis. Voornaamste redacteur was Adriaan van der Hoop jr. Kneppelhout droeg enige recensies en twee verhalen bij. Het opvallendst is het verhaal Doodendienst. Van der Hoop had aangekondigd een geheel nieuw genre in het blad te zullen gaan brengen, namelijk dat van het korte oorspronkelijk verhaal, dat tot dan toe in Nederland alleen uit buitenlandse vertalingen bekend was. Met Doodendienst had hij een sterke troef in handen. Onderwerp is de teloorgang van vriendschappen. Het procédé is een verhaal in een verhaal, en in dat laatste weer een groot citaat. Impliciet wijzen alle lagen naar elkaar, zodat er een drievoudige spiegeling ontstaat. Kneppelhout schreef dit verhaal op het hoogtepunt van zijn Leidse jaren, toen hij de vriendschap in al zijn schakeringen had leren kennen. Er zijn in dit verhaal veel aanknopingspunten met de biografische werkelijkheid. Het gezamenlijk lezen van de nieuwe Franse literatuur, het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wandelen buiten de stad, de vriendenbijeenkomsten, die manifestaties van de levenshouding van de leden van de ‘Rederijkerskamer’ komen ook in het verhaal voor. Zelfs in de namen uit Doodendienst: Beylher, Haveling, kan men verhaspelingen van Beijnen en Hasebroek vermoeden. Ook het thema van het verhaal, de afspraak namelijk die enige vrienden in hun jeugd gemaakt hebben om elkaar regelmatig in een plechtige bijeenkomst te ontmoeten, berust op een reële afspraak. Beets en Hasebroek vierden jaarlijks hun kennismaking, en bij dit feest waren de andere vrienden aanwezig. Kneppelhouts recensies laten, zoals gewoonlijk, veel zien van de opvattingen van de recensent. In een beoordeling maakt hij bij voorbeeld onderscheid tussen poëzie en dichtkunst, waarbij dichtkunst staat voor verzen die er op uit zijn de mens te vermaken, terwijl poëzie gereserveerd wordt voor de hogere aandoeningen die de ware taal teweeg kan brengen.In: Onderzoek naar de vereischten van den waren volksdichter, pp. 370-371. (Zie titelbeschrijving hierna.) Amusant is zijn recensie van het poëziedebuut van Ten Kate, waarin hij clementie vraagt voor de zeventienjarige dichter, terwijl hij zelf dan nog maar tweeëntwintig jaar oud is.In: Gedichten van J.J.L. ten Kate. (Zie titelbeschrijving hierna.) Voor de Leidse studentenalmanak heeft Kneppelhout, voor zover bekend, geen Nederlands werk ingeleverd. Dat deed hij wel voor het algemene studentenblad Minerva, waarin een vertaling van een scène uit het toneelstuk Catharina Howard van Alexandre Dumas verscheen. In 1838 kwam zijn eerste zelfstandige uitgave in het Nederlands uit, de brochure Iets over eene beoordeeling. Het is een reactie op een recensie van Van der Hoop, waarin deze stelt dat Kneppelhout reeds lang door de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} beulen van De Gids afgemaakt zou zijn in hun felle kritieken, als hij niet tot hun côterie behoord had.A.Z. [= A. van der Hoop jr.], Proze et vers par j. kneppelhout, in: Algemeen Letterlievend Maandschrift, 22 (1838), pp. 314-317 (Boekbeoordeeling). Kneppelhout reageert daar heel voornaam op door buiten ieder tijdschrift en dus iedere partij om, de bovengenoemde brochure te laten verschijnen waarin hij stelt tot geen enkele club of côterie te behoren en onafhankelijk en onvooringenomen ten opzichte van de literatuur te staan. Hij vindt het verachtelijk dat Van der Hoop in een literaire recensie vrienden aanvalt alleen om hun vriendschappen. Kneppelhouts volgende publikatie verscheen weer in De Vriend des Vaderlands. Het is een uitgebreide handleiding voor het voordragen van poëzie. Dit essay wordt in hetzelfde jaar nog in een aparte uitgave herdrukt, onder de titel Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Nog vóór de voltooiing en bundeling van Studententypen kwam een prozaverzameling uit die praktisch onopgemerkt is gebleven. Het is de bundel In den vreemde, herinneringen en invallen geschreven na een Zwitserse reis in 1839. Het boek past in het genre van de ‘romantische roman’ zoals die in Nederland door Potgieter in Het Noorden beoefend was, en in het buitenland door Novalis. Dat wil zeggen dat er geen doorgecomponeerde hechte structuur in het geheel is, maar een losse, door stijl en onderwerp aangebrachte samenhang tussen de soms fragmentarische schetsen, die onderbroken worden voor poëzie en stukken vertalingen of citaten. Kneppelhouts In den vreemde is een ode aan de natuur, zoals hij die in Zwitserland zag: niet de lieflijke, maar de overweldigende, die zowel bedreigend kan zijn als de mens kan verheffen tot de eeuwigheid. Ik ken geen boek in de Nederlandse literatuur waarin de romantische opvatting van de natuur als beeld van het goddelijke oneindige zo hartstochtelijk verwoord is. Ik citeer een gedeelte: ‘Het zwarte wolkgordijn was gespannen over de sluimering der aarde en de wind scheen te vreezen haar te stooren in die rust. Van tijd tot tijd schoof de maan, bespiedend-geheimzinnig, haar bleek licht tusschen de plooijen in, vloeide naar beneden, gleed over den dauw, hulde de vlakte in onbestemde nevels, wikkelde haar in mist, gaf duizende grillige schemeringen aan het zwart en verzilverde den nacht. De duisternis was werkelijk zigtbaar. Ter regter zijde hoorde ik het raadselachtige kraken van den Jura, links vloog de bliksem heen en weder en rommelde de donder in de verte. Als de maan doorbrak, schoof zij langzaam den sluijer des nachts van het landschap, dat zich eerst onduidelijk vertoonde, doch allengskens opklaarde [...]. Het was als of ik alles door een zilverachtig gaas beschouwde. Ik bespeurde grijze vlakken dat bosschen waren en bergen die schimmen schenen. De Aar kronkelde als een slang met glimmende schubben, en ik verbeeldde mij dat de sombere stad niet meer aan de aarde vast was, maar, van onderen verlicht, er zachtkens over heen zweefde. Zoo was de aarde. Maar de hemel, maar het zwaar en dreigend wolkgevaarte! Ik kon er mijne blikken niet afwenden. [...] Ik stond verzonken in gedachten en mijn geest zweefde hooger dan de wolken.’In den vreemde, pp. 60-61. (Zie titelbeschrijving hierna.) Acht maanden na In den vreemde verscheen de laatste aflevering van Studenten-typen, meestal gekenschetst als zijn definitieve overgang naar de moedertaal.De verschijning van In den vreemde wordt in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 5 november 1840 aangekondigd. De verzending van de laatste aflevering van Studenten-typen wordt op 29 juli 1841 openbaar gemaakt in dit blad. Het zal duidelijk zijn geworden dat Kneppelhout niet van de een op de andere dag Nederlands is gaan schrijven, en dat men zijn vroege publikaties tekort doet door ze alleen maar te beschouwen als oefenmateriaal voor de studentenschetsen. Marita Mathijsen Nederlandstalig werk van J. Kneppelhout vóór Klikspaan J.K.........., De twee vrienden, in: De Vriend des Vaderlands, 8 (1834), pp. 672-674. J.K.........., De eenzame, in: De Vriend des Vaderlands, 8 (1834), pp. 824-827. J. Kneppelhout, Na een bezoek op Bilderdijks graf, in: Geschriften. Dl. 10, pp. 199-200 (gedateerd: 1834). J. Kneppelhout, Doodendienst, in: Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 4 (1835), pp. 344-381 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Onderzoek naar de vereischten van den waren volksdichter, in: Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 4 (1835), pp. 368-376 (Boekbeoordeeling). J. Kneppelhout, Het vorstje. Eene herinnering, in: Bijdragen tot Boeken-en Menschenkennis, 5 (1836), pp. 104-112 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, De eerste Fransche blijspelers, in: Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5 (1836), pp. 175-183 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, X. Marmier, in: Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5 (1836), pp. 184-196 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Gedichten van J.J.L. ten Kate, in: Bijdragen tot Boeken-en Menschenkennis, 5 (1836), pp. 94-102 (Boekbeoordeeling). J. Kneppelhout, Catherina Howard. Naar het Fransch van A. Dumas, in: Minerva. Tijdschrift voor Studenten, 1836, pp. 290-296 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Iets over eene beoordeeling. Leyden, P.H. van den Heuvell, 1838. [Anoniem], Iets over declamatie, in: De Vriend des Vaderlands, 12 (1838), pp. 383-400. J. Kneppelhout, Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Leyden, P.H. van den Heuvell, 1838. [Anoniem], Het laatste vlugschrift. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp., 1840. Het voorwoord is ondertekend: J. Kneppelhout. J. Kneppelhout, In den vreemde. Herinneringen, ontmoetingen, schetsen. Zwitserland 15 Junij - 5 September 1839. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp., 1840. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij waren echter geene menschen voor elkander.’ De vriendschap tussen Jan Kneppelhout en Peter de Génestet ‘Ik heb de Génestet in zijn eersten opgang veel gekend en mij zeer bijzonder aan zijne vorming en zijn letterkundig leven laten gelegen liggen. Wij waren echter geene menschen voor elkander.’ Zo schrijft Jan Kneppelhout over zijn vriendschap met de jonge dichter in zijn Open brief aan Conviva die in De Gids van november 1878 werd afgedrukt. Die vriendschap speelde zich af in 1848 en duurde nauwelijks een jaar. De Génestet was toen negentien jaar oud, Kneppelhout vierendertig. Dat leeftijdsverschil zal niemand verbazen, die op de hoogte is van Kneppelhouts denkbeelden over vriendschap. De kern van die ideeën was dat een oudere vriend de taak had een jongere op te voeden. De toepassing van die denkbeelden liep in de praktijk echter op een reeks mislukkingen uit. Een reeks waarin de namen figureren van de tekenaar Alexander VerHuell, de schilder Gerard Bilders en de violist Jan de Graan. In deze rij past ook de naam De Génestet. Kneppelhouts vriendschap met hem liep vermoedelijk niet zo dramatisch af als die met de anderen. Bilders en De Graan stierven beiden aan tuberculose, VerHuell droeg na de breuk zijn oudere vriend een hart vol van haat toe. Het einde van de vriendschap tussen De Génestet en Kneppelhout blijft, althans voorlopig, in nevelen gehuld. Het meest waarschijnlijk is dat De Génestet eenvoudigweg afstand van Kneppelhout heeft genomen. Hij was op geen enkele wijze van hem afhankelijk, noch in financieel, noch in geestelijk opzicht - zoals dat bij de anderen wel het geval was. Hij kon het zich permitteren Kneppelhout daar waar hij zich al te ingrijpend met de opvoeding ging bezig houden, af te wijzen. In zijn Open brief duidt Kneppelhout zelf in die richting: ‘[...] hij was van kindsbeen af vreesselijk over het paard gebeurd en verwend, was daardoor eigenzinnig, sloeg iederen wenk in den wind, voedde liefst zichzelven op en ging zijn eigen weg. [...] Op een zoo kostelijken aanleg als ik in hem erkende, zou ik gewenscht hebben, dat hij mij eenigen invloed had toegestaan, maar dit deed hij niet [...].’ Van het kortstondige contact tussen de oudere prozaïst en de jonge dichter zijn echter enkele documenten bewaard gebleven, die tot de mooiste horen uit het letterkundig leven van de negentiende eeuw. Het gaat om een dertiental brieven van Peter de Génestet aan Kneppelhout, brieven die bewaard worden in het Letterkundig Museum. De antwoordbrieven zijn helaas niet overgeleverd. Uit deze documenten krijgt men een beeld van een hartstochtelijke, maar moeilijke jongen, die zijn adolescente onzekerheid probeert te overschreeuwen. Peter de Génestet verloor zijn ouders al vroeg en werd voornamelijk door zijn grootouders in Breukelen opgevoed. In 1843, na de dood van zijn grootmoeder, werd hij in het huis opgenomen van zijn oom en tante in Amsterdam. De oom was de beroemde schilder J.A. Kruseman. Na de Latijnse school studeert De Génestet van 1847 aan het Remonstrants Seminarium in Amsterdam. Als dichter heeft hij dan al enige bekendheid en vanzelfsprekend gaat hij meewerken aan de studentenalmanak. In het begin van 1848 moeten De Génestet en Kneppelhout elkaar ontmoet hebben. Bij die gelegenheid heeft De Génestet beloofd eigen werk van hem te zullen opsturen ter beoordeling. De eerste brief van 4 maart 1848 begint dan ook als volgt: ‘Gij moet wel gedacht hebben dat ik mijne belofte van dien opgewonden avond, dien ik met u gesleten heb, schandelijk vergeten had, nu ik met de vervulling getoefd heb, alsof ik de beloofde verzen [...] nog schrijven moest.’ Hij vraagt om kritiek, maar de eigenzinnige jongen laat meteen weten die in wezen niet te zullen accepteren: ‘Vindt ge [...] een gemis aan oorspronklijkheid, in de meeste dezer - ik zeg ja en Amen, maar in een hoekje van mijn hart, schudt toch een Duiveltje van hoogmoed - nederig het hoofd.’ De ongemakkelijkheid van De Génestet ten opzichte van de veel oudere Kneppelhout uit zich in allerlei korte tussenzinnetjes als: ‘Doch ik praat, - alsof 't interessant was, wat ik vertelde. 't Is misschien wel nonsense - ik lees gelukkig nooit mijn brieven na.’ Ook in de tweede brief van 17 april - hoe hartelijk die ook is - houdt De Génestet afstand, beter gezegd, hij creëert afstand. Hij heeft intussen het eerste deel van Opuscules de jeunesse ontvangen, waarin het in het Frans geschreven jeugdwerk van Kneppelhout verzameld was. Een van die werkjes was L'éducation par l'amitié uit 1835 en juist in dat essay had Kneppelhout zijn zo zeer aan Plato's Symposium ontleende denkbeelden over de vriendschap geformuleerd. De Génestet heeft andere stukken ‘met belangstelling gelezen’, ‘bewonderd’ of ‘machtig aardig’ gevonden, maar - haast in een terzijde - over het stuk waaraan Kneppelhout in deze situatie het meeste gehecht moet hebben, schrijft hij dat het ‘een stuk naar zijn hart is’, maar dat hij het niet overal met de schrijver eens is. In de zomer van 1848 brengt De Génestet een paar weken door op het buiten van Kneppelhout, de Hemelsche Berg. Het moeten heerlijke dagen zijn geweest; de herinneringen aan die tijd zijn vermoedelijk vastgelegd in De Génestets aardige gedicht Als ik des zomers. De ‘lieve menschen’ uit het gedicht die aan ‘den dichterlijken Rijn langs de groene heuvelen wonen’ zijn hoogstwaarschijnlijk Kneppelhout en zijn vrouw. De brieven van na die zomer zijn zonder enige reserve. Kneppelhout is in de aanhef van ‘Weledele Heer en hooggeachte Vriend’ geworden tot ‘Zeer geliefde en hooggeachte Vriend’. Even later wordt hij zelfs ‘Zeer lieve en hartelijk geliefde Vriend’. Met regelmaat wordt de Hemelsche Berg herdacht: ‘O gij gezegende Hemelsche Berg! Eden van mijn teere Jeugd, waar mijn hartje heeft geslagen, van zoo'n onvergalde vreugd [...]’ (14 augustus 1848). In een zeer knap gerijmd vers wordt de boekenkamer van het buiten opgeroepen: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zal 't goed zijn Daar zal 't zoet zijn; Daar de vrindschap Enkel gloed zijn En even verder in het gedicht: Saam te keuv'len Zal ons werk zijn, En 't genieten Zonder perk zijn, Daar we in liefde Beide sterk zijn;... Mocht mijn arm nu Maar een vlerk zijn (!!) (26 augustus 1848) Die vlerk heeft natuurlijk de functie om snel naar de Hemelsche Berg te kunnen vliegen. Heel open verklaart De Génestet zijn vriendschap voor Kneppelhout: ‘Beste Kneppelhout, ik ben u zoo innig dankbaar en ik heb u zoo oprecht lief. 'k Woû dat ik U eens een goede descriptie geven kon, hoe gelukkig ik was, met uw dagboek voor mij - Uw langen, heerlijken brief; hoe dankbaar voor dat edele hart, daar ge mij zulk een groot, goed, liefelijk deel van geschonken hebt; voor al die hartelijkheid, dat vertrouwen; die raadgeving en besturing, die belangstelling, zoo teeder, in het groote [...] en zoo groot, in het kleine’ (22 augustus 1848). Die vriendschap spreekt ook uit De Génestets ‘diefstal’ van een potlood: ‘À propos, mist Gij Uw potlood niet? dat heb ik meêgepakt en ik werk er meê, en ik vind het pleisierig - kinderachtig, niet waar? maar 't is zoo’ (22 augustus 1848). In die brieven van na de zomer waarschuwt hij Kneppelhout ook voor zijn moeilijke karakter: ‘Gij weet niet, of vermoedt Gij het? - hoe onverstandig dwaas, hoe sceptisch, wrevelig en hooghartig ik wezen kan, hoe koppig, hoe onuitstaanbaar, somtijds zelfs voor de wezens, die ik 't meeste liefheb op de wereld. [...] Ik ben kinderlijk ... misschien! maar dan is het, het kinderlijke van een stout en bedorven kind; - een Engeltje voor de wezens, die lief met hem zijn en beetje toegeven; maar erger, dan een huilebalk, voor wie hem niet aanstaat’ (22 augustus 1848). De Génestet geeft ook de reden aan voor dat gedrag: ‘Indien ik mijn educatie van mijn trouwe Moeder had ontvangen, zou mijn karakter geloof ik, vrij wat buigzamer, liever en beter geworden zijn; ik heb nú eigentlijk altoos veel te veel op mij zelven gestaan; ik heb te veel mij zelven opgevoed [...].’ Uit de brieven blijkt dat ook Kneppelhout zich in de vriendschap niet onbetuigd heeft gelaten. Hij doet bij een uitgever een goed woordje voor de dichter en stuurt met regelmaat geschenken. Een van die cadeaus is een portret van Lamartine met een daarbij behorend vers van eigen hand. Dat ongelooflijk stijve vers nam hij in 1865 in het elfde deel van zijn Geschriften op onder de titel Aan een jongen dichter; hij roept de grote Fransman er in op de jonge Nederlander te beschermen. De laatste strofe luidt: Engel des dichts, bewaak mijn jongen vriend! Zij hem uw beeld ten schrik en spoorslag tevens! Hij zij mijn roem! 't is meer dan 'k heb verdiend; 'k Vraag anders niet dan om 't geluk zijn levens. Toch worden de brieven naarmate het jaar vordert vlakker van toon, vriendschapsbetuigingen vallen weg, althans in hun geëxalteerde vorm. De brieven behandelen voornamelijk het literaire leven en de zwakke gezondheid van De Génestet. Wanneer dan De Génestet een uitnodiging om Kneppelhout in Leiden te bezoeken, niet als een uitnodiging begrijpt, is het met de briefwisseling en de vriendschap spoedig gedaan. De twee laatste brieven van 18 en 28 december 1848 bevatten voornamelijk verontschuldigingen en verklaringen voor het misverstand. In de laatste brief noemt De Génestet nog wel een aantal data waarop hij Kneppelhout kan komen bezoeken. Na die opsomming volgt de zin: ‘[...] ik heb wel idee dat er [...] nog iets van onze droomen te regt komt.’ Van dat bezoek is waarschijnlijk niets gekomen, die dromen zijn met zekerheid in lucht opgegaan. Aanvankelijk moet Kneppelhout verbitterd zijn geweest over het verbreken van het contact. Aan Johannes van Vloten schrijft hij op 27 november 1852: ‘De hekken heeft de jonge dichter, smartelijk genoeg voor mij verhangen en heeft mij, toen hij 't zijne van mij had, verlaten’ (Van Vloten-collectie, Athenaeumbibliotheek, Deventer). {== afbeelding Gravure van B. Taurel ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op oudere leeftijd kijkt hij zonder rancune terug. Dat blijkt uit zijn Open brief aan Conviva, maar meer nog uit het in 1872 geschreven gedichtje, dat hij in 1875 in het twaalfde deel van zijn Geschriften opnam. Het draagt de titel Met een exemplaar der werken van De Génestet. Het luidt: Zaalge vriendschap uit de jaren van het vrolijke voorheen, Toen mijns dierbren Peters lichtglans op mijn pad zoo lieflijk scheen, Tusschen luim en ernst en ootmoed hij zijn zoete luit verdeelde! Ach! hoe vluchtig zijn verschijning en hoe spoedig was't gedaan Met dien glimlach, goedig, plaagziek, Vaak bevochtigd door een traan, Maar dat traantje, waarin 't spottend, Guitig lachje geestig speelde! Frank Ligtvoet De citaten uit de brieven van De Génestet zijn ontleend aan een diplomatisch afschrift, dat door Marita Mathijsen en mij werd gemaakt voor een integrale publikatie van deze brieven. Afwijkingen in die toekomstige editie van de hier gepubliceerde fragmenten, zullen het gevolg zijn van nog te nemen editorische beslissingen. Na tachtig jaar wachten op een biografie van J. Kneppelhout Systematiek is weliswaar een eerste vereiste bij het onderzoek naar de bronnen van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, maar het toeval speelt hierbij zo nu en dan ook een belangrijke rol. Toen ik voor de heruitgave van Klikspaans Studententypen enkele jaren geleden het archief van de uitgeverij Sijthoff in de Leidse universiteitsbibliotheek raadpleegde, stuitte ik, terloops zoekend in de registers van de ingekomen stukken bij de jaren na Kneppelhouts dood, op brieven van zijn weduwe en van Johannes Dyserinck, die over hetzelfde onderwerp bleken te gaan. Door deze correspondentie kreeg ik onverwacht antwoord op een vraag die ik mijzelf en andere Kneppelhout-onderzoekers al vaak had gesteld, namelijk: wat kan toch de reden zijn dat Dyserinck wel biografieën heeft gewijd aan Beets, Beijnen, VerHuell en zelfs aan de medewerkers van Klikspaan, maar dat hij zich nooit gewaagd heeft aan een levensbeschrijving van Kneppelhout zelf? Op de grote Beets-tentoonstelling die Dyserinck in maart 