De Nieuwe Stem. Jaargang 17 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Stem. Jaargang 17 uit 1962. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 41: nievau → niveau: ‘En je gemiddelde ligt precies net onder het niveau van de begane grond’. p. 335: In het origineel staan de twee regels van het Duitse citaat in de verkeerde volgorde. Dat is hier verbeterd. p. 738, noot 27: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing in de tekst. De noot is hier door de redactie geplaatst. _nie017196201_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 2257 De Nieuwe Stem. Jaargang 17. Nimo, Monnickendam 1962 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Stem. Jaargang 17 De Nieuwe Stem. Jaargang 17 2019-03-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Stem. Jaargang 17. Nimo, Monnickendam 1962 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie017196201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE STEM 1962 jaargang 17 maandblad voor cultuur en politiek {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE STEM, maandblad voor cultuur en politiek, verschijnt de eerste van iedere maand. Oprichters: N.A. Donkersloot - O. Noordenbos - H.J. Pos - J.M. Romein. Redactie: de twee eerstgenoemde oprichters - T. Haan - Fr. de Jong Edz. - Ank Steenis, secretaresse - W.F. Wertheim / voor Vlaanderen: J. Kruithof. De redactieraad bestaat uit: Prof. Dr. R.F. Beerling - Dr. J.J. Buskes - Mr. G.J.P. Cammelbeeck - J.B. Charles - Dr. B. Delfgaauw - Dr. P.J. Meertens - Dr. A. Romein-Verschoor - Prof. Dr. J.M. Romein - Th. van Tijn. Uitgave: Uitgeverij ‘NIMO’, Monnickendam Kerkstraat 48-50 - Telef. (02995) 336 - Giro 256907 Vertegenwoordiging voor België: Uitgeverij-Boekhandel S.M., ‘Ontwikkeling’, Somersstraat 22, Antwerpen, tel. 33 86 59, postrekening 383 38 Men wordt verzocht kopij, recensie-exemplaren enz. niet te zenden aan de redacteuren persoonlijk, maar aan het secretariaat der redactie: Ank Steenis, Cavaljéplein 128, Purmerend, tel. (02990) 1438. Inzendingen worden alleen in behandeling genomen, wanneer de kopij getypt en persklaar is, postzegels zijn bijgevoegd en het adres op de kopij zelf is vermeld. Correspondentie over abonnementen, losse nummers, betalingen e.d. aan de uitgever, respectievelijk Belgische vertegenwoordiging. INHOUD: Anthonie Donker, In memoriam Antoon Coolen 1 L. Kolakowski, Lof van de inconsekwentie 3 J.C. van Schagen, Gedicht 13 A.H. Wertheim-Gijse Weenink, Een gladgestreken plooi in Zutphens historie 16 Anthonie Donker, Gedichten 32 Frans de Bruyn, Twee knikkers 35 Christiaan Terpstra, Gedichten 44 A. Romein-Verschoor, Kroniek van het proza 49 C.Ch. Mout, Gedichten 53 Lizzy Sara May, Gedicht 56 S.H. Delhaas, Mundus vult decipi (ergo decipiatur) 58 Kort bestek 61 Ex Libris 62 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] In memoriam Antoon Coolen Met Antoon Coolen is een groter schrijver heengegaan dan men zich over het geheel genomen in ons land en in zijn literatuur-geschiedschrijving en kritiek tegenwoordig bewust is. Als van zovele van zijn tijdgenoten is zijn waardering aan sterke heffingen en dalingen onderworpen. Voor een deel deden zich die gelijktijdig en naast elkaar voor. Want men kan een geliefd en gevierd schrijver zijn, veel gelezen en gevraagd zonder aan het best-sellerschap en het succes ook maar iets van het hoge gehalte van het werk en het ernstige kunstenaarschap op te offeren, en toch in de actuele literaire critiek- en literatuurhistorie naar een stereotiepe plaats van te weinig aanzien teruggedrongen blijven. Dit heeft zich met Coolen duidelijk voorgedaan. Hem was nu eenmaal de plaats aangewezen van wat men bij voorkeur noemt een ‘regionaal schrijver’, en die qualificatie is dan gemeenlijk niet bedoeld als een enkel geografische situering van zijn stof maar als een qualitatieve beperking, de aanwijzing van een minder ruime horizon, en van de beschrijving van als minder interessant of belangrijk geacht boeren- en dorpsleven. Marsman heeft hem aldus reeds getypeerd en men is hem dat stempel volgzaam en hardnekkig blijven opdringen. Daardoor heeft men niet kunnen en willen zien welk een rijke verbeelding deze geboren verhaler bezat, en hoe hij wist door te dringen tot in de vreemde geheimen en zonderlinge doolhoven van de menselijke ziel zoals die zich alom kan openbaren, ook als er geen stad, ook als er geen nadrukkelijke psychologische analyse aan te pas komt. Het wemelt in zijn boeken van mensen als scheefgewaaide bomen en gedrongen knotwilgen, van innerlijke bultenaars en manken. Hij heeft in beperkte omgeving (en waarlijk weer niet eens zo beperkt) de menselijke bedoening gadegeslagen met een onverbiddelijke scherpte van observatie en zwijgzame deernis, hij heeft daarbij een groot meesterschap van verhalen ontplooid zoals in ons land zelden of nooit geëvenaard en nauwelijks overtroffen is. Hij heeft voor altijd onvergetelijke {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren geschapen in de grote romans van voor de oorlog, in Dorp aan de rivier, Herberg in 't misverstand en De goede moordenaar, en in die van na de oorlog, waarin opnieuw zijn kracht en zijn meesterschap bleken als romanarchitect, in De vrouw en de zeven slapers, De grote voltige en Stad aan de Maas (merkwaardig pendant van ‘dorp aan de rivier’). Hij was een geboren en begenadigd romanschrijver, in de werkelijke zin van het woord, want zijn werk was evenals dat van Van Schendel nooit een voorwendsel om zichzelf te bespieden of een mislukte poging zich van zichzelf los te redeneren zoals in deze tijd de roman in toenemende mate is geworden; zijn problemen, zijn mensenvisie, zijn levensliefde gingen in zijn figuren schuil maar waren er des te intenser door tot kunst verwerkt. Hij ging er nooit op uit om de wereld te bekijken met een spiegeltje in de hand voor zelfaanschouwing, maar hij trok rond als Diogenes met enkel een lantarentje op zoek naar mensen. Als men het eens beproefd had en volgehouden hem voor een Nobelprijs voor te dragen, zouden zijn kansen niet gering geweest zijn, en hij zou meer dan één winnaar van deze prijs, die weleens vaker in de ‘regionale’ sfeer viel, zichtbaar hebben overtroffen. Zijn zeer grote bekendheid, al voor de oorlog in landen als Duitsland en Tsjechoslowakije, waar ongeveer al zijn werken werden vertaald, zou hem een goede kans hebben doen maken. In de oorlog weigerde hij van Hitlers handlangers de zgn. Rembrandtprijs in ontvangst te nemen, hij is voor bedreiging moeten vluchten en zijn geliefde huis en werkplaats in Waalre werden leeggeroofd. Maar hij klaagde nooit. Onder alle omstandigheden van vooren tegenspoed is hij onverstoorbaar zijn werk blijven doen, trouw en gesloten, stil en blijmoedig, misschien toch soms met een stille verbetenheid die echter onmerkbaar bleef. Hij werkte, in soberheid en eenvoud, streng voor zich zelf, nooit aflatend, altijd geïnspireerd. Ook het eenvoudigste werk deed hij goed, een juryrapport, een kenschets van een landstreek, een geschiedenis van een industrie, met dezelfde vereniging {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van liefde en vakmanschap. Midden uit het werk is hij opeens weggeroepen. Er stond nog zoveel te doen. Zijn werk kan alleen meer binnen het bereik der waardering komen, de gaafheid en kracht ervan kunnen het inzicht niet doen uitblijven, dat hij tot de groten behoorde. Anthonie Donker L. Kolakowski Lof van de inconsekwentie Van consekwentie spreek ik hier alleen in zoverre als deze betrekking heeft op de overeenstemming tussen gedrag en denken of op de innerlijke overeenstemming tussen de algemene grondstellingen en hun toepassing bij het denken. Consekwent noem ik dus degene die van een aantal algemene, niet-tegenstrijdige grondstellingen uitgaat en die tracht, in alles wat hij doet en in al zijn opvattingen over wat men zou moeten doen, met deze grondstellingen in overeenstemming te blijven. Consekwent is dus degeen die het doden verkeerd vindt en daarom dienstweigert; die overtuigd is van de superioriteit van monogamie boven andere gezinsvormen en daarom zijn vrouw of haar man niet bedriegt; consekwent is de politie-agent die gelooft dat men de hand aan verordeningen moet houden en daarom iedere voetganger bestraft die de straat buiten de aangegeven oversteekplaatsen oversteekt, enz. In de geschiedenis van de cultuur zijn er een hele reeks grote talenten op de extreme rechtervleugel, wier geschriften een onuitputtelijke bron voor beschouwingen over het beginsel van de consekwentie vormen: In Frankrijk zijn dit Bossuet, de Maîstre, Maurras. Dit waren mensen van een zekere intellectuele moed, die er niet voor terugschrokken hun grondstellingen tot de uiterste consekwentie gestand te doen en die hun principes in elke kwestie waarop ze van toepassing zijn, luidkeels te berde brachten. Joseph de Maîstre weet {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de beste, door God gewilde wereldorde is, hij kent ook de hoogste waarde en de hiërarchie van deze orde. Hij toont zich opvallend consekwent door deze algemene principes op elk concreet geval toe te passen. De wereld is zo geschapen dat het kwaad erin moet bestaan; daar het kwaad bestaat moet het gestraft worden; als dit zo is dan moet iemand de straf voltrekken. Deze iemand is een onmisbare factor van de maatschappij-orde en daarom waard om geacht te worden. Zo schrijft de Maîstre dan een loflied op de beul: ‘Alle grootheid, macht en orde steunen op de beul: Hij is de roede en de teugel van de menselijke gemeenschap. Zou men deze onvatbare faktor uit de wereld lichten, dan zou op hetzelfde ogenblik orde voor chaos wijken, tronen aan het wankelen raken en de maatschappij ten onder gaan. God, die de macht geschapen heeft, is ook de schepper van de straf.’ De beul is dus, omdat zijn beroep schrikwekkend is, ‘een uitzonderlijk wezen en een bijzondere beschikking; een fiat van de scheppingskracht is noodzakelijk opdat men hem onder de leden van het menselijk geslacht aantreft’. Zo ook: geestelijke misdrijven zijn gevaarlijker dan materiële, want het goed van de geest is van groter gewicht; ze zijn ook smadelijker, want ze beledigen de majesteit van God, die groter is dan de majesteit van alle aardse soevereinen; de Maîstre schrijft daarom een loflied op de Spaanse inquisitie. Of: Galilei was zelf schuldig aan zijn proces omdat hij ondanks zijn belofte voortging met schrijven, omdat hij overeenstemming tussen het systeem van Copernicus en de bijbel zocht, omdat hij in de taal van het volk schreef en niet in het latijn; de Maîstre schrijft daarom een loflied op het college dat Galilei veroordeelde. Wij moeten respect hebben voor dergelijke vaste beginselen, die niet terugschrikken voor hun eigen consekwenties - maar wij moeten tegelijkertijd vaststellen, dat de mensheid slechts dank zij haar inconsekwentie nog voortleeft. Wat verlangt men van de soldaat, die naar het front gaat? Alleen dat hij zich consekwent houdt aan het principe van de rechtvaardige verdediging van zijn vaderland. (Ik zeg ‘verdediging’, want {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorlog kent - zoals men weet - alleen verdediging en dan nog alleen een rechtvaardige.) Veldslagen die door consekwente soldaten gevoerd worden, kunnen pas eindigen wanneer aan een van beide zijden de laatste soldaat de geest geeft. Wat verlangt men van een staatsburger? Dat hij de staat of de maatschappijorde trouw blijft. Een consekwente burger zal daarom zonder mankeren, met behoud van zijn zelfrespect, samenwerken met de geheime politie, want hij weet dat deze voor het bestaan van de staat, zijn prestige en uitbreiding onontbeerlijk is. Het is de gemakkelijkste zaak van de wereld om te bewijzen dat dit zo is, en elke burger die aarzelt anderen aan te brengen bij de geheime dienst, is stellig een inconsekwente staatsburger. Laten wij aannemen dat wij iets de belangrijkste zaak van de wereld vinden, bijvoorbeeld het dragen van hoge hoeden - waarom zouden wij er dan voor moeten terugschrikken anderen onze opvatting met behulp van oorlogen, agressie, provocatie, chantage, sluipmoord, knevelarij, terreur en folteringen op te dringen? Het ras van de wankelmoedigen en weekhartigen, het ras van de inconsekwenten, die zonder bezwaar karbonaden aan het middageten nuttigen maar voor wie het volslagen onmogelijk is een kip te slachten; die zich tegenover de wetten van de staat niet deloyaal willen gedragen, maar die toch niemand bij de geheime politie aanbrengen; die wel in dienst gaan, maar die zich, als de situatie hopeloos is, liever gevangen laten nemen dan de stelling tot de laatste man te verdedigen; die eerbied voor de waarheid hebben, maar die niet tegen een bekende schilder zeggen dat zijn werk naar niets lijkt, die het integendeel welwillend prijzen zonder in hun eigen woorden te geloven - kortom, het is het ras van de inconsekwenten die ons doen hopen dat de mensheid misschien toch nog behouden blijft. Het is namelijk hetzelfde ras waarvan één deel aan God en aan de voorrang van de eeuwige zaligheid boven het huidige welzijn gelooft zonder te verlangen dat men weer brandstapels voor ketters opricht, en waarvan een ander deel niet aan God gelooft en de voorkeur {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft aan revolutionaire middelen om sociale veranderingen tot stand te brengen, maar dat niettemin alle handelingen afwijst die dergelijke veranderingen weliswaar schijnen te bewerkstelligen, maar die in tegenspraak zijn met bepaalde morele tradities waarin dit deel werd opgevoed. Met andere woorden: beginsel vastheid betekent praktisch hetzelfde als fanatisme; inconsekwentie is de bron van verdraagzaamheid. Welke reden zou iemand die overtuigd is van de juistheid van zijn opvattingen hebben, om vrijwillig andere opvattingen te tolereren? Wat heeft hij te verwachten van een situatie waarin men ongestraft opvattingen kan verkondigen, die zonder enige twijfel verkeerd, dus maatschappelijk schadelijk zijn? Op grond waarvan moet hij nalaten middelen te gebruiken, die naar zijn mening het doel dienen dat hij juist acht? Men zou daarop kunnen antwoorden, dat verdraagzaamheid altijd wordt afgedwongen, dat alleen datgene verdragen wordt wat bij gebrek aan middelen niet te overwinnen is, en dat degenen, tegenover wie men verdraagzaamheid betracht, dit gewoonlijk aan hun kracht te danken hebben, die hun tegenstanders verhindert hen te vernietigen. Hoewel deze redenering door talrijke historische ervaringen wordt bevestigd, vermag zij toch niet alles te verklaren. Indien namelijk de krachtsverhouding alléén de bron van verdraagzaamheid zou zijn en anders uitsluitend in de hoofden van de tegenstanders het fanatisme zou overheersen, dan zouden zij elkaar aanhoudend moeten uitroeien. Wanneer dit niet gebeurt, of tenminste niet altijd, dan is dit alleen te danken aan de gelukkige inconsekwentie, die gemeenlijk niet uit de bewuste wil tot verdraagzaamheid voortkomt maar dit beginsel wel in ere houdt. De inconsekwentie komt in laatste instantie voort uit de erkenning van de tegenstrijdigheden in deze wereld. Als ik van tegenstrijdigheden spreek bedoel ik daarmee de omstandigheid dat geschiedkundig steeds weer elkaar uitsluitende waarden van antagonistische krachten in het leven van de maatschappij optreden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De overtuiging dat één waarde alle andere overtreft, zou, als ze algemeen verbreid werd, ertoe leiden dat de wereld in een steeds groter slagveld werd veranderd - wat dan ook van tijd tot tijd gebeurt. Gebrek aan consekwentie vertraagt echter dit proces. De inconsekwentie, als individuele menselijke houding, is niets anders dan een in het bewustzijn achtergebleven reserve van onzekerheid, het besef dat men zelf misschien een fout gemaakt heeft of dat de tegenstander gelijk zou kunnen hebben. Wij spreken hier steeds van de verhouding van het denken tot de grondslagen van het praktische handelen. In dat denken echter, dat het praktische handelen beïnvloedt, ligt de erkenning van een waarde opgesloten. Aan de andere kant - en dat is een van de belangrijkste grondslagen die wij willen formuleren - is de wereld van de waarden, in tegenstelling tot de wereld van het theoretische denken, geen logisch tweewaardige wereld: er zijn waarden die elkaar wederkerig uitsluiten en die daarom toch niet ophouden waarden te zijn (daarentegen zijn er geen waarheden, die elkaar wederkerig uitsluiten en die toch waarheden blijven). Dat dit dagelijks wordt bevestigd is voor iedereen duidelijk. De inconsekwentie in onze zin is eenvoudig het afwijzen van een voor alle tijden geldende keuze tussen waarden, die elkaar wederkerig uitsluiten. Deze situatie van permanente en onoverbrugbare antinomie in de wereld van de waarden te doorzien, is niet anders dan bewuste inconsekwentie. In het algemeen wordt namelijk de inconsekwentie in praktijk gebracht en niet geproclameerd. De inconsekwentie is de poging om het zijn voortdurend te bedriegen. Het leven brengt ons telkens in een alternatieve positie tussen twee poorten, die ons wel binnenlaten maar geen terugkeer gedogen. Wanneer wij eenmaal binnen zijn moeten wij tot het laatst, tot de laatste kogel, op leven en dood, strijden met degenen die door een andere ingang zijn binnengekomen. Wij trachten daarom te laveren, te manoeuvreren, uitwegen te zoeken, manipulaties en trucs toe te passen, halve waarheden, uitvluchten en voorzorgsmaatregelen te bedenken - dit alles om ons niet definitief een van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de poorten, die slechts één richting kennen, te laten injagen. Deze manier om het zijn te bedriegen, de poging om onoverbrugbare tegenstellingen te verzoenen en het fatale ‘het een òf het ander’ tussen antagonistische waarden te vermijden, is niet het gevolg van een tijdelijke wanorde in het menselijke leven, die met de opkomst van een nieuwe tijd verdwijnen zou; integendeel, zij spruit voort uit het wezen van de menselijke werkelijkheid, waarvan de tegenstrijdigheden in het oog springen. Wij kunnen aan deze antinomieën door de inconsekwentie ontkomen; wij kunnen ze als een deel van het algemene mensenlot op ons nemen, ten einde een zaak die wij waardevol achten niet te hoeven ontkennen omdat een andere, die wij eveneens van waarde achten, tot de eerste in tegenspraak is. Wij trachten daarom de beslissing zo lang mogelijk uit te stellen, tot wij door het levenseinde worden verrast, de enige situatie waarin er niets meer te verkiezen valt. Hier zou iemand kunnen zeggen: is dit eigenlijk iets anders dan de wijsheid van alle dag, die Aristoteles in zijn Nikomachische ethica heeft uiteengezet? Zijn gedachtengang gaat uit, zoals bekend, van de vaststelling dat er deugden en antideugden zijn en dienovereenkomstig ondeugden en anti-ondeugden; de spaarzaamheid een deugd en de gierigheid een ondeugd, maar ook de vrijgevigheid is een deugd en de verkwisting een ondeugd. Laten wij dan - zegt de vader van de Europese geestelijke cultuur - de tegengestelde deugden met elkander verbinden, zonder te vervallen in de tegengestelde ondeugden: Laten wij zowel spaarzaam als vrijgevig, maar niet gierig en verkwistend zijn; laten wij het midden houden tussen roekeloosheid en lafheid, dat moed en omzichtigheid harmonisch met elkaar verbindt; laten wij tussen koortsachtige eerzucht en bange nederigheid een evenwicht vinden, dat gezonde ambities aan bescheidenheid paart; laten wij ons evenver van gruwelijke wraakgierigheid als van deemoedige onderdanigheid houden, even besluitvaardig als mild zijn. Want een werkelijk royaal mens is niet verkwistend, maar juist spaarzaam, een moedig man is niet roekeloos, maar bezonnen enzovoort. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Is onze lof van de inconsekwentie dus lof van het gulden midden? Integendeel, onze gedachte maakt er niet de geringste aanspraak op, met dit gulden midden zelfs maar verwant te zijn. De ethica van Aristoteles was wel aards, maar zijn aarde was vlak. Aristoteles schiep de idee van een nieuwe eenheid in de hellenistische wereld. Zijn grote invloed was te danken aan het feit dat in het tijdperk, waarin het meest behoefte bestond aan deze idee van de eenheid, het genie de universele verzoening belichaamde. Het deed dit in de metafysica, in de politiek en ook in de ethiek. Tegenover het genie van Aristoteles staan wij vreemd, want wij leven in een wereld van extremen. Wanneer wij de aristotelische ethiek nader bekijken dan zien wij inderdaad dat deze doordrenkt is van de wens naar een synthese, het geloof dat men tussen twee uitersten altijd een middenweg kan vinden die van beide zijden het nuttige behoudt en het schadelijke elimineert, en dat het gezonde mensenverstand in een harmonische synthese verenigt wat onmatigheid als tegenstellingen tegenover elkaar stelt. Met andere woorden: Aristoteles meent, dat de tegenstellingen tussen de menselijke gedragslijnen, die in maatschappelijke conflicten tot uiting komen, hun oorzaak niet vinden in de wereld, maar in de schadelijke onmatigheid, die een gevolg van onverstand is. Hiermee te vergelijken is het werk van een mens die de goederen van deze wereld op de een of andere wijze misbruikt. Daarentegen steunt de lof, die wij de inconsekwentie verschuldigd zijn en waarvan wij de omtrekken hiervoor geschetst hebben, op een geheel andere grondslag. Deze gaat er niet van uit dat de tegenstellingen tussen de waarden voortkomen uit het misbruik dat men ervan maakt en daarom door een gezonde matigheid te overwinnen zouden zijn. Deze tegenstellingen zijn immanent aan de wereld van de waarden en kunnen niet in een harmonische synthese met elkaar verzoend worden. Een verstandige inconsekwentie schept geen synthese tussen de extremen, want zij weet dat een dergelijke synthese niet bestaat, daar de waarden als waarden elkander integraal uitsluiten. De werkelijk- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van de waarden is inconsekwent, dat wil zeggen, zij bestaat uit antagonistische elmenten waarvan de volledige erkenning tegelijk onmogelijk is en waarvan elk afzonderlijk de volledige erkenning eist. Dat is geen logische tegenspraak, want de waarden zijn geen theoretische stellingen. Het is een tegenspraak in de wereld van de menselijke verhoudingen. De inconsekwentie is een bepaalde geesteshouding, die zich deze siutatie bewust is geworden en daarom begrijpt dat men uitersten niet met elkander kan verzoenen maar die tegelijkertijd van geen van beide afstand wil doen daar zij beide als waarden erkent. Dat betekent natuurlijk niet, dat de tijdelijk bestaande concrete tegenstellingen tussen twee waarden nooit overwonnen kunnen worden; onze stelling slaat niet op in een bepaalde situatie bestaande tegenstellingen, maar op de situatie van de tegenstelling als zodanig; met andere woorden: Wij geloven in de mogelijkheid van de synthese of overwinning van tijdelijk bestaande tegenstellingen, maar wij geloven tegelijkertijd - in overeentsemming met de gehele historische ervaring - dat deze tegenstellingen alleen verdwijnen om plaats te maken voor nieuwe tegenstellingen en dat een universele synthese daarom onmogelijk is. In de wereld waarin wij handelen zijn tegenstellingen niet te verzoenen - in hun verzoening zijn ze niet meer de wereld waarin we handelen, maar een wereld die gestorven is, een wereld waarin wij geen praktische houding meer behoeven aan te nemen; de tegenstellingen vervolgen ons wanneer wij in de wereld van de waarden actief optreden, - kortom, wanneer wij zijn. Tussen chronische conflicten is zelden een werkelijke synthese mogelijk; meestal is het alleen een uiterlijke en misleidende synthese die wij ons verbeelden, om te kunnen doen alsof wij consekwent zijn, want een van de waarden waarmee wij als kind werden ingeënt, was het consekwent zijn. Ons voorstel: ons bewust te worden dat het een ideologische fictie betekent onder deze omstandigheden consekwent te zijn, heeft tegelijk ten doel tenminste één soort conflicten uit de weg te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimen: de conflicten die daaruit voortkomen, dat men het consekwent-zijn voor een waarde houdt. Wanneer wij de tegenstrijdigheid van de wereld verkondigen, trachten wij deze dus tenminste op één punt te verzachten: het blijkt namelijk dat tegenstellingen in aantal toenemen wanneer men er de ogen voor sluit. Met andere woorden: De lof van de inconsekwentie is tegelijkertijd het afstand doen van een bepaalde waarde: de waarde van het consekwente leven. De tegenstelling tussen de waarde van het consekwente leven en de waarde van het elementaire, verstandige leven behoort tot de tegenstellingen die misschien opgelost kunnen worden, weliswaar niet door een synthese, maar door het afzien van één van de elkaar tegensprekende stellingen. Hiermede rijst de vraag: Gelukt het ons werkelijk de wet van de inconsekwentie op volkomen, dus op consekwente wijze te verkondigen? Is er niet één gebied in het leven, waartegenover wij absolute consekwentie eisen en waarmee wij weer in tegenspraak geraken tot het hiervoor genoemde afzien? Wij moeten deze vraag bevestigend beantwoorden. Er is een dergelijk gebied. Wij noemen de gebeurtenissen, die zich hierop afspelen, elementaire situaties. Elementaire situaties zijn situaties waarin taktiek geen rol speelt, d.w.z. waarin onze morele gedragslijn, onafhankelijk van de omstandigheden waarin ze zich voordoen, onveranderd blijft. Als iemand van de honger sterft en men kan hem te eten geven, zijn er geen omstandigheden waarin het juist zou zijn om te zeggen: ‘Het is taktisch beter om hem te laten sterven’, of (wanneer ik hem niet kan helpen) ‘het is taktisch beter, zijn hongerdood te verzwijgen’. Openlijke aanvalsoorlogen, moord, folteren van gevangenen, het mishandelen van weerlozen - dit zijn allemaal elementaire situaties. Hier spelen de waarden van de inconsekwentie geen rol meer. Hier stuiten wij plotseling op een tweewaardige wereld. Zo is onze lof van de inconsekwentie ook inconsekwent; de waarde van de inconsekwentie geldt slechts binnen bepaalde grenzen - de grenzen waarbinnen die werkelijkheid {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} antagonistisch is - en slechts tot op zekere hoogte (wij spreken steeds over de werkelijkheid van de waarde, niet over de werkelijkheid die het object van het theoretische denken is). Want bij nader inzien betekent consekwent in de inconsekwentie te zijn: iets met een handeling (het toepassen van een bepaalde consekwentie) ontkennen, waarvan de bevestiging (d.w.z. de bevestiging van de inconsekwentie) de inhoud van de betreffende handeling uitmaakt. Wij komen daarmee in een onmogelijke situatie, in een antinomie. Laten wij daarom inconsekwent zijn, ook in de inconsekwentie zelf, of - anders gezegd - laten wij de grondstelling van de inconsekwentie ook op haar zelf toepassen. Maar - kan men ons tegenwerpen - dan juist passen wij de inconsekwentie op extreme wijze toe, dan juist bereiken wij de volkomen consekwentie in de toepassing van de inconsekwentie. Wanneer wij namelijk altijd inconsekwent zouden zijn, terwijl onze inconsekwentie zelf volledig consekwent was, dan zouden wij alleen daarom niet steeds inconsekwent zijn; wanneer wij echter de inconsekwentie beperken, d.w.z. wanneer wij niet steeds inconsekwent zijn, juist dan zijn wij absoluut inconsekwent. Met andere woorden, wij zijn bij de klassieke vorm van de praedicatenantinomie aangeland: De consekwente inconsekwentie is geen consekwente inconsekwentie (wat de inconsekwentie wordt door de grondstelling van de inconsekwentie uitgesloten), de inconsekwente inconsekwentie daarentegen is juist een consekwente inconsekwentie. Inzoverre stellen wij dus voor om de grondstelling van de consekwentie als waarde te behouden: namelijk terwijl wij de grondstelling van de consekwentie inconsekwent toepassen. Inzoverre prijzen wij ook uitdrukkelijk de inconsekwentie: Wij protesteren er namelijk tegen, de inconsekwentie volledig toe te passen. Tot zover de lof van de inconsekwentie. De rest kan men alleen verrichten. (Uit ‘Der Mensch ohne Alternative’. Von der Möglichkeit und Unmöglichkeit Marxist zu sein. - Veraling: S.P.) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. van Schagen Zeventig * 1 het is nu zowat zeventig jaar dat ik met deze mens ben opgetrokken een band ongetwijfeld maar niet zonder bezwaar op den duur moet je toch van zoiets gaan kokken ik vind hem wel aardig hij is me vertrouwd ik ken hem van buiten, we zijn even oud toch denk ik wel eens: als 'k hem nu maar eens wegdeed al zo lang is er niets dat ik niet van hem afweet en zó raar kan het lot niet meer met ons spelen of 't is verdomd ik weet precies wat er komt zoiets gaat op den duur wel bijzonder vervelen het lamme is echter de idioot als hij nu foutu gaat dan ben ik ook dood het moet wel, wij beiden, per slot zijn we één persoon en dat lijkt nu een grapje maar het is doodgewoon monotoon monotoon monotoon monotoon er zijn mensen die zeggen: ze zijn onsterfelijk het is hun gegund, ik blijf liever bederfelijk 2 zoals een kikker-eitje in zijn drilletje zit zit ook de aarde als een zwarte pit in haar beschermende gelei van sferen maar wat wil ik hiermee beweren? ikzelf zit ook zo in een dampkring die beschut het ding is ongetwijfeld van het grootste nut ik kan het niet ontberen toch is het iets dat wel zeer irriteert dit alverhinderend niet te ontvluchten stuf deze lakei die ieder tête à tête saboteert die niet te breken ban, die kinderjuf ik zou zo graag eens naakt zijn, vrij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van die vervloekte tussenkomst die me borneert de wereld die me zo zeer intrigeert ik kan er maar niet bij bevrijd zou ik dan eindelijk misschien eens zelf wat kunnen zien wèg dan die eeuwige bemoeizucht van mijn dril die altijd weer verklungelt wat ik wil soms is het of ik in haar dik omgeven stik is zij nu mij of ben ik ik? ik weet het wel, het is mijn eigen dampkring, zij is onuitwisbaar te mijner schutse is ze absoluut onmisbaar daarbuiten wacht alleen de dood maar hoeft zo'n gordel nu zó dik, zó groot? 3 ik word nu nacht op nacht als een pion verschoven in een vilein en duister spel een sluw systeem van donkere doolhoven houdt me gevangen in een eindeloos bestel van schaduwen die komen en beloven dat ergens ver een uitweg wacht en die dan weer vervreemden en ontkomen en me bedrogen achterlaten voor een wand die oprijst in den nacht alléén in een verwarde hel van dromen ik weet het wel, het zand is bijna uitgelopen wat zal ik dwaselijk nog hopen van dit vervelend monotoon verraad dit laf fantoom dat draalt en naamloos in den schemer staat en oplet of ik nog weer verder geloven wil ik weiger en houd stil 4 hoe kom ik toch mezelf zo ongelegen? ben ik het matglas of het oog ervóór {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} of de gedaanten die daarachter zich bewegen? je ziet ze duidelijk erdóór maar 't vloeit zo weg - er werkt iets tegen ik kan niet bij wat me daarginds geschiedt ik speel een spel en ken de regels niet ik speel het hier en ben toch dáár ik kan het niet aan één draad rijgen soms zeg ik woorden die ik niet herken toch mag ik ze niet zwijgen ik weet dat ik die woorden ben maar ze zijn niet geïnteresseerd ik sta blijkbaar voor hen verkeerd ik word gebruikt en dan ter zij gelegd niet één die op me let - ik heb geen recht er is er geen die me niet koud negeert het komt van dat vervloekte glas er was een tijd dat ik veel echter was maar nu - ik weet niet meer wie ik is en wie niet ik weet niet meer of ik nu hier of dáár geschied waar mijn begin is - waar mijn end wie is dit die ik ben en die me niet herkent? 5 af en toe komt ze de zwarte vogel buiten ze tikt aan mijn ruit wat wil die vogel waarom tikt ze aan de ruit wat moet ze van me ze wil dat ik kom ze keert nu telkens terug omdat het tijd is je moet niet bang zijn het is een goede vogel de zwarte vogel ze tikt aan de ruit {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} A.H. Wertheim-Gijse Weenink Een gladgestreken plooi in Zutphens historie Op plechtige ogenblikken - herinner ik me uit mijn jeugd - haalde vader een blikken sigarendoosje te voorschijn, waarin een bijna vergaan geel papier zorgvuldig in vloei lag verpakt. Vol reverentie vouwde hij het open en liet ons de in oude hanepoten geschreven aankondiging lezen, dat ‘op den 28 July 1593 Thomas Gijse met het recht van Burgerschap van de Stad Zutphen was begunstight’. Veel indruk maakte dat niet op ons kinderen, en als vader er dan in volle ernst bij vertelde, dat we, vanwege dat burgerschap, een koe op de gemene weide en een weeskind in het burgerweeshuis mochten deponeren, dan konden wij ons nauwelijks goed houden. Dat die oude paperassen mij ooit iets zouden kunnen schelen, kon ik me toen niet voorstellen. En nu is mijn vader al enige jaren dood, en ik moet bekennen dat ik met intense belangstelling snuffel in die familiepapieren, in de perkamenten acten met rode en groene zegels eraan bengelend, voorzien van het wapen van Gelre of Zutphen, en in oude bijbelaantekeningen. Ik geniet van al die typisch oud-Hollandse of liever oud-Gelderse uitdrukkingen, als ‘den dag nae Petri en Pauly als men den roggen uytwieyen gink’ en leef mee met de lotgevallen van de oude Thomas en zijn Margritha. In 1591 is hij in Zutphen met haar getrouwd, na in datzelfde jaar uit Parchim (Mecklenburg) ons land te zijn binnengekomen. Vermoedelijk met de bevrijdingstroepen van prins Maurits. Hij zal daar een verwoeste en uitgemoorde stad hebben aangetroffen. Alva's zoon Frederik van Toledo was er in 1572 danig te keer gegaan. Maar niet alleen de Spanjaarden, ook de Staatse troepen hadden in Zutphen bar huisgehouden. Voor de Zutphenaren van die tijd maak- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} te het weinig verschil of ze van de hond of van de kat gebeten werden. Maar juist in 1591 veranderde de situatie. Toen kwam Maurits met een gedisciplineerd leger en de angstige burgers konden rustig buiten hun deuren komen. Een betere tijd was aangebroken, al zouden de gulden jaren van de Hanze-periode, toen de IJsel nog een voorname handelsweg was, nooit terugkomen. Ook voor Thomas en zijn vrouw brak een rustige tijd aan. Hij kreeg een aanstelling als voetbode van de stad Zutphen en werd lid van het kramersgilde en Margritha bracht om het jaar een kind ter wereld. Maar 1604, het beruchte pestjaar, eist zijn tol. Thomas en zijn beide dochtertjes krijgen op 8 mei de pest. Thomas geneest, maar de achtjarige Sara sterft na twee dagen en een week na haar ‘op de hemelvaert cort voor drij uyren des morgens voor den dageraed...’ sterft ook de vijfjarige Janna. Een maand later volgt een tweejarig zoontje Joost als slachtoffer van dezelfde ziekte. Wie Camus heeft gelezen, kan zich iets bij deze nuchter genoteerde feiten voorstellen. Op hun oude dag - ze zijn dan vijftig jaar getrouwd - hebben zij opnieuw zorgen, nu om hun zoon Jan, die maar niet terugkomt uit Spanje. In de bijbelaantekeningen heeft een kleinkind geschreven: ‘1641 is mijn oom Jan Gijse uit Spanjen gekomen, daer hadde hy tien jaer geweest en mijn beste Vader en beste Moeder (d.w.z. grootouders) hebben God altyd gebeden, dat hy mogt tehuyskomen ende God heeft haer gebed verhoort, want beste Vader zeer siek was doen hy tehuys quam.’ Net op tijd, want in hetzelfde jaar sterven Thomas en Margritha een dag na elkaar en zij zijn op de zelfde dag begraven. Wat deed die Jan daar in Spanje, terwijl we toch in oorlog waren met dat land? Naar hedendaagse opvattingen zou dat er niet zo best uitzien, maar in de zeventiende eeuw scheen handel met vijandelijke landen gewoon door te gaan. Of misschien was hij ook wel als krijgsgevangene meegevoerd. Zo kregen die beperkte familiefeitjes kleur door ze te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten in de grote stroom van de historie. Dat het nu toevallig je voorouders zijn, is maar een bijkomstigheid. Hoewel... een kleine schok gaf het toch, toen we daar verleden zomer middenin de Walburgskerk opeens de nu voor ons zo levende namen van Thomas Gijse en Margritha Schimmelpenninck in een grafzerk gebeiteld zagen, waar we zo maar overheen liepen. En wat spannend worden nu de beschrijvingen van het rampjaar 1672 in Valkeniers Verwerd Europa en het Waerachtich Verhael, als je daar leest dat de toen al oude Jan Gijse, als commandant van een burgercompagnie, burgemeester Schimmelpenninck en nog een paar burgerofficieren steunde in hun verzet tegen een directe overgave van Zutphen aan de Fransen. De Duc d'Orleans zat nog pas in het kasteel de ‘Uylenpas’. ‘Luitenant Johan Ghijsen seyde dat men sulken Stad niet konde overgeven sonder Vyant te sien’. Tot een overgave kwam het overigens na een kort beleg en enkele uitvalspogingen toch. Lodewijk XIV was 't Sticht al binnengetrokken en de stad Zutphen was niet te houden. Wat zullen Jans vrouw Mechteld en zijn dochters Beate, Henrica en Anna Margaretha daar in die Cuyperstraat angstig op de afloop van de onderhandelingen gewacht hebben. Er was gedreigd dat geen kind in de wieg zou worden gespaard. Broer Dirk was corporael; die zal dus wel op de wallen gestaan hebben. Het viel gelukkig mee; de laatste onderhandelingen liepen goed af en Montauban had zijn manschappen in de hand. Hoe meer ik mij in de historische en sociale achtergrond van die familiepapieren verdiepte, hoe meer de achtergrond voorgrond werd en de familiefeitjes alleen maar illustratiemateriaal bleven van het totale geschiedbeeld. En toch kan dit illustratiemateriaal wel eens licht werpen op gebeurtenissen, die in de officiële bronnen in het schemerdonker zijn gebleven. Voor de Zutphense geschiedenis bleek dit het geval te zijn bij een periode, waarover de archiefstukken in onze vaderlandse historie bijzonder schaars en zwijg- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam zijn: de tijd van de zogenaamde Gelderse plooierijen. Deze onvolledigheid blijkt geen toeval te zijn; wij hebben hier kennelijk te doen met opzettelijke verminking van de bronnen. P. Nijhoff (archivaris 1864) beklaagt zich hierover in zijn Voorbericht voor de Inventaris van het Oud Archief der gemeente Arnhem. Tot 1702 was het archief beroemd om zijn volledigheid en orde, steeds meer mensen maakten er gebruik van, zowel geleerden als gewone burgers stond het inzien der signaten vrij. Maar dan vervolgt hij: ‘Ongelukkig hebben de politieke twisten, die in den aanvang der 18de eeuw ons gewest beroerden, dien vooruitgang belemmerd. Bij besluit van 6 February 1699 was nl. aan den raadsheer W. van Loon verlof gegeven om het stadsarchief met al wat het bevatte, zoo landelijke als stedelijke plakkaten en publikatien, te gebruiken bij de vervaardiging van zijn Groot Geldersch Plakaatboek, waarvan het eerste deel weldra het licht zoude zien. Toen nu, na den dood des Stadhouders Willem III in 1702, de strijd (tusschen)... de vrienden van de oude en de nieuwe plooi, losbarstte, ondervond ook het archief en de uitgave van het Plakaatboek het onaangename gevolg daarvan. Niet alleen toch vinden wij in de raadsbesluiten, de ingekomen brieven, e.a. verzamelingen van deze jaren soms aanzienlijke gapingen, of dragen zij de sporen van opzettelijke verminking, de raad nam ook den 4e Augustus 1702 het besluit om den raadsheer van Loon alle verder gebruik en inzage te weigeren, ‘als sullende kunnen sinisterlijk tegens de stadt, derselver borgeren ende ingesetenen gebruikt door quade interpretatie als andersints, ja self teruggehouden ende verdonkert worden, waervan door 't missen van notabile boeken van seer grote aangelegentheit tegenwoordig de exempelen sijn.’ Hoe bang de Gelderse overheid nog tientallen jaren later was voor het aan den dag komen van de waarheid omtrent de plooierijen blijkt uit het eveneens door Nijhoff vermelde feit, dat nog in 1736 aan Cannegieter, de samensteller van het derde deel van het Groot {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelders Placaetboek, de uitdrukkelijke last werd gegeven ‘om daaruit alle plakkaten en besluiten weg te laten die tot de beroeringen van 1702 en volgende jaren betrekking hadden.’ Het placaetboek zwijgt dan ook over de gebeurtenissen van 1702 tot 1717, ‘als hadden deze nooit plaats gevonden’... Het hieronder volgende verhaal van de Zutphense plooierijen is gereconstrueerd uit een combinatie van genealogische en historische gegevens uit het Rijksarchief te Arnhem en het Gemeente-archief te Zutphen, en getoetst aan Tadama's betrouwbaar relaas. Wat zijn nu precies die plooierijen? In het kort komt het hierop neer. In 1672 hadden de oostelijke provincies, Utrecht, Gelderland en Overijsel, zich aan de Fransen en de bisschop van Munster over moeten geven. De Staten-Generaal hadden veel te weinig troepen gestuurd en beschouwden - zoals steeds in de geschiedenis na de Unie van Utrecht - die oostelijke provincies als een bolwerk om Holland te beschermen. Holland was de voornaamste provincie, om Holland draaide alles. En de Graafschap was helemaal maar een ‘Achterhoek’. Willem, het Kind van Staat, werd in de grote nood - oorlog met Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen - tot stadhouder uitgeroepen en aan het hoofd van de troepen gesteld. Als bekwaam veldheer zag hij direct dat de oostelijke provincies niet te verdedigen waren en hij kroop dan ook meteen achter de waterlinie. Twee jaar lang zat Gelderland onder een Franse bezetting met alle ellende van dien: opvordering van alle koper en tin, alle klokken, rigoureuze oorlogsschattingen, gijzelaars, gevangennemingen. In verschillende Gelderse steden zijn er regenten geweest, die de benen genomen of gauw met de vijand gepacteerd hebben. En overal zijn het burgers geweest van wie de meeste tegenstand is uitgegaan, en die, waar regenten gevlucht waren, de regering gaande hebben gehouden. Dat is in Gelderland, althans in de vroegere Hanzesteden, zoals Zutphen, helemaal niet zoiets bijzonders. Anders dan in de westelijke provincies had de burgerij in die Gelderse steden door de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen heen grote macht behouden. Het zogenaamde College van Gemeenslieden, waarin ook de gilden, broederschappen en burgercompagnieën vertegenwoordigd waren, en dat in Zutphen uit 36 man bestond, moest de stadsrekening goedkeuren en gekend worden in alle mogelijke financiële, rechts- en politieke zaken. Zonder de goedkeuring van de gemeenslieden kon het stadsbestuur niet veel beginnen. Dit was al zo in de middeleeuwen en Karel V had deze privileges bij het tractaat van Venlo bevestigd. Zelfs op het benoemen van de magistraat (burgemeesters, raad en schepenen) hadden de gemeenslieden grote invloed door het stellen van de voordrachten. Uit het levendig verslag in 't Verwerd Europa van de beraadslagingen tussen de Ridderschap, Magistraat en Burgerij in 1672, of Zutphen al of niet tegen de Fransen verdedigd zal worden, blijkt duidelijk hoe zwaar de stem van de burgers telt. Een collega van Jan Gijse, een zekere Coulman was de voornaamste woordvoerder van die burgercompagnieën die zich tegen de aandrang van de regenten en riddermatigen verzetten om de stad zonder strijd over te geven. Enige ‘voorname heren’ trachtten druk op Coulman uit te oefenen, om hem van besluit te doen veranderen. Maar tevergeefs, Coulman, ‘een oud vroom burger’, bleef standvastig en deed onbeschroomd zijn woord. Toen werd zijn vrouw onder druk gezet. Wat Valkenier hierover schrijft geeft een treffende illustratie van de macht der burgercompagnieën en laat ook al de sociale tegenstellingen zien, die in de latere plooierij-beweging tot uitbarsting zouden komen. ‘Hiermede nam Coulman zijn afscheyt, en haaste sich na zijn wachthuys, daar hy sijn Volk dapper encourageerde. Kort daarop wort Coulmans Vrou, door twee bysondere meyden aan 't Huys van seekeren Heer daar twee Mevrouwens present waren, haastig ontboden, op voorgeven dat haare welvaart daaraan hing, alwaar haar wierd voorgehouden dat zy haaren man moste stillen eer hy de stad in vuyr en bloet sette, also er een Accoort was, daar hy sich tegen stelde. Deze Vrouw antwoorde met een man- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijke cordaetheyt: Doet mijn man daarmede qualyk, laat de Justitie over hem gaan, ik ben daarop gerust, dat hy niet anders sal doen, als dat 't best is voor de stad en buyten dat, so heeft hy ook geen authoriteyt om yets te doen. Ja, wiert haar geantwoort, u man is een Luitenant van de Burgerye en 't is verre gekomen, men moet met geen Koning de gek scheeren. Daarop de Vrou wederom: Waarom heeft men 't zo verre gebracht sonder de Burgerye te kennen? De Mevrouwen seyden: 't Is beter geregeert te werden van een Koning als van Pelsers en Weevers: waarachtig het is niet om Zutphen, maar alleen om Holland te doen en gyluyden hebt er niet veel by te verliezen. Hetwelk Coulmans Vrou hiermede beantwoorde, dat het een muys also seer doet wanneer men haar het vel afhaalt als een Deensen Os. So haast quam zij niet weder t'huys, of wiert alweder haastig ontboden tot een andere Mevrou, die haar met even harde woorden niet meer conde versetten als de voorigen. De Vrou als een martiale Amazone bij haar man komende, relateerde hem 't gepasseerde, waarop hy se belaste, dat sy haar met die saak geensins soude moeyen, also het geen vrouwenwerk was.’ Wanneer enkele dagen later de verdediging van de stad onmogelijk is gebleken, verklaren ook de officieren van de burgercompagnieën dat zij geen andere uitweg meer zien dan onderhandelen met de vijand en dàn pas wordt de overgave een feit. In 1674 had Willem III de overwinning op de vijand behaald en trokken de Fransen ook uit Gelderland weg. Toen volgde de grote vernedering voor Utrecht, Gelderland en Overijsel. Holland wilde de oostelijke provincies niet meer in de Unie toelaten en ze gewoon als veroverd gebied beschouwen, onder het motto: als straf voor de lafhartigheid van de regenten. Ten slotte bewerkte de Prins, die verder zag, dat de oostelijke stoute provincies toch weer in hun oude rang in de Unie werden toegelaten (Advies Conciliatoir), maar wel op heel harde voorwaarden. Hij stelt de zoge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} naamde Regeringsreglementen in (1675), waarbij hij zichzelf een dictatoriale macht toemeet. De Prins zal de regenten benoemen, de gemeensmannen, de leden van het Hof, allen zonder voordracht, verder alle afgevaardigden naar de Staten-Generaal, naar de Landdagen, naar de Admiraliteiten, kortom praktisch alle benoemingen van enige importantie zijn in zijn hand. En hij zet af wie hij wil. De Staten en de regering hebben niets meer te vertellen, en de gemeenslieden al helemaal niet; die worden eenvoudig niet meer benoemd; ze sterven uit. Zelfs geen schijn wordt opgehouden. In Nijmegen worden meteen alle regenten afgezet en aanhangers van Willem benoemd. Zo gaat het in de meeste steden; overal moeten althans enige regenten het veld ruimen. Maar in Zutphen gaat het anders. Hier worden alle regenten gehandhaafd. Hun verantwoording in het Waerachtich Verhael kwam erop neer, dat de overgave van Zutphen heus niet aan het stadsbestuur en de burgerij was te wijten, maar dat de Staten-Generaal in plaats van de beloofde twee regimenten, er maar een gezonden hadden, ‘swak in manscap’ en dan nog onder een commandant, die volkomen onbekwaam was. Hiervan worden in het Waerachtich Verhael de nodige staaltjes gegeven. Een kapitein die 's nachts een uitval met grote ‘couragie’ uitvoerde, heeft zich ‘op zijn dootbedde beclaegt, van dat hem de andere officieren en Troepen soo troulooselijck hebben verlaeten’, ‘ende sulx bij de Burgerye van de wallen gesien sijnde grote verslaegenheit heeft veroorzaakt ende alle de werelt heeft doen oordelen, dat de Stadt bij manquement van ordre tot een prooye vanden vyant moeste worden’, ‘gelijck de Ingenieur Schulten in de vergaderinge van Ridderschap, Magistraet en Gemeensluyden openbaerlyck quam getuygen, seggende dat als hy bij den Commandeur quam om eenige ordres te haelen, sijn Ed. niet anders dede als sitteren en beven.’ Bijna dertig jaar heeft de absolute macht van Willem III over de oostelijke provincies geduurd. In 1702 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} sterft hij, kinderloos. Onmiddellijk schaffen de Staten van Gelderland de gehate Regeringsreglementen af. Natuurlijk, want het stadhouderschap bestond niet meer. De macht wordt weer teruggenomen door de Staten en de regenten die zichzelf weer aanvullen. Niemand had er wat tegen als de zaken weer net zo zouden gaan als vóór Willems verschijnen. Maar waar de burgers in de steden wél wat tegen hadden, was de toevoeging van de Staten van Gelderland: ‘houdende in volcoomen waerde en cragt al wat by Sijne Majesteit geduirende desselfs leeven in conformité van het geschreven reglement omtrent de begevinge van officiën en commissiën gedaen is.’ De door Willem benoemde bevriende regenten kunnen dus voor hun leven blijven zitten en de zaken op de oude voet voortzetten, zonder de burgerij ergens in te kennen. De burgerij komt in opstand. Zij wil haar vroegere privileges terug; zij wil de oude regenten kwijt en nieuwe benoemen. In Nijmegen, Tiel, Bommel, overal komen oproeren en onlusten - de Plooierijen - de Nieuwe tegen de Oude Plooi. Er worden vrijwillige compagnieën van burgers gevormd, die in verschillende steden de regenten zonder vorm van proces afzetten en nieuwe benoemen. De oude nemen dat natuurlijk niet en beroepen zich op de clausule: ‘houdende in volcoomen waerde’. Daartegenover beroepen de burgers zich op artikel 1 van de Unie van Utrecht, waarbij het behoud van privilegiën wordt gewaarborgd. En ze wensen er ook niet voor op het matje geroepen te worden bij de Staten of het Hof, want daar zitten de partijdige oude-plooiers, en ook niet bij de Staten-Generaal, want volgens het jus de non evocando moeten Gelderse geschillen voor Gelderse rechters komen. Geen der beide plooien wil van toegeven weten; er ontstaat een revolutionaire situatie. De Staten sturen overal krijgsmacht heen, om de oude plooi te herstellen; de burgeroorlog is een feit. In de steden waar Willem III de vroegere regenten naar huis had gestuurd, komen die de nieuwe plooi versterken - ze willen weer terug - en dat heeft aanleiding gegeven tot de misvatting, dat de plooierij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen een strijd zou zijn tussen oude en nieuwe regenten. Maar die strijd was niet hoofdzaak, maar bijzaak. Hoofdzaak was de democratische eis van de gemeenslieden om meer macht, de macht die ze van oudsher bezaten. Deze strijd is bloedig geweest. Vooral in Nijmegen zijn er veel slachtoffers gevallen; een oude burgemeester heeft zijn tegenstand met zijn hoofd moeten boeten. Dat is erg en betreurenswaardig, natuurlijk, maar het gaat niet aan om daarom de hele beweging te veroordelen of ‘een ramp voor het gewest’ te noemen zoals sommige schrijvers doen. Bijna alle historici leggen de nadruk op de onlusten in Nijmegen, Arnhem, Tiel, Bommel, Wageningen en Utrecht; Zutphen wordt overgeslagen. Waarom? Omdat daar de omwenteling zich geruisloos voltrok, omdat daar geen verongelijkte regenten waren die zich wreken wilden. In Zutphen waren ze allemaal aangebleven. Daar ging de beweging alleen van de burgerij uit. Tadama schrijft terecht: ‘Nergens kwam het democratisch karakter der beweging zuiverder voor den dag dan te Zutphen.’ Op de keurdag - 22 februari 1703 - verklaren de gecommitteerden van de gilden en compagnieën, ook uit naam van de verdere gemeenslieden, dat zij door de dood van de erfstadhouder gemachtigd zijn tot het treden in de ‘keure over de Regeringe’ en als zodanig benoemen zij dezelfde burgemeesters en regenten opnieuw voor drie jaren, onder dankzegging voor ‘derselver goede officiën’. De regenten bekrachtigden dit met hun handtekeningen. Dat ging dus vlot. In 1705 kwam zelfs een nieuw reglement tot stand, waarbij de keus van de magistraat zou geschieden door de hele massa van de burgerij. Democratischer kan het al niet! Honderd jaar later zou daarvoor in Europa heel wat bloed moeten vloeien. In Zutphen is de democratisering het verst gegaan, maar ook in de andere Gelderse steden kan van een volksregering - in de zin van een regering van burgers - gesproken worden. Maar ook het volk, het gewone volk, stond achter de nieuwe plooi. Het volk {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van begin achttiende eeuw begreep welke plooi ook de zijne zou worden. Het Hof had in 1702 krijgslieden uit het Nijmeegse garnizoen ingezet om de oude regering te Bommel weer in het zadel te helpen. Maar de Nijmeegse Maasschippers vertikten het om de manschappen over te zetten. De Maasschippers zeiden, dat ze ‘eerder genegen waren de touwen te kappen en zich de Waal te laten afdrijven, dan het krijgsvolk naar Bommel te vervoeren.’ Met de berechting van alle ‘oproerkraaiers’, had het Hof van Gelderland het ook al niet gemakkelijk. De getuigen bleven eenvoudig weg, of ‘hadden niets gezien’ en de boden en helbaardiers hebben gestaakt! Denkt U even in, het is 1702. Ook de beide roeydragers hadden ‘met aanstotelijke ende fiere minen geweygert kondschap te geven, voordat zy copie der vraagartikulen ontfangen en geëxamineert zouden hebben’. Overal heeft de nieuwe plooi gezegevierd, alleen niet overal even lang. In Zutphen heeft de volksregering veertien jaren geduurd. Toen was het uit, overal. De Staten van Gelderland, altijd al de oude plooi toegedaan, vaardigden op 21 oktober 1717 een plakkaat uit waarbij de ambtstermijn der regenten van een voor drie jaar tot een voor het leven werd verlengd. De regenten vonden dat natuurlijk best; nu zaten ze dan veilig in het zadel en konden de baantjes rustig onder hun familie verdelen. Maar aan de macht van de burgerij was een gevoelige klap gegeven; haar invloed op de benoeming belangrijk gereduceerd. Namen ze dat, die gemeenslieden en gildemeesters? In de meeste steden: ja; het revolutionair elan was blijkbaar uitgedoofd. Maar in Zutphen namen ze het niet. Daar kwam nu de opstand om de verkregen rechten te behouden. Als de schoolmeester het plakkaat wil voorlezen, wordt het hem uit de handen gescheurd. En ondanks het verbod om de gilden en burgercompagnieën bijeen te roepen, vergaderen ze toch. Ze gelasten de koster om de sleutels van de kerk af te geven, staat in een van de ‘missiven’ van het Hof van Gelderland aan de Magistraat van Zutphen te lezen. Maar wat er {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nu precies gebeurd is, staat helaas nergens. Er wordt over ‘ongeregeldheden’ gesproken, die enige dagen duren; ‘vrije’ burgercompagnieën worden op de been gebracht. En ten slotte is de stadssecretaris Wentholt naar Arnhem gegaan om via het Hof hulp te halen. Het Hof gaf 5 compagnieën ruiters opdracht om in Zutphen de ‘sware seditieuse beweging’ ter neer te slaan, en riep de Landdag bijeen. De beweging is inderdaad neergeslagen; aan de meeste deelnemers der onlusten wordt amnestie verleend, maar vier raddraaiers zullen worden berecht. Een verbanningsvonnis hangt hun boven het hoofd. Als ergste zondaar werd beschouwd de schrijver van een geschriftje, dat anoniem in druk was verschenen, in de stad circuleerde en als een verfoeilijk seditieus libel werd beschouwd, de ‘Korte en eenvoudige Deductie tot justificatie van de regten en privilegiën der Stad Zutphen’. De schrijver bleek te zijn een zekere Willem Welmers, doctor juris. Wie is deze Willem Welmers? De eerste keer dat ik deze Willem, die ik uit de genealogie al kende als zoon van Anna Margaretha Gijse, in de archieven tegenkwam, is in 1704, wanneer hij als gecommitteerde van de burgercompagnie van de Lange Hofstraat wordt afgevaardigd naar het College van Gemeenslieden. Zijn vader Dr. Henrick Welmers, ook jurist, en tevoren richter te Vorden als opvolger van zijn schoonvader Jan Gijse, is dan een van de leiders van de nieuwe plooi in Zutphen. Hij reisde verschillende Gelderse steden af, om tot een gezamenlijke politiek te komen en dreigende gevaren af te wenden (‘te doen verijdelen alle machinatiën, welke tot nadeel van het Volk en subversiën van derselver rechten en privilegiën, specialik van het bestellen van de regering in de steden... mochten worden ondernomen’). Deze Henrick schijnt een actief maar ook wel ongemakkelijk heer geweest te zijn. Uit de verslagen van de vergaderingen blijkt dat zijn persoon nogal eens weerstanden opwekt. Zijn vijanden hebben zelfs een keer geprobeerd hem uit het college weg te werken, toen hij het ambt van kerk- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} meester had aanvaard. Hij beweert dat hij ‘seer schimpelick en spottigh is bejegent’, maar dat hij ‘op den Volk goetachten seer geerne sigh gerust’ houdt. De zaakt loopt inderdaad met een sisser af. Zijn zoon Willem was toen nog een jonge knaap, die met zijn broer samen de talrijke officiële stukken voor de diverse gilden en burgercompagnieën mocht copiëren - en daar nogal gepeperde rekeningen over indiende, die eenmaal zelfs werden ‘affgeslaegen’ wegens bezwaren voorgebracht door het bombazijnwerkersgilde. Enkele jaren later vinden we Willem Welmers terug als procespartij - hij is dan nog pas candidatus utriusque juris - optredend namens zijn familieleden, tegen de burchtheer van Vorden en Verwolde wegens een bedrag aan schulden, nog tijdens het leven van zijn grootvader Jan Gijse ontstaan. Niet alleen had Jan enige duizenden Caroliguldens aan de voorzaten van deze ridder uitgeleend, maar ook had zijn vrouw Mechteld floretlint, damast, galons e.a. ‘winkelwaeren’ aan hen verkocht, waarvan de rekening steeds hoger was opgelopen en nog nooit voldaan, ‘ter contrarie door goede woorden en beloften van enigh landt in solutie te willen geven’. De jonge candidaat kreeg nu gedaan, dat inderdaad een landgoed in leen werd toegewezen. Zou dat een teken van de macht van de nieuwe plooi zijn? Maar einde 1717 zit Dr. Willem in perikelen. Hij wordt als opsteller van het oproerig geschrift gezocht door het gerecht. Twee subsituut-Mombers van het Hof komen naar Zutphen om de zaak te onderzoeken, opdat de schuldigen hun straf niet zullen ontlopen. Maar de twee Momberen - 't is grappig dat in de Memorie- en Resolutieboeken en Landdagrecessen te lezen - kunnen de raddraaiers niet vinden. In hun huizen zijn ze niet en blijkbaar spannen alle Zutphenaren samen om de Mombers met een kluitje in het riet te sturen. Deze schrijven een boos rapport, ze werden van het kastje naar de muur gestuurd, niemand wist iets, ‘op straatpreatjens was geen staat te maken’, zelfs een burgemeester had hen laten antichambreren (‘hij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} was net bezig met 't afsluyten der rekeninge’). Onverrichterzake keren de Mombers naar Arnhem terug. Een paar maanden later schrijft het Hof in een Missive aan het Zutphens kwartier, dat er geruchten gaan, dat Dr. Welmers zich openlijk binnen de stad Zutphen laat zien, ‘niet alleen op de merckt en in de geselschappen, maar ook in vergaderinge der gemeenslieden, ter kercke ende ter begrafenisse, de borgerwacht als officier aanvoerende’ en dat hij nu eindelijk maar eens gepakt moet worden. Maar er gebeurt niets. Volgens Tadama schijnt hij met een geldboete te zijn vrijgekomen. En in februari 1718 is hij weer in het College van Gemeenslieden met een nagenoeg maximaal aantal stemmen (ruim 500) door de verzamelde burgerij verkozen, zo lees ik in de Zutphense archiefstukken. De andere drie belhamels eveneens. De Deductie zelf is niet anders dan een zakelijke opsomming van de feiten sinds 1702, met copieën van Extracten uit het Memorie- en Resolutieboek der stad Zutphen als bewijsstukken erachter aan. Er is geen speld tussen te krijgen: het Plakkaat van 1717 van de Staten is volkomen in strijd met het door de magistraat ondertekende Zutphense Reglement van 1705. Dat dit rustig gestelde geschriftje als een oproerig libel bijna een verbanningsvonnis van de schrijver tot gevolg had, is wel een bewijs hoe bang ‘de reactie’ was voor de nieuwe gedachten. En dat de burgerij en het volk de schrijver beschermd hebben, zodat het hele vonnis niet eens gerealiseerd kon worden, is een bewijs hoe sterk de volksbeweging was. Nu, in 1717, nog niet sterk genoeg, maar driekwart eeuw later zal de burgerij teruggrijpen op deze periode en met meer succes. Maar, zoals bekend, met buitenlandse hulp, zodat Nijhoff in zijn Bijdragen kon verzuchten, dat ‘de zegepraal der heerschende begrippen met den ondergang van den Staat werd betaald’. Als het aan de Zutphenaren had gelegen, hadden ze die Franse hulp niet nodig gehad. Het ‘Adres van de Burgery aan de Edele en Eerzame Heeren Gemeenslieden, het tweede lid der Regering van de Stad {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zutphen tot herstel van voorrechten en Privilegiën en tot redres van bezwaaren en Misbruiken’ (15 maart 1783) liegt er niet om. Hierin grijpen de adressanten steeds terug naar de jaren 1703-1717, en beschuldigen zowel de Erfstadhouder, Willem V, als de stedelijke magistraat van alle mogelijke inbreuken op hun voorrechten - de wittebroodsweken tussen burgerij en stadhouder van 1747 behoorden allang tot het verleden. - En dan eisen ze volledige voldoening en uit de weg ruiming van de grieven ‘tot geruststelling dezer Burgery, die door deze Remanstrantiën niet anders beoogt dan de Conservatie van 't welzijn en voorspoed, als ook van Eendragt en rust binnen deze Stad, welke door een toeneemend misnoegen en gemor zo niet by tyds de oorzaken worden uit den weg geruimt, ongelukkig zouden kunnen worden gestoort.’ Dus dreigementen. Dit adres van meer dan 200 burgers, heeft als eerste ondertekenaar warempel weer ‘W. Welmers’! Een kleinzoon van de raddraaier? Onder de ondertekenaars komt ook voor R.J. van de Capellen tot de Marsch, de bekende patriot en neef van de Overijselse van de Capellen tot de Pol. Het adres wordt door de gemeenslieden aan de magistraat aangeboden, die verontwaardigd antwoordt, ‘dat Haar Edele en Achtbare met de vereischte attentie 't aangetogen adres geëxamineert hebbende, niet kunnen verbergen hunne uiterste surprise, zo over de buitensporige praetensiën, daarbij vervat, als wegens de gedemesureerde, en disrespectueuse termen, waarin 't selve is gecoucheert’. En het ergste vinden de Heren Magistraten het feit, dat de requestranten telkens een beroep doen op het reglement van 1705, ‘een Reglement nogthans, 't welk zijn geboorte verschuldigd is aan oproeren en violentiën eener Populaire regeering, en mitsdien bij Hun Ed. en Achtbare nimmer als een fundamentele wet zal kunnen gehouden worden. Ze beschouwen het hele adres dan ook als een poging om hun gezag te ondermijnen en om ‘een verderffelijke democratie, welke in die ongelukkige epoque, het begin dezer eeuw, gewelddadiger wijze is ingevoerd geweest’, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} weer te doen herleven. En wiens naam staat nu weer onder dit stuk? Ook weer dezelfde naam Wentholt, die we ook in 1717 tegenkwamen, toen zijn voorzaat voor de beangste Ed. en Achtbaren hulp ging halen in Arnhem en met een paar compagnieën ruiters terugkwam, die de ‘sware seditieuse beweging’ toen moesten onderdrukken. Zou het toeval zijn, dat lijnen der historie weer terug te vinden zijn in de opvolging der geslachten? Het volgen van een familielijntje in oude papieren en stoffige archieven kan licht doen vallen op grotere lijnen en een inzicht geven in toestanden en sociale stromingen uit voorbije tijden. Geraadpleegde bronnen en literatuur Memorie- en Resolutieboeken, Landdagrecessen, dossiers van civiele processen op het Rijksarchief te Arnhem. Dossiers over de Plooierijen, pamfletten, etc. op het Gemeentearchief te Zutphen. 1672Waerachtich Verhael van 't gene voorgevallen en gepasseert is voor ende in de belegeringe der stadt Zutphen, alsmede het overgaan van deselve aen sijne Majt. van Vrankrijck. (H.S. in sted. Archief te Zutphen; gepubl. in Kronijk v.h. Hist. Gen. te Utrecht, 21ste Jg. 1865, p. 15.) 1742Petrus Valkenier, 't Verwerd Europa, Boek II, tweede druk, p. 499 e.v. 1836N.G. van Kampen, ‘Proeve ener vergelijking ts. de onlusten in de Nederlanden van 1702 tot 1705 en die van 1784 tot 1787’. (Vaderlandse Letteroefeningen, tweede stuk, p. 629 e.v.) 1848G.A. de Meester, ‘De Staten van Gelderland onder het licht der Geschiedenis’. (Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel 10, p. 227 e.v.) 1850I.A. Nijhoff, ‘Het Geldersche Regeringsreglement van 1675 en 1750’. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, VII, p. 79.) 1854‘De Geldersche Plooierijen, byz. te Nijmegen’. (Geldersche Volksalmanak 1854, p. 1 e.v.) 1856R.W. Tadama, Geschiedenis der stad Zutphen van de vroegste tijden tot 1795. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 1874A. Brants, Bijdrage tot de geschiedenis der Geldersche Plooierijen. (Dissertatie Leiden.) 1880J.W. Staats Evers, ‘Wageningen belegerd of een Arnhems burgemeester in 1708 ter dood veroordeeld’. (Geldersche Volksalmanak 1880, p. 102 e.v.) 1898J.H. Jonckers Nieboer, ‘De Geldersche onlusten in het begin der 18e eeuw’. (Geldersche Volksalmanak, 1898, p. 98 e.v.) 19081911 S.P. Haak, ‘De Plooierijen in het byz. in het kwartier van Veluwe’. (Gelre, Deel XI, p. 69 en Deel XIV, p. 83 e.v.) 1911Jos. Kleyntjes S.J., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Plooierijen in 1702’. (Bijdragen Hist. Genootschap 1911, p. 178 e.v.) 1928S.P. Haak, ‘Een bijdrage tot de geschiedenis der plooierijen te Wageningen’. (Gelre, Deel XXXI, p. 225 e.v.) 1941H.L. Driessen, ‘De plooierijen te Wageningen’. (Gelre, Deel XLIV, p. 65 e.v.) 1958G. Prop, ‘De historie van een kleine landstad, Lochem’. Anthonie Donker [Gedichten] Gebroken hymne Een god schiep uit zijn overvloed de worm, de wesp, de wielewaal bewerktuigd en onnoemelijk goed berekend elk naar eigen schaal. O schepper van de hagedis op gloeiend witte steen bedenker van de waaiervis de reiger op één been. indien die schepper lachen kon, en hij schiep zelf de lach, hoe zou hij lachen als een zon als hij zijn schepsel zag. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de mier, de hommel en de mug de schildpad in de tuin met honderd jaren op de rug, en in het hemelruim de regen en de regenboog, het myriadenheir der sterren, voor het ziende oog lichtsein van eeuwen her en nederbuigend naar de grond aanschouwt het wederom in kleurschakering hel en bont het bloemenperk rondom. de meeldraad en het stuifmeel en de bloemkroon en het blad het wonder van geheel en deel en ingelegde schat de bomen menslijker dan bloemen en zo beheerst in staat het leed met lover te verbloemen het rimplig schorsgelaat. wijzelf alleen in dag en nacht in waak en slaap natuur, nog meegenomen op de kracht van water, aarde en vuur al wat betoverend bekoorde teveel teveel om uit te spreken - Maar 't andere waarvoor de woorden onwillig op de lippen breken? hoe werd uit mensenparadijs de kreupele, de bultenaar? wie legde voor het lieflijkst kind het virus der verlamming klaar? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar de sloer, de souteneur, de lyncher en de kapo de modderpoel, het mensenmoer van Gepu en Gestapo? de gaskamers, de kindermoord van Hitler van Herodes de ambtelijk perfecte moord de perfide methodes de hersenspoeling en de al- gehele mensonteigening de total loss - geen zondeval - van de atoomdooddreiging. O schepping onuitputtelijk o wankelbare wereld zo schaamteloos verrukkelijk zo hopeloos onthemeld. Slaap De slaap is een hemelse voorstaat, een voorsmaak van ambrozijn, die de stoffige sterveling doorlaat naar valleien van niet meer zijn de geest is gelukkig ontbonden, de doodstille leden ontdaan, doodmoede gedachten monden in een open oceaan en men is met zichzelve alleen en met alles ter wereld tezamen, en drijft door hemelen heen langs landschappen zonder namen en ligt eindelijk aangespoeld aan een onvoorstelbaar strand. - Maar al wat men nog bedoelt houdt één klokslag bij de hand. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vroeger ik Het vroeger ik maakt een boomloze tocht onteigend door voormalig grondgebied. Het zoekt zich te herinneren wat het zocht, het raakt een voorwerp aan, herkent het niet, en zet nu 't zich geen naam ook meer herinnert zijn weg voort, vleesloos, vreesloos, ongehinderd. Frans de Bruyn Twee knikkers - Het is geweldig had Mennes aan zijn vrouw gezegd, wat je na jaren bij mekaar krijgt. Hele margarinedozen vol. Ach. Ze vergeten zo snel, die jongens. Geef ze een draai om de oren. En een half uur later lichten ze vriendelijk hun petje af. Je hebt wel te zeggen dat ze al hun rommel na de prijsuitreiking weer kunnen krijgen. Maar ze kijken er gewoonweg niet meer naar om. Ik geloof dat ik er in het vervolg een papiertje met hun naam op zal kleven. En op het einde van het schooljaar een extra prijsuitreiking houden van al die oude dingen waar ze zelf niet meer aan denken. Hele margarinedozen vol. En ik vind niets zieliger dan verlaten kinderspeelgoed. Tollen, revolvertjes, autotjes, popjes, bergen prentjes, meccano-onderdeeltjes, fluitjes, kartonnen muisjes die langzaam langs de wand blijven glijden. En knikkers ook natuurlijk. Honderden knikkers. Vroeger hadden wij alleen van die matte groenachtige bolletjes, die in de halzen van de limonadeflesjes zaten. We kregen ze van de dikke stinkende vrouw die aan de spoelbakken stond en die ze voor ons uit de gebroken flesjes haalde. Iedere keer dat die knikkers tegen mekaar botsten sprongen er kleine stukjes af en ten slotte waren ze helemaal korrelig en ondoorzichtig als kleine sneeuwballetjes. Maar nu zijn {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de knikkers kleurige glimmende juwelen. Ze zijn hard en onverwoestbaar als metaal. En er zitten kleine bonte slangetjes in, visjes, bloemen. Sommige zijn grillig dooraderd als vreemde ertsen. En andere vertonen slechts één enkele pijnlijke kleur. Men denkt aan vergrote details van ingewanden, iedere keer dat men in zo'n margarinedoos kijkt. Een leverreliëf. Longblaasjes in technicolor. Of aan ogen van diepzeevissen. Mensenogen ook. Ik heb een handvol knikkers liggen, de grootste van allemaal, die net mensenogen zijn. Eerst dacht ik dat het echt kunstogen waren. Van een zoontje van een opticien of zo. Maar ze kwamen van een slonzig ventje. En hij zei dat zijn broer op zee was en dat die ze voor hem meegebracht had van de Perzische Golf. Hij stak zo'n vieze glazen bol tussen zijn lippen en dan was het net of hij drie ogen in zijn spichtige kop had. Of tussen duim en wijsvinger en dan zijn twee handen verstrengeld, zodat het de kop werd van zo'n gek marsmannetje dat men wel eens op karikaturen ziet. Op de binnenkoer deed hij dat tijdens de speeltijd. Maar toen hij er in de klas ook al mee begon, heb ik ze afgenomen. Hij lachte slap en zei dat het hem niet schelen kon. En dat zijn broer iedere keer wat nieuws voor hem meebracht. Toen Ronnie dat hoorde van de speciale knikkers, keek hij geboeid op van zijn blad papier en de purperen locomotief die hij aan het tekenen was. En zei dat hij ze graag wilde hebben. Eerst antwoordde Mennes niets. En hij begon uit een paar doosjes bruikbare lucifers bijeen te zoeken. Want hij had de gewoonte al zijn ontbrande houtjes weer op dezelfde plaats weg te bergen. Dan wilde hij zeggen, dat hij geen speelgoed van andere kinderen meebrengen kon. Maar hij had al zo dikwijls nieuwe potloden of meetlatjes meegebracht. Voorwerpen die de jongens ergens vergeten hadden. En die hij dan goed zichtbaar enkele weken op zijn lessenaar liet liggen. En ten slotte achteloos in zijn eigen tas stak. Zodat hij nog nooit in zijn hele loopbaan harde of zachte potloden moest kopen, liniaaltjes, meetlatten. En dat hij zo'n aankopen, ook voor zijn {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen zoontje, steeds als voorbarig beschouwde. Weggesmeten geld. Hij vond toch altijd wat bruikbaars in zijn klassen. Ronnie wist dat. Hij had immers eens in dunne potloodlettertjes de naam van een jongen ontdekt op een lat, die zijn vader zogezegd voor hem kocht omdat hij zijn eerste tien voor schoonschrift had behaald. Mennes zweeg dus maar. Uit vrees dat zijn zoontje het argument van de lat uitspelen zou. Of misschien nog wel meer zeggen dan dat. Want aan de herkomst van de stapels potloden in de onderste schuiflade van zijn bureau kon ook al lang geen twijfel meer bestaan. Maar toen de jongen nog eens aandrong, had Mennes ten slotte beloofd van zo'n oog mee te brengen om het eens te tonen. Twee, had Ronnie geëist. Een mens heeft twee ogen. Een hond. Een vis. Elk levend wezen heeft twee ogen. - Goed, twee dan, had Mennes gezegd, om je eens te laten kijken hoe die dingen er uitzien. Maar niet buiten mee komen. Dat is geen zicht voor andere mensen. Immers hij vreesde dat Ronnie algauw op straat zou lopen om met de knikkers in zijn handen het hoofd van een marsmannetje te maken. En dat bij voorbeeld de jongen met zijn broer die naar de Perzische Golf vaart, hem zo ontmoeten zou. Dat kon nog erger worden dan de scène met het meetlatje toen. En terwijl hij in de zure morgen naar school liep, besloot hij de knikkers maar liever te laten waar ze waren. Want er bestond net zoveel kans dat Ronnie er alles over vergat, dan dat hij er nog eens opnieuw begon over te zeuren. Zoals hijzelf iedere morgen door de herfststraat stapte met het gevoel, dat de avond over een lege dag begon te vallen in plaats van de zonsopgang, die door de radio tot op een minuut na precies aangekondigd werd. Te meer omdat hij de bewaker van de watertoren niet ontmoette, terugkerend van de boer met zijn dagelijks kannetje melk. De debiele jongen die met zijn wrakke kinderwagen op hetzelfde uur naar het stort trok om oud ijzer bijeen te scharrelen. De sprakeloze dochter van de coiffeuse met haar en heupen zoals Brigitte Bardot en die {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} fotomodel was in de stad en die zich struikelend en hinkend op haar hoge hakken naar de bus begaf. En bij de poort geen sombere zwijgende jongens met uitpuilende boekentassen en smerige fietsen. Mennes trapte in een zuigende modderplas en hij kreeg een griezelig vochtig gevoel in zijn schoenen. Hij vloekte luidop omdat er toch niemand was. En omdat er nu al sedert meer dan een jaar allerlei werkzaamheden aan de gang waren, waar helemaal geen eind scheen aan te komen. Eerst een hele nieuwe electrische leiding, dan centrale verwarming en een compleet stookhuis. Dan andere deuren en ramen omdat de oude allemaal rot geworden waren. En nu in gans het gebouw nieuwe vloeren en plaveien op de binnenkoer. De binnenkoer zag er net uit als een exercitieterrein voor soldaten met bergen zand, loopgrachten en diepe ronde gaten waar juist een man in kon. Mennes liep de gang in over grijze planken die op de blonde zavelbedding lagen en hij spuwde misprijzend tegen een stapel tegels langs de wand. Het verwonderde hem dat er nog geen licht brandde in het kantoortje van de baas. En dat er zelfs nog geen troepje jongens tegen de grote radiator kleefde. Leerlingen die met de bus uit een naburig dorp steevast een half uur te vroeg arriveerden. Hij keek in een klaslokaal dat hij tijdelijk had moeten verlaten en hij stelde vast dat al de meubelen aan één kant waren gezet. In de andere helft was de oude vloer al opgebroken en had men de grond een meter diep uitgegraven om eerst een nieuwe roostering te steken. In een volgend lokaal waar hij zijn didactisch materiaal bewaarde, was de wanorde echter niet zo groot. De nieuwe vloer lag er al, netjes en glanzend. Maar langs de wand onder de ramen was er nog een geul van een halve meter, waar men pas allerlei buizen had doorgetrokken en omwikkeld met geteerde weefselbanden. En die nog moesten toegedekt worden met zavel. En dan een laagje beton er over om de rest van de vloer te leggen. Die laatste karwei was trouwens al voor een gedeelte gedaan. In een hoek lagen zelfs al enkele tegels, maar verder moet de zavelbe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dekking nog opgehoogd worden en met cement bedekt. Mennes besloot wat wandkaarten, blokdiagrammen, gesteenten en zo bij mekaar te zoeken voor de lessen van die morgen. Iets dat hij slechts deed als hij zo vroeg op school was, dat hij er meer dan ruimschoots de tijd voor had. Het was nog vrij donker in het lokaal. Door de hoge kasten die rug tegen rug in het midden van de ruimte stonden. En eerst toen Mennes het licht aanknipte, zag hij ze eerst zitten wachten, roerloos en zwijgend, de vier jongens, achter een lange tafel, waar anders allerlei soorten gesteenten op uitgestald waren. Peters van het hoogste studiejaar, blond, met zijn ijzige heldere blik en zijn scherpe haviksneus. Een bedaard roofdier. De Herdt, ook van de derde klas, wiens broer op de tanker naar de Perzische Golf vaarde. In een smerig cowboyhemd onderuit liggend en met zijn rubberen basketvoeten tot voorbij de tafel. En dan Coomans van het laagste klasje. Een klein ventje met een hazelip en dat Mennes nog nooit verstaan had, om het even wat het probeerde te vertellen. En ten slotte Westerlinck. Een beer met rood haar en dikke pukkels in zijn gezicht. Die zeker al tien jaar zogezegd afgestudeerd was, maar die ze vlak voor het eindexamen voor een of andere onbeschoftheid aan de deur gezet hadden. - Wat is dat? vroeg Mennes. Een vierschaar? - Juist, bromde Westerlinck. Ga maar even zitten... Het dossier, Coomans. - Ik zie niet goed in, waarom ik zou gaan zitten, protesteerde Mennes zwakjes die zich een oude stelregel herinnerde, nl. dat het altijd psychologische winstpunten oplevert als men een jury letterlijk uit de hoogte bekijken kan. - Zitten of tegen je kloten, brulde Westerlinck en hij schopte onder de tafel met een zware veiligheidsschoen zoals de spoormannen dragen. Toen begon Coomansje te lezen. Met veel sisgeluiden en af en toe gorgelend. Met kleine speekselballetjes aan de mondhoeken en in de spleet van de hazelip. Tien, vijftien minuten lang. Mennes verstond er geen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van en Coomansje blijkbaar evenmin wat hij las. Hij kon net zo goed bezig zijn met ‘De Moord op Julius Caesar’ als met een ‘Schoolidylle’ van Top Naeff. Maar zodra hij met zichtbare voldoening door de tekst heen was, begon hij grimassen te maken en onnozel op en neer te wippen op zijn stoel. - Dat is dus duidelijk, sprak Peters. - Ik begrijp er helemaal niets van, zei Mennes. - Wij evenmin, kwam De Herdt tussen. Dat hoeft toch niet. Wij hebben ook nooit een woord begrepen van wat je ons vertelde en toch deed je ons de das om. Nam je op de koop toe alles af wat je krijgen kon. Pikte linialen, gommen, potloden, Perzische knikkers die mijn broer van zo ver op levensgevaar meebracht. - Zwijgen, antwoordde Peters nadat hij hem had laten uitspreken. Jij bent hier maar als vertegenwoordiger van de technische afdeling voor de uitvoering van de zaak. - Wat is dat voor een belachelijke komedie, vroeg Mennes met een tikje onrust in de stem en hij wierp een vluchtige blik op zijn polshorloge. Ik kan wel met een grapje om. Maar als de baas... - Geen sprake van, grinnikte Westerlinck. Je snertzoontje heeft gisteravond in de turnkring staan kletsen over knikkers als mensenogen. En hij zal ze hebben ook. Want voor een koppel koperen soldatenknopen heeft dat sul van een ventje alle klokken en horloges in je huis een uur vooruit gezet. - De baas zal die smakeloze grap... - Och kom, wie praat er nu nog over bazen. De onmondigen zijn mondig geworden. De bazen zijn uitgepraat. De discipelen ook. Ze vertellen al eeuwen dezelfde flauwekul: orde, gezag, eer, tucht, vaderland, punten toekennen, klassementen maken. En ondertussen maar met de kloten van het volk spelen. - Eet sjuist, eet sjuist, giechelde Coomansje. - En nu, ging Peters op zijn beurt verder. Nu worden de kinderen ook al aangetast in hun waardigheid. Je legt mee dossiers aan over de boeken die ze lezen, hetgeen ze doen in hun vrije tijd, over hun omgang met het andere geslacht, over hun spelletjes in de redoute {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en het mastenbos, over hun eetlust en hun slaaplust. - Belachelijk, zei Mennes. - Inderdaad belachelijk, stemde Peters in. Dat vindt iedereen. Maar iedereen doet er aan mee. De vrijheid bestaat niet meer. En wie zich niet verzet tegen alle vormen van de aantasting der persoonlijkheid is mee schuldig. - Ik alleen? vroeg Mennes rood worden omdat hij aan de gestolen tekenlat enzovoort dacht. - Genoeg gekletst, sprak Westerlinck. Er moet een voorbeeld gesteld worden. - Dat is onrechtvaardig. De straf wordt bepaald door de graad van de fout. Ik wil alle rommel teruggeven, die ik al jaren zorgvuldig in mijn margarinedozen bewaar. Maar voorbeelden stellen... - Je stelt al twintig jaar voorbeelden, antwoordde Westerlinck. Bij voorbeeld. Altijd maar bij voorbeeld. Een leerling verliest punten voor een stopwoord. Jij hebt al miljoenen keren bij voorbeeld gezegd. Babbelen in de rang. En een sukkelaar die het minst of niets gezegd heeft krijgt dadelijk een zware straf. Als voorbeeld. Om de anderen schrik aan te jagen, de anderen waar je zelf schrik van hebt. We stellen nu ook een voorbeeld. Zoals toen ik vlak voor het examen er uit vloog, omdat ik je een vent van niks genoemd had. - Sjuistelde noot tsjoen ich spjrak, merkte Coomansje op. - Vooruit, zei Peters. Alles staat op papier. We hebben de curven getekend. Positief en negatief. En je gemiddelde ligt precies net onder het niveau van de begane grond. Waar wij nog met beide voeten op staan. We maken er dus maar kort spel mee. - Sja, sja, juichte Coomansje. - Ik wil dat dossier eens bekijken. Dat dossier van mij. - Och zwijg, antwoordde Westerlinck schouderophalend. Zwijg. Je hebt ons de papieren over ons ook nooit getoond. Nooit verteld wat er achter onze rug allemaal bekokstoofd werd. - Onze spullen gepikt voor je eigen jong, godverdomme, vloekte De Herdt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nietwaar, protesteerde Mennes. Nietwaar. Die ogenknikkers heb ik nog. Ze liggen hiernaast in de lessenaar. In de margarinedozen bij de andere dingen. Jullie stoorden de les, spartelden tegen, maakten de zaken moeilijk. Het was voor jullie goed. De dossiers ook. Om jullie beter te leren begrijpen, te helpen, te leiden. - Gestipte ij of ei, vroeg Peters ijskoud. - Bij voorbeeld, sprak De Herdt. - Het ene kan net zo goed als het andere, grijnsde Westerlinck. Op de grens van nacht en dag. Wordt het donker of wordt het licht. Een kind valt in het water. Het wordt gered of het verdrinkt. Een smeerlap wordt gevloerd. Hij stikt of hij blijft leven. - Sjtikke, sjtikke, gniffelde Coomansje. Op een teken van Peters sprongen ze alle vier recht. Westerlinck bond Mennes vakkundig de armen achter de rug en sjorde ook zijn benen stevig vast. Dan een prop in de mond, want Mennes begon kinderachtig te blèren. Coomansje en De Herdt stonden er eerst voor spek en bonen bij te kijken. Maar voor ze Mennes behoedzaam op zijn rug neerlegden in de zavelbedding, gaf het jongetje met de hazelip hem een paar nijdige trappen tegen de schenen. En daarna spreidde De Herdt met een troffel rondom Mennes zavel uit, streek hem mooi glad en bracht ten slotte nog een dun laagje aan zodat alleen de ogen en de neusgaten nog vrij bleven. Met behulp van kleine rolletjes papier. Mennes kon de jongens nog een tijdlang bezig zien met een kuip cement en troffels en tegels. Ze glunderden van vlijt en handigheid. En als ze met alles klaar waren, bleven ze nog een poosje voldaan staan kijken terwijl De Herdt de papiertjes uit de gaten wegrukte. Toen gingen ze rustig weg. Mennes probeerde zich te bewegen. Zachtjes eerst, uit schrik dat een brutale poging te veel weerstand ondervinden zou en zijn spieren van angst en verwarring verlammen. Maar hij zat zo vast als een muur. Hij was een tegel, een steen, een koude vloer. Die kinderen voortaan onverschillig zouden bevuilen met hun beslijkte voeten, met inkt, met krijt. Met alle smerigheid die ze van de straat en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van huis meebrachten. Soms stiekem. Soms brutaal en onbeschaamd. Het ergerde hem niet. Het liet hem zelfs onverschillig. En hij bleef liggen, klam en verstard. Tot hij vreemd gevormde geluiden hoorde. Trillingen van joelende jeugd op de binnenplaats, van metselaars en fitters, tikken van een stok boven zijn hoofd. Later een soort vaderlands lied. Tot hij Ronnie boven de gaatjes verschijnen zag. Het jongetje boog zich voorover en raakte heel voorzichtig met een vinger zijn ogen aan. Dat gaf een heerlijk opwindend gevoel. Zoiets als een bevrijding. Van een stenen beeld dat langzaam warm wordt, begint te ademen, gevoel krijgt. Maar toen Ronnie met zijn scherpe nageltjes aan de randen begon te krassen om de ogenknikkers los te maken. Toen voelde hij zo'n ijselijk gloeiende pijn, dat hij niets anders meer dacht, verlangde, hoopte dan slechts steen te zijn. Een steen omringd door stenen. Een vlak van rust. Onwrikbaarheid. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiaan Terpstra [Gedichten] Afscheid van Ashenden Manor Hier ligt in 't gras de ingestorte poort - voorlaatste rest van wat nog was gebleven; een sluitsteen op wat wij elkaar verzwegen in 't tastend en steeds meer verdoolde woord. Als je dit vege huis niet had verlaten zou tòch niets blijven dan 't niet meer bestaande, dat ik te vroeg hier eens voor immer waande en dat wij zouden hebben leren haten. Wij zijn door een te vreemde gril verbonden dan dat wij nog dit laatste puin bewaken... Elk kan voor zich slechts nog iets overwinnen - wij samen niets meer in de laatste stonden. Hoog staan de transen. Door de rotte daken druipt langs het spinrag 't regenwater binnen. In de schors van sommige bomen ziet men wel eens enkele initialen in een hartje. Op de stam van een beuk in Ashenden Park zag ik vorige week dergelijke ruwe hoofdletters in een arabesk, in een krakeling, in die soort van gecompliceerde lus die men wel eens aantreft in het snoer van schemerlampen en stofzuigers, als die niet geregeld worden nagekeken. Waarom geen hartje? Waarom die vreemde omlijsting? Wat bezielde deze mensen? Wat is er van hun verbond geworden? Stond die vreemde omlijning voor een lus of een strik? Werden zij bevrijd of geworgd? Het gedicht geeft geen antwoord; slechts een vermoeden. En de toelichting geeft geen van beide... {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Eisteddfa door de voorruit Dicht vallen sneeuw en regen door elkaar. De sneeuw schuift langzaam naar omlaag. De regen spat sterren op de ruit en striemt de wegen waarop ik langs de ruitenwissers staar. Die slaan van dit eentonig lentelied de maat als eensgezinde metronomen. De wind bespeelt de harp der scheve bomen en huilt langs 't matglas van 't verstopt verschiet Het siert de mens, zelfs voor dit land te danken, en lof te zingen in een grauwe kerk of men een weggeschopte hond hoort janken. Vanuit een dwarsweg stromen natte schapen. Eén man blijft toch nog 's zondags aan het werk: de kudde graast; de herder zal niet slapen. Llangurig, mei 1955. Tintagel castle Hier zal wel nooit een lied gezongen zijn. De burcht hangt aan een afgrond boven 't schuim; haar wrede wallen slaan langs zout en puin steenkoude schaduw in de zonneschijn. Een uitgehouwen trap is 't enig pad dat ooit gevoerd heeft naar Tintagels hallen; er is geen voet-breed buiten deze wallen die wortel geeft aan 't kleinste groene blad. Hier deelden 't gruwzaam lot der kettinghonden al wie bezeten waren van een Graal... diep in de Castle Keep Isúlt la Blonde en hoog King Arthur in zijn wapenzaal. Hier heb ik tussen 't gras in 't voorportaal een blauwe bloem die ik niet ken gevonden. Boscastle, Cornwall, mei 1956. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee liedjes van de Bentheimer bocht I. Bos bij Balderhaar Dit bos heeft mist en zwam en dood voor ogen, en in het holst een plek die niemand weet. Wie onder ingestorte regenbogen hier spoorloos in de nevel wil verdwalen, en 't daglicht voor een visioen vergeet; die vindt, als hij de tijd kan achterhalen, aan 't kruispunt van zijn doodgelopen wegen in phosphorgloed als in een droom gelegen de niet bestaande plek die Razel heet. II. Aan de weg naar Razel Wil je met mij naar Razel gaan? de kale heuvels oversteken en 't overwoekerd bos doorbreken tot waar de hoge torens staan? Er moet een weg naar Razel zijn. Er staat een burcht van witte steen met wolken om de transen heen en vaandels op het binnenplein. Wilst Dou met mii nao Razel gee'n? De gladde heuvels liggen open; daar moet de weg naar Razel lopen, en wijkt de horizon uiteen in blanke zuilengalerijen die wapenzaal en wachtpost schragen en aan hun top het zonlicht dragen boven de nevel der valleien. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nach Razel - sieben kilometer Maar 't karrespoor door veen en gras loopt, zegt men, dood in het moeras. Het kan wel zijn. Ik weet het beter; er moet een weg naar Razel leiden. We zien de richting en de naam wel ergens aan een dwarsweg staan - en jij moet mee naar Razel rijden. Uelsen, oktober 1955. Tussen Itterbeck en Emlichheim staat op de topografische kaart te midden van uitgestrekte bossen een plaatsje aangeduid dat Razel heet. Als men de aldus gespelde naam, zoals het in die streek officieel behoort (hoewel de mensen er gewoon Twents praten), op zijn Hoogduits uitspreekt, zal men begrijpen dat dit aanleiding kan zijn tot het vervaardigen van een gedicht. Daarvoor is nòg een reden: Razel is niet te bereiken. Ik heb het meer dan eens geprobeerd. Op zeker wel zes of zeven punten van de uitermate slechte puin- en keiwegen van de Kreis Bentheim - het deel van Twente dat toevallig over de grens is terechtgekomen - staan wegwijzers met NACH RAZEL 5 km of NACH RAZEL 3 km, maar al die zijwegen eindigen al na een paar honderd meter in zompen en moerassen, of er zijn berkjes en gagelstruiken opgeschoten tussen de karresporen, of een overgelopen beek heeft bezit van de Landstrasse genomen. Het bos, waarin Razel toch wel zal moeten liggen, al kan niemand er blijkbaar in of uit, is uitgestrekt, somber, onoverzichtelijk, en vooral op de tumuslusachtige heuveltjes zeer griezelig: een bos voor Böcklin's eenhoorn uit ‘Schweigen im Walde’, of voor een koffer- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} moord. Als steeds op de wijze der dichters onbereikbaarheden idealiserend, heb ik me uit zuiver optimisme het vermoedelijk nog maar nauwelijks kloppende groene hart van deze ergerlijke nevel- en moeraswouden voorgesteld als een door de zon beschenen forteres van honingkleurige Bentheimer zandsteen, met vanen en wimpels op de torens, en een wijd uitzicht op de groene glooiingen van Tubantia Irredenta - als ik mij die uitdrukking in 1955 nog mag veroorloven. Wat dit laatste betreft: zó erg is het nu ook weer niet dat we die Kreis Bentheim tegen alle sociale en taal- en waterstaatkundige argumenten in, na de oorlog toch maar bij de Bundesrepublik hebben gelaten, want het landschap blijft nu voorlopig nog wel in zijn oerstaat; de wegen blijven onbegaanbaar en de afwatering abominabel. Men ontmoet er dus practisch geen touristen - zelfs geen Duitse.. en het Huis van Razel zal er de eerste vijftig jaar nog wel, in synthetisch zonlicht stralend, uit mist en spinnerag blijven oprijzen als een bewijs van de realiteit van het onbestaanbare. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Romein-Verschoor Kroniek van het proza Anna Blaman: De Verliezers. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1960. 3de druk, 1961. ‘Ze las de titels. En toen riep ze: “Zeg Bertha, De Verliezers van Anna Blaman zie ik hier staan. Dat is pas uit, heb ik gelezen. Is 't mooi?” Bertha weer terug: “Neem het maar mee, als je 't wilt lezen.” “Ach ja,” zei Driekje aarzelend, “waar gaat het over?” Bertha weer terug: “Over de Verliezers natuurlijk.” En Driekje: “Wie zijn dat?” En Bertha: “De mensen... vooral de mensen van goeden wille tot aan hun dood.” Driekje zette het boek terug: “Dat weet ik,” zei ze, “dat hoeft Anna Blaman me niet te leren.” ’. In dit op een wonderbaarlijke manier ‘proscopische’ fragment uit Anna Blamans laatste roman is de zin van het boek samengevat. Want het onthult de melancholieke overtuiging, die de kern ervan is: de mensen en met name de mensen van goede wil leggen het af tegen het leven. Maar het geeft ook de reactie op wat wel schrijfsters meest innerlijke overtuiging was van de verpleegster Riekje de Vos, die zegt: ‘dat hoeft Anna Blaman mij niet te leren.’ Want door dit mistroostig feit als ‘natuurlijk’ te ervaren, komt Riekje het in diepste wezen te boven en in zoverre zij immers een schepping van de schrijfster is, is dit ook een overwinning in mineur van Anna Blaman zelf en zou men kunnen zeggen, dat zij met Riekje de Vos haar eerste, wat de klassieke Russische schrijvers noemden positieve figuur vorm heeft gegeven. Er ligt voor mijn gevoel een grote, niet zo gemakkelijk van buiten af te verklaren afstand tussen Anna Blamans voorlaatste roman: Op Leven en Dood en deze onvoltooide laatste. Zonder de literaire beschouwingswijze geheel te verwerpen, die zegt, dat zin en waarde van een werk alleen zijn af te lezen uit dat werk zelf, vraag ik me toch af of de biograaf van haar laatste levensjaren niet veel van deze tegenstelling zou kunnen verklaren. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} In beide gevallen gaat het om een hoofdpersoon, die aan het leven geneest, zij het niet zonder zware crises en ernstige littekens, al weten we dat wat De Verliezers betreft slechts uit enkele aantekeningen, waarin de schrijfster de bedoelde afloop van haar verhaal aangaf. Op Leven en Dood streeft van de titel af al naar een meer dan levensgroot formaat: het wil een gigantische strijd uitbeelden van een onverbiddelijke waarheidszoeker, die de godsdienst, de politiek, de liefde tot op de leegte van hun dubbele bodem peilt, maar het is alles te fel en te hevig en tegelijk te ondiep om een innerlijke overtuiging te suggereren. En aan het eind zijn we wat beduusd om de schrale winst, waarmee de held uit die mythische worsteling te voorschijn komt. De Verliezers gaat eigenlijk om hetzelfde thema: wat laat het leven ons uiteindelijk behouden? Maar de toon en de accenten zijn totaal anders. Zo luidruchtig gespannen als het eerste verhaal geschreven was, zo gedempt en vloeiend is het tweede. Het is alsof de schrijfster een heel ander palet is gaan gebruiken. De al te opzettelijk vlammende kleuren van hartstocht en grilligheid zijn vervangen door de tussentinten van tederheid, van willen-begrijpen en vooral ook van medelijden. Daarmee kan zij ruimschoots volstaan om ons het simpele leven te tekenen van de verpleegster Riekje de Vos met haar vriendin Bertha en de kleine mensen, met wie ze door haar werk en woning in aanraking komt. In de eerste plaats de zielige weduwnaar Kostiaan. Ook na haar dood kan hij de verslaving aan zijn hooghartige vrouw Lucia niet te boven komen en in zijn verlatenheid klampt hij zich vast aan ‘de zuster’, die zijn vrouw verpleegd heeft en die hem in haar gevoelsreactie kan hem niet redden en met te over de ontoegankelijke patiënte een engel van mensenliefde en zijn laatste toevlucht lijkt. Riekje, actief in haar behulpzame dadendrang, maar wat sloom in haar gevoelensreacties kan hem niet redden en met te weinig verweer tegen zijn zielige aanhankelijkheid, moet ze hem ten slotte toch terugwijzen en hem daarmee onwillens de tweede grote desillusie van zijn leven aandoen, waaraan hij te gronde gaat. Voorzover het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal gevorderd was, ziet men ook het verlies van de hartstochtelijke en overgevoelige Bertha onafwendbaar aangekondigd evenals van de kleinere bijfiguren. De grote Russen, die een ‘positieve figuur’ nastreefden: Gogolj, Dostojewski, Tolstoi zijn daar nooit bevredigend in geslaagd, misschien omdat zij reikten naar de uitbeelding van engelen en ‘übermenschen’ en dat gebeurt alleen ‘bevredigend’ in de kerkelijke kitsch. Zou Anna Blaman erin geslaagd zijn haar positieve figuur te verwezenlijken, wanneer zij dit boek had kunnen voltooien? Met evenveel overtuiging als weemoed kunnen we daar ja op zeggen. Omdat bij dit haar laatste en onzes inziens belangrijkste werk alle krampachtigheid is weggevallen, omdat de ‘positieve figuur’ hier is nagestreefd niet in het bovenmenselijke, maar in het menselijke vlak een verlies wordt uitgebeeld, dat niettemin geen nederlaag wordt omdat de bitterheid der gekwetste eigenliefde er niet in meespreekt. Zoals Anna Blaman het zegt in de laatste woorden, die zij tot ons richtte: ‘Kortom het menselijk tekort (het onbegrip, het misverstand), of er nu goede wil of onwil is, ruïneert hier een mensenleven, desondanks blijft de menselijkheid (hier in de zin van talent voor liefde) onaangetast.’ Jos Panhuysen: de pornograaf, roman. Uitg. A.A.M. Stols/J. - P. Barth, 's-Gravenhage z.j. Het stofomslag vermeldt, dat de schrijver ‘in een concreet geval dat zich hem aanbood’ de aanleiding tot het schrijven van deze roman vond. Daarmee blijft de lezer in twijfel of hij eigen bittere ervaringen te boek stelt in dit verhaal van een man van wie in de pers geinsinueerd wordt, dat hij onder een schuilnaam pornografie zou schrijven. Maar het doet er bijzonder weinig toe of hij zichzelf of een ander op deze onbloedige en onjuridische wijze recht verschaft; waar het om gaat is dat hij dat met zoveel humor en levenswijsheid doet. Het is allerminst een afstraffing geworden en nog minder een aanklacht of klaagzang. Panhuysen weet zich te verplaatsen in de zelfbewuste en toch wat onzekere tweederangsfiguur, die uit een mengsel van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} sensatiezucht en verstopte rancune er toe komt zijn collega te belasteren of net weer niet zo te belasteren of hij kan zich, mede door de grootmoedigheid van zijn slachtoffer, zij het dan met wat angst en kleerscheuren, toch nog aan de gevolgen onttrekken. Hij geeft een aandoenlijk beeld van zijn vrouw, wankelend tussen haar willen liefhebben en bewonderen en haar doorzicht in het beperkte talent en de kleine karaktertrekken van de geliefde. Maar de eigenlijke waarde van dit boek ligt toch in de louterende ervaring van de aanvankelijk wild verontwaardigde belasterde, dat de onredelijkheid meer ‘als klissen in wolle’ haakt dan de redelijkheid en dat er daarom voor zijn verweer niet de plaats in de pers te vinden is, die hem naar hij meent toekomt. Dan volgt hij de weg, die zijn tegenstander hem in zijn dwaasheid gegeven heeft: die maakte van fictie waarheid, hij maakt uit de waarheid van zijn ervaring de fictie van een roman, zodat het verhaal rond loopt, als een slang, die zich in zijn staart bijt. En wanneer hij na deze katharsis weer het redactiebureau van zijn krant uit- en inloopt, fluitend en zingend Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei, dan wordt de laatste schakel in deze kringloop van redelijkheid en onredelijkheid gevormd door de woorden van de lasteraar, die het geërgerd aanhoort: ‘Vals natuurlijk, afgrijselijk vals. De zot, de vuilspuit, de pornograaf’. Leo Vroman: Proza. 1960. N.V. Em. Querido's Uit. Mij. Amsterdam. Leo Vroman behoort tot die vrij zeldzame schrijvers, van wie men te allen tijde om een verloren ogenblik tot een gewonnen ogenblik te maken een willekeurige bladzijde kan opslaan. Want op iedere bladzijde valt te genieten, wat het meest eigen aan hem is: zijn schrijfwijze, zijn woordgebruik, zijn denk- en verbeeldingsvormen. Daarom verdient de firma Querido onze dank, nu ze in deze handzame en verzorgde herdrukbundel a.h.w. een grote schaal vol Vroman-vruchten ter keuze bij ons op tafel zet. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} C.Ch. Mout Gezelschap Je bent niet anders dan een gat in de eenzaamheid ook al zijn we nu samen. We kunnen nog praten, maar elk woord brengt ons dichter bij het laatste. Tenslotte moeten wij - jij en ik - straks de onbewoonbare woning van onze woorden verlaten, als blijkt dat de fundamenten inderdaad verrot zijn. Dan moeten we weer alleen gaan, ieder zijns weegs zegt men, door de avond een stad om te verdwalen, tot we bij een volgende geestelijke hulppost ons nieuwe laatste woord kunnen spreken. Een korte dag tot het doosje met woorden leeg is en alle hoop weer vervlogen. II Gooi deze zwarte aarden vaas stuk tegen een muur van weerzin tegen een huis van zelfrespect neem een nieuwe kristallen van afgewogen woorden doorzichtig houd hem tegen het zonlicht {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en kijk of er nog geen barst in zit wees voorzichtig breek hem niet voor de tijd. * * * Zacht zingend heb ik met een hoed op het hoofd het overlijdensbericht geschreven: zeven slagen stilte en een stem laat niemand weten wat wij waren wij hebben korte tijd lang samen gepraat de muziek is uitgestorven herfst en de vergeelde portretten van het verdriet. * * * Reislust Doe nog even mee met het spel van leven; straks is ontluisterd als een viool zonder snaren. Vertrek tenminste warm als je weet dat de reis koud is en ver. Of is eindeloos niet ver? Ga dan op een spoorbaan staan in de zon en kijk langs de rails in de verte. En je ziet het huis van de dood en van leven, eindeloos leven, eindeloos ver {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en een eindeloze koude verreisde. Spreek het niet. * * * Spreek met twee stille woorden wees een mens nog denk meer aan leven de sneeuw valt straks van boven naar beneden onbrandbare woorden zijn zinloos als een locomotief zonder rails wij moeten vredesonderhandelingen beginnen met ons zelf om niet meer bang te zijn voor hem die dagelijks in onze schoenen loopt laten wij oppassen in het donker van ons dagelijks gesprek tastend met zinnen en komma's voorzichtig uitgestoken woord voor woord verder en verder met stille woorden. * * * Afscheid van de oude saxofonist De muziek die ik voor jou gemaakt heb betekent niets; zomaar speelde ik een kind op een fluitje. ik had een park moeten aanleggen of een nieuwe zee voor je ontdekken een oceaan om op te zeilen. de tonen woeien uit mijn saxofoon als bladen in de herfst; nooit heb ik er een kunnen vangen behalve toen ik een jongen was en floot door de straten van mijn geboortestad. vroeger had je moeten luisteren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Lizzy Sara May Huid en opperhuid zich vooruitwerpend om hem te vangen achterblijvend om hem in de nek te zien hangend aan zijn zijde om hem uit zijn evenwicht te brengen metend zijn voetstap krimpend zijn gestalte rekkend zijn verhevenheid als de opperste huid zich hechtend als een pantser bewakend waarschuwend als een mes vervagend als een onderstroom afweer ontvangst net boven het oppervlak spelend een dubbelspel van spiegelbeeld daaronder zich verenigend als met de geliefde zich aan hem onderwerpend hem zoekend hem meeslepend in zijn val voortduwend tot voorbij de laatste dood naakter dan waarheid dan alle kale wegen hem verbergend achter anderen als achter een masker hem verbloemend onder parasol en baldakijn hem ontkennend in kelders en nacht hem vermommend met het duister en met hem ineenvloeiend {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeiender dan in water vergane bladeren en grondelozer grondelozer dan zwart zand op de bodem stijgender dan de hartslag sneller zinkend dan de steen o schaduw tweede ik erosie van de eros {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} S.H. Delhaas Mundus vult decipi (ergo decipiatur) In ‘Kort Bestek’ van de oktober-uitgave bespreekt J.R. de paradox, dat moderne humanisten zich vaak gedwongen zien te gaan twijfelen aan de uiteindelijke goedheid van de mens. Ik geef toe dat het ons vaak heel moeilijk wordt gemaakt, en dikwijls denkt men aan bovenstaande spreuk: de wereld wil nu eenmaal bij de neus genomen worden, dus ga je gang maar en doe het. Deze gedachten worden versterkt door het regelmatig lezen van persberichten over de schuilkelderwaanzin, en hoe ‘men’ poogt het publiek bij de neus te nemen door het uitbuiten van de angst voor de komende atoomoorlog. Ik lees in de ‘Ottawa Journal’ deze advertentie: ‘Wij bouwen schuilkelders compleet voorzien van rozenkrans, bijbel en handboekje voor de Social-Credit. Het laatste is een propagandaboekje voor die instelling. De Torontose schrijver Ted. Wood deelt mede in de pers, dat hij van de bank geld heeft geleend om een schuilkelder te bouwen, op dezelfde voorwaarden als voor een ‘woningverbeteringsplan’; $ 420,- af te betalen met $ 11,- per maand. Ik zit ruim 14 km van het stadscentrum af zegt hij, en de luchtdruk zal niet zo geweldig zijn dat ik hier niet veilig zit, maar.... ik heb mijn vrouw een geweer gegeven en haar schieten geleerd, omdat ik een beetje cynisch ben, over: hoe de mensen zich zullen gedragen als de bommen beginnen te vallen. Het bekende Amerikaanse propagandablad voor algehele afrekening met Rusland en de spreekbuis voor de raketten en moderne moordwerktuigindustrie ‘The U.S. News and World Report’ geeft in een vier pagina's tellend artikel een advies aan zijn lezers en het {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaanse publiek in het algemeen: om hun eigendommen te beschermen en... op te bergen als ‘het begint’; het blad doet dit als volgt. Het vraagt: als de bommen beginnen te vallen, ‘Wat gebeurt er met Uw spaargelden, Uw eigendom, Uw beleggingen, hoe zal het gaan na de aanval? Zullen dan miljoenen hun aandelen, baar geld en eigendomsbewijzen waardeloos aantreffen? Hoe moeten wij de herbebouwingskosten aanpakken?’ Na een kernaanval wordt de schade geschat op - schrik niet lezer - $ 400.000.000.000 (er staat wel degelijk $ 400 miljard). De meeste mensen zullen vragen: ‘hoe kan ik mijn bezittingen beschermen?’ (Een normaal mens zou zeggen, begin niet met de ellende. S.H.D.) ‘Moet ik mijn aandelenbezit veranderen? De regeringsaandelen? De levensverzekeringspolissen? Zullen die nog enige waarde hebben? Wat gebeurt er met mijn inleg wanneer mijn spaarbank met de grond gelijk gemaakt is?’ En nu komt de aap uit de mouw; het tijdschrift adviseert: ‘niet tot het laatste ogenblik te wachten, en pogen je centen vast te houden, of het in de grond te stoppen, aangezien de regering niet van plan is om na een atoomaanval dit te vergoeden; dus de conclusie is, breng het nu maar naar de bank.’ Met aandelen is het een ander geval, beweert het tijdschrift; ‘U moet er nauwkeurig aantekening van houden, omdat je nooit kan weten welke fabrieken nog overeind staan na de aanval.’ Deze aandelen - wat een troost voor de lezers - zullen de eerste zijn die de regering honoreert. Maar met de assurantiepapieren zal het wel een beetje scheef gaan zegt het blad, want zulke enorme schadeposten uit te betalen, ja, daar moet de regering in bijspringen. ‘Verzamel geen juwelen - ik meen dat Jezus dit ook al eens geadviseerd heeft - omdat ze waardeloos zullen zijn.’ En het laatste advies is te mooi om het niet te vermelden: ‘en bedwing Uw spotlust voor een ogenblik, de hypotheekbanken zullen niet onteigenen, U kunt {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} rustig in Uw huis blijven, tenminste als het nog overeind staat, en Uw afbetalingen voortzetten, d.w.z. als U een bron van inkomsten kunt vinden. De hoofdzaak is, zo adviseert dit tijdschrift: ‘dat U al Uw financiële bescheiden en aantekeningen in een stevige geldtrommel opbergt, “survival kit”, of beter in Uw schuilkelder medeneemt.’ Ik meende U dit stuk massabedrog niet te mogen onthouden, en U ziet: ‘ergo decipiatur’ of zoals een inzender in ‘The Toronto Star’ het uitdrukt: ‘Dat een verantwoordelijke regering poogt het publiek wijs te maken, dat er nog een kans bestaat, om na een oorlog met kernwapenen te ontsnappen, en zodoende die oorlog aannemelijk te maken is een misdadige poging tot massa-zelfmoord.’ Niagara on the Lake Canada {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek A.B.C. Plotseling loeiden de sirenes in Wiesbaden. Of: plotseling? De spanning had iedereen te pakken - maar dat het toch menens zou worden, neen, dat leek kennelijk onwaarschijnlijk aan de meeste inwoners van het Kurort. Ze belden op naar gemeentediensten, naar politie, stadhuis, brandweer, G.G.D. en wat niet al. Immers plotseling loeiden de sirenes - ze loeiden op een nog niet eerder gehoorde manier, op de heel speciale voor de ABC-aanval. Zal ik Atomair, Biologisch of Chemisch ten onder gaan? Zie daar de beangstigende vraag. Hij is vooralsnog niet opgelost, want het paniekje berustte op een defect in de alarminstallatie. Men moet er om zo te zeggen het ABC van de ABC-oorlog nog leren. Of zou het een ‘kuur’ geweest zijn? Nehroe in Amerika is wel vriendelijk, maar neutraal, zo verklaart de pers ons. Zo komt men een heel eind in de volksvoorlichting. Wat zegt U van ‘Chroesjtsjow is wel vriendelijk, maar pro-Russisch?’ Het verschil is dat in het eerste geval de wereld van het Westen wat zuur kijkt en in het tweede geval meer hoopvol. In ieder geval is het duidelijk dat de vriendelijkheid in beide gevallen in tegenstelling staat tot de politieke keuze. Het wordt moeilijk om zonder paradox of bijbedoeling vriendelijk te zijn. dJ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex Libris De eerste vier delen van Dirk Costers Verzamelde Werken (A.W. Sijthoff, leiden, 1961) geven een beeld van de schrijver zoals men hem nog niet kon kennen, nl. door drie delen brieven, van 1905 tot kort voor zijn dood in 1956, verzorgd door Henriëtte de Beaufort, en Het dagboek van de heer Van der Putten, op sommige hoofdstukken uit De Stem van voor 1940 na evenmin bekend. Costers leven en werk vertoont een zo scherpe curve van de roem en de waardering als maar zelden voorkomt, de oorzaken daarvan liggen in zijn persoonlijkheid zowel als in tijd en omstandigheden. Omstreeks 1920 toen hij De Stem oprichtte was hij zo gevierd, dat men naar een tweede voorbeeld moet zoeken, het overstelpte hemzelf, teruggetrokken en bijna schuw als hij van nature was. Maar men zag hem de lijnen trekken waarin de tijd zich bewoog, de geestelijke beweging ervan beschrijven, en men volgde zijn stukken en zijn lezingen met gespannen aandacht. Publiek en schrijvers, vulgus en high-brow eerden hem om strijd. Nijhoff haalde bij de verschijning van het eerste deel van zijn Verzameld Proza in De Gids in 1926 een uitspraak van een van zijn vrienden aan: Wat Coster schrijft gelooft het halve land. Relativeerde hij die populariteit nog, tegelijkertijd prees hij ook Costers stijlkracht. Vrijwel geen van de voornaamste schrijvers en dichters die hem toen niet heeft geroemd, om zijn poëziekarakteristieken bovenal, A. Roland Holst, Marsman, Engelman, zelfs Bloem en Greshoff toen nog. Daarnaast vonden zijn Marginalia grote scharen lezers en werden vertaald in het Engels en het Duits. De grote omkeer kwam na 1930. In hun briefwisseling verklaarden Ter Braak en Du Perron het er over eens te zijn dat Coster moest worden vermoord en fantaseerden geamuseerd hoe elk dan daarbij te werk moest gaan. Coster heeft het als een samenzwering ondervonden, als een georganiseerde reputatieroof, en in elk geval heeft de systematische bestrijding ook ons vrienden en bewonderaars doen verstommen of tot andere gedachten gebracht, zijn latere brieven hebben er een vaak verbitterde toon door gekregen, hij weet het aan die politionele actie van Du Perron met name, dat hij als recensent geïsoleerd en van zijn materiaal afgesneden raakte en dat hij zich als auteur de toegang bij uitgevers geblokkeerd vond. Het is te veel eer voor Du Perrons niet aflatende bestrijding en voor zijn weinig gelezen stalenboeken (in meer dan één betekenis) tegen Costers stijl, daaruit de val van Costers roem af te leiden. Men kan trouwens niet enkel van zulk een val spreken, juister is: een zeer sterk toegenomen tegenstand die ook vroeger wel niet ontbrak naast een aanhang en waardering die minder afnamen dan men door het negatief rumoer om hem heen zou menen, het ereburgerschap van Delft, het eredoctoraat van Amsterdam, de waardeschatting in de literatuurgeschiedenis, bijv. bij dr. Knuvelder geven er blijk van, en tenslotte nu de verschijning van zijn volledige verzamelde werken. De waardering en vriendschap in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen, waar hij lid van de Academie werd, bleef onverminderd, van Streuvels en Teirlinck tot Karel Jonckheere, en het proefschrift van Paul de Wispelaere wordt er al het tweede over hem. Maar tot het laatst is zijn zorg gebleven dat hij de weg naar de publiciteit in ons land, voor boek en artikel niet meer vond, zijn laatste dialogen verschenen ook in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Een diepere oorzaak voor het sterke verschil van op- en neergang in Costers faam moet dunkt mij gezien worden in wat men kan noemen het toenemend snelverkeer in het geestesleven. Alle waardering gaat sneller voorbij, de jongsten behoeven slechts ouder te worden om het te merken. Dat het verschil bij Coster extra groot is, een zuigkracht van het ebbend getij toch minder sterk dan bij bijv. de beide Querido's of Van Genderen Stort, maar weer sterker dan bij Antoon Coolen of Bertus Aafjes, wier roem trouwens meer verdeeld raakte dan teloor ging, en even sterk als bij Verwey in bepaalde perioden van zijn leven, het vindt ongetwijfeld vooral zijn oorzaak in het kenterend getij van de naoorlogsstemming van 1920 en de vooroorlogsstemming van 1930 en in al wat dat aan verschil van geestesgesteldheid met zich brengt. Het levensvertrouwen dat na de eerste wereldoorlog alom weer opstuwde viel met het troostelozer worden der samenleving en het dreigender en kwaadaardiger worden der internationale verhoudingen na 1930 terug tot een voor weinig of niets meer te winnen levenswantrouwen, dat na de tweede wereldoorlog in de diepte culmineerde. Coster moest ten val komen doordat hij de markantste representant van een tijdgeest is geweest en niet zoals Du Perron en zijn navolgers het zo simplistisch wilden afdoen, een gemakkelijk te ontmaskeren kwakzalver. Het blijkt merkwaardig genoeg uit de reacties ook nu nog bij het verzameld werk, dat men nog niet van hem af is, dat hij wederom tot soms heftige discussie en reactie aanleiding geeft, d.w.z. dat zijn tegenstanders ook nu nog met hem te stellen hebben en hij niet zwijgend aan de vergetelheid valt prijs te geven. Nog weer prikkelt hij of lokt verzet uit, maar ondertussen heeft telkens weer onder de weerstanden door de een dit, de ander dat in hem te prijzen. Tezamen levert dat op dat men het er over eens is, dat hij een van de eersten is geweest die uitzag naar tekenen van een europese geest, en die voor de problematiek van het falend Europa een diagnose en formule zocht, die in de literatuur verder en vaker over de grenzen zag dan de meesten, van Stendhal (later Du Perrons idool) en Flaubert tot Dostojewsky, en Unamuno; dat hij tegenover de eenzijdige tachtiger aesthetiek begon met een levenscritiek die de confrontatie met de persoonlijkheid vooropstelde, en daarmee een schakel werd tussen Verwey en Marsman, en hoe anders ook door hen toegepast, tot Ter Braak en Du Perron; dat zijn befaamde ethiek veeleer neerkwam op een aanvaarding van de gehele levende mens dan op een verengd moralisme en hij zijn strijd zeker niet voor de braafheid voerde maar tegen het levenloze, het liefdeloze en het koud verstande- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke dat hij het noodlot van de westerse technische cultuur zag worden; dat hij als eerste de nieuwe dichters inluidde met Nieuwe Geluiden en verborgen of vergeten schatten opdolf in de ‘Oude Geluiden’. Om dit alles heeft Nijhoff hem een groot criticus en een groot essayist genoemd. Zeer was hij dit als aforist, ook het Dagboek bevestigt dit. En als men de moeite neemt Het Dagboek van de heer Van der Putten te lezen, waar weinig recensenten zich de tijd voor lijken te gunnen, dan zal men er een veel vlijmender, en ook heel wat minder weerloos op zijn tijd, bij tender en feller, en dan op zijn beurt weer een van de wereld zich afwendend mysticus, of soms een naar het aardse toegekeerd sensueel genieter, en meermalen een schrijver aan wie men zeker niet kan ontzeggen dat hij een prozaïst is die soms doet denken aan Couperus en soms aan het idool van zijn vijanden... Multatuli. En die, om beurten zachter en heftiger, niet onverwant is aan de uit de vergetelheid geroepen Nescio. Anthonie Donker Gegevens over de medewerkers: L. Kolakowski, in 1927 geboren, is professor in de filosofie aan de Universiteit van Warschau. Hij was hoofdredacteur van ‘Studia filosoficzne’ en tot midden 1957 een van de redacteuren van ‘Nowa Kultura’. In 1959 publiceerde hij een werk over Spinoza. Zijn ‘Lof van de inconsekwentie’ verscheen in 1958. Mr. A.H. Wertheim-Gijse Weenink. Studeerde rechten en muziek. Publiceerde, meestal onder de naam Wilma Wenk, o.a. in De Groene. Voornaamste belangstelling: historie. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Gerrit Achterberg Met alle wil en werktuig zocht hij midden op de dag in het ondergronds verborgene naar de Leiding tussen zijn en dood. Hij zwoegde zwaar en vond het gat, en laste het lood tot onverbrekelijk metaal van taal. En hees zich daarna bovengrond, zag eerst, verwonderd, rond in het zonderling gewemel, en hief dan als bij bliksemslag de blik ten hemel. In memoriam de dichter van de Ballade van de gasfitter. Anthonie Donker {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} B.V.A. Röling Vrede op onze aarde?¹ Het ‘vrede op aarde’ kan als een wens, als een hoop, als een verwachting klinken. Ik wil het liever formuleren als een vraag, als een twijfel, als een verontrusting. Vrede op aarde? Vrede op onze aarde? Dat is een vraag. Over die vraag wil ik met U spreken. Om na te gaan welke mogelijkheden er voor de vrede zijn in onze wereld. Het is wel goed eerst een ogenblik bij dat begrip ‘vrede’ stil te staan. Er zijn vele opvattingen over ‘vrede’. In zijn meest indringende zin betekent vrede het ‘gezamenlijk leven in gerechtigheid’. Daarvan kan voorlopig in onze wereld geen sprake zijn, want de volken op aarde hebben verschillende opvatting over de vraag wat de gerechtigheid inhoudt. De ondervoede volken in de Afro-Aziatische wereld hebben daar andere opvattingen over als de weldoorvoede volken van Europa en Amerika. De vroeger gekoloniseerde volken denken over vele zaken anders dan hun vroegere overheersers. Er is een begrip vrede dat minder inhoud heeft, maar daarom wellicht beter past in onze wereld. Dat is vrede in de zin van het ontbreken van militair geweld, het niet aanwezig zijn van oorlog. Voorlopig is het goed om vooral aan dat begrip aandacht te schenken. Als oorlog in de wereld kan vermeden worden, kunnen wellicht geleidelijk de volken naar elkaar toegroeien, zodat een algemeen begrip van gerechtigheid zich geleidelijk zou kunnen ontwikkelen. Een dergelijk begrip vrede, in de zin van ontbreken {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van de oorlog, betekent niet, dat er niets meer zou veranderen, dat de stand van zaken zou blijven als hij nu is. Afwezigheid van het gebruik van militair geweld betekent niet het verstarren van alle verhoudingen en het handhaven daarvan naar de stand van nu. Dat zou een onmogelijk vredesbegrip zijn. Want waar leven is, is verandering en moet er mogelijkheid van verandering zijn. Handhaving van het bestaande wordt begrijpelijkerwijs vaak geëist door degenen, die het goed hebben bij een bepaalde stand van zaken. ‘Vrede op aarde’ is vaak gezongen door degenen die de macht hadden, en alles graag wilden laten zoals het was. We hebben dat gezien in het eigen land in de tijd van de opkomst van de arbeidersklasse. Er zat toen bepaald een valse klank in ‘vrede op aarde’, als dat betekende, dat er geen verandering zou komen in de bestaande toestanden van arm en rijk, van economisch machtigen en economisch hulpelozen. In die tegenstelling is grote verandering gebracht, bij ons niet door geweld en revolutie, maar geleidelijk, door begrip en aanpassing. Het resultaat blijkt in het tegenwoordig arbeidsrecht en de sociale voorzieningen. Dat proces van geleidelijke verandering is bepaaldelijk nog niet afgesloten, maar de scherpste en meest onverdragelijke kanten van de vroegere tegenstelling, die tot een klassenstrijd hadden kunnen leiden, zijn voorkomen. Vreedzame verandering bleek mogelijk, in het belang van allen. In de wereld als geheel is de tegenstelling tussen arm en rijk nog steeds een bittere en een onverdragelijke tegenstelling. De welvarende wereld van Europa en Amerika vormt een schrille tegenstelling met de doodarme wereld der vroegere koloniën. Als wij zeggen: vrede op aarde, als we ons voorstellen een wereld zonder oorlog, een wereld waar de noodzakelijke veranderingen niet door militaire geweldpleging tot stand komen, dan kan dat niet betekenen een wereld waarin die tegenstellingen van grote welvaart enerzijds en onmenselijke armoede anderzijds zouden blijven bestaan. Vrede op onze aarde - een wereld dus waarin de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog feitelijk zou zijn uitgebannen - is alleen mogelijk en denkbaar als de bereidheid aanwezig is vrijwillig mee te werken aan ‘vreedzame verandering’. Daar zit het knelpunt. Vrede wil iedereen. De vraag is wat men er voor over heeft, welke prijs men voor de vrede wil betalen, welke veranderingen men bereid is te aanvaarden. Juist omdat we spreken over een levende mensheid, dat is dus een steeds veranderende mensheid, is het pal staan voor de bestaande toestand niet zonder meer een vredelievende en een tot vrede bijdragende houding. Noodzakelijke veranderingen tegenhouden kan even weinig vredelievend zijn, als het streven naar verandering. Men zal steeds naar alle aspecten van een bepaalde conflict-situatie moeten zien, om te kunnen beoordelen wie het gelijk aan zijn zijde heeft: hij die de verandering wil, of hij die de verandering wil tegenhouden. Vrede op onze wereld? Dat leidt tot de vraag: wat is dat voor een wereld, waarin de oorlog moet worden voorkomen. Wat zijn de meest opvallende en belangrijke aspecten van de wereld waarin wij nu leven? Wat zijn de belangrijkste bestaande problemen als we het hebben over de vredesmogelijkheden op onze aarde? Het eerste, allesoverheersende probleem op het punt van oorlog en vrede levert de stand van de bewapening. Ik wil in enkele stellingen die wapensituatie tekenen. 1. Door de technische ontwikkeling werd het wapen onbruikbaar. En daarom werd de oorlog onbruikbaar, want op den duur zullen in een wereldoorlog ook de grootste wapens worden gebruikt. Daarbij komt, dat door de militaire wapens niet alleen het leven van de strijdende volken op het spel staat, maar ook van de niet bij de strijd betrokkenen, die door de radioactieve straling worden bedreigd. En, nog erger, het gaat niet alleen om de nu levende mensheid, maar ook over de komende generaties. Het moderne wapen bedreigt de mensheid in haar soort. 2. De wapensituatie is zelf het grootste gevaar ge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} worden dat de mensheid bedreigt. De volken maakten wapens ter beveiliging tegen gevaar. Op het ogenblik vormt de bewapening als zodanig een gevaar dat de mensheid als geheel bedreigt, het grootste gevaar dat de mensheid bedreigt. 3. De wapensituatie bedreigt niet alleen ons bestaan, maar ook onze moraliteit. Voor de laatste wereldoorlog zouden wapenen, zoals de atoom- en waterstofbommen, zonder twijfel beschouwd zijn als verboden wapens en zou het gebruik veroordeeld zijn als oorlogsmisdrijf. Ze zijn in hun werking méér verwerpelijk dan het verboden gifgas, méér stuitend voor het publieke geweten dan de verboden bacteriologische wapenen. We zijn al afgezakt naar een moreel lager niveau. Wij aanvaarden het massaal vernietigend wapen, en de theorie van het vergeldende ‘zwaard’, dat zal neerkomen op de grote steden, op vrouwen en kinderen, dat tevens ongelukkige buitenstaanders treft en dat de mensheid in haar wezen aantast. 4. Naar veler mening is algemene en volledige ontwapening onder internationaal toezicht de enige uitweg. Dat werd unaniem aanvaard door de V.N. in 1959. De Nederlandse regering verklaarde bij die gelegenheid, dat algemene ontwapening ‘het centrale probleem van onze tijd is’. Zo'n ontwapening is natuurlijk niet zonder risico's. Maar, zoals president Kennedy verklaarde voor de V.N.: ‘De risico's van ontwapening verbleken in vergelijking met de risico's van een onbeperkte wapenwedloop’. 5. De bundeling van de Westerse militaire kracht in de NAVO stamt van vóór de Russische atoombom. Een tijdlang kon de NAVO veiligheid suggereren. Die veiligheid kan de NAVO niet meer geven. Immers de wapens zelf vormen het grootste gevaar. De NAVO-krachtbundeling kreeg daardoor andere functie: het Westen te maken tot een gelijkwaardige onderhandelingspartij, om tot algemene ontwapening te komen. 6. Die algemene ontwapening is dwingende eis, vitale noodzaak, levensvoorwaarde. Maar zij moet worden verwerkelijkt in de tijd van de Koude Oorlog, waarbij de Atlantische Gemeenschap en het Sovjet-blok, de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} twee helften van de blanke wereld, tegenover elkaar staan in volstrekt wantrouwen en grote vijandschap. * * * Het is niet zo gemakkelijk deze ‘Koude Oorlog’ in het kort te beschrijven, en duidelijk te maken hoe deze tegenstelling groeien kon, nadat men eerst gezamenlijk het misdadige Nazi-Duitsland had verslagen. Eén ding dient vooropgesteld te worden: toen in 1945 een Amerikaanse en een Russische generaal aan het hoofd van hun legers, elkaar op een noodbrug over de Elbe ontmoetten om verder over het lot van Europa te beslissen, tekende dat de situatie. Uit de Tweede Wereldoorlog waren twee super-machten overgebleven: Amerika en Sovjet Rusland. En zij gedroegen zich zoals gemeenlijk ook vroeger twee super-machten dat gedaan hadden: argwanend tegenover elkaar, waarbij zij trachtten de gewonnen machtspositie zo voordelig mogelijk uit te buiten. Met andere woorden: het gedrag van Rusland kan gedeeltelijk verklaard worden als het gedrag van een plotseling machtig geworden nationale staat, die eindelijk de kans ziet te verwerkelijken wat reeds eeuwen werd verlangd. Vele van de Russische stappen na de wereldoorlog moeten ook verklaard worden uit een in Rusland bestaande hevige angst voor het Westen. Vanuit dat Westen werd menige inval gedaan tot diep in het Russische land, door Polen, door Zweden, door Frankrijk onder Napoleon, door Duitsland in de Eerste Wereldoorlog, door de Westerse machten na de Eerste Wereldoorlog, door Duitsland in de Tweede Wereldoorlog.² Rusland kent een diepzittende historische angst voor het Westen. Churchill's telegram aan Montgomery tegen het eind van de oorlog - dat de aan de Duitse legers ontnomen wapens zó moesten worden opgeslagen, dat ze aan de Duitsers konden worden teruggegeven, als Rusland zich niet aan de afspraken zou houden - toonde het wantrouwen tussen de bondgenoten, maar het bevorderde de Russische angst. Enige tijd later volgde het beruchte telegram van Churchill {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Amerikaanse president - het telegram waarin voor het eerst de term ‘ijzeren gordijn’ werd genoemd - waarin werd gewaarschuwd tegen Russische overmacht in Europa. Kort daarna vielen de atoombommen op Japan, het machtsevenwicht was daarmede weer hersteld. Maar Rusland beschouwde die bommen niet als de laatste bommen uit de Tweede Wereldoorlog, maar als de eerste grote gebeurtenis in de machtsstrijd tussen Oost en West: als demonstratie van de Amerikaanse macht, aanschouwelijk onderwijs over die macht met honderdduizend dode Japanners als leermiddel. Rusland kwam des te gemakkelijker tot die overtuiging, daar het beter dan wie ook op de hoogte was van de Japanse vredespogingen. De Russen wisten dat de bommen niet nodig waren om Japan tot capitulatie te brengen. En ze trokken gemakkelijk de conclusie, dat dus die nieuwe wapens tegen hen gedemonstreerd werden. De latere Amerikaanse weigering om het atoomgeheim te delen, versterkte hen in de opvatting, dat Amerika zich opmaakte voor een militaire machtsstrijd. De historische angst, gegroeid in de loop der eeuwen, versterkt door wat men zou kunnen noemen, de existentiële angst, ontstaan uit een bepaalde uitlegging van Westerse stappen, werd nog verhevigd door wat men zou kunnen noemen de ideologische angst. Marx en Lenin hadden immers geleerd, dat het kapitalisme met de wapenen de zekere zegepraal van het communisme zou trachten tegen te gaan. Uit de communistische theorie vloeide voort, dat de kapitalistische landen Rusland zouden aanvallen. Dat versterkte de angst. Veel van wat Rusland deed kan uit die angst worden verklaard. Rusland trad na de Tweede Wereldoorlog niet alleen op als eindelijk-machtige nationale staat, maar ook als het centrum van een revolutionaire beweging, als het land waarin het communisme een tehuis gevonden had, en dat zich in dienst had gesteld van de communistische wereldrevolutie. Dat verhevigde de angst aan de Westerse kant. Het communisme streeft immers naar wereld-revolutie. Er waren genoeg Russische uitlatin- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, bijvoorbeeld over de rechtvaardigheid van bevrijdingsoorlogen,³ om het Westen te doen vrezen, dat Rusland streefde naar de wereldheerschappij, daarbij gebruik makend van het communisme en van communistische ‘vijfde colonnes’. Men geraakte in het Westen overtuigd, dat de Sovjet-Unie uit was op verovering van de wereldmacht met de wapenen, door oorlog. Angst daar, en angst hier. De Westerse houding werd bepaald door de overtuiging dat de Sovjet-Unie tot oorlog zou overgaan, zodra het daartoe machtig genoeg zijn zou. Daarom werd militaire verdediging nodig geacht. Daartoe ging het Westen zijn militaire macht bundelen, eerst in het Verdrag van Brussel, in 1949 in de Noord-Atlantische Verdrags-Organisatie. Maar Rusland zag deze defensieve machtsbundeling als een voorbereiding voor een agressieve oorlog. En werd in die mening versterkt, door de weigering van het Westen de Oder-Neisse linie te erkennen, en de weigering om te berusten in de Russische satellietengordel. Zo ontstond de breuk, die in 1947 in volle openbaarheid kwam.⁴ Sindsdien is er een wapenwedloop aan de gang, zoals nog nooit in de wereld vertoond. De technische ontwikkeling maakte wederzijdse verdelgingsmiddelen mogelijk van zodanige kracht, dat men in staat is elkaar desgewenst enige malen totaal te vernietigen. De vraag, die gesteld moet worden is deze: is het ooit de bedoeling geweest van Rusland om de communistische zegepraal en de Russische wereldheerschappij te bevorderen door oorlog. Velen zijn daarvan overtuigd, en de Westerse politiek berust op de gedachte dat de Sovjet-Unie zal gaan oorlog voeren als zij de kans schoon ziet. Als bewijs voor die stelling beroept men zich op de Russische satellieten-politiek, de bouw onder militaire dwang van een gordel van satellieten tussen de Sovjet-Unie en het Westen. Was dit de eerste schrede op het pad van de wereldheerschappij, of was het angst? Na de Eerste Wereldoorlog was ook een gordel om Rusland gelegd: het ‘cordon sanitaire’ van Clemenceau. Nu was het Rusland, dat als overwinnaar in de buurlanden de lakens ging uitdelen. Men kan de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} satellieten-politiek van Rusland na de Tweede Wereldoorlog ook zien als uiting van angst, als een maatregel van staatsbeveiliging tegen het Westen. De geheel andere houding van Rusland tegenover Finland, dat betrekkelijk vrij werd gelaten en dat men zonder enige moeilijkheid had kunnen inlijven, pleit voor de opvatting, dat de satellieten-politiek angstpolitiek was. In die opvatting is het recente optreden tegen Finland ook verklaarbaar: de Russische pressie neemt toe als er weer Duitse duikboten en een Duitse vloot in de Oostzee verschijnen. Vlak na de oorlog was Rusland vooral bang voor Amerika. Die vrees verminderde ná de Hongaarse opstand: Amerika greep toen niet naar de wapenen, zelfs toen niet. De laatste jaren groeit in Rusland de angst voor Duitsland. En ik moet U eerlijk zeggen: die angst is begrijpelijk. Begrijpelijker dan onze onverklaarbare korte memorie en vergoelijking van de tegenwoordige arrogante Duitse politiek en van de verontrustende Duitse eisen. Het blijft een moeilijke vraag: wat zijn de drijfveren van de Russische buitenlandse politiek: staatsbeveiliging of het streven naar de communistische wereldheerschappij?⁵ Meer en meer zijn er velen overtuigd geraakt, dat de Sovjet-Unie nooit van plan was het Westen militair te gaan veroveren. George Kennan, de vroegere Amerikaanse ambassadeur in Moskou, nu ambassadeur in Belgrado, heeft dat met klem van redenen betoogd. Volgens hem is het onjuist te stellen: de atoombom heeft ons de Russische militaire bezetting bespaard. Kennan concludeert op grond van zijn ervaring gedurende die jaren als ambassadeur, dat de Sovjet-Unie nooit het plan had om het Westen aan te vallen.⁶ En die opinie wint terrein onder de deskundigen. Velen zijn geleidelijk overtuigd geraakt, dat men moet onderscheiden tussen de Sovjet-Unie als nationale staat en de Sovjet-Unie als centrum van het communisme. De Sovjet-Unie als staat streeft in grote achterdocht en hevig wantrouwen naar nationale veiligheid, is beheerst door een groeiende angst voor Duitsland, dat immers de oude grenzen terug wil en voortdurend aandringt op eigen atoomwapens, en wil bepaaldelijk {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geen oorlog. De Russische regering weet te goed, dat daar de Sovjet-Unie aan zou ten onder gaan. De Sovjet-Unie als centrum van het wereldcommunisme streeft naar het verbreiden van het communisme met alle middelen, behalve de militaire oorlog. Het is daarbij veel meer geïnteresseerd in de Afro-Aziatische en Zuid-Amerikaanse landen, dan in West-Europa dat voor het communisme, blijkens de na-oorlogse verkiezingen, verloren ging. In de jonge, doodarme landen, daar ziet men zijn kansen.⁷ Maar als dat waar is, rijst de vraag of de Amerikaans-Westerse politiek na de oorlog een erg verstandige politiek was. Die politiek ging ervan uit, dat de Sovjet-Unie op oorlog uit was, en dat gestreefd werd naar de communistische wereldheerschappij door de oorlog. Vandaar de enorme Westerse bewapening, vandaar de poging om de communistische uitbreiding in de Afro-Aziatische wereld door de wapens tegen te houden. Dat zou fatale politiek kunnen zijn. Want de er uit ontstane wapenwedloop kan niet anders dan op oorlog uitlopen. En de ware maatregelen tegen uitbreiding van het communisme worden verwaarloosd. De Koude Oorlog, het conflict met de Sovjet-Unie in zijn twee gedaantes, bergt duidelijk twee gevaren: de oorlog, waaraan de beide tegenstanders zouden ten onder gaan, en de communistische zegepraal, waarbij het Westen zijn wijze van leven op grove manier zou verstoord zien. Wij zijn het in het Westen eens, dat we geen oorlog willen, en geen communisme. Het meningsverschil dat zich geleidelijk in het Westen ontwikkelt, betreft de vraag of wij wel een politiek voeren, die de oorlog zal voorkomen, en die de communistische zegepraal via de jonge landen zal kunnen verhinderen. De heersende opvatting is, dat het al een soort landverraad is, die vraag te stellen. Steeds meer wapens, steeds betere wapens, dat is het geldende patroon. Twijfel omtrent onze politiek wordt gezien als ondermijning van de Westerse kracht. Geleidelijk is men erin geslaagd de opvatting te verbreiden dat communistisch Rusland het volstrekte kwaad vertegenwoordigt. De Russische regering wordt door velen beschouwd erger {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn dan Nazi-Duitsland, de duivel in mensengedaante, waarmede geen overeenstemming mogelijk is. Het is niet mijn bedoeling om Rusland te verdedigen, om een goed woord te zeggen voor de vele gruwelen die het beging. De wreedheden die in Stalin's tijd begaan werden, blijven ten hemel schreiend. De Russische dictatuur blijft voor ons even verwerpelijk als welke andere dictatuur. Maar een geheel andere kwestie is: hoe moet onze politiek zijn ten aanzien van dit Sovjetblok, dat er nu eenmaal is, waarmede we op één aardbol wonen, en dat ons voor de keuze stelt: samen op die aardbol te leren leven, of samen er te gronde te gaan. Om die politiek te bepalen moeten we zo objectief mogelijk de feiten, de werkelijkheid bestuderen. De volstrekte zwart-wit tekening die in het Westen gebruikelijk is, is zinvol en begrijpelijk als we ons voorbereiden het met de wapens te gaan uitvechten. In zo'n geval kan men de tegenstander niet zwart genoeg schilderen, dat bevordert de vechtlust en vergemakkelijkt het doden. Maar oorlog met de Sovjet-Unie is het einde van de blanke wereld. Zoals de Amerikaanse minister van Defensie in 1958 op grond van een Pentagon-rapport mededeelde, zou een nucleaire oorlog met de Sovjet-Unie naar schatting ertoe leiden dat 160 miljoen Amerikanen zouden sterven, 200 miljoen Russen, en iedereen in West-Europa en Engeland. Dat was in 1958. Sindsdien nam de wederzijdse verdelgingskracht toe. Dergelijke oorlog moet dus voorkomen worden. Dat is voor de Sovjet-Unie even grote noodzaak als voor de Westelijke wereld. Maar als het dus volstrekt noodzakelijk is om met Rusland tot een vergelijk te komen om die alles vernietigende oorlog onmogelijk te maken, dan is het niet meer verantwoord om domweg te blijven staan bij de zwart-wit tekening, en in het wilde weg, zonder enige nuance, de Sovjet-Unie te beschuldigen van alles, wat kwaad en verachtelijk is. Als een overeenstemming nodig is, dan is het nodig zo scherp mogelijk te zien naar de werkelijkheid. Dan wordt het van belang te constateren, dat sinds 1956 herhaaldelijk in de Prawda {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} werd betoogd, dat aan een nucleaire oorlog ook de Sovjet-Unie zou ten gronde gaan. Dan wordt het van belang nauwkeurig de Russische acties en reacties te analyseren, om vast te stellen wat de doeleinden zijn van de Sovjet-Unie en met welke middelen zij die doeleinden wil bereiken. Het is mijn stellige overtuiging, dat de Sovjet-Unie geen oorlog wil. Het is ook mijn stellige overtuiging, dat de Sovjet-Unie het ernstig meent als zij zegt de algehele en volledige ontwapening te willen. Het wordt hier in Nederland vaak in twijfel getrokken. Ambassadeur Wadsworth, die jaren met de Russen onderhandelde, sprak uitdrukkelijk als zijn overtuiging uit, dat de Russen ernstig gemeend streven naar algehele ontwapening.⁸ Het is evenzeer mijn stellige overtuiging, dat de Sovjet-Unie streeft naar de wereldrevolutie en dat zij die wereldrevolutie wil bereiken via de onderontwikkelde gebieden, door economische en ideologische agressie, gekuip, geknoei, gewroet. Maar niet door oorlog. Noch de geschiedenis van Korea, noch die van Laos, bewijzen het tegendeel. * * * Daarmede zijn we gekomen op het derde aspect van onze wereld: de jonge, technisch laag ontwikkelde landen, die na de Tweede Wereldoorlog onafhankelijk werden. De oorlog zet nu eenmaal dergelijke ontwikkelingen in beweging. Na de Napoleontische oorlogen werd Zuid-Amerika onafhankelijk, na de Tweede Wereldoorlog kwam een einde aan de koloniale periode in Azië en Afrika. Het gebeurde allemaal niet zonder pijn en moeite. Engeland slaagde het beste erin om gratielijk het empire te likwideren. Maar het kon bogen op langere ervaring, en lessen trekken uit de vrijwording van Noord-Amerika, Canada, Australië en Nieuw Zeeland. In de meeste gevallen voltrok zich die emancipatie in bloed en tranen. Men denke aan onze politieacties, de Franse strijd in Indo China, het drama van Kongo. De volken van Europa waren eenvoudig niet in {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} staat in te zien wat er gedurende de oorlog in hun koloniën was geschied. En nadat de zwaarste klappen gevallen waren, bleven vaak restant-problemen over, zoals bij ons over Nieuw-Guinea, waarop zich alle spijt en wrevel richtte om de verloren posities. Die restant-problemen waren mede oorzaak, dat Europa het niet opbracht volledig de bakens te verzetten, de nieuwe verhoudingen te aanvaarden, en de politiek te voeren ten aanzien van de nieuwe onafhankelijke staten, die geboden werd door de wereldsituatie. De statistieken van de V.N. over de vroegere koloniale gebieden onthulden een ontstellende achterstand in het onderwijs, en een beschamende honger en armoede. Simpele overwegingen van sociale rechtvaardigheid eisten massale steunverlening. Wat tot nu toe daaraan gedaan werd is volstrekt ontoereikend. Hulp is niet alleen morele plicht, maar ook politieke noodzaak. Immers door die hulp kon voorkomen worden dat de jonge landen, gegrepen door het voorbeeld van de Sovjet-Unie, naar communistische dwangmethodes zouden grijpen om op die wijze zo snel mogelijk tot iets meer welstand te komen. Het is op het ogenblik zo, dat de Atlantische Gemeenschap en het Sovjetblok werven om de gunst en de goodwill van de Afro-Aziatische en Zuid-Amerikaanse wereld. Maar wij worden in een opbouwende politiek belemmerd door de laatste koloniale kwesties. Onze Nieuw-Guinea-politiek was kortzichtig en rampzalig, slechts geschikt om ons van Azië te vervreemden en het communisme in de kaart te spelen. Deze drie elementen, de wapensituatie, de koude oorlog en de jonge landen bepalen de wereldsituatie, waarin de kwestie van oorlog en vrede speelt. Zij zijn nauw met elkaar verweven. De atoomkracht, die via de koude oorlog het einde van ons allen zou kunnen betekenen als er een oorlog zou komen tussen de Atlantische Gemeenschap en het Sovjetblok, zou de energiebron kunnen zijn waardoor een menswaardig bestaan voor ieder op deze wereld zou zijn verzekerd. De mensheid staat voor een keuze. Er is slechts nodig, de moed om de werkelijkheid onder ogen te zien, en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het vertrouwen in de Westers-democratische levenswijze. Vrede op onze aarde? Het is een vraag, waarvan het antwoord van onszelf afhankelijk is. 1 Voordracht, uitgezonden door de V.P.R.O. op 26 december 1961. 2 Nader daarover Arnold Toynbee: The World and the West, Oxford University Press 1953, blz. 2 v.v. 3 Over de wisselende Russische theorie over de oorlog zie men: Irving Lewis Horowitz: The idea of war and peace in contemporary philosophy, New York 1957, blz. 126 v.v. 4 Korte en duidelijke analyse van de ‘Koude Oorlog’ vindt men in Fred Warner Neal: U.S. foreign policy and the Soviet Union, Center for the Study of Democratic Institutions, Santa Barbara, California, 1961. 5 Over de moeilijkheid uit te maken wat de Russische drijfveren waren voor bepaalde daden van buitenlandse politiek, verg. Raymond Aron: La société industrielle et la guerre, Paris, 1959, blz. 88 ‘La rivalité de Washington et de Moscou s'interprète tout à la fois en terme de puissance et en terme d'idéologie, sans qu'on puisse dire avec certitude si, dans l'esprit des dirigeants, la puissance est au service de l'idéologie ou inversement’. Neal constateeert betreffende de twee aspecten, staatsmacht en ideologie: ‘These two aspects of the Soviet Union have sometimes been in conflict, and when they have been, invariably Soviet national interest has triumphed over Soviet revolutionary interests’ (o.c. blz. 8). 6 Verg. George F. Kennan: Russia, the Atom and the West, London, 1959, blz. 41 v.v. 7 Daarover Walter Lippmann: The Communist World and Ours, London, 1959, blz. 41 v.v. 8 James J. Wadsworth, die een tijd lang onder Eisenhower de ontwapeningsonderhandelingen leidde, gaf als zijn overtuiging te kennen ‘The Russian government has every intention of living up to any agreement they may make from the standpoint of nuclear tests or the larger area of disarmament’ (New York Times, 18 jan. 1961, blz. 6, als geciteerd bij Neal, o.c. blz. 42). Welke noodsituatie - van binnenlands-politieke of buitenlands-politieke aard - geleid heeft tot een wederom beginnen van de kernproeven, is nog niet duidelijk. Het betekende inderdaad een terugkeer tot een handelwijze, die door Cliroestjow herhaaldelijk, terecht, als misdadig was gebrandmerkt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiaan Terpstra [Gedichten] Swaentjen Smidt's Baeij ‘Anybody can hand down his memory by imposing it on a mountain or a river.’ Sir Arthur Conan Doyle, The Lost World. De maan kaatst op de verre ijskap blauwig wit. De onderkoelde zee zwiept pekel in de stagen; de brug, het want, de masten zijn met ijs beslagen. ‘Is dat de kaap niet voor de baai van Zwaantje Smit? Het zal wel weer een toer zijn om het ding te ronden - je ziet een streek naar bakboord nog die witte staart, maar er is kans dat het daarachter wat bedaart - 't zou mij wel goed zijn als we daar wat luwte vonden.’ Wie was die Zwaantje Smit, en welke kapitein liet achter storm en steengruis en een sneeuwgordijn haar naam daar achter om zichzelf aan vast te klampen? Er zijn daar voor de luchtvaart nu wat rode lampen, en op een later niet herdrukte zeekaart staan wat potloodstrepen van een halfverwiste naam. De baai van Zwaantje Simt ligt aan de Westkust van Groenland; dus aan Straat Davis, ergens tussen Godthaab en Upernivik. Ze zou daar althans kunnen liggen wanneer de oude Hollandse namen daar bewaard waren gebleven. Dat zijn ze echter niet, en een poging mijnerzijds om via een bevriende reiziger in die streken de Groenlanders (de zgn. Eskimo's) weer in het Nederlandse regionalisme te betrekken zijn op niets uitgelopen... {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hook to Harwich Dagelijks, echter niet op 25-XII (Spoorgids, tabel 13b) (I) Hoek van Holland De trein klimt moeizaam voort; het spoor loopt dood, en 't lijkt of er een helling moet genomen. Dit is ons allerlaatste onderkomen: de trage nachttrein voor de Harwichboot. 't Steeds wijder zeegat, in de wind verloren, flitst groene dobberlichten uit en aan, die ver en eenzaam in de vaargeul staan - tot in de bocht der laatste wisselsporen men boven 't leeg en monsterachtig groot station de stoom ziet van de ferryboat, en in de storm de trans van al haar lichten - het zwarte schip, dat trillend elke nacht - éen uitgezonderd - de minuten wacht die 't scheiden van zijn korte vergezichten. (II) Halverwege Men komt aan boord, en in een ander land - met twaalf en zes, een geur van cigaretten; mahoniehout en ongeschreven wetten - waar op een veerboot zelfs een haardvuur brandt. Wie eenmaal in de nachttrein heeft gereden tot aan de oever van de horizon, kan niet terug. Er rijdt geen trein weerom van vege toekomst naar een vaag verleden. Wie hier aan boord passage heeft verkregen, die heeft voor goed het vasteland verlaten; zelfs als de fluitstoot in de mist hem wekt van het scharlaken vuurschip halverwege ziet hij maar nàuw de rij patrijspoortgaten van 't zusterschip, dat naar de Hoek vertrekt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De rekenmachine Al Uw berekeningen in één ogenblik (Folder) Er staat op mijn kantoor een telmachine die aangeslagen cijfers registreert, vervolgens overzichtelijk groepeert en afdrukt op een lange serpentine. Men tikt gewoon met wijs- of middelvinger op kleine zwarte toetsen de bedragen, en als men een getal heeft aangeslagen draait men een kwartslag aan een korte slinger. Dan wordt niet slechts de bate opgetekend, maar met een tandwerk dat is ingebouwd meteen de som der hele reeks berekend. Het toestel werkt discreet en zonder fouten, en het vereist geen ander onderhoud dan inkt, papier en olie voor de bouten. ------ De cijfers op de rol zijn evident: de kleine staan voor de verdroomde nachten, de grote voor het 's morgens weer verwachte. De som is slechts aan 't apparaat bekend. 't Is zinloos, onder 't werk te informeren want het versleutelt in zijn stalen code - hoevéel te veel men al heeft opgeboden kan enkel maar de laatste aanslag leren. Er is garantie op het apparaat, want God zelf heeft de wieltjes aangedreven en in zijn cijfers staat het resultaat. Eén kwartslag nog, dan staat de hele som, in 't raderwerk nog steeds latent gebleven, op 't scheurpapiertje feilloos opgeschreven. De laatste aanslag haalt de slinger om. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria de Groot Beatrijs (bij de overgang na zeven herfsten van nederlands naar theologie.) Met dichten heb ik vlees en bloed verloren en ieder, die mij aanziet, raadt mijn kwaal en wenst mij toe opnieuw te zijn geboren, ver van de vissen en de woordomhaal. Het brak gesternte heeft mijn smaak bedorven voor alles wat men langs de straten kraamt en was ik twintig eeuwen terug geraamd, ik zou in katakomben zijn gestorven. De griekse chi betovert met zijn teken mijn stem en niemand kan dat zegel breken. Zeven herfsten geleden kwam ik hier vanuit mijn kloosterstad met kniehoog gras, en liep al gauw onhoorbaar uit de pas, streelde de schors van bomen, mijn vertier. Er is geen boom in deze harde stad, die niet mijn hand kent als een zeldzaam blad. Van vogels, die nog ongeboren zijn, ken ik de namen beter dan latijn. Liefst had ik altijd stilte toegevoegd aan deze wereld, die het woord behoeft. De stad bedwelmde mij als een gedicht, dat zijn verborgen inhoud vinden laat. Havenkwartieren, waar de branding slaat tot in het breedstromende morgenlicht, de pleinen met hun donker binnenrijm, de assonance van lantarenpalen met lampionnen in versierde zalen, het allerfeestelijkste: vrij te zijn en met een air alsof het eeuwig is aanbeden zijn als beelden in een nis. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven herfsten geleden reikt mijn spijt, toen ik een koer van middeleeuwse straten vervoerd door eigen zingen heb verlaten en de getijden van mijn ziel ontwijd. Ik werd een dok waarin het schip verroest, een havenhoofd waarbij de stroom stilstaat, een kade waar vergeten lading soest, het ingedamde water dat ik haat. Ik zal, naar de belofte eens gedaan, Gods sleutel steken in dit vrij bestaan. Straks ga ik weer met tressen licht bekleed en in een korte mantel manestralen. De zon doet al haar best om af te dalen langs trappen die geen sterveling betreedt. Ik ken het hart waartoe de stad inkeert, omdat het met het mijne is verwant. Ik ken de plaatsen waar het werd bezeerd en op mijn tenen spreek ik waarheid, want: de joden zijn hier niet terug gekeerd. Hun pijn sneed lijnen in mijn kinderhand. Zeven herfsten ontbladerde mijn leven gedweeër tussen de ontwrichte bomen, die, zonder hart, de voltreffer ontkomen, bladerend in het verleden fluisteren bleven. En wat mijn ogen nog aan pijnen zagen in vrede die haar weelde niet kan dragen, het is te veel er hier van te gewagen. Ik weet, al kan het niet, hoe het hier was: tussen wat vodden en een waterpas de Heer, de dovenetel in het gras. Ik leef alleen, ik ken de dode talen. Ik moet altijd een dodenhuis bewonen. Gestorven stemmen doen mij hun verhalen en wijsheid, die in hen is opgekomen. Ik weet, dat ook de liefsten hier niet blijven, maar plotseling heengaan zonder afscheid nemen, dat ik die ene zin niet meer kan schrijven, en die blijft altijd door mijn dagen wenen - {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet zo weinig, maar ik weet het einde en dat zeven herfsten heilig kunnen zijn. De straten zijn vaak donker van de regen, versteende katakomben waar ik thuishoor. Alleen de vis laat zich steeds schraler wegen, - zijn er nog broeders onder mijn gehoor? - Een eigenzinnig gids tussen fossielen van vroomheid zal ik zijn tot allen knielen. Ik heb naar waarheid mijn verhaal gedicht. Een brandbaar vers gloeit aan onder mijn handen en vonkt, ik zal nog vaak mijn vingers branden. De Heer zij met u in het morgenlicht. Prosper de Smet Proeve tot beschrijving der lectuurgenoegens Gisterenavond, terwijl ik geduldig mijn aanwezigheid schonk aan mijn gezin, flitste nu en dan een gevoel van blijde verwachting open in mijn hart. Gedurende één seconde bleef het naamloos, mijn verstand reageerde iets te laat op de gelukimpuls, maar als hij even aanhield achterhaalde ik snel de oorsprong ervan: ik had bij de middagboterham op het werk, een stuk gelezen in de ‘Selected Essays’ van George Orwell. Ik was getroffen geworden door klaarheid en kracht in de uitdrukking der gedachte. Nu had ik de zekerheid een goed uur door te brengen met een goed boek en ik verheugde mij er op. Dit in mij steeds weer groeiende gevoel, was nog {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} niet het jachtig verlangen naar het vervolg der avonturen van mensen die de schrijver reeds in uw bloed heeft gemengd. Neen, het was een zuiver en onbezoedeld verwachten, best te vergelijken met de opwellende gevoelens bij prille verliefdheden. Ge kent het meisje en het boek nauwelijks en ge geeft zelf aan uw geluk de smaak die ge verwacht. Ik stelde mij dus het hoogste lectuurgenoegen voor, terwijl ik mij verder wijdde aan het huiswerk van mijn zoon. Langzamerhand begon ik meer en meer aan boeken en aan lezen te denken; ik proefde en ontleedde verwachtingen en stemmingen die, de in de laatste weken, gelezen boeken bij mij hadden opgewekt en nagelaten, en begon in gedachten een stukje te schrijven over vreugden en ontgoochelingen bij de lectuur. Dit gebeurde gisterenavond. Ondertussen heb ik reeds verder gelezen in de ‘Essays’ van George Orwell en ik kan dus evengoed met dit boek aansluiten bij mijn inleiding. De blijde verwachting is nu verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een gevoel van bevrediging. Het geheim is ontsluierd, ik kreeg ongeveer wat ik verwacht had. Ik verkeerde een paar uur in de aanwezigheid van een verstandig man die ten mijnen behoeve zijn gedachten heeft uitgeklaard, en ze duidelijk en scherp formulerend op papier heeft gezet. De onderwerpen behoren tot mijn interessegebied. Ze worden behandeld, zonder toegevingen aan meerderheid, moraal of gevestigde meningen. De taal wordt gebruikt in dienst van de uitdrukking der gedachten. Geen demagogie met adjectieven om mij weerloos te maken, mij te bedwelmen met rhetoriek. Een mens, die schijnt verstandiger te zijn dan ik, denkt voor mij, doet mij met hem mededenken, zonder dat ik de inspanning moet leveren. Maar toch geniet ik gedeeltelijk de vreugde van de activiteit, want ik lees. Ik volg met steeds groter vertrouwen een gids. Ik word opgenomen in de roes van een geestelijke ontdekkingstocht. Het is alsof ik zelf denk, maar ik moet mij niet bekommeren om het reeds gedachte, dat in de mist van mijn geheugen dreigt te verdwijnen, want ik heb alles klaar en herneembaar voor mij. Ik kan toejuichen, mijn {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkbrauwen fronsen, even bedenkelijk het hoofd schudden, ergens iets aanstrepen. Dat is lezen! Dit soort boeken schenkt mij bijna het grootste lectuurgenoegen. Het beruchte licht dat uit de schok der ideeën zou moeten spruiten - (wrevel spruit uit zo'n schok, vermoeidheid, heesheid en ruzie) vind ik bij een paar gemoedelijke filosofen die mij alles met de pen hebben vóórgekrabt. Bertrand Russell b.v., de Chinees Lin Yutang en nog een paar van die rare vogels. Maar hoe moeilijk zijn sommige denkers niet te ontcijferen! Ofwel ben ik niet in staat de gedachten van ingewikkelde volzinnen af te romen, ofwel schrijven de filosofen onduidelijk, vaag duister. Misschien kunnen zij tot hun verdediging beweren dat de waarheid over mens en kosmos veelzijdig is en dus moeilijk in woorden te vatten. Daarop zou ik antwoorden: als de wereldconstellatie zo ingewikkeld is dat ze niet in eenvoudig proza kan uitgedrukt worden, heeft het geen zin er verder over na te denken. Omdat er dus zo weinig klare denkers zijn - of denkers die hun gedachten op het niveau van mijn bevattingsvermogen formuleren - lees ik in hoofdzaak boeken die met literaire pretenties op de markt worden gebracht. Maar na de poëzie van Hugo Claus en het proza van Johan Daisne, voel ik dikwijls de behoefte aan een dik, spannend avonturenboek. Mij avonden aan een stuk verloren lezen, meegesleept worden: hoge bergen, diepe gevaren, sneeuwmensen, de haaien rond de Kon-tiki, Fabrice del Dongo in de gevangenis, of luchtgevechten, zelfs revolverduels, ontsnappingen, 20.000 mijlen onder de zee, miljoenen lichtjaren in de ruimte, enzovoort, enzovoort. Maar er zijn zovele dikke boeken die als spannend en avontuurlijk door de literaire publiciteit worden aangeprezen. Wikkend en wegend kwam ik voor een paar weken tot de ontdekking nog niets over de oorlog in Rusland te hebben gelezen. De oorlog, het avontuur van onze tijd. En al die Duitsers die ik hier met ongekreukte uniformen heb gezien eens hun nederlaag zien onder- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Mijn keus valt op ‘Het vlees is geduldig’ van Willy Heinrich. Het kon evengoed een ander boek zijn geweest. Vier tot vijf centimeter in de rug. Meer dan vijfhonderd goed gevulde bladzijden. Wat boeien betreft word ik bediend. De Duitsers zijn tot in de Kaukasus durchgestossen maar nu moeten zij zurück. Een patrouille wordt alleen achtergelaten. In de duisternis ritselen de Russen. Op de toppen der laarzen sluipt de patrouille terug. Stuit tot op de vijand. Kreten in de nacht, het blaffen der geweren, doodsreutels, handgranaten, heldendaden, lijken, bloed, enzovoort, enzovoort. De helden zijn van het TE tragische soort, maar dat schijnt niet anders te kunnen in oorlogsboeken. Toch geeft dit boek werkelijkheid uit de eerste hand. Het voornaamste is: ik heb nu waarnaar ik verlangde, ik word meegesleept, ik lees mij verloren, één avond, twee avonden, drie avonden... Maar de derde avond reeds ben ik vermoeid. Uren en uren reeds verkeer ik in die gespannen atmosfeer. Mijn honger naar avonturen is reeds gestild. Maar het boek is niet uit, ik ben pas goed over de helft. Ik zou mijn vrijheid terugwillen, maar het gaat niet. Vijf volle avonden moet ik lezen eer de schrijver mij loslaat. Dan kijk ik op en na even te hebben uitgeblazen werp ik een blik achter mij om de balans op te maken. Ik weeg de uren die ik doorlas: ze hebben geen gewicht. Ze hebben mij niets anders gebracht dan gespannen zenuwen. Iets in de zin van Hitchcock, maar helaas, oneindig veel langer. Vijf honderd bladzijden lang geboeid worden is lastig. Maar er is nog iets: Bij de essays van George Orwell kon ik mijn geest volledig open laten staan; geest en hart en zinnen zelfs; geen enkel onderdeel van mijn ontvangstapparaat werd gekwetst door een te krachtige uitzending. Ik was in harmonie met mijn lectuur. Daardoor ging het genoegen in mij spinnen als een kat. Maar dit oorlogsboek is wreed. Tanks verpletteren gewonden, handmitrailleurs maaien van dichtbij mensen weg, bloed spat langs alle kanten, gewonden worden beestachtig afgemaakt, enzovoort. Nu schijnt het Amerikaans-statistisch bewezen dat de hoofdinteresse {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} van het publiek gaat naar sex en geweld. Voor liefde ben ik te vinden, alhoewel ik ook daar de voorkeur geef aan een verleiding boven een verkrachting. Voor wreedheid en geweld als ingrediënt van mijn lectuur ben ik echter afkerig. Mij interesseert wel de oorlog in Rusland, het gedrag der Duitsers, maar voor te veel tonelen moet ik half de ogen sluiten. Ik kan mijn verbeelding niet in volle vertrouwen aan de schrijver overleveren. Ik moet ze zelf in toom houden. Die moorden, die afgeschoten hoofden, natuurlijk, 't is oorlog, het hoort erbij, maar ik sta voortdurend in het verweer, ik zend de beelden door zijn pen uitgezonden half ontvangen terug. Begrijpt ge: ik lees in een verwrongen houding, vandaar mijn vermoeidheid. Ik heb het reeds dikwijls ondervonden: als de spanning te groot wordt, zonder dat ik volledig kan opgaan in helden en gebeurtenissen laat de lectuur een slechte indruk na. Volledig opgaan in de helden, is zich bewust of onbewust indentificiëren met de helden. Als deze nu iets doen of iets beleven waarvan gij zelf afkerig zijt dan blijft gij buiten het boek op afstand toekijken, weigerig en afkerig. Objectief gezien zou ik de schrijver moeten loven. Is het geen prestatie aan een lezer een week lang adembenemende lectuur te bezorgen? En heb ik niet juist gekregen wat ik verlangde: een dik spannend avonturenboek? Ja, maar nu zie ik het: dit verlangen was onredelijk. Het was het verlangen van een gulzigaard wiens ogen groter zijn dan zijn buik. Honger spiegelde mij als kind bergen pannekoeken met stroop voor. Als ik die berg binnen had was ik onpasselijk. Ik had een indigestie precies zoals Willy Heinrich mij ene indigestie heeft doen lezen aan zijn oorlogsboek. Grote lectuurhonger doet de verwachting rijzen naar literaire pannekoeken. Men wil nog eens als kind overdonderd worden door vreemde gebeurtenissen, en van het eerste tot het laatste woord met open mond zitten luisteren. Dit verlangen houdt er geen rekening mee dat voor de volwassene, die reeds een paar duizend boeken verslond, alles veel juister moet gewikt en gewogen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, geschoteld en gelepeld zijn, wil hij nog toegeven uit zichzelf te zijn gerukt, op te zijn gegaan in een andere wereld dan de zijne. Van deze ‘dulle’ honger van ieder lezer zijn de uitgevers de dag van vandaag zeer goed op de hoogte. Ze leveren de boeken per onderwerp: een vol boek met detectives, een boek vol met cow-boy's, naakte vrouwen of oorlogshelden. Aan dit verlangen van publiek en uitgevers voldoen ook mensen met veel talent. Zijn er mensen met talent onder de detectiveromanschrijvers? Onder die producenten van lectuurevasie met geprefabriceerde elementen? Het is twintig jaar geleden dat ik nog zo'n boek las. In de laatste tijd heb ik echter van verscheidene zeer goede schrijvers de schaamteloze bekentenis gehoord dat ze detectiveromans lezen. En ook de literaire publiciteit staat niet stil: men hoort soms van Perry Mason, Hector Poirot en andere detectives spreken alsof het werkelijk literaire personages waren in de zin van vader Goriot, Madame Bovary of Laarmans. Ik wend mij tot een beroemd fabrikant; Erle Stanley Gardner ‘Het dubbele fotomodel’. Een schoon meisje op het omslag: Sex. Nieuwsgierigheidsopwekkende, goed gedialogeerde aanvangshoofdstukken. Maar langzamerhand word ik gewaar hoe ik in een kringetje werd rondgeleid in afwachting van de eindonthulling. Ik wil echter het experiment voortzetten. De laatste hoofdstukken kom ik slechts zuchtend door. Bij het einde werp ik het boek kwaad op de grond. (Wat ik tot hiertoe alleen met ‘La femme de trente ans’ van Balzac heb gedaan.) Wat heb ik gehad? Een ganse avond gepraat, gepraat, gepraat. Dan kon er evengoed familie op bezoek zijn gekomen. Nu heb ik zelfs geen mens gezien. Alleen poppen die praten, praten en praten. En dit soort lectuur schijnen verstandige mensen als ontspanning te lezen? Schrijvers zelfs? Als dit werkelijk zo is, dan staaft dit feit mij in de overtuiging dat de meeste letterkundigen slechte lezers zijn, en dat zij hoegenaamd het recht niet hebben de schilders hun cultuur- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid te verwijten. Ik lees, gedeeltelijk uit interesse voor de literatuur, grotendeels uit nieuwsgierigheid naar het gedrag der mensen, die ik van binnenuit wil leren kennen. Een schrijver die zichzelf bewust of onbewust blootgeeft, of die het boekje van zijn helden openlegt. Contact hebben met mensen, zonder dat ze mij kunnen embeteren. Dat is voor mij het genoegen van de lectuur. Daarom ontgoochelt mij nooit een mislukte literatuurachtige roman zo erg als dit detective verhaal: omdat de schrijver ten minste een poging heeft gedaan mij met mensen in contact te brengen, en ik ben zeker in aanwezigheid van een visie van een mens op mensen. Wat het niet goed? Tot daar. Mijn interesse voor wat literatuur wil zijn werd toch voldaan. Ik noteer: nog een worp naar de onsterfelijkheid mislukt. Ik heb de voldoening mijn belezenheid te hebben opgevoerd en het vooruitzicht plezierig kwaad te kunnen spreken van de schrijver tegen mijn vrienden. En dit ook nog: slechte literatuur is altijd vervelend zodat men ze voor een kwart gelezen terzijde kan leggen, wat helaas niet altijd het geval is met boeiende confectie. Genoeg over de ontgoochelingen nu. Ik kijk het rijtje boeken langs dat ik de laatste weken las. Ik krijg een warmte rond het hart als de rug zie van ‘Le Guèpard’ van Guiseppe Tomasi de Lampedusa, een Siciliaanse prins die op het einde van zijn leven zijn eerste en laatste boek schreef. Zoals iedereen reeds weet want ‘De Tijgerkat’ is een wereldverkoopsucces. In vergelijking met het oorlogsboek, hoe gans anders is de smaak die het heeft nagelaten, hoe prachtig heeft dit boek mijn dagen gekleurd en er gevoelswarmte aan gegeven. Het zijn twee, drie schone dagen geweest. Een week-end herinner ik mij. Het huis, het vuur, het eten en de stilte, en in de stilte het boek dat steeds gereed ligt, een wereld waarnaar ik steeds terugkeer, die mij evenzeer boeit als die oorlog, maar die mij kalm laat, waaraan ik met een zucht van genoegen afscheid kan nemen, en waarnaar ik met een glimlach terugkeer. Een warme, wijze stem die vertelt van minder lijken, maar van meer liefde. En van mensen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van helden. Een geschiedenis, een verhaal, mensen in conflict, maar toch op iedere bladzijde zonder dat het er de schijn van heeft, zonder dat het boek er zwaarwichtig of moeilijk door wordt, de mooiste, de wijste aforismen. Humor, levenswijsheid, milde ironie en een nonchalant cynisme. Het amoralisme van een man die glimlachend op alle hartstochten neerkijkt en ongeveer alles vergeeft. Ik heb alles wat ik van een boek verlang: ik heb de man die schrijft, verborgen achter zijn personages die hij met zijn verstand en gevoel heeft geladen, ik heb de personages zelf en word geboeid een meegesleept door hun conflicten, door de wereld waarin zij leven, en niet door suspenseachtige trucjes die het geboeidzijn kunstmatig moeten verwekken. En dan, ik heb bij die lectuur geweend! Neen, niet zo maar wat vocht in de ogen gekregen, maar van die echte, hete tranen die van de kaken rollen. Twee dagen reeds, in de stilte van het huis, groeide het boek in mij, ik kende de prins van Salina, hij was mij nader dan mijn beste vriend, en plots zal hij sterven, in het voorlaatste hoofdstuk. Ach het was zo droef, zo droef. Ge weet dat de schrijver zelf, kort na het beëindigen van dit boek is gestorven. Hij wist waarover hij schreef. En dan, misschien is het de dood van de prins alleen niet die mij zo aangreep, maar het feit dat de schrijver hem doet sterven als het symbool van de verdwijnende aristocratie, overwonnen door de opkomende bourgeoisie. O macht van de literaire evocatie, ik, onvervalste proletarier, ween om de dood van een prins die mijn voorvaderen als slaven heeft behandeld. Maar het is geen prins die sterft. Door het perspectief in de tijd door de schrijver gegeven, voel ik een gans tijdperk, een ganse beschaving terugvloeien in het niet. Dezelfde tranen heb ik geweend bij het zien van Tsjechows ‘Kersentuin’. Het is niet Warja die ten onder gaat, niet de knecht Firs die sterft maar het gehele Rusland van vóór de Revolutie. Iedere maal dat ik de dood van een mens vermenigvuldigd zie met de dood van een tijdperk grijpt het verdriet mij naar {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de keel. Duwt men mij met de neus op een slachtveld, dan gruwel ik en sla op de vlucht, maar als de massale dood gesuggereerd wordt, als de schrijver mijzelf mijn verbeelding op hol laat jagen dan voel ik tot aan de rand van de wanhoop hoe vergankelijk onze horizonten zijn. Goed, ik heb dus geweend. Het getuigt wellicht van weinig tact dit hier te bekennen; bijna zeker heb ik mijn letterkundige reputatie schade berokkend, nu we leven in een tijdperk van keiharde schrijvers, nu de tranen in de literatuur reeds meer dan honderd jaar uit de mode zijn. Maar ik kon niet anders, want ik heb het in dit stuk over vreugden en ontgoochelingen der lectuur. En waar ik u van mijn grootste ontgoocheling - de detectiveroman - heb verteld, zo mag ik u mijn hoogste vreugde niet onthouden. En bestaat er een grotere vreugde voor de lezer, dan het verdriet om papieren helden, met de zalf der tranen langzaam voelen uitvloeien? Een schrijver die dit bereikt, heeft het beste gedaan wat de ene mens voor de andere kan doen hier op aarde. Dank u, prins Tomasi di Lampedusa, voor een der heerlijkste droefenissen die ik ooit heb mogen genieten. Aan de hand van de boeken in mijn bibliotheek zou ik tot in het oneindige kunnen verder gaan met anders genuanceerde lectuurgenoegens op te tekenen. Maar ik wil mij beperken tot de vier, vijf boeken die ik de laatste weken las, zoals ze door het toeval, na elkander in mijn handen werden gespeeld. En na ‘Le Guépard’ las ik ‘L'âme sensible’. De schrijver Jean Dutourd, commentarieert uitvoerig een korte schets van Prosper Merimée over het leven van Stendhal. Dit is voor hem de gelegenheid om zijn opinie te geven over Stendhal, het schrijven in het algemeen en alles wat daaraan ondergeschikt is: God, democratie, liefde, enzovoort. Dus ook een essayistisch werk. Maar dat een ander genuanceerd genoegen geeft dan de essays van Orwell. Bij Orwell werd de gedachte in volledige ernst ontwikkeld. Slechts hier en daar bij de lezer een binnenwaarts ontbloeiende glimlach, als gecontroleerde verontwaardiging Orwell een sarcastisch gedraaide zin {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de pen geeft. Bij Jean Dutourd is de aanleiding tot schrijven eveneens: lust tot het ontwikkelen van een gedachte die hem in volle ernst als waard tot mededelen is voorgekomen. Maar, voor wie het kan, is schrijven zulk een prettige bezigheid dat de volledige persoonlijkheid mee van het feest wil zijn, dat hij geen enkele van zijn karaktereigenschappen kan beletten er aandeel aan te hebben. Onder het schrijven dus verzet de levensvreugde van Jean Dutourd zich waarschijnlijk tegen constante ernst. Nu en dan, en soms voortdurend, doet zij tussen de massa's ernst haar blijde bronnen opborrelen. Nu is het echter niet zo dat ernst en luim, verstand en esprit, afzonderlijk op de geest van de lezer kunnen inwerken. De indruk komt altijd van het geheel. En iedere geestigheid vermindert de kracht van de waarheid. De schrijver zelf ondergaat op de duur de invloed van de vorm waarin hij zijn gedachten giet: hij wordt door zijn vondsten van zijn oorspronkelijke gedachten verwijderd. Zijn geestigheid geeft hem formuleringen in de pen die zijn waarheid overdreven uitdrukken, en op de duur denkt hij misschien opzettelijk overdreven om de lezer met stouter en stoutere geestigheid te overbluffen. Het zou mij niet verwonderen, moest ik mij nu even vaag en duister uitdrukken als de filosofen die ik in het begin van dit stuk een steek onder water gaf, want de wisselwerking tussen vorm en inhoud van een geschreven werkstuk is nog moeilijker te ontrafelen dan zin en samenhang van de kosmos te ontdekken is. Ik zelf begrijp echter zeer goed wat ik bedoel want ik verkeer in ongeveer hetzelfde geval van Jean Dutourd: ik ook kan niet lang ernstig blijven, zoals gij, lezer van dit stuk, aan dit stuk zelf hebt kunnen merken. Na een paar paragrafen ernst heb ik mij steeds weer laten verleiden tot wat ik een geestigheid meende te zijn, in de hoop u een glimlach te ontlokken. Iemand die een Nederlands of Vlaams literair tijdschrift koopt en leest heeft die paar glimlachjes meer dan verdiend. Sta mij toe aan eigenlof te doen: die paar glimlachjes {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geven wel een lichtere toon aan mijn werkstuk maar ze verdringen, naar mijn oordeel, niet totaal de waarheid die ik wilde openbaren. Jean Dutourd echter heeft honderdmaal meer talent dan ik, en hij is een duizendmaal geestiger man. Zo dat hij, terwijl hij zijn waarheid verkondigt voortdurend verleid wordt het op een speciale manier te doen, met een woordspeling, een calembour, een steek onder of boven water. Ieder zin is om de duur schitterend. Jean Dutourd lezen is een vuurwerk meemaken waarbij men zich verkneukelt van plezier... tot men (ach, ik durf het bijna niet schrijven, en ik overdrijf enigszins om duidelijk te maken wat ik bedoel) tot men van al die schittering eveneens een indigestie krijgt. Het lijkt op de duur een procédé. Misschien moet men zulke boeken langzaam lezen. Iedere dag een hoofdstuk. Misschien ligt de fout aan mij, als lezer, en nogmaals ik durf nauwelijks kritiseren. Maar toch, ziehier wat ik heb vastgesteld: over dezelfde uitgebreide leeslengte gemeten, en alhoewel beiden mij even verstandige en interessante dingen vertelden, heeft Jean Dutourd mij met zijn schitterende stijl rapper vermoeid dan Orwell. Op het laatste was ik immuun geworden voor de steken der geestigheid, las ik bijna onverschillig verder, terwijl ik de niet uiterlijk schitterende ernst van Orwell tot het einde toe met de zelfde verrukking heb ondergaan. Moet ik in deze vaststelling een versteviging zien voor het sinds korte tijd groeiende vermoeden, dat ik de jaren niet ongeschonden ben doorgekomen, en een even groot azijnpisser aan het worden ben als de mannen van veertig waaraan ik mij als jongeling heb geergerd? Het zou mij hoegnaamd niet verwonderen. Naar de toespelingen van mijn vrouw te oordelen, schijnt zij trouwens reeds lang deze ontwikkeling te hebben voorzien. Nog een opmerking bij het boek van Jean Dutourd: Er is in de literatuur een wet die onverbiddelijk werkt: vormperfectie en stijlschittering werken het best in kortere stukken. Eens boven de 200 pagina's wordt de volmaaktheid vervelend. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij nu, om dit stuk af te ronden, resumerend trachten de door deze boeken ondergane en nagelaten indruk te beschrijven, als een poging om een paar nuances van het lectuurgenoegen aan te geven: Orwell: laat me zeggen (voor mij) zuiver lees-en-denkgenot. Niet de warmte van het gevoel, maar de koele glans van het verstand die toch een gloed geeft, voortkomend uit de vlucht der gedachten die door de schrijver op sleeptouw worden genomen. Lectuur die het genoegen geeft van een verdunde scheppingsroes. Het oorlogsboek: gemengde gevoelens. Hetzelfde als bij de suspense om de suspense-films: genoegen in het begin maar wrevel achteraf omdat de zenuwen te erg op de proef werden gesteld. Lectuur die het bloed doet stollen zodat men leest in een onheilspellende innerlijke stilte. De uren die geen uren meer zijn. Boeken die u uitzuigen, vermoeien, uitputten, in plaats van u nieuwe levenskracht te schenken. Tomasi di Lampedusa: de essays van Orwell raken alleen het verstand, ‘De Tijgerkat’ treft verstand en gevoel. Als basis hetzelfde genoegen dus, aangevuld, verhevigd, tot aan een niet meer overtrefbaar punt gevoerd, door de bijvoeging van de warmte der ontroering en het gevoel van ontrukt zijn aan uzelf. Alle snaren van mijn emotievermogen die terzelfdertijd in harmonie bespeeld worden. Zo heb ik ieder meesterwerk ondergaan. Het was steeds een roman, een werk van verbeelding. Hoe verstandig een essay, hoe ontstellend een reportage, hoe waar een dagboek, biografie of geschiedenisboek kan zijn, het hoogste lectuurgenoegen komt steeds uit het contact met de scheppende verbeelding. Jean Dutourd: Het genoegen van dezelfde kwaliteit als bij Orwell, plus het plezier aan humor en ironie. Met dien verstande dat dit plus het denkgenot vertroebelt, en er dus weer iets van de totale som moet afgetrokken worden. Maar integendeel geeft het enthousiasme van Dutourd mij na jaren weer de smaak van Stendhal in de mond, terwijl ik ook lust krijg Prosper Merimée te lezen. Dat geeft dan een gemouvementeerde avond {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoeken, van vallende boeken uit de bibliotheek, van stofwolken, bedwelmende oud-papier reuken, ezelsoren en potloodstreepjes. Ik blader van achter naar voren in het Journal van Stendhal, ik volg Napoleon op de voet, ik ben in Milaan, ik ben in Moskou, de Russen steken hun hoofdstad in brand, ik zit in de koets met Stendhal, en rij met hem door de straten vol rook en vuur. Geen minuut later zit ik weer in de opera van Milaan... Ach ja, ik ben een lezer, ik ben het reeds mijn ganse leven, en zal het wellicht blijven. Rondom mij zie ik mijn vrienden veranderen in dronkaards, vogelkwekers, voetballiefhebbers en chauffeurs, vooral veel chauffeurs en televisiekijkers. Soms twijfel ik wel: heb ik gelijk mij zo halsstarrig aan de boeken te houden? Daarom, sta mij toe u een vraag te stellen, waarde lezer. Door de bladzijden die u hier las kent u de inhoud, de kwaliteit van mijn vrije avonden. Nu vraag ik u het volgende: bent u van oordeel dat ik er iets zou bij winnen, - zoudt u er werkelijk durven op aandringen opdat ik zo'n kijkkast kopen zou, en overschakelen van boek naar televisie? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedwig Speliers Cyclus de bouwmeester Expliciet Bouwen is een religieus beginsel het is van de materie de ruimtelijke worp de ziel die zich verspreidt binnen de beenderen van ijzer van beton een lichaam dat tot stand komt een vinger die van papier zich tilt tot plan wijs zijn de voorwerpen met aanvang in. Van Akropolis dit gedicht Wat aan het lichaam volmaakt is verkleedt zich tot steen tempels noemen wij haar karyatiden met eeuwige zeggingskracht en in hun te vertraagd spreken dragen op de schuimrand van hun adem frontons en metopen hopeloos verliefd en tijdeloos verarmd vrede daalt in hun schoot een groep flirtende duiven met hun vingers van waanzin maken zij de zon het hof {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hun witte ruïnen verschroeit de huid van de reiziger de eenzame die met zijn lichaam alleen is hoort van Orfeus de fluit. In de ruimte voltrokken a) Ruïnes storten als gevallen mussen ruïnes rusten als vermoeide lichamen ruïnes ruiken als verbrande bomen maar daarnaast en in omheiningen van begrip groeien de huizen huizen de mensen in stenen stenen hebben een ziel, b) ruïnes storten als gevallen mussen ruïnes rusten als vermoeide lichamen ruïnes ruiken als verbrande bomen maar daarnaast en vlak naast de zon baden de flats bidden de tempels zoeken de woningen naar witte kinderen en vrouwen drachtig gaan schuilen onder de daken en mannen plegen de liefde met overleg {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tafels worden aangebracht stoelen verschuiven als hielen van verliefde meisjes het leed als brood wordt het verdeeld de eenvoud van stemmen zoekt een plaatsje in de hoeken van de tuin. Zelfs, ratten zoeken zich een nest de haas richt zich een leger in duiven voltooien hun vlucht in de til spinnen gaan op verovering uit van hun web af hun web is het wapen hun web blijft verweer voor als de regen trappelt over de aarde schuilen de kinderen tussen loodrechte muren distels worden verwijderd onkruid gedregd bouwen is zich vertikaal bezinnen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo Ross [Gedichten] Zonnebloem De zonnebloem, athleet onder de bloemen, haar oog zet alles in een vrolijk licht, zij is zichtbaar gemaakt om te denken zonder verheven stem, passief beheerst zij de taal die haar aanwaait van bijen van vlinders, haar waardigheid verdraagt zich beter dan de mijne de menselijke met het plezier van een wespentaille, haar apodiktische stam gecompliceerd door ironische bladeren staat zinrijk te soezen, haar hoofd stijfhoofdig houdt de zon in het oog of tuurt in het wolkendik zonder bijbedoeling ik, ontworteld, verplaatsbaar, een knik in de rug, ontstekingen tussen de tanden, mijn oren opgegeten door de gewone perkara's van vliegen, vegeteer ik zonder hoop iemand ooit tot iets meer te bewegen dan mijn nekroloog tot een droeviger zinsbouw o zonnebloem honnête homme onder de bloemen waar ben je als we je nodig hebben waar blijf je in de winter. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland Laag land de grazige wei roept om een rood dak; een zwaan nat van zon zwijgend plompt door het kroos, parkeert bij de wilgen die hun leven lang in de rij staan; de boerin in het heldere binnenhuisje leest; in de keuken is de pap in aanbouw dit is het waterland waar Flora boterbloemen plukt de waarheid wordt er als een koe uit de sloot gehaald; het dichterlijk dolend paard dat een ommetje maakt door het rietland heeft de laatste gedachte aan een afgrond laten varen een schilderachtig nauwelijks vulkanisch wolkenspel waait over o dierbaar drinkbaar landschap van Holland mijn ogen verzadigen zich aan u zonder dronkenschap. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Rein Bloem Clerici vagantes voor Fred Fischer Toegangswegen zijn spreekwoordelijk geplaveid; neem dus, voorbijgaand, een van deze steden: ontspannen handen die vragen en wenken. Ontwapenend bieden wij onze diensten aan en veroveren spelenderwijs aller harten alsof het allerzielen waren, welk een bediening. Verduivelde grappenmakers, mispelen zij, laten nooit af, vertonen ongeloofwaardige wijsheid, hoog en opgewonden standjes. Op alle markten zijn wij halsoverkop thuis, jongleren met langs de weg opgevangen nieuws tot lering en vermaak van het verstomd publiek. Maar onze staanplaats, kop op, is geen standpunt, geen ander houvast dan tastend in een carnaval van voorbijgaande, wenkende vrouwen te lopen. Dan zijn wij uitgespeeld; de handen slaan ineen: in de ban van stad tot stad zwerven wij over loze vlakten en versnipperen ons bestaan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} H.G. Surie Binnenbeeldig It's such a stupid question, in my opinion. I mean how do you know what you're going to do till you do it? The answer is, you don't. I think I am, but I know? (J.D. Salinger: The catcher in the rye) Dr. G.J. Held heeft in 1951 een boek gepubliceerd onder de titel ‘De Papoea - Cultuurimprovisator’. Misschien zou een geleerde heer eens een boek moeten schrijven dat handelt over ‘De Nederlander - Politiekimprovisator’. Het zou een kloek werk worden, want er is in politicis veel geïmproviseerd in de loop van onze geschiedenis. Dr. Held schrijft in zijn inleiding: ‘Vele Papoeas’ improviseren onophoudelijk zonder zich bijster te bekommeren om de voltooide vorm van hun werkstukken’. En op dezelfde pagina: ‘Inderdaad, als wij het mogen wagen eens een algemene karaktertrek van de Papoese culturen te noemen, dan is dat dit voortdurend improviseren, de aanvaarding van de onvoltooide vorm, het niet doordenken van bepaalde vormgevingen...’ Dit overlezende krijg ik een gevoel van herkenning. Welke gedachtenassociatie dringt zich aan mij op? Juist. Enkele verstandige lieden hebben al zo lang beweerd dat de Nederlandse regering, gesteund door een parlement waarvan de meerderheid in het bezit is van gedachtenlichamen, overeind gehouden door korsetten, breukbanden, steunzolen en kniekousen, - dat deze verzameling uitverkorenen dus, altijd onverstoorbaar achter de feiten aan marcheert, en denkbeelden koestert die in de beperking van een Hollands waterschap wellicht up-to-date zijn, doch daarbuiten al door Multatuli zijn gelogenstraft. Het moet zeer vreemd worden geacht dat een mensensoort, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna als geen ander gevoelig voor belachelijkheid, geen gelegenheid voorbij laat gaan zich belachelijk te maken. Hij ziet vermoedelijk slechts de bonkige gestalten van het thuisfront voor wie hij de held blijft, indien hij er maar principes van ethisch gehalte op na houdt. Wie een tijd buiten Nederland heeft vertoefd en bevoorrecht is met een minimale portie kritische zin, heeft de grootste moeite Nederland langer als een belangrijke natie te beschouwen, een land dat aan zijn tweedimensionale proporties de hele wereld poogt af te meten, en daardoor fikties moet handhaven die immer met de werkelijkheid in strijd zijn. Gelukkig zijn wij meer dan anderen bedreven in de goochelkunst van de theologie, zodat wij met begrippen als Openbaring en doorGodgewildeorde een eind uit de voeten kunnen. De onwrikbaarheid van God's Woord, aan de exegese waarvan wij in ons land een kleine honderd Christelijke kerken danken, heeft ons voorbestemd tot meesters in de theologische rechten, waaraan het maatschappelijke en politieke denken veelal onderworpen is, hoewel de commercie zich overal aan heeft weten aan te passen. Dit alles heeft een volk doen ontstaan van vrome dijkenbouwers en slavenhalers, van Bijbelvaste dorpelingen, mannen van stavast en de gestampte pot, die van wanten weten en zich de kaas niet van het brood laten eten. Het is uiterst pijnlijk voor zo een volk, gewend gelijk te hebben, te bemerken dat anderen gelijk krijgen. De afstand tussen ethische, zedelijke principes en politieke realiteiten wordt dan zo groot, dat zelfs voldongen feiten geen psychische en theoretische aanpassing weten te bewerkstelligen, doch enkel frustraties en rancunes veroorzaken. 2 De Duitse invasie in 1940 betekende het einde van Nederlands neutraliteit. Van stond af aan moest er een aktieve buitenlandse politiek worden gevoerd door een regering die in ballingschap verkeerde en bovendien een decenniën oude traditie bezat van het zich overal buiten houden. De moeilijkste der te leren lessen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} waren: er aan te wennen dat moraal met politiek meestal weinig van doen heeft, dat politiek altijd belangen- en machtspolitiek is (op zijn best gevoerd met bonafide oogmerken) en dat juridische spitsvondigheden alleen in vakbladen thuishoren. Voor zover ik kan nagaan worstelt men in Nederland vandaag nog met deze hoedanigheden van de politiek. In Indonesië, na 1945, kreeg Nederland eerst goed te maken met wereldpolitiek. En weer ging men uit van een conceptie zoals de wereld zou moeten zijn, in de brave hoop dat men kon terugkeren naar de periode tot 1942. Veranderingen, nieuwe ideeën, die onze opvattingen bedreigden, werden niet onderkend. Het gigantische onbegrip voor het Indonesische nationalisme, zelden herkend, immer onderschat, speelde ons andermaal parten. Een fraai voorbeeld ten slotte van een poging de realiteit te vervormen was wel Van Mook's ontwerp van een federaal Indonesië. Het staartje van de koloniale affaire, met venijn en al, is het dispuut om Nieuw-Guinea. Terugziend op de afgelopen twaalf jaar is het volkomen duidelijk dat Nederland zich Indonesië slechts node heeft laten ontwringen onder de dwang der internationale politiek, doch dat het de betekenis en de konsekwenties van de dekolonisatie niet heeft begrepen. Wat honderd of vijftig jaar geleden nog mogelijk was is nu niet meer te realiseren. Wat vroeger de fiere expansie van het superieure Westen heette, of stoutmoedige ondernemerszin, is thans gewoon: onderdrukking, vrijheidsberoving, grof winstbejag ten koste van volken die in de menselijke hiërarchie door ons een bescheiden plaats kregen toegewezen. Wat ik me nu afvraag is: Hoe komt het dat Nederland de tekenen van een nieuwe tijd zo slecht heeft verstaan? Hoe is het mogelijk dat Nederlandse staatslieden van heden de internationale toestand zo faliekant verkeerd kunnen beoordelen? Hoe is het te verklaren dat nú nog menige Nederlander rustig verklaart dat er om Nieuw-Guinea maar gevochten moet worden? Hoe komt het dat het door een vindingrijke geest op N.-G. van toepassing verklaarde ‘zelfbeschikkingsrecht’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling zo alom is aanvaard? Was het inderdaad de morele en legalistische rechtvaardiging van een fout in het verleden? 3 In de Sociologische Gids (No. 1, 1960) heeft A. Nuis destijds een belangwekkend artikel geschreven, ‘Gedachten bij het opschrijven van een eindrapport’. Het zijn overpeinzingen als het ware over de integriteit van de wetenschapsbeoefenaar. Nuis vermeldt het boek ‘The Image’ van Kenneth Boulding, ‘image’ vertalende met ‘binnenbeeld’. Ik citeer uit zijn artikel: ‘Iedereen heeft zo'n binnenbeeld, zegt Boulding; het is het geheel van ons subjectief weten, en het omvat dus behalve wat wij weten ook wat wij ten onrechte denken te weten. Het binnenbeeld bevat emoties, affecten, noties van goed en kwaad, van plezierig en onplezierig, zeker en onzeker, waar en onwaar; het is op elk moment verdeeld in een bewust, een onbewust en een onderbewust deel. Het begint met een kern die wij erven, maar het groeit geweldig door de informatie van allerlei slag die er aan wordt toegevoerd en waarop het zich voedt. Bij die groei houdt het, althans bij nietschizofrenen, samenhang, organisatie. Men zou zich het binnenbeeld kunnen voorstellen als een reusachtig molecuul, waarin de toegevoerde deeltjes zich een plaats gevonden hebben. Niet alle toegevoerde informatie vindt een plaats: veel gaat het ene oor in en het andere oor uit, omdat wat reeds aanwezig is geen aansluiting biedt. De man die niets van gouderts weet trapt gedachteloos tegen de steen die een kapitaal waard is. Of de boodschap kan worden weggemoffeld door machtige stukken van het binnenbeeld, die daar belang bij hebben, religie of politieke overtuiging bijvoorbeeld - of wetenschappelijke overtuiging. Een ongewenste boodschap die dringend genoeg wordt herhaald kan wel in het binnenbeeld doordringen, en geeft dan aanleiding tot twijfel: een verzwakking van de organisatie van het binnenbeeld, hetzij in het bovengrondse deel van het bewustzijn, hetzij in het ondergrondse. Die twijfel kan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte worden opgeheven door een gedeeltelijke hergroepering van het binnenbeeld-molecuul - soms heel ingrijpend, zoals bij een ‘bekering’, of de ‘ontdekking van een wetenschappelijk principe’. Ik geloof dat de kennismaking met het begrip ‘binnenbeeld’ zeer verhelderend kan werken als we het politieke denken en handelen van de gemiddelde Nederlander in het algemeen en zijn regering in het bijzonder willen beschouwen. Verscheidene historische en psychologische factoren hebben steeds het Nederlandse wereldbeeld, het binnenbeeld, bepaald. We hebben ons van steden via provincies tot een kleine staat ontwikkeld, in een sfeer die van theologische kifterij en betweterij vervuld was. Legalistisch denken hebben wij altijd in ons belang geweten, zeker toen de tijd van onze militaire macht voorbij was. Er is een doorgaans conservatieve, religieus gerichte instelling ontstaan, vooral bij de kleine burgerij, die ook in ons land de kern der bevolking uitmaakt. Het behoud, resp. de teruggave, in 1815, van onze oostindische koloniën is door ons niet afgedwongen door de kracht der wapenen, doch is aan de conferentietafel verkregen. Wie eerbiediging van zijn belangen niet door militaire of andere machtsmiddelen kan bewerkstelligen, is genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot juridische argumenten en verdragsclausules, een gang van zaken die mooi aansluiting vond bij de traditie der Bijbelonderzoekende woorduitleggers dezer streken. De mensen die naar Indië gingen konden zich zelden verheugen in de achting van hun medeburgers; wie derwaarts trok werd meestal van bedenkelijk allooi geacht. De belangstelling voor onze koloniën kwam bijna uitsluitend van avonturiers en handelslieden (enkele idealistische zonderlingen als Dirk van Hogendorp, Van Hoëvell en Multatuli uitgezonderd natuurlijk); een belangstelling die zich nauw associeerde met winsten en beleggingsmogelijkheden. De rest van ons volk wist dat Indië bestond en had van het land de meest vage notie. Ook na 1900 nog keurde het de ‘pacificatie’-oorlogen goed, zover het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} om een mening gevraagd werd of wist waar het eigenlijk om ging. Men aanvaardde de aanwezige orde als de juiste. Het beeld van de inlander, zoals me dat uit de literatuur blijkt, was er een van een primitief, niet al te betrouwbaar, in bepaald opzicht wellicht romantisch, soms onberekenbaar en ondankbaar wezen. Dat socialisten en communisten er anders over dachten bewees alleen te meer dat Nederland in de tropen een roeping, een beschavende functie had, die louter toevallig met winst en dividend te maken had. Van de geaardheid, de structuur, de wensen en verwachtingen van de volken waarover wij heersten, hadden zeer weinigen enig benul. Er werden daar door ons misschien sporadisch fouten gemaakt, doch waar gehakt wordt vliegen spaanders, nietwaar? Wij geloofden in onze roeping. - Vandaag geloven nog tal van Nederlanders oprecht, zij het ongenuanceerd, aan de Hollandse taak en roeping in Nieuw-Guinea. De Nederlanders in Indië hebben bijzonder bijgedragen tot de beeldvorming hier te lande aangaande Indië en zijn bewoners. Ongehinderd door veel kritisch vermogen, met graagte het superioriteitsair aannemende dat ieder mens zich zo voortreffelijk doet gevoelen, de mythen aanvaardend die het eigen belang vergden in een kolonie als de onze, hebben de Europeanen in Indië een mentaliteit gekweekt die paste bij een status quo, die zij ten eeuwige dage gehandhaafd wensten te zien. In zijn boekje ‘De journalist in Indië’ schrijft Mr. W.K.S. van Haastert (hoofdredacteur van ‘Het nieuws van den dag in Ned. Indië) in 1916: ‘... doch ik maak mij sterk dat er onder de inlandse journalisten geen enkele gevonden wordt, die in staat is een behoorlijk programma op te maken van het evolutie-proces, dat Indië behoort door te maken’ (p. 35). Ik maak mij sterk dat geen twee Nederlandse journalisten daartoe in staat waren. Verder: ‘Mopperen, zeuren en ontevredenheid kweken is het hoofddoel van de meeste inlandse bladen. Het is daarom goed dat er krachtig worde opgetreden tegen deze heeren, die onder hunne half-ontwikkelde lezers zoo gemakkelijk een geest van ontevredenheid kweken’ (p. 35). En: ‘Half-ontwikkeling is het ken- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} merkende van de Inlandse Pers. En daarnaast onbeschoftheid’ (p. 32). Het komt mij voor dat deze regelen aardig de opvattingen weergeven van de gemiddelde koloniale ‘denker’ uit die dagen, die zich een ontevreden Indonesiër niet kon voorstellen in het land van klappermelk en melatihoning. Dit alles heeft ons, onder meer, het Indonesische nationalisme doen onderschatten, het doen zien als een verderfelijke stroming, in strijd met de ware belangen der Indonesische volken. Zó ethisch waren we (in onze theorieën) tenminste wel geworden dat onze paternalistische houding een tot weinig verplichtend verantwoordelijkheidsgevoel tot gevolg had, - de schaarse idealisten uitgezonderd. Zoals praktisch het gehele Nederlandse volk tot 1940 (en later) onkundig bleef van wat er in Duitsland eigenlijk aan de hand was; zoals slechts enkelen beroerd werden door het verraad aan Abessynië en Tsjechoslowakije bedreven; zo werd Nederland pas in 1940 opgeschrikt uit zijn gewoontedommel in de luie rust van zijn polders, en moest plotseling het besef gaan opbrengen van wat er sinds 1900, 1914 en 1933 in de wereld aan het veranderen was. Het proces waar we eenvoudig buiten hadden gestaan was een proces geweest van ideeën. Het beeld van mens en staat was gewijzigd. Er was iets aan de gang in de geesten der mensen, dat gestalte kreeg in talloze onafhankelijkheidsbewegingen. Vrijheid werd ook voor andere volken dan de Europeanen en Amerikanen een magisch woord. Levend in een tijd van omwenteling, waarin waarden en normen zelfs een andere inhoud begonnen te krijgen, de vrijheid van lichaam en geest door enige staten steeds openlijker werd aangerand en de geduldige volken van Azië en elders in opstand kwamen, merkte Holland met een schok dat het nooit iets van dat al had gemerkt. We hadden wel gezien dat Duitsland en Italië en Japan minder handelbaar werden, dat de Volkenbond enkele schoonheidsfoutjes vertoonde; er was hier en daar wel een ongearticuleerd gevoel van onbehagen: de oorzaken bleven ons echter verborgen. Erg druk hebben we ons er niet om gemaakt overigens. We wil- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} den er niet te veel van weten. Wij waren ‘neutraal’. 4 Het is mijn stellige overtuiging dat ettelijke Europese landen, speciaal Nederland, nog steeds achterlopen. Niet zozeer in industriële ontwikkeling bijvoorbeeld, als wel in het verwerken, het harmonisch invoegen in ons binnenbeeld, van de gewijzigde staatsideologieën, de ideeën omtrent het wezen van het kolonialisme en van de vrijheid die, naar de thans vigerende inzichten, ieder volk toekomt. Er zijn in Nederland vanzelfsprekend mensen met een aangepast, geïntegreerd en levend binnenbeeld, doch zij hebben niets te vertellen lijkt het. De meerderheid van ons volk en van onze parlementariërs heeft het jargon leren beheersen dat bij de gewijzigde situatie behoort, en deze in zekere mate zelfs aanvaard in zover zij in rechtsconstructies is vastgelegd. Maar emotioneel, - gevormd zijnde door een traditie waarin alles zijn verordineerde plaats heeft, zijn zij niet in staat het wereldgebeuren, ideologisch en praktisch, langer te volgen en positief te waarderen. De tijden veranderen en vereisen thans, meer dan ooit, geestelijke beweeglijkheid, zelfonderzoek en intelligentie. Door de tijd gelouterde formules, zonder nadenken geaccepteerd en voor de instandhouding van het verstarde binnenbeeld van elementair belang, hebben hun gelding verloren. De grenzen van dat beeld worden diffuus - de mens wordt genoodzaakt zijn leven aan te durven in onzekerheid en twijfel. En dat is nu juist wat de Europeaan, de Nederlander, onverdragelijk vindt. Zo lang mogelijk klampt hij zich vast aan waarheden van vroeger, om niet, eenzaam en zonder vooruitzichten, te moeten beginnen zich te heroriënteren in de wereld van vandaag en nieuwe waarden te vinden. De Nieuw-Guinea-kwestie is de nasleep van ons koloniale verleden. Het bestaan ervan is het tastbare bewijs dat ons binnenbeeld niet in overeenstemming is met de politieke en ideologische realiteit van nu. Immer nog, hoe wij dat ook zouden ontkennen, spruiten ons denken en handelen voort uit een verkeerd zicht op de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, een verkeerde beoordeling van wat er in de geesten over de grenzen leeft. Ons binnenbeeld is zo star van structuur, zo simpel van opbouw, dat wij onmachtig zijn het snel en bekwaam uit te bouwen, nieuwe informatie er in te verwerken. Ons denken behoort echter andere lijnen te gaan volgen, op tijd te kunnen ‘accommoderen’. Helaas kost deze aanpassing en vernieuwing tijd. Laten wij ons geen illusies maken. De invoering van het algemeen kiesrecht heeft ongeveer honderdvijftig jaar gevergd. Gebrek aan geestelijke en intellectuele regeneratie nú zal desastreuze gevolgen hebben. Zoals er in de afgelopen tien jaar is gemanipuleerd, geïmproviseerd en getraineerd in de afwikkeling van het Nieuw-Guinea-vraagstuk is beschamend. Als de les nu maar geleerd is, maar daarop heb ik nauwelijks hoop. Ik las eens de verzuchting: Het is nutteloos te proberen iets uit iemands hoofd te redeneren dat er onberedeneerd in is gekomen. Zonder twijfel zal Indonesië binnenkort Nieuw-Guinea binnen zijn staatsverband brengen. Dit zal dan het besluit zijn van een politiek spel, waarvan de portée nooit tot onze regering is doorgedrongen, gespeeld met stukken waarvan we de loop niet kenden, gesecondeerd door staten die sneller wijs zijn geworden dan wij en ten slotte liever niet aan de kant van de verliezer werden aangetroffen, van onze kant gespeeld met een fair play-opvatting die een eeuw geleden in zwang was bij staatslieden die zich de luxe van zo'n fair play konden veroorloven. Verongelijkt, in onze wiek geschoten hebben we stuk na stuk moeten offeren: de spelregels werden zelfs tijdens het spel - over onze niet luisterende hoofden - veranderd. 5 Laten wij realistisch blijven. De incongruentie tussen de politieke werkelijkheid in de wereld en ons provinciaal waanbeeld daarvan zal ná het Nieuw-Guineaéchec zonder twijfel tot frustratie leiden en de trend naar een rechts extremisme versterken. Misschien echter krijgen toch in de nabije toekomst een paar verstandige {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen de kans in het parlement en in de regering zitting te nemen. Géén mensen die zich machteloos voelen omdat hun land, zonder dat zij begrijpen waarom, een politieke nederlaag heeft geleden, om dan in even machteloos verzet te gaan tegen de tijd, zoals de Franse colons in Algerije doen. Geen ijzervreters, geen dominé's en vooral geen in het roemruchte verleden delvende rancunekneusjes. Maar gewoon mensen die ook zonder Piet Hein en J.P. Coen, zonder het Bijbelse gelijk aan hun zijde, hun ogen open hebben, van hun fouten willen leren, bij tijd en wijle aan zichzelf durven twijfelen, - en die kunnen spreken zonder dat verdomde moraliserende toontje van lieden die altijd zo goed weten hoe alles behoort, maar níet hoe de feiten liggen, níet hoe zelfs ‘de’ waarheid kan veranderen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. van Tijn Zelfbeschikken Met de zelfbeschikking van de Papoea's is het eigenaardig gesteld. Tot voor kort hebben zij op ideale wijze over zichzelf beschikt, doordat velen van hen nog niet ‘ontdekt’ waren en de wel ontdekten rustig aan zichzelf werden overgelaten. Weliswaar was hun woongebied staatkundig onderdeel van de kolonie Nederlands Indië, maar wat niet weet wat niet deert; en voor zover zij het wisten, deerden wij hen nauwelijks. Het zou allemaal nog zo'n vaart niet hebben gelopen, als wij niet zo'n benepen volkje vormden. Te benepen, om in 1949, toen de regering gedwongen was de soevereiniteit over de voormalige Aziatische kolonie plechtig over te dragen, dat op een reële en royale wijze te doen; zó namelijk, dat men kon trachten althans enigszins redelijke betrekkingen met Indonesië te onderhouden. Benepen, maar ook dom. Dat de leidende Nederlandse kringen kolonialistisch ingesteld waren en nog zijn, is een vanzelfsprekend feit. Ook, dat een groot deel van de Nederlandse burgerij hen daarin volgt. Maar daarom behoeft men nog geen verkeerde politieke berekeningen op te stellen. Die verkeerde berekeningen betroffen de toekomstige ontwikkeling van Indonesië. Door middel van het deelstatensysteem meende men in allerlei delen van de vroegere kolonie naast ekonomische ook politieke invloed te kunnen behouden en deze laatste zou de eerste moeten beschermen, meer of minder, al naar gelang van het gebied. Naar men hoopte wat ‘meer’ in de Molukken, vooral de Zuid-Molukken. In dat verband zou de officiële Nederlandse staatkundige en militaire aanwezigheid op Westelijk Nieuw-Guinea zijn nut kunnen hebben. Die berekening was onjuist, zoals al spoedig bleek uit de likwidatie van het deelstatensysteem. Ook was {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het na korte tijd duidelijk, dat het officieel opgegeven doel van het achterhouden van het gebied, nl. de kolonisatie door Indische Nederlanders, het fiasko werd dat de niet-Indiëkenners al direkt konden voorspellen. Een reëel politiek beleid zou zijn geweest, ook van de zijde van hen die koloniale belangen wilden behartigen, om tenminste vanaf dat moment, in het begin van de jaren '50 nog, het roer om te gooien en koers te zetten op zo vriendschappelijk mogelijke relaties met de centrale Indonesische regering, de enige die in dat gebied was overgebleven. Maar voor een dergelijke politiek was een groot deel van het Nederlandse publiek niet rijp. Het koesterde zijn rancunes, door sommige politici (b.v. die van de V.V.D.) sterk aangemoedigd, door anderen tenminste ontzien. Westerling, die toen nog andere deuntjes zong, bereidde warempel een boottocht naar Ambon of Ceram voor, om dat ook ‘door-de-eeuwentrouw’ moet blijken. Het hopeloze avontuur van de Republiek der Zuid-Molukken ondervond in vele kringen aanmoediging, de opstand van een aantal Masjoemi-figuren op Sumatra en elders verschafte een nieuw middel om hetzij op een of andere vorm van ‘terugkeer’ te hopen, hetzij in elk geval de overtuiging te versterken, dat ‘ze’ het ‘zonder ons’ toch niet konden rooien. Het kristallisatiepunt van alle Nederlandse rancunes werd de kwestie-Nieuw-Guinea. Dezelfde Papoea's, die merendeels evenzeer van het gebrek aan Nederlands-Indische belangstelling hadden geprofiteerd als van een de-facto-zelfbeschikking, werden nu onder de leuze ‘opvoeding tot zelfbeschikking’ het troetelkind van de Nederlandse bedilzucht. De nu geproklameerde doelstelling ‘opvoeding tot zelfbeschikking’ betekende in eerste instantie het omgekeerde van zelfbeschikking, nl. het onder Nederlands bestuur brengen van grote delen van het gebied, die nog nooit onder dat bestuur waren geweest. Het opvoedingsparool werd als handige leuze voor zowel binnenlands-Nederlands als internationaal gebruik uitgevonden en gehanteerd, de zelfbeschikking zelf werd niet aan een datum gebonden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het eerst realistisch werd immers verklaard, dat daarop nog geen kijk was, gezien de primitieve toestand van een zeer groot deel van de bevolking. Zo betekende ‘opvoeden tot zelfbeschikking’ voor het Nederlandse volk, maar ook voor het Indonesische én voor de Papoea's in de praktijk één ding: een middel om de Indonesische boot af te houden. Zoals gezegd, de Nederlandse politici buitten het anti-Indonesische sentiment van een groot deel van het Nederlandse publiek uit en hielden het levend - anderen ontzagen het. Het resultaat was, dat de Nederlandse politici besloten ‘een afwachtende houding’ aan te nemen, oftewel het vraagstuk in de ijskast te zetten (regeringsverklaring van 17 maart 1951). Daarmee werd uiteraard niets opgelost; ja, met het verstrijken van de tijd werd de oplossing steeds moeilijker. Want de Nederlandse ‘opvoeding’ (lees: het onder bestuur brengen der Papoea's) kon in de praktijk geen andere zijn dan opvoeding tot een soort van Nederlanderschap, met inbegrip van de anti-Indonesische sentimenten; deze zocht men te versterken door het onderwijs te organiseren in de Nederlandse taal en te pogen, het Maleis dat in de kuststreken lingua franca is, terug te dringen. Ouders pogen nu eenmaal altijd kinderen naar hun eigen beeld te scheppen; gelukkig slaagt dat zelden. Maar met de uitbreiding van het feitelijke Nederlandse gezag, van het ambtenarenapparaat en van een miniem Europees bedrijfsleven ontstond uiteraard de neiging, die elk koloniaal apparaat bezit: de neiging eisen te stellen aan het moederland, daarvan garanties te vragen opdat de ‘toekomst’ van dat apparaat verzekerd zou zijn. Daarom werd Nieuw-Guinea, voor wat de Nederlandse politiek betreft, uit de ijskast gehaald en in de grondwet opgeborgen. Sinds 1956 heet het eilandsdeel volgens de grondwet onderdeel van het Koninkrijk; om dat te wijzigen is, gelijk bekend, een tweederde meerderheid in het parlement nodig. Volgens een recente verklaring van Suurhoff, P.v.d.A.-voorzitter, stemde zijn partij daarmee in omdat anders de A.O.W. in gevaar zou zijn gekomen. Hetgeen de zorg {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Papoea in een eigenaardig daglicht stelt. Het niet-praten met Indonesië over de status van West-Nieuw-Guinea was ondertussen tot een axioma in de Nederlandse politiek geworden. Wie daarover wél praatte was onnationaal, zo niet pro-kommunistisch. ‘Ons werk’ voor de Papoea's moest veilig gesteld worden, zo luidde het devies. Natuurlijk was het niet mogelijk, Indonesië en zijn aanspraken blijvend te negeren. De laatste poging daartoe, het plan-Luns in de Verenigde Naties, werd door de auctor ervan zelfs niet in stemming gebracht, maar tijdig teruggetrokken voor een resolutie van de Brazzaville-groep, waarin veel van Luns' gading stond maar dat toch als punt 1 bevatte: het gesprek met Indonesië over het geschil. Luns is nog altijd bezig dit brok te verteren, maar het schijnt hem nog steeds op te breken. Vooral, omdat de tot dusver gevolgde politiek op Nieuw-Guinea zelf uiteraard haar konsekwenties heeft. Hoe meer Luns c.s., door het gebrek aan internationale steun voor het Nederlandse standpunt gedrongen, naar een oplossing zocht - ook al zocht men die eerst buiten Indonesië om, d.w.z. op een volstrekt onmogelijke wijze -, hoe meer de Nederlandse kolonie op Nieuw-Guinea mitsgaders enige van de door haar opgevoede sier-Papoea's, gingen zinnen op het stellen van voldongen feiten. Nationale symbolen werden haastig bedacht, vlaggen met spoed ontworpen en per vliegtuig ontboden - jawel, want zoals het daar aan schier alles ontbreekt, ontbreekt het er ook aan een nationale vlaggendoek-industrie - en met instemming van het goevernement werd de vlag haastig gehesen, waar hij nu wappert naast de Nederlandse driekleur. Hij zal er wel even lang (d.w.z. even kort) wapperen. En dan maar verbaasd staan, als Indonesië deze stuntjes opvat als een teken dat de Nederlanders, terwijl zij eindelijk openlijk bereidheid tot een gesprek tonen, tegelijkertijd de proklamatie van een kwasistaat West-Papoea voorbereiden, waardoor elke grondslag voor een Nederlands-Indonesisch gesprek zou vervallen, daar Nederland zich dan formeel aan het {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} geschil zou hebben onttrokken. Wat wonder, dat Indonesië vanaf dat moment de zaken moest forceren en door militaire voorbereidingen en groot vertoon de wereld duidelijk moest maken, dat er een konflikt bestaat tussen Nederland en Indonesië, dat ook tussen Nederland en Indonesië moet worden opgelost. Zo staan de zaken nu. De oorsprong van het konflikt over West-Nieuw-Guinea ligt in Nederland, waar in 1949 geen meerderheid gevonden kon worden om geheel voormalig Nederlands-Indië over te dragen, waar anti-Indonesische ressentimenten werden gekoesterd en opgevijzeld, of tenminste ontzien, alles uitsluitend in verband met de Nederlandse binnenlandse politiek. De internationale verhoudingen laten zich echter niet blijvend negéren. Het gevoel is nu eindelijk wel algemeen, dat Indonesië het spel in elk geval zal winnen. Het zou in verband daarmee niet moeilijk vallen de zaak nu maar te beëindigen, als de Nederlandse gezagsdragers maar wisten, hoe het spel te verliezen. Maar de kunst verliezer te zijn is blijkbaar verschrikkelijk moeilijk, vooral als men zich heeft vastgelegd op morele maatstaven, die weliswaar uit de lucht gegrepen zijn, maar die men niet kan opgeven zonder zichzelf belachelijk te maken. Alleen, door er wel aan vast te houden maakt men zich niet minder belachelijk. Tenzij men de zaak tot een volledig drama wil laten uitgroeien. Dat zouden we dan zelf zo beschikt hebben. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Katangees bestek De Belgische reactie op de gebeurtenissen rond Katanga is er één van rechts geweest. De grote dagbladen: Le Soir, La Dernière Heure en Het Laatste Nieuws (oplage voor ieder rond het half miljoen), hebben zich op de UNO-tussenkomst, en op de volkerenorganisatie in het algemeen, geworpen met een heftigheid, die zelfs niet geëvenaard wordt door de rechtse Franse pers, en die tot het walgelijke toe is gegaan. De radio en televisie, vooral de Vlaamse uitzendingen, hebben, in alle deftigheid dan, het hunne bijgedragen. De rektoren der vier universiteiten hebben gezamenlijk geprotesteerd tegen het UNO-bombardement van het hospitaal te Elisabethstad; hun optreden, dat in de Belgische politiek waarlijk uitzonderlijk mag heten, gewaagde niet van het misbruik door de Katangese weermacht gemaakt van het Rode Kruis-teken, of van de deelname van niet-uniformdragende personen van Belgische nationaliteit aan de militaire operaties: men moet het dan ook uitgesproken partijdig noemen. In de Senaat stak de liberaal Baron Kronacker een philippica af, die zelfs door de rechtse pers iets te ‘gevoelig’ werd genoemd; Kronacker is lid van het consultatief comité van de Banque de Paris et des Pays-Bas, president van de N.V. SUCRAF (suikerplantages en -raffinaderijen in Kivu), beheerder van UNILEVER en van enkele andere koloniale maatschappijen. Senator Hougardy (lib.), tijdens de wereldoorlog een belangrijk weerstander, diende een wetsvoorstel in om geen Belgische kontributie meer aan de UNO te betalen; Hougardy was beheerder van de goudmijnen van Kilo-Moto en van de transportmaatschappij OTRACO, en heeft algemeen erkende kontakten met Tsjombé (o.m. naar aanleiding van het wapenbestand van Kitona). Wat nu de regering zelf betreft: ze deed het voorstel-Hougardy afstemmen, maar de socialist Spaak liet zich door dezelfde Kronacker feliciteren om zijn krachtige {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} protesttelegrammen; Spaak is secretaris-generaal van de NATO geweest, en op het kongres van de BSP van 16-17 dec. pleitte hij voor verhoging der militaire uitgaven en verlenging van de legerdienst. In twee telegrammen aan Thant sprak hij de ‘volslagen afkeuring’ van de regering uit over de UNO-aktie, waaraan hij ‘geen politieke gedragslijn of juridische achtergrond kon bespeuren’. Speciaal drong hij aan opdat de installaties van de Union Minière onbeschadigd zouden blijven. Aan de ministers van buitenlandse zaken der Drie, te Parijs bijeen, vroeg hij een ‘onmiddellijk wapenbestand’ en pleitte voor een federaal Congo. In de Kamer veroordeelde hij de secessie, maar zei dat de UNO-operaties ‘geen onderscheid meer maakten tussen burgerlijke, commerciële en militaire installaties’. Hij vroeg zich niet af in hoeverre dat onderscheid in Katanga nog bestond; de Kamer trouwens ook niet, want alle banken applaudisseerden (behalve de kommunisten). De Belgische reactie was, globaal beschouwd, gekenmerkt door het ontbreken van kontroversen: men hoorde niemand luidop de UNO verdedigen. Dat vermindert natuurlijk niet de verdienste van de sporadische linksen die tegen de stroom trachtten op te roeien; maar ze werden veruit overstemd. De grote socialistische pers heeft weliswaar maar in zeer beperkte mate aan de anti-UNO-kampagne meegedaan, maar ze heeft ook de rechtse kreten niet systematisch ontmaskerd en tegengesproken. Alleen de rechtsen hielden het podium, en het was heel anders dan bij een diskussie over b.v. de Algerijnse oorlog of over een binnenlandse aangelegenheid, waar het voor de hele publieke opinie duidelijk is, dat er tegengestelde standpunten bestaan. De meest genuanceerde beschouwingen heeft men nog kunnen lezen in het katholieke burgerblad De Standaard, dat dan ook het ernstigste Belgische dagblad mag genoemd worden. Vooraleer men echter de rechtse reakties op hun reële betekenis schat, moet het eeuwige probleem worden opgelost, of een perskampagne de mening van de bevolking, resp. de lezers, weerspiegelt, dan wel, of {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zij slechts een poging tot indoctrinatie is, waarbij dus de mogelijkheid openblijft van een brede kloof tussen de opgezweepte journalist (en diens opdrachtgever) en de gemiddelde burger die bij het ontbijt of vóór bedtijd zijn krant even doorkijkt. Feiten die als maatstaf voor de werkelijke mening van de bevolking mogen gelden zijn zeldzaam. Bijvoorbeeld de motie tegen het UNO-optreden door de gepensioneerden van het socialistisch syndikaat ACOD: ook deze werd opgesteld door enkele bestuursleden, en ze zegt vrijwel niets over de gevoelens van de basis. Betekenisvoller zijn de studentenreacties aan de Gentse Rijksuniversiteit (zijn voor 2/3 katholiek). Een haastig opgerichte half-studentikoze, half-bourgeois-vereniging kondigde een anti-UNO-betoging aan. Op de tijd van 24 uur troffen alle politieke en filosofische groeperingen aan de universiteit een akkoord voor een tegenmanifestatie; alleen maakten uitzondering twee katholieke bonden, die zelden of nooit politieke kleur bekennen. Er werden moties en pamfletten gedrukt, en op de bewuste dag werd de betoging niet alleen door de politie verboden, maar er stonden ook meer tegenbetogers dan Tsjombé-partisanen. Maar de lezer moet zijn eventueel optimisme alweer indijken, want primo bleek tegelijk de mate van politieke onverschilligheid: allen tezamen waren er nog geen 100 studenten, op een bevolking van 3500, en secundo werd de prompte anti-fascistische riposte fel begunstigd door het feit dat de Tsjombé-mannen verklaarde franskiljons waren, wat steeds veel Gentse groeperingen doet steigeren. Het probleem wordt trouwens ingewikkeld door de waarschijnlijke meningsverschillen tussen de sociale klassen: loontrekkenden, middenstanders en kleine aandeelhouders, de leidende politici en financiers. Hoe het ook zij: de rechterzijde had het hoge woord. Als het zo is, dat, in 't algemen, dekolonisatieprocessen voor het Westen een zwaai naar rechts meebrengen, - en het heeft er wel de schijn van: zie Frankrijk, zie de States na Cuba - dan voorspelt dit op langere termijn fascistische machtsovernamen waartegen de arbeidersbeweging zich niet zal verzetten. Frank Roels {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek Minister Cals subsidieert de Nieuwste Stem De Nederlandse kunstenaarswereld heeft er een collega bijgekregen. Moeten we hem feliciteren? Of moeten wij daarmee wachten, totdat de Nieuwste Stem ons als heldentenor verrast met een lieflijke en welluidende interpretatie van ‘Morgenlich leuchtend im rosigen Schein, Von Blüt' und Duft geschwellt die Luft...’ Enige aarzeling bevangt ons, wanneer we ons bedenken, dat de Nieuwste Stem toch zo nieuw niet meer is; dat hij in het verleden wel eens valse tonen voortbracht en ook wel eens wat rauw klonk bij het commando: ‘Peloton..... VUUR!’ Wie weet klinkt het straks in onze schouwburgzalen als ‘Von Blut und Duft geschwellt die Luft...’; of, erger nog, groeit er uit de Nieuwste Stem helemaal geen heldentenor maar een brommende bas, die de woorden van de Turk Osmin uit de aria: O, wie will ich triumphieren gaat voortbrengen ‘Erst geköpft, dann gehangen, dann gespieszt auf heisze Stangen, dann verbrannt, dan gebunden und getaucht, zuletzt geschunden!’ In ieder geval zijn wij verheugd, dat bij het aan De Nieuwe Stem verleende subsidie nog nooit iemand de vraag heeft gesteld, of deze als ‘zwijggeld’ bedoeld was. Wij zullen toch maar even wachten met feliciteren.. W.F.W. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex Libris Een geschiedenis van de Duitse communistische partij In de reeks ‘Hefte zum Zeitgeschehen’, uitgegeven door het ‘Verlag für Literatur und Zeitgeschehen’ te Hannover, is zopas een nuttig en actueel boekje verschenen onder de titel ‘Von Rosa Luxemburg zu Walter Ulbricht’. In een tachtigtal bladzijden geeft de schrijver, H. Weber, een korte schets van de geschiedenis van de Duitse communistische partij vanaf 1914 tot op heden. Uitgaande van de situatie waarin de Duitse socialistische beweging verkeerde bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog, laat Weber zien hoe tengevolge van diverse scheuringen en afsplitsingen gedurende de oorlogsjaren, tenslotte twee partijen vijandig tegenover elkander zijn komen te staan: enerzijds de Socialistische Partij Duitsland, en anderzijds de Communistische Partij Duitsland. De gehele ontwikkeling wordt toegelicht aan de hand van enkele verduidelijkende tekeningen. Voor Nederlandse lezers is het boeiend om deze gehele geschiedenis van splitsingen en scheuringen eens te vergelijken met de vrijwel analoge evolutie die de socialistische beweging in óns land in de eerste decennia van deze eeuw heeft doorlopen. Stond de communistische partijleiding aanvankelijk op een vrij hoog intellectueel peil, na de dood van Lenin in 1924 komt hieraan in versneld tempo een einde en neemt ook de stalinisatie hand over hand toe.. De aanvankelijk revolutionaire beweging in de Sowjet-Unie verstart tot een bureaucratisch apparaat, terwijl de communistische internationale, de Komintern, een instrument wordt in handen van de centraliserende macht van Moskou, waaraan alle overige nationale communistische partijen dan ondergeschikt moeten worden gemaakt. Deze toenemende heerschappij van het apparaat weerspiegelt zich duidelijk in de samenstelling van de opeenvolgende partijleidingen. Weber geeft enkele illustratieve lijsten waarop de namen staan vermeld van de leden van de centraalcomité's van de Duitse K.P. uit de jaren 1918 tot 1925. In 1933 wordt de communistische partij verboden, om pas weer in 1945 openlijk voor de dag te komen. Inmiddels evenwel is een groot deel van het oude kader, onder wie Ernst Thälmann, in de nazi-concentratiekampen vermoord, terwijl een kleine groep mensen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijk heeft genomen naar Moskou. De onafhankelijksten uit deze emigrantengroep, qua doelstellingen en mentaliteit meest revolutionairen van de oude stempel, verliezen echter het leven tijdens de grote zuiveringen in de Sowjet-Unie, zodat uiteindelijk slechts een betrekkelijk klein groepje Stalin-getrouwe apparaatdienaren overblijft. Het is hier dat we geregeld de naam van Walter Ulbricht tegenkomen. Ulbricht, die in 1946 de kans krijgt een eigen partij-van-het-nieuwe-type op te bouwen in de Russische bezettingszône. Inhoeverre nu, vraagt Weber zich af, is er nog sprake van enige overeenkomst tussen de oude revolutionaire groep rondom Rosa Luxemburg en de zich socialistisch noemende partij van Ulbricht? Het antwoord dat hij geeft kan ons uiteraard niet verbazen: er is geen enkel punt van overeenkomst meer te bespeuren. Van het revolutionaire élan en de brede menselijkheid waardoor zowel de persoon alsook het werk van Rosa Luxemburg werden gekenmerkt, is bij de huidige ideologisch door en door verkrampte S.E.D., die zich slechts met totalitaire machtsmiddelen weet staande te houden, niets meer te ontdekken. Toch meent Weber een lichtpuntje te zien: zal, aldus luidt zijn redenering, het revolutionaire vuur dat het huidige Ulbricht-regiem heet te bezitten, dit regiem op de duur niet zelf verteren? Zullen degenen die thans in Oost-Duitsland (en trouwens in elk communistisch land) overstelpt worden met de revolutionaire ideeën van Marx, Engels, Lenin en (ja ook!) Rosa Luxemburg, de ogen niet opengaan voor de ideologische façade van het bewind waaronder zij leven? En zullen deze mensen dan geen bedreiging van binnenuit gaan vormen voor de totalitaire communistische machtsstructuur? Bij het lezen van dit betoog, wordt men licht herinnerd aan de legende over Luther, die, aldus wil het verhaal, door lezing van de bijbel in opstand geraakte tegen de macht die zich van oudsher op diezelfde bijbel had beroepen en aldoende deze macht aan het wankelen heeft gebracht. Van een ruim tachtig bladzijden tellend boekje kan men niet eisen dat het volledig is. Toch is het jammer dat enkele onderwerpen niet wat uitvoeriger zijn besproken. Over de verhouding en de onderlinge strijd tussen nazi's en communisten zou men wat meer willen weten, want wat er nu over geschreven staat in Weber's verhaal kan gemakkelijk tot misverstand leiden. Ook de vestiging van de S.E.D. en de verhouding van deze partij tot de - thans verboden - communistische partij in de Bondsrepubliek, had ik graag wat uitgebreider behandeld willen zien. P. Valkenburgh {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Geyl: Huizinga als aanklager van zijn tijd. Med. K.N.A.W. afd. letterkunde, nwe reeks, deel 24, no. 4, Amsterdam, 1961. Huizinga, aldus de auteur, heeft als aanklager van zijn tijd onvoldoende in het oog gehouden, dat de wereldcrisis die hem benauwde veroorzaakt werd door de vestiging van totalitaire regimes in Rusland, Italië en Duitsland. Deze tekortkoming is te verklaren uit zijn algemene houding tegenover leven en maatschappij. ‘Door heel zijn oeuvre heen kan men een onwil waarnemen om economische factoren of ook zuiver politieke van staat- en machtstrijd bij het cultureel proces in rekening te brengen’ (7). Hij beschouwde cultuur als een geheel boven het politieke en economische verheven ‘louter geestelijk proces’ (22). ‘Huizinga's cultuurideaal was dat van een’ ook ‘maatschappelijke’ élite (40), die afgeschermd is, of zich afschermt van ‘het ernstige, het rauwe leven’ (12). Terecht, aldus de auteur, haalde Romein de ontstentenis van enig sociaal motief bij Huizinga sterk naar voren. Ook Geyl zoekt daar ‘de doorslaggevende factor’ (39). Huizinga was blind ‘voor realiteiten van het leven, voor politiek, voor economie, voor sociale noden’. ‘Van heel die sfeer van zorg en worsteling moest hij niets hebben’ (42, zelfde mening bij Wa. C. Schallenberg van Huffel: Uren met Huizinga. Baarn, z.j., 8, 10, 11, 25). De door Romein bepleite verheffing van de arbeidersklasse ‘benauwde’ hem. ‘Hij immers hing met zijn hele hart aan een toestand’ ‘die hij gestabiliseerd zou willen zien, maar die’ ‘bezig was te verdwijnen’ (37). ‘Hij streed voor het behoud van een orde van zaken die onherroepelijk verloren was’ (42, zelfde mening alhoewel voorzichtiger geformuleerd bij Th.J.G. Locher: Johan Huizinga. Jrbk Maatsch. Ned. Letterkunde, 1945/46, Leiden, 1947, 104). Hier ligt, aldus de auteur, ‘een beslissend punt als men Huizinga's geestesgesteldheid verklaren wil’ (37). In ‘de geest van verzet tegen de’ eigen tijd ziet Geyl Huizinga beinvloed door het vèrgaand aestheticisme van de negentigers bij hem verbonden met ‘een nostalgische stemming’, met ‘een neo-romantisch zich wegdromen in de Middeleeuwen’ (18). Hiermee houdt de tweede belangrijke tekortkoming verband die Geyl hem aanwrijft: ten detrimente van het heden, waarin Huizinga zich niet thuis voelde, heeft hij het verleden onhistorisch ‘haast’ ‘moedwillig’ (8) geïdealiseerd. Zich in Huizinga's psychisch leven verdiepend besluit de auteur tot twee slecht met elkaar harmoniërende neigingen in zijn persoonlijkheid (21), tot een ‘onopgeloste tegenstelling’ die men ‘tot het laatst toe bij hem kan waarnemen’ (19) ‘tussen rede en mystiek’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} (38). Het was een dilemma dat hem ‘nooit’ (28) losliet. Twee opmerkingen: 1) In navolging van Verwey bepleit Geyl een ‘onvoorwaardelijk geloof’ in de scheppende vermogens van de menselijke geest (4, vet door mij, E.V.). Huizinga, zo constateert hij misprijzend, miste dat onvoorwaardelijk geloof en liet zich overwoekeren door de ‘gifplanten’ van ‘ondergangsgedachten, tobberijen’ en ‘moedeloosheden’ (4). Zijn ‘fundamentele vergissing’ is ‘kleingelovigheid’. Plaatsen we de auteur nu voor het dilemma waarvoor hij Huizinga stelt: spreekt hij bij dit verwijt van ‘kleingelovigheid’ (9) nu als man van de rede of als mysticus? Komt Geyl na de geleerdentoga te hebben afgelegd, nu op het toneel gehuld in het kemelharen kleed van de prediker? 