Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de achttiende jaargang van Nieuw Letterkundig Magazijn uit 2000. In nummer 2 bevat de binnenkant van het achterplat enkele mededelingen. Deze zijn in de digitale editie opgenomen onder pagina *1. REDACTIONELE INGREPEN p. 1 en 33: op deze pagina's zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 20: de column op deze pagina is achter het artikel op pagina 23 geplaatst. p. 49: de column op deze pagina is achter het artikel op pagina 52 geplaatst. p. 56: de gedichten op deze pagina zijn achter het artikel op pagina 60 geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [nummer 1, voorplat] Nieuw Letterkundig Magazijn Mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gevestigd te Leiden Jaargang XVIII, nummer 1 (juni 2000) [nummer 1, binnenkant voorplat] Redactie Klaas van der Hoek Adèle Nieuweboer Dick Welsink Ed van der Vlist (redactiesecretaris) Redactieadres Langegracht 169, 2312 PA Leiden De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is ook te vinden op Internet: http://www.leidenuniv.nl/host/mnl Aanwijzingen voor de aanlevering van kopij Indien mogelijk op diskette (formaat is niet belangrijk) in een gangbaar tekstverwerkingsprogramma. Print bijsluiten. Bijdragen mogen de 3000 woorden beslist niet te boven gaan. Zo mogelijk één of meer passende illustraties bijleveren of suggesties daarvoor doen. De uiterste inleverdatum voor het najaarsnummer is 1 oktober 2000. [pagina 1] Inhoud 2 Peter van Zonneveld, Een liefde in verzen. Nicolaas Beets en Aleide van Foreest 8 Jeanne Verbij-Schillings, Ltk 2237, een Frans-Nederlandse bloemlezing van omstreeks 1800 12 Dick Welsink, Camera Obscura annotata VIII 15 Anneke Brassinga, Heden. Gevallen vrouw (een burleske) 16 Jannie Poelstra, De eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij 20 Kader Abdolah, Roedaki 23 Cobi Bordewijk, Drie eeuwen Leids toneel 27 Ilja Leonard Pfeijffer, Overtocht 28 Een schimpscheut aan het adres van de Maatschappij 29 Nieuwe cd-rom van het Woordenboek der Nederlandsche Taal 29 Indische Romantiek. Negende Bert van Selm-lezing 30 Enquête naar de meest geliefde boeken van de negentiende eeuw 30 Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 31 Eerste cursusboek genderlinguïstiek [nummer 2, voorplat] Nieuw Letterkundig Magazijn Mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gevestigd te Leiden Jaargang XVIII, nummer 2 (december 2000) [nummer 2, binnenkant voorplat] Redactie Klaas van der Hoek Adèle Nieuweboer Dick Welsink Ed van der Vlist (redactiesecretaris) Redactieadres Langegracht 169, 2312 PA Leiden De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is ook te vinden op Internet: http://www.leidenuniv.nl/host/mnl Aanwijzingen voor de aanlevering van kopij Indien mogelijk op diskette (formaat is niet belangrijk) in een gangbaar tekstverwerkingsprogramma. Print bijsluiten. Bijdragen mogen de 3000 woorden beslist niet te boven gaan. Zo mogelijk één of meer passende illustraties bijleveren of suggesties daarvoor doen. De uiterste inleverdatum voor het voorjaarsnummer is 1 maart 2001. [pagina 33] Inhoud 34 Geert Warnar, Gemoraliseerde mystiek. De verzen uit Jan van Ruusbroecs Vanden twaelf beghinen in handschrift Leiden, UB, Ltk 219 37 Annette Portegies, Maurice Gilliams, 1900-1982. Fragmenten uit het leven van een alchemist 42 P. Kralt, Literaire gangmakers 47 Willem Huberts, Wie was Wutse? 49 Kader Abdolah, Vier Hekajaten 52 Petra van der Veen, Verstoppertje spelen in de prijzenjungle. De overlevingswijze van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 56 Anna Enquist, De vogel met de baard. Opus 126 60 M.E.H.N. Mout, ‘Ik zag twee uilen heel hard huilen’. Neerlandistiek in Midden-Europa 63 E.K. Grootes, Willem Jan Cornelis Buitendijk 64 E.B. de Bruyn boven water Tijd gebonden. Almanakken en kalenders in de Koninklijke Bibliotheek Bloemlezingen nader bekeken Schenkingen, legaten en erfstellingen 2007 dbnl _nie012200001_01 Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2000 DBNL-TEI 1 2007-03-08 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2000 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie012200001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 1] Redactioneel Het Nieuw Letterkundig Magazijn zou de Maatschappij onwaardig zijn zonder aandacht voor het literaire bedrijf in de tijden van Huygens, Hoffmann en Hildebrand - en dan bij voorkeur dat in Leiden. Ook dit nummer stelt daarin niet teleur. Leven en werk van de Leidse student Nicolaas Beets komen aan bod in een artikel over de door hem verzamelde memento's aan zijn jonggestorven echtgenote Aleide van Foreest en in het achtste deel van de vervolgreeks ‘Camera Obscura annotata’. Een eerder artikel over onvermoede schatten in de Maatschappij-librije gaf aanleiding tot een bijdrage over drie eeuwen Leids toneelleven. Meer Rotterdams dan Leids is de bijdrage over een weliswaar Frans georiënteerd maar verder oer-Hollands poëzierepertorium. Tegelijkertijd probeert het NLM op bescheiden wijze de literaire actualiteit te volgen. Waarom de stichting Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek voor de eerstkomende boekenweek - thema: ‘Het land van herkomst. Schrijven tussen twee culturen’ - voor de aanmaak van een boekenweekgeschenk een beroep moest doen op Salman Rushdie, die geeneens Nederlands schrijft? Omdat onze eigen Kader Abdolah, momenteel op tournee om zijn roman Spijkerschrift te signeren, al gestrikt was als columnist door uw NLM! Abdolahs eerste ‘cursiefje’ loopt over van lyrisch heimwee... De poëzie in dit nummer is van Anneke Brassinga, die een gestage stroom van gedichten en vertalingen publiceert bij grote uitgeverijen en bibliofiele persen, en van Ilja Pfeijffer, die als dichter in 1998 debuteerde met Van de vierkante man en als classicus dit jaar De Antieken. Een korte literatuurgeschiedenis het licht deed zien. Het heeft meer dan 125 jaar moeten duren voordat de Maatschappij vrouwen in haar midden toeliet, maar toen werden er meteen dertien tegelijk benoemd. Een bijdrage over deze pioniersters is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Op de drempel van een nieuw millennium verruilt het NLM zijn statige, ietwat saaie pandjesjas voor een wat vlottere billentikker. Ook de binnenkant sluit meer aan bij de moderne verlangens: meer licht en lucht - het oog wil ook wat. De afwisseling in de inhoud is onveranderd. Dit nummer van Nieuw Letterkundig Magazijn bevat dus als vanouds een verscheiden aanbod van inhoudelijk lezenswaardige en leesbare bijdragen. Leest u het blad desondanks met nieuwe ogen, dan is de redactie in haar opzet geslaagd. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaas Beets en Aleide van Foreest Een liefde in verzen Peter van Zonneveld Na de dood van zijn grote liefde en eerste echtgenote Aleide van Foreest stelde de diepbedroefde weduwnaar Nicolaas Beets een map met memorabilia samen. Een paar jaar geleden kon deze map worden toegevoegd aan de collectie-Beets van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voor een gehoor bestaande uit nazaten van Beets tijdens de ‘Hildebrand-reünie’ op 9 mei 1998 ging Peter van Zonneveld in op de inhoud ervan. Zijn voordracht wordt hier afgedrukt ter nagedachtenis van Coos Rienstra van Stuyvezande-Went (1909-1999), kleindochter van Nicolaas Beets. Op maandag 18 januari 1836 vond er hier in Leiden, ten huize van de eerbiedwaardige professor Van der Palm op de Nieuwe Rijn, een souper plaats. Dit gebeurde wel vaker, maar nu ging het om een heel bijzonder souper, al kon niemand dat nog bevroeden. Zonder dit souper was u hier vanmiddag nimmer bijeengekomen. Tot de aanwezigen behoorden, naast Van der Palm, zijn echtgenote en twee nog thuiswonende dochters, in ieder geval de 21-jarige student Nicolaas Beets en zijn vriend Bernard Gewin. Beets was ten huize van de alom gerespecteerde hoogleraar in de gewijde welsprekendheid geen onbekende. Hij had naam gemaakt als student-auteur door zijn vertalingen van Lord Byron en Walter Scott, door zijn eigen romantische dichtverhalen in Byroniaanse trant, en door de gedichten die hij reeds in vele almanakken en tijdschriften gepubliceerd had. Zijn romantische inslag werd niet door iedereen gewaardeerd. Meerdere hoogleraren ervoeren die Romantiek als bedreigend. Voor hen was er een verband tussen de vrijheidszin van de nieuwe literaire stroming en de maatschappelijke onrust, die in het Parijs van 1830 had geleid tot de Juli-revolutie, en die mede schuld zou zijn aan het uitbreken van de Belgische Opstand later dat jaar. Nicolaas Beets was in 1833, kort voor zijn negentiende verjaardag, in Leiden komen studeren. Tot zijn vrienden behoorden onder meer de welgestelde dandy Johannes Kneppelhout en de theologiestudenten Johannes Hasebroek en Bernard Gewin. Zij verenigden zich in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, die door de buitenwereld ook wel de Romantische Club werd genoemd. Toen Beets in 1834 zijn Jose, een Spaansch Verhaal had gepubliceerd, dat nationaal de aandacht trok, had Van der Palm tot de student Hasebroek gezegd: ‘Breng mij dien Auteur van Jose eens.’ En zo kon Beets op 21 oktober 1834 in zijn dagboek over dat eerste bezoek berichten: ‘De fijnheid van Van der Palm in de conversatie bewonder ik. Hij zegt niets voor niet, en alles even goed.’ Nadien waren vele bezoeken gevolgd, waarbij Beets vaak uit eigen werk moest voordragen. Van der Palm raakte zeer op de veelbelovende jongeling gesteld en hield hem de hand boven het hoofd wanneer zijn collega's zich zorgen maakten over dat romantische gedoe. Van der Palm moet toen al hebben ingezien dat het daarmee wel losliep. Bovendien was Beets van onbesproken levenswandel, hetgeen bepaald niet van iedere Leidse student gezegd kon worden. Hoe het ook zij, Beets was op die winterse avond te gast bij de grijze geleerde, die juist ook zijn dochter uit Heiloo op bezoek had. Jacoba Elisabeth van der Palm was sinds 1833 weduwe van jonkheer Dirk van Foreest, die haar tien kinderen had geschonken. De oudste dochter vergezelde haar, want Beets schreef over die avond in zijn dagboek: ‘Kennismaking met Mevrouw van Foreest en de freule haar oudste dochter. Hoogst aangenaam en vrolijk’ Opmerkelijk is het vervolg van deze dagboekaantekeningen, want Beets schrijft dan: ‘Bernard en ik komen er zoo enthousiast vandaan, dat wij in plaats van naar onze kamers te gaan den Singel van de Hoogewoerds-tot de Witte Vr. Poort en daarna het Haagsche Schouw omloopen. Om drie uren thuis, zoo moê als honden.’ De kennis- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} making met de zeventienjarige Aleide van Foreest zal niet weinig tot deze geestdrift hebben bijgedragen. Twee weken later, op 2 februari, begeleidde Beets Cateau van der Palm en haar nichtje Aleide naar een concert. Van der Palm toonde zich na afloop bijzonder beminnelijk. Beets schrijft: ‘Mij bedankende voor den dienst aan zijn dochter en kleindochter bewezen, zegt hij met nadruk: “Nu heb je eens voor mijn kleinzoon gefigureerd.” ’ De muzikale belangstelling van de jonge student blijkt opeens sterk toegenomen: een week later vinden we hem alweer op een concert, ditmaal voor de armen. Onder de aanwezigen noemt hij ook: ‘de freule Foreest, met wie ik mij 't meest occupeer’. Dan wordt het stil in het dagboek, althans wat Aleide betreft. Haar naam wordt niet meer genoemd. Maar op 21 juni vertrekt Beets met zijn vriend Cornelis van Foreest, een jongere broer van Aleide, naar Heiloo, om een paar weken op Nijenburgh te gaan vertoeven. En juist op die dag houdt het dagboek definitief op. Althans, het afschrift dat Beets er vele tientallen jaren later van vervaardigd heeft. Ongetwijfeld wilde hij niet dat het nageslacht getuige was van de romance die in deze zomer op het landgoed van de Van Foreesten moet zijn opgebloeid. Nadien is hij een ander mens geworden. Hij neemt niet meer zo intensief aan het studentenleven deel, hij neemt afscheid van de Rederijkerskamer (waarbij het lid Cornelis van Foreest in vertwijfeling moet hebben uitgeroepen: ‘Adelaar, waarom verlaat gij uw jongen?’). Zijn literaire loopbaan wordt ondertussen onverdroten voortgezet, maar de studie neemt hem meer en meer in beslag. Met grote regelmaat moet hij op Nijenburgh gelogeerd hebben, want vele brieven aan zijn vrienden, en verschillende gedichten van zijn hand, zijn voorzien van de toevoeging ‘Nijenburgh’. De collectie-Beets van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd enige jaren geleden uitgebreid met een toevoeging van documenten die nog in het bezit van de familie waren. Het meest interessante van die nieuwe aanwinst was ongetwijfeld het materiaal dat betrekking had op zijn eerste echtgenote. De map ‘Aleide’ bevat onder meer een couvert waarop Beets zelf geschreven heeft ‘Gedichten aan haar gericht’. Het zijn verzen van Hasebroek, Kneppelhout en Da Costa, maar vooral van eigen hand. Een van die verzen, ‘aan Aleide’, is gedateerd op 20 mei 1837, haar negentiende verjaardag. Het is geschreven op Nijenburgh, waar het toen volop lente was: Aan Aleide Ik vraag niet of de hemel stralen, Niet of het bloembed rozen heeft, Of roos en lelie sterft of leeft, Noch of de wiek der nachtegalen Van liefde, zang of koude beeft; Of alles groent in bosch en weide, En leeft, en bloeit, en zich verblijdt; Maar slechts of gij gelukkig zijt, Of gij gelukkig zijt, Aleide! Voor wie de geschiedenis van hun liefde kent, hebben de laatste regels iets aangrijpends: En dan....! De Heere, kind! Is goed - Door zijn genade, bidde ik, kome er Na zulk een lente zulk een zomer Als ze u en mij verwachten doet. Die zomer van gelukkig huwelijksleven zou er wel komen, maar hij duurde korter dan Beets op die lentedag kon bevroeden. In de map. ‘Aleide’ bevindt zich ook een blonde haarlok van zijn geliefde, van vóór 1840. Dat blonde haar speelt een rol in het gedicht ‘In Aleides Bijbel’ uit 1838. Het begint aldus: O, Zoet aanschouwen voor mijn oogen, Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen, En leest, en liefhebt en gelooft; Als ernst uw voorhoofd heeft betogen, Maar 't vredig lachjen om uw mond Die blijde rust der ziel verkondt, Die de Englen altijd smaken mogen!... O, heil u, heil u, in dien stond! Het is, voor die u dan mag naderen, Als wierp het boek een straal van licht U tegen van zijn heilge bladeren, En op uw vriendlijk aangezicht In de verzen uit die eerste jaren, waarin de natuur rond Nijenburgh zo'n belangrijke rol speelt, wordt vaak een relatie gelegd tussen Aleides jeugd en het voorjaar. Dat is bijvoorbeeld het geval in het gedicht, ‘Meizang’ uit 1838: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} O, gij zijt jong; gij zijt jong; gij zijt jong! Lieve, hoe schoon is de lente der aarde! Groen is de heuvel en bloeiend de gaarde; De ader der kracht en des levens ontsprong. 't Sluierdun loover van beuken en berken Wappert om takken, van 't windje gekust; Vroolijk ontwaken tot leven en lust Klinkt in de liedren en ruischt in de vlerken. Als gij den gloed van het hemelsche blauw, Hier onderschept door het lommer der boomen, Daar, in zijn kracht, over 't grasperk ziet stroomen, Kleurig van bloemen en blinkend van dauw {== afbeelding Nicolaas Beets in 1837. ==} {>>afbeelding<<} De jonge Beets werd door moeder Van Foreest en haar kinderen geadoreerd. Vrienden maakten zich zorgen over wat zij beschouwden als een ongezonde bewondering. Zelfs Hasebroek, de studievriend die in 1836 dominee was geworden in het kerkje van Heiloo, op een steenworp afstand van Nijenburgh, deelde in die zorgen. Hij schreef aan Potgieter over Beets: ‘Heb geduld! Hij zal wel terecht komen, maar eerst moet hij van Nijenburgh, die ongezonde broeikas, dien altijd bewierookten tempel, weg. Hij moet in de frisse koude lucht, de heirbaan der maatschappij op, dan zal zijn strijd beginnen, die zal zwaar en pijnlijk zijn. Maar hij zal geen uitslag missen. Ik ken hem: hij is geen mensch om in de stiklucht van eigen verdienste en zelfroem om te komen.’ Beets studeerde af in 1839, het jaar dat ook zijn Camera Obscura verscheen. In afwachting van een benoeming tot predikant, die hem in staat zou stellen met zijn geliefde in het huwelijk te treden, konden zij genieten van hun verlovingstijd. De stille getuige daarvan is een gedroogd bloempje, in een couvert waarop Beets later schreef: ‘Door mij geplukt in het Bosch van Nijenburgh Hemelvaartsdag 1840 en door Aleide bewaard.’ Die zomer werd Beets beroepen te Heemstede, waar hij in oktober zijn intrede zou doen. Op 4 september werd het huwelijk voltrokken, voorafgegaan door een week van feesten en partijen. Hasebroek gaf een impressie in een brief aan Potgieter: ‘Verleden woensdag teekenden de Bruigom en Bruid aan. Donderdags had de geheele familie, met onderscheiden logé's vermeerderd, een alleraangenaamsten avond in een Alkmaarsch Frascati. Vrijdag had er op Nijenburgh een groote jongelui's partij en bal plaats. De Bruigom danste waarschijnlijk zijn laatste wals. Alles werd bezield door zijn gelukkig humeur, dat {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze dagen geheel rozenkleur is. Ook ziet de bruid er - heusch - allerliefst uit. Gij zoudt niet willen gelooven, hoe de liefde haar gespiritualiseerd heeft, zij is volmaakt het meisjen, waarvan Balzac ergens spreekt, dat slechts een weinig liefde behoefde om schoon te wezen. [...] Misschien zal het u bevallen dat het feest met een ouderwetsch “Patertjen” eindigde. 's Zaterdags was er een groote vischpartij, die op den dood veler snoeken en zeelten uitliep. Nadat ik Zondag den 23sten Psalm gepreekt had, was er felicitatie en later diner. [...] 's Dingsdags vertrokken de jongelui naar Haarlem, met voornemen om Zaturdag terug te komen. Dan was het plan om Zondag een partijtjen bij den jongen Foreest, Maandag de boerentractatie, Dinsdag een feestje in de pastorie te hebben, om eindelijk Donderdag het huwelijk met een groot diner te besluiten. Doch de ongunstige tijdingen omtrent de gezondheid van den goeden Professor maken alle deze voornemens hoogst onzeker.’ Dat laatste slaat op de naderende dood van de oude Van der Palm, die de verbintenis van zijn kleindochter met Beets met zoveel vreugde tegemoet moet hebben gezien. Hij sloot de ogen op 8 september, vier dagen na het huwelijk, en Beets schreef in de biografie die hij aan Aleides grootvader wijdde: Veertien dagen voor zijn dood, knielden mijne bruid en ik by zijn leger (toen reeds sterfbed) neder. Hy breidde zijne handen uit over onze hoofden, en sprak met eene zachte en dikwijls moeilijk verstaanbare stem, die hem telkens begaf, een uitvoerigen zegen over ons uit, waarvan de welsprekende woorden nooit zullen ophouden in onze harten te wederklinken. Het waren de laatsten, die ik van zijne lippen gehoord heb. {== afbeelding Aleide van Foreest in 1837.==} {>>afbeelding<<} In de pastorie te Heemstede wijdde Beets zich vol ijver aan zijn nieuwe taak. Hij werd geheel dominee, de poëzie schoot er bij in. Over die eerste jaren zijn we heel wat minder goed geïnformeerd dan over de verlovingstijd. In 1841 werd Marten geboren, in 1842 gevolgd door Dirk, maar hun komst werd niet door verzen van Beets begroet. Wel zijn er brieven van Aleide, gericht aan haar gelukkigen echtgenoot, zoals Beets later op het omslag schreef. Ze ging regelmatig met de kleintjes op Nijenburgh logeren, en schreef dan aan Beets hoe goed zij het maakten, hoe lief de kleinen waren, hoe verlangend zij uit- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zag naar zijn komst of naar haar terugkeer, hoe moeilijk zij het vond om van hem gescheiden te zijn, en hoeveel steun zij vond in het geloof, omdat God haar de kracht gaf om alle beproeving te doorstaan. Enkele voorbeelden: Lieve lieve Beets! Een enkel woord om u te zeggen hoe excellent wij overgekomen zijn, hoe zoet de jongens waren en hoe gemakkelijk en kort de reis was; te Haarlem werden de kinders nog even in het rijtuig bewonderd, te Velzen aten wij met smaak een broodjen en dronken een kop koffy; Marten had geen honger en ook van de beschuitjens die wij mee namen gebruikte hij naderhand niets daar hij engelachtig zoet was. Of, uit een andere brief: Gij kunt haast niet begrijpen [...] hoe groot een gemis het mij is u waarschijnlijk niet voor zondag middag te zien; het zal maken dat deze week voor mij voorbij zal gaan in een continueel verlangen naar het eind want ik kan niet goed meer zonder u leven; en toch (hoe natuurlijk dat deze gedachte bij deze phrase in mij opkomt) en toch zoo de Heer het eens eischte!! Lieve Beets bidden wij, bidden wij veel ook om onderwerping en kracht voor offers die Hem soms gebracht moeten worden maar waarvan wij nog geen denkbeeld hoegenaamd hebben; want ook dan zou ik immers dezelfde moeten blijven in geloof, en al viel mij dat niet moeielijk ook dan zou ik mijn weg met blijdschap moeten reizen - lieve, hoe zou dat mogelijk zijn? Hoe huiselijk klinkt het slot van zo'n brief: Ik hoop maar dat alles goed gaat en ik niet al te veel vergeten heb; maar de oude linnen zakdoeken!! Ja, die heb ik in mijn gesloten kastjen laten liggen! Altijd de oude niet waar? Ik hoop dat jufrouw Leentje u daaraan van haar wel zal kunnen helpen en vooral vooral dat gij niet verkouden zult worden. Wees nog maals Gode, en Jezus Christus, onzen Heere, bevolen door uwe u teder liefhebbende Aleide. Al die brieven heeft Beets trouw bewaard. Aandoenlijk ook is een concept in potlood van een brief die Aleide moet hebben geschreven aan een mevrouw die een dienstbode van haar overnam: Lieve Mevrouw! Het is voor mij zeer moeielijk te beoordelen of Greetje geschikt is voor uw dienst; hoe gaarne ik u ook naar waarheid antwoorden wil op alle uwe informaties. Zij heeft mij van haar 14e tot haar 19e jaar gediend en ik houd haar voor volkomen trouw en eerlijk. Na een lofzang op Greetjes kwaliteiten volgt toch ook een schaduwzijde: maar daar haar hoofdgebrek waarnaar gij ook vraagt juist onattentie en onverschilligheid is, zou misschien het tafeldienen het grootste struikelblok zijn. In 1849, na negen jaar huwelijk, wijdt Nicolaas weer een zang aan zijn gade, de ‘huisvrouw van mijn jeugd’, die hem inmiddels vijf kinderen heeft geschonken: Verwijt gij mij, mijn waarde! Dat 'k sedert jaar en dag Mijn citer niet besnaarde, Zoo vroolijk als ik plag, Om u een lied te zingen Op uw geboortefeest, Die negen zonnekringen Mijn sieraad zijt geweest? Mijn sieraad en mijn eere, Mijn grootste schat op aard, Een gave van den Heere, Zijn grootste goedheid waard, Een onwaardeerbre zegen, een hulp, een troost, een vreugd: Dat zijt gij op mijn wegen, Gij, huisvrouw van mijn jeugd! Mijn dierbre, die mij zonen En lieve dochtren schonkt, En met hun frissche konen En vroolijke oogen pronkt, Hoe prijkt gij zelve tusschen Het vijftal uit uw schoot, En reikt mij om te kussen Mijn kleinen naamgenoot. Die kleine naamgenoot, Nicolaas, zou een jaar later sterven. Het was het eerste onheil dat het jonge gezin diep trof. Bij de koperen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} bruiloft, drie jaar later, schreef Beets dan ook: En, te midden van 't genot, Hoeft de boezem voor zijn ooren Deze bede niet te smoren: ‘Spaar onze' echtknoop, machtig God! Spaar de kinderen! Schend, o Heer! Onzen schoonsten krans niet weer.’ De jaren in Heemstede vormden een gelukkige periode. Nicolaas en Aleide genoten van de liefelijke natuur, de nabijheid van de grootouders in Haarlem, en ook Nijenburgh was niet al te ver. Zo nu en dan maakte Beets een buitenlandse reis, waarbij Aleide hem, vanwege de kleine kinderen, niet volgen kon. Hij bracht wel steeds iets voor haar mee, zoals blijkt uit het volgende versje: Bloemen uit Spa, Van den rand der fonteinen, Zachten en reinen, Breng ik mijn Ga. Zoo zij ze ziet Met iets teêrs in haar blikken, Meerder verkwikken Kan zij mij niet. Strooide maar steeds, Op haar wegen en paden, Bloemen en bladen Nicolaas Beets. In 1854 ging het hele gezin op reis. Beets was beroepen te Utrecht. De familie vestigde zich in de Boothstraat nr. 6, waar de pater familias tot het eind van zijn dagen, bijna een halve eeuw later, zou blijven wonen. Het nieuwe huis werd bedacht met een vers: Hier woon ik. Zult gij met mij wonen, Mijn God en Heer, mijn kracht en troost? Hier woon ik nu met gade en kroost, Vier dochters en drie zonen. En het slot: Weer ziekte en ramp van onzen Drempel; En, komt zij, heilig ook de smart; Zij onze woning, zij ons hart U daaglijks meer tot tempel! Ziekte en ramp zouden echter spoedig komen. Al voor de geboorte van haar negende kind werd Aleide ernstig ziek. Op 8 mei 1856 stierf ze, nog geen 38 jaar oud. De map ‘Aleide’, door de weduwnaar met zoveel zorg samengesteld, bevat een aantal condoleancebrieven en een streng haar, ‘afgeknipt gedurende de ziekte’. Er is een door Ten Kate vertaald gedicht, waar Beets bij aangetekend heeft: ‘Zondag 27 April en dus 2 dagen voor hare bevalling las ik Aleide, met mij alleen op mijne studeerkamer, het Lied voor dat men in deze Liederen Sions op bladz. 47 leest, en getiteld is “Naar de andere zijde”. Zij hoorde het aan met een zichtbaar toegeven in het voorgevoel van haren naderenden dood (8 Mei). Het is het laatste, dat ik haar heb voorgelezen.’ Juist in die dagen zal zij op een snipper papier met potlood de tekst geschreven hebben waarin dat voorgevoel gestalte krijgt: ‘als ik sterf moeten alle brieven die aan mij gevonden worden verscheurd. Op weinige na, zijn die van Beets allen in een paquet bijeen, hij kan ze dus zoo hij wil terug ontvangen.’ Beets bleef in zijn Utrechtse woning als weduwnaar achter met acht kleine kinderen, waarvan er twee niet lang daarna hun moeder zouden volgen. Vijf dagen na haar dood schreef hij het gedicht ‘Bij haar graf’. Het opent met een citaat uit het verjaarsvers van 1849: ‘Mijn sieraad en mijn eere, Mijn grootste schat op aard, Een gave van den Heere, Zijn groote goedheid waard, Een onwaardeerbre zegen, Een hulp, een troost, een vreugd: Dat waart gij op mijn wegen, Gij, huisvrouw van mijn jeugd.’ Thans, zijt gij van mijn zijde Zoo droevig afgescheurd. Och, weet gij wat ik lijde, En hoe mijn boezem treurt? Gij moogt in de armen zinken Van hem die eeuwig leeft: Zou ik den kelk niet drinken, Die mij de Vader geeft? Mijn kindren, lieve Zonen, Vlucht tot dien Vader heen! Hij zal zich Vader toonen Aan u en mij metëen. Hij zal, in deze smarte, Uw vader en zijn kroost {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroosten aan zijn harte, Gelijk een Moeder troost. Een jaar later schreef hij een uitvoerige ‘Nagedachtenis’ van 29 strofen. Het gedicht begint aldus: Gij waart zoo goed. Dat konden allen lezen In 't zacht blauw oog en vriendlijk aangezicht; Een heldre straal van lieflijk licht Speelde u om 't blonde hoofd en onvergeetlijk wezen. Uw Moeders vreugd; haar troost bij weduwsmarte; Haar lief, voorbeeldig kind; Als de appel van haar oog bemind, En thans beweend, met een verbrijzeld harte. Dan schetst hij vervolgens haar leven als moeder, haar dood en haar begrafenis. Nu is het opnieuw lente, en zoals de bloemen weer ontluiken: Zoo zal ook eens, gekoesterd door de stralen Van meer dan zonnelicht Herleven voor mijn aangezicht Mijn liefste bloem, mijn Lelietje-van-dalen. Beminlijkste en godsvruchtigste der vrouwen! Die balsem zalft mijn pijn; Ik zal daaraan gedachtig zijn, Aleidelief! En voorts op God vertrouwen. Och, mocht mijn kroost in uwen voetstap treden, En ondanks uw gemis, Mijn dochtertjes uw beeltenis Uitdrukken in een kring van stille lieflijkheden! Mijn zoons niet van uw les en voorbeeld wijken Zoo diep in 't hart geprent, En 't wicht, dat nooit u heeft gekend, Door aangeboren aard en inborst u gelijken. En ik, die u gedachtenis blijf vereeren, o Mocht ik ook nog nu Verkeerende in den geest met u, Gelijk voorheen, bestendig van u leeren. Het vervolg is bekend. Drie jaar na Aleides dood hertrouwde Beets met haar jongere zuster Jacoba Elisabeth, met wie hij zeer gelukkig was, die hem zes kinderen schonk en tot zijn dood in 1903 lief en leed met hem zou delen. Maar Beets is zijn eerste echtgenote nooit vergeten. Het tweede kind uit zijn tweede huwelijk werd naar haar genoemd. Op Driekoningen 1862 schreef hij een verjaarsvers voor zijn gade, die hem niet alleen een zoon, maar kort tevoren ook dit dochtertje had gegeven, waaraan hij die eenvoudige maar toch dubbelzinnige strofe wijdde, waarmee ik deze voordracht wil besluiten: Het andre draagt den liefsten naam, Die ooit in onze ooren kon stijgen; Maar is tot nog toe niet bekwaam Dan om de borst te krijgen. Wat zeg ik? Neen! Het wichtje lacht Zoo hartlijk vroolijk, zoo vriendelijk zacht, Als of het waarlijk zeide: ‘Ik ben de kleine Aleide.’ Ltk 2237, een Frans-Nederlandse bloemlezing van omstreeks 1800 Jeanne Verbij-Schillings Onlangs werd op een tentoonstelling in de Leidse Universiteitsbibliotheek een bloemlezing van Franse en Nederlandse gedichten getoond. Het handschrift, dat omstreeks 1800 werd samengesteld, maakt sinds oktober 1998 deel uit van het bezit van de Maatschappij. Het werd verworven bij Ludwig Rosenthal's antiquariaat te Leidschendam. Binnen de collectie van de Maatschappij kreeg het de signatuur Ltk 2237. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de bloemlezing de lezer te bieden heeft, wordt op het titelblad treffend verwoord in het Franse motto op naam van de filosoof van Sans-Souci, de Pruisische koning Frederik II: Vous y trouverez du Serieux, Entremélés de badinage, Des traits un peu facéteux, Dont la morale au moins est sage. Wie zich in de bundel verdiept, wordt geconfronteerd met grote woorden als Geluk, Liefde en Dood, meer bepaald Smart bij het graf van de geliefde, maar al lezend ervaart hij de licht ironische toon waarin het geheel is gezet. Waar de smart met de lezer op de loop dreigt te gaan, wordt het opkomende gevoel van neerslachtigheid door puntige gedichtjes afgezwakt. De meeste gedichten zijn in het Frans. Voor Nederlands werk is slechts een bescheiden plaats ingeruimd. Een enkel gedicht is in het Latijn,¹ Al met al is het een bonte verzameling, ‘consistant en élegies, romances, stances, épigrammes, bons-mots, et autres, par differents auteurs’, dit alles geschreven in een regelmatige hand, en gebonden in bruin gemarmerd leer over kartonnen platten, met goudstempeling op platten en rug, en de sneden verguld. Franstalige oriëntatie Op de tentoonstelling, die aan de Nederlandse literatuur in Franse vertaling was gewijd, gold het handschrift als een voorbeeld van de Franstalige oriëntatie van de Lage Landen.² Dat de bloemlezer zijn teksten koos vanuit een Hollandse invalshoek, spreekt uit de keuze van twee Nederlandse motto's, maar de plaatsing op de versozijde van de Franse titelpagina is illustratief voor de ondergeschikte positie van de Hollandse literatuur op dat moment. Ook de Nederlandse motto's zinspelen op de diversiteit van de bundel. Om met de woorden van ‘ridder Cats’ te spreken: ‘Hier is wat kroms / hier is wat rechts / Hier is wat goeds / Hier is wat van de middelmaat: / weet dat het zoo met boeken gaat.’ Zuiniger kan het welhaast niet: er worden nagenoeg alleen eenlettergrepige woorden gebruikt. Zou de samensteller zich bewust zijn geweest van het contrast met de zoveel eleganter geformuleerde verzen van de filosoof van Sans-Souci? De Latijnse motto's op naam van Martialis en Terentius dragen dezelfde boodschap uit. Voor alles wil de samensteller onderhoudend zijn, zoals het motto ‘Varietas dilectas’ onderstreept. Niettemin is de keuze minder vrijblijvend dan de motto's suggereren. Hoe verscheiden ook naar inhoud en vorm, het is geen allegaartje, de grondtoon is vrij consistent. De bundel ademt duidelijk de geest van de zeventiende en achttiende eeuw, met gedichten van gevestigde auteurs als Molière (1622-1673), Jean de La Fontaine (1621-1695), Bernard Le Bovier de Fontenelle (1657-1757), J.J. Rousseau (1712-1778) en Voltaire (1694-1778) aan Franse zijde, en de gedichten van H.K. Poot (1689-1733) en Rhijnvis Feith (1753-1824) uit de hoek van de Republiek. Het zijn de dichters van de Verlichting en het Sentimentalisme, maar dit kan een kwestie van perspectief zijn. Een niet onaanzienlijk aantal gedichten is anoniem of draagt het karakter van een gelegenheidsgedicht. In menig gedicht worden aangesprokene en afzender alleen met hun initialen aangeduid, zoals in het gedicht dat werd opgedragen aan ‘Mademoiselle P ... par M de Vxxx’. Dit is een kenmerkende vorm voor die tijd. Maar voor de niet-ingewijde is het niet eenvoudig te bepalen of het historische personen zijn of personages uit een (brief)roman. Wat sfeer betreft zou men de bundel het beste kunnen vergelijken met het oeuvre van Jean Baptiste Joseph Willart de Grecourt (1683-1743), een van de zogenaamde ‘abbés voltairiens’, van wie in de bundel vier gedichten opgenomen zijn. Guillaume Apollinaire karakteriseerde hem in de inleiding op de editie van zijn werk als ‘un excellent exemple de santé morale: gaîté discrète, sensualité tempérée, scepticisme aimable’.³ Deze typering zou evengoed de samensteller van de bloemlezing kunnen gelden. Tot zijn favoriete Franse dichters behoren Voltaire en N.G. Leonard (1744-1793). De laatste wordt gerekend tot de zogenaamde creoolse dichters van de achttiende eeuw, geboren uit een Franse familie in de tropen, in het geval van Leonard in Guadeloupe.⁴ In de bundel staan zes gedichten op zijn naam. Evenzoveel gedichten zijn ontleend aan het werk van Voltaire. Hij was het die Frederik de Grote het epitheton ‘le prince philosophe’ verleende. Op het ‘Prière de Voltaire’, dat getuige de bronvermelding aan La loi naturelle werd ontleend, volgt een ‘Vertaaling’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} door Pieter Boddaert (1694-1760). Vanuit de invalshoek van de Republiek is de meest opmerkelijke bijdrage van Voltaire wellicht het ‘Epitre a Mr. van Haren’, waarover aanstonds meer. Eveneens interessant vanuit Hollands perspectief is het werk van A. Feutry, van wie het gedicht ‘Les tombeaux’ is opgenomen. Deze dichter vond ook inspiratie in het werk van Jacob Cats en bezorgde in 1764 een vrije bewerking van Cats' Kinderspel in het Frans: ‘On n'en a pris que le titre, et l'idée général’. Met zijn uitgave van Les jeux d'enfans, in een bijzonder klein formaat met de omvang van een speelkaart, lijkt hij de mode van het kleine in zijn tijd te ironiseren.⁵ Onder de Hollandse auteurs zijn H.K. Poot en Rhijnvis Feith favoriet. Uit de Werken van Poot koos de bloemlezer ‘Akkerleven’.⁶ Van Rhijnvis Feith nam hij het fragment ‘Werther aan Ismène’ en het gedicht ‘Aan ongelukkige Gelieven’ op. Het gedicht ‘De nacht’, dat hij toeschrijft aan Elisabeth Bekker, is door een latere gebruiker geïdentificeerd als een werk van Rhijnvis Feith. S.H. Vernede (1768-1840) laat zich in de bundel kennen als een gelegenheidsdichter, zowel in het Nederlands als in het Frans. In totaal zijn er vier gedichten van hem opgenomen. Met zijn gedicht ‘A ma pipe’ toont hij zich een volgeling van Grecourt. Rotterdamse oorsprong? De bloemlezing is een dankbaar object voor wie geïnteresseerd is in de receptie van en de waardering voor de Franse literatuur in de Lage Landen. Verschillende gegevens geven aanleiding de samensteller in de omgeving van Rotterdam te zoeken. Zo is er het Nederlandse verjaarsdicht van Vernede dat werd opgedragen aan Mevrouw ‘G... van H...’ te Schiedam. Het Franse gedicht dat werd opgedragen aan Monsieur de Superville, pastoor van de Église Wallonne te Rotterdam, staat op naam van van Mr. van Hogendorp, {== afbeelding Carolina Wilhelmina van Haren (1741-1812) en Willem van Hogendorp (1735-1784). ==} {>>afbeelding<<} ‘Membre du Conseil à Rotterdam’. Hiervoor lijkt niemand anders in aanmerking te komen dan mr. Willem van Hogendorp (1734-1784). Hij was van 1763 tot 1772 lid van de Rotterdamse vroedschap en van 1768 tot 1773 gecommitteerde raad.⁷ Alles bij elkaar kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de samensteller in de kringen rond de familie Van Hogendorp heeft verkeerd. Zo kan men zich afvragen of Vernedes verjaarsdicht soms aan mevrouw ‘G ... van H[ogendorp]’ was gericht. Ook de keuze voor Voltaires ‘Epitre a Mr van Haren’ kan vanuit het perspectief van de familie Van Hogendorp worden verklaard. Willem van Hogendorp was gelieerd aan de Van Harens {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn huwelijk met een dochter van Onno Zwier van Haren (overleden in 1799). Uit hun verbintenis werd Gijsbert Karel van Hogendorp (1771-1834) geboren. Voltaires ‘Epitre’ gold Willem van Haren, de broer van Onno. De beginregel ‘Demosthène au Conseil, et Pindare au Parnasse’ zinspeelde op de bestuurder en de dichter die in zijn persoon verenigd waren. Willem was de auteur van een avonturencyclus rond Friso, koning der Gangariden en Prasiaten, die ook de eerste koning en wetgever van de Friezen zou zijn geweest. Het in alexandrijnen geschreven gedicht (8.600 verzen) verscheen in Frans proza als Les aventures de Friso te Parijs bij H.J. Jansen et Compe.⁸ Het ‘Epitre a Mr. Van Haren’ in deze bundel wijkt af van de slotstrofe die Voltaire oorspronkelijk tot Van Haren richtte: Notre esprit est conforme au lieu qui l'ont vu naître Tout état a ses moeurs, tout homme son lien Ta gloire, ta vertu est de vivre sans maître Et mon premier devoir est de chérir le mien.⁹ Volgens J.A. Alberdingk Thijm zou Voltaire aan de tekst zijn blijven sleutelen, omdat de oorspronkelijke slotstrofe, in de haast waarmee het gedicht tot stand gekomen was, aan alle kanten rammelde. In de editie van 1743 werd het slotvers vervangen door ‘La gloire d'un Francois est de servir le sien’. In de versie die in deze bloemlezing is overgeleverd, heeft de slotstrofe nog meer wijzigingen ondergaan: Notre esprit est conforme au lieu qui l'a vu naître A Rome on est Esclave, a Londres Citoijen La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître Et mon premier devoir est de servir le mien. Ook deze versie is in druk verschenen. De rijke stoffering van de bloemlezing biedt ook heel wat aanknopingspunten voor een nadere datering. Elisabeth Bekker wordt ‘veuve de Wolff’ genoemd: Ds. Wolff overleed in 1777. Het Franse verjaarsdicht van Vernede dateert van 1785. De editie van de Oeuvres van Leonard, waaruit de samensteller zegt geput te hebben, verscheen in 1787. De bundel besluit met een tekst uit de Napoleontische tijd. Verschillende bronvermeldingen bergen nog mogelijkheden in zich om de datering aan te scherpen. Veelbelovend lijkt bijvoorbeeld de vermelding dat Leonards romance ‘Arthur et Lucij’ werd overgenomen uit de Journal de Paris. Ook de gedichten van de Nederlandse dichters die nog in de eerste decennia van de negentiende eeuw werkzaam waren, bieden aanknopingspunten. Te denken valt bijvoorbeeld aan het ‘Grafschrift eens kluisenaars’ van Cornelis Loots (1765-1834). Zoveel staat vast dat de bloemlezing {== afbeelding Willem van Haren (1710-1768).==} {>>afbeelding<<} zeker niet eerder dan in het laatste decennium van de achttiende eeuw tot stand is gekomen. De bundel is daarmee een rijke bron voor de kennis van het literaire leven in de Republiek op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, niet alleen vanwege de grote verscheidenheid aan geëxcerpeerde bronnen, maar ook vanwege de grote variëteit aan vormen. Om evenwel tot een gewogen oordeel over de waarde van deze bloemlezing te komen, moet nog heel wat werk worden verzet. In deze bijdrage zijn daartoe slechts aanzetten gegeven. 1 Het betreft een Latijns lofdicht op paus Clemens VI met het Franse opschrift ‘Vers a double sens’, een gedicht dat in zijn tegendeel verkeert als men het in retrogade leest. 2 Zie Jeanne Verbij-Schillings, Découverte des lettres néerlandaises. Nederlandse literatuur in Franse vertaling. Catalogus bij een tentoonstelling gehouden in de Universiteitsbibliotheek te Leiden van 14 januari tot 25 februari 2000. Leiden 2000 (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek: 33), p. 14-15. 3 L'oeuvre badine de l'abbé de Grecourt. Epigrammes, Chansons, Contes en vers, L'art d'aimer, Philotanus. Introduction & Essai bibliographique par Guillaume Apollinaire. Paris 1912, p. 6. 4 C. Seth, Les poètes créoles du XVIIIe siècle. Parny, Bertin, Leonard. Paris [etc.] 1998. (Bibliographie des écrivains français: 13). 5 De Leidse bibliotheek bezit een exemplaar van het boekje, met het impressum: ‘A La Haye, et se trouve à Paris, chez Durand Neveu, 1764’. 6 Het gedicht verscheen voor het eerst in de bundel Gedichten (1722), Mengeldichten I, p. 367-372. 7 Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, dl. II, Leiden 1912, k. 587, 593, 594, 613. 8 Dat blijkt uit de fondslijst achterin de Franse vertaling van Julia van Rhijnvis Feith (2e éd. 1792). Jansen was niet alleen de uitgever, maar ook de vertaler van de Franse Julia. Uit dezelfde fondslijst blijkt dat hij ook de uitgever was van de Oeuvres philosophiques van de Nederlandse filosoof Frans Hemsterhuis. 9 Geciteerd naar J.A. Alberdingk Thijm, De la littérature néerlandaise à ses différentes époques. Amsterdam 1854, p. 214-215. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Camera Obscura annotata VIII Dick Welsink Iedere keer als ik het verhaal ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ weer herlees, stuit ik wel op een zinsnede die me duidelijk maakt dat dit opstel het meest Haarlemse uit de hele Camera Obscura is. Ook toen ik dat in de dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw deed, omdat de Vereeniging Haerlem mij de gelegenheid bood een afzonderlijke uitgave van het verhaal te bezorgen, gebeurde dat. In de befaamde beschrijving van de verschillende typen mensensoorten die, ieder op hun eigen tijd, zich op zondag in de Haarlemmerhout vertonen, komen 's middags zo ongeveer tussen half twee en twee uur ‘de bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten’ (Camera Obscura (1998), Delta-reeks, eerste deel, p. 43, r. 2-3). Voor vele Haarlemmers uit die tijd zal zonneklaar geweest zijn op welke personen die dekselse Hildebrand het oog had, maar na meer dan 160 jaar kan slechts een onderzoek in de archieven daaromtrent opheldering bieden. Onder een bloemist werd overigens in die dagen iets anders verstaan dan nu. In de achttiende en het grootste deel der negentiende eeuw werd de term enkel en alleen gebruikt om personen aan te duiden die wij thans bloembollenexporteurs noemen.¹ Dankzij de in de jaren 1829 en 1839 overal in het land gehouden volkstellingen, is het mogelijk de identiteit van de bloemisten in kwestie te achterhalen. De Kleine Houtweg ligt in het verlengde van de Kleine Houtstraat, aan het eind waarvan destijds nog de Kleine Houtpoort stond. Zodoende behoorden degenen die daar vast verblijf hielden tot de bewoners van de zogeheten Buitenwijken of Buitenquartieren. De percelen waren niet genummerd per straat, maar per wijk. Tot de Kleine Houtweg (Buitenwijk 4) behoorden de nummers q 140 t/m q 256. Volgens de Volkstelling van 1829 woonden er de volgende personen wier beroep bloemist was: op nr. 143 (in de huidige huisnummering 7) George Voorhelm Schneevoogt; op nr. 146 (nu 19-21) Ernst Heinrich Krelage; op nr. 149 (nu 23) Jan Arie van Eeden; op nr. 150 (nu tussen 25 en 27) Anthonij Nicolaas Storm; op nr. 157 (nu 31) Hendrik Storm; op nr. 161 (nu 35) Laurens van Oukerke Vz.; op nr. 172 (nu 47) Andries Teeuwe; en op nr. 253 (nu 16) Hendrik Polman Mooij. De Volkstelling 1839 vermeldt op nr. 144 (nu 13) Ernst Heinrich Krelage; op nr. 149 en 157 nog steeds respectievelijk Jan Arie van Eeden en Hendrik Storm; op nr. 250 (nu 20-22) nieuwkomer Vincent de Boom; en op nr. 253 gebleven Hendrik Polman Mooij. In de tien jaar die tussen deze twee volkstellingen in liggen zijn dus verdwenen: George Voorhelm Schneevoogt, Anthonij Nicolaas Storm, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kleine Houtweg, Haarlem. Zwartkrijttekening. Foto Archief Kennemerland. ==} {>>afbeelding<<} Laurens van Oukerke Vz. en Andries Teeuwe. Tot de aan de Kleine Houtweg wonende bloemisten die in de gelegenheid waren zich na de middag Houtwaarts te begeven, behoorden dus in ieder geval: de in 1786 te Bramsche bij Osnabrück geboren Ernst Heinrich Krelage, die overleed op 23 juni 1855 te Haarlem op het adres Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 146² (hij oefende zijn handel uit vanaf dit adres sinds 1811³); de op 15 november 1794 te Haarlem geboren Jan Arie van Eeden, die op 30 augustus 1858 de laatste adem uitblies in zijn huis aan de Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 149;⁴ de op 24 februari 1765 te Amsterdam in de Oude Kerk gedoopte Hendrik Storm, wiens leven eindigde op 12 juni 1848 in zijn woning aan de Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 157;⁵ en de op 25 januari 1793 te Haarlem onder de naam Henrik Mooij geboren Hendrik Polman Mooij, die op 1 maart 1867 op het adres Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 253, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde.⁶ In elk geval was Laurens van Oukerke Vincentzoon daar niet bij: het verhaal speelt immers op een zondag in de zomer van 1836 en hij was al op 13 februari 1835, als weduwnaar van Maria Strengers, in zijn huis aan de Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 161 overleden.⁷ En ook Andries Teeuwe niet: hij stierf op 18 oktober 1835 als weduwnaar van Geertruij Bekkers in zijn woning aan de Kruisweg, wijk 6, nr. 434.⁸ Zou George Voorhelm Schneevoogt zich nog onder de wandelaars bevonden kunnen hebben? Hij stamde van moederszijde uit een geslacht van vooraanstaande bloemisten, wier bedrijf al sinds mensenheugenis was gevestigd aan de Kleine Houtweg. Hij werd geboren in 1775 en kreeg na de dood van zijn ouders (zijn vader stierf in 1800, zijn moeder twee {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar later) de leiding over de firma, die hij met ferme hand bestuurde. In de loop der jaren kreeg de zaak echter meer en meer te lijden van concurrenten die hun producten voor lagere prijzen aanboden. Voorhelm Schneevoogt, bij wie kwaliteit voorop stond, weigerde deze ontwikkelingen te volgen. Daardoor zag hij zich echter uiteindelijk gedwongen het oude familiebezit in het voorjaar van 1837 (dus driekwart jaar nadat Robertus Nurks zijn vriendelijkheden over de bezoekers van de Haarlemmerhout met kwistige hand had uitgedeeld) van de hand te doen. De terreinen werden op een openbare veiling verkocht aan zijn buurman Ernst Heinrich Krelage, die ze aan zijn eigen kweekgronden toevoegde. George Voorhelm Schneevoogt vestigde zich na de liquidatie in Bentheim waar hij in 1850 overleed.⁹ De collectie tulpen van Voorhelm Schneevoogt werd omstreeks 1830 als de mooiste van Europa beschouwd, zijn zaak was, evenals die van Krelage, bekend bij tuiniers in heel dit werelddeel.¹⁰ Over het leven van Anthonij Nicolaas Storm is heel wat minder bekend. Hij werd op 19 september 1804 te Haarlem geboren als zoon van eerdergenoemde Hendrik Storm en Debora Moerbeek.¹¹ Toen hij op 23-jarige leeftijd te Beverwijk in het huwelijk trad met Johanna Stumphius was zijn woonplaats Haarlem en zijn beroep bloemist.¹² In augustus 1834 woonde hij nog aan de Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 150, maar eind mei 1839 was zijn adres Wagenweg, buitenwijk 4, nr. 302; op laatstgenoemd adres, waar hij het vak van bloemist was blijven uitoefenen, overleed hij op 4 april 1852.¹³ Het is vooralsnog niet duidelijk op welk tijdstip hij van de Kleine Houtweg naar de Wagenweg is verhuisd. Blijft over nieuwkomer Vincent de Boom. Hij trouwde, 24 jaar oud, op 10 oktober 1832 te Haarlem met Anna Maria Travaglino; op de huwelijksdatum was hij bloemist van beroep en woonde hij aan de Kleine Houtweg. Toen zijn eerste kind werd geboren (op 8 juli 1833) was zijn adres: Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 250.¹⁴ Op 13 maart 1871 is hij overleden.¹⁵ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Zie Ernst H. Krelage, ‘George Voorhelm Schneevoogt (1775-1850)’, in Haerlem. Jaarboek 1940, p. 81, noot 1. 2 Krelage, op. cit., p. 101; Archief Kennemerland, Haarlem, akte van overlijden, d.d. 26 juni 1855. 3 Zie Anna Pavord, De tulp. Amsterdam, Anthos, cop. 1999, p. 203. 4 Archief Kennemerland, Haarlem, DTB, en akte van overlijden, d.d. 1 september 1858. 5 Gemeentearchief Amsterdam, DTB; Archief Kennemerland, Haarlem, akte van overlijden, d.d. l4 juni 1848. 6 Henrik Mooij was een zoon van Jan Mooij en Jacomina Polman; Archief Kennemerland, Haarlem, DTB en akte van overlijden, d.d. 4 maart 1867. 7 Archief Kennemerland, akte van overlijden, d.d. 16 februari 1835; volgens deze akte was hij op 14 maart 1779 te Haarlem geboren. 8 Archief Kennemerland, Haarlem, akte van overlijden, d.d. 20 oktober 1835; volgens deze akte was hij van beroep werkman en was hij op 17 oktober 1790 te Haarlem geboren. 9 Krelage, op. cit., passim. 10 Pavord, op. cit., resp. p. 199, 262 en 203. 11 Archief Kennemerland, Haarlem, DTB. 12 Archief Kennemerland, Haarlem, huwelijksakte Beverwijk, d.d. 24 november 1827. 13 Archief Kennemerland, Haarlem, resp. akte van overlijden van Johanna Storm, d.d. 15 augustus 1834, akte van geboorte van Hendrik Anthonij Nicolaas Storm, d.d. 3 juni 1839, en akte van overlijden, d.d. 7 april 1852. 14 Archief Kennemerland, Haarlem, resp. huwelijksakte en akte van geboorte van Jacobus Vincentius de Boom, d.d. 10 juli 1833. 15 Een akte van overlijden is niet gevonden, de datum van overlijden is ontleend aan het Bevolkingsregister 1860-1900, blad 1310 (adres: Kleine Houtweg, buitenwijk 4, nr. 250, huisnr. 20); daar staat als geboortedatum vermeld 16 januari 1808 en als beroep bloemist. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden Anneke Brassinga Nu, nu je leeft en zegt, mij is de dood steeds minder ongelijk aan leven, nu in gesprek wij zijn en in het heden - het is niet te zeggen hoe zonder meer; begoocheling door niemand te weerspreken - nu weet ik hoe ik niet zal weten hoe een heden te doorstaan dat een schimmenrijk zal zijn, bruut en reëel, omdat ik dan terug moet roepen jou, en hoe je zei, mij is de dood steeds meer gaan leven; omdat ik niet vermogen zal waartoe ik ben gedoemd - je dood in leven te doen zijn. Gevallen vrouw (een burleske) Anneke Brassinga Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft; ik ben bevangen in scanderen - loodzwaar harnas van de oorbaarheid. Het voet voor voetje moeten wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig 't lege waar het vege lijf een doodsmak wacht, heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het zwierig pirouetteren in bokkesprongen uit de maat en krolse gibboncapriolen, minne lovend in wier naam de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek (nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom 't gelukzoekspel begon dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij Jannie Poelstra In 1892 besloot de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met ruime meerderheid vrouwen niet langer te weren als gewoon lid. Het jaar daarop aanvaardden dertien ‘talentvolle vrouwen’ hun benoeming. Met uitzondering van Johanna Wolters lieten ze verstek gaan op de jaarvergadering van 1893. Het jaar daarop was Wolters vergezeld van Elize Knuttel-Fabius. Beide schrijfsters zijn thans vergeten. Dat geldt voor bijna alle dertien. Alleen Elise van Calcar-Schiotling, Cornélie Huygens en Sophie van Wermeskerken-Junius komen we nog regelmatig tegen in studies over de eerste feministische golf. Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde (2 delen, Gent 1920-1921) van Maurits Basse is tot op heden het enige overzicht waarin alle dertien vrouwen worden vermeld en twee van hen uitvoerig worden besproken.¹ Herman Robbers noemt in De Nederlandsche litteratuur na 1880 (1922) {== afbeelding Toetreding van de eerste vrouwelijke leden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1893. Voorop staan Hélène Swarth, Sophie van Wermeskerken-Junius, Marie Sloot en Virginie Loveling. Tekening door J. Braakensiek. ==} {>>afbeelding<<} alleen nog Cornélie Huygens, als ‘een stem uit het verleden’. Robbers had ook Amy de Leeuw, samen met vele anderen, ‘gaarne genoemd’, zo schreef hij in het voorwoord van de tweede druk uit 1925, ‘had slechts de omvang van mijn boekje het veroorloofd’. Anderen hadden in latere jaren meer ruimte, maar het waren vooral Hélène Swarth en Virginie Loveling die een plaats kregen toebedeeld in literatuurgeschiedenissen. Wie waren de eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij en waaruit bestond hun talent? Ingrid Moerman schreef in het Nieuw Letterkundig Magazijn van december 1988 al over hun toelating, Maria Grever vermeldde in haar proefschrift over Johanna Naber, Strijd tegen de stilte (Hilversum 1994), eveneens de namen en enkele publicaties. Dit artikel bouwt daarop voort en beoogt een verdere kennismaking met de dertien vrouwen. Jacoba van Westrheene-van Heyningen (1821-1900) en Elise van Calcar-Schiotling (1822-1904) waren in 1893 ruim zeventig, Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll (1864-1945) nog geen dertig. Tussen hen in qua leeftijd bevonden zich Virginie Loveling (1836-1923),Amy de Leeuw (1843-1938), Marie Gelderman-Boddaert (1844-1914), Cornélie Huygens (1848-1902), Johanna Wolters (1853-1950), Sophie van Wermeskerken-Junius (1853-1904), Marie Sloot (1853-1927), Elize Knuttel-Fabius (1857-1944), Louise de Neve (1859-1913) en Hélène Swarth (1859-1941). Productieve dames Jacqueline Bel eindigt Literatuur uit het fin de siècle (Amsterdam 1993) met het voorstel om literatuurgeschiedenissen te baseren op visies en waarderingen van tijdgenoten. Zo zouden de meeste vrouwen van 1893 opnieuw hun plaats innemen in de literaire canon. Bel noemt speciaal Marie Sloot, Cornélie Huygens en Sophie van Wermeskerken-Junius. De laatste schreef in haar korte leven, ze werd niet ouder dan 51, zes romans en zes bundels korte verhalen, waaronder haar veelgelezen roman Een Hollandsch binnenhuisje (1888).² ‘Iedereen las het’, aldus Thérèse Hoven in haar Levensbericht over Sophie. Cornélie Huygens voltooide in 1876 haar eerste roman. Van de opbrengsten van de vele essays, romans, novellebundels en vertalingen kon ze prima leven. De meestgelezen romanschrijfster van de jaren tachtig en negentig was Melati van Java, pseudoniem van Marie Sloot. Tussen 1885 en 1889 {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen zes delen Romantische verhalen, tussen 1902 en 1904 nogmaals twaalf, herdrukken van eerder verschenen romans. Aan het begin van de twintigste eeuw had ze 41 romans en elf kinderboeken op haar naam staan. Ze was toen nog lang niet uitgeschreven. Daarmee zijn we er niet. Elise van Calcar schreef talloze tijdschriftartikelen en ruim vijftig boeken: romans en verhandelingen over tal van maatschappelijke kwesties, variërend van dienstbodekwestie en armoedevraagstuk tot meisjesopvoeding en vrouwenvraagstuk. Van Calcars leeftijdgenote Jacoba van Westrheene-van Heyningen verzorgde voor de Tijdspiegel veertig jaar lang de rubriek ‘Uit den vreemde’ met aan buitenlandse tijdschriften ontleende novellen en publiceerde tussen 1875 en 1896 minstens zes romans. De Lijst geschriften van Geertruida Carelsen (1934), pseudoniem van Amy de Leeuw, bevat behalve haar verhalenbundels 238 tijdschriftartikelen en is bij lange na niet compleet.³ Van Hélène Swarth verschenen dertien bundels proza, meerdere vertalingen en toneelwerken, maar ze was vooral bekend als dichteres. Tot 1892 was ze de enige vrouw die bijdragen leverde aan en positief beoordeeld werd in De Nieuwe Gids. ‘Hélène Swarth alleen is zeer goed’, aldus Lodewijk van Deyssel, die haar bundel Rouwviolen uit 1889 overigens minder waardeerde. ‘Ik houd ook van de gedichten van Hélène Swarth’, schreef een leerlinge van de Apeldoornse Nutskweekschool voor meisjes eind 1900 aan haar vriendin Nine van der Schaaf, ‘ze vertolken soms zoo echt je eigen gevoel, vind ik, waarvoor je zelf geen woorden kunt vinden.’⁴ Virginie Loveling debuteerde samen met haar zus Rosalie. Haar proza wordt gerekend tot de hoogtepunten van het Vlaamse realisme. Haar ruim dertig boekpublicaties omvatten romans, novelle- en gedichtenbundels en acht kinderboeken. De achttien romans van Louise de Neve verschenen meestal eerst in het tijdschrift Eigen Haard. Ook enkele anderen, onder wie Amy de Leeuw en Virginie Loveling, schreven regelmatig voor dit tijdschrift. Over de geschriften van Elize Knuttel-Fabius, Johanna Wolters en Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll is minder bekend. Elize publiceerde in 1893 Marianne, een roman over de vrije liefde, en twee jaar later Om het geluk. Johanna {== afbeelding Sophie van Wermeskerken-Junius. ==} {>>afbeelding<<} Wolters was in 1891 medewerkster van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Over Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll meldt Erica van Boven in Een hoofdstuk apart (Amsterdam 1992) slechts dat ze rond 1900 in de literatuurkritiek gerekend werden tot ‘de ordinaire dames-schrijfsters’. Behalve romans schreef Snijder van Wissenkerke teksten voor cantates. Ook van Marie Gelderman-Boddaert zijn verzen en verhalen door componisten op muziek gezet, onder andere door Hendrika van Tussenbroek en Cornélie van Oosterzee. In 1887 verscheen haar eerste dichtbundel, Aquarellen, in 1889 haar veelgelezen roman Sturmfels. Ook schreef zij verscheidene romans voor oudere meisjes. Onder pseudoniem In de jaren tachtig ondertekende Gelderman-Boddaert haar verhalen met Koba en haar gedichten met Luctor. Daarna schreef ze onder haar meisjesnaam, met uitzondering van Buiten de wet (1915), dat verscheen onder de naam Rudolph Curtius. Negen van de dertien schreven voor korte of langere tijd onder pseudoniem. De Neve was bekend als Louise B.B., ofwel Blonde Bliksem, de naam waarmee haar zwager haar ooit begroette. Van Wermeskerken-Junius maakte naam als Johanna van Woude, Marie Sloot als Melati {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van Java, Mathilda en Max van Ravestein. De eerste politieke schetsen van Loveling verschenen in 1877 onder de naam W.G.E. Walter. Snijder van Wissenkerke gebruikte het pseudoniem M. Constant. Amy de Leeuw was korte tijd George Zeemeeuw en schreef begin jaren zeventig voor Onze Roeping als Mej. de Goeje.