1904 in Pulchri-Studio te Den Haag organiseerde, heeft hij de weduwe van Kneppelhout ontmoet, mevrouw Ursula van Braam. Dyserinck sprak met haar over haar overleden echtgenoot en zei het te betreuren dat er geen goede levensbeschrijving van Kneppelhout bestond. Hij voegde daar aan toe dat het voor hem een eervolle en aangename taak zou zijn zo'n biografie te mogen maken. Mevrouw Kneppelhout, zeer onder de indruk van het gebodene op de tentoonstelling, toonde zich ingenomen met Dyserincks idee, en gaf hem toestemming eens op de Hemelsche Berg te Oosterbeek te komen, om onder de vele brieven die haar man altijd trouw bewaard had, ‘netjes gesorteerd, alphabetisch in dozen, die pasten in twee kastjes’, te zoeken naar wat hij zou kunnen gebruiken voor wat zij noemde ‘een diepgaande karakterstudie’. Ongelukkigerwijs bezocht Dyserinck de Hemelsche Berg op een moment dat mevrouw Kneppelhout zich niet wel voelde. Daardoor heeft hij op eigen houtje een keuze uit de vele brieven kunnen doen. Hij nam alles mee wat van zijn gading was, zonder daar een ordentelijke lijst van te maken, en begon kort na dit bezoek dolgelukkig met de verwerking van zijn materiaal. In de maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hield Dyserinck op 7 april 1905 een voordracht over Kneppelhout en De Génestet. Dyserinck memoreerde dankbaar Kneppelhout als (ik citeer het verslag van de secretaris) ‘den getrouwen schatbewaarder van brieven bij honderdtallen van letterkundigen, in dicht en ondicht, over het tijdperk eener halve eeuw’ en bepleitte ‘het openbaarmaken van brieven als de belangrijkste bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling en het karakter dergenen van wier leven en werken wij ons zooveel mogelijk een volkomen beeld willen vormen’. Vervolgens bracht hij de briefwisseling tussen Kneppelhout en De Génestet ter tafel. Op 5 juni daaropvolgend hield Dyserinck een lezing voor het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen over Alexander VerHuell, en stelde daarbij ook Kneppelhouts studentenschetsen aan de orde. Op 31 juli 1905 schreef Dyserinck enthousiast aan zijn vriend en uitgever A.W. Sijthoff hoe hij door Beets tot Kneppelhout was gekomen: ‘Mevrouw de weduwe op den Hemelschen berg heeft mij de vrije beschikking gegeven over al de brieven die ik noodig had voor een nieuw uitvoerig werk: Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkundigen en letteren, van 1830-1880. Voor 't grootste deel leveren de onuitgegeven brieven de belangrijke stof. [...] Brieven van Potgieter, Huet, Alberdingk Thijm, Voorhelm, Schneevoogt, Gerrit de Clercq, Bosboom Toussaint allen aan Kneppelhout. Het eerste stuk zal zijn Brieven van de Génestet uit den jare 1848 aan Kneppelhout (gansch onbekend) en van J J L ten Kate uit zijne jeugd. - Het belangrijkste van alles is echter dat ik in het leven van Kneppelhout het volle licht zal laten vallen over zijn smetteloos karakter. Zwart op wit heb ik de bewijzen van Goudsmit, Heldring, Beijnen, Schneevoogt en anderen de bewijzen, hoe de ellendige laster gepoogd heeft hem een smet aan te wrijven, die nog niet is uitgewischt. De waarheid zal in dezen zegevieren.’ Sijthoff moet enigszins geschrokken zijn van deze plannen want, hoewel Dyserinck hem om voorlopige ge- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding U.M. Kneppelhout-van Braam, naar een portret van Nicolaas Pieneman (1809-1860). Collectie Letterkundig Museum, Den Haag ==} {>>afbeelding<<} heimhouding had verzocht, heeft hij Kneppelhouts weduwe van zijn plannen onmiddellijk op de hoogte gesteld, en haar gevraagd of ze met een dergelijke uitgave akkoord zou gaan, ‘Dr. D. heeft eene vaardige pen, maar de vraag komt op, of zij wel altijd discreet is’. Mevrouw Kneppelhout was intussen door familie en vrienden er reeds op gewezen hoe onverstandig zij gedaan had met de brieven zonder voorbehoud uit handen te geven. Bovendien was ze het volstrekt oneens met de werkwijze van Dyserinck. Publiceren van hele of gedeeltelijke brieven zou, meende ze, leiden tot verkeerde beoordelingen van de betreffende personen en de verhouding waarin zij tot elkaar stonden. Helemaal niet tevreden was ze over de manier waarop Dyserinck in zijn voordrachten gebruik had gemaakt van de brieven om de figuur van Kneppelhout te vermenselijken. Ze besloot de brieven terug te vragen en haar toestemming voor de uitgave te weigeren. Toch bleef ze zich ook daarna zorgen maken. Dyserinck had ten slotte bijna een jaar lang de tijd gehad om de correspondenties over te schrijven en zou misschien na haar dood alsnog tot uitgave kunnen besluiten. In overleg met Sijthoff, diens schoonzoon in de zaak en een jurist, is een regeling getroffen met Dyserinck, waarin deze afzag van publikatie van een levensbeschrijving van Kneppelhout, en schadeloos werd gesteld voor de reeds gemaakte onkosten. Dyserinck had overigens reeds zelf, daartoe geadviseerd door ‘een zeer belangstellend beoordeelaar en vereerder van onzen leekedichter’ besloten de briefwisseling tussen Kneppelhout en De Génestet niet uit te geven. Wel zijn deze brieven in zijn bezit gebleven, en via de Letterkundige Verzameling van Moll in het Letterkundig Museum terecht gekomen. Wat Kneppelhout betreft heeft Dyserinck zich in zoverre aan zijn belofte gehouden dat hij zich beperkte tot de publikatie van uittreksels van vroege brieven van Ten Kate aan Kneppelhout en de studie over de medewerkers van Klikspaan, beide in De Nederlandsche Spectator van 1906. Maar ook hier was mevrouw Kneppelhout uiterst verbolgen over - tot Dyserincks verbazing overigens. Zij zou zich pas tevreden tonen toen in 1910 de studie van A.J. Luyt, Klikspaans studentenschetsen, bij Sijthoff verscheen. Dyserincks Studentenleven in de literatuur had in 1908 naar een andere uitgever gemoeten. Een jaar geleden moest ik, in verband met onderzoek voor het Project Repertorium Brieven Albert Verwey, in de verzameling van de Maatschappij het legaat van Aleida Nijland raadplegen. Daar waren volgens de inventaris Stukken over de kwestie J. Kneppelhout en Jan de Graan aan toegevoegd. Het betrof een verklaring met bijlage in handschrift van Dyserinck, stukken die, aldus een begeleidend schrijven, in 1940 geschonken waren aan de bibliothecaris van de Maatschappij A.A. Rijnbach door Van Stockum (het antiquariaat waar in 1919 de schriftelijke nalatenschap van Dyserinck was geveild). De verklaring luidt aldus: ‘Bij de toezending van mijne bescheiden voor eene eventueele levensbeschrijving van J. Kneppelhout aan mevrouw de weduwe voegde ik inliggende bladzijden. Op hare smeekbede had ik die bescheiden bij contract afgestaan aan den heer Frentzen (firma A W Sijthoff te Leiden) tegen eene door hem mij geboden geldelijke vergoeding voor al den reeds verrichten arbeid, onder voorwaarde dat van mijne hand geen levensbericht zal verschijnen 11 October 1905 sGravenhage.’ In de bijlage verklaart Dyserinck plechtig dat het zijn bedoeling is geweest met de levensbeschrijving Kneppelhout in alle opzichten de plaats te geven die hij als mens, kunstenaar en maecenas toekwam, en daarbij de getuigenissen te gebruiken van vrienden en bekenden om de lasterpraatjes van 1867 definitief te weerleggen. Hij betreurt het oprecht dat mevrouw Kneppelhout haar medewerking daar uiteindelijk niet aan heeft willen verlenen, en zegt aan het slot van de zes kantjes tellende apologie: ‘Eén ding hoop ik, dat na mijn dood nog eens een lid der familie Kneppelhout zelf de pen opneme, de door mij bijeengebrachte stof verwerke en een beeld van hem ontwerpe, dat zal blijven spreken tot het nageslacht.’ Marijke Stapert-Eggen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In aanwezigheid van enige leden van de familie Kneppelhout onthult de voorzitter van de Maatschappij, dr. H.L. Wesseling, de in de gevel van Rapenburg 65 aangebrachte gedenksteen ==} {>>afbeelding<<} De eerste verjaardag van de Rederijkerskamer: Kneppelhouts ‘Vers prononcé à l'occasion de la premiere anniversaire de la chambre rhétorique à Leijde’ (1834) In de handschriftencollectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bevindt zich een gedicht van Johannes Kneppelhout, dat zich tot dusver bij ons weten nog niet in de belangstelling van literatuurhistorici heeft mogen verheugen.UBL Ltk. 1656. De titel luidt: Vers prononcé à l'occasion de la premiere anniversaire de la chambre rhétorique à Leijde. Wat woordkeus en stijl betreft, doet het denken aan de Méditations poétiques van Lamartine en de Odes et ballades van Hugo. Wat de inhoud betreft, ziet men hier een opvatting over het dichterschap verwoord, die wel romantisch is genoemd: de dichter als priester, als uitverkorene, als apostel, als onsterfelijke.Zie hiervoor: C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. De fenomenologie van een geestesgesteldheid. Groningen 19712. Het zou interessant zijn, de internationale literairhistorische achtergrond van dit vers nader uit te werken. In deze bijdrage willen wij echter slechts de tekst van het gedicht publiceren en daarbij iets mededelen over de bijeenkomst, waarvoor het bedoeld was. Au milieu des neuf soeurs la lyre d'Apollon Jamais ne tressaillit sur le mont Hélicon D'un plus sublime accord, Les mânes immortels des chantres inspirés Ne s'émurent autant errants sous les lauriers Dans les champs de la mort, - Que lorsque douze élus d'harmonie affamés S'emparèrent des chants gisants morts et glacés Sur un autel sans feu Abandonné, croulant, sans prêtres, pâle et froid, Disent: ‘Embrassons-les du feu de notre voix, Pontifes religieux!’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Qu'ils s'ensemblèrent tous, douze apôtres sacrés, Pour faire dans les airs montrer les bien aimés Accents des demi-dieux, Et faire résonner par l'univers entier, Comme un cri mille fois par l'écho répété ‘Gloire a ce temple d'éloquence, aimé des cieux!’ -.- Les chantres trépassés, les Muses, Apollon, Ont versé sur nos chefs une large moisson De Lauriers, de Succès. Ils ont beni tous nos efforts, et nos talents Croissent sous leurs faveurs aussi rapidement Que sans leur mère les Regardez-nous toujours de cet ciel de bonté, Soyez propices à jamais, divinités, A l'asyle chéri, Ou votre nom résonne, ou nous vous adorons ... Plus de crainte! Vous surviez! Nous nous mettons Sous vôtre aile a l'abri Et nous douze immortels, unissons nos efforts, Modulons nôtre voix, répétons les accords Des chantres évoqués, Prêtres du temple saint au Parnasse chéri, Revoyons nous longtemps en son sein réunis, Qu'il soit jeune toujours, qu'il ignore la mort, Que le temps sur les murs brise sa faux d'acier, Qu'il jette son éclat par l'univers entier: A l'immortalité! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kring van Leidse student-auteurs, waarvoor dit gedicht bestemd was, is op vrijdag 27 september 1833 opgericht door Johannes Kneppelhout, Laurens Beijnen, Bernard Gewin, J.P. Hasebroek, Jan Bastiaan Molewater en enige anderen. Een half jaar later trad ook Nicolaas Beets tot de letterkundige vereniging toe. Drie jaar lang heeft deze Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden, zoals het gezelschap zich noemde, een bloeiend bestaan geleid: men legde zich toe op het voordragen van eigen en andermans verzen, kwam ééns in de twee weken bijeen, en organiseerde zo nu en dan een openbare vergadering. Over de geschiedenis van de ‘Romantische club’, zoals dit gezelschap aanvankelijk door buitenstaanders werd genoemd, zijn we, althans wat deze periode betreft, goed geïnformeerd: er is een schets van Klikspaan, er is een jaarverslag van Beijnen, er is het dagboek van Beets.Klikspaan en Comp., Studentenleven. VII: De Rederijkers-Kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid. Leiden 1842, pp. 377-428; L.R. Beijnen, Lotgevallen der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, binnen Leyden, gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan. Leiden 1835; Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Peter van Zonneveld. 's-Gravenhage 1983. Zie ook: Peter van Zonneveld, De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden (1833-1836), in: Nieuw Letterkundig Magazijn II (1984), 1, pp. 9-14. De eerste verjaardag van de Kamer, waarvoor het vers geschreven was, is echter in nevelen gehuld. Kneppelhout en Beets zwijgen er over als het graf; alleen Beijnen deelt er iets over mee. Na een inleidende beschouwing over gedenkdagen, waarin het uitstellen van dergelijke evenementen veroordeeld wordt, heet het in zijn Lotgevallen: ‘Ziedaar ook de oorzaak waarom men op den 5 Oct. acht van de twaalf Rederijkers op den Burg had kunnen vergaderd zien, die, om aan de Wet te voldoen, zich gedurende vijf of zes uren voor het grootste gedeelte verveelden, en ongevoelig hun rol als feestvierders vergaten. Hunne werkzaamheden liepen volgens de verordening geregeld af, maar ik zal mij niet wagen om het volgende gedeelte van den avond te beschrijven, want voor eene duidelijke schildering van eentoonigheid wordt eene betere pen dan de mijne vereischt.’Lotgevallen, pp. 16-17. Kneppelhout moet zijn gedicht dus op 5 oktober 1834 in het Heerenlogement aan de voet van de Leidse Burcht hebben uitgesproken. Over de avond zelf was tot nu toe verder niets bekend. Nieuwe gegevens zijn echter te vinden in het dagboek dat de student Jan Bastiaan Molewater van 1833 tot 1835 zo nu en dan heeft bijgehouden; het werd begin van dit jaar ontdekt op het Gemeentearchief van Rotterdam.Archief Molewater 56. Jan Bastiaan Molewater (1813-1864) studeerde van 1830 tot 1840 te Leiden rechten, natuurwetenschappen, oude talen en geneeskunde. Dit kleine dagboek is belangwekkend genoeg om gepubliceerd te worden: het zal in de loop van 1986 verschijnen als derde deel in de Leidse Reeks XIXe Eeuw, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Henk Eijssens. De editeur gaf ons toestemming, hier alvast een fragment te publiceren; het gaat om een beschrijving van die bewuste 5 oktober 1834. ‘[...] vergadering der Rederijkerskamer tot viering van den verjaardag. Beynen heeft mij bij die gelegenheid en ik geloof ons allen het hart gestolen door een verslag der geschiedenis van het afgeloopen jaar, een stuk in den echt klassieken geest gesteld en met ware elegantie geschreven en voorgedragen. - Bijzonder eigenaardig was ieders bijzondere beoordeeling (voor het reciet) die er in voorkwam van mij heeft hij gezegd dat ik er gelukkig toe georganiseerd was en die Idiosyncrasie bezat dat ik door bestuderen der stukken zo verknoeide ik moest het er dus volgens zijn Idee maar op wagen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en het goed geluk vertrouwen; vooral niet dien luim willen dwingen als wanneer men gewoonlijk verkeerde hulpmiddelen ongepast aanwendt en dus van den wal in den sloot raakt. Misschien heeft hij niet geheel ongelijk. wie echter van gelukkig georganiseerd spreekt, hij kan er ook op roemen; zijne gemakkeliijkheid van spraak en houding is waarlijk groot. - Na afloop der werkzaamheden hebben wij een soupetje gehad dat nogal flaauw is afgeloopen doordat KuffelerFrédéric Corneille van der Meer van Kuffeler (1814-1868) studeerde te Leiden theologie van 1832 tot 1838. zich al dadelijk van het Discours meester maakte en ijsselijk opgewonden was of zich hield. Beets is op het laatst nog weer dronken geworden. Daar schijnt hij dan voor in de wieg gelegd. Ik maak mij nog te ongerust over mijne gezondheid om mij op zulke feesten te vermaken - Beets heeft in zijne dronkenschap eenige malen verzekerd dat ik een zijner beste vrienden was. In vino veritas. Nu ik geloof het ook wel maar de Poïeet is zwak en inconsequent. -’ Uit deze passage blijkt niet alleen dat Beets wel eens dronken was - in zijn dagboek treft men geen mededelingen aan, die in deze richting wijzen - maar ook dat Laurens Beijnen een centrale rol speelde binnen de Rederijkerskamer. Zijn verslag van het tweede verenigingsjaar werd luide toegejuicht, en verscheen in druk; nu blijkt dat hij ook over het eerste jaar een gewaardeerd verslag heeft opgesteld (het is tot dusver niet gevonden). Bovendien blijkt hij zijn medeleden beoordeeld te hebben op hun recitatieve kwaliteiten. Over Kneppelhouts vers vernemen we niets; de verhouding tussen hem en Molewater komt elders in het dagboek van de tweede aan de orde. Naar de publikatie van deze nieuwe, in meerdere opzichten verrassende bron kan met belangstelling worden uitgezien. Peter van Zonneveld Marie Brummelhuis Herdenking Constantijn Huygens Het bestuur van de Maatschappij heeft tijdens een vergadering op 26 maart 1985 het initiatief genomen om te komen tot een herdenking van de driehonderdste sterfdag van Constantijn Huygens in 1987. Het heeft daarvoor het ‘Comité Constantijn Huygens-herdenking 1987’ in het leven geroepen dat deze manifestatie vorm moet gaan geven. In het Comité hebben zitting genomen dr. G. Borgers (penningmeester), H. Duits (secretaris), dr. S. Groenveld, J.J. de Groot, L.P. Grijp, A.M.Th. Leerintveld, dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen en dr. L. Strengholt (voorzitter). Het Comité is inmiddels enthousiast met zijn werkzaamheden begonnen en de eerste contouren van een waardige herdenking van de Haagse dichter beginnen zichtbaar te worden. Er wordt gedacht aan: een herdenkingsbijeenkomst op zaterdag 28 maart 1987 (Huygens' sterfdag) in de Grote Kerk te Den Haag; een tentoonstelling in Den Haag die recht moet doen aan Huygens' veelzijdigheid op allerlei terreinen van literatuur, kunst, wetenschap enzovoorts; een documentaire tentoonstelling, die ook naar het buitenland gaat (België, Engeland, Frankrijk) en waarin vooral de nadruk zal moeten liggen op de vele internationale contacten van Huygens; een congres in samenwerking met de Werkgroep XVIIe Eeuw; diverse publikaties; een muziekmanifestatie; en een opvoering van Trijntje Cornelis. Het Comité heeft contact opgenomen met programmamakers van radio en televisie om deze media te interesseren en hen bij de Huygens-herdenking te betrekken. Hoeveel van de plannen zullen kunnen worden gerealiseerd, kan op dit moment nog niet worden overzien. Veel zal daarbij natuurlijk afhangen van de gulheid van de verschillende subsidie-verstrekkers met wie inmiddels contacten zijn gelegd. Wij hopen de leden van de Maatschappij op de hoogte te houden van de komende ontwikkelingen. Het adres van het Comité is: Secretariaat Comité Constantijn Huygens-herdenking 1987 p/a Vrije Universiteit, Faculteit der Letteren Kamer 10A-18 Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. H. Duits Huiselijke bui Het doucht, ik sta onder applaus en speel een klucht met zeep en harig putje; vlok onttrekt het lodderoog aan lege zalen. Een schrompelige, biggelende tuit snikkend in pijpestelen, lemen voeten. Katharsis van dit absurdistisch schouwspel, nog even, even nog mijn moederschoot! Wat? Klinkende cymbaal? Of bij de buren? Ik hang een hoofd en clown uit, zeugma, peuter mijn tranen weg en raak ineens volwassen. Welk Indisch rijstveld, essay van Montaigne, Salvadoraanse guerillero roept? Omgord met schaamte prevel ik vergeefs tegen een wereld die mij altoos draait en druip weer af, door niemand onbegrepen. Alba Ik lig in bed met Lowell's tiende muze als parasol tegen de dag. Vraag niet dit toe te lichten want het is al licht waar Jan en Alleman de adem haalt. De sfinx is niet op muizenjacht maar raadselt tussen de tenen, lid van mijn geslacht. Met niets om wakker van te liggen sta ik ook niet op. Het goede been, daar is sfinx paard gaan rijden en het ander soest. ‘Jaja, aan Mozes zou ik moeten denken’, maar als een oude tafel drukt dik dek, op mij zijn hele heuvelen gevallen. Wat zal, bij God, ik nog opkrabbelen? Rob Schouten {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopt verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden De vertrouwde Zaal XI is nu omgebouwd tot Raadszaal van het Academiegebouw, en daar vond op zaterdag 8 juni 1985 de jaarvergadering plaats. Na een kort welkomstwoord hield de voorzitter zijn jaarrede. Vervolgens herdacht hij die leden die in het verenigingsjaar de Maatschappij door de dood waren ontvallen: Jkvr. dr. C.M. de Beaufort, mr. B. Ferman, P. Oomes, mw. dr. R. Pennink, dr. W.J. du Plooy Erlank, dr. J. van der Schaar, dr. A. van Selms, dr. E.L. Smelik, B.J.H. Stroman, dr. A.J. Veenendaal sr., P. Verhoog, mr. R. Victor, Th. van der Wal; voorts G. Lubberhuizen, tot lid benoemd op de eerste jaarvergadering na de bevrijding als hommage aan de ondergrondse pers; dr. G. Stuiveling, die tot het laatste ogenblik de letteren diende door een niet aflatend speuren naar de juiste vorm van onze klassieken; en ons erelid Marnix Gijsen, die niet alleen een groot en veel gelezen oeuvre schiep, maar ook in zijn ambtelijke functie een grote bijdrage leverde aan de verbreiding van onze letteren tot ver buiten de landsgrenzen. De vergadering hoorde