2) Doordat Geyls studie in meerdere trekken overeenkomt met de vroeger over Huizinga verschenen literatuur is de lezer er al mentaal op voorbereid zijn kritiek te onderschrijven. Huizinga had de geschetste beperktheden, hij was individualist, hij leed aan escapisme. Maar tegelijk: hoe ernstig was hij, hoe oprecht, hoe - dikwijls - innerlijk ontspannen, hoe ingetogen, hoe bescheiden, hoe volslagen verstoken van aggressieve aandriften, van de zucht de eigen persoon op de voorgrond te plaatsen, van de neiging door kritiek op anderen zelf te schitteren. Hoe wars was hij van iedere pose. Sterker accentuering hiervan zou hebben doen uitkomen dat de door Huizinga bepleite ascese en katharsis niet per se zo onbetekenend zijn als Geyl suggereert (10, 26). E.E.G. Vermeulen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ERRATA In de Nieuwe Stem van januari 1962 is in de bespreking van het werk van Dirk Coster een uiterst storende zetfout ingeslopen. Er staat op blz. 62, r. 16 van onder: ‘in elk geval heeft de systematische bestrijding ook ons vrienden en bewonderaars doen verstommen’, in plaats van: ‘ook soms vrienden en bewonderaars doen verstommen.’ De voorlaatste zin op blz. 64 is onleesbaar geworden, doordat daar in r. 8 van boven zijn weggevallen de woorden: ‘dan zal men er een schrijver vinden veel onberekenbaarder dan men wist, in elk geval soms veel vlijmender’. In de Kroniek van het Proza van A. Romein-Verschoor komt eveneens een drukfout voor: de vijfde regel van onder af staat ook op de plaats van de negende regel. Deze negende regel (van onder af) moet luiden: ‘... haar beroepsmatig geduld en vriendelijkheid tegenover...’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dit nummer werkten mee: Rein Bloem (Donarstraat 4, Amsterdam), leraar Nederlands; publiceerde poëzie, o.a. in Vrij Nederland, Folia Civitatis. Maria de Groot (Pretoriusplein 7-III, Amsterdam), studeert Nederlands en theologie; publiceerde poëzie in De Mars, Dichters Omnibus en Folia Civitatis. Prosper de Smet (Bosuilstraat 48, Wondelgem, België), technisch bediende (lay-out typografie); publiceerde Van den os op den ezel (gedichten), De ontploffing (roman), Aan de voet van 't Gravensteen (satyre). J.C.M. Kruisinga (Terpstra) (Almeloseweg 11, Vriezenveen), notaris; publiceerde de gedichtenbundels Het klokhuis, Koudvuur, Geasa. Frank Roels (Guido Gezellestraat 10, Gent) assistent Rijksuniversiteit Gent (medicus); lid Alg. Verg. Hum. Verbond; publiceerde Humanisten en anticonceptiva (Vrije Woord 1959), Katanga (Forum academiale 1962), Bescherming burgerbevolking is oorlogspropaganda (Links 1962). Prof. Mr. B.V.A. Röling, hoogleraar in het strafrecht en volkenrecht aan de Universiteit van Groningen; publiceerde o.a. Nieuw-Guinea als wereldprobleem (1958), De criminologische betekenis van Shakespeare's Mac Beth, De wetenschap van oorlog en vrede (Groningse Diesrede, 1961). Leo Ross (Trompenburgerstraat 117-I, Amsterdam), studeert Nederlands; een bundel verzen zal eind van dit jaar verschijnen, publiceerde gedichten in Folia Civitatis. Hedwig Speliers (Astridlaan 11, Nieuwpoort België), lerares M.O.; publiceerde Exotische Diergedichten (1957), Ons bergt een cenotaaf (gedichten, 1961). H.G. Surie (Vechtstraat 131-II, Amsterdam), studeert sociografie. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. van Tijn (Pekelharingstraat 11, Amsterdam), leraar geschiedenis; publiceerde historische studies; redacteur ‘Socialistisch Perspectief’. Paul Valkenburgh (Droppingsveld 13, Groningen), wetenschappelijk ambtenaar Sociol. Instituut; werkt regelmatig mee aan vakbladen en enkele couranten (Soc. Gids, Mens en Maatschappij, Intern. Spectator, Parool). E.E.G. Vermeulen (Huissensestraat 99-IV, Arnhem), leraar M.O.; publiceerde Fruin over de wetenschap der geschiedenis (1956), Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (1956). (Heeft deel 3 Romein over de wetenschap der geschiedenis in voorbereiding.) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] [Redactioneel] De bijdragen in dit nummer zijn verenigd onder de titel: VAN NEEN TOT GRONDWETARTIKEL Scenario der kunstpolitiek (1862-1962) Met de samenstelling ervan heeft zich van redactiewege de redacteur Donkersloot belast in overleg met Mr. G.J.P. Cammelbeeck. Op de voorgrond staat de beschouwing der Nederlandse kunstpolitiek in haar geheel, daaraan zijn toegevoegd enkele beschouwingen over bijzondere kunstgebieden. In aansluiting hierop is de redactie voornemens in deze jaargang nog enkele beschouwingen over speciale gebieden van kunst op te nemen. Een tweede speciaal nummer over de buitenlandse culturele betrekkingen en belangen wordt voor de volgende jaargang beraamd. Redactie. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter inleiding De hier bijeengebrachte beschouwingen handelen over de cultuurpolitiek der Nederlandse regering op het gebied van de kunsten, in de jaren na de tweede wereldoorlog. Achteromziend en vooruitziend. De termen cultuurpolitiek en kunstpolitiek waar men in sommige kringen, of partijen, heden ten dage nog aan moet wennen of afkerig en soms principieel afwijzend tegenover staat, zijn geen taaljuwelen. Ze zijn zelfs niet overduidelijk en kunnen tot misverstand aanleiding geven, al naar men verschillende opvattingen heeft van wat cultuur is, en kunst, en politiek. Maar in grote trekken mag men toch bekend achten wat ermee wordt bedoeld, en men behoeft er zich niet te zeer het hoofd over te breken, dat de beide termen nogal eens, ten onrechte, door elkaar worden gebruikt. Natuurlijk is de kunstpolitiek alleen een onderdeel, maar een zeer belangrijk en essentieel, van de cultuurpolitiek. Als men aan politiek een diepere zin wil geven dan dan gewoonlijk, dan kan men het woord cultuurpolitiek zelfs wel als een pleonasme beschouwen, want als cultuur de vorm, de vormgeving en de gevormdheid is van de menselijke samenleving, dan is immers alle politiek gericht op de verbetering en verrijking van de menselijke cultuur; een andere kennen wij niet, cultuur is bij uitstek het kenmerk van de menselijke potentie, zij het niet van de menselijke praktijk, zij is de vormuitdrukking van de unieke menselijke geest. Maar doordat politiek overheerst pleegt te worden door de strijd der meningen en methoden tot vormgeving der samenleving, in de democratische staten, of door de onderdrukking van die meningsstrijd ten gunste van één enkele opvatting, in de niet-democratische staten, en in beide gevallen de machtsverwerving of de machtshandhaving het politieke leven groten- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} deels in beslag neemt, is politiek meer een aanduiding voor krachtmetingen van de wil dan voor de wisselwerking van de geest geworden; en met name de zorg voor het materiële heeft in een bijna overal behoeftige wereld, en ook nog tot in de (steeds toenemende behoeften bij toenemende gulzigheid verzadigende) welvaartsstaat, duidelijk de voorrang op de behoeften van de geest, voorzover die zich niet in geloof, in levensovertuiging en geweten natuurlijkerwijze (hierin is op zijn beurt de geest natuur) aan de zorgen van de staat onttrekt. Maar niemand ontkent de zorg en de verantwoordelijkheid van de staat voor het scheppen van de voorwaarden en mogelijkheden van geestelijk leven, door de organisatie van de voorbereidingen en stimulansen hiertoe. En het ministerie belast met de specifiek culturele zorg omvat dan ook algemeen erkend de zorg voor onderwijs, kunsten, wetenschappen, jeugdzorg en volksopvoeding. Het zijn deze vormen van de samenleving die men gewend is in engere zin als cultuur te bestempelen. De materiële welvaartszorg is aan andere regeringsorganen toevertrouwd, met inbegrip van de dure gewapende potentie tot zelfhandhaving in geestelijk en materieel opzicht die men van het machtsapparaat der defensie wil verwachten; de geestelijke welzijnszorg wordt in het algemeen als de culturele sector beschouwd. Het heeft daarom weinig zin zich weer te begeven in de discussie over een ruimer of enger opvatting van cultuur, al kan men erkennen dat onder cultuur eigenlijk de gezamenlijke middelen moeten worden verstaan waardoor de mens de natuur beheerst en haar aanvallen weerstaat, alle technieken en alle overleveringen. Onder de ‘doorbraken’ van na de tweede wereldoorlog die zich onder veel weerstand en terugdringing tot heden blijven doorzetten, is een van de voornaamste het moeizaam tot in het regeringsbeleid, met inbegrip van de troonrede, doorgedrongen besef dat de kunsten een voorwerp van voortdurende zorg der regering vormen. Voorzover dat besef nog niet genoeg en zeker niet tenvolle in de regeringsverantwoordelijk- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} heid voor het land is geïntegreerd, blijven tekorten in de cultuurpolitiek een onderwerp van voortdurende zorg van allen die innerlijk intensief bij de kunst betrokken zijn, en in het bijzonder van de kunstenaars. Van wat hiervoor is gedaan, wordt gedaan en nog te doen staat, vormen deze beschouwingen, in hun gevarieerdheid en onvermijdelijke onvolledigheid, als het ware een scenario. N.A.D. Beknopte vaderlandse geschiedenis der kunstpolitiek 1801:in de staatsregeling van 1801 kwam de bepaling voor, dat het staatsbewind zorgt voor de bevordering van kunsten, wetenschappen, opvoeding, koophandel, landbouw en fabrieken. - aangehaald door Mr. A. de Roos in rede: De voorwaarden voor een gezonde en voorspoedige ontwikkeling der overheidsbemoeiïng met de Kunst, voor de Voorlopige Raad voor de Kunst, 20 maart 1954. 1862:Thorbecke. De regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst. 1874:Victor de Stuers als eerste referendaris voor kunsten en wetenschappen aan het departement van Binnenlandse Zaken. 1918:Instelling van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Min. De Visser). 1939:E. Boekman, wethouder van Onderwijs en Kunstzaken in Amsterdam, gepromoveerd op proefschrift Overheid en kunst in Nederland. 1944:voorbereiding v.e. departementale indeling van het dep. v. O., K. en W. voor na de bevrijding, te Londen door Min. Dr. G. Bolkestein, met gelijkwaardige plaats voor de kunstzaken. 1946:Oprichting der tijdens de bezetting voorbereide Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars, voortgekomen uit het verzet tegen de Duitse Kultuurkamer van 1942. Minister Van der Leeuw verbindt kunstenaars en geleerden als adviseurs voor kunstzaken aan het dep. v.O., K. en W. (Hammacher, Hunningher, Nijhoff, Reeser). Oprichting van de Voorlopige Raad voor de Kunst. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 1947:Minister Gielen reorganiseert het dep. met ontslag op korte termijn van de adviseurs voor kunstzaken. Oud-minister Van der Leeuw publiceert zijn programma van cultuurpolitiek, Nationale Cultuurzaak. Kunst is zaak van het gehele volk en daarom regeringszaak bij uitnemendheid. 1948:Eerste kunstenaarscongres der Federatie, te Arnhem, tot gemeenschappelijk overleg over hun taak en plaats in de samenleving. (Aangesloten: gebonden kunsten, beeldende kunsten, cineasten, dansers, letterkundigen, toneelspelers, toonkunstenaars.) 1950:De Tweede Kamer wijdt een afzonderlijke schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling aan de cultuurpolitiek buiten het onderwijs. 1954:Leden van de Vaste Commissie voor O., K. en W. van de Tweede Kamer brengen op uitnodiging van het Federatiebestuur een bezoek aan de Nederlandse Opera. Voor het eerst in de geschiedenis van het kunstleven stellen leden van de volksvertegenwoordiging zich persoonlijk op de hoogte van de werkwijze van een ‘kunstbedrijf’. 1955:Prof. Gerretson (Geerten Gossaert) verklaart zich in de Eerste Kamer tegenstander van overheidssteun aan dichters, welke hij in strijd met de waardigheid van den dichter acht en afbreuk doende aan diens geestelijke vrijheid. 1956:Instelling bij de wet van de definitieve Raad voor de Kunst. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorbecke in 1862 in de Tweede Kamer: ‘Dat... van wetenschap, letteren, geene sprake was in de troonrede, is dat eene leemte in het oog van den geagten spreker?’ Na de tweede wereldoorlog wordt van de kunsten als voorwerp van regeringszorg in de troonrede melding gemaakt. Mr. A. de Roos bepleit in maart 1954 in de Voorlopige Raad voor de Kunst een grondwetsartikel over de kunsten, dat hij als volgt wil zien luiden: ‘De kunsten zijn voorwerp van aanhoudende zorg der regering. De Wet regelt de wijze waarop instellingen van kunst van overheidswege worden gesteund en werken van kunst voor de inwoners van het Koninkrijk worden toegankelijk gemaakt. Er is een Raad voor de Kunst, waarvan de samenstelling, werkwijze en bevoegdheid bij de wet worden geregeld.’ N.A. Donkersloot Voorgeschiedenis De kunsten werden regeringszaak ‘Kunst is geen regeringszaak’ is de oude korte formule waarop sinds de 19e eeuw partijen en opeenvolgende regeringen de onwil hebben gebaseerd om verantwoordelijkheid te erkennen voor de belangen die het land heeft bij een intens kunstleven: bij het inleven in kunstwerken wat inleidend onderwijs vergt, bij het meeleven met de kunst wat publiekvorming verlangt en niet alléén in de ‘culturele’ stedelijke centra maar ‘gespreid’ door geheel het land, bij de vorming van kunstenaars in de beheersing van hun techniek, bij de ontplooiïng van kunstenaars door hen niet op een bestaansminimum te laten tobben, en hun de kans te geven de vleugels uit te slaan, ook over de grenzen van het land, en hun horizon te verruimen, bij de bloei van toneel- en muziekleven dat met noodlijdende of overbelaste acteurs en musici niet tot de bereikbare hoogte valt op te voeren, en zoveel meer. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst was een zaak van individuele orde en niet van de gemeenschap, redeneerde men, de behoefte eraan een persoonlijke luxe waarop ‘vermakelijkheids-belasting’ als een soort weeldebelasting behoorde te worden toegepast, een zaak van persoonlijke smaak waarover niet viel te twisten, waar de regering zich dus buiten had te houden, die het land in elk geval geen geld mocht kosten, zeker niet de levende kunst, omdat men nooit kon weten of het daaraan tenkoste gelegde later zijn geld wel zou opbrengen en omdat in elk geval niet ieder er waardering voor had. Alle argumenten die voor de verschillende vormen van sociale zorg tenslotte erkenning vonden, bleven voor de kunst niet opgaan, omdat men in het beschikbaar stellen en in het mogelijk maken van kunst geen overheidstaak zag en de regering zich verschool, en verschanste, achter de onbestreden stelling dat zij over kunst geen oordeel kon hebben. En nog beriepen zich velen, met name in de sfeer van de V.V.D. hierop, toen de regering na de tweede wereldoorlog de kunstzaken een groot belang ging toekennen, kunstpolitiek tot een belangrijk onderdeel van cultuurpolitiek maakte, kunstadviseurs aanstelde bij het departement van Onderwijs, en een vaste adviesraad instelde als Raad voor de Kunst. Nog bleef men, willens en wetens zou men menen, het beoordelen van kunst verwarren met het bevorderen van mogelijkheden tot kunstvoortbrenging en tot kunstbeleven, door kunstenaars en kunstinstellingen ruimere kansen en middelen te geven en het volk daarmee de mogelijkheid vertrouwder te worden met de kunsten en ze als een levensbehoefte te gaan ervaren. Thorbecke op wien men zich van ouds beriep, had die fameuze en fatale woorden overigens niet eens aldus gebezigd. Wel bleek hij desgevraagd niet geneigd het ontbreken van de woorden ‘wetenschap’ en ‘letteren’ als een leemte in de troonrede te beschouwen. Hij ontkende niet er belang in te stellen en een groot deel van zijn leven was immers eraan gewijd. ‘Maar het is geene laak van regering. De regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst’. (Sept. 1862). Het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} is bekend dat Thorbecke, voortreffelijk stylist en zeer kunstgevoelig, graag een kamervegadering vermeden zag als er op een avond een concert om moest worden gemist, en dat hij nog als minister fluitspeelde; zij het dan niet qualitate qua, want bij de behandeling der begroting in 1862 verklaarde hij wel wetenschap en kunst te zullen helpen en beschermen, maar: ‘Aan de kunstenaren een materieel voordeel verschaffen is, mijns inziens, geen bescherming’. Bevordering van de kunst zag hij wel als een landsbelang, maar niet door geldelijke steun, en zeker niet aan kunstenaars. Het particulier initiatief en het vrije spel der maatschappelijke krachten hadden in materieel opzicht voor de kunst op te komen. De nog altijd juiste stelling: De regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst is iets gans anders dan wat men eruit heeft gedestilleerd: Kunst is geen regeringszaak. De Amsterdamse wethouder van onderwijs en kunstzaken uit de jaren voor de oorlog, E. Boekman heeft in zijn dissertatie (Overheid en Kunst, 1939) aangetoond hoe Thorbeckes oorspronkelijke woorden zijn misvormd niet alleen maar ook hoeveel misbruik er is gemaakt van wat men van die woorden had gemaakt, om de bevordering van in het kunstleven gelegen volksbelangen door voortgezette onthouding tegen te houden of af te remmen. Zoekend en tastend naar een positieve kunstpolitiek Door de Kamer genoopt zijn opvattingen te preciseren, kwam Thorbecke in 1862 reeds tot het volgende programma t.a.v. kunstzaken, door niemand minder dan Victor de Stuers (befaamd als de eerste referendaris voor kunsten en wetenschappen, sinds 1874, aan het departement van Binnenlandse Zaken, en schrijver van het Gidsartikel Holland op zijn smalst, in 1873) ‘schoon verward en onvolledig, zeer behartigenswaardig’ genoemd (diss. Boekman, p. 43): behalve bevordering van het (kunst)onderwijs het scheppen van de mogelijkheid voor jonge kunstenaars om naar klassieke {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen te reizen, bevordering van de bekendmaking van de kunst bij het publiek, een begrotingspost voor de aankoop van schilderijen van levende meesters. De Stuers constateerde dat wonderlijk genoeg de bestrijders van de formule ‘kunst is geen regeringszaak’ hier in Thorbecke een bondgenoot vonden, want ‘hoe onvolledig dit programma ook zij, het bevat meer dan genoeg om de bewering te rechtvaardigen, dat voor een regeering, die zulke denkbeelden als de hare uitspreekt, de kunst wel degelijk een regeeringszaak is.’ Dr. Boekman laat hierop in zijn dissertatie volgen (p. 44): ‘Uit het vorenstaande kan voldoende duidelijk blijken, hoezeer de woorden van Thorbecke en, belangrijke, hun zin, anders waren dan die, welke men hem ook in onze tijd nog toeschrijft.’ Maar hij voegt eraan toe, dat in feite, en in overeenstemming met de geest des tijds Thorbecke als kamerlid noch als minister wetenschap en kunst in noemenswaardige mate heeft bevorderd. ‘De kunstpolitiek, welke Thorbecke voeren kon met instemming van het overgroote deel van de Staten Generaal, was de uitdrukking van een nationale onverschilligheid jegens de kunst.’ (p. 47.) (Curs. van mij, N.A.D.) Zelfs na de instelling van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen veranderde er aanvankelijk nog weinig. (Sept. 1918.) Het bleef onder minister De Visser een periode van zoeken en tasten, voor de dramatische kunst en de toonkunst, maar een werkelijke subsidiepolitiek ontwikkelde zich nog niet voor deze kunsten, en de steun aan de letterkunde was nog niet meer dan ‘filantropie jegens oude armen’. Was de verhouding van kunst en overheid in de 19e eeuw meer een zaak van theorie dan van praktijk, nog in de eerste helft van de 20ste eeuw ‘is de kunst in de activiteit van de overheid niet organisch opgenomen.’ Haar bemoeiïng met de kunst draagt nog te zeer een incidenteel en een te beperkt karakter en te snel bezuinigt zij op deze uitgaven meer dan op andere, omdat zij niet wordt geleid door een voldoend besef van de sociale beteekenis der kunst.’ Dat blijkt niet alleen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de bedragen doch ook uit hun verdeling, nog lang blijven de zorg voor monumenten en voor de musea van oude kunst het meeste gewicht in de schaal leggen en blijft voor de levende kunst en kunstenaars weinig over. De doorbraak der actieve cultuurpolitiek (1945) Actieve cultuurpolitiek - het woord is van prof. Van der Leeuw zelf, de eerste minister van O., K. en W. na de oorlog, ook door de kunstenaars heden nog niet vergeten evenmin als zijn voorganger en wegbereider dr. Bolkestein, die in de Nederlandse regering te Londen heeft voorbereid wat na de bevrijding aan cultuurpolitiek mogelijk is geworden en ondanks sterk terugdrijvende krachten niet meer teniet kon worden gedaan. Het woord viel ook toen nog bij velen niet in goede aarde, de oude ‘zure desem’ van de leuze: kunst is geen regeringszaak werkte nog hardnekkig door, en het misverstand werd gretig wakker gehouden, dat cultuurpolitiek gevaar opleverde voor een staatsbemoeiïng met het onafhankelijke cultuurleven zelf, terwijl het tegendeel juist bedoeld was: alles in het werk te stellen en de gunstigste voorwaarden te schepvoor de vrije ontplooiïng van de krachten der cultuur, de levende krachten te stimuleren, de latente te wekken en nieuwe levenskansen te scheppen. Jan Engelman schreef na Van der Leeuws dood in Vrij Nederland: ‘Men heeft afgegeven op het woord “cultuurpolitiek”, dat Van der Leeuw eens is ontvallen. Wie hem gekend hebben weten, dat niets hem zo ver lag als het ontnemen van haar zelfwerkzaamheid aan de cultuur, als het opdringen van levensbeschouwelijke of staatkundige zienswijzen aan datgene wat van nature onberekenbaar is en slechts in vrijheid kan gedijen.’ Van der Leeuw wist beter dan wie ook dat cultuur zelf uit diepere lagen of bronnen voortkomt dan de staatkundige, zijn eigen woorden waren: ‘de staat is zelf een stuk cultuur en daarom kan hij nooit ofte nimmer cultuur scheppen’ (Nationale cultuurtaak, p. 10). Zijn {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden had hij tijdens de oorlog samengevat in het na de bevrijding verschenen boekje Balans van Nederland, en na zijn aftreden als minister werkte hij zijn programma uit in Nationale cultuurtaak, het boekje waarvan Bolkestein begin 1951, na Van der Leeuws te vroege dood, in dit tijdschrift schreef: ‘Laat iedere toekomstige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Van der Leeuws “Nationale Cultuurtaak” als brevier altijd bij zich dragen!’ Van der Leeuws ambtsperiode als minister is maar kort geweest, slechts één jaar (24/6-1945-3/7-1946). Hij is als minister opgeofferd aan een kortzichtige politiek, en hij betreurde diep dat hij zijn werk niet kon voortzetten. Maar wat hem ook uit de handen werd genomen, de grondslag eenmaal gelegd kan niet meer worden tenietgedaan. Zijn opvolger Gielen kon wel de reeds door Bolkestein voorbereide, ruimte en vorm scheppende departementale indeling in drie directoraten met schijnbare forsheid weer afbreken en met name dat voor de kunsten slopen door de bij uitstek kundige en kunstzinnige adviseurs voor de kunstzaken weer weg te zenden, maar aan de hoofdzaak viel niet meer te tornen: het veldwinnend besef van de overheidstaak op cultureel gebied. Van der Leeuw had gesteld: ‘Is cultuur gemeenschapszaak, dan is zij ook staatszaak.’ Nader gepreciseerd: ‘Het gemeenschapskarakter van de beschaving brengt mee, dat de gemeenschap de taak heeft haar bronnen zoveel mogelijk voor alle leden der gemeenschap te ontsluiten.’ Al trachtte een volgende regering ‘het cultuurdepartement weer te maken tot het oude subsidiedepartement’, voorgoed was in het licht gesteld dat cultuur ‘niet een bijzaak, een extra is maar het geheel’. En dat dit geheel nooit tot gezonde bloei kan komen, als niet daarin ruime zorg wordt besteed aan de levenskansen, de ontstaansvoorwaarden, van kunsten en wetenschappen en aan een in breedte en diepte intense verbreiding van de resultaten daarvan. En nogmaals: ‘Dit alles betekent geenszins dat de kunst door de regering moet worden “georganiseerd”. Wij hebben niet de minste behoefte aan staatskunst. Geen levende functie in de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} samenleving kan voorwerp zijn van directe staatszorg, zeker de kunst niet. - Maar evenmin kan men de kunstbeoefening overlaten aan het befaamde vrije spel van krachten.’ Met woord en daad heeft Van der Leeuw het vastgesteld en veiliggesteld: ‘Kunst is zaak van het gehele volk, en, daar aan de overheid de zorg voor het welzijn van het gehele volk is opgedragen, is kunst regeringszaak bij uitnemendheid.’ (Nationale cultuurtaak, p. 131.) Opbouw van kunstpolitiek na 1945 In zijn artikel over de minister in het herdenkingsnummer Van der Leeuw als nationale figuur (Febr. 1951) moest dr. Bolkestein constateren: ‘het idealisme van onder de Bezetting en Mei '45 was te spoedig geblust onder de harde materiële feiten.’ Maar geen reactie van na de bevrijding kon dit meer te niet doen: elke regering had voortaan met de kunst en met de kunstenaars rekening te houden als met een essentieel volksbelang. In het memoriam in de NRC schreef dezelfde oud-minister: ‘Voor de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen leken in 1945 de velden wit om te oogsten; de idealen, in de bezettingstijd gevormd, schreeuwden om verwezenlijking. - De kunstenaars zagen uit naar een eindelijke erkenning van hun betekenis, waarvoor zij hun plannen gereed hadden.’ Die erkenning is niet uitgebleven en niet meer weg te dringen geweest. Hoe langzaam het ook ging, en in menig opzicht nog gaat, de eerste stoot was gegeven met het optreden van het eerste ministerie na de oorlog, waarvan het programma voor de kunst luidde: ‘Op het gebied der Kunst zal de regeringsbemoeiïng van de grond af moeten worden georganiseerd.’ De kunstenaars hadden in de bezettingstijd hun federatief verbond van kunstenaarsorganisaties, de Federatie van beroepsverenigingen van kunstenaars, voorbereid, die uit het verzet tegen de nazi-Kultuurkamer is voortgekomen. Het vast georganiseerde over- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} leg van de regering met de organisaties en de woordvoerders van kunst en kunstenaars kwam tot stand in de adviesraad der regering, de Raad voor de Kunst. De brug was geslagen, de samenwerking gefundeerd. En dat de directeur der Federatie, lange jaren de ziel ervan, Jan Kassies later secretaris van deze Raad voor de Kunst werd, is in wezen een bezegeling van de nieuwe samenwerking. Geen reactie kon ook weerhouden dat ook na de afbraak van Van der Leeuws departementale indeling door Gielen de organisatie der kunstzaken aan het ministerie zich herstelde, zodat de afdeling Kunstzaken tot een belangrijke peiler ervan werd, heden ten dage onder bekwame leiding en met een staf van bekwame medewerkers met veel hart voor de kunstzaken. Ook plaatselijk werden in verscheidene grote gemeenten kunstraden (het woord is niet mooi) ingesteld, die in Amsterdam jarenlang voorgezeten door de wethouder van onderwijs en kunstzaken Mr. de Roos, en op het in Amsterdam van voor de oorlog bestaande voorbeeld kwamen er in een aantal plaatsen gemeentelijke referendarissen voor de kunst. In het parlement werden de culturele zaken erkend onderwerp van eigen orde, niet meer enkel toegeschoven aan de specialisten voor het onderwijs. In de Eerste Kamer, later ook in de Tweede traden speciale woordvoerders voor de kunsten naar voren, uit de P.v.d.A. eerst, later ook uit de K.V.P. Voor de culturele wederopbouw van het geteisterde land werd principiële gelijkstelling met de materiële verlangd. Als ze niet door culturele waarden worden gevoed, verkommeren of verworden immers alle materiële waarden. Zo konden bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1948 aan de regering deze stellingen worden voorgelegd: 1eHet belang van de culturele wederopbouw van ons land moet even groot worden geacht als dat van de materiële. Beide belangen hangen onverbrekelijk samen. 2eDe verhoging van materiële welvaart moet gepaard gaan met een weloverwogen plan om de culturele {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verheffing gelijke tred daarmede te doen houden. Alleen dàn heeft die materiële welvaart zin en waarde. 3eIn een tijd van materiële crisis en nood, als waarin ons volk thans verkeert, is geestelijke verheffing meer dan ooit, zelfs in verhoogde mate, noodzakelijk. De conclusie luidde toen, dat de bedragen voor kunst en algemene cultuurbelangen te laag waren geraamd en de overheidszorg ten deze ver beneden het peil bleef dat ten minste bereikt had moeten zijn. Het sloot aan bij Van der Leeuws noodkreet: ‘De regering moge zich hoeden voor een begroting, waarop voor de cultuur slechts een paar procenten zijn uitgetrokken.’ Nu, vijftien jaar later, is het percentage voor de culturele zaken t.a.v. de gehele begroting ondanks de stijging der bedragen nog maar weinig verbeterd. Percentages De uitgaven voor de belangen van het volk bij de kunst bedroegen in 1870 minder dan 1 pro mille van het totaal der staatsuitgaven in 1890 minder dan 2 pro mille in 1910 minder dan 3 pro mille in 1939 minder dan 3 pro mille In het totaal der uitgaven voor O., K. en W. bedroegen die voor de kunsten in 1920 1,88%, in 1931 1,39%, in 1939 1,13%. De bedragen der begroting van de afdeling Kunsten van O., K. en W. waren in 1946 f 2,25 miljoen, in 1950 ruim f 3,5 miljoen, in 1955 f 6,5 miljoen, in 1960 f 12,6 miljoen en in 1961 f 14,5 miljoen. Begroot voor 1962: f 16,6 miljoen. Weliswaar is de begroting van het gehele departement van O., K. en W. voor 1962 op meer dan 2 miljard gulden en daarmee op hetzelfde niveau gekomen als de begroting voor Defensie, maar toch zijn nog belangrijke stijgingen van de begroting voor kunsten noodzakelijk. In het verslag van de Raad voor de Kunst over 1959 besloot de voorzitter oud-minister Witteman zijn voorwoord met: ‘Ik {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} vlei mij met de hoop, dat de kunstbegroting aanzienlijk kan stijgen, zonder dat tengevolge daarvan het evenwicht der rijksbegroting wordt verstoord.’ Het orgaan der Federatie tekende in dec. 1960 bij de stijging der kunstbegroting aan: ‘Twee miljoen lijkt heel wat - en het is ook heel wat, we willen dat stellig niet ontkennen. Maar... voor een werkelijk vruchtbare kunstpolitiek is het bij lange na niet genoeg! - Als wij ons eindbedrag (volgens zorgvuldige schattingen) zetten naast dat van de begroting van 1961 dan zien we dat daaraan rond f 6 miljoen ontbreekt. Wij maken de staatssecretaris hiervan stellig geen verwijt, wel spreken wij de hoop en het vertrouwen uit, dat hij ons inzicht zal kunnen delen en dat hij de ernstige wil - en de overredingskracht - zal hebben om de achterstand in te halen. Nog driemaal twee miljoen lijkt ons geen overdreven eis, daarmee zou in 1964 een niveau bereikt zijn dat aan in redelijkheid te stellen minimum eisen voldoet.’ Hierbij sluiten de woorden van Mr. Dr. Witteman in bovengenoemd verslag aan: Het regeringsbeleid op het gebied van de kunst is pas sinds 1945 bezig tot ontwikkeling te komen en de achterstand, die door het goeddeels ontbreken van zulk een beleid vóór de oorlog is ontstaan, is groter dan velen veronderstellen. Het is daarom noodzakelijk, dat in de komende jaren een gelijkmatige ontwikkeling van de kunstpolitiek wordt mogelijk gemaakt door een krachtige stijging van de begroting der afdeling Kunsten. Roepstemmen Eerst dan verkrijgt het optreden van de overheid op het gebied van de kunst karakter en gestalte, wanneer zij de kunst niet meer beschouwt als een aangelegenheid, welke geheel los staat van alle der door haar te verzorgen belangen, maar haar verband met een aantal dezer erkent. In deze opvatting is de kunst niet meer opgesloten in de begrenzing van museum of concertzaal, doch moet zij te vinden zijn op de straat, in een willekeurig gebouw, in een eenvoudig gebruiksvoorwerp. E. Boekman. Overheid en kunst, 1939. Een echte avant-garde ziet creativiteit niet als een geïsoleerd fenomeen, maar in een breed levensverband. Zij ziet creativiteit niet {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} als een uitzonderlijke, verheven bezigheid, maar als het wezenlijkste spel van de mens. Zij ziet kunst niet als een beroep maar als de bekroning van een algemene scheppingsdrang. Zij ziet kunst niet meer uitsluitend in de woon- en museumsfeer maar in het totale levensmilieu van de mens. Bert Schierbeek op derde Lustrum van de Federatie (A'dam, 21-10 1961). Dat de kunst voor het meerendeel der menschen nog altijd iets bijkomstigs is, goed voor enkelen - misschien wel eenige zonderlingen - is mede een gevolg van het schromelijk tekort in dezen van de school. Dikwijls staat nu het onderwijs aan de kunst zelfs in den weg. Het onderwijs behoort ertoe mee te werken, behoort er aan te werken dat het besef wordt gewekt, dat de kunst een eigen deel van het volle leven is, geen tijdsverdrijf voor sommige leegloopenden, maar een niet te missen bestanddeel van ons wezen. G. Bolkestein. De concentratiegedachte in het Middelbaar Onderwijs, 1932. Het gaat langzaam, want nog te vaak wordt de overheidsbemoeiing met kunst beschouwd als iets bijzonders, als een weelde, boven de normale bemoeiïngen, die uitgaven vorderen. E. Boekman, t.a.p. Alles, van de groote staatsbouwwerken af tot het simpelst drukwerk dat van overheidswege verschijnt, kan en moet ook mettertijd drager worden van het nieuwe kunstinzicht, waarin zich de drang naar een gebondener en algemeener schoonheid openbaart, en van waaruit dit schoon verlangen zich verder uitzaait... Daarheen drijft de krachtbewuste collectieve geest. In het kleine Holland ontwaakt dit nieuwe besef flauwtjes, nog maar met één half oogje is het wakker. R.N. Roland Holst. De Gids, 1914 (cit. E. Boekman). Officiële godsdienst, officiële wetenschap, officiële kunst zijn doodelijk voor het meest waardevolle op deze gebieden. De overheid heeft slechts te stimuleren, te bevorderen, op actieve wijze: zij heeft de levende krachten in de maatschappij, van kunstenaars en kunstgevoeligen en kunstbehoevenden, te wekken en elkander te doen naderen. Daar liggen ook de grenzen van haar taak. Zou zij die grenzen overschrijden, dan zou haar optreden van een zegen voor de kunst en het volk een kwaad worden. - Zij mag niet overheerschen, maar moet opwekken wat potentieel bestaat aan sociale en culturele krachten in het volk. E. Boekman, t.a.p. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee grote vragen Cultuur politiek: een gaandeweg breed vertakt, maar soepel te houden systeem van steunende en stimulerende overheidsmaatregelen ter bevordering van ‘de’ cultuur, van ‘ons’ cultuurleven. Stilzwijgend aangenomen dat die cultuur er is en zich handhaaft, uit eigen kracht, uit eigen geestelijk leven waar geen overheid aan te pas kan komen; dat ‘wij’ een levend volksgeheel of een het geheel tot leven brengend volksdeel vormen, dat cultuur in zich heeft als de mens zijn bloedsomloop en van zich geeft als zijn ademhaling. Zonder dat immers zou de overheid zijn steun besteden als een arts zijn hulp aan een ten dode verzwakte of doodzieke patiënt, voor wie geen injectie noch versterkend middel noch kunstmatige voeding meer baat. Alle cultuurpolitiek wordt dus verondersteld bij de gratie van een door geen massanivellering, geen cultuurerosie en geen afstomping van vitale geestkrachten door afnemende denkgewoonte te stuiten cultuurpotentatie. Op de grote vraag waarvoor dit alles? is het antwoord verborgen in de beschikbare en vruchtbare geesteskrachten der toekomst. De overheid zelf is niet meer dan een organisator en een bemiddelaar, zij houdt a.h.w. een huisvestingsbureau voor de cultuur, maar deze moet zichzelf voortbrengen en manifesteren, wil die huisvesting zin hebben. Omgekeerd zullen ook juist die levende cultuurkrachten nooit in een staat van afhankelijkheid moeten geraken van de hen materieel en organisatorisch helpende overheid, die hen geen eisen zal hebben te stellen of voor te schrijven, niet in het groot zoals in de totalitair geregeerde landen waar de geest gekanaliseerd wordt door het regime en onderdrukt als hij zich daartegen teweer stelt en zichzelf wil blijven, en evenmin in het klein als bepaalde vrije uitingen de democratische overheid zouden doen neigen om bij de uitgestoken gevende hand de vinger van de andere {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} hand waarschuwend op te steken. Zij heeft geen voorwaarden aan haar steun te verbinden nog richting daarbij aan te geven (al verrijst in een grensgebied de problematiek van kunst en zedelijkheid, op het kruispunt van individuele vrijheid en sociale aanvaardbaarheid). De tweede grote vraag blijft aldus: tot welke prijs kan de kunst steun aanvaarden en de overheid steun schenken? In zijn rijk geschakeerde beeld van Europese steden en cultuuruitingen Reiziger in Europa stelt Rein Blijstra aan het slot van dit uit liefde voor de geestelijke geboortegrond geschreven boek de vraag: zijn wij ons bewust wat de troepen die op 6 juni 1944 aan de normadische kust landden om Europa te bevrijden, hier kwamen redden? Want pas als men dat beseft en zich daar rekenschap van blijft geven, is er achter de activerende werkelijkheid van verdedigende en bevrijdende doelstellingen nog die essentiële werkelijkheid van geestelijke inhouden die uitsluitend de levende rechtvaardiging van alle maatregelen ten behoeve van het geestelijk leven vormt: is de geest, de cultuur, de geestelijke voortbrenging en bezieling zelf. N.A.D. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} G.J.P. Cammelbeeck 15 jaar kunstbeleid verwachtingen, toen en nu * Toetsend 15 jaar kunstbeleid, dat deels bewogen, deels beweging, maar geen bewogen beweging was - vandaar het vraagteken erachter op de uitnodiging, die U hier bijeen doet zijn -, heb ik vanochtend te spreken over ‘Verwachtingen, toen en nu’. Houd ik mij strikt aan de tijdsbepaling van 15 jaar, dan waren de verwachtingen toen - begin 1947 - voor een niet onaanzienlijk deel reeds de bodem ingeslagen, althans minder hoog gespannen, om het wat milder en meer parlementair te zeggen. Het ministerie Schermerhorn-Drees had op 3 juli 1946 plaats moeten maken voor het 1e ministerie Beel, en de minister van O., K. en W., prof. dr. G. van der Leeuw, was opgevolgd door dr. Jos. Gielen. Tijdens de periode Van der Leeuw, die iets meer dan een jaar heeft geduurd, heeft het erop geleken, dat de inzichten van de Londense minister dr. Bolkestein én van de tijdens de bezetting voorbereide Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars, voortgekomen uit het verzet tegen de Duitse Kulturkammer van 1942, elkaar zouden vinden niet alleen, maar ook tot een wezenlijk en authentiek kunstbeleid van de Overheid in het na-oorlogse Nederland zouden leiden. Van der Leeuw toch stelde niet enkel, dat de bemoeiing met de kunsten een overheidstaak was, de kunsten voorwerp van aanhoudende zorg der regering, maar {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gaf die stelling een aantal grondslagen mee. Ik noem er enkele: 1.Is bemoeiïng met de kunsten een overheidstaak, dan is dat vanwege het gemeenschapskarakter van onze beschaving, hetgeen medebrengt, dat de gemeenschap de taak heeft haar bronnen voor alle leden der gemeenschap te ontsluiten. 2.Deze ontsluiting dient te geschieden én door het onderwijs ervan te doordringen én door een grondige herziening van het subsidiestelsel en van het oude subsidie-departement, waarvan - naar zijn woorden in ‘Nationale Cultuurtaak’ - ‘ieder een lik kon krijgen, al naar de richting, welke hij voorstond en den invloed, dien hij kon doen gelden’. 3.Kunstpolitiek is niet mogelijk zonder plan én een behoorlijk overheidsapparaat, uitgerust met voldoende kundige krachten, dat beschikken kan over de uitkomsten van onderzoek, documentatie en research, welke de wetenschap - sociologie, psychologie - ons kunnen verschaffen, opdat die overheid een verantwoorde keuze kan doen, zich kan opstellen en niet vervalt tot en blijft steken in een typisch intellectuele ‘Unverbindlichkeit’, die, alles onderzoekende en alles relativerende, onder het mom van de beperking der vrijheid, slechts verbergt en maskeert een tekort aan roepingsbesef, aan overtuiging, aan geloof, aan creativiteit. Reflecterende op hetgeen Van der Leeuw én de Federatie voor ogen zagen in die eerste aanzet tot herstel en vernieuwing, treft het, hoezeer Boekman in zijn dissertatie ‘Overheid en Kunst in Nederland’, verschenen in 1939, zijn tijd, althans zijn tijdgenoten, ver vooruit was. Ik beperk mij tot drie citaten: Het eerste: ‘Bij de kunst van de eigen tijd moet de overheid zelve waardebepalend optreden, moet zij een keus doen uit wat nog in groei verkeert, moet zij oordelen over het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van kunstenaars, die, om te scheppen, toch ook in hun bestaan moeten voorzien’. Het tweede: ‘Is de overheid in staat te beoordelen, wat kunst is en welke kunst en welke kunstenaar verdienen gesteund te worden? Het antwoord op deze vraag heeft indertijd reeds De Stuers gegeven, toen hij erop wees, dat de regering ook in het allereerste stadium van kunstbemoeiïng, toch niet anders doet dan beoordelen: een regering, die musea behoudt of opruimt, die kunstvoorwerpen koopt of ten geschenke aanneemt, die gebouwen sticht, waarvoor zij prijsvragen uitschrijft of ontwerpen bestelt, oordeelt wel degelijk over kunst, want zij heeft tussen verschillende kunstproducten te kiezen’. Het derde: ‘..... Wil de kunstpolitiek echter inderdaad gericht zijn op het volk als geheel, of, ten minste, op een zo groot mogelijk deel van het volk, dan kan zij niets anders zijn dan een deel van een sociale politiek in den ruimsten zin van het woord’. Overigens kan niet gesteld, dat de politieke partijen in het Nederland van direct na de oorlog Van der Leeuw's uitgangspunten en stellingen bijvielen en onderschreven, althans er blijk van gaven zijn inzichten omtrent de verhouding overheid en kunst en omtrent het vraagstuk van kunst in de samenleving te delen. Dit blijkt wel heel duidelijk als men naleest, wat er in december 1946 in de Tweede Kamer en in mei 1947 in de Eerste Kamer wordt betoogd, als minister Gielen voor het eerst zijn begroting moet verdedigen, meer in het bijzonder moet waarmaken, waarom hij zijn departement heeft gereorganiseerd door op korte termijn de door Van der Leeuw benoemde adviseurs voor kunstzaken te ontslaan. Het enige winstpunt in vergelijking met het vooroorlogse tijdperk blijkt dan te zijn, dat niemand wil en {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} durft ontkennen, dat bemoeiïng met de kunsten een overheidstaak is. Daar blijft het dan ook bij, want de aanvaarding van dat standpunt wordt op veelvormige wijze geconditioneerd: Terpstra namens de A.R. ziet kunstpolitiek als overheidssteun aan bepaalde vormen van kunst. Er zijn vormen, waaraan hij die steun wenst te onthouden - opera, danskunst, toneelgezelschappen, dilettantentoneel en openluchtspelen - en waartegen hij bezwaar heeft ‘ten dele ontleend aan de aard van deze kunst, ten dele omdat wij niet overtuigd zijn van de noodzaak van Rijkssteun, indien het particulier initiatief voldoende wordt ingespannen’. En hij voegt daaraan toe: ‘Bezwaren, die voor ons in deze tijd te ernstiger zijn met het oog op het zeer grote tekort, dat onze Rijksbegroting vertoont’. Molenaar namens de V.V.D. is van mening ‘dat alle pogingen van kunstenaars en kunstlievend publiek om de kunst te dienen door de Staat behoren te worden gesteund en bevorderd. Maar ik vertrouw ook duidelijk te hebben gemaakt, dat hier de grootste bedachtzaamheid moet worden betracht om te voorkomen, dat de kunst in haar vrije ontwikkeling wordt belemmerd, hetgeen geschiedt, indien de Staat aan bepaalde uitingen voorrang gaat verlenen’. En Gielen zelf in de M.v.A. bij de begroting van O., K. en W. 1947: ‘Bij de bepaling van de omvang der Overheidszorg in dit opzicht moet rekening worden gehouden met de gevaren, gelegen in de beperking der vrijheid, welke een levensvoorwaarde is voor de kunst; hier is dus voorzichtigheid geboden’. Onverkort gelden hier de woorden van Boekman in 1939: ‘Voor Nederland behoeft de mogelijkheid van dit gevaar nog niet geducht te worden. Is voor ons land niet meer urgent en van practische betekenis de vraag of de overheidsbemoeiïng wel behoorlijk zou kunnen worden georganiseerd?’ Ik heb wat uitvoerig stillgestaan bij de overgang Van der Leeuw/Gielen, omdat daar het antwoord ligt op de vraag, waarom het kunstbeleid der afgelopen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 jaar niet heeft beantwoord aan de verwachtingen, die bij Van der Leeuw, de Federatie én in onze kring zo sterk leefden. De overgang Van der Leeuw/Gielen was niet zo maar een ministerswisseling, het was veeleer een verschraling van een kunstpolitiek, door Van der Leeuw in perspectief gesteld, van een mogelijkheid van kwalitatieve uitbreiding tot een kwantitatieve benadering, die de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging niet anders zag en wilde. Dat alles neemt o.m. niet weg, dat er meer geld voor de kunsten ter beschikking is gekomen, al zijn zij het meest gevoelig onderhevig aan een bestedingsbeperking; dat er een voorlopige Raad voor de Kunst is gekomen, die in 1956 defenitief werd; dat in het parlement in toenemende mate aandacht is geschonken aan de kunstpolitiek; dat er in de provincies culturele raden zijn ingesteld en dat de gemeenten meer dan vroeger zich met de kunsten zijn gaan bezighouden. Doch van de uitgangspunten van Van der Leeuw, van de kunstenaars, is weinig of niets gerealiseerd: Integratie van de kunstzinnige vorming in ons onderwijs? Er is een - in mijn ogen - weinig zeggend interim-rapport van de Commissie Kunstzinnige Vorming, al deel ik de mening van Van Poelje niet - terwille van Garmt Stuiveling - dat het Nederlands van dat rapport zo slecht is. Een grondige herziening van het subsidiestelsel? Niet te ontkennen valt, dat die vormen van kunst, die hun instituties hadden, ruimer in de finantiële middelen zijn komen te zitten. Maar die terreinen der kunsten, waarop geen instituties bestaan en ook moeilijk tot stand kunnen komen, zijn nog steeds de achtergebleven gebieden: beeldende kunsten, letterkunde, componisten, om slechts enkele te noemen. Daar geldt onverkort het woord van Schierbeek, gesproken op het derde lustrum van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars: ‘Tijd is geld, excellentie, maar geld is ook tijd’. Een toegang van allen in onze gemeenschap tot de kunsten? Hoogstens een horizontale spreiding, maar niet een verticale, sociale spreiding. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Een plan én een behoorlijk overheidsapparaat, uitgerust met voldoende kundige krachten en dat beschikken kan over de uitkomsten van onderzoek, documentatie en research, welke de wetenschap ons zouden kunnen verschaffen? Het lijkt er niet op, hoezeer men waardering en bewondering kan én mag hebben voor het vele werk, dat door zo weinigen met zo ontoereikende middelen op het departement en elders wordt verzet. Zelfs het door De Roos in maart 1954 in de Voorlopige Raad voor de Kunst bepleite grondwetsartikel is er nog niet, dat luidde: ‘De kunsten zijn voorwerp van aanhoudende zorg der regering. De wet regelt de wijze waarop instellingen van kunst van overheidswege worden gesteund en werken van kunst voor de inwoners van het koninkrijk worden toegankelijk gemaakt.’ ‘Er is een Raad voor de kunst, waarvan de samenstelling, werkwijze en bevoegdheid bij de wet worden geregeld’. Mijn verwachtingen nu, mijn wensen? 1.Als het gaat - en daar gaat het om - om de kunst in de samenleving, om de relatie tussen kunst, kunstenaar en publiek, dan moeten wij beginnen ons van een aantal vooroordelen, van een aantal parti-pri's te bevrijden, waarvan ik er enige - en niet uitputtend - noem: a)de verhouding overheid en particulier initiatief: de overheid heeft zelf initiatieven te nemen en een keuze te doen; dat is de eigen creativiteit van de overheid en heel iets anders dan Staatskunst. Gebeurt dat niet, dan is hoogstens sprake van een passieve, nimmer van een actieve kunstpolitiek. b)de instituties - voor een groot deel residuen van het cultuurpatroon der bourgeoisie - zijn niet de wegen bij uitstek waarlangs de kunstpolitiek zich kan voltrekken, ware het alleen al daarom, omdat de drempelvrees van het grootste deel van ons volk juist de toegang tot die instituties verhindert en belet. 2.Als het gaat - en daar gaat het om - om de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst in de samenleving, om de relatie tussen kunst kunstenaar en publiek, zullen we inzicht moeten verwerven - evengoed als industrie en handel dat op hun terrein hebben gedaan en dagelijks opnieuw doen - met behulp van de uitkomsten van sociologie, psychologie en sociaal-psychologie in de processen, die kunst en kunstleven beïnvloeden en vorm geven. 3.Als het gaat - en daar gaat het om - om de kunst in de samenleving, om de relatie tussen kunst, kunstenaar en publiek, zal het probleem van cultuuroverdracht én in het onderwijs én door de communicatiemiddelen van pers, film, radio en televisie moeten worden aangepakt, hetgeen naar mijn mening niet anders kan leiden dan tot een nieuwe benadering van publieksorganisatie en heroriëntatie van het amateurisme. Ik ben er mij van bewust, dat deze verwachtingen niet op korte termijn zullen worden gerealiseerd. Maar wat wij wel kunnen, waar wij op aan kunnen en moeten dringen, waartoe wij kunnen overtuigen, zijn een aantal directe uitvoerbare maatregelen of verruiming van maatregelen, die een venster openzetten, zuiverend werken en aldus een nieuw klimaat scheppen. Door elkaar noem ik er enkele: 1.Indien de Overheid beeldende kunst aankoopt: geen commissies van zodanige compromis-samenstelling, dat altijd een grootste gemene deler wordt aangekocht - niet helemaal figuratief, niet helemaal abstract - maar er juist tussen in, tengevolge waarvan dikwijls de kunstenaar die inzendt al a priori met die ingesteldheid rekening houdt, de Overheid nimmer het beste in kwaliteit verwerft en derhalve, nimmer een representatieve collectie moderne Nederlandse kunst verwerft, die mede ons gezicht in het buitenland kan helpen bepalen. 2.Krachtige verhoging van de aankoopsubsidieregeling voor werk van levende Nederlandse beeldende kunstenaars. De ervaring is, dat er wel kooplustigen zijn, maar meestal in die categorie die er de middelen niet voor heeft. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.In onze nieuwbouw veel ruimer armslag voor uitingen van beeldende kunst, omdat een dagelijkse confrontatie ermede gewenning bevordert en behoefte eraan kweekt. 4.Steun van de overheid aan alle publiciteitsmiddelen, die tegenover de commerciële reclame, die de besteding van het inkomen tracht te beïnvloeden, die besteding richt naar het ‘consumeren’ - akelig begrip, maar ik heb geen beter - van kunst. 5.Steun van de overheid aan ieder initiatief op het terrein der kunsten ‘drempelvrees’ te doen overwinnen. 6.Toneel, muziek en beeldende kunst brengen in de eigen werk- en leefruimte van de mens. De overheid kan daarbij de helpende hand bieden, door extra steun in allerlei vorm, als accommodatie, uitrusting, etc. 7.Bevordering van een behoorlijke rechtspositie van de kunstenaars in de kunstbedrijven. Ik denk in het bijzonder aan de salarissen van de orkestmusici. Het allerbelangrijkste is: steun geven aan en mogelijkheid scheppen voor de avant-garde op elk gebied van de kunsten, omdat deze, door de maatschappij als tegen haar gericht beschouwd en ervaren, nergens - laat staan op instituties - kan terugvallen. Verwachtingen, toen en nu: in wezen kwalitatief zijn zij nu hetzelfde als toen, of liever, nu zijn de kwalitatieve verwachtingen versterkt en verscherpt, juist omdat de kwantitatieve realisatie voor een deel ons dwingt te reflecteren op de kwalitatieve gebreken en tekorten. Want het is onaanvaardbaar dat, als de inhaalvraag vandaag zou zijn ingehaald, we morgen niet meer weten, wat ons te doen staat. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Roepstemmen Wanneer het onderwijs de jeugdige mens van de(ze) roeping van kunstenaar en de(ze) functie van de kunst weet te doordringen, zal het hem nader brengen tot het juiste besef van de creativiteit in de ruimste zin des woords als hoogste waarde in het persoonlijk en maatschappelijk leven en hem daardoor op de enig juiste manier voorbereiden op het genieten en begrijpen van kunst in de breedte en in de diepte, waarvan dat besef de eerste voorwaarde is. D.A.M. Binnendijk op Fed. Congres, 1949, in Den Haag (zie Nw. Stem, nov. 1949). De mythe van het dakkamertje waarin de kunstenaar eenzaam en gelukkig aan zijn meesterwerken wrocht, waarmee hij de mensheid verrijkt en zichzelf een soort onsterfelijkheid verwerft, is een van die vele sprookjes die gebruikt worden om bepaalde klassen van mensen in halve slavernij te houden. Albert Helman op Fed. Congres, 1949, in Arnhem (zie Nw. Stem, juni 1949). Niet de regering of de uitgever maar de schrijver zelf is de Maecenas van de Hollandse literatuur. Tijd om te schrijven moet hij eerst vrijmaken door het verrichten van slecht betaald ander werk of door het uitoefenen van een beroep dat met zijn schrijverschap niets uitstaande heeft. Toch heeft een schrijver de vrije beschikking over zijn tijd nodig, omdat veel van wat hij doet voorbereiding, studie en proefneming is. Wat hij publiceert is slechts het zichtbare deel van de ijsberg waarvan de rest onder water blijft. Adriaan Morriën. De kunst gaat voor de baat uit. Tirade, mei 1960. De hele bliksemse Nederlandse literatuur krijgt te weinig kansen, omdat ze te weinig overheidssteun krijgt. Sybren Polet. Enkele kunstgrepen. Fed.blad, okt. '61. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} A. de Roos Begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek De moderne cultuurpolitiek is in de tweede wereldoorlog geboren. Er ontstonden in illegaal verband allerlei kernen, waar initiatieven werden besproken en plannen werden uitgedacht. Toen wij vrij waren, namen wij ons voor, ieder op zijn eigen plaats, aan de ontwikkeling van de cultuurpolitiek krachtdadig steun te verlenen. Van twee kanten werd er gewerkt, centraal en locaal. Onder de bezielende leiding van de onvergetelijke eerste en enige cultuurminister prof. dr. G. van der Leeuw werden initiatieven ontwikkeld om een bestuursstructuur voor de bemoeiïngen met de cultuur in te voeren, welke passend waren in een nieuwe tijd, waarin gebroken zou worden met de vooroorlogse traagheid en versnippering. De Partij van de Arbeid stond met de nieuwe kunstenaarsorganisaties vooraan in het gelid. Het speciale, in 1946 gehouden partijcongres onder de roepstem ‘Actieve Cultuurpolitiek Nu!’ gaf de marsroute aan. In de gemeenten zouden het eerst bemoeiïngen gaan ontstaan, die vergeleken bij de situatie van vóór de oorlog, een frisse ontplooiing van de locale culturele krachten mogelijk maakten. Overheid en cultuur vonden elkaar - zij het eerst wat schuchter - in een periode, waarin de overheidsbemoeiïngen met het sociale en economische leven een ongekende omvang aannamen. In kringen, waarin vóór de oorlog overheidsbemoeiïng met de cultuur en met name met de kunsten was afgewezen, groeide het besef, dat onthouding niet meer paste in de ontwikkeling van de tijd. In ‘De Weg naar Vrijheid’, het in 1953 uitgekomen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} standaardwerk over de socialistische politiek, zoals die belichaamd is in de programma's van de Partij van de Arbeid, werd veel aandacht besteed aan de noodzaak van het voeren ener actieve cultuurpolitiek, met name in het naoorlogse tijdsgewricht. In de gemeenten is door toedoen van socialistische gemeentebestuurders heel wat tot stand gekomen, getuige de indrukwekkende lijst van maatregelen, opgesomd in prof. dr. Ph.J. Idenburg's artikel ‘De strijd voor een actieve cultuurpolitiek’ in het gedenkboek ‘Socialisme in de branding’, uitgegeven in 1952. En toch, hoe pover zijn de resultaten nog maar in het licht van de grote noden, en hoe weinig geld besteden wij nog maar aan de nieuwe bemoeiïngen, vergeleken met de enorme bedragen, welke er in de welvaartsstaat omgaan. Ofschoon er honderden miljoenen meer aan belastinggeld binnen komen dan geraamd is, komen die niet ten goede aan de achtergebleven gebieden in de overheidsbemoeiïng, zoals die met de cultuur, maar aan belastingverlaging of aan de grote slokoppen in het staatsbudget, waartoe de cultuur in engere zin voorlopig niet zal behoren, althans zolang de heersende wind-van-vooral-erg-zuinig-zijn met culturele uitgaven, met uitzondering van het wetenschappelijk onderwijs, blijft waaien. Onder de kabinetten na het eerste kabinet Schermerhorn-Drees, dus na Van der Leeuw, deden ministers en staatssecretarissen hun best voortgang te bereiken. Wij verklaren gaarne, dat het Rijk in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der cultuurpolitiek, maar het percentage van het begrotingstotaal, dat bijvoorbeeld voor de kunsten wordt beschikbaar gesteld, is niet of nauwelijks gestegen. In onze technocratische wereld levert een stevige verhoging op dit gebied blijkbaar ernstige moeilijkheden op, terwijl dit elders tamelijk gemakkelijk gaat. De belangrijkste begrenzing van de cultuurpolitiek ligt daar, waar aan de economische en technische vooruitgang géén - aan de culturele vooruitgang wèl een halt wordt toegeroepen uit budgettaire overwegingen. Van socialistische zijde wordt deze begrenzing ver- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen, omdat weliswaar culturele groei tot op zekere hoogte afhankelijk is van economische bloei, maar in een tijd, dat economische bloei verzekerd schijnt, moet meer dan ooit bedacht worden, dat een zich sterk ontwikkelend cultureel leven voorwaarde is voor verdergaande economische bloei. Wil de Nederlandse economie zich met behulp van de wapenen van de kwaliteitsproductie en van een zo uitgebreid mogelijke handelsbeweging staande houden in de huidige zware economische wedloop, dan zal zij een breder cultureel ontwikkelde arbeidersklasse niet kunnen missen. De bestaanszekerheid, welke de mens door de successen van de socialistische politiek op sociaal-economisch terrein en door de technische verworvenheden bezig is zich te verwerven, zal haar juiste waarde eerst dan krijgen, wanneer aan het bestaan een culturele inhoud gegeven kan worden. Boven de dagelijkse taak van de mens in het productieproces uit groeien de voorwaarden voor de volgroeiïng van zijn mens-zijn eerst dan, wanneer de culturele ontwikkeling gelijke tred houdt met de economische en sociale ontwikkeling. Een andere begrenzing van de moderne cultuurpolitiek is te vinden in het ontbreken van wettelijke regelingen voor de overheidsbemoeiïng, met uitzondering van die met het onderwijs, dat als eerste in de culturele sector een hechte wettelijke structuur heeft gekregen. Daarbuiten moet men het doen met gebrekkige subsidieregelingen, of zonder enige regeling. Het terrein van de overheidsbemoeiïng met de jeugdvorming en de volksontwikkeling is bezaaid met partiële subsidiebesluiten zonder een gedegen systematiek of taakverdeling. Bij de kunsten is het nog erger. Hogere en lagere overheden doen, wat hun hand te doen vindt. Onze kunstinstellingen zijn afhankelijk van het welbehagen van vele grotere en kleinere gezagsdragers, die dikwijls onafhankelijk van elkaar een stukje cultuurpolitiek bedrijven. Er is een begin van coördinatie op het gebied van de subsidiëring van de orkesten, van het toneel en van het ballet, maar tot meer dan nietverbindende afspraken kan men niet komen en dik- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls komt het zelfs daartoe niet. Er zal een Kunstwet moeten komen, gebaseerd op een grondwettelijke bepaling als de volgende: ‘De Kunsten zijn voorwerp van aanhoudende zorg der regering. De wet regelt de wijze, waarop instellingen van kunst van overheidswege worden gesteund en werken van kunst voor de inwoners van het Koninkrijk toegankelijk worden gemaakt.’ De wettelijke regeling, voorzover de financiering betreft, zal enerzijds betrekking moeten hebben op de verplichtingen van de hogere overheid tegenover de lagere, anderzijds op verplichtingen van de lagere overheden onderling (intercommunale regelingen) ten behoeve van de instandhouding van culturele instellingen, in het bijzonder van die, wier werkingssfeer de plaatselijke begrenzing overschrijdt. De lagere overheden zullen dan tot meer uitgaven op het culturele vlak verplicht worden dan thans het geval is. Het spreekt vanzelf, dat zij in staat gesteld moeten worden aan die verplichting te kunnen voldoen. Een zo ver mogelijk gaande decentralisatie moet bij de vaststelling van de overheidstaken toegepast worden, omdat de lagere overheden beter de noden kennen van de plaatselijke bevolking, daar immers dichterbij staan. De tegenwoordige wetgeving op het stuk van de overheidsfinanciering levert grote gevaren op voor de ontwikkeling der cultuurpolitiek. Hier ligt de derde begrenzing van de moderne cultuurpolitiek, welke de ernstigste gevolgen kan hebben, wanneer niet tijdig de bakens worden verzet. De nieuwe financiële-verhoudingswet tussen de gemeenten en het Rijk wordt gekenmerkt door een tamelijk sterke bevriezing van de inkomsten van de lagere overheden, die een grote rol moeten spelen in de uitvoering der cultuurpolitiek en die eigenlijk nog maar aan het begin staan van haar bemoeiïngen daarmede. Weliswaar zijn meer gemeenten dan vóór de totstandkoming van de nieuwe wet in staat geweest voor het jaar 1962 een sluitende begroting op te stellen, maar in veel gemeenten, waar dit is gebeurd, is tevens de mogelijkheid tot het in belang- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke mate uitzetten van de culturele uitgaven afgegrendeld. En wel aan twee kanten. In de eerste plaats is het aantal zgn. doeluitkeringen, waarmede bepaalde gemeentelijke uitgaven gedekt bedoelen te worden, verhoogd. Die uitkeringen zijn veelal gebaseerd op normvergoedingen, waarvan de normen plegen achter te blijven bij het huidige uitgavenpeil der actieve gemeenten. Daardoor is de overgebleven marge der gemeentelijke inkomsten, waaruit onder meer de culturele uitgaven in de vrije sector moeten worden gedaan, kleiner geworden, terwijl de culturele behoeften groeien. In de tweede plaats vertonen de jaarlijkse kosten der investeringen ten behoeve van de vele werken, welke de ontwikkeling van het verkeer en de uitvoering der wegens de bevolkingsgroei nodig geworden plaatselijke uitbreidingen met zich brengen, een zodanige stijging, dat de gemeentelijke begrotingen minder mogelijkheden zullen openen voor de verhoging der culturele uitgaven, die deze voorzieningen zelf noodzakelijk maken. Weliswaar blijft een stijging der gemeentelijke inkomsten uit de belastingopbrengst in het gehele rijk tot de mogelijkheden behoren, maar slechts een geringe conjuncturele achteruitgang maakt deze stijging reeds illusoir. De speelruimte der lagere overheden zal dus over de gehele linie kleiner worden, terwijl te verwachten is, dat de culturele uitgaven sterk zullen toenemen, willen de overheden hun nieuwe taken op dit terrein enigszins behoorlijk kunnen vervullen. Denk aan de jeugdvorming binnen en buiten de school, de sport, de recreatie buiten de sport enz. De grootste moeilijkheden worden, wat dit betreft, verwacht in de culturele centra, die meer doen dan rechtstreeks voortvloeit uit de gemeentelijke indeling. Daar zal de geringere speelruimte in de gemeentelijke financiën noodlottige gevolgen hebben. Een correctie in de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten zal daardoor noodzakelijk zijn, doch het is aan grote twijfel onderhevig, of hiervoor bij de centrale instanties voldoende begrip bestaat. De afwijzing van het voorstel-Venverloo, dat het groter maken der gemeentelijke speelruime beoogde, door de regerings- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen in de Tweede Kamer, levert voor deze pessimistische verwachting goede grond. Tot dusver hebben wij ons in grote lijnen bezig gehouden met de begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek, welke door uitwendige factoren ontstaan. Er werken evenwel ook factoren, die van binnen uit in de menselijke samenleving begrenzingen opleveren. Vooreerst moet genoemd worden het gebrekkig functioneren van de verbinding tussen overheidsbesturen en bestuurden, waardoor de doorwerking der overheidsbemoeiïng bij het toegankelijk maken van werken van cultuur voor de inwoners belemmerd wordt. Hier en daar zijn maatregelen genomen om een betere verbinding en een meer vlotte doorstroming te bewerkstelligen. Dit geschiedt dan door de inschakeling van commissies of raden, samengesteld uit deskundigen en belangstellenden uit de burgers, die van advies dienen of regelingen uitvoeren. Het bereiken van zoveel mogelijk burgers wordt in grote en middelgrote gemeenten ook bevorderd door het oprichten van publieksorganisaties of personeelsverenigingen, die in het culturele leven ten behoeve van hun leden een actieve rol kunnen spelen. Langs deze wegen kunnen resultaten op het terrein der verticale of sociale spreiding bereikt worden. Worden hiertoe geen serieuze pogingen gedaan, dan blijft de moderne cultuurpolitiek steken in het moeras der onbereikbaarheid. Over het gehele land bekeken kan die onbereikbaarheid ook ontstaan door het ontbreken van maatregelen, die de horizontale of geografische spreiding bevorderen. Op het gebied van de decentralisatie van kunstinstellingen, van culturele gebouwen en van regionale subsidieregelingen wordt het een en ander gedaan. De rapporten over de situatie in verschillende provincies van ons land, uitgegaan van provinciale besturen of provinciale culturele raden, hebben wel duidelijk gemaakt, dat er overal buiten de centra nog grote tekorten zijn in de culturele opbouw, welke alleen door vergroting van de activiteiten der lagere overheden en met behulp van de oprichting van nieuwe organisaties of organen op het platteland, aangevuld kunnen worden. Dat {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij het ontbreken van voldoende accommodaties voor culturele activiteiten een rol speelt, spreekt vanzelf. Maar ook in de bevolking zelf liggen begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek opgesloten, welke samenhangen met de grotere of kleinere culturele ontvankelijkheid van de mensen, en met de middelen, de zgn. media, waarmede zij moeten worden bereikt. Of pers, radio en televisie er bewust naar streven de culturele ontvankelijkheid te versterken, is een open vraag. Even sterk komt de vraag naar voren, of de vrijetijdsbesteding, vooral na de invoering van een kortere werkweek, wezenlijk cultuurbevorderend kan zijn. Over het algemeen behoeft men zich hierover, geloven wij, niet al te ongerust te maken, maar de mogelijkheden, waarover de mensen beschikken om hun vrije tijd productief te maken en tegelijk daarbij aan hun mens-worden mede te werken - zij het veelal onbewust - zijn dikwijls te beperkt dan dat spoedig resultaten zullen worden bereikt. Grote aantallen mensen beschikken immers niet over de financiële middelen, velen bewonen slechte woningen, en weer vele anderen vinden in het genoten onderwijs of in hun dagelijkse arbeid bepaalde belemmeringen om tot zelfontplooiïng te komen. Hier zijn maatregelen van culturele opbouw nodig, welke ver uitgaan boven de kleine activiteiten, welke hier en daar tot stand gekomen zijn. Er is, zoals uit het bovenstaande moge blijken, op het gebied van de cultuurpolitiek nog zeer veel te doen. Hierin ligt een oproep besloten aan hen, die leiding geven aan Staat en maatschappij, hun beste krachten in te spannen om de begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek te doorbreken. Dat velen zich hiertoe geroepen mogen voelen! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Roepstemmen Kunst is zaak van het gehele volk en, daar aan de overheid de zorg voor het welzijn van het gehele volk is opgedragen, is kunst regeringszaak bij uitnemendheid. G. v.d. Leeuw. Nationale cultuurzaak, 1947. Ik sta op het standpunt, dat we in de Grondwet, ook op het terrein van de kunsten een bepaling niet kunnen missen, maar ik sta tegelijkertijd op het standpunt, dat het volstrekt onnodig en onpractisch zou zijn, wanneer de grondwet zich alleen zou bepalen tot een zgn. liefdesverklaring. A. de Roos. Deze gedachte werd in een rede voor de dagelijkse besturen van de Ned. Fed. van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, in mei 1953 uitgewerkt met de toelichting, dat het ontbreken van regelen voor de verhouding van gemeente, provincie en rijk nog een lacune in de wetgeving vormt. ‘Pas indien deze regelen tot stand gekomen zijn, heeft de Grondwet niet alleen een verklarende maar ook een voor de wetgever opdrachtgevende betekenis.’ Tegenstem van Jacques Gans (Telegraaf 7-6 1957): na de verzekering van min. Cals op het kunstenaarscongres in 1957 te Amsterdam, dat bij de e.k. grondwetsherziening de status van de kunstenaar in de grondwet zal worden verankerd: ‘En daar schuilt een groot gevaar in. Het gevaar nl. dat de aanstonds met een grondwetartikel uitgedoste pseudo-kunstenaar, met hun boekhoudkundige federatie aanstonds de werkelijke kunstenaar het leven onmogelijk gaan maken.’ Bij een citaat van J. Kassies met de door mannen als Van der Leeuw, Bolkestein en De Roos voorgestane gedachte, dat de kunsten een voorwerp van aanhoudende zorg van de overheid dienen te zijn (zie boven), tekent hij alarmerend aan: ‘Dit is de typische uitlating van een volijverig sowjet-staatsslaafje.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Kassies Kunstpolitiek, impasse en perspectief 1 Er is nu zoveel geconfereerd en gepubliceerd over de gemeenplaats van de kunst in de samenleving, dat niemand het belang daarvan nog zou durven ontkennen. Wat aanvankelijk culturele prietpraat was, werd spoedig gereciteerd in memories van toelichting en antwoord en door politieke partijen. Wie de cultuurpolitiek in het breder verband van economisch en sociaal beleid wil zien kan tegenwoordig bij vele economisten terecht, van Galbraith tot Pen. Uitgaven voor de cultuur behoren tot die categorie collectieve uitgaven, waarop na de tweede wereldoorlog een ‘zware druk’ (Drees Jr.) lag. De voorziening in minder dringende individuele behoeften is sterk conjunctuurgevoelig en wisselvallig en betekent daarom een gevaar voor de stabiliteit van de economie. ‘Ik meen ook dat een opheffing van de huizennood, het scheppen van meer recreatieruimte, de bevordering van sport- en kunstbeoefening van meer belang is dan meer auto's of televisietoestellen in onze samenleving’. (Prof. dr. W. Brand in De Economist, jan./febr. 1961). Wie nog zou twijfelen aan de maatschappelijke reclassering van de kunst kan in dit citaat het bewijs ervan vinden. De overheidsuitgaven voor de kunst blijven stijgen. Hoe futiel de bedragen op het totaal der budgets ook zijn, er is een sterk accres, ook verhoudingsgewijs. Over een afzienbaar aantal jaren zal de inhaalvraag bevredigd zijn. Dan... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ja, wat dan eigenlijk? Wij kunnen dan voortgaan met een kwantitatieve uitbreiding van de kunstpolitiek. In gelijke pas met de stijging van het nationaal inkomen (een paar recessies komen we wel te boven) en eerlijk delend in de toeneming van de overheidsuitgaven (hier en daar een bestedingsbeperking) zullen de rijkssubsidies stijgen. Wat de gemeenten zullen (kunnen) doen is nog onduidelijk, maar ze zullen ongetwijfeld meer doen dan nu. Zo zal er jaarlijks wat meer geld zijn. Daarmee zullen we nuttige dingen doen. Aan de salarissen van kunstenaars blijft altijd wel wat te verbeteren. Een opera zal ook in de toekomst elk jaar wat meer kosten. Het peil van ons toneel zal ook dan kunnen worden verhoogd door een verlaging van het aantal voorstellingen. Er zal voortdurend wat te denivelleren, te ontknikken en recht te trekken zijn. De kunstpolitiek wordt èèn lange, gezellige sinterklaasavond. In de armoede, die we hebben geleden en op een aantal punten nog lijden lijkt dat toekomstbeeld een hemel. Wat zal het er vervelend zijn! Vervelend. Omdat, als we zo doorgaan, de ene letterkundige na de andere een prijs of een reisbeurs zal krijgen, zonder dat er iets verandert aan de plaats van de literatuur in de samenleving. Omdat kunstwerk na kunstwerk zal worden aangekocht, zonder dat de beeldende kunst in de samenleving er anders voor zal staan dan nu. Omdat duizenden concerten zullen worden gegeven, zonder dat de plaats van de muziek in de samenleving belangrijker zal zijn dan nu. We hebben het daarover immers altijd, over de plaats van de kunst in de samenleving? We beweren toch altijd, dat de overheid-zelf (wie mag dat toch wezen, vraag ik na vier jaar ambtelijke praktijk) geen kunst kan scheppen? Zij kan toch slechts voorwaarden scheppen! Wat is dat, het scheppen van voorwaarden? Dat is ‘honderd kinderen een viool in de handen drukken, om één violist te krijgen’. (Sem Dresden). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we werkelijk van plan zijn, de plaats van de kunst in de samenleving te veranderen, zullen we méér moeten doen, dan in de tred van de subsidiemolen lopen, we zullen de kunstpolitiek niet alleen kwantitatief, maar vooral kwalitatief moeten uitbreiden. Daartoe is allereerst noodzakelijk, dat we ons rekenschap geven van de manier, waarop de kunstpolitiek historisch is gegroeid. Vervolgens zullen we haar huidige gestalte moeten toetsen aan de verhoudingen, waaronder zij nu en straks moet worden gevoerd. En tenslotte zullen we moeten trachten uitgangspunten te formuleren en methoden te bedenken, die in de toekomst dienen te gelden. Wat hier volgt, is daartoe een poging. Het mij gestelde bestek en mijn analytisch en creatief vermogen geven de grenzen aan, waarbinnen de gedachtengang zich moet bewegen. Mogen vele andere pogingen volgen - en niet alleen van degenen, die altijd door een zekere ‘bedrijfsblindheid’ worden bedreigd, omdat ze dagelijks in de praktijk van de kunstpolitiek werkzaam zijn. 3 De gestalte van onze kunstpolitiek vindt haar oorsprong in maatschappelijke en bestuurlijke verhoudingen, die verouderd zijn. Het kunstleven van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was de vrijetijdsbesteding van de grote bourgeoisie. Op haar beurt had de bourgeoisie vele vormen van ‘leven met de kunst’ overgenomen van hof en hofadel. De ontwikkeling in Nederland, waar geen hofleven als elders voorkwam, was op een aantal punten anders dan bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk; of de Nederlandse situatie meer dan een variant was op toestanden elders, is zeer de vraag. Dat het kunstleven geheel paste in de maatschappelijke verhoudingen van toen is evident. De beginnende kunstpolitiek knoopte aan bij de structuur, die het kunstleven destijds had. De musea, de openbare verzamelingen, de monumenten vormden de meest voor de hand liggende instituties die voor onder- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} steuning door de overheid in aanmerking kwamen. Daar kwamen de orkesten bij en wat later - want steeds omstreden - de toneelgezelschappen. De beeldende kunst had buiten de musea geen maatschappelijke organisatie. Toen haar markt, door dezelfde oorzaken die tot financieringsmoeilijkheden bij de orkesten leidden, verloren ging, was er buiten de ten enenmale onvoldoende aankopen geen helpende hand van de overheid. Sprekender nog is het voorbeeld van de letterkunde, waarvan de beoefening niet (ook nu nog niet) beroepshalve geschiedde; schoon hoog in maatschappelijk aanzien, kon zij niet bogen op overheidssteun en bleef het bij incidentele hulp aan enkele zeer geachte letterkundigen. Zo was het begin van de kunstpolitiek, fragmentarisch, onsamenhangend. Zij paste niet alleen in de maatschappelijke situatie, doch ook in het geheel van de inzichten over de overheidstaak in het maatschappelijk leven. Van algehele staatsonthouding is de liberale negentiende eeuw schoorvoetend tot steun aan initiatieven uit de burgerij gekomen. En nog heden ten dage worden vele kunstdebatten beheerst door die allengs onhoudbaar geworden en op andere gebieden ook theoretisch al verlaten tegenstelling tussen overheid en particulier initiatief. Wie de budgets voor de kunst bestudeert, vindt nog duidelijk de sporen van hun ontwikkelingsgang. Sterker nog: ook nu nog zijn het de geïnstitutionaliseerde terreinen in het kunstleven, die van de na-oorlogse ontwikkeling in de kunstpolitiek het meest profiteren. Ook nu nog wordt - men denke aan de letterkunde - het particulier initiatief van de uitgever als een onaantastbaar heiligdom ontzien. Het denkbeeld, om de staatsuitgeverij te belasten met de uitgave van goedkope klassieken uit de Nederlandse literatuur - toch een stukje kunstpolitiek - zou (thans nog) te revolutionair zijn om te worden verwezenlijkt. Daarom mag gesteld worden, dat het gehele gebied van de kunst laboreert aan beperkingen, die stammen uit een voorbije periode, toen de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij nog nauwelijks was begonnen, toen de overheidstaak liberaal (let wel: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} negentiende-eeuws liberaal) werd gezien. Wij kunnen binnen die beperkingen nog een eind verder, doch alleen kwantitatief. Op de weg naar een geheel nieuwe benadering van de kunstpolitiek hebben wij nog maar enkele schreden gezet. Daarvan kan niemand een verwijt worden gemaakt. Wie dat zou willen doen, beginne met de hand in eigen boezem te steken en zich af te vragen, of hij zelf de fantasie en de geestkracht heeft, om een Nieuwe Politiek uit te stippelen. Wij zouden onszelf en elkaar pas een verwijt kunnen maken, als wij niet zouden inzien, dat het einde - om niet te zeggen: de impasse - van de huidige weg in zicht is. 4 De kunst in de samenleving - dat is het object van de kunstpolitiek. Wat is er niet in een eeuw tijds veranderd in kunst en maatschappij, dat ook op de vorm van de politiek invloed heeft. In de kunst: een verbreding van de creatieve mogelijkheden (film), een grote snelheid van opeenvolgende oogmerken en methoden, een fabelachtige pluriformiteit - misschien het meest kenmerkende van de kunst van heden. Ik stap terstond van dit onderwerp, dat het mijne niet is, af. In de maatschappij: welvaartsvermeerdering, verbreding van de participatie aan de welvaart, economisch, sociaal en cultureel, een formidabele communicatie. Is er ook iets veranderd aan het beleven van de kunst? Is het een vergissing, te menen dat de negentiende eeuw, voorzover hij in zijn toplaag met de kunst leefde, een geheel andere benadering had van het fenomeen dan wij? Hangt dat ook samen met de veranderingen in de kunst zelf? Verlangen wij naar, of hebben wij de illusie van een sterk persoonlijk, een haast existentiëel ervaren van kunstuitingen? Wat weten wij eigenlijk van de sociaal-psychologische processen, die aan de kunstbeleving ter grondslag liggen? Wat bedoelen wij met ‘de kunst in de samenleving?’ Dat de mensen met de kunst leven, dat zij hen interesseert, dat ze erdoor worden geamuseerd, geschokt, dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hen behaagt of ontstelt. Een eindeloze reeks van mogelijkheden biedt de confrontatie met wat wij kunst noemen. Laten we ze alle bundelen in die éne zegswijze: de kunst in de samenleving. Het beleid dat wij tot dusver hebben gevoerd, was door zijn oude beddingen niet in staat om van die zegswijze veel meer te maken dan een leus, waarvan tallozen zich tamelijk gedachteloos hebben bediend, als politieke wijsheid of als alibi voor dadenloosheid. De samenleving heeft zich namelijk op tal van punten geheel terzijde van de kunst ontwikkeld. De patricipatie van geheel nieuwe groepen der bevolking richtte zich op heel andere dingen dan op het deelhebben aan kunst. Nu komen de bromfietsen, wasmachines en televisietoestellen. Inderdaad, daar komen ze - maar niet in de zin, waarin autobezitters (bezitters van grote auto's) daarover vaak spreken. Alle wonderen der techniek, dank zij een stuk welvaartsvermeerdering en veel gehuwde-vrouwenarbeid binnen het bereik van de arbeidersklasse gekomen, maken het mogelijk, meer vrije tijd te hebben, minder moe te zijn, vaker naar buiten te gaan. De radio en nu de televisie geven bovendien kansen op deelneming aan de cultuur (in de ruimste zin), waarvan vorige generaties niet konden dromen. En de verkoop van televisietoestellen bewijst, met welk een gretigheid die kansen worden gegrepen. Wat voor de arbeidersklasse geldt, geldt mutatis mutandis ook voor andere groepen. De maatschappelijke ontwikkeling heeft kansen geboden op een doorbraak uit de tachtig-urige werkweek naar alle richtingen: welvaart, onderwijs, cultuur. Een van die richtingen is de kunst. Onze kunstpolitiek benut die kansen niet, althans zeer onvoldoende. De publiciteitsmiddelen, de radio en de televisie leiden een eigen leven, lang niet altijd terzijde van de kunst, wel terzijde van de kunstpolitiek. De onderwijshervormingen geven slechts hier en daar, doch allesbehalve stelselmatig, aanknopingspunten bij de opvoeding tot belangstelling voor de kunst. En die opvoeding, het bieden van kansen voor wie wil (want kan), dat is toch de quintessens van het plaatsen van de kunst in de samenleving? {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Er doen zich in de samenleving grote bewegingen voor. Het particulier initiatief weet dat maar al te goed. Er is een complete teenagers-markt ontstaan. Na de wasmachines enzovoorts kwamen de recorders. De scooters worden haast verdrongen door de kleine auto's. Dit alles is nauwkeurig geregistreerd. Een vergelijking van de huishoudrekeningen van gezinnen van de jaren 55/56 en 59/60 is in dit opzicht onthullend. (Sociale maandstatistiek C.B.S. juli 1961). Het aandeel voeding, kleding, en woning in de budgets daalde. De rubriek ‘ontspanning’ geeft een stijging te zien, veroorzaakt door hogere uitgaven voor vakantie, radio en televisie, in de rubriek ‘verkeer’ stijgt het aandeel voor bromfietsen, auto's. De rubriek ‘ontwikkeling’ daalt (van 23‰ tot 18‰). Ziedaar de trend in het uitgavenpatroon van hand- en hoofdarbeiders (gezinnen van 4 personen) met een bruto-loon beneden de sociale verzekeringsgrens. De voortdurende daling van het toneel- en concertbezoek krijgt hierdoor wel enig reliëf! Willen die mensen dan niet? Ze willen alles - als hun duidelijk wordt gemaakt, dat ze het kunnen. 5 (Maar wij weten immers niet, waarom anderen wel naar de schouwburg gaan? ‘Omdat het hen interesseert’. Dat is haast een tautologie. Wat zijn de beweegredenen, waarom iemand naar een concert gaat, of naar een toneelvoorstelling? We weten het nauwelijks en gelukkig staan we daarin niet alleen: in het cultureel informatiebulletin van de United States Information Service van 14 februari 1962 kunnen we lezen, dat eigenlijk niemand weet, waarom het theaterbezoek op Broadway terugloopt. Zo weten wij ook niet, waarom bij ons het theaterbezoek minder wordt. Wij weten vrij zeker, dat het publiek ouder wordt, kleiner van omvang en dat onvoldoende nieuw publiek toestroomt. Wij zien, aan de andere kant, een enorme verbreiding en opleving van het muzikaal amateurisme, als het maar geen koren zijn. Wij weten maar al te goed, dat velen geld hebben voor een boek, maar het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kopen. Waarom? Afgezien van een paar recente onderzoekingen weten we eigenlijk van de processen, die aan het ‘culturele leven’ zijn gestalte geven, bitter weinig. We weten nog niet eens precies, over kunstzinnige vorming gesproken, welke activiteiten, creatief en receptief, het meest passend zijn voor de verschillende leeftijdsgroepen om een optimaal effect te bereiken.) 6 Als we de kunst meer dan een gemeenplaats in de samenleving willen geven, moeten we eerst weten wat we onder kunst en ‘deelhebben aan het kunstleven’ verstaan. Dat is beslist iets anders, dan een abonnement bij een kunstkring hebben. Dit zal ons leiden tot een geheel nieuwe benadering van de publieksorganisatie. En zeker tot een herwaardering èn een heroriëntatie van het amateurisme. We zullen vervolgens naar middelen moeten zoeken om de kunstwerken in de samenleving te realiseren, zichtbaar te maken. Daarvoor is eerst nodig, dat ze worden gemaakt. Kunstenaars moeten daartoe gelegenheid hebben. Toneelspelers krijgen die gelegenheid. Componisten en letterkundigen ternauwernood, alleen om de fictie dat men - in ons land! - van dat vak moet kunnen bestaan. Als wij vinden, dat zij - en anderen - nuttig werk doen, moeten we hun daarvoor betalen, afgezien van het economisch rendement. Met onderwijzers doen we niet anders - tenzij we vinden, dat het onderwijs in de samenleving nu eenmaal een heel andere plaats dan de kunst... maar dat vonden we immers niet? Dat is toch ons uitgangspunt, niet zomaar een leus! Als die kunstwerken er zijn, moeten we ze beschikbaar stellen zonder te eisen, dat ze hun rendement opbrengen. Dat doen we met concerten ook niet. Waarom zouden we het met de film wel doen? Waarom moeten we in de krant lezen (Algemeen Dagblad, 15 februari 1962) dat een filmdirecteur het ‘anders gaat doen’, omdat naar een paar goede films slechts 15% van het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} grote-stadspubliek kwam kijken en in de provincie geen sterveling kwam? Bovendien: we subsidiëren toch al? Waarom dan niet de hele amortisatie voor onze (collectieve) rekening genomen? We zullen korte metten moeten maken met de legende van de tedere verhouding tussen overheid en particulier initiatief. In de economie zijn we al lang af van het denkbeeld, dat particuliere bestedingen ten laste van particulieren en collectieve ten laste van ‘ons allemaal’ komen. Alles wat we tot stand moeten brengen dient te geschieden door samenwerking van ingezetenen van het Koninkrijk, ieder naar zijn verantwoordelijkheid: de een is minister en weegt daarom het ene belang tegen het andere af, de ander is kunstenaar of manager en levert het product. Ten opzichte van de zaak, waar het om gaat: het plaatsen van de kunst in de samenleving, hebben beide een even grote verantwoordelijkheid en eenzelfde recht van initiatief. En dan zullen we ons vooral duidelijk voor ogen moeten houden, dat voor de verwezenlijking van ons toekomstig programma geld in voldoende mate aanwezig is. Men kan zonder enig bezwaar het budget vervijfvoudigen - althans bij het rijk - zonder dat aanzienlijke verstoringen van het evenwicht optreden. 7 Men kan allerlei fraaie substantiva bedenken voor de eigenschappen, die nodig zijn, om uit het huidige, provisorische stadium van de kunstpolitiek in het meer definitieve te komen: fantasie, durf, creativiteit, enzovoort. Ik gebruik ze maar liever niet, om ook de schijn te vermijden dat de politici kan worden verweten, over deze eigenschappen niet te beschikken. Ze zijn, evenals talenten in de kunstwereld, vrij redelijk over alle groepen, beroepen en politieke richtingen verdeeld. Ik geloof, dat een hernieuwde bezinning op wat wij in het politieke bedrijf nu eigenlijk onder cultuur moeten verstaan, op doeleinden en methoden van de cultuurpolitiek op korte termijn nodig is. En ik geloof, dat - om ons doel te bereiken - de kunstpolitiek uit de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak vruchteloze dialoog tussen overheid en kunstenaar moet worden getrokken en dat de kunst ook in die zin midden in de samenleving moet worden geplaatst, dat sociologen, sociaal-psychologen en sociaal-pedagogen zich met onze vraagstukken gaan bezighouden. Roepstemmen Wanneer de Nederlandse kunstenaars willen, dat na de oorlog hun maatschappelijke en artistieke belangen behoorlijk behartigd worden en dat er in Nederland een gezond en bloeiend kunstleven zal zijn, dan dienen zij zich nu te bezinnen op de mogelijkheden die daarvoor aanwezig zullen zijn... 1943. Illegaal dossier (zie Fed. blad, 5 mei 1954). ..... ook de Nederlandse kunstenaar herademt, hij kan zich weer uiten, weer tentoonstellen, weer publiceren, weer bouwen, weer optreden. Hoe zal hij die herwonnen vrijheid gebruiken? Voor velen staat één ding vast: anders dan voor 1940. En dat wel: ten eerste omdat zij van de overheid een andere houding tegenover de kunst verwachten, waarbij niet langer de noodlijdende kunstenaar voorwerp van steun, maar een gezond kunstleven voorwerp van regeringszorg zal zijn. 1945. Bevrijdingsmanifest v.h. Voorbereidend Comité der Federatie. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Meulenbelt Over verticale cultuurspreiding De uitdrukking verticale cultuurspreiding geldt de wenselijkheid, dat de voortbrengselen van de cultuur onder de aandacht worden gebracht van al diegenen van hoog tot laag, die daarvoor belangstelling kunnen hebben doch er zonder aansporing niet of nauwelijks toe zullen komen deze belangstelling op te brengen. De even duidelijke als onjuiste uitdrukking is in zwang gekomen nadat de wenselijkheid van cultuurspreiding in de eigenlijke zin van het woord - d.w.z. horizontaal, geografisch, regionaal - was erkend door kunstbedrijven, kunstenaarsorganisaties, kunstenaars, politieke partijen en overheden. Duidelijk lijkt mij de uitdrukking verticale cultuurspreiding in zover zij zonder omhaal aangeeft, dat ‘de cultuur’ van boven, waar zij geacht wordt te bestaan, naar beneden, waar zij geacht wordt te ontbreken, behoort te worden doorgegeven. Onjuist lijkt zij mij in zover zij een contradictio in terminis bevat. Men zou haar om die reden door de eveneens in gebruik gekomen term ‘sociale cultuurspreiding’ kunnen vervangen, ware het niet, dat deze term twee woorden bijeenbrengt (sociaal, cultuur), die in hun samenhang reeds zwaar zijn belast en bovendien het hoofddoel - de bemiddeling van de kunsten - al te zeer uit het oog zouden doen verliezen. De redactie van dit maandblad voor cultuur en politiek heeft voor deze gelegenheid de termen uit de ondertitel samengevoegd tot: cultuurpolitiek. Ik zal het vraagstuk van de verticale cultuurspreiding schetsen als een object van gemeentelijke cultuurpolitiek, d.w.z. er over schrijven voor zover het bestuur van een Nederlandse stad ermee in aanraking komt of kan komen. Met voorbijgaan van de materiële, de sociale, de zedelijke en de verstandelijke cultuur zal ik mij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} beperken tot de artistieke. Intussen behoeft men daaronder niet alleen te verstaan de prestaties en producten van kunstenaars, maar kan men er ook onder rekenen de verworvenheden (wooncultuur, vormgeving) en activiteiten (amateurisme, vrije expressie), die direct of indirect van de arbeid van kunstenaars afhankelijk zijn. Overigens zullen in het gegeven kader tal van zaken slechts kunnen worden aangeduid en moeten andere, met name de letterkunde waarmede, afgezien van de subsidiëring van bibliotheken, slechts enkele grote gemeenten een vermeldenswaardige bemoeienis hebben, onbesproken blijven. Een modern stadsbestuur gaat er van uit, dat de bevolking zich in meerderheid te weinig aan de kunsten gelegen laat liggen en dat het gelden en energieën beschikbaar moet stellen opdat zoveel mogelijk inwoners in de gelegenheid zullen komen om in de rijkdommen, die de kunsten te bieden hebben, te delen. Aangezien de ‘ontmoetingen tussen kunst en publiek’ zich vooral in plaatselijk verband plegen af te spelen, is het onder de overheden vooral de gemeentelijke overheid, die zich met het vraagstuk der verticale cultuurspreiding bezighoudt. Wij zullen hieronder zien, dat de daarvoor benodigde apparatuur en methodiek, ondanks het vele dat vooral enkele grote gemeenten sinds enige decennia op het gebied van de kunsten hebben gedaan, nog in het begin van hun ontwikkeling zijn - óók in die gemeenten. Historie Het is precies honderd jaar geleden, dat de gemeente Haarlem de primeur had van een eigen initiatief tot oprichting van een kunstinstelling en wel in de vorm van een in het stadhuis ondergebracht museum, dat berustte op de ordening van eigen bezittingen (1862). De in hetzelfde jaar op het Haagse stadhuis geboren instelling, die eveneens in 1962 haar eeuwfeest viert, had het karakter van kunstinstelling toen nog niet. Tot dan toe beschikte slechts de gemeente Rotterdam (sinds 1849) op de bovenverdieping van het voormalige Gemeenelandshuis van Schieland over een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstmuseum, bestaande in de haar door F.J.O. Boymans nagelaten verzameling, maar de vestiging ervan was niet van haarzelf uitgegaan. Het Rotterdamse voorbeeld werd door Amsterdam (Fodor, 1863), het Haarlemse door Leiden (1869) gevolgd. Evenwel was de eerste ambtenaar, die in meer algemene zin met taken op kunstgebied werd belast en in meer algemeen ambtelijk verband tewerk werd gesteld, niet een functionaris in dienst van een gemeente, maar een in dienst van het rijk. De eerste representant van het type, dat men later in de wandeling ‘referendaris kunstzaken’ is gaan noemen, was de legendarische jhr. mr. Victor de Stuers: de man die in 1873 de vaderlandse onverschilligheid ten aanzien van monumenten en kunstvoorwerpen op striemende wijze in De Gids hekelde, met het merkwaardige gevolg, dat hij door de minister van binnenlandse zaken... in dienst werd genomen. Ik zie het mede als een gevolg van de vroegere onthouding, dat De Stuers en de zijnen het officiële vandalisme ten opzichte van de erfgoederen zó hardnekkig en totalitair moesten bestrijden, dat er geen aandacht voor andere denkbare taken op overschoot. De Stuers zelf schreef in 1875 in zijn Da capo: ‘Ik ben overtuigd, dat de kunst in de regel niet gebaat wordt door het uitgeven van 's lands penningen tot aankoop van schilderijen van levende meesters of het doen van bestellingen, wanneer daarbij het denkbeeld van aanmoediging op de voorgrond staat’. De grote aandacht, die aan de kunst van het verleden werd gewijd, heeft gedurende lange jaren de overheidsbemoeienissen met de cultuur eenzijdig, en daardoor onvoldoende, gemaakt. Wel werden er allengs meer gelden aan opleidingsinstituten besteed. Wel werd telkenjare de Prix de Rome toegekend. Wel werden er later enkele aankopen ter verfraaiïng van overheidsgebouwen gedaan. Wel ook werden er subsidies gegeven aan enkele orkesten. Maar dat alles nam toch niet weg, dat het cultuurbeleid eerder op een ver verleden dan op het heden was gericht. In 1863 kwam de wet tot regeling van het middel- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} baar onderwijs gereed. Onderricht in hand- en rechtlijnig tekenen werd verplicht op hogere burgerscholen, burger dag- en avondscholen, tekenscholen, ambachtsscholen en industriescholen. De uit het academisme voortvloeiende tekentrant, die naar de huidige opvattingen te kenschetsen zou zijn als een anti-expressie, werd bevorderd uit overwegingen van nut. Ook bij het beheer der weinige musea, als bewaarplaatsen van kunst, lag de nadruk op het nut voor het onderwijs in het algemeen en het kunstonderwijs in het bijzonder. Met de wetenschap en het wetenswaardige had de kunst de doceerbaarheid gemeen. Jarenlang is de cultuurpolitiek door historiserende, intellectualiserende en utiliserende opvattingen gekenmerkt geweest, die aan de behoeften van de snel groeiende bevolking voorbij plachten te gaan. Het tegen het einde van de vorige eeuw opgebouwde referentiekader bleef tot voor kort de visie van gemeenteraadsleden en onderwijsdeskundigen op de plaats van de kunst in de samenleving beheersen en nòg treft men een realistische kijk op de zaken slechts bij weinigen aan. Het zou tot 1921 duren eer een gemeente het door het rijk gegeven voorbeeld ging volgen. Het stadhuis van Amsterdam was de eerste gemeentesecretarie waar een functionaris voor de behartiging van het cultuurbeleid werd aangesteld. De daaruit voortgekomen afdeling kunstzaken is na de tweede wereldoorlog voor de gemeenten Den Haag en Rotterdam een voorbeeld tot navolging geweest. Kort geleden zijn op het voetspoor van deze ‘grote drie’ enkele gemeenten zo ongeveer dezelfde weg opgegaan: 1953 Eindhoven, 1954 Utrecht, 1955 Nieuwer-Amstel en Hilversum, 1956 Haarlem. Elders wordt de aanstelling van een specialist overwogen, of heeft men aan de naam van een secretarieafdeling de aanduiding kunstzaken of culturele zaken toegevoegd, evenwel zonder een deskundige van buiten aan te trekken. In Arnhem is de hoofdambtenaar voor de kunsten tevens directeur van de schouwburg. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Situatie Intussen ressorteren niet alle culturele zaken en instellingen beleidstechnisch onder de jeugdige afdeling ter gemeentesecreatrie. De culturele aangelegenheden, die onder de zorg of bemoeienis van een stedelijke overheid vallen, zijn groot in aantal en zij lopen in hoge mate uiteen. De gemeente draagt verantwoordelijkheid voor het historische stedeschoon (het onderhoud van monumenten, torens, werven) en poogt te zorgen voor de beheersing van de openbare ruimte: door toezicht op de welstand van aan de openbare weg op te richten of van daaruit zichtbare werken (bouwwerken, reclames, straatmeubilair) en de opstelling van stedebouwkundige plannen. Zij besteedt aandacht aan de verfraaiïng van het stadsbeeld met kunstwerken en aan de versiering van de interieurs van openbare gebouwen. Zij behartigt de cultuurconservering in de vorm van het beheer van museumcollecties. Zij exploiteert gebouwen (schouwburg, muziekzaal). Zij biedt huisvesting aan culturele instellingen en aan kunstenaars. Zij verricht cultuurbemiddelende taken ten opzichte van scholieren. Zij organiseert tentoonstellingen in haar musea en daarbuiten. Zij verleent prijzen of andere onderscheidingen aan kunstenaars. Zij geeft voorlichting, morele steun en service aan instellingen en particulieren en stimuleert hun activiteiten. Zij verleent subsidies en garanties aan kunstbedrijven (orkest, opera, toneelgezelschap, ballet), aan cultuurbemiddelende instellingen (volksuniversiteit, leeszaal, kunstkring), aan verenigingen op het gebied van de amateuristische muziekcultuur (koorzang, blaasmuziek), aan beroepsopleidingen (conservatorium, toneelschool, kunstnijverheidsschool), aan instituten die lessen en cursussen geven (muziekschool, vrije academie) enzovoorts. Deze talrijke bemoeienissen zijn nog niet volledig in het gemeentelijk bestel geïntegreerd en de vormgeving van de verhoudingen laat nog te wensen over. De uitgaven voor de kunsten hebben geen eigen hoofdstuk in de gemeentebegroting: zij vormen met posten voor volksfeesten, jeugdwerk en vele andere zaken de {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende paragraaf 16 van het hoofdstuk onderwijs. De verantwoordelijkheden voor de gang van zaken bij de kunstbedrijven zijn op een soms verwarrende wijze over directies, stichtingsbesturen en gemeentebesturen verdeeld. Er bestaan geen sluitende regelingen, die het mogelijk maken inferieure kunstwerken aan gevels van particuliere gebouwen te weren. Parkerende auto's verknoeien de profielen van pleintjes, grachten en straten en doen veel van de schoonheid van historische bouwwerken teniet. Hier en daar worden in scholen mooie schilderijen binnengedragen, maar de kans is gering, dat zij er opgewassen zullen zijn tegen te korte gordijnen en lelijke kleurstellingen in het interieur. Kantoren zijn slecht ingericht, briefhoofden lelijk gedrukt. Hoge functies worden vervuld door mensen, die geen notie hebben van wat er omgaat op cultureel gebied. Wedijver tussen de steden heeft in kleinere steden te grote gebouwen en geforceerde uitbreidingen van orkesten tot gevolg, ten koste van meer urgente culturele voorzieningen. De horizontale cultuurspreiding leidt tot versnippering van krachten op toneelgebied. De door Napoleon ten behoeve van de armen ingevoerde vermakelijkheidsbelasting maakt in de welvaartsstaat van vandaag in heel wat steden de verstrekte subsidies tot een farce. Veel tijd van leidinggevende functionarissen op kunstgebied gaat verloren aan gecompliceerd commissiewerk. Hoe is het nu in deze situatie met de verticale cultuurspreiding gesteld? De pleitbezorgers plegen stilzwijgend, of zelfs zonder het te weten, uit te gaan van de veronderstelling, dat de kunst nuttig is. Wat dat betreft lijken zij op hun voorouders uit de achttiende en negentiende eeuw, die in de toename van kennis het beste middel zagen tot het scheppen van een betere wereld. Zij houden zich voor ogen, dat de kunst de schoonheid en de ontroering levert, die voedsel zijn voor de geest. Het is daarom dat de kunst voor iedereen toegankelijk moet zijn en, voor zover zij dat niet is, toegankelijk moet worden gemaakt. Met deze veronderstelling, die zowel ouderwetse estheten als mo- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} derne kunstenaars onaangenaam is, zou men, hoe simplistisch zij ook moge zijn, vrede kunnen hebben, ware het niet, dat zij tevens lichtvaardig is en wezenlijke problemen - de eigenlijke problemen van de verticale cultuurspreiding - uit het oog doet verliezen. De veronderstelling dat de kunst nuttig, d.w.z. voor iedereen nuttig, is, heeft immers tot de opvatting geleid, dat het er vooral om zou gaan de kunstevenementen, met name die in schouwburg en concertzaal, voor mensen met een smalle beurs financieel bereikbaar te doen zijn en voor mensen met geringe ontwikkeling door middel van geschreven of gesproken toelichtingen verstaanbaar te maken. In deze opvatting vormen de kunstevenementen en kunstproducten een categorie van voor iedereen verkrijgbare goederen, waarvan de essentie datgene is wat geprojecteerd kan worden in het plattevlak van de taal. De ver-krijg-baarheid en de ver-taal-baarheid, hoewel hallucinaties, worden daarmee tot hoofdeigenschappen van de kunst. De kunstenaars zijn dienaren van het algemeen belang. Hun werk is geslaagd voor zover het als een verrijking van gemeenschapsbezit kan worden opgevat en voor zover het ‘begrijpelijk’ is. De pleitbezorgers van de verticale cultuurspreiding plegen veelal hun aandacht te beperken tot instellingen, die in een dikwijls ver verleden als vormen van aristocratische en grootburgerlijke belangen zijn ontstaan, en laten na zich af te vragen, waarom juist deze vormen een aanvaardbaar cultureel rendement zouden opleveren. Zij blijven zeggen, dat over smaak niet te twisten valt, en geven de wansmaak gelegenheid de samenleving van hoog tot laag en van noord tot zuid aan te tasten. Aan een bevolking, die eeuwenlang slechts op gezag godsdienstige en sociale gevoelens heeft aanvaard, kennen zij zelfstandigheid toe op het gebied van de kunst, zich er toe beperkend de ontwikkeling van het oordeelsvermogen op de scholen aan ondeskundigen over te laten. De cultuurbemiddeling (de georganiseerde activiteiten waarmee de producten der cultuur aan een zo breed mogelijk publiek worden aangeboden) vatten zij vooral op als een zaak, die voorbehouden dient te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven aan het - daartoe te subsidiëren - particulier initiatief, zonder zich er rekenschap van te geven, dat in de huidige samenleving particulieren niet in de gelegenheid zijn op dit gebied initiatieven tot ontwikkeling te brengen wanneer niet een goed geoutilleerd apparaat te hunner beschikking wordt gesteld. Toch bespeurt men tekenen, die er op wijzen, dat een verbetering van de verhoudingen op til schijnt te zijn. Reeds zijn er - niet alleen in de grootste steden - consulenten voor muziek en beeldende kunst, die de deuren van een groeiend aantal scholen geopend vinden. In verschillende steden komt door de zorg van overheidsinstanties verbetering in de culturele publiciteit, zo zelfs dat deze kan gaan concurreren met die van het particulier - dat wil hier zeggen: commercieel - initiatief. Het inzicht wint veld, dat de methoden tot bemiddeling van de kunsten niet worden geraakt door de levensbeschouwelijke vragen en dat de bevordering van de kunsten niet voortkomt uit een onjuist verlangen naar een samenbindende levensstijl. Men begint te beseffen, dat de gemeentelijke overheid naar haar aard op cultureel gebied niet opdringerig is, zodat van haar geen ‘overheidscultuur’ is te vrezen. In de gemeenteraad van de stad waar ik werk bleek overeenstemming van opvatting te bestaan omtrent de belangrijkste gezichtspunten. Zo werd de gedachte aanvaard, dat de particuliere organen der cultuurbemiddeling niet alleen in financieel opzicht maar ook in educatief en organisatorisch opzicht op de medewerking van de overheid zijn aangewezen, en dat het noodzakelijk kan zijn van het gemeentebestuur impulsen te doen uitgaan om in gebrekkige verhoudingen tussen die organen verbetering te brengen. Overwegingen Evenwel betekent dit alles nog niet, dat de omvang en de veelheid van de taken der cultuurbemiddeling worden onderkend. Met de groei van de massa-media neemt de wenselijkheid toe, dat het kunstlievende deel van de bevolking niet alleen numeriek maar ook in zelfbewustheid zal groeien. Het moet bij machte blijven {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} als klankbodem van de kunstenaars te fungeren en als normgever in de kunst en kitsch consumerende samenleving op te treden. Reeds om redenen van sociologische aard zal dus de cultuurbemiddeling erop gericht moeten zijn, dat het - op dit moment bitter kleine - aantal zelfbewuste cultuurdragers gaat stijgen en blijft stijgen. Nochtans zou het overdreven zijn te beweren, dat er reeds veel kunstbevorderende gemeentelijke overheden zouden zijn, die alles op alles zouden hebben gezet om de onmisbare nieuwe verhoudingen, organen en methoden in het leven te roepen. De actieve, welbewuste toeëigening van kunstuitingen is overigens niet de enige vorm van kunstgenieting. De bevordering van een min of meer passieve, nietintellectuele aanvaarding ervan is eveneens een doel, dat de moeite van het nastreven waard is in een samenleving, waar de industrialisatie wel een sterke stijging van de welvaart maar vooralsnog geen stijging van het cultuurpeil teweeg heeft gebracht. Niet minder intensief zullen daarom de maatregelen en activiteiten moeten zijn, gericht op de esthetische verzorging van de woon- en werkmilieus, de verbetering van de atmosfeer in de vrijetijdsbestedingsmilieus en de smaakvorming met betrekking tot de massa-media. De differentiatie van de bevolking vereist een zorgvuldige differentiatie van die maatregelen en activiteiten, maar over het algemeen beseft men nog niet wat hiervoor nodig kan zijn aan research, planning, organisatie, mankracht en methodiek. Het gaat hier om de introductie van de kunsten in milieus, die daarvan zonder intensieve overheidshulp vrijwel zeker verstoken zullen blijven. Men beseffe hoe gering vooralsnog zelfs onder de beste verenigingsbestuurders, volksopvoeders, jeugdleiders en schoolhoofden de affiniteit tot de kunsten is en hoe onderontwikkeld de methoden en middelen zijn, waarmee zij hun beschermelingen voor de kunsten pogen te interesseren. Men beseffe vooral hoe groot de behoefte is aan voorlichting, dat is: aan autoriteit. Wat wordt er gedaan om aan deze behoefte tegemoet te komen? De samenstelling, functie en werkwijze van stichtingsbe- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} sturen en kunstraden zijn meestal niet van dien aard, dat zij in het stadsmilieu op creatieve en geestrijke wijze de culturele toon kunnen aangeven. In de adviserende commissies hebben deskundigen zitting, maar hun stem dringt niet of nauwelijks door naar buiten en hun oordeel wordt door de besturende colleges lang niet altijd op prijs gesteld. Reeds in een stad van betrekkelijk geringe omvang komen de salarissen van grote aantallen werkers (museumpersoneel, schouwburgpersoneel, musici, muziekschooldocenten enz.) voor rekening van de gemeentelijke overheid, maar tot de tewerkstelling van goed onderlegde, goed betaalde buitendienst-functionarissen, die overal waar dat wenselijk is met gezag en tact adviezen kunnen geven in zaken van kunst, is het, op enkele hoopgevende uitzonderingen na, nog niet gekomen. Hoeveel gemeentebesturen streven er daadwerkelijk naar om aan de belangrijkste plaatselijke kunstenaars een morele positie te bezorgen, die hen in staat stelt hun gevoelens van sociale minderwaardigheid te overwinnen? Waar rekent men de weinige erudiete kunstkenners tot de voornaamste ingezetenen van de stad? Intermezzo over de beeldende kunsten Laat ons deze algemene beschouwing illustreren met een intermezzo over die kunstsector, die het meest met het dagelijkse leven is verweven en desondanks - of is het: daardoor? - te lijden heeft onder een algemene onverschilligheid. Het is een gemeenplaats te zeggen dat onze cultuur, die eeuwenlang een woordcultuur was, bezig is opnieuw een beeldcultuur te worden, en daarbij te wijzen op het proces van vervisualisering dat samenhangt met de ontwikkeling van de reproductietechniek, de fotografie, de film en de televisie. Bekwame filmdeskundigen, museumleiders en tv-recensenten laten niet na te waarschuwen, dat de esthetische opvoeding in dit proces achterblijft. Toch zou men er verkeerd aan doen van de opvoeders, met name van de voorstanders van de integrale klassieke opleiding, te verwachten, dat zij zich het taalkundige verband tussen ‘aesthetica’ en ‘waarnemen’ zó helder bewust {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zijn, dat zij hun pupillen terdege in de kunst van het waarnemen, d.w.z. in het waarnemen van de kunst, zouden oefenen. Ik veronderstel, dat de onverschilligheid van zovele onderwijzers en leraren het gevolg is van een onvermogen? de afwezigheid van het vermogen om kunstwerken te zien in de eigenheid van hun materie, kleuren en vormen. Wij mogen hen daar niet hard om vallen aangezien zij kinderen zijn van hun tijd. Liever dan wie dan ook verwijten te maken moeten wij ons afvragen, hoe de gemeentelijke instanties de onderontwikkelde gebieden van het onderwijs op een redelijk niveau kunnen brengen. Ik denk, dat de oplossing deels moet worden gezocht in het organiseren van lessen, die enigszins lijken op de museumlessen - in hoofdzaak voor lagereschoolkinderen - in Amsterdam, al beschikt men dan niet in iedere stad over een ‘Rijks’ en een ‘Stedelijk’ en al zijn niet overal kunstenaars beschikbaar, die in staat zijn van het rondleiden van schoolklassen een broodwinning te maken. In verschillende steden zijn goede resultaten geboekt. Los daarvan zou het aardig zijn als de voorstanders van de integrale klassieke opvoeding, en al wie met hen de esthetische opvoeding van schoolkinderen verwaarlozen, zich eens begaven naar een museum als het Museum voor Volkenkunde in Leiden - een onverdacht museum in een onverdachte stad - om zich met behulp van voorwerpen uit afgelegen gebieden enigszins in de kunst van het waarnemen te oefenen. Zelfs de aanhangers van de heer J.M. Prange behoeven daarvoor niet terug te schrikken. Men zal hen daar immers geen Sandberg in de ogen strooien en niets zullen zij er te duchten hebben van de internationale samenzwering der kunsthandelaren en critici. De lessen ter training van het oog en ter vorming van de smaak zullen overigens weinig effect kunnen sorteren, wanneer de deelnemers in het eigen schoolgebouw verstoken zijn van een welverzorgd milieu. Natuurlijk zijn er tegenwoordig aantrekkelijke scholen, waar bij de eerste inrichting aandacht is besteed aan {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de esthetische verzorging van het interieur. Evenwel gaat het onderwijzende personeel dikwijls zozeer op in zijn aan het leerplan verbonden arbeid, en heeft het zo weinig begrip voor esthetische zaken, dat een goed peil zonder hulp van buiten vaak niet te handhaven is. Bij gebrek aan ruimte worden platenkasten en overtollig geworden tafeltjes in de gangen her en der neergezet. Bij tientallen tegelijk zitten soms in overvolle klassen ansichtkaarten, kalenders en uit tijdschriften geknipte prentjes, al of niet door eigen werk van de kinderen afgewisseld, van beneden tot boven tegen de wanden, en zelfs tegen deuren en ramen, en dat alles zonder arrangement, tenzij prikborden een zekere ordening teweeg hebben gebracht. Wat hier nodig is, is een helpende hand, op gezette tijden te bieden door mensen, die van het vormgeven van wandvlakken en het aanbrengen van schilderijen hun vak kunnen maken zonder in de verleiding te komen het werkplaats-karakter van de school aan te tasten. Ik zie het als een culturele opgave van de eerste orde de verzorging van de schoolmilieus zo weldadig mogelijk te doen zijn. Zonder voortbrengselen van de beeldende kunsten, met hun eigen vitaliteit, zal het doel niet worden bereikt. Ik meen, dat men daarbij niet moet gaan zoeken naar kunstwerken, die de kinderen door het ‘kinderlijke onderwerp’ zouden ‘aanspreken’, maar dat men wel moet vermijden werken in de scholen te brengen, die hen pijnlijk, of om andere redenen negatief, zouden treffen. Intussen zijn de vorming en de ontwikkeling van de smaak niet slechts een kwestie van waarnemen maar ook van doen. Over de relatie, die er bestaat of bestaan kan tussen het ‘in zich opnemen’ en het ‘tot uitdrukking brengen’ - de relatie tussen impressie en expressie, tussen kennen en kunnen - weten wij, ondanks een overvloedige literatuur, weinig, maar dat doet aan het feit niet af, dat er onder kunstenaars en opvoeders communis opinio bestaat over de wenselijkheid dat zowel het een als het ander zijn kansen krijgt. De bestudering van de wijze, waarop jonge {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen in staat zijn zich anders dan in woorden te uiten, heeft tot het inzicht geleid, dat zij althans in aanleg beschikken over een natuurlijk gevoel voor ritmen, harmonieën, contrasten, vormen en verhoudingen. Voor zover zij niet onderworpen zijn aan de wansmaak van volwassenen of milieu, schuwen zij instinctief een combinatie van elementen, die aan elkaars wezen vreemd zijn. Met name geldt dit voor een beeldende expressie, die tot stand komt met behulp van gevarieerd materiaal onder deskundige leiding, en men mag aannemen, dat deze expressie - op zichzelf waardevol met het oog op de persoonlijkheidsontwikkeling en de beheersing van het dagelijks leven - de kinderen de openheid geeft, die hen later voor uitingen van beeldende kunst ontvankelijk kan doen zijn. Reeds wordt op tal van scholen, in vele steden, begrip voor de beeldende expressie gevonden. Intussen lijkt het voor de verdere opbouw van een doeltreffende didactiek, en voor een aanvulling van de mogelijkheden die op de scholen worden geboden, wenselijk, dat in iedere stad van enige omvang een instelling naar het voorbeeld van De Werkschuit in Amsterdam tot stand wordt gebracht. Met dat al is de bemiddeling van de beeldende kunsten een aangelegenheid, die ten aanzien van de jeugd om een integrale vernieuwing vraagt. Haar aandacht zal vooral ook op kwesties van kleurwaarde, factuur, materie, vorm e.d. moeten worden gericht. Het is gewenst, dat aan de expositiezalen een uitnodigend karakter wordt verleend en dat aan de musea zoveel mogelijk de plechtstatigheid wordt ontnomen. De jeugd moet ook waar mogelijk het inzicht worden gegeven, dat de kunstgenieting niet een willekeurige tijdpassering is, maar dat de beeldende kunsten op tal van wijzen opgenomen kunnen worden in het gehele bestaan. Het vormgeven van de wandvlakken der eigen kamer, het schikken van meubels, het herkennen van een goede layout, het zijn allemaal vaardigheden, die zonder een enigszins ontwikkeld kunstbesef niet goed denkbaar zijn. Het kunstbesef nu zal op grotere {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} schaal dan tot dusver het geval is geweest door deskundigen aan de jeugd moeten worden bijgebracht. De gemeentelijke overheid kan in deze stimulerend werkzaam zijn en het apparaat verschaffen, waarop een beroep kan worden gedaan voor het tot ontplooiïng brengen van activiteiten in de scholen en daarbuiten. Wat kan de gemeente verder in educatief opzicht doen ter bevordering van de kunstzin van de bevolking? Het Utrechtse gemeentebestuur is van mening, dat de algemene educatieve aspecten van de overheidstaak mede betreffen het geven van richting aan de culturele koopkracht van die delen der bevolking, die door een tekort aan vorming blootstaan aan de agressieve reclametechniek waarmee ontelbare producten van wancultuur aan de man worden gebracht. Het acht voorts de bemiddeling van de beeldende kunsten een kansloze aangelegenheid wanneer zich niet alom een gezonder smaakgevoel (ons volk investeert jaarlijks millioenen in waardeloze wandversiering e.d.!) in het eigen leefmilieu openbaart. Maar voorlopig blijkt toch de bevordering van de wooncultuur een vraagstuk te zijn met te veel facetten dan dat het alleen - of vooral - door maatregelen van een gemeentebestuur tot oplossing zou kunnen worden gebracht. Dat de gemeente de juiste toon kan aangeven met een zorgvuldige esthetische verzorging van de interieurs van openbare gebouwen wordt in theorie door niemand betwist maar in de praktijk nog te weinig waargemaakt. Van de behoefte aan een aantrekkelijke kantoorruimte zijn slechts weinigen in de kantoren zelf zich bewust. Dikwijls wordt nog de aankoop van kunstwerken gemotiveerd als een vorm van steunverlening aan de kunstenaars, die immers ‘ook moeten leven’. Mede als gevolg van de toepassing van de contraprestatieregeling is de neiging groot, bij te veel kunstenaars tegen te lage prijzen te kopen. Is de vraagprijs, door een zelfbewust kunstenaar genoemd, aanzienlijk, dan wordt aanstonds het aangeboden kunstwerk sub speciae aeternitatis bezien, dat wil zeggen: gewogen en ten onrechte te licht bevonden. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantoormeubilair en vuilniswagens schrijft men af, maar een kunstwerk wordt geacht iets te zijn wat zijn waarde nooit mag verliezen. Zelfwerkzaamheid In het intermezzo over de beeldende kunsten ben ik, zonder naar volledigheid in de aanduiding van aspecten te streven, relatief wat breedsprakig geweest omdat het mij gewenst leek, dat het probleemgebied van althans één kunstsector bij wijze van voorbeeld onder de loupe werd genomen. Ik keer nu naar de meer algemene beschouwingen terug en wel met de vraag, in hoeverre de zelfwerkzaamheid, waarvan reeds enige vormen in het voorbijgaan ter sprake zijn gekomen, door de gemeente kan worden bevorderd als een in het kader van de verticale cultuurspreiding passend middel tot bevrediging van de behoefte aan kunstuitingen en tot verhoging van de belangstelling voor de professioneel beoefende kunsten. Dat de culturele zelfwerkzaamheid in gemeenschapsverband (de amateuristische beoefening van de muziek en het amateurtoneel? reeds als een hoog georganiseerde vorm van actieve vrijetijdsbesteding de hartelijke steun van het gemeentebestuur verdient, is in dit artikel niet aan de orde. Ik geloof, dat er overeenstemming van opvatting bestaat over de muziekbeoefening als een vorm van toeëigening van de muzikale kunst en over de positie van het amateurisme in het muziekleven. Wat het eerste betreft: hoewel er ontelbare concertgangers zijn, die geen instrument bespelen en geen partituur kunnen lezen, en hoewel er ontelbare bespelers van instrumenten zijn, die nooit een symfonieconcert bijwonen, mag worden gezegd, dat op muziekgebied de bevordering van de zelfwerkzaamheid een vorm van kunstbemiddeling is. De instandhouding dan wel subsidiëring van muziekscholen, die gericht zijn op de algemene muzikale vorming en de niet-professionele beoefening van de muziek, kan men dan ook tot de belangrijkste gemeentelijke taken op kunstgebied rekenen (hetgeen overigens allerminst wil zeggen, dat rijk en provincie {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zich afzijdig zouden moeten houden). In dit verband wijs ik op het recente besluit van de gemeente Rotterdam, waarbij voor de beroepsopleiding en voor de opleiding van amateurs afzonderlijke instellingen in het leven zijn geroepen. Daarnaast zal de gemeente, al kan zij slechts een beperkte invloed doen gelden op de interpretatie van het leerplan, willen bevorderen, dat ook op de scholen de nodige aandacht wordt besteed aan de zelfwerkzaamheid: van de improvisatie in zingen op de kleuterschool tot het gezamenlijk musiceren op het gymnasium. Daartoe dient zij, gelijk reeds hier en daar is gebeurd, een of meer consulenten voor het geven van adviezen en aanwijzingen, en zonodig ook fondsen voor de aankoop van instrumenten, beschikbaar te stellen. Men zij zich bewust, dat het muziekonderricht op de scholen, al is er vooruitgang te bespeuren, over het algemeen nog erbarmelijk is. Wat de positie van het amateurisme in het muziekleven betreft: de zangverenigingen zijn onmisbaar bij het ten gehore brengen van passiemuziek en oratoria (een in omvang afnemend repertoire) en kleinere koren leveren door de uitvoering van motetten e.d. een specifieke bijdrage aan het muziekleven. Sommige uit amateurs bestaande symfonieorkesten treden in situaties (bijvoorbeeld in ziekenhuizen) op, waar de beroepsorkesten niet kunnen komen, en brengen daar de levende muziek aan belangstellenden, die anders niet in de gelegenheid zouden zijn de muziek in concertvorm te genieten. Zelfs van de harmonie- en fanfare-orkesten, die in het officiële muziekleven geen functie vervullen en wier leden en publiek over het algemeen niet beschikken over een dispositie voor concertbezoek, kan men zeggen, dat zij een essentieel deel van de muziekcultuur vormen - zo niet de basis dan toch, met andersoortige ensembles, de periferie. Niet slechts kan de gemeente subisidies verlenen aan verenigingen en gezelschappen, die door de inschakeling van royaal te honoreren beroepsmusici naar vernieuwing van het repertoire en een goed niveau streven, maar zij kan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het hare bijdragen tot de terbeschikkingstelling van bruikbare repetitielokalen. Ook in de sector van de danskunst kan van de zelfwerkzaamheid worden gesproken als van een aspect van de verticale cultuurspreiding. De amateuristische beoefening van de dans kan een goed middel zijn tot toeëigening van het ballet als theaterkunst. Wat de publieke belangstelling betreft steunt het ballet voor een deel op leerlingen en oud-leerlingen van dansscholen. Geen beroepsopleiding op kunstgebied vooronderstelt zozeer een vroeg begonnen amateuristische beoefening als de beroepsopleiding voor ballet - en dit ondanks de opvatting, dat het beoefenen van de klassieke ballettechniek door jonge kinderen geen aanbeveling verdient. Al met al kan het de taak zijn van een stadsbestuur aan een of meer dansscholen materiële dan wel morele steun te verlenen en contrôle uit te oefenen. In beschouwingen en rapporten pleegt men van het amateurtoneel te zeggen, dat het niet alleen grote waarde heeft op zichzelf maar dat het ook betekenis heeft als een vorm van propaganda voor het officiële toneel. Het komt mij voor, dat deze opvatting aanvechtbaar is. Eerder is het waarschijnlijk, dat het amateurtoneel onder omstandigheden een nadelige invloed heeft op het bezoek aan de voorstellingen van het beroepstoneel. Zelfs kan het wel afbreuk doen aan het begrip daarvoor. Zeker, er zijn toneelliefhebbers, die als bezoekers van amateurtoneelvoorstellingen zijn begonnen, zoals er ook beroepsacteurs zijn, die eerder als amateur op de planken hebben gestaan. Ook komt het voor, dat manifestaties van amateurtoneelgezelschappen het beroepstoneel er toe brengen, aan stukken van bijzondere aard aandacht te wijden. Maar dat alles betekent toch niet, dat het amateurtoneel in de verticale spreiding van de toneelkunst een noemenswaardige factor zou vormen. De zelfwerkzaamheid op het gebied van het tekenen, schilderen en boetseren onderscheidt zich van de tot ‘het amateurisme’ behorende vormen doordat zij niet als deze essentieel een zelfwerkzaamheid is in gemeen- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} schapsverband. De omvang van dit artikel laat niet toe er nader op in te gaan. Slechts veroorloof ik me de opmerking, dat ook hier het zelfdoen dikwijls de kunstgenieting in de weg staat. Geen aandacht wordt hier besteed aan de schone letteren, die vrijwel niet professioneel worden beoefend en geen vormen van zelfwerkzaamheid kennen, die in het kader van de cultuurpolitiek de aandacht van de gemeentebesturen vereisen. Middelen en methoden Ik kom nu tot de vraag in hoeverre de gemeenten een doelmatige toepassing van de middelen en methoden, die bij de cultuurbemiddeling worden of kunnen worden gebruikt, kunnen bevorderen. In de eerste plaats noem ik de publiciteit. De meeste gemeenten plegen die over te laten aan de cultuurbemiddelende instellingen, zoals die in de loop der jaren ter verkrijging van een subsidie tot haar zijn gekomen. Op het eerste gezicht kan het schijnen, dat de gemeentelijke terughoudendheid te dien aanzien terecht nog bestaat. In werkelijkheid zijn er op zijn minst drie redenen te noemen waarom zij niet meer verantwoord is. De eerste is, dat de activiteiten van zulke instellingen dikwijls worden geleid door figuren, die van de bemiddeling van de kunsten een liefhebberij, niet een vak hebben gemaakt. Dit betekent, dat in de door de commerciële reclame overspoelde stad de evenementen en producten van de professioneel beoefende kunsten over het algemeen door dilettanten aan de man worden gebracht. De tweede is, dat de instellingen veelal als vormen van groepsbelangen zijn ontstaan en dat zelfs briljante bestuurders aan hun instelling het exclusieve karakter niet kunnen ontnemen. De publiciteit ervan spreekt te weinigen aan. De derde is, dat ook stichtingen, die in meer dan één kunstsector werkzaam zijn, een beperkte actieradius hebben, zodat reeds in een stad van enige omvang de cultuurbemiddeling door verschillende instellingen wordt behartigd. Niet alleen de programmering van de evenementen maar ook de propaganda ervoor kunnen zo verbrokkeld zijn, dat voor {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} een breder publiek niet voldoende oriënteringspunten beschikbaar zijn. In de stad beschikt alleen de gemeente over de mogelijkheid om op het gebied van de publiciteit coördinerend en aanvullend werkzaam te zijn. Omtrent komende evenementen in alle kunstsectoren behoort gerichte informatie te worden gegeven aan scholen, vakbonden, personeelsverenigingen, vormingsinstituten, universitaire instituten, buurt- en clubhuizen, verenigingen enz. Er zijn gemeentebesturen, die bereid zijn grote exploitatietekorten van schouwburgen en concertzalen voor hun rekening te nemen, zonder er aan te denken, dat alleen de gemeente in staat is een - relatief weinig kostbare - centrale informatiedienst te organiseren, die zich niet beperkt tot het redigeren en verspreiden van een bulletin, maar die ook nauwe persoonlijke relaties met invloedrijke figuren in alle levenskringen onderhoudt. Zulk een dienst zal zich rekenschap kunnen geven van de differentiatie van de bevolking naar generaties, gezindten, beroepen en niveaus. Hij zal na kunnen gaan, in hoeverre de bestaande vormen, conventies en verhoudingen voldoen en in hoeverre nieuwe moeten worden geschapen. Hij zal onderzoekingen kunnen verrichten of doen verrichten naar de gewoonten (‘behoeften’) van het publiek en naar de invloed van constante en incidentele factoren op de omvang van het bezoek. Op grond van de daaruit te winnen inzichten zal hij de ‘producenten’ (de directies van kunstbedrijven, gebouwen en musea en de bestuurders van instellingen) maatregelen kunnen voorstellen en de ‘consumenten’ (verenigingen, scholen enz.) adviezen kunnen geven. Voorlichting in verschillende vormen als hierboven bedoeld zal alleen hen bereiken, die bereid zijn in beweging te komen. Grote groepen van de bevolking zijn in cultureel opzicht niet mobiel te maken. Op de gemeentebesturen rust m.i. de taak om allen, die verantwoordelijkheid dragen voor de omstandigheden waaronder bevolkingsgroepen leven en werken, voor de gedachte te winnen, dat de woon- en werkmilieus in esthetisch opzicht bevredigend behoren te zijn inge- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} richt. Gemakkelijk zal het niet gaan, maar ik veronderstel toch, dat op de duur veel meer directies van kantoren en bedrijven er toe zullen overgaan voorzieningen te treffen, wanneer zij daarbij kunnen rekenen op de intensieve steun van een apparaat van deskundigen, waarmede zij ook later in aanraking kunnen blijven. Hulp van gemeentewege dient m.i. eveneens te worden gegeven aan niet-commerciële instellingen, die invloed uitoefenen op de vrijetijdsbesteding, zonder in eigenlijke zin cultuurbemiddelend werkzaam te zijn. Ik denk hier, om een voorbeeld te noemen, aan de talloze organisaties, die, met de beste bedoelingen maar zonder deskundigheid, filmvoorstellingen geven voor duizenden kinderen. Juist in die milieus gaat het niet om ‘een stuk filmvorming’, maar, veel simpeler, om het treffen van voorzieningen, waardoor in de programma's en in de atmosfeer verbetering wordt gebracht. Het zou te ver voeren in dit artikel aandacht te wijden aan het clubhuis- en buurthuiswerk. Voor zover het op niveau wordt verricht maakt het weliswaar mede gebruik van middelen en methoden, die een rol bij de kunstbemiddeling spelen, maar het is toch, hoezeer het ook cultuurvormend is in algemene zin, daar niet of nauwelijks op gericht. Intussen komt het me voor, dat meer moet worden gedaan om de leiders van dit werk, die slecht worden gesalarieerd en zich grote inspanningen getroosten, nauwer bij het officiële kunstleven te betrekken. Anderzijds moet worden voorkomen, dat zij het culturele paard achter de sociale wagen zouden spannen. Overigens zou men in het algemeen wensen, dat bij de sociale bewogenheid van zovele voortreffelijke Nederlanders de kunstzin niet verloren zou gaan of onderontwikkeld zou blijven. Op de middelen en methoden, die bij de organisatie van schoolvoorstellingen en het museumbezoek worden toegepast, kan in dit artikel niet worden ingegaan. In het voorbijgaan zijn hieromtrent enkele opmerkingen gemaakt. In heel wat gemeenten wordt veel goed {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} werk verricht maar veel ook blijft nog te wensen over. Het komt me voor, dat dikwijls de neiging tot een te intellectualistische aanpak het ‘rendement’ geringer doet zijn dan mogelijk moet worden geacht. Niet altijd heeft de propaganda een briljant en feestelijk karakter en niet altijd hebben de voorbereidingen een doelmatig verloop. Ik meen, dat het ten aanzien van de kleine kinderen aanbeveling verdient, de ouders zo mogelijk bij de voorstellingen te betrekken. De organisatoren dienen voor sleur en routine op hun hoede te zijn. Wat met een wil tot vernieuwing kan worden bereikt is enkele jaren geleden in Utrecht gebleken, toen van het ene seizoen op het andere het bezoek aan jeugdconcerten tot ruim het drievoudige steeg en wel als gevolg van een splitsing in leeftijdsgroepen en een meer inspirerende berichtgeving. Organisatie Tot slot een enkel woord over het gemeentelijke aandeel in de organisatie van de verticale cultuur-spreiding. Ik heb dit artikel geschreven van de opvatting uit, dat wij ons in een historische fase bevinden, waarin de geestelijke, sociale en technische voorwaarden zijn vervuld om tot een doelmatige bemiddeling van de kunsten te komen. Ongetwijfeld zullen velen het lezen als een pleidooi voor een bevoogding van het kunstleven door de overheid. Misschien kan het slotwoord ook hen doen zien, dat het hier om het tegenovergestelde gaat. Hoe onvolledig en onsystematisch de gemaakte opmerkingen ook zijn, zij kunnen mijns inziens toch tot de conclusie leiden, dat de gemeenten bereid behoren te zijn de verantwoordelijkheid op zich te nemen die anderen niet kunnen dragen: de verantwoordelijkheid voor een goed verloop van onmisbare activiteiten. Zij zullen daartoe - de grote gemeenten elk voor zich, de kleinere in samenwerking met elkaar en met de provincie - voor een bruikbaar apparaat dienen te zorgen. De werkzaamheden daarvan betreffen dan niet slechts doeleinden, die tot de eigen verzorgingssfeer van de gemeente worden of kunnen worden ge- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} rekend, maar ook doeleinden, waarvoor particulieren de verantwoordelijkheid dragen en blijven dragen. Wat het laatste betreft: het culturele apparaat van de gemeente behoort m.i. door middel van dienstverleningen er toe bij te dragen, dat bestaande en nieuwe particuliere organen werkzaam zullen zijn ten behoeve van de bevolking in al haar geledingen. Aan stichtingen, verenigingen, jeugdorganisaties, comité's, scholen, bedrijven enz. behoort de gelegenheid te worden geboden voor culturele arbeid op het niveau van het algemeen belang desgewenst de hulp in te roepen van het gekwalificeerde personeel waarover het apparaat van de gemeente beschikt. De grenzen, waarbinnen dit gebeuren kan, zouden door de gemeenteraad kunnen worden aangegeven in die zin, dat deze de algemene criteria zou bepalen waaraan de te ondersteunen initiatieven behoren te voldoen. De met de leiding belaste ambtenaar zou van geval tot geval moeten nagaan, of een initiatief, waarvoor medewerking wordt ingeroepen, aan deze criteria voldoet. Geen medewerking zou hij kunnen verlenen in gevallen, waarin hij zou twijfelen aan de bereidheid van de initiatiefnemers om voor hun initiatieven, en de resultaten daarvan, verantwoordelijk te blijven. De culturele voorzieningen in de moderne stad vragen om overzichtelijke verhoudingen en een helder beleid. Ik meen, dat het hier bedoelde apparaat als een normale overheidsdienst kan worden georganiseerd. Het heeft mijns inziens geen zin, tussen de volksvertegenwoordiging, die het beleid bepaalt, en de realiteit van het stedelijke culturele leven een stichtingsbestuur te schuiven, dat geen eigen bijdrage aan het culturele leven kan bieden. De vraag, of een door particulieren genomen initiatief terecht aanspraak maakt op gemeentelijke service, kan trouwens alleen door de gemeente worden beantwoord. Daarbij komt, dat de stichtingsvorm geen apparaat zou opleveren, dat voldoende tot de verbeelding zou spreken, zodat het merendeel van de te helpen instellingen er niet eens toe zou overgaan van de diensten ervan gebruik te maken. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik pleit voor de natuurlijkheid van de opvatting, dat althans de grotere gemeenten naast hun servicebedrijven in de materiële, medische en sociale sectoren een vergelijkbaar, zij het veel kleiner, instituut in de culturele sector behoren te creëren. Roepstemmen Een zeer sterke decentralisatie is een gebiedende eis voor de toekomstige kunstpolitiek en het lijkt gewenst, dat daartoe stimulansen uitgaan juist van de centrale overheid. Men zal dan ook ruimte moeten laten voor de financiële consequenties van zulk een decentralisatie. De gemeenten met name zullen zich moeten kunnen veroorloven om in veel sterker mate dan tot dusver uitgaven voor de cultuur te doen. Ben Groenier, voorzitter der Federatie (jubileumrede bij het tienjarig bestaan, januari 1956). Men moet voorzichtig zijn met de bewering, dat de culturele behoeften zo gering zijn, zolang men geen steekhoudende bewijzen van het tegendeel heeft. De radiocursus Openbaar Kunstbezit, die formidabele prestatie van de beeldhouwer Wertheim, heeft in korte tijd een ongekend aantal inschrijvingen geboekt. Jan Kassies in het Federatie-blad van juni 1957. Deelhebben aan culturele goederen is geen luxe maar zal steeds meer als een integrerend onderdeel van het volwaardig mensenbestaan moeten worden beschouwd. - Daarom zal steeds meer nadruk komen te liggen op de cultuurpolitiek. J.G. Suurhoff, voorzitter der P.v.d.A., maart 1961. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben Groeneveld † Het toneel na 1945 Het Nederlandse toneel heeft zich sedert de tweede wereldoorlog totaal gewijzigd. Er is meer algemene erkenning voor de toneelspeelkunst gekomen, die zich o.a. uitdrukt in grote overheidssubsidies. De maatschappelijke status van de toneelspeler vóór 1940 en heden ten dage is een verschil van nacht en dag. Het is wellicht goed allereerst het sociaal aspect van het toneel nader te bezien. Zoals ik reeds schreef is er veel meer overheidssteun, die zich niet bepaalt tot rijksbijdrage en grote gemeente-subsidies. Zelfs de provinciale overheid en tal van middelgrote en kleine gemeenten dragen hun steentje bij. Hoe was deze steun vóór de oorlog? Kortweg erbarmelijk. Alleen Amsterdam en Den Haag gaven behoorlijke subsidies aan de bespeler van hun eigen schouwburg. De andere gezelschappen kregen weinig of niets. Vele malen staakten de betalingen der salarissen en stellig niet alleen gedurende de zomermaanden. Vooral voor de niet-gesubsidieerde gezelschappen was het bestaan uiterst moeilijk en het is duidelijk dat voor deze troepen de aankleding van het toneel een kostbare zaak was. Bovendien waren contracten van tien tot zeven maanden regel. In de zomermaanden moesten de toneelspelers zelf maar zien iets te verdienen. Vaak denk ik nu nog aan die tijd terug en het blijft een raadsel voor me hoe we toch aten en ons door die zwarte maanden heen worstelden. Maar laat ik er onmiddellijk bijvoegen de vreugde in het leven en in ons werk werd er niet door beïnvloed en menige keer hadden we de grootste pret in de meest pijnlijke financiële omstandigheden. Ook het aanzien van de toneelspeler voor de oorlog was veel minder dan tegenwoordig. Ik herinner me nog wel, dat we plaatsen bezochten, waarvan de bevolking ons zeer vijandig gezind was. Vóór 1940 werd ook van de censuur gretig gebruik gemaakt. De politie van vele plaatsen vroeg inzage {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van het manuscript, alvorens de voorstelling plaats vond. Soms werd het zonder opgave van redenen verboden, en men kon er dan een zgn. ‘besloten’ voorstelling van maken. Dit betekende dan, dat de uitkoopvereniging (de vereniging, kunstkring of organisatie, die het gezelschap een bepaald bedrag voor het te vertonen stuk betaalde) de voorstelling alleen voor haar leden mocht geven. Hoewel dus verboden in het openbaar op te treden, hief de gemeente toch de vermakelijkheidsbelasting van de entreeprijzen. Ik zou zeggen, dat deze belasting om het eens uit te drukken in de term van de totodiscussie ‘besmet’ geld was. In een ander geval werden een aantal zinnen of scènes geschrapt, vaak zo onlogisch mogelijk, waardoor het verhaal van het stuk soms niet meer te begrijpen was. Wanneer het te erg werd, bedankte het gezelschap voor de eer òf in gezamenlijk overleg met de betrokken vereniging werd de toneelavond een ‘besloten’ voorstelling. Ook gebeurde het, dat de regisseur of toneelleider op het politiebureau werd ontboden. Ik had het voorrecht dergelijke uitnodigingen te ontvangen en ik werd soms ontvangen op een wijze, alsof ik de bestaande orde met een voorstelling omver wilde gooien. Zeer wantrouwend werd ik door een inspecteur aangekeken en zeer indringend werden mij vragen gesteld. Een komisch geval mag ik U niet onthouden. Het was in de tijd van de muitenrij op de Zeven Provinciën, dat ik ontboden werd op een politiebureau van een vrij grote plaats in het westen des lands. Het toenmalige gezelschap ‘De Jonge Spelers’ speelde Prullenmuseum. Het stuk speelde op een school van een kleine plaats: Een jonge vooruitstrevende hoofdonderwijzer wil de jongelui een aesthetische smaak bijbrengen. Maar daar er in het plaatsje geen museum is om mooie voorwerpen te kunnen bewonderen, legt hij uit, dat de mens omring is met allerlei prullen zonder er zelf bewust van te zijn. Hij draagt de kinderen op lelijke voorwerpen te verzamelen, die ze in hun omgeving zien en gretig {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} worden deze bijeengebracht in een kelder van de school genaamd ‘Prullenmuseum’. Het schoolbestuur krijgt tal van klachten van de ouders, omdat de kinderen vazen en prullen van huis meenemen en bovendien omdat de ouders om hun slechte smaak min of meer door de kinderen becritiseerd worden, althans door hun ‘kitsch-smaak’ in hun hemd worden gezet. Het gevolg is, dat het schoolbestuur de onderwijzer schorst. Grote ontsteltenis bij de jeugd en in een hevige scène aan het slot van het derde bedrijf wil men eerst gaan staken, maar eenmaal gekalmeerd, besluiten de kinderen een schoolvoorstelling te geven. Zij zullen dan de ouders uitnodigen om eens extra de positieve kant van de schoolopvoeding te demonstreren in verschillende door hen zelf geschreven teksten. Tot zo ver het stuk. De inspecteur met het manuscript voor zich, deelde mij mede, dat hij de opvoering van het stuk verbood op grond van het feit, dat de kinderen in het stuk ook al gaan staken! Zij moesten eerder een pak op hun broek hebben! Dergelijke stukken waren funest voor orde en tucht en het gezag moest de maatschappij hiertegen beschermen. Hij ging nog enige tijd door met welgekozen clichézinnen en toen ik hem onderbrak en vroeg of hij het stuk werkelijk gelezen had, zei hij volmondig ja! Dan hebt U stellig niet goed gelezen, antwoorde ik hem, nam het manuscript en toonde hem de bladzijde waarop de passage stond, waarin de kinderen besloten van staking af te zien en daarvoor in de plaats een demonstratieve voorstelling te geven. De inspecteur keek verbaasd op en werd door mij in het nauw gedreven door hem nogmaals te vragen, hebt U het stuk werkelijk gelezen? En daarop volgde dit merkwaardige antwoord: U begrijpt toch wel, dat ik met mijn eigen werk geen voldoende tijd heb om nauwkeurig een toneelstuk te lezen. Ik vlieg met een vinger de bladzijden door op zoek naar onvertogen woorden, die òf de zede kwetsen, òf de orde kunnen verstoren. En mijn vinger is blijven steken op de zin: we gaan staken. Dit was mij voldoende om het stuk te verbieden. Dit gebeurde werkelijk in het jaar 1933. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles is nu voorbij. Vrijwel nooit vraagt de politie meer om manuscripten. De reactie op Sartres' ‘Le Diable et Le Bon Dieu’ is van geheel andere aard. Hier is de subsidieverlening door de overheid aan de orde. Over dit vraagstuk straks nog meer. Maar de geruchtmakende ‘Beul’ van voor de oorlog werd zuiver op politieke gronden verboden door het rijk. Evenals het stuk ‘Professor Mamlock’. Er moet nu heel wat geschieden wil heden ten dage het rijk of lagere overheidsorganen een stuk verbieden op zuiver politieke gronden. Ik heb dit alles uitvoerig beschreven om aan te tonen dat wij in Nederland op dit gebied gelukkig niet meer zo benepen en angstig zijn. Er is dus stellig, wat de status van het toneel betreft een aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren. Toch blijft de vraag: is de kunstenaar nu werkelijk veel vrijer geworden. Het spijt mij te moeten zeggen, dat ik daaraan sterk twijfel. Met de subsidiëring van het toneel zijn er ook veel meer invloeden van buitenaf waar te nemen, die gevaarlijker kunnen worden voor de groei en bloei van het toneel, voor de vrijheid van het toneel, dan het politieverbod van vroeger. Laat ons de structuur van het huidige toneel onder de loupe nemen. De maatschappelijke vorm van een gesubsidiëerd gezelschap is een stichting. Bespeelt het gezelschap een gemeentelijke schouwburg, dan wordt in de regel door de gemeente (i.c. de wethouder van kunstzaken, stellig na overleg met de commissie van bijstand, gevormd door leden uit de gemeenteraad) een stichting in het leven geroepen. Burgers van maatschappelijk aanzien worden uitgenodigd in het stichtingsbestuur zitting te nemen. De taak van zo'n bestuur is toezicht te houden op de gang van zaken. Het vormt een trait d'union tussen overheid en artisten. Het is dus niet zo, dat aangezochte personen gaarne een artistiek streven van de leidende toneelfiguur willen steunen, er althans mee sympathiseren, het is veel eerder een rol van toeziend voogd, die hen wordt opgedragen. Het werkwaardige is echter, dat deze rol gespeeld mag worden zonder enige konse- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kwentie of verantwoordelijkheid. Want mocht een bestuur al een eigen beleid willen scheppen, dan komen er onherroepelijk botsingen met plaatselijke overheden en het ministerie van O., K. en W., die hier als onzichtbare machten onmiddellijk achter de stichting opdoemen. Van een werkelijke verantwoordelijkheid is alleen sprake bij de toneelkunstenaar, die echter voortdurend be- en veroordeeld wordt op vaak tegenstrijdige maatstaven. Deze zijn vaak volkomen vreemd aan zijn artistiek vak en bedrijf. Met het vaststellen dezer maatstaven bemoeien zich velen, van-op-straat-demonstrerende-jongelui, critici in de vele, vele dag- en weekbladen tot de raad van de kunst toe. De beslissende figuren zijn de staatssecretaris en zijn ambtenaren en de desbetreffende gemeenteraad. Wie draagt in werkelijkheid voor het gehele toneelbeleid op hoog niveau de verantwoordelijkheid? De gemeenten, die door hun eigen belang met elkaar botsen? Het rijk heeft wel wat te zeggen, maar door zijn principe: eerst de gemeentelijke bijdragen, dan volgt het rijk, wordt diens invloed verzwakt. Brengt hier de Raad van de Kunst uitkomst met zijn adviezen? Ze staat weerloos tegenover de geldgevers. Tegenover een gemeentelijke of provinciale overheid, die zegt hier is geld beschikbaar, geef mij wat geld erbij en ik richt in mijn gemeente (of provincie) een gezelschap op. Ogenschijnlijk een loffelijk streven, maar volkomen gedreven door chauvinistische gevoelens die met de toneelkunst weinig of niets te maken hebben en die het gehele toneelbeleid nog meer in verwarring brengen. Daarbij komt de kinderlijke begeerte niet minder te willen zijn dan een grotere gemeente, m.a.w. het gezelschap moet gelijk zijn aan de andere. En hiermee komt een eigenaardig verschijnsel van deze tijd te voorschijn: alles moet op elkaar lijken. Is dit een vulgaire interpretatie van democratie? En met de bemoeizucht van zeer velen, blijft er weinig ruimte over voor een werkelijk beleid ten aanzien van het dienstbeetoon van de kunstenaar zelf. Er is tenslotte geen wezenlijk contact tussen kunstenaar en geldgever, zoals dit vroeger wel het geval was bij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} een maecenas. Deze stelde n.l. belang in de kunstenaar en zijn werk en wilde hem dus gaarne steunen in zijn streven. Nu is er de overheid, de onpersoonlijkste aller onpersoonlijkheden. Ik wil geen critiek uitoefenen op personen, het ligt stellig niet aan gezagdragers en ambtenaren, het ligt aan het stelsel. Dit kan men het best omschrijven als een conglomeraat van van elkaar afhankelijke belangen, die toch weer elkaar tegenstreven en die geen voldoende rekening kunnen houden met de waarachtige creativiteit van de kunstenaar. Dit is te meer bedroevend, daar de overheid in het algemeen de kunst wil bevorderen. Maar de normen zijn te algemeen en veel te veel bepaald door buitenkantse en opportunistische beweegredenen. Stelt de toneelkunstenaar eigen normen, die hij naar zijn diepste overtuiging, eer en geweten vaststelt en congrueren deze niet met het conglomeraat der tegenstrevende belangen, van hogere en lagere overheden, dan valt hij onherroepelijk buiten het subsidie-stelsel. Dit zou wel eens bijzonder betreurenswaardig voor de toneelkunst en de toneelcultuur kunnen zijn. Het rustige vertrouwen in een leider en zijn gezelschap, die iets wil realiseren in een door hem bepaalde richting, die iets wil creëren ontbreekt maar al te vaak, ondanks de goede bedoelingen van de geldgevers, in dit geval de overheid. Een opdracht, een vaak van te voren vastgesteld patroon, dat in de regel een navolging is van een in Amsterdam historisch gegroeid toneelbeeld, wordt opgelegd. Ook al weer met de meest goede bedoelingen, maar toch ook met een vaak volkomen misplaatste stedelijke eerzucht. En terwille van die eerzucht staat men dan weer toe, dat een gezelschap een artistieke krachtproef verricht, die vaak mislukt, zelden ter plaatse aanslaat. Bovendien om de verwarde situatie te completeren reizen de critici van alle grote bladen overal heen om de volgende dag critiek in hun krant te leveren. Dat is vaak ook een wens van de desbetreffende artisten, maar het is volkomen duidelijk, dat de functie en het karakter van een gezelschap in het oosten of zuiden des lands een geheel andere zijn of althans moeten zijn dan die van het westen en ook {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} in het westen liggen er belangrijke verschillen. Daar houden de critici geen rekening mee en hun beoordeling ligt bijna altijd in het vlak van de aesthetische zijde van het toneel en de normen, die de critici hiervoor aanleggen zijn volkomen subjectief. Er wordt tegenwoordig nog een ander geluid gehoord, n.l. dat van het streektoneel. De bedoeling hiervan is publiek van kleinere plaatsen te transporteren naar een grotere plaats. De reden is te vinden in het feit, dat in die grotere plaats een beter geoutilleerde schouwburg aanwezig is, waardoor grotere monteringen beter tot hun recht komen. Op het eerste gezicht volkomen plausibel. Bij nadere beschouwing is dit standpunt alleen bij uitzondering te aanvaarden, want zou men dit konsekwent doorvoeren, dan betekent dit onherroepelijk publiekverlies, terwijl bovendien het eigen karakter van een gemeente met zijn bepaald publiek wordt genegeerd. Het spreekt vanzelf, dat van dit publiek slechts een klein gedeelte bereid is in de winter een bus- of autotocht te ondernemen. Dan moet het gebodene wel zeer attractief zijn! Ik vrees echter dat van een dergelijke publieksorganisatie alleen b.v. Snip en Snap of My fair Lady zullen kunnen profiteren. Er is dus ondanks de gulle hand van de overheid een zeer moeilijk toneelbeleid ontstaan, omdat dit gegroeid is uit allerlei tegenstrijdige belangen, waarbij bovendien de toneelspelers van het eerste en het tweede plan en die hier nog tussen liggen een geducht woordje meespreken. Hoe kan men nu komen tot een beter en waarlijk toneelbeleid? Want als men zich hier op bezinnen wil, dan zullen in de naaste toekomst de moeilijkheden nog groter worden. Op welke principes moeten m.i. dat toneelbeleid rusten? rusten? 1.Op de erkenning, dat uit oogpunt van een waarachtig toneelniveau voor Nederland een ‘elite’ gezelschap zeer gewenst is. 2.Op de aanva.rding, dat in de andere gezelschappen niet noodzakelijk de voorwaarde gesteld mag wor- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} den de beste krachten van het toneel in de traditionele zin naar zich toe te trekken. Ook zonder deze krachten zijn gezelschappen van kwaliteit te vormen, die verantwoorde voorstellingen kunnen produceren om een eigen artistiek gezicht te tonen. Het ‘elite’ toneel bezoekt wel de grote plaatsen in het land, maar reist minder dan de andere gezelschappen. Het heeft de taak het grote repertoire te brengen (klassieken en neo-klassieken). Misschien zal van toneelzijde, speciaal van de kant der zakelijke leiders het bezwaar geopperd worden, dat er aan een dergelijk repertoire in Nederland bijna geen behoefte is. Het zou betekenen, dat de hedendaagse mens de cultuurerfenis afwijst. Dit is stellig in zijn algemeenheid niet waar, maar dit repertoire moet niet op de markt tussen allerlei andere stukken geplaatst worden. Hier ligt een taak van de overheid, van groot tot klein, om dit repertoire aan te moedigen en de opvoeringen mogelijk te maken. Een juist en verstandig beleid in gezamenlijk overleg kan stellig tot merkwaardige successen leiden. Maar men moet willen en men moet doen. Ten aanzien van het tweede punt het volgende: Het doel van deze gezelschappen is goed en verzorgd toneel te brengen in het gehele land. Ik wil voor het Haagse gezelschap een uitzondering maken. Dit gezelschap is met Den Haag vergroeid en heeft een eigen publiek en repertoire. Het is verstandig voor de artistieke werkzaamheden, dat elk gezelschap over een eigen schouwburg kan beschikken. Verder moet gestreefd worden naar de gedachte, dat elk gezelschap een eigen artistiek aanzien heeft. Er moet verschil en nuance zijn, zo noodzakelijk ook voor het levend houden van de artistieke strevingen. Het experiment moet hier ook zijn plaats hebben. De artistieke waardering moet ontstaan uit begrip voor de functie die elk gezelschap heeft. Gelijk gericht streven en eenvormigheid moeten m.i. vermeden worden. Een soort wedstrijd wie de beste is, mag nimmer plaats vinden. In de cultuur zijn de kwaliteiten volkomen verschillende en moeilijk vergelijkbaar. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De taken, die deze gezelschappen in hoofdzaak moeten uitvoeren, kunnen in overleg met de desbetreffende artisten vastgesteld worden. Ik geef enkele voorbeelden: een toneelgezelschap dat het familiestuk brengt, een ander, dat graag het Nederlandse stuk bevorderen wil; een gezelschap met een sociale tendens; een gezelschap, dat in hoofdzaak in kleine en middelgrote plaatsen speelt voor een publiek, dat nog weinig of geen toneel gezien heeft; een meer religieus gericht toneelgezelschap enz. enz. Er zijn stellig nog veel meer taken te vinden. Om alle misverstand te voorkomen, deze indeling betekent niet, dat b.v. het ‘elite’ gezelschap geen familiecomedie of b.v. geen Nederlands stuk meer mag spelen. Maar deze soort stukken mogen de opbouw van het grote repertoire niet in de weg staan. Sterker uitgedrukt: niet belemmeren. Dat ook hier de financiële zijde van invloed is, weet ik, maar bij een planmatiger indeling van het toneelbestel zullen ook voor deze moeilijkheden op de duur oplossingen gevonden worden. Ik maak mij geen illusie, dat overheid, Raad van de Kunst en leidende toneelfiguren het toneelbeleid aanstonds kunnen ombuigen. Dit is te begrijpen, waar er zovele tegenstrijdige belangen liggen. Maar een frisse aanpak is meer dan ooit geboden, wil het toneel niet in de naaste toekomst nog meer in moeilijkheden komen. Het gaat niet zozeer om de materiële zijde van het toneel, die is voor een belangrijk deel opgelost, maar het betreft hier een cultureel belang van de eerste orde, de geestelijke, artistieke en ethische zijden van het toneel.¹ Er is vandaag een overheid, die bereid is geld te geven en het toneel te steunen, maar die zich geplaatst ziet voor allerlei problemen, waar zij als niet-deskundige geen raad mee weet. De toneelkunst heeft ook een ethisch aspect, dat als een grensgebied van de religie beschouwd kan worden. Er zijn een aantal voortreffelijke toneelartisten, die bereid zijn alles te willen geven, maar die het onbehagelijke gevoel hebben, dat er niet bereikt wordt, wat er bereikt zou kunnen worden. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd is voorbij, dat men alles aan het toeval kan overlaten met het vanouds bekende gezegde aan het toneel ‘God zegene de greep’. En de tijd is, meen ik, ook voorbij, dat een toneelgezelschap een soort supermarket is, waar men van alles kan krijgen. Meer differentiatie en meer nuance bij de gezelschappen kunnen de rust opleveren, die noodzakelijk is voor een werkelijke concentratie en die de opgezweepte concurrentie naar gelijkvormigheid zal doen verdwijnen. Men bewijst het toneel en de cultuur in het algemeen een slechte dienst, wanneer men voortdurend zoekt naar een compromis, dat tenslotte niemand bevredigt en dat eigenlijk ook een onmogelijkheid is op artistiek en ethisch gebied. Bovendien sluipt in het compromis maar al te vaak het rekeninghouden met eigen belangetjes, die allerlei intriges weer tot gevolg kunnen hebben. Er is overzicht en inzicht nodig, om geestelijkartistieke principes recht te laten wedervaren, waardoor een potentiële verscheidenheid van het toneel kan ontstaan. Tenslotte wil ik mij in dit artikel niet uitspreken, waar en bij wie het begin ligt van een nieuwe aanpak. Ik vrees echter wel, dat het heel moeilijk zal zijn in ons behoudend landje iets te veranderen. Wij leven gemakkelijk voort in verhoudingen en met een visie, die bepaald van gisteren zijn. Naschrift Dit stuk van de betreurde Ben Groeneveld, nog voor zijn ziekte in ons bezit gekomen, is zijn laatste bijdrage tot de problematiek van kunst en volk, die in practijk en in principe het vraagstuk was dat zijn leven beheerste. Met geheel zijn kunstenaarschap en zijn daarmee sterk verbonden sociaal gevoel, is hij hiervan zijn leven lang, productief en actief, ook in het geheim in de bezettingsjaren, vervuld geweest. Wij herdenken hem met weemoed en dankbaarheid. 1 De toneelkunst heeft ook een ethisch aspect, dat grenst aan de religie. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} J.B. Bakema Mens of monotype naar een meer gevarieerde bouwwijze Na 15 jaren wederopbouw en inhaalprogramma's is in Nederland bezinning op een meer gevarieerde bouwwijze van veel belang voor de komende 15 jaren. Gedifferentieerde levensuitingen krijgen onvoldoende vorm in de huidige bouwwijze. Daardoor voldoet deze niet aan de eisen, die een volgende fase van de Nederlandse democratische samenleving stelt en de huidige bouwwijze zal daardoor geen stijl kunnen worden en snel verouderen al lijkt ze nu ook soms erg modern. De vormen worden eenzijdig hierarchisch bepaald, van boven naar beneden en niet simultaan in een tweerichting verkeer. De woonvormen zijn onvoldoende bijdrage tot ontwikkeling van samenlevings-structuur. Financiële regelingen en speculatieve bouwsystematiek bepalen momenteel in hoofdzaak de woonwijzen in plaats van het levensbewustzijn van de mens, die woont, daarin gelijktijdig te betrekken als belangrijkste aanleiding voor het bepalen van woonvormen. Openheid ontstaat meestal gemakshalve om puien te monteren tussen dragende muren of door effect-over-wegingen van buitenaf. Slechts zelden wordt openheid en geslotenheid gelijktijdig verantwoord door het leven van de mensen in en buiten het huis te betrekken in de beslissing over vorm. De zin van de ontwikkeling van onze samenlevingsstructuur mag echter slechts gericht zijn op de ontwikkeling van een menstype dat persoonlijk zijn verantwoordelijkheid tot het totale leven leert kennen, daarbij geholpen door techniek. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit kan het goed zijn, dat de menselijke ontwikkeling zinvol zou zijn door navolging van administratief-technische, economische wetten alléén. Deze krijgen pas betekenis indien deze wetten dienen om in harmonie te zijn met de totaliteit, die zowel leven als dood omvat. Slechts met religieus gevoel kan de mens deze harmonie leren kennen. De beschouwingen van uiteenlopende karakters als Violet le Duc, Berlage, Morris, Rietveld en Corbusier kregen betekenis, doordat deze mede blijk geven van religieus gevoel. De architect kan dit gevoel stimuleren door ruimte zo te bepalen, dat door deze bepaling (gebouwde vorm) de aandacht van de gebruiker gericht wordt op de totale (onbepaalde) ruimte, waarin alles is en wordt (Kosmos). Doet hij dit niet, dan werkt hij materialistisch - mechanisch. Onze na-oorlogse uitbreidingen van steden zijn meestal materialistisch-mechanisch en na de inhaalperiode, die noodzakelijk werd door schade en stilstand, tengevolge van oorlog, wordt het noodzakelijk hierover na te denken. Onze stedelijke uitbreidingen worden nu hoofdzakelijk bepaald door de techniek van: grondverwerving, financiering, administratie, aesthetiek, ternauwernood door de techniek van het bouwen, en zeker niet door een innerlijke noodzaak om met ruimtebepaling de mens mogelijkheden te verschaffen om uitdrukking te geven aan zijn steeds uitgebreider wordend tijdruimtebegrip. Dit laatste nu is juist een wezenlijk kenmerk van de gemiddelde mens, die U zijn en ik. De door ons gebouwde vormen zijn niet in overeenstemming met de algemeen wordende begrippen over ruimte en tijd. Zoals een horloge dient om de tijd te kennen, zou een huis kunnen helpen om de oneindige ruimte te meten. Juist voor de architect, die ruimtekunstenaar is zou {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} het de inhoud van zijn leven moeten vormen om zo te bouwen, dat de mens zich veilig kan voelen met de totale (oneindige) ruimte, waarvan het bestaan steeds meer deel wordt van zijn dagelijkse leven. VEILIG JA.... dus geen kastelen meer om uit te schieten, maar woonwijken zouden enorme kastelen kunnen zijn met ontelbare hoeken, gangen, kamers, pleinen en torens, waarin voor duizenden mensen duizenden verschillende woonmogelijkheden zouden zijn te vinden. Inplaats daarvan krijgen die duizenden honderden gelijke blokken met daarin als grootste variatie een kamer of bed meer of minder. Reeds bij de keuze van de woning wordt het type van het gezin bepaald qua grootte. De woningen zullen minder schematisch elkanders bepaling moeten zijn. Er moeten weer geheime kamers komen en onverwachte pleinen om weer te kunnen voldoen aan zowel verstandelijke als emotionele behoeften van de mens. We zullen weer meer moeten leren begrijpen, dat moerassen soms helderder water kunnen bevatten dan gedraineerde polders, dat parken niet alleen maar groenvoorziening zijn, maar voor alles beleving mogelijk maken van aarde, bomen, luchten, water, wind en horizon, dat ruimte niet alleen begrijpelijk wordt door deze te meten met kubieke meters en te bereizen met maanschepen, maar altijd een oneindigheid zal blijven, waarin ‘le petit prince’ van Saint-Exupéry zijn wonderen beleeft. We moeten na de 19e eeuwse speculatieve chaos in stedebouw en architectuur weer leren ordenen door middel van analyse en functieonderscheiding en zullen dit moeten blijven doen terwille van onze planningmaatschappij, maar het wordt wel tijd, dat we ons gelijktijdig meer gaan bezinnen op de betrekkingen tussen de door ons onderscheiden gebieden. Om van de dingen weer te kunnen houden, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen we de samenhang der dingen weer moeten leren vorm geven. Er zullen dan nieuwe vormen komen, nieuwer dan de functionalistische en ouder dan de traditionalistische. Menselijker dan de humanistische; Goddelijker dan de godsdienstige. Meer van alle tijden dan modern. Meer voor personen dan voor de massa. De nood van onze tijd leren begrijpen is voorwaarde voor herwaardering van de functie van de architectuur. Die nood is: het uit elkaar vallen in huizenblokken met mensen in statenblokken met landen. De overgang van het ene naar het andere kenbaar maken voorziet in een primaire actuele menselijke behoefte. Architectuur moet weer worden visuele communicatie over volledige zaken, waarin ook de dingen thuis zijn, die we niet met commissie-rapporten kunnen noemen. Totale architectuur maken door b.v. woon- en werkplaatsen, wegen en parken in elkander te vervlechten als schering en inslag (met weeffouten omdat we bij ons werk de wind hoorden of een ruimteschip zagen voorbij gaan...) Wij zijn er klaar voor, dank zij de periode, waarin we de draden weer hebben leren onderscheiden, waardoor we nu weer kunnen weven. Maar het gaat er om om weer een tapijt te maken. Analyse en functie worden pas zinvol, indien ze leiden tot vorm. Het gaat om de herwaardering van de functie van de vorm op alle levensgebieden en zeker op het gebied van planning-stedebouw-architectuur, die één kunnen zijn in totale architectuur door de bemiddelende overgangsfunctie van 't begrip stedebouw. Philosofen, economen, wetgevers, managers, plan- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ners, stedebouwers, architecten behoren aan één ronde tafel hun specialisme te gebruiken om het volledige leven vorm te geven, en met een simultane werkwijze weer kastelen te kunnen bouwen voor hen, die nu de massale woningbouw krijgen, waarmee onze steden in hoofdzaak bepaald worden. Niet iedere specialist voor zich een stukje en daarna de strijd over: wie en wat het belangrijkste was. Ook niet langer mislukte architecten als stedebouwers, die daarna wraak nemen op hun-vroegere-metierbeoefenaars. Maar de beste architecten als stedebouwers, die daardoor de architectuur alle ontwikkelingskansen kunnen geven. Dit klinkt wrang maar is warm bedoeld en goed, want het zou jammer zijn als in Nederland het moment zo dicht aan ons voorbij ging zonder dat we het gebruiken om iets beslissends goeds te doen. Nederland, sinds kort het dichtstbevolkte land ter aarde, met een grote traditie in planning verkregen door z'n eeuwenoude strijd met het water, zou nu vóóruit moeten zien door woonvormen te ontwikkelen, die in de directe dagelijkse omgeving van elke mens beleving van landschappelijke ruimte mogelijk zouden kunnen maken, ondanks die hoge dichtheid. Nederland zou daarmee een voorbeeld kunnen stellen voor de aanpak van de problematiek, die zich ontwikkelt in de driehoek Essen (Ruhr), Antwerpen, Amsterdam. In plaats van dit te doen moeten de stedelijke besturen onderling een soort landverovertje spelen en snijden we het landschap in stukjes, terwijl de regering een beetje scheidsrechtert. Om dit te veranderen zullen we moeten leren in onze architectuur en stedebouwinstituten, dat dit vak slechts tot zijn recht komt in handen van hen, die bereid zijn om het aan te leren wenden, terwille van mensen, die proberen om door middel van hun geweten in het reine te komen met de totale ruimte, waarin alles is en wordt. Bouwen wordt pas kunst indien het visuele communicatie is over ruimtelijke beleving. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal architectuur weer voldoen aan de definitie, die Emanuel Kant daarvoor gaf: ‘....Het schone moet de eigenschap der doelmatigheid in zoverre bezitten, dat deze aan het voorwerp zonder voorstelling van een doel wordt waargenomen....’ Kant is dan dicht bij Goethe, die ervan zegt: ‘.... niet al het doelmatige is schoon, maar wel is al het schone doelmatig....’ (Goethe kon toen nog niet overzien hoe de 19e eeuw dit inzicht zou compromitteren). Nu in 1961 kan ik U dit niet zo zeggen, omdat ik Kant of Goethe zo goed ken, maar omdat Berlage hen, nu 40 jaar geleden, dus in 1921, in z'n Amerikaanse lezingen citeerde bij zijn pleidooi voor een bouwkunst die gebaseerd zou zijn op het recht van ieder om uitdrukking te geven aan zijn persoonlijke opvatting over het wonder van het totale leven. Onze woonwijken zijn inmiddels niet ontwikkeld volgens deze opvattingen en zij, die mochten denken, dat de mensen, die daar wonen niet anders zouden wensen dan ze nu krijgen, moeten eens rondkijken in de zgn. bungalowbuurten, waar mensen wonen, die nog in persoonlijk overleg met hun architecten konden bouwen. Het teveel aan persoonlijke opvattingen over wonen dáár is m.i. evenzeer een probleem als het te weinig in de massaal gebouwde wijken. Voor de massale woningbouw geeft onze werkwijze onvoldoende mogelijkheid om ruimte te vormen, die mensen kan helpen zich vertrouwd te voelen met de totale ruimte. Architect zijn is ruimte ontwerpen voor mensen, die het spel met de ruimte evenzeer behoeven als brood en wijn om volledig mens te zijn. En volledig mens worden op persoonlijke wijze is fundamenteel recht gewaarborgd door democratie, een recht, dat van evengroot belang kan zijn, als de rechten op materiële welvaart, die momenteel de hoofdinzet vormt van onze welvaartsstaat. In het spel met de ruimte kan de architect zich {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} echter onvoldoende geven in de huidige massale woningbouwpolitiek en dit gaat ten koste van de bewoners. Voor de periode volgend op het wederopbouw- en inhaalproces lijkt het me een volksbelang te bevorderen, dat meer kansen voor gedifferentieerde ruimtebeleving mogelijk worden in woonwijken. Hoe dit zou kunnen dient zowel begrepen te worden door architecten als door de mensen, waarvoor ze bouwen. Teveel nog wordt de architect als technicus of kunstenaar gezien, die een voor de gemiddelde bewoner onbegrijpelijk soort werk verricht. De kloof tussen gebruiker en ontwerper kan slechts overbrugd worden indien het architectenvak gezien wordt als functie bij de vorming van samenlevingsstructuur Het typische van die functie is, dat alle overwegingen, die bij de totstandkoming van een bouwwerk gelden, moeten resulteren in het bouwen van door de mens te gebruiken ruimte. De soort van ruimte zal bepalen, hoe van daaruit een zonsopgang beleefd wordt, wolkenluchten, mensen, die voorbijgaan, geluid van vogels of van verkeer, kinderen in een straat. De mens bepaalt deze ruimte: om beschermd te kunnen zijn in de oneindige ruimte, maar gelijktijdig ook om in goede verstandhouding met die oneindige ruimte te leren leven. mens: wezen, dat bewust kan zijn. democratie: het recht van elk om krachtens zijn eigen aard bewust te worden. mechanisatie: middel om te produceren en te distribueren op onpersoonlijke wijze. de huidige situatie: het persoonlijk zijn wordt minder direct dan in de voorafgaande perioden gevormd door het werken. nadeel: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vervlakking. voordeel: mogelijkheid tot een vrijere ontwikkeling van de persoonlijkheid, in de tijd zich ontwikkelend vrij van het grote productieproces. grote productieproces: zal zich voltrekken in korte werkdagen in sterk georganiseerd verband (bepaald op de wijze als P.T.T. en Belastingen) op basis van normalisatie en standaardisatie in industriehallen van grote schaal (zie ‘8 & Opbouw’, 1942, blz. 108 en 109). aanvullend productieproces: zal tot stand komen door individuele en kleine groepsinitiatieven en voltrekt zich meer in de zgn. vrije-tijdsector op basis van personificatie. algemene zin van mens zijn: de mens geeft vorm aan zijn persoonlijke betrekking met het totale leven. dus ook: aan zijn betrekking met de totale ruimte. Met het bouwen van zijn huis probeert de mens onderdak te zijn, maar ook en vooral zich thuis te voelen in de oneindige ruimte. het huis: dit is de eerste ruimtelijke overgang van mens - totale ruimte. samenleving: dient elk van zijn leden de mogelijkheid te verschaffen om op persoonlijke wijze vorm te geven aan die ruimtelijke overgang. overgang: waarschijnlijk is het gezond, dat de overgang mens - totale ruimte, geleidelijk (gevarieerd) is (etappengewijs). Zoals het b.v. goed is voor het oog om geleidelijk van erg donker in erg licht te komen, om daardoor beschadiging van het netvlies te voorkomen. Zo kan het ook voor het menselijk gemoed goed zijn, dat er overgangselementen zijn van binnenruimte naar buitenruimte en omgekeerd. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De aandacht voor overgangselementen is actueel door de schaalvergroting, die de mechanisatie heeft gebracht. Milieu gevormd door tafel en bed kwam vis-à-vis met dat van autobaan en vliegtuig... De ruimte, waar tot voor kort nog de engelen woonden, wordt nu geëxploreerd met ruimtevaartuigen... Maat van tafel en bed zullen niet wijzigen, maar wel de betrekking van het daardoor gevormde milieu met de totale ruimte, waarin alles is en wordt. Over deze veranderende betrekking zei Van Doesburg in 1928: ‘.... het huis zal gevormd zijn door vlakken, die tot in het oneindige uitgebreid gedacht kunnen worden, waardoor een coördinaat-systeem ontstaat, waarvan de verschillende punten op een gelijk aantal punten in de universele open ruimte zouden corresponderen....’ (zie ook samenvatting Studium Generale 1958: ‘Het Moderne Bouwen’, blz. 13). Met de invloed van ruimtelijke beleving in het individuele en sociale leven wordt nauwelijks rekeing gehouden. Dit is naar ik meen een gebied, waar socioloog en medicus in Nederland nauwelijks in zijn doorgedrongen en dat terwijl wij het dichtstbevolkte land op aarde werden. In andere landen zijn deze onderzoekingen blijkbaar meer gaande, want in 1950 publiceerde Adebert Ames in ‘Transition’ over onderzoekingen aan het Hannover Institute Division betreffende de invloed van plastisch-ruimtelijke vormen op menselijke gedragingen: 1. The processes that underlie our perception of our immediate external world and those that underlie our perception of social relationships are fundamentally the same. 2. The insights gained in the study of visual sensation can serve as indispensable leads to better understanding and more effective {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} handling of the complexities of social relationships. (zie ook samenvatting Studium Generale 1958: ‘Het Moderne Bouwen’, blz. 12). Het zou m.i. nuttiger zijn dit gebied ook in Nederland te exploreren, dan voor de zoveelste maal nog eens te constateren, dat de mens een mond heeft, oren en neus en 't liefst in een eengezinshuis woont. Vraag dient beantwoord te worden: hoe kan in Nederland ruimtelijke beleving een positief element blijven (of opnieuw worden voor zover deze reeds verloren ging) in het dagelijkse leven van elk van de 13-14 millioen Nederlanders. Beter hanteerbaar zal dan ook het begrip overgangselement worden in verband met een meer gevarieerde bouwwijze, want verschillende mensen zulllen verschillende behoefte hebben aan verschillende overgangselementen en zeker zal de mens van voor de eerste wereldoorlog nog meer met het 19e eeuwse ruimtegevoel te maken hebben dan b.v. de generatie van na de tweede wereldramp. De mooie tuindorpse overgangsvormen in het Rotterdamse Vreewijk bleken niet houdbaar tegen de schaal van onze moderne productie-apparatuur. De geknikte wanden van vele Deense, Zweedse en ook Engelse voorbeelden zijn m.i. te veel verwant aan nederzettingen, die consequentie waren van het productieproces van vóór stoom, electriciteit en atoom. Toen waren de knikken visuele communicatie over wetten van samenleving in die tijd. Bij herhaling nu worden ze gekunsteld. Niet zo bang behoeven we te zijn voor het gelijke en voor herhaling indien deze de mogelijkheid bieden om verscheidenheid en samenhang mogelijk te maken met aanvaarding van onze productie-methoden. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude nederzettingen werden vaak gevormd door herhaling (met ontelbare variaties) van één type (Amsterdamse grachten). Kennemerlandplan (zie tijdschrift ‘Bouw’ van 18 april 1959): geeft herhaling van hetzelfde type wooneenheid, waarop echter bij uitvoering zeer zeker vele variaties mogelijk zouden blijken. Deze dient men echter minder te bedenken; ze zullen meer moeten ontstaan door aanleidingen, die van meer algemene aard zullen zijn dan het rangschikken van blokjes met meer of minder inzicht. Voor het ontwerpen van variaties in ruimtelijke bepalingen zal dus in de eerste plaats inzicht ontwikkeld moeten worden in de functie van ruimtelijke beleving in het leven van de mens. De structuur-bepalende elementen van onze samenleving zullen meer aandacht en belangstelling moeten krijgen bij architecten-stedebouwers. De structuur van ons samenlevingspatroon zal hen evenveel moeten interesseren als dat van een kunstwerk. In 1910 schetste Kadinsky met z'n inleiding ‘Uber das Geistige in der Kunst’ de moderne Kunstbeweging als een bezinning op een helderder relatie mens-totaliteit. (zie ook samenvatting Studium Generale 1958: ‘Het moderne Bouwen’, blz. 13). De evolutie van het productie- en distributieapparaat, die o.a. als kenmerk de eerdergenoemde schaalvergroting heeft, is bezig zich ook te voltrekken in onze woonvormen. Individueel huis - - bouwblok - - wooneenheid. De woningtypen zijn ook overgangselement in de betrekking mens - oneindige ruimte door middel van de onderlinge betrekkingen tussen verschillende woningtypen. Deze worden in de herhaalbare horizontale {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} wooneenheid tot een woonvorm van de schaal van onze tijd met een midden (speelruimte voor kinderen), dat overgang is naar de oneindige omringende ruimte. Echter zullen daarbij de woningtypen in de toekomst ook wijzigen, daar ze nu nog ontworpen worden als ding in zichzelf, daarna op een rijtje gezet tot blok en vervolgens weer samengevoegd tot wooneenheid. Daarbij kon tot dusver nog onvoldoende rekening worden gehouden met hun onderlinge betrekkingen. Hoog wonen (boven de bomen), middel hoog (tegen de bomen), en laag wonen (onder de bomen) zal nog ontwikkeld moeten worden tot een samenhang, die meer is dan samenvoegen. Aanwijzing voor een goed gebruik van overgangselementen van woonhuizen is het werk van de architect Adolf Loos, die werkte tot 1933 in Wenen en vooral van Schindler, die in Californië (1915-1950) bouwde. Weliswaar kende deze nog niet de constructies, die benodigd zijn voor het hoge wonen, maar hoe stoepen, paden, hellingen, terrassen, niveauverschillen, daken en deuren door hem gebruikt werden als ruimtelijke structuur-bepalende overgangselementen, dient opnieuw bestudeerd te worden daar ze verloren gingen in de rationalistische periode, die werd ingezet met ‘die neue Sachlichkeit’ en ‘Funktionalismus’. Voorwaarde voor het ontwikkelen van dit soort ruimtelijke structuren is ook aandacht hebben voor de zich voltrekkende evolutie van de eigendomsverhoudingen in onze samenleving. De zich ontwikkelende open samenleving gebaseerd op de grote schaal van gemechaniseerde productie-methoden zal in de toekomst meer sterke individuen kunnen opleveren dan de verouderde individualistische meer gesloten samenleving. Echter is op het moment deze samenleving noch het ene noch het andere, met het accent op het massale. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij beleven de wijziging van de ethiek van het ‘hebben’ naar die van het ‘worden’, met als perspectief die van het ‘zijn’. Descartes: ‘.... je pense donc je suis....’ en later Bergson: ‘.... d'abord je constate que je passe d'état en état....’ Het overgaan van de ene fase van levensbewustzijn naar de andere is momenteel zo'n intensief gebeuren, dat het wel verklaarbaar is waarom het moeilijk werd structuren te ontwerpen voor gebouwen en steden, die houdbaar zullen zijn voor de naaste toekomst. Dat in onze nederzettingen het bouwen voor anoniem geworden opdrachtgevers de stad grotendeels zijn gezicht geeft (de nieuwe woonwijken) is in de afgelopen periode gebleken. Bij deze anonieme opdrachtgevers te verduidelijken van welke belevenis door bouwen gevormde ruimte kan zijn voor de ontwikkeling van hun levensgevoel lijkt me noodzakelijk voor het overbruggen van de kloof tussen de anonieme opdrachtgever en de architect. Ik bedoel daar bij niet het verklaren van het belang van badcellen, liften, boodschappenkastjes, verwarming, isolatie enz. Deze zaken worden weliswaar niet voldoende maar toch vrij algemeen aan de orde gesteld. Wat totaal ontbreekt in de gesprekken is de wijze, waarop b.v. de ruimte in het huis betrokken is op de totale omringende ruimte. De betrekking binnen - buiten dus. De talloze variaties, die daarin mogelijk zijn, houden ten nauwste verband met bovengenoemde meer directe (practische) overwegingen, maar bij de beslissingen, die hierover genomen worden mist de architect volkomen zijn noodzakelijke tegenspeler: het leven van de toekomstige bewoner. Zijn opvattingen over ruimte worden gefilterd door bepalingen en voorschriften, waarin het hele ontwerp- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} proces voor woonwijken dreigt te verkorrelen tot een administratieve-productiebezigheid. Het is de anonieme opdrachtgever zelf, de bewoner dus van de grote stadswijken, die zelf moeten leren vragen om mogelijkheden, waarmee deze eigen omgeving kan vormen, die uitdrukking is van eigen opvattingen over de betrekking mens - totale ruimte. Pas als de bewoner der massale woningbouw zich bewust wordt van de eisen, die hij in dit opzicht aan de architect mag stellen, zal de functie van het architectenvak in de samenleving weer van eenzelfde betekenis kunnen worden als b.v. dat van dokter en econoom. De consequentie zal zijn, dat het vormen van bouwprogramma's voor gebouwen en steden beschouwd zal worden als deel van het architectenwerk. De beslissingen hierover genomen bepalen immers reeds de structuur van gebouw en stad. De ruimtelijke consequenties van de vorming van deze programma's moeten direct onder de ogen worden gezien in onze plannings-maatschappij. Bij de opleiding van architecten zal de bestudering van de invloed van ruimtelijke vormen op de ontwikkeling van samenlevingsstructuur deel van het leerprogramma moeten worden. Dit zal wel niet gebeuren vóór gevarieerdheid in ruimtelijke beleving erkend wordt als een der voorwaarden voor evenwichtig (gezond) leven. Tot zolang blijft het gevaar bestaan dat een monotone bouwwijze de ontwikkeling bevordert van een monotype mens in plaats van de persoonlijke mens, die de inzet zou vormen van onze westerse democratie, voor de verdediging waarvan een belangrijk deel van ons volksinkomen wordt afgestaan aan de NATO-pot. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransje M.Th. Klaver Wat doen wij met de televisie? Wanneer ik op bezoek ga bij ‘intellectuelen’, wordt er onvermijdelijk kwaad gesproken van de televisie. Ofschoon het televisie-toestel in die milieux meestal ontbreekt, houdt ‘het nieuwe medium’ kennelijk toch zo de hoofden en harten in beroering, dat er steeds weer over wordt gesproken. Het gaat met de televisie zo ongeveer als met het communisme: ofschoon het niet altijd in onze naaste omgeving voorkomt en wij er geen directe last van ondervinden, zijn wij er toch voortdurend mee bezig. Het schijnt een geheimzinnige en onweerstaanbare invloed op ons dagelijks leven uit te oefenen, ook al zijn wij ons daarvan niet bewust of verwerpen wij het opzettelijk. Zou het waar zijn dat de televisie, evenals het communisme, een verschijnsel is dat bij onze tijd hoort en dat wij daarom niet kùnnen weerstaan - ook al willen wij dit nog zo graag? Het gesprek beweegt zich dan gewoonlijk rondom één thema: ‘Televisie is niets voor ons, intellectuelen’, en men bloost noch over deze uitspraak, noch over het feit dat men zichzelf vlotweg een intellectueel noemt. Velen van deze mensen zijn zich trouwens niet eens bewust dat de term ‘intellectueel’ reeds geruime tijd ‘besmet’ is, of dat hij in milieux waar dit (nog) niet het geval schijnt, eisen zou kunnen impliceren, waaraan de meesten onmogelijk kunnen voldoen. Het ‘intellectueel’ zijn houdt dan o.a. verband met het actief en creatief bezig zijn met geestelijke zaken, het zelfstandig-critisch denken, het beschikken over een mate van eruditie en gespecialiseerde kennis, die niet gering is. In hoeveel milieux, waar nog net een universitaire titel werd gehaald, is dit het geval? Maar laten we eenvoudig blijven: er zijn onder ons {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘intellectuelen’, en zij zijn als zodanig te herkennen, want zij zeggen zelf dat ze het zijn, en aan televisie voelen zij geen behoefte. Waarom niet? Permanent staan tot hun beschikking de krant en de radio; incidenteel gaan zij naar de film en naar het toneelstuk dat hen interesseert. Via deze middelen kunnen zij kennis nemen van al wat de wereld biedt; zij blijven op de hoogte van actualiteiten en botsende meningen. Uit het aangeboden materiaal kunnen zij precies kiezen wat hun schikt, op het ogenblik dat hun het best gelegen komt. Uit het televisietoestel rollen daarentegen iedere avond onderwerpen hun huiskamer binnen waarom zij niet hebben gevraagd. Televisie voert bovendien de toeschouwer tot geestelijke luiheid: terwijl men in de stoel zit en kijkt, wordt men geestelijk een robot. Datgene wat voor het scherm komt, is alleen van belang voor lege hoofden. Het tempo waarin een programma wordt gebracht is verbijsterend langzaam: men moet alles van a tot z duidelijk maken aan een massa die niets weet. Daarenboven werkt TV nivellerend: hetzelfde idee wordt op hetzelfde ogenblik in honderdduizend hoofden gepompt. De passiviteit wordt hierdoor in de hand gewerkt; niemand behoeft meer zelfstandig te denken om met een probleem tot klaarheid te komen. Werkelijke problemen worden trouwens niet voor de televisie behandeld, en dat zou ook niet kunnen: hoe zal men nu de achtergronden van een bepaalde zaak duidelijk maken aan de hand van een serie plaatjes, nauwelijks voorzien van enig intelligent woorden-commentaar? Het is eigen aan het beeld, dat het aan de oppervlakte blijft: een film is immers ook altijd slechter dan de roman waarnaar hij werd gemaakt. Tijdschriften zijn minder waard dan boeken; foto's inferieur aan een geschreven tekst. Men blijft daarom in de televisie maar het liefst bij onderwerpen, die liggen op het vlak van de populair-wetenschappelijke wijsheid; daar kunnen de kijkers tenminste iets mee doen; diepe bespiegelingen hebben zij niet van node. Het programma wordt dan ook realistisch afgestemd op hun verlangens, en die reiken zelden verder dan wat gemakkelijk te begrijpen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en te genieten valt. Televisie is daarom typisch een verschijnsel van een tijd waarin de geestelijke indolentie hoogtij viert, en waarin men naar niets hogers streeft dan naar oppervlakkig amusement en het verzamelen van een hoeveelheid kennis, voldoende om bij anderen de indruk te wekken dat men ontwikkeld en beschaafd is. De innerlijke tegenspraak die in deze gedachtengang zit opgesloten zou evident moeten zijn voor iedere ‘intellectueel’. Maar omdat velen van degenen die zichzelf zo noemen niet de gewoonte hebben hun meningen op hun logische houdbaarheid te onderzoeken of ze te plaatsen in een meer algemeen kader, van waaruit men tot vruchtbare vergelijking met bestaande toestanden en geaccepteerde ideeën zou kunnen komen, blijven bepaalde opinies lange tijd hardnekkig voortbestaan. Hier zal in ieder geval een uitgangspunt worden gekozen dat in zijn algemeenheid aanvaardbaar is en daarom dan ook een vertrekpunt oplevert voor verdere beschouwing. Dit uitgangspunt kan nergens anders zijn gelegen dan in de menselijke vrijheid. Uit de bestaande werkelijkheid is ieder mens vrij te kiezen wat hem past, wat hem gezien zijn aanleg en structuur aantrekkelijk, goed of nuttig lijkt. Dat hij in die keuze tevens beperkt wordt door zijn eigen geestelijke en materiële vermogens leidt geen twijfel; maar het doet aan het uitgangspunt als zodanig niet af. Wanneer nu de tegenwoordige wereld een aantal dingen aanbiedt, of beter: reëel verkrijgbaar stelt voor een grote massa mensen, dan brengt dit nog niet met zich mee dat al deze dingen door alle mensen ook werkelijk gekozen of gebruikt moeten worden. Ieder mens die er de middelen wel toe bezit kan niettemin weigeren centrale verwarming in zijn huis te hebben, te roken, te drinken, kranten te lezen of juwelen te dragen. Het ligt er maar aan hoe iemand zijn leven wil inkleden: schraal of royaal. Het wonderlijke is nu dat er sommige mensen zijn, die ondanks het feit dat zij zich bepaalde producten van de moderne beschaving gerust kunnen aanschaffen, toch weigeren daarvan gebruik te maken. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen kent voorbeelden van mensen die een auto zouden kunnen betalen en toch de fiets prefereren. Er zijn ook eremieten en kluizenaars: degenen die geen telefoon hebben, geen krant lezen, geen boeken kopen, maar genoeg hebben aan de stilte van hun kamer of hun tuin. Hoe men dit verschijnsel verder ook waardeert, het staat toch wel vast dat een dergelijke manier van leven voortkomt uit een zekere voorliefde voor soberheid en afstand van het werelds gedruis. Is dit ook de reden waarom men geen televisie in huis wil? Ik geloof het niet. In de milieux waar men tegen televisie is, heeft men in het algemeen niets tegen communicatie met de wereld; men maakt alleen bezwaar tegen de manier waarop dit gebeurt. Terwijl men boeken, tijdschriften en couranten in huis krijgt, terwijl men het ene hoofdartikel na het andere commentaar uitspelt, wordt de televisie angstvallig als de grote bedreiger van de geestelijke zelfstandigheid en vrijheid geweerd. Een dergelijke houding zou nog te begrijpen zijn als dat gebeurde omdat men principiële bedenkingen koestert tegen een bepaald programma. Maar ook daarom gaat het hier niet. Men weigert kennis te nemen van elk programma, waarin dit dan ook bestaat. Om de redenen, naar men beweert, die hierboven zijn aangevoerd. Televisie is een nieuw medium. Naast het boek, de krant, de radio en de film vervult het een rol bij de informatie, de overdracht van kennis of emoties. Zou blijken, dat de televisie een teveel betekent naast wat reeds bestaat, m.a.w. dat zij in geen enkel opzicht aan een behoefte beantwoordt, dan zou haar rol spoedig zijn uitgespeeld. De dagelijkse werkelijkheid in vele landen leert echter het tegendeel, en daarom gaat de televisie ook een veel grotere toekomst tegemoet dan sommigen verwachten. Televisie is n.l. iets heel anders dan het tijdschrift, de krant of zelfs de film. Ofschoon zij veel op film lijkt, een soort film in het klein, berust televisie op een heel andere basis. Zij heeft er ook niet de nadelen van, waarvan een der grootste de commerciële exploitatie kan worden genoemd, met al wat daaraan vastzit aan {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} overdadige publiciteit, valse sentimentaliteit en het oproepen van een schijnwereld, zò suggestief dat tal van mensen geloven dat zij de werkelijkheid vertegenwoordigt. Televisie heeft, althans in Nederland, een dergelijke basis niet nodig, en kan daarom een inhoud brengen van geheel andere aard. Films, die om commerciële redenen nooit in de bioscoop kunnen worden vertoond, lenen zich meestal uitstekend voor televisie, zoals documentaires, biografische films, wetenschappelijke films, experimentele films etc. Dit soort films, voor de televisie gebracht, zouden dan ook de behoefte vervullen aan die goede documentaire en andere ‘voorfilms’, die men vroeger nog wel in bioscopen te zien kreeg en die in de loop der tijden zijn komen te vervallen. Televisie is ook van intiemer aard dan de commerciële film: het programma wordt gezien in de woonkamer of slaapkamer van het individu of het gezin, en niet door een brede schare tegelijk. Daarom kan de televisie problemen en situaties aan de orde stellen, die de gewone film niet gemakkelijk brengen kan. Ook de behandeling van een bepaald thema (in een televisiespel b.v.) vraagt om een subtieler aanpak, een meer psychologische benadering, een scherpere uitbeelding: want het gaat om slechts enkele figuren op het kleine scherm, en de televisie-camera is een genadeloos door-lichtingsapparaat. Naar mijn mening zal de televisie dan ook sterk (kunnen) bijdragen tot de openbaring van de dingen zoals ze zijn: dus tot een groter realisme, een helderder doorzien van personen en situaties en een duidelijker en meer indringend begrip van tal van verschijnselen in het moderne leven. Het is dan ook helemaal niet te verwonderen dat in Engeland de speciaal voor TV geschreven spelen, die snel in aantal en betekenis toenemen,¹ zo'n uitgesproken realistisch en modern karakter dragen. Televisie is nog een experiment, en wie geen belang stelt in een experiment, kan zich eigenlijk niet direct bij een bepaalde ontwikkeling betrokken voelen. Zij is m.i. een belangrijke stap in de overgang die wij schijnen mee te maken van woord-cultuur naar beeld- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuur. Overal maakt men meer en meer van visuele middelen gebruik: bij het onderwijs, bij de ontspanning, bij de voorlichting over alle mogelijke zaken. In ‘jonge’ landen als Amerika, Canada, Australië is de belangstelling voor tijdschriften, vooral die welke zijn voorzien van een uitgebreid fotomateriaal, in het algemeen groter dan die voor boeken. Het tijdschrift beantwoord blijkbaar aan de behoefte van onze tijd, in sneller tempo van meer onderwerpen kennis te nemen dan vroeger mogelijk was.² Dit betekent niet dat de kennis daardoor per se vluchtiger is geworden; wil men zich meer in een bepaalde materie verdiepen, dan blijkt dat nog andere bronnen worden aangeboord. Zo heeft het kijken naar televisie-uitzendingen de vraag naar encyclopedieën en verhandelingen in boekvorm doen toenemen,³ en het is reeds meermalen opgemerkt dat de TV het bezoek aan schouwburgen, concerten en musea heeft gestimuleerd.⁴ In plaats van de eigen activiteit te niet te doen, is gebleken dat de televisie juist de behoefte aan meer en beter weten opwekt. Passieven zullen altijd passief blijven; ook het lezen van een boek kan een louter passieve aangelegenheid zijn, een vlucht uit de werkelijkheid meestal, en het uitspellen van het avondblad of het geïllustreerde tijdschrift gebeurde tot nu toe vaak genoeg omdat men niets beters te doen had en zichzelf niet kon bezighouden. Laten we niet vergeten dat televisie in de eerste plaats een middel is tot massa-communicatie; naar gelang van ieders intellectuele niveau zal dus niet iedereen erin terugvinden wat hij ervan verwacht. Maar ook ‘intellectuelen’ zijn op velerlei gebied volstrekte leken; ongetwijfeld kan dus ook hun horizon verruimd worden door een bepaald programma. Ook het kennismaken met andere levenssferen dan die welke men aan de hand van een boek, krant of film kiest, kan voor de ‘intellectueel’ aantrekkelijk zijn. Hoe vaak wordt men niet door een bepaalde gebeurtenis, die men niet zelf gekozen had, op het spoor gezet van dingen die men niet kende en die later waardevol bleken te zijn? Maar als men het geheel van de mensheid bekijkt zal zelfs de intellec- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} tueel moeten toegeven dat het beter is, in misschien gepopulariseerde vorm iets duidelijk te maken dan de volslagen onwetendheid op bepaalde punten te laten voortduren. Bij critisch gebruik van het toestel draagt televisie ongetwijfeld bij tot verrijking, door die programma's die het eigen oordeel prikkelen en de sfeer van kennis verruimen. Een goed televisie-spel of een intelligente rubriek over een bepaald onderwerp laat ruimte voor fantasie, een eigen interpretatie, en een individuele reactie - en als zodanig zijn zij ook bedoeld. Hier ligt, dunkt mij, de kern van de zaak: zij die vrezen door televisie te veel te worden beziggehouden en te weinig aan hun eigen ideeën en activiteiten toe te komen, zien niet in dat de televisie in hun leven eigenlijk geen andere rol vervult dan die welke het gedrukte woord en de film sinds lang vervullen. TV-programma's hebben geen ander doel dan materiaal aan te dragen voor nader onderzoek, verdere discussie, diepere reflexie. Het hangt af van de toeschouwer wat hij doen wil met datgene wat hem wordt voorgezet. Dat dit belangwekkend, de moeite waard moet zijn, spreekt vanzelf; dat sommige programma's onder de maat blijven, evenzeer. Maar zeker is dat wij hier opnieuw zijn beland bij het centrale probleem: de menselijke vrijheid, die ons telkens weer voor de opgave stelt hoe haar te gebruiken. De nog steeds blijkende onzekerheid om de televisie lijkt mij dan ook in wezen de onzekerheid omtrent de wijze waarop wij een bepaald stuk vrijheid, dat wij sinds kort verworven hebben, moeten gebruiken. Op den duur zullen wij dit zeker leren. 1 Zie hierover het artikel van Donald Wilson, Hoofd van het ‘Script Department’ van de BBC (Televisie) en editor van een boek getiteld ‘The Television Playwright’ (Londen, Michael Joseph, 1960), verschenen in het tijdschrift van de European Broadcasting Union ‘EBU Review’, september 1960. 2 Drs. R.E.M. van den Brink, bestuurslid van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond, heeft in een artikel, dat op 4 febr. 1961 in ‘De Rotterdammer’ werd gepubliceerd, gewezen op het merk-waardige feit dat de enorme groei in de oplage van de Nederlandse geïllustreerde bladen vrijwel parallel loopt met die van de TV-toestellen hier te lande. Drs. v.d. Brink verwijst naar het boek van Professor Ovink ‘Het aanzien van een eeuw’, waarin is aangetoond dat het geïllustreerde tijdschrift in de pre-televisietijd de behoefte aan ontwikkeling en ontspanning heeft bevredigd op een wijze ‘zoals thans uiteraard veel indringender door de televisie geschiedt.’ 3 Zowel het jaarverslag 1960 van de Ned. Vereniging van Bibliothecarissen als dat van de Openbare Leeszaal te Amsterdam over hetzelfde jaar maken hiervan melding. 4 Deze conclusie komt o.a. voor in een artikel van de hand van Richard D. Heffner, directeur van de afd. Bizondere Projecten van het CBS-network (zie USIS-bulletin, 21 december 1960). {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel van Matena Confetti voor de minister Een gore wolkendeken, die boven de residentie hangt, stort al sedert de vroege ochtend vele tranen uit over de te dezer stede genomen en nog te nemen regeringsmaatregelen, als daar zijn: de aangekondigde-maar-voorlopig-uitgestelde belastingverlaging, dito loonsverhogingen, gecastreerde sporttoto's en meer van dergelijke welvaartspolitieke moeilijkheden. Mr. de Servicult, raadsadviseur voor culturele zaken, speciaal belast met de subsidiëringen, ten departemente van volkscultuur, sportzaken en mammoetwetten stapt in zijn auto en rijdt naar het parlementsgebouw. Zijn chef, de minister, kennende, legt hij zijn paraplu in foudraal op de achterbank. De minister heeft namelijk de gewoonte om na verhitte debatten in het parlement naar zijn departement te lopen. Op een dag als deze, nu de regen ononderbroken neerstroomt, biedt {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. de Servicult de bewindsman dan gaarne de bescherming van zijn paraplu aan. En dat de minister straks naar het ministerie zal lopen, staat voor raadsadviseur zo goed als vast, want het aangekondigde wetsontwerp zal felle debatten uitlokken. Aan de orde is het wetsontwerp tot verlening van een subsidie aan draaiorgelmuzikanten en de partijen steunen niet onverdeeld de nieuwe last, die op 's rijks schatkist zal komen te rusten. Het voorbereidende werk is geheel van de hand van de raadsadviseur voor culturele zaken en de minister zal het wetsontwerp ter goedkeuring aan de volksvertegenwoordiging voorleggen. Hoewel hij niet twijfelt aan de goedkeuring van het parlement - een kabinetscrisis komt er immers toch niet en zeker niet door zo'n wetje van ondergeschikt belang - is het voor Mr. de Servicult toch een spannende vraag, of zijn werk met een grote, of slechts met een geringe meerderheid zal worden aangenomen. Op het plein voor het honderden jaren oude, eerbiedwaardige parlementsgebouw stapt de raadsadviseur uit zijn auto. Met de kraag van zijn regenjas omhoog en zijn paraplu onder de arm geklemd, loopt hij snel naar de deur, die toegang geeft tot de ambtenarenloges. Een bode neemt zijn jas en paraplu aan en hangt beiden in de garderobe. Mr. de Servicult stapt de loge binnen en overziet 's lands vergaderzaal. Van hieruit kan hij desgevraagd de minister met raad terzijde staan tegen de aanvallen der, op een regeringscrisis aansturende, oppositie. Geroezemoes stijgt op uit de zaal, waar over Uw wel en mijn wee, of omgekeerd, of beide, wordt beslist. Afgevaardigden van ‘links’ en van ‘rechts’ staan in het midden en trachten hun partijbelangen, in 's lands belang, tot de grootste gemene deler samen te brengen. De minister zit alleen aan de regeringstafel; eenzame figuur, die zijn wetsvoorstel overtuigend moet voordragen tegenover het critisch gehoor van honderdvijftig volksvertegenwoordigers. Zelfs de minister van financiën, die steeds wanneer een wet, waarmee zijn rijkskas is gemoeid, acte de présence geeft, heeft dit keer verstek laten gaan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorzitter praat met de griffier, maar plotseling, alsof hij genoeg heeft van het rumoer, valt zijn ivoren hamer met forse slag op de lessenaar. De heren afgevaardigden haasten zich naar hun plaatsen. Nog zitten niet allen op hun plaatsen, als de stem van de voorzitter gedecideerd aankondigt: ‘Ik open de zitting! Aan de orde is het door de regering ingediende wetsontwerp tot subsidiëring van met de hand, althans anders dan mechanisch, bediende straatorgels, zulks tot instandhouding respectievelijk wederopleving van deze folkloristische vorm van muzikale kunst. Ik geef het woord aan de minister!’ De bewindsman staat op uit zijn zetel en houdt een gloedvol betoog over de voor het land zo typerende volksmuziekkunst, die dreigt verloren te gaan, door de overspannen arbeidsmarkt. Hij herinnert eraan, dat het zo beroemde draaiorgel ‘de Batavier’ zelfs, met geldelijke bijstand van de toch al financiëel slecht gezegende hoofdstad, een zeer succesvolle tournee door de U.S.A. heeft gemaakt. Met stemverheffing besluit de minister zijn rede: ‘Uiteraard spreek ik hier niet over de op de gemeenschap vegeterende, werkschuwe elementen, die hun orgels van motoren voorzien, maar over het folkloristische muziekgenot, dat, mits met mankracht voortgebracht, een traditie doet voortleven en de huismoeders van onze grote steden in het algemeen en van onze hoofdstad in het bijzonder tussen de ochtendgymnastiek voor de huisvrouw en een kopje koffie, of de lunch, enige ogenblikken van muzikale vreugde schenkt. En, mijnheer de voorzitter, mijne heren afgevaardigden, al kunnen wij onze hoofdstad dan geen financiële bijdrage voor de zo begeerde tunnel verlenen, dan kunnen wij met de door mij bepleite subsidie aan draaiorgelmuzikanten de bewoners troost schenken voor het gemis aan een goede oeververbinding!’ Heftige replieken en duplieken volgen; het zal nog een dubbeltje op zijn kant worden, of de draaiorgelfolklore zal behouden blijven, of zal ondergaan in de grijze nevels van het verleden. De oppositie roert zich heftig. Schamper merkt haar {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} woordvoerder op, dat deze regering toch wel zeer duidelijk onder conservatieve druk staat. ‘Voor folkloristische muziek, die helemaal zo diep niet in ons volk wortelt, wilt U wel 's rijks schatkist belasten, maar voor een progressief woningbouwprogramma kan deze regering geen geld vrijmaken. Mijn fractie kan dan ook haar steun niet aan het aanhangig gemaakte wetsontwerp verlenen,’ aldus besluit hij zijn aanval op de regering. De spreker van één der regeringspartijen merkt op, dat de vrees niet ongegrond is, dat het aantal draaiorgels zich door deze subsidieverlening sterk zal uitbreiden en verzoekt de minister slechts aan de op dit moment als zodanig geregistreerde met mankracht in beweging gebrachte draaiorgels de subsidie te willen verlenen, daar anders zijn fractie zich van stemming zal moeten onthouden. Als laatste vraagt nog de woordvoerder van de grootste regeringspartij het woord en stelt een amendement voor, waarbij de wet zodanig zal worden geredigeerd, dat de subsidie slechts voor tien jaar zal worden verleend en nadien opnieuw zal worden bezien. De minister wil de zaak niet op de spits drijven en neemt de beide amendementen over. Als dan na de stemming de neuzen zijn geteld, valt wederom des voorzitters hamer en dreunt zijn stem: ‘Achtenzeventig stemmen voor, zeventig tegen het behandelde wetsontwerp, zodat het is aangenomen!’ Van de publieke tribune klinkt gejuich, want daar zitten de belanghebbende aan een orgelwiel draaiende, folkloristische muzikanten. De minister verlaat de zaal en ook Mr. de Servicult staat opgelucht op, want zijn ‘pierementale’ studie heeft vruchten afgeworpen. In de corridor ontmoeten de beide heren elkaar en Mr. de Servicult feliciteert de bewindsman met het behaalde succes. Deze dankt zijn raadsadviseur voor het gedegen voorbereidende werk. Nadat beide heren door de bode in hun jassen zijn geholpen, gaan zij naar buiten. Op het plein wacht hen een verrassing; daar staat een met de hand bediend draaiorgel, dat bij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschijning van de minister de folkloristische overwinningshymne-bij-uitnemendheid ‘lang zal 'ie leven’ aanheft. Glimlachend blijft de minister staan en neemt de hulde, welwillend toehorend, in ontvangst. De hemel echter kan zich bij deze spontane feest-manifestatie van het gilde der draaiorgelmuziekanten niet aansluiten en treurt met dikke volle tranen verder over deze nieuwe fiscale last, die op de schouders van het volk wordt gelegd. Mr. de Servicult staat vlak achter de minister in de stromende regen en wil er het zijne toe bijdragen om de muziek voor zijn chef tot een plezierige aubade te maken. Hij ontdoet zijn paraplu van het foudraal en terwijl hij het regenscherm boven het hoofd van de hoogste staatsdienaar uitspreidt, dwarrelt een regen van confetti op diens hoofd neer. Verrast kijkt de minister om en merkt vriendelijk glimlachend op, ‘Het is mij bekend, dat U Uw beste krachten aan het wetsontwerp hebt gegeven, maar dat het U zo ter harte ging, heb ik niet kunnen vermoeden.’ Mr. de Servicult maakt een lichte buiging en glimlacht zuurzoet, maar voor zijn geest zweefde reeds een ontbloot lichaamsdeel van de Servicult jr., dat die avond nog voor iets anders dan uitsluitend voor zitten zou dienen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Urgentielijst of parkeerplaats van problemen? Hierop treffen wij onder meer aan: -het verwachte grondwetartikel -het evenwicht tussen cultuurspreiding en speelbeurten van acteurs -de salariëring van de orkestmusici -de salariëring van radio- en televisiepersoneel -het evenwicht van balletconcentratie en decentralisatie voor bijzondere doeleinden -het schouwburg- en operaprobleem voor Amsterdam -de jaargelden voor productieve auteurs -de vorming van kunstzin bij de jeugd in de praktijk -het verzuimde monument: de uitgave der verzetspoëzie, met bijbehorende historische documentatie -de herziening van de auteurswet -verbeterde atelier- en studiovoorziening -intensivering van toepasselijke arbeidsverruiming op verschillende kunstgebieden -zekerstelling van Openbaar Kunstbezit bij radio en televisie -stages voor jonge kunstenaars bij de buitenlandse dienst -een wettelijk geregeld leenrecht voor georganiseerde en ongeorganiseerde uitleenbibliotheken -verruime subsidies voor uitgaven van ned. poëzie en proza in vertaling. N.A.D. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek Een echte staatssecretaris van Kunsten? Meer dan eens is, vooral kort na de oorlog, de gedachte naar voren gebracht, de culturele zaken departementaal los te maken van die van het onderwijs en een afzonderlijk ministerie van Cultuur of van Kunsten in te stellen. Boekman achtte in 1939 het ogenblik daarvoor nog niet aangebroken, Van der Leeuw oordeelde het voorshands niet aan te bevelen, maar de instelling van de staatssecretarissen wekte toch de verwachting dat er nu een lid der regering zou komen, dat in het bijzonder ervaren en deskundig was in de zaken van de kunst en de belangen van het volk daarbij. Die verwachting is niet in vervulling gegaan. Er zijn nu zelfs twee staatssecretarissen aan O., K. en W. maar de paranymfen van den minister, die zelf in 1950 als de eerste staatssecretaris aan dit departement was opgetreden, zijn een O en een J (vrije jeugd vorming). Minister Cals leek een speciaal voor de kunsten geinteresseerd man die een specialist hiervoor had kunnen worden maar hij werd verzwolgen door zijn mammouth, de staatssecretarissen kwamen meestal uit de sfeer van de jeugdzorg (en sportbelangen) en kregen hun besognes vooral met radio en televisie. Zodoende blijft men uitzien naar een echte, aan de voet van de Helicon geboren bestuurder van de zaken van de kunst, op zijn minst als staatssecretaris. A.D. Geschreven in opdracht der regering Mear dan een eeuw na de instelling van de Prix de Rome kwamen er ook de reisbeurzen der regering voor schrijvers, daarnaast ontstonden de letterkundige regeringsopdrachten en de begroting is nu aan de stipendia toe, waardoor voor enige schrijvers door een toelage voor geruime tijd de mogelijkheid zal worden geschapen zich minder bekommerd om de zorgen voor het dagelijks brood aan hun scheppend werk te wijden. Wij willen hopen dat ook de detacheringen van kun- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaars bij onze ambassades in het buitenland niet op zich zullen laten wachten, b.v. toegevoegd aan de culturele attachés daar waar die werkelijk voorkomen wat helaas alweer minder het geval is dan enkele jaren geleden. De regeringsopdrachten voor bepaalde werken of liever soorten van werk (want de regering is niet bevoegd de aard van het kunstwerk nader te preciseren, in dat opzicht heeft Thorbecke nog altijd gelijk) blijven een waardevolle instelling. Men kan niet volhouden dat de regering zulk een opdracht voor letterkunde niet zou kunnen verlenen; evengoed als zij opdracht geeft tot het maken van een monument, een standbeeld of een portret, kan zij opdracht geven tot het schrijven van een biografie van b.v. Slauerhoff, een reeks gedichten ter herdenking van bijvoorbeeld Rembrandt, een roman, een toneelstuk, een operatekst, of zoals aan nu wijlen Antoon Coolen tot het schrijven van schetsen over verdwijnende volksgebruiken. Maar ook van een gedicht van een bepaalde omvang, van een lyrisch dichtstuk, van een autobiografie om het in de persoonlijke sfeer nu eens toe te spitsen? De regering zal er goed aan doen zich over aard en inhoud van het te schrijven kunstwerk slechts in zéér ruime termen uit te spreken, zowel om den schrijver alle vrijheid te laten die hij als kunstenaar behoeft en waarop hij recht heeft (die de regering hem trouwens, zoals de ervaring leert, ook ten volle gunt) als om zichzelf niet in nauwer verband met het te maken kunstwerk te brengen dan aannemelijk is zonder later de gouvernementele bron te heten van bepaalde liefdesgedichten of wanhoopsverhalen (men denke zich Der Prozess of de brave soldaat Schwejk als in opdracht der regering geschreven). Om associaties met gespecialiseerde kunstbehoeften van de regering te vermijden, valt de opdracht het best te beperken tot het aangeven van slechts een genre en kan alle misverstand of het paradoxale worden vermeden door een meer afstand scheppende, eenvoudige vermelding als b.v.: geschreven met een letterkundige regeringsopdracht voor het jaar 1962 A.D. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dit nummer werkten o.a. mee: J.B. Bakema, architect te Rotterdam. J. Kassies, secretaris van De Raad voor de Kunst, Den Haag. Mej. Mr. Fransje M.Th. Klaver, Kroonlaan 20 Hilversum, Hoofd Bureau Algemene Zaken b.d. Ned. Televisie Stichting; diverse publicaties over het internationale auteursrecht en de daaraan grenzende rechten, in Franse en Italiaanse tijdschriften. Studeerde rechten, specialisatie in internationaal auteursrecht in Frankrijk en Italië. Marcel van Matena (Theo M. Heijnen), Roo-Valkstraat 19a, Rotterdam; commercieel employé landbouworganisatie; publiceerde kort verhaal in de ‘Blauwe Wimper’, moderne schets in het maandblad ‘Hoos’. J. Meulenbelt, Karel Doormanlaan 224, Utrecht; hoofd bureau culturele zaken der gemeente Utrecht; publiceerde Plattegrond (gedichten, 1950); De Duitse Tijd (1955, vijfde druk 1961); studeerde enige jaren sociale geografie. Mr. A. de Roos, wethouder van Onderwijs en Kunstzaken, Amsterdam; lid van de Eerste Kamer (P.v.d.A.). De redactie heeft niets te maken met in De Nieuwe Stem geplaatste advertenties. Deze vallen geheel onder de verantwoordelijkheid van de uitgever. De redactie {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Oscar Mohr † Afscheid voor goed? Tien jaar geleden, in mei 1952, overleed plotseling mijn jeugdvriend O.W.P. Mohr, vertegenwoordiger van de Stichting voor Culturele Samenwerking te Djakarta. Door de vriendelijke bemiddeling van zijn oud-medewerker, de heer W. Mooyman, ontving ik de tekst van de afscheidsrede, die Mohr twee maanden voor zijn dood had gehouden bij het vertrek van twee Indonesische kunstenaars naar Europa. Voor Mohr was dit, zonder dat hij het wist, een afscheid voor goed. Deze rede, die treft door haar persoonlijk en menselijk accent, is typerend voor de wijze waarop Mohr er naar gestreefd heeft in een moeilijke periode een vrijwel onmogelijke taak te vervullen, en er voorwaar in slaagde bij tal van Indonesiërs begrip en sympathie te wekken; maar zij treft ook door haar actualiteit, nu het Nederlandse en het Indonesische volk zich voor de vraag zien gesteld, of zij nu werkelijk van plan zijn, ook in het culturele en menselijke vlak, afscheid voor goed te nemen. W.F.W. We nemen vandaag afscheid van twee goede vrienden: Asrul Sani en Ramadhan Kartahadimadja gaan voor enige tijd naar Europa, om te beginnen naar Nederland en dat is in zekere zin ook Europa, al heeft ons land enkele eigenaardigheden die het van de rest van Europa onderscheiden. Een van die eigenaardigheden is dat het overhoop ligt met Indonesië. Dat doet geen enkel ander land van de wereld. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is treurig en we weten allemaal hoe dat komt, historisch, politiek, economisch enz. Maar ik ga graag nog verder om een verklaring te zoeken. Zelf vraag ik me dikwijls af waarom ik nu juist naar dit land ben gegaan? Waarom is het me niet even onverschillig als Columbia? Waarom zijn de Hollanders in de tijd toen zij de keus hadden tussen Noord- en Zuid-Amerika, Australië en vele landen van Azië en Afrika juist hier blijven plakken? Om de notemuscaat? Dat leerden we op school. Ik vind dat maar een goedkoop praatje. Ik geloof dat het in iets anders zit. In een of andere affiniteit. Een affiniteit die zich positief en negatief kan uiten, in een speciale aantrekking en een speciale afkeer. Van de speciale afkeer krijgen we thans ons deel, ik hoef in deze kring niets te zeggen over de befaamde sentimenten. Maar ik hoef er in deze kring ook niet over te zwijgen. We staan ook nu nog niet onverschillig tegenover elkaar, hoe graag velen van ons dat ook zouden willen. Ik zie in de ambivalente verhouding - van afkeer en sympathie - om een technisch woord te gebruiken, mogelijkheden die ver uitgaan boven de problemen en conflicten van dit ogenblik en boven de belangen van de twee volken waartoe wij behoren. We kunnen proberen helemaal van elkaar af te komen, eens en voorgoed een einde te maken aan de ambivalente verhouding met al haar complicaties en ergernissen. Het moet mogelijk zijn tot een correcte onverschilligheid te komen, zoals dat gebruikelijk is onder verstandige mensen. Dan doen we de beste zaken, dan hebben we de minste ruzie. Dan hebben we de vrede die heerst tussen IJsland en Paraguay. Deden we allemaal maar zo - waren we dan niet just one big happy family? Ik zou dit jammer vinden. Ik zou dit een groot verlies vinden. Voor ons, voor U en voor de wereld en ik zal proberen te zeggen waarom. Ik wil er even aan herinneren dat ik hier niet spreek als een meneer van de Stichting. In onze kring denkt ieder hierover zoals hij zelf wil, wat ik zeg is geen declaration of policy, want ik heb geen policy zoals U misschien weet en ik kan er geen hebben zoals {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} U uit mijn woorden dadelijk zal blijken. Ik spreek als vriend van Asrul en van Ramadhan en als vriend en bewonderaar van Bapak Sjafei. Ik richt me met deze woorden tot hen, maar er is geen reden waarom anderen onze conversatie niet zouden horen. Ik moet even grijpen naar de grote dingen om ons heen, de grote dingen die in de wereld gebeuren, de geweldige crisis die we beleven als gevolg van de confrontatie van letterlijk alle mensen van de wereld met elkaar. Ze botsen tegen elkaar op en kwetsen elkaar en ontdekken in zichzelf en in anderen dingen die ze niet wisten en die ze liever niet wisten. Ze versterken hun afweermaatregelen persoonlijk en collectief, verschansen zich achter alles wat ze in zichzelf aan krachten vinden en zoeken nieuwe combinaties met grote haast en angst. Ze proberen zich sterker en flinker voor te doen dan ze zijn, ze omringen zich met de uiterlijke tekenen van prestige en met leuzen die lijken op toverformules. Dat is begrijpelijk en onvermijdelijk. We zijn op weg naar nieuwe tegenstellingen, misschien naar nieuwe toestanden van evenwicht. Van tijdelijk, wantrouwig en ontplofbaar evenwicht. Nog niet op weg naar een behoorlijke manier om met elkaar op te schieten. Ik ben niet zo optimistisch of naief om te denken, dat de mensheid die nog zo geweldig jong is - pas 10.000 jaren van beschaving en waarom zouden de mensen niet nog een millioen jaar of nog veel langer op aarde kunnen leven? - ik denk niet, dat de mensheid vooreerst de jaren der baldadige puberteit te boven zal komen, haar levensgevaarlijke en roekeloze spelletjes zal laten en overgaan tot de ernst en de edele vreugden van de mannelijke leeftijd. Maar ik vind wel dat wij, die individueel reeds proberen volwassen mensen te zijn, elke gelegenheid moeten aangrijpen om een stap verder te komen. Zulk een gelegenheid hebben we nu, juist nu alles door elkaar ligt, juist door de totale crisis. Straks is het misschien weer voor lange tijd te laat. Straks zijn de nieuwe posities misschien weer voor lange tijd ingenomen, de ijzeren gordijnen doorgetrokken en zijn we voor elkaar, ten opzichte van elkaar, objecten van vrees, afschuw en haat. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw volk en het onze kunnen daar misschien maar weinig toe- of afdoen. De resten van ons onderling conflict zijn in dit geheel van vrijwel geen belang, maar als we ons afvragen wat we kunnen doen om tegen dit gevaar te vechten, dan is dat mijns inziens wel veel, namelijk iets van essentiele waarde. We kunnen trachten in een van de tegenstellingen klaarheid te brengen, zelfs heilzaam in te grijpen. Een van de tegenstellingen, die zonder een bewuste en krachtige inspanning geweldig veel olie op het vuur zal blijven storten - de fameuze tegenstelling tussen Oost en West, die gevaarlijke dooddoener, die gemakkelijke, domme leus. We hebben met elkaar te maken, we kennen elkaar, we hebben elkaar zo langzamerhand alles naar het hoofd gegooid wat we bij de hand hadden - het wordt tijd, dat we leren zien en leren zeggen aan anderen wat ervan waar is, dat West en Oost niet met elkaar kunnen leven - en wat niet. Eens zullen we het allemaal moeten leren om met elkaar te leven op een planeet, of we willen of niet. We have got to like it. Er zit niets anders op. Wie ter wereld verkeert er in een gunstiger positie dan Indonesiërs en Nederlanders om zich hierin te oefenen? Ik geloof niemand. Wat is daarvoor nodig? Dat de verschillen inderdaad groot zijn. Wat nog meer? Verstandige mensen. Laten we hopen dat wij dat zijn. En wat nog? Dat niet alle wegen geblokkeerd zijn. Dat er een brug is, desnoods een smalle wankele brug, die niet is verbrand door haat. Het is een wonder waarvoor we alleen maar dankbaar kunnen zijn, dat we elkaar nog kunnen beschreeuwen. Dat we hier bij elkaar zijn, bij voorbeeld, en dingen als deze openhartig uitspreken. Ik ben ervoor om hiervan gebruik te maken, zolang het kan. Om de moeilijkheden die wij daarbij ondervinden, de ergernissen en de spoken die wij tegenkomen te bestrijden met even veel moed en zelfverloochening als de eerste de beste pleegt te tonen, wanneer het er om gaat elkaar te vernietigen. Ik ben er voor dat vrije mensen vrij met elkaar omgaan zolang en waar dat kan. Dit zit achter mijn werk bij de Stichting, dit streef ik na met overreding, met {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst- en vliegwerk, zo nodig met list en naar ik hoop met ons voorbeeld. Het doet me goed dit eens te zeggen, hardop te antwoorden op de vraag - wat wil die Stichting eigenlijk? Het doet me goed dit te zeggen tot mijn vriend Bapak Sjafei, voor wie ik zulk een diepe bewondering heb opgevat. Omdat hij weet dat de strijd voor zijn volk dezelfde is als de strijd voor de eenvoudige waarheden, voor de eenvoudigste van alle waarheden, dat we elkaars naasten zijn. Het is niet gemakkelijk zich daarnaar te gedragen, maar het moet. Het is niet gemakkelijk, omdat we zo van elkaar verschillen. Naar aanleg, naar herkomst, naar belang op korte termijn. Naar gewoonten, naar denkgewoonten vooral. We moeten elkaar leren kennen, dan verdragen, misschien waarderen. Het is een weg die eerst naar de diepte leidt waar alle mensen gelijk zijn. Een afdaling in onszelf. Het is een lange en moeilijke weg. Wie hem kiest moet weten wat hij doet. Hem dreigen geen gevaren meer van buiten, alleen van binnen, uit zichzelf. Uit de haard van zijn eigen vulkaan. Hij moet weten wat hij doet als hij terug wil keren naar de begane grond, weer onherkenbaar worden onder gewone mensen en in hervonden eenvoud wandelen over de groene valleien van Minangkabau en Priangan. Ik hoop, Asrul en Ramadhan, U eens zo terug te zien. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} R.F. Beerling Historische objectiviteit * Dat geschiedeniswetenschap spreekt over iets, dat niet hetzelfde is als het medium waarin zij daarover spreekt vergt voor het gezonde verstand geen nader bewijs. Ook de historicus zal de gedachte dat geschiedenis niets anders dan een terminologische grootheid of een taalkundige kategorie zou zijn, met beslistheid verwerpen. Het realisme heeft in de wetenschappelijke praktijk een soort van eerstgeboorterecht, dat voor kritische spitsvondigheden ongevoelig is. Het allerlaatste zou zijn, dat de geschiedenis als een werkelijkheid sui generis werd prijsgegeven. Dit is euvele moed, die het vakwetenschappelijke ethos zich niet kan veroorloven. Er moeten grenzen zijn aan wat Aron de ‘dissolution de l'objet’ heeft genoemd. Algehele verdamping van het historische voorwerp neemt het laatste beletsel van absolute willekeur weg en maakt elk verschil tussen waarheid en verdichtsel illusoir. Dit berooft de historicus van zijn zekerheid, die gegrond is in het vertrouwen, dat zijn kennis niet in de lucht hangt, maar ergens op ‘slaat’. De vraag is nu echter waarop zij slaat en wat er met dit slaan kan zijn bedoeld. Het eerst voor de hand liggende, maar ook meest naïeve antwoord zal luiden, dat het voorwerp der geschiedeniswetenschap de werkelijkheid van het verleden en haar taak de weergeving daarvan is. Zij is objectief naarmate zij in die weergeving slaagt. Dit standpunt onderstelt, dat de weergeving en het weer- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gegevene op enige wijze kunnen worden vergeleken. Uit die vergelijking moet blijken of zij al dan niet overeenstemmen. Anders gezegd: beweringen of zinnen moeten tegen feiten of gegevens gehouden kunnen worden en de beslissende vraag is of zij het daartegen uithouden. Zo niet, dan is geschiedschrijving ‘in strijd met de feiten’, onnauwkeurig of bedriegelijk. De historicus heeft de feiten te respecteren en mag ze niet verdraaien en naar zijn hand zetten. Het zou kortzichtig zijn, de waarde van een dergelijk betoog te onderschatten. Het houdt zich aan een elementair plan, waarop het eigenlijke probleemkarakter van geschiedenis en geschiedschrijving nog buiten het gezichtsveld ligt. Wanneer dit zich uitbreidt, dan is nog niet gezegd, dat het met het overeenstemmingsbeginsel opererende naïeve realisme totaal onmogelijk zou blijken. Misschien houdt de objectiviteit zelf functioneel verband met het niveau waarop de vraag naar de geschiedenis wordt gesteld. De erenning van subjectieve elementen in werkzaamheid en werk van de historicus gaat zelden of nooit tot het uiterste, n.l. tot radicale prijsgeving van elke correspondentiegedachte. Want dan zou geschiedschrijving het product van een vrije verbeelding zijn en de historicus ware, omdat zijn verhaal aan niets behoeft te beantwoorden, tevens van elke verantwoordelijkheid ontslagen. Ook volgens Romein, die zo diep door de crisis van de objectiviteitsleer is heengegaan, moet geschiedschrijving om waar, d.w.z. objectief, te zijn toch aan iets beantwoorden, zij het dan dat dit iets van alle realistische tastbaarheid is ontdaan en buiten het directe bereik van de historicus naar een min of meer verre (vage) toekomst verschoven. Maar dit kan toch allerminst inhouden, dat met de feiten naar willekeur mag worden omgesprongen en dat ware of objectieve geschiedschrijving zal kunnen ontstaan op een grondslag van miskende of vertekende feitelijkheid. De waarde van het naïef-realistische standpunt zou hierin kunnen worden gezien, dat het alle met kennis-aanspraak optredende zinnen of beweringen op juistheid getoetst wil zien. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ligt nu echter niet het einde, maar juist het begin van alle moeilijkheden. De naïeveteit gaat soms zover, de geschiedenis als zodanig of de historische feiten in het bijzonder als buiten of onafhankelijk van denken of bewustzijn gegeven te onderstellen. Een dergelijk eenvoudig standpunt valt voor de kritiek, behalve als uitdrukking van wat Russell onze ‘instinctive beliefs’ heeft genoemd. Een begrip van historische objectiviteit moet even goed buiten als binnen een dergelijke in wezen metafysische onderstelling bereikbaar zijn, indien het bereikbaar is. Dat de historicus zijn zekerheid vreest te zullen verliezen door de naïef-realistische geschiedenisconceptie prijs te geven is geheel en al een subjectief-psychologische zaak. Berust objectiviteit op de mogelijkheid van confrontatie (wat niet hetzelfde is als, maar zwakker dan correspondentie) dan kan deze nooit plaats vinden tussen het geschiedverhaal en de historische werkelijkheid ‘als zodanig’. Want deze is voor de kennis niet direct gegeven en wij zullen met Kirn moeten zeggen, dat geschiedenis de wetenschap is ‘von einem nicht mehr vorhandenen Gegenstande’. Het staat uiteraard vrij aan te nemen, dat dit voorwerp te eniger tijd voorhanden is gewéést, maar naar de wijze waaróp het voorhanden is geweest kan het zodoende toch nooit worden hersteld. Voor wetenschap, die natuurverschijnselen waarneemt of experimenterend ondervraagt ligt hier althans geen probleem, want haar voorwerp is present, binnen bereik. Is geschiedenis ‘werkelijkheidswetenschap’ dan zal zij het onder dit gezichtspunt zeker niet zijn, maar eerder het tegendeel. Geschiedenis als werkelijkheid-van-het-verleden is als zodanig nimmer meer te achterhalen. Wij vangen er alleen de duizendvoudige echo's van op. Buiten de bronnen is er stilte. Zij zijn de geschiedenis niet in de naïef-realistische zin van het woord, maar spreken erover, getuigen ervan, verwijzen ernaar. Maar dat, waarnaar verwezen wordt, is niet rechtstreeks aanwijsbaar. Het moet eruit worden opgemaakt, zonder mogelijkheid van vergelijking echter met enig origineel. Daarom dient het historische objectiviteitsbegrip van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} een dergelijke vergelijking verre te worden gehouden. Het realisme vertoont tweeërlei uiterste, een atomistisch en een synthetisch. Het eerste neemt het bestaan van zekere elementaire, niet verder herleidbare of ontleedbare, allereenvoudigste feiten aan, die aan de basis liggen van elke historische reproductie of reconstructie. Het tweede veronderstelt geschiedenis als een objectieve ‘gang van zaken’, een intrinsieke samenhang, waarvan verloop, richting, eventueel bedoeling of zin kunnen worden ontsloten. Beide extremen liggen hemelsbreed uit elkaar en zijn het resultaat van totaal verschillende geestesgesteldheid. Maar zij hebben dit gemeen, dat zij, als metafysische onderstellingen, niet waar te maken of aantoonbaar zijn - hetgeen iets anders is dan de vraag tot op welke hoogte zij aannemelijk kunnen worden gemaakt. Het synthetische of speculatieve uiterste vindt in de ogen van moderne historici doorgaans minder genade dan het atomistische. Het eenvoudige feit behoudt een grotere en misschien ook meer natuurlijke aantrekkingskracht dan het globale beeld of systeem. De wetenschappelijke bedrieglijkheid daarvan is al te vaak aan het licht gebracht. Ook geschiedenisfilosofen schrikken er nu voor terug en geven de voorkeur aan het stellen van de vraag naar het wezen der historiciteit boven een pretentieuze visie op het gehele historische proces als rationeel doorzichtige werkelijkheid. Aan zekere hogere menselijke behoeften mogen dergelijke totale ontwerpen beantwoorden en zij mogen uit het complex van menselijke bezinningen op de geschiedenis wellicht nooit kunnen worden gemist - wetenschappelijk gesproken zijn het overspanningen of vertillingen. Het zijn louter hypothesen, maar de wetenschappelijke voorwaarde daarvan, n.l. dat zij in beginsel kunnen worden geverifieerd, ontbreekt. Dit is waar, maar het geldt voor het andere uiterste niet minder. Blote feiten zijn abstracte onderstellingen, geen gegevens. Zij liggen nergens voor het oprapen en springen niet zomaar in het oog. Zij zijn geen geïsoleerde data, maar knooppunten of verdikkingen van talrijke verbindingslijnen. Wil men het begrip historische {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen handhaven, dan moet het niet op feiten, maar op gebeurtenissen worden betrokken. Buiten gebeurtenissen, waarbinnen zij functioneren, zeggen feiten niets. Gebeurtenissen zijn geen starre, maar plastische raamwerken, waarbinnen feiten kunnen worden ontwaard; men mag evenwel niet het omgekeerde zeggen, alsof gebeurtenissen uit de optelling of opsomming van feiten zouden ontstaan. Jaartallen zijn verwijzende aanhechtingspunten, die tot een zekere oriëntering binnen plooibare kaders in staat stellen. Deze laatste vormen de historische partituur, die kan worden gelezen of tot klinken gebracht. Zij is niet uit losse noten, maar uit thema's opgebouwd. Een op zichzelf staand historisch feit is even abstract als een geisoleerde gewaarwording, waarvan een zekere psychologie in naam van het realisme meende te kunnen uitgaan. Een ‘op zichzelf staand’ feit kàn in het geheel niet historisch worden. Daarvoor is meer nodig. Het is een feit, dat er in juni 1190 in een Anatolisch riviertje een man verdronk. Maar het is een historisch feit, dat dit Frederik Barbarossa was, die zich op kruistocht bevond. M.a.w. een bloot feit is een historisch feit, omdat het zich voordoet in een bepaald veld, een dynamische configuratie van op elkaar inwerkende krachten. De ‘puntachtige’ voorstellingen, die door het begrip feit worden opgewekt, moeten dus radicaal verlaten worden. Punten zijn verdikkingen of kruisingen binnen ingewikkelde lineaturen. Het zijn de kontexten, waarop het aankomt. In zekere zin moet men zeggen, dat de historicus niet eens de eigenlijke ontdekker van de historische feiten is. Hij moet uitgaan van wat als zodanig reeds is opgemerkt en in de bronnen behouden. Het collectioneren en memoriseren is door anderen al geschied; hij heeft voorhanden materiaal kritisch te onderzoeken, vergelijken, schiften, selecteren om een verhaal ‘in tweede instantie’ op te bouwen over wat in het verleden is gebeurd. Het verwijst via het verhaal ‘in eerste instantie’ naar werkelijkheid, die als daar ‘achter’ liggend wordt ondersteld, maar aan elke onmiddellijke waarneming onttrokken blijft. Confron- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie daarmee is uitgesloten. Heeft men het over objectiviteit als juistheid, dan zal deze uit de toetsing van het verhaal in tweede op dat in eerste instantie moeten blijken. Het verschil tussen eerbiediging en verkrachting van de gegevens zal daarbij in de allereerste gevallen gemakkelijk aantoonbaar zijn. Tussen de meeste historici heerst aangaande de allermeeste zgn. historische feiten een zodanige mate van overeenstemming, dat objectiviteit als intersubjectiviteit de geschiedenis-wetenschap althans op dit plan niet in een bijzonder ongunstige positie tegenover andere wetenschappen plaatst. Het inzicht, dat alle historische kennis uiteindelijk hypothetisch is, veroorzaakt zulks evenmin. Want dit heeft zij met elke ervaringskennis gemeen, waarvoor geldt, dat ‘the statements of (empirical) science are such that they can never be definitely accepted or rejected’ (Carnap). Dit is geen skepsis, maar realisme. Historische bronnen zijn menselijke getuigenissen en als zodanig feilbaar. Zij spreken over veel, maar zwijgen over veel méér dat is gebeurd. Zij zijn dikwijls met elkander in strijd en vol vervalsingen, ongeloofwaardigheden, legenden. Het gezonde verstand verzet zich tegen de mogelijkheid, dat alles misschien wel eens één groot bedrog zou kunnen zijn, maar een ware historicus moet zelfs met deze gedachte eenmaal ernst hebben gemaakt, zoals Kirn ongeveer zegt. De wetenschappelijke geest wordt niet uit argeloosheid, maar uit waakzaamheid geboren. De voorstelling, dat de historicus eerst feiten vergaart, deze vervolgens met elkaar verbindt en tenslotte verklaart of interpreteert is onhoudbaar. Hij vertrekt niet van elementen, maar van structuren of verbanden, waarbinnen zekere feiten relevant zijn. Het interpreteren is de kunst, het éne in relatie met het andere te zien. Het is een kunst, die op verschillende niveau's kan worden beoefend. Het is niet zo, dat de historicus de eerste of enige is, die haar in praktijk brengt. De gegevens, waarvan hij heeft uit te gaan, zijn zelf al de vrucht van een zekere uitlegging. Zij werden waard geacht te worden behouden en aan de vergetelheid ontrukt. Zij zijn m.a.w. naar hun beteke- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} nis al opgemerkt en onderkend. Elementaire of gecompliceerde samenhangen zijn erin vervat. Zij vertellen van handelingen en lotgevallen in opeenvolging naar tijd en verscheidenheid van plaats. Het historisch relevante is gelicht uit een op zichzelf ondoorzichtige agglomeratie, die elk nader vragen tenslotte in het eindeloze voert. Maar het begrip historische relevantie is betrekkelijk. Wat irrelevant is onder een globaal of algemeen gezichtspunt kan het tegendeel zijn onder een meer detaillerend perspectief. Dit is van het fundamentele historische relevantieprobleem nog maar een allereerst aspect. Voorop moet staan, dat de zgn. historische gegevens reeds bewerkingen zijn. De feiten zijn erin geordend volgens bepaalde patronen. ‘Het jaartal 476 geeft het formele einde van het W.R.rijk aan’, ‘Het optreden van Luther leidde tot scheuring in de christelijke kerk’, ‘Zijn conflict met Gregorius VII bracht Hendrik tot Canossa’. Is historische objectiviteit intersubjectiviteit, dan is zij ook op het plan van dergelijke betrekkelijk eenvoudige samenhangen verzekerd in een mate, die de geschiedenis bij andere wetenschappen niet merkbaar ten achter doet staan. De zinnen of beweringen (d.w.z. groeperingen van taalsymbolen), waarin gesproken wordt over niet-taalkundige werkelijkheid stemmen globaal met elkaar overeen. De historici zijn het eens over wat dienaangaande uit de bronnen kan worden overgenomen of opgemaakt. De feitelijke raamwerken, waarop de historische beelden gesponnen worden geven ondubbelzinnig aan, waarover men het in elk gegeven geval heeft. Niettemin geven de beelden zelf aanmerkelijke onderlinge afwijkingen te zien. De patronen zowel als de kleuren, waaruit zij geweven zijn, verschillen. Dat het W.R.rijk in 476 formeel tot ontbinding kwam mag worden beaamd, maar welke factoren hebben tot de bezegeling van dit proces geleid, bodemkundige, biologische, economische, militaire, administratieve, zedelijke? En, indien zij stuk voor stuk hun bijdrage hebben geleverd, hoe moeten die bijdragen dan onderling tegen elkaar worden afgewogen? Het {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} monocausalistische doorhakken van deze Gordiaanse knoop maakt nog geen einde aan de twist over de doorslaggevende factoren zelf, een twist, die door geen ‘verificatie door observatie’ kan worden beslecht. Is historische objectiviteit intersubjectiviteit, dan ontbreekt deze aangaande de vraag naar de werkelijke, beslissende of uiteindelijke oorzaken van de ondergang van het W.R.rijk, omdat het oorzakencomplex te ingewikkeld is. Objectiviteit als intersubjectiviteit is alleen bereikt voor zover de historici het over dit laatste eens zijn. Dat Hendrik naar Canossa is gegaan en dat de paus hem daar drie dagen buiten heeft laten wachten, wordt door niemand ontkend. Maar waren in deze constellatie de figuren zodanig verdeeld, dat de keizer er als de totale verliezer en de paus als de totale overwinnaar uit te voorschijn kwam? Die vraag leidt naar de andere vraag, wat er voor beiden op het spel stond en over welke middelen zij beschikten om dit te bereiken. Hendrik riskeerde zijn rijk en door zich te vernederen won hij het terug, voorkomende, dat Gregorius zijn vijanden in Augsburg verzamelde. Voor Gregorius stond de pauselijke suprematie op het spel en die wist hij te bezegelen, maar niet door absolutie aan een penitent, waarmee deze zijn directe wereldlijke doeleinden zeker stelde, te onthouden. Was het in het geval van het W.R.rijk het ingewikkelde causale patroon, dat een ondubbelzinnige interpretatie belemmerde, hier zijn het veeleer divergerende waardegezichtspunten, die op een in zichzelf doorzichtige samenhang worden aangelegd. Objectiviteit als intersubjectiviteit bestaat alleen, voor zover wordt onderschreven, dat de belichting van dezelfde gebeurtenis beurtelings onder ‘kerkelijk’ en ‘keizerlijk’ perspectief onvermijdelijk tot verschillende resultaten voert. Dat het optreden van Luther tot scheuring in de christelijke kerk heeft geleid wordt door niemand ontkend. Het is iets anders dan te zeggen, dat hij haar heeft bedoeld en weer iets anders dan zijn activiteiten voor de uitsluitende oorzaak te houden. Maar indien hij niet de uitsluitende oorzaak was, waar {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten de andere dan worden gezocht en, indien zij zijn aangewezen, dient Luther dan als hun brandpunt, hun exponent of hun (eventueel ‘blind’) werktuig te worden beschouwd? Dat zal samenhangen met de vraag, welke rol men in het historische proces aan het individu en welke betekenis men aan de onpersoonlijk, algemene krachten daarin toekent. En de scheuring in de christelijke kerk, moet deze in haar gevolgen positief of negatief worden beoordeeld? Dit zal wederom afhangen van het gezichtspunt, waaronder deze vraag wordt gesteld (godsdienstig, politiek, economisch enz.) Van deze deelgezichtspunten afgezien valt niet te verwachten, dat uit een globale beoordeling van de Hervorming ooit een nivellering van de verschillen tussen het katholieke en het protestantse perspectief zal ontstaan. Er zit in deze voorbeelden voor hen, die historische objectiviteit in de zin van intersubjectiviteit hanteren iets geruststellends, maar ook iets alarmerends. Het geruststellende is, dat er onder historici aangaande de feitelijke toedrachten, zoals die uit de bronnen kunnen worden opgemaakt, een mate van overeenstemming heerst, die geen skepsis toelaat, behalve een, die van het wetenschappelijke ethos zelf een onmisbaar en onvervreemdbaar bestanddeel uitmaakt. ‘Every historical source offers a more or less limited perspective from which certain things and not others are visible, but that which is visible from a given point of view can, under proper conditions, be open to all and thus be verified’, aldus Morris Cohen. Dit kan niets anders willen zeggen dan dat hetgeen een historicus over zekere historische werkelijkheid aan feitelijke toedrachten of samenhangen mededeelt aan de bronnen moet kunnen worden getoetst en daarin steun moet blijken te vinden. Anders gezegd: aantoonbaar dient te zijn, dat hij ten opzichte van de gegevens, die voor deze werkelijkheid relevant zijn, geen onjuistheden heeft begaan. Dat zulks wederom een zekere eenstemmigheid aangaande de waarde, betrouwbaarheid, volledigheid, nauwkeurigheid enz. van deze gegevens onderstelt spreekt vanzelf. Dit is het veld {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van de techniek van het bronnenonderzoek, een vakwetenschapelijk en uiteraard niet onfeilbaar handwerk. Maar, dit alles toegegeven, is daarmee de conclusie gerechtvaardigd, dat, zoals Cohen het formuleert, ‘the picture which we have of the past is man-made to the same extent as a photograph is man-made’? Is historische beeldvorming vergelijkbaar met het vervaardigen van een fotografische opname? Hoe deze uitvalt zal inderdaad afhangen van enige factoren (standplaats, afstand, belichting, enz.), die men subjectief kan noemen. Maar, deze eenmaal gegeven (of gekozen), is de fotografie geheel en al het resultaat van een mechanisch procédé, waarop haar maker verder geen invloed kan uitoefenen. Hij stelt zijn apparaat in, dat verder zijn werk buiten hem om doet. Deze vergelijking is te eenvoudig, omdat de persoon van de historicus inniger met het resultaat van zijn activiteit is vermengd dan zij toelaat te erkennen. Cohen gaat ervan uit, dat de historische werkelijkheid te ingewikkeld en onuitputtelijk is om haar in één beeld op te vangen. Vandaar, dat partiële en dus abstracte beelden, die in hun beperktheid zijn onderkend, de enige soort van waarheid zijn, die binnen het bereik van de historicus liggen. Verschillende partiële beelden van een zeker stuk verleden kunnen evenmin identiek zijn als verschillende fotografische opnamen van een berg. ‘But this does not deny objectivity to the mountain or to the subject matter of history’. Evenwel: een berg is een waarneembare aanwezigheid en de historische werkelijkheid niet. De historicus, zou men moeten zeggen, maakt geen opname of een reeks opnamen van een bestaande berg, maar tracht er een, waarvan de bronnen verhalen, dat zij bestaan hééft, te reconstrueren. De foto's als aspecten van de bestaande berg veroorloven directe confrontatie daarmee, de historische beelden als aspecten van de verleden berg niet, omdat daartoe, langs andere aspecten heen - de bronnen laten hem immers zelf niet zien, maar vertellen erover - moet worden geconcludeerd. De werkelijke berg kan worden aangewezen, naar de historische wordt middellijk verwezen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Het alarmerende, waartoe uit de gegeven voorbeelden kan worden besloten, heeft betrekking op de omstandigheid, dat globale overeenstemming aangaande feitelijke toedrachten geen eensgezinde interpretatie ‘in tweede instantie’ veroorzaakt. Van een ontwikkeling of vooruitgang in deze richting is in de historische wetenschap zelf nauwelijks iets te bemerken en dat, ondanks de toeneming en verfijning van allerlei technische hulpmiddelen. Voorop dient te staan, dat objectiviteit geen gegeven is, maar een probleem. Voorts, dat de beantwoording van dit probleem nimmer onafhankelijk van concrete, historische situaties kan worden aangevat. Tenslotte, dat zij niet zal ophouden probleem te zijn, zodat dit achter geen uiteindelijke oplossing definitief zal verdwijnen. Is dit relativisme, dan is het geldig voor alle grote vraagstukken, die menselijk denken opwerpt. Op die vraagstukken zijn meerdere antwoorden mogelijk, waarvan de kracht is dat zij de implicaties van zekere uitgangspunten redenerend ontvouwen. De beschikbare uitgangspunten zijn enerzijds niet zovele, dat eindeloze variabiliteit ontstaat en anderzijds niet weinig genoeg om ze allemaal in één stelsel, dat eclecticisme zou willen vermijden, toe te laten. Het eerste alternatief veroorlooft geen systeem, het tweede geen diversiteit. Onbeperkt vele uitgangspunten zijn strijdig met de menselijke eindigheid, terwijl te ver gaande reductie niet strookt met zijn plastische natuur. De filosofie is het veld waarop de menselijke onenigheid in hoogste instantie aan de orde komt. Deze onenigheid is niet primair het gevolg van de verhoudingen, die mensen met elkaar aangaan (al spreekt zij ook hier), maar van ‘de’ mens als een wezen, dat met zichzelf niet overeenstemt en, als het enige, uit ontwerpen leeft. Objectiviteit is daar één van. Het wetenschappelijke ethos bindt zich eraan en zal haar nooit kunnen zien buiten eerbied voor de zaak. De wijsgerige bezinning doordenkt haar en beproeft de klaarblijkelijke vastheid, die zij voor het wetenschappelijke bewustzijn nog doorgaans behoudt. Het gevolg kan zijn, dat zij deze vastheid moet prijsgeven. Daar- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} door overkomt haar hetzelfde als de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, die niet onwrikbaar, maar voorlopig en corrigibel zijn, evenwel uit een andere grond. Het verschil is, dat objectiviteit geen gegeven van de ervaring is, maar een beginsel of gezichtspunt waaronder theoretische en praktische ervaring wordt gesteld. Zij fungeert ten opzichte daarvan als een regulatieve idee. Objectiviteit gebiedt of schrijft voor, dat theoretische voorwerpen zus of zo moeten worden benaderd, bewerkt en geordend, wil algemene kennis mogelijk zijn en dat onze praktische houding zus of zo moet zijn, wil van zedelijkheid sprake wezen. Het ‘zus of zo’ houdt alternatieven in en daarop komt het aan. Objectiviteit schrijft uit zichzelf namelijk in het geheel niets voor, maar ontvangt voorschriften van de menselijke geest, waarvoor zij op haar beurt weer voorwerp van nadenken is. Indien gesteld wordt, dat objectiviteit zal inhouden correspondentie van werkelijkheid en begrip of onderlinge overeenstemming van wetenschapssubjecten aangaande wetenschapsresultaten dan wel subjectieve bereidheid tot erkenning van verscheidenheid der aspecten, enz., dan hebben wij in al deze gevallen met stellingen van de menselijke geest te maken en niet met iets, waaraan die geest bij voorbaat onderworpen zou zijn. Want de geest is aan niets onderworpen waaraan hij zichzelf niet bindt. ‘Der Geist ist nur, wozu er sich macht’ (Hegel). Dit blijft ook gelden, indien hij van zijn hegelse absoluutheid is ontdaan. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiaan Terpstra Integratie Je bent de wortel en 't product, de breuk en het totaal, en als de quadratuur gelukt haar laatste decimaal. Je bent van mij, van anderen niet. Wij zijn elkaar gewend. Geen die als ik het teken ziet; geen die de sleutel kent van 't cijferschrift dat al vercent voordat het iets verbindt - de code die al staat versteend voordat het spel begint. Je bent het toeval en 't beschik, het Lot in handbereik - de zin, de plaats, het ogenblik en 't einddoel tegelijk; een spiegel en een vensterglas, de tralies en de kim, het Uur en de Aeternitas, het einde en het begin; de hagelsteen en het graniet, de sikkel en het graan, het boegbeeld en het blauw verschiet de fakkel en de vaan. Je bent de inbreuk en de Wet, de spade en de eg, de weifeling en het Verzet, de herberg en de Weg. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Je bent een flits, een incident, een toeval zonder meer - O God, wat ben je onbekend! Ik vind mijzelve weer... Je bent al wat aan mij ontbreekt en wat mij overstroomt; een luister, door geen dag verbleekt en in geen nacht verdroomd. Je bent mijn tijd, mijn eeuwigheid; het baken en de kust, de maatstaf en de eindloosheid - de Wake en de Rust. De muze onder discussie ‘Zij, die je steeds bezingt - wat zou zij zeggen als zij zich middelpunt van zoveel waan en dwaasheid wist?’ ‘Ze liet me wel begaan, en zou ook wat nog volgt ter zijde leggen.’ ‘Ik vraag: wat zou zij zeggen?’ ‘Wel, er zou niet veel te zeggen zijn. Wat ik geschreven en nog te schrijven heb zal eender wezen.’ ‘Of schrijf je soms gemaklijker een vrouw die niet bestaat, dan een die heeft doen weten dat zij je vreemd is en ook blijven zal?’ ‘Haar, die bestaat door onbestaanbaarheid zal ik, al zal zij mij, niet licht vergeten; want waar zij is, en niet is, overal rust ik in hare onbereikbaarheid.’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Imogen? .... spreekt U mee. - Een toeval gaf mij 't kengetal in handen en ook de reeks van cijfers uit de gids, van haar, die mij met een absente flits vereenzaamd had in aller heren landen. Haar rechtheid, die tot onpersoonlijkheid geworden was; haar maagdelijke gratie, nu tot bedrevenheid in conversatie, ontnam 't gesprek zelfs de eenzijdigheid die men nog in een monoloog kan leggen. Ik weet haar nu niet zo veel meer te zeggen dan wat ook op een Britse kerstkaart staat. I wish you every joy and happiness, en hang het nummer en het juist adres en 't ebonieten crossbone op de haak. 21 Dec. 1955 De naam (II) Zoals ik eens me aan je blik bedronk omdat ik verder niets te drinken had, zo draai ik nu het cijfer van de stad waarin je woont. Wanneer die trilling klonk was ik gerust, als toen bij 't eerste noemen van onze beide namen en niet mèer... Ik draaide jarenlang, en keer op keer dat cijfer 's avonds. 't Ebonieten zoemen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg al iets zeer vertrouwds. Maar in de stad bleven in 't cijferslot der automaat de decimalen na de komma steken; de nummers die je mij verzwegen had - je harteklop... Wie zal de code breken? Wie roept je bij een naam die niet bestaat? Soixantenaire Ik lees en reis niet meer; ik heb het wel bekeken. Ik voel niet meer voor acties en vergaderingen, en heb een touw geknoopt om mijn verzamelingen; want wie niet buigen wil blijft toch wel ergens steken. Ik heb geen zin nòg meer gedichten te verscheuren. Men kan ze beter andre mensen laten schrijven: er zullen altijd nog wel heel wat dichters blijven die zich verbeelden dat er nog wat zal gebeuren dat waard is om uit nieuwe kruiken uit te klokken - om er een splinternieuw conflict aan vast te knopen en op ontknoping daarvan dan maar weer te hopen. Laat die dan straks maar blijven zitten met de brokken... Ik heb ze weggedaan; ik heb de leeftijdsgrens en 't otium cum niks - een uitgekeken mens. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Observaties gestaakt (Een afscheid aan het K.N.M.I.) Dit was mijn taak: de zonnekring te meten, de gradenboog langs ster en noorderlicht te leggen - hagel, storm en bliksemschicht te melden; van de regenboog zijn breedte en kleuren. Elk verschijnsel met zijn tijd. Want alles heeft zijn tijd - tijd om te bouwen en af te breken, niet meer te vertrouwen op eigen werk en eigen waakzaamheid. De wintermaan hangt wazig voor mijn ogen die nog maar vaag de sterren onderscheiden. Er staan niet langer kringen om de zon; grijs en verwaterd zijn de regenbogen, kleurloos en mat vergaan de jaargetijden en als een veeg strekt zich de horizon. Het K.N.M.I. heeft, over het gehele land verspreid, een aantal vrijwillige waarnemers, die aan dit Instituut plaatselijke verschijnselen rapporteren. De taak van deze waarnemers is buitengewoon interessant. Een minder aangename ervaring is op latere leeftijd de afneming van het gezichtsvermogen: de waarnemingen worden minder scherp, wellicht geheel onjuist, en het voortzetten ervan dus onverantwoord. Dit is het ogenblik waarop men zichzelf dient af te danken. Het Instituut redt zich wel weer met iemand anders, maar voor de waarnemer zelf is er dan niet veel meer te beleven...... {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Mandersloot De acht doden van Parijs De 13e februari heeft Parijs haar acht doden begraven, en ik houd niet op tegen mezelf te zeggen, dat er geen enkele reden is over deze acht doden meer ontroerd te zijn dan over de één millioen en meer andere doden, die de Algerijnse oorlog reeds opeiste. Waarom zouden deze doden heiliger zijn dan de in de Seine gevonden doden, na de manifestatie van Algerijnse mannen en vrouwen in Parijs, de 17e oktober j.l? Heiliger dan de na het folteren verstopte doden, de ‘op de vlucht’ neergeschoten doden in de kampen, de gelynchte doden of de door plasticbommen gedoden? Omdat het Franse doden zijn? Duizend maal neen! De drie vrouwen en vijf mannen, die de avond van de 8e februari omkwamen wisten waarschijnlijk beter dan wie ook dat het juist deze leugen was, waaruit de Algerijnse oorlog voortgekomen is en dankzij welke hij zo lang voort kon duren. De leugen en onwil om dezelfde waarde te willen toekennen aan het leven, de vrijheid, de honger en het lijden van een Fransman als van een Algerijn. Leugen en onwil, die nu op tragisch paradoxale wijze weer door de begrafenis van de acht Parijse doden gedemonstreerd lijkt, daar na het 17 oktober-bloedbad van Algerijnen door de Parijse politie (waarvan het aantal slachtoffers nog steeds onbekend is, en naar aanleiding waarvan De Gaulle zei: ‘C'est inadmissible mais secondaire’) het nauw'lijks enige duizenden - in plaats van een half miljoen - manifestanten waren, die van hun ontzetting kwamen getuigen. Durf ik na dit alles toegeven, dat deze acht doden mij toch meer geschokt hebben dan de... Ik heb geen keus. Mijn contacten met het Algerijnse volk waren nihil vergeleken met mijn contacten met de Fransen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook ik kan me slechts volledig identificeren met diegenen die ik heel goed ken. En ik heb te lang Frankrijk's verdeeldheid, onmacht, cynisme en wanhoop beleefd om niet heel goed te weten wat het kost tegen de grote stroom van moedeloosheid en ‘m'enfoutisme’ in toch te gaan manifesteren, toch te denken dat het zin kan hebben iets te doen - wat dan ook - opdat de vrede in Algerije eindelijk..... Anne Claude Godeau, om zo maar een willekeurige naam van een van de slachtoffers te noemen, had zichzelf de 8e februari heel gemakkelijk kunnen overtuigen dat ze alle goede redenen had om thuis te blijven. Waarom zou ze tegen de terreur van de O.A.S. gaan protesteren? Omdat die O.A.S. door een bomaanslag nu ook in Parijs een meisje van vier jaar, Delphine Renard, voorgoed verminkt had? Wat is een dode of een verminkte meer of minder? Werden er de eerste maand van dit jaar in Algiers en Oran niet honderden door de O.A.S. vermoord en verminkt? Wist ze niet sinds de manifestatie van 19 december j.l. dat de Parijse politie met onnoemelijk meer enthousiasme op anti-O.A.S.-manifestanten losranselt dan er toe overgaat O.A.S.-leden te arresteren? Had De Gaulle in zijn laatste rede - tussen haakjes: dat was de twintigste - haar, de passagier, niet uitgelegd, dat als ze maar vertrouwend (thuis) op haar plaats bleef, dan alles wel goed kwam! Hoe zei De Gaulle dat ook weer: ‘Mais dès lors que la barre est fermement tenue, que l'équipage assure la manoeuvre, que les passagers restent confiants et à leur place, il n'y a pas risque de naufrage’. Fermement! Waarom kon Anne-Claude dat niet eenvoudig geloven? Waarom moest ze überhaupt ‘aan politiek doen’? Ze wist toch wel dat zij ‘die aan politiek doen’ altijd schuldig, want links zijn. En dat men door ‘niet aan politiek te doen’ altijd aan de goede (veilige) kant staat? Had ze bijvoorbeeld ‘niet aan politiek gedaan’ (in een land waar zelfs een Brigitte Bardot gedwongen werd aan politiek te doen) dan had ze zich misschien niet eens gerealiseerd, dat Frankrijk sinds 22 jaar in oorlog is, dat de Algerijnse oorlog bijna acht jaar duurt (officieel natuurlijk maar {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} twee jaar, - van '54 tot '56 -, plus een kwartier - het laatste kwartiertje van Lacoste na '56 -, want vanaf '58 heeft De Gaulle alleen maar tijd gewonnen) en dan had ze zich misschien niet eens gerealiseerd dat die oorlog van Frankrijk een volledig rechtloze staat gemaakt heeft. Een staat waar men muiten kon (de barricaden-opstand in Algiers in januari 1960) en dan vervolgens vrijgesproken worden. Een staat, waar men een staatsgreep proberen kon (de mislukte Challe-Salan putsch van april 1961) en waar de hiervoor bij verstek ter dood veroordeelde officieren op voldoende compliciteit in het staatsapparaat konden rekenen om in vrijheid hun luguber werk voort te zetten, en een terreurleger te organiseren, dat er in slaagde het geweld en het bloedvergieten uiteindelijk ook naar de hoofdstad over te brengen. Anne Claude Godeau had dat heel goed allemaal niet kunnen weten. Vooral wanneer ze niet toevallig in Algerije een dienstplichtige broer had, die misschien zo nu en dan eens iets vertelde: van die hergroeperingskampen waar twee en een half miljoen vrouwen en kinderen honger lijden, van die concentratiekampen, waarover de magistraat, de heer Patin, President de la Commision de Sauvegarde (sic: dat is de officiële commissie die de Franse regering instelde ter bescherming van de rechten van de mens, en belast met het onderzoeken van de gegrondheid van klachten betreffende het folteren en andere vormen van mishandelingen) tegen het Comite voor Djamila Boupacha durfde zeggen: ‘Of ik op Djamila's verzoek de kampen van El Biar en Hussein Dey bezocht heb? Maar U bent niet wijs; ze hadden me er wel kunnen vasthouden.’¹ Waarom zou wie dan ook dat allemaal willen weten! Het was immers niet voor niets dat pas na de Algerijnse 17 oktober-manifestatie, de deftige pers, la grande presse, la presse d'information, opeens ontdekte, dat de Algerijnen in de bidonvilles rondom Parijs en andere grote steden in dezelfde onmenswaardige condities leefden als de negers in Zuid-Afrika, en op onvoorstelbare wijze door de Franse politie geterroriseerd werden.² {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Anne Claude Godeau had het ongeluk dit allemaal wel te weten. Voordat de deftige pers er over sprak. En voordat het recht in Frankrijk zo'n farce geworden was, dat niet alleen de professoren Duverger en Vedel er lange artikelen aan konden wijden, maar dat ook een kind zich afvragen kon, waarom de priester-arbeider Père Davezies tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld werd voor hulpverlening aan Algerijnen. (Maar dat was tenminste nog zeven jaar minder dan de tien jaar van de leden van het ‘réseau-Jeanson’. Omdat Davezies als priester meer het recht had zich te bekommeren om het lot van zijn medemensen?) En waarom drie officieren, die bekend hadden een Algerijnse vrouw, Medara Mebarek, gemarteld te hebben tot de dood er op volgde, door dezelfde rechters vrij gesproken werden. Tot zo ver ‘la barre fermement tenue’ gedurende vier jaar. Hoe De Gaulle aan die ‘barre’ gekomen was, zullen we hier maar buiten beschouwing laten. Hij meent immers, volgens zijn eigen zeggen, niet sinds mei 1958, maar zonder tussenpoos vanaf juni 1940 Frankrijk's ‘légitimité’ vertegenwoordigd te hebben. Moet men hem bovendien niet alles vergeven OMDAT HIJ NU EENMAAL DE ENIGE MAN IN FRANKRIJK IS DIE EEN EINDE AAN DE ALGERIJNSE OORLOG KON MAKEN!! Hier zijn we dan beland bij het voornaamste argument waarmee Anne Claude zich gemakkelijk had kunnen overtuigen dat er geen enkele reden voor haar bestond tegen de O.A.S. te gaan manifesteren. De Gaulle alleen kon een einde aan het drama maken en..... en voor 't eerst in 't begin van de maand februari 1962 waren alle kranten het er unaniem over eens dat de geheime onderhandelingen met de Voorlopige Algerijnse Regering nu zo ver gevorderd waren, dat men binnen afzienbare weken op een staakt het vuren kon rekenen. Waarom dan in vredesnaam (letterlijk) nog manifesteren! Was het niet overduidelijk dat al het andere kwaad: de kampen, het martelen, het gangsterisme, de anarchie en het terrorisme uit de Algerijnse oorlog waren voortgesproten? Lag het daarom niet voor de hand dat die bij-produk- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van de Algerijnse oorlog - O.A.S. incluis - vroeg of laat ook wel met die oorlog zouden verdwijnen? Anne Claude Godeau had waarschijnlijk vele malen over deze vicieuse cirkel, waarin de Vijfde Republiek gevangen zat, nagedacht. Hoevelen hadden het haar niet voorgekauwd: Stelling 1: Zonder Algerijnse oorlog geen als maar dreigender wordende O.A.S. of fascisme. Stelling 2: Zonder vrede geen hoop dat De Gaulle leger en politie van de O.A.S. zuivert. Dus zonder vrede geen zuivering, en geen vrede... zonder De Gaulle. September 1959. De Gaulle, na meer dan een jaar aan het bewind te zijn, laat in een onnoem'lijk pompeus discours de Algerijnen weten, dat hij hen voortaan, net als al die andere onderdanen van Frankrijk's ex-koloniale bezittingen, het jaar tevoren, het recht tot zelfbeschikking toekent. ‘Kan het mooier,’ roept bijna de gehele buitenlandse en binnenlandse pers. Generaal De Gaulle geeft de Algerijnen zo maar het recht tot zelfbeschikking. Men zag maar liever over het hoofd het WANNEER en het HOE! Dat wanneer was namelijk: vier jaar na het verkrijgen van een situatie waarin er niet meer dan 200 doden per jaar zouden vallen. Dat WANNEER hield dus in op z'n vroegst vier jaar na oktober 1959 - oktober 1963, aangenomen dat er in oktober 1959 een situatie bereikt zou zijn van niet meer dan 200 doden per jaar. Maar HOE die situatie te bereiken? Door het voortzetten van de ‘pacificatie’ (de overwinning van het Franse leger op het Algerijnse Bevrijdingsfront), want niets in die rede van september 1959, noch in de daarop volgende discours, wees er nog op dat De Gaulle ooit bereid zou zijn met die ‘rebellen’ te onderhandelen, voordat die ‘rebellen de messen in de vestibule lieten’, d.w.z. de wapens neerlegden. Samengevat kwam het zelfbeschikkingsdiscours er dus op neer dat de Algerijnse oorlog voortgezet zou worden tot aan een Franse overwinning, en dat vier jaar na die overwinning, het Algerijnse volk mocht kiezen tussen 1) verfransing of te wel integratie 2) afscheiding en 3) lid worden als Algerijnse federale staat (bestaande {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een Europese en Mohammedaanse Republiek) van de Franse Gemeenschap. We zijn nu bijna vier jaar verder. De Gaulle onderhandelt met de rebellen, die geenszins hun messen in de vestibule hebben gelaten. De O.A.S. regeert in de steden van Algerije, waar het aantal doden in plaats van twee honderd per jaar om de vier honderd per maand bedraagt. Resultaat: niemand vraagt zich meer af of De Gaulle nog met de F.L.N. tot een accoord wil komen, maar of hij het nog kan tegen de wil van de O.A.S. en zonder van Algerije een nog groter slagveld te maken. Maar wanneer zelfs de aanhangers van De Gaulle zich bezorgd gaan maken over de vraag of DE ENIGE MAN DIE EEN EINDE AAN DE OORLOG KAN MAKEN het nog kan, had dan Anne Claude Godeau niet alle reden nog bezorgder te zijn? Had De Gaulle niet eerst vijftien maanden verloren met een vergeefse poging een ‘troisième force’ in Algerije te vinden, - een soort gematigden tussen het Algerijnse Bevrijdinsgfront en de Europese ultra's in, die hem in staat gesteld zouden hebben zijn Algerije te realiseren zonder het F.L.N., illusie, die door de Algerijnse manifestaties in december 1960 voor goed in rook opging? Had hij vervolgens niet nog eens vijftien maanden nodig gehad om er toe te komen de Algerijnse souvereiniteit over de Sahara toch maar te erkennen? Vijftien maanden plus vijftien maanden is twee en een half jaar. Twee en een half jaar waarin De Gaulle zich verplicht zag telkens op zijn eigen woorden terug te komen. En twee en een half jaar waarin hij de O.A.S. alle tijd gaf uit te groeien van dat ‘ondergrondse schuim’ tot publieke moordenaars. Een ‘troisième force’, naast het De Gaulle trouw gebleven leger en naast het F.L.N. was hiermee inderdaad op het Algerijnse toneel verschenen. Maar we mogen aannemen: niet de ‘troisième force’ waar de Franse President zo lang vergeefs op wachtte. Weten we nu dat voor De Gaulle Anne Claude Godeau een twijfelend passagier was, die op haar plaats had moeten blijven, en die als ‘mauvais sujet de la Ve Republique’ er dus zelf verantwoordelijk voor {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} was verdronken te zijn, blijft wat Anne Claude Godeau was voor de ANDEREN; ik bedoel: ‘la Gauche’. ‘La Gauche’, dat is ten eerste de P.C. van Maurice Thorez die, zoals men weet, nog steeds Frankrijks grootste linkse partij is met het hoogste percentage arbeiders onder haar leden. Ten tweede: de socialistische S.F.I.O. van Guy Mollet, met nog een arbeidersclientèle in het Noorden van Frankrijk en in Marseille. Maar voor de rest bestaande uit ambtenaren, onderwijzers enz., d.w.z. de vroegere clientèle van de Radicale Partij, waar de S.F.I.O. inmiddels ook ideologisch op is gaan lijken, daar een Lacoste en Max Lejeune (aanhangers van Frans Algerije) er onder het zelfde dak kunnen huizen als een Gaston Deferre, de vooruitstrevende burgemeester van Marseille. En ten derde: de Parti Socialiste Unifié, die ideologisch tussen de P.C. en de S.F.I.O. in staat, zich onderscheidt door een hoog percentage jongeren en intellectuelen en nog weinig arbeidersaanhang, terwijl de ex-Mendessisten, ex-S.F.I.O.-ers, ex-P.C.-ers en ex-Trotskisten in haar rangen de contacten met die respectievelijke partijen niet vergemakkelijken! ‘La Gauche’, dat is verder de drie grote vakcentrales: de Communistische C.G.T., de socialistische ‘Force Ouvrière’ onder invloed van de S.F.I.O., en de katholieke C.F.T.C., die ondanks haar contacten met de katholieke conservatieve M.R.P. vooruitstrevender is dan ‘Force Ouvrière,’, en voor het verkrijgen van de vrede in Algerije, actiever en moediger dan de C.G.T. en ‘Force Ouvrière’ samen. ‘La Gauche’, dat is tenslotte de nationale studentenbond: de U.N.E.F., vervolgens de F.E.N. (Fédération de l'Education Nationale), en niet te vergeten al de lezers van de maandbladen: ‘l'Esprit’, ‘Les Temps Modernes’, de weekbladen: ‘l'Express’, ‘France-Observateur’, ‘Canard Enchaîné’ en ‘Témoignage Chrétien’. Kortweg al die niet aan een partij verbonden kranten die, ondanks de censuur, van Indo-Chinese tot en met Algerijnse oorlog, ons inziens het objectiefst hebben voorgelicht. Deze linkse vleugel: S.F.I.O. en P.C. plus de vakcentrales (de P.S.U. bestaat pas sinds 1958) is, zoals bekend, bijna net zo verantwoordelijk voor de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Algerijnse oorlog - en van de S.F.I.O. kan men zeggen: zo niet meer - als rechts Frankrijk, want het was in '56, nadat Frankrijk ‘links republikeins’ gestemd had, dat de Algerijnse oorlog pas goed begon. Het was toen dat Guy Mollet (die tijdens de verkiezingscampagne in januari '56 zei: ‘De Algerijnse oorlog is absurd en uitzichtloos’) besloot het contingent, de dienstplichtigen, naar Algerije te zenden. En toen was het ook dat Lacoste de concentratiekampen opende en het folteren semi-wettigde, want, zo heette het: de strijd tegen guerilla-troepen, die verscholen gaan achter de civiele bevolking, kan nu eenmaal niet netjes gevoerd worden, vanwaar de noodzakelijke geforceerde inlichtingen. Zonder in details te vervallen - men herinnert zich hoe het kabinet-Mollet uiteindelijk viel omdat rechts Frankrijk de rekening van de ‘laatste kwartiertjes’ wat hoog begon te vinden, hoewel het wel geapprecieerd had dat die stomme socialisten zo lang de vuile was voor hen gedaan hadden. En men herinnert zich ook hoe de S.F.I.O. ideologisch probeerde te rechtvaardigen het zo heerlijk te vinden aan de macht te blijven, aangezien als justificatie: ‘F.L.N. = Communisme + Nasser’ (wat tot Suez leidde) voor de intelligentste leden niet voldoende was. Dus werd aan de laatsten uitgelegd dat a + b bewezen was, dat in een ex-kolonie, eenmaal onafhankelijk, de politieke macht altijd in handen kwam van de bourgeoisie, nog reactionnairder dan de voormalige koloniale bezetter, waaruit volgde dat Frankrijk in Algerije blijven moest om de Algerijnse arbeidersklasse tegen de Algerijnse bourgeoisie te beschermen. Het was deze theorie, die professor Duverger spottend het neo-socialistische mollettisme noemde, en die des te lachwekkender was, daar uitgerekend juist in Algerije er practisch geen autochtone bourgeoisie meer bestond. Hebben de communisten deze politiek in de Kamer heftig bestreden, hier staat tegenover dat de P.C. ook voor de ‘buitengewone volmachten’, voor de ‘pacificatie’ in Algerije stemde, en dat de Franse vertegenwoordigers van de ‘internationale bevrijder van alle onder het koloniale en imperialistische juk verdrukte {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren’ dat juk overal zagen behalve ooit duidelijk in eigen huis. Omdat de Sowjet-Unie nog liever zag dat de Fransen in Noord-Afrika bleven, dan dat de Amerikanen er zich nestelden, zoals in Zuid-Vietnam? Omdat de P.C., die het al zo moeilijk had: (destalinisatie, Boedapest), vreesde nog onpopulairder te worden door een anti-nationale houding aan te nemen? Omdat het F.L.N. geen sympathie voor de P.C. had? Hoe het ook zij, we weten niet wat het zwaarst woog, maar we weten wel dat de Franse Communistische Partij, in ieder geval tot het aan het bewind komen van De Gaulle in mei 1958, volledig faalde in haar anti-Algerijnse oorlogspropaganda, en in het naar waarde schatten van de strijd van het Algerijnse volk. Met als gevolg dat Maurice Thorez zelf, in een van z'n zeldzame momenten van zelfcritiek, moest toegeven ‘dat de Algerijnse oorlog niet onpopulair was onder de Franse arbeidersklasse’. En dit staat dan in direct verband met een ander falen: het falen van de vakcentrales. Deze vakcentrales: C.G.T., ‘Force Ouvrière’ en C.F.T.C. interesseerden zich politiek niet voor de Algerijnen, omdat de leiders meenden de economische belangen van de arbeiders slechts goed te kunnen behartigen door zich zo a-politiek mogelijk te gedragen. Bleven de economische en sociale belangen van een onder-proletariaat, bestaande uit ongeveer een half miljoen ongeschoolde arbeiders, die juist alle steun nodig hadden, omdat ze slecht Frans spraken, meestal ook in hun eigen taal niet lezen en schrijven konden. En waarvan de grote meerderheid zonder hun vrouwen en kinderen met z'n vieren of zessen in kamertjes samenhokten, te hoge huren betalend van een salaris waarvan ook nog twee derde naar Algerije gezonden moest worden. Mochten die Algerijnse arbeiders zich eerst gelukkig wanen vergeleken bij hun werkloze broers en vaders, die niet de ‘kans’ hadden naar Frankrijk te komen en werk te vinden, enige tijd ter plaatse bleek hun dat, zelfs als ze lid werden van de Franse vakbonden, deze vakbonden nooit een hand voor hen uitstaken, nooit voor hun speciale belangen opkwamen, maar wel verlangden dat de Algerijnse {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiders de Franse in hun eisen steunden. Resultaat: de Algerijnse arbeiders draaiden de Franse vakverbonden de rug toe en stichtten hun eigen vakverbond: de U.G.T.A., die langzaam maar zeker naar de politieke posities van het F.L.N. toegroeide. De breuk is dan definitief: het latente racisme van de Franse arbeider wordt nu bovendien gevoed door de haat tegen de rebel, de vijand, de terrorist. Franse en Algerijnse arbeiders konden voortaan in dezelfde fabriek werken zonder dat de eersten zich realiseerden dat de laatsten elke avond op een zeker uur binnen moesten zijn en zo vaak afwezig waren als gevolg van de vele razzia's en ‘controles’. Vele Franse arbeiders wisten dan ook niet eens wat de Algerijnen er toe gebracht had de 17e oktober te gaan manifesteren. En ook dit was helaas het werk van ‘la Gauche’! Het werk van de linkse leiders in de eerste plaats. Want wanneer men ver genoeg terug denkt, tot 1956 bijvoorbeeld, dat jaar dat Guy Mollet zo schrok tijdens zijn eerste bezoek aan Algiers omdat de Europeanen hem, de eerste minister, met tomaten hadden durven bekogelen - de weg van de tomaten naar de plastic-bommen was lang, kameraad Mollet, maar jij was het die als eerste die Europeanen hun zin gaf, en die hen zelfs uitlegde dat hun tomaten-reactie een gezonde reactie was geweest ‘als zijnde de uitdrukking van hun verlangen Frans te blijven’! - wanneer men maar ver genoeg terug denkt dan herinnert men zich heel vreemde zaken. Dan herinnert men zich b.v. dat het Franse volk in 1956 heel verbaasd was, dat de regering, die beloofd had tijdens de verkiezingscampagne met de rebellen te zullen onderhandelen, in plaats daarvan de dienstplichtigen naar Algerije stuurde. Dan herinnert men zich dat die dienstplichtigen vele malen in vele steden de treinen, die hen naar Marseille voerden, tot stilstand brachten, en aan hun vrouwen en verloofden vroegen voor die treinen te gaan liggen, wat ook gebeurde. Toen was het Franse volk dus nog niet amorph. Toen was er dus nog wel een reactie, maar wat schreeuwden alle partijleiders {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} toen - communisten incluis -: schandaal, gebrek aan discipline, een initiatief mag nooit van de basis uitgaan, ongehoorde anarchie..... De orde, de linkse orde trad op. De soldaat, die gemeend had consequent te zijn, kreeg z'n partij-bijbeltekstje voor morele steun in deze zo heel speciale oorlog, terwijl vele Fransen het vanaf dat moment opgaven ook nog maar te willen proberen de gebeurtenissen te beïnvloeden. Volgen de jaren waarin het Franse volk zich het minst druk maakt over die oorlog aan de andere kant van de Middellandse Zee. Op Suez nauwelijks een reactie van protest. De protesten tegen het folteren beperken zich tot kleine kringen van intellectuelen (dat was de tijd dat André Malraux nog een petitie tegen het martelen ondertekende). De rest van de Fransen wil niets meer weten. Omdat na het Mollet-ministerie de oneindige kabinetscrisissen weer begonnen zijn. En omdat in '56 en '57 het F.L.N. en de Messalisten bezig waren op bloedige wijze hun oude vete uit te vechten, wat vele, hen oorspronkelijk gunstig gezinde Fransen, van hen vervreemdde. De 13e mei is dan een schok, doch weldra laat men zich o zo graag wijs maken, dat nu alleen De Gaulle de situatie nog maar redden kan. Niet dat men werkelijk toen al in het gevaar van een burgeroorlog geloofde (had generaal Massu niet gezegd, voordat De Gaulle tussen beide kwam: ‘Nous sommes foutus’): men had eenvoudig genoeg van de Vierde Republiek! Was bovendien De Gaulle, als generaal, niet de aangewezen man om het leger uit te leggen dat, daar nu eenmaal gebleken was dat ‘die paar rebellen’ telkens terug kwamen, het verstandiger was met hen te gaan praten? Twee jaar later vindt men bijna niet één Fransman meer, die ooit voor De Gaulle gestemd heeft. Ik voor De Gaulle gestemd? Hoe komt U er bij! Rechts Frankrijk speelt Petrusje omdat De Gaulle Frans Algerije niet gerealiseerd heeft. Links Frankrijk doet hetzelfde omdat het nog steeds op de vrede wacht, en omdat het zich tot twee keer toe achter De Gaulle geschaard heeft (in januari '60 en in april '61, toen Debré vreesde dat de parachutisten in aantocht waren en toen de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Franse President wel om steun vroeg: ‘Français aidezmoi!’) zonder dat De Gaulle hen daarvoor enige dankbaarheid betoond heeft. Integendeel: De Gaulle past hoe langer hoe meer op zich te compromitteren met die van links uitgestoken hand. Laat het volk maar ‘mokken en wrokken’; ze zijn toch te verdeeld en hebben niemand om me te vervangen. In deze trieste ‘natuur der dingen’ krijgt officieel links Frankrijk dan weer een nieuwe klap. Oktober 1960: proces tegen het Jeanson-net. Een groep jonge mensen is er toe over gegaan de Algerijnen daadwerkelijk te helpen en moedigt de Franse soldaten aan tot deserteren. Een storm van verontwaardiging gaat op. Rechts allicht. Maar links niet minder. Professor Duverger in ‘Le Monde’: ‘Hoe begrijpelijk de motiveringen van deze jonge mensen ook mogen zijn...’ Maar was het niet prof. Duverger, die z'n artikelen doorspekte met vergelijkingen van de Franse situatie met het Duitsland van 1932? En was hij het niet die graag eindigde in de zin van: ‘wanneer ook wij straks in de concentratiekampen zijn?’ Domenach in ‘l'Esprit’: ‘We begrijpen deze jonge mensen maar al te goed, maar we hebben alle wettige vormen van verzet en protest nog niet genoeg geprobeerd, dus...’ Dus gaat men op de straten zitten om tegen de kampen te protesteren. En wanneer ook dat niet helpt? En wanneer blijkt dat de rest van Parijs niet mee op de straat gaat zitten? Ja, wat dan! Dan maar weer afwachten tot De Gaulle weer eens over onderhandelingen na gaat denken. De massa's, de massa's - en hier komen we dan weer terug bij Anne Claude Godeau - zijn immers nog niet rijp! Schuld van de massa's? Of schuld van de leiders, die die massa's slecht voorgelicht hadden? Die zich vergist hadden in hun analyses, en die telkens weer met hun respect voor de wet (men mocht willen dat rechts Frankrijk die wet ook zo gerespecteerd had als de leiders van de zgn. revolutionnaire partijen) die massa's ontmoedigd hadden. 13 februari 1962. Parijs heeft haar acht doden begraven. Franse doden vermoord door de Franse politie! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half miljoen mensen hebben de stoet gevolgd: men was ontroerd en ook verheugd. Was ‘la Gauche’ niet eindelijk verenigd rondom die graven? En is het niet verenigd, dreigend met een Front Populaire en een algemene staking, dat het de O.A.S. tot nadenken kon dwingen? Twee dagen later: de eerste ontroering is voorbij. Men denkt weer, denkt weer na over al die mogelijkheden, die zo ontmoedigden. Al die mogelijkheden, die van Anne Claude Godeau een bijzonder zinloze dode kunnen maken, slachtoffer van rechts en van links Frankrijk. Van links Frankrijk omdat het in haar huidige partijen-structuur geen Front Populaire KAN realiseren, daar in tegenstelling tot 1936 nu de Communisten in dat Front Populaire majoritair zouden zijn. Eventualiteit, die in het hartje van het N.A.T.O.-Europa uitgesloten is. Van rechts Frankrijk - of dat nu De Gaulle is of de O.A.S. - dat dankzij dit in feite fictieve ‘rode gevaar’ het Franse volk kan chanteren totdat voorgoed alle vormen van vrijheid en democratie verdwenen zijn. Teheran, februari 1962 1 Zie artikel van Mr. Halimi in de ‘France-Observateur’ van 8 februari 1962. 2 Zie hierover het rapport van de C.F.T.C., de katholieke vakcentrale, in de ‘Temps Modernes’ van december 1961. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} S.H. Meijler De mater dolorosa van Diepenheim¹ Groot is de afstand van Granada, waar de lijdensweg van Federico Garcia Lorca begon en Diepenheim, waar ik kennis maakte met Lea Hertz-van Gelder in het laatst van April 1942. En toch is het Lorca-nummer van De Nieuwe Stem² aanleiding om over haar te gaan schrijven en wel in een zin, die tamelijk tegengesteld is aan enkele impicite en explicite tendenzen van het Lorca-nummer. Weest U intussen gerust, een aanhanger van Franco was en ben ik geenszins. Dat was voor mij, als Jood, nauwelijks een alternatief, nauwelijks een vrije keus van een politiek bewust mens. Voor een Jood zou het nu eenmaal niet ‘geriefelijk’ geweest zijn aan de ‘verkeerde’ kant te staan. En bovendien was ik in 1936, het jaar, waarin de Spaanse tragedie begon, 17 jaar. Men heeft nu eenmaal tijd nodig om tot politieke bewustheid te geraken. Gedurende de laatste weken van Juli heb ik liggen op het nachtkastje van de slaapkamer van mijn vacantiepension een boek, dat ik uit de bibliotheek hier ter plaatse geleend heb. Ik zie in de catalogus de naam ‘Van Vollenhoven’.³ De titel van het boek luidt ‘Memoires’. Ik verwacht dan aan te treffen een werk van de Leidse Indoloog van die naam, maar bij het doorbladeren zie ik, dat ik mij vergist heb. Een andere van Vollenhoven was gezant van Nederland op vele belangrijke posten. ‘Ook wel interessant’, is mijn gedachte en ik neem het mee. Enige tijd later arriveert het Lorca-nummer van De Nieuwe Stem. Het boek en het tijdschrift liggen dan boven op elkaar naast mijn bed en ze bijten elkaar niet, ook {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} al was dat, bij wijze van spreken, haast onvermijdelijk. Van Vollenhoven, stammend uit een Katholieke arristocratische familie, heeft nogal wat meegemaakt en men moge hem verwijten wat men wil, een leugenaar is hij niet, of misschien moet men hem juist dat verwijten, zoals wij zullen zien. Bij de groten der aarde (Nicolaas van Rusland, Wilhelm van Duitsland, Alfonso van Spanje) was hij, zo gezegd, kind aan huis. Enerzijds raakt hij bij alle hooggeplaatst blauw bloed zijn bezinning kwijt. Toch is hij ook weer geen ordinaire parvenu, daarvoor is hij te algemeen ontwikkeld, daarvoor bezit hij te veel humor en daarvoor is ook zijn aesthetisch gevoel te groot. Gedurende de eerste wereldoorlog behartigde hij, als Nederlands gezant te Brussel met grote moed, die later officiële Belgische erkenning vond, de belangen van België bij de Duitse Bezettingsmacht. Over festijnen en jachtpartijen bij de gekroonde hoofden en hun clans schrijft hij op een wijze, dat men zijn vingers voelt jeuken over zoveel oogverblindende verkwisting tussen zoveel sociale ellende. Nog steeds, honderd jaar na dato: ‘Het Congres danst!’ Echter - paradoxaal - deze gedeelten van zijn boek zijn mij toch ook sympathiek. Sociale kritiek is er wel, zij het ook zeer sporadisch en zich uitend in wat oppervlakkige fraselogie, maar er is ook geen spoor van een besef: ‘Laat ik oppassen met dit alles te schrijven. Want nu nog, na zo veel jaren, zou ik mijzelf en mijn kring gehaat maken’. Een zo grote tactloosheid ontwapent de lezer en men moet constateren: ‘Deze argeloos-kinderlijke man, die het er goed van nam, was volkomen eerlijk’. En juist op Van Vollenhovens eerlijkheid komt het mij aan, bij de beoordeling van het Lorca-nummer van De Nieuwe Stem. Gedurende de burgeroorlog was hij te Madrid als ambteloos burger. Hij vertelt er in zijn Memoires uitvoerig over en waar ik, dit lezende, een waarborg voor zijn eerlijkheid, op bovenvermelde wijze verkregen, reeds bezit, kan ik maar één conclusie trekken, in strijd met de suggestie van het Lorca- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} nummer: gedurende de burgeroorlog waren ‘Silbertanne-Kommandos’, zo zouden wij nu, na 1945 zeggen, met de daarbij behorende activiteiten, een nationaal Spaans verschijnsel, dat, naar het schijnt, meer met een overeenkomst in temperament dan met een verschil in ideologie bij de strijdende partijen te maken had. Een lager stellen van het Franco-regime - volgens dit criterium - lijkt onjuist. Men begrijpe mij goed, ik spreek slechts over de jaren van de opstand en de burgeroorlog. Bij de beoordeling van de periode voor de opstand en de periode van consolidering van het Franco-regime kunnen andere maatstaven gelden, die wel degelijk de balans ten gunste van de Republiek doen doorslaan. Echter nogmaals: Silbertannemoorden Franquistisch monopolie? Neen, helaas! Maar hoe dan ook, Lorca is gestorven en na lezing van het aan hem gewijde tijdschriftnummer durven wij gerust aanvaarden: Lorca was een waardevol mens, van wie nog veel verwacht mocht worden. Echter dan lezen wij, dat direct na de Tweede Wereldoorlog H.G. Wells, voorzitter van de Internationale P.E.N. clubs in een telegram aan Franco naar Lorca's lot informeert en dan ten antwoord krijgt: ‘Een zaak Lorca is mij niet bekend’. En verder lezen wij: ‘En waar de Spaanse Republiek zulke hevige bewijzen van intellectuelen en kunstenaars uit heel de wereld heeft mogen ontvangen, is 't volkomen vanzelfsprekend, dat dezen één van de hunnen, uit Spanje, tot hun banier (cursivering van mij, schrijver dezes) hebben gemaakt. Daartoe was Frederico Garcia Lorca het meest aangewezen, ten eerste doordat hij de populairste dichter van Spanje was en ten tweede, doordat hij een onschuldig slachtoffer was, wiens dood wel de grootste schande was voor het gehate regime van de overwinnaars.’ Al met al, wat ruw geformuleerd: over Garcia Lorca veel deining aan de ‘goede’ kant na de burgeroorlog. Protesteert U tegen deze formulering, dan moet ik enerzijds Uw protest aanvaarden en mij verontschuldiggen. Immers de dood van een onschuldig mens, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtoffer van een Silbertannemoord, ontroert altijd. In die zin heeft het Lorca-nummer zijn taak bij U, als bij mij, naar behoren vervuld. Echter, voor zover het mij betreft: ‘Hij mocht dan al Lorca heten of anders, dat doet er niet zoveel toe. Maar nogmaals: ‘Veel deining aan de goede kant’, heb ik, zij het ook voor een klein deel, bedoeld als ruwe formulering, voortvloeiend uit enige irritatie mijnerzijds. Bij de beoordeling van het telegram van Wells aan Franco gaat het namelijk om twee zaken: om de beoordeling van de dood van een onschuldig mens, waarover ik het mijne gezegd heb en om heel iets anders: om de waardering van het maatschappelijk belang van het dichterschap in het algemeen en dat van een goede dichter in het bijzonder. Een onaanvaardbare overwaardering, gevoegd bij een zeer onvolledige kennis van zaken, leidden tot een telegram, dat na een slachting in Spanje alleen al van een half miljoen mensen, naar ik meen, slelchts één naam bevatte. Zou het antwoord van Franco: ‘Een zaak-Lorca is mij niet bekend’ niet ook anders uitgelegd kunnen worden? Men zou kunnen zeggen: Silbertannemoorden worden, krachtens hun aard, slecht geregistreerd, onafhankelijk of ze van links dan wel van rechts komen. En Franco had al een Talmudisch geheugen moeten bezitten om de procesgang van alle Silbertannemoorden te kennen en te onthouden en al kan men hem, met reden, veel verwijten, daarom toch nauwelijks de inhoud van zijn antwoordtelegram. En zo zie ik de telegramuitwisseling, negen jaar na dato, van de zijde van het P.E.N.-congres en haar voorzitter Wells, met vermijding van het doorgaans doeltreffende, van elk effectbejag gespeende informeren bij het Rode Kruis (Engeland was nooit met Spanje in oorlog gedurende die negen jaar) mede als uiting van een weliswaar onbewust beroepsnarcisme met de daarbij behorende bewustzijnsvernauwing. Wij zouden het meer gewaardeerd hebben, indien Wells, verpletterd door het massale sterven, het telegram ongeschreven gelaten had. Deze mening doet uiteraard niets af aan de menselijke waarde en de litteraire be- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenis van Garcia Lorca en erkent ten volle het element van eerlijke verontwaardiging in de geste van het P.E.N.-congres, al is dit ‘fragment’. Maar wanneer ik nu vasthoud aan deze, toegegeven, sterk detailmatige gebeurtenis, dan zie ik deze als één der talloze uitingen van een algemene West-Europse cultuurfout, zeker niet specifiek alleen voor de reactionaire milieus, waarin de genoemde Van Vollenhoven zich prettig voelde als een vis in het water. Het primaat van het aesthetische boven het ethische in de hiërarchie van waarden is reeds eeuwenlang een Europese ramp. Voor de bouwkunst laat zich dit gemakkelijk illustreren, wanneer men let op de doorgaans miserabele sociale verhoudingen op het tijdstip van de, om die reden, praemature stichting der meeste ons bekende architectonische cultuurschatten. En in aanmerking nemend de beperktheid, die geldmiddelen nu eenmaal steeds aankleeft, lijkt het, dat men op het terrein van de religieuze kunst, in het alternatief tussen de beeldhouwkunstige en schilderkunstige uitbeelding van het Evangelie-verhaal en de metterdaad beoefende naastenliefde aan de in nood verkerende levende medemens, aan het eerste vrijwel steeds de voorkeur gaf, uiteraard ten koste van het laatste, en, naar het mij voorkomt, ook zeer ten koste van de bedoeling van het Evangelie-verhaal zelf. Ook de Letterkunde moge zich van het genoemde kwaad vrij houden en mag, hoe voortreffelijk ook, nooit als het voornaamste in het leven beschouwd worden. En ook daarom lijkt verontrusting op haar plaats, wanneer we constateren, hoe de boekwinkels letterlijk uitpuilen van al het nieuwe, waarbij ik niet meer gevoel ‘Wat een rijkdom!’, al zou zo'n constatering, de gemiddelde kwaliteit van het gebodene in aanmerking genomen, rechtmatig zijn, maar wel,, Wat een onrust!’. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de culturele agenda's der grote steden, de programma's van radio en televisie. Een gemeenschapsbindend effect van litteraire cultuur, zoals van de Shakespeare-uitvoeringen in het Drentse dorp Diever, toont juist door haar merkwaardigheid haar uitzonderlijkheid. Een dergelijke lof {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} komt ook toe, op het terrein der muziek, aan de vele Toonkunstkoren en zonder twijfel aan de talrijke harmonie- en fanfarekorpsen. Zij impliceert steeds een beperking van nieuw-productie ten behoeve der reproductie. Het quantitatieve exces, waarvan we nu getuige zijn, miskent het feit dat met name een literair kunstwerk niets verliest door herdruk en zal zo, als gevolg van een te geringe gemeenschappelijkheid van cultuurbezit, een menselijke saamhorigheid met positieve consequenties, ook op ander gebied dan het strikt litteraire, steeds meer onmogelijk maken. In dit verband moge ik ook herinneren aan de rubriek ‘Ik herlas’ uit ‘Critisch Bulletin’, direct na de bevrijding, als onbedoeld, maar waardevol gevolg van de activiteit van de Nazi-cultuurkamer. Wel erken ik graag de waarde en de noodzaak der litteraire productie, als uiting van het eigentijdse gebeuren, het eigentijdse levensgevoel en de eigentijdse problemen der medemenselijkheid. Maar wat mij in het lot van Lorca ontroert, is niet zozeer zijn op grond van litteraire begaafdheid gesuggereerde onmisbaarheid, die ik, als van elk mens, ontken, en die het belang van zijn dood zou bepalen, maar wel dat men hem, evenals zoveel anderen, op deze verschrikkelijke wijze belet heeft tot volledige levensontplooiïng te komen, als geluksmogelijkheid voor hem zelf. Zo kan dan ook de opmerking van Carrasquer ten aanzien van Lorca: ‘wiens dood wel de grootste schande was voor het gehate regime van de overwinnaars’ ons medegevoel opwekken om de eerlijke verontwaardiging en de liefde voor de overledene, maar - ons stil gefluisterd - wat schamper doen zeggen: ‘Kom nou!’. Want nogmaals, waar gaat het om bij dit alles? Het gaat niet om min of meer high-brow-cultuur-manifestaties, maar het gaat om de Cultuur van het Evangelie woord ‘Voorwaar, ik zeg U, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan hebt gij het mij gedaan.’ Wel heeft zich in de oorlogsjaren een overigens ver- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijk Nederlands letterkundige in ruime kring belachelijk gemaakt, door te stellen, dat juist zijn betekenis voor de Nederlandse cultuur na de oorlog niet gedoogde dat hij risico liep, door het huisvesten van onderduikers. Maar minder bewust en minder tactloos geuit, is deze overwaardering van de ivoren toren vrij algemeen geweest, zelfs al had men onderduikers en meer dan dat, en zij is dit nog. Haar bestrijding, ook voor zover het haar aanwezigheid in het Lorca-nummer betreft, kan een Don Quichotterie gelijken, want inderdaad, helder beseft en daarom bewust geformuleerd vindt men haar zelden of nooit. Terwille van deze bestrijding waag ik het erop, gedrongen door de woorden van het Mattheus-Evangelie, te maken de sprong, die U al lang verwacht had, de sprong van Granada naar Diepenheim. Het uitzicht op de koepels van het Alhambra maakt plaats voor een wat desolaat, rustig stemmend, Twents weide-, bos- en heidelandschap, waar ook de liefelijke oude architectuur goed aansluit bij de vredige natuur. Het Evangelie-woord geldt, voor de goede verstaander, evenzeer voor de misdaad als voor de weldaad en met ‘broeders’ worden uiteraard ook ‘zusters’ bedoeld, kortom medemensen. En aan de hand van de aldus begrepen tekst waag ik het dan, te benaderen het lotgeval van Lea Hertz-van Gelder. In het polizeiliches Durchgangslager Amersfoort ontmoette ik bij mijn entree daar, half November 1941 Daniël Hertz, de echtgenoot van Lea Hertz-van Gelder en vader van drie kinderen van 11, 7 en 1 ½ jaar. Vader Hertz bezat te Diepenheim een nogal ‘gemengd’ bedrijf: een herberg, wat handel in manufacturen en wat boerderij. Deze drie activiteiten, overigens bescheiden elk van deze, vergden toch wel, in hun onderlinge samenhang, iets dat men organisatievermogen mag noemen. Maar wat kan een mens al niet presteren in het kader van een gelukkig gezin? Personeel hadden ze - bij mijn weten - niet. Naast het werk voor de huishouding (5 mensen) moest moeder Hertz ook de klanten in de herberg te woord {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} staan en ook de revenuen van de lapjeshandel en het keuterbedrijfje vielen haar niet passief in de schoot. In de zomer van 1941 reed vader Hertz met een lege boerenwagen in de omgeving van Diepenheim en onderweg wordt hij aangehouden door een lifter. De lift wordt geweigerd in termen, waar geen woord Frans bij is: ‘Als ik stront op mijn wagen wil hebben, kan ik die zelf nog wel opladen’. De lifter was namelijk een plaatselijke N.S.B.-er, wiens zelfrespect, begrijpelijkerwijs, zo'n antwoord niet verdraagt. Hij klaagt vader Hertz aan, die daarop vlot gearresteerd wordt en in Amersfoort belandt. Daar ontmoet ik hem dan medio November 1941. We werken beiden bij het Juden-Kommando. We ontdekken, dat we uit dezelfde landstreek vandaan komen en dat onze families ook wel eens contact met elkaar gehad hebben. Eén van mijn oudste jeugdherinneringen, wat buiten het bestek van dit artikel vallend, wil ik U niet onthouden. Ze behelst een tocht van Vriezenveen naar Rijssen, per rijtuig met mijn grootouders van vaderszijde, om te bezoeken de ouders van mijn Amersfoortse vriend, die te Rijssen een slagerij hadden in een schilderachtig Saksisch huis, dat, zoals te Rijssen gebruikelijk, de grote schuurdeuren aan de straat heeft. In deze ‘deel’ is de slagerswinkel ingericht op wat primitief 19e eeuwse ouderwetse wijze. Het geheel was een zo grote romantisch-innige gemoedelijkheid, de mensen incluis, dat men geneigd zou zijn er de zakelijk-hygiënische correctheid van een zelfbedieningswinkel voor prijs te geven. Het was op een Zondag en het opgeruimde vertrek is zo groot, dat in een hoek van het vertrek aan de straat een soort zithoek gemaakt is, dat de functie had van een serre aan de straat in een gewone midden-standswoning. Daar gingen wij zitten. Dit zal ongeveer 1925 geweest zijn. De gesprekken met buren over voorbijgangers en over dorps- en gewestelijke toestanden vormden toen de emotionele uitlaatklep - soms niet onbedenkelijk voor de betroffen personen, maar nuttig voor de eigen geestelijke hygiëne - die later voor een groot deel door radio en televisie overgenomen is en waarvoor zo'n Rembrandtieke serre {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} een belangrijke uitkijkpost vormde. Zo zitten Hertz en ik dan in Amersfoort onmiddellijk verwikkeld in de kletspraatjes, zoals je die kunt hebben, wanneer je uit vergelijkbare milieus, uit dezelfde landstreek afkomstig bent en waarvoor de rijtoer, zestien jaar eerder, het uitgangspunt vormde. Hertz was een lichamelijk sterke, hartelijke, wat primitieve, zeker niet onintelligente man. Een merkwaardige mengeling van kleine Joodse middenstander en Twentse keuterboer. Samen trekken we, beiden in trekbanden gespannen (zoals bij een ouderwetse turfschuit) een wals ter egalisering van een terrein, waarop puin gestort is en we vervelen ons geenszins. Het werk vergt nagenoeg geen aandacht en we converseren urenlang, of zwijgen dan weer, intussen in heerlijke dagdromen wegsoezend. Uiteraard gaan de gesprekken ook over het eten. De hongersnood is reeds aanzienlijk, maar juist in het contact met Hertz beleef ik de voedselgesprekken, die ik in 't algemeen kwellend vond en soms erger dan het echte hongergevoel, als uitgaand boven het niveau van het grof-materiële. Met hem sprak ik dan ook vrijwel uitsluitend over de Joodse keuken. Dat gaf tussen ons beiden een basis van vertrouwelijkheid en schermde af naar buiten. ‘En ook gingen deze gesprekken uit boven het niveau van het grof-materiële?’ hoor ik U, nog steeds niet helemaal begrijpend, vragen. Zeer zeker. Sammy Gronemann mag dan in ‘Tohuwabohu’ een van zijn figuren liefdevol-ironisch laten opmerken, denkend aan de benauwende overwoekering der spijswetten: ‘Das Judentum scheint eine Angelegenheit des Magens zu sein’, maar men kan de zaak ook omkeren en zeggen: ‘Sogar der Magen scheint eine Angelegenheit des Judentum zu sein’. Dan ligt het accent anders. Ook hier in Amersfoort hadden Hertz en ik een Jodendomservaring. Ook hier was actueel het kenmerk van het Jodendom dat, aldus Max Brod, niet eenzijdig onder de ‘Diesseitsbejahung’, noch onder de extreme Diesseitsverneinung te rangschikken valt, maar waarvan het wezen geformuleerd kan worden als: een gelukkige wederzijdse doordringing van ‘diesseitige’ en {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘jenseitige’ sferen. Zo was onze belevingskleur toen wij, knechten van den Farao, ongeveer Maart 1942 (het liep tegen Pesach), in trekbanden voor een wals gespannen spraken over ‘gremselich en matzesjalet’.⁴ Intussen gaat het omstreeks diezelfde tijd, zowel met Hertz als met mij, lichamelijk snel bergafwaarts. Vooral bij hem is dat opvallend. Toen ik in November 1941 met hem kennismaakte, was hij een ‘beer’ van een vent. In de enige tijd later (ongeveer midden December) reeds stevig bevroren grond, slaat hij de hele dag de pikhouweel dat het een lieve lust was. Na afloop van de vreselijke kamp-hongerwinter 1941-1942 zijn wij beiden ‘op’. Het is een geluk, dat enige maanden eerder de N.S.B.-kamparts Nieuwenhuizen, wegens zijn vertrek naar het Oostfront, vervangen is door zijn partijgenoot Klomps uit Hoevelaken. Deze gedraagt zich - in tegenstelling tot zijn voorganger - menselijk en medisch geheel correct tegenover elke arrestant, Jood, Rus, communist of wat hij ook moge zijn. Mij worden, als therapie voor mijn uitputtingstoestand, vrijaf van werk en dubbele voedselrantsoenen voorgeschreven. Dr. Klomps heeft, als N.S.B.-er, gezag bij de kampcommandant, vandaar dat de voorschriften uitgevoerd worden. Hertz komt weldra, niet dan na ernstig mishandeld te zijn wegens ‘Faulheit’ (links en rechts draaien om de oren, stompen in 't gezicht en zijn hele gezicht onder het bloed: hij kon echt niet meer) in eenzelfde positie te verkeren. Met dien verstande, dat ik de eerste weken van April 1942 een wandelende concentratiekamp-rentenier ben, terwijl de klap bij Hertz (oorspronkelijk veel sterker dan ik) harder aangekomen is. Hij ligt het grootste deel van de dag te bed, wordt goed verzorgd, maar is depressief - niet in de laatste plaats uit zelfverwijt om zijn te impulsieve antwoord aan de N.S.B.-er-lifter - hoewel dat ook weer bijtrekt op den duur. Dan komt de avond van de 19e April 1942. Die avond word ik gewaar, dat ik de volgende dag (Führersgeburtstag) vrijgelaten zal worden. En, desgevraagd, beloof ik Hertz, dat ik te Diepenheim zijn vrouw zal opzoeken om verslag uit te brengen en om haar de groeten te doen. In ons laatste {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek, op de vooravond van mijn vrijlating, is Hertz zowel psychisch als lichamelijk in enigszins redelijke conditie. Dat vergemakkelijkt straks de uitvoering van mijn belofte. En dan, na mij de eerste dagen thuis aan de feestelijke genegenheidsuitingen van familie en vrienden gesterkt te hebben, komt mijn belofte aan de orde en ik schrijf Hertz's echtgenote een briefje. Ze schrijft terug, dat ze al van mijn terugkeer gehoord had (de afstand Vriezenveen-Diepenheim is niet groot) en dat ze verlangend is naar mijn komst en dat deze het best schikt dan en dan: de eerste Zondagmiddag na mijn terugkeer. Ik zie het grote spitse handschrift nog voor mij, ondertekend met juffr. Hertz-van Gelder. Op de afgesproken dag pak ik mijn fiets en rijd naar Diepenheim. En daar zijn we dan aangeland bij Lea Hertz-van Gelder en ons Evangeliewoord: dat om toelichting vraagt. Volgens welke criteria zij dan, eventueel, tot ‘de minste mijner zusteren’ te rekenen zou zijn, zal nog aan de orde komen. Zij is, eerlijk gezegd, niet mooi. Een middelmatig grote vrouw met een corpulent vormloos figuur (herinnert U zich de gezinsgrootte en de veelsoortigheid van hun inkomstenbronnen en daarbij het verstoken zijn van personeel?). Ze draagt een bril met dikke brilleglazen en is gekleed in een boezelaarsschort. Zij ontvangt mij in de woonkamer, achter de gelagkamer. Zij is erg blij en uit haar vreugde over mijn komst in wat overdreven aandoende echter ongetwijfeld echt gemeende bewoordingen. Dan zijn er haar drie kinderen, waarvan ik me herinner het oudste zoontje van 11, wat geïntimideerd verlegen luisterend naar ‘de mijnheer, die samen met Papa geweest is’, zoals zijn moeder mij aan hem voorstelt, en een klein meisje met rode krulletjes van anderhalf jaar spelend op de grond. Dan het dochtertje van zeven, wier bijzonderheden uit mijn geheugen verdwenen zijn. Dan is er nog de oude moeder van juffrouw Hertz, die dadelijk na de ramp in dit gezin gekomen is, tot steun en gezelschap van haar dochter. Wat heb ik te vertellen? Ongeveer het volgende: {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juffrouw Hertz, het heeft geen zin, U de toestand van Uw man beter voor te stellen dan ze is, maar in feite is deze ongeveer zo als de mijne was, bijna een week geleden, toen ik nog daar was. U kunt wel zien, dat ook ik dikker ben geweest. Zowel Uw man als ik hebben geboft, dat de N.S.B.-kampdokter ons fatsoenlijk behandeld heeft en zo zijn zowel hij als ik over ons dieptepunt heengekomen, maar al is Uw man, net als ik, verzwakt, hij is toch volkomen gezond, zoals ik nu ook en ik hoop met U, dat U hem spoedig terug heeft.’ Mijn mededelingen waren in hoofdzaak waar, hoewel toch enigszins een ‘understatement’. De lange bedperiode heb ik verzwegen en ook de bloedige ranselpartij. Mijn mededelingen werken kennelijk, juist omdat ze het al te doorzichtige ‘rozengeur en maneschijn’-karakter missen, geruststellend. ‘Maar ja mijnheer, we maken ons zo ongerust over zijn terugkeer, want er was al dan en dan (een datum van eind April '42) bericht bij de plaatselijke politie, dat hij komen zou, maar hij is er nog steeds niet en nu doet de burgemeester nog erg zijn best voor hem.’ Ik wens haar toe, dat de burgemeester dan maar veel succes zal hebben. Intussen is er gedurende dit bezoek toch ook nog wel wat andere gesprekstof dan alleen de misère. Daar is in de eerste plaats het zoontje, dat, hoewel vrijwel steeds zwijgend, gedurende de hele duur van mijn bezoek, toch op een heel andere wijze bij het gesprek betrokken is, dan de beide andere kinderen, die gewoon hun gang gaan. Hij luistert goed. Hij is de oudste tenslotte, de stamhouder en - sinds vaders vertrek - de enige man in huis. En na het verschrikkelijke bericht van vaders dood in 1942, zoals we nog zullen horen, de enige man in het gezin zelfs, die nu al, dat is duidelijk, door zijn moeder wat als mede-volwassene behandeld wordt en ook behandeld kan worden. ‘En volgend jaar gaat hij op de Joodse les, leren voor zijn Bar-Mitswe.⁵ En we hopen toch zo, dat vader terug is, als het zover is, en dat de oorlog dan afgelopen zal zijn.’ Ik stel haar wat het laatste betreft gerust: ‘Gelukkig gaat het de Duitsers slecht in Rusland en in die anderhalf jaar kan er nog veel ten goede veranderen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} voordat Jaapje Bar-Mitswe wordt. Ik hoop dat U dan een gezellig feestje zult hebben en dan zult U mij zeker op de receptie zien.’ ‘We houden U aan Uw woord, mijnheer’, antwoordt mijn dan even glundere gastvrouw. Ach ja, die stamhouder! De Nazi's verbestialiseerden wel vaker algemeen-menselijke essentialia. Aan Jaapje heeft het zeker niet gelegen, als moeder en de zusjes het later vaak heel moeilijk hadden. En is het zo ongerijmd om bij alle verschil van tijd, milieu, leeftijd en situatie, toch te denken aan die andere stamhouder, die een te zware last torste, de Kornett Christoph Rilke? En ach: ‘Der Mut is so müde geworden und die Sehnsucht zo grosz’. Maar toch: ‘Seid stolz, liebe Mutter, ich trage die Fahne!’ Een vaandel is slechts een fluweel, dat had kindhuisvader Jaapje nog wel kunnen dragen, maar wat begin je met molenstenen? ‘En’, vertelt zij mij roerend-enthousiast trots, ‘ik ben nog mispjoge⁶ van Nijveen uit Leeuwarden en van Opperrabbijn Daniëls.’ Het hoe van deze relatie wordt mij haarfijn uitgelegd. Dit alles om mij aan 't verstand te brengen, dat zij en daain wilde ze natuurlijk ook haar man en kinderen betrekken, niet ‘De eerste de beste’ was, door haar verwantschap met de inderdaad respectabele ook mij bekende families Nijveen te Leeuwarden en Daniels te Deventer. Zij was dan de kleinburgerlijke bijna proletarische representante uit deze meer patricische, verfijnde en ook welgestelde geslachten. Maar ook zonder deze niet zo erg ter zake dienende mededelingen van genealogische aard, had ik toch wel geweten, dat zij niet ‘de eerste de beste’ was. En dan komen we weer bij ons Evangelie-woord. Volgens welk criterium kon zij de ‘minste’ mijner zusteren genoemd worden? Volgens het ‘sociale’ criterium? Geenszins, hoewel haar maatschappelijke niveau bescheiden was en wat had er niet met hard werken, waartoe haar man en zij bereid en in staat waren, bereikt kunnen worden, temeer daar zij beiden nog jong waren (± 40 jaar in 1942). Dan haar uiterlijk? Daarover is reeds een en ander gezegd. Ook toen wisten wij reeds en de ervaring met {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} onderduik-gastvrouwen kon die overtuiging slechts versterken: De ‘Sjechiena’⁷ heeft zeker niet al Haar middelen geïnvesteerd in de firma's Hirsch en Spruyt van Rietschoten. Zij had haar huishouding goed op orde en haar lagere schoolopleiding, nooit voortgezet met verdere geleerdheid, was voldoende voor de taak die haar gesteld was. Zij was zo maar, heel gewoon, een goed mens, die met lof over haar man en kinderen sprak en deze over zijn vrouw en kroost. En al had zij ons de genealogische opmerkingen bespaard, dan hadden wij toch wel geweten: ‘De eerste de beste was zij niet’ of, als U wilt, was zij wel de eerste de beste. Zo maar een eenvoudige vrouw, die woekerde met haar talenten, die veel liefde gaf en liefde terugontving. En mag men iemand, voor wie het geven van liefde in de daad in haar gezin, de centrale levensinhoud vormde, wel ooit ‘de eerste de beste’ noemen, ook al was zij de eerste de beste? En nu had zij al maandenlang een groot onverdiend verdriet te dragen. En zeker: moeder is gekomen, de buren zijn meer dan hartelijk, de Twentse ‘noaberschap’ verlochent zich niet en zelfs de burgemeester, zoals reeds gezegd, doet wat hij kan. Maar er verandert zo weinig en nu is plotseling die mijnheer gekomen, die in dezelfde noodtoestand als vader verkeerd heeft en die - juist doordat hij niet met een rozengeur- en maneschijnverhaal aankomt en toch positieve mededelingen doet - verlichting brengt. Met zijn komst is eigenlijk al iets van de terugkeer van vader verwezenlijkt, is althans het dagdroomkarakter van die dagdroom even verloren gegaan. En deze bijna-realiteit wil zij hem betalen. Er komen kopjes thee en lekkers en dan flesjes bier uit de eigen herberg met dikke plakken ontbijtkoek met boter besmeerd aan te pas. Er komen bevriende buren binnen, uit een mengeling van hartelijkheid en sensatielust. Die meneer laat zich werkelijk volproppen. Het gehele samenzijn krijgt zelfs iets feestelijks. Maar zowel de ruimte van zijn maag als zijn beschikbare tijd zijn beperkt. Dan moet er afscheid genomen worden en haar droom {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} valt aan scherven tegenover de wrede feiten. Zij alleen begeleidt mij naar buiten en begint te schreien en houdt daarmee niet weer op. Ik herhaal slechts, met wat minder overtuigingskracht in de klank van mijn stem, de opbeurende woorden, die ik al eerder te berde gebracht had. Ik bestijg mijn fiets, kijk herhaaldelijk achterom en wuif terug naar de steeds maar wuivende Lea Hertz-van Gelder, na het narcoticum, dat mijn aanwezigheid een paar uur kon zijn, nu meer rampzalig dan ooit. En daarmee heb ik haar - voor zover het de werkelijke waarneming betreft - voor eeuwig uit het gezicht verloren. Wat verder omtrent haar en haar gezin? Juist in de laatste dagen van April kwam er een nieuwe order af, die bepaalde, dat Joden, die eenmaal voor een beperkte tijd in Duitse handen waren voor straf, niet vrijgelaten werden, hoewel hun tijd om was. Deze in het licht van de Duitse plannen niet onpractische maatregel, waaraan ik zelf op het nippertje ontsnapt ben, die mij echter bij 't bezoek aan Diepenheim bekend was, verzweeg ik voor mijn gastvrouw, ook al omdat ik het niet helemaal uitgesloten achtte, dat de burgemeester toch nog iets zou kunnen bereiken. Na de oorlog verneem ik, dat vader Hertz in de zomer van '42 te Mauthausen gestorven is en dat het hele gezin, na deportatie in de zomer van '43, ten onder gegaan is. Ook de oude moeder, ook het kleintje met de rode krulletjes, ook het andere meisje en ook de aanstaande Bar-Mitswah-jongen en het valt mij moeilijk de waarde van hen en van Lea Hertz-van Gelder af te meten naar de maatstaven, die vaak, hoewel ongeweten, aangelegd worden ter meting van het verlies. Mensen als zij en haar gezin, betrouwbaar, ijverig, goedhartig en dat laatste vooral, vormen het cement der samenleving. Een boer, een bakker, een manufacturier, een huisvrouw, die ook maar een dag hun werk verwaarlozen, veroorzaken een aanzienlijke ontwrichting zowel binnen als buiten de muren van hun huis. Wanneer een dichter eens een tijd niet dicht - of slecht dicht - gebeurt er, voor zover het de consument betreft ..... niets, of liever gezegd, hij {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dient zich, na betaling van een luttele contributie, te vervoegen bij een openbare Leeszaal, ter ontvangst van nectar en ambrosijn, Anno ante-1961. Het gaat er hier niet om, om op stijlloze wijze het dichterschap in 't algemeen en Lorca in 't bijzonder een trap achterna te geven. Het gaat mij er wel om, dat er bij U, zo nodig, een relativering van de gebruikelijke waarde-scala optreedt. De cultuur - in salon, in toga, in schouwburg, college- en concertzaal, in studeerkamer en congresstad - bezit haar waarde, maar vindt haar te vaak verzwegen tegenwicht in die verrichtingen, die we daarom niet tellen, omdat ze vrijwel steeds goed gebeuren en waarvan we het belang, zeggen we rustig het belang voor de cultuur (behoort de goed functionerende samenleving daar niet toe?) pas beseffen als ze achterwege blijven. Uw vuilnisman is voor U zoiets als de lucht die U inademt, U denkt niet aan hem, maar o wee, als hij wegblijft. Dat geldt ook voor de reparateur van Uw auto, Uw meubelmaker en Uw wasinrichting. En merkt U hoe bij de overweging van dit alles de ‘Diesseitigkeit’ met ‘Jenseitigkeit’ doortrokken wordt? En deze cultuur is in haar capabele dragers en toekomstige dragers Lea Hertz-van Gelder, man en kinderen zwaar geschonden. En wat buiten deze cultuur valt, ‘Kunst en Wetenschap’, kort gezegd, vereist gedifferentieerde rijke persoonlijkheden, zoals Lorca er stellig één was, die slechts krachtens de ‘bescheiden’ verrichtingen van het genus Lea Hertz-van Gelder kunnen zijn, wat ze zijn, en die in medemenselijkheid niet per sé de meerderen en soms ook de minderen zijn van de leden van ons Diepenheims gezin. Ik vrees intussen eenzijdig te worden naar de andere kant, en ook dat mag niet. Maar ik durf nu toch wel Lea Hertz-van Gelder en Frederico Garcia Lorca op één lijn stellen, maar dan is er nog iets anders. Enerzijds spraken we steeds over hun waarde in de maatschappij, die hen verder missen moet, maar de grootte van het geweldige aangerichte kwaad hangt ook af van de zielstoestand aan de dood voorafgaand, bij het, met hoe verschrikkelijk geldige reden, moeten verwachten van die dood. Van Lorca wordt {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gezegd: ‘Hoe vertrouwd was hem de dood, la muerte’. Deze vertrouwdheid, deze rust in 't aangezicht van de dood krijgt niemand, ook Lorca niet, cadeau, al durven we, zeer voorzichtig, opperen, dat deze bij iemand van zijn algemene ontwikkeling en rijke persoonlijkheidsstructuur begrijpelijk is en wel meer voorkomt. Eerbiedwaardig is zij steeds. En deze ‘innerlijke vrede’ in de situatie van uiterste nood behoeft voor haar bezitter nog niet eens bewust religieus gefundeerd te zijn, al kan dat zo zijn. De kracht van een goed geweten (althans ten aanzien van zo'n behandeling) vermag veel. Wij kunnen slechts wensen dat Lorca de kracht had ‘La Muerte’ tot het laatst toe als vriend te blijven zien, al weten wij het niet. En hoe stonden wat dit betreft de kansen voor Lea Hertz-van Gelder en de haren? Veel slechter naar ik vrees, en naar dit criterium is de dood van haar en de haren een groter schande, al zal geen P.E.N.-congres er zich om bekreunen. Dat juffrouw Hertz de gewone gelovigheid bezat van een traditioneel levende eenvoudige Joodse vrouw lijkt mij niet voor twijfel vatbaar. Wel zelden bereikt de sfeer van een harmonisch ouderwets Joods gezin, als het hare, zo'n grote tederheid als wanneer in de uiterste levenssituatie, maar in de vertrouwde omgeving, voor één harer leden hetzij door het in aanmerking komende familielid, hetzij door de geestelijke of goede vriend het ‘Sjema Jizraeel, Adonai, Elohenoe, Adonai Echad’⁸ uitgesproken wordt. De steun van het Joodse oerbesef kon en kan zo verkregen worden. De situatie echter van Lea Hertz-van Gelder en de kinderen in Sobidor, na de geschetste voorgeschiedenis, op die zomerdag van 1943, nadat de deur dichtgesmeten was en het cyclon B zijn werk begon, dit uiterste aan ‘unedles Unglück’, in de terminoligie van Max Brod, onttrekt zich aan onze fantasie, maakt elke veronderstelling van ‘zielevrede’ illusoir en doet slechts huiveren. We hebben zo onze ‘eigen’ mensen, rondom wie we ons leed centreren. Dit leed kan gelden de man van Nazareth, die ons een grondgedachte verstrekte voor {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dit relaas, het kan gelden Frederico Garcia Lorca, het kan gelden Lea Hertz-van Gelder, haar man en kinderen, en wie U verder maar wilt. Abstracte millioenen, hoewel realiteit, onttrekken zich aan onze verbeelding, zwaarder weegt, aldus Max Brod: ‘Die Schmerzen eines einzigen Freundes im Drahtverhau’. Onze doden keren niet terug. Maar U moge in mijn relaas een pleidooi beluisterd hebben voor de hoogheid van het ‘eenvoudige leven’, dat troosten kan. Dit ‘eenvoudige leven’ niet alleen contemplatief te beleven, zoals bij Ernst Wiechert in een feodale Arcadia, maar in eigen activiteit vreugde belevend aan de ‘gewone dingen’, zoals ook mijn Diepenheimse vrienden dit konden. En aan hen voel ik mij dan ook trouw, wanneer ik straks, op weg naar de brievenbus, om mijn copy te posten, toch zal genieten, zo maar, van wat koetjes op een groene wei. En daar wordt een huis geschilderd en daar passeert belrinkelend een ijsco-karretje en bij de smid hier tegenover wordt een paard beslagen. En, na dit al, zeer zeker ook: ‘En de boer, hij ploegde voort’. En hier in mijn mooie vacantie-oord leer ik, dat, naast Buning, ook Goethe het wel wist: Uber allen Gipfeln ist Ruh', In allen Wipfeln spürest Du Kaum einen Hauch. Die Vögel schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest Du auch. Deze rust, niet zonder enige moeite van Uw kant, transportabel naar elke plaats, moge zowel U als mij, straks na de vacantie, sterken in onze arbeid. Ootmarsum, Augustus 1961. 1 Namens de nabestaanden van Het Twents Joodse gezin dat in dit artikel beschreven wordt, werd mij meegedeeld, dat anonymiteit op prijs gesteld zou worden. In overeenstemming hiermee koos ik fictieve echter in Joods milieu gangbare voornamen en familienamen, zowel voor het beschreven gezin als voor hun verwanten. Terwille van de anonymiteit noemde ik de woonplaats van het vermoorde gezin Diepenheim. Daarmee wordt dus niet het dorp van die naam, maar een andere plaats in de omgeving van Rijssen bedoeld. Ook de plaatsaanduidingen Deventer en Leeuwarden zijn niet-authentiek. 2 De Nieuwe Stem van Augustus 1961. 3 Dr. M.N.R. van Vollenhoven, Memoires, Elsevier, Amsterdam, Brussel 1948. 4 Joods paasgebak. 5 Kerkelijke meerderjarigheid. 6 Familie. 7 Hebreeuws voor: Heilige Geest. 8 ‘Hoor Israël, de Here is onze God, de Here is Eén’. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nico Rost Een uitermate schadelijke bekroning ‘Er bestaat weliswaar een Belgische staat en een Belgische politiek, maar er bestaat geen Belgisch volk en dus geen Belgische cultuur’ - luidt een der eerste zinnen van ‘Die Stimme des schwarzen Löwen’, waarin de Duitse ‘literatuur-historicus’ en vertaler Georg Hermanowski de geschiedenis van de Vlaamse roman meent te kunnen schilderen. Twee alinea's verder stuit ik op het woord ‘Lebensraum’ en achterin ontdek ik een kaartje van die ‘Lebensraum’. Daarna lees ik weer in het begin van het boek een uitlating over ‘französisch-schreibende und sprechende Flamen, die die französische Literatur für sich in Anspruch nimmt’ - gevolgd door een opmer- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} king over ‘den literarischen Verzicht auf die Brüder in Nord und Süd, auf die Flamen im holländischen und französischen Staatsgebied’, waaruit wel duidelijk blijkt, dat deze literatuur-historicus met z'n ‘Lebensraum’-ideologie ook de bewoners van Zeeuws-Vlaanderen voor de Vlaamse literatuur zou willen annexeren. Een herdruk van een geschrift van een Duitse Naziscribent uit de bezettingsjaren dus? Terugbladerend lees ik dan plotseling een uitlating over N.E. Fonteijne: ‘an erotischer Besessenheit wird Boon noch von Fonteijne übertroffen’. Dus tòch een werk van recente datum (de belangrijkste werken van Boon verschenen immers pas nà 1945), maar desondanks uit de school van Goebbels en Rosenberg. 2 Hoe de geschiedenis van de Vlaamse roman er uitziet in de ogen van Georg Hermanowski? ‘Charles de Coster’, zo oordeelt hij over diens Uilenspiegel - toch werkelijk een brok wereldliteratuur -: ‘gebraucht das historische Kostüm nur als Deckmantel. Vor allem ging es ihm darum seinen Hass gegen die Kirche auszuspucken, dahinter mussten die Volkstumselemente zurücktreten. Kein Wunder, dass in diesem Buch Zerrbilder von Karl V und Philipp II entstanden, kein Wunder aber auch, dass die Flamen dieses Buch entrüstet ablehnten. “Kampf um die Gewissensfreiheit in Flandern” lautete zwar die Parole, aber um dieser Parole Willen wurde Geschichte bedenkenlos verfälscht, wurde, was dem Flamen heilig war, mit Füssen getreten.’ Dit is niet de analyse van een serieus literatuur-historicus, doch die van een medewerker aan een meer dan bekrompen R.-K. Parochieblaadje. Op hetzelfde peil staat wat hij over Elschot schrijft: ‘Elschot misstraute dem Leben, er glaubte weder an das Gute noch an den Menschen. Er besass kein Gefühl für Moral, jede Gemütsbewegung vermied er ängstlich’. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Marnix Gijsen: ‘zerstört auf nüchtern-ironische zynische Weise Schritt für Schritt das Menschenbild.’ Daarna komt dan een verdere analyse van Gijsens literaire persoonlijkheid, die eveneens kant nog wal raakt: ‘Aus Liebeskummer warf er den Glauben über Bord. Er ging nach Amerika und lebt dort als Leiter des Belgischen Informations-Zentrums. Aber sein Glaube liess ihn nicht los, er folgte ihm über den Ozean. Seine einst so feurige Liebe zum Glauben hat sich in einem genau so feurigen Hass verwandelt’. We mogen hieruit wel rustig concluderen, dat Georg Hermanowski een wel zeer beperkt katholiek propagandistje is, die ten enenmale het niveau mist van waarlijk belangrijke militante katholieke schrijvers, zoals Léon Bloy, Péguy, François Mauriac, George Bernanos of (om een landsman van hem te noemen) Reinhold Schneider. Hij blijkt dan ook afkomstig uit de school van de Vlaamse collaborateur van ‘Jong Dietschland’ - Cyriel Verschaeve - in dit boek door de auteur weliswaar hemelhoog geprezen, doch in België na de bevrijding wegens zware collaboratie tot een lange gevangenisstraf veroordeeld - hetgeen vooral in dit verband dient te worden meegedeeld. Dergelijke, in zijn ogen beuzelachtige bijkomstigheden storen Hermanowski echter nauwelijks en hij gaat daarin zelfs zover, dat hij bij de Pillecyn vermeldt: ‘verlor aber 1944 seinen Posten wegen allzu aktiver kultureller Betätigung und wanderte für fünf Jahre unschuldig ins Straflager und ins Gefängnis.’ - zonder het nodig te vinden zijn lezers mede te delen, voor wie en in wiens voordeel deze culturele bedrijvigheid wel geweest was. Anton van Velde's ‘God en de wormen’ noemt hij: ‘einen der wichtigsten Beiträge dieser Generation zur Weltliteratur’ (!) doch - hoe kon het ook anders - voor Hugo Claus heeft hij geen goed woord over: ‘Das Milieu, das er in “Hondsdagen” (1952) schildert, liegt ihm noch mehr und kommt seiner Absicht vollauf entgegen. Es ist das Klima des Freudenhauses; und es gelingt ihm tatsächlich, selbst einem Elschot an Hohn und Zynismus zu übertreffen.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duitse lezer, want voor hem werd deze ‘Geschiedenis van de Vlaamse roman’ gefabriceerd, wordt op een dergelijke misleidende wijze ‘ingelicht’ over een der talentvolste Vlaamse jongeren. Vraag: indien hun werk tijdens de oorlog was verschenen, zouden Jozef Goebbels' scholieren dan eigenlijk anders over Hugo Claus en Boon hebben geoordeeld? Ook en vooral de Congo-roman van de talentvolle Piet van Aken wekt Hermanowski's onbehagen, hetgeen ons na al het voorgaande niet meer zo kan verwonderen: ‘Er gleicht einer kaltblütigen Reportage über Greuel, Grausamkeiten und sexuelles Verhalten und zeigt eine klare Ablehnung jeder Missionsarbeit.’ Ik vermoed dat Hermanowski wel de enige zal zijn, die dit laatste argument als literair criterium bezigt. Over het werk van Maurice Roelants en over dat van Johan Daisne schrijft hij vol lof, doch ook z'n analyse van het oeuvre dezer beide figuren blijft alleen maar platvloers, en met alle sympathie en bewondering voor Daisne's werk kan ik Hermanowski's opvatting onmogelijk delen: dat er bij ‘De Trap van Steen en Wolken’ - ‘eine Parallele zum Faust II’ kan worden getrokken en dat: ‘Daisne in moderner Sicht zeigt, was dem alternden Goethe vorschwebte als er, der “erste Romantiker”, mit scharfem Scherblick seinen lebenslänglichen Traum endlich in Worte fasste.’ 3 Hermanowski's zogenaamde ‘Geschiedenis van de Vlaamse Roman’ mag niet alleen op deze titel geen aanspraak maken, het is ook in hoge mate een misleidend geschrift, want de schrijver verzwijgt voor de Duitse lezer opzettelijk de namen van talrijke Vlaamse schrijvers, die in een werkelijk serieuse studie over dit onderwerp onder geen enkele voorwaarde verzwegen moeten worden. Ik wil hier slechts enkele noemen: Fernand Toussaint van Boelaere, Paul Kenis, Lode {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielens, Emmanuel de Bom, Reimond Stijns, Gustav Vermeersch, Victor de Meyre, Hugo van Walden, Fr. de Backer, René Berghen, Julien Kuypers, George Vriamond, Georg Hebbelinck en Richard Minne. In plaats daarvan krijgen we opgediend: R.F. Boschvogel, J.M. Elsing, Eugeen Winters, Antoinette Buckinx-Luykx, Daan Inghelram, Luc ter Elst en vele anderen - stellig grotendeels oprechte katholieken, wier werk somtijds ook wel onze aandacht verdient, doch die voor het merendeel nog niet aan een vermelding in een ‘Geschiedenis van de Vlaamse Roman’ toe zijn, zolang Hermanowski de namen der andere door mij genoemde auteurs verzwijgt, die - grotendeels ‘vrijzinnig’ en ‘onkerkelijk’ zijn. 4 De schade die Georg Hermanowski de Vlaamse literatuur berokkent met de publicatie van ‘Die Stimme des schwarzen Löwen’ is heel ernstig, maar nog gering vergeleken bij het nadeel dat de Duitse lezers lijden door zijn vervalsing van de Vlaamse letterkundige perspectieven met behulp van zijn talrijke vertalingen. ‘Eerst in de moeilijkste na-oorlogse omstandigheden, maar geleidelijk aan groeiend en terrein veroverend, bouwde Georg Hermanowski zijn “Flämisches Lektorat” uit tot een centrale van Nederlandse (? N.R.) cultuurverspreiding in Duitsland’, lees ik in ‘De Band’, (het driemaandelijks huisorgaan van de Vlaamse uitgeverij Lannoo in Tielet). Ik lees daarin ook dat dit ‘Lectoraat’ thans tien jaar bestaat en dat Hermanowski al meer dan 100 Vlaamse romans vertaalde... Het resultaat van deze ‘cultuurspreiding’ is, dat het grootste deel van de werken van ONkerkelijke Vlaamse schrijvers - op grond van volkomen andere dan zuiver literaire normen - aan het Duitse publiek wordt onthouden. Een eenzijdig katholieke, nauwkeuriger uitgedrukt, een eenzijdig uitermate-bekrompen-katholieke spreiding dus. Uit zuiver religieuse overtuiging? Als dit het geval was, zou ik dit protest niet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven hebben. Dan zou deze ‘lector’ zich er ook niet met trots op beroepen (trots op zijn bewust-eenzijdige voorlichting) dat ‘Marnix Gijsen, Willem Elsschot en zelfs August Vermeylen en Herman Teirlinck op het ogenblik niet meer in Duitsland te koop zijn.’ 1 Welke Vlaamse auteurs door Hermanowski vertaald werden behalve Maurice Roelants en Johan Daisne? Niet alleen de werken van min of meer talentvolle auteurs van ‘Heimat und Volksromanen’, doch ook die van vele collaborateurs uit de laatste oorlog: Putman, de Pillecyn, Peleman, Marcel Matthys, Germonprez, Albe, Cyriel Verschaeve, Wies Moens en talrijke anderen. Het zou niet zonder belang zijn de volledige lijst van al deze vertalingen eens nauwkeurig na te gaan. NIET vertaald werd na de oorlog in Duitsland o.a. het werk van Lode Baekelmans, Piet van Aken, Emmanuel de Bom, Louis Paul Boon, Cyriel Buysse, Hugo Claus, Libera Carlier, Maurits d'Haese, Karel Jonckheere, Achilles Mussche, Janine de Rop, Paul van Ostayen, George Hebbelinck, Albert van Hoogenbemt, Marnix Gijsen, Willem Elsschot, Jan Walravens, Bert van Aerschot, Raymond Brulez, Julien Kuypers, Gerard Walschap (met uitzondering van ‘Oproer in Kongo’). ‘Flämisches Lektorat’? Beslist in West-Duitsland Hermanowski wat wél en wat niet uit het Vlaams vertaald moet worden? Ik was altijd van mening, dat de Belgische culturele attaché in Bonn in deze domeinen een taak had. In dit geval schijnt deze het dus òf volledig eens te zijn met het ‘Flämische Lektorat’ of machteloos hiertegen. Had de volledige lijst van vertalingen trouwens niet moeten worden gecontroleerd door de jury die enkele maanden geleden aan deze Georg Hermanowski de Belgische Staatsprijs voor vertalingen toekende? Indien ze echter heeft geoordeeld naar het aantal zijner ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} talingen van Vlaamse werken - meer dan honderd - dan lijkt mij dit criterium ten enemale onvoldoende. Conclusie: De Belgische regering kent een Belgische Staatsprijs toe aan een Duitse vertaler, die het bestaan van een Belgisch volk ontkent en daarmee het bestaan van een Belgische cultuur; die reeds jarenlang systematisch en opzettelijk in Duitsland de Vlaamse literatuur zodanig propageert en eenzijdig belicht, dat hier wel van een vervalsing der Vlaamse letterkundige perspectieven mag worden gesproken; die in zijn zogenaamde literatuurgeschiedenis aan voor de Vlaamse literatuur werkelijk representatieve figuren zoals Herman Teirlinck, Willem Elsschot en Marnix Gijsen nauwelijks aandacht besteedt, doch geen gelegenheid voorbij laat gaan om de lof te zingen van talloze Vlaamse literaire collaborateurs, die door de Belgische regering veroordeeld zijn. Dat schrijvers, die door Hermanowski vertaald werden, over deze bekroning misschien anders denken, is menselijk. Even vanzelfsprekend is, dat bepaalde politieke kringen en partijen hieraan hun volle medewerking hebben verleend. De Belgische Staatscommissie, die deze Staatsprijs toekende aan Georg Hermanowski, heeft de belangen en het aanzien van de moderne Vlaamse literatuur in het buitenland een zware schade toegebracht. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek Lest we forget. Er hangt wel geen ijzeren gordijn tussen Franco-Spanje en de rest van het Westen, maar een gordijn hangt er toch. Dat van de Stilte, geweven uit het vergoelijkend verzwijgen door alle fatsoenlijke bladen van berichten over de toestanden in dat land, dat als bondgenoot in de strijd tegen alles wat links is, te vriend moet worden gehouden. Het zuchten van het hongerende, door armoe verteerde en van wanhoop koortsige Spaanse volk dringt door dit stilte-gordijn niet heen. Onlangs is die stilte echter voor een ogenblik doorbroken door het Congres voor de vrijheid van het Spaanse volk in Rome gehouden naar aanleiding van de 25ste herdenking van de Spaanse burgeroorlog. Aan het 7e bulletin van 3 april j.l. door dit congres verspreid, ontlenen wij het volgende: Het analfabetisme in de provincie Malaga. ‘Een typische erkenning van de slechte toestand, waarin het Franco-regiem het Spaanse volk houdt, vonden we in het dagblad van de Phalanx, “Ya” in Madrid, in het nummer van 12 februari 1961. Het blad publiceerde gegevens over het analfabetisme in de provincie Malaga.’ Uit de gedetailleerde cijfers, die het bulletin uit het blad overneemt, laat zich afleiden, dat van de mannen 34% en van de vrouwen 41% niet kan lezen en schrijven. Een revolutie, al of niet geweldadig... Ook van het verzet tegen deze en soortgelijke vernederende toestanden dringt weinig tot ons door. Daarom troffen ons de volgende woorden. ‘Een revolutie, al of niet gewelddadig, is onverbiddelijk bezig te rijpen. Wil deze bloedeoos en zegevierend zijn, dan is een of andere vorm van eenheid tussen alle krachten van de oppositie noodzakelijk, vooral tussen de linkse’. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een uitspraak, uit hetzelfde bulletin, van Rev. Donald Soper, een der leiders van de Engelse methodisten. Hij is met I.B. Priestly, Bertrand Russell, Philip Toynbee, Clement Attlee, Noel Baker en een groot aantal Labour-parlementsleden één van de initiatiefnemers uit Engeland - er zijn er niet minder vooraanstaande uit andere landen - van het herdenkingscongres te Rome. J.R. Ex Libris De viering van de vijfde mei, de historische datum van de bevrijding van Nederland uit een schrikbewind dat zijn vernietiging tot einddoel had, is sinds jaren in de verdrukking, letterlijk versnipperd en beknibbeld, verzwakt en verwaarloosd. Er zijn tekenen die op een verbetering hierin wijzen, alhtans in de behoefte aan intenser aandacht aan dit grootste feit onzer geschiedenis sinds 1813, nog niet in een krachtiger steun van de zijde der regering, die hier alles aan zou kunnen en moeten doen. Toch moet het de dag worden waarop alle bezinning, juist van de opkomende generatie, wordt gericht op het wezen en de werkelijke inhoud van democratie, op de gevaren en de gevolgen van nazisme, fascisme, tyrannie en dictatuur van elke soort, ook de communistische al was Rusland in de te herdenken oorlogsjaren geallieerd, omdat het gaat, in principe en zonder politieke drijverij waarvan deze viering vrij blijve, over de positieve waarden en de onmisbaarheid van de rechten van de mens en de vrijheid van geest en geweten. Het voorwoord van het boek Den vaderland getrouwe, samengesteld door Mathieu Smedts (A'dam, Arbeiderspers 1962) is optimistisch over de toekomst van de vijfde mei als dag der vrijheidsgedachte. Een optimisme dat o.i. potentieel gegrond is: het valt ervan te maken en zeer velen in het land zijn bereid het met vereende krachten daarheen te leiden, maar daar zal een grote en georganiseerde, gezamenlijke inspanning toe nodig zijn, om de viering van de vijfde mei jaarlijks te maken tot het grote feest en de nationale manifestatie die het nu slechts om de vijf jaar is. De vrijheid kan men niet per lustrum vieren maar dient de jaarlijkse bezinning te zijn op de onmisbare grondgedachte die het jaar behoort te beheersen. Onderwijs, pers, radio en televisie, kerken, jeugdbeweging en vakbonden zullen elkaar hiertoe in gemeenschappelijk beraad hebben te vinden. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk geval kan men vaststellen dat er jaarlijks boeken bij komen die waardig materiaal hiervoor vormen en die het hunne ertoe bijdragen jongeren het juiste en noodzakelijke antwoord te geven op de gelukkig toenemende vragen naar wat en hoe die bezettingstijd is geweest. De samensteller zegt trots te zijn aan die boeken over oorlog en verzet dit werk te mogen toevoegen, en na de lezing ervan kan men zich niet anders dan over deze belangrijke aanwinst der positieve oorlogs-, bezettings- en verzetsliteratuur verheugen, die tegelijk in herinnering roept, waarschuwt en vermaant, wat die helse jaren zijn geweest, - tot welke misdaden een staat kan vervallen en hoe de verwording van de mens tot oorlogsmisdadiger door een gewetenloze regering kan worden aangewakkerd en geëxploiteerd. Het eerste deel van Den vaderland getrouwe is een klein boek op zichzelf: het bevat de sober en nuchter meegedeelde ondervindingen van Mathieu Smedts, den tegenwoordigen hoofdredacteur van Vrij Nederland, uit de jaren toen hij als gevolg van het uitzetten van een vluchtweg voor de ten dode vervolgde Joden naar Zwitserland door verraad in handen van de nazi's viel en zijn lijdensweg door de hel der Duitse tuchthuizen begon. Wat hij zonder enige ophef of opsmuk meedeelt is meer dan een mens zich bij mogelijkheid aan menselijke ellende en onmenselijke wreedheid kan voorstellen, maar het is de waarheid en deze kan alleen nog erger zijn geweest dan wat er nu eenmaal onder woorden te brengen valt. Het is noodzakelijk dat dit gelezen wordt, al moet men er zich soms toe vermannen. In elk geval zal men nooit meer het sober gedane verhaal vergeten van de zeventien terdoodveroordeelden uit het Vlaamse dorp Lichterfeld die in het tuchthuis te Wolfenbüttel onder de elke dinsdag in werking gestelde guillotine hun einde vonden. Houdt men het uit dat te moeten meemaken, dan hoort men het minstens uit te houden het ten einde te lezen, opdat men wete hoe het geweest is. En dat is dan maar één voorval uit die jaren van massale mensenvernietiging. Als in de meeste van zulke lijdenskronieken ontbreekt ook in deze gevangenisherinneringen de humor niet, een natuurlijk vaak bittere galgenhumor. En met vermaak leest men hoe de technische sabotage der gevangen slaven, die in een gevangenisfabriekje verrekijkers hadden te maken, zich ontwikkelde tot een complete sabotagetechniek. De bevrijdingsapotheose, door de komst van de Russen en Amerikanen, werd overschaduwd door de gruwelen van de ondergang, want het derde rijk zou niet ondergaan dan in dodenmarsen, in de gloed van in de lucht geblazen tuchthuizen en in de vlammen van met benzine overgoten gevangenenverblijven. Ook de andere gedeelten van het boek beantwoorden aan wat het onderschrift bij de titel ons verzekert: zij zijn geschreven door mensen die beleefd hebben wat ze schreven. Men vindt er de lotge- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen verhaald van verzetshelden als de Drentse boer Johannes Post, de eenvoudige gelovige pater Titus Brandsma, de strijder voor het lot der verdrukten Koos Vorrink, maar ook de belevenissen van de talloze gewone naamlozen die het bezettingslot ondergingen zoals iedereen maar met hun eigen nood en angst en verontwaardiging, ook de herinneringen uit de Jappenkampen, een vrouwenkamp op Sumatra. Den vaderland getrouwe is een boek dat in ons volk en daarbuiten zijn werk zal doen en dat een waardige plaats inneemt naast zijn voorgangers zoals de Dagboekfragmenten 1940-1945, de kroniek der Jodenvervolging van Mr. Abel Herzberg, De Duitse tijd van Jan Meulenbelt, De oorlog die Hitler won van H. Wielek, de fotodocumentaire over de jaren 1940-'45 en de getuigenissen, antwoord aan het Kwaad, samengesteld door prof. Presser, die alle tezamen als vraag en antwoord, waarschuwing en maning aan opgroeiende generaties in bloemlezingen en in schoollessen dienen te worden voorgehouden, aan de opkomende generaties die er niet van weten en de oudere die zich er niet aan mogen onttrekken. Den vaderland getrouwe is een verzetswerk tegen het alomtegenwoordige, alles vervagende vergeetboek. A.D. RECTIFICATIE In het Kunstpolitieknummer (maart/april '62) komen in het artikel Twee grote vragen door N.A.D. enkele storende drukfouten voor. Op blz. 145 r. 19 van boven staat: cultuurpotentatie i..p.v. cultuurpotentie; op blz. 146 r. 2 van boven: nog richting i.p.v. noch richting; in op een na de laatste regel is ten onrechte het woordje is ingevoegd. Aan dit nummer werkten o.a. mee: Mevrouw T. Sang-Mandersloot, studeerde enige tijd politieke wetenschapen in Parijs. Schreef jaren lang reportages over Frankrijk voor De Groene Amsterdammer. Verblijft thans in Iran. Nico Rost, (Aragohof 12-I, Amsterdam); publiceerde ‘Goethe in Dachau’; ‘Nog draaft Beyaard’; ‘Veranderd klimaat in Polen’. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] J.C.J. van Schagen Een derde weg Met belangstelling las ik eind van het vorig jaar het dubbelnummer Geloof en Ongeloof. Maar ook met een toenemend gevoel van gemis. Een onbehagen, dat eigenlijk niet zozeer voortkwam uit de hier gepubliceerde beschouwingen, als wel uit een daardoor gewekt besef van een tekort in mijn eigen visie. Het dubbelnummer ging over geloof en ongeloof. Het gaf me aanleiding - misschien wel ten onrechte; ik heb zeker niet alles begrepen - tot het ophalen van de oude tegenstelling tussen geloof en wetenschap. Ongetwijfeld enigszins naast het behandelde tweetal geloof en ongeloof. Intussen, zo vertaalde het zich nu eenmaal in mijn overdenkingen en in deze vorm deed het me op een gegeven moment stilstaan voor de vraag, of ik me eigenlijk niet in angstig irreële regionen begevende was. Was ik nu niet ongeveer als iemand, die ergens helemaal boven in een veilig compartimentje van een Jaggernautkar, onderhand dat de gruwelen daar onder de wielen in vollen gang zijn, bezig is met het kiezen van het meest geschikte rijmwoord in een poëem over de maneschijn? Het hierbij opkomend onbehagen drong me ten slotte tot de onderstaande poging, mezelf wat beter rekenschap te geven van enkele dingen. De mening, dat we te kiezen hebben tussen een oriëntering op geloof dan wel op wetenschap, is niet houdbaar. Er is een derde weg, die belangrijker is. Slechts een betrekkelijk klein deel der mensheid oriënteert zich realiter op geloof of wetenschap. Eigenlijk betekenen de activiteiten van deze twee in het leven der mensheid niet meer dan een oppervlakte-kriebeling. Men zou ze met een huid-aandoening kunnen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijken. Het interne leven van de enorme massa ‘mens’, dat geweldige conglomeraat der naamlozen, die we ook wel de eenvoudigen van geest noemen - zij zijn het, die de derde weg gaan - wordt er nauwelijks door beroerd. En gelukkig maar, zijn we geneigd eraan toe te voegen. Het is toch meer en meer de vraag, of geloof en wetenschap zich niet al te zeer in parasitaire richting aan het ontwikkelen zijn. Zoals het op dit moment staat, mogen we misschien op zijn best nog het beeld hanteren van een soort symbiose, waarbij het al geenszins duidelijk meer is, wie van wie profiteert - och en eigenlijk is dit pure welwillendheid en laat b.v. de ontwikkeling der techniek al geen ruimte meer voor een zo rozige opvatting. Is het nog een vraag, wat geloof en wetenschap de mensheid per saldo méér gebracht hebben, geluk of ellende? Wie kan het feit tegenspreken, dat onze theocentrische evoluties ons door de eeuwen zeeën van ellende hebben aangedaan? Waar zijn de complementaire zeeën van geluk? De wetenschap had misschien nog wat achterstand, al hebben de wereldoorlogen I en II haar eventueel tegoed al aardig aangevreten: het lijdt intussen nu toch wel geen twijfel meer, dat we hier bezig zijn een enorm deficit voor te bereiden - of is het er al? Het antagogonisme geloof en wetenschap raakt op de achtergrond, nu de oude, theocentrische geloven, ondanks alle humaniserende tendenzen van de jongste jaren, hun plaats toch wel goeddeels hebben moeten inruimen voor de in wezen anthropocentrische pseudo-religies van deze tijd, die zich op een of andere sociale/politieke/nationalistische heilsmystiek gronden. De nieuwste en machtigste geloven zijn thans even anthropocentrisch als de wetenschap; wat belet hen nog, elkaar in de armen te vallen? Dat gebeurt dan ook al en als straks de modernste atoombommen vallen, dan vieren we het verzoeningsfeest en kan de slotphase aanvangen, waarbij de huidziekte naar binnen slaat en het lichaamzelf van ons mensdom eraan gaat. Dat dit meteen, uiteindelijk, het eind der parasieten zelf betekenen moet, hindert hen niet. Vooruitzien is hun fort niet. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bittere overdrijving? Laten we het hopen. Desnoods tegen beter weten in. Wat blijft er anders over? Nog is de katastrofe niet uitgebroken. Nog schijnt de aandoening zich tot de huid te bepalen, al zijn er af en toe symptomen - neen, nuchter, zakelijk afgewogen heeft onze hoop niet zo heel veel solide grond. Ze berust voornamelijk op het feit, dat we tot nog toe altijd op onze pootjes terecht gekomen zijn en dat we de roep ‘de wolf! de wolf!’ ook al wel meer vernomen hebben. Met dergelijke dooddoeners dekken we het gat af en sussen we onze angsten. De B.B. staat er goedkeurend bij te knikken. Maar zijn we hiermee van de zaak af? Neen, we zijn er niet van af. Inderdaad, we weten niet, hoe onvoorstelbaar sterk de vitaliteit van ons mensdom is. We weten op alle manieren niet veel van ons mensdom. We weten wèl, dat tot nog toe het gelag - dat ex een of andere misschien wel kosmische evenwichtswet altijd weer en altijd weer volledig betaald moet worden -, inderdaad ook altijd betaald geworden is, uit des mensdoms grote corpus. Maar waar we ons nog nooit rekenschap van schijnen te hebben gegeven, is de vraag, of we nu maar altijd kunnen dóórgaan met in het wilde weg wissels op dit fonds af te geven. We zijn hier hard mee bezig en het gaat steeds harder. Waar we evenmin ooit naar schijnen te vragen is, wiè nu eigenlijk die lastdragende ezel is, die we maar blindelings blijven beladen; wiè de Assepoes, die tot dusverre altijd weer alle brokken heeft opgeveegd; wiè die naamloze goedheid is, die altijd maar weer de festijnen van onzen hoogmoed uitboet. Evenmin als we ons afvragen, wat we deze derde macht-op-den-achtergrond hiermee aandoen. Zie, ik zou ook deze vragen zo graag eens vermeld zien. Ze blijven maar steeds in het duister. Voor haar vraag ik nu het woord. Ik vraag aandacht voor Assepoes. Voor haar, die in de keuken zit en de schoenen poetst van de trotse zusters geloof en wetenschap. De pluimen, die deze zich op den hoed steken, Assepoes heeft ze betaald. Zij is het, die het fonds in stand houdt, waaruit de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters blindelings putten. Zij is het, die de rommel opveegt, als de zusters weer eens stukken gemaakt hebben. Laten we haar dan één keer ook eens eren. Laten we ons één keer ook eens afvragen, wat zij prettig vindt. Bovendien, misschien valt er nog wel eens wat op te steken van haar methoden. Op een groot deel der mensheid hebben geloof en wetenschap niet veel vat. De passieve massa der honderden millioenen - ze heeft wel andere zorgen. Dringender, onmiddellijker zorgen. De vrouw, die zo haar eigen interesse's heeft, wordt zeker niet diep beroerd door wat daar aan de oppervlakte geschiedt. Weliswaar ziet men haar hier in het Westen - een niet al te groot deel van het totaal! ook dat vergeten we zo graag - in de kerken méér dan de man, niettemin is het de dogmatische, rechtlijnige, mannelijke geest, die daar domineert; het zijn mans-constructies, waar de vrouw meer wordt geëxploiteerd, dan dat ze er iets te vertellen heeft, of dat ook maar begeert. Trouwens hoe groot is het deel der kerk- e.a. tempelbezoekers, dat daar eigenlijk alleen maar een oppervlakkige huis-, tuin- of keuken-magie bedrijft, een soort primitieve ongevallenverzekering - de vrouw is hier sterk in -, hoe gering het deel, dat er werkelijk een geloofsbeleving komt verwezenlijken? Geloof en wetenschap in hun ontwikkelingen en zeker in hun tot de bekende excessen dringende doordrijverijen, het zijn vrijwel zuiver mannelijke liefhebberijen; een actieve, scheppende vrouw, een Curie, een H. Theresia, blijft hier exceptie, éénling, vreemde eend. Daarom is het niet zo erg, wanneer we met de naam Assepoes een wat sterk vrouwelijk accent aan de passieve massa hebben gegeven. Vitaal genomen is de vrouw toch ook het belangrijkste deel van het mensdom; de mannelijke geest, speciaal als hij zich gaat ontvouwen, werkt meer lethaal. Overigens, laten we, om de figuur toch wat beter af te ronden, ook Jan hier nog even memoreren; ten slotte zijn er bij de tien mannen, die hier op aarde rond-otteren, zeker altijd nog vijf Jannen, die in Assepoes' schuitje meevaren. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan was een van mijn voorvaderen. Hij was boerenarbeider en natuurlijk straatarm. Jan buffelde een hele week voor f 5,50. Toen de dolering in het land kwam en zijn boer van kerkje veranderde, veranderde Jan mee. Toen de boer nog eens veranderde, veranderde Jan nog eens mee. Hierover lastig gevallen antwoordde hij: och weetje, ik doèn ik zomaer 'n bitje. Een antwoord, dat Assepoes zelf had kunnen geven. Het werd een gevleugeld woord in onze familie, waar we jarenlang niets dan schamperheid voor over hadden. Tegenwoordig weet ik beter en constateer ik met een zekere trots, dat het mijn levenspractijk eigenlijk aardig dekt. En als ik zie, waar de beter gesitueerde theorieën en principe's practisch op uitlopen, dan bekruipt me óók nog een gevoel van morele veiligheid - op massamoord en millioenenmarteling - en dan vooral de gemartelden nièt uit hun lijden helpen, nietwaar, Heren van Geloof en Wetenschap? Omdat het leven zo heilig is en Gods wegen zo onnaspeurlijk! - hierop loopt dit weggetje alvast niet uit. De verleiding is groot, om nu mijn eigen wereldbeeld hier meteen maar mee te étaleren. Mijn levenspractijk verschilt niet zo veel van die van Assepoes en haar Jan, de theorie komt er achteraan, gelijk het hóórt; niettemin - als intellectueel kun je dat bijna niet laten - zou ze Assepoes' practijken wel aardig kunnen opsieren. We zullen het niet doen. Het zou haar vreemd blijven. Zij zelve bedenkt van al dat fraais niets. Juist zij niet. Voor één blik van haar niet begrijpende ogen schamen mijn intellectualismen zich weg, met de staart tussen de benen. Zij en haar Jan, zij, die altijd weer mijn schulden betalen, zij hoeven dat niet. Zij hoeven geen opmaak, geen advokaat. Hun rechtvaardiging, dat zijn zij zelf. We vermelden daarom alleen hun daad en manieren. Domme meelopers, bromt hier de kriticus en hiermee is voor hem de zaak afgedaan. Ik ben ervan overtuigd, dat we het goeddeels aan de passieve meeloperijen van Assepoes en Jan te danken hebben, dat tot {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dusverre het corpus der mensheid nog vrijwel onaangetast is gebleven van de ideologische feestelijkheden daarboven aan het oppervlak. Want niet het meelopen op zichzelf is het voornaamste van hun tactiek; dit vormt er a.h.w. slechts de onkostenrekening van. Noch Assepoes, noch Jan loopt verder mee, dan strikt onvermijdelijk is; als ze ontsnappen, wegzakken kunnen, laten ze het niet. De hele geschiedenis interesseert hen niet; ze willen met rust gelaten worden en meelopen is nu eenmaal voor hen de eenvoudigste manier, om zo snel mogelijk weer tot hun belangrijker huiselijkheden te kunnen terugkeren. Het voornaamste element, de grote waarde van hun meelopen, steekt in hun inertie, die ontzaglijke en bijna onoverwinnelijke macht, die de resistentie van de massa schraagt. Het meelopen is niet minder dan de inertie in staat van afweer, het is zo hol als een kartonnen rots en even waardeloos voor wie daarop bouwen willen. Nog een ander wapen heeft de resistentie van Assepoes: haar even verrukkelijke als moorddadig efficiënte onvermogen om het bos te zien, wanneer slechts enkele bomen haar interesseren; Jan is van hetzelfde hout. Zonder hun ondoordringbaarheid zouden al onze bosgezichten ons veel ernstiger hebben geschaad. Maar dit zijn slechts enkele negatieve kanten. De positieve zijn nog belangrijker. In onze hoogmoed zien we op Assepoes en haar Jan neer als op domme mensen. Laten we daarom even memoreren hier, dat onze domheid niet vermindert met ontwikkeling, mèèr weten, ruimer bewustzijn. Ze groeit eenvoudig mee. De menselijke domheid is blijkbaar een essentieel bezit. Het lijkt wel, of ze eenvoudig de achterkant van ons weten is. Hoe knapper we zijn, hoe formidabeler en vooral ook van hoe hoger en schadelijker orde onze stupiditeiten - beleefde referte aan wereldoorlogen I, II en III en niet minder aan onze bovenvermelde pseudo-religies. Hoe beperkter onze kennis, hoe onschadelijker onze domheid. Relatief genomen is de onnozelaar even dom als de doctor in de filosofie Quantitatief is deze laatste veel dom- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} mer en zijn domheid is van een veel gevaarlijker soort. Vitaal genomen slaan onze kennis en onze domheid even hard mis, ten minste zolang ze domineren willen - en dat willen ze helaas bijna altijd. Slechts wanneer het hart domineert, kunnen ze omslaan in wijsheid en hierin alleen is het leven geïnteresseerd. Hiermee alleen schieten we werkelijk op. Hier alleen ligt de uitweg uit de krankzinnige doolhof, waarin onze hebberige hoogmoed en de haar begeleidende geborneerdheid en angst, ijverig door geloof en wetenschap gesecondeerd, ons vastgewerkt hebben. In het hart en zijn onvoorzichtigheid, zijn dwaasheid, zijn roekeloosheid, zijn grootheid, hier alleen ligt onze kans. Wel, aan hart schort het noch Assepoes, noch Jan. Hun weg is die van het hart. De intuïtieve weg, die handelt zonder splinteren of rafelen. De weg van het zgn. blinde leven, die van de daad. De totale weg. Ieder leven is een onsplitsbare totaliteit. Alle weten, alle kennis, is splintering, afsplijting, irrealisatie, dood. Het leven is irrationeel, de levende realiteit - en er is geen dode - is irrationeel, dat laat zich niet ongestraft forceren. De domoor noemt het leven blind, maar het zet zijn voet zekerder neer dan het weten ‘met open ogen’. Niet op partieel bezitten komt het aan, maar op totaal bestaan, wil er sprake kunnen wezen van menselijk geluk. Niet op het hebben van dodelijke, opzettelijke splinters, maar op het natuurlijk gave wézen. Niet op kènnen, maar op bènnen. Ik verkondig dit nu al veertig jaar, maar niemand schijnt er méér in te zien, dan een wel curieuze liefhebberij, een literaire aardigheid. Terwijl het de sleutel is tot ons menselijk geluk. Maar elke slimmeling loopt er voorbij, haastig, hij mocht het nieuwste prul anders eens mislopen. Assepoes - en Jan loopt haar als een hondje achterna - laat hem nièt liggen, ze hanteert hem zonder weifel of twijfel, ze kijkt niet eerst in haar weetboekje vóór ze handelt, ze kletst geen theorieën, ze heeft geen principes, ze doèt. En zo hanteert ze haar sleutel zuiverder dan ik het mag hopen, ooit te kunnen; want ze weet niet eens dat ze hem bezit. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hoop en mijn vertrouwen - bij nader bekijken worden we alweer wat optimistischer - zijn op haar en op Jan gebouwd en op niets of niemand anders. Geloof en wetenschap zullen toch wel ijselijk moeten knoeien om hen omver te krijgen! Maar hun weg is óók de weg van bloed en tranen, dit mogen we niet vergeten, nog te minder nu - als de redding dan wéér van dien kant moet komen - hun offers afschuwelijker zullen zijn dan ooit! Zouden we nu eindelijk niet eens wat voorzichtiger kunnen worden met hen maar voor alles te laten opdraaien? Zou het nu zó onbehoorlijk wezen, als we de luxueuse zusters eens geboden haar moedwillige stompzinnigheden wat in te perken, te herzien wellicht. Ze zouden haar tijd aldus nuttiger besteden dan nu, met dat eeuwige gekibbel over den Vortritt. Dit was het ongeveer wat me dwars zat nadat die oude formule van geloof en wetenschap weer in me was opgekomen. De overtuiging dus, dat in werkelijkheid hier geen entweder-oder speelt, maar dat er een midden-, beter gezegd: een super-groepering is met een eigen karakter en een eigen recht. Een beter recht, omdat zij, zonder een mengvorm van de twee te zijn, hen beiden, als het nodig is, gemakkelijk binnen de plooien van haar wijden mantel bergt - en van tijd tot tijd blijkt dat heel nodig. De twee zouden maar raar staan te kijken, wanneer ze dien mantel niet achter de hand hadden. Een veel belangrijker recht heeft deze derde groep omdat zij uit kracht van haar structuur, haar levenspractijk, direkte toegang heeft tot de eeuwige dingen. Een toegang, die de anderen missen. Deze derde weg is niet alleen maar de weg der domme mensen. Laten we dat vooral niet denken. Het is de weg voor ons allen en het is ook de weg van ons allen, voorzover we werkelijk ons leven léven. Want het maakt niet het minste verschil, of we dom zijn, dan wel knap. Leven blijft leven, alleen intuïtief te gehoorzamen, irrationeel te bestaan, totaal te volbrengen, luisterend naar het hart, zich voortzettend {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} van daad in daad, zonder de pedante interrupties van het weetboekje, onopzettelijk. Dat de ongeletterde deze weg gereder, minder belemmerd en gestoord, gaat dan wij van het meer ‘sophisticated’ soortje, dat neemt niet weg, dat er maar één weg is en dat ook wij hem gaan, voorzover we ons reëel in de realiteit bewegen. En zo is dit opstelletje dan ook geen mystiek, integendeel, het is realpolitik. Realistischer dan die van een Kennedy, een Chroesjtsjow. Hun werkelijkheid is fantoom, schimmenspel. Hun actie bestaat in het verplaatsen van leegte. Daarom houd ik me aan het realisme van de opportunistische familie Assepoes. Waarbij me één figuur vooral voor ogen staat, de figuur die alles te boven gaat in creativiteit, in vernieuwingsgeluk, in scheppingsheerlijkheid, in menselijkheid: de vernieuwing van mens op mens, de figuur van moeder en kind - die twee moet men maar niet scheiden. Assepoes - sommigen zeggen: Maria, het is mij wel, het is al-één-Assepoes en haar kind, dit is de centrale figuur. Haar daad is groter, belangrijker, eeuwiger dan die van staat en kerk en wetenschap alledrie op één hoop, en Jan, of Jozef, als men wil, hij bungelt er maar wat bij. Wie tijd en moeite zou kunnen vinden, om deze figuur aandachtiger te bezien, hij zou vinden, dat de Moeder de bron is van het menselijk fonds en niemand anders. Zij is de schoot en de voedster. In haar schoot is het, dat het primitief paradijs aan ieder mens persoonlijk wordt vervuld. Bij zijn geboorte wordt hij verjaagd en ontstaat zijn onzegbaar en oneindig verlangen, zijn levensnood, om liefde te ontvangen en te geven - is dit niet één? In de wieg begint het paradijsverlangen, dat heel de mensheid stuwt en stuurt, onze oerbehoefte aan menselijk geluk. Hier begint de cirkelgang, die eindigen kan met het paradise regained van de unio mystica, de daad, waarbij we opnieuw ondergaan in het grote totaal, dat ons vorm gaf. In de wieg begint de liefde, die de wortel is van alle goeds, in de wieg en in haar die zich over de wieg heenbuigt. Dáár, en niet in de kerk - van het ontleedmes praten {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} we maar niet. Dáár, psysiek dus en niet methaphysiek - er ìs geen meta - leeft de bron van het grootmenselijk fonds. Daarom voeg ik me bij de krioelende familie Assepoes met haar beginselloze realisme, dat evengoed de slums als Mozart in zich besloten houdt; een leer heeft ze niet, een stelsel kent ze niet, hun zekerheid hebben ze in hun lied, hun dans, hun muziek, hun vloeken, hun schreien, hun beelden, hun feesten, hun kussen, hun pijn, hun zweet, hun juichen, hun schelden, hun bloed, hun kinderen, hun daad. Dit is de taal, die zij spreken en verstaan, het is de taal van Shakespeare, de taal van Beethoven; is de wereld soms niet één stroom van beelden, één stroom van muziek? Stroombed zijn, er is geen andere weg. Luister - Assepoes zingt in haar keukentje. Waar ze onze sokken stopt. Waar ze ons kind wacht. Domburg, april 1962. G.H. Slotemaker de Bruine ‘Geloof - ongeloof’ Commentaar en perspektief 1. Een lach en een traan Waren het inderdaad geloof en ongeloof, die ter discussie stonden in het dubbelnummer van De Nieuwe Stem van eind 1961, waarvan de titel hierboven tussen aanhalingstekens herhaald werd? Deze vraag drong zich bij mij op na de voltooide lektuur. Ik meen haar ontkennend te moeten beant- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en wil daarvan hieronder rekenschap afleggen. Summier en in hoofdzaak; er ware een boek over te schrijven! Soms kon ik al lezende een glimlach niet onderdrukken over zóveel naïveteit bij overigens bijzonder scherpzinnige skribenten. Soms moest ik bijna een traan wegpinken om de gemiste kansen op het zo broodnodige gesprek van mens tot mens, van en tot de meest humanistische mens ter wereld. En per saldo: er leek mij een vacuum te zijn ontstaan na dit dubbelnummer. Ik wil dus tevens trachten daarvan iets te vullen door enkele beschouwingen over wat er ten onrechte wèl en wat er ten onrechte niet in gezegd werd. Wie kaatste, moge de bal verwachten. En hier gaat het niet slechts om een spel, zelfs niet om dat van de homo ludens. Geloof, ongeloof en de rest slaan hun wortels dieper. 2. Verwaarloosde condities Wie een artikel of een boek schrijft, heeft zich te realiseren, dat het daarbij in feite gaat om een contact met de lezer. Weliswaar kan deze niets terugzeggen en heeft hij het betoog van het begin tot het einde te ondergaan; net als met radio en film het geval is, levert ook de pers een éénrichtingsverkeer. Maar bij al deze media, en bij uitstek bij de pers, gaat het om toespreker en toegesprokene. Dat brengt een aantal sociale en psychische condities mee, die voor het geslaagd zijn van artikel of boek beslissend zijn. Zo moet men een gemeenschappelijke taal gebruiken, binnen een gemeenschappelijk referentiekader zich bewegen en vanuit een gemenschappelijke levensbasis zijn betoog opzetten. Goed, hoe duidelijker men formuleert wat men meent, en hoe gedecideerder men blijkt te staan achter het geschrevene, des te beter het is. Maar duidelijkheid en gedecideerdheid zijn iets anders dan het poneren van het eigen gelijk zonder de vraag aan de lezer om diens instemming. Deze vraag is essentieel. Welnu, ik heb bij de meeste schrijvers niet de indruk kunnen krijgen, dat zij zich in een gemeenschappelijke {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} arena hebben willen begeven. Allen hebben onder woorden gebracht wat zij meenden, maar slechts bij enkelen - ik denk b.v. aan Delfgaauw - staat tussen de regels: zoudt gij, lezer, het hierin niet met mij eens kunnen zijn? Niet voor alle soort betogen is een dergelijke conditie voor het slagen gesteld: beschrijvingen van allerlei aard - van wiskundige stelsels, van geografische verschijnselen, van chemische werkingen, enz. - kunnen en moeten deze ontberen; zij leggen iets vast voor al wie het nu of later weten wil; de schrijver is er alleen met zijn stof bezig, niet met zijn lezers. Het dubbelnummer had een andere opzet. Men heeft de discussie gewild: tussen gelovigen en ongelovigen onder de schrijvers èn de lezers. Dus geen beschrijving van een of ander fenomeen, maar gesprek. Wie er dan niet van uit gaat, dat er een gemeenschappelijk substraat daarvoor aanwezig is, een fundamentele ‘Mitmenschlichkeit’ heeft niets in het midden te brengen. Neemt hij toch - illegitiem - aan het gesprek deel, dan is er geen basis voor enige contact. Met deze eis aan schrijvers te stellen, correspondeert overigens een soortgelijke eis, waaraan lezers moeten voldoen: lezend luisteren. Wij kennen allen helaas het type lezer, dat voortdurend op jacht is zonder ook maar van plan te zijn zich aan één moment van receptiviteit over te geven. Ontmoeten zulke lezers zulke schrijvers en zijn zij het - toevallig - met elkaar eens, dan wordt slechts de preek voor eigen parochie zonder inspanning als zodanig herkend; onze massa-communicatie geeft er de meest zinloze voorbeelden van. Zijn zij het - toevallig - niet eens, dan is er evenmin enig opbouwend contact: de lezer wendt zich van deze abnormaliteit af en de schrijver volstaat ermee (soms bijna met iets van exhibitionisme) zijn getuigenis gegeven te hebben. Dit laatste nu is in ‘Geloof-Ongeloof’ al te veel het geval geweest. Het duidelijkst bij Kruithof. Volgens hem is ‘geloven een onmiddellijk aanvaarden van uitspraken betreffende een of ander aspekt van de werkelijkheid zonder wetenschappelijke verificatie of kon- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} trole’. Maar zijn definitie geldt alleen voor hem zelf! Geen gelovige zal zich erin herkennen. Zijn hele betoog is dan ook een monoloog. Dergelijke monologen komen natuurlijk ook in de kring der gelovigen voor; de preek is er het duidelijkste voorbeeld van; men spreekt er zijn mede-gelovigen in toe. Maar dit dubbelnummer was qua opzet a.h.w. in het kerkportaal gesitueerd. Wie daar niet verkeren wil, moet er niet heen gaan. Dit manko van ‘Geloof-Ongeloof’ staat in de tegenwoordige wereld helaas niet alleen. Wij sturen elkaar veel prentbriefkaarten, maar schrijven minder aan elkaar dan vroeger, en wij praten wel veel, maar spreken minder met elkaar. Wij zijn de dialoog aan het verleren. Het zou hier te ver voeren de onder- en achtergronden daarvan te analyseren. Men leze wat Martin Buber in ‘Wo stehen wir heute?’ over de noodzaak, de menselijke onmisbaarheid van de dialoog schreef. Hier zoek ik de verklaring ervan, dat voor mij althans de ‘stukken-wisseling’ op de korte baan van Delfgaauw en Noordenbos juist tot de meest geslaagde gedeelten behoorde. 3. Zelfuitsluiting Verwaarloost men de condities, zonder welker vervulling een gesprekspoging zinloos is, dan kan men niet anders aandragen dan eigen bezit, dan zelf-bevestigde thesen, die men - en daarmee zichzelf - buiten discussie stelt. Met een duidelijk voorbeeld hiervan opent de redaktie zelf het dubbelnummer. In het ‘Ter inleiding’ immers haalt zij een passage aan van Noordenbos uit een artikel van een jaar tevoren getiteld ‘Geloof en Ongeloof’. Noordenbos acht daar discussie in een situatie als ook voor het dubbelnummer geldt, onmogelijk; immers: ‘men kan binnen de geloofsomheining over geloofsformuleringen strijden, maar de gelovige kan het geloof niet discutabel stellen’. Waarom moet de gelovige hier het mikpunt zijn? Ik variëer: men kan binnen de ongeloofsomheining over ongeloofsformuleringen strijden, maar de onge- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} gelovige kan het ongeloof niet discutabel stellen. Deze eenzijdigheid in de probleemstelling beheerst een groot deel van het dubbelnummer. Ik ontken niet de juistheid van veel van Kruithof's historisch-culturele beweringen; maar hij had al gelijk vóór hij zijn artikel begon en hij heeft het nog steeds, omdat hij door zijn criteria het terrein, dat hem interessant voorkomt, zodanig afgrenst, dat de arena erbuiten valt. De zaken moeten volgens hem wetenschappelijk verifieerbaar zijn. Accoord, nl. voor het exact-wetenschappelijke terrein. En dat is niet het terrein van het thema geloof-ongeloof. Kruithof zal toch niet willen beweren geverifiëerd te hebben, dat God niet bestaat? Dat hij wèl bestaat, verifieerden de gelovigen ook niet, en dat terecht. Een ander voorbeeld: Volgens Apostel ‘kan men de natuur van het heilige objektief onderzoeken en ons tonen, dat wij gelijk of ongelijk hebben’. Hij heeft blijkbaar niet begrepen, dat het heilige der gelovigen niet tot de wereld - een deel-wereld! - van het objectieve onderzoek behoort. Hoort ook Wertheim met zijn bijdragen tot het dubbelnummer tot degenen, die zichzelf van de eigenlijke discussie uitsluiten? Hij vraagt ‘begrip voor het causaal ontstaan van transcendente waarden’ en voor het ‘constateren van hun culturele oorsprong’. Dat is dus inderdaad het trekken der waarden, ook der religieuse waarden, in de exact-wetenschappelijke sfeer; waarmee de discussie geblokkeerd wordt; de kortsluitingen daarbij vindt men in zijn Kort Bestek. Toch twijfel ik. Hij zegt óók - en ik cursiveer -, dat ‘bepaalde ethische waarden bijna steeds hun oorsprong vinden in onze jeugdervaringen en het ons opgelegd cultuurpatroon’. En die enkele waarden dan, waarvoor dat niet geldt? Zijn ‘In gesprek met mijzelf’ doet soms vermoeden, dat zijn ‘bijna’ méér de essentiele vragen raakt dan zijn wil tot het ‘bereid zijn ieder geloof (ditmaal zonder restrictie. S) weer elke dag opnieuw in overeenstemming met de voortgang van wetenschap en maatschappelijke dynamiek, opnieuw te toetsen’. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachtengangen als hier door mij verworpen worden, zijn onder geletterden niet zo zeldzaam. Uit een rede van Julian Huxley op het eeuw-congres over Darwin te Chicago citeer ik (volgens een in Parijs verschenen tekst) het slot van de paragraaf over ‘Le fossé entre la science et la religion’: ‘La seule façon de combler le fossé actuel entre science et religion serait que la science accepte le fait que la religion est une organe de l'homme en évolution (organe susceptible de nombreuses modifications) en que la religion accepte le fait que les religions évoluent et doivent évoluer’. Hier wordt dus de religie ingelijfd bij de evoluerende mens, aan wiens evolutie zij haar deel heeft. Ach, ik zou zeggen: waarom ook niet? Maar de semantische hygiëne eist dan toch, dat men tevens de religieusen zelf toestaat te verklaren, of zij daarin zichzelf herkennen, en zo neen - en het wordt: neen! - bereid is tot luisteren naar wat deze buiten het referentiekader der scientifieken nog te zeggen hebben. Want daar ligt de wortel van deze zelfuitsluiting. Men kan in de wereld veel verifiëren, vanaf de uitkomst van ‘twee maal twee’ tot de geografie van de achterkant van de maan. En men verifiëre dit alles ook met ernst en toewijding; maar er is meer tussen hemel en aarde! En misschien - dat zeggen de gelovigen namelijk - beweegt zich iets daartussen, heen en weer. 4. Veelzeggende fout De verleiding is groot een aantal schrijvers aan de hand van hun artikelen uit het dubbelnummer eens psychologisch te gaan ontleden. Maar aangezien een psychologische interpretatie steeds de dood is voor elke discussie - men spreekt daarbij immers niet tot zijn gesprekspartner, maar over hem, en men vraagt niet, waarom hij iets beweerde, maar waardoor -, onthoud ik mij daarvan. Toch meen ik hier iets, dat vlak naast deze achtergrondsanalyse ligt, te moeten zeggen. Ik heb mij namelijk afgevraagd: hoe kwam de redaktie, hoe kwamen de medewerkers toch tot die {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} juxtapositie van ‘geloof’ en ‘ongeloof’? Is dat alleen maar een gemakkelijk in de mond liggende typering? Of gaat het om een minder onschuldige zaak? Alleen Buskes wijst erop, dat de gekozen titel - die ik boven mijn artikel dan ook opzettelijk tussen aanhalingstekens plaatste - eigenlijk niet juist is, zonder daar overigens dieper op in te gaan. Want er zit wel een en ander aan vast. On-geloof is evenals on-mens, on-echt, enz. niet een zelfstandige grootheid naast geloof, mens, echt, enz. Het is er de wan-vorm van! Dieren zijn geen onmensen en copieën zijn niet onecht. Al de genoemde aanduidingen oriënteren zich op de inhouden van de genoemde positieve woorden, verkeren deze in hun tegendeel en worden dan om het onaanvaardbare resultaat daarvan ver-oordeeld: weg met deze wan-vormen! Onmenselijkheid is verwerpelijk zonder meer. Het zijn negaties; wat iets meer en iets heel anders is dan een negéring, waarbij men zijn aandacht elders kwijt kan en wil en daarom aan het geponeerde zonder meer voorbijgaat. Ongeloof is dan ook, bloot semantisch, het ten onrechte ontkennen van de door het geloof beleden waarheden. Het is een term uit de geloofswereld; en het is het geloof, dat de blaam - een blaam! - der ongelovigheid opdrukt aan hen, die ‘fout’ zijn. Het komt mij voor, dat de schrijvers, die tegenover het geloof stelling kozen, zich in deze discussie door deze woordkeuze in de hoek der beschuldigden lieten plaatsen, inclusief de daarbij passende minderwaardigheidsgevoelens en al. Waarom toch? Is het leven zonder God zo abnormaal? zo excentriek? De bijbel wist al beter. Ook Buskes gaat, al voelt hij waar de schoen wringt, toch op dit punt niet ver genoeg. Hij wil de ‘ongelovige’ vervangen door de ‘agnosticus’. Maar de a-gnost is slechts degeen, die niet weet wat de ander, de gelovige namelijk, wèl weet. Men zij overigens met dit ‘weten’ van de gelovige voorzichtig: een van de gevaarlijkste aanvallen moest de jonge kerk destijds verduren van de... gnostieken! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekozen titel en de daaraan gewijde opstellen hebben m.i. nog teveel geput uit de situatie van ongeveer een eeuw geleden. In zoverre passen de titel en een aantal bijdragen toch wel bij elkaar. Toen was de kerk de norm van alles en was inderdaad de ongelovige de ontkenner en de dissident. Hij is nu werkelijk meer dan dat, meer dus dan een pleiter voor een negatief begrip als de ongelovigheid is. Hadden sommigen zich dit goed gerealiseerd, dan hadden zij b.v. de crisis van het christendom rustig aan God en de christenen zelf overgelaten. 5. Het eigenlijke thema Er is dan ook in ons verband, zij het alleen voor wie luisteren wil, wel iets aan de gang; er ligt wel iets ‘op tafel’, waarover een discussie mogelijk en zelfs in bepaalde gevallen noodzakelijk is; in alle voorlopigheid zou ik dit willen formuleren als de vraag, of, en zo ja, waarin wij een zin voor ons leven kunnen zien. Let wel: men kan deze zin afwezig achten; men kan ook deze zin als alleen voor zich zelf te bevestigen zien en dus de meervoudsvorm: de zin van ons leven, verwerpen. In beide gevallen zal men geen discussie entameren. Natuurlijk kan men niet verhinderen, dat anderen over hùn zingeving voor het leven - en dan voor aller leven! - om een discussie vragen. En wanneer wij dan het wederzijds elkaar verstaan belangrijk achten, is discussie noodzakelijk. Het eigenlijke thema omvat dus drie elementen: a) de menselijke communicatie, b) met betrekking tot de zin van het leven, c) zoals men die acht ook voor de ander te gelden. Dáárover hadden de schrijvers van ons dubbelnummer het in wezen, zij het vanzelfsprekend naar tijd en plaats gekleurd. En tot die ‘kleuring’ van hier en vandaag behoort dan het feit, dat wij in een fase van de geestesgeschiedenis leven, waarin niet allen (meer) dezelfde zin voor hun leven zien. Heeft dit nu te maken met iets, dat sommige schrijvers aanduiden met ‘weten’, ‘wetenschap’ enz.? Dat hangt er natuurlijk van af, wat men onder ‘weten’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} wil verstaan. Men kan niemand het recht ontstrijden hieronder slechts datgene te verstaan, wat in het experiment met de stoffelijke dingen herhaalbaar is. Evenmin kan men wie mèt Wertheim de sociaal-culturele situatie als een te harmoniseren complementariteit voor onze waarden wil zien, het recht ontzeggen dit een ‘weten’ te noemen; noch ook hem, die met gebruikmaking van het redelijk denken betoogt te ‘weten’ wat hij voor waar houdt. De vraag wat men ‘weten’ noemt, is een onbelangrijke vraag. Tussen gelijkgestemden onderling (als b.v. theologen, vrijdenkers, scientisten, mystici of moralisten enz.) rijst deze vraag dan ook nimmer. Waar hij, ook in het dubbelnummer, opgeworpen wordt, wil men kennelijk met wapenen, die bij de betreffende ontmoeting geen hout snijden, de ander te lijf gaan. Dat men, zoals Scheffer doet, van een betere ‘sygnifica of hoe het genoemd zal worden’ een geesteswetenschappelijke verzoening zou mogen verwachten van wat nu tegenstellingen zijn, lijkt wat naïef: de logica is toch aan deze zijde en aan gene zijde van - zeg: - het jaar 2000 dezelfde! Vroeger duidde men de tegenstelling van ons dubbelnummer wel aan met de woorden heteronome (d.i. gelovige) en autonome (d.i. ‘ongelovige’) levensbeschouwing. Ik heb de indruk, dat deze aanduiding nu niet goed bruikbaar meer is. Bij de zin van ons leven gaat het om een keuze tussen gegeven, geboden mogelijkheden. Kan een humanist volhouden, dat hij zijn humanisme niet van elders heeft? Hij ontmoet het en aanvaardt en beaamt het, maar hij stelt het niet autonoom. In dat geval zou hij immers geen keuze gedaan hebben; de mens ware dan in een solipsistisch zelfbedrog ten onder gegaan. Voor ieder, die aan dit gesprek meedoet, zijn er open mogelijkheden; daarbinnen nemen wij onze beslissing over de zin vóór ons leven. Is de keuze, waarom het hierbij gaat, er een van ‘gelijk of ongelijk hebben’, zoals Apostel meent? Gelijk hebben of ongelijk hebben is de uitkomst van een sluitreden. En daarin zijn de maior en de minor primair aan de conclusie. Elk logisch betoog op ons terrein {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} moet daarom doorstoten tot onbewijsbare eerste mogegelijkheden. Ieder doet daaruit zijn keuze en stempelt daarna zijn mogelijkheid tot axioma. Behoort dat tot het weetbare? Alleen in deze zin, dat wij weg moeten ‘weten’ met alles wat wij weten, voelen, ondergaan, enz. 6. Lezer, schrijver, redaktie Behoort De Nieuwe Stem tot de periodieken, die vrijblijvend over alles en nog wat laten schrijven en lezen? Zeker niet over alles; het sociaal-politieke credo b.v. sluit een aantal schrijvers uit. Ook een levensbeschouwelijk credo? De hele teneur van het dubbelnummer en m.n. van het ‘Ter inleiding’ zou het doen vermoeden. Ik moest onder de lektuur meermalen denken aan een uitlating van Freud, dat ‘immers ieder wetenschappelijk onderzoek van religieus geloof ongeloof veronderstelt. Ik maak er noch in de omgang noch in mijn geschriften een geheim van, dat ik volstrekt ongelovig ben’. De redaktie van De Nieuwe Stem wenst zeker haar wetenschappelijke renommée hoog te houden. Maar ook in freudiaanse zin? Ik moge het haar in overweging geven; zij late het thema van het geloof aan de gelovigen. Daarnaast is er het thema van de scientifieke levensbeschouwing; ik hoop er nog veel over te lezen in dit tijdschrift. En dan schrijvers als Buskes en Delfgaauw? Een simpele completering van het totale palet met hun bijdragen is echter niet voldoende. Daarom noem ik als laatste alternatief: stel de zin van het leven integraal aan de orde! De redaktie zal toch niet haar revolver trekken, als zij ook het woord ‘geloof’ hoort, en dan mèt de daarbij passende zelfverzekerdheid juncto de open uitnodiging tot discussie? Wordt er iets bedreigd, wanneer in een modern gezelschap ook gelovigen als gewaardeerde medeleden verkeren? Er was een tijd, dat het omgekeerde het geval was. Hoe komt het toch, dat deze laatste vragen meer blijken te verdelen dan te verenigen? Kan het {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, omdat wij bang zijn voor de antwoorden, die uit de vragen loskomen? Maar wij hebben nu eenmaal te antwoorden! 7. Perspektief Hierboven heb ik iets gezegd over de condities, die voor een dergelijk zinvol gesprek gelden, waarbij gevraagd èn geantwoord wordt. Ik meen ook buiten ons dubbelnummer hier een ernstig en dreigend manko te moeten constateren. Leven wij eigenlijk niet in een cultuur-historische fase, waarin onze geestelijke horizon ingekort is tot het eigene en bekende, en daarbuiten de mens een objekt geworden is, dus toch een te beschrijven fenomeen, in plaats van een medemens? Wij kunnen de divergentie in onze levensbeschouwingen, naar het schijnt, niet meer aan; en in plaats van deze op ons toekomende strijd vol te houden en de vragen van godsgeloof, mensgeloof, cultuurgeloof, evolutiegeloof enz. werkelijk aan de orde te stellen retireren wij op onze egelstellingen. Dit geldt ook voor veel gelovige literatuur; ik weet en betreur het. Een tour d'horizon op de markt der geesten eist tegenwoordig een eindeloos veel grotere capaciteit, in de zin van omvattingsmogelijkheid, dan vroeger, toen er weinig - kwantitatief namelijk - aan de orde was. Wij horen nu alles uit alle uithoeken van de wereld en van de geest. Kunnen wij ook naar dit alles, naar zijn aard, en naar onze aard, luisteren?! Hier eindigt de kwantiteit. Wij hebben nu eenmaal te luisteren en kunnen het dus ook! Kwalitatief staat de zaak niet anders dan vroeger. Wie bij de vroegere eenvoud van het leven naar de zin daarvan zocht, had het echt niet gemakkelijker noch ook moeilijker dan wie dat nu doet. Ook toen waren er ten dode toe vermoeiden; ook nu excuseert onze soms dreigende overbelasting ons niet. Is er een zin voor het leven, dan zowel voor de simpelen als voor de vermoeiden en de overbelasten. Ik ben echt niet de enige, die dit ‘weet’; er zijn genoeg symptomen van een open levenshouding bij velerlei figuren. Ik weet niet, of ze duidelijk opwegen {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen wat aan pessimisme en eenzelvigheid in de andere schaal ligt. Wij hebben het eerste te bevorderen en het laatste te bestrijden. Niet omdat er ten slotte toch goede perspektieven te ontwikkelen zijn, maar omdat wij mens zijn, wij allen. Onderschrift van de redactie Het bovenstaande zou een discussie kunnen inleiden, die mogelijk nog in het verschiet ligt. De redactie ziet dit artikel meer als een kritische nabeschouwing dat zij gaarne plaatst met enkele kanttekeningen die overigens voor rekening blijven van de kanttekenaar. Slotemaker is van mening dat het dubbelnummer ‘Geloof - Ongeloof’ kansen voor een werkelijke dialoog heeft gemist. Er is te veel geponeerd en getuigd, het eigen gelijk is te zeer bepleit, het geloof van buiten af beschouwd en daardoor is er geen dialoog op gang gekomen op een enkele uitzondering na. Voorts heeft hij ook bezwaar tegen de titel. Dat bezwaar kan ik delen en in het nog eens overdenken hiervan kan ook de andere kritiek worden betrokken. Om te beginnen zijn de begrippen geloof en ongeloof te genuanceerd om te worden gehanteerd op de wijze zoals dit vaak gebeurt. Vooral ‘ongeloof’ is een haast onbruikbaar begrip, omdat het even negatief als zinledig is. Van ‘geloof’ kan ook worden gezegd dat we, om erover te kunnen spreken eerst moeten weten over welk geloof men het heeft. Nu ligt aan de opzet van het dubbelnummer een discussie ten grondslag die begonnen is met een reactie van Delfgaauw op een besperking die ondergetekende heeft geschreven op het boek van Szczesneij over ‘De toekomst van het ongeloof’. Daarmee was de term ‘ongeloof’ geïntroduceerd. Deze betekende voor Szczesny het niet-aanvaarden of verwerpen van het christelijk geloof, zoals het door kerken wordt beleden en in de praktijk op allerlei terreinen werkt. Er zijn natuurlijk ook andere vormen van geloof in minder pregnante zin. Maar ook {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} als men de discussie voornamelijk wil houden op dit terrein van vóór of tegen het christelijk geloof, dan is al meteen de bepaling van wat hieronder moet worden verstaan niet eenvoudig. Om te beginnen bestaat er naast veel dat ze gemeen hebben toch al een voor de belijders zeer essentieel onderscheid tussen de roomse en de reformatorische belijdenis. Vervolgens bestaat er in het protestantse geheel een grote verscheidenheid en men moet zich dan afvragen of er tussen een gereformeerd geloof en dat van een vrijzinnige die tot de Zwingli-groep behoort niet een diepere kloof bestaat dan tussen die laatstgenoemde christen en een humanist die zich religieus wenst te noemen. Al ben ik zelf geneigd om te zeggen dat wie links staat van de belijdenis die in de Kerkorde van de N.H. Kerk is geformuleerd, het feitelijke christelijk geloof heeft prijsgegeven, het is de gelovige zelf die dit moet beslissen. Omgekeerd vinden protestanten in de roomse kerk allerlei wat zij, christelijk gesproken, als bijgeloof aanmerken en dus ook een vorm van ongeloof moeten vinden. Wat men ongeloof noemt kan ook zeer uiteenlopend gefundeerd worden. De een noemt zich ongelovige omdat hij geen ‘uitspraken betreffende een of ander aspekt van de werkelijkheid zonder wetenschappelijke verificatie of controle’ wil aanvaarden. Maar er zijn er ook die een geloof onaanvaardbaar vinden op religieuze gronden, omdat zij elke pretentie van een geopenbaarde Waarheid als een ongeoorloofde geloofsaanmatiging verwerpen. Zij willen wel instemmen met Slotemaker, wanneer hij schrijft dat er ‘meer tussen hemel en aarde’ is dan wat verifieerbaar is, en dat ‘misschien... zich iets daartussen beweegt, heen en weer’. Dat doet mij denken aan de minimumdefinitie van religie van Sierksma in zijn ‘De religieuze projectie’: het besef ‘dat er iets is’. Maar dan moet men, ook, religieus gesproken, in het betrekken van wel degelijk verifieerbare noties in zijn geloofsinhoud en in het opnemen van wat als menselijke projecties onthuld kan worden, hierin niet anders zien als een gevaar voor de religie. Dan wordt er iets verabsoluteerd en {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} als heilig, wat zeggen wil: onaantastbaar verklaard, wat door onderzoek en controle van zijn glans van heiligheid wordt ontdaan. Als Slotemaker Apostel verwijt dat hij ‘blijkbaar niet (heeft) begrepen, dat het heilige der gelovigen niet tot de wereld - een deelwereld - van het objectieve onderzoek behoort’, dan mag men op z'n minst de vraag stellen, hoe komt dat zo veel wat eens als heilig gold, die glans verloren heeft? Men moet toch wel geleerd hebben met het begrip ‘heilig’ voorzichtig te zijn en ik wantrouw de mensen die zo gauw in hun ‘heiligste’ gevoelens zijn aangetast. Het begrip ongelovig heeft een ruime strekking, zo ruim als het geloof zelf heeft, want ten opzichte van elk geloof is zijn ontkenning ongeloof. Het meeste ongeloof komt voort uit de behoefte van de potentiële ongelovige ter discussie te stellen wat het geloof niet voor discussie vatbaar acht. Daarom lijkt het me ook niet juist wat Slotemaker stelt, dat de gelovige al net zo weinig bereid is zijn ongeloof discutabel te stellen als de gelovige dit is ten aanzien van zijn geloof... tenzij de ongelovige zijn ongeloof tot een nieuw geloof heeft gemaakt. Er zijn nog verschillende aspecten aan deze kwestie die een discussie altijd moeilijk blijven maken. In de geschiedenis van het christelijk geloof - want daarover gaat het toch in hoofdzaak - spreekt men ook wel over de zuivering van het geloof dat door nieuwe wetenschappelijke inzichten, sociale veranderingen en zich wijzigende morele maatstaven zich moet ontdoen van ‘oude vormen en gedachten’ die er nauw mee zijn vastgegroeid. Hier zouden natuurlijk talrijke voorbeelden van zijn te noemen. Nu zal de gelovige zeggen: ‘dat weten we zelf ook wel’ en (met Slotemaker) ‘laat de crisis van het christendom rustig aan God en de christenen over’. Betekent zulk een uitspraak ook niet, dat de christen zichzelf, zijn geloofsformuleringen, zijn kerkelijke instellingen en alles wat met het christendom in de wereld samenhangt, tracht te onttrekken aan hiervoor ook geïnteresseerde niet-gelovigen en buiten-kerkelijken? Want, vragen dan die laatstgenoemde lieden: Zou op dit punt dan niet de dialoog te {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} kort komen en gaat wat zich binnen de christelijkheid afspeelt werkelijk om buiten het bestaan van het ongeloof? Hoeveel christenen hebben enig begrip van het ongeloof? Hoe moeilijk ook een discussie over zaken waar we het nu over hebben gehad mag zijn, ik ben het met Slotemaker eens, als hij zegt dat er wel degelijk iets ‘op tafel’ ligt, en hij wil dit formuleren als de vraag of, en zo ja waarin wij een zin voor ons leven zien. Misschien zou zulk een discussie voor een deel op dezelfde moeilijkheden stuiten als die over geloof en ongeloof en daarom zou er een duidelijk mondeling gesprek aan vooraf moeten gaan, waar men ook de gelegenheid heeft duisterheden op te helderen en ontwijkingspogingen te verijdelen. O. Noordenbos Albert Perdeck Wir haben es nicht gewollt Toen men mij in 1954 de gelegenheid schonk in De Nieuwe Stem enige herinneringen aan schooljaren in het keizerlijke Duitsland te publiceren, kon ik in een slotartikel ook iets vertellen van een hernieuwd bezoek, kort na het einde van de eerste wereldoorlog, aan de oude plaatsen van mijn jeugd, en hoe ik, op die reis door het verslagen en verscheurde land, kennis maakte met enige vertegenwoordigers van de meest nationalistische kringen. Deze ontmoetingen waren min of meer het gevolg van mijn vriendschap met de Duitsgezinde kring rondom het weekblad De Toekomst (aan welk periodiek ik ook meewerkte) dat er zich op toelegde in Nederland het Duitse standpunt te verdedigen. Dat wij daarbij in de eerste plaats met de nationalistische, ja, chauvinistische groepen in Duitsland punten van aanknoping vonden, spreekt vanzelf. Na alles wat wij nu weten over hetgeen er reeds toen, lang voor Hitler en zijn nazi's, in diezelfde na- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} tionalistische kringen in Duitsland broeide, rijst vanzelf de vraag of er onder ons, Hollandse duitsgezinden uit de eerste wereldoorlog, dan niemand is geweest die voorzag wat er straks door het met zoveel geestdrift verdedigde volk aan onzegbaars zou gebeuren. Dat ongeremd verheerlijken van eigen doen en laten, die overspannen revanche-ideeën, die haatcampagnes tegen de halve wereld, dat propageren van geweld, van ‘der nächste Krieg’, van deze afgrijselijke rassenhaat en rassenwaanzin - spraken zij niet reeds toen, vlak na het beëindigen van de oorlog, een nauwelijks mis te verstane taal? Al was Hitler zelf nog niet aan het woord (zijn naam zou pas een paar jaar later, in 1923 met de mislukte Putsch, op de voorgrond treden), de activiteit van een Reventlow en zijn kring had feitelijk al op zichzelf genoeg moeten zijn geweest om het signaal op rood te zetten. In het besef van wat er is gebeurd kan ik slechts aarzelend en beschaamd antwoord trachten te geven. Het wir haben es nicht gewollt, wir haben es nicht gewusst heeft een te sinistere klank gekregen dan dat het nog bruikbaar kan worden bevonden. Maar toch - zie ik op die verre dagen terug (nu al bijna een halve eeuw geleden!), dan kan ik zonder twijfel voor mij en voor mijn vrienden rondom het weekblad De Toekomst verklaren, dat niemand van ons ook maar in de verste verte had kunnen aanvoelen op welke wijze zich de dingen in Duitsland zouden ontwikkelen. Wat mij zelf betreft: ik had het uitbreken van de oorlog in Engeland beleefd, en was dientengevolge bereid het oordeel van mijn Britse vrienden en van de Britse kranten te onderschrijven, dat Duitsland en zijn Keizer de enige schuldigen waren. Maar hoe meer de strijd zich voort rekte, hoe hopelozer de kansen voor Duitsland werden - alle overwinningen van de Kaiserliche Armee ten spijt - des te krachtiger staken de jeugd-sympathieën in mij weer hun kop op, temeer daar ik bij mijn terugkeer in ons land een anti-duitse stemming vond, die aan het absurde grensde. Nog {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs herinnerde De Telegraaf zelf aan een door zijn toenmalige redacteur Barbarossa geschreven zin in dat blad: ‘In het centrum van Europa bevindt zich een bende schurken die de wereldoorlog heeft veroorzaakt’. En dit is nog maar een klein staaltje van wat er zo al te lezen viel in dit opzicht. Grote tekenaars als Raemakers brachten de Duitsers als de meest onmenselijke wezens op het papier, steeds met van bloed druipende handen. Allerlei schrijvers en sprekers beijverden zich te bewijzen dat er bijvoorbeeld van een Duitse muziek geen sprake was, evenmin als van een Duitse literatuur. Ik denk niet dat het weekblad De Toekomst uiteindelijk iets aan de duitsvijandige stemming van de meerderheid van ons volk heeft kunnen veranderen, een stemming die volgens de eveneens zeer pro-Duitse Bolland de uiting was van de tuchteloosheid van de Nederlander. Toch waren er ook na de inval in België, brede lagen waar met een zekere welwillendheid over het Duitse optreden werd gesproken, of waar men in ieder geval tegenover beide partijen zo neutraal mogelijk wilde blijven staan. Afgezien van de handeldrijvende middenstand, die dit om economische redenen wenste, behoorden hier de vele gestudeerden toe, die hun opleiding direct of indirect voor een groot deel aan de Duitse wetenschap hadden te danken. Niet alleen dat tal van geboren Duitsers aan onze universiteiten les gaven, maar het studiemateriaal was voor een groot gedeelte Duits. In mijn eigen vak werd reeds dadelijk gezegd dat men geen Engels kon gaan studeren zonder een grondige beheersing van de Duitse taal. Boeken over phonetiek, grammatica, letterkunde - alles in het Duits van Duitse onderzoekers, een gebied waar de Engelsen pas jaren later aan toe waren. De redactieleden en medewerkers van De Toekomst bestonden bijna geheel uit zulke duits-georiënteerde professoren en andere onderwijsmannen; ook de bij het beëindigen van de oorlog opgerichte Nederlands-Duitse vereniging werd voornamelijk uit deze kringen gerecruteerd. Bij de sociaaldemocraten waren Troelstra en enige {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} andere leiders eveneens duitsgezind, maar niet nationaal-duitsgezind; zij stonden dan ook buiten onze beweging; de grote massa der niet-kerkelijk georganiseerde arbeiders, socialisten of anarchisten, was echter anti-Duits. De meeste geestverwantschap vond de Toekomstgroep evenwel bij de kerkelijke partijen; daar waren het niet alleen de eigenlijke leiders, de clerus, of de kerkelijke dagbladen, maar ook de gelovigen zelf. Vandaar dat bij de verkiezingen (ik weet niet meer in welk jaar, maar het moet kort na het einde van de eerste wereldoorlog zijn geweest) ons blad de lezers openlijk adviseerde op een van de kerkelijke partijen te stemmen, ook al was men van een andere politieke richting! Vooral de gereformeerden toonden zich welwillend tegenover de Duitsers; mannen als Abraham Kuyper en Hugo Visser - de man met het geuzengezicht, gelijk Kuyper hem had bestempeld - waren even pro-Duits als zij gereformeerd waren. Ik weet niet of Kuyper onze beweging daadwerkelijk heeft gesteund, van professor Visser weet ik dit echter zeker; ik geloof dat hij in de redactie van het blad heeft gezeten; in elke geval hoorde hij tot de oprichters van onze Nederlands-Duitse vereniging, en ik heb verschillende malen met hem over kwesties van propaganda onderhandeld. Kuyper, die in 1920 overleed, heeft de verdere ontwikkeling niet meegemaakt. Tot zijn geluk mogen wij hier wel zeggen! Anderen onder ons werden ‘sympathisanten’, en een klein aantal, waaronder Hugo Visser, werden geheel fout en sloten zich bij het nazisme aan. Het valt niet te ontkennen dat godsdienstige opvattingen bij dit alles een rol van betekenis hebben gespeeld. Hoewel mijn eigen duitsgezindheid in de eerste plaats terug te voeren was tot wat men een sentimenteel vasthouden aan mooie jeugdherinneringen uit het monarchistische Duitsland kan noemen - al probeerde ik het, gelijk dit veelal gaat, uit verstandelijke overwegingen te verdedigen - toch moet ook bij mij, zoals ik het nu zie, het geloof veel van mijn houding hebben bepaald. En daar deze ervaring bij kan {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen tot een verklaring van het gedrag van zo velen, moge ik dit punt hier belichten. De oorlog had een krachtig, zij het kortstondig reveil van het geloof in ons land gebracht. Het rationalisme, dat onder de gegoede en leidinggevende milieu's bij het fin de siècle zulke vorderingen had gemaakt, ruimde bij velen de plaats in voor een nieuwe belangstelling in de oude vormen, de oude orthodoxie. Een goed voorbeeld hiervan is het optreden van de bekende evangelist Johannes de Heer, die zijn aanhangers en geestverwanten lang niet alleen onder ‘het volk’ telde. Zijn, kort na de oorlog voor het eerst verschenen blad Het Zoeklicht vond zijn abonné's en lezers tot in onze zo geheten intellectuele kringen. Een andere figuur, die juist in die jaren grote aanhang had gevonden, was dominee De Hartog, de man van Nieuwe Banen. Het is dan voornamelijk onder deze invloeden geweest, dat het Tolstoyaans getinte, pacifistische en anti-militaristische vrijzinnig-protestantisme van mijn jongelingsjaren plaats maakte voor een meer orthodoxe en kerkelijke instelling. Tenslotte kwam het er van dat wij, mijn vrouw en ik, uit onze Doopsgezinde Gemeente traden om over te gaan tot de Hervormde, de Grote Kerk, waar wij een verkondiging hadden gevonden die meer tot ons was gaan spreken dan die der in onze plaats van inwoning inderdaad uiterst vrijzinnige doopsgezinden. En nu bleek het dat de mensen waarmee wij thans omgang kregen heel wat meer begrip voor mijn germanomanie toonden dan ik tot dusver had gevonden. Mijn collega's aan de christelijke onderwijsinstelling, waaraan ik in die jaren als docent verbonden was, deelden voor het meerendeel mijn inzichten, in tegenstelling tot die van de neutrale scholen waar mijn Germaanse uiteenzettingen nooit veel meer dan spot hadden ontmoet. Aan deze school-herinneringen is een incident verbonden dat een goed voorbeeld van mijn verblindheid levert. Ten einde aan te tonen dat alleen maar achterlijke landen de zijde der Entente konden kiezen wees ik er in een Haags dagblad op dat het sterk pro-Duitse, mij uit vroegere jaren bekende Argentinië, in beschaving ver boven het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Entente verbonden Brazilië uitstak! Onmiddellijk kwam een verontwaardigde reactie van de Braziliaanse gezant, en toen ik die dag de leraarskamer van de neutrale avondschool binnentrad, werd ik met veel hoongelach ontvangen, en de uitroep dat ik straks de oorzaak zou zijn van een oorlog tussen Nederland en Brazilië. In de ogen van de kerkelijk georiënteerden kon die hele Entente maar weinig genade vinden. Van Engeland was men de Boerenoorlog niet vergeten; dit kwam vooral bij de gereformeerden telkens aan de dag. Ook Frankrijk was voor ons geen troetelkind; men stelde graag het degelijke, vrome Duitsland tegenover die wufte Fransen. Maar het land dat misschien nog het meest er toe heeft bijgedragen om brede kringen van kerkelijken de Duitse kant te doen kiezen, of althans te verontschuldigen, was natuurlijk Rusland. De vrees voor het overwaaien van de revolutie naar het Westen dwong toen reeds de burgerlijke pers er toe om de opstand der Russen van de eerste dag af aan op de meest griezelige wijze te schilderen. Een van de middelen die de Russen daartoe zelf verschaften was hun anti-godsdienstige propaganda, een propaganda die voor het Westen nauwelijks iets nieuws inhield, want on-godsdienstigheid en anti-godsdienstigheid waren altijd deel geweest zowel van de socialistische als van de anarchistische propaganda, om niet van de opvattingen in liberale kringen daaromtrent te spreken. Maar nu verschaften de Russen een uiterst bruikbaar afweermiddel tegen het ‘bolsjewisme’. Er zouden karikaturen van Jezus door de straten der steden worden rondgedragen; op het Rode Plein had men een standbeeld voor Judas Iskariot geplaatst, en zo al meer. Gedeeltelijk ware, gedeeltelijk verzonnen feiten, maar genoeg om ieder gelovig mens in de mening te brengen dat met zo iets vergeleken Duitsland toch maar een fatsoenlijk en braaf land kon heten; ook al had het een afschuwelijke oorlog ontketend, ook al was het zelf een der oorzaken van de keer die de revolutie in Rusland had genomen. In elk geval moest men niets van revolutie hebben; het waren {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook in 1918 de gereformeerde en katholieke regimenten die zich, gelijk dat heette, om onze Koningin schaarden toen Troelstra (overigens meer geïnspireerd door wat er bij onze oostburen aan revolutionairs scheen te gebeuren dan door Rusland) zijn befaamde vergissing beging. Vanzelfsprekend maakten de nazi's een dankbaar gebruik van de heersende vrees voor ‘de Russen’, een vrees die zij op alle manieren konden aanwakkeren. De in de jaren 1921, '23 en '29 ondernomen pogingen van de Duitse communisten om een revolutie à la Russe te organiseren mislukten telkens door de dilettantische opzet, en de - sociaaldemokratische - politie had vrij gemakkelijk werk bij het neerslaan er van, waarbij honderden van de dapperste arbeiders werden gedood. Met uitzondering misschien van een Thälmann ontbrak het de communisten feitelijk aan ook maar enigszins met de Russische leiders te vergelijken aanvoerders. Maar deze opstanden vormden in ieder geval een voortreffelijke aanleiding om alles wat rechts voelde op een hoop te drijven, niet alleen in Duitsland zelf, maar ook elders, ook in ons land. Naast deze ‘russische dreiging’ waren er voor ieder van ons natuurlijk nog allerlei andere motieven om ons in onze overtuiging te sterken. Zo was er voor mij de Ierse kwestie gekomen, die mij hoe langer hoe meer was gaan interesseren, eerst alleen maar als studieobject, maar al spoedig als een politieke factor. Want de duitsgezindheid bracht met zich mee dat men iedere vijand van Engeland als vriend van Duitsland begroette, en de Ierse vrijheidsstrijd werd door de Duitsers met alle middelen propagandistisch uitgebuit. Hetzelfde gebeurde met de Vlaamse beweging. Daarmee bracht mij dr. Versluys in aanraking; in de oorlog was hij tot professor aan de door de Duitsers gestichte Gentse universiteit benoemd, en nu een van de redacteuren van De Toekomst. De Vlamingen (samen met de Zuid-Akrikanen - de Boeren) hadden een anti-Engels blad, De Toorts geheten, en nu kon ik daar o.m. een stuk in plaatsen over de hulp die de Ieren aan de Boeren hadden verleend door middel van hun {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwilligers! Dat daarbij de Ierse zowel als de Vlaamse strijd van een katholiek volk uitging en sterk aan de Roomse kerk geliëerd bleef, terwijl in de nationalistische kringen van een Reventlow en geestverwanten alles wat Rooms was aan voortdurende aanvallen bloot stond, schijnt niemand te hebben gehinderd. Net zo min, kan ik er aan toevoegen, als dit De Standaard, het dagblad van wijlen Kuyper heeft gehinderd, dat tot grote verbazing van velen, een drietal artikelen van mijn hand opnam, waarin ik de zaak van Ierland verdedigde, en o.a. de Ierse en katholieke kijk op onze Willem III weergaf! Zo werkte alles mee om mensen als ons de Duitse kant te doen blijven propageren, die kant in ieder geval aannemelijker voor te stellen dan die van de Entente. En natuurlijk: tegenover de boze Russen met hun revolutie, die brave Duitsers, waarvan de Europese cultuur toch maar afhing! Velen van ons waren in alle oprechtheid en naïviteit er van overtuigd dat Einmal wird am Deutschen Wesen Noch die ganze Welt genesen... En tenslotte kon men toen nog duitsgezind zijn; wat zij hadden gedaan, was, hoe ellendig ook, niet anders dan een herhaling van wat iedere oorlog te zien gaf, en de wijze waarop nu het Duitse volk voor zijn daden moest boeten door anderen die zich geen haar beter hadden getoond, kon nog het medelijden wekken, zelfs van hun vroegere vijanden. Maar het bleef over het algemeen toch alles goed Hollands; van iets gelijkend op het racisme der nazi's was geen sprake; onder de medewerkers aan De Toekomst of onder de leden van de door ons gestichte Nederlands-Duitse vereniging bevond zich, naar ik mij stellig meen te herinneren, ook een vooraanstaande Hollandse rabbijn. Begaan met het lot dat het Duitse volk had getroffen dachten wij, die door welke oorzaak ook, ons met de Duitse beschaving verbonden gevoelden, dat het onze plicht was voor dit volk op de bres te staan; mee te werken aan een krachtig nationaal reveil, dat het land weer zijn plaats onder de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren zou hergeven. Wij konden de inval in België trachten goed te praten; wij konden zelfs uitzien naar een wederopstanding van het Heilige Roomse Rijk Deutscher Nation, waar straks alle ‘germaanse’ landen deel van zouden uitmaken, ons landje incluis (in de trant van wat de Duitse leraar aan de Berlijnse Oberrealschule mij, kleine ‘Holländer’ eens zo geestig had voorspeld: Euch stecken wir in die Westentasche); wij konden in onze verblindheid bereid bevonden worden om de haat- en lastercampagnes van de Duitse revanchisten en chauvinisten als een noodzakelijk politiek wapen te aanvaarden - met het vermoorden van millioenen onschuldigen, van vrouwen, van kleine kinderen, had dit toch niets te maken. Ik kan mij niet voorstellen dat al die vooraanstaande Nederlanders, een Abraham Kuyper, een Bolland, die, al behoorden zij niet tot de onmiddellijke omgeving van ons weekblad, er toch hun instemming mee betuigden en evenzeer voor het recht van de Duitsers opkwamen, konden vermoeden wat de Duitsers eenmaal van dit recht zouden maken. Het was in het najaar van 1920 dat wij besloten tot de stichting van de Nederlands-Duitse Vereniging, met als eerste leden voornamelijk de redacteuren of medewerkers van De Toekomst. Ik was bij verre de jongste en dit zal wel de reden zijn geweest dat men mij er op uit stuurde om in het land mogelijke voorstanders van ons streven te winnen. Van de vreemde ontmoetingen die er het gevolg van waren is mij alleen die met Louis Couperus een beetje bij gebleven. Hij woonde op een bovenhuis bij de koninklijke stallen in Den Haag; ik wist toen nog slechts dat hij de schrijver van een paar bekende romans was en ik werd getroffen door zijn vreemd costuum, een soort geruit sportpak, en zijn even vreemde uitspraak van onze taal. Ik noemde de namen van mijn opdrachtgevers, dr. Versluys, de gewezen Gentse wiskundeprofessor, Steinmetz en, als ik het goed heb, Baron Van Vredenburgh, die reeds enige maanden tevoren met de stichting van de vereniging bezig was geweest. Tot mijn teleurstelling bleek ik naar het verkeerde adres te zijn gestuurd: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus liet me weten dat hij niet het minste medelijden met onze Duitsers voelde en er dus niet aan dacht zijn naam ten behoeve van onze onderneming te geven. Onze vereniging ging er spoedig toe over sprekers uit Duitsland te inviteren die in hun lezingen moesten getuigen van het feit dat de kunst en de wetenschap der Duitsers toch wel wat anders was dan wat De Telegraaf en andere Hollandse organen er van vertelden. Van deze sprekers staat mij ook nu nog een zekere Frau Dokter Hörschelmann voor de geest, misschien omdat zij ook in mijn huis gast is geweest, en ik haar hier en daar zelfs aan een sprekersbeurt heb geholpen; bovenal echter door een kenmerkend incident dat te Hilversum plaats vond, waar zij haar eerste voordracht zou houden. Onder de notabelen die ik er toe had gekregen de lezing bij te wonen bevond zich ook Jan Feith, de bekende sportredacteur van het Handelsblad; wij waren lid van dezelfde hockeyclub en zijn zoon Dik was een van mijn leerlingen. Ik wist natuurlijk wel dat Feith niet veel sympathie voor onze propaganda kon gevoelen, maar juist daarom meende ik dat hij nu maar eens goed met de Duitse Kultur in aanraking diende te worden gebracht. Onze Frau Dokter hield een interessante voordracht over de Duitse romantische letteren, en natuurlijk vroeg ik na afloop het oordeel van Jan Feith over wat hij had gehoord. Hij had het allemaal maar matig gevonden, en bovenal uitte hij er zijn verbazing over, dat er geen woord over Heinrich Heine was gezegd. Toen ik hem als de mening van Frau Hörschelmann uitlegde dat Heine niet als Duits dichter kon worden beschouwd omdat hij niet tot het ‘Duitse ras’ behoorde en bovendien zulke nare dingen over Duitsland had geschreven, wees Jan Feith op zijn voorhoofd en zag van verdere inlichtingen af. Frau Hörschelmann ontleende haar ‘titel’ aan het feit dat haar overleden echtgenoot arts op de landgoederen van de graven Orlow was geweest, en zij wist ons de meest gruwelijke verhalen over het leven {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} der Russen te vertellen, die in haar ogen barbaren, ja, eigenlijk beesten waren, die zich, wanneer ze geen alcohol konden krijgen dan maar aan liters thee ‘bezopen’, en door de ganse geschiedenis een bedreiging voor de Germaanse beschaving waren geweest. Des te onzinniger was in haar ogen het optreden van de Entente geweest, eindigend in de vrede van Versailles; want wie anders dan de Duitser had Europa telkens weer van de barbaren gered. Tegen de tijd dat de nationaal-socialisten de macht in handen hadden gekregen - ruim tien jaren na de hier beschreven gebeurtenissen en ontmoetingen - was zowel ons weekblad als de door ons gestichte vereniging van het toneel verdwenen. Toen waren het nog slechts NSB-ers die het in ons land voor de Duitsers opnamen, en hoewel zich daaronder ook mensen uit onze beweging bevonden (waarbij een paar met zeer bekende namen), stonden de meesten onzer natuurlijk volkomen afwijzend tegenover het nazisme. Ongeveer een jaar voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog heb ik nog eenmaal mijn oude vriend Steinmetz ontmoet, eens het middelpunt van onze groep en hoofdredacteur van De Toekomst. 'n Tiental jaren tevoren was hij nog mijn opponent geweest in de Aula van de Amsterdamse Universiteit, toen hij mij op een van mijn stellingen over het Amerikaanse negervraagstuk aanviel. Ik had daarin geponeerd dat het onmogelijk zou blijken Amerika ‘zuiver blank’ te houden, en Steinmetz kwam, gelijk ik verwachtte, met de oude rassentheorieën aandragen. Hij was nu professor in ruste, en voor de laatste maal zat ik daar bij hem in zijn huis aan de Amstel, met die kamers en gangen vol boeken en paperassen, en wij hadden een laatste gesprek over de dingen die ons zo na hadden gelegen. Hij moest niets hebben van wat zich nu in Duitsland afspeelde en aan het ontwikkelen was - dit was niet het Duitsland dat hij of iemand van ons had bedoeld. En het ergste was toen nog niet eens gebeurd, of althans niet bekend, en hij heeft, door zijn dood in 1940, er ook nooit iets van behoeven te vernemen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} B.C. van Houten Max Weber als politicus * ‘Nein, ich bin für die Feder und für die Rednertribüne geboren, nicht für den Katheder.’ Het omvangrijke en veelzijdige oeuvre van Max Weber heeft in Duitsland ongetwijfeld grote invloed uitgeoefend. Velen zijn geneigd in Weber niet alleen de grootste geleerde te zien, die Duitsland in deze eeuw heeft opgeleverd, maar zelfs één der grootste persoonlijkheden überhaupt. Ondanks zijn invloed is het opmerkelijk, dat Weber als socioloog geen school heeft gemaakt. De talrijke reacties, die zijn werk in eigen land opriep, waren vooral van methodologische aard. De overschatting van Webers methodologie is, zoals Rene König terecht heeft opgemerkt, een typische uitdrukking van het neokantianisme, dat de vraag stelde, hoe sociologie als wetenschap ‘mogelijk’ was toen ze al lang ‘werkelijk’ was. Een vrij onvruchtbare problematiek, aangezien, volgens Aristoteles, hetgeen werkelijk is, ook mogelijk moet zijn. Het duurde echter maar vrij kort, toen de sociologie inderdaad ‘mogelijk’ werd in Duitsland en wel tengevolge van de politieke ontwikkeling. Maar ook de eerste tijd na de oorlog was de belangstelling van de Duitse sociologen voor Weber slechts flauw. Hierin kwam verandering in de jaren vijftig. Toen begon men Weber te (her)ontdekken, met enige overdrijving zou men kunnen zeggen, via de omweg van de Verenigde Staten. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amerika was de interesse voor de sociologie van Weber namelijk in toenemende mate gaan stijgen. Deze receptie laat men gewoonlijk beginnen met de Weberinterpretatie van Talcott Parsons (1937), die zich ook verdienstelijk maakte door werk van Weber te vertalen. Hij werd hierin spoedig door anderen gevolgd, zodat er momenteel, behalve twee bloemlezingen, o.a. vertalingen zijn van het grootste deel van Webers godsdienstsociologie, van het eerste deel van ‘Wirtschaft und Gesellschaft’, de rechtssociologie en de sociologie van de stad. Toch krijgt de Amerikaanse lezer hiermede nog geen voldoende inzicht in Webers werk. Daarom heeft de Amerikaanse socioloog van Duitse afkomst Reinhard Bendix in zijn onlangs (1960) verschenen boek ‘Max Weber’ een poging ondernomen een ommvattend beeld te geven van Webers empirische onderzoekingen op het terrein van de sociale structuur, godsdienst en sociale verandering. Hoewel Bendix zijn boek de ondertitel ‘an intellectual portrait’ heeft meegegeven, zal men er vergeefs uitgebreide informatie over de persoon en de ontwikkelingsgang van Max Weber in zoeken. De schrijver wijdt weliswaar zijn eerste hoofdstuk (blz. 25-34) aan Webers ‘career and personal orientation’, maar gaat daarna meteen over tot het geven van een ‘comprehensive whole’ van het werk. In het eerste deel worden behandeld de Duitse maatschappij en de Protestantse ethiek, in het tweede de relaties tussen godsdienst en maatschappij n.a.v. Webers vergelijkende godsdienstsociologie en in het laatste deel de politieke sociologie van Weber. Webers opvattingen worden gepresenteerd als absolute waarheden, los van tijd en plaats. Er wordt geen afzonderlijke aandacht besteed aan de Weberiaanse methodologie en evenmin aan Webers politieke activiteiten. Bendix behoort tot diegenen, die in Weber een liberaal zien en een aanhanger van de parlementaire democratie. Het was kennelijk binnen het bestek van een ‘comprehensive whole’ niet mogelijk aandacht te schenken aan het fervente nationalisme en imperialisme van Max Weber. Weber was namelijk in al zijn instincten nationalist, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals nog niet zo lang geleden ook Theodor Heuss heeft opgemerkt in zijn voorwoord tot de tweede druk van Webers ‘Gesammelte Politische Schriften’.¹ Het ideaal van de nationale staat stond bij Weber centraal; alle economische en sociale problemen werden er ondergeschikt aan gemaakt. Dit standpunt heeft Webers politieke denken zijn leven lang bepaald. De natie was voor hem de laatste waarde, waaraan alle andere doeleinden ondergeschikt waren. Het nationalisme nam bij hem de vorm aan van een geloof aan Duitsland, dat hij in de ‘Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre’ eenmaal zelfs een waardebegrip noemt (blz. 262). De vraag kan hier gesteld worden, wat Weber eigenlijk onder nationale staat verstond. Beslissend was de toenmaals bestaande Duitse maatschappij. De ‘normativiteit van het feitelijke’ schiep ook zijn politieke begripsvorming. Nationaliteit was ook voor Weber echter geen ondubbelzinnig sociologische begrip. Bepalend was voor hem het subjectieve gemeenschaps-bewustzijn. Een groep wordt pas tot natie door een gemeenschappelijke politieke strijd op leven en dood. Het nationaal bewustzijn wordt dus gevormd door bewuste deelname aan het ‘machtspolitische Schicksal’ van de eigen staat. Versmolten met het begrip natie is dus de machtsgedachte. Evenals Macchiavelli stelt Weber het primaat van de macht. Deze wortelt bij hem in normen van buiten-ethische aard. Verbonden met de macht is de strijd, die Weber met een aan Hobbes en Nietzsche herinnerend radicalisme als een elementair principe in het leven beschouwt.² Men kan Weber een aanhanger van de parlementaire democratie noemen, maar men dient dan wel in het oog te houden, dat dit begrip bij hem een zeer beperkte betekenis heeft. Hij wenste de parlementaire constitutionele staat om nationalistische redenen. De parlementaire democratie had voor Weber slechts twee functies, n.l. de selectie van politieke leiders en de controle van de zuiver technische en derhalve niet tot leiding geven geroepen overheidsbureaucratie. De leidende politicus dient niet uitvoerder te zijn van de macht van het parlement, maar kreeg bij Weber een {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} qualitatief andere taak toegekend, n.l. die van leider; hij moet zijn eigen wil door invloed en demagogische overtuigingskracht doorzetten. Het parlement krijgt dus uiteindelijk een louter passieve functie toebedeeld. De leider moet het bureaucratisch machtsapparaat doorbreken. Hij moet met demogogische middelen aanhang bij de massa trachten te veroveren en zich aan de spits van de partijmachine stellen. Vandaar de uitdrukking ‘Führerherrschaft mit Maschine’. Wat Weber voorstond was een ‘plebiszitare Führerherrschaft’. ‘In der Demokratie wählt das Volk seinen Führer, dem es vertraut. Dann sagt der Gewählte: ‘Nun haltet den Mund un pariert!’ Volk und Parteien dürfen ihm nicht hinein reden... Nachher kann das Volk richten - hat der Führer Fehler gemacht - an den Galgen mit ihm!’ aldus uitte Weber zich eens in een gesprek met generaal Ludendorff. Het is geen wonder, dat deze oude reactionnair verzuchtte: ‘Solche Demokratie kann mir gefallen!’³ Weber gaf zelfs trouwens ook toe, dat parlementarisering en democratisering voor hem slechts middel waren om de binnenlandse voorwaarden voor de Duitse wereldpolitiek te scheppen. Zijn ideaal was een machtige Duitse natie, die in staat was tot grote prestaties op het gebied der buitenlandse politiek. Het verwijt, dat de befaamde Hongaarse marxist Georg Lukacs zijn vroegere leermeester Weber voor de voeten werpt, dat democratisering voor hem slechts een technische maatregel was ten gunste van een beter functionerend imperialisme,⁴ is dan ook volkomen gerechtvaardigd. Weber heeft dit zelf trouwens ook toegegeven. ‘Staatsformen sind für mich Techniken wie jede andere Maschinerie’ heeft hij eens geschreven. Inzoverre heeft Weber er vooral toe bijgedragen de democratische gedachte van zijn inhoud te beroven en de weg te banen voor een zuiver functionalistische opvatting van de democratie.⁵ De democratie houdt op een staatsvorm van bijzondere waarde te zijn. De voorkeur voor de democratie is het gevolg van haar grotere doelmatigheid op het gebied van de buitenlandse politiek.⁶ {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vasthouden aan de natie als een waarde leidde Weber er dus toe de democratie als een waarde te laten vallen. Deze uitweidingen over Webers nationalisme en zijn opvattingen over parlementaire democratie dienden ter inleiding van een beschouwing over zijn politieke opvattingen en activiteiten. Want hoewel Weber algemeen als een groot socioloog wordt gevierd - zijn betekenis voor de sociologie wordt beurtelings vergeleken met die van Aristoteles en Kant voor de filosofie - is de stelling alleszins gerechtvaardigd, dat Weber niet in de eerste plaats wetenschapsmens was, maar vóór alles politicus. Weber heeft zelf aan het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan ook eens gezegd, dat hij eigenlijk geen geleerde was en zich voorbehield zich later nog eens helemaal aan de politiek te zullen wijden. Politieke vraagstukken hebben hem zijn leven lang hartstochtelijk beziggehouden. De betekenis van de politiek werd door hem zeer hoog aangeslagen: ‘Alle letzten Fragen ohne Ausnahme werden von rein politischen Ereignissen berührt, so äuszerlich diese scheinen’. Het was echter de persoonlijke tragiek van Max Weber, dat hij, uiteindelijk een man van de daad, toch zijn leven lang geworsteld heeft met de verlamming van de daad door het verstand, merkt Mommsen terecht op.⁷ Dit was echter niet de enige oorzaak, dat Weber een politieke carrière misgelopen is. Tijdens zijn leven hebben zich regelmatig mogelijkheden voorgedaan om tot belangrijke politieke posten op te klimmen. Steeds kwam er echter op het laatste moment een kink in de kabel en Weber was daar meestal zelf de oorzaak van. Zijn temperament stond hem in de weg. Politiek willen bedrijven betekent ocmpromissen kunnen sluiten, heeft hij eens in zijn ‘Politische Schriften’ geschreven. Hiertoe nu was hij zelf niet in staat. Ook zijn vrouw erkende dat. Toen Weber in 1897 een liberale Rijksdagcandidatuur afwees, commentarieerde ze, dat het hem ook niet gemakkelijk gevallen zou zijn zich te schikken. ‘Der Politiker musz den Realitäten des Lebens innerlich gewachsen sein’ heet het eenmaal in ‘Politik als Beruf’. Aan deze eis voldeed Weber {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf bepaaldelijk niet. Gelukkig maar, in zekere zin, want daardoor is Weber voor de wetenschap gespaard gebleven. Dat hij de wetenschappelijke loopbaan koos, betekent echter niet, dat hij de politiek vaarwel zei. Integendeel, hij is er zich steeds en zelfs actief mee blijven bezighouden. Hij heeft daarbij echter niet, overeenkomstig zijn eigen, beroemd geworden opvattingen, wetenschap en politiek zorgvuldig van elkaar gescheiden. Er bestaat namelijk een onlosmakelijk verband tussen politiek en wetenschap bij Max Weber. Zijn wetenschappelijke activiteiten zijn steeds de tegenhanger van zijn practische, politieke instelling. De structuren van wetenschap en politiek zijn bij Weber identiek. Ze zijn objectiveringen van een en dezelfde persoon. Deze stelling is indertijd al door Christoph Steding in een hoogst opmerkelijke studie, getiteld: ‘Politik und Wissenschaft bei Max Weber’⁸ met een overvloed van materiaal bewezen. Steding ontleent vele voorbeelden aan de vergelijkende godsdienstsociologie en toont aan, hoe zeer Weber het verleden zag ‘sub specie moderni temporis’. In zijn seculariserende godsdienstsociologie schildert Weber bijvoorbeeld de profeten af als demagogen, journalisten, pamfletisten en politici. Hun ethos heeft derhalve een verregaande verwantschap met die van Weber zelf, die zich graag ook als een profeet zag op het politieke terrein. De ruimte laat helaas niet toe nader op de interessante studie van Steding in te gaan. Zijn these is trouwens bij nader inzien minder revolutionnair dan ze lijkt. Reeds Karl Jaspers heeft in zijn gedenkrede voor Weber gesproken over de sociologie als wetenschappelijke vorm van zelfkennis.⁹ En Marianne Weber schrijft in haar biografie n.a.v. ‘Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’. ‘Man glaubt auch in den groszartigen Gestalten des heroischen Puritanismus, die Weber vor uns hinstellt, gewisse ihm selbst eigene Züge zu spüren.’ Genoemde studie hangt volgens haar met de diepste wortels van zijn persoonlijkheid samen en draagt op ondefinieerbare wijze diens stempel.¹⁰ Ook Mommsen situeert de befaamde studie over de verhouding van godsdienst en kapitalisme. Het Duitse {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} liberalisme verkeerde plm. 1880 in een periode van achteruitgang. Met de snelle ontwikkeling van het kapitalisme verlamde de politieke activiteit van de Duitse bourgeoisie. Deze prefereerde handhaving van de status quo boven een progressieve liberale politiek, omdat de eerste bescherming bood tegen mogelijke revolutionnaire activiteiten van de zijde van de arbeiders. Ze zocht daarom voor een deel toenadering tot de heersende feodale groeperingen. Max Weber richtte een appèl aan de Duitse bourgeoisie zich op zijn culturele en politieke idealen te bezinnen en weer ‘klassebewust’ te worden. ‘Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’ was óók een poging bij te dragen tot een herleving van het burgerlijke-puriteinse klassebewustzijn.¹¹ Deze historisch-relativerende benadering is kenmerkend voor het boek van Mommsen. De schrijver maakt niet de fout van Bendix om Webers opvattingen weer te geven, geabstraheerd van tijd en plaats, wat een hachelijke onderneming is bij iemand als Weber, wiens ideeën zozeer generaliseringen zijn van de resultaten van eigen concrete onderzoekingen. Mommsens boek maakt veel meer dan dat van Bendix aanspraak op de titel ‘an intellectual portrait’. Hij schildert ‘die Entwicklung des Politikers Weber zunächst ganz konkret in seiner Haltung gegenüber den aktuellen politischen Problemen seiner Zeit’ (VII). Het resultaat is een briljante studie geworden, die men niet ongelezen mag laten. In het bijzonder diegenen, die kennis willen nemen van het geschrift van Bendix, wordt met klem aangeraden, eerst de studie van Mommsen ter hand te nemen. Wolfgang J. Mommsen is een achterkleinzoon van de beroemde historicus Theodor Mommsen, die bevriend was met de ouders van Max Weber en bij diens promotie ook als opponent optrad.¹² De jonge Mommsen is dus a.h.w. ‘nourri dans le sérail’. Door de banden van zijn familie met die van Weber kreeg hij toegang tot een aantal nieuwe bronnen uit de nalatenschap. Vooral het omvangrijke briefmateriaal heeft hij onderzocht. Dit is door Marianne Weber in {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} haar biografie slechts gedeeltelijk benut. Bovendien bleek Mommsen, dat van het materiaal, dat ze wèl gebruikt heeft, in talrijke gevallen brieven met onjuiste dateringen, vervalsingen of bedenkelijke verkortingen waren weergegeven. Mommsen geeft niet zonder meer een historische relativering van het politieke denken van Max Weber. Integendeel, hij is er zich van bewust, dat wezenlijke elementen van Webers denken niet uit hun historisch-politieke bepaaldheid te verklaren zijn. Toch meent hij, in tegenstelling tot de orthodoxe Weber-interpreten, die Webers terminologie op de huidige verhoudingen willen toepassen, zonder deze zelf te critiseren, dat men Webers politieke en staatssociologische opvattingen slechts dan tot hun recht laat komen als men hun historische bepaaldheid en de grenzen van hun gelding in aanmerking neemt. In het eerste hoofdstuk wordt de politieke ontwikkeling van de jonge Weber nagegaan. Daarna worden Webers politieke opvattingen geschetst, zoals die naar voren kwamen bij zijn onderzoek naar de positie van de landarbeiders in het gebied ten oosten van de Elbe. In zijn ‘Habilitationsschrift’ (1891) had Weber zich al beziggehouden met de agrarische geschiedenis. Hij zag in de latifundia de oorzaak van de ondergang van de antieke cultuur. Hij trok parallellen met het oostduitse grootgrondbezit. Het tekort aan landarbeiders tastte daar z.i. het bestaan van het grootgrondbezit aan. Dit leidde bij hem mede tot de opvatting, dat de ondergang van de latifundia ook het gevolg was van gebrek aan arbeidskrachten, in casu slaven. In het voorbijgaan zij gewezen op de illustratieve waarde van het bovenstaande voor de stelling, dat Weber het verleden vanuit het heden interpreteert. Spoedig kreeg Weber gelegenheid zich verder met de oostduitse agrariscche problemen bezig te houden. Toen hij in 1890 een uitnodiging kreeg van de ‘Verein für Sozialpolitik’ om mee te werken aan de grote landarbeidersenquête, nam Weber op zich een onderzoek te doen in het gebied oostelijk van de Elbe. Hij vond, dat er in dit gebied een proces van ingrijpende sociale verande- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ring aan de gang was. De patriarchale maatschappij was bezig in te storten. De oorzaak zag Weber in het kapitalisme, de revolutionnaire macht, die alle traditionele maatschappijvormen begon omver te werpen. Onder invloed van het marxisme meende Weber, dat het kapitalisme de arbeiders uit hun traditionele bindingen losweekte en mobiliseerde voor de klassenstrijd. Het kapitalisme als allesbeheersend fenomeen kwam hiermede binnen zijn gezichtsveld. Het kapitalisme en zijn invloed op de sociale structuur en de heerschappij heeft sindsdien een centrale plaats in zijn belangstelling ingenomen. Ook het probleem van de nationale staat, eveneens een vraagstuk dat Weber zijn leven lang niet meer heeft losgelaten, dook hier voor het eerst op. De plaats van de wegtrekkende oostduitse arbeiders werd ingenomen door Poolse immigranten. Vanuit het standpunt van het staatsbelang constateerde Weber bezorgd de verpoolsing van het oosten. Hierdoor werd niet alleen het voortbestaan van de Duitse nationaliteit, maar ook het culturele niveau van het land bedreigd. Deze aspecten stelde Weber centraal, alle sociale en economische problemen achtte hij hieraan ondergeschikt. De politieke overtuigingen, die bij Weber tijdens zijn onderzoek naar de landarbeiders gerijpt waren, werden samengebracht in een universele analyse van de positie van het Duitse Rijk, spoedig daarop ook het onderwerp van zijn Freiburgse oratie ‘Der Nationalstaat und die Volkswirtschaftspolitik’, die - men denke aan de in het voorafgaande gemaakte opmerkingen, over de samenhang van wetenschap en politiek bij Weber - is opgenomen in de ‘Politische Schriften’. Mommsen plaatst deze belangrijke rede in het centrum van zijn beschouwingen over Webers politieke opvattingen, terecht, want ze bevat niet alleen Webers gedachten over de relativiteit van de wetenschappelijke waarheid, maar ook zijn onverbloemd nationalistische belijdenis. De rede, die de jonge hoogleraar, die later beroemd zou worden als verdediger van de waardevrijheid van de wetenschap, hield, was doordrenkt van de politiek en stak vol waardeoordelen. ‘Die Wissen- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} schaft von der Volkswirtschaftspolitik ist eine politische Wissenschaft. Sie ist eine Dienerin der Politik, nicht der Tagespolitik der jeweils herrschenden Machthaber und Klassen, sondern der dauernden machtpolitischen Interessen der Nation.’¹³ Hoe paradoxaal het ook lijkt, toch legde Weber in deze rede de grondslagen van zijn theorie der waardevrijheid. De wetenschap is n.l. niet in staat empirisch de laatste waardemaatstaven voor de beoordeling van haar objecten te ontwikkelen, want deze stammen uit een heterogene waardesfeer. Als laatste waarde beschouwde Weber de natie. Als waardebegrip stond de natie buiten het bereik van wetenschappelijke critiek. Uitermate boeiend is de analyse van Webers opvattingen t.a.v. de binnenlandse politiek. Weber zag al vrij vroeg als het grote alternatief: industrialisme of feodalisme. Hij beschouwde als het binnenlandse kernprobleem de vraag, of Duitsland zich met inspanning van alle krachten tot een leidende industriestaat zou ontwikkelen, of dat het conservatieve grootgrondbezit uit het oosten, samen met de kleinburgerlijk-antikapitalistische krachten, deze ontwikkelinug konden tegenhouden; m.a.w. de beslechting van de strijd tussen de beide economisch en sociaal zo uiteenlopende delen van Duitsland, het agrarische en feodale oosten en het commerciële en industriële westen. Voorwaar een actuele problematiek! Weber koos van meet af aan partij tegen de conservatieven. Hij beschouwde voorts een progressieve sociale politiek als noodzakelijk, geen patriarchale sociale politiek, maar zelfverantwoordelijkheid en vrije zelfbepaling van de arbeiders. Evenals het marxisme zag Weber de klassenstrijd als een integrerend bestanddeel van de industriële maatschappij. Hij geloofde echter niet in de mogelijkheid door omvorming van de maatschappijstructuur het fundamentele antagonisme tussen kapitaal en arbeid te kunnen opheffen. Weber nam de socialistische ideeën slechts onder ‘gesinnungs-ethisch’ gezichtspunt au serieux. Het is merkwaardig, dat Weber, die men wel de burgerlijke Marx heeft genoemd, zich zo weinig diepgaand heeft bezig gehouden met de leer van Marx. Zo {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} werd nog niet zo lang geleden van marxistische zijde smalend opgemerkt: ‘Derselbe Max Weber, der es für unerläszlich hielt, Spanisch zu lernen um einige Originaldokumente die er für seine Untersuchungen über die Entwicklung des europäischen Handels benötigte, einsehen zu können, und der, nur um einige Kapitel über die soziale Struktur der Bürokratie der chinesischen Mandarine zu schreiben, Bücher gelesen hattte, die eine ganze Bibliothek füllen wurden, derselbe vornehme und gewissenhafte Gelehrte scheute sich gegen Ende eines Lebens nicht, mehrere Semester lang kritische Vorlesungen über den historischen Materialismus zu halten,¹⁴ Vorlesungen, die zeigten, dasz er die wichtigsten Werke von Marx und Engels nur von Hörensagen kannte, und was er davon gehört hatte, war obendrein falsch!’¹⁵ Terecht wijst Mommsen erop, dat men Webers godsdienstsociologie niet kan zien als een ontzenuwing van de marxistische theorie van de geestelijke bovenbouw (die Weber overigens slechts in ‘vulgärmarxistische’ zin interpreteerde) door het aantonen van ideële componenten. Weber treft daarmee namelijk niet de kern van het marxistisch betoog. Hij gaf dan ook zelf toe, dat het kapitalisme, eenmaal tot volle ontplooiing gekomen, kon bestaan zonder een specifiek ‘Wirtschaftsethos’, omdat de concurrentie als motor van het economisch proces deze dan overbodig maakte. In zover geldt het marxistische schema voor het kapitalisme onverminderd. Het kapitalisme als materieel productiesysteem ondermijnt niet alleen de huidige maatschappelijke structuur, maar ook haar culturele idealen. Uitvoerig gaat Mommsen daarna in op Webers medewerking aan Friedrich Naumanns christelijk-sociale beweging, zijn ijveren om het Rijk te parlementariseren om zodoende een crisis in de leiding te overwinnen, zijn deelname aan de discussies over het doel van de oorlog, de ‘U-Boot’-oorlog, de nederlaag en de revolutie en het verdrag van Versailles. Boeiende bladzijden, niet alleen voor wie geïnteresseerd is in Max Weber, maar voor iedereen, die belangstelling heeft voor de moderne politieke geschiedenis. Aan het slot {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze beschouwingen stelt de schrijver de belangrijke vraag, of Weber, zoals velen menen, in 1918 werkelijk geroepen was om het land in deze moeilijke tijden te leiden. Mommsen beantwoordt deze vraag ontkennend. Niet alleen omdat een aantal persoonlijke redenen dit verhinderen, maar vooral omdat Weber politieke idealen aanhing, die tot het verleden behoorden. Hij bleef de nationalistische machtspoliticus uit de wilhelminische tijd, ook tijdens de Republiek van Weimar. Toch heeft hij actief meegewerkt aan de totstandkoming van de grondwet van deze staat. Mommsen rekent hier af met de opvatting, dat Weber verantwoordelijk is voor de sterke positie van de Rijkspresident in de grondwet van Weimar. Formeel staatsrechtelijk zijn Webers plannen volledig mislukt, hoezeer hij ook zijn best heeft gedaan ze aanvaard te krijgen; hij schroomde daarbij zelfs niet zijn socialistische tegenstanders met anti-semitische argumenten te bestrijden. Toch heeft Webers leer van de caesaristischplebiscitaire leiderspositie van de president veel navolging gevonden en hij kwam daarmee aan het begin te staan van de pogingen, die tijdens de Republiek van Weimar ondernomen werden de machtspositie van de president te versterken ten koste van de Rijksdag. Het is Webers leerling Carl Schmitt geweest, die de uiterste consequenties heeft getrokken in zijn theorie van de plebiscitaire autoriteit van de president als representant van de politieke wil van het volk. Het is een van de grootste verdiensten van Mommsen, dat hij de nauwe verwantschap heeft aangetoond tussen Max Weber en Carl Schmitt. Deze theoreticus van de totale staatsidee, groot man tijdens het Derde Rijk, evenals nu trouwens weer - niet zo lang geleden verscheen er nog een Festschrift te zijner ere! - kan zonder voorbehoud onder het genus smeerlap gesubsumeerd worden Hij gaf de gedachte van de leidende positie van de president een scherpe zwenking tegen het parlementarisme als zodanig. En hoewel dit misschien bij Weber impliciet al aanwezig was, toch zou deze zich nooit tegen de partijenstaat als zodanig gekeerd hebben. Toch was Schmitts aanvaarding van de autoritaire {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Führer-staat de consequentie van Webers plebiscitaire leidersgedachten. Deze consequenties, culminerend in de totale heerschappij van de charismatische (!) ‘politicus’, Hitler, heetf Weber zeker niet gewild en evenmin gezien. Weber wilde niet verder gaan dan de charismatische leidersgedachte door te voeren en daarmee een eind te maken aan het bewind der ‘beroeps-politici’ om aldus Duitsland weer tot een machtige natie te maken. Politieke gedachten hebben echter hun eigen kracht, merkt Mommsen wijs op. Dat Webers politieke idealen, die hij in de Republiek van Weimar had willen realiseren, in anti-democratische zin omgebogen konden worden, werpt een licht op haar problematiek. In het laatste hoofdstuk wordt daarom een onderzoek ingesteld naar de democratische substantie van deze idealen. Deze critische slotbeschouwing vormt het hoogtepunt van Mommsens boek. Hij toont hierin aan, hoe zeer Webers politieke opvattingen historisch bepaald waren en hoe gevaarlijk ze waren. Daarmee keert hij zich o.a. tegen Johannes Winckelmann, directeur van het pas opgerichte Max Weber Archiv aan de universiteit van München en verzorger van de naoorlogse nieuwe edities van Webers werk, een taak waarvan hij zich soms op bedenkelijke wijze kwijt. Deze exegeet gaat zover, dat hij Weber als ware democraat wil canoniseren. Webers politieke opvattingen zijn volgens hem geenszins achterhaald. Mommsen nu toont aan, dat Weber geen overtuigd democraat was. Hij was een voorstander van de parlementaire democratie, omdat deze z.i. de macht van het feodalisme in Duitsland kon breken. De democratische diealen waren echter niet de zijne. De democratie was voor hem slechts een techniek om leiders te kweken. Een dergelijke democratie leidt echter tot een oligarchie en loopt het gevaar in een autoritaire heerschappij om te slaan. Weber zag alleen heil in charismatische leiders. Zijn waardeneutrale wetenschapsbegrip, berustend op een agnostische filosofie, stelde hem echter niet in staat positieve en negatieve criteria voor de charismatische heerschappij te ontwikkelen. Derhalve viel ook een {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hitler onder zijn opvatting van een charismatische leider. Het ‘heil’ van Hitler heeft Weber echter ongetwijfeld niet begeerd. Het was daarom maar een geluk voor de ‘Verantwortungsethiker’ Weber, dat hij het tijdperk van het Derde Rijk niet meer hoefde mee te maken. 1 Tübingen 1958, blz. 18. 2 Mommsen, blz. 54-58. 3 Geciteerd door Marianne Weber, Max Weber, ein Lebensbild, Tübingen, 1926, blz. 665. 4 Georg Lukacs, Die Zerstörung der Vernunft, Berlijn 1955, blz. 488. 5 Deze opvatting wordt ook door vele hedendaagse beoefenaars van de politieke wetenschappen gehuldigd, vooral in Amerika. Democratie geldt dan veelal als een politieke methode: haar instellingen worden formeel als een systeem van mogelijk evenwicht gezien. Deze sociaal-technische opvatting veronderstelt de democratie als een model, dat losgemaakt kan worden van het reële proces van haar maatschappelijke oorsprong en met inbegrip van aanpassingen, op willekeurige situaties kan worden overgebracht. Men leze hierover de knappe beschouwing van Jürgen Habermas: ‘Reflexionen über den Begriff der politischen Beteiligung’ in: Habermas, Friedeburg, Oehler, Weltz, ‘Student und Politik’, Neuwied 1961. 6 voor het bovenstaande: Mommsen, 393-7 7 Mommsen, blz. 35. 8 Breslau 1932. 9 Opgenomen in Karl Jaspers, Rechenschaft und Ausblick, München 1951, blz. 56. 10 Marianne Weber, blz. 353 en 350, ook geciteerd door Steding, blz. 56. 11 Mommsen, blz. 388/9. 12 Zijn hoge waardering voor de jonge geleerde blijkt wel uit de woorden, die hij op de promotie sprak:‘... wenn ich einmal in die Grube fahren musz, so würde ich keinem als dem vor mir hochgeschätzten Max Weber lieber sagen: ‘Sohn, da hast du meinen Speer, meinem Arm wird er zu schwer.’ Geciteerd door Marianne Weber, o.c, blz. 121. 13 Politische Schriften, blz. 14, ook geciteerd door Mommsen, blz. 40. 14 Bedoeld worden waarschijnlijk de colleges, die Weber in 1918 hield in Wenen onder de titel ‘Positive Kritik der materialistischen Geschichtsauffassung’. 15 Alexander Szalai in ‘Gegen die Philosophie des Verfalls’ Berlin 1956, blz. 239/40. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul van der Loeff Wit De zon stond strak tegen de witte muren van de stad. De onrust van de mensen op straat leek zinlozer dan anders; men groette elkaar vaker, ook zonder elkaar te kennen. Bovendien maakte niemand meer geluid dan strikt nodig was. De angst maakte de mensen beleefd. Waarvoor? Men scheen het niet precies te weten. De mensen praatten trouwens nauwelijks met elkaar. Een bloemenvrouwtje op de hoek prees haar bloemen slechts met wanhopige gebaren aan, overigens zonder resultaat. Niemand wilde meer bloemen hebben. Aan de kade, een eind verderop, leek de bediener van een hijskraan gek geworden. Zijn kraan draaide zinloos heen en weer, van links naar rechts en terug zonder iets te grijpen of los te laten. De kabel zwierde levensgevaarlijk door de lucht. Een kleine stip klom haastig in de ijzeren gek naar boven om de hersens lam te leggen. Na een poosje bleef de kraan stil, de arm knakte omlaag, twee mannetjes kwamen uit de cabine naar beneden. Een witte politiewagen snelde geruisloos voorbij, er naar toe, voortdurend helpaarse flitsen uitzendend van een lamp op het autodak. Enkele voorbijgangers lieten een zacht ‘oh’ horen, en het bloemenvrouwtje verborg zelfs haar gezicht in een bos dahlia's. De trillingen kropen over het asfalt. Voorzichtig deed ik een paar passen naar voren en stapte uit de diepe portiek waarin ik geslapen had. Ik moest weg. De haastige ogen van een snelwandelende kantoorbediende gleden langs mijn gezicht. Hij knikte heel even. Door mijn schoenzolen heen voelde ik de hitte van het plaveisel, grote stenen platen, overal uitgesleten en gebroken door de talloze voeten, jaar in jaar uit. De politieauto kwam in snelle vaart weer terug, flitste voorbij en sloeg een hoek om. Ik had de gek niet kunnen ontdekken en begon te lopen, achter de verdwenen auto aan, dwars door de withete, bange stad. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een stil rond pleintje bleef ik staan. Uit een van de huizen kwam muziek. Zachte, klagelijke viooltonen uit het donkere gat van een open raam op de eerste verdieping. Ik kon niemand ontdekken. Het pleintje leek verder uitgestorven. Voor alle andere ramen waren de blinden gesloten. Misschien dat daarachter enkele mensen naar buiten keken, naar mijn aarzelingen. Doorlopen? En die muziek dan? Ik kon het een keer proberen natuurlijk. Vlak voor het raam stelde ik me op en riep toen voorzichtig ‘Pardon’. Geen reactie. De viool huilde langzaam verder. Toen liep ik naar de deur en drukte op de tweede bel van onderen. Direct hield de muziek op. Ik deed een stap achteruit, maar er gebeurde niets. Het gat bleef zwart en daarachter stilte. Maar ineens kwam er een vrij zware, oude vrouw uit het donker. Rood haar. Ze keek me fel en angstig aan. Even. Legde toen een dikke, kromme vinger op de verwelkte lippen, trok direct daarop links en recht de blinden naar zich toe en sloot ze. Een paar stappen liep ik nog achteruit, draaide me toen om en sloeg een steegje in. Het liep een beetje af en door de goot stroomde een dun straaltje glinsterend water. Verderop een brede straat met veel cafés. Op een van de drukke terrasjes zocht ik een stoel uit. Achter me een zachte, geëxalteerde damesstem ‘U wilt toch niet zeggen dat...’ en even later ‘mijn god,’ als in een toneelstuk; en haar partner ‘Leest u de kranten maar, mevrouw Vibelle, de kranten.’ Zijn stem kon een overmoedige trilling niet onderdrukken. ‘Zonder uitzondering.’ Ik hoorde een kopje rammelen en weer zijn stem ‘Pas op mevrouw, oh, uw japon; wacht.’ Voorzichtig draaide ik mijn stoel een beetje opzij om iets van hen in mijn ooghoeken te kunnen opvangen. Twee zonnebrillen. Toen hoorde ik haar sniffen en ‘Nee, nee’ zeggen, en toen hij weer ‘Maar u kunt toch weg, als u wilt.’ ‘Waarheen dan?’ Even stilte. Ik zag hem vaag met twee armen gebaren. ‘Eh, eh, Australië, Zuid-Amerika, eh, een of ander klein eiland misschien in de Indische {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Oceaan; er is altijd wel wat.’ Weer stilte. ‘Ik probeer zelf ook weg te komen.’ Nog antwoordde ze niet. In de verte zag ik een ober en wenkte hem. Hij kwam vlug naar me toe. Een bleke man met geplakte donkeren haren en angstige ogen. ‘Meneer?’ ‘Waarom kijk je zo?’ dacht ik. ‘Pils graag.’ Hij friemelde wat met zijn handen. ‘Dat kan niet, meneer, dat hebben we niet.’ Ik keek hem bevreemd aan. ‘De distributie; de voorraad is op; het kan echt niet.’ ‘Wat distributie?’ vroeg ik. ‘We mogen geen alcoholhoudende dranken meer schenken.’ ‘Sinds wanneer?’ ‘Sinds, eh,’ hij keek me onderzoekend aan, ‘eh, sinds eergisteren, weet u?’ Ik zuchtte. Achter me: ‘Maar Valerian zegt altijd dat de stilste plaatsen juist de gevaarlijkste zijn.’ En zijn stem: ‘Wie is Valerian?’ met een klein nieuwsgierig misprijzen. ‘Eh, m'n man.’ Twee zuchten. ‘Hebt u dan koffie?’ ‘Jawel, meneer.’ ‘Graag.’ Hij verdween snel tussen de mensen. Aan veel tafeltjes zag ik opgestoken kranten. Ochtendeditie? Middageditie? De zon stond bijna loodrecht boven ons. De klok op de gevel van een cafetaria aan de overkant stond op half twee. Een ontzettend sjofel oud mannetje kwam langs slenteren, handen op de rug, ogen naar de grond, alsof hij peukjes zocht. Zijn kaken schenen langzaam iets te malen of te mompelen. Ik keerde mijn hoofd om en zag nu mijn achterburen volledig. Een kleine, stevige vrouw; wel mooi, maar met een iets te theatraal gezichtje; maar mooi, ja. En hij: slank, donker, glimlachende ogen. Hij speelde nu met zijn zonnebril, liet hem heen en weer zwaaien. ‘U moet u niet ongerust maken.’ Ik keek weer voor me. ‘Ik zal wel wat vinden. Een vriend van me kan {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk wel voor een ticket naar de Canarische eilanden zorgen voor me. Misschien kan hij er twee krijgen, als u wilt.’ Ongetwijfeld probeerde hij nu door de donkere glazen in haar ogen te kijken. Weer gerinkel met een kopje. ‘Canarische eilanden? Maar daar zijn toch juist van die bases? Dat is toch juist extra gevaarlijk?’ Haar stem schoot een beetje uit. Hij suste haar zachtjes, misschien iets voorovergebogen nu. Ik probeerde weer iets te zien. ‘Nee. Bent u misschien in de war met de Caraïbische?’ Hij probeerde te lachen. Twee korte hikjes. Een leugenachtig grapje? Zou ze het slikken? Waar bleef de koffie? Op straat was het iets drukker geworden. Meer auto's. Ze gleden snel langs elkaar als vier glimmende kettingen. Een lege stadsbus. De chauffeur in legeruniform. Een vrouw van een jaar of vijftig kwam langzaam voorbijlopen. Helemaal in het zwart. Voor zich een krantje in een plastic hoes. Grote kop ‘U HEBT CHRISTUS’ BLOED NODIG.’ Haar gezicht stond strak. Cassandra van de middenstand. Achter op haar strakke, zwarte jas zat een briefje gespeld, maar ik kon het niet lezen. Misschien ‘De Dag des Oordeels nadert,’ of misschien gewoon kwajongenswerk ‘Ik ben Gek.’ Een jonge man die uit de tegengestelde richting passeerde, keek haar na, grinnikte zenuwachtig en liep weer haastig door. Koffie. Waar bleef de koffie? De vrouw: ‘Maar mijn man. Hij zal zich niet zo gemakkelijk van zijn werk kunnen losmaken.’ De man lachte ineens hard. Een paar mensen keken op, bang, boos; men lachte niet. Hij: ‘Pardon; maar wie heeft het nu nog over werken? Trouwens, als hij werkelijk hier moet blijven gaat u toch alleen. Mevrouw, dit is toch geen kwestie meer van, van...’ Weer zuchten. Ik draaide mijn hoofd weer even. Daar, de ober. Ik wenkte. Hij zag het niet en ik riep ‘Ober!’ vrij luid. Direct keek iedereen op. Even was alles verstard. Snel kwam de ober op me toe. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meneer...’ ‘Ik heb koffie besteld. Kunt u die niet even brengen?’ Hij keek verschrikt om zich heen, boog toen een heel klein beetje naar me toe, nogal harkig. Iedereen staarde ons nog aan. ‘Meneer, u kunt niet schreeuwen. De koffie, de koffie. Alstublieft meneer, schreeuwt u niet. Als we daaraan zouden beginnen. En het spijt me, het spijt me ontzettend, meneer, maar de koffie is binnen juist gedistribueerd. Maar alstublieft, schreeuwt u niet, meneer.’ Hij keek me bijna smekend aan; helemaal geen ober meer. Ik was eigenlijk kwaad, maar kon het helemaal niet uiten, omdat ik de man absoluut niet begreep. Zo onfatsoenlijk hard had ik toch niet geschreeuwd. ‘Als we waaraan zouden beginnen?’ vroeg ik. Hij plukte nu zenuwachtig aan zijn revers. ‘Dan zou het einde zoek zijn, meneer.’ Achter ons: ‘Einde zoek? Einde zoek?’ De slanke don juan was opgestaan. Hij lachte nu niet meer, slikte zelfs een beetje kwaadaardig. ‘Einde zoek? Dat zou juist het einde zijn, verdomme.’ ‘Toe nu, eh, toe nu, eh...’ smeekte de vrouw hysterisch, maar zachtjes. ‘Nico’ beet hij haar toe, en even later ‘Ja ik weet wel dat ik geen mooie naam heb.’ Hij ging weer zitten, probeerde zijn gezicht weer in de plooi te trekken. Ik richtte me weer tot de ober. ‘Is er helemaal niets meer te krijgen?’ Hij glimlachte zenuwachitg. ‘Ja, eh, ik weet het niet precies; alles gaat zo snel nu; alles valt onder de distributie zo langzamerhand.’ ‘Wat is dat, distributie?’ vroeg ik hem toen, zo normaal mogelijk. Maar hij keek me aan met twee ogen als spiegeleieren en zei toen langzaam en toonloos, alsof een automaat binnenin hem sprak ‘Dat is als er iets niet meer is.’ ‘Van datgene wat gedistribueerd is?’ vroeg ik nog retorisch. Hij knikte verwezen van ja. Ik zuchtte. ‘Goed, brengt u me dan maar iets dat nog niet {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gedistribueerd is.’ Hij wilde zich direct omdraaien, maar ik zei nog snel ‘En als er niets meer is, wuift u me maar toe, eh, met uw servet, ja?’ Hij glimlachte ineens dankbaar, keerde zich om en verdween tussen de mensen, die hem bijna allen met de ogen volgden. Het leek of hij een kielzog van gemompel achter zich aantrok. Verder gebeurde er niet veel. Sommige mensen verlegden hun jas naast zich over de stoelleuning of keken even vluchtig naar de strakke hemel. Verder niets. Even later kwam hij naar buiten, bleef haast in de deuropening staan en wuifde, zoals ik al verwacht had, met zijn servet. Een keer, kort, en verdween toen direct weer. Niets dus. Alles was al gedistribueerd. Maar waarom in godsnaam? Wrevelig stond ik op en begon naar het open trottoir toe te schuifelen. Toen ik daar eenmaal stond wist ik niet wat ik nu kon gaan doen. Ik wilde iets drinken, maar de distributie was waarschijnlijk algemeen, voor alle cafés. Dan naar de overkant. Misschien was er nog wat water te krijgen aan het buffet van het cafetaria daar. Ineens rilde ik even. Vier uur. De tijd was sneller gegaan dan ik dacht. Toen stak ik de straat over, wriemelde me tussen de auto's door, die nu dichter op elkaar en langzamer reden, files vormden, ineens stilstonden en wachtten zonder te toeteren. Op de tweede weghelft sprong ik vlak voor een auto langs. Hij remde strak. De bestuurder tikte even boos met zijn zegelring tegen de voorruit. Geen geclaxonneer. Twee sprongen. Ik stond op het brede trottoir en liep direct op de grote klok toe, boven het donkere gat van het cafetaria. Een moment hield ik mijn passen in omdat ik meende de grote wijzer te zien bewegen; liep toen weer door. Dorst. Deze kant van de straat lag in de schaduw. Binnen was het koel. Ik liep op het buffet toe en zei even ‘pardon’ om een plaats te krijgen tussen de staande en op hoge krukken hangende mannen. En toen herkende ik naast me die oude man, die daarnet peukjes had lopen zoeken op straat. Zijn kleren waren {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} toch minder smerig dan ik gedacht had. Hier en daar een paar rafels, geen knopen, dat was eigenlijk alles. Maar hij stonk wel; een beetje zurig. Ik grinnikte zachtjes. Kennelijk hoorbaar, want hij keerde zich half naar me toe en zei lodderig ‘Ik stink zeker nogal, hè.’ Nog glimlachend haalde ik mijn wenkbrauwen even op. En hij weer ‘Ja, sorry hoor, maar het kan me niets schelen. En het is niet eens van de drank, hè.’ Toen omklemde hij zijn glas met zijn linkerhand en grijnsde even. ‘Proef maar.’ Hij bracht het glas naar mijn mond en ik nam een slokje. Water. Dus hier ook al. ‘Water’ zei ik. Hij knikte. ‘Is er niks anders?’ ‘Nee, meneertje, en het spijt me voor mezelf nog meer dan voor jou. Niets aan te doen.’ Er kwam een meisje in een blauw schort achter het buffet voorbij. Ik zei ‘Juffrouw’ en toen ze keek ‘Mag ik wat water van u.’ Ze stond stil, keek aarzelend om zich heen, toen een beetje angstig achter zich, keerde zich daarop naar mijn buurman en zei ‘Ik heb niks gezien, hè opa, dat kan toch wel, dat je niks ziet, hè?’ De oude man keek haar glimlachend aan en zei ‘Welnee, kind; een mens kan ook niet alles weten, hè.’ Daarop haalde ze een glas onder het buffet vandaan, dompelde het snel in de spoelbak en zo kreeg ik een glas spoelwater. Ik keek haar bevreemd aan, wilde mijn portemonnaie te voorschijn halen, maar bij het eerste gebaar zei ze al ‘Nee, laat u maar; dank u,’ en liep vlug door. De smaak van het water was dezelfde als die van het kleine slokje uit het glas van mijn buurman. Ik keek naar de twee glazen, alsof er iets te vergelijken viel. Hij scheen het te begrijpen. ‘Ach, man, ze hebben de hoofdkraan dichtgedraaid, en eigenlijk mag dit ook niet meer.’ Hij nam de laatste slok uit zijn glas, reikte een beetje voorover en stak toen zonder op of omkijken het lege glas in de spoelbak. ‘Zo moet je dat doen, snap je.’ Ik knikte. En hij: ‘Ik zal je nog wat mooiers vertellen: ze hebben de wc's al afgesloten. Met loodjes op de deurknoppen en scharnieren. Ja, zo gek zijn ze wel.’ Hij hikte zachtjes van het lachen. ‘Maar het kan me niets schelen, hoor. Ik {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} poep waar ik wil, zolang er tenminste nog wat in me zit, snap je.’ En we namen ieder een slok. Het was wel gek, maar ik kon moeilijk lachen. Er was kennelijk iets met de hele stad. Maar wat? Iedereen deed bang en het kon al niet meer schelen of men wist waarvoor. Maar mijn buurman scheen niet bang; als enige. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ vroeg ik hem toen zo neutraal mogelijk. Hij keek me vragend aan. ‘Ik bedoel met alles, iedereen. Iedereen doet alsof er weet ik veel wat gaat gebeuren als er iemand schreeuwt. Er is geen drinken meer te krijgen, straks geen eten meer. De wc's zijn op slot. Wat is er?’ De neutraliteit was uit mijn stem gevlogen. De woorden borrelden ineens uit mijn keel. Hij ging een beetje anders staan, meer naar me toe, en vroeg toen ‘Weet je dan van niets?’ Ik knikte ja, nee, ‘Waarvan?’ ‘Van alles; de toestand, waar iedereen zich zo druk over maakt; ja ik begrijp het niet, hoor; als ik leef, leef ik en als ik dood ben, ben ik dood.’ Hij grinnikte nog eens en nam nog een slok water. ‘Welke toestand dan?’ vroeg ik, met een vaag vermoeden ineens. ‘Oorlog, manneke, oorlog. Vertel mij eens iets waar de mensen zich tegenwoordig meer over kunnen opwinden.’ Ik wist niets terug te zeggen en ging nu met mijn glas in de hand met mijn rug tegen het buffet staan. Hij draaide mee. ‘Weet je dan van níéts?’ vroeg hij weer. ‘Nee,’ zei ik schor; en zacht: ‘Ik heb geslapen.’ En ik bleef langzaam nee schudden met mijn hoofd. ‘Nou, kom, ik weet er wel het een en ander van, hoor, maar je moet niet schrikken en je net zo gaan aanstellen als alle anderen. Kijk, ze zeggen dat de Kilten gedreigd hebben ons een bom op het dak te sturen, hè. Nou, dat kan best zo wezen, maar moet je horen; de aardigheid, daar gaat het om. Hè, drink je glas maar uit hoor. En dan gauw weer vullen, want ik geloof dat ze zo dadelijk ook de spoelbak leeg laten {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} lopen.’ Ik nam een laatste slok, draaide me om, en wilde het glas aan het meisje geven, dat net weer voorbij liep. Ze nam het aan, keek even vlug links en rechts en wilde het juist in de bak dompelen, toen een schelle en mechanische stem riep ‘Juffrouw achttien, juffrouw achttien.’ Ze liet ogenblikkelijk het glas in het water vallen, draaide zich om en verdween. Ik keek de oude man aan. Hij keek lodderig terug. ‘Pech gehad, jongen; tja. Pech. We moeten zuinig zijn nou,’ zei hij toen en hij wiebelde met zijn glas het beetje water dat er nog in zat in het rond. ‘Kom.’ We liepen op een pilaar toe. Ineens zei hij ‘Wacht even,’ liep vlug weer terug naar het buffet en kwam even later weer met zijn volle glas bij me staan. ‘Heb jij iets gehoord?’ zei hij grinnekend. Ik knikte nee. ‘Nou, luister,’ zei hij toen, ‘zal ik je verder vertellen. Met al dat heen en weer gedreig, hè, hebben ze wel wat leuks gedaan, al die hoge omes. Nou, als je het mij vraagt zijn het meer gniepige wroetneuzen, hoor, maar goed. Moet je horen. De aardigheid, hè. Die van de Kilten, hè, Perskin, of zo, weet ik veel, die heeft een paar dagen geleden een rede gehouden, hè. Ja, ik weet niet precies wanneer, want ik heb het uit de krant waar ik vannacht op sliep, en dan kijk je niet zo precies naar de datum, hè. En weet je wat die zei?’ Hij legde nu zijn onderarm omhoog langs de pilaar, verschoof even zijn voeten en keek me strak aan. ‘Nee, weet je niet, hè. Hij zou een helikopter sturen, en daaraan een bom en als ze die helikopter zouden neerschieten zou ook de bom vallen. Slimmerd, hè. Nee, uitgekookt zijn ze wel. En die helikopter zou net zo lang boven deze lieve stad blijven hangen tot die goeie Perskin zijn zin had gekregen. Nou, daar kwam het zo ongeveer op neer. Ik weet niet precies, maar zoiets, hè. Kouwe oorlog noemen ze dat, maar ik krijg er de hik van. Anderen krijgen het er koud van, of ze gaan zweten, ook goed, maar ik krijg de hik; {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} van het lachen, snap je wel, van het lachen.’ Hij grinnikte nu werkelijk, maar toen ik niet meedeed, hield hij op, nam een klein slokje water en knorde een beetje. ‘Hm, jaja, hèhè, hm, ja.’ ‘Dus daar zit nou eigenlijk iedereen op te wachten,’ zei ik zacht. Ik begreep het niet goed. In mijn gedachten was het ongeluk al gebeurd, alsof je het vergif hebt ingenomen, maar nog niet dood bent. ‘Ja, zo kan je het wel zeggen, ja,’ zei de oude man. ‘Loop je mee, een eindje op? Dan kan ik je nog wat moois laten zien.’ Hij bood me zijn glas aan en ik dronk het in een teug leeg. Toen hij het op het buffet had gezet ging hij me voor naar de straat toe. Daar bewogen de auto's nog maar heel langzaam. Aan de overkant waren de terrasjes leeg en de stoelen op elkaar gestapeld. Op de trottoirs liepen nu meer mensen dan eerst, de meesten gehaast. ‘Kijk nou eens omhoog,’ zei de oude man. ‘Zie je die klok daar?’ Ik keek en zei ‘Ja.’ Heel duidelijk zag ik nu de grote wijzer voortschuiven, tien over zeven, kwart over zeven, twintig. ‘Weet je wat dat is?’ Hij bleef maar vragen. ‘Dat is een vriend van me. Weet je, die zit daarachter in dat huis, en hij zit als een gek aan die wijzers te prutsen. En weet je waarom?’ Ik keek hem aan. ‘Hij denkt “als ik nou die klok een beetje harder laat gaan, misschien duurt de hele wereld dan een beetje langer, je kan nooit weten.” Prachtig, hè. Snap je hem? Kostelijke mop, nietwaar?’ Hij lachte nu zo luid dat enkele voorbijgangers hem boos aankeken. Zijn handen in zijn zakken. ‘Jaja,’ zei ik en ik wilde nog wat zeggen, maar hij viel weer in - en nu steeds luider, zodat ik er bijna angstig van werd - ‘Geweldig, hè. Als ik die klok nou heel vlug tienduizend uren laat draaien, als dat lukt, hihi, dan duurt de wereld ook nog tienduizend uren, haha.’ Hij haalde nu de handen uit zijn zakken en sloeg me op mijn schouder, nog steeds brullend van de lach. ‘Ooh, ooh, allemachtig, wat een uitvinding, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe komt hij er bij. Jezus, wat een vriend. Nee, ik heb maar één vriend, maar dat is een geweldige, hè.’ Hij boog even door de knieën. Ik ging me nu erg ongemakkelijk met mijn gezelschap voelen. Iedereen staarde ons aan en er begon zich zelfs al iets als een kring om ons heen te vormen. Toen legde ik een hand op zijn schouder en schudde heel zachtjes. ‘U moet niet zo hard schreeuwen,’ zei ik, ‘iedereen kijkt naar ons; iedereen is boos.’ Maar hij ging door. ‘Kan mij wat schelen; oooh wat een grap; de wereld redden en dan nog boos zijn ook; nee, geweldig. Nee, meneertje, dan maar liever zo'n vriend, hoor. En maar draaien, hij, en maar draaien. Ik weet niet hoe hij het doet, maar het lukt toch, tot nu toe, zolang we leven heeft hij gelijk.’ Even scheen hij weer ernstig te willen worden, maar direct daarop bulderde hij weer zo'n harde lach tevoorschijn dat ik verschrikt een pas achteruit deed. Toen zag ik achter hem een agent de kring van zwijgende, woedende ogen doorbreken. Donker uniform, blauwe pet; veel zilver; zwijnesnoet. Een beer van een vent. Hij deed twee stappen naar de oude man toe en legde toen zijn stevige knuist op de gerafelde schouder. ‘Opa.’ Deze was meteen doodstil. ‘Meekomen, opa. Verstoring van de openbare orde, en geen praatjes meer, hè.’ Hij begon aan de oude man te trekken, maar die bleef eerst stevig staan en keek de agent heel strak in zijn gezicht. ‘God, Japie, wat ben jij groot geworden, jongen,’ zei hij toen ineens. De agent scheen een beetje van zijn stuk gebracht. Ik moest even grinniken, maar toen ik alleen maar nog bozer en verschrikter gezichten om ons heen zag trok ik direct weer strak. Toen zei opa nog ‘Zeg, hebben jullie een wekker of zo op het bureau?’ En de agent ‘Wat?’ En opa weer ‘Een oud horloge is ook goed. Als de wijzers het nog maar doen. Dan wil ik wel met je mee.’ Het was duidelijk, maar het kon de agent niets schelen; hij zei ‘Jaja,’ en trok de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} oude man mee door de kring mensen, die direct een smalle sleuf maakte om hen door te laten. Direct daarop was het weer een amorfe menigte en ik merkte een verloren gevoel in mijn keel, alsof iedereen maskers op had behalve ik. Hoe laat was het? Tien voor elf, elf uur, tien over elf, bijna half twaalf; de zon een beetje opzij gezakt, warm. Zo stond het dus. De auto's stonden nu definitief vast. Niemand durfde te claxonneren. De chauffeurs zaten versteend achter hun sturen. De voetgangers schenen nog slechts op motortjes in hun binnenste te lopen, onder jas of mantelpakje een opklapbaar opwindvlindertje van staal. Sommige mensen liepen nu blootsvoets, schoenen in de hand. Ze keken de geschoeiden boos aan, zodat hier en daar iemand bleef staan om zijn schoenen ook uit te trekken. Men begreep elkaar zoals nog nooit. Het ging haast vanzelf. Ik kon nu twee dingen doen. Ook mijn schoenen uittrekken of op de plaats blijven staan waar ik stond. Maar ik liep op mijn tenen naar de stoeprand en ging daar zitten. Toen ik toch nog mensen boos naar mijn schoenen zag kijken besloot ik ze uit te trekken om daarna mijn voeten erop te zetten. Ik was net aan de tweede veter begonnen toen ik een zachte vrouwenstem achter me ‘Nee’ hoorde zeggen. Ik draaide me om. Tegelijkertijd begonnen de sirenes van de stad te suizen, maar heel gedempt, net alsof ze diep weg in de riolen verborgen zaten. De vrouw had haar schoentjes tegen de borst geklemd en wees met gestrekte arm naar de lucht. Een man hield zijn rechterhand op haar schouder. Nu herkende ik ze pas. Ze hadden geen zonnebrillen meer op, kennelijk voor het eerst sinds heel lang, want in hun bruine gezichten stonden bleekomrande ogen. ‘Daar,’ fluisterde ze angstig. ‘Daar,’ iets luider. Iedereen keek. Ik ook. Vanachter het dak van een groot gebouw in de verte verscheen heel hoog in de lucht een fladderende machine. De helikopter. Iedereen verstijfde. Van de auto's gingen de achterlichten aan; {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} rood. Even ging er een lange dunne golf over de hele straat ‘nee-nee-nee.’ ‘En de Canarische eilanden dan...’ Ik keek om. Tranen slopen als roofamoeben over haar wangen. Haar vriend leek een beetje kleiner geworden. Star keek hij naar de helikopter, die vrij snel naderde. ‘Nu al,’ slikte hij, bleek. ‘Ja, ja nu al; had je dat niet eerder kunnen weten, jij met je kranten,’ bibberde haar beschuldigende stem en ineens liet ze haar schoenen vallen. ‘God o God’ zei ze langzaam en daarna een hele tijd ‘god o god o god o god o god...’ tot het onhoorbaar werd. De helikopter was nu boven ons gekomen, minderde vaart en bleef tenslotte op een plek hangen. Het geluid van de zoevende wieken was te horen. De ondergrondse sirenes waren opgehouden. Onderaan de helikopter hing een nootje, leek het, aan een touwtje. Dat moest de bom zijn. Wat voor bom? A-? H-? X-? Neutronenbom? Zwart knobbeltje in de lucht. Het zwiebelde een beetje heen en weer. Wat zou er gebeuren als de helikopter geen benzine meer had? Landen zou niet gaan. De piloten zouden ogenblikkelijk gevangen genomen en gefusilleerd worden. Misschien zou hij weer verdwijnen. Maar misschien ook zou hij per radio een ultimatum uitzenden om in de lucht bijgetankt te worden door een helikopter van het vliegveld van de stad. Dat was het meest waarschijnlijke. Jezus. En dan? Ik draaide me een beetje opzij. De zon scheen nu midden in mijn gezicht en de helikopter stond vlak in de buurt van de zon. De bom leek aan de zon te bengelen. Aan een dun draadje, nauwelijks zichtbaar. Ik keek in de zon. Langzaam holde ze mijn oogkassen uit. Alles wit. Tot het pijn deed. Ik stond op, maar bleef stil staan. En moest weer in de zon kijken. Het deed pijn. Net zo lang tot ik wel ‘au’ moest schreeuwen. Ik draaide mijn gezicht af en zag door alle verblinding nog hoe de wijzers van de cafetariaklok als gekken rondwiekten en toen plotseling als twee dode vleugels naar beneden klapten. Op hetzelfde moment werd alles wit. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek Adelbrieven verscheurd Wij hebben in ons hart altijd nog enige bewondering gehad voor de Franse grandeur. En in zijn belachelijke verwatenheid vertegenwoordigde Charles de Gaulle, met zijn Cyrano-achtige neus, met zijn behoefte om in zijn eentje Frankrijk voor groot mogendheidje te laten spelen, toch iets van de ‘panache’, van de zwier die nodig is om met een failliete buidel toch de edele grand-seigneur uit te hangen. Van die grandeur is het laatste restje verdwenen. De Gaulle heeft toegelaten, dat moordenaars van het laagste allooi zijn naam, de Franse naam, te grabbel hebben gegooid. Hij was zo klein en machteloos dat hij er niets tegen heeft kunnen doen, dat de enige Franse adelbrieven in Algerije - de Universiteit met haar boekerij, scholen en ziekenhuizen - ten offer vielen aan de nieuwste vorm van ‘civilisation française’: de plastic. En, diepste schande voor hem die een moderne Cyrano wilde wezen: Charles de Gaulle wierp zijn panache weg, en bleef aan!! Hiermee heeft hij, ondanks zijn scherpe woorden van afkeuring, die in Algerije woorden bléven, de waanzinnigste misdaden gedekt, die bedreven zijn sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het is niet zijn verdienste, wanneer tegen de tijd, dat U dit leest, misschien aan de misdaden - voorlopig? - toch een einde is gekomen. En wij, kleine en grote Europeanen, dekten op onze beurt die misdaden, door met de tot Pilatus verworden Cyrano aan één tafel te blijven zitten. Zo is Europa hard op weg samen met de OAS zijn weinige adelbrieven in Afrika te verscheuren.... W.F.W. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijke nonnetjes ongelijke streken Er waren twee meisjes, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in gevaar verkeerden. Beide werden als onderduikstertjes aan een menslievende kinderloze vrouw toevertrouwd. Die het na de oorlog moeilijk vond, het kind weer af te staan aan de naaste familie, die haar rechten opeiste. Maar er was ook een groot verschil. Het ene kind was joods, en bevond zich in Nederland. En werd dus ondergebracht bij een niet-joodse, katholieke vrouw. Het andere kind was uit een Nederlands katholiek gezin, en bevond zich in Indonesië. En werd dus ondergebracht bij een Indonesische, moslimse pleegmoeder. En daarom was het verdere verloop van de geschiedenis ook ongelijk. In het ene geval ontving de katholieke pleegmoeder alle steun van bepaalde kerkelijke instanties en fanatieke kloosterzusters, om in strijd met de Nederlandse wet en met een rechterlijke beslissing haar pleegkind aan de naaste familie en een joods milieu te onttrekken. In het andere geval wist de machtige Kerk met steun van de koloniale autoriteiten in Singapore het kind uit handen van de moslimse ‘ketters’ voor de Kerk te ‘redden’, hoewel het meisje intussen naar de moslimse wet gehuwd was. Het geval leidde toen nog zelfs tot ernstige anti-Engelse relletjes van de zijde der Maleise moslims. Het meisje werd voortaan onder streng toezicht in haar ouderlijk milieu in Bergen op Zoom opgevoed, en elk contact met haar moslimse man werd tegengegaan. De meisjes zijn nu beide meerderjarig geworden, en hebben zich over hun positie kunnen uitspreken. Het ene meisje, van joodse oorsprong, voelt zich nu nauw verbonden met haar katholieke omgeving en het katholieke geloof - zij heeft nooit de kans gekregen, tijdens haar minderjarigheid met een ander milieu kennis te maken. Het andere meisje heeft verklaard, dat het in Bergen op Zoom ‘thuis in een hel’ heeft geleefd. Het Parool (zie het nummer van 24 maart 1962) heeft uitgezocht, dat men haar, met actieve hulp van de Bergen-op-Zoomse politie en van de non- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} netjes die haar op een katholieke school les gaven, door leugens en vervalste brieven buiten elk contact met haar moslimse relaties heeft gehouden. ‘Ik heb spijt, dat het ze toen toch gelukt is’, heeft ze verklaard, doelende op de gebeurtenissen van 1950. ‘In Singapore was ik echt gelukkig’. Zij is nu hertrouwd; met haar vroegere man in Singapore is een vriendschappelijke correspondentie ontstaan. Als wij bereid zouden zijn te aanvaarden, dat de dames Van Moorst voor de wet ongelijk, maar menselijk gesproken gelijk hadden, dan zou daarmee tevens vast staan dat de ouders Hertogh en de kerkelijke instanties die hen gesteund hebben misschien wettelijk in hun recht waren - naar haar nationale wet was Bertha Hertogh, toen zij Mansor Adabi huwde, nog niet op huwbare leeftijd, - maar menselijk diep hebben gefaald. Maar zelfs dit ‘menselijk gelijk’ van de opvoedsters van Anneke Beekman zou dan slechts een bekrompen gelijk zijn: werkelijke grootheid van karakter zouden zij getoond hebben door mee te werken aan een oplossing, die, zonder kwesties van geloof of financiële belangen voorop te stellen, hun pleegkind de kans had geschonken, het contact met haar zwaar getroffen naaste familie te herstellen en tevens haar sterke banden met haar redsters te behouden. Oud heeft kort geleden verklaard: ‘We leven in een prima rechtsstaat’. Als dit waar zou zijn, zouden niet de zaak Anneke Beekman èn de zaak Bertha Hertogh kunnen zijn verlopen, zoàls zij zijn verlopen. In één van beide gevallen - zo al niet in beide - zijn de beginselen van de rechtsstaat geschonden. W.F.W. Aan dit nummer werkten o.a. mee: B.C. van Houten (Herestraat 14a, Groningen), wetenschappelijk medewerker Sociol. Instituut R.U. Groningen; studierichting: sociologie. P. Rutgers van der Loeff (Dijkstraat 23'’, Amsterdam), stud. psychologie aan de Universiteit van Amsterdam; publiceerde ‘Op doorreis’ in Vandaag 6; ‘Point de mocquerie’ in Cartons voor Letterkunde, juli 1961. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] In memoriam Jan Romein Met Jan Romein is, na Hendrik Pos zeven jaar geleden, opnieuw een der oprichters van De Nieuwe Stem weggevallen. Ons tijdschrift was maar één facet van zijn werkzaamheid waarvan men zich de omvang met moeite voorstelt, maar het nam een grote plaats in zijn gedachtenleven, zijn zorg en zijn plichtsbesef in, hij was er daardoor onuitgesproken het middelpunt van en een nooit aflatende grote stuwkracht. Zolang het hem nog mogelijk was, en terwijl alles hem al steeds moeilijker viel, had hij actief aandacht voor het tijdschrift. Onvermoeibaar een levenlang in zelden door rust onderbroken reeksen van ongewoon lange werkdagen voortgaand, zoekend, strijdend, onderzoekend en blijvend bereid een gevormde mening weer als aanvankelijk te beschouwen en te herzien, heeft hij een groot oeuvre opgebouwd als historicus en als denker over de lotgevallen en het welzijn van het mensdom. Het waren de grootste vragen die hij zocht te beantwoorden, het werden grote studies die hij eraan wijdde. Maar als hij zich werkend terugtrok in zijn kamer bleef zijn geest strijdende midden in de maatschappij, want hij bezat nog het idealisme dat grote strijders van voor de eerste wereldoorlog zo stralend van verwachting maakte en waarvan men zou vrezen dat het aan het uitsterven is, als dat niet de onduldbare capitulatie van dat idealisme zelf betekende en als niet een voorbeeld als het zijne het zijn vrienden verbood. Zijn idealisme was zo voorbeeldig doordat het zo hecht gefundeerd, vrij van alle vervaging, zakelijk, nuchter, redelijk en tegelijk door en door bezield was. Zijn verschijning, ook als hij nadenkend zijn korte wandelingen volbracht, komend van werk en met nieuwe denkbeelden en voornemens er heen gaand, kwam ons altijd voor als een aansporing. Een groot historicus, een groot strijder en een groot Nederlander is hij geweest. Zelf een der erflaters van {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} onze beschaving, schreef een van zijn leerlingen, hem herdenkend, en daarbij zeker de tolk van zeer velen. Er is altijd strijd om Jan Romein geweest. Hoe kon het anders, hij bezat niet alleen overtuiging maar ook wat veel zeldzamer is de moed der overtuiging, in zeldzame mate en op zeldzame wijze, want hij had er vrees voor te overwinnen door een ingeboren schuchterheid en bescheidenheid. Hij is de strijd nooit uit de weg gegaan. Daardoor is er naast bewondering, en zelfs populariteit, en vooral ook ontzag, ook verguizing en verdachtmaking van hem geweest, die hem nauwelijks deerde, maar ook miskenning, onderschatting, waarop hij antwoordde met voortwerken. Die strijd voor overgrote taken en werken heeft hem te vroeg afgemat, maar hij laat meer na dan men van een mensenleven verwachten mag. De redactie heeft zich voorgenomen met een veelzijdige herdenking in een der komende nummers van zijn tijdschrift aan zijn grootheid enigermate recht te doen. N.A. Donkersloot {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Pszisko Jacobs Lente in oktober I ons land er zijn landen waar het ijs beter smaakt en waar de huizen groter zijn en de auto's waar de broodjes witter zijn dan de onze en de scholen fraaier er zijn groot're landen rijk're landen en al koest'ren wij vriendschap voor deze thuis voelen wij ons het prettigst want thuis is er altijd iemand opgewekt laat hen toch hun eigen grond bewerken wij willen liever met elkaar leven en werkelijk het brood delen onder het grote dak: de eigen hemel Het gedichtje ‘Ojczyzna’ van Antoni Slonimski heb ik niet voor u vertaald om zijn literaire kwaliteiten. Deze zijn er stellig, tenminste in het pools, maar veel belangrijker acht ik hier, dat de dichter erin is geslaagd met zo weinig regels een zo scherp beeld te geven van wat er in Polen aan de hand is - en altijd was -. Slonimski verwoordt wat iedere pool weet, namelijk, dat men armer is dan vele andere volkeren. De karakteristieke opgewektheid van zijn volk voert hij aan als een positieve trek, wat deze ook is. Zijn poolse lezers zullen dit minder goed verstaan, omdat dergelijke eigenschappen slechts vergelijkenderwijs bestaan. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste vier regels van ‘Ojczyzna’ typeren duidelijk, dat Polen nog steeds een agrarisch land is, ook en vooral naar levenssfeer, alle statistieken ten spijt. Hoe sterk de poolse bevolking is gewend aan armoede, zodat zelfs houding en gedrag er ‘blijvend’ door zijn bepaald - men zou kunnen spreken van een ‘dwangmatig handelen’ - moge blijken uit het volgende. Over de gehele aarde verspreid wonen poolse landgenoten. Honderdduizenden van hen sturen hun familieleden in het oude land pakketten met kleding, schoeisel en geneesmiddelen. De kwaliteit van het gezondene ligt in het algemeen ver boven wat in Polen zelf wordt geproduceerd. Er is een goede prijs voor te maken, zo goed, dat de ontvanger van de geschenken het gevoel heeft, dat hij zo dure dingen niet zelf mag gebruiken. Hij verkoopt dus en voor het ontvangen geld koopt hij voedsel van betere kwaliteit. Voor voedsel mag men immers meer geld uitgeven. In de loop van de jaren zijn deze ‘geschenkzendingen’ uitgegroeid tot een ‘stille’ import. Deze import is een dodelijke concurrent gebleken van de groeiende eigen industrie (kleding, schoeisel). Het is in de eerste plaats om deze reden, dat de staat de geschenkzendingen steeds zwaarder is gaan belasten. De zwaardere belasting heeft de zendingen vanuit het buitenland nauwelijks kunnen verminderen - wel veel kwaad bloed gezet - en de neiging om te verkopen beslist verhoogd. De enige werkelijke oplossing zou te vinden zijn in een verbetering van de kwaliteit van het eigen produkt, het verlagen van de prijs ervan en op deze en andere wijze de bevolking leren, dat men ook andere dingen dan voedsel moet kopen. Hier wreekt zich echter de door de staat jarenlang gevoerde politiek om de zware industrie te bevorderen en de ‘consumptieve’ industrieën te verwaarlozen. De poolse bevolking gelooft vooreerst alleen in het voedsel. Vandaar dat Slonimski spreekt van ‘ijs (dat) beter smaakt’, ‘broodjes (die) witter zijn dan de onze’ en ‘het brood delen’. En tenslotte de laatste regel van ‘Ojczyzna’, waar Slonimski zegt: ‘het grote dak: de eigen hemel’. Het {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat hier dus om het besef van - beter: het verlangen naar - een eigen tehuis. De vergelijking van ouderlijk huis met de samenleving erbuiten is niet nieuw, gaat echter wel op velerlei punten mank. Toch ligt in de uitspraak, dat het gezin de kiemcel is van de samenleving, van de staat, veel waars, met name waar het patriarchale gezinnen en samenlevingen betreft. Dat Pilsudski indertijd zo gemakkelijk de macht kon veroveren en behouden ligt voor een niet gering deel aan de omstandigheid, dat hij een bij uitstek boerspatriarchaal man was. Hij beantwoordde aan de opvattingen en verlangens van het gemiddelde poolse boerengezin. In hem zag men de vader, die het gezin tot welvaart en geluk zou brengen. En blind was men, evenals in niet geringe mate Pilsudski zelf, voor vele voorwaarden, waaraan eerst moest worden voldaan, als: de oplossing van de agrarische kwestie, het stichten van een industrie en het afstemmen van deze op de agrarische verhoudingen. Gomulka is een ander soort man dan Pilsudski was, minder begaafd, minder opvallend ook. Niettemin mag zijn psychologische betekenis niet worden onderschat. Hij is de man, die het tegen Chruszczow dorst opnemen en is op zijn wijze een vader-figuur. De mens leeft echter niet bij psychologie alleen. De symboliek van de min of meer vaderlijke leider is niet zo krachtig, dat hij de realiteit steeds opnieuw kan tegenhouden. En met name geldt dit daar waar de oude tradities steeds verder afbrokkelen en de nieuwe zich aandienen, daar waar dus het besef doorbreekt, dat er nu echt ‘iets moet gebeuren’. Maar intussen bevindt het poolse volk zich op een kruispunt - veelmeer: op velerlei kruispunten - waar het zich in zijn geschiedenis reeds eerder heeft bevonden. De geografische ligging is eigenlijk dezelfde gebleven en eveneens de uit eigen ‘zwakte’ voortvloeiende hang naar steun zoeken bij oost of west. De agrarische kwestie is maar zeer ten dele opgelost, de algemeen-ekonomische verhoudingen zijn weinig verbeterd, ondanks de groei van de industrie. De feodaliteit kleurt nog steeds de verhoudingen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan toch: Lente - zij het - in oktober? II De gebeurtenissen in oktober 1956 waren voor het poolse volk van niet geringe betekenis. Ik heb echter de indruk, dat men buiten Polen de invloed van dat alles op de poolse mens overschat. Men heeft er sedert het einde van de achttiende eeuw al zoveel meegemaakt aan schokkende gebeurtenissen. Zoiets vindt zijn neerslag in de psyche van een volk, ook al is dit misschien niet zo goed op de hoogte van feiten en cijfers, van jaartallen en namen. Bovendien is dat wat in oktober 1956 gebeurde, in wezen niets nieuws: de ontwikkeling weg van het feodalisme en toe naar de moderne wijze van produceren trad in een bijzonder kleed weer eens aan het licht. Sta mij toe de situatie van vóór die opwindende dagen te schetsen. Door de geforceerde ontwikkeling van de zware industrie kwam de kleine industrie steeds meer in het gedrang. Deze laatste was van grote betekenis voor de agrarische sector: werktuigen en gereedschappen maken en repareren. Er ontviel door de verzwakking van de kleine industrie aan de agrarische bedrijfstakken een niet geringe steun en het gevolg was, dat landbouw en veeteelt niet konden voldoen aan de gestelde quota. Er kwam gebrek aan voedsel. De ekonomie kwam steeds meer uit zijn voegen. De sociale spanningen volgden de ekonomische op de voet. En wat de grote industrie in dergelijke omstandigheden moet kunnen, namelijk mensen opnemen, gelukte niet. Want ook daar verliep de productie meer krampachtig dan ekonomisch. De spanningen ontlaadden zich in oktober 1956. Een ieder, die zich enigermate bezighoudt met het wereldgebeuren, weet, dat vanuit Polen toen zeer positieve geluiden kwamen. Dit heeft ruim vijf jaar geleden plaatsgevonden. Het moet gezien dit tijdsverloop mogelijk zijn vergelijkingen te trekken tussen toen en nu. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} III Lente in oktober. Er zit iets van ontijdigheid in deze begripsformatie. Heeft intussen de ‘kalender’ zijn rechten herwonnen en heeft het leven in Polen zich weer aangepast bij het ‘grotere gebeuren’? Het zou tot verrassende konklusies kunnen leiden zo men eens ging onderzoeken, in hoeverre de wijzigingen in Sowjetrusland (en dus ook in de rest van de wereld) tegemoet kwamen aan - althans ten gunste werkten van - wat in oktober 1956 in Polen gebeurde. In ieder geval mag men aannemen, dat de ontwikkeling in Polen ten nauwste was verbonden met die erbuiten. En verder: dat hierin ook in de toekomst weinig verandering zal komen. Polen bevindt zich binnen het Sowjetblok. Maar Sowjetrusland behoeft de banden niet eens zo strak aan te halen. Adenauer en zijn ‘Ostflüchtlinge’ en zij die verder deze lieden nog steunen, zorgen er wel voor, dat Polen aan de zijde van Rusland blijft. De weigering de nieuwe westelijke grenzen van Polen te erkennen tezamen met de openlijke of verdekte dreigingen van sommige westduitse politici (‘Oder-Neisse niemals!’) drijven Polen zonder meer in oostelijke richting. Het kan zijn nut hebben hier nog even te memoreren, dat de duitsers in Polen hebben huisgehouden ‘wie besoffene Schweine’. IV Men kan de huidige arbeidersbeweging in de westelijke wereld van grote of geringe betekenis achten, niet te ontkennen valt, dat bijvoorbeeld de vakverbonden tenminste een illustratie en een afspiegeling zijn van onze sociale verhoudingen. Wij ‘begrijpen’ wat er bij ons in dit opzicht aan de hand is. Via dit ‘begrip’ kunnen wij trachten de verhoudingen in Polen te verstaan. Een arbeidersbeweging als wij hier kennen heeft in Polen nauwelijks bestaan. Dit geldt zelfs voor de jaren {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen de twee wereldoorlogen. En wat daar na de laatste oorlog werd aangeduid als vakbeweging, was weinig meer dan een andere reeks van organen, die behoorden bij het lichaam van de partij. De arbeiders hadden geen zeggenschap. Als gevolg van de geforceerde industrialisatie ging er nogal wat mis. Industrialiseren kan niet plaatsvinden op basis van de wensen van partij en staat alleen, doch is gebonden aan zekere wetmatigheden, die wij hier dan mogelijkheden willen noemen. In situaties, waarbij men slechts denkt via wenselijkheden en niet via mogelijkheden, komt er van doelmatig organiseren weinig terecht. En dit betekent dan, dat veel moeite en inspanning gewoon verloren gaan. Toch wil men, dat de produktie het voorgeschreven peil bereikt, zo niet overschrijdt. Fouten worden niet gezocht aan de bron, in het systeem en de methodiek dus, maar worden toegeschreven aan onwilligheid en zelfs aan kwaadwilligheid. Een volgende stap is het dreigen met straf, dan het straffen en zo langzamerhand ontstaat de sfeer van de onredelijke discipline. Discipline in een bedrijf is noodzakelijk. Maar wat moet er in de betrokkenen omgaan, als duidelijk zichtbaar is, dat er principiëel-organisatorische fouten worden gemaakt, waaraan zij niet alleen niets kunnen veranderen, maar waarvan zij bovendien ten volle de schuld krijgen? En welke reakties zijn te verwachten, als de arbeidsnormen ten opzichte van de lonen onevenredig stijgen? Op den duur worden de spanningen dan zo groot, dat men het niet langer verdraagt. Reeds vóór 1956 waren er wrijvingen en uitbarstingen, maar omstreeks oktober was het dan zover, dat de arbeiders in de bedrijven echt in beweging kwamen. Zij stichtten arbeidersraden, dat wil hier dan zeggen: hun eigen raden. De ontwikkeling ging in hoog tempo. Het regeringsbesluit van 19 november gaf de arbeidersraden grote bevoegdheden - die zij in feite reeds bezaten -. De raden werden gekozen door het personeel, bedrijfsgewijs wel te verstaan en rechtstreeks, en zij hadden direkte invloed op o.m. organisatie en groei van het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijf, loonschalen, arbeidsvoorwaarden. Men zal moeten toegeven, dat de invloed van de arbeiders hier in het westen zo niet geringer dan toch minder direkt is ten aanzien van hun plaats in het produktieproces. Dat wat in Polen tot dan toe werd aangeduid als vakbeweging was in diskrediet geraakt en de arbeidersraden kwamen ervoor in de plaats. In deze ‘vervanging’ zit reeds de tendentie van het terugkeren naar de oude funktie van die afgedane vakbeweging. Door allerlei machinaties werd het oorspronkelijke karakter van die raden gewijzigd. Zij kregen de ‘kontrole op de gehele samenleving’, wat betekende dat de aandacht werd gericht op ‘de’ samenleving, ‘de’ produktie, ‘de’ arbeidsdiscipline. Van de rechtstreekse en dus werkelijk effektieve kontrole op het eigen bedrijf kwam steeds minder terecht. In feite gingen macht en invloed van de raden verloren in allerlei kommissies en in uitspraken en proklamaties. En steeds meer werd de nadruk gelegd op het belang van de produktie, een lied, dat de arbeiders in allerlei toonaarden wordt toegezongen: denkt aan onze produktie, denkt aan onze ekonomie, denkt aan onze welvaart! Alsof er geen tegengestelde belangen meer bestonden. Men heeft de leuzen van die arbeidersraden dus overgenomen, is echter voor een belangrijk deel teruggekeerd naar de ontwikkelingslijn van voorheen. Dit behoeft ons niet te verbazen. Wat voorheen gebeurde, was geen uitvinding van de partij. Het was het resultaat van ekonomische en politieke feitelijkheden plus de reaktie hierop. Het leven verloopt nu eenmaal meer langs de lijn van de mogelijkheden dan langs die van de wenselijkheden. Waarmede niet is gezegd, dat verlangen en wensen van geen importantie zijn. Integendeel, zij vormen de zin van het leven. Het poolse loonpeil ligt nog steeds laag, de sekundaire arbeidsvoorwaarden liggen nog duidelijk achter bij de onze, spanningen en konflikten ontstaan nog altijd. Niettemin is er iets meer overgebleven dan alleen de herinnering aan die lente. Kleuren en geuren zijn overvloediger aanwezig dan voor oktober 1956. En het belangrijkste hierbij is, dat men in Polen steeds {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aandacht begint te besteden aan de mens. En dit is althans op dit ogenblik nog iets anders dan het psychotechnische gedoe in het moderne westen. Niets wordt echter verwerkelijkt zonder strijd. In dit opzicht mag men van de polen wel iets verwachten: zij zijn altijd een strijdbaar volk geweest. V Na oktober 1956 was er een stuk groeiend kontakt met de westelijke wereld op de terreinen van kunst en wetenschap. In hoofdzaak kwam het er op neer, dat de polen op uitgebreide schaal kennis konden nemen van de westelijke lektuur en literatuur. Verder werden velen in de gelegenheid gesteld kortere of langere tijd in het westen te verblijven. Dit alles gaf geen geringe stimulans. Intussen zijn die kulturele banden niet weer verbroken, maar wel kan worden gezegd, dat deze banden zijn versmald en verzwakt. Het behoeft geen nadere uiteenzetting, dat de Sowjetwereld in de richting van deze versmalling en verzwakking heeft gewerkt. Maar van bijzonder gewicht was in deze de poolse teleurstelling over het westen, met name ten aanzien van het geringe begrip voor de situatie van hun land. Ik wees er reeds op, dat het niet-erkennen van de poolse westgrenzen en de onbelemmerde dagdromerij van de duitse revanchisten Polen van het westen vervreemden. Het zichtbare gevolg is een groeiende verbittering van de poolse progressieven. Zij hebben de moed niet opgegeven, doch proberen aan zichzelf te verklaren, dat het tempo van de vooruitgang veel lager ligt dan zij hadden gehoopt. Met name voor de ouderen is het moeilijk de - tijdelijke? - verschrompeling te accepteren. Van de na-oorlogse generatie weten wij eigenlijk nog te weinig af. De vrees is niet ongegrond, dat deze wat al te ‘realistisch’ zal reageren en weinig ‘geloof en hoop’ zal tonen. In de poolse literatuur - maar vooral in de literairkritische becshouwingen - is de toon van teleurstel- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ling goed hoorbaar. Zij menen er echter, dat het verschijnsel van de verdorring een typisch kenmerk van de poolse ontwikkeling is. Het is echter een symptoom van de gehele oude wereld, Amerika incluis, omdat zovele opvattingen en begrippen zijn gedevalueerd. Men gelooft in niets meer, wat ook en in de eerste plaats betekent, dat men niet meer in zichzelf gelooft. Bij de oudere poolse schrijvers, als Jaroslaw Iwaszkiewicz (geb. 1883) bijvoorbeeld, neemt men waar, dat zij steeds minder te maken willen hebben met deze tijd, zelfs niet met die van voor de laatste oorlog. Zij keren terug naar de tijd, dat zij jong waren en vlechten opnieuw aan de draad, die zij toen begonnen. De tijd, waarin men jong en sterk was, lijkt bijna altijd schoner en beter dan de tijd waarin men nu leeft. Anderen, de ‘middelbare’ schrijvers, als bijvoorbeeld Jerzy Andrzejewski (geb. 1911) keren ook terug naar voorheen. De sfeer van hun werk wordt anti-reëel. Zij introduceren opnieuw het mysticisme van hun godsdienstige kinderjaren. Andrzejewski's boek ‘Bramy raju’ (‘De poorten van het Pardijs’) wijst zeer sterk in deze richting. De jonge schrijvers, zij, die dus begonnen te schrijven tijdens en na de laatste oorlog, hebben geen echt verleden. Zij kunnen dus niet terug naar dat vroegere, voorbije. Trouwens hun jeugd op zichzelf maakt het al niet eenvoudig het heden te ontlopen. Tot op zekere hoogte zullen zij zich schikken - tot aan een nieuwe lente - en enkelen zullen Polen verlaten, als Hlasko deed. Maar leven, echt leven, in de emigratie lukt maar weinigen. Dezelfde Hlasko is hiervan een goed voorbeeld. Voorzover men zich niet kan schikken - en dit geldt dan niet alleen voor de schrijvers - zal men zich verzetten. Dit is altijd zo geweest. Het gaat in zulke omstandigheden vooral om de ruimte van beweging. Deze is in Polen ongetwijfeld minder dan bij ons. Maar enigermate kan men zich roeren, zeker meer dan voorheen. En voor de betrokkenen is het waarschijnlijk niet zo heel interessant te weten, of dit nu is veroorzaakt door bepaalde veranderingen in de {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldpolitiek dan wel dat het is verworven door het geuite verlangen naar vrijheid. VI Nog een belangrijk winstpunt van oktober 1956 was, dat de macht van de ‘administratie’ sterk verminderde. Dit hield dan in, dat partij en staat meer op de achtergrond geraakten, dat de persoonlijke veiligheid en de vrijheid van gesprek en publikatie in niet geringe mate toenamen. De betekenis hiervan kan nauwelijks worden overschat. Partij en staat hadden de kerk voor een deel van zijn autoriteit ontdaan. Hoewel in principe door de bevolking nog steeds de kerk als de enige ‘echte’ autoriteit wordt beschouwd, is in de relatie kerk-volk èn door de werking van partij en staat èn door de historie wel het een en ander gewijzigd. Dit houdt in, dat de inner1ijke afhankelijkheid van de bevolking was verminderd. Hierbij kwam dus de uiterlijke machtsvermindering van de wereldlijke autoriteit. Dit tezamen impliceert, dat na oktober 1956 de mensen meer vrijheid hadden dan ooit tevoren. De evolutie na dat tijdstip gaf aanvankelijk een verruiming te zien. Langzamerhand echter keerden partij en staat terug naar hun vroegere stellingen. Hun macht is, formeel beschouwd, nagenoeg weer gelijk aan voorheen. In een te verwachten toespitsing van de situatie zal nog moeten blijken, in hoeverre die formele macht een werkelijke is. De versierselen van de macht, als controle, druk, censuur, intimidatie, zijn minder duidelijk zichtbaar. Er gebeurt minder in het openbaar en meer ‘langs de stille wegen’. En ik denk hierbij niet aan gevangenis of erger, neen, wat dat betreft, is de lucht veel zuiverder dan vroeger. De censuur kan bepaalde uitgaven in druk verhinderen. Maar een rechtstreekse afwijzing komt zelden voor. Men praat met de auteurs, tracht hen ervan te overtuigen, dat zij hun werk moeten wijzigen. Zij worden niet direkt gedwongen ‘socialistisch-realistisch’ te {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Door het traineren wordt menig auteur langzaamaan bereid wat water in de wijn te doen. Een andere methode is de oplaag van de uitgave beperkt te houden, zodat de invloed ervan begrensd blijft. In elk geval kan men zeggen, dat door de machinaties van staat en partij bepaalde auteurs ontmoedigd worden, zich terugtrekken, terwijl door controle op de kulturele week- en maandbladen de redaktie en de medewerkers wat moe, kopschuw en steeds zwijgzamer worden. Geen wonder, dat de levendigheid van die bladen is verminderd, zo sterk zelfs, dat zij steeds minder worden gelezen. De persvrijheid wordt dus niet met ijzeren vuist vernietigd noch worden de auteurs gevangen gezet. De inperking komt op kousevoeten. VII Er is werkelijk iets veranderd. De veranderingen zijn niet meetbaar, zelfs niet altijd duidelijk zichtbaar. De golf van oktober 1956 is uitgelopen en teruggevloeid. Waarom zouden er niet nieuwe golven kunnen komen? En wie zou met goed recht durven beweren, dat de lente slechts eens komt? Vanzelfsprekend zijn er vele polen ontgoocheld over de ontwikkeling van de laatste jaren. En voorzover wij hun situatie kennen, zijn ook wij teleurgesteld. En hoe zit het met ons schuldgevoel? Wat hebben wij in werkelijkheid gedaan voor de progressieve krachten in Polen? ‘Dat kan op de nagel van de pink van een zuigeling’, zou Mamusia zeggen. Enige niet in de poolse taal uitgegeven bladen zijn: Cahiers Pologne-Allemagne (Parijs) Polish Perspectives (Warszawz) Soviet Survey (Londen) Mickiewicz-Blätter (Heidelberg) {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Croiset [Gedichten] brood voor mijn balkon vangen vliegende meeuwen stukjes brood die ik ze toewerp nog even en al mijn brood is in de lucht ik speel koning Oidipoes tederheid heeft mij mijn moeder nooit bewezen nauwelijks herinner ik mij een kus maar vóór haar sterven zei ze dat zij van mij hield omdat ik op mijn vader leek op het balkon ik spiegel in het water op de bodem van de omgekeerde emmer de zon verdampt mij snel tot zink {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} instinct de meeuwen staan met hun koppen naar de stormwind ik denk ze omgekeerd en verwonder mij dat ik nog armen heb en benen buspassagier de mongool houdt zijn dikke hand om de leuning van de stoel geklemd het horloge op zijn pols staat stil waarom het voor hem op te winden woorden een schip op zee als niemand ooit gehoord had van een zee of van een schip ik schreef tot iedereen dat schip kon lezen op deze zee {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} projectie op het vensterglas loopt een vlieg over de wolken bergwandeling onze stappen kraken in de sneeuw zou ook de bergen iets verbinden mist de vissersboot vaart in de hemel nog vliegt een meeuw over hem heen regen op alles ligt regen behalve op zee het regent ook op de zee {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} E.E.G. Vermeulen Wat is objectiviteit?¹ De historicus houdt hen die alleen ‘het nieuwe’ boeiend achten voor, dat ook het in het verleden reeds gegevene de aandacht waard is. Zo houdt de theoretische historicus tegenover de zucht tot het brengen van ‘iets nieuws’ in de wetenschap, staande, dat dit streven zinvol onderbroken kan worden voor een terugbuigen naar wat reeds bekend geacht wordt nochtans een herbeschouwen waard is. Deze inleidende woorden dienen om de auteur de belijdenis te vergemakkelijken, dat hij niet poogt met deze korte studie iets materiëel nieuws te brengen doch reflectie, terugbuiging op wat wij allen al enigszins weten. Immers: het woord objectiviteit is niet kort geleden totaal onverwachts uit eeuwenlange archivale duisternis tot het licht geheven. Integendeel, het heeft de vanzelfsprekendheid van de dagelijkse omgangstaal van geleerden. Met onze houding ten opzichte van vanzelfsprekendheden is het echter merkwaardig gesteld. Terwijl we technische vaardigheid verwerven en ons tucht opleggen om feiten te laten spreken, gaan we aan wat ‘van zelf spreekt’ - juist omdat het dit schijnt te doen - gemakkelijk gedachteloos voorbij. Nochtans de tegenstrijdigheid van meningen al aanwezig bij degenen die toch eerlijk de taal der feiten willen beluisteren, is zo mogelijk nog groter bij hen die het ‘vanzelfsprekende’ zoeken te verstaan. En niet alleen bestaat er rond het begrip objectiviteit zoveel vewarring, dat het te hanteren, aldus Delfgaauw, alleen verontschuldigd wordt door zijn volstrekte onmisbaarheid,² de gemoederen raken bij een besperking ervan soms ook zodanig bewogen, dat men {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} - mits goed verstaan - zou kunnen zeggen, dat het probleem van de objectiviteit een uiterst subjectief probleem is. Te meer echter klemt de vraag wat er voor objectiefs is aan objectiviteit. De inzichten die hier worden voorgestaan zijn geïnspireerd door wat J. Peters als filosoof voor het menselijk kennen in het algemeen, en door wat J. Romein als theoreticus van de geschiedenis voor de speciale vorm van door de historicus beoefend menselijk kennen betoogt. De eerlijkheid gebiedt dit te vermelden, zoals deze ook vraagt, dat zij geen verantwoordelijkheid dragen voor eventuele onvolkomenheden in de presentatie van het nu volgende. ‘Objectief’ betekent in de dagelijkse omgangstaal en nog gedacht in de sfeer van het onmiddellijk lichamelijke, datgene wat voor mijn lichaam ter beschouwing en betasting ligt, en daarom niet tot mijn ‘subjectief’ genoemd lichaam behoort. De ruimtelijke grens van mijn lichaam zou dan het scheidingsvlak aangeven aan de ene kant waarvan alleen subjectiviteit en aan de andere kant waarvan alleen objectiviteit gevonden wordt. Datgene wat ik buiten en ogenschijnlijk onafhankelijk van mijn lichaam zich zie afspelen b.v. een onweer, een ongeluk in de straat, noem ik dan ‘objectief’, mijn honger of dorst, hoofdpijn of gevoel van lichamelijk welzijn noem ik dan ‘subjectief’. Reeds in de sfeer van het dagelijks spraakgebruik blijkt een dergelijke bepaling van subjectiviteit en objectiviteit onhoudbaar. Immers de waarneming van de voorwerpen buiten de ruimtelijke grens van mijn lichaam wisselt alleen al bij verandering van de positie waarin mijn lichaam zich ten opzichte van hen bevindt. Maar dat niet alleen: ook deelt het innerlijke van mijn lichaam zelf voor zich zelf de andersheid van de ‘objectief’ genoemde dingen, inzoverre het voor zich zelf in zekere zin ‘buiten’ is, inzoverre ik mijn handen en voeten bezie en mijn ogen betast. Nog sterker: mijn lichaam als uitdrukking gevend aan ‘innerlijke’ {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘psychische’ belevenissen past in het psychologisch instrumentarium, met behulp waarvan ik de weg naar mijzelf vrij maak. D.w.z. dat ook mijn ‘subjectieve’ psychische belevenissen, hoe raadselachtig ze ook mogen zijn, niet volledig ‘niet-objectief’ zijn, toch enigszins als objecten voor mij liggen. De conclusie moet zijn, dat reeds het, theoretisch nog niet opzettelijk uitgezuiverd, dagelijks spraakgebruik een zekere tegenstelling tussen subject en object suggereert, welke tegenstelling echter niet als een volledige wederzijdse ontkenning mag worden opgevat. Wat dit betekent, een tegenstelling die toch geen volledige wederzijdse ontkenning is, daarover moet verder worden nagedacht. Zoveel is in de voorafgaande beschouwing uit het dagelijks spraakgebruik wel duidelijk geworden dat het object of voorwerp (wat voorgeworpen is) een betrekking insluit tot iemand ‘tegenover wie het wordt gesteld en die er zich in zijn activiteit op richt: het subject’. Deze bepaling laat nog een variëteit van mogelijkheden open die we achtereenvolgens onderzoeken. 1Een eerste betekenis van object vinden we in de zin: ‘Ik timmer een tafel’. Object is hier lijdend voorwerp dat door een uittredende werking van het subject gewijzigd wordt of tot stand gebracht. 2Een tweede betekenis van object vinden we in de zin: ‘Ik fantaseer een sprookje’. Object is hier het in het subject blijvend product van een act, waarbij abstractie gemaakt wordt van de vraag of een medesubject danwel hetzelfde subject op een ander ogenblik, een tweede sprookje zou kunnen fantaseren, dat de ontkenning is van het eerste. Het object in deze zin is dus ‘correlaat van een feitelijk actueel kennend of denkend subject’. De vraag naar waarheid of onwaarheid komt niet aan de orde. 3In een derde zin ‘wordt object genoemd niet al hetgeen feitelijk en actueel door en voor een subject {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt voorgesteld, maar alleen datgene wat rechtens gesteld wordt’. Het object in deze zin ‘bezit een normerend karakter voor de waarheid van kennen en denken. Het correlaat van het zo opgevatte object is niet het toevallige, particuliere subject in zijn feitelijke activiteiten, maar het subject dat zich bewust is van zijn samenhang met de andere subjecten’. In deze derde zin van object wordt niet zoals in de tweede, abstractie gemaakt van wat object is voor de medesubjecten. Men moet zijn visie voor hun critiek verantwoorden en in geval van strikte tegenspraak tussen mens en medemens zou een van tweeën fout zijn. Wel blijft in deze betekenis de vraag onbeantwoord of het in groeiende gemeenschappelijkheid gekende object opgaat in het objectzijn voor de gezamenlijke subjecten, dan wel of het méér is dan alleen bestaande krachtens relatie met de gemeenschappelijke subjecten. De mogelijkheid van collectief misverstand, van gemeenschappelijke subjectieve algemeengeldendheid, waaraan geen objectieve (in zin 4) algemeengeldigheid ten grondslag zou liggen, wordt opengehouden. 4Zo juist werd het woord objectief al in een vierde zin gebruikt. In deze vierde zin wordt uitdrukkelijk geponeerd dat het objectief genoemd zijnde niet ‘geheel en al opgaat in het object-zijn voor een subject’. Er kan hier onderscheid gemaakt worden ‘tussen het object precies in zijn object-zijn, en het object als datgene wat, omwille van zijn eigen zijn in zichzelf’ is en ‘gevolgelijk ook noodzakelijk object is van mogelijk menselijk kennen. Niet immers om dat iets object is van menselijke kennis, is het - maar omdat het is, kan het object van menselijke kennis zijn’. 5In een vijfde ‘nog meer specifieke betekenis’ duidt het woord ‘op iets, dat niet enkel als gekende tegenover de kenner als kenner staat’ ‘maar dat zich ook als een “ander” zelfstandig zijnde tegenover de kenner als zelfstandig zijnde plaatst’.³ {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan het woord objectief straffeloos in een van de hierboven vermelde vijf zinnen gebruiken, wanneer men het maar consequent doet en bij dreiging van misverstand aangeeft welke betekenis men bedoelt. Een andere vraag echter is of een van de vijf zinnen exclusieve prioriteit verdient, wanneer het voor de historicus ideaal genoemd wordt te streven naar objectiviteit. Betekenis 1 en 2 vallen zonder meer uit. Met 3 en 5 is dat niet het geval. ad 3 Bekend is de overweging dat aan de historicus, tengevolge van de onvermijdelijk door hem te maken keuze uit de feiten, tengevolge ook van het onvermijdelijk gebruik van de categorieën waarin hij denkt, slechts een subjectief verstaan gegeven is. Het ‘Ding and sich’ kunnen wij niet kennen. Of het object werkelijk zo is, dat kunnen wij niet weten. Een object in zin 4, ‘echte objectiviteit’ is ons niet toegankelijk. Vandaar dat we bescheiden moeten zijn. Vandaar dat we de betekenis van het woord objectief beperken moeten tot die van zin 3. Vandaar dat we objectief noemen de mindere of meerdere - daarover kan men dan nog verschillend denken - overeenstemming van opvatting groeiend of aanwezig onder hen die zich houden aan de spelregels van de wetenschappelijke discipline. ad 5 Hier mengen zich onmiddellijk verdedigers van zin 5 als de enig ware, in de discussie. De door groep 3 beoogde bescheiden objectiviteit, namelijk de mindere of meerdere overeenstemming tussen geleerden die de spelregels van de wetenschappelijke discipline in acht nemen, bestaat slechts voor zover de kennis betrekking heeft op ‘empirisch’ - in brede zin - vaststelbare, uit de bronnen te putten, feiten. Alleen het als het ‘andere’ tegenover mij staande, alleen de vaststelbare feiten zijn objectief, de rest is interpretatie en als zodanig onverifiëerbaar, niet-objectief. Niet voor niets wordt door deze groep de veel opvallender eenheid van overtuiging onder de beoefenaars van de natuurwetenschappen, gesteld tegenover de veel meer elkaar tegensprekende opvattingen van {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de beoefenaars van de geesteswetenschappen. Wanneer men houdt dat enkel en alleen het empirisch verifiëerbare waar is, d.w.z. datgene wat als ‘het andere’ tegenover mij wordt waargenomen door de zintuigen, verlengd met instrumenten, dan is het duidelijk dat de historicus niet objectief is, inzoverre hij historische personen verstaat naar analogie van introspectie, want deze introspectie is zelf duidelijk niet-empirisch. Beide motieven voor verwerping van objectiviteit in zin 4, die van de pleiters voor het alléénrecht van groep 5, en die van de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, treft men aan bij Fruin, wanneer hij betoogt dat de geschiedenis als wetenschap dan eerst au sérieux te nemen valt, als zij zich met de natuurwetenschap weet te identificeren,⁴ en vervolgens, dat wij de werkelijkheid slechts kunnen kennen, zoals zij ons verschijnt, niet zoals zij is.⁵ Het bestek van deze studie laat niet toe te ontwikkelen hoe beide overwegingen voeren langs klassieke argumenten voor het scepticisme te weten de progressie in het oneindige en de circulus viciosus, waarvan de progressus in het oneindige correspondeert met de argumentatie van groep 3, de circulus viciosus met die van groep 5. Wij moeten de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, en die voor het exclusieve recht van groep 5 wel toegeven, dat wij de waarde van onze kennis niet kunnen bewijzen.⁶ Echter de gronden waarop de onmogelijkheid van een bewijs voor de waarde van de kennis betoogd wordt, gelden evenzeer voor de onmogelijkheid van een bewijs voor de onwaarde van de kennis. M.a.w. ten aanzien van de vraag naar de waarde van de kennis is heel deze poging tot bewijsvoering irrelevant. Maar wij kunnen, om met Romein te spreken, niet in de herberg het nulpunt blijven. Stellen wij daarom de vraag of de exclusieve aanspraken voor groep 3 en groep 5 zich contradictieloos laten doordenken. Met groep 5 is dat stellig niet het geval: ‘Alléén het objectieve in zin 5, alléén het buiten de grens van {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn lichaam waarneembare is objectief’. Maar is dit oordeel (‘alléén het buiten de grens van mijn lichaam waarneembare is objectief’) zelf wel buiten de grens van mijn lichaam waargenomen? Voldoet dit oordeel zelf wel aan de voorwaarde die het stelt voor objectiviteit? Stellig niet! Het zegt dat al het niet uitwendig verifieërbare ons noodzakelijk ontsnapt. Maar dan is het een oordeel in modo necessitatis, en is het dus niet alléén empirisch. Passen we dit toe op de historicus. Hij staat voor de niet te ontwijken keuze: òfwel hij onderwerpt het oordeel ‘men moet alléén feiten laten spreken’ aan zijn eigen inhoud, en constateert dan dat het niet voldoet aan de norm door zijn inhoud gesteld en verwerpt het. Immers het oordeel (‘men moet alléén feiten laten spreken’) is zelf geen alléén feitelijk oordeel, doch de formulering van een norm. Ofwel hij kent waarde toe aan het oordeel in kwestie, maar moet dan de inhoud van het oordeel - dat men alléén feiten moet laten spreken - laten vallen. Het oordeel ‘men moet alléén feiten laten spreken’ spreekt niet alleen niet ‘van zelf’ doch spreekt zichzelf tegen. M.a.w. wie zegt dat alléén objectiviteit in zin 5 genomen, echt objectief is, spreekt een oordeel uit, dat zichzelf veroordeelt, omdat het impliciet maar onvermijdelijk objectiviteit in zin 4 blijft hanteren. Ook de vertegenwoordiger van de exclusieve aanspraken van groep 3 kan er niet langs impliciet het begrip objectiviteit in de zin van groep 4 te gebruiken, ook dan wanneer hij de mogelijkheid dit te doen expliciet ontkent. Immers wie zegt, dat wij slechts tot subjectieve algemeengeldendheid kunnen komen en niet tot objectieve algemeengeldigheid, zegt toch dat dit zo is. Voor ieder die zegt dat subjectiviteit door keuze en categorieën onvermijdelijk is, die zegt dat het object in zin 4 ons noodzakelijk ontsnapt, zijn deze onvermijdelijkheid van subjectiviteit en het ontsnappen van het object in zin 4, toch onomstotelijke feiten, en niet zo maar feiten, doch onontkoombare, - hypothetisch - noodzakelijke feiten. De vertegenwoordiger van de exclusieve aanspraken {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van groep 3 kan er niet langs de z.i. noodzakelijke beperktheid tot op zijn hoogst algemeengeldendheid te poneren als iets wat in zich voor ieder geldt, kan er niet langs de onvermijdelijkheid van subjectiviteit te poneren als een objectief (in zin 4) feit. Zowel de pleiters voor het alléénrecht van groep 3, als de pleiters voor het alléénrecht van groep 5 willen critisch zijn, maar in hun prijzenswaardige zucht tot critiek, in hun dringen naar scepsis, hebben zij één mogelijkheid tot kritiek over het hoofd gezien. Zij hebben klakkeloos aanvaard dat de begrippen objectiviteit en subjectiviteit elkaar geheel en al uitsluitende begrippen zijn. Deze door groep 3 en 5 gemeenschappelijk aanvaarde aprioristische vooronderstelling moet óók bevraagd en in twijfel getrokken, aan de epochè onderworpen worden en blijkt alsdan onhoudbaar. De niet-objectieve subjectiviteit waarvan de pleiters voor het alléénrecht van groep 3 willen uitgaan, en de niet-subjective objectiviteit waarvan de pleiters voor het alléénrecht van groep 5 willen uitgaan, zijn ficties. Wie subject zegt, zegt object, zoals wie object zegt, subject zegt. Wie groot zegt, impliceert klein, zoals wie klein zegt, groot zegt. Wie vader zegt, impliceert zoon, zoals wie zoon zegt, vader impliceert. Ontkennen van de objectiviteit B op grond van de subjectiviteit A is even ongerijmd als het ontkennen van het zoonschap van Q op grond van het feit dat P de vader is. Integendeel: het vaderschap van P is voorwaarde die vervuld moet zijn, opdat Q zoon zijn kan, zoals zonder subject het object geen object kan zijn. De tegenstelling tussen subjectiviteit en objectiviteit is er geen van volledige wederzijdse uitsluiting doch een relatieve.⁷ Beide polen zijn met onvermijdelijkheid gegeven. Wat wil dit anders zeggen, dan dat objectiviteit expliciet in zin 4 genomen kan worden en - zonder dat dit de ontkenning van zin 3 en 5 betekent - impliciet in zin 4 genomen moet worden. Object (in zin 4) is, wat is in relatie tot een kennend subject. Het subject maakt wat is, tot object, maar object-zijn veronderstelt altijd op een of andere manier in zich {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het object kan slechts gegrepen worden in- en vanuit subjectiviteit, maar het in en vanuit subjectiviteit gevatte, gaat niet geheel en al op in-, is meer dan alleen relatie met het kennend subject,⁸ zoals in het si enim fallor sum van Augustinus en het cogito ergo sum van Descartes het esse, ondanks het feit, dat het slechts in en door het peinzend falli het cogitare, gekend kan worden, een werkelijkheidsmoment insluit, dat meer is dan alleen relatie met het tastend cogitare, een werkelijkheidsmoment, dat niet door het cogitare geproduceerd wordt, doch integendeel gevonden en aangetroffen. Er is hier daarom wel degelijk sprake van objectiviteit in de ware zin des woords. Het objectieve want gevonden en aangetroffen esse blijkt voor het cogitare niet alleen enigszins bereikbaar, het is zelfs, eenmaal het zichzelf ontdekt hebbend cogitare gegeven, met noodzakelijkheid aanwezig, onvermijdelijk. Het esse kan eenmaal ontdekt niet meer uit het cogitare worden geëlimineerd. Zonder esse is het cogitare ondenkbaar. Het is op de bodem van het esse, dat het strompelend denken voortgaat, het is op de bodem van het historisch proces dat de geschiedwetenschap zich ontwikkelt. Deze onvermijdelijkheid van objectiviteit heeft niet alleen betrekking op feitelijke gegevens, maar ook op zinduiding. Een denken dat zichzelf zin toekent, een geschiedwetenschap die zichzelf zinvol acht, bevestigt daarmee de zin van een onderdeel van het historisch proces wat de geschiedwetenschap immers is, en beneemt zich daarmee de mogelijkheid tot universeel scepticisme ten opzichte van de vraag naar de zin van het geschiedgebeuren. Dat objectiviteit met noodzakelijkheid enigszins gegeven is, sluit niet uit dat het zoeken van objectiviteit voor de historicus toch onverminderd ethische opgave blijft. Ten overstaan van de pleiters voor het alléénrecht van zin 3 is in het bovenstaande betoogd, dat dit zoeken de mogelijkheid van universeel scepticisme uitsluit. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorstanders van de exclusieve rechten van objectiviteit in zin 3, spreken zichzelf tegen, wanneer zij de subjectieve beperktheid van onze kennis voldoende grond achten voor bevestiging van universeel scepticisme. Hun waarde is gelegen in hun - op de subjectieve beperktheid gegronde - wekroep tot bescheidenheid. Maar historisch onderzoek vindt plaats vanuit een positief beschermd zijn tegen universeel scepticisme. Ten overstaan van de pleiters voor het alléénrecht van zin 5 is in het bovenstaande betoogd, dat bij het zoeken van objectiviteit niet alleen het naspeuren van feiten een rol speelt. De voorstanders van de exclusieve rechten van objectiviteit in zin 5, spreken zichzelf tegen, wanneer zij zeggen dat men alléén feiten moet laten spreken. Hun waarde is gelegen in de aandacht die zij vestigen op de noodzaak van het onderzoek van feiten. Zich rekenschap geven van het historisch proces sluit echter behalve onderzoek van feiten ook in, het in toenemende mate vermijden van innerlijke tegenspraak.⁹ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Voordracht gehouden in de sectie theoretische geschiedenis van het Twaalfde congres van Nederlandse historici te 's-Gravenhage op 20 mei 1961. 2 B. Delfgaauw: Geschiedenis en vooruitgang I. Het ontstaan van de mens. Baarn, 1961, 103. 3 J. Peters: Metaphysica, een systematisch overzicht. Utrecht/Antwerpen, 1957, 252-256. 4 R. Fruin: Verspreide geschriften. IX, 's-Gravenhage, 1904, 359, 412, 413. 5 R. Fruin: Verspreide geschriften. II, 's-Gravenhage, 1900, 14. 6 J. Hoogveld - F. Sassen: Inleiding tot de wijsbegeerte. Utrecht/Nijmegen, 1944, 16. Opgemerkt dient te worden, dat hier onder ‘bewijzen’ van de waarde van onze kennis verstaan wordt: het funderen van de waarde van onze kennis op een - bij veronderstelling - niet gekende werkelijkheid, of op een - bij veronderstelling - buiten de sfeer van ons kennen verlopende redenering. 7 J. Romein: Het onvoltooid verleden. Amsterdam, 1948, 90. 8 E. Vermeulen: Fruin over de wetenschap der geschiedenis. Arnhem, 1956, 73, 74 noot 4. 9 Bij de discussie volgend op deze voordracht vroeg Prof. Romein nadere concretisering van de toepasselijkheid van het door de auteur betoogde op de geschiedenis. Antwoord: a) het uitsluiten van de exclusieve aanspraken van objectiviteit in zin 3, m.a.w. het uitsluiten van universeel scepticisme - ook ten opzichte van de vraag naar zin - heeft vooral betekenis voor de historicus als levend in de eigen tijd. Het geeft een minimum fond, nodig voor het überhaupt leefbaar zijn van de geschiedenis. b) Met uitsluiten van de exclusieve aanspraken van objectiviteit in zin 5 heeft vooral betekenis voor de geschiedwetenschap doordat het de mogelijkheid opent om een nauwe band tussen wetenschap en leven ook van wetenschappelijk oogpunt uit aanvaardbaar te achten. De slagzin ‘alléén uit de bronnen’ is onhoudbaar. Behalve de bron waaruit hij put is een levende mens- en maatschappijbeschouwing voor de historicus voorwaarde voor onderzoek. In Romeins eigen woorden gezegd: dát hij vanuit een apriori - een levende mens- en maatschappijbeschouwing - interpreteert, kan de historicus niet kwalijk genomen worden. Wel eventueel, dat hij vanuit een onjuist apriori interpreteert (J.M. Romein: Tussen Vrees en Vrijheid. Amsterdam, 1950, 103). Wanneer men onderscheid maakt tussen juist en onjuist apriori wij dat zeggen, dat ook de op de achtergrond staande mens- en maatschappijbeschouwing aan de epochè wordt onderworpen. Zodat er twee mogelijkheden van critiek ontstaan: 1) wordt aan de met de zaak verband houdende feiten recht gedaan? 2) is het ‘totaalbeeld’, is de feiten modellerende mens- en maatschappijbeschouwing zonder innerlijke tegenspraak? Prof. Romein: Waarom moeten we per se innerlijke tegenspraak vermijden? Getuigt het aanvaarden van dialectische of polaire oppositie niet juist van denkkracht en gevoel voor nuance? Antwoord: Innerlijke tegenspraak vermijden wil niet zeggen polaire oppositie vermijden. De contradictie ontstaat juist, wanneer men van twee correlaten of polen A en B, de ene b.v. B geheel van de andere A wil isoleren. Pretenderende de volledige isolatie, de volledige zelfstandigheid van B, blijft men toch onvermijdelijk impliciet A stellen. Innerlijke tegenspraak vermijden wil dan ook zeggen: voorkomen dat ongeïntegreerde contradictoria elkaar beurtelings afwisselen, waar van samenzijn in correlatieve of dialectische spanning sprake zijn moest. De betekenis van het vermijden van innerlijke contradicties voor de practische historiografie valt te demonstreren aan Fruin. Toonde J.W. Smit niet aan, dat in Fruins visie op de vaderlandse geschiedenis een klein- en een groot-Nederlandse geschiedbeschouwing elkaar beurtelings afwisselen, mede als gevolg van Fruins affecties èn tot de jonge Gids beweging èn tot het minder optimis-tisch conservatief conformistisch oudliberalisme? Moest er dientengevolge niet gesproken worden van ‘een fundamentele gespletenheid’ in ‘Fruins visie op de vitale en stuwende krachten’ in de Republiek, ja ‘op heel het verschijnsel van de Republiek als zodanig’ (J.W. Smit: Fruin en de partijen tijdens de Republiek. Groningen, 1958, 207)? Voorts: enerzijds kwam Fruin met beslistheid op voor de z.i. door het verstand gedicteerde volstrekte determinatie van de mens en bijgevolg voor de loochening van vrijheid en ethische verantwoordelijkheid. Anderzijds hield hij vast aan de z.i. door het gemoed gepostuleerde waarheid, dat de mens goed en kwaad moet worden toegerekend. Huizinga's inspiratie was er boven al op gericht de dubbelheid van twee waarheden, één voor het verstand, en één voor het gemoed, te boven te komen. Desondanks blijft er ook bij hem een duidelijk conflict tussen enerzijds zijn houding tegenover de homo ludens, en anderzijds die tegenover de homo economicus. Vanuit het standpunt van de homo ludens betreurde hij het veldwinnen van de homo economicus als een onthumanisering van het historisch proces. Vanuit het standpunt van de homo economicus aanvaardde hij als humaan een totale negatie door de economisch geïnteresseerde van het ludieke. Prof. Romein: Kunnen chronologische verschillen hier geen rol spelen? Immers Mensch en menigte in Amerika, waarin de laatste opvatting gevonden wordt, werd geschreven in 1918, de Homo ludens in 1938? Antwoord: Nemen we eens aan, dat Huizinga in dit interval anders is gaan denken, dan blijft toch de vraag bestaan, wanneer hij het meest zichzelf was, in 1918 of in 1938. Alsmede de vraag, òf, en hoe, Huizinga in 1938 het partikel waarheid, dat in zijn - dan inmiddels door hem zelf verworpen - mening uit 1918 toch ongetwijfeld gezeten moet hebben, geïntegreerd heeft in zijn beschouwingen anno 1938. Dat Huizinga zelf zich enigszins bewust was van een onverzoend aanwezig zijn van twee beurtelings op het voorplan komende beginselen blijkt uit zijn instemming met Paul Valéry's uitspraak: Un homme moderne - et c'est en quoi il est moderne - vit familièrement avec une quantité de contraires établis dans la pénombre de sa pensée et qui viennent tour à tour sur la scène’ (C.T. van Valkenburg: J. Huizinga, zijn leven en zijn persoonlijkheid. Amsterdam/Antwerpen, 58). Romeins inspiratie ligt in zoverre in het verlengde van die van Huizinga, dat ook hij onbevredigd is door de dubbelheid van een verstands- en een gevoelswaarheid, dat ook hij de kloof tussen wetenschap en leven wil overbruggen. Hierbij past, dat in complementair verband gebracht wordt, wat ten onrechte van elkaar werd losgemaakt. Daarbij kan het negatieve vermijden van innerlijke tegenspraak een positieve vruchtbare rol spelen. Dr. J.H.J. van der Pot poneerde dat men de objectiviteit van de historicus niet moet zien als een negatief uitschakelen van iedere innerlijke deelname van het kennende subject, maar positief als het rechtlaten-wedervaren aan het object, en dat de objectiviteit derhalve niet zozeer een theoretische alswel een ethische kwestie is. Antwoord: het kentheoretische vraagstuk van de objectiviteit heeft inderdaad morele aspecten. Immers: het subject moet bereid zijn zich door adaptatie aan het object te laten zuiveren. Deze zuivering van het subject is niet zijn vernietiging maar juist zijn waarachtige ontplooiing. De auteur onderschreef de door Prof. Romein in dit verband nog gemaakte opmerking, dat de adaptatie van het subject aan het object geen verwijdering, doch een verwijding van het subject betekent. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Madou Thuiskomst ‘Ben je er nou echt?’ vroeg ze en ze probeerde haar hand om m'n middel te leggen, zodat m'n uniformjas ging trekken in de schouders. Om haar plezier te doen zei ik: ‘En dat het kind nou al lopen kan -’ Ik had er namelijk nooit aan gedacht dat hij groter zou worden, terwijl ik er niet was. ‘Wat ben je zwaar geworden en je draagt je haar korter dan vroeger. Je doet me pijn als je me zoent’. Haar ogen keken verweg en een beetje vijandig en haar stem was net iets te luid. Het kind was op het tuinpad gaan zitten en speelde doelloos met een paar kiezelsteentjes. We stonden naast het huis en probeerden iets te zeggen en tegelijkertijd elkaar op te nemen als om elkaars krachten te schatten voor een aanstaand gevecht. Ik dacht: ze is mager geworden en ze is vervallen als is ze pas vijf en dertig en zij dacht toen - ik zag het haar denken omdat ik me haar toch nog van vroeger herinnerde - wat een vent; was hij vroeger ook zo? Of was hij toen bleker, smaller, kleiner? {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet precies meer wat we tegen elkaar zeiden, maar we deden net als twee vijandig-gestemde honden, die om elkaar heendraaien en dan na elkaar de poot oplichten en een straaltje uitschieten tegen dezelfde boom. In ieder geval gingen we daarna samen het huis in, waar we wat rondkeken. Ofschoon ik in de vorige dagen erge zin in een vrouw gehad had, voelde ik nu niets meer en ik ging alleen naar boven om me te wassen en burgerkleren aan te doen. Er hingen pakken van me op de gewone plaats in de kast, maar ze waren in lange tijd niet verzorgd. Er lag stof op de schouders en de klerenhangers waren erin getrokken door het lange hangen. Zou ze erop gerekend hebben, dat ik niet meer terug zou komen? Mijn zwarte schoenen kon ik niet vinden - ze stonden niet meer op de schoenenplank - dus deed ik bruine aan bij mijn donkere pak. Dat pak was me te nauw geworden, maar de schoenen pasten goed. Toen ben ik gaan wandelen en zij is - samen met de dienstbode - het eten gaan klaarmaken. Ik had gewild, dat ze mee ging wandelen, maar ze zei, dat dat niet kon, omdat het kind geholpen moest worden. Ik kwam te laat thuis voor het eten, omdat ik Piet ontmoet had en met hem was meegelopen. Ze gaf me mijn eten koud en ze was met de dienstbode in de keuken bezig, terwijl ik at. 's Middags ben ik op bed gaan liggen omdat ik wat wilde nadenken en daar heb ik liggen roken. Toen ze kwam kijken wat ik deed zei ze, dat ik vroeger nooit op de slaapkamer gerookt had en ze vroeg waarom ik dat nu wel deed. Ik antwoordde haar, dat ik gedurende de laatste paar jaar altijd gerookt had, als ik er zin in had. Die dag hebben we nog een keer gegeten en 's avonds heb ik een paar dingen over de oorlog en over mijn leven als officier verteld. En opeens heb ik ook dingen gezegd, die helemaal niet voor haar bestemd waren en die ik voor mezelf had willen houden. Ik vertelde haar over die meid in Kassel en over die vrouw in Jena. En daarna hoorde ik mezelf ook vertellen over die {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} trein, waar ik zo'n zin in die vrouw gekregen had, nadat ik een halve dag in de volte tegen haar aangedrukt gestaan had, waardoor je anders de zin meestal wel vergaat. Terwijl ik vertelde zat ze heel rustig, maar toen ik ophield omdat ik niet meer wist, zag ik, dat ze natte ogen gekregen had, die ze met haar zakdoek afdroogde. Wat later zijn we naar bed gegaan en daar hebben we het gedaan. Maar het was voor geen van ons beiden erg fris. Omdat ik de vorige nacht niet geslapen had, ben ik al gauw in slaap gevallen. En die eerste nacht thuis heb ik ook verder zo zwaar geslapen, dat ik de volgende morgen met hoofdpijn wakker werd. Zij was toen al beneden en ik hoorde haar met het kind praten. Ik vergat weer om niet te roken op de slaapkamer, zodat ik weer op mijn kop kreeg toen ze boven kwam om me mijn ontbijt te brengen. Maar ze lachte er ook een beetje om en noemde me ‘vandaal’. Net als de vorige dag ging ik me helemaal wassen, want door die hoofdpijn voelde ik me vies en ik schoor me erg goed met dat nieuwe apparaat, dat ik in Kassel voor twee pakjes sigaretten gekocht had. Gelukkig vond ik zwarte schoenen en dus hoefde ik die opzichtige bruine van de vorige dag niet meer aan te doen. Daarna ging ik ontbijten. Ik had honger gekregen en dus at ik alles op. De thee was koud geworden. Ik ging naar beneden en ik vroeg haar, of ze mee wilde gaan wandelen. Dat wou ze weer niet, omdat ze boodschappen moest doen. Ze vroeg of ik met haar meeging voor die boodschappen, maar dat wilde ik niet omdat ik geen zin had, al die winkeliers, die me van vroeger nog wel kennen, te ontmoeten. We gingen samen de deur uit, maar zij liep met het kind naar de stad en ik ging het bos in. Omdat ik aan het ontbijt zoveel gegeten had, kreeg ik niet zo gauw honger en daarom kwam ik pas tegen het eind van de middag weer thuis. Het was al een hele tijd eerder gaan regenen ik was flink nat geworden. Nadat ik thuisgekomen was, ging ik me dan ook dadelijk verkleden. Op de slaapkamer merkte ik, dat ik weer hoofdpijn kreeg en dus nam ik een paar aspirines, die {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} net als vroeger op de gewone plaats in het medicijnkastje lagen. Daarna zocht ik ander ondergoed, een ander pak en de bruine schoenen van de vorige dag. Ik kleedde me uit en hield mijn hoofd onder de kraan. Ze kwam binnen toen ik mijn haar stond af te drogen. ‘Je ziet er best uit’ zei ze. Ik voelde plotseling de behoefte om zo vlug mogelijk onder de dekens of in een overall te schieten. Ik realiseerde me op dat ogenblik, dat we elkaar in ongeveer drie jaar, sinds die nacht dat ik naar de overkant was ontkomen, niet naakt gezien hadden en ik dacht: wat gek, dat ik daar gisteravond toen we naar bed gingen, niet aan gedacht heb terwijl ik wist, dat ik niet naar haar durfde kijken toen ze zich uitkleedde. En ook moest ik eraan denken, dat ik dadelijk nadat we in bed waren gestapt, het licht had uitgedaan. Ik schold in stilte op mezelf omdat ik me weer zo verlegen voelde, maar daar ging mijn verlegenheid niet door over. Ik probeerde zo gewoon mogelijk te doen, terwijl ik begon me aan te kleden. Ik trachtte een praatje te maken, maar ze reageerde niet op wat ik zei en daardoor merkte ik, dat er iets haperde. Natuurlijk werd ik toen ongeduldig, want ik houd niet van gezeur en ik viel uit, omdat ze zo vervelend en humeurig deed. Ze begon te huilen en ze vroeg, waarom ik niet op tijd was gekomen voor het eten en waarom ik dadelijk naar de slaapkamer was gegaan nadat ik was thuisgekomen. Ik voelde wel, waar het haar om ging maar ik antwoordde, dat ik geen honger had gekregen en dus vergeten was om te komen eten en dat ik naar boven was gelopen omdat ik nat was geworden en me wilde gaan verkleden. Na nog wat heen en weer praten werd ze weer rustig en toen zijn we samen gaan theedrinken. Daarna ben ik in het kleine kamertje boven gaan kijken, waar ik vroeger altijd ging zitten als ik alleen wilde zijn. In dat kamertje was het net als vroeger, maar ze hadden aan mijn boeken gezeten en ik zag, dat van één de band helemaal loshing. Ik ging op mijn gewone plaats voor de tafel zitten. Het was net alsof er niets gebeurd was en alsof ik dadelijk met mijn kan- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} toorwerk zou kunnen beginnen, zonder dat één gedachte over de oorlog me dan nog te binnen zou schieten. Maar toen ik daar stil zat, werd het me in dat hokje al gauw te benauwd. Ik zocht in mijn gedachten naar iets om te gaan doen. Natuurlijk wist ik niet wàt. Die onrust heb ik niet uit de oorlog overgehouden, want ik herinner me hem al uit mijn kinderjaren. Ook toen kon ik tijden lang rustig en tevreden zijn en dan verveelde ik me nooit. Maar opeens kon het in me losbreken, zonder dat er iets bijzonders gebeurd was. Verveling, kriebeligheid en onrust kwamen dan tegelijk en nooit was er een afleiding voor te vinden. Net zo ging het in dat kamertje. Het was alsof er muizen door me heen renden en ik wist niet meer wat ik doen moest, want het begon bovendien nog in mijn benen te trekken. Natuurlijk ging ik naar buiten - lopen - want met die onrust in me is stilzitten uitgesloten. Ik ging pas naar huis terug, toen ik me wat beter voelde. Ze was boos en ze zei, dat ik te laat was. Ze keek onvriendelijk en haar stem was op een bepaalde manier hard. Ze schreeuwde niet - dat doet ze nooit, want ze is niet vulgair - maar ze sprak sommige medeklinkers genadeloos uit. Ik werd nijdig, ik vloekte en gromde als een hond. Het werd een flinke, botte ruzie. Daarna zijn we gaan slapen; ieder in zijn eigen hoek van het grote bed. Ik denk dat we elkaar, zelfs in onze slaap, niet hebben aangeraakt. De volgende morgen bij het ontbijt was het weer vervelend, omdat zij prikkelbaar was, omdat het kind om iets zeurde en omdat die onrust in mij nog niet weg was. Ik ben toen van tafel opgestaan en uit huis weggelopen. Als ze naar terugkomen gevraagd zou hebben, dan had ik geen antwoord gegeven. Op het ogenblik waarop ik het huis uitliep had ik geen idee, waar ik naar toe wilde. Ik ging gewoon wandelen: eerst het bos door, toen met een omweg naar de grote weg en zo verder in de richting van de stad. Dat is een heel eind en ik was dan ook zo hongerig geworden, dat ik erover liep te denken waar ik in de stad wat zou kunnen eten. Ik had genoeg bonnen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} bij me. Aan de rand van de stad kwam ik jou tegen. Je had een regenjas aan die helemaal versleten was en je droeg een doekje losjes om je hoofd, met een knoop onder je kin vastgemaakt. Het was je duidelijk aan te zien, dat je het beroerd gehad had en je zag bleek. Ik voelde mezelf denken: ze is was haveloos. Dat woord drukte iets wezenlijks van je na-oorlogse verschijning uit. Je was heel hartelijk voor mij, terwijl je het ontweek me over jezelf te praten. Je vroeg waar ik gevochten had, hoe ik het in de dienst eraf gebracht had en nog wat van die dingen. Je wist nog niet, dat ik over de oorlog bijna nooit veel weet te vertellen, omdat het net is, alsof ik er niet echt bij geweest ben en omdat ik nooit weet, waar ik moet beginnen. Een enkele maal komt het voor, dat ik mezelf vergeet. Dan is het alsof er een kraan wordt open gezet en het eruit stroomt. Erna voel ik me, of ze me hebben uitgewrongen: leeg en droog. Die keer op straat raakte je me op een of andere manier, want ik ging aan het praten en het was toen direkter en reëler dan anders. Ik geloof zelfs, dat we ons allebei prettig voelden zoals we daar stonden: jij, leunend op je fiets en ik in mijn te nauwe pak; jij in je versleten jas en ik nog onwaarschijnlijk bruin gebrand door de zon van een lange lente. Terwijl we praatten en ik aldoor probeerde je gezicht op te nemen als jij niet naar mij keek, voelde ik plotseling weer die honger. En bijna zonder het te willen heb ik je toen gevraagd, ergens wat met me te eten. Het was nog in de periode, waarin iedereen altijd wel wilde eten en waarschijnlijk nam je daarom - ik zag je aarzelen - mijn aanbod aan. Ik nam je fiets aan de hand en ik gaf je losjes een arm. Je liep niet zo heel gemakkelijk en ik merkte op, dat je magerder was dan vroeger. Toen bond je ergens je fiets met een belachelijk zware ketting aan een hek vast en we liepen zonder fiets nog een klein eindje door naar het restaurant. De atmosfeer was daar benepen en het hele geval maakte een verarmde indruk, misschien juist omdat het het beste van de stad ge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} weest was. We kregen een of andere onsmakelijke brei te eten en ik dronk een glas bier erbij. Na de maaltijd zei je opeens: ‘ik haat bier’. Dat verbaasde me. Niet, omdat er iets was, dat je niet aanstond, maar omdat ik zo'n heftigheid en zo'n groot woord niet vaak van je gehoord had. Na die opmerking praatte je weer gewoon door, net als iemand die uit gewoonte gevloekt heeft zonder wezenlijke inhoud. Intussen bleven we steeds maar zitten. We dronken veel koffie - die was slecht maar dat deed er niet toe - en we praatten aldoor zonder goed naar elkaar te luisteren. We namen al pratende elkaars aanwezigheid op; ik met het soort verbazing dat ik altijd gehad heb bij de ontdekking van iets geheel nieuws en jij zult je toen wel telkens verbaasd hebben over een man, die naar je keek en die niets meer vroeg. We merkten tenslotte, dat we weg moesten, omdat het ongedwongene uit ons praten verdween. Ik wilde betalen, maar ik had niet genoeg geld bij me, zodat jij te hulp moest komen. Daarbij kreeg ik hetzelfde gevoel, dat ik bij de troep wel heb gehad, als één van de onderofficieren me trakteerde. Ik probeerde me van dat verlegen gevoel te verlossen, door je wat bonnen te geven. Jij wilde naar huis gaan en je dacht, dat ik naar haar terug moest en dat ik eigenlijk in de stad was om te proberen, boodschappen doen. Ik vertelde je, dat ik ruzie gemaakt had en je keek weer op zo'n vreemde manier langs me heen als al eerder was gebeurd. Daarna zei je, dat ik wel met jou mee kon gaan om bij jou thee te drinken. Je zei dat op een manier, of je het niet helemaal meende, maar ik heb geleerd, geboden gelegenheden te benutten en daarom nam ik je aanbod aan, voordat je had kunnen terugkrabbelen. We dronken samen surrogaatthee. Het gesprek kwam vanzelf weer op gang. Die nacht bleef ik op de divan in je zitkamer slapen. De volgende morgen wilde ik naar haar teruggaan en ik stond dan ook vroeg op. Maar ook jij was al op en daarom ontbeten we samen. Je vertelde me, dat je af en toe wat werkte om geld te verdienen en dat het {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk was om werk te vinden omdat er in die naoorlogstijd nog vrijwel geen zaak op gang gekomen was. Na het ontbijt trok je je oude regenjas aan en je ging weg. Ik bleef nog even op je divan liggen en natuurlijk viel ik in slaap. Ik slaap altijd als ik wakker moest zijn ik ben klaar wakker als andere mensen slaperig worden. Toen ik weer wakker werd, stond je voor de divan en je keek naar me. Ik stoof overeind en zei dat ik het een gemene streek van je vond om onverwacht thuis te komen. Je nam niet de moeite om je te verdedigen en je lachte me in mijn gezicht uit. Tot mijn verbazing merkte ik, dat mijn woede verdween en dat ik ook lachen moest. Omdat ik nog bonnen had en jij wat geld, gingen we weer in de stad eten. Maar deze keer deden we maar kort over onze maaltijd en ik geloof nu, dat we ons haastten om gauw op je kamer terug te kunnen zijn. Bij je thuis begon je over jouw oorlog. Je vertelde, dat je een verhouding met Johan gehad had, die ik goed heb gekend. Ik had gehoord, dat hij in de oorlog bij ongeluk was doodgeschoten. Je zei ook, dat hij je de laatste tijd voor zijn dood telkens geld gegeven had, zodat je rustiger leven kon en niet zoveel moeite hoefde te doen om je staande te houden. Hoewel ik toen niet geloofde, dat ik jaloers was, deed je verhaal me toch onaangenaam aan en even had ik het gevoel, dat ik je uit de weg moest gaan. Je scheen dat te merken, want je vroeg me opeens, of ik niet weg moest en of ik haar niet in ongerustheid bracht. Ik antwoordde, dat ze nooit ongerust was en al mijn rancune tegen haar kwam in die paar woorden tot uiting. Je kwam toen achter me staan en je streek me over mijn haar. Dat emotionneerde me, vooral omdat ik je gebaar niet begreep. Tamelijk bruusk zei ik je dan ook, dat je mijn haar niet in de war moest maken. Eigenlijk ken ik maar één enkele emotie nauwkeurig: die van schaamte. Zelfs als ik in een prettig gezelschap ben waar ik me op mijn plaats voel, wordt soms opeens iets onbenulligs gezegd, waardoor ik me ga schamen, alsof ik plotseling ontdekte dat mijn gulp openstond. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Meestal gaat dat gevoel na een poos wel over, maar soms ook wordt het steeds erger omdat ik ga geloven, dat men van mij schrikt of mij vreemd vindt, alsof ik een spin was of een meikever. Terwijl ik me nog beschaamd en wat geïrriteerd tegenover je voelde, werd me onverwachts duidelijk, dat ik niet meer naar haar terug zou gaan, al begreep ik helemaal niet, hoe dat zo in me opkwam. Nu voel ik wel, dat het niet zo gegaan is en dat het allemaal anders was. Maar het is nu eenmaal onmogelijk een gedachtenweg precies terug te lopen. Er is daar éénrichtingsverkeer, dat geen teruggeaan langs dezelfde baan duldt. En duidelijker zal ik het toch nooit kunnen zeggen. Urenlang heb ik die dag op je divan gelegen en naar je geluisterd, maar ik kan me geen woord herinneren van wat je verder vertelde. Je gaf me een paar maal koffie en je vroeg me of ik wel gezond was, of de dienst me niet te zwaar gevallen was en of ik gauw weer aan het werk zou gaan. Ik gaf je nauwelijks antwoord, omdat het tot me doordrong dat het werk van voor de oorlog zo ver van me stond, dat ik niet begreep, hoe je daarover kon beginnen. Natuurlijk durfde ik je niet te zeggen, dat ik je je onbegrip kwalijk nam omdat ik bang was,, je af te schrikken .Ik begon je aan te vallen over die verhouding met Johan, die me niet aanging. Ik zei, dat ik het laf vond, dat je geld van een man had aangenomen. En jij, die zo gauw verontwaardigd kunt zijn, liet mijn verwijten over je heen gaan zonder antwoord te geven. Ik reageerde toen, zoals ik altijd gedaan heb; ik liep weg en ik ging wandelen. Wandelen is niet het goede woord: ik ging lopen om mijn schaamte en alles wat me verder hinderde kwijt te raken. En toen ik in het bos tot rust was gekomen, kwam ik weer bij jou hoewel ik naar haar terug had willen gaan. Je had me blijkbaar verwacht, want je had je kamer opgeruimd en je had twee koppen klaargezet. Je zag er minder shabby uit en je had je haar iets anders opgemaakt. Je zei me als terloops goedendag, je schonk kofie in en al gauw daarna zei je, dat je ging slapen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Je vroeg niet, of ik blijven wilde toen je naar je slaapkamer ging en er was niet het onwennige van het wijzen van de WC en van de gootsteen. Ook hoefde je me geen handdoek meer te geven want die lag er nog en je liet alle lichten branden. Daardoor kreeg ik het vreemde gevoel, dat ik thuis was, meer thuis dan bij haar, waar ik niet roken mocht op de slaapkamer en waar ik me niet vrij voelde, als ik uitgekleed was. Toch wantrouwde ik je ook. Ik vroeg me spottend af, of je onder één of ander voorwendsel nog in je woonkamer terug zou komen en ik kleedde me dan ook direkt naakt uit en kroop onder de dekens op de divan om niet half-uitgekleed te worden overvallen. Ik deed alle lichten, behalve dat boven de divan uit en pas nadat ik lang had gewacht en je niet was gekomen, maakte ik de kamer donker. Die nacht sliep ik slecht. Ik droomde onwezenlijke fragmenten van gesprekken met jou, waarin ik je beledigde en uitschold. Johan kwam je te hulp, terwijl hij zo gewond was, dat ik wel zien kon, dat hij het niet meer zou halen. Toch bedreigde hij me zo, dat ik naar de plaats greep waar mijn pistool altijd gezeten had. Maar het foudraal was onder mijn huid gegroeid en ik kon geen opening vinden, waardoor ik het bereiken kon. Toen ik even wakker werd, nam ik me vast voor, de volgende dag bij je weg te gaan. Later droomde ik, dat ik probeerde je uit te leggen dat ik weg moest en naar haar terug moest, maar je antwoordde aldoor precies als die gewonde in de war geraakte russische officier: ‘Nje ponimaioe’ - ik begrijp het niet. Eindelijk werd het ochtend en ik kleedde me aan voordat je was opgestaan. Stil en vlug sloop ik je deur uit, alsof ik je bestolen had. Ik wilde regelrecht naar haar toe gaan, maar het was erg mooi weer en zo kwam het, dat ik het bos indwaalde zonder me er rekenschap van te geven dat ik niet naar haar toe durfde omdat ik bang was voor haar vragen en misschien zelfs voor haar boosheid. Na een paar uur was ik flink hongerig geworden en die honger overwon de tegenzin tegen een ontmoeting met haar, zodat ik einde- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk - het zal ongeveer middag geweest zijn - bij haar en het kind aankwam. Het werd vechten, toen ik haar vertelde, dat ik bij jou geweest was. Ze dacht, dat we samen geslapen hadden en dat maakte me razend. Ik probeerde tevergeefs haar uit te leggen, dat ik wel je vriendschap, maar niet je nabijheid kon verdragen. Daarbij vergat ik, dat ik de vorige avond nog op je gewacht had nadat je naar bed was gegaan. Als ze verstandig geweest was, had ze me met rust gelaten want we hadden elkaar in een paar jaar niet gezien en er was in de tijd van mijn afwezigheid veel gebeurd. Maar telkens prikkelde ze me opnieuw. En ik wist hoe langer hoe minder wat ik moest zeggen, zodat het ongemak in me bleef en ik tenslotte van onverteerd venijn bijna barstte. Bovendien werd ze steeds vijandiger tegenover dat stuk van mijn leven dat haar vreemd was. Als er officieren of onderofficieren die ook met verlof waren bij ons kwamen, voelde ze zich buitengestoten, terwijl ze alleen maar buitengesloten was. Die mannen praatten over een tijd die ze niet begreep, over een leven dat boeiend en niet-menswaardig was. Na zo'n bezoek kwam er een keer een uitbarsting. Ze verweet me, dat ik haar verwaarloosde en dat ik me meer om vreemde mensen bekommerde dan om haar. Ik herinner me niet precies meer wat ze zei, want ik zakte plotseling in een soort apathie weg. Daarna werd ik onder de regen van haar woorden steeds onrustiger, zodat ik heen en weer ging lopen. Op een ogenblik kwam ze voor me staan alsof ze me aan wou vliegen. Toen keerde ik me van haar af en liep het huis uit. Die nacht sliep ik in het bos, zomaar ergens op een oneffen grond met dode bladeren. Ik sliep licht en zodra ik een ogenblik dieper sliep, werd ik weer wakker door een vreemd gevoel dat ik geen uniform aan had of dat ik niet veilig lag. Ik lag ook niet veilig want ik wist dat ik eigenlijk naar haar terug moest. Nadat het licht geworden was, liep ik een hele tijd door het bos. Daarna kwam ik op een weg terecht, die in de richting van de stad ging. Daar fietste een man, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} die naar me keek. Omdat ik voelde, dat ik vreemd deed ging ik langzamer lopen en ik vroeg me af, waarom ik het verlof geaccepteerd had en waarom ik niet liever in dienst gebleven was. Ik besloot even aan te lopen bij de firma, waar ik vroeger gewerkt had. Toen ik bij het oude gebouw kwam, zag ik al dadelijk, dat er iets niet in orde was. Het stond leeg en het zag eruit als een ruïne. Op de deur was een papier geprikt waarop het adres stond, waar de firma nu was ondergebracht. Onderweg naar dat andere adres zag ik op een chronometer in de - overigens lege - etalage van een horlogewinkel, dat het nog lang geen kantoortijd was. Daarom bleef ik maar tot half negen doorlopen en pas daarna zocht ik het kantoor op. Maar er was nog niemand en ik ging op de stoep zitten wachten. Ik voelde een zekere voldoening om dat ik in mijn burgerpak iets kon doen, dat aan een officier in uniform niet was toegestaan. Toen ik de boekhouder zag aankomen, stond ik op en ik ging naar hem toe om hem te begroeten zoals men iemand begroet, die men lang niet gezien heeft en die juist door een lange lege periode dierbaarder is geworden. Hij was magerder dan vroeger en ik vond hem opeens heel oud en meelijwekkend. Hij schrok toen hij me zag en ik voelde hem iets denken, zoals ik ook bij haar had gevoeld, toen ik thuiskwam. We gingen samen naar binen en hij probeerde hartelijk voor me te zijn. Maar hij waagde opeens ook zijn zet en hij zei: ‘waarom ben je niet geschoren en waarom is je pak zo vuil?’ Die man uit de vorige eeuw kon mijn antwoord niet begrijpen. Losweg, met een diplomatiek gebaar dat ik niet van hem had verwacht en dat me tegenstond, omdat ik het zo gemakkelijk kon doorzien zei hij: ‘Nou, U komt zeker nog wel eens oplopen, als Uw diensttijd achter de rug is en als U nog zin hebt bij onze firma te werken - dan kunnen we nog eens verder zien.’ Ik ben weggelopen zonder iets te zeggen. En ik merkte toen, dat ik veranderd was. Vroeger zou ik gebedeld hebben; niet zozeer om een baantje als wel om niet weggejaagd te worden. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ochtend ben ik weer naar jou toegegaan. We gingen opnieuw over de oorlog bij jullie praten en ik merkte toen, hoeveel er in de tijd van mijn afwezigheid veranderd was. Niet alleen mijn leven was koeler en naakter geworden, maar ook dat van jullie burgers. Terwijl ik hierover dacht, ging ik heen en weer lopen en dat kon je evenmin als zij verdragen. Toen je dat zei wilde ik eerst weglopen, totdat ik me realiseerde dat ik ook kon blijven, net als een straathond die - als hij eenmaal is binnengelaten - het huis niet meer uit te krijgen is. 's Avonds was het even moeilijk je te vragen of ik weer mocht blijven overnachten. Je zei toen hetzelfde woord, dat zij ook al eens tegenover me gebruikt had: je zei ‘vandaal’ en dat stootte me erg af, zoals het pijnlijk is, een geliefde een woord te horen gebruiken, dat vroeger door een andere vrouw gezegd is. Ik ging weer op je divan slapen, maar nu helemaal rustig omdat ik niets van je verwachtte. Na die nacht in het bos sliep ik heel vast. De meeste mensen zullen om de paar etmalen wel een slaapnacht hebben waarin ze droomloos benaderen, wat ze in slapeloze nachten tevergeefs hebben gezocht. Ik werd wakker doordat je in de keuken bezig was en die geluiden stoorden me. Toch ging ik kijken wat je deed maar toen je me zag, schrok je. Dat kwam omdat ik in twee dagen niet geschoren was en omdat ik, zonder erbij na te denken, in mijn hemd en mijn onderbroek was komen binnenlopen. Je lachte ook een beetje en je zei, dat ik me gauw moest laten scheren. Het was moeilijk, je te zeggen, dat ik geen geld meer had maar je gaf me dadelijk vrij veel, veel meer dan ik nodig had. Daarna ging je uit de keuken weg en ik ging me wassen, maar ik hield mijn hemd aan omdat ik bang was, dat je terug zou komen en net zo'n opmerking over mijn lichaam zou maken als zij. Ik denk, dat je me door dat geld de kans hebt willen geven, me van je los te maken. Maar ik ging naar de kapper, ik ging brood halen en daarna kwam ik bij je terug. Je begon een gesprek, dat ik vrijwel woordelijk kan {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} herhalen, als is het nu een paar jaar geleden. Je zei, dat ik maar wegliep als iets me niet beviel omdat ik niet durfde te voelen en dat ik niet in de gaten had, dat oorlog iets anders was dan vrede. Natuurlijk viel ik toen uit, omdat ik inderdaad nog niet gemerkt had dat het vrede geworden was en met mijn gedachten nog steeds in de oorlog geleefd had. Op een ogenblik begon je te huilen en daar maakte je me razend mee. Dat kwam omdat zij ook gehuild had, die avond toen ik haar over mijn leven in de oorlog verteld had. Je zei, dat ik je niet zo'n pijn moest doen, omdat je zoveel van me hield. We hadden vrij veel gepraat, maar over liefhebben was nooit eerder een woord gevallen. Ik zag plotseling in, dat ik wel van je had geprofiteerd en nog verder had willen profiteren, maar dat ik nooit mijn leven samen met jou door zou kunnen brengen, zelfs niet als het heel kort zou zijn. Omdat ik wilde proberen eerlijk tegenover je te blijven, zei ik je ook wat ik dacht. Wat later had je je gezicht weer helemaal in bedwang en ik kon nauwelijks zien, dat je gehuild had. Je praatte rustig door en opeens zei je: ‘zie je wel, dat je niets kunt voelen? Je loopt heen en weer en je doet alsof je nadenkt, maar dat doe je helemaal niet.’ Vroeger had ik kritiek op wat ik was en deed altijd goed kunnen verdragen, maar nu voelde ik me als een kind, dat ten onrechte ervan beschuldigd wordt, appels uit de provisiekast gestolen te hebben en dat niet weet hoe het zich verdedigen moet. Ik denk, dat je wel wist, wat er in me omging want je vroeg me, of we ergens zouden gaan eten. Ik gaf je op straat een arm en we liepen samen als een paar dat weet, dat zijn dagen geteld zijn. Een tijdlang lukte het om een samenhangend gesprek te omzeilen. Daarna vroeg je, wanneer ik naar haar terug zou gaan. Die vraag stak als een angel en ik probeerde een antwoord uit te stellen door te doen alsof ik verbaasd was. Maar je vroeg nog een keer en toen zei ik zo bot als ik kon ‘nooit’ hopend, dat ik je met dat antwoord overtroefd had. En opeens wist ik, dat ik geen ogenblik meer bij je kon blijven en dat jullie me {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} samen onder de voet zouden lopen, als ik in de buurt bleef. Ik liet je achter in het restaurant zonder afscheid van je te nemen. Op het postkantoor schreef ik haar een briefje om haar te zeggen, dat ik mijn verlof afgebroken had en jou schreef ik een kaart, waar zo weinig mogelijk op stond. Een paar weken later ging ik met een militaire missie mee, zonder nog verder contact te zoeken. Sedert dat vertrek zijn nu enkele jaren verlopen, die ik gebruikte om na te denken, zodra de dienst me daartoe de tijd liet. Ik geloof niet, dat ik geboren ben om een wijs man te worden, ook al heb ik nu een afschuw gekregen van zwerven en dienen. Misschien zal ik nog wel eens naar huis terugkomen en zien, of ik me in een burgerbestaan kan voegen. Zou dat zo zijn, dan zou ik in deze laatste jaren iets opnieuw verworven hebben, dat ik in de oorlog was kwijtgeraakt. Maar ik vermoed, dat de verte aan me zal blijven trekken, ook als ik niet weet wat ik daar te zoeken heb. Ik denk, dat ik de oorlog niet de schuld mag geven van mijn mislukking. De aanleg tot de vlucht - de metgezel van mijn jeugd - is door die oorlog alleen maar versterkt. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. Wolsink-Schouten Onbekende vrouw ‘That is the heaviest link of the long chain, to love whom we esteem not.’ Byron. Het costuum Ik kan niet anders dan van U houden gij legt mij niets in de weg zwijgzaam en onnadenkend spreidt gij het costuum uit over de rand van de stoel het costuum waarin mijn vingertoppen leven en zingen het costuum dat nooit verzadigd wordt van vingertoppen van mij onbekende vrouw die het kostbaarste dat ik bezit voedt en sfeer verleent vrouw, die mijn geluk behandelt zoals men een gordijn behandelt open en dicht, dicht en open met verre ogen er neven lopen zwijgzaam en zonder gedachten zwaar is mijn hart, moe van verlangen naar het geluk dat ge mij niet gunt noch u zelf maar toch, ik kan niet anders meer dan van U houden. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. van Tijn In het licht der verkiezingsuitslagen Natuurlijk is er in de eerste helft van 1962 wel iets gebeurd in onze vaderlandse politiek, ondanks het feit dat het aan gebeurtenissen practisch ontbrak. Een gebeurtenis van enig belang is immers een feit, dat ons de toekomst anders doet zien dan tevoren; in die zin is er, ondanks alle verschuivingen, niets bijzonders ‘gebeurd’. De verkiezingsuitslagen, eind maart en eind mei, gaven voor ons land warempel wel gewichtig te noemen veranderingen te zien, - maar enige invloed op de landspolitiek van de naaste toekomst lijken deze nog niet te kunnen uitoefenen. De P.S.P. heeft zich in deze beide verkiezingen definitief als partij geconstitueerd, - in die zin dat zij zich in de linkse hoek een plaats veroverd heeft en dat de overige linkse partijen (P.v.d.A., C.P.N.) er ernstig rekening mee zullen hebben te houden. Maar interne verschuivingen in de linkse hoek laten de tegenwoordige regeringspartijen koud zolang ze zich niet in ernstige buiten-parlementaire agitatie zouden uiten, - en dat is niet het geval. De actiekracht van de P.S.P. ‘op straat’ is vooralsnog zeer klein. De enige linkse partij die, onder omstandigheden, zowel belangrijke parlementaire kracht als groot buitenparlementair vertoon zou kunnen voortbrengen is nog steeds de P.v.d.A., en die is er bij de verkiezingen vrij bekaaid afgekomen. De winst die zij aan de ene kant boekte moet er, naar men veilig mag aannemen, aan de andere kant weer door de P.S.P. zijn afgesnoept. Dat beneemt de P.v.d.A.-politici elke redelijke ‘parlementaire’ aanspraak op ministersposten; het vurig gewenste meeregeren en verantwoordelijkheid-torsen zal weer voor vier jaar moeten worden verschoven, tenzij het voorjaar van 1963 andere verkiezingsresultaten zal brengen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zit de regering op fluweel, zolang geen onderlinge verdeeldheid het regeren onmogelijk zou maken en met name de K.V.P. niet door ruzie met de V.V.D. ertoe gebracht zou worden, het maar weer met de P.v.d.A. te proberen. Maar juist die V.V.D. heeft de grote opstopper gekregen bij de verkiezingen van dit voorjaar en heeft alle reden om een toontje lager te zingen. Ze heeft de handen te vol aan de innerlijke verdeeldheid om nog een offensief tegen de K.V.P. binnen de regering te kunnen ontketenen. Zo hebben de verkiezingsuitslagen, ondanks de verschuiving naar links en de nederlaag van de V.V.D., de positie van de regering-De Quay eerder verstevigd dan verzwakt. Verschuivingen dus wel, gebeurtenissen niet. De grote gebeurtenis waarop wij in de Nederlandse politiek wachten, de enige gebeurtenis die de zaken vlot zou kunnen maken, dat zou zijn een flinke doorbraak, met name ten koste van de K.V.P., dus vooral in het zuiden van het land. De K.V.P. is de grote verlammer van alle Nederlandse politiek, doordat zij, verzekerd van een groot stemmenblok dat vooral godsdienstig en regionaal bepaald is, onvermijdelijk de voornaamste regeringspartner is en naar believen voor samenwerking met de P.v.d.A. of met de Protestants-Christelijke partijen en de V.V.D. kan opteren. Die verlammende macht is in de laatste verkiezingen niet alleen overeind gebleven, maar heeft zich, vooral in Limburg, nog behoorlijk versterkt. Het herstel van de K.V.P. in haar zuidelijke bolwerken, die overigens nooit ernstig bedreigd waren, is het in ‘linkse’ commentaren maar al te vaak vergeten feit, dat ondanks alle verschuivingen in het overige maakt, dat de voorbije verkiezingen geen ‘gebeurtenissen’ mogen heten. Niets dus van waarlijk historische betekenis. Gaan wij dan voort met het registreren van verschuivingen. Eén zo'n verschuiving is, dat de P.v.d.A.-verkiezingscommentaren met geen woord repten over de ‘doorbraak’, die toch niet alleen als intern P.v.d.A.-verschijnsel, maar vooral door zijn werking op de confessionele partijen het grote nieuwe punt in de Neder- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} landse politiek moest zijn, naar ons Vorrink c.s. indertijd verzekerden. Uiteraard geven de laatste verkiezingsuitslagen voor de propagandisten der P.v.d.A. geen aanleiding om veel over die doorbraak te zeggen. Van de doden niets... Des te meer echter horen wij thans van P.v.d.A.-zijde over de P.S.P. Die laat zich niet meer doodzwijgen, nu ze aan de P.v.d.A. die paar procenten heeft afgesnoept, die haar aanspraken op regeringsdeelname kracht zouden hebben bijgezet. Het dilemma waarvoor de opkomst van de P.S.P. de P.v.d.A.-bestuurders stelt is in waarheid verschrikkelijk moeilijk. Aan de ene kant blijft de partijkoers er onveranderd op gericht, weer te mogen meeregeren, hetgeen overgrote betrouwbaarheid in de internationale politiek impliceert: dus vooral niets wat het Atlantisch Pakt zou kunnen aantasten. Aan de andere kant is er het feit van de opkomende pacifistische stroming, die zich vooral buiten de P.v.d.A.-gelederen uit, maar er genoeg van meeneemt om de P.v.d.A. parlementair te verzwakken en haar politici tot voortgezette oppositie te veroordelen. Wat nu te doen? Aan het pacifisme en anti-militarisme in eigen rijen een grotere plaats inruimen? Is het daarvoor, electoraal gesproken, niet al te laat, en zou dat de kansen op samenwerking met de K.V.P. niet verkleinen? De weg die de P.v.d.A. in de practijk lijkt te kiezen is eerder die van de uitvoerige en beredeneerde anti-pacifistische propaganda, zo van: natuurlijk menen de eerlijken onder de pacifisten het goed, maar wij menen het ook goed want we zijn ook tegen oorlog, maar juist door het machtsevenwicht via de NAVO en terwille van de vrijheid waarvan ook de P.S.P. profiteert... enz. enz. De uitwerking is omgekeerd aan de bedoelingen en dat zal wel zo blijven: alle spreken over de mogelijke wereldbrand en de gevaren van de atoombewapening drijft de mensen óf tot moedeloosheid, óf tot een protest tegen de bom, d.w.z. eventueel een stem op de P.S.P. Niet het spreken over deze problemen kan de P.v.d.A.-leiding baten, maar het zwijgen erover, of beter: het overstemmen ervan door veel ander geluid. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvoor is de politieke situatie tamelijk geschikt, ze lokt er soms zelfs toe uit; slechts het partij-apparaat van de P.v.d.A. is er minder geschikt voor. In de eerste plaats valt hier natuurlijk te noemen de kwestie-Nieuw-Guinea, ten aanzien waarvan de P.v.d.A.-leiding sinds december van het vorige jaar een goed standpunt inneemt: dat van protest tegen troepenzendingen en van het pleidooi voor overdracht van het gebiedsdeel aan de Republiek Indonesia. Wij hebben op 14 april de massa-demonstratie van de P.v.d.A. meegemaakt te Amsterdam, als inzet van een petitionnementsactie. Het kon een ogenblik lijken, alsof hier min of meer van een gebeurtenis gesproken zou kunnen worden. Immers, het ging om de eerste politieke buitenparlementaire actie van de Nederlandse sociaaldemocratie sinds de tweede wereldoorlog, en: het was een duidelijk succes. Een succes namelijk als eerste aanloop. Maar daarna bloedde de zaak dood, onder andere omdat het partij-secretariaat en de afdelingen niet in staat of bereid waren tot een werkelijke mobilisatie van de partij. Zelfs in buurten waar de P.v.d.A. sterk is werd het petitionnement niet huis aan huis aangeboden. De actie is nu afgelast (officieel ‘opgeschort’), met de smoes dat de regering het plan-Bunker tot overdracht-met-clausules van Nieuw-Guinea aan Indonesia zou aanvaarden. Alsof men niet tevens en wellicht voor velen in de eerste plaats demonstreerde tegen de uitzending van dienstplichtige troepen, die nog steeds doorgaat. Ook op ander gebied zou groot gerucht mogelijk zijn. Wij denken slechts aan de sociale politiek: huurbeleid, woningbouw, ambtenarensalarissen, richtlijnen voor de Rijksbemiddelaars in verband met het afsluiten van C.A.O.'s; allemaal terreinen waarop de P.v.d.A. zonder enige twijfel betere standpunten inneemt dan de regering, maar waarvoor zij (en het met haar verwante N.V.V.) tot dusver niet gekozen heeft te strijden door het in beweging brengen van grote delen van de bevolking. En wie volgt de geleerde uiteenzettingen van goede of betrekkelijk goede standpunten in het parlement? {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitweg uit de impasse, waarin de P.v.d.A.-leiding zich bevindt, zou dus in het algemeen gevonden kunnen worden door een radicalere politiek, niet altijd wat standpunt betreft (ofschoon op een aantal punten ook dat het geval is), maar doordat men propagandistische en demonstratieve acties ontketent op die gebieden, waarop men de regering en de regeringspartijen klem kan zetten. Die gebieden zijn er. Zo wezen onlangs de gezamenlijke ‘erkende’ vakcentralen met een keur van juiste argumenten de nieuwe huurverhoging af. Toch stemden de K.V.P.-vertegenwoordigers en de protestants-christelijke parlementariërs in overgrote meerderheid vóór die huurverhoging. Wat kan hun het protest van K.A.B. of C.N.V. schelen, als het toch een papieren zaak is waarvan de leden nauwelijks iets merken, laat staan dat ze in beweging zouden komen? Hier lag een mogelijkheid voor een grote P.v.d.A.