⁵ Uiteindelijk koos ze voor Geertruida (haar tweede naam en de naam van haar grootmoeder) Carelsen (naar de voornaam van haar vader), want ‘het docht mij toch verkeerd, als vrouw onder een mansnaam te schrijven’, schreef ze in haar Herinneringen (1928). Elise van Calcar-Schiotling schreef haar eerste roman als Elise, evenals haar bijdragen aan het damesblad Maria en Martha (1844-1850). Jacoba van Westrheene publiceerde haar roman De Oudvelders (1875) als Hester Wene. Zelfstudie De dertien hadden meer gemeen dan een grote literaire productie of het schrijven onder pseudoniem. Ofschoon behorend tot verschillende generaties, hadden ze weinig schoolopleiding genoten. Zelfstudie, vaak met {== afbeelding Virginie en Rosalie Loveling. ==} {>>afbeelding<<} hulp van familieleden, was hun weg naar kennis. Gezien de geringe studiemogelijkheden voor meisjes tot in de tweede helft van de negentiende eeuw is dat niet vreemd, noch dat ze zich uitlieten over betere onderwijsmogelijkheden voor meisjes. Rosalie Loveling, de zus van Virginie, schreef in 1871 een verhandeling over de noodzaak van gelijke geestelijke opleiding voor mannen en vrouwen, ‘Iets over het onderwijs der vrouw’. Aangezien de twee zussen alles samen deden - soms was niet uit te maken wie wat geschreven had - mogen we aannemen dat ze daarmee ook de opvattingen van Virginie verwoordde. De zusjes Loveling kregen privé-onderwijs en werden vanaf twaalf jaar geschoold door een schoonzus en twee broers. Ook Amy de Leeuw kreeg vanaf haar twaalfde les van haar ouders en broers. Net als Loveling leerde ze meerdere talen en ontwikkelde ze een grote kennis van de natuur. Marie Sloot had geen formele opleiding genoten, maar deed op achttienjarige leeftijd een ‘schitterend examen in de Hollandsche vakken, het Fransch en het Engelsch’. Sloot bracht haar jeugd door in Nederlands-Indië. Zo ook Louise de Neve. Na het overlijden van haar moeder woonde Louise tot haar achttiende bij twee tantes in Leiden. Toen werd ze door haar vader, commandant bij het Indisch leger, naar Batavia gehaald. Na zijn pensionering bestierde Louise in Leiden zijn huishouding en begeleidde ze haar zes zusters en broers. Na het overlijden van haar vader begon ze verhalen te schrijven voor een ziek buurmeisje. Deze werden in 1884 gepubliceerd als Kindervreugd en kinderleed, met een voorwoord van Busken Huet. Hélène Swarth kreeg in Brussel les aan huis, voordat ze leerlinge werd van een opleidingsinstituut voor meisjes. ‘'t Liefst had ik tragédienne willen worden’, schreef ze in haar autobiografie, opgenomen in haar bundel Wijding (1934), ‘waarvoor ik, volgens mijn leeraressen, aanleg had.’.⁶ De Zeeuwse jonkvrouw Marie Gelderman-Boddaert had een gouvernante en ging vervolgens een jaar naar kostschool. Door zelfstudie verwierf ze een aanzienlijke historische kennis die ze onder meer gebruikte in haar verhalen voor kinderen. Zij was niet de enige die zich verdiepte in het verleden. Van Calcar schreef enkele historische romans, Marie Sloot debuteerde in 1873 met de historische roman Voor God en koning. De enige twee die een ‘vakopleiding’ ontvingen waren tevens de oudsten. Jacoba van Westrheene-van Heyningen werkte tot haar {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk in 1857 als onderwijzeres, gouvernante, kostschoolbestuurster en directrice van de stadsmeisjesschool, Elise van Calcar-Schiotling was in de jaren veertig onderwijzeres en gouvernante. Van Calcar toonde zich in 1864 in de brochure Wat is noodig? voorstander van een gedegen opleiding voor meisjes. In 1867 opende ze in Wassenaar het Nederlandsch Opvoedingshuis, een kostschool voor meisjes. Sophie van Wermeskerken-Junius propageerde in De Hollandsche Lelie. Weekblad voor jonge dames, waarvan ze van 1890 tot 1902 redactrice was, een goede opleiding voor meisjes uit de betere standen. Net als Van Calcar-Schiotling wenste zij rekening te houden met de verschillende leefwereld van mannen en vrouwen. Haar Betrekkingen voor vrouwen (vanaf 1895) waren de eerste moderne voorlichtingsboekjes over oude en vooral nieuwe vrouwenberoepen. Uitvoerig liet ze daarin mannen en vooral vrouwen aan het woord die werkzaam waren in het desbetreffende beroep. In de aflevering De journaliste maakte ze geen gebruik van de kennis van Amy de Leeuw, de eerste vrouw die aan een Nederlands dagblad verbonden was. Met de publicatie van het vers ‘Bij Prinsesjes geboorte’ begon in 1880 Amy's ‘geregeld courantenwerk’ voor het Nieuws van den Dag, al zat een vaste aanstelling er voorlopig niet in. In 1888 vertrok ze als verslaggeefster naar Londen, vanaf 1890 was haar standplaats Berlijn, waar ze zich ontwikkelde tot een allround journaliste. Schrijven voor meerdere dagbladen was geen probleem. Zo weidde ze bij de eerste grote automobieltentoonstelling in Berlijn voor de ene krant uit over zware vrachtwagens en voor de andere over elegante landaulettes. Amy was voorstander van goede beroepsopleidingen voor vrouwen. Zelf zette ze zich in voor de openstelling van tuinbouwscholen voor meisjes. De beperkingen van het huwelijk De zelfstandigheid van vrouwen werd in de tweede helft van de negentiende eeuw niet alleen beperkt door gebrekkige opleidingsmogelijkheden en opvattingen over gepast en ongepast vrouwenwerk. De onderscheiden bestemmingen van man en vrouw en de ondergeschiktheid van de laatste aan de eerste kwamen vooral tot uitdrukking in het huwelijksrecht. In 1870 publiceerde Geesje Feddes haar spraakmakende brochure Gelijk recht voor allen! Jacoba van Westrheene-van Heyningen reageerde nog in hetzelfde jaar in Ons Streven. Feddes ging haar te ver. Gelijke rechten binnen het huwelijk betekende dat de vrouw het ene recht dat ze bezat, haar recht op bescherming, zou verliezen. Deze woorden doen vreemd aan uit de pen van {== afbeelding Amy de Leeuw. Foto op de uitnodiging voor het feest voor haar zeventigste verjaardag. Foto Archief Kennemerland. ==} {>>afbeelding<<} iemand die altijd in eigen levensonderhoud heeft voorzien. Na haar huwelijk in 1857 was haar man als mede-eigenaar en redacteur van De Kunstkroniek niet in staat haar te onderhouden en verdiende Jacoba haar geld met vertalingen. Cornélie Huygens, sinds haar kennismaking met Mina Kruseman in 1864 een over- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd feministe, publiceerde in 1877 de roman Hélene Bentinck, waarin ze de vernederende positie van jonge meisjes van goeden huize op de huwelijksmarkt schetste en de gelijkstelling van man en vrouw binnen het huwelijk bepleitte. Huygens stelde in haar romans, novellen en artikelen meestal de maatschappelijke positie van vrouwen ter discussie, in 1892 bijvoorbeeld in ‘Huwelijk en opvoeding’, waarin ze de economische onafhankelijkheid van vrouwen binnen het huwelijk bepleitte. In hetzelfde jaar verscheen de roman Hoogenoord, waarin een vrouw uit plichtsgevoel trouwt met een man van wie ze niet houdt en vervolgens, na een onmogelijke liefde voor een socialist, zelfmoord pleegt. Van Calcar stelde de nadelen van het huwelijksrecht ter discussie in de roman Eigen meester blijven (1878). Heldin Aletta wilde zelfstandig leven en gezien de bepalingen van het Nederlandse huwelijksrecht dus niet trouwen. Voor Aletta sloot de gehoorzaamheid aan een ‘baas’ de ware liefde uit. Amy de Leeuw liet Serena in ‘Een misdaad voorkomen’, opgenomen in deel een van haar Herinneringen (1928), verschillende minnaars afwijzen: ‘dat een man je begeert is geen reden te wenschen, je heele leven aan hem te wijden’. Alleen voor de ware Jacob gaf je je ‘heele zelfstandigheid’ op. Zelf zou ze dat niet doen. Haar ware Jacob, een Engelsman die ze ontmoette ten tijde van de Boerenoorlog, liet ze gaan, omdat ze geen relatie wilde met de vijand. Virginie Loveling bracht het huwelijksvraagstuk onder meer ter sprake in ‘Een dure eed ’, in 1890 verschenen in De Gids, in 1891 als boek. Sophie van Wermeskerken-Junius maakte vanaf haar eerste roman, Hare roeping getrouw (1880), duidelijk dat een vrouw alleen moest trouwen wanneer ze de ware liefde gevonden had. Zo luidde ook haar boodschap aan haar lezeressen van De Hollandsche Lelie. God had de vrouw geschapen om een levensgezel voor de man te zijn, hield ze hun voor, niet ‘om den man een slavin of een speeltuig te zijn’.⁷ Sophie zelf had een ongelukkig huwelijk, dat eindigde met een beschuldiging van vergiftiging van haar echtgenoot, een rechtszaak - die ze won - en een echtscheiding. Het huwelijk van Hélène Swarth hield evenmin stand. In haar gedichten en verhalen kwamen liefde en huwelijk uitvoerig ter sprake. Zo bevat de bundel Vrouwenlot (1897) het verhaal over Lise, die met haar jawoord haar hele persoonlijkheid had ingeleverd. Zelf was Swarth getrouwd met de journalist en schrijver Frits Lapidoth, die regelmatig het bed met andere vrouwen deelde. De Nationale Tentoonstelling Hun betrokkenheid bij het vrouwenvraagstuk toonden de dertien vooral bij de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Negen namen actief deel aan deze tentoonstelling, waarmee de Nederlandse vrouwenbeweging wilde laten zien welk werk vrouwen verrichtten en waartoe zij in staat waren.⁸ Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll schreef de tekst voor de cantate Vrouwenarbeid, gecomponeerd door Cornélie van Oostzee en op 9 juli 1898 uitgevoerd tijdens de opening van de Tentoonstelling in Den Haag. Amy de Leeuw sprak op het congres ‘Vakopleiding’ over de opleiding van vrouwen voor het tuinbouwbedrijf. Zelf hospiteerde ze in de zomermaanden op tuinbouwscholen in Duitsland en Nederland. In 1902 verscheen haar brochure Eerbied voor het levend materiaal in de tuinkunst, van 1906 tot 1922 publiceerde Onze Tuinen haar ‘Brieven van een tuinierster’. Elise van Calcar-Schiotling schreef De Nationale Tentoonstelling in Den Haag (1898) en sprak op het congres ‘De taak van moeders en opvoedsters’. Ze begon haar lezing met een hulde aan de tentoonstelling: ‘een monument waarop zal worden voortgebouwd’. ‘De weg voor de verdere ontwikkeling is gebaand’, aldus Van Calcar,⁹ die vanaf de jaren zestig een belangrijke rol had gespeeld in debatten over de vrouwenkwestie. Elize Knuttel-Fabius zat de laatste congresdag van het congres ‘Moeders en opvoedsters’ voor. Knuttel-Fabius en Virginie Loveling waren lid van de rubriekscommissie Letteren en Wetenschappen, waarvan Johanna Wolters secretaris was. De commissie was belast met de inrichting van een leeszaal, waar de meeste werken van de dertien dames waren in te zien. Amy de Leeuw had bijvoorbeeld haar twee reisgidsen In Londen (Haarlem 1890) en Berlijn (Amsterdam 1891) ingestuurd. Daarin vonden reizigers niet alleen informatie over de gebruikelijke bezienswaardigheden. In Londen bevatte een hoofdstuk over kookscholen en restaurants, Berlijn fragmenten over de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hélène Swarth in 1896. Portret door H.J. Haverman.==} {>>afbeelding<<} Berlijnse volkskeuken en het spiritualisme. De gidsen bevatten niets ‘wat ik niet bij ondervinding weet’, schreef ze in beide inleidingen. In Londen had ze in drie verschillende wijken van de stad gewoond. Een ‘goed gesternte’ bracht haar in Berlijn in korte tijd in contact met ‘zeer verschillende menschen en dingen en toestanden, zoodat ik het karakter van de duitsche hoofdstad van meer dan één standpunt leerde kennen’. Hélène Swarth was niet betrokken bij de Tentoonstelling. ‘Toen ik pas in Nederland kwam [1894], hebben ze mij verschrikkelijk kwalijk genomen, dat ik niet meedeed met het feminisme’, vertelde ze vele jaren later aan De Telegraaf, maar ‘ik heb mij ook altijd verre gehouden van politiek.’ Cornélie Huygens, feministe van het eerste uur en in de jaren negentig bijzonder actief binnen de socialistische beweging, was daarentegen op de Tentoonstelling alom aanwezig. Ze nam deel aan uiteenlopende debatten en organiseerde en presideerde het ‘Dienstbodencongres’. Louise de Neve stuurde voor de rubriek Oost-Indië van de Tentoonstelling een door vrouwen gemaakt Seroetoe- of Sirih-mandje in, ‘gevonden bij den benting Sjeck Daoed’. Het mandje, dat ten strijde trekkende Atjeeërs moest beschermen, was waarschijnlijk meegenomen door haar vader, die meevocht in de Atjeh-oorlog. De Neve publiceerde in 1898 onder haar eigen naam en op verzoek van uitgever Tjeenk Willink met Johanna Naber De vorstinnen van het huis van Oranje Nassau, waarin Naber de echtgenotes van de stadhouders en Louise de koninginnen voor haar rekening nam. Marie Sloot liet in 1898 zien dat ze nog meer in haar mars had dan romans schrijven. In het blad van de Tentoonstelling Vrouwenarbeid schreef ze een uitvoerige verhandeling over het sociale werk van R.K. kloosterzusters in Nederland, waarin ze erkenning en een billijke waardering vroeg voor deze arbeid. Wermeskerken-Junius en Gelderman-Boddaert ontbreken op de lijst organisatrices en spreeksters van de Tentoonstelling. Beiden stonden zeker niet onverschillig ten opzichte van het vrouwenvraagstuk. Voor Marie Boddaert waren de rechten van de vrouw ‘heilig’, aldus de auteur van haar Levensbericht. Zij deelde ‘van ganscher harte de denkbeelden’ van de toenmalige vrouwenbeweging. Wat die inhielden verwoordde Elize Knuttel-Fabius in de Nederlandsche Spectator van 16 juli 1898: de vrijheid voor elk denkend wezen om zich te vormen naar zijn aard en zich te wijden aan arbeid naar zijn gaven, een arbeid, die moge zij den werker zelve in staat stellen beter vruchten van zijn vlijt te plukken dan tot nu toe het geval is, toch weder het groote geheel ten goede komt, zelfs als hij uitsluitend op eigen ontwikkeling gericht is. Gegevens en citaten over de dertien vrouwen zijn behalve aan in tekst en noten genoemde literatuur ontleend aan de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij: Van Westrheene-van Heyningen (1900-1901); Van Wermeskerken-Junius en Van Calcar-Schiotling (1904-1905); De Neve en Gelderman-Boddaert (1913-1914) en De Leeuw (1941-1942). J. ten Brink schreef in Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw deel 3 (Rotterdam 1904) uitvoerig over Marie Sloot. Over Van Cal- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} car-Schiotling verschenen al in het begin van de jaren twintig een Levensschets van de hand van Martien Beversluis (Amsterdam 1922) en een uitvoerige biografie van J.H. Sikemeier (Amsterdam 1921). Een korte biografie van Cornélie Huygens door Ger Harmsen verscheen in het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland deel 5 (Amsterdam 1992) 125-132. Bijdragen van de dertien over het huwelijksrecht staan vermeld in Marianne Braun, De prijs van de liefde (Amsterdam 1992). Over de Nederlandsche Spectator schreef Valerie Kierkels de doctoraalscriptie ‘De vrouwenkwestie in de Nederlandsche Spectator 1860-1900’ (UvA 1996). Voor De Leeuw: het eerste hoofdstuk van mijn boek Vrouwen aan het Spaarne (Haarlem 1998) en mijn artikel in Kleio (december 1998). 1 In het tweede deel besteedt Basse bijna 150 pagina's aan Virginie Loveling en ruim dertig aan Hélène Swarth. Gegevens over Swarth zijn verder ontleend aan Jeroen Brouwers, Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910, Amsterdam 1985, over Loveling aan Lode Baekelmans, Virginie Loveling, Antwerpen 1931. 2 In de Nederlandsche Spectator van 24 november 1888 zeer positief besproken door Wolfgang, pseudoniem van H.W. van der Mey. Tot zijn verrassing had de schrijfster zich uitstekend in de toestand van ‘het broekgedierte’ weten te verplaatsen, iets waar vrouwen volgens hem in de regel niet toe in staat waren. 3 Samengesteld door Guda Ratelband en aanwezig in de Stadsbibliotheek van Haarlem. 4 Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum te Leeuwarden, Brievenmap Nine van der Schaaf. De dichteres en prozaschrijfster Van der Schaaf werd in 1960 benoemd tot lid van de Maatschappij. 5 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 april 1928. Volgens Johanna Naber schreef Amy de Leeuw begin jaren zeventig onder de naam Herfrieda voor Ons Streven. Johanna W.A. Naber, Margaretha Wynanda Maclaine Pont, Haarlem 1929, p. 21. 6 Geciteerd in G. Puchinger, Ontmoetingen met literatoren, Zutphen 1982, p. 142. 7 Geciteerd in Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf, Amsterdam 1990, p. 113. 8 De meesten worden dan ook genoemd in Feministische openbaarheid, Amsterdam 1998, van Maria Grever en Berteke Waaldijk over de Nationale Tentoonstelling van 1898. 9 Oprechte Haarlemsche Courant, 16 september 1898. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Roedaki Kader Abdolah Wil je naar huis terug? Oké, pak een gedicht van Aboe Abdollah Djafar ebne Mohammade Roedaki. Hij is niet de eerste Perzische schrijver. Maar hij is een dichter die de jonge Perzische taal van meer dan duizend jaar geleden op een krachtige manier heeft vormgegeven. Van zijn werk zijn niet meer dan een paar gedichten overgebleven. Een paar en nog een half gedicht. Ik pak dat halve gedicht van hem. Het gaat over heimwee en het verlangen naar huis. Ook schemert in dit gedicht een beetje de visie van Roedaki over de literatuur door. Of het verhaal rondom dit gedicht waar is of niet, het gaat over de sultan en zijn soldaten. De sultan wil niet ophouden met de oorlog en het veroveren van andere landen. Hij wil nog veel verder gaan. Maar de soldaten zijn moe. Ze willen naar huis. Alleen durft niemand dat tegen de sultan te zeggen. De vizier probeert om de sultan (bedekt) te laten weten dat ze naar huis terug moeten. Maar de sultan luistert niet. De hoge militairen durven hun mond niet te openen om te zeggen dat met een leger dat naar huis verlangt geen overwinning mogelijk is. De soldaten gaan naar Roedaki. Ze pakken hem bij zijn mantel en smeken hem om te toveren met zijn woorden. Aboe Abdolah Roedaki blijft de hele nacht in zijn tent. 's Ochtends vroeg als de zon opkomt, gaat hij naar de sultan. ‘Wat heeft Roedaki voor de sultan in de vroege morgen?’ ‘Een vers gedicht’, zegt Aboe Abdolah. ‘Voorlezen!’ Roedaki zegt het gedicht zo op: Boeje djoeje Moelijan ajad hami. Jade jaare mehrban ajad hami... In het gedicht is sprake van twee rivieren. Een huisrivier die Moelian heet. En de soldaten verlangen naar haar. De andere rivier heet Amoei en stroomt in den vreemde. Deze is gevaarljjk en belemmert de weg naar huis. Een vertaling van het gedicht is onmogelijk. Het geheim verdwijnt onherroepelijk als ik het vertaal. Toch hier een letterlijke poging: De wind draagt de geur van de rivier Moelian met zich mee. Ook de herinneringen aan de geliefde. De rivier Amoei heeft een rotsachtige bodem, maar omdat ik naar huis toe wil, wordt die als dons onder mijn voeten. De sultan is maan. Thuis is de hemel. De maan hoort naar de hemel te gaan. De sultan kan het niet meer weerstaan. Hij springt op zijn paard en de soldaten gaan door de gevaarlijke rivier Amoei terug naar huis. Het doet er niet toe of net verhaal waar is of niet. Het gaat niet om het verhaal, maar om een half gedicht dat meer dan duizend jaar geleden geschreven is en nog altijd en voor altijd in het vaderland wordt geneuried. Een magisch gedicht dat je aan het bestaan, aan het heelal en het geheim verbindt en naar huis stuurt. Het is een gedicht dat Kader Abdolah soms nodig heeft om op te zeggen. Net als nu: Boeje djoeje Moelijan ajad hami. Jade jaare mehrban ajad hami... Drie eeuwen Leids toneel Cobi Bordewijk Juist in de week dat Bram Peper zich terugtrok als minister en het rapport over mogelijk onrechtmatige reisdeclaraties uit Pepers Rotterdamse burgemeesterstijd werd afgewacht, stuitte een medewerker aan het Leidse-Schouwburgproject op een krantenbericht uit 1902 dat de operette-revue Bram de Reis-Minister, of Rotterdam in Rep en Roer, op te voeren door het Rotterdamse Tivoli Gezelschap, niet doorging. Waarschijnlijk vond de toenmalige Leidse burgemeester De Ridder dat een satire op minister-president Abraham Kuyper geen pas gaf... Heeft het Leidse toneelleven vaker onder zulke verboden geleden? Op dergelijke en andere vragen hoopt het Leidse-Schouwburgonderzoek een antwoord te geven. In haar artikel ‘De grabbelton van de Maatschappij’, in Nieuw Letterkundig Magazijn 17 (1999), nr. 1, doet Carla van der Poel verslag van haar vondsten in zeven ‘Leidse boekjes’ met verzamelingen. Als inspirerend voorbeeld daarvan beschrijft zij een verzameling aanplakbiljetten van Hollandse en Franse voorstellingen in de Leidse Schouwburg van 1814 tot 1819. Ze besluit haar relaas met de constatering dat hier belangrijk materiaal ligt over het toneelleven van die tijd, dat ontbreekt in het Gemeentearchief Leiden. Dat laatste is niet het geval. Deze affiches zijn daar ook te vinden in een serie van 36 boekjes, waarin per jaar het volledige repertoire vanaf de openingsvoorstelling van de ‘Nieuwe Schouwburg’ in 1809 tot en met de laatste voorstelling in 1845 is bijeengebracht. Deze verzameling biedt niet alleen inzicht in de stukken die opgevoerd werden en de spelers, maar ook in de politieke situatie in de stad, de bedrijfsvoering van de schouwburg en het gedrag van het publiek. Van oktober 1809 tot december 1813 speelde men bijvoorbeeld ‘met permissie van den Burgemeester der Stad Leyden’, van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De voorgevel van de Leidse Schouwburg in 1865 en in 1890. ==} {>>afbeelding<<} 6 december 1813 tot 9 januari 1816 ‘met permissie van de Provisionele Regering dezer Stad’, vanaf 9 januari 1816 ‘met permissie der Heren Burgemeesters der Stad Leyden’, en op 28 december 1824 ‘met permissie van de Edele Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders der Stad Leyden’. In de volgende jaren was kennelijk geen permissie meer nodig, want het gezelschap richt zich rechtstreeks tot de potentiële toeschouwer en na 1829 wordt de informatie op de affiches zonder aanhef uitsluitend zakelijk gegeven. Het seizoen werd meestal in oktober geopend en verschillende malen gesloten, eerst in april ‘ter sluiting van het tooneel’ en daarna eind mei ‘ter zekere en finale sluiting van het tooneel’. Kennelijk was het publiek ook in de eerste helft van de negentiende eeuw nog geneigd plaats te nemen op het toneel, want herhaaldelijk wordt op de affiches gewaarschuwd dat dit verboden is: ‘Niemand zal, onder welk voorwendsel ook, toegang tot het Tooneel kunnen bekomen’. Carla van der Poel merkt aan het einde van haar verslag terecht op dat deze affiches, aangevuld met recensies van toneelvoorstellingen, een boeiende studie kunnen opleveren over het toneelleven in Leiden. Sedert januari 1999 is een groep studenten Theater- en Filmwetenschap aan de universiteit Leiden en vrijwilligers inderdaad bezig met dit onderzoek, met als doel een publicatie ter gelegenheid van de viering van het driehonderdjarig bestaan van de Leidse Schouwburg in 2005. Onderzoek naar driehonderd jaar Leids toneel Publicaties over de Leidse Schouwburg zijn dun gezaaid, gering van omvang en onbetrouwbaar. Het Beknopt overzicht der geschiedenis van het Leidsch tooneel van L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck (Leiden 1890) telt 42 pagina's en put uit de nog bescheidener en nauwelijks onderbouwde brochure van J.M.E. Dercksen, Iets over den Leidschen Schouwburg in de achttiende eeuw (Leiden 1875). Toch ligt er een schat aan bronnenmateriaal in het Gemeentearchief Leiden, dat thans systematisch wordt bestudeerd in het kader van de drie deelprojecten van het Leidse-Schouwburgonderzoek. Deze hebben betrekking op de architectuur van de schouwburg, op het repertoire, de spelers en hun publiek, en op de politiek-bestuurlijke en financieel-economische achtergronden. Architectuur Doel van het deelproject architectuur is een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de architectonische ontwikkeling van de schouwburg, in relatie tot de eisen die men in de loop der eeuwen aan een dergelijk gebouw stelde. Die eisen hangen enerzijds samen met de ontwikkelingen in het repertoire en de toneeltechniek, anderzijds met de eisen die de bezoeker stelde aan een ‘smaakvol’ en comfortabel gebouw, waar men zijn medeburgers kon ontmoeten. Aan de hand van archiefstukken, topografische afbeeldingen en beschrijvingen wordt onderzocht hoe de schouwburg in de loop der eeuwen veranderde, welke inspiratiebronnen er eventueel waren in Nederland of andere landen, welke discussies rond de belangrijke verbouwingen van 1865 en 1976 plaatsvonden en hoe deze verbouwingen gewaar- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} deerd werden. Dit onderdeel wordt geleid door dr. Juliette Roding, als kunsthistorica verbonden aan de Universiteit Leiden. Repertoire, spelers en publiek Het tweede deelproject, geleid door schrijver dezes, streeft ernaar te achterhalen welke stukken in de schouwburg werden opgevoerd, hoe spel en enscenering eruitzagen en hoe het publiek deze beleefde. Hiertoe worden de repertoiregegevens uit affiches en later uit krantenadvertenties genoteerd, waar mogelijk aangevuld met recensies van de betreffende voorstelling en afbeeldingen van acteurs in scènes uit die voorstellingen. Deze gegevens worden in Access ingevoerd. Door vergelijking met gegevens in de financiële administratie van de schouwburg wordt duidelijk welke voorstellingen het drukst werden bezocht. Achttiende-eeuwse financiële bronnen zijn de boeken van ontvangst van het Leidse weeshuis, waarin genoteerd staat hoeveel iedere keer werd afgedragen per voorstelling. Een aardige ontdekking was de populariteit van de klucht Het Leidsche Bierhuis van de Leidse herbergier Andries Stockhuysen uit 1758, die volgens de Rijswijkze Vrouwendaagze Courant op 19 april 1774 werd opgevoerd en volgens de weeshuisadministratie 196 bezoekers trok. Dit was zeer veel, want gemiddeld trokken voorstellingen in deze periode veertig bezoekers en het kwam herhaaldelijk voor dat de schouwburg drie weken gesloten was wegens algeheel gebrek aan belangstelling. Het Leidsche Bierhuis was een kluchtig na-stuk op die avond, volgend op het treurspel Olimpia naar Voltaire, en werd gespeeld door het gezelschap van Marten Corver. Het succes van deze avond - gezien de geringe opkomst voor treurspelen op andere avonden - moet wel te maken hebben met de aantrekkelijkheid van Het Leidsche Bierhuis voor Leidenaren. Op de ‘22 sten van Krolmaand’ werd reclame gemaakt voor een nieuwe voorstelling van dit stuk, zoals blijkt uit een inlegvel in handschrift bij de gedrukte tekst. Hierin lezen we dat Het Leidsche Bierhuis van na-stuk tot voorstuk is gepromoveerd en dat een nieuw na-stuk is geschreven. De toenmalige schouwburgdirecteur Louis Bernard speelt in beide de hoofdrol en prijst de voorstellingen op carnavaleske wijze als volgt aan: {== afbeelding Reclametekst voor Het Leidsche Bierhuis, 1774. ==} {>>afbeelding<<} Waarin ik de Eer zal hebben te vervullen in het voorstuk de Rol van Langtong en in het Nastuk die van Meester Andries. Tusschen beiden zal door Acht Echte Bachus Zoonen een Contra Dans op zijn Hottentots gedanst worden welke zo dronken zullen zijn als L Bernard Dagelijks is. Zowel acteurs als personages moeten herkenbaar zijn geweest uit het Leidse kroegleven, evenals de talrijke verwijzingen naar Leidse straten en actuele gebeurtenissen. Voor de negentiende eeuw vormen de al genoemde repertoireboekjes van 1809 tot 1845 het voornaamste bronnenmateriaal. Vanaf 1860 werd in het Leidsch Dagblad geadverteerd voor schouwburgvoorstellingen en vanaf 1865 werden die ook gerecenseerd. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze krant wordt systematisch van dag tot dag geraadpleegd op deze gegevens door studenten en vrijwilligers, die allerlei vondsten doen, niet alleen over het repertoire en de beleving, maar ook over discussies rond verbouwingen en over subsidies en censuur. Zo weten we uit ons onderzoek dat de al genoemde burgemeester in 1903 de opvoering van Heijermans' Allerzielen verbood. Politiek-bestuurlijke en financieeleconomische context Of het klopt dat burgemeester De Ridder ook Bram de Reis-Minister verbood, zal verder onderzocht worden door de projectleider van het derde deelproject, dr. Vic Veldheer, verbonden aan het Sociaal en Cultureel Planbureau. Doel van dit deelproject is de relatie tussen de opstelling van het gemeentebestuur tegenover de schouwburg en de gevolgen daarvan voor de exploitatie te onderzoeken. Dit hangt samen met de politieke stromingen in de Leidse samenleving die na 1851 weerspiegeld worden in de gemeenteraad. Maar ook voor die tijd speelde de plaatselijke overheid een rol, niet in het minst bij de totstandkoming van het gebouw in 1705. Een belangrijke ontdekking, in het gerechtsdagboek van 10 december 1704, was dat aan Jacob van Rijndorp niet alleen toestemming werd verleend om een schouwburg aan de Oude Vest te bouwen, maar dat hem hiertoe ook vijfhonderd gulden subsidie werd gegeven. Ook in de negentiende eeuw kreeg de schouwburg subsidie, maar wel onder voorwaarde dat het gemeentebestuur toezicht kon houden op de programmering en eventueel voorstellingen kon verbieden. Even belangrijk voor de schouwburggeschiedenis zijn de financieel-economische bronnen, die zeer goed, maar nog niet geordend, bewaard zijn gebleven in het archief van de Leidse Schouwburg over 1865-1969. Deze bronnen leveren gegevens over de kosten en baten, de verhouding tussen overheidsfinanciering en particuliere bronnen, de inkomsten uit kaartverkoop, en de verlies- en winstrekening. Zij hebben ook tot nu toe onbekende gegevens over verbouwingen geleverd. In combinatie met de repertoiregegevens bieden de inkomsten per voorstelling inzicht in het aantal bezoekers per rang. Welke voorstellingen/genres waren bijvoorbeeld het populairst bij welke publieksgroeperingen? Om hierop antwoord te krijgen, zullen de repertoiregegevens worden gekoppeld aan de financiële gegevens in een database. Het ligt in de bedoeling de databases op cd-rom bij de publicatie te voegen. Onderzoeksbijeenkomsten in 2000 Op vrijdag 9 juni komt de onderzoeksgroep bijeen om de uitkomsten van de drie deelonderzoeken over het schouwburgseizoen 1898/'99 te vergelijken en de computerverwerking van de gegevens te evalueren. (Van dit seizoen zijn alle financiële bronnen aanwezig en alle repertoiregegevens verwerkt.) Belangstellenden en potentiële nieuwe vrijwilligers voor het schouwburgproject zijn hierbij van harte welkom: er moet de komende jaren nog veel worden uitgezocht. De bijeenkomst begint om 2 uur in het Gemeentearchief Leiden, te vinden aan de Boisotkade 2a. De tweede bijeenkomst dit jaar heeft een internationaal karakter. Ieder jaar tot 2005 zal in september een eendagsconferentie worden georganiseerd over een deelaspect van het onderzoek. Dit jaar valt deze dag op 11 september en staat de architectuur centraal. Onder de noemer The Leiden Theatre Perspective zijn uitgenodigd: Onno Greiner, architect van de verbouwing van 1976, David Wilmar, theaterrestauratie-adviseur uit Engeland, en Fabian Zimmermann, een architect uit Duitsland, die mede-initiator is van het Europese theatron-project, waarin computermodellen van belangrijke oude theaters worden gemaakt. De lezingen, met dia's en computerdemonstraties, worden gehouden in een mooie oude collegezaal aan de Nonnensteeg. Daar (of, bij mooi weer, in de Hortus) wordt ook geluncht. Aan het einde van de middag tijgen wij allen naar de schouwburg voor receptie, rondleiding en avondprogramma. De voertaal is Engels, de toegang tot de lezingen is gratis, maar reservering vooraf is noodzakelijk. Indien men wil deelnemen aan lunch, receptie en diner/avondprogramma dan zijn de kosten respectievelijk ƒ 15, ƒ 10 en ƒ 75. Men richte zich met vermelding van wat men wenst tot: Theater- en Filmwetenschap, Doelensteeg 16, 2311 VL Leiden, telefoon 071-5272357 of 071-5120083 (e-mail: J.M.Bordewijk@let.leidenuniv.nl). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Overtocht Ilja Leonard Pfeijffer laat verwond op de vleugels van een wonderjoffer over de wateren laat verduisterd op de wind van wuivende halmen wijnrood bestaan in de nazomerse landerijen warm van vette runderen en in de avond lekken de volle raten en jij lacht voor mij in eenvoudig italiaans dat het goed is dat populieren ons wolkenloos wijzen de warme avondlucht moe is de mensheid oud het gereedschap dat het balkt van boerengedichten dat het krikt in de schuur zoals ik man nog onder harige mannen mij verlustigde om als mayonaise af te glijden en harig beest nog onder beurs walmende hoeren die ledematen uitbesteed botte lusten vieren in een wijfje pissen moest want zo was voor mij de liefde maar ons laat het ons late en vroege honing zijn jou en mij te koesteren in de glans van het fotoalbum jou en mij te weten jij rechts ik links wij samen many many venices in onze handen en op ons popelblad avonturen eindeloos gaan wij negenennegentig worden voor elkaar in een schommelstoel ik heb voor jou een rode propellor gemonteerd voorop ons wiegend waterbed zullen wij vannacht hoog boven perzië vliegen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schimpscheut aan het adres van de Maatschappij Naar eigen zeggen had hij een ‘onverdroten pen, aan welke men noch de rustlievende noch de zachtgangige hebbelijkheid van den landaard te laste leggen kan’. Johannes van Vloten (1818-1883) polemiseerde doorlopend en met overgave, waarbij hij zijn pijlen bij voorkeur richtte op gevestigde reputaties die zijns inziens de vooruitgang remden. Ook de Maatschappij bleef niet buiten schot. De ruim vijftienhonderd nummers tellende bibliografie in het proefschrift dat zijn kleindochter Mea Mees-Verwey aan hem wijdde - De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding (1928) - telt zeven nummers waarin Van Vloten zich druk maakte over de Maatschappij. Marco de Niet attendeerde de redactie van het NLM op een achtste artikeltje, onvermeld in het proefschrift, waarin Van Vloten nog eens bondig zijn ongenoegen over de Maatschappij neerpende. Het stukje volgde op een gloedvol betoog waarmee de volksopvoeder Van Vloten zijn lezers wilde overtuigen van de grootheid van het dichterschap van Vondel. We laten de tirade hier integraal volgen. Er bestaat, als nagebleven erfgoed der genootschappelijke achttiende eeuw, eene deftige Maatschappij, der Nederlandsche Letterkunde - naar 't heet - gewijd, en die sedert eenige jaren reeds, met krampachtige inspanning, haar kwijnend leven zoekt te rekken. Zij kan daarin echter onmogelijk slagen, omdat die achttiendeeuwsche letterwereld nu eenmaal voor goed uit den tijd is. Zij kan op geen andere wijs tot een nieuw, een schoon en weldadig leven komen, dan door de achterlijke vormen van haar geestdoodend bestaan door nieuwe van een levenwekkende strekking te vervangen, die haar het uitzicht op een even belangrijke roeping openen, als zij thans slechts in staat is, door haar stuiptrekkend streven, de lachlust en deernis van ieder, die 't gaslaat, op te wekken. Zij heeft daartoe maar voor goed met haar verouderd verleden te breken, en een nieuwe loopbaan voor hare toekomst in te slaan. In plaats van een zich zelf aanvullenden deftigen letterkring, die daartoe eenmaal in 't jaar te Leiden samenkomt, moet zij alom in den Lande, tegen een geringe geldelijke bijdrage hare deuren voor ieder belangstellende openzetten. Zij moet, haar hoofdbeheer en rijken boekenschat te Leiden gevestigd houdende, zich in alle steden en plaatsen in afdeelingen vertakken, van welke, in die plaatsen en steden, een nieuw leven voor de weldadigste beoefening van Nederlands taal en letteren uitgaat, met den eenigen Vondel tot hoofdman, en na, om, en met hem zooveel taal- en dichtvernuften, als het kleine land, dat wij bewonen, vóór, in, en na zijn tijd - in spijt van alle in- en uitheemsche smalers - heeft voortgebracht. Het is natuurlijk niet aan ons, der leidsche Maatschappij voorschriften of bevelen te geven, hoe in 't belang zoowel van haar eigen voortbestaan, als van den zelfstandig nederlandschen volksgeest te handelen. Wij kunnen hier daaromtrent slechts hartgrondige wenschen uiten, bescheiden wenken geven. Doch wij mogen vertrouwen, dat deze bladzijden aan tal van haar leden in handen zullen komen, die die wenken ter harte nemen, die wenschen verwezenlijken kunnen. Aan dezen, en vooral de jongere onder hen, zouden wij 't dan ten ernstigste op 't hart willen drukken: verlaat, zoo spoedig doenlijk het oude en uitgesleten spoor, baant u zelf en 't gansche volk een nieuwen heilbrengenden weg, die het, van zijn onverouderde, rijke en schoone, zelfstandige en karaktervolle taal uit, op nieuw met een karaktervollen en zelfstandigen geest bezielt, een geest van waarheid en eenvoud, kloekheid en kracht, gezondheid en degelijkheid, gelijk hij zich met name in Vondel's dicht en ondicht voor ons uit! J. van Vloten, Vondel-almanak. Nederlandsche Volkskalender voor het schrikkeljaar 1876. Haarlem, W.C. de Graaff 1876, p. 33-40. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe cd-rom van het Woordenboek der Nederlandsche Taal In 1998 werd het Woordenboek der Nederlandsche Taal voltooid. Het volledige alfabet, van A tot en met Zythum, was hiermee in druk verschenen. Naar schatting 80.000 trefwoorden (400.000 woorden als men de subtrefwoorden meerekent) werden beschreven in een reeks van 29 delen, waarbij aan de letter A nog een supplementdeel werd toegevoegd. Het geheel bevat 40 banden en het WNT past hierdoor maar net op drie meter boekenplank. Sinds 1995 is het Woordenboek echter ook op een minder omvangrijke informatiedrager, als cd-rom, beschikbaar. De eerste uitgave ging tot en met het artikel WREKEND. Nu ook de laatste delen verschenen zijn, heeft het softwarebedrijf AND Publishers in Rotterdam, in nauwe samenwerking met het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, waar het WNT werd vervaardigd, een nieuwe release uitgebracht die het complete WNT bevat. Ook zijn enkele kleine en wat grotere lacunes in de WNT-tekst opgevuld. Voor wie het WNT alleen in boekvorm kent, betekenen de snelle en uitgebreide zoekmogelijkheden een enorme winst. Voor vindplaatsen van een woord kan men nu ook buiten het artikel terecht, wat vaak een aanmerkelijk grotere reeks oplevert. De citaten omvatten de WNT-periode 1500-1921, maar kunnen ook jongere voorkomens opleveren uit de tijd, tot aan 1976, dat men ook recent materiaal opnam. Andere zoekmogelijkheden die een elektronische benadering extra heeft boven de traditionele, zijn het opvragen van woordverbindingen en het zoeken van woorddelen. Ook wie de eerste cd-rom al gebruikt, kan profiteren van deze tweede editie. Behalve dat de woordenboektekst met drie WNT-delen vermeerderd is, is er ook een geheel nieuwe interface. Extra's zijn een retrograde-index, een knopje waarmee men bijzondere karakters kan selecteren en de mogelijkheid om contextregels te laten verschijnen bij de opgevraagde woorden. Men kan dan in een oogopslag zien of de zoekterm inderdaad het gevraagde woord is, en onder andere een beeld krijgen van de verbindingen met dat woord. Verder kan men bij de frequentieopgaven in het resultatenscherm zien (behalve bij zeer frequente woorden), hoe vaak een gevraagd woord in een artikel voorkomt. De helpfunctie op de cd-rom is uitgebreid en verbeterd en de sectie Over WNT bevat veel informatie over het Woordenboek, waaronder een bibliografisch overzicht en een volledige lijst met de 686 afleveringen met vermelding van redacteur(en) en jaar van publicatie. De cd-rom is verkrijgbaar via de boekhandel en kost ƒ 495. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal op CD-Rom. Rotterdam, AND Publishers. Negende Bert van Selm-lezing Indische Romantiek Op dinsdag 5 september 2000 zal de negende Bert van Selm-lezing plaatsvinden met een voordracht van dr. Peter A.W. van Zonneveld onder de titel ‘De tuin van de Indische Romantiek’. Fraai verzorgde en elegant geïllustreerde boekjes vol verhalen en gedichten, vooral bestemd voor vrouwen. Dat waren de literaire almanakken, die in de negentiende eeuw hun bloeiperiode beleefden. Omstreeks 1840 kreeg ook Nederlands-Indië eigen almanakken, waarvan de inhoud was aangepast aan de bovenlaag van de koloniale samenleving. Heimwee naar Holland, historische Romantiek en interesse voor de natuur en de inheemse cultuur bepaalden de thema's en motieven. Dieper verscholen liggen opvattingen over het concubinaat, de slavernij en de Westerse superioriteit. Zo weerspiegelen deze Indische juweeltjes een koloniaal wereldbeeld, met soms verrassende nuances. Peter van Zonneveld is verbonden aan de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden. Hij promoveerde in 1993 op De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840. Hij publiceert met name op het gebied van de negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse en Indisch-Nederlandse letterkunde. Recente publicaties van zijn hand zijn Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur (1995) en Indisch landschap. Dichters en schrijvers over Indonesië (1999). Hij was een van de editeuren van de in 1998 verschenen studie-uitgave van de Camera Obscura. Samen met Annemarie Feilzer bezorgde hij in 1996-1999 de Werken van Godfried Bomans. Alumni van de Opleiding Nederlands, studenten, docenten, vakgenoten en andere belangstellenden worden van harte uitgenodigd deze lezing bij te wonen. De lezing vindt plaats in zaal 011 van het Centraal Faciliteitengebouw (gebouw 1175) van het Witte Singel/ Doelencomplex te Leiden en begint klokke 16.15 uur. Aansluitend wordt in het restaurant een drankje geschonken. Toegangskaarten kunnen tot 15 augustus warden aangevraagd bij de Universiteit Leiden, Opleiding Nederlands, Commissie Bert van Selm-lezing, Postbus 9515, 2300 RA Leiden. Men kan ook gelijktijdig met bestelling van de uitgave van de lezing op de giro-overschrijving een toegangskaart aanvragen. De kaarten worden kort na medio augustus toegestuurd. Voor nadere informatie: secretariaat van de Opleiding Nederlands, tel. 071-5272604. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgave wordt verzorgd door uitgeverij De Buitenkant te Amsterdam en zal verschijnen op 5 september 2000. U kunt in het bezit komen van een of meer exemplaren door ƒ 22,50 (of een veelvoud daarvan) over te maken naar postbanknummer 5855625 ten name van Opleiding Nederlands, onder vermelding van ‘Negende Bert van Selm-lezing’ of, bij bestelling vanuit het buitenland, door toezending van een eurocheque. De bestelling is op 5 september na afloop van de lezing af te halen of zal na die datum worden toegezonden. Met ingang van dit jaar kunt u zich ook abonneren op de Bert van Selm-lezing. Indien u abonnee wilt worden, kunt u dit kenbaar maken door op uw overschrijvingskaart of uw aanvraag voor een toegangskaart het woord ‘abonnee’ te vermelden. U krijgt dan vanaf dit jaar automatisch elk jaar een uitnodiging voor de lezing toegestuurd en u verzekert zich van een exemplaar van de gedrukte tekst. Deze ligt op de dag van de lezing voor u klaar of hij wordt u toegezonden (vergezeld van een rekening). Enquête naar de meest geliefde boeken van de negentiende eeuw Aan het eind van de negentiende eeuw vroeg de redactie van het weekblad De Nederlandsche Spectator de lezers om een lijstje te maken van de meest geliefde boeken van de negentiende eeuw. Nu de twintigste eeuw naar haar einde spoedt, lijkt het de redactie van De Boekenwereld een goed idee om eens na te gaan hoe de opinies over deze vraag een eeuw later luiden. In de enquête van De Nederlandsche Spectator werden de eerste drie plaatsen afgetekend verworven door de Camera Obscura van Hildebrand, de Max Havelaar van Multatuli en de Gedichten van P.A. de Genestet. Daar moet overigens bij bedacht worden dat de Spectator zijn peiling reeds hield in 1891-1892, zodat boeken als Veertien jaar literatuurgeschiedenis van Willem Kloos, Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants en Hilda van Suylenburg van Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk niet mee konden doen. Evenals de redactie van De Nederlandsche Spectator vraagt de redactie van De Boekenwereld u om een lijstje van ten hoogste tien boeken samen te stellen van Nederlandse schrijvers en schrijfsters uit de negentiende eeuw die u ‘het meest en het blijvendst geboeid hebben’. Werken van historici, essayisten en geleerden mogen ook meedoen. Werken van negentiendeeeuwers die pas in de twintigste eeuw verschenen (brievenedities bijvoorbeeld) zijn evenmin uitgesloten. U kunt de boeken opgeven in willekeurige volgorde: iedere vermelding van een titel telt even zwaar. Over de uitslag zal aan het eind van dit jaar een bijdrage verschijnen in De Boekenwereld. U wordt verzocht uw lijstje vóór 1 september 2000 te sturen naar: redactie De Boekenwereld, inzake enquête, Postbus 11214, 2301 EE Leiden. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gaat zijn 116de jaargang in. De eerste jaargang verscheen in 1881, onder redactie van ‘De leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij’, te weten P.J. Cosijn, W.J.A. Jonckbloet, H. Kern, J. Verdam en M. de Vries. Samen zorgden zij in dat eerste jaar voor veertien bijdragen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van eigen hand; de overige negen artikelen zijn van niet-redactieleden: J. te Winkel, W.L. van Helten, J.A. Worp, W.H. van de Sande Backhuyzen en J.H. Gallée - allemaal bekende namen in de geschiedenis van de neerlandistiek. Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de geschiedenis van het ‘Leidse Tijdschrift’, zoals het bij velen nog bekend staat, in te gaan. Dat zal op verzoek van de redactie gebeuren door W. van Anrooij en E. Ruijsendaal, in een substantiële bijdrage aan de vierde aflevering van jaargang 116, die zal verschijnen in december van dit jaar. Hier in het NLM willen wij het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (afgekort TNTL) in zijn tegenwoordige vorm onder de aandacht brengen van al diegenen die het nog niet kennen of die zich op de hoogte willen stellen van de nieuwste ontwikkelingen. TNTL wil een forum zijn voor de historische neerlandistiek in de ruimste zin, van hoog academisch niveau, dat echter nooit ten koste mag gaan van de leesbaarheid van de bijdragen. Zowel de historische letterkunde als de historische taalkunde (inclusief de lexicografie) vinden er een plek. Tot voor kort {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de letterkunde onderscheiden in drie rubrieken: letterkunde van de Middeleeuwen, van de zestiende en zeventiende eeuw, en van de achttiende en negentiende eeuw met een uitloop naar de letterkunde van de vroege twintigste eeuw. Met ingang van de nieuwe jaargang en het jaar 2000 is de grens tussen ‘historisch’ en ‘modern’ verlegd tot het einde van de twintigste eeuw, zodat er een vierde rubriek is bijgekomen: letterkunde van de twintigste eeuw. In de loop van dit jaar zullen de eerste artikelen over deze nieuwe historische letterkunde in TNTL gaan verschijnen. Daarnaast is er de afdeling ‘Interdisciplinair’. Hierin vindt de lezer besprekingsartikelen van boeken die niet direct betrekking hebben op de neerlandistiek, maar hiervoor wel van groot belang zijn door bijvoorbeeld inhoud of methodologie. Het tijdschrift verschijnt viermaal per jaar. Elke aflevering (van doorgaans 96 bladzijden) bevat meestal drie of meer artikelen uit steeds verschillende van de hierboven genoemde rubrieken. Ook zijn er in iedere aflevering boekbesprekingen en signalementen van boeken te vinden, evenals een overzicht van ontvangen boeken. De diversiteit van TNTL wordt duidelijk bij een greep uit de onderwerpen waarover de artikelen handelen die zijn verschenen in jaargang 115 (1999). We vinden er bijdragen over de Nederduitsche spraekkunst (1764) van Frans de Haes (G.R.W. Dibbets), alchemie en religie in de Middelnederlandse vertaling van Tabula chemica (V. Fraeters), de literaire kritieken van Aarnout Drost (I. Glorie), Bordewijk en de Nieuwe Zakelijkheid (R. Grüttemeier), ironie in de Seghelijn van Jherusalem (R. Harper), de Baudelaire-vertalingen van Verwey (M. Hietbrink), Nederlands toneel tussen 1600 en 1730 (J. Konst), Enargeia in een modern-retorische benadering van Vondels Jeptha (F.-W. Korsten) en nog veel meer. Op het internet, http://www. leidenuniv.nl/host/mnl/tntl/, is het volledige inhoudsoverzicht van jaargang 115 en een aantal daaraan voorafgaande jaargangen te vinden. De ‘abstracts’ bij de gepubliceerde artikelen zijn vandaaruit voor iedereen vrij raadpleegbaar. De website bevat tevens het overzicht van de lopende jaargang, waarbij wordt vermeld wat er in de komende afleveringen verwacht kan worden. Verder kan men hier de richtlijnen voor de auteurs vinden. De website maakt deel uit van de site van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, http://www.leidenuniv.nl/host/mnl/. De redactie van TNTL bestaat momenteel uit dr. A.A.M. Besamusca, dr. K.H. van Dalen-Oskam, dr. E.M.P. van Gemert, dr. W. Kusters, dr. J. Noordegraaf, en dr. O. Praamstra; redactie-assistent is Th.P.F. Wortel. Het redactiesecretariaat wordt gevoerd door dr. K.H. van Dalen-Oskam, Postbus 9515, 2300 RA Leiden, e-mail: dalen@inl.nl. De abonnementsprijs (exclusief verzendkosten) bedraagt voor particulieren ƒ 98, voor instellingen ƒ 148 en voor studenten, aio's en oio's ƒ 49. Voor abonnementen wende men zich tot de uitgever: Stichting Internationaal Forum, Paul Krugerstraat 40, 2312 ZD Leiden. Eerste cursusboek genderlinguïstiek Bij Uitgeverij Coutinho is verschenen: Wat woorden doen - Cursusboek genderlinguïstiek door A. Agnes Sneller en Agnes Verbiest. Met dit boek krijgen lezers inzicht in de historisch gegroeide, op macht berustende genderverwoordingen in taal en tekst en in de structurele aspecten daarvan. De auteurs presenteren de veelsoortige onderzoeksactiviteiten naar genderaspecten van taal en tekst binnen één kader onder de naam genderlinguïstiek. Taal wordt in dit boek benadert als systeem, als proces en als product. De verschillende studies die hier bijeengebracht zijn, stellen steeds vanuit een andere discipline een van deze drie aspecten van de macht van taal in genderperspectief ter discussie. Door middel van inleidingen bij de bijdragen en de afsluitende opdrachten brengen de auteurs de grote verscheidenheid aan benaderingen onder de aandacht, terwijl zij tevens de eenheid van het vak genderlinguïstiek vanuit een kritische taalbeschouwing duidelijk weten te maken. De afsluitende opdrachten per hoofdstuk nodigen de lezer uit de tekst nog eens zorgvuldig door te lopen en zelf actief met de stof aan het werk te gaan. Een antwoordenboek met verschillende mogelijke reacties is op te vragen op internet: www.coutinho.nl. Dr. A.A. Sneller is hoogleraar Neerlandistiek aan de Károli Universiteit in Boedapest; dr. A.E.M. Verbiest was verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden en heeft op het terrein van de genderlinguïstiek vele publicaties op haar naam staan. Het boek is verkrijgbaar via iedere boekhandel in Nederland en België. Het is ook rechtstreeks verkrijgbaar bij Uitgeverij Coutinho te Bussum. A. Agnes Sneller en Agnes Verbiest, Wat woorden doen - Cursusboek genderlinguïstiek. Bussum 2000. 169 p. ISBN 90-6283-170-2. ƒ 29,50. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 2] Redactioneel Een welgevulde en gevarieerde aflevering, dit winternummer van het Nieuw Letterkundig Magazijn. Medeverantwoordelijk voor dit heugelijke feit zijn enkele bestuurs- en oud-bestuursleden van onze Maatschappij. Maar ook van buiten die kring werden bijdragen van belang geleverd. Gevoeglijk mag worden aangenomen dat u niet dagelijks Middelnederlandse poëzie leest. Des te aardiger dat u hier een heuse teksteditie wordt aangeboden van een aantal stichtelijke rijmen, afkomstig uit een in de bibliotheek der Maatschappij berustend handschrift met werk van Jan van Ruusbroec, een van de oudste schrijvers uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis die bij naam en toenaam bekend is. Van heel andere orde is het artikel over Maurice Gilliams, wiens honderdste geboortedag afgelopen zomer is gevierd. Zijn biografe in spe schuift de gordijnen open, waardoor het volle licht valt op zaken die in zijn werk slechts op een versluierde wijze aan bod komen. Haar onthullingen doen verlangend uitzien naar het hele levensverhaal van deze fijnzinnige stilist. Tot wat voor zeer uiteenlopende romans het putten uit dezelfde bron kan leiden, is het onderwerp van de volgende bijdrage. Arthur van Schendel, S. Vestdijk en Theun de Vries namen, direct of indirect, A General History of the Pyrates (1724) als uitgangspunt voor hun werk, met als resultaat drie totaal verschillende boeken. Kort voor de Tweede Wereldoorlog werd onder meer de Maatschappij scherp op de korrel genomen in een kennelijk uit nationaal-socialistische hoek afkomstig pamflet, geschreven door een zekere Wutse. De ernstige poging om te achterhalen wie zich achter dit pseudoniem verschool, is vooralsnog blijven steken in een hypothese. Wellicht kan een van de lezers meer duidelijkheid verschaffen? Onze vaste columnist Kader Abdolah is bezig met het vertalen van een collectie Perzische fabels en exempels vol levenswijsheid, en gunt ons alvast een voorproefje. De redactie prijst zich eveneens gelukkig met twee gedichten van Anna Enquist. Sinds haar debuut Soldatenliederen (1991) bouwde zij een meermalen bekroond en veelgelezen oeuvre op bestaande uit gedichten, novellen en romans. Kort geleden verscheen een nieuwe bundel poëzie, haar vijfde, De tweede helft. Uit het artikel over de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, een prijs met een lange geschiedenis, komt naar voren dat de jury in veel gevallen niet voorop heeft gelopen met haar bekroningsbeleid. Dit gedrag is er de oorzaak van dat de meeste winnaars geen eendagsvliegen zijn gebleken, maar deel zijn gaan uitmaken van de literaire canon. Dat het met de neerlandistiek extra muros, althans in Midden-Europa, beter gaat dan ooit tevoren, wordt duidelijk uit de volgende bijdrage. Ze geeft een overzicht van activiteiten in verschillende steden en eindigt met een korte impressie van een symposium in Praag, waar de deelnemers blaakten van geestdrift. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzen uit Jan van Ruusbroecs Vanden twaelf beghinen in handschrift Leiden, UB, Ltk 219 Gemoraliseerde mystiek Geert Warnar Niet ieder nieuw excerpt uit de werken van Jan van Ruusbroec (1293-1381) is een artikel waard. Zijn mystieke traktaten, of delen daaruit, zijn bewaard gebleven in meer dan honderdvijftig handschriften. Desondanks mogen we een uitzondering maken voor de verzen uit Vanden twaelf beghinen die hier worden bevrijd uit de anonimiteit van handschrift Ltk 219 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De onlangs verschenen kritische editie van de Beghinen vormt een bijzondere aanleiding, maar de vondst van de verzen heeft enig belang omdat juist dit werk een opvallend bescheiden plaats inneemt binnen de imposante overleveringsgeschiedenis van Ruusbroecs oeuvre. Terwijl twintig of meer handschriften met (delen van) zijn traktaten niet ongewoon zijn, kennen we Vanden twaelf beghinen daarentegen slechts uit tien Middelnederlandse bronnen, inclusief het hier vermelde handschrift. Slechts drie verzamelhandschriften, die zijn gekopieerd naar een thans verloren moederexemplaar uit Ruusbroecs klooster Groenendaal, hebben de volledige tekst. De geringe verspreiding van de Beghinen heeft te maken met de late totstandkoming van de tekst, die het uiterlijk van een onvoltooid werk heeft. In de Beghinen zijn diverse losse eenheden te onderscheiden; het geheel maakt meer de indruk bij elkaar gezet te zijn uit respect voor de auteur dan met oog voor de samenhang van de tekst. In die zin is Vanden twaelf beghinen niet ongelijk aan nagelaten teksten en notities van moderne auteurs die postuum worden gepubliceerd in de staat waarin men ze heeft aangetroffen. Vanden twaelf beghinen werd toegevoegd aan het Groenendaalse boek met Ruusbroecs werken toen deze officiële verzameling reeds aangelegd was. Mogelijk geschiedde dit nog voor de dood van de auteur, maar in ieder geval op een moment dat hij definitief de pen had neergelegd. ‘Ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendale daer alle sine [=Ruusbroecs] boeke staen.’ Zo werd naderhand de gang van zaken beschreven door iemand die het complete Groenendaalse handschrift in handen heeft gehad. Onzeker is of deze woorden louter betrekking hebben op de situering van de tekst achteraan in het handschrift - zoals gewoonlijk wordt verondersteld. Het werkwoord ‘achtersetten’ heeft blijkens de vindplaatsen in het Middelnederlands Woordenboek een betekenis die het midden houdt tussen ‘op de achtergrond houden’, ‘erover zwijgen’ en ‘terzijde laten’. Het ziet er inderdaad naar uit dat de Groenendaalse bewaarders van Ruusbroecs literaire erfenis de Beghinen liever niet vrijgaven voor verspreiding. In een brief aan de broeders van Groenendaal had de Noord-Nederlandse kerkhervormer Geert Grote hun aangeraden in ieder geval het derde deel van de Beghinen - een breed opgezette beschouwing over het mystieke leven tegen de allegorische achtergrond van de planetenleer - niet meer te laten circuleren. Naar zijn idee werd er een astrologisch onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Grotes goede raad zal de verspreiding van de tekst niet ten goede zijn gekomen. Het hier gepresenteerde excerpt - overigens niet afkomstig uit het gewraakte gedeelte van de tekst - heeft dus enig belang omdat de receptie van Ruusbroecs zwanenzang meer contouren krijgt. De versregels in Ltk 219 De achttien versregels komen uit het berijmde begin van de Beghinen, en zijn een getrouwe weergave van de regels 1/266-283 in de recente kritische editie. De opening in verzen vormt een geheel op zichzelf staande samenspraak met commentaar. Nadat Ruusbroec in een voor zijn doen opmerkelijk luchtige vormgeving twaalf begijnen hun {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ltk 219 fol. 122v-123. Foto Universiteitsbibliotheek Leiden. ==} {>>afbeelding<<} zegje heeft laten doen over hun liefde voor Jezus, neemt hij zelf het woord - nog altijd op rijm. De twaalf dames blijken in zijn ogen een toonbeeld van de vroegere begijnenspiritualiteit. In plaats van hun minnemystiek regeert nu echter tweedracht, die met enkele andere ongewenste - maar menselijke - eigenschappen verhindert dat men tot het mystieke schouwen kan komen. Een deel van die waarschuwende woorden is opgenomen in Ltk 219. Het moralistische karakter van de verzen is niet zozeer kenmerkend voor Ruusbroecs mystiek als wel voor het karakter van de (omringende) teksten in het handschrift. Het excerpt uit de Beghinen maakt deel uit van een verzameling berijmde spreuken en citaten uit omvangrijkere teksten. De verzen aan het begin ogen als een losse, enigszins kreupele, strofe (nr. 1 in de uitgave). Dan verschijnen de regels uit de Beghinen (2), voortgezet met een gekruist rijmende beschouwing over de tegenstelling tussen het streven van de ziel en de minder verheven belangstelling van de menselijke natuur (3). Tot slot volgt een zogeheten spreukstrofe (4) en een paarsgewijs rijmend advies over een juiste levenshouding (5). Gezamenlijk vormen deze afzonderlijke eenheden een collectie aforismen op rijm, die in handschriften uit de vijftiende eeuw wel vaker worden aangetroffen. Deze ethiek in verzen biedt in het algemeen stof tot nadenken en in de praktijk richtlijnen voor de moraal. Vanuit het gezichtspunt van mentaliteitsgeschiedenis besteedt men in de studie van deze tekstconglomeraten allengs meer aandacht. Als wijsheidsliteratuur op de korte baan geeft dit type rijmspreuken inzicht in heersende ideeën en opvattingen - in dit geval uit de wereld van de kloostervroomheid. Het handschrift stamt uit het bezit van de regularissen van Sint Maria Magdalena op het Spui te Amsterdam. Blijkens het colofon is het boekje geschreven op ‘sommighe feest daghen’ in het jaar 1476 door Alijt Lambertsdochter. Zij behoorde tot de tertiarissen van Sint Ursula (en de elfduizend maagden) te Amsterdam. Of de kopiiste zelf de collectie heeft aangelegd dan wel een bestaande verzameling rijmteksten heeft overgenomen, is niet uit te maken. Maar hoe dan ook krijgt men door de keuze van de tekstfragmenten een idee van het religieuze richtsnoer dat kloostervrouwen aan het eind van de vijftiende eeuw hanteerden. De levenshouding was veel minder gericht op de toppen van de mystieke spiritualiteit dan in het milieu van begijnen dat Ruusbroec beschreef. Overkoepelend thema van de berijmde stukken is de aloude strijd van de ziel zich te ontworstelen aan al {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het aardse. Hoezeer het hierop aankomt, blijkt tevens uit het gedicht dat aansluitend op de rijmspreuken volledig is afgeschreven - en waarvan de programmatische beginregels luiden: Die is ghewont mit swaren sonden ende los wil wesen Tot Jhesus wonden In corten stonden Mach hi ghenesen Dit gedicht, waarvan de vroegste vindplaats ons terugvoert naar de directe omgeving en tijd waarin Ruusbroec werkzaam was, verbindt het boekje van Alijt Lambertsdochter met de literaire cultuur van de Brabantse mystiek uit de veertiende eeuw. Er zijn meer teksten in het boekje die een vrij direct verband met Ruusbroec en zijn kring suggereren. Het handschrift bevat ook nog citaten uit andere werken van Ruusbroec (Vanden blinkenden steen en Een spieghel der eeuwigher salicheit), die bijdragen aan het stichtelijke karakter van het boekje. Al met al is het handschrift daarmee niet alleen van waarde als document in de geschiedenis van Ruusbroecs werken, maar ook als teken des tijds. Uit de grote mystieke literatuur van weleer waren kleine bevattelijke eenheden overgebleven. Zelfs uit Ruusbroecs minst evenwichtige werk coupeerde men onschuldige gedachten met een algemene strekking. Verantwoording Vanden twaelf beghinen is in 2000 uitgegeven door M.M. Kors in de reeks onder redactie van G. De Baere, Jan van Ruusbroec: Opera omnia. Turnhout (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX / Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis, CI-CX) als deel 7a en b. Daarin vindt men alle informatie en literatuur over de tekst. Over rijmspreuken: H. Brinkman, ‘“Alder wysheit fondament”. Profane ethiek in enige verzamelingen Middelnederlandse rijmspreuken’, in J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam 1994, p. 230-245, 423-425. De hieronder uitgegeven tekst staat in hs. Leiden, UB, Ltk 219 op f. 122v-125r. Gegevens en literatuur over het handschrift zijn te vinden in de database van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (http://bnm.leidenuniv.nl); zoeken op handschriftsignatuur Ltk 219. Tekstuitgave (1) Mijn siel en can mi niet dragen ende en cans voer mi niet iaghen; sonder hem en can ic niet gaen. Woude mi noch mijn ezel liden, als hi voermaels heeft ghedaen, ic souden in goede weide driven daer die grone cruden staen, daer die versche wateren vlieten. Des en soude hem niet verdrieten, al hadde hi daer arbeit om ghedaen. (2) Die menichvoudich sijn van herten ende ander menschen nauwe merken, die vreemde sorghe draghen ten vrienden ende ten maghen ende haers selves noottruft besorghen, die rijcheit gods blijft hem verborghen. Voersienighe besceydenheit is goet. Die vele sorghet, hi es onvroet. Uutkeer in een sinlic leven beneemt ghewaerich ynnich pleghen. Die den sinnen van buten sijn ghenoech, si en vinden van binnen gheen ghevoech. Van buten traech ende onbereyt, van binnen ongheordent in lieve ende in leet: al moghen dese dinghen sijn sonder doot sonde, Si letten den menschen te comen in sinen goeden [lees: gronde]. Die sijn verbeelt in vreemden dinghen, Si moghen noch scouwen noch onwisen vijnden. (3) Die siel wil haer onladen vander natueren lust. Natuer en is niet beraden te doen so groten cost. Die siel wil gode minnen ende hem ghetrouwe sijn. Nature leeft haer sinnen ende wil te vreden sijn. Die siele soude gheerne alleen mit gode verenicht sijn. [...] {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Die siele soude gheerne vergheten dat haer verbeelden mach. Natuer wil alle dinc weten dat si vernemen mach. Die siele wil altoes kiesen dat beste boven tijt. Natuer wil niet verliesen om der werelt wijt. Die siel wil doechden minnen en[de] armoede boven al Natuer waent onsinnen als si haer volghen sel. Die siel wil gode loven ende hem dancbaer sijn. Natuer wil altoes boven ende niet verwonnen sijn. Die siele wil Jhesus volghen altoes der minnen pat. Natuer wert al verbolghen ende soect een ander pat. (4) In trouwen groet bleef Jhesus doot van rechter minnen. Nu toent hem bloet al uwen noet ghi selt verwinnen. (5) Wiltu gode edelike leven, soe seltu di selve hem overgheven. Soe hebstu vrede over al. Sette dat swaerste voer, soe coemstu mitten lichtsten doer. Leer di in allen dinghen verwinnen, soe moechstu vrede hebben van binnen. Dat ic sal, dat wil ic. Soe hebbe ic dat hemelrijc. Mit liden ende mit swighen soe selmen vrede vercrighen. Het is een wise man die hem wel liden can. Sterven is my noet boven alle dinghen ende goet. Sel ic mi ende alle dinc verwinnen, Soe moet ict an een sterven beghinnen. Conde ic mi wel leren sterven, Ic soude menighen onvrede derven. Ic sel noch sterven leren ende alle dinc ten besten keren, soe en mach mi gheen dinc deren mer alle doechden vermeerren. Soe wie mach wesen sonder bewijnt ende wesen simpel als een kijnt ende sien alle dinc mit goeden oghen an, die sal dat verwenste loen ontfaen. Fragmenten uit het leven van een alchemist Maurice Gilliams, 1900-1982 Annette Portegies Leugens hebben korte beentjes. Zo luidt althans het spreekwoord. Maar de literatuurgeschiedenis heeft geleerd dat het tegendeel waar is: notulen noch ooggetuigenverslagen hebben het tot de canon geschopt, en het waren zelden boekhouders of archivarissen die meesterwerken voortbrachten. Nee, grote literatuur laat de waarheid en de werkelijkheid met forse stappen achter zich. Grote literatuur is aan de leugenaars en de fantasten. De Vlaming Maurice Gilliams, die bekendheid verwierf met zijn debuutroman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936), vermomde zich graag als de brave chroniqueur van zijn eigen verleden, de punctuele kaartenbakkenvuller in dienst van zijn hoogstpersoonlijke instituut. ‘Mijn werk is de getuigenis dat ik “hier” ben geweest’, schreef hij in een (ongepubliceerd) dagboek. ‘Wat ik hier en hoe ik hier ben geweest. Dát is mij als dichter voldoende; het is immers een menselijke getuigenis: een geheel van herinneringen, van verwachtingen en teleurstellingen, van ervaringen, etc. Geen enkele andere regel heb ik geschreven en ik heb er naar gestreefd, dát geheel zuiver en vol spanning op te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven.’ Om zijn lezers ervan te overtuigen dat er in zijn oeuvre geen tittel of jota verzonnen was, verzamelde hij jarenlang foto's van mensen en voorwerpen die hem hadden geïnspireerd, met de bedoeling die ooit te publiceren. Eén dag in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen, tussen de vele duizenden brieven, typoscripten, tekeningen en notities die hij naliet, is echter voldoende om te zien dat Gilliams ons gretig en geniaal in de luren legde. Want Vita brevis, zijn verzameld werk, blijkt allerminst een nauwgezette registratie van zijn levensloop: Gilliams gaf met veel gevoel voor drama vorm aan wat hij voelde, dacht en meemaakte. Hij redigeerde zijn autobiografie zorgvuldig, tot hij woorden overhield waarin hij wonen kon. De meest hardnekkige maar ook de meest onschuldige mythe die hij verspreidde, is wel dat het Frans zijn moedertaal was en dat hij pas Nederlands leerde spreken toen zijn ouders hem tijdens de Eerste Wereldoorlog onderbrachten in Amsterdam; dat hij zijn romans en gedichten in het Frans geschreven had, ze vervolgens in het Nederlands vertaalde en pas daarna naar zijn uitgever John Meulenhoff opstuurde; dat hij het achteraf betreurde niet in het Frans gepubliceerd te hebben, omdat zijn werk niet thuishoorde in wat hij aanmatigend ‘de Vlaamsche boerenlitteratuur’ noemde. Rammelend aan de luiken waarachter de aristocratie het leven vierde, verloor hij de waarheid blijkbaar gemakkelijk uit het oog. Want Maurice Gilliams was de zoon, het enige land, van een Nederlandstalige Antwerpse drukker en voorbestemd om zijn vader in de drukkerij op te volgen. Maar omdat hij een ziekelijk jongetje was - hij leed aan astma en migraine - hield zijn moeder hem soms maandenlang thuis, waar ze hem veel, heel veel boeken te lezen gaf. Zij stimuleerde hem ook om te schrijven, onder dwang bijna, iedere dag een bladzijde, die hij haar dan hardop voorlas en die zij becommentarieerde. Zijn moeder, dacht hij, was de enige die hem werkelijk begreep. Ze was zijn leraar en zijn redacteur, zijn zielsverwant en zijn speelkameraad, zijn muze en zijn beste vriend. Wie zo'n moeder heeft, leert nooit een vak en vráágt haast om problematische verhoudingen met vrouwen. Die kreeg Gilliams dan ook - en dat was vervelend voor hem, maar een zegen voor de literatuur. Want Gilliams' grootste leugens, zijn leugens in de liefde, leverden een aantal van zijn mooiste teksten op. En doordat de schrijver iedere snipper bewaard heeft waarop hij ooit een herinnering, een gedachte, een eerste proeve van verdichting noteerde, is de wordingsgeschiedenis van die teksten tamelijk nauwkeurig te reconstrueren. Poëtischer dan de poëzie zelf moest zijn oeuvre worden, zintuiglijker dan zijn zintuigen - maar ook zwarter dan het zwart van de werkelijkheid. In de roman Gregoria of een huwelijk op Elseneur bijvoorbeeld, waaraan Gilliams al in 1938 begon maar die pas in 1991 postuum gepubliceerd werd, ontmoeten we Gilliams' alter ego Elias Lasalle vlak voordat hij een gruwelijke fout maakt: ‘Morgen trouw ik met Gregoria’, luidt de eerste zin van de roman. Elias had zich geen slechtere bruid kunnen kiezen dan Gregoria Balthazar, de preutse dochter van een rijke kaarsenfabrikant. De huwelijksnacht en de wittebroodsweken lopen uit op een bittere teleurstelling als hij Gregoria niet eens aan mag raken en zijn bazige schoonmoeder voortdurend in de buurt weet. Terwijl zijn eigen moeder ernstig ziek is, moet Elias zich, inwonend bij zijn schoonouders, wapenen tegen de hitsige toenaderingspogingen van Gregoria's moeder en {== afbeelding Gabriëlle Baelemans, ca. 1935 (collectie AMVC).==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de gênante afwijzing van zijn hysterische bruid, die hardnekkig weigert hem een kind te schenken. Elias Lasalle is, kortom, het willoze slachtoffer van een ongezonde seksuele moraal. Gregoria, heeft Gilliams herhaaldelijk laten weten, was het waarheidsgetrouwe verslag van zijn mislukte huwelijk met Gabriëlle Baelemans, de dochter van een welgestelde bierbrouwer uit Schilde. Uit het omvangrijke echtscheidingsdossier dat zich in Gilliams' nalatenschap bevindt, rijst echter een ander beeld: de bruidegom had het helemaal niet slecht getroffen. Hij mocht in Schilde een perceel uitkiezen dat zijn schoonvader voor hem kocht en met een villa liet bebouwen. De moeder van Gabriëlle Baelemans beloofde Gilliams een goedbetaalde deeltijdbaan als klerk in de brouwerij. Als ze eenmaal getrouwd waren, rekende Gabriëlle hem voor, zon hij kunnen leven voor de kunst. En daar was het hem allemaal om te doen: de burgerij ontstijgen, zijn eigen milieu de rug toekeren - en schrijven. Maar het duurde niet lang voordat de harde werkelijkheid binnensijpelde in de zoete droom van aanzien en geld. Gabriëlle, vond Maurice, liet zich te veel gelegen liggen aan haar autoritaire moeder. Die had haar om gezondheidsredenen verboden te overnachten in het vochtige huis dat hij, in {== afbeelding Maurice Gilliams, ca. 1938 (collectie AMVC). ==} {>>afbeelding<<} afwachting van de oplevering van de villa, in Schilde had gehuurd. En hoewel hij geen diploma's bezat en buiten de drukkerij van zijn vader nauwelijks werkervaring had, vond hij het onbegrijpelijk dat mevrouw Baelemans het bij nader inzien niet aandurfde hem een verantwoordelijke functie aan te bieden in de brouwerij. Toen Gabriëlle door een ernstige longonsteking werd getroffen en volgens haar artsen zelfs in levensgevaar verkeerde, bleef Gilliams daarom hardnekkig posten aan het sterfbed van zijn moeder en bezocht hij zijn vrouw slechts driemaal, steeds op bevel van haar woedende vader. Zo liep het huwelijk, gesloten op 27 augustus 1935, al binnen enkele maanden op de klippen. Gilliams trok weer in bij zijn ouders en verbrak alle contact met de familie Baelemans. In de jaren die volgden, na het overlijden van zijn moeder in het voorjaar van 1936, ging het hem lichamelijk en geestelijk steeds slechter. Hij had geen geld, hij was ontevreden over zijn roman Elias, die hij naar eigen zeggen te vroeg naar zijn uitgever had gestuurd, hij verwaarloosde zich, hij publiceerde nauwelijks meer en sleet zijn dagen in afzondering. In december 1938 werd hij, de uitputting nabij, opgenomen in het Antwerpse Stuyvenberggasthuis. Met een longontsteking en hart- en nierklachten, meldde hij de Vlaamse kranten. Maar ook met een zware depressie, luidde de waarheid. Vanonder de dekens in zijn ziekenhuisbed ving zijn blik die van een vrouw, Maria de Raeymaekers, de hoofdverpleegster die als haar dienst erop zat steevast een moederlijk praatje met hem maken kwam. Toen hij in 1939 naar een kuuroord in Essen was overgebracht om aan te sterken, stuurde Maurice Gilliams - nog altijd officieel getrouwd met Gabriëlle Baelemans - haar een opmerkelijk openhartige brief om haar voor de goede zorgen te bedanken. En hij voegde een portretfoto van zichzelf bij, met een tekst erop die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: ‘Deze blik van iemand die zijn eigen goede bedoelingen wantrouwt!’ Vanaf dat moment gingen er minstens drie keer per week brieven heen en weer tussen Essen en Antwerpen, en nog geen maand later verklaarden ze elkaar onomwonden de liefde. Uit de prachtige briefwisseling tussen Maurice en Maria die bewaard is gebleven en die het verdient om gepubliceerd te worden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt dat Gilliams veel van Maria de Raeymaekers gehouden heeft, al was ze in intellectueel opzicht zijn gelijke niet en liet de literatuur haar in wezen koud. Ze had hem de weg terug naar het leven gewezen en zorgde voor stabiliteit in zijn bestaan. ‘We komen ieder van een groote vlakte waar de sneeuw alles stil en eenzaam heeft gemaakt’, had hij haar geschreven, ‘we ontmoeten elkaar op een smal wegelke in het bosch. In twee richtingen zijn voetsporen in de sneeuw. Hier zijn we samen en in welke richting we nu beiden gaan verdwijnen mag god zelve weten. We zijn samen. Zoo is het goed. Meer van het leven en van de dingen moet ik niet weten.’ Het is dan ook niet toevallig dat Gabriëlle Baelemans, na een stilte van meer dan drie jaar, in november 1939 een aangetekende brief van Maurice Gilliams ontving. Daarin eiste hij op zeer hoge toon dat ze zich binnen acht dagen met haar koffer bij zijn ouderlijk huis zou melden om voorgoed te blijven. Hij wist zeker dat ze zijn ultimatum zou negeren - en daarmee had hij een troef in handen om echtscheiding aan te vragen en aanspraak te maken op een deel van haar kapitaal. Een jaar later werd Gilliams door de Antwerpse rechtbank in het gelijk gesteld. Toen Gabriëlle echter tegen de uitspraak in beroep ging - ze was immers wel degelijk bereid geweest met haar echtgenoot de villa in Schilde te betrekken, ze wilde alleen niet in een beschimmeld huurhuis wonen of in zijn ouderlijk huis in Antwerpen -, besloot Gilliams dat het tijd was voor grof geschut. Voor de rechters in Brussel, die zonder twijfel verbijsterd waren over zoveel openhartigheid, deed hij uitvoerig verslag van een gemankeerd liefdesleven. Geen slaapkamergeheim bleef het gegeneerde hof bespaard. Daarmee gooide hij het helemaal over een andere boeg, namelijk Gabriëlles weigering van de plicht die het kerkelijk huwelijk haar had opgelegd. Maar Gabriëlle Baelemans won in 1942 de beroepsprocedure: Gilliams kreeg geen toestemming om van haar te scheiden. Haar rooms-katholieke overtuiging sloot dat uit. Pas in 1976 zou het huwelijk ontbonden worden, toen de Belgische wetgeving zodanig werd aangepast dat dat zonder opgaaf van redenen op verzoek van slechts een van de partijen mogelijk was. De hoop van Maria de Raeymaekers om snel met Maurice te trouwen en kinderen te krijgen, vervloog daarmee voorgoed. Dat zou de tragiek van haar leven worden, en, zo leek het tenminste, ook de tragiek van het zijne. In 1959 publiceerde Gilliams zijn laatste bundel met nieuwe gedichten, het prachtige Bronnen der slapeloosheid. Op het eerste gezicht lijkt het te gaan om een cyclus tamelijk eenduidige verzen, waarin de dichter treurt om zijn kinderloze relatie met Maria de Raeymaekers. Terwijl zij naast hem ligt te slapen, wacht hij verslagen op de morgen - en op de naderende dood. o Beet van kindertanden in mijn hand. - Er is geen wonde, er is geen hand. Met haar binnenste rand, vlijmscherp en langzaam aan, kwetst de maansikkel een dronken nachtegaal. Op het oorkussen, dicht bij Maria's lippen waken mijn vingers zolang ik ademhaal. Voor de dichter zelf is de betekenis van deze verzen vermoedelijk onpeilbaar veel dieper geweest. Want ook Bronnen der slapeloosheid {== afbeelding Maria de Raeymaekers, ca. 1940 (collectie AMVC). ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} is een onderdeel van de mythe die Gilliams heet. Vanaf vroeg in de jaren vijftig ging in België het hardnekkige gerucht dat Maurice Gilliams een zoon verwekt zou hebben bij de vrouw van een vooraanstaand Antwerps pianist. Jan zou de kleine heten, en zijn geboorte had een catastrofe veroorzaakt in het huwelijk van zijn ouders. In het bijzijn van Maria ontkende Gilliams het bestaan van de jongen altijd fel. Hij wist dat zij haar kinderloosheid als een drama ervoer en heeft haar zeker tegen het geroddel willen beschermen. Maar als zij er niet bij was, onder vrienden, liet hij zich wel eens verleiden te vertellen over zijn kortstondige amourette. Omdat ook Gilliams' vermeende gebrek aan libido en de homo-erotische ondertoon van Elias in de republiek der letteren belangwekkende onderwerpen van gesprek bleken, nam hij de kans waar om, met enige bravoure soms, over het resultaat van zijn mannelijkheid op te scheppen. Bang als hij was voor de consequenties van zijn openhartigheid bleef hij er echter altijd spottend bij lachen. Hem vingen ze niet. Te bewijzen is er inmiddels niets meer. En misschien doet het ook niet ter zake of Gilliams werkelijk een zoon had; belangrijk is alleen dar hij zelf gedacht heeft de vader van het kind te zijn. Hij bewaarde foto's van de {== afbeelding Maurice Gilliams, zelfportret, in een brief aan Maria de Raeymaekers van 26 mei 1939 (collectie AMVC). ==} {>>afbeelding<<} jongen en zocht regelmatig contact met hem. In 1979, toen de uitgave van Vita brevis voltooid was, verzocht hij zijn uitgever presentexemplaren naar Jan te sturen. Maria mocht er niets van weten - Gilliams leefde liever met een leugen. De affaire werpt nieuw licht op Bronnen der slapeloosheid. Zonder twijfel moet de bundel gezien worden als een hoffelijk en liefdevol gebaar naar de vrouw met wie de dichter nu al twintig jaar het leven deelde, de vrouw die als een moeder voor hem zorgde. Het is alsof hij Maria ermee wilde geruststellen, een muur van woorden optrok tussen haar en de zoon die er niet had mogen zijn. Tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, zijn deze gedichten de neerslag van immense eenzaamheid. Die eenzaamheid verergerde naarmate Gilliams ouder werd. Hoewel er alle reden tot blijdschap was - op 26 april 1976 trouwde hij met Maria de Raeymaekers, op 21 mei 1980 werd hij benoemd tot doctor honoris causa aan de universiteit van Gent, in hetzelfde jaar verhief koning Boudewijn hem in de adelstand en ontving hij uit handen van koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren - werd hij, toch al niet gezegend met een opgeruimd gemoed, steeds zwaarmoediger. Op een krant van 28 juli 1979 krabbelde hij teleurgesteld: ‘Plato, Bach, Rembrandt noch Novalis hebben mij een bruikbaar bekwaamheidsdiploma onder de arm gestoken.’ Op de achterkant van een uitnodiging voor de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden somberde hij, vermoedelijk begin 1980: ‘Schrijf niet veel, publiceer niet veel. Het weinige dat men schrijft en publiceert wordt toch ook niet gelezen.’ In zijn dagboek noteerde hij op 28 mei van dat jaar: ‘Vannacht gedroomd: vrijwillig, in een klein roeibootje, liet ik me voorgoed van de kust wegdrijven. In lang was ik niet zo gelukkig geweest. In het Duits kan men het bestaan een “Freitod” te sterven. Waarom, in het Nederlands, heet men die bevrijding “zelfmoord”? De beschaving is nog niet tot ons doorgedrongen.’ En op 9 juni: ‘Alle grote en kleine brokstukken - poëzie, proza, essays, journaal - vormen te zamen één geheel: menselijkerwijze: mijn oeuvre, onder het devies dat het leven kort is, - Vita brevis. Vergeet het dwaze verlengstuk, Ars longa, er maar bij.’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch begon Gilliams aan het eind van zijn leven met ongekend enthousiasme opnieuw te schrijven. Niet alleen was hij vastbesloten om Gregoria, waaraan hij al decennialang niet meer gewerkt had, persklaar te maken, maar hij overwoog ook om zijn dagboekaantekeningen te publiceren. Deze plotselinge werkkracht kwam rechtstreeks voort uit een onschuldige kwaal die zijn oude hart getroffen had: Maurice Gilliams was verliefd, tot over zijn oren verliefd op Paula Sörnsen, een vrouw die veel jonger was dan hij, met een kind dat hij kon koesteren, maar voor wie hij nooit werkelijk kon kiezen omdat hij zich onuitspreekbaar schuldig voelde ten opzichte van Maria de Raeymaekers. Paula Sörnsen maakte zijn ouderdom en zijn sterven draaglijk, hoe moeilijk het voor haar ook geweest is de laatste leugen te zijn in het leven van Maurice Gilliams. Op 18 oktober 1982, toen hij in het ziekenhuis was voor een medische controle, kreeg Gilliams plotseling een hevige astma-aanval, waaraan hij ter plekke overleed. Aan een vriend had hij laten weten war zijn laatste wensen waren: ‘Mijn stoffelijk overschot zal gecremeerd worden [...]. Indien het College van Burgemeester en Schepenen er de vergunning voor verleent, zal mijn asse op de begraafplaats Schoonselhof, op het erepark, een laatste rustplaats vinden, - op voorwaarde mijnerzijds dat de asse van Maria, mijn wettige echtgenote, in dezelfde grafkuil begraven wordt zoals het eveneens geschiedde met het stoffelijk overschot van Mijnheer en Mevrouw Alfons de Ridder, alias Elsschot. Op onze grafsteen zullen ons beider namen vermeld worden.’ Na zijn overlijden vond men een briefje op tafel met een tekst voor de rouwkaart en de overlijdensadvertentie die hij op 17 juli 1982 zelf had opgesteld. ‘Geen andere dan deze tekst voor mijn rouwbericht gebruiken’, had hij erboven gezet. Geboren te Antwerpen op 20 juli 1900, is in zijn geboortestad overleden op ... de Hoogedelgeboren Heer Maurice Baron Gilliams echtgenoot van Dame Maria Elisabeth de Raeymaekers Auteur van ‘Vita Brevis’. Doctor h.c. aan de Rijksuniversiteit te Gent. Ere-Permanent Secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Grootofficier in de Leopoldsorde. Grootofficier in de Kroonorde. Maurice Gilliams zou herinnerd worden als een van de meest introverte en egocentrische schrijvers van de Lage Landen, de schepper van een klein maar indrukwekkend oeuvre, de dichter vooral van een dozijn onsterfelijke verzen. ‘De alchimie van de dichter’, had Gilliams op 7 november 1975 geschreven, ‘ze zit vol geheimen en die laten zich niet vinden door middel van een filologisch examen. Wat, achteraf, (uit nieuwsgierigheid!) belang voor mij heeft = waarom, van uit welke ervaring, heeft de dichter zijn vers moeten schrijven - niet om er een literair monument mee op te richten, dat langzaam aan in een bloemlezing tot ondergang is gedoemd, doch wel om zich van een innerlijk versteningsproces, op een moment van zijn leven, te bevrijden.’ Grote literatuur is aan de leugenaars en de fantasten. Nee, beter: aan de alchemisten. Literaire gangmakers P. Kralt Iedere tekst ondergaat invloed van een andere tekst. Een roman kan ontstaan uit een bespreking, vorm krijgen door een bron, geïnspireerd zijn door een andere roman. Van deze niet aflatende beïnvloeding is de reeks boeken die begint met Johnsons studie uit 1724 en eindigt met een roman van Theun de Vries uit 1946 een goed voorbeeld. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1724 verscheen bij uitgeverij Ch. Rivington, at the Bible and Crown in St. Paul's Churchyard (te Londen) A General History of the Pyrates¹ van Captain Charles Johnson, naar tegenwoordig algemeen wordt aangenomen een pseudoniem van Daniël Defoe. Erg boeiend is het boek niet, ondanks de grote schrijversnaam. Vestdijk typeerde het als een ‘volkomen onleesbare opsomming van feiten, namen en gebeurtenissen’.