dit staande aan en een korte stilte werd na het noemen van deze namen in acht genomen. De voorzitter brengt in herinnering dat de leden ruim op tijd vóór deze jaarvergadering het Jaarboek 1983-1984 hebben ontvangen; de Commissie voor de publikaties en in het bijzonder drukbezorger dr. E. Braches brengt hij hiervoor dank. Eveneens verheugd waren wij over het vijfde nummer van ons Nieuw Letterkundig Magazijn, dat kort voor de vergadering verscheen. De gehele redactie, maar in het bijzonder eindredacteur R. Breugelmans, verdient hiervoor onze waardering, aldus de voorzitter. Minder goed waren wij dit jaar met de jaarstukken, die u niet op de volgens de Wet vereiste termijn hebt ontvangen, erkende de voorzitter, maar op zijn deemoedig peccavi volgde een stilzwijgende absolutie. Hierna was de weg vrij voor het in snel tempo behandelen van de agendapunten. Bij het verslag van de staat der Maatschappij wees de voorzitter nog op de vele activiteiten in het jaar 1984-1985. Van de Minister van WVC kwam kort voor de vergadering een brief met dank voor ons telegram inzake de impasse die ontstaan is door de P.C. Hooft-prijs-kwestie. De heer J. Gerritsen vraagt hoe het bestuur nu besloten heeft over het advies van de Commissie voor de bibliotheek. De voorzitter antwoordt dat het bestuur dit advies in hoofdlijnen volgt; over modaliteiten is nog een gesprek gaande. De heer Braches meldt dat het niet mogelijk is al in januari aanstaande een verbeterde ledenlijst te zenden. Het verslag van de Noordelijke Afdeling, dat aangaande Zuid-Afrika en dat van de bibliothecaris worden zonder discussie aanvaard. Tussen letteren en cijfers (geld) bestaat altijd een zekere spanning. Zo maakt de heer Sivirsky zich tot tolk van hen die niet begrijpen waarom de bureaukosten van secretariaat en administratie en de kosten van promotie en publiciteit zo zijn gestegen. De penningmeester wijst op het roerige leven dat de Maatschappij leidde en dat in brede kring werd gewaardeerd. Voorts is er nu geen salaris meer voor secretaris/bestuurslid, maar voor een bureaumedewerkster. De heer Gerritsen zou graag in de toekomst een geschreven verantwoording zien en een begroting. In deze wens wordt hij door enige andere leden bijgevallen. De contributieverhoging waar hij en alle andere aanwezige leden voor zijn, kan dan beter geadstrueerd worden. De voorzitter stelt vast dat de contributie nu is vastgesteld op ƒ 55,00 per jaar. Tevens maakt hij melding van het feit dat de Kascommissie, bestaande uit de dames C.W. Fock en A.J. Versprille, alles feilloos heeft bevonden, zodat de penningmeester wordt gedechargeerd, met daarbij grote dank aan ons financiële geweten, de heer D. Braggaar. De verslagen van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde, van de Commissie voor taal- en letterkunde en van de Werkgroep 19e eeuw worden in dank aanvaard. Een novum in de geschiedenis van de Maatschappij is het instellen van een Prijzenfonds, waarschijnlijk in de vorm van een stichting. In Wet en Reglementen liggen de maxima van onze prijzen vast; die blijken echter te laag en zij kunnen nu, zonder de afzonderlijke fondsen voor die prijzen geweld aan te doen, gesuppleerd worden uit het algemene Prijzenfonds, dat wij danken aan het genereuze legaat Tjaard de Haan. Door deze vorm te kiezen, hoeven maar beperkte wijzigingen en aanvullingen in Wet en Reglementen plaats te vinden. In de volgende jaarvergadering zullen die aan de leden worden voorgelegd. Vervolgens brengt de voorzitter het advies van de jury voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in stemming. De vergadering kent de prijs overeenkomstig het voorstel toe aan Benno Barnard voor zijn in 1983 verschenen bundel Klein Rozendaal. Enige leden betreuren het feit dat de pers al melding maakte van dit feit alvorens de ledenvergadering zich kon uitspreken. Van bestuurszijde wordt gesteld dat het onmogelijk is een voorstel geheim te houden dat naar duizend leden gaat. De pers is niet geïnteresseerd in de toekenning, maar in de voordracht, en dan kan men beter aan alle kranten tegelijk die mededeling doen. De vrijheid van de ledenvergadering om de juryvoordracht te volgen of niet te volgen, blijft onverlet. Daar zijn voorbeelden van in en buiten eigen kring. De vergadering stemt graag in met het bestuursvoorstel tot het instellen van een ‘Henriëtte de Beaufort-prijs’ overeenkomstig de testamentaire beschikking van erflaatster. Zij heeft deze naam bepaald en voorts enige aanwijzingen gegeven die in een reglement zullen worden opgenomen. Veel instemming krijgt ook het besluit van het bestuur de Dr. Wijnaendts Francken-prijs dit jaar toe te kennen aan Carel Peeters voor met name zijn essaybundel {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdbare illusies, verschenen in 1984. Aan het begin van de middagvergadering zal de uitreiking plaatsvinden. Tot slot van deze prijzenslag deelt de voorzitter mee dat het volgend jaar aan de ledenvergadering een voorstel zal worden voorgelegd om de Dr. Wijnaendts Francken-prijs, de Henriette Roland Holst-prijs en de Henriëtte de Beaufort-prijs eens per drie jaar uit te reiken. De bloei van de Maatschappij wordt ook uitgedrukt in het aantal nieuwe leden dat door stemming van de zittende leden wordt benoemd. De Commissie voor stemopneming bestond dit jaar uit J.J.M. van Gent en R. Visser. Onze nieuwe medewerkster mevrouw Esther Hendriks-de Koning leest het ondertekende protocol voor. De uitslag luidt: 165 geldige stembiljetten en derhalve een kiesdeler van 33, wat betekent 41 gekozenen, van wie er 39 hun benoeming aanvaardden. (Zie voor hun namen elders in dit nummer.) R. Anker en dr. J. Goedegebuure maakten van de uitnodiging om lid te worden geen gebruik. Vervolgens kon de stemcommissie mededelen dat voor het bestuur met overweldigende meerderheid de a-kandidaten werden gekozen, te weten dr. L.L. van Maris en P.A.W. van Zonneveld. Voorts met algemene stemmen dr. S. Groenveld en dr. H.J. de Jonge voor de Commissie voor geschied- en oudheidkunde en Adriaan van Dis voor de Commissie voor Zuid-Afrika. De twee nieuwe bestuursleden vervangen vier aftredenden. De voorzitter ziet hun taak zwaar, want zij moeten in de plaats treden van mevrouw Fock, die hij kenschetst als een wijs en evenwichtig bestuurslid met grote interesse voor alles wat de Maatschappij aangaat en een inzet op alle momenten en in elke situatie waarin een beroep op haar bijzondere gaven werd gedaan. Dr. E. Braches is in de loop van vele jaren zo vertrouwd geraakt met ons werk, dat je de Maatschappij zonder hem in het bestuur haast niet kunt indenken. De zorg die hij aan de Jaarboeken besteedde en vooral de vernieuwingen die hij daarin aanbracht, zullen een blijvend beeld vormen. Vierentwintig en vijftwaalfde jaar beheerde mr. J.R. de Groot onze bibliotheek; je kunt haast zeggen - aldus de voorzitter - het is zijn bibliotheek die hij nu achterlaat aan ons als Maatschappij. Dit wordt later in de vergadering nog beklemtoond door vakgenoot Braches, die met zijn know-how gezien heeft hoe De Groot van een ontoereikende verzameling een collectie heeft weten te vormen die uniek is voor de Nederlandse taal- en letterkunde in den lande. Nadat de voorzitter ook de steun heeft gememoreerd die de Maatschappij kreeg van de juridische kennis van De Groot, komt hij tot A.J. Korteweg, een vraagbaak voor ons allen als het ging om literaire kwesties, zowel historisch als contemporain. Die twee elementen waren ook sterk aanwezig in zijn fungeren als bestuurslid van onze Maatschappij. De agenda vermeldt nu de eenvoudige zin: ‘Benoeming van een erelid’ en de bloemen staan nog verborgen. Als de voorzitter meldt dat het bestuur voorstelt dr. C.F.P. Stutterheim te benoemen, breekt een ovatie los. De {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemde is zichtbaar ontroerd en het duurt even voordat dr. C.A. Zaalberg aandacht krijgt om de laudatio uit te spreken. Elders in dit nummer vindt men de tekst, die een voortreffelijke onderbouwing is van het enthousiasme der leden. De geestelijke champagne komt daarna van de benoemde zelf, die in alle situaties het juiste woord en de juiste toon weet te treffen. De ondervoorzitter krijgt - uit discretie - even de hamer om de leden voor te stellen voorzitter Wesseling ook voor het komende verenigingsjaar tot voorzitter aan te wijzen. De leden tonen duidelijk dat zij zich hier heel gelukkig mee voelen. Voor de rondvraag meldt zich niemand, zodat ieder zich tevreden en verlangend naar de witte en rode wijn in De Doelen reppen kan. Het openbaar gedeelte van de vergadering vond 's middags plaats in het Klein Auditorium van het Academiegebouw. Mevrouw dr. M.H. Schenkeveld las het juryrapport voor, de voorzitter gaf de enveloppe en de met de Dr. Wijnaendts Francken-prijs bekroonde Carel Peeters hield een boeiende causerie. Hierna kreeg Rudi van der Paardt, de man met de vele ideeën, de leiding voor het middaggedeelte over ‘Dagboekliteratuur’. Het bleek ook nu weer in de roos geschoten met drie inleidingen van Hans Warren, Martin Ros en Herman Verhaar. Als steeds was de tijd te kort om alle opkomende vragen uitputtend te behandelen. Kleine groepjes trokken na afloop naar kleine kroegjes in Leiden, waar de discussies met verve werden voortgezet. Maar dat de Maatschappij bloeit, was in heel Leiden hoor- en zichtbaar op die bijzondere dag van acht juni negentienhonderdvijfentachtig. Laudatio uitgesproken bij de toekenning van het erelidmaatschap aan dr. C.F.P. Stutterheim Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, Ons medelid Stutterheim heeft na zijn eindexamen HBS B en het staatsexamen gymnasium α te hebben afgelegd, aan de Universiteit van Amsterdam gestudeerd in de Nederlandse taal- en letterkunde. Toen hij begon te publiceren trok hij de aandacht van velen door de originaliteit, om niet te zeggen de gewaagdheid van zijn onderwerpen. Hij trachtte de vraag te beantwoorden, in hoeverre ‘modaliteit’ een begrip was dat een plaats verdiende in de grammatica, hij onderwierp Perks Iris aan een kritiek die Leavis eer zou hebben aangedaan, kende waarde toe aan -zoals het opstel getiteld was- Visuele elementen in de literatuur, en kritiseerde de wijze waarop Wilhelm Wundt in zijn beroemd standaardwerk de metafoor had behandeld met betrekking tot de betekenisverandering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was iets zeldzaams, misschien unieks, dat een neerlandicus van