² Toch maakte het grote opgang. Al in 1725 verschenen een Franse en een Nederlandse vertaling; de laatste van ene Robert Hennebo: Historie der Engelsche Zee-roovers enz.; uit de lange titel citeer ik nog deze zin: Waar by gevoegd is het leeven van Mary Read en Anne Bonny, Twee Zee-Roovende Vrouwen. Wat Johnson over die twee zeerovende vrouwen vertelt, is niet mis. Zelf geeft hij toe: The odd Incidents of their rambling Lives are such, that some may be tempted to think the whole Story no better than a Novel or Romance, maar, zo laat hij er ogenblikkelijk op volgen: het verhaal wordt ondersteund door duizenden getuigen, namelijk de bewoners van Jamaica. Anne was het onwettige kind van de Ierse rechtsgeleerde William Cormac en zijn dienstbode Peg Brennan. De man vertrok met minnares en dochter naar Charleston in South Carolina, waar hij als koopman fortuin maakte. Anne trouwde na enkele liefdesavonturen in het geheim met de zeeman James Bonny, die haar meenam naar het zeeroversnest op New Providence in de Bahama's. Daar werd zij de minnares van Calico Jack Rackam, met wie ze vluchtte en een onstuimig piratenleven begon. Van de veroverde kustkoopvaarders dwongen ze de ervaren zeelui zich bij hen aan te sluiten. Een van die zeelieden was Mary Read, die als man verkleed op een schip werkte. In oktober 1720 overviel een Britse sloep de zeerovers die toen voor de kust van Jamaica voor anker lagen en stomdronken waren. Er volgde een proces waarbij de twee vrouwen net als de mannen ter dood werden veroordeeld, maar omdat ze zwanger waren, stelde men hun executie uit. Op de dag dat Calico Jack terechtgesteld werd en hem werd toegestaan zijn Anne een laatste groet te brengen, voegde zij hem toe, dat she was sorry to see him there, but if he had fought like a Man, he need not have been hang'd like a Dog. Mary Read stierf in gevangenschap, het einde van Anne Bonny is onbekend. Het is mogelijk dat haar rijke vader haar heeft vrijgekocht. Philip Gosse en Arthur van Schendel In 1932 publiceerde Philip Gosse zijn studie The History of Piracy, een geschiedenis in vier boeken. In het derde boek (‘The Pirates of the West’) behandelt hij het leven van de beide pirates. Hij doet dat met enige ironie. Zo begint hij zijn verslag: ‘Needless to say both Anne Bonney and Mary Read were very fair to look upon’. Overigens kuist hij Johnson aanmerkelijk. Hij vertelt bijvoorbeeld niet dat vader William vanwege het schandaal met minnares en dochtertje naar South Carolina vertrok, alleen dat Anne ‘at a tender age went with her father to Carolina’. The History of Piracy was niet Gosses eerste boek over dit onderwerp. Al in 1924 had hij The Pirate's Who's Who het licht doen zien. Een herdruk van dit boek werd in 1936 besproken door Arthur van Schendel.³ Het is niet duidelijk of Van Schendel Gosses latere werk kende; waarschijnlijk niet, hij rept er althans met geen woord over. Aan The Pirate's Who's Who besteedt hij eigenlijk ook niet veel woorden; het naslagwerk is voor hem eerder aanleiding een en ander over de geschiedenis van de zeeroverij te vertellen. Aan Anne Bonny wijdt hij een zestal regels, net genoeg om de geïnteresseerde lezer nieuwsgierig te maken. Vrouwelijke zeerovers zijn er meer geweest. Gosse noemt er twee, beiden figuren waaraan de minnaar van romantiek zijn hart kan ophalen. Ann Bonny, een notarisdochter, was een moedige vrouw, strijdlustiger dan de mannen op het schip. Toen zij voor een overmacht zwichtten hield zij tot het laatste stand. Het is jammer dat er, uit overdreven preutsheid, te veel uit de biografie van Ann Bonny is weggelaten. Arthur van Schendel en S. Vestdijk Een dergelijk geïnteresseerde lezer was S. Vestdijk, die op zijn beurt Van Schendels {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel De zomerreis besprak, waarin de auteur zijn recensie over Gosses boek had opgenomen.⁴ Vestdijk had nogal wat bezwaren tegen Van Schendels journalistieke stukjes; zijn bewondering voor de romanschrijver weerhield hem echter van te scherpe kritiek. Zijn hoofdbezwaar was dat Van Schendel teveel bekend veronderstelde, waardoor hij onduidelijk en te weinig informatief was. De recensent weet die tekortkoming echter aan Van Schendels voornaamheid. Toen hij vier jaar later zijn bespreking opnam in Muiterij tegen het etmaal, voegde hij er de volgende noot aan toe: Dit artikel, waarvan ik de strekking ongewijzigd handhaaf, geeft niettemin van grove ondankbaarheid blijk, hetgeen ik helaas niet weten kon toen ik het schreef. Van Schendel's bespreking, in De Zomerreis, van Gosse's boek The Pirate's Who's Who, bracht mij namelijk op het spoor van het bestaan der 18e eeuwse vrouwelijke piraten Mary Read en Anne Bonney, en daarmee indirect tot de conceptie van de roman Rumeiland. Deze roman verscheen in november 1940, met de voorbereiding ervan moet Vestdijk niet lang na het lezen van De zomerreis begonnen zijn. De eerste bron die hij raadpleegde, was een boek van Gosse, niet diens The Pirate's Who's Who, maar zijn History of Piracy. Zijn plannen waren hoogstwaarschijnlijk nog vaag. Hij maakte een aantal aantekeningen, waarin figuren als Edward Teach (de beruchte ‘Blackbeard’) en Bartholomeus Roberts meer aandacht kregen dan Anne Bonny, de pirate om wie het uiteindelijk zou gaan. Ook tekende hij uit een ander boek de kaart na van het Caraïbisch gebied; waarschijnlijk dacht hij een roman te schrijven over varende, vechtende en rovende piraten, terwijl Rumeiland (de titel zegt het al) uiteindelijk een eilandroman werd. Maar toen hij kapitein Johnsons boek las en excerpeerde, moet de geschiedenis die hij vertellen wilde hem in grote lijnen voor ogen hebben gestaan: de aantekening over Anne Bonny beslaat meer dan één kantje van het documentatieschrift en is bovendien voorzien van allerlei opmerkingen. (Bijvoorbeeld: ‘Anne Bonny, minder preutsch dan Mary, werd verliefd op haar, openbaarde haar sexe, maar Mary zei toen, dat ze óok een vrouw was!’, waarbij hij in de kantlijn noteerde: ‘dit wsch bedacht’ - hij liet zich kennelijk niet door Johnsons ‘duizenden getuigen’ misleiden.) In de roman heeft Anne Bonney (zij heeft in het boek in navolging van Gosse een ‘e’ in haar achternaam) slechts een rol op de achtergrond. In 1737 reist ene Richard Beckford naar Jamaica om daar de zaken voor zijn broer William te regelen. Hij heeft naast dit zakelijke doel ook een persoonlijk motief voor zijn reis: als achtjarig jongetje is hij ooit in aanraking geweest met de pirate Anne Bonney; hij weet dat ze veroordeeld is maar gratie heeft gekregen en hij wil proberen opnieuw contact met haar te krijgen. Dat mislukt. In plaats daarvan ontwikkelt zich een affaire met de vrouw van de gouverneur, Lady Jane, die zich als Anne Bonney voordoet. Tenslotte gaat Beckford naar Engeland terug. Anders dan bij Anne Bonney, die hij na jaren wilde terugzien, heeft hij die behoefte bij Lady Jane nooit gehad, ook niet toen zij, opnieuw jaren later, naar Engeland kwam. Rumeiland is een avontuurlijke roman; de couleur locale is wellicht iets te studieus, daar staat tegenover dat de karaktertekening suggestief en de handeling afwisselend is. Van Schendel vond het Vestdijks mooiste roman. Van Schendels zee- en eilandromans Van Schendel moet het boek van Johnson gekend hebben, dat bewijst zijn opmerking dat Gosse in The Pirate's Who's Who uit overdreven preutsheid veel uit de biografie van Anne Bonny heeft weggelaten. Vermoedelijk heeft hij het geraadpleegd toen hij zich documenteerde voor zijn zeeroman Het fregatschip Johanna Maria (1930). Aart van der Leeuw, aan wie Van Schendel zijn roman had toegestuurd, schreef hem: ‘Ik heb het heel mooi gevonden, tot het beste van je werk behorend, en uitzeilend naar een ruim en nieuw gebied.’⁵ Profetische woorden, want de roman staat aan het begin van de tien jaar van Van Schendels grootse scheppingen. Die befaamde periode opent met drie romans: het al genoemde Het fregatschip Johanna Maria, vervolgens Een eiland in de Zuidzee (1931) en Jan Compagnie (1932). De twee laatste zijn in de kritiek miskend: ze zouden te veel aandacht schenken aan de historische achtergrond en te weinig aan de psychologische uitbeelding van de figuren. Het verwijt is {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Anne Bonny. Naar de gravure in Johnson, A General History. ==} {>>afbeelding<<} niet terecht. Want het ging de auteur juist om een beschrijving van de maatschappij: dát was zijn opzet en dáarop moet dus de kritiek gericht zijn. De romans vormen een drieluik. De eerste beschrijft het leven van een man die achter zijn droom aanjaagt en daar alles aan opoffert, die zich dus maatschappelijk afzijdig houdt. De tweede roman (net als Rumeiland een eilandroman) vertelt de bekende geschiedenis van de muiterij op de Bounty. Daarbij gaat het om de idee van de ideale maatschappij: een groot aantal bladzijden is gewijd aan de beschrijving eerst van de primitieve beschaving van Tahiti, later van de door christelijke elementen beïnvloede Tahiti-cultuur op het eiland Pitcairn, waar vrouwen en kinderen van Tahiti onder leiding van John Adams (de laatste der muiters) leven. Vooral die tweede samenleving is ideaal: er is alleen gemeenschappelijk bezit en iedereen is gelijk. Afgunst en haat komen niet voor. De derde roman geeft een beeld van een verdorven maatschappij: het Indië van Jan Pietersz. Coen, waar corruptie heerst en mensen onderdrukt worden. De hoofdpersoon, Jan de Brasser, is de antipode van Jacob Brouwer, de centrale figuur van Het fregatschip Johanna Maria: hij verwerft zich een positie binnen de maatschappij. Alleen niet ten koste van alles. Wanneer de Nederlanders de bevolking van het eiland Lontor uitroeien, vestigt hij zich buiten het gebied van de Verenigde Oost-Indische Compagnie: met dit regiem wil hij niets te maken hebben. In deze reeks romans wordt dus de ideale, utopistische maatschappij tegenover de reële, verdorven maatschappij geplaatst en wordt getoond welke houding men kan aannemen: die van de afzijdige of die van de kritische deelnemer. De historische zee- en eilandromans van Van Schendel zijn in de eerste plaats maatschappijromans. De gedachte om een aantal na elkaar verschenen romans van Van Schendel als een samenhangend geheel te zien, is niet nieuw. De vier romans die Van Schendel na zijn zee- en eilandromans publiceerde (De waterman, 1933, Een Hollands drama, 1935, De rijke man, 1936 en De grauwe vogels, 1937) zijn ooit door Vestdijk getypeerd als een tetralogie.⁶ Ook hij zag als centraal gegeven van de romans de verhouding tussen individu en gemeenschap. In Een Hollands drama en De grauwe vogels zou het gaan om de invloed van de gemeenschap op het individu, in de twee andere romans zou die werking precies andersom zijn. Twee eilandromans Over Een eiland in de Zuidzee heeft Vestdijk zich bij mijn weten nooit uitgelaten. Dat is jammer. Nu we weten dat Van Schendels studie van de zeegeschiedenis niet alleen zijn eigen drie romans opleverde, maar bovendien indirect aanleiding was tot het ontstaan van Vestdijks Rumeiland, zouden we ook willen weten hoe de laatste over de eilandroman van de eerste dacht. Want beide romans zijn kenmerkend voor het kunstenaarschap van de twee auteurs. Een korte vergelijking kan dat duidelijk maken. Van Schendels bron(nen) voor de Bounty-geschiedenis zijn niet bekend. Ik vermoed dat hij het verhaal op het spoor kwam via Byrons The Island, het gedicht dat de geschiedenis van kapitein William Bligh onder de aandacht van het publiek bracht. Hoe dit zij, de schrijver hield zich in ieder geval nauwkeurig aan de historische werkelijkheid. Wat meer is - en waar het in wezen om gaat - is dat het boek dat zelf suggereert. Het laatste hoofdstuk bijvoorbeeld gaat in op de verdere levensloop van Fletcher {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Christian, de officier die de muiterij leidde. Het noemt drie mogelijkheden, alle drie met de bron van de geruchten omtrent Christians einde. Met andere woorden: de verteller van het verhaal hecht eraan dat de lezer doordrongen raakt van de historiciteit van het vertelde. Het boek is eerder een kroniek dan een roman. Dat is van belang voor de idee ervan. In de laatste zin staat die verwoord: zonder Christians opstandige daad zou ‘er geen gelukkige kolonie geweest [...] zijn op een eiland in een verre zee’. Om die gelukkige kolonie draait alles. Zij was Van Schendels ideale maatschappij en de auteur hechtte eraan vast te stellen dat die maatschappij geen onbestaanbare wensdroom was, maar ooit bestaan had en derhalve bestaan kon. De conceptie past zonder meer in Van Schendels oeuvre, dat voor een belangrijk deel ingaat op de verhouding tussen individu en gemeenschap. Ook de auteur van Rumeiland speelt het spel van fictie en waarheid. Volgens de ondertitel komt de geschiedenis uit Richard Beckfords papieren; bovendien is hier en daar een noot toegevoegd die naar die zogenaamde papieren verwijst. Deze ‘entourage’ dient echter een doel dat precies tegengesteld is aan dat van Een eiland in de Zuidzee. Richard Beckford zinspeelt zowel op de eerste als op de laatste pagina van de roman op literatoren uit de nakomelingen van zijn broer William. Hij zet zijn geschiedenis af tegen wat zij zouden kunnen ervaren. Laten ze naar Jamaica gaan, zegt hij, ‘het Jamaica dat ik mij herinner [zal] tóch nooit het hunne kunnen worden’. Daarvoor heeft hij al opgemerkt: ‘maar ik spreek dan ook over mijn Jamaica, niet over het Jamaica der kaarten, handboeken en handelsverslagen’. Met andere woorden: het thema van de roman is de transformatie van werkelijkheid naar verbeelding. De zogenaamde historische feiten (‘Uit de papieren van ...’) zijn herinneringen geworden, gedroomde feiten dus, en daarom onherhaalbaar. Die gedachte sluit nauw aan bij de centrale thematiek van Vestdijks werk, dat wat men wel het Ina Dammanthema heeft genoemd: de triomf van de verbeelding over de realitiet. Een derde eilandroman Met de antithese tussen de sociaal ingestelde Van Schendel- en de op individuele beleving {== afbeelding Titelpagina van de Nederlandse vertaling van Johnson, A General History. ==} {>>afbeelding<<} gerichte Vestdijkroman is de reeks rond Rumeiland nog niet ten einde. Theun de Vries las het boek en miste het sociale aspect. In Vestdijks volgende historische romans, Aktaion onder de sterren (1941) en Ierse nachten (1946), ontdekte hij dat aspect wel; reden voor hem van een ‘vernieuwing’ te spreken. Vestdijk had volgens hem aan diepgang gewonnen. Een diepgang, die niet in 't minst betekenis heeft, doordat Vestdijk hier van zijn intellectuele, eenzijdig-psychologische vertolking van den mens tot een warmere, want meer sociaal-gerichte mensbeschouwing komt.⁷ Het bleef echter niet bij deze beschouwing. Nog in 1944 begon De Vries aan een novelle, die uiteindelijk tot een roman zou uitgroeien: De vrijheid gaat in het rood gekleed (1946), een geschiedenis over de slavenopstand op het eiland Guadeloupe, spelend vlak voor en tijdens de Franse Revolutie. Zelf schreef hij over dat boek: [...] dat juist datgene wat ik in Vestdijks ‘koloniale’ roman miste, in deze zelfde tijd voor mij de prikkel werd om Rumeiland ‘nog eens over te doen’. Ik wilde in de eerste plaats de naaste slachtoffers van de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} koloniale heerschappij, de negers, op de voorgrond stellen.⁸ Het hoeft geen betoog dat deze historische koloniale eilandroman, met zijn overduidelijke sociale tendens, samenvalt met een van de grote thema's in het werk van Theun de Vries: zijn betrokkenheid bij de maatschappelijk verworpenen. Vestdijk, aan wie De Vries over zijn plannen voor de roman verteld had, schreef hem op 10 juni 1944: Ik ben erg benieuwd naar Guadeloupe; het zal van Rumeiland wel eenigszins afwijken, vermoed ik; daarvoor staat je ‘rijpheid’ wel borg! Maar dgl. voorbeelden of gangmakers, zijn soms wel bruikbaar: een van mijn ‘gangmakers’ bij 't schrijven van Ina Damman was b.v. The 42-nd Parallel van Dos Passos.⁹ Natuurlijk is geen enkel boek los te denken van andere boeken. Dat daarbij vele, vaak tegengestelde richtingen worden ingeslagen, blijkt wel uit deze reeks van Johnsons A General History tot en met de West-Indische roman van Theun de Vries. Literaire gangmakers kunnen de meest onverwachte kanten opstuwen. 1 Onder deze verkorte aanduiding is het boek bekend geworden; in werkelijkheid telt de titelpagina meer dan tweehonderd woorden. 2 Zinsnede uit zijn documentatie voor de roman Rumeiland. 3 ‘De zeerovers’, in: Het Vaderland, 16 augustus 1936. Later herdrukt in De zomerreis. 's-Gravenhage 1938. 4 ‘Voornaamheid en haar grenzen’, in: NRC, 7 mei 1938. Later herdrukt in Muiterij tegen het etmaal. Deel I, 's-Gravenhage 1942. 5 Brief van 30 oktober 1930. De briefwisseling Van Schendel/Van der Leeuw is indertijd persklaar gemaakt door Frits Huygens, Kennie van Schendel en Charles Vergeer. Tot een uitgave is het nooit gekomen. Charles Vergeer was zo vriendelijk mij het typoscript ter inzage toe te sturen. 6 ‘Van Schendels tetralogie’, in: Het eeuwige telaat. Kunstenaar en oorlogspsychologie. Strijd en vlucht op papier. Amsterdam 1975, p. 50, 51. 7 Theun de Vries, ‘Vestdijk vernieuwd’, in: De Vrije Katheder 6 (1946/1947), nr. 25, p. 387. 8 Theun de Vries, Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk. Amsterdam 1968, p. 38. 9 S. Vestdijk en Theun de Vries, Briefwisseling. Bezorgd door S.A.J. van Faassen. Amsterdam 1985, p. 181. Wie was Wutse? Willem Huberts Een ‘misselijker, karakterloozer houding’ dan die van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde kon Wutse zich, zo schreef hij in zijn brochure Sluipend gif, niet voorstellen. Het is slechts een van vele werkjes uit de tweede helft van de jaren dertig waarin de auteurs hun zorg uitten over de teloorgang van wat zij als waardevol en (vooral!) moreel juist achtten. Intrigerend aan juist dit ene boekje is dat de identiteit van de schrijver nog steeds onbekend is. Sluipend gif In (vermoedelijk het vroege voorjaar¹ van) 1937 verscheen bij de in Den Haag gevestigde ‘Uitgevers Mij. “De Batavier” N.V. i.o.’ de brochure Sluipend gif, van de hand van ene Wutse. De schrijver keert zich in felle bewoordingen tegen de teloorgang van de in zijn ogen grote en belangrijke morele en culturele waarden van het Nederlandse volk. Hij roept op tot een zuivering der Nederlandse cultuur, zodat de oude waarden, die eens een zinvolle leidraad voor cultuur en samenleving vormden, in ere zullen worden hersteld. Pas dan zal - nog altijd volgens deze Wutse - duidelijk worden waartoe het Nederlandse volk cultureel, politiek en moreel in staat is. In het bijzonder richt Wutse zijn gifpijlen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} op al hetgeen hem in de contemporaine Nederlandse literatuur niet bevalt - en dat is nogal wat. Schrijvers als Marsman, Ter Braak, Vestdijk, Du Perron en Greshoff moeten het ontgelden. Zo wordt het literaire werk van Du Perron door Wutse gekwalificeerd als ‘smeerlapperij in het kwadraat, onder den beschermenden titel “groot-nederland” aan den nederlandschen haard gelezen door eerbare moeders, vaders en hun kinderen’. En Marsmans Penthesileia bestond volgens hem uit ‘pornografie in een dichterlijk kleed. Een man, die zich verstout dergelijke liederlijkheden te schrijven, verdient slechts dat hem belet wordt zijn verpestenden adem te laten strijken over het Nederlandsche Volkslichaam.’ Wat Wutse daarbij bijzonder ergert, is dat zulk werk niettemin hoge waardering ten deel viel. Juist Marsmans Penthesileia was immers zeer recent bekroond door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, volgens Wutse ‘het hoogste gezagsorgaan in de beoordeeling van letterkundige voortbrengselen’. De samenstelling van bestuur en commissies van de Maatschappij, gevormd door ‘een geestelijke élite’ en ‘een zeer gemengd gezelschap’, waarborgt een neutrale en objectieve beoordeling van letterkundige beoordelingen, dat erkent Wutse grif, maar hij stelt juist ‘als eisch aan dit beoordeelingsinstituut, dat het subjectief oordeele en wel vanaf het standpunt, dat het geestelijk welzijn van ons Volk worde bevorderd op de meest krachtige wijze, in den meest positieven zin.’ De bekroning van Penthesileia is daar duidelijk geen voorbeeld van. Weliswaar was de toekenning van de C.W. van der Hoogt-prijs voor Penthesileia met nogal wat strubbelingen tot stand gekomen,² maar die kwamen niet voort uit reserves jegens de kwaliteit of het zedelijk gehalte van de bundel maar uit angst van het bestuur om de Maatschappij-kritische Marsman nieuwe wapens te verschaffen in een oude polemiek. Ook daarom laakt Wutse het bestuur: ‘Kan men zich misselijker, karakterloozer houding voorstellen. En dat van menschen, die onder Vorstelijke bescherming werken?’ Wie was deze Wutse, die de Maatschappij er (mede) verantwoordelijk voor hield dat mogelijkerwijs ‘een Nederlandsch meiske naar den bekroonden bundel greep’ en aldus blootgesteld werd aan ‘platte zinnelijkheden’ en ‘onkoelbare geilheid’? Kees Hazelzet? Allereerst Wutses politieke achtergrond. Voor publicatie van zijn geschrift kiest Wutse een uitgeverij met als naam De Batavier, een naam die verwijst naar Neerlands roemrucht verleden. In nationaal-socialistische en aanverwante kringen zal deze verwijzing als een herkenbaar symbool hebben gefungeerd. De relatie met het (in onze hedendaagse ogen al dan niet vermeende) Germaanse verleden zal duidelijk zijn. In zijn inleiding merkt Wutse op ‘dat de politieke ontwikkeling van een Volk moet wortelen in zijn cultuur’: een uitlating die hem ter rechterzijde van het politieke spectrum plaatst en die geheel overeenstemt met bijvoorbeeld de uitlating ‘dat politiek en cultuur zich in wezen niet laten scheiden’, te vinden in de brochure Om de nieuwe cultuur van de nationaal-socialistische auteur George Kettmann. Dat Wutse sympathiek staat tegenover het nationaal-socialisme blijkt uit zijn bespreking van de rel rond de opvoering van het toneelstuk De beul.³ Hij kiest daar onomwonden de zijde der nationaal-socialisten. Een andere aanwijzing die het ons toestaat hem in het kamp der nationaal-socialisten te plaatsen is zijn stijl. De manier waarop Wutse in geschrifte tekeergaat is kenmerkend voor wat in een groot aantal nationaal-socialistische publicaties uit de tweede helft van de jaren dertig naar voren komt: platvloers gescheld, op dreigende toon geformuleerde waarschuwingen en een argumentatie die gestoeld is op een bewijsvoering die voor niet-nationaal-socialisten nauwelijks invoelbaar is. Tot slot maakt natuurlijk zijn onverholen antisemitisme duidelijk dat Wutse aan de zijde der nationaal-socialisten opereert. Bevestiging daarvoor vond ik in het feit dat de enige andere publicatie die ik van Wutse ken - een artikel over Vestdijk - op 24 december 1938 verschenen is in Het Licht, een NSB-blad uit het toenmalige Nederlandsch-Indië.⁴ Zoals bekend onderscheidde het vooroorlogse Nederland zich onder meer van de ons omringende landen door zijn ver doorgevoerde verzuiling. In hoeverre is Wutse in dit krachtenveld te plaatsen? En werpt dit misschien enig licht op de zaak? Uit de inhoud van Sluipend gif valt op te maken dat de auteur naar alle waarschijnlijkheid niet afkomstig zal zijn uit katholieke, socialistische of liberale kringen. Daar namelijk al deze {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Advertentie in ‘De Batavier’. ==} {>>afbeelding<<} geestesstromingen worden aangevallen, en - zeer opvallend - de protestants-christelijke niet, neem ik aan dat de auteur hier te situeren is. Nu blijven er niet zoveel mogelijke kandidaten over, gezien het beperkte aantal nationaal-socialistische literatuurcritici. Enkelen die in aanmerking zouden kunnen komen, zijn Martien Beversluis, Nico de Haas, Alfred Haighton, Kees Hazelzet, George Kettmann en George de Sévooy (die ook onder het pseudoniem Johan Ponteyne actief geweest is). Ook zou de op dat moment in Nederland wonende en werkende Vlaamse activist Jef Hinderdael in aanmerking kunnen komen, gezien de teneur van de in De Hollandsche Post (een door hem uitgegeven periodiek) voorkomende literaire artikelen. Van de zes genoemden geef ik Hazelzet een reële kans. Cornelis Petrus Maria Hazelzet, geboren op 17 maart 1900 te Rotterdam, was als reizend redacteur verbonden aan De Maasbode. In 1925 publiceerde hij In het land van Mussolini. Italiaansche indrukken en in 1932 de fascistische jeugdroman Nul komma nul. Roman van een Nederlandschen jongen. Na de oorlog publiceerde hij vele werken over de stad Rotterdam. Blijkens een overlijdensadvertentie aanwezig in het Centraal Bureau voor de Genealogie is hij op 19 januari 1987 te Rotterdam overleden. Vlak voordat Wutse zijn Sluipend gif publiceerde, verscheen van de hand van deze Hazelzet een uit vijf delen bestaande artikelenserie in Het Nationale Dagblad, een uitgave van de NSB. In deze reeks, getiteld ‘Het moeras onzer letterkunde’, bespreekt Hazelzet op soms dezelfde wijze grotendeels dezelfde zaken als Wutse dit doet. Een afbeelding van een van de artikelen uit deze reeks siert overigens het omslag van Sluipend gif, samen met diverse andere, soortgelijke publicaties. Hoe dit ook zij, verder dan dit durf ik niet te gaan. Arie van der Oord? Vervolgens enkele gegevens betreffende uitgeverij De Batavier en haar initiatiefnemer. De man erachter was een zekere Arie van der Oord, geboren op 17 juni 1889 te Nieuwe Niedorp, in Noord-Holland. In de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw had hij twaalf jaar in Duitsland gewoond en gewerkt, waardoor hij naar eigen zeggen ‘zeer pro-duitsch geworden’ was.⁵ Op 15 oktober 1936 riep hij te Den Haag de uitgeverij in het leven maar op 23 mei 1941 kwam aan het bestaan ervan een einde. Ten gevolge van het staken der werkzaamheden besloot de Haagse Kamer van Koophandel tot opheffing.⁶ Medio 1940 was Van der Oord woonachtig te Amsterdam. Tezelfdertijd werd hij lid van de NSB. In 1941 komen we hem {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} weer tegen, nu als redacteur van het beruchte tijdschrift De Misthoorn, een ‘sociaal-politiek weekblad’, zoals op de titelpagina staat aangegeven. In werkelijkheid was het een virulent antisemitisch scheldblad. Op 7 juni 1941 trad hij toe tot de Germaansche SS. Kettmann beschreef in 1952 Van der Oord als volgt: ‘Van Oord, die vele politieke zangen in het genre Speenhoff op zijn naam had staan [...] nam in 1942 niet meer actief deel aan De Misthoorn.’⁷ In een brief wordt Van der Oord als volgt gekarakteriseerd: ‘Voor de oorlog een maatschappelijke non-valeur, vissend in troebel water als quasi-idealist; in de eerste jaren van de oorlog een pur-sang collaborateur, die door zijn politieke gezindheid eindelijk een kans kreeg; om een klein vermogen te verzamelen (vermoedelijk belegd in joodse huizen [...]; tegen de afloop van de oorlog [...] de “goede” vaderlander die geld beschikbaar stelde voor het goede doel.’⁸ In de jaren vijftig was Van der Oord woonachtig in Spanje - of hij Nederland heeft verlaten om aan de Bijzondere Rechtspraak te ontkomen, is niet duidelijk. Misschien (en ik acht het zelfs goed denkbaar) was Arie van der Oord zélf de auteur van Sluipend gif. Een aantal passages in Sluipend gif ondersteunt deze these. Zo lijkt de stijl van het ‘Voorwoord van den uitgever’ wel erg op de stijl van Wutse. Ik geef een voorbeeld: Wij twijfelen er niet aan, of dit boekske zal een storm van verontwaardiging en protest doen opgaan. Menigeen zal gegevens kunnen verschaffen, die bij een volgende publicatie van dienst zullen blijken te zijn. Degenen, die op deze wijze wenschen mede te werken aan de bestrijding van de zedelijke verwording, welke nu sinds tientallen jaren ongehinderd werkzaam is, ja van officieele zijde wordt aangemoedigd, kunnen hun mededeelingen, mits schriftelijk en onderteekend, aan het adres van de uitgeverij zenden. Onzerzijds zal voor doorzending aan den schrijver worden zorggedragen. Aan het ‘Naschrift van den schrijver’ ontleen ik de volgende passage: Volgens de mededeelingen van den Minister, welke wij ontleenen aan ‘De Telegraaf’, is het voor iedereen duidelijk, dat {== afbeelding Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Hang. ==} {>>afbeelding<<} de daarin genoemde gebeurtenissen een treurige bevestiging vormen van de toestanden, die wij in ons geschrift hebben aangeduid, waarbij wij den nadruk legden op één van de grondoorzaken, die de verergering van het kwaad op hun geweten hebben. Uit de geciteerde passage uit het voorwoord blijkt dat de uitgever van mening is dat de in het boekje gesignaleerde morele verwildering van officiële zijde wordt aangemoedigd. Ook de auteur is deze mening toegedaan: ‘Wij zouden aan deze kwestie geen aandacht besteden, ware het niet dat wederom een schril licht valt op de zedelijke verwording, waaraan ons Volk ten prooi valt onder aanmoediging van officieel nederland.’ In het voorwoord gebruikt de uitgever het verkleinwoord boekske. Wutse gebruikt herhaaldelijk het woord meiske, bijvoorbeeld in: ‘Een Nederlandsch meiske, welks opgemaakt gezichtje en eentonig-gevoellooze stem deden denken aan een valschen gevel, waarachter zich de ruïne van een bezielend cultuurleven verbergt.’ Zowel uitgever als auteur hanteren de pluralis majestatis, schrijven in lange zinnen met veel bijzinnen en maken gebruik van een verouderd, semi-plechtstatig Nederlands. Daarbij was Van der Oord journalist, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zodat het handwerk van de schrijver hem niet onbekend zal zijn geweest. Zekerheid is er uiteraard niet. Biedt, ten slotte, het pseudoniem zelf wellicht een aanknopingspunt? Spelend met verschillende mogelijkheden viel mij in dat Wutse een anagram van Stuwe is en moest ik denken aan de gezusters Reyneke van Stuwe, die samen met Willem Kloos woonachtig waren aan de Regentesselaan te Den Haag. Schuin tegenover hen woonde aan het eind van de jaren dertig een tijdlang Arie van der Oord... Maar dat zal allemaal wel toeval zijn. Ooit wordt vast nog wel eens bekend wie zich achter het pseudoniem Wutse verschool. Tot nader order acht ik Arie van der Oord de man achter Wutse.⁹ 1 In mijn bezit is een fotokopie van een advertentie van uitgeverij De Batavier, waarin o.a. Sluipend gif wordt aangeboden. Ernaast is eentje van de Onderlinge Brandstoffen Voorziening uit Den Haag geplaatst met de opmerking dat antraciet in mei-juni 1937 het goedkoopst kan worden aangeschaft - terminus ante quem. Het omslag van Sluipend gif wordt gesierd door een collage krantenknipsels, waaronder eentje gedateerd 5 december 1936 - terminus post quem. Er is hier overigens sprake van een tweede oplaag: ‘De eerste was in twee maanden uitverkocht’. 2 Zie over deze strubbelingen: Jos Joosten, ‘Jonge dichters versus oude tante: Marsman, een omstreden prijs, en het kwetsen als instrument’, Literatuur 5 (1988), p. 285-290, en Nop Maas, ‘De Maatschappij en H. Marsman’, Nieuw Letterkundig Magazijn 8 (1990), p. 8-16. 3 Voor een uiteenzetting over deze rel verwijs ik naar Hans Mulder, Kunst in crisis en bezetting, Utrecht 1978, p. 53-57. 4 Gegevens afkomstig uit Jean Brüll, De receptie van Vestdijk (1932-1982), 's-Gravenhage 1992, p. 105. 5 Brief van Arie van der Oord van 30 juli 1954 aan de Nederlandse ambassadeur in Madrid. 6 Archief Kamer van Koophandel Den Haag, dossier nr. 24937. 7 George Kettmann, Leven in tweespalt, Hilversum 1999, p. 171. Met de ‘politieke zangen in het genre Speenhoff’ doelt hij waarschijnlijk op de liederen en gezangen die Van der Oord vervaardigde voor de Jeugdstorm. 8 Brief van 13 mei 1955 van de Amsterdamse officier van Justitie G.R. Nubé aan de minister van Justitie. 9 Met dank aan Gerard Groeneveld en Dick Welsink voor enige biografische puntjes op de i. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier Hekajaten Kader Abdolah Ik ben bezig met de vertaling van een oud Perzisch boek. Vertalen kan ik het niet noemen, het is niet ‘vertaalbaar’. Wat doe ik dan? Ik probeer het boek een beetje weer te geven, de sluier een klein stukje opzij te schuiven. Hier, ik pluk er vier hekajaten voor jullie uit: I. Hekajat Een troep apen woonde in de bergen. Toen de koning der sterren geleidelijk naar het westen daalde en haar lichtgevende gezicht met een donker masker bedekte en het leger van het duister de krijgsmacht van het licht veroverde, liet de koude noordenwind onverwachts de teugels los, galoppeerde en viel de apen van achteren aan. Ze kregen het ontzettend koud en zochten onderdak. Opeens vonden ze een glimwormpje op de grond en dachten dat het een vuurtje was. Ze stapelden haastig dode takken op het wormpje en begonnen er met z'n allen in te blazen. Een vogel die in de boom zat, riep: ‘Apen, dat is geen vuur maar een wormpje dat licht geeft als een lantaarn!’ De apen luisterden niet naar hem. Op dat moment liep er een man voorbij, hij zei tegen de vogel: ‘Laat hen, jouw woorden zullen geen invloed op hen hebben. Het is alsof je met een zwaard op een rots slaat, of suiker onder water bewaart.’ De vogel luisterde niet naar hem. Ze vloog naar de apen toe om uit te leggen wat een glimwormpje was, maar de apen grepen hem en maakten hem af. II. Hekajat Een vos liep in het donker door een woud. Hij zag een trommel onder een boom liggen. Elke keer als de wind hard waaide, sloeg een tak van de boom tegen de trommel en maakte een eng geluid. Toen de vos de omvang van de trommel zag en het geluid hoorde, dacht hij dat de huid en het vlees van het, voor hem onbekende, beest bij dat geluid moesten passen. De verleiding werd groot. Hij viel de trommel aan en verscheurde hem. Helaas was het niets anders dan hout. Dat speet hem. Hij dacht: ‘Ik wist niet dat iets dat zo groot is en zo'n hard geluid maakt van binnen leeg is.’ III. Hekajat 's Nachts zag een eend de jonge maan in het water. Hij dacht dat het een vis was, wilde hem vangen, maar het lukte hem niet. Tevergeefs bleef hij er lange tijd mee doorgaan. Uiteindelijk gaf hij toe. De volgende dag toen hij een vis in het water zag, dacht hij dat het de maan was. IV. Hekajat Er was eens een rijke koopman, maar hij was lelijk en onbemind. Hij had een mooie, jonge vrouw wier haar zo donker als de nacht was en haar lichaam was zo schoon als het licht en ze had gazellenogen. De man hield van zijn vrouw, maar zij wilde niets met hem te maken hebben. Ze liet zich niet door hem aanraken. Op een nacht sloop een dief hun slaapkamer binnen. De man was diep in slaap. De vrouw zag de dief, werd bang, kroop onder de dekens en hield haar man vast. De man werd wakker, verbaasd vroeg hij zijn vrouw: ‘Waarom ben je nu ineens zo lief? Waaraan verdien ik deze omarming?’ Ik ben er hard mee bezig, ik hoop eens het resultaat te kunnen laten zien. De overlevingswijze van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Verstoppertje spelen in de prijzenjungle Petra van der Veen In 1921 werd de voorloper van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs ingesteld en tot op heden wordt jaarlijks een geldbedrag uitgereikt aan een jong en veelbelovend literair talent. In de beginjaren bezat de Van der Hoogt-prijs, mede doordat het lange tijd een van de weinige prijzen was waarop een auteur kon hopen, veel macht en invloed. Hoe is de situatie heden ten dage: hoe overleeft een relatief kleine prijs binnen het hedendaagse prijzencircus? Je moet tegenwoordig van goeden huize komen om geen prijs te krijgen. Prullen én genieën worden bekroond, zo constateerde Menno ter Braak al voor de oorlog. En in die situatie is weinig verandering gekomen. Integendeel: het aantal prijzen is explosief gestegen. Grofweg 250 literaire prijzen zagen tot op heden het licht - de helft ervan om vrijwel onmiddellijk weer opgeheven te worden. Op dit moment worden er gemiddeld per week minstens twee literaire prijzen uitgereikt; het totaal aan prijzengeld haalt met gemak de twee miljoen gulden. Dat is wel eens anders geweest. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er nauwelijks literaire onderscheidingen; de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs was een van de eerste prijzen. Het prijzengeld van duizend {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden vormde in de beginjaren een welkome aanvulling op het sobere schrijversinkomen. Een belangrijke stap in de ontwikkeling die het literaire bedrijf doormaakte, was de ontdekking van marketing in de jaren vijftig. Sindsdien is marketing steeds belangrijker geworden voor de boekenbranche. Tegenwoordig is het een onmisbaar middel om boeken ‘aan de man’ te brengen. Ook de literatuurprijs ging mee in deze ontwikkeling en werd hoe langer hoe meer een commercieel instrument dat de verkoopcijfers moet doen stijgen. Het prijzengeld dat aan commerciële prijzen als de Librisprijs en de Generale Bankprijs is verbonden, is zo buitensporig hoog en de mediahype daaromheen is zo dominant, dat ‘kleine’ prijzen met vaak een lange geschiedenis op de achtergrond zijn geraakt. Ook voor een ‘kleine’ prijs als de Van der Hoogt-prijs is het niet eenvoudig om de invloedrijke positie die deze eens bezat, vast te houden. Toch weet hij, ondanks de minimale aandacht in de media en het summiere bedrag aan prijzengeld, te overleven. Of de Van der Hoogt-prijs daadwerkelijk nog iets te betekenen heeft in het prijzencircuit, dat gedicteerd wordt door de ‘grote’ commerciële prijzen en de strijd om de machtigste positie, is echter de vraag. Alvorens hierop in te gaan, eerst iets meer over de geschiedenis van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. Bijna tachtig jaar jureren In 1921 roept de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een aanmoedigingsprijs in het leven, aanvankelijk genoemd naar de bekostiger ervan: De Haagsche Post. Wanneer dit weekblad na drie jaar het geld niet langer beschikbaar kan stellen, wordt het voortbestaan van de prijs veiliggesteld door C.W. van der Hoogt - een onbekende in de literatuurgeschiedenis, maar een man met liefde voor literatuur én met geld. Zijn naam wordt aan de prijs verbonden: C.W. van der Hoogt-prijs. In 1940 wordt nogmaals een wijziging aangebracht. Toegevoegd wordt de naam van mevrouw Van der Hoogt. De prijs wordt voortgezet als Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. Jaarlijks wordt de onderscheiding toegekend aan recent verschenen werk van een auteur, liefst jonger dan veertig jaar, die bewezen heeft talent te bezitten en die in de ogen van een vakkundige jury nog enige aanmoediging verdient. Zowel proza als poëzie komen voor bekroning in aanmerking, waarbij de jury probeert beide genres even vaak aan bod te laten komen. De jury of ‘Commissie voor schone letteren’ bestaat uit drie tot zeven leden en wordt ieder jaar opnieuw samengesteld. Een greep uit de lijst van grote namen: Martinus Nijhoff, Victor E. van Vriesland, J.C. Brandt Corstius, Hella Haasse en Judith Herzberg. Tweemaal per jaar komen de juryleden bijeen en bespreken zij werken die in aanmerking komen voor bekroning. Het voorstel van de jury wordt in een beschrijvingsbrief gemotiveerd en voorgelegd aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zoals uit de jaarboeken van de Maatschappij blijkt, heeft het bestuur nog een behoorlijke vinger in de pap. Vooral in de beginjaren is het bestuur het lang niet altijd met de voordracht eens. Zo zijn er moeilijkheden bij de bekroning van Arthur van Schendel (1931) om zijn leeftijd; bij Slauerhoff (1934) omdat hij enige jaren tevoren het lidmaatschap van de Maatschappij had geweigerd; en bij Marsman (1935) omdat hij in 1931 een opruiend artikel tegen de Maatschappij had gepubliceerd. Naast dergelijke leeftijds- en erekwesties blijken ook de persoonlijke voorkeuren van bestuursleden mee te spelen. Zo heeft het bestuur niet veel op met de experimentele literatuur van na de oorlog. De jury is zich daarvan bewust: leden van de groep van Vijftig worden niet voorgedragen. En wanneer de jury na 1960 toch ‘avantgardistische’ kandidaten als Bert Schierbeek en J.F. Vogelaar voorstelt, zorgt dit steevast voor weerstand bij het bestuur van de Maatschappij. Het jaarboek 1960-1961 vermeldt de discussie die volgt naar aanleiding van de voordracht van Bert Schierbeek in 1961: de bezwaren treffen zowel het proza van de kandidaat, ‘waardoor de gehele Nederlandse taal ontworteld dreigt te worden’, als de formulering van het advies, op basis waarvan het bestuur zich niet in staat acht de voordracht te kunnen beoordelen. Bij de keuze van een winnaar in het volgende jaar lijkt de jury rekening te houden met de eisen van het bestuur. Met de problemen rond experimenteel werk nog vers in het geheugen draagt de Commissie Willem Brakman voor. In het juryrapport wordt juist het niet-experimentele van zijn werk geprezen: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bandtekening P.A.H. Hofman. ==} {>>afbeelding<<} ‘hij wordt evenmin gehanteerd door de primaire drang naar experimenteren met de taal, die veel jongeren kenmerkt.’ De jury houdt dus rekening met de bezwaren, maar gaat af en toe haar eigen weg, de kritiek van het bestuur op de koop toe nemend. In die gevallen probeert de jury zich in de rapporten zo goed mogelijk tegen de verwachte kritiek in te dekken. Die kan door vage formuleringen te gebruiken, waarover het bestuur, en in het bijzonder het bestuurslid J.G. Bomhoff, dan ook steevast struikelt. Zo zegt hij het judicium bij Jacq Firmin Vogelaar (1970) ‘vaag, weinigzeggend en slordiger dan ooit’ te vinden. Een andere wijze waarop de jury een strategische slag om de arm houdt, is door enkele minpunten van een werk of auteur te noemen. Over Slauerhoffs Soleares (1934) schrijft de Commissie: ‘Slauerhoffs uitdrukkingswijze is zoo bij uitstek onverzorgd, dat, hoezeer men ook hechten mag aan een persoonlijk geluid, ja, de onontbeerlijkheid daarvan vooropstelt, de Commissie lang geaarzeld heeft, alvorens door een bekroning ook de schaduwzijden van dit werk fiat te verleenen.’ Ook op het werk van Anna Blaman, in 1949 voorgedragen ter bekroning, heeft de Commissie behoorlijk wat aan te merken. Deze kritiek schiet Blaman in het verkeerde keelgat; zij weigert de prijs. De brief die zij het bestuur van de Maatschappij stuurt, meldt het volgende: ‘Het advies van de Commissie kan mij niet verheugen. Is het ontvangen van een aanmoediging soms bijzonder aangenaam, in dit geval wordt zij gegeven op een wijze die eerder ontmoedigt dan aanmoedigt.’ Al deze moeilijkheden en omzichtigheden ten spijt, gelukt het de jury jaar na jaar een auteur te onderscheiden. De lijst van ruim 75 bekroonden telt heel wat belangrijke namen: Vestdijk, Vasalis, Vroman, Nooteboom, Bernlef, enzovoort. Het te winnen bedrag van (sinds 1986) vijfduizend gulden mag dan tegenwoordig niet meer opzienbarend zijn, maar een literaire prijs is - zoals Kees Fens in Loodlijnen zegt - ‘meer waard dan zijn geldbedrag, hoe prettig het laatste voor de laureaat ook is. De eigenlijke waarde van een bestaande prijs is zijn verleden: de namen van de vroegere bekroonden.’ Als een spin in een wiebelend web Wanneer een auteur bekroond wordt, heeft dat gevolgen voor de rest van zijn loopbaan. Door de prijs zal hij meer in de belangstelling staan: critici besteden meer aandacht aan zijn werk, de uitgever heeft belang bij nieuw werk, de boekhandel neemt het werk in voorraad, de bibliotheek neemt het op in de collectie en de lezer overweegt eerder het te kopen of te lenen (en te lezen). Een literatuurprijs staat dus nooit op zich; de prijs staat in verbinding met allerlei andere instellingen en groepen in de literaire wereld. De relaties die deze instellingen en groepen, ook wel literaire instituties genoemd, met elkaar onderhouden, zijn in kaart gebracht en uitgewerkt in het model van het zogenaamde literaire veld. Dit veld is opgebouwd uit twee delen. Allereerst bevat het alle instituties die zorg dragen voor de materiële productie en verspreiding van een boek: schrijver, uitgever, literair tijdschrift, boekhandel, boekenclub en bibliotheek. Daarnaast maken instituties die verantwoordelijk zijn voor de symbolische productie deel uit van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het literaire veld: literatuurkritiek en literatuuronderwijs. Deze werken mee aan het ontwikkelen en uitdragen van opvattingen over de aard en de kwaliteit van literatuur. Literatuurprijzen behoren tot de institutie literatuurkritiek: juryleden doen uitspraken over de waarde van een werk en karakteriseren het. Afhankelijk van de reputatie en het gezag van een prijs of criticus dragen deze uitspraken bij aan de beeldvorming rond een werk, schrijver of groep schrijvers. Een belangrijke eigenschap van het literaire veld in het algemeen en van de institutie literatuurkritiek in het bijzonder is dat de onderlinge relaties voortdurend onder spanning staan: er is een eeuwigdurende strijd om de macht gaande. Ook het aanzien van een literaire prijs staat onder druk. Doordat er steeds meer prijzen in het leven worden geroepen, groeit de onderlinge strijd om een gezaghebbende plaats voortdurend. Om invloedrijk te worden en te blijven, kunnen twee wegen worden bewandeld: toonzetten of navolgen. Door te kiezen voor ‘navolgen’ laat een literatuurbeschouwer zien dat hij smaak heeft - hij stemt immers in met de voorkeur van een toonaangevende instantie. Hoewel hij zodoende laat zien dat hij verstand heeft van literatuur, neemt iemand die de weg van de navolging kiest een ondergeschikte positie in: hij past zich immers aan de mening van een ander aan. Door daarentegen te proberen de toon te zetten, laat de literatuurbeschouwer zien dat hij een bepaalde afwijkende smaak heeft. Wordt hij nu nagevolgd in die keuze, dan heeft hij invloed op collega-critici en verovert een gezaghebbende plaats binnen de literaire wereld. Beide wegen, toonzetten of navolgen, kunnen worden gevolgd om invloed te verkrijgen. In het geval van een aanmoedigingsprijs als de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs kan echter een uitzondering op deze regel worden gemaakt. Je zou immers verwachten dat een prijs die tot doelstelling heeft om aan te moedigen, alleen invloed heeft als hij de toon zet. Voordat de ‘strategie’ van de jury's kan worden beschreven, zal eerst moeten worden gekeken of er verband bestaat tussen de keuzes van de jury en van anderen in het literaire veld, zoals critici, uitgevers en samenstellers van schoolboeken. Wanneer duidelijk is welke waarde anderen toekennen aan de bekroonden en hun werken, kan de positie van de Van der Hoogt-prijs binnen de literaire wereld worden benaderd. Welke weg volgde de jury bij het maken van haar keuzes: zette zij de toon of volgde zij de gangbare mening? Winnaars van betekenis? Of de keuzes van de jury van de Van der Hoogt-prijs overeenkomen met de keuzes van anderen, is te bepalen aan de hand van de lijst van winnaars. Wanneer blijkt dat uitgevers, andere jury's en samenstellers van schoolboeken voor dezelfde auteurs hebben gekozen, is er sprake van correlatie. Kozen uitgevers voor dezelfde auteurs, met andere woorden: is de winnaar van de Van der Hoogt-prijs de mogelijkheid geboden een oeuvre op te bouwen? Voor wie kozen andere jury's: zijn de winnaars van de Van der Hoogt-prijs ook door andere jury's onderscheiden? Kozen samenstellers van schoolboeken voor de bekroonde auteurs: hebben zij de winnaars in hun hedendaagse canon opgenomen? Vrijwel alle auteurs hebben hun schrijverscarrière na het ontvangen van de onderscheiding voortgezet - uitgevers waren veelal bereid ander werk van de bekroonden uit te geven. Het oeuvre dat zij hebben opgebouwd, is over het algemeen omvangrijk: gemiddeld publiceerden de bekroonde auteurs ieder achttien titels. Van een aantal auteurs was de productiviteit buitensporig: Johan Fabricius schreef maar liefst vijfenzeventig werken, Simon Vestdijk was goed voor een kleine zeventig, J. Bernlef zo'n veertig en Willem Brakman ruim dertig. Van Jacques Hamelink, Breyten Breytenbach, Cees Nooteboom en Anton Koolhaas verschenen een kleine dertig titels in druk. In andere gevallen is het oeuvre minder omvangrijk: J.J. Klant, Muus Jacobse, R. van Genderen Stort en M. Vasalis publiceerden elk slechts vier titels. Dat is echter niet altijd gelegen in gebrek aan talent. Zo koos de dichter M. Vasalis er bijvoorbeeld bewust voor om niet meer te publiceren. En J.J. Klant had, gelet op de populariteit van zijn werk, gerust meer kunnen schrijven. Zoals Anbeek zegt in zijn geschiedenis van de naoorlogse roman: ‘Dit quasi naïeve verhaal [...] vond vooral bij jonge auteurs veel waardering. Schierbeek bewonderde het, Hermans {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde het “het meest opmerkelijke prozadebuut na de bevrijding” en Sierksma stelde het boven De avonden.’ Ook andere jury's stonden open voor de keuzes die de jury van de Van der Hoogt-prijs maakte. De 52 Van der Hoogt-prijswinnaars tussen 1921 en 1975 sleepten in totaal 145 andere prijzen in de wacht. Aan slechts acht auteurs werd geen andere onderscheiding toegekend. Tien maal viel een winnaar de P.C. Hooft-prijs ten deel. De cijfers geven een goed beeld van de erkenning die veel auteurs na hun onderscheiding hebben gekregen - vaak was de Van der Hoogt-prijs namelijk de eerste bekroning voor de auteur. Tot slot blijkt de waarde van veel bekroonde auteurs voor de lezer van nu nog groot te zijn. Aan veel auteurs wordt in het hedendaagse literatuuronderwijs nog aandacht besteed - die schrijvers zijn in de hedendaagse canon terug te vinden. Aan het begrip canon wil ik niet te veel aandacht besteden, hoewel ik me ervan bewust ben dat die een omstreden en moeilijk te definiëren begrip is. Je zou immers kunnen zeggen dat er zoveel canons zijn als er mensen zijn. Op basis van deze definitie is de beantwoording van bovenstaande vraag natuurlijk onmogelijk. Daarvoor is een canon nodig die expliciet gemaakt is, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in schoolboeken ten behoeve van het literatuuronderwijs. De keuze voor het literatuurboek van Lodewick ligt voor de hand, om de uitvoerigheid van het boek en omdat het veel en langdurig is gebruikt. In dit literatuurboek wordt aan tien van de 52 winnaars geen aandacht besteed. Het gaat om namen als Elisabeth Zernike, Jo de Wit, Willem G. van Maanen en Gust Gils. Lijkt deze twintig procent op het eerste gezicht misschien veel, over de lengte van de totale periode valt dat bij nader inzien erg mee. Bovendien moet men bedenken dat de selectie in dit boek is afgestemd op de doelgroep van middelbare scholieren - die zal dus strenger zijn. De mate van aandacht voor de 42 andere auteurs is wisselend: variërend van een korte alinea tot een of meet pagina's. Ter vergelijking de canon zoals die gepresenteerd wordt in het Oosthoek Lexicon, een canon die, gezien de opzet en doelgroep, per definitie uitgebreider zal zijn. Hieruit zijn slechts twee auteurs verdwenen: Jo de Wit en Wim Huyskens. Opvallend is bovendien dat, hoewel niet alle onderscheidingen die een auteur ontvangen heeft worden genoemd, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in de meeste gevallen wél wordt vermeld. Hieruit zou men kunnen opmaken dat de redactie van dit Lexicon de Van der Hoogt-prijs als belangrijke onderscheiding beschouwt. Geconcludeerd kan worden dat de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs goed werk heeft verricht. Zij heeft het talent van de bekroonde auteurs goed weten in te schatten. Immers, er is een correlatie tussen de keuzes die de jury maakte en de keuzes die andere belangrijke personen en groepen binnen de literaire wereld maakten. Lijkt het alsof de jury voor de juiste personen heeft gekozen, niet iedereen was die mening toegedaan. Zo kwam er in het begin van de jaren dertig kritiek van de dan jonge generatie schrijvers, met name verwoord door hun leidsman Marsman, na de bekroning van Arthur van Schendel (1931). De jury had deze oude rot in het vak voorgedragen omdat zij bij de jonge generatie geen talent kon ontdekken dat de aanmoediging verdiende. De jonge schrijvers voelden zich beledigd - hun werk was in de ogen van de jury immers niet goed genoeg. Ook de toekenning aan Muus Jacobse (1945) werd door aan aantal auteurs niet gewaardeerd. Als reactie stelden zij in 1946 eenmalig de Pinksterprijs in en reikten die uit aan Gerrit Achterberg - dit uit protest tegen het niet toekennen van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1945 aan deze auteur. Ondanks dat de lijst met prijswinnaars de ene indrukwekkende naam na de ander laat zien, heeft de jury vanzelfsprekend net zo veel auteurs, misschien met nog meer talent, niet willen of kunnen bekronen. Toonzetten of navolgen Hoeveel de Van der Hoogt-prijs daadwerkelijk nog te betekenen heeft in het hedendaagse prijzencircuit is te bepalen aan de hand van de strategie waarvoor is gekozen. Bewandelde de jury de veilige weg van de navolging of de invloedrijke weg van het toonzetten? De jury is niet altijd zo vooruitstrevend als de doelstelling van de prijs, aanmoediging, zou doen vermoeden. Wanneer wordt gekeken naar de fase in de schrijverscarrière waarin auteurs de onderscheiding ontvingen, dan blijkt dat de jury lang niet altijd kiest {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor jonge, beginnende auteurs. Ruim de helft van de winnaars tut de periode 1921-1975 heeft al meer dan vier werken uitgebracht op het moment van bekroning; de loopbaan van deze schrijvers staat niet meet in de kinderschoenen. Bijna veertig procent van de winnaars draait al langer dan tien jaar mee in de literaire wereld. Enkele voorbeelden: Carry van. Bruggen debuteerde in 1907 en had op het moment van bekroning in 1922 al veertien andere titels op haar naam staan. Andere auteurs, onder wie Simon Vestdijk, waren in korte tijd zeer productief geweest: Vestdijks debuut dateert van vijf jaar voor de bekroning, maar sindsdien waren er al tien werken van zijn hand verschenen. Het bestuurslid P.N. van Eyck zegt dan ook dat met de toekenning ‘het doel van den prijs [wordt] gemist, want zij is ingesteld om jonge dichters aan te moedigen. [...] Vestdijk is bekend genoeg en wordt meer erkend dan de Commissie het thans voorstelt.’ Daarnaast zijn er de echte uitschieters, zowel in leeftijd als in loopbaan: Arthur van Schendel is op het moment van bekroning 34 jaar schrijvende, Hendrik de Vries zit al 29 jaar in het vak. Wanneer de Commissie een van hen voordraagt, zorgt dit voor problemen: het bestuur van de Maatschappij kan zich niet vinden in dit besluit. Het leidt tot hevige discussies en verschillende keren wordt voorgesteld een leeftijdsgrens in te stellen. Maar niet alleen het bestuur legt zich er niet bij neer, zoals gezegd komen ook jonge schrijvers in opstand. Ruim de helft van de bekroonde auteurs is gelet op het oeuvre en het aantal schrijversjaren geen beginneling meer. Een ‘gemiddelde’ winnaar ontvangt de onderscheiding voor zijn vierde werk, bijna acht jaar na het debuut. Dat kan onmogelijk de keuze zijn van een jury die zich wenst te profileren. Natuurlijk zijn er uitzonderingen: van auteurs als M. Vasalis, Willem Brakman en Jacques Hamelink werd het debuut bekroond. Bij deze auteurs durfde de jury dus wel de ‘toon te zetten’. Toch wordt de positie van de Van der Hoogt-prijs binnen het literaire veld bepaald door navolgend gedrag. En wie voornamelijk de veilige weg kiest, zal nooit ‘bovenaan’ komen te staan in de denkbeeldige hiërarchie van literatuurprijzen. Desondanks is de Van der Hoogt-prijs vaak wel de eerste onderscheiding die een auteur ten deel valt: in 73 procent van de gevallen ging het om een eerste bekroning, in bijna twintig procent om een tweede. Opvallend is dat voor 1955 de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs vrijwel altijd de eerste bekroning is - het percentage ligt hier op 87½. Zelfs voor een auteur als Simon Vestdijk, die zoals gezegd tien werken had geschreven, vijf jaar tevoren had gedebuteerd en volgens het bestuur voldoende bekendheid genoot, was het de eerste onderscheiding. Logisch: er waren in die periode weinig andere prijzen, laat staan aanmoedigingsprijzen. Na 1955 is de prijs vaker een tweede, derde of zelfs vierde bekroning voor een auteur. Ook andere kwesties wijzen erop dat de jury niet de ambitie had de toon te willen zetten. Zoals hierboven al aan de orde kwam, was het bestuur van de Maatschappij en daarmee de jury van de Van der Hoogt-prijs niet zo happig op experimentele literatuur. Zij waren afkerig van de nieuwe, ‘moderne’ tendensen die de groep van de Vijftigers na de oorlog introduceerde. Daarentegen waren zij erg ingenomen met werk waarin existentiële ideeën zijn terug te vinden. In de naoorlogse jaren waren deze ideeën erg populair, vooral onder critici. Er {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} was in deze periode een levendige discussie over de vraag of men een norm kon hanteren die op existentiële ideeën was gebaseerd. Veel critici zagen daar wel iets in, zeker in de jaren dat dit denken opgang maakte. De meeste critici, onder wie Paul Rodenko en Kees Fens, kwamen echter vrij snel terug van deze existentiële literatuurbeschouwing: de behandeling van een dergelijke thematiek bleek voor hen niet op te wegen tegen de vormgeving ervan - inhoud en vorm zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en kunnen alleen als geheel worden beoordeeld. Ook de jury van de Van der Hoogt-prijs zag wel iets in de norm, hoewel zij Inhoudelijke motieven en de vormgeving niet uit het oog verloor. Uit de juryrapporten blijkt dat het gewaardeerd werd wanneer auteurs in hun werk een beeld schetsten van het menselijk bestaan - van de onzekerheid, het onbehagen, de angst die het bestaan voor de moderne mens met zich meebrengt. Wederom loopt de jury niet voorop. Het duurt twee jaren voordat zij de existentiële norm in 1947 gaar gebruiken, jaren waarin het onderwerp van existentiële normhantering duidelijk in de schijnwerpers had gestaan. Weer kiest de jury de weg van de navolging en blijft die ingeslagen weg relatief lang volgen: tot in 1965, wanneer de meeste critici allang van mening zijn dat het thema overvoerd is, waardeert en ‘moedigt’ de jury van de Van der Hoogt-prijs het gebruik van deze wereldbeschouwelijke thema's in literair werk aan. De overlevingswijze Ondanks de veilige, afwachtende houding die de meeste jury's van de Van der Hoogt-prijs innamen, is de prijs niet helemaal ondergeschoffeld. Hoewel de onderscheiding nooit zal kunnen opboksen regen de commerciële prijzen met hun hoge prijzengeld en de vele aandacht in de media, heeft de Van der Hoogt-prijs het hoofd boven water weten te houden. Wel heeft de prijs aan bekendheid moeten inboeten; weinigen zullen vandaag de dag nog weer hebben van het bestaan van de prijs. Desondanks heeft de jaarlijkse toekenning wel degelijk invloed op andere personen in de literaire wereld. Zoals we zagen vindt de redactie van het Oosthoek Lexicon de prijs niet onbelangrijk - bij veel winnaars maakt zij melding van deze onderscheiding. Ook hebben de bekroningen invloed op de literaire kritiek. De uitreiking van de Van der Hoogt-prijs is vaak een aanleiding voor critici om het werk (nogmaals) te bespreken. In veel recensies, ook van volgend werk van de auteur, wordt ernaar verwezen. En ook een uitgeverij als De Arbeiderspers hecht wel degelijk waarde aan de prijs. Zij introduceert de winnaar van 1998, Arthur Japin, op de achterflap van zijn nieuwe verhalenbundel als volgt aan de lezer: ‘Dit boek [De zwarte met het witte hart] werd genomineerd voor de ECI- en de Generale Bankprijs en werd diverse malen bekroond, onder meer met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1998.’ De handelwijze bij toekenning van de Van der Hoogt-prijs is doelmatig: grote bekendheid is voor de prijs in het hedendaagse prijzencircus niet weggelegd en dus is de jury tevreden met minder. Waarom de kop boven het maaiveld uitsteken als het ook op een veilige, onopvallende manier kan? Toch zou men verwachten dat een prijs die het karakter van aanmoediging draagt voorop loopt: de jury dient immers het nieuwe aan te moedigen. Maar de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs heeft nooit de ambitie gehad zich te profileren. Literatuur De juryrapporten en commentaren van het bestuur zijn terug te lezen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden 1922- ). Over de geschiedenis van de prijs is weinig geschreven: G. Puchinger, ‘De prijzen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1934’, in: G. Puchinger, Ontmoetingen met literatoren (Zutphen 1982), p. 465-474. De ophef die gemaakt werd bij de voordracht van H. Marsman is onderwerp van twee artikelen: Jos Joosten, ‘Jonge dichters versus oude tante: Marsman, een omstreden prijs, en het kwetsen als instrument’, Literatuur 5 (1988), p. 285-290; en Nop Maas, ‘De Maatschappij en H. Marsman’, Nieuw Letterkundig Magazijn 8 (1990), p. 8-16. De commercialisering van het boekenbedrijf wordt door Frans Ruiter en Wilbert Smulders beschreven in ‘Het postmoderne midden: de akoïsering van de literatuur’, in: Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/ Antwerpen 1996), p. 335-337. C.J. van Rees en G.J. Dorleijn publiceerden veel over de werking van het literaire veld. Zie bijvoorbeeld ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld: over de integratie van twee benaderingen’, Spektator 23 (1994), p. 91-114. Voor uitvoeriger studie naar existentiële normhante- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ring verwijs ik naar mijn scriptie Toonzetten of navolgen. De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs en de machtsstrijd binnen het literaire veld (Rijksuniversiteit Groningen 1999). Verder is gebruik gemaakt van Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986); Onno Blom, ‘Ik kan u een literaire prijs van harte aanbevelen’, Trouw, 20 november 1997; C. Brackman en M. Friesekoop (red.), Oosthoek Lexicon. Nederlandse & Vlaamse literatuur (Utrecht/Antwerpen 1996); H.J.M.F. Lodewick, P.J.J. Coenen en A.A. Smulders, Literatuur. Geschiedenis & bloemlezing. Nieuwe versie. Tweede deel Omstreeks 1880 tot heden (Den Bosch 1984; 34ste druk); Hubert Michaël, Dorine Raaff en Aart Hoekman (samenst.), Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 ('s-Gravenhage 1986). {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogel met de baard Anna Enquist De hoogste berg beklimmen, de lammergier zien. Zijn rode oog, zijn bepoederde veren. Hij kijkt naar zijn prooi. De ongeduldige buizerd vloog weg met longvlies en luchtpijp; 's nachts stal de vos de nieren. Nu ligt de gems in zijn kern gereed: bot. Rustig stijgen op de bloedhete zucht uit het dal, geklemd in de klauw wat doet leven: scapula, femur. De zon likt met vuur aan de bergkam. Loslaten. Tegen de witte rots klettert skelet; het stuitert, splijt en geeft prijs zijn merg. Opus 126 Anna Enquist Beethoven prijst de klokken van Bonn om hun denderend zwenken. Hij looft de storm op de Rijn om het schuim. Nu neemt hij de wallen van Wenen in langzame driekwartsmaat. Hoe mensen gaan: ze zwalken, blijven staan. Het gras voelt stroef. In loden rust buigt Beethoven onder de laatste bagatellen. Vingers krioelen aan de verste boorden van het toetsenbord. Niets wil hij nog vertellen, hij versluit zijn lied vrij van vervulling door de echte klank in onze oren. Willekeur. Hij krast de tekens zonder ze te horen. Neerlandistiek in Midden-Europa ‘Ik zag twee uilen heel hard huilen’ M.E.H.N. Mout De politieke aardverschuiving van tien jaar geleden leidde in Midden-Europa tot een nieuwe oriëntering op het Westen. Niet alleen het politiek-maatschappelijke bestel maar ook de talen en culturen van West-Europa mogen zich sindsdien in de belangstelling verheugen van een groeiende groep Midden-Europeanen. Die belangstelling geldt ook de Nederlandse taal- en letter- kunde. Pionierende neerlandici aan Midden-Europese universiteiten compenseren hun vaak ontoereikende middelen met een flinke dosis enthousiasme. Koninginnedag, ergens in Midden-Europa. De Nederlandse ambassadeur ontvangt. Onder de vele gasten zijn de docenten Nederlands van de plaatselijke universiteit. Vroeger moesten die vervolgens aan hun superieuren of aan de politie rapporteren met wie zij op zo'n receptie hadden gesproken en waarover. Gelukkig liet het geheugen menig academicus geheel of gedeeltelijk in de steek en konden de archieven slechts met nietszeggende mededelingen worden verrijkt. Nu kunnen die docenten onbezwaard dergelijke ontvangsten bezoeken en hoeven ze geen rekenschap meer af te leggen van hun doen en laten aldaar. Ze kunnen zich tegenwoordig geheel concentreren op hun eigenlijke taak: het onderwijs aan de vele studenten die in Polen, Hongarije, de Tsjechische Republiek, Slowakije en de rest van de regio Nederlands willen leren, en natuurlijk op het eigen onderzoek. Zij zijn nu ook vrij contacten te onderhouden met buitenlandse collega's en nuttige instanties zoals de Nederlandse Taalunie, Nederlandse, Vlaamse en soms ook Zuid-Afrikaanse universiteiten, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek en uiteraard ook met de betrokken ambassades in hun eigen land. Op het eerste gezicht is alles dus wat makkelijker geworden voor deze neerlandici. Dat is ook zo, maar nog steeds moeten weinig docenten grote inspanningen leveren om de groeiende stroom studenten te kunnen bedienen in een omgeving waarin pioniersgeest en doorzettingsvermogen nog evenzeer gevraagd zijn als in de jaren vóór de grote politieke omwentelingen van 1989-1990. Nederlands in Midden-Europa is gelukkig niet meer een van de talen gesproken door de vijand in het Westen, maar een gewone, keurige Germaanse taal die er graag wordt gehanteerd. De literatuur wordt belangwekkend gevonden en er verschijnen al jaren veel vertalingen. Niet lang geleden kreeg Jerzy Koch (Wrocław) de Martinus Nijhoff-prijs voor zijn vertaling van Multatuli. Hij was de tweede Midden-Europeaan die deze bekende vertaalprijs van het Prins Bernhard Cultuurfonds kreeg, na de vermaarde Olga Krijtová, docente Nederlands en vertaalster te Praag, die hem al in 1969 ontving. Erasmus en Comenius Het is niet mijn bedoeling hier de hele recente geschiedenis van de neerlandistiek in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de regio te beschrijven; ik wil alleen de aandacht vestigen op enkele ontwikkelingen van de laatste jaren. Want wat er in een paar jaar tijd uit de grond is gestampt, is wekt bepaald verbazing. Het meest in het oog springend is de toename van universiteiten waar Nederlands kan worden gestudeerd. Het zijn er nu ongeveer veertig: grote afdelingen neerlandistiek in bijvoorbeeld Wrocław, Praag en Wenen bestaan naast kleine centra, veelal nog in opbouw, in bijvoorbeeld Debrecen, Ljubljana en Bratislava. In een grote afdeling met veel studenten kan echter toch een structureel tekort aan docenten heersen. In het Weense Bericht über das Studienjahr 1998/99, gedateerd oktober 1999, wordt bijvoorbeeld dringend gevraagd om meer stafleden teneinde de ongeveer tweehonderd studenten adequaat te kunnen onderwijzen. Behalve het gewone leerprogramma organiseerden Herbert van Uffelen en zijn medewerkers in dat jaar tal van bijzondere evenementen. Natuurlijk waren er talrijke gastcolleges en ‘Autorenlesungen’ met schrijvers uit Nederland en Vlaanderen, maar ook werd er in Wenen een zomerse ‘snuffelcursus’ georganiseerd, waar circa veertig geïnteresseerden met het Nederlands konden kennismaken. Tevens werd - voor de derde maal - het Oostenrijks-Nederlands-Vlaamse zomercollege voor gevorderde studenten gehouden, ditmaal gewijd aan het thema ‘Musik, Sprache und Tradition’ in verband met literaire vertaaltheorie en -praktijk. De studenten schreven en presenteerden onder andere songteksten, en dat alles in een zeer aangenaam oord in het Oostenrijkse Burgenland. De ook van Wenen uitgaande ‘Dokumentationsstelle für niederländische Literatur im Ausland’ kreeg met ‘NedWeb’ een verschijningsvorm op internet. Daar zijn gegevens te vinden over de receptie van het Nederlands in Midden-Europa en over vertalingen uit het Nederlands in een aantal - niet alleen Midden-Europese - talen. Naast een evenementenagenda en studie- en documentatiemateriaal van allerlei aard biedt NedWeb talrijke belangwekkende links die de neerlandicus, of hij nu in Pécs of Brno achter de computer gezeten is, met de buitenwereld verbinden. De bereidheid tot samenwerking en uitwisseling van docenten in deze regio is trouwens opvallend. De onderlinge contacten van het op het ogenblik stormachtig groeiend aantal neerlandici in Midden-Europa zijn aanzienlijk versterkt sinds in 1995 ‘Comenius. Vereniging voor neerlandici van Midden- en Oost-Europa’ werd opgericht. Deze is gezeteld in Olomouc, waar ook een bescheiden wetenschappelijke reeks met de welluidende naam AMOS wordt uitgegeven. Veel docenten werken niet uitsluitend aan hun eigen universiteit, maar trekken geregeld naar elders om hun collega's aldaar bij te staan. Om enkele voorbeelden te geven: Christine Kasper, in Wenen docente voor taalonderwijs en kennis van land en volk (‘Landeskunde’), gaf ook onderwijs in Brno; Stefan Kiedroń, de bezetter van de Erasmus-leerstoel te Wrocław, schoot in Olomouc te hulp toen Nederlands daar van bijvak- naar hoofdvakstudie promoveerde; Leopold Decloedt doceerde niet alleen in Brno, waar de neerlandistiek al lange tijd is gevestigd, maar ook in Bratislava, waar het vak sinds 1990 weer wordt gegeven; Herbert van Uffelen bezocht geregeld Debrecen, om te helpen met de opbouw van het vak aan de Kossuth Lájos-universiteit. Er bestaat sinds 1998 een apart samenwerkingsverband tussen Wenen, Bratislava en Brno dat vooral gericht is op uitwisseling van docenten en gezamenlijke ontwikkeling van onderwijs- en documentatiemateriaal. Een van de activiteiten betreft de ontwikkeling van een curriculum voor zakelijk Nederlands en het bijbehorende studiemateriaal, bestemd voor gevorderde studenten. Gezien de toenemende handelsbetrekkingen van de regio met Nederland en Vlaanderen en het feit dat veel studenten na hun afstuderen, maar soms ook al tijdens hun studie, in het bedrijfsleven terechtkomen, lijkt dat een uitstekend plan. Bratislava in Slowakije en Olomouc in Moravië zijn typerende voorbeelden van de snelgroeiende belangstelling voor het vak in die contreien, en daarom zal ik daar enige aandacht aan wijden. De geschiedenis van de neerlandistiek aan de universiteiten aldaar is nogal opmerkelijk. Van 1929 tot 1959 was het een hoofdvakstudie in Bratislava. Nadat die in het laatstgenoemde jaar om, naar ik aanneem voornamelijk politieke, redenen was opgeheven, was het vak daar geheel weggevaagd. In 1990 ging Wilken Engelbrecht, van oorsprong classicus en nu de grote gangmaker van de neerlandistiek in Olomouc, werkcolleges Middeleeuws Latijn geven aan de Comeniusuniversiteit te Bratislava. Vanuit het instituut voor germanistiek bereikte hem {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het verzoek tevens Nederlands te gaan doceren. Ook in Olomouc heeft hij, naast zijn colleges Latijn aldaar, in 1990 een aanvankelijk als tijdelijk bedoelde cursus Nederlands opgezet. Ook die universiteit had een verleden op het gebied van het vak. Vlak na de Tweede Wereldoorlog had Aimé van Santen, van oorsprong slavist en schrijver van een dissertatie over Kafka (Asmodai in Prag, 1950), er enkele jaren Nederlands gegeven. Na zijn door de politieke omstandigheden gedwongen vertrek in 1951 leek ook hier het vak definitief ter ziele. Pas met de verschijning van Engelbrecht in 1990 kwam er weer leven in de brouwerij. Hij zag kans met hulp van buiten (in het bijzonder van de Nederlandse Taalunie) en met de soms wel, soms niet zo erg welwillende steun van de beide universiteiten zowel in Bratislava als in Olomouc opnieuw een vakgroep te stichten. Vervolgens concentreerde hij zijn werkzaamheden in de laatstgenoemde stad, terwijl zijn opvolgers in Bratislava (Abram Muller en Paul van den Heuvel) sinds 1996 een volwaardige hoofdvakstudie op poten zetten. Een jaar later was het ook in Olomouc zo ver. Om zich te onderscheiden van Praag, waar de klassieke neerlandistiek in al zijn facetten wordt beoefend, besloot men om zich vooral te richten op de opleiding van tolken en vertalers. Daarnaast koestert de opleiding de hoop dat het op den duur mogelijk zal zijn Nederlands als keuzetaal op horecavakscholen aan te bieden, gezien de omvangrijke groep Nederlandstalige toeristen in de Tsjechische Republiek (de grootste groep na de Duitstaligen). Op bescheiden schaal werd bovendien een experiment begonnen door Nederlands op een plaatselijk gymnasium als schoolvak aan te bieden. Olomouc onderscheidt zich van de meeste andere opleidingen in de regio doordat Afrikaans en Fries een vaste plaats in het curriculum hebben. In 1997 organiseerde de vereniging ‘Comenius’ er zelfs een eerste zomercursus Fries, met vijftien studenten en vijf docenten uit alle windstreken van Midden-Europa. In Bratislava wordt een volledig studieprogramma met een zwaar accent op taalverwerving en kennis van land en volk, maar ook met vertaalwetenschap aangeboden. De vakgroep werkt niet alleen nauw samen met Wenen en Brno, maar ook met de lectoraten Nederlandse taal en cultuur te Ljubljana en Zagreb, terwijl het voorts, net als veel andere opleidingen in de regio, contacten onderhoudt met het James Boswell Instituut te Utrecht en de opleiding Nederlands aldaar. Een ‘rare’ taal In maart 1997 woonde ik het symposium bij ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de neerlandistiek aan de Karelsuniversiteit te Praag. Ik zal me dat feest nog lang herinneren. De Praagse studenten trakteerden ons op zang van Nederlandse kinderliedjes, voordracht van Nederlandse sprookjes en toneelspel (dat laatste bestond uit Herman Heijermans, Het kamerschut). Het was een onbetwist hoogtepunt van een symposium waarbij terugblikken op de geschiedenis van het vak in Praag werden afgewisseld met geleerde voordrachten, de overhandiging van de nieuwe druk van het Nederlands-Tsjechisch woordenboek en een buitengewoon geslaagd cultureel programma door Vlaamse en Zuid-Afrikaanse kunstenaars. Zowel de docenten als de studenten straalden een aanstekelijk enthousiasme en optimisme uit. Na afloop van het symposium formuleerde een Praagse studente het zo: De laatste drie dagen heb ik in het bekende Praagse MÁNES [kunstenaarsclub] doorgebracht: er was een enorm gezellige sfeer en er werd de hele tijd een ‘rare’ taal gesproken. Een taal die we de laatste jaren steeds vaker op straat kunnen horen en waar we (of tenminste de meesten van ons) geen sikkepit van begrijpen. Maar ondertussen kunnen diezelfde studenten al prachtig ‘Ik zag twee uilen heel hard huilen’ zeggen (dankzij de vooraanstaande foneticus Přemysl Janota), kennen ze de Nederlandse literatuur niet alleen, maar vertalen ze ook zelf, en weten ze dankzij Zdenka Hrnčířová, hoofd van de vakgroep, alles van Nederlandse taalkunde. Met de neerlandistiek in Midden-Europa in het algemeen en in Praag in het bijzonder zal het vast wel goed blijven gaan. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is geen subsidiegevende, doch een subsidieontvangende instantie. Als het om louter geld gaat, kan zij niet bijdragen aan de bloei van de neerlandistiek in Midden-Europa. Maar ... als individuele leden van de Maatschappij ooit eens wordt verzocht iets, wat dan ook, voor {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} die wonderbaarlijk levendige neerlandici in die regio te doen, dan hoop ik dat ze niet zullen weigeren. Ik weet dat sommigen zulke verzoeken graag inwilligen. Om alle anderen nog eens hiertoe aan te moedigen, is dit stuk geschreven. De meeste gegevens voor deze bijdrage betrok ik uit: Jitka Růžičková-Hronová, ‘Het Nederlands in Praag’, Ons Erfdeel 37 (1994), p. 616-620; Zdenka Hrnčířová en Hanny Visser (red.), 75 jaar neerlandistiek in Praag, 75 let nederlandistiky v Praze. Symposion 16-18 maart 1997 (Praag 1997); Studiegids Nederland 1998-1999. Vakgroep Nederlands Comeniusuniversiteit Bratislava-Slowakije (Bratislava 1998); Die Nederlandistik an der Universität Wien. Bericht über das Studienjahr 1998/99 (Wenen 1999); Leopold R.G. Decloedt, Wilken W.K.H. Engelbrecht en Kateřina Málková (red.), 50 jaar neerlandistiek in Moravië. 50 let nederlandistiky na Moravě (Brünner Beiträge zur Germanistik und Nordistik, Band XIII, Sonderheft) (Brno 1999). Met dank aan dr. S.M. Moors. Willem Jan Cornelis Buitendijk E.K. Grootes Onlangs ontving de Maatschappij een legaat ter hoogte van ƒ 6.000 uit de nalatenschap van mevrouw D. Buitendijk-Mulder, weduwe van dr. W.J.C. Buitendijk. Het bestuur heeft, indachtig het werkgebied van dr. W.J.C. Buitendijk, besloten dit legaat toe te voegen aan het Kruyskampfonds. Willem Jan Cornelis Buitendijk (1906-1981) behoorde tot de nu zeldzaam geworden neerlandici die een volledige leraarsbaan wisten te combineren met een aanzienlijke publicistische activiteit. Zijn benoeming tor lid van de Maatschappij was een blijk van erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten, vooral op het terrein van de letterkunde van de Renaissance. Zijn levensbericht, door W.A. Orneé, verscheen in het Jaarboek 1981-1982. Buitendijk, afkomstig uit een goed gereformeerd nest, studeerde in 1932 cum laude af aan de Vrije Universiteit. Zijn dissertatie uit 1942, Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie, na verschijning door Karsemeijer begroet als ‘hoogst belangrijk’, is nog steeds een onmisbare bron van informatie over de relaties tussen de literatuur van Noord en Zuid in de zeventiende eeuw. Opvallend voor die tijd is zijn afgewogen oordeel ook over de felle bestrijders van het calvinisme, zoals Richard Verstegen. Het kan kenmerkend voor zijn onafhankelijke geest worden genoemd. Hoezeer ook al zijn werk stoelt op een krachtige eigen overtuiging, hij schroomde de kritiek op heersende opvattingen in eigen kring niet. Zo bestreed hij de opvatting dat leden van het PvdA niet aan christelijke scholen benoemd mochten worden en ging hij uitvoerig in op het in zijn milieu verafschuwde werk van Anna Blaman. Zijn recensie van De avonden, waarin afgrijzen zich mengt met een vleug van bewondering, toont vooral de zorg van de pedagoog over de ontworteling van de naoorlogse jeugd. Aan het literatuuronderwijs droeg Buitendijk goede bloemlezingen bij uit het werk van De Decker, Revius en Da Costa. Zijn Nederlandse Strijdzangen is nog steeds de meest gebruikte introductie tot het geuzenlied. Zijn wetenschappelijk werk vond zijn bekroning in de mooie uitgave van Jan Vos' complete Toneelwerken uit 1975. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} E.B. de Bruyn boven water In Nieuw Letterkundig Magazijn 13 (1995), p. 40-45 publiceerde wijlen E.W.A Henssen een artikel over de met veel mystificaties omgeven Heidelberger promotie van F.C. Gerretson - de dichter Geerten Gossaert. Volgens Henssen zou Gerretsons bul spoorloos verdwenen zijn. In een volgende aflevering (NLM 14 (1996), p. 6) wees ik hem er op dat deze bul sinds jaar en dag in de collectie van het Letterkundig Museum berustte, dat er geen sprake van was dat de bul zoek was of zou geweest zijn, en dat de bul altijd voor onderzoek beschikbaar was geweest. In zijn erkenning van dat feit (NLM 15 (1997), p. 47) bracht Henssen echter vervolgens twee in 1972 geschonken bundels van E.B. de Bruyn (1905-1999) in het geding, die bij het museum op dat moment inderdaad onvindbaar waren. Hoewel het verband met Gerretsons bul niet duidelijk was, kon niet ontkend worden dat er in het museum, zoals in elk archief, wel eens documenten verkeerd worden opgeborgen en dus onzichtbaar worden. Beide in typescript overgeleverde dichtbundels van De Bruyn waren het lijdend voorwerp van een dergelijke vergissing. Gelukkig is zo'n betreurenswaardige toestand meestal maar tijdelijk. Zo ook hier. E.B. de Bruyn is pas op latere leeftijd gaan publiceren. Om die reden zijn beide destijds (en nog steeds) ongepubliceerde bundels in 1972 geplaatst in een archiefdoos niet-letterkundigen, die bij de verhuizing van het museum van de Juffrouw Idastraat naar de Prins Willem-Alexanderhof op een verkeerde plaats in het depot is terechtgekomen. Bij de voorbereidingen voor een door de groeiende collectie noodzakelijke aanpassing van het depot is deze doos onlangs boven water gekomen. In de doos bevonden zich de doorslagen van twee typescripten van E.B. de Bruyn: Antiquiteiten. Gedichten uit de nalatenschap van wijlen Karel Eduard van Reym tot Maet, dat gedichten uit de periode 1923-1955 bevat, en Vergeelde bladen. Gedichten (onder het pseudoniem E.B. van IJpelaar) met gedichten uit de jaren 1923-1945. Gedichten uit beide bundels heeft De Bruyn in 1971-1972 in enkele gevallen herzien. Beide typescripten zijn inmiddels op de studiezaal van het Letterkundig Museum opvraagbaar (signatuur B.9284 H.1). Sjoerd van Faassen Letterkundig Museum Tijd gebonden Almanakken en kalenders in de Koninklijke Bibliotheek De Koninklijke Bibliotheek bezit een van de grootste collecties almanakken en kalenders in Nederland. Rondom de overgang van het jaar 2000 naar 2001, de échte eeuw- en millenniumwisseling, wordt een uitgebreide selectie uit deze collectie tentoongesteld. De expositie is ingericht rondom twee thema's. Het eerste luidt ‘Op zoek naar de gebruikte tijd’. Aan de hand van kalenders in almanakken, handschriften en andere publicaties uit de afgelopen 700 jaar wordt getoond hoe onze voorouders hun nabije of verdere toekomst op papier registreerden. De meeste almanakken hebben betrekking op het komende jaar, maar op de tentoonstelling zijn ook bijzondere meerjarige, eeuwdurende en eeuwigdurende kalenders te zien. Ook is er aandacht voor de relatie tussen de kalender en de astronomie, de kalender in andere culturen, kalenderhervormingen, tijdrekenkunde en de discussies over eeuwwisselingen. Net zoals velen in onze tijd niet weten of de 21ste eeuw nu met het jaar 2000 of met 2001 begint, waren er ook bij vorige eeuwwisselingen flinke meningsgeschillen, die werden uitgevochten in pamfletten. Het tweede thema is ‘De wereld in het klein’. Al eeuwenlang geven almanakken sturing aan het leven van alledag. Tegenwoordig bevatten almanakken hoofdzakelijk nuttige adressen en adviezen, maar vroeger was de almanak in veel huishoudens te vinden vanwege de enorme diversiteit aan informatie erin. Ook de gebruikswaarde van almanakken was vroeger groter. Zoals nu in elk kantoor een agenda of kalender te vinden is, zo lag er vroeger een schrijfalmanak of hing er een plakalmanak. Historische almanakken bevatten naast zakelijke informatie over postdiensten, stadspoorten, markten en geldkoersen ook vaak medische tips, en vooral ook mengelwerk ter vermaak, van raadsels en mopjes tot hele kronieken en toneelstukken. Er zijn weinig onderwerpen en letterkundige genres te bedenken die niet in almanakken voorkomen. Toch worden almanakken niet echt gewaardeerd als bron van informatie of onderzoek. Ze hebben een oubollig imago, en de wat slordige uitvoering ervan verlaagt de status verder. De tentoonstelling benadrukt de verrassende veelzijdigheid en andere aantrekkelijke aspecten van de almanak. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} De expositie is van 4 december 2000 tot en met 23 februari 2001 te zien in de Koninklijke Bibliotheek, Prins Willem-Alexanderhof 5, Den Haag. De openingstijden zijn maandag tot en met vrijdag van 9 tot 17 uur. De toegang is gratis. Bij de tentoonstelling verschijnt een boekje dat een beeld schetst van almanakken door de eeuwen heen. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Idelette van Leeuwen, 070-3140217, idelette.vanleeuwen@kb.nl. Bloemlezingen nader bekeken In de reeks Cahiers voor Nederlandse Letterkunde is een studie van Geert Nijland verschenen, getiteld ‘Met tien maten. Anderhalve eeuw Nederlandse poëzie in een halve eeuw bloemlezingen’. De auteur heeft zich niet beperkt tot de vraag welke dichters en gedichten het vaakst in bloemlezingen zijn opgenomen. Doordat hij bijvoorbeeld ook laat zien welke samenhangen er in voorkeuren vallen waar te nemen en welke schommelingen zich in de tijd hebben voorgedaan, levert hij een interessante bijdrage aan het onderzoek naar de receptie van poëzie vanaf Gezelle tot heden. Mooi gekozen citaten verlevendigen de rekenkundige analyses. Men kan dit nummer bestellen door ƒ 25 over te maken op postbanknummer 3808367 ten name van uitgeverij Passage te Groningen, onder vermelding van ‘nr. 2000/1’. De eerstkomende aflevering van de Cahiers zal de geannoteerde tekst van een rederijkersklucht bevatten. Schenkingen, legaten en erfstellingen Het legaat uit de nalatenschap van mevrouw D. Buitendijk-Mulder, weduwe van dr. W.J.C. Buitendijk (zie elders in dit nummer), geeft aanleiding om de leden van de Maatschappij te informeren over de mogelijkheden de vereniging financieel te steunen. Eenmalige schenkingen Schenkingen zijn aftrekbaar van het onzuiver inkomen, voorzover ze tezamen met andere schenkingen aan ‘goede doelen’ in één kalenderjaar meer bedragen dan een procent van het onzuiver inkomen met een minimum van ƒ 120 en een maximum van 10% van dat inkomen. Schenkingen in termijnen Termijnen van periodieke uitkeringen zijn onbeperkt aftrekbaar, mits vastgelegd bij notariële akte voor een periode van ten minste vijf jaar. Grote schenkingen Voor 2000 geldt dat schenkingen tot een maximum van ƒ 8.394 per twee jaar vrij zijn van schenkingsrecht. Over grotere bedragen betaalt de Maatschappij elf procent schenkingsrecht. Legaten en erfstellingen Over legaten en erfstellingen tot een maximum van ƒ 16.788 is de Maatschappij geen successierecht verschuldigd. Het tarief van successierecht is eveneens elf procent. Ook kunnen grote bedragen worden vermaakt zonder dat erfgenamen per saldo minder verkrijgen. Voor nadere (technische en juridische) details verwijs ik naar uw notaris. Willem Huberts penningmeester