zijn generatie bij voorbeeld de taalkritiek van Mauthner en de Logische Untersuchungen van Edmund Husserl had bestudeerd. Die studie moet, deels, de grondslag hebben gelegd voor zijn vorming als zelfstandig denker. Daarbij kwam een wel zeer ruime belezenheid op psychologisch en literair gebied, waarbij hij zich bepaald niet tot de Nederlandse letterkunde beperkte. Zijn proefschrift kreeg de titel Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. Dit onderzoek omvatte hetgeen in meer dan twee millennia dit begrip had omvat, ruw gezegd van Aristoteles tot de twintigste-eeuwse stilistiek. De onafzienbare reeks artikelen die hij op zijn promotie in 1941 heeft laten volgen, eigenlijk zou ik moeten zeggen: de diverse reeksen artikelen, houden zich consequent bezig met logica, taaltheorie, stilistiek en psychologie, nu ja, ook wel met andere onderwerpen. Ik noem u enkele boeken van zijn hand; Stijlleer (1947), Inleiding tot de taal-philosophie (1949), Problemen der literatuurwetenschap (1953). De titels spreken van zijn brede terreinbeheersing, maar wat de lezer telkens weer tot bewondering dwingt, is de menigvuldigheid van nieuwe aspecten die Stutterheim op die gebieden opent, en de overtuigende kracht waarmee hij zijn standpunten verdedigt. In zijn inaugurele oratie Voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden van 1956 opent hij terloops onze ogen voor een spraakkunstregel die de relatie betreft tussen een voornaamwoord en de voorafgaande substantieven waarnaar het kan verwijzen. Wat deze leraar niet minder boeide, was de praktijk van het moedertaalonderwijs. Hij toonde zijn toewijding door een herdruk te bezorgen van dat verrukke- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke werk van zijn schoonvader, Mathijs Acket: Stijlstudie en stijloefening. Hij moderniseerde het allerbeminnelijkste boek waar nieuwe inzichten betreffende woordleer, beeldspraak en metriek dat nodig maakten, en slaagde er toch in, het zichzelf te laten blijven. Daarentegen wierp hij een knuppel in het docentenhok in 1954, met Taalbeschouwing en taalbeheersing. U heeft wel eens gemerkt, misschien al toen u op school was, dat er verschil van mening bestaat over het nut van het onderwijs in de grammatica van de moedertaal. Op grond van tientallen jaren ervaring als leraar en examinator, niet in de laatste plaats voor de middelbare akte, komt Stutterheim tot de conclusie dat de taalbeheersing gebaat zal zijn bij onderwijs in bepaalde, zorgvuldig uitgekozen, onderdelen van de spraakkunst. In dit boek verrijkt hij ons begrippenapparaat met de nuttige vondst ‘grammatische homonymie’. Eén terrein heb ik nog onbesproken gelaten, dat is de filologie. Nadat hij in 1946 twee middeleeuwse tafelspelen had uitgegeven naar een Romeins handschrift, heeft Stutterheim dat terrein pas weer een jaar of twintig later betreden toen hem de opdracht gewerd om voor de nu zo goed als voltooide reeks Werken van Bredero de editie te leveren van de Spaanschen Brabander. Hij heeft zich niet laten ontmoedigen al waren er kort tevoren twee goede edities verschenen, die van zijn collega Damsteegt en die van pater Prudon. Zoals we verwachten konden, behandelde hij in zijn heel uitvoerige inleiding alle vanouds bekende Brabanderraadsels opnieuw, waarbij ook hij niet steeds het overtuigende antwoord vermocht te vinden, maar vestigde hij ook de aandacht op tot dusver verwaarloosde details. Ten slotte werkte hij intensief mee in het door wijlen Garmt Stuiveling zo voorbeeldig geleide groepje waaraan het geluk ten deel viel, in jaren van produktieve kritische samenwerking een editie samen te stellen van Bredero's Groot Lied-boeck. Hij verraste daarbij dikwijls door een verlossende kijk op een beklemmend onduidelijke zinsconstructie, maar ook wel eens door een resultaat van noest en nederig speuren in de woordenboeken. Dames en heren, hetgeen Stutterheim uniek maakt in de wetenschappelijke wereld, is niet enkel de breedheid van de stof die hij beheerst. Ik màg niet volstaan met te zeggen: luister straks maar naar hemzelf. Ik móet mijn opsomming completeren door u enkele karakteristieke trekjes van zijn werk en zijn persoon aan te wijzen. Ik lees u een alinea uit een van zijn commentaartjes in Forum der Letteren. Aanleiding was de uitspraak van een Amerikaans linguïst, aanhanger van de Chomskyaanse transformationeel-generatieve grammatica, dat de ‘cultural lag’ van Europa door vrijwel niets zo treffend bewezen werd als door het denkbeeld, ‘strongly advocated by the Dutch scholars Uhlenbeck and Reichling’, dat de betekenis van een woord ‘is solely a function of the context’, zodat we de woordenboeken wel op de mesthoop kunnen gooien. Nu de commentaar van Stutterheim (Forum der Letteren, augustus 1966, p. 185): ‘Twee Nederlandse geleerden worden hier beschuldigd van iets onzinnigs, dat zij gedurende tientallen jaren juist met klem van argumenten hebben bestreden. Door de transformationalist Postal tot hun tegendelen getransformeerd, hebben zij nu als culturele achterblijvers internationale bekendheid verworven. Zij zullen na het lezen van Postal's loze beschuldiging wel een aanvechting hebben gehad om uit hun vel te springen. Wat mij betreft: toen ik de geciteerde passus voor het eerst onder ogen kreeg, voelde ik een huivering als voor een afgrond. Het was de huivering voor het volstrekt onbegrijpelijke. Zo iets moet Baudelaire gevoeld hebben, toen hij in zijn sonnet Le Gouffre schreef: [...] et sur mon poil qui tout droit se relève Maintes fois de la Peur je sens passer le vent.’ De geschriften van Stutterheim, zowel zijn genoemde boeken als zijn artikelen, deels al in bundels verzameld, zijn recensies, zijn bijdragen aan encyclopedieën en zijn Commentaartjes in Forum der Letteren, zoals het hier aangehaalde, zijn voorbeelden van stijlbeheersing. Zijn schrijftrant is voornaam en ernstig, zeker in zijn wijsgerige werk. Hij zal bij voorbeeld een alchemist omschrijven als ‘iemand die op bedriegelijke wijze “goud maakt” uit stoffen waarin’ - en nu zoudt u waarschijnlijk zeggen: waarin al goud zit, maar hij gaat door: ‘waarin dit metaal reeds aanwezig is’ (Conflicten en grenzen, p. 46). Hij blijft dit stijlniveau trouw dank zij de gave der ironie, ik citeer weer: ‘Toen ik betrekkelijk aan het begin van een lezing over moderne psychologie de spreker hoorde gewagen van “een zekere Freud”, bewees hij daarmee op voor mij overtuigende wijze de onzekerheid van zijn kennis; in de rest van zijn betoog heeft hij niet veel meer kunnen doen dan andersoortig bewijsmateriaal voor de juistheid van mijn overtuiging aandragen’ (ibid., p. 31). U heeft gelet op dit spel met ‘zeker’ en ‘onzeker’ en met ‘voor mij overtuigende wijze’ en ‘mijn overtuiging’. Dit spottende stilisticum hanteert hij vaak, bij voorbeeld als hij uit een oud oefeningenboekje citeert: ‘Voorzie het volgende stukje van naamvallen’ en de bedoeling van die opdracht uitlegt: ‘Deze voorziening bestaat dan in het plaatsen van cijfertjes (van 1 tot en met 4) boven de woordjes’ (Taalbeschouwing en taalbeheersing, p. 57). Het is pikant om te zien hoe hij zijn stijlprocédé herkent en waardeert bij het bespiegelen van een plaats uit Kees Stip: Twee kostschoolmeisjes te Misore zijn aan hun banken vastgevroren en ook een knaapje op Ceylon dat zijn grammatica niet kon. Waarom, vraagt Stutterheim zich af, heeft de dichter het woord ‘grammatica’ gekozen, en niet zo iets gewoons als ‘geschiedenis’ of ‘natuurkunde’, dat toch ook in het metrische schema zou hebben gepast? Hij antwoordt: ‘Met feilloze zekerheid heeft de dichter dat ene woord gekozen, omdat het meer dan de andere geschikt was om in dit koddige gedicht een koddig gezicht te zetten’ (Uit de verstrooiing, p. 261). De onverstoorbaarheid waarmee Stutterheim het lachwekkende vermomt achter de statigheid van zijn taal- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik is ook een kenmerk van zijn onnavolgbare welsprekendheid. Velen van u herinneren zich hoe hij een half jaar geleden in ditzelfde gebouwencomplex een redevoering uitsprak bij de voltooiing van de honderdste jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, en hoe hij daarin terloops een van zijn zetten gaf tegen een modeverschijnsel in het taalgebruik. Hij klaagde met pathos hoe alle abstracties in stukken en brokken uiteenvielen en verduidelijkte toen zijn bedoeling met ‘het stuk idealisme’, ‘het stuk medemenselijkheid’, ‘het stuk vakbekwaamheid’ enzovoorts, waar tegenwoordig ieder woordvoerder de mond van vol heeft. Is dit rekken aan woorden, dit experimenteren met hun elasticiteit, niet typerend voor iemand die gegrepen is door de metafoor? Hoe ver, schijnt de taalfilosoof, schijnt de stilisticus zich af te vragen, kun je met een woord gaan, hoe lang blijft het nog zichzelf? En hiermee belanden we bij het begrip dat bij Stutterheim de taalfilosoof even centraal staat als bij Stutterheim de taalpsycholoog ‘bewustzijnsniveau’: het begrip ‘identiteit’. Hoe meer u in zijn geschriften leest, hoe duidelijker u zal worden wélke plaats het in zijn denken inneemt. Slaat u daarbij vooral niet zijn autobiografische novelle over: De man die niet Wilgenburg wilde zijn. Ik moet wel afbreken. Ik heb enkele van de redenen genoemd waarom men op het idee zou kunnen komen, dr. C.F.P. Stutterheim tot erelid te benoemen. Ik noem u nu de hoofdreden. Onze Maatschappij heeft leden in soorten. De gewone leden zijn degenen wier bijdrage aan de Maatschappij hun contributie is. Een deel van hun kan ook belangstellende leden genoemd worden, dat bent u namelijk die hier in de zaal zit. Een klein deel is werkend lid, dat zijn de bestuursleden. Maar er zijn ook heel enkele ereleden, en dat zijn degenen wier lidmaatschap bijdraagt tot de eer van onze Maatschappij. Ik hoop dat ik duidelijk geweest ben. C.A. Zaalberg Dagboekliteratuur Dames en heren, Wanneer we ons in het verschijnsel dagboekliteratuur verdiepen willen is het misschien goed eerst enkele dingen op een rij te zetten. Voor u hierheen kwam hebt u waarschijnlijk de convocatie voor de drie lezingen bekeken en de opmerkingen daarin hebben ieders gedachten onherroepelijk een beetje gestuurd, ook de mijne. U las namelijk een uitspraak van Greshoff pro en van Hermans contra dagboeken, memoires en dergelijke geschriften en voorts de bewering dat er de laatste jaren in ons land een ware revival van de belangstelling voor het literaire dagboek zou zijn ontstaan. Of van een revival gesproken mag worden weet ik niet zo - dat zou inhouden dat de belangstelling voor het literaire dagboek in ons land ooit al eens erg groot is geweest. Dat is beslist niet het geval, ondanks de voorkeur van Greshoff en enkele gelijkgezinden zo'n halve eeuw geleden. Integendeel, het literaire dagboek is te allen tijde in de Nederlandse literatuur een stiefkind geweest en gebleven en pas de allerlaatste tijd bestaat er een wat bredere interesse. Anne Frank en Etty Hillesum zijn begrippen. Als ik hun namen uitspreek doe ik dat met schroom. Want wat zouden deze vrouwen met hun terecht zo beroemd geworden dagboeken gedaan hebben als ze waren blijven leven? Anne Frank en Etty Hillesum zijn door hun lot in een aparte klasse geplaatst. Ik voel dat duidelijk wanneer ik wil proberen om mijn eigen plaats te bepalen. Je bent in onze letteren met dagboeken en dagboekachtige geschriften snel klaar. Beets, Van Deyssel, Van Eeden, Slauerhoff, Buddingh', Peereboom, dan heb je het zo ongeveer gehad. Ik voel me dan nog het meest verwant aan Van Deyssel, maar enige invloed heeft hij niet op me gehad, daarvoor leerde ik zijn intieme notities te laat kennen. Nee, een geliefd en gewaardeerd genre was het literaire dagboek in ons land nog nimmer, en toen ik als beginnend schrijver mijn weg probeerde te vinden en, zoals ieder dan toch haast vanzelfsprekend doet, naar geestverwanten en voorbeelden uitkeek, vond ik die niet. Want zelfs de enkele namen die ik zojuist noemde ontbraken toen nog, er was absoluut niets. Wat welbeschouwd toch een hoogst merkwaardige toestand was: een literatuur zonder enig dagboek. Het isolement waarin ik me toen ik begon te schrijven bevond was vrijwel absoluut. Het was oorlog, ik woonde in de meest afgelegen hoek op een Zeeuws eiland en allerlei privé-omstandigheden maakten de afzondering nog sterker. Maar wie zal het zeggen, misschien is zo'n situatie juist wel de ideale kweekgrond voor een dagboekschrijver. Het is bij mij allemaal erg argeloos begonnen. Ik hield al van omstreeks mijn zeventiende een natuurdagboek bij waarin ik verslag uitbracht van mijn waarnemingen aan vogels, planten, schelpen en dergelijke en ook mijn excursies in natuurgebieden zo kleurrijk mogelijk schilderde. Ik deed dat met grote regelmaat. Maar af en toe vonden er zulke ingrijpende gebeurtenissen plaats dat ik ook die in mijn natuurdagboek noteerde. Als voorbeeld noem ik de oorlogsdagen van mei 1940. Maar toen ik met mijn eigenlijke Geheim dagboek op 16 april 1942 begon had ik nog geen literaire voorbeelden gevonden. De rijkdom aan buitenlandse dagboekliteratuur raakte pas geleidelijk voor mij ontsloten ná de bevrijding. Het zou het komen dat onze literatuur geen dagboeken kende? Ik weet het niet. Ik scherm niet graag met de termen volk en volksaard. Maar àls we dan een volk zijn van schilders bij voorbeeld, en niet van schrijvers, dan zijn we het heel beslist niet van dagboekschrijvers. Jezelf blootgeven wordt snel gênant en ongepast gevonden en wanneer je nog tijdens je leven er toe over {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat eigen intimiteiten in druk prijs te geven wordt er al snel gedacht en gezegd: wat verbeeldt die vent zich wel, denk je dat we ons interesseren voor zijn onbeduidende en onsmakelijke privé-leven? Nòg erger wordt het gevonden dat intimiteiten over derden in de openbaarheid komen: hoe zit het met hun privacy? ‘Hoe zit het met mijn privacy?’ schijnt zelfs menigeen te denken die niet meer onbevangen de dagboekschrijver benadert. ‘Want al wat ik tegen hem zeg, al wat ik met hem doe of niet doe, het wordt misschien opgeschreven en over een paar jaar met rode oren gelezen door duizenden lezers. Mijden moet je zo'n kerel, hij is gevaarlijk.’ In een land als het onze waar zich in de literatuur geen enkele dagboektraditie had kunnen ontwikkelen was het niet veel minder dan een avontuur, zowel voor mij als voor mijn uitgever, om aan dit project te beginnen. Ik zal proberen zo beknopt mogelijk weer te geven hoe het gegaan is. Hoe mijn eigen Geheim dagboek zich geleidelijk ontwikkelde uit mijn natuurdagboeken heb ik al geschetst. Ik was overigens al twintig voor ik begon te schrijven en ik heb mezelf altijd in de eerste plaats dichter gevoeld. Geen prozaïst. Toen ik in 1942 met mijn Geheim dagboek een begin maakte moest ik het métier nog onder de knie krijgen. Zelf heb ik altijd een uitgesproken voorliefde voor autobiografische geschriften, confessies, brievenboeken en dergelijke gehad en in de loop van de jaren vond ik vooral in de Franse literatuur veel en schitterende voorbeelden, als de egotistische geschriften van Stendhal, de brieven van Flaubert, Eugène Fromentin, de correspondentie tussen Alain-Fournier en Jacques Rivière, de dagboeken van Gide, de notities van Léautaud en Jouhandeau - een ware overvloed. Wat me trof was dat ik de autobiografische aantekeningen van deze schrijvers vaak veel interessanter vond dan hun verhalen en romans, hun fantasieën, hun ‘studeer- en slaapkamerverzinseltjes’ om Greshoff te citeren, al laat ik het woord pover hier dan weg. Ik heb uiteraard, en beter laat dan nooit, deze schrijvers in menig geval als voorbeeld gebruikt op de weg die ik gaan wou. Ik wist nu dat je van een ‘journal intime’ een literair meesterwerk kòn maken, ook al was dat dan in Nederland nog nooit geprobeerd. En ik heb, de jaren door, mijn best gedaan om alle facetten van mijn leven zo oprecht en zo goed mogelijk in dagboekvorm vast te leggen. Nimmer is het mijn bedoeling geweest dit dagboek nog tijdens mijn leven te publiceren. Ik weet dat dit nu een hypocriete bijklank heeft maar het is de waarheid. Het is in deze context misschien interessant om een pagina voor te lezen uit deel vijf dat dit najaar verschijnen zal, en wel de notitie van 16 september 1955. Deze aantekening luidt: ‘Onlangs las ik in een Frans weekblad, ik meen in L'Express, dat het “journal intime” een “genre faux” was. Bedoeld werd wellicht: het reeds tijdens het leven van de auteur min of meer volledig uitgegeven dagboek. Een dagboek geschreven voor anderen. Maar een dagboek als dit, een dagboek als een soms meer soms minder noodzakelijk houvast is niet “faux”. Kafka's Tagebücher werden ook genoemd - ze zijn een goed voorbeeld. En nu ik. Ik ben geen groot man, geen interessant kunstenaar, geen diepe originele geest, geen baanbreker en ik ga ook niet met zulke lieden om. Ik houd een dagboek bij, noteer dat ik een slecht gebit heb, verliefd ben, van mijn kind houd. Waarom? Voor wie? ik ben niet van plan iets ervan te publiceren zo lang ik leef, gesteld dat iemand het uit zou willen geven. Wanneer deze schriften, notitieblocs, losse blaadjes niet verloren gaan komen ze dus later in andermans handen. Het meest waarschijnlijk in die van (mijn dochter) Amanda of eventueel andere kinderen. Ik hoop die kinderen zo op te voeden dat ze niet geschokt zullen worden door wat zij te lezen krijgen. Ik zie voorlopig nog niet hoe - op dit ogenblik is de gedachte dat Amanda dit later lezen kàn (ik zeg niet lezen zàl) mij onaangenaam. Goed, Amanda dan of mogelijk een vreemde ontcijfert deze honderden bladzijden en komt aan deze regels toe. En gaat verder, leest wat er nu nog niet staat. Voor wie heb ik dit geschreven, zal ik wat volgt schrijven? Toch niet alléén voor mezelf, anders zou ik me op dit moment niet een beetje wonderlijk voelen en zelfs de behoefte hebben die latere lezer te groeten. Ik groet u. Er is dus, zelfs bij een “journal intime” als het mijne wel degelijk een verlangen tot bestendiging. Dat wil zeggen dat het toch ook wel een literaire kunstvorm is waarin je vaak het beste van jezelf geeft. Het is veel meer dan enkel geheugensteun, vastgelegd materiaal om later te gebruiken. En dagboek zou alle andere boeken overbodig moeten maken, alle genres in zich verenigen. “Mon coeur mis à nu”. Daardoor kan de lectuur van dagboeken zo'n genot zijn, men ontmoet er de mensen in zoals ze zijn, in hun kleinheden, hun twijfels. Hun zielsgebreken zijn er niet bemanteld door het rijke gewaad van de grote kunst. Je bent in direct contact. Het komt het dichtst bij een persoonlijke ontmoeting.’ Tot zover deze notitie uit deel vijf. Hetzelfde deel vijf bevat nog een reflexie over dagboekschrijven, of liever over het opgeven daarvan: ‘Aan de ene kant: een dagboek bijhouden is een zware zelfopgelegde last. De andere kant: je voelt je tegenover jezelf tekortschieten wanneer je opgeeft. Hèb je eenmaal opgegeven dan slijt die wroeging snel, vermoed ik. Want niemand zal je van gemakzucht betichten, het opgeven is een geheime zonde waar behalve je zelf niemand weet van heeft’ (29 augustus 1954). Nu komt natuurlijk de vraag bij u op: waarom geeft u uw dagboeken dan toch tijdens uw leven al in het licht. Uit de voorgelezen passages blijkt duidelijk dat ik me er altijd van bewust ben geweest dat ik met mijn Geheim dagboek iets maakte dat zich in literair opzicht meten kon met mijn andere werk. De vele buitenlandse voorbeelden gaven me het vermoeden dat wat elders kon, hier toch ook wel zou moeten kunnen. En toen de eerste stap in de richting van een eventuele publikatie gezet werd van de zijde van de uitgeverswereld ben ik {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan nadenken. Men wist dat ik al tientallen jaren een dagboek bijhield en was een tikje nieuwsgierig. Wie weet was de tijd rijp voor het genre. De eerste die mij benaderde was Martin Ros, hij heeft jarenlang aan me getrokken om me over te halen een selectie uit mijn Geheim dagboek af te staan voor zijn reeks Privé-domein. Maar mijn schroom was nog te groot, ik durfde het niet aan. Ik heb Martin Ros, hoewel we vrienden werden, zelfs nooit iets laten lezen. Vervolgens kwam mijn uitgever Bert Bakker, de man die het ook op zijn geweten heeft dat ik behalve als dichter als prozaïst ging publiceren, dat de boeken Steen der hulp en Demetrios geschreven en uitgegeven werden. Bert Bakker heeft waarschijnlijk op een gunstig moment een goed voorstel gedaan. De tijden en de zeden waren geleidelijk veranderd, men nam ook in ons land niet meer zo snel aanstoot aan openhartige confessies over allerlei sexuele en andere gedragingen die wat buiten het gangbare vielen. Bovendien verzekerde Bert Bakker me dat hij mijn dagboek integraal uit zou geven als hij het goed vond. Of hij eens een aantal passages mocht lezen. Het is een zeer zware beslissing voor me geweest. Ik gaf een paar fragmenten ter inzage, en toen was hij pas recht enthousiast. Uiteraard wisten toen hij noch ik dat de boeken zo'n brede weerklank zouden vinden - het ging zuiver om ideële dingen. Ik zette alles op een rij, de voordelen, de nadelen. Wat zeer zwaar voor mij woog was het feit dat ik dan zelf de dagboeken zou kunnen redigeren. Een latere tekstbezorger zou wellicht met de handen in het haar zitten, niet alleen wegens het ontcijferen (ik heb een moeilijk handschrift zoals men dat in het Letterkundig Museum eufemistisch noemt) maar ook wat betreft het al dan niet opnemen van herhalingen, verschrijvingen, stilistische fouten zoals die ontstaan kunnen bij soms slordig, snel noteren en het schrappen van onbenulligheden die in ieder dagboek onherroepelijk opduiken als een overvloed aan weerberichten en gezondheidsbulletins. Vervolgens zou ik zelf de privacy van derden zo goed mogelijk kunnen beschermen door initialen te gebruiken en andere namen te verzinnen wanneer het geen publieke personen betrof. Ik liet me overhalen. In 1981 verscheen het eerste deel, deze herfst komt het vijfde dus. De boeken werden in de kritiek buitengewoon gunstig ontvangen en ze bezorgden me als prozaïst in vier jaar een faam die ik als dichter in veertig jaar niet heb bereikt. Was dit succes te voorzien? Beslist niet. Betreur ik het dat de prozaïst Warren de dichter overvleugelt? Een béétje is dit het gevoel, lijkt me, of je door een jongere broer wordt voorbijgestreefd, want het dagboek, voor zover verschenen, loopt immers nog maar tot 1953. Maar ook heeft het succes van het dagboek de belangstelling voor mijn poëzie en andere literaire activiteiten aangewakkerd, er is een duidelijke opleving merkbaar. Er is nòg een reden waarom ik blij ben tot publikatie van het Geheim dagboek over te zijn gegaan. Uit de honderden brieven die ik als reactie kreeg van oud en jong, van mannen en vrouwen, jongens en meisjes uit alle lagen van de bevolking heb ik ervaren dat deze boeken voor veel mensen intens veel betekenen. En zo kreeg ik een direct antwoord op de vraag die ik mezelf in 1955 stelde: ‘Waarom? Voor wie?’ Het merkwaardigst vind ik die weerklank omdat ik geen enkele boodschap heb. Zelfs het feit dat ik mijn leven lang buiten het gareel gelopen heb schijnt geen bezwaar te zijn - de lezer herkent zich en heeft er iets aan. Wàt trekt hem. Die Spiegel? Ik stuitte eens op de volgende omschrijving van Stefan Kanfer over het dagboek. Hij zei: ‘A diary is a kind of looking glass. At first it reflects the diarist. But it ends by revealing the reader.’ Ik vermoed dat dit een van de eigenschappen is die menige lezer zo aantrekt. Maar zo'n spiegel dient dan wel optimaal geslepen te zijn. Het gaat niet aan om alles ‘nevelig te laten’ zoals Hermans gispte, dat wreekt zich onmiddellijk. Wie het dagboek beschouwt als een belangrijke literaire kunstvorm besteedt evenveel zorg aan dat proza als aan een roman of een novelle. Ik vind het zelf merkwaardig dat ik vandaag sta te praten over een enorm omvangrijk ‘work in progress’ waarvan ik het totale aantal delen nog niet durf te schatten en dat ook waarschijnlijk nog lang niet voltooid is. Wèl hoop ik, net als André Gide, de laatste notitie bewust te kunnen maken, dus een afronding aan te brengen zoals ik eens een openingsregel schreef. Wanneer ook dàt me gegeven mag zijn bestaat er een kans dat ik alle bezwaren heb ontkracht die Hermans tegen het genre heeft geformuleerd. Geen neveligheid, zelfs een afronding en in plaats van een goedkope manier van tekstproduktie een algehele inzet van mijn persoonlijkheid. Latere geslachten moeten dan maar uitmaken of mijn dagboeken het uithouden naast de ‘povere studeer- en slaapkamerverzinseltjes van onze romanciers en romancières’ die Greshoff in zijn tijd kennelijk te licht bevond. Hans Warren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Besturen en commissies Het bestuur van de Maatschappij is voor het jaar 1985-1986 als volgt samengesteld: dr. H.L. Wesseling (voorzitter), dr. R.Th. van der Paardt (ondervoorzitter), R. Visser (secretaris), dr. P.J. van Swigchem (penningmeester), J.J.M. van Gent (bibliothecaris), R. Breugelmans, A. van Dis, H. Duits, dr. L.L. van Maris, P.A.W. van Zonneveld en dr. F. Akkerman (vertegenwoordiger van de Noordelijke Afdeling). Bestuur van de Noordelijke Afdeling: dr. J.U. Terpstra (voorzitter), dr. F. Akkerman (secretaris), mr. W.R.H. Koops (penningmeester), dr. J.J. Huizinga (assessor). Commissie voor Zuid-Afrika: A. van Dis, P. Korthuis, jhr. dr. P.J. van Winter. Commissie voor geschied- en oudheidkunde: mw. dr. C.W. Fock (voorzitter), dr. W.C. Braat (secretaris), dr. H. Baudet, dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. D.E.H. de Boer, dr. C.C. de Bruin, dr. J.R. Bruijn, dr. A.E. Cohen, mr. R. Feenstra, dr. mr. C. Fasseur, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. H.J. de Jonge, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. P.F.J. Obbema, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer. Commissie voor taal- en letterkunde: dr. H. Heestermans (voorzitter), dr. P.F.J. Obbema (secretaris), dr. D.M. Bakker, dr. B.C. Damsteegt, dr. A. Sassen, mw. dr. M.H. Schenkeveld, mw. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. J.P.A. Stroop, dr. J. Taeldeman, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. G.C. Zieleman. Commissie voor schone letteren: A. van Dis (voorzitter), E. van Vliet (secretaris), W.G. van Maanen, W.P. van Toorn. Commissie voor de bibliotheek: dr. J. Gerritsen (voorzitter), dr. E. Braches, J.J.M. van Gent, dr. J.P. Gumbert. Commissie voor de financiën: H.Th. Lunsingh Scheurleer (voorzitter), dr. G. Borgers (secretaris), M.D. Frank, mr. G.C. van Willigen. Commissie voor de publikaties: mr. J.R. de Groot (voorzitter), mw. G.Th.M. van den Dool (secretaris), dr. E. Braches, mw. dr. C.W. Fock, mr. W.R.H. Koops, P.A.W. van Zonneveld. Werkgroep 19e eeuw: dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden (voorzitter), P.A.W. van Zonneveld (secretaris), H.J. Eijssens (penningmeester), dr. L. Simons. Mutaties in de ledenlijst Overleden: dr. H.P.H. Jansen, mw. dr. R. Pennink, dr. J.J. Poelhekke, dr. G. Sevenster, dr. E.L. Smelik, B.J.H. Stroman, dr. G. Stuiveling, mr. R. Victor. Bedankt: dr. G.I. Lieftinck, dr. H.M.A. Struyker Boudier. Nieuwe leden: W. van den Akker, Albert van Dalsumstraat 233, 3584 HD Utrecht mr. W.D.H. Asser, J.P. Sweelinckstraat 6, 1401 CD Bussum dr. E. van den Berg, Zompweg 2, 8181 VX Heerde dr. W. Bergsma, Esdoorn 2, 8141 TK Heino dr. Ph. Bosscher, Uiverplantsoen 6, 1761 ZX Anna Paulowna dr. J.M.G.M. Brinkhoff, Van Berchenstraat 31, 6511 BB Nijmegen K. de Busschere, Rusthuis ‘Vrijzicht’, Veurnsesteenweg 538, 8938 Elverdinge (België) dr. F. Debrabandere, Keizer Karelstraat 83, 8000 Brugge (België) mw. N.M. Dolleman-Min, C.S. Adama van Scheltemaweg 4, 1861 JM Bergen mw. J.H. Doorn, Parklaan 20, 1406 KM Bussum mr. A.M. Elias, Hogewoerd 30, 2311 HN Leiden dr. V.A. February, Zoomstr. 48, 1078 XL Amsterdam mw. dr. M.F. Gijswijt-Hofstra, Prinses Marijkestraat 42, 1077 XD Amsterdam G.J. Hooykaas, Postbus 132, 3720 AC Bilthoven K. van der Horst, Wittevrouwensingel 61, 3572 CB Utrecht W.L. Idema, Brikkenwal 14, 2317 GT Leiden mw. dr. M. Jongkees-Vos, A. van Ostadelaan 163II, 3583 AH Utrecht dr. J.A.F. de Jongste, Prinses Marijkelaan 17, 2341 VK Oegstgeest mw. dr. A. Kets-Vree, Dr. Augustijnlaan 25, 2283 CA Rijswijk dr. L. Kremer, Steinbüchelstrasse 41, 5106 Roetgen/ Eifel (BRD) P.H.J. van der Laan, Van Dijkstr. 9, 1111 ND Diemen dr. O.S. Lankhorst, Fr. Dommer van Polderveldtweg 2, 6573 DL Beek-Ubbergen L.Th. Lehmann, Bethaniënstraat 12III, 1012 CA Amsterdam dr. F. Lequin, 4e Binnenvestgracht 36, 2311 NV Leiden dr. Q.I.M. Mok, President Kennedylaan 220, 2343 GX Oegstgeest dr. J.R. ter Molen, Lokhorst 123, 2352 KE Leiderdorp W.W. Mijnhardt, Instituut voor Geschiedenis, Padualaan 14, 3584 CH Utrecht dr. H.K.F. van Nierop, Gerrit van der Veenstraat 28, 1077 ED Amsterdam dr. J. Noordegraaf, Juweelstraat 81, 2403 BK Alphen aan den Rijn {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dr. C.J.A. van den Oord, Diepenbrocklaan 6, 5251 HD Vlijmen mw. M. van Paemel, Provinciesteenweg 689, 2530 Boehout (België) P.N.G. Pesch, Hendrik de Keyserstraat 39, 3583 TG Utrecht dr. A.H. Roes, Prins Bernhardlaan 29, 2341 KH Oegstgeest A.G. van der Steur, Nieuwe Gracht 17, 2011 NB Haarlem L. Uding, Orchideestraat 28, 2565 RM Den Haag dr. H. Verdaasdonk, p/a Katholieke Hogeschool Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg J. Werkman, W. van Mechelenstraat 5, 3817 BB Amersfoort dr. F. Willaert, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Rodestraat 14, 2000 Antwerpen (België) I. van Wijk, Markt 19, 3131 CR Vlaardingen mr. P.G. Aalbers, Joris van Haagenlaan 11, 6814 LJ Arnhem dr. J.B. Berns, Prinsengracht 164, 1016 HA Amsterdam dr. G.J. Bremer, Lutsborgsweg 9C, 9752 VS Haren dr. K.L. Deprez, J. Wantersstraat 28, 3200 Kessel-Lo (België) mr. H. Drion, Boerhaavelaan 286, 2334 EZ Leiden M.H.H. Engels, Zaailand 168, 8911 BL Leeuwarden mw. dr. H.C. Gall, Lokhorststraat 22B, 2311 TA Leiden mw. dr. L.A.M. Giebels, Nic. Witsenkade 29, 1017 ZT Amsterdam dr. L.L. Haft, Prinses Irenelaan 30, 2341 TS Oegstgeest mr. J.L. Heldring, Veursestraatweg 118, 2265 CG Leidschendam dr. T.A. Hoekstra, Zwaluwweg 155, 2251 ND Voorschoten mw. M.J. Hogenhout-Mulder, Burg. Quarles van Uffordstraat 11, 1391 GG Abcoude J.M. van der Horst, Witte Rozenstraat 36, 2311 XW Leiden dr. W.F. Jonckheere, Jesmondweg 28, Pietermaritzburg 3201 (RSA) dr. G.A.A. Kortekaas, Neptunusstraat 49, 9742 JL Groningen P. Kralt, Zandkamp 36, 3828 GB Hoogland Olaf J. de Landell, Javalaan 11, 1217 HD Hilversum M.J. van Lieburg, Vivaldihof 22, 2402 VG Alphen aan den Rijn F. Ligtvoet, Prinsengracht 526, 1017 KJ Amsterdam mw. R.J. Mulder-Stagger, Lynnwood Cabana, 9 Camelia Road, Lynnwood Rif 0081, Pretoria (RSA) P.J.A. Nissen, Daalseweg 345, 6523 CB Nijmegen dr. A.J. Onstenk, Eisenhowerstraat 29, 7901 AG Hoogeveen dr. H.A.M. Snelders, Instituut voor geschiedenis der natuurwetenschappen, Janskerkhof 30, 3512 BN Utrecht dr. A.A. Spijkerboer, Leerdamhof 256, 1108 BX Amsterdam dr.Th. Stevens, Kloosterstraat 11, 1411 RS Naarden L. Verbeke, Vanderhaeghenstraat 46, 8790 Waregem (België) dr. C.Ch.G. Visser, dr. J.P. Thijsselaan 29, 3571 GL Utrecht J. de Vries, Department of History, University of California, Berkeley, Calif. 94720 (USA)