- actie, kort vóór en tijdens de parlementsdebatten over de huurverhoging, waardoor de kwestie duidelijk onder het grote publiek zou zijn gebracht en waaraan de confessionele vakbondsleiders enige adhesie zouden hebben moeten betuigen. Op deze wijze kan men een doorbraak, d.w.z. een scheuring van het confessionele politieke kamp langs klasselijnen, voorbereiden. Op deze wijze kan men, zelfs zonder in de internationale politiek overstag te gaan, weer verschijnen als sociaaldemocratische partij van het werkende volk. Op den duur zou men zelfs op deze wijze weer in de regering kunnen komen, zoals de Belgische socialistische partij na de grote stakingen van 1960-1961 weer in de regering kwam. Daarvoor is echter nodig het afschudden van een laagje burgerlijk kwasie-fatsoen, en vooral het afschudden van de parlementaire huid. Men zal zich moeten richten op het volk achter de parlementariërs, niet alleen in verkiezingstijd, maar altijd. Konkreet: de parlementaire tactiek zal niet langer gericht moeten zijn op pogingen onenigheden tussen of binnen de regeringspartijen uit te buiten - dat is het échec van Burger, en hij maakte zich altijd zo kwaad als het weer eens niet lukte -; men zal haar moeten richten op de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} potentiële breuk tussen de confessionele partijen en een deel van haar kiezerscorps. Maar dan zal de verhouding tussen het gewicht dat men aan parlementaire en aan buitenparlementaire acties toekent, geheel moeten veranderen. Of men daartoe in de regionen van het P.v.d.A.-apparaat in staat zal zijn, tegen de weerstand van een groot aantal respectabele referendarissen, burgemeesters, wethouders en andere officiële ambtsdragers in eigen rijen in? Ik voorspel de P.v.d.A. nog vier extra-oppositiejaren om het te leren. Leert ze het niet, dan blijft de impasse. Leert ze het wel dan zullen niet slechts de confessionele partijen gaan kraken, maar dan zal het eerste gekraak in de eigen partij gehoord worden. Dat is de moeilijkheid. J.C. van Schagen Hoe nu verder? De vooruitgang van de P.S.P. bij de jongste verkiezingen schenkt voldoening - ze brengt ook problemen met zich mede, in meer dan één opzicht. De meest voor de hand liggende vraag is natuurlijk: hoe de partij, die zo kennelijk voordeel heeft gehad van haar pacifistische vlag, te bewaren voor de consequenties dezer toch wel duidelijk àl te smalle fundering, zonder dat toch ook weer dat zo profijtelijke embleem wordt prijs gegeven. Het is intussen niet dit vraagstuk, dat ons het voornaamste lijkt. Belangrijker achten we het feit, dat de P.S.P. met haar succes voor een tweesprong komt te staan. Ze zal nu moeten kiezen tussen quantiteit en qualiteit. Wil zij werkelijk vernieuwend blijven werken, wil ze het zout van het Nederlandse socialisme blijven of worden, dan zal ze afstand moe- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} ten doen van de illusie, het ooit verder dan slechts enkele zetels te zullen brengen in ons parlementaire bestel en zal zij zich hiernaar moeten richten. Wil ze zich daarentegen - als alle jeugd - inspannen om vooral groter te worden, dan is het straks uit met de qualiteit en zal ze haar toekomstige omvang met het gebruikelijke verlies aan trefkracht moeten betalen. Ze zal dan over een aantal jaren even tam en regerings-hongerig, zowel als -fähig, zijn als alle anderen. Zodra de ministerzetels gaan wenken, wijkt het leven, verslapt de greep op de dingen. Zo is het eenmaal de wet. Leven is altijd riskant, altijd dubbeltje op z'n kant, altijd een kleine minderheid. Het kerkhof alleen is secuur, meerderheid, een brede stilstand. Niemand kan tegelijk dik en sterk zijn. De kracht en het zout van de P.S.P. bestonden tot dusver goeddeels uit het feit, dat ze nog maar nauwelijks partij was. Ze kon nog allerlei kanten uit, ze kon nog een vrij geweten zijn, het gaf haar een bewegingsvrijheid, welke de illusie wekte, dat ze misschien nog wel eens het begin kon worden van een meer direkte beïnvloeding van het maatschappelijk leven, een meer efficiënte greep daarop, dan die via het parlement. En ook dan die via de vakverbonden, die - waarschijnlijk ook al weer door hun omvang en hun burgerlijke belangenbindingen - kennelijk almede de boot gemist hebben voor hout snijdende maatschappelijke vernieuwingen. Toch, als er in onze huidige samenleving - waar de Staat veel te veel macht aan zich heeft getrokken, meer dan gezond voor hem en zijn onderdanen is - één ding nodig is, dan is het een nieuw verzet, een intellectueel kartel, een forum tegelijk, van een zodanig niveau, dat het de tegenspeler zijn kan van de machten, die achter de schermen aan de touwtjes trekken en die wel zo wijs zijn, zich niet openlijk en direktelijk in het parlement te laten vertegenwoordigen. Onze hedendaagse historie laat het zien, hoe alleen een direkte aktie nog wel eens portuur zijn kan voor de Staatsalmacht en haar decadenties, haar periodieke oorlogskatastrofen, die niemand wil en waar iedereen even braaf aan meewerkt. Den Staat {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de hand etende politieke partijen hebben we al genoeg. Wat er nodig is: een nieuw verzetsapparaat, dat de Staatsstommiteiten corrigeren, liever nog: beletten kan. En dat dan vanzelfsprekend ook internationaal georganiseerd zou moeten zijn. De P.S.P. zou een eerste begin kunnen worden. Nòg is ze niet verstard. Toen eind zestiende eeuw het Schotse parlement tot quantité négligeable was geworden, schiep John Knox met de zijnen àndere organen, waarin het nationale leven zich uiten en ageren kon: de parochiale kerkelijke organisatie. Wil de P.S.P. werkelijke betekenis houden, wil ze een reële greep krijgen op ons nationale leven, dan zal ook zij moeten werken in de richting van dergelijke ‘andere organen’, veeléér dan zich zorgen te maken over een paar Kamerzetels meer of minder. De problematiek wordt er aldus zeker niet gemakkelijker op. Want het is veel moeilijker, een antwoord te geven op de vraag, wat een moderne John Knox in dit geval zou doen, dan op de vraag: hoe werken we ons van twee tot zes Kamerzetels op? Maar het moeilijkste vraagstuk is ook verreweg het belangrijkste. Domburg, juni '62. P.S. Ter nadere verklaring nog even dit: in bovenstaande gedachtengang zou het dus niet alleen mogelijk maar ook voor de hand liggend moeten worden, dat een weldenkend mens tegelijk lid van een ‘oude’ partij is en van de Regeneratie-groepering, waarin de P.S.P. o.i. zou kunnen metamorfoseren. Een wézenlijke doorbraak is alleen mogelijk naar een groepering, die het partij-patroon volledig loslaat. De tendenz van dit stukje is alzo: de P.S.P. worde mìnder partij; dan zal ze méér dan een partij kunnen worden. We verwerpen het parlement niet. Maar het apparaat wordt moe. Er zijn ‘nieuwe investeringen’ nodig. Een geregenereerde P.S.P. zou daarvoor mogelijkheden kunnen inhouden. De lezer vindt dit alles maar weltfremde on-zin? ‘Wanted an unpractical man!’ zeide eens Chesterton. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Bart Landheer The atombomb (To whom it may concern) When the Greeks found out the atom, They could not yet fathom What a nasty thing it was. To them is was just small and nice, Almost like a grain of rice, And not like a big potato. It was the West which did its best, And the thing became a pest, Even if it runs an engine. And now we ask - it's no small task - How do we put it in the cask Where it belongs. Can we forget what we have found, Just because it isn't sound, Or will it go destroy us? If you and you and you and you, Would do, what I shall try to do, We shall forget it in a year. Just take the mirror, and then say: It's I, it's you, it's he or she: Nay, It is plain everybody. That would be quite enough. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex Libris Schrijversprentenboeken Enkele jaren geleden is het Letterkundig Museum en Archief in Den Haag als voortzetting van geslaagde tentoonstellingen begonnen met de uitgave van Schrijversprentenboeken (verschenen bij De Bezige Bij, Amsterdam). En intussen zijn het er nu al zeven geworden. Begonnen met A. Roland Holst en Vestdijk heeft het hierop intussen Marsman, Greshoff, Ter Braak, Slauerhoff en Pierre Kemp laten volgen. Uitstekend verzorgd als ze alle van inhoud en uitvoering zijn, bijlft het een kwestie van voorkeur welke men als de best geslaagde wil beschouwen. Van belang is het dat er dunkt mij een stijgende lijn in valt te zien, of beter gezegd dat men merkbaar al doende geleerd heeft en de weg gevonden die tot de beste resultaten kan leiden of aan het gestelde doel de beste kansen biedt. Het staat daarom los van de waardering voor het verrichte werk en voor het bereikte, als men toch aanleiding erbij voelde zich af te vragen, of men in het begin en met name ook in beginsel besefte bezwaren tegen zulke schrijversprentenboeken door die resultaten geleidelijk weggenomen of verminderd zag. Men kan principieel de vraag stellen of de naam zelf niet op een inwendige tegenspraak wijst: kan men van schrijvers en hun werk zo maar een prentenboek maken? Valt het werk ermee te illustreren of te verduidelijken? Bestaat er reden toe en zelfs genoeg recht? Heeft men zich niet te houden aan en tevreden te stellen met het werk zelf, met datgene en wel het enige, dat de schrijver zelf heeft gegeven en heeft willen afstaan van zichzelf Al deze vragen zijn wel in een tegenstrijdigheid van beantwoording bij mij opgekomen. En de afgelegde weg van een neiging tot principiële afwijzing naar een geleidelijke en betrekkelijke aanvaarding, gepaard met een toenemende waardering voor de praktijk ervan, is mij niet bepaald gemakkelijk gevallen. Bij de genoemde bezwaren of reserves kwam dan nog weer de vraag, wat de werking ervan zou zijn, of zulke schrijversprentenboeken werkelijk de belangstelling voor het werk van de schrijvers konden, en zouden stimuleren? Of voorzover ze dat toch ook wel deden, niet toch nog meer de aandacht van het werk zelf zouden afleiden inplaats van een inleiding ertoe te vormen of, als men het werk voordien al goed kende, een passende uitleiding. Het kon ook wel de tegenwoordig al te sterke neiging voor de particuliere bijzonderheden die soms met het werk niets uitstaande hebben, aanwakkeren ten koste van de aandacht voor het werk zelf, en inplaats van {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} zich hierin - het enige waar het tenslotte om gaat en wat ook de illustraties pas bestaansreden kan geven - te verdiepen, de belangstelling juist verstrooien over oppervlakte en naar periferie van dat werk. Veel bleef afhangen van de wijze waarop dit illustratiemateriaal werd uitgevoerd. Er konden ook verkeerde voorstellingen door in de hand worden gewerkt, b.v. door een zeegezicht met meeuwen te kiezen als illustratie voor verzen van A. Roland Holst, terwijl men integendeel juist zou moeten gaan inzien, dat de afbeelding daarvan, behalve dan als uitgangspunt, in wezen juist niets met een gedicht van deze dichter te maken kan hebben en het dreigt te herleiden tot wat het juist niet meer is, daarmee de lezer op een dwaalspoor brengend. En in dat geval zou men dan het werk nog minder een dienst bewijzen, van den lezer niet alleen een kijker makend maar dezen ook nog een verkeerde kijk op het werk bijbrengend. Intussen zijn zulke verkeerd gekozen illustraties ook in de eerste prentenboeken al uitzonderingen gebleken. Een andere vraag is of het met de belangen van het werk strookt een anecdotisch biografisch grapje te ensceneren, b.v. bij een mededeling van den dichter Pierre Kemp over de argwaan die zijn langdurige jongelingsaandacht voor het schilderij Het Joodse bruidje bij een suppoost van het Rijksmuseum opwekte, door achteraf nog eens een employé daarvoor te laten poseren, aldus in kiem een klein filmscenario van het schrijversprentenboek makend. Overigens weer niet te zwaar op te vatten, met al te doctrinaire afkeuring over zo'n speelsigheid, juist bij een illustratie van dezen speelzieksten der dichters, den schalksen Limburgsen nestor der poëten. De praktijk van deze schrijversprentenboeken overwint tenslotte, wil ik graag erkennen, de bedenkingen, alles hangt er immers van af hoe men daarbij te werk gaat, en zo de literatuur er al niet om vraagt, men ziet toch aangetoond dat deze de schrijversprentenboeken wel verdraagt; en als bij alles geldt tenslotte ook hier, dat men zich niet hoeft te bekommeren over mogelijk verkeerd gebruik of uitwerking, van wat voor goed gebruik is bedoeld. Men komt anders in het vaarwater, of het drinkwater der geheelonthouders en op het terrein der principeruiters, die voor steile rotsen aanzien wat niet meer dan licht geaccidenteerd is. Het ene oeuvre leent zich natuurlijk veel beter voor illustratie dan het andere, dat van Slauerhoff biedt zoveel meer kijkstof, van her en der ter wereld dan dat van Ter Braak, ook Greshoff, en Marsmans schrijversleven, van geestdriftig animator tot afzijdig anachoreet der letteren, biedt literair meer illustratie dan Vestdijk die zich van begin af aan op de uiterste consequentie en de opperste productiviteit van de pen op papier heeft toegelegd. Intussen komt juist dat over Ter Braak het dichtst bij het ideale {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijversprentenboek: uitgaande van het werk, het op de voet volgend, kennis ervan veronderstellend zowel als bijbrengend, duidelijk en ook op ruime afstand in beeld brengend, hem stellend naast en tegenover zijn leermeesters, voorbeelden en tegenstanders en met goed ter zake gekozen citaten. Die dan soms weer, geheel in Ter Braaks geest, een vrolijke paradox vormen met de afbeelding, zoals de ironie over het San Marcoplein in Venetië, waar men ‘door een vloed van duiven en duivenvoerende mensen (moet) heenwaden’ naast de foto van den schrijver en zijn vrouw zich zelf beijverend de duiven uit de hand te laten eten. En kon men dat van Pierre Kemp karakteristieker openen dan met de, al zij het ook achteraf gemaakte foto, van den forens met het blocnotetje naast zijn jas in de treincoupé gezeten zoals de cadans der wielen hem bijna dertig jaren lang de vers- en tijdmaat voorschreef voor zijn korte musische krabbels die samen een meesterwerk zouden vormen? Anthonie Donker Aan dit nummer werkten mee: M. Croiset (Zeekant 16a, Scheveningen), toneelspeler-regisseur; publiceerde o.a. ‘de Alchemie van het ik’, ‘Toneelwerk’, ‘Tekentekst’. Pszisko Jacobs (Dr. Schaepmanstraat 48, Haarlem), staffunctionaris bouwbedrijf; publiceerde ‘Verdorie’ (roman), ‘Hamer’ (roman), ‘Theodoor Jonkheer’ (novelle). E.E.G. Vermeulen (Huissensestraat 99-IV, Arnhem), leraar Gelders Lyceum, Arnhem; publiceerde ‘Fruin over de wetenschap der geschiedenis’ (Arnhem, 1956), ‘Huizinga over de wetenschap der geschiedenis’ (Arnhem, 1956), heeft deel 3 ‘Romein over de wetenschap der geschiedenis’ in voorbereiding. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] C.Ch. Mout [Gedichten] De overweg Stil - stand reeks van scherven afgeworpen fragmenten achter ons maar de weg naar verder is doorsneden door deze lijn een snelle bewegende lijn. elk ogenblik afgesloten kunt u niet oversteken. Kleine cathechismus Koop een huis met meubels stoelen, tafels, bed, vergeet vooral een deur niet een kleine maar met een groot slot schilder het op in vrolijke kleuren en kruip er in doe de deur dicht de wereld komt toch binnen doe de deur op slot het helpt niet zet het huis in een weiland de mensen zien het en komen binnen zet het in een bos ze hakken de bomen om en zien het zet het in de diepzee de vissen met hun staarten en hun roddelogen beginnen te praten maak jezelf heel klein {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} en ga onder de tafel zitten de stoelen kijken je aan en lezen de krant voor zet het op een berg de mensen komen met vliegtuigen het dakraam binnen en 's winters brengt de storm het laatste nieuws zet het op een auto en ga rijden de mensen zijn overal hetzelfde hang het aan een luchtballon eens komt er een gat in overal praten de mensen en denken dat het de moeite waard is. Ik: Ik ben de vreemde reiziger die u zag lopen toen u 's avonds laat misschien was het al nacht slapeloos door uw venster keek afleiding zoekend voor een bange droom. ik ben de vreemde reiziger die immer trekt en verder jaagt en zoek tot ik weer vind en mee kan nemen op mijn reis een man, een vrouw, een halm slechts voor mijn zeis. U: Ik ben op reis gegaan ik ben mee gegaan en speel nu patience aan de voet van uw kasteel dat ongenaakbaar als een ruïne ongeschonden toch in het landschap staat. 's avonds spreken wij met Plato en 's morgens schep ik water uit een put met Napoleon en Caesar. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Compromis Laten we zeggen dat we het zo erg niet meenden laten we zeggen dat we zo bedroefd niet zijn laten we zeggen dat het de laatste keer is. hier kunt u de mens in zijn natuurstaat bewonderen: hij huilt als een dier zonder spraak hij plant zich voort als een beest zonder rede hij vegeteert als een hond klaar om dood te gaan. laten we maar zeggen dat zijn dus de mensen. Ervaring met sprookjes In het begin toen je nog luisterde naar de woorden die de dag tot je sprak was het prettig om alleen te zijn met de sprookjes van de dageraad en daarna met de realiteit van de avondval. maar in dit mistige winterse station waar wij van god verlaten volle uren levenslang wachten zoeken wij nog slechts elkaar en trachten tussen het geratel door met zachte woorden elkander op te monteren. ernstig sprekend over een eeuwig blijven maken wij onszelf gereed voor de individuele reis die wacht doch soms veraf lijkt. maar op het laatste eindstation zul je begrijpen dat je had moeten luisteren naar de woorden die de dag tot je sprak de tere verhalen. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De schepen liggen op het strand het is eb geen schipper vaart meer uit. zij zitten bijeen op de kade en praten over de tijd dat ze nog voeren op de half-gezonken half-vergane schepen op de oever, waarvan een enkel touw nog van de mast in het water hangt. wie nu nog uit wil varen, hij zal niet binnen zijn voor de haven is verzand. Laat mij niet langer spreken over onvervulde plannen ik wil weer vertrouwd raken met de sterren. houd op die boom daar voor mijn raam om te hakken het is de enige echte boom die ik ooit zag. toen ik er langs kwam sprak hij tot mij: ik heb bereikt wat ik wilde, een boom zijn en vergeten wat dat betekent. wat is er over van het woord waarmee ik je noemde: niet meer dan een vogel minder voor mijn raam. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdmaat Van nu op reis naar gisteren en dan weer terug naar nu zo is de tijd die ons eens werd gegeven een som van breuken enkel scherven van dit leven maar allen die voorbijgaan zien het niet - is er geen vloot van schepen in het verschiet? ik weet het niet. wie op de stroom gedreven gaat hij kan slechts hopen niet eerder dan de monding bij de zee aan te spoelen op het slib van vroeger jaren. wij kunnen voor elkander geen geluk vergaren zo wachten wij gescheiden op de ree is er geen hoop? de ketels onder stoom varen wij af en zetten koers naar morgenland. Dan ben je gelukkig geweest heb je gekeken, toen de maan in de wolken dreef en de nacht de kale velden bekroop, een onafwendbare slaap? Heb je geluisterd, toen het zwarte nachtinsect zoemde, een halve wereld groot, en je pijnloos in zich opnam? Heb je de geur van de mistige weiden gedronken? Heb je het beloofde land gezien, toen een felle herfstzon over de wolken scheen en de stad een silhouet onder groteske bergen? Dan mag je spreken. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Het besef niet meer te zijn dan een heuvel in het groene heuvelland met naast je - tegen je aangeleund bijna - een andere heuvel van wiens bestaan je zondermeer een deel bent, het besef niet meer te zijn dan een tak aan deze boom met zijtakken die je draagt en die onafhankelijk maar gebonden voortleven terwijl je zelf gedragen wordt door de stam van het bestaan, zo zijn zij zichzelf en elkaar en dan niet meer te zijn dan één plus één. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} W.F. Wertheim Nieuw-Guinea 1950-1962 van afscheiding tot afscheid 1. 17 augustus 1962. Eergisteren zat Luns voor de radio een kwartier lang gelijk te hebben. En Hiltermann, die alleen al door zijn stemgeluid vanzelf altijd gelijk heeft, gunde hem voor deze ene keer het plezier kennelijk van harte. Hij liet Luns fijn uitleggen, dat zijn politiek tòch een succes was geweest - want alleen hij had kunnen bereiken ‘dat ook Indonesië water in de wijn heeft moeten doen in dit akkoord’, en dat de Papoea's niet helemaal met lege handen thuis blijven wanneer straks ook Platteel, Reeser en hun mannen ‘met Kerstmis thuis’ zijn. De Papoea's hebben nu tenminste een stuk papier in handen met het magische woord zelfbeschikking. En dit is meer dan Luns van zichzelf kan zeggen, want zijn geredeneer door de radio kwam er tenslotte maar op neer, dat hij, Luns, wikt maar Washington beschikt. Hoe hij dit juridische kunststuk kon volbrengen, is overigens nog niet duidelijk, immers ‘Nemo plus juris in alium transferre potest, quam ipse habet’.¹ Luns staat tot Lunshof als Kerk staat tot Kerkhof. Het ene zit aan het andere onverbrekelijk vast. En zoals iets van het bederf dat op het kerkhof heerst, onvermijdelijk ook zo nu en dan in de kerk doordringt, maar wordt verborgen achter uiterlijke schittering en wierook, zo is ook Luns door het politiek bederf, dat Lunshof in alle openlijkheid van week tot week uitstalt zó dat de kwalijke geuren voor iedereen waarneemmbaar zijn, aangetast. Maar hij weet het te maskeren achter een flinke dosis hypocrisie en vertoon van uiterlijke waardigheid - behalve deze keer. Nu liepen zijn jokkentjes toch in de gaten. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoorde Mr. Luns namelijk letterlijk het volgende beweren: ‘zoals U weet ben ik tien jaar geleden in mijn huidige functie opgetreden. Dat was dus lang nadat de akkoorden van de R.T.C., die Nieuw-Guinea bij Nederland deden doen blijven (sic!), waren gesloten. Ik heb mij dus bevonden voor een gegeven situatie, en voor een politiek, die toen reeds vast stond en waarbij ik mij persoonlijk van harte heb aangesloten.’ Ik kon mijn oren niet geloven, maar de N.R.C. moet ik wel geloven. Dit zinnetje zou er immers op wijzen, dat de jurist Luns, tien jaar lang Minister van Buitenlandse Zaken, jaar op jaar hoofd van de Nederlandse delegatie naar de Assemblée van de Verenigde Naties, nooit de moeite heeft genomen erop na te slaan, wat in de R.T.C.-verdragen omtrent Nieuw-Guinea was bepaald! Er staat namelijk heel iets anders. Overeengekomen is, ‘dat de status quo van de residentie Nieuw-Guinea zal worden gehandhaafd met de bepaling, dat binnen een jaar na de datum van overdracht van de souvereiniteit aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië het vraagstuk van de staatkundige status van Nieuw-Guinea zal worden bepaald door onderhandelingen tussen de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en het Koninkrijk der Nederlanden.’ De manier waarop de minister nu, al improviserend, deze bepaling weergeeft is wel onthullend. Want de opeenvolgende Nederlandse regeringen, zonder of mèt Luns, hebben van het begin af deze bepaling zo geïnterpreteerd, alsof zij, om het fraaie Nederlands van onze onafzetbare eeuwige Minister nog eens te vereeuwigen ‘Nieuw-Guinea bij Nederland deden doen blijven.’ Wat wonder, dat tegenover Luns' ongerustheid over de goede trouw waarmede de akkoorden van New York straks zullen worden uitgevoerd, Sukarno, terugdenkend aan zijn vroegere ervaringen met de Luns-politiek, in zijn verjaarsrede op 17 augustus uiting heeft gegeven aan precies dezelfde ongerustheid. Maar deze woorden moeten als hoon klinken in de Nederlandse oren, jaren- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} lang gewassen met de zeep uit de winkel van Lunshof. Want leren de Hollandse kindertjes niet al op school, dat Sukarno de baarlijke duivel is? Mr. H. vroeg of het toch niet zo was, ‘dat men zou kunnen zeggen, dat de afloop van deze conferentie toch wel in heel sterke mate het karakter heeft van een premie op agressie?’ Mr. Luns: ‘Dit is nu juist het aspect, dat de Nederlandse regering eigenlijk het meest bezwaart. Dat is dat de hele gang van de gebeurtenissen toch wel sterk de indruk geeft dat de Indonesische daden van agressie en de dreiging met openlijke oorlog een zeer bepalende factor zijn geweest.’ Dit verklaart een hele boel. Het verklaart met name, waarom tegenover de duidelijke wens van officiële Indonesische kant om tot een herstel van vriendschappelijke betrekkingen te komen noch De Quay noch Luns ook maar één aanduiding van goede wil hebben gesteld. Sukarno zei, dat een overwinnaar edelmoedig kan zijn. Is Luns' zure toon dan niet een bewijs, dat hij zich ten onrechte op de borst slaat over zijn succes dat hij Indonesië ‘water in de wijn’ heeft doen gieten? Zullen wij het er maar niet liever op houden, dat de Luns-politiek, die tien jaar geduurd heeft, een complete nederlaag heeft geleden, en dat hij dit héél goed weet? Als ook hij een overwinning had behaald, al was het een nog zo kleine, dan had ook hij iets van de edelmoedigheid van de overwinnaar kunnen laten blijken. Wie wel een overwinning heeft behaald, is Van Royen: die heeft tenminste de gewonde nationale trots, verpersoonlijkt in Luns, overwonnen; daarom was hij de aangewezen onderhandelaar, daarom ook kon hij bij de handdruk, die hij met Subandrio wisselde, opgeruimd kijken - tot woede ongetwijfeld van de Elsevier- en Telegraaf-lezers, want bij een begrafenis staat opgeruimd kijken niet netjes. Daarom kon Van Royen ook enige vriendelijke woorden aan het adres van zijn Indonesische mede-onderhandelaars over zijn lippen krijgen. De woorden die hij in New York voor de microfoon sprak, waren waardig; de toespraak van {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De Quay en het interview van Luns klonken, voorzover het over de Indonesische gesprekspartner ging, alleen maar kwaadaardig. 2. Was er reden voor deze kwaadaardigheid? Heeft agressie de overwinning behaald over Hollandse vredelievendheid? J.B. Charles heeft in zijn in het Nederland van 1962 onmisbare reportage Van het kleine koude front veel behartigenswaardigs over de menselijke aggressiviteit gezegd. Een van zijn hoofdstellingen is ‘dat duitsers, die gewapend hun grenzen over geweest zijn, te veel geluk gehad hebben, als zij nog leven’. Maar Charles richt zich bepaald niet tegen Duitse aggressiviteit alleen; een zinnetje eerder had hij geschreven: ‘Ik hoop ook, dat alle chinezen die bezig zijn Tibet te onderwerpen, daar dood vriezen’. Deze citaten tonen aan, dat Charles niet tegen agressie zonder meer fulmineert. Wel richt hij zich tegen de agressiviteit, die aan de mens inherent is, het ‘verkeerde ventje in de mens’, de ‘oude Adam’, het ‘rotzakje’, de ‘fascist-avant-la-lettre’. Maar daarom wijst hij toch niet ieder geweld af als is de hoofdstrekking van zijn hele betoog, voor mijn gevoel, het steeds opnieuw waarschuwen tegen de corrumperende invloed van geweld en macht, ook waar deze aanvankelijk niet om hun zelfs wille maar om der wille van een op zichzelf te respecteren ideaal, werden gebruikt. ‘Bloed is aan bloed verwant. Bloed zal nooit ophouden om bloed te schreeuwen.’ Maar het verzet, het daadwerkelijk ondergronds verzet tegen een Duitse bezetter die alle volkenrechtelijke regels van het begin af vertrapte, wordt door Charles nog steeds positief gewaardeerd. En, onverbeterlijk individualist als hij is, wijst hij zelfs met een zekere trots op het betrekkelijk massale karakter van dit verzet tegen de Duitsers.² Waarom is het geweld van het verzet geen agressie, en dat van de duitse bezetters wel? Voor Charles blijkt er in wezen één beslissend criterium te zijn: het geografische. Voor hem is misdadig het geweld, dat op grond- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied van een ander volk wordt gepleegd, ‘in buurlanden en nog verderop’.³ ‘De initiële gemeenheid is de mens, die van zijn agressie geniet en van zijn veroveringen leeft; die zijn veroverde voorsprongen wenst te houden en, deze met lust “verdedigend”, het aangename met het nuttige verenigt. Dat is het fascisme’. (p. 317.) Daarentegen mogen de aangevallenen zich te weer stellen, hoewel ook hun geweld gevaar oplevert voor de corruptie die ieder geweld nu eenmaal met zich meebrengt. Maar ook waar als gevolg van dit verzet ‘moord op doodslag, brutaliteit op brutaliteit’ wordt gestapeld, is de geslaagde structuur, en daarmee het initiële onrecht beslissend voor de menselijke beoordeling. En dit initiële onrecht is: zich als soldaat bevinden op andermans grondgebied waar men niets te maken heeft. 3. Komen wij met Charles' geografisch criterium verder, wat betreft de Indonesische ‘agressie’? Iets, maar toch niet heel ver. Toen de Nederlanders zich, nog niet zo heel lang geleden, in Nieuw-Guinea vestigden, hadden zij er naar Charles' criterium niets te maken. Erg vlot ging die vestiging dan ook niet: de Papoea-stammen oefenden hun recht op zelfbeschikking doeltreffend uit door Nederlandse bestuursvestigingen of voor anker liggende schepen zo nu en dan ‘af te lopen’ en uit te moorden, om onze infiltranten de agressie af te leren. Maar tenslotte kwam de ‘pacificatie’ en de Papoea-stammen langs de kust verloren het recht op zelfbeschikking, terwijl die in de bergachtige binnenlanden het hunne rustig bleven uitoefenen door het eenvoudig feit dat geen Nederlandse ambtenaar of zendeling ze nog ontdekt had. Zij behielden dus het meest soevereine zelfbeschikkingsrecht ter wereld, bij de gratie van hun onbekendheid met een wereld buiten de hunne. Maar een toenemend aantal Papoea's raakte de zelfbeschikking kwijt, en het initiële onrecht van Nederlandse agressie werd omgezet in een van de attributen van legaliteit voorzien koloniaal bestuur. Veel aandacht voor de belangen van de onderworpen Papoea's {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} had dit bestuur, vóór de Tweede Wereldoorlog, niet. Het enige duidelijke profijt dat het trok van het enorm uitgestrekte gebied, was het gemak om Indoensiërs van Java en elders, die voor hún zelfbeschikking streden, onvrijwillig te doen infiltreren in de ongezonde openluchtgevangenissen van Boven-Digoel. Aan onze historische roeping tegenover het Papoeavolk dacht toen nog nauwelijks één Nederlands staatsman. En zelfs bij het overleg over de status van Nieuw-Guinea aan de Ronde Tafel in Den Haag was het niet het belang van de Papoea's, laat staan hun recht op zelfbeschikking, dat dienst moest doen als argument om de Vogelkop met het enorme vormloze vogelenlijf buiten de soevereiniteitsoverdracht te houden. De afscheiding van West-Nieuw-Guinea van Indonesië werd geargumenteerd met de belangen van de Indo-Europeanen die, zich niet langer in Indonesië thuis voelend, in Nieuw-Guinea zouden moeten infiltreren om er een nieuw tehuis te vinden. En toen - kwam de agressie. Maar van wie? Nederland - Luns heeft het nog eens opnieuw bevestigd - bleef zitten waar het zat. In het land van de Papoeas. En vond, om er wat langer te kunnen blijven zitten, om Australië en de andere SEATO-landen te plezieren, en om Sukarno lekker te pesten, het zelfbeschikkingsrecht der Papoeas uit. Maar die waren er nog niet rijp voor. We zullen pas uit Nieuw-Guinea vertrekken, als wij er rijp voor zijn, zei Wim Kan. Vandaag zijn wij er dan rijp voor. Behalve Luns, die nog altijd wat zuur is. Toch moet ook hij afscheid nemen. Van afscheiding tot afscheid. Tot zover is Charles' geografisch criterium voor agressie bruikbaar. 4. Als je zelf ergens zit en een ander wil je er wegkrijgen, dan pleegt die ander agressie. Dat is de moraal van ieder, die zich op de status quo beroept. Maar kan een status quo niet in agressie worstelen? Met wat voor middelen handhaaft een koloniaal gezag zich anders dan met een zekere portie dwang, belichaamd in leger en politie? Het initieel onrecht van de agressie werd niet goed gemaakt doordat het {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} in een status quo was geïnstutionaliseerd. Dus was er, ook in de gedachtengang van Charles, een recht van verzet tegen deze status quo die in agressie wortelde. De Indonesische regering, verpersoonlijkt door Sukarno, hééft zich van 1950 af tegen die status quo verzet. Vooralsnog met niet agressieve middelen. De opeenvolgende Indonesische regeringen wilden niet meer dan een uitvoering te goeder trouw van wat in de Ronde Tafel akkoorden was overeengekomen: onderhandelen over de status van West-Nieuw-Guinea. Het Nederlandse antwoord luidde, in de eerste jaren: goed, we willen wel onderhandelen. Maar het enige resultaat dat wij bereid zijn te aanvaarden is: ik blijf zitten waar ik zit. Nu ja, dan viel er ook niet veel te onderhandelen. Vooral omdat de tegenpartij vond dat zij moest gaan zitten waar zij zaten. Wat blijft er dan voor die tegenpartij voor mogelijkheid open? Naar de rechter lopen? Maar rechters zijn altijd verdedigers van een status quo. En Luns, zelf jurist, wist dat heel goed. Hij is zelf altijd een beschermer van de status quo geweest. En in de huidige wereld zijn dit steeds opnieuw de verliezers. Maar verliezers die onnoemelijk veel last en ellende kunnen bezorgen. Er was, hoe dan ook, geen reden te onderstellen, dat op juridische gronden door het Internationaal Gerechtshof, waarin het Westen nog zijn traditioneel overwicht heeft behouden, zou worden verklaard dat de Nederlandse aanspraken op West-Nieuw-Guinea op onrecht berustten. Wat bleef er dan nog over voor Sukarno? Doorgaan met aandringen op onderhandelen. En als Nederland dan onwillig blijft, en zelfs door Grondwetswijziging in 1956 te kennen geeft, dat het definitief wil blijven zitten waar het zit, wordt er een beroep gedaan op de Verenigde Naties. Alleen maar om te trachten de onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië weer op gang te brengen. Kan het al minder agressief? Keer op keer - alles bij elkaar drie keer - verzet Nederland zich in de V.N. tegen de bemiddeling door de V.N. En keer op keer verwerft Indonesië {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} een meerderheid. Maar geen twee-derde meerderheid. De verdedigers van de status quo over de gehele wereld blijven Nederland steunen of willen het Luns niet al te lastig maken. En Luns en Drees denken: wie doet ons wat? Dat regeren vooruitzien is, heeft Luns tot vandaag toe niet begrepen. Daarom is elke nieuwe internationale ontwikkeling voor hem een onplezierige verrassing. Dit heeft hij in zijn interview met Mr. G.B.J.H. eigenlijk volmondig toegegeven. Tenslotte gaat Indonesië een stap verder: economische maatregelen tegen de Nederlandse belangen in Indonesië. Dat gebeurt eind 1957. De Nederlandse politici en de Nederlandse pers schreeuwen moord en brand. Maar er wordt geen Nederlandse man of vrouw vermoord en er wordt geen Nederlandse bezitting in brand gestoken. Kan het onder zulke omstandigheden, en tegenover een partner die weigert zelfs maar te praten, vredelievender? Het enige doel is alweer: de onderhandelingen op gang te krijgen. Maar de Nederlandse regering wordt, indien mogelijk, nog bokkiger: wij zullen niet buigen voor chantage. Pas wanneer in 1961 duidelijk wordt, dat de Nederlandse regering streeft naar het op poten zetten van een marionetten-Papoeastaat, die nauw verbonden zal worden met Australisch Nieuw-Guinea, komt Indonesië in beweging. En dan begint, wat Luns vol verontwaardiging agressie noemt. Waarin bestaat het? Uit het doen landen van infiltranten, later parachutisten, op Nieuw-Guinea. Wat doen zij daar? Als wij op de Nederlandse persberichten mogen afgaan, niet veel meer dan contacten leggen met de bevolking. Zij willen blijk geven dat zij er zijn - door présence asiattique. Geen aanvallen op de door de Nederlanders beheerste steden. Volgens alle Nederlandse persberichten vermijden zij zoveel mogelijk elke strijd. Zouden de ‘infiltranten’ werkelijk agressief zijn geweest, dan zou het aantal slachtoffers, ook onder Nederlanders en Papoeas, veel groter zijn geweest. De enigen, die werkelijk agressief optraden, in de zin die Charles hieraan toekent, waren de Nederlandse militairen, die in een toenemend aantal, zij het vaak in een burger- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} pakje,naar het onherbergzame land werden gestuurd. Deze burgers, pardon militairen, proberen de infiltranten overal, waar maar mogelijk, op te jagen en uit te roeien; zij boren hun schepen in de grond, kortom, zij botvieren hun ‘thanatische zinnelijkheid’. En alleen door deze Nederlandse agressie zijn er onder de Nederlandse militairen een aantal slachtoffers gevallen. En niet te vergeten, ook onder de Papoeas. Door deze taktiek - het vormen van een bruggehoofd, en de duidelijke dreiging dat dit bruggehoofd gemakkelijk door massale nieuwe landingen zou kunnen worden uitgebreid - wist Sukarno de Nederlandse regering nu eindelijk zo ver te krijgen, als zij eigenlijk al in 1950 had horen te zijn, wanneer zij de R.T.C.-overeenkomsten werkelijk te goeder trouw had willen uitvoeren. Hij bereikte dat er eindelijk onderhandeld werd, anders dan onder het motto: ik blijf zitten waar ik zit. Enkele dagen voor de definitieve afsluiting van de onderhandelingen werd nog een keertje een spelletje hypocrisie opgevoerd, dat alles sloeg wat er in het verleden had plaats gevonden. In de N.R.C. van 9 augustus 1962 lees ik: ‘De commandant van de Nederlandse strijdkrachten op westelijk Nieuw-Guinea, schout-bij-nacht L.E.H. Reeser, heeft vanochtend op zijn wekelijkse persconferentie medegedeeld dat het militaire beeld in Nieuw-Guinea de afgelopen week geen spectaculaire gebeurtenissen heeft getoond. Het beleid van Nederlandse zijde blijft gericht op het opjagen en neutraliseren van de Indonesische parachutisten. Het zal, zeide de schout-bij-nacht, niet worden gewijzigd totdat van de Nederlandse regering bericht zal zijn ontvangen over een officieel akkoord met de Indonesiërs.’ Dit betekent: zolang er geen staakt het vuren is bevolen, blijven wij niet alleen in onze stellingen met het geweer in aanslag om ons te verdedigen, maar blijven wij bovendien doorgaan met actief en agressief opjagen van deze infiltranten en met het ‘neutraliseren’, hetgeen een mooi woord is voor beschieten, van ieder die we kunnen vinden. Zo zijn de door tha- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} natische zinenlijkheid beheerste schouten nu eenmaal, bij nacht en bij dag, en zolang men hun niet beveelt: ‘Staakt het vuren’, gaan ze door met vuren. Maar wat een schijnheiligheid van onze pers, radiocommentatoren en regeerders om zich, enkele dagen na deze fikse verklaring, tot een uiterste opgewondenheid op te schroeven omdat óók de Indonesische militairen, tot aan het ‘staakt het vuren’, bleven doorgaan met landingen - óók om de Nederlanders te laten voelen, dat men, als men wilde, wanneer het akkoord niet tot stand kwam, ook na 15 augustus, en dan grootscheeps, door kon gaan. Maar waren deze parachutisten werkelijk ‘agressief’? De Nederlandse persberichten duiden daar niet op. De slachtoffers, die in de laatste dagen vielen, waren niet het gevolg van deze ‘mentaliteit als van een tijger’, van de kant van Indonesië, van deze voortgezette Indonesische ‘gewelddadigheden’, om nogmaals de N.R.C. te citeren, maar van het ‘opjagen’ en ‘neutraliseren’ op bevel van onze schutter-bij-nacht. En het aantal Indonesische slachtoffers, alleen al als gevolg van de beschieting van landingsvaartuigen, zal ook in de laatste dagen, evenals te voren, het aantal Nederlandse slachtoffers met veelvouden hebben overtroffen. De verontwaardiging van officiële en minder officiële Nederlandse zijde over de door Indonesië tot het laatst toe gebezigde ‘agressieve’ methoden, zou alleen gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer men eens zou willen duidelijk maken, op welke manier Indonesië, tegenover de botte agressie van de status quo, met andere methoden had moeten bereiken, wat het ten slotte bereikt heeft: dat er onderhandeld werd, op de manier waartoe Nederland zich al in 1949 verplicht had. Blijft over de klacht, dat Indonesië op deze manier, met het mes op de keel, ons veel meer heeft afgedwongen dan waar wij in redelijkheid toe konden worden verplicht. Luns en zijn bewonderaars mogen dit verwijt beslist niet uiten: heeft Luns niet voor ons allen hoorbaar verklaard, dat door zijn beleid, door zijn taktiek, méér bereikt is dan waartoe Indonesië {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verleden ooit bereid was gebleken? Maar natuurlijk was Luns voor de radio ook hier aan het jokken - of speelde hem een ernstige aanval van vergeetachtigheid parten. Ik lees in het overzicht ‘Van Linggadjati tot New-York’ in het Algemeen Handelsblad van 16 augustus, dat het standpunt van Indonesië bij de in december 1950 gehouden onderhandelingen als volgt kon worden samengevat: ‘De Indonesische delegatie hield vast aan de eis van onmiddellijke overdracht van de soevereiniteit. Zij had hieraan wel een overeenkomst willen verbinden krachtens welke de sociale, economische en culturele ontwikkeling van het gebied in handen zou worden gegeven van Nederland.’ Dit is toch wel een beetje meer dan een garantie op papier over een volksuitspraak in 1969, nietwaar Excellentie? Maar verdedigers van de status quo kunnen, in de huidige tijden, alleen maar regeren bij de gratie van de vergeetachtigheid van het publiek, daar zij van jaar tot jaar eenmaal ingenomen en als definitief geproclameerde posities moeten prijsgeven. En wij kunnen er zeker van zijn, dat ieder jaar, waarmee wij een accoord hadden kunnen vervroegen, onze positie sterker zou hebben gemaakt en Sukarno er toe had gebracht meer water in zijn mousserende wijn te doen. Want met de jaren is niet onze, maar de Indonesische kracht gegroeid. En dat is nu precies wat Sukarno aan Luns, die nooit heeft willen horen, daar hij alleen bereid was naar zijn eigen stemgeluid te luisteren, heeft willen laten voelen. Luns verstond blijkbaar geen andere taal, dan die in termen van een, nauwelijks gerealiseerde maar dan toch duidelijk in het vooruitzicht gestelde, agressie. En dat is het geval met heel wat regeringen wier gezag meer op dwang dan op hartelijke instemming van het geregeerde volk berust! Druk wekt tegendruk. 5. Maar hier komen wij aan het punt, waar de formule van Charles ons, voorzover het Nieuw-Guinea betreft, in de steek laat. In de loop van mijn betoog sub. 4 voelde ik al doorlopend de voor de hand {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} liggende tegenwerping van mijn lezers. Want is het niet zo - ik hoorde het ze zeggen! - dat, hoe weinig de Nederlanders ook in Nieuw-Guinea ook te maken hadden, de Indonesiërs er evenmin wat te maken hebben? Het vorige verhaal zou overtuigend zijn, als het Indonesisch verzet tegen de op initiële agressie berustende status quo gelijk stond met Papoeas volksverzet. Maar de verwarrende, en in vele opzichten beslissende factor is dat de Papoeas zelf in het voorgaande betoog nauwelijks aan bod, en bepaald niet aan hun trekken zijn gekomen. En het gaat hier om een spelletje met drie, zo niet nog heel wat meer medespelers. En voor zulk een gecompliceerd geval geeft de formule van Charles, en met name het geografisch criterium, geen oplossing. Er is natuurluijk wèl, door de hele periode van het Nederlands-Indonesisch dispuut heen, Papoeas volksverzet geweest tegen het Nederlands gezag. Ten dele nam dit verzet een pro-Indonesische vorm aan. De leiders van dit pro-Indonesisch verzet weken of naar Indonesië uit - Silas Papare was één van hun exponenten - of kwamen in gevangenissen op Nieuw-Guinea terecht. Tenslotte bleef Boven-Digoel bestaan en zijn roemrijke traditionele functie behouden. Daarnaast bleef er heel wat verzet smeulen dat nog dateerde uit de tijd toen de Papoeas hun zelfbeschikkingsrecht verloren; en er rees nieuw verzet daar waar in de laatste tien jaren nieuwe stammen waren ontdekt die werden onderworpen aan moderne vormen van agressie, die bepaald effectiever waren dan de wapens waarmee tevoren stammen-oorlogjes waren gevoerd en koppen waren gesneld. Maar het lag ook voor de hand, dat de voortduring van het Nederlands gezag nieuwe vormen van volksverzet deed ontstaan. De normale onstuitbare gang van de koloniale geschiedenis herhaalde zich in West-Nieuw-Guinea, in het versnelde tempo dat typerend is voor de naoorlogse periode - dat versnelde tempo dat weinig Europeanen op andere manier kunnen bijhouden dan op die van het keffende hondje dat achter een auto aan probeert te hollen. Degenen, die enige {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} opleiding hadden genoten, gingen de voorhoede vormen van een patriottische beweging, die in toenemende mate eisen ging stellen. Wanneer van officiële Nederlandse zijde dan ook in versnelde mate een emancipatiepolitiek werd geënsceneerd, dan was dit bepaald niet een uiting van nieuw gerijpt inzicht dat koloniën niet meer van deze tijd zijn: zoveel inzicht mogen wij aan Luns en zijn medestanders niet toeschrijven. En tenslotte weten wij uit tal van verslagen, dat in wezen de fouten uit het vooroorlogse koloniale tijdperk in Indonesië stuk voor stuk herhaald werden. Evenmin was deze emancipatiepolitiek alleen een reactie vanuit het buitenland en een poging om de Indonesiërs de wind uit de zeilen te nemen. Nee, het was de groeiende onrust onder de Papoease bemanning en passagiers van het scheepje dat tegen de Aziatische passaatwinden in probeerde te koersen, die tot die versnelde vaart in nieuwe koers dwong. Wij moeten ons er vooral niet op verkijken: de bereidheid van Nederlandse zijde om tenslotte aan de druk van buiten toe te geven, kwam zeker voor een belangrijk deel door druk van binnen. Het zou niet lang meer geduurd hebben of de situatie zou, ook zonder de Indonesische landingen of infiltraties, voor het Nederlands gezag onhoudbaar zijn geworden. En de militairen die in Nieuw-Guinea overblijven om de evacuatie te bewaken, zijn er niet in de laatste plaats om de vertrekkende Nederlanders tegen de autochtone bevolking te beschermen. En het staat ook vast, dat op zijn minst een deel van dit groeiende volksverzet een pro-Indonesisch karakter droeg. Wanneer Toxopeus geen pro-Indonesische Papoeas ontmoette, dan kwam dit doordat zij òf in Boven-Digoel zaten, òf hem niet wilden ontmoeten. Het is overigens herhaaldelijk uit de Nederlandse persberichten gebleken dat er wel degelijk een niet onbelangrijk aantal pro-Indonesische Papoeas te vinden waren, vooral geconcentreerd langs de zuidwestelijke kust van Nieuw-Guinea. En ook onder de Papoease studenten in Nederland bleken de pro-Indonesische stromingen tenstlotte sterker dan men nog een jaar geleden besefte. Hier in Nederland konden Kiri- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} hio en zijn collega's gevoelens uiten, die zij in Nieuw-Guinea om veiligheidsredenen vóór zich hadden moeten houden. 6. Maar het is evengoed onweersprekelijk, dat het Papoeas patriottisme zich ten dele tegen Indonesië keert. In zijn radio-toespraak van 17 augustus heeft Sukarno erkend, dat deze anti-Indonesische stroming, naast een grote groep onverschilligen, bestaat. En dit aspect van de Nieuw-Guinea kwestie zal nog doorwerken op een ogenblik dat de namen Luns, Toxopeus en Visser vergeten zijn, weggewaaid door de Aziatische passaatwinden en terechtgekomen op de afvalhoop van de historie - tenzij een of andere schoolmeester ze nog eens te voorschijn haalt ter lering en afschrikking. De Luns-politiek heeft namelijk het kwalijke, bewust bedoelde gevolg had dat de Papoeas en de Indonesiërs uit elkaar zijn gegroeid, en dat, hoezeer het Papoeas patriottisme in toenemende mate een anti-Nederlands accent kreeg, toch ook de anti-Indonesische propaganda bij niet zo'n klein aantal ingang vond. En daardoor heeft Nederland jarenlang, in haar binnenlandse en buitenlandse propaganda, de brave rol kunnen spelen van verdediger van het recht op zelfbeschikking, tegenover de ‘Indonesische imperialisten’ die de Papoeas elk spoor van vrijheid zouden ontnemen en erger zouden onderdrukken dan onder een ouderwets koloniaal bestuur het geval was geweest. Het is deze kwezelige rol van beschermer van het recht op zelfbeschikking die Luns, om welgevallig te zijn in het oog des heren Kennedy tot het laatste toe heeft gespeeld, met inbegrip van het parlementje spelen in de Nieuw-Guinea-Raad. Over Nederlandse belangen mocht Van Royen niets eens práten - Kennedy, die nooit aan Amerikaanse materiële belangen denkt, zou eens kunnen gaan vermoeden dat die in de uiteindelijke besluitvoering van onze regering een rol hadden gespeeld! Een ieder kent toch immers ‘the fault of the Dutch of asking too little and giving too much’. Is dus het Nederlandse spel met het Papoeas natio- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} nalisme louter huichelarij - die onthuld werd, ook in de ogen van vele Papoeas, in de laatste fase van de onderhandelingen, toen onze regering, ondanks alle in het verleden uitgesproken betuigingen van ‘nooit’ en ‘onmogelijk’, bereid bleek tenslotte de Papoeas af te schepen met een juridische formule op een vodje papier - Sukarno beseft heel goed dat er, garantie voor zelfbeschikking of niet, een reëel probleem bestaat. En het is dit besef, dat mee heeft bijgedragen tot Sukarno's ‘agressief’ optreden. In het verleden had Indonesië het standpunt ingenomen - officieel is dit zo gebleven - dat de bewoners van West-Irian Indonesiërs waren. Irian Barat was juridisch eenvoudig deel van het Indonesisch grondgebied, en de infiltranten waren geen agressoren maar transmigranten of, als zij uit Irian afkomstig waren, repatrianten. Maar de intelligente staatsman, die Sukarno is, was niet blind voor de werkelijkheid, die vele Papoeas steeds verder van ‘het Indonesische stamland’ verwijderde. De ontwikkeling werd in zijn ogen pas gevaarlijk, toen de Nederlanders ernst bleken te maken met het exploiteren van een Papoeas locaal-patriottisme compleet met vlag en volkslied; toen met het instellen van een Nieuw-Guinea Raad en met het paaien van een aantal vooraanstaande Papoeas door hun hoge en eervolle posities aan te bieden, een dreiging ontstond, dat inderdaad een Papoea-staat zou geboren worden los van Indonesië. Deze ontwikkeling nu heeft Sukarno willen voorkomen; hij geloofde niet voldoende in de pro-Indonesische sympathieën der Papoeas om er zeker van te zijn dat zij vanzelf aansluiting bij Indonesië zouden kiezen. Hij meent, dat een Indonesisch tussenbestuur nodig is, om als tegengif te dienen tegen de onder Nederlands bewind vrijelijk gevoerde anti-Indonesische propaganda en politionele onderdrukking van alle pro-Indonesische gevoelens en elementen. Maar het is niet onmogelijk, dat dit een ernstige vergissing zal blijken te zijn; en dat een incorporatie in het Indonesisch geheel de slechtste manier is om de onder de Papoeas levende anti-Indonesische gevoelens {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te roeien. Als dit het geval mocht blijken, zullen de Papoeas hun recht op zelfbeschikking, in de loop der eerstvolgende jaren, weten uit te oefenen onafhankelijk van vodjes papier met formele garanties van de in wezen ongeïnteresseerde Verenigde Naties. Maar Nederland moet, voor zich, hopen dat het met de verhouding tussen Papoeas en Indonesiërs meevalt. Want als er werkelijk ernstige moeilijkheden zullen ontstaan, zullen wij het zijn die de schuld krijgen. En een nieuw herstel der betrekkingen ligt dan niet meer in het verschiet. 7. Nu pas beginnen wij de kern van het Nieuw-Guinea-probleem te raken, en tevens van de vragen die Charles' analyse van het agressie-verschijnsel heeft opgeworpen. Zijn de Indonesische militairen, die zich als ‘infiltranten’ of ‘parachutisten’ in Westelijk Nieuw-Guinea bevinden, nu op vreemd grondgebied, in een ‘buurland’, ja of nee? Voorzover het om de Nederlandse militairen ging, was dit geen vraag, ondanks grondwetsbepalingen die Nieuw-Guinea bij ons koninkrijk inlijfden en de onderbrenging van Nieuw-Guinea onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Voor de Papoeas was Toxopeus niet minder buitenlands dan Luns. Maar de verhouding tussen Indonesiërs en Papoeas is een grensgeval - dat ons meteen duidelijk maakt, dat Charles' geografisch criterium hier geen duidelijke oplossing geeft - en misschien zelfs in de grond weinig ter zake doet! Zijn wij in 1962 niet langzamerhand over het stadium heen, dat aan nationale of ethnische argumenten een beslissende betekenis wordt toegekend? Wat is ten slotte een landsgrens? Gewoonlijk een resultaat van historisch toeval. Aan weerszijden van de grens wonen gewoonlijk mensen, die elkaar ethnisch vrij nauw verwant zijn, en een taal spreken die onderling meer overeenkomst vertoont dan die welke in de hoofdsteden van de twee buurlanden worden gesproken. Hitler begon zijn veroveringsoorlog in eerste instantie door een appèl te doen op stamverwantschap. Hij {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde dat hij, door Sudetenland te bezetten, juist niet over een landsgrens heen een buurland militair binnentrok, maar integendeel onderdrukte Duitsers bevrijdde van het Tsjechische juk. In de nationalistische bijbel vindt iedere ketter zijn letter. Niemand pleegt ooit agressie, iedereen bevrijdt zijn stamverwanten van een onduldbaar juk. Er is geen objectief criterium om vast te stellen, of Zuid-Tirol bij Tirol hoort of Italia Irredenta is; niemand kan uitmaken, op objectieve gronden, of Kasjmir een deel van India is of van Pakistan, of misschien zelfs een land op zich zelf. En ook de verdrijving van een deel van de bevolking over de grens heen, om het gebied lekker schoon nationaal te krijgen, helpt niet. De vluchtelingen verdringen zich aan de grens en drijven hun regering er toe hun grondgebied terug te komen halen. Iedere beslissing wie bij wie hoort, berust op min of meer subjectieve interpretaties. Er zijn geen volken, binnen scherp omlijnde grenzen. Er zijn alleen toevallige staatkundige structuren, die meer of minder stabiel zijn. Vallen zij uit elkaar, dan veranderen de grenzen. Wat wel bestaat, zijn nationale mythen. Daarom is de vraag, of de Papoeas van West-Irian bij Indonesië behoren, zinloos. Wat wel meetelt, is of zij bij Indonesië willen behoren, en straks als zij er enige ervaring mee hebben opgedaan, er bij willen blijven behoren. Maar daarvoor is de vraag of zij al of niet Indonesiërs zijn, vrij irrelevant. Alleen kan men constateren dat bij een grote ethnische afstand tot de overheersende groepen de vrijheidsdrang vaak groter is dan bij nauwere stamverwantschap. Er zijn spanningen tussen de Papoeas en de Indonesische Staat te verwachten, niet op grond van de ethnische verschillen, maar op grond van historische tegenstellingen. Er wàs al, in het verleden, oud zeer tussen Papoeas en Indonesiërs van de andere eilanden, in de vooroorlogse tijd toen Indonesiërs ons koloniaal bestuur in Nieuw-Guinea vertegenwoordigden op het niveau van de lagere ambtenarij. Bij het oude zeer is nieuw zeer gekomen als gevolg van de door Nederland gevoerde afscheidingspolitiek sinds 1950. Of er {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} in de toekomst ernstige conflicten zullen ontstaan hangt er vermoedelijk vooral van af of er nòg nieuwer zeer zal worden toegevoegd door de Indonesische politiek tegenover Irian Barat met ingang van vandaag. De aard van deze politiek, en niet de mate van vreemdheid in ethnische zin, zal uitmaken of men die politiek achteraf agressie zal noemen of niet. 8. Een goed voorbeeld van de onbruikbaarheid van het geografisch criterium levert de rebellie in de Buitengewesten van Indonesië op, enkele jaren geleden. De vraag deed zich toen voor, of Indonesië als staatkundige eenheid levensvatbaar was of niet. Charles koos toen in De Nieuwe Stem⁴ met beslistheid partij voor de ‘opstandelingen’. Hij schreef toen dat zijn ‘sympathie altijd onweerstaanbaar pleegt uit te gaan naar opstandelingen, in Ierland, Hongarije en waar ook ter wereld.’ Gelukkig is hij hierin niet konsekwent. Opstandelingen kunnen óók fascisten zijn, vertegenwoordigers van een reactionnaire kaste van grootgrondbezitters, zich verzettend tegen een overheid die democratisch regeert. Charles noemt de opstand van Franco een ‘opstand van de reaktie’ en ‘een fascistiscche revolutie’, gericht op de vorming van een dictatoriaal regime. Maar voor de opstandelingen onder Ahmad Hussein, Simbolon en Ventje Sumual, waarbij zich later politici als Moh. Natsir voegden, had Charles sympathie. In de eerste plaats omdat Sukarno van de democratische regels, belichaamd in een voorlopige grondwet, nogal eens afweek, bij voorbeeld bij de instelling van een Nationale Raad. Verder omdat hij de eerste was, die tot bloedige daden was overgegaan door objecten in Midden-Sumatra te laten bombarderen; en ten slotte - en dit zal voor Charles wel beslissend geweest zijn - omdat er in de beweging der opstandige kolonels een element van locaal-patriottisme was te vinden: Sumatraans en Menadonees patriottisme tegen de Javaanse overheersing. Ook in zijn Kleine koude front ziet hij Javanen op Ambon en Celebes kennelijk als ‘vreemde’ soldaten. ‘Die het er levend {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} afbrengt mag nooit mopperen.’⁵ Sukarno's bommenwerpers, die boven Sumatraans gebied kwamen, hoorden daar dus volgens Charles niet. En daarom waren die bombardementen agressie. En naar analogie zou Charles straks, als er in Nieuw-Guinea locale opstanden uitbreken tegen de bestursoverdracht aan Indonesië, en Sukarno parachutisten stuurt om er een eind aan te maken, deze van agressie moeten beschuldigen. Ik geloof, dat als Charles de ontwikkelingen in Indonesië even grondig had bestudeerd als die in Duitsland, Zuid-Slavië en Spanje, hij tot een andere nuancering was gekomen - want mijn verschillen met Charles zijn vooral kwesties van nuance. Als Charles geneigd is, wat voor hem niet veel meer was dan een ‘verandering van diktatuur in Zuid-Slavië’ met een welwillend en toegeeflijk oog aan te zien, en zijn bewondering voor Tito niet onder stoelen en banken van zijn parlementair-democratisch ideaal steekt,⁶ waarom moet Sukarno dan die paar afwijkingen van ons klein-Nederlands parlementair stelsel zo duur - met Charles' banvloek - bekopen? Mèt Charles ben ik bereid te verklaren, ‘dat ik elke vorm van absolutisme lager stel dan elke vorm van demokratie’. Maar dat neemt toch niet weg, dat om aan enige vorm van demokratie toe te zijn, een staat een hogere vorm van economische ontwikkeling bereikt moet hebben. Er is geen enkele reden van volken, bij wie in een nog niet ver verleden onder autocratisch of koloniaal bestuur iedere democratische scholing of economische vooruitgang belemmerd werd, te verwachten, laat staan te eisen, dat zij ineens de sprong naar de min of meer voldragen vormen van Noord-WestEuropese democratie zouden kunnen maken. En dan die agressie. Sukarno's bommenwerpers hebben dus enkele punten gebombardeerd - met name het radiostation der opstandelingen, dat Sukarno's regering openlijk tratte. Maar aan deze ‘agressie’ was van de zijde der opstandige kolonels nogal het een en ander voorafgegaan, dat Charles, als hij er van op de hoogte was geweest, eveneens zonder twijfel met {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘fascistisch’ en ‘agressief’ zou hebben betiteld. De gevangenissen in Menangkabau zaten omstreeks die tijd al propvol regeringsaanhangers, vooral communisten en daarmee over één kam geschorenen, en weinig van hen hebben er het leven afgebracht. Ze waren er al flink aan 't ‘rooie honden klieven’, toen Sukarno eindelijk meende te moeten ingrijpen. Mijn vriend M., in 1958 nog hoogleraar aan de in Menangkabau gevestigde Andalas-Universiteit, en een èchte Christen - ik ken er niet veel!! - heeft zo zijn ervaringen gehad met die opstandige heren militairen. Zijn assistent, toevallig lid van de PKI, en een bijzonder toegewijd en onmisbaar medewerker bij het universitair onderwijs, behoorde tot de gevangengenomenen. M. liep alle instanties plat om hem vrij te krijgen. Bij de burgerlijke autoriteiten lukte het hem eindelijk. Het bleek dat er geen enkele beschuldiging tegen de man was ingebracht, behalve zijn bekende linkse sympathieën. Maar prompt werd de assistent opnieuw gevangen genomen, ditmaal door de militaire instanties. Prof. M. ging er opnieuw op af, en infomeerde wat de redenen waren van de arrestatie. Hij kreeg te horen, dat hij beter deed zich er niet mee te bemoeien, als hij niet de kans wilde lopen, zelf in de cel naast die van de assistent terecht te komen. Waarop hij zei: ‘Ja, en ik weet dat er dan geen mens zal zijn, die voor mij een poot zal uitsteken. Maar ik ben een Christen en blijf voor mijn medewerker vechten, al is hij communist.’ M. bracht het tenslotte zo ver dat ook hij, op een of ander voorwendsel, in het gevang werd gezet. Hij was, voor zover mij bekend, de enige Nederlander in Indonesië, die in de periode van de actie tegen de Nederlandse economische belangen eind '57-begin '58 in de gevangenis terecht kwam. En het waren niet de officiële Indonesische instanties die hem dit aandeden, maar de opstandige militaire baasjes, die zo zeer de sympathie hadden van alles wat Elsevier en de Telegraaf leest. Gelukkig kwam M. na enkele dagen vrij. Toen vond hij het langzamerhand welletjes en tijd, met zijn gezin uit Indonesië te vertrekken. Die opstandige militairen hadden dus nogal wat van {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Franco, en ook wel wat van Tsjombe. En evenals deze heren kregen ook zij buitenlandse steun. De SEATO-landen zouden er wat voor gegeven hebben, Indonesië te dwingen zich bij het agressieve anti-communistische blok aan te sluiten. Er waren buitenlandse avonturiers, waaronder klantjes van Tsjang Kai-sjek, die er plezier in hadden hun thanatische zinnelijkheid uit te leven in bombardementen op Indonesische steden. En doen wij straks, àls er in Nieuw-Guinea opstanden tegen de Indonesiërs uitbreken, er niet goed aan rekening er mee te houden, dat dit best tijdbommen kunnen zijn, door rancuneuze Nederlanders of intrigerende buitenlanders achtergelaten? Blijft over het argument van de voor hun vrijheid vechtende volken die in opstand komen tegen een Javaanse overheersing. Dus alweer dat geografische criterium. Het is altijd gemakkelijk, vooral in landen met nog jonge nationale traditie, op ethnische en separatistische sentimenten te spelen. Ik heb dit Achmad Hussein in een toespraak, die ik hem midden 1957 in Solok (Menangkabau) hoorde houden, met een zekere verve en handigheid horen doen. De talrijke aanwezigen - het stencil, waarin onderwijzers en ambtenaren werden opgetrommeld om voor een goede opkomst te zorgen, heb ik zorgvuldig bewaard - leken overigens weinig enthousiast en nogal lakoniek. En uit de snelheid waarmee de Indonesische (heus niet alleen Javaanse) landingstroepen en parachutisten tenslotte de opstand, met name in Menangkabau, wisten te dempen, dank zij de geringe strijdvaardigheid van de aanhang der opstandige kolonels, kan men afleiden, dat het tenslotte althans in dat gebied niet een echte volksbeweging geworden was. Waar het, naar mijn gevoel, vooral op aan komt is of datgene, waarvoor de opstandige kolonels stonden, de steun had van brede lagen van het volk en - die steun ook verdiende. 9. En hiermee komen wij op het enige criterium, dat in zaken als deze werkelijk beslissend is. In de opstand van de kolonels verdienden dezen de neder- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} laag te lijden, omdat zij de reactie vertegenwoordigden en, in vergelijking met hen, Sukarno de progressie. Het komt - hier verschil ik dan toch weer fundamenteel van mening met Charles - tenslotte er op neer, niet of men over een willekeurige grens trekt, maar of men de krachten van het verleden dan wel die van de toekomst vertegenwoordigt. En dit laatste houdt in, dat men meer aandacht schenkt aan de belangen van de brede massa dan zijn tegenstander. Charles maakt een principieel onderscheid tussen een Chinese dictator, die over Chinezen heerst, en een die Tibetanen onderwerpt. ‘Ik hoop, dat het kommunisme meer Chinezen levensgeluk zal geven dan er vroeger dit geluk deelachtig konden worden. Ik hoop ook, dat alle chinezen, die bezig zijn Tibet te onderwerpen, daar dood vriezen.’⁷ Dit is het geografisch en ethnisch criterium op zijn extreemst. Naar mijn overtuiging is het verschil tussen de twee situaties helemaal niet zo groot, en zeker niet essentieel. Als de Chinese dictatuur ‘onrecht’ zou zijn, zou zij dat evengoed ‘in eigen land’ kunnen zijn. Terecht haalt Charles de woorden van Brecht aan: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in eigen stad onrecht geschiedt.’⁸ Maar wanneer deze dictatuur in staat is de Chinezen meer geluk te brengeen, dan is het evenmin a priori uitgesloten, dat zij Tibetanen meer geluk zou brengen. Men kan hoogstens zeggen, dat hoe groter de ethnische verschillen zijn, hoe wantrouwender de bevolking zal zijn en hoe moeilijker het wordt om de actieve medewerking te verkrijgen die nodig is om het doeleinde, de verschaffing van meer geluk, werkelijk te verwezenlijken. Maar dat een koloniaal bestuur in de tegenwoordige tijd verwerpelijk is, komt niet in de eerste plaats doordat het een bestuur van vreemdelingen is, maar omdat volgens algemene ervaring elk koloniaal bestuur een economische politiek volgt die er meer op gericht is eigen investeringen te bevorderern dan een massale welvaartspolitiek te stimuleren. In het verleden, laten wij zeggen in de negentiende eeuw, konden {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} koloniale regimes nog wel eens progressief zijn, in vergelijking met de manier waarop inheemse vorsten hun volk in onderworpenheid hielden en uitbuitten. Op dezelfde manier is het denkbaar, dat de Chinese communisten meer voor de ontwikkeling der Tibetanen doen, en ook bereiken, dan onder het traditionele regime van lamas en grootgrondbezitters ooit had kunnen worden bereikt. Charles schijnt niet perse tegen een gewelddadige omverwerping van een op grootgrondbezit berustend rigme te zijn - behalve wanneer een percentage van zegge 90% der bevolking vóór grootgrondbezit is.⁹ Bij lagere percentages noemt hij dit ‘kwestieus’. Welnu: wie zegt Charles, dat niet veel meer dan 10%, misschien zelfs de meerderheid der Tibetanen tegen grootgrondbezit is, en de Chinezen dankbaar is dat zij hen van het ancien regime hebben bevrijd? Niet alleen voorzover het Tibet betreft, maar ook als het gaat om China, is het tòch een kwestie van afwegen van brood tegen bloed. Charles wil aan deze afweging niet beginnen. Toch zal dit moeten - anders komt hij er niet uit. Want in een belangrijk deel van de wereld is niet geweld, maar honger het allesbeheersende probleem, zoals Charles in één van de hoofdstukjes van zijn boek blijk geeft heel goed te beseffen. Maar zolang er honger is, verdwijnt het geweld niet uit de wereld. En zonder dat geweld verdwijnt de honger evenmin. En het geweld dat zich tegen honger richt, en daarmee tegen een reactionnair regime dat in wezen door geweld regeert, is géén agressie, Hoewel het altijd gevaar loopt, in agressie te ontaarden. Daarin ben ik het met Charles eens. En daarom noem ik mijn verschil met hem vooral een kwestie van nuance. 10. De kernvraag is dus niet die van agressie, maar die van progressie. Wat Charles als agressie en fascisme brandmerkt, is steeds tevens een houding berustend op krampachtige verdediging van het oude. Fascisten zijn altijd reactionnair, regressief, ‘geperverteerde conservatieven’, om alweer Charles te citeren, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen dus wier activiteit enkel is gericht op ‘verdediging van een groepsvoordeel.’¹⁰ Het kenmerk is niet de overschrijding van nationale grenzen, maar handhaving van de status quo. Wel is het juist, dat de fascistische mentaliteit, die neerkomt op onderdrukking der progressie binnenslands, steeds uitmondt in een agressieve houding naar buiten toe. Het is geen toeval, dat Mussolini en Hitler op wereldverovering uittrokken. Maar het is de ideologie, niet het optreden naar buiten, die uiteindelijk beslist over het fascistisch karakter van een bewind of beweging. Wij kunnen nu onze conclusies trekken voor de toekomstvooruitzichten van Irian Barat. Onder Nederland, dat toch in wezen een koloniaal bestuur voerde, zij het een waarin economische exploitatie maar beperkte vormen aannam, hadden de Papoeas geen toekomst. Onder Indonesië wel? Hier kom ik pas aan het punt, waar ik mijn bezorgdheid wil uiten. In verhouding tot de rebellerende kolonels van 1958 was Sukarno progressief. Maar de opstand werd toch ten dele veroorzaakt doordat de Indonesische economische politiek, vooral voor de eilanden buiten Java, zo weinig vooruitzichten scheen te bieden. De manier, waarop de kolonels de opbrengst van rubber, copra en olie voor hun eigen territoir wilden reserveren, en daartoe met de buitenlandse maatschappijen samenspanden, leek op de politiek die Tsjombe al sinds jaren voert. Het was ook deze deviezenoorlog - óók een soort ‘agressie’ - die Sukarno evengoed tot ingrijpen dwong als Adoela nu. Maar de opstand was niet ontstaan zonder reële klachten in de Buitengewesten over de officiële economische politiek. En hier nu ligt de grootste zorg, wat betreft Indonesië, en dus ook zijn kansen in Irian Barat. Sinds 1958 is er in de grote lijnen van de Indonesische economische politiek geen verbetering gekomen - eerder het tegendeel. Van een ‘progressief’ economisch beleid, dat een werkelijke oplossing belooft voor het hongervraagstuk, is op het ogenblik maar bitter weing te merken. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Sukarno heeft altijd verklaard, dat nà oplossing van het Irian-vraagstuk de economische problemen pas met volle kracht kunnen worden aangepakt. Nu pas kan blijken, of dit meer is dan louter woorden - en àls het bij woorden blijft, en dit is bij Sukarno altijd mogelijk, dan belooft dit heel weinig goeds voor de Indonesische kansen in Irian Barat - en niet alléén daar. En dàn zullen de Papoeas het recht van zelfbeschikking eerder in handen nemen dan in het akkoord van New York staat te lezen. En dan zou wel eens kunnen blijken, dat dit akkoord niet alleen voor Luns, maar ook voor Sukarno een nederlaag heeft opgeleverd. 11. Kunnen wij in Nederland gelukkig zijn met de afloop van het Nederlands-Indonesisch geschil? Er worden kansen geopend voor verbeterde betrekkingen tussen Nederland en Indonesië, Nederland en Azië, Nederland en de wereld. Dat is winst. Maar velen zijn niet gelukkig met het afscheid. De ingezonden stukken in de grote kranten getuigen hiervan. En dit is verlies. Want deze stemming van wrok levert grote gevaren op. Men zie naar Duitsland na de Eerste Wereldoorlog. Men zie naar Frankrijk na het verlies van Indo-China, van Algerije. Het ergste is, dat deze wrok ook merkbaar is bij de regering, en dat deze er tòch niet over schijnt te piekerern, af te treden. Het is missschien ergens goed voor geweest, dat het deze reactionnaire regering was, die gedwongen werd de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de onvermijdelijke beslissing. Hiermee is het de reactie moeilijker gemaakt, een storm van critiek van extreem rechts tegen gematigd rechts te richten. Maar als de regering, die zulk een wanbeleid heeft gevoerd, en zulk een prestigeverlies heeft geleden, nù nog blijft zitten is dat doodgriezelig. Want het heeft er alle schijn van, dat tegenover de progressie, die zich in Azië aftekent, West-Europa zich, politiek althans, in een toestand van regressie bevindt. Deze nieuwe, volkomen onnodige nederlaag {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} in een kwestie die onzerzijds nooit tot een kwestie had mogen worden opgeblazen, kan tot versterking der reactie, en zelfs tot een fascistisering leiden, die in een aantal Europese buurlanden, zoals Frankrijk en West-Duitsland, al een heel eind op weg is. En overal, waar in West-Europa het fascisme opkomt, vindt het zijn sterkste steunpilaren in de roomse reaktie. ‘Wel is het duidelijk, dat de progressieve krachten van de Kerk over het algemeen - er zijn enkele uitzonderingen - niet in Rome huizen,’ schrijft Delfgaauw in het Vaticaan en Teilhard de Chardin.¹¹ Evengoed is het duidelijk, dat deze progressieve krachten van de katholieke kerk, alweer behoudens uitzonderingen, niet in Den Haag huizen. Charles heeft zowel in zijn boek, als in een recent Maatstafartikel,¹² op tal van symptomen gewezen van deze fascistische tendenties in roomse kringen. Deze tendenties krijgen een steeds duidelijker vorm, in de allerlaatste tijd. Daar is allereerst de Europa-politiek, die poogt het effect van de reformatie en wat daarop gevolgd is ongedaan te maken, door Nederland weer in te schakelen in een West-Europa onder Katholieke hegemonie - als erfgenaam van de Karolingische en Habsburgse traditie. Alleen door zich politiek en economisch méér op Engeland en Skandinavië dan op het Continent te richten, kan Nederland trachten zijn eeuwenoude verworvenheden, waaronder een behoorlijke dosis demokratie, te handhaven. Anders krijgen wij een nieuw ‘Continentaal Stelsel’. Een tweede symptoom is de, bijna al door het Parlement heen gesleepte, Mammoet-wet. Niet alleen de tekst van het ontwerp, maar vooral de wijze waarop de klerikalen in de Tweede Kamer hebben geprobeerd het openbaar onderwijs aan alle kanten te belagen, maakt het duidelijk, dat met deze onderwijswetgeving het einde der ‘pacificatie’ wordt ingeluid. De ‘agressie’ tegen het openbaar onderwijs is flink aan de gang - en het aantal openbare lycea, dat na de aanvaarding van de wet gesloten zal moeten worden, zal al aanstonds duidelijk maken hoe doeltreffend deze {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} agressie is. Het meest bedenkelijke in de Nederlandse situatie is het uiterst zwakke verweer van degenen, van wie men verzet tegen deze reactionnaire drijverij zou moeten verwachten. De P.v.d.A. stemde vóór de Mammoet-wet, en redde daarmee Cals' ministeriële leven (overigens was hij vermoedelijk evenmin van plan werkelijk af te treden als Luns). De P.v.d.A.-fractie stemde vóór, met de clausule dat zij haar strijd voor gelijkberechtigdheid voor het openbaar onderwijs zou blijven voeren. Daar zou maar één middel voor bestaan, als de Mammoet-wet werkelijk straks wet wordt: geen genoegen nemen met een Rooms-roze ministerie, tenzij de P.v.d.A. de portefeuille van OKW krijgt. Maar wie gelooft, dat de P.v.d.A. werkelijk zulk een stevige ruggegraat zal opbrengen? Meer dan terecht kan Rietdijk schrijven, eveneens in deze aflevering van de Nieuwe Stem: ‘Is het socialisme nog progressief?’ Heel wat veiliger zou het zijn, als de P.v.d.A.-fractie in de Eerste Kamer - en daar zitten een paar intelligente politici - de Mammoet-wet maar afstemt. ‘Het wordt tijd, dat de progressieven in ons land (en elders) zich eens terdege gaan realiseren wat hier aan de hand is’, schrijft Rietdijk terecht. Het afscheid van Nieuw-Guinea is helaas geen afscheid gebleken van degenen, die ons Nieuw-Guinea hadden opgedrongen. Onze regering heeft de voeling met de maatschappelijke realiteit verloren. Daardoor dreigt de traditionele demokratie in ons land in de verdrukking te komen. Als wij niet afscheid nemen van de Nieuw-Guineapolitiek door degenen, in wie zij belichaamd was, naar huis te sturen, zal er een moment komen waarop de progressie zich alleen nog maar zal kunnen realiseren als een verzet tegen agressie. Want dan zal voor ons eigen land gelden: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in eigen stad onrecht geschiedt.’ 1 Niemand kan meer rechten aan een ander overdragen dan hij zelf heeft. 2 J.B. Charles, Van het kleine keude front, Amsterdam 1962, p. 302. 3 Ibidem, p. 316. 4 ‘Indonesië en de vrede’, De Nieuwe Stem, juni 1958 (jaargang XIII), p. 347 e.v. 5 Charles, Van het kleine koude front, p. 226. 6 Ibidem, p. 121 e.v. 7 Ibidem, p. 172. 8 Ibidem, p. 61. 9 Ibidem, p. 50. 10 Ibidem, p. 228. 11 B. Delfgaauw, ‘Het Vaticaan en Teilhard de Chardin’, in deze aflevering van De Nieuwe Stem. 12 ‘Van het kleine koude front X; waarom ik niet anti-katholiek ben’, Maatstaf, X, juli 1962. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} E.J. Spliethoff De meester Zondagmiddag. regen museum. jas af gegeven, zaal in, zaal uit. Zondagmiddag. tot ik de zaal gevonden heb die mij wat zegt. het gaat om ‘een doek’. kenmerkend voor de stijl van negentien-honderd. vrouw in groen, rieten stoel en dit alles tegen violet. een tegemoet treding als uit een fabel. het groen van de jurk is als het groen van de ogen. trouwens, bedroefd of verveeld kijken de ogen. het onwezenlijk groen aandoende, steekt fel af bij het gezicht. de meest sprekende delen van een gezicht zijn de ogen. zij zien de niet grote-zaal in. afvragende ogen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ze cijferen je weg. ze vragen je, streel me met je levende ogen. ik denk na. maar onderwijl geef ik toe en streel haar. dankbaar maar verveeld. zij is niet mooi. ze wacht en daar kan een vrouw niet tegen. zie nu verder het doek. er is leven. zij is nu gaan staan. volkomen naakt. geen kleding, niets. een mooie volle naakte vrouw. van haar busten straalt verwachting. haar venus is groen. haar benen zijn gesloten. zwervend over het lichaam van deze godin, voel ik een verlangen. ik ga zitten. haar hoofd heeft zij met haar armen omstrengeld. haar handen ineen gebonden. er staat druk op de handen. dan kijkt zij mij aan. haar hoofd omstrengelt. haar intensiviteit is haar trots. daar zit ze weer. rieten stoel. kenmerk van de tijd. het is een houding. want in werkelijkheid is ze naakt en dan leeft ze. dit doek is werkelijkheid. ik herken deze blik, she is still a life. nu heb ik geleerd. deze zittende naakte vrouw. in de wereld is veel verlangen. het grootste verlangen is naar elkaar. in de rieten stoel verwacht zij niemand. naakt staat zij voor de spiegel. ik ben haar spiegelbeeld. wij verlangen beiden. de meester. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Rein Bloem Queeste voor tristouse Vervlakt liggen de velden achter ons, kinderlijk kadaster zonder perspectief. Kapten het struikgewas, lieten de weg de weg, wij: baanderheren naar Tintaguel. Eindweegs verder, nog bij verrassing snijdt het kasteel zich uit het hout. Zo staat het voor ogen: vooringenomen, verloren zonder slag of tegenzet. Wij binden onze paarden in, zwijgend, grootmeesters in geen leven maken. Kom veroveraars, hartsvangers klaar, het slot nabij: de dame zal geschaakt. Zonder weerstand sluipen wij binnen, geen beweging in de lusteloze voorhof. De inval wordt ons in de schoot geworpen, maar kou en stilte alleen halen ons in. Zalen, friezen jachttaferelen, kelders van ijs, tot evenbeeld ontbonden leven. Gelijkvloers is niemand, niemand in de verste verte is geen mens. Houden wij ons in de hand, als wanhoop zo onwaardig is, en gaan wij verder. De wenteltrap komt sneller aan het licht dan onze bangste dromen het voorspelden. De burcht te boven, wordt onze opdracht naar hetzelfde rijk der fabelen verwezen: Het meisje met de kleine mouwen, nooit heeft zij in dit leeg domein gespeeld. Hoog van de toren blazen wij de aftocht; de velden, wit en zwart, zweven voor ogen. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Delfgaauw Het Vaticaan en Teilhard de Chardin Dat leidende kerkelijke kringen in Rome vele bedenkingen hebben tegen de gedachtenwereld van Pierre Teilhard de Chardin, was sinds lang bekend. Deze bedenkingen dateren niet van het jaar, dat de posthume uitgave van Teilhard's werken begint, namelijk in zijn sterfjaar 1955. Zij zijn veel ouder en gaan minstens terug tot 1927, het jaar waarin Teilhard zijn religieus boek Le Milieu Divin had voltooid. Voor zijn grote werken heeft Teilhard nooit het kerkelijk Imprimatur kunnen krijgen. Dit werd hem alleen verleend voor zijn studies op het gebied van geologie en paleontologie. Teilhard's andere geschriften circuleerden in Parijs en daarbuiten in gestencilde vorm en men was in Rome - en daar niet alleen - bezorgd t.a.v. de katholieke orthodoxie van deze geschriften. Deze bezorgdheid nam toe, toen in 1955 de grote uitgave van Teilhard's werken begon, die zonder Imprimatur kon verschijnen, daar de schrijver overleden was. Reeds betrekkelijk spoedig - ik meen in 1958 - werd in Rome een eerste maatregel getroffen: de geschriften van Teilhard werden verboden voor de bibliotheken van de huizen, waarin de priesteropleiding wordt verzorgd. Een dergelijk verbod betekent, dat men de betreffende werken geen geschikte literatuur acht bij de vorming van de priester-studenten. Het Monitum van het ‘Heilig Officie’, dat op 30 juni is gedateerd, betekent een nieuwe stap. Of deze stap een verdere stap is, is niet geheel duidelijk, omdat er wel afkeuring over het werk van Teilhard in wordt uitgesproken, maar het vroegere verbod niet wordt herhaald. Ter oriëntatie volgt hier een letterlijke vertaling: ‘Er worden enige werken verbreid van Pater Pierre {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Teilhard de Chardin, waarvan sommige eerst na de dood van de auteur zijn uitgegeven, die geen geringe erkenning vinden. Met terzijdestelling van ieder oordeel over datgene wat tot de positieve wetenschappen behoort, is het vrij duidelijk dat genoemde werken wemelen van zo dubbelzinnige uitspraken, ja zelfs van ernstige dwalingen, dat zij strijdig zijn met de katholieke leer. Daarom sporen de zeer eminente en hoogwaardige Vaders van de Hoogheilige Congregatie van het Heilig Officie alle Bisschoppen aan, alsmede de oversten van de religieuze instellingen, de directeuren der seminaries en de rectoren der Universiteiten, om de geesten, in het bijzonder van de jonge mensen, te beschermen tegen de gevaren van werken van Pater Teilhard de Chardin en zijn volgelingen.’ Er wordt hier derhalve gesteld, dat de werken van Teilhard ernstige dwalingen bevatten, zodat zij in strijd komen met de katholieke leer. Ieder die het werk van Teilhard kent, weet, dat Teilhard dit nooit gewild heeft. Hij was vast overtuigd van de betekenis der wetenschap voor de mensheid, evenzeer vervuld van de grote toekomst, die de mensheid voor zich had, maar tegelijk even diep doordrongen van de betekenis van zijn katholiek geloof. Maar het was bij voorbaat duidelijk, dat een consequent uitgewerkte en beleden overtuiging, dat de gehele werkelijkheid evolutie is en de mens het hoogste moment daarin, moeilijkheden moest oproepen. Darwin was in Christelijke kringen bepaald niet geestdriftig ontvangen. In de loop van deze eeuw scheen een dragelijk compromis tussen Christendom en evolutionisme bereikt te zijn, maar het werk van Teilhard roept de moeilijkheden opnieuw op, juist omdat hij geen compromis wil, maar evolutionisme en Christendom beide consequent tot het uiterste wil doordenken. Waar liggen nu die moeilijkheden? Men zou verwachten dat het Monitum deze met name zou signaleren. Doch dit is niet geschied. Wel bevat hetzelfde nummer van de Vaticaanse krant, de Osservatore Romano van 30 juni j.l. (dezelfde datering als het Monitum!), een anoniem artikel onder de titel ‘Pierre {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Teilhard de Chardin en zijn denken op wijsgerig en theologisch vlak’. Uiteraard vraagt men zich af, welk gezag aan dit artikel toekomt. De Osservatore Romano legt er altijd graag de nadruk op, dat het niet de officiële krant van het Vaticaan is, maar volledig onder eigen verantwoordelijkheid publiceert. Een dergelijk artikel wijst echter wel op een zeer nauwe band met het Vaticaan. Waar komt het artikel immers vandaan? Komt het uit de kring der redactie zelf, dan moet deze van te voren van het Monitum op de hoogte geweest zijn. Maar het is hoogst onwaarschijnlijk, dat iemand uit de redactie de deskundigheid voor dit artikel zou hebben. De schrijver moet dus een buitenstaander zijn, d.w.z. een buitenstaander t.a.v. de redactie, kennelijk niet t.a.v. het Heilig Officie. Daar het artikel immers tegelijk met het Monitum verschijnt, moet de schrijver ofwel zelf lid of consultor van het Heilig Officie zijn ofwel van te voren door het Heilig Officie ingelicht zijn en door deze instantie zelf voor het artikel gevraagd. Ofschoon het artikel derhalve niet de officiële kracht heeft van het Monitum zelf, is het duidelijk, dat het door de verantwoordelijken voor het Monitum als een verantwoorde toelichting op het Monitum wordt beschouwd. Men kan dus veilig concluderen, dat men uit het artikel de redenen voor de uitvaardiging van het Monitum te weten kan komen. Op die redenen kunnen wij hier niet uitvoerig ingaan. Hun theologisch karakter zal theologisch-ongeïnteresseerden niet sterk aanspreken. Maar zij moeten toch even aangeduid worden. Er is vooreerst de bedenking, dat Teilhard het pantheïsme voet geeft. Vervolgens, dat hij de schepping als noodzakelijk voor zou stellen en daarmee Gods vrijheid aan zou tasten. Daarenboven zou hij - begrijpelijk na het voorafgaande - Gods transcendentie niet intact laten. In verband daarmee zou hij een noodzakelijke band leggen tussen schepping, incarnatie en verlossing. Een uitermate bedenkelijk punt wordt gezien in Teilhard's opvatting van de materie als uitgangspunt van de evolutie, ook van die van de mens. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Teilhard wordt verweten het wezenlijk onderscheid tussen stof en geest uit te wissen. Zijn houding zou onverenigbaar zijn met de traditionele leer omtrent de erfzonde. Tenslotte wordt op grond van een tekst van Teilhard geconcludeerd, dat het geloof in de wereld hem ging boven het geloof in Christus. Het is een indrukwekkende lijst. Ieder die enigszins ter zake kundig is, zal toegeven, dat Teilhard's uitdrukkingswijze gemakkelijk tot misverstanden aanleiding kan geven, maar hij zal zich tegelijk afvragen, of de auteur van het artikel in de Osservatore daar niet evenzeer slachtoffer van geworden is. De teksten zijn hier uit hun verband gerukt. Ook al geeft men toe, dat bepaalde uitdrukkingen niet gelukkig zijn, dan zou men toch de ware zin ervan alleen in de contekst van het gehele oeuvre kunnen bepalen. Dan zal het oordeel in de meeste of alle gevallen anders uitvallen dan dat van de schrijver in de Osservatore, die zich overigens in alle anonimiteit gedekt houdt in een toch minstens semi-officiële krant. Waarom - vraagt men zich af - ineens dit officiële (hoewel geenszins definitieve) Monitum? De reden daarvan schijnt aan het slot van het artikel aangeduid te worden. Daar wendt de anonieme auteur zich ineens tegen het zo juist verschenen boek van Pater Henri de Lubac S.J., La Pensèe religieuse du Père Teilhard de Chardin. Dit is, zegt de schrijver, veel te mild in zijn beoordeling van Teilhard. Henri de Lubac is een der voormannen van de ‘nouvelle théologie’, waar sinds de encycliek Humani Generis van 1950 nogal wat over te doen is geweest. Men vraagt zich af, of een der verborgen bedoelingen van het Monitum geweest is, onmogelijk te maken, dat de theologie van De Lubac op het Concilie een belangrijke rol gaat spelen. Het zal duidelijk zijn, dat deze gang van zaken onder de katholieken bepaald niet algemeen geapprecieerd wordt. De bezwaren tegen dit Monitum benevens de wijze, waarop het zich door een artikel heeft laten begeleiden, kunnen als volgt geformuleerd worden. Vooreerst: de studie van Teilhard's werk is in {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} volle gang. Welke zin heeft het dit onderzoek bij voorbaat met autoritaire uitspraken te doorkruisen? Vervolgens: waarom laat het Monitum zich begeleiden door een artikel, dat ofwel als dom ofwel als kwaadwillig gekwalificeerd moet worden? Tenslotte: het komende Concilie zal een vergadering van de gehele Kerk zijn. Waarom probeert men in Rome van te voren het Concilie reeds op bepaalde uitspraken vast te leggen en de richting, die naar vernieuwing streeft, zo veel mogelijk uit te schakelen? Dit laatste betekent niet, dat wij van het Concilie niets zouden verwachten. Bepaalde vraagstellingen komen op het ogenblik in de gehele Kerk met zo een nadruk naar voren, dat de Curie ze onmogelijk van de tafel kan vegen. Maar wel is het duidelijk, dat de progressieve krachten van de Kerk over het algemeen - er zijn enkele uitzonderingen - niet in Rome huizen. Mogelijk echter zal de mondiale bijeenkomst die het Concilie is, ook velen in Rome van de noodzaak van een grotere openheid overtuigen. De Paus zelf schijnt daar niet ongevoelig voor te zijn, maar kan tenslotte ook niet veel buiten de Curie om. Tenslotte één opmerking. Het Monitum is zo letterlijk mogelijk vertaald. Alleen is het aantal hoofdletters enigszins gereduceerd in de passage waar de leden van het Heilig Officie zichzelf noemden. Leest men echter (ook zonder hoofdletters en er rekening mee houdende, dat in Italië iedereen ‘illustrissimo of chiarissimo’ is) van ‘de zeer eminente en hoogwaardige Vaders van de Hoogheilige Congregatie van het Heilig Officie’ (Em.mi ac Rev.mi Patres Supremae Sacrae Congregationis S.Officii), dan denkt men aan de woorden van Christus tot zijn leerlingen: ‘Gij echter wilt geen rabbi genoemd worden, want één is uw Meester, gij allen echter zijt broeders. En wilt uzelf geen vader noemen op aarde, want één is uw vader, Hij die in de hemelen is. En laat u geen meester noemen, want één is uw Meester: de Christus. Wie onder u de grootste is, zal uw dienaar zijn’ (Matth. XXIII 8-11). {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. Wolsink-Schouten [Brieven voor een dode minnaar] Brief voor een dode minnaar (1) Paradijs. Vertel mij dode vriend is er een leven na de dood? Maar waarom dan de levenden gedood als doden leven. Is het niet om het even welk Paradijs men binnengaat? Gij ruilde het onze voor het onbekende en pleegde aan de liefde hoogverraad. Brief voor een dode minnaar (2) Volkomen. Gij kunt u thans niet meer met anderen verzoenen. In ons voegde het volkomene zich saam we wisten niet hoe we dit zouden noemen en gaven het een zelfbedachte naam. We wisten ook niet toen dat juist volkomenheid de doodsteek toe zou brengen aan ons geluksbestaan {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ach, wie weet dat wel wanneer hij iets gaat doen? Ik stel u voor te blijven waar gij zijt opdat mijn wereld niet opnieuw beleve de wrange nasmaak van volkomenheid. Brier voor een dode minnaar (3) Verlies. Ik had u liever aan de dood verloren dan aan het leven wanneer ik adem adem ik uw geest schier iedere beweging stuit op dezelfde kracht die mij zo onverbiddellijk in deze uithoek bracht de echo van mijn schreeuw ontmoet de zône grens waarachter uw geluiden leven en retourneert als schaterlach die mij doet hopen en doet beven beurtelings de tijding van uw dood kan mij niet meer verstoren dan het rampzalig weten dat ik u aan het leven heb verloren. Brief voor een dode minnaar (4) Middelpunt. Ik ben nooit middelpunt geweest in uw bestaan {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand is middelpunt er is alleen maar doel dom donker duizendvoudig doel. In ieder oponthoud dat gij aan mij verspilde school doel geboren uit een vorig doel voortbrengend doel uit doel. De tijd verbande u uit mijn bestaan en - eindelijk - ben ik middelpunt en zijt gij van mijn denken doel. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Zernike De dichter Keuls Naar aanleiding van de Staatsprijs voor Letterkunde, den dichter Keuls toegekend, zijn in de dagbladen indringende beschouwingen over zijn werk verschenen en in het Muiderslot, bij de uitreiking van de prijs, warm waarderende woorden over het oeuvre en zijn maker gesproken. Dat ik het waag hieraan iets toe te voegen, moet zijn rechtvaardiging vinden in de nieuwe bundel ons beloofd, die de titel ‘Achterwaarts’ zal dragen. Duidt die titel op een verzwakte scheppingsdrang, een minder krachtige steun aan de inspiratie doordat het helder ordenende, critische brein is vermoeid geraakt? De dichter zelf heeft gezegd deze titel ‘voorzichtigheidshalve’ te hebben gekozen, maar ik denk dat hij bij het gedwongen verder gaan - of althans gedwongen wachten - de afgelegde weg in het oog heeft willen vatten en daartoe achteruit loopt. Verschillende gedichten uit de bundel rechtvaardigen deze opvatting en twee daarvan wil ik tot uitgangspunt kiezen van mijn korte betoog. Het eerste heet ‘God-mens’ en vangt aldus aan: Ik zocht u in mijn hart en in de boeken, Ik zocht u eigenzinnig en bedeesd, Den God die zich laat loven en vervloeken En van zijn oude smarten niet geneest. Ik zoek niet meer; heb ik u ooit gevonden? Het tweede spreekt ons over een kind, dwalend door een groot huis, en de terzinen van dat sonnet luiden: Het hoogste raam gaf uitzicht op de stad En 't kind zag wolken drijven, regens dalen, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't schoonste was, wanneer het zonlicht had Doorstraald en opgetild de spitse bogen Der oude kerk: dan vingen kinderogen Een glimp van het geheim der kathedralen. Een vermoeid einde, een zwevend schoon begin, daartussen ligt de weg waarover dit dichtwerk ons vertelt. Keuls is katholiek opgevoed, doch heeft bij de dogma's der kerk al gauw geen rust meer gevonden en werd tot zoeken aangedreven - ‘eigenzinnig en bedeesd’ - door een diep religieuse, contemplatieve aanleg. Uit die aanleg is zijn werk te verstaan, wanneer we daarbij voegen een sterke levensliefde, wortelend in een vurig bloed. Zo is het zoeken naar God in de aardse sfeer een zoeken naar het volmaakte, - wetend dat het op aarde niet is te vinden - en dan toch weer ervaren dat het voor zeldzame ogenblikken in en om ons kan zijn. Leed om het lange uitblijven van het goddelijke ogenblik, soms zich vernauwend tot wanhoop, een ander maal uitvloeiend tot een zacht geluk door het besef van het gemis. Het donker trekt Uw branden aan, Gij gaat voorbij wie U vereren, Verzadigd worden die ontberen En wie U mist kan U verstaan; Ik heb Uw wezen ondergaan. luidt de laatste strofe van een ronddeel. In de tweede bundel ‘Om de Stilte’ getuigen vele verzen van het zwervend zoeken naar God. Enkele voorbeelden: Mijn gang in U, een eindeloze tocht - ........................................ Zo zijt Gij dan, o Namenloze, Een dorst die onze dorsten leidt, Een geur in 't geuren van de rozen, Een klank in 't zingen van den tijd. ........................................ Laat mij dit ene: {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw verre schaduw over mijnen weg, ........................................ met de slotregels: O Gij, zo lang verwacht en immer onverschenen, Laat mij dit ene. Het geheim der kathedralen, waarvan het kinderoog een glimp mocht opvangen, zal zich nooit prijsgeven. Maar, zegt de dichter, Toch weet ik mij zo innig U verbonden Dat elke dag weer gaat in zoeken om, En alle wegen liggen zo verwonden In U dat ik U nergens meer ontkom. De eerbiedige hoofdletters zijn hier nog in zwang, en toch zou ik niet graag beweren dat de eerbied later is verminderd, eerder zou ik zeggen dat hij zich over een veel wijder gebied is gaan uitstrekken, een gebied waarin de mens zelf is opgenomen. Er is een kwatrijn waarin we dit op schone wijze vinden uitgedrukt: God nam mij op zijn hand, het jonge licht Was om mij en ik danste uitgelaten; Toen langzaam sloot de grote hand zich dicht, Nu ben 'k in God voorgoed van Hem verlaten. God heeft hem voorgoed verlaten door hem in zich te sluiten, wat we ook zó kunnen formuleren: God is de altijd verder scheppende natuur, en de mens is daarvan het denkende deel. Het woord God blijft de dichter op al zijn tochten gebruiken, ik denk: glimlachend om hen die moeite hebben met de wisselende betekenis ervan. In zijn derde bundel: ‘De Dansende Lamp’ lijkt Keuls mij het meest te worstelen om een nieuw Godsbesef. In ‘Om de Stilte’ zegt hij nog: Gij weet: ik heb U nimmer gans verloren, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} En, welke macht mijn zinnen heeft geleid, Daar bleef van U een diep en heimlijk gloren, Een schemer van Uw verre zaligheid. ........................................ Nu heet het: Ik smeek niet meer om Uw genade, 't Gebed sterft op mijn lippen uit ........................................ Ik kan den glans niet wedervinden, Die aan Uw naam verbonden scheen, Of in het vele dat ik minde Dit ene hopeloos verdween. En het openingsvers van de bundel zegt: Het leven heeft alles geschonden, Geloof en liefde en lach; en een sonnet: Hier werken donk're krachten ongebonden, Hier heerst het vuur als onverzoenlijk God, Geen koeling is voor immer dorst'ge monden, De lusten werden tot een hard gebod. Vooral de kwatrijnen uit deze bundel spreken van de macht der zinnenlusten. Gij gunt het kwaad zijn woekerend verteren, Gij laat in 't hart de driften zich vermeren en het zeer droeve: Hij waande zich van stof en drift bevrijd, Maar aan het einde van zijn eenzaamheid Kwamen de schimmen der verloren lusten En hebben stil zijn ziel naar 't graf geleid. Maar zoals uit heel het werk van dezen dichter blijkt: {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd weer overwint de ingeschapen diepe vroomheid, ‘het kristal’, zoals het in een sonnet heet: En nog is van uw leven niets gedood: Hetzelfde vuur, dat u verteren zal, Dringt diep in u herinneringen bloot, Dat u verbijstert het ontdekt kristal - Het zich hernemen, de drang naar het licht herkennen is een sterke wezenstrek, die wij herhaaldelijk ontmoeten, ook in verzen aan vrouwen: Want het licht is mijn gebied Tot de verste duizelingen En mijn hart verdraagt het niet In het duister door te dringen. lezen wij in het gedicht ‘Regionen’, waarmee de gelijknamige bundel opent. Deze dichter is nederig en trots, zijn wereld is wijd, hij mag angst hebben voor de duistere gebieden van het mensenhart, hij weet het donker te moeten aandurven om het licht te kunnen zien, hij heeft de zielskracht der groten. In de bundel ‘Valscherm’ vinden wij deze strofe: En wie van dit verward bestaan De donkerheid niet tracht te peilen Zal als een schaduw henengaan En nimmer in het licht verwijlen. Deze voorbeelden zouden met vele kunnen worden vermeerderd, maar ik moet verder gaan. Keuls zoekt het volmaakte, vindt het een enkele maal en weet de begoocheling zo lang vast te houden dat hij er een gedicht over kan maken. Een sonnet (uit ‘Wegen en Wolken’) begint aldus: Dit is een dag van zuiver ademhalen, Van zekerheid en helder evenwicht; Leeg werd de wereld voor de macht der stralen, Open het hart voor glorie van het licht. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} en de slotregels luiden: Niets is hier voor den dood, geen bloem of vrucht, Hard werd de grond boven vergeten graven. Hier zij opgemerkt dat Keuls veel over de dood heeft gedicht, wat niet verwondert in een zo sterk levenden mens en natuurlijk hangt het van zijn stemming af hoe hij de dood beschouwt. In een rondeel heet het: Wij komen niet teboven De stilte van den dood, Zijn zwijgen is te groot Dat wij 't in lust verdoven. En het aanroepen van de dood betekent nog geen volledige bereidheid tot sterven: Ik riep u aan, o dood, zo menigmaal, Doch naar het leven richtten zich mijn ogen En hong'rend was mijn hart naar 't aardse maal. In ‘Achterwaarts’ lezen wij: Doch roept een sterveling hem aan, Dan heeft de dood het niet verstaan. Maar ook: Dood kan zijn een heimlijk weten Dat het licht ergens blijft schijnen. wat dan weer van sterke aardse gebondenheid getuigt. - Het is verleidelijk hier verder op in te gaan, maar ik moet de draad vervolgen: het zoeken naar het volmaakte. Er zijn niet veel gedichten over het ongeschonden ogenblik, vaker lezen we over de ontgoocheling, het moeten voorbij gaan, hoe weemoedig dat ook mag stemmen, een gevoel van ontrouw wekkend, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wordt overschaduwd door de eis van trouw aan zichzelf. Ik scheen vervoerd tot uw gelaat En in uw ogenlicht bezweken, Doch eng'len deden u verbleken En rozen hebben u geschaad. Rozen en engelen, symbolen van het volmaakte. Het achter zich moeten laten van wat korte tijd de vervulling scheen te brengen maakt eenzaam, en wanneer de zwerver het doel vergeet - wil zeggen: zichzelf vergeet - zal het alleenzijn de bittere trekken krijgen van verlatenheid. Maar zelfs in de grootste verlatenheid kan plotseling een licht gaan schijnen: Ik was in donker heengegaan En keerde met een licht, Een glans die zonder oorsprong scheen En mij had begeleid En nu den weg van stof en steen Verzacht met tederheid. Of er kan een woord worden opgevangen, gestameld - In welk vreemd land, in welke verre dromen? - En 't wordt de aanvang van een harpgezang. Keuls wordt vaak een somber dichter genoemd en wie dit zeggen wenden zich soms geïrriteerd van hem af. Zij hebben niet goed gelezen, hij is een grandioos dichter. Niet de dichter van het échec, zoals Paul Rodenko zegt. Het échec omdat hier op aarde in het korte mensenleven het volmaakte niet wordt gevonden? Maar het leeft in ogenblikken, die daardoor eeuwigheidswaarde verkrijgen, het neemt gestalte aan in het gedicht dat volkomen geslaagd mag heten, welke gevoelens van teleurstelling het dan ook verwoordt. En bovendien: het leeft in de droom; alles wat de dichter niet vindt, schept hij zichzelven, zo de volmaakte vrouw. Er zijn enkele kwatrijnen, die dit prachtig uit- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken, één in ‘De Dansende Lamp’: Wat is de glimlach mij, waarmee gij praalt! De leugen die uw zoete mond verhaalt! Ik min het beeld dat zelf ik heb geschapen, En dat, van u verlost, te schoner straalt. ‘een in ‘Regionen’, dat ook spreekt van herscheppen. Juist doordat de dichter de werkelijkheid met klare ogen ziet, behoeft hij de droom, en misschien is de droom het meest reële leven. Heel het zwervend zoeken naar God, het strijden om God is droom. Er is een zeer wijsgerig sonnet, waarvan het eerste kwatrijn luidt: Al wat ik overwin gaat mij verloren En mijn bezit is wat ik niet bereik; Alleen in strijd mag ik de stemmen horen Die fluist'ren uit een nooit verworven rijk. En de terzinen vangen aldus aan: O noodlot van het eindeloos gevecht! Het gezochte màg tijdens dit leven niet worden bereikt, dan zou het nog het hoogste niet zijn, maar zou behoren tot wat, overwonnen, gaat verloren; het gevecht mòet eindeloos zijn, dat is het noolot van den goddelijken mens. Soms is het of de zwerver zich verwart in het doel, of het vergeten raakt, waardoor het zwerven een bijna mechanisch dolen wordt. Wil ik zwijgen, wil ik zingen? Wil ik slapen, wil ik zwerven? Kan ik mij tot iets nog dwingen? Wil ik leven, wil ik sterven? En een aangrijpend sonnet opent met deze regels: Uw hart deed mij een stamelend verhaal {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Van lege streken zonder doel doorschreden - Hoe sterk ook de bezieling mag zijn door ‘fluisteringen uit een nooit verworven rijk’, te grote vermoeidheid kan haar doven. Maar dan: met ongewone veerkracht rijst de dichter weer op uit de doffe verslagenheid, en het is verwonderlijk hoe lang dit al voortgaat. Wanhoop en goddelijke trots wisselen elkaar af, en worden steeds indringender geuit. Er is een kwatrijn in ‘Wegen en Wolken’: Hemel en aarde strijden in uw wezen, Dat van dien strijd geen wanhoop heeft te vrezen. O gij, die fier op aardse vlam u heft Om in het vuur des hemels te genezen! Ik land weer aan bij het laatste werk. In het gedicht ‘God-mens’ hebben wij gelezen: ‘Ik zoek niet meer’, en hij die zo lang en smartelijk heeft gezocht, ziet, ontroerd, iets van het volmaakte in het kind dat hij is geweest. Het christelijk dogma wordt niet aanvaard, maar met grote eerbied spreekt Keuls over de waarachtig gelovige, wil zeggen: de heilige. En wie uw doodstrijd waarlijk heeft doorleden Verliest den smaak van wat het leven gaf. In een rondeel, eveneens uit de nieuwe bundel, zegt hij: Het einde alleen heeft nog belang: De haven als verlossend teken, Of een herlevend lofgezang Verruisend tot een innig smeken. Doch wie weerstaat den donk'ren drang Van machten die ons willen breken, Misschien op ons zich moeten wreken? Hij ziet de dood als verlossing, maar denkt aan een loflied op het leven, uitvloeiend in gebed. En mogelijk staat het smeken in verband met schuldgevoelens en {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten aan wraak? Die gedachte komen wij meer tegen, - maar het voert mij te ver hierop in te gaan. Nog een enkel woord over het langzaam uitdoven van het kindergeloof. Wat er ook voor in de plaats mag zijn gekomen, het moet een smartelijk proces zijn geweest, het meest misschien door verlies aan geloof in de goddelijke genade. Een sonnet uit ‘Regionen’ spreekt daarover met grote ernst en gelaten droefheid en is voor mij een der schoonste gedichten van Keuls. Het vangt aldus aan: Verlaten liggen de oevers der genade En niemand komt om van den stroom te drinken, Alsof de mens zijn godheid heeft verraden, Die machteloos haar schepping zag verminken. en doet voor mij aan een verre horizon de kathedralen verrijzen uit de tijd dat het christelijke geloof de mensen bezielde en samenbond. Om dit gedicht alleen al verdient het werk van Keuls een uitgebreider en dieper beschouwing dan ik hier heb kunnen geven. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Louis Ferron [Gedichten] Lente De zee voert vlaggen aan en het strand schettert koper blauwe violen De schepen zwaaien over de vlakte, dronken zijn de polders, gevechtsklaar staan de vaarten in het gelid als de treinen passeren. Hier en daar hebben de mensen bloemen in het haar gestoken en met lachende gezichten zwaaien zij naar de dieren, die naar het slachthuis gaan. Het Het kruipt over de vloeren, vloekt binnensmonds en spreidt zich vadsig voor de kachel. Het laat zich aanzien, dat in de jaren na deze, Het zich voeden zal met het bloed, moeizaam vergaard, van geboren worden tot nu. Het beest dat mijn lichaam versnijdt, tot woedende eenzaamheid. Musica di camera Bladgoud en bloed zijn in de snaren gekropen van strenge violen {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} argeloze bloemen zingen onhoorbaar de zee in te diep misschien. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en het gouden orkest slaat juichend de zeehuid aan splinters brandende bommen soms messen. Er bloeien bittere dwergen op uit de trompetten duivelse kikkers die hikkend de hemel bestormen deze dwergen die bedaard gillend de baarmoeder verlaten hun koperen voorland. En de magiers in koel jaket onder driftig wiegende hoofden volvoeren vele manualen om tenminste nog muziek te maken van de dwarszang die hun partituren omhelst. Een vleugellamme vogel Soms ben ik vogelvlees, rood door de ruimte vallend en al mijn krachten ballend voor het verschrikkelijk ogenblik, waarop ik vallen zal. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} C.W. Rietdijk Is het socialisme nog progressief? Daar gaat de massa, laat ik mij haasten haar te volgen: ik ben haar leider. Onbekende De laatste verkiezingsuitslagen zijn in liberale kring aanleiding geworden tot een bezinning. Niet zozeer overigens ten aanzien van de liberale beginselen als wel betreffende de uitvoering ervan en degenen die daarmee zijn belast. Het is jammer, dat het meestal een acute terugslag in de electorale resultaten moet zijn, die een dergelijke bezinning in de ogen van leiding en leden van een politieke partij noodzakelijk maakt. Ware het anders, dan zou er ook in andere kringen reden te over gevonden worden om zich eens nader te beraden over zaken die uitgaan boven de actualiteiten van alle dag. Om maar eens iets te noemen: over de toenemende gedesinteresseerdheid van een grote meerderheid, ook, ja vooral, van de jongeren, ten opzichte van politieke problemen. Met name in socialistische kring zou hiertoe aanleiding zijn. Het kan immers geen enkele opmerkzame waarnemer ontgaan dat het democratische socialisme zich in een weinig florissante staat bevindt. Buiten het oude Europa heeft het nauwelijks ergens wortel kunnen schieten. En binnen dat werelddeel bieden al direct de grote mogendheden Engeland, Frankrijk en Duitsland weinig hoopvolle perspectieven. In ons land is, alle ‘doorbraak’ ten spijt, het percentage van de op de P.v.d.A. uitgebrachte stemmen nog steeds ongeveer gelijk aan dat wat de samenstellende delen van die partij in de jaren twintig bij elkaar behaalden. Voor de belangrijkste niet-confessionele partij in een land met {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds toenemende ontkerkelijking een weinig imponerend resultaat. In grote trekken hebben de socialistische leiders in de meeste landen, wie het bovenstaande uiteraard niet was ontgaan, hiertegenover slechts één politiek gesteld. Wij vormen de linkervleugel, zo redeneerden zij, stemmenwinst moet daarom komen van rechts. Het middel om deze te behalen is, sympathie te verwerven bij kiezers van midden en rechts. Zij kozen hier de weg van de minste weerstand: niet het overtuigen van die kiezers van de onjuistheid van hun vroegere beginselen werd hoofddoel, maar het vermijden van alles wat hen, met hun bestaande overtuiging, voor het hoofd kon stoten. En zo werd dan veel, heel veel wat principiëel links was, op geestelijk en materiëel, theoretisch en practisch terrein, opgeofferd. Wel was anderzijds in Frankrijk en Italië ook een sterke uiterste linkervleugel aanwezig, waarmee in electoraal opzicht rekening moest worden gehouden. Hiermee oordeelden de democratisch-socialisten het echter juister te concurreren in democratie dan in socialisme. Dat bood meer perspectief en stootte tevens de begeerde centrumkiezers niet af. Eén kardinaal punt werd bij dit alles echter over het hoofd gezien: wanneer je nationalisten wilt verslaan, dan moet je niet met hen gaan concurreren in vaderlandsliefde. Je moet de onjuistheid van het nationalistische standpunt voor de kiezers zien aan te tonen. Ook moet je met katholieken niet gaan wedijveren inzake kinderbijslag. Dat verlies je beslist. (Het N.I.P.O. stelde bij een enquête in 1958 overigens vast, dat van de P.v.d.A.-kiezers slechts 35% voor de Algemene Kinderbijslagwet was!) De afwezigheid van een coherente en bezielende vooruitstrevende ideologie, die van al het schipperen gevolg zowel als medeoorzaak was, kwam reeds in Weimar-Duitsland tot uiting in een ontstellend gebrek aan daadkracht tegenover Hitler. Aan het bewind gekomen, deden de vroegere medeplichtigen van Wilhelm II vrijwel niets om de nazi's en hun moordenaarsbenden te vernietigen. En onlangs stelde Willy {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandt al weer vliegtuigen ter beschikking van de deelnemers aan een congres van oud-SS-ers te Berlijn, toen de Oost-Duitsers weigerden dezen door te laten (Gr. Amsterd., 27-1-'62). In Frankrijk was de kolonialistische houding tegenover het Algerijnse probleem al even abominabel (evenals die van bijna alle andere partijen). Lieden als Lacoste werden in de partij geduld en Mollet, premier geworden, kwam na een portie tomaten en rotte eieren, hem door de O.A.S.-ers van die dagen naar het hoofd gegooid, haastig terug van een tikje te liberale plannen. (Typerend: linkse oplossingen noemen we al lang liberale oplossingen, geen socialistische.) Een paar jaar later was ook hij onder degenen die de rechtse De Gaulle smeekten, de failliete boedel te redden. Een eigen oplossing had zijn partij blijkbaar niet meer. De Engelse Labour-party is ook al geen toonbeeld van doelbewustheid, en velen proberen het dan ook maar eens met de liberalen. Doch laten we ons verder tot het eigen land bepalen, waar de ontwikkeling in de P.v.d.A. wel als prototype kan gelden van de ont-ideologisering van het socialisme. Banning verklaarde b.v. uitdrukkelijk, dat hij voor de P.v.d.A. geen ideologie wenst. Den Uyl ging zover, dat hij de V.V.D. in haar huidige structuur een zelfstandige positie in ons politieke leven ontzegde omdat zij... een tevens levensbeschouwelijk beginsel bezit: het vrijzinnige beginsel, dat het ethos vormt van het moderne liberalisme! (‘Liberalisme en Socialisme’, door W. Banning c.s., 1956.) Het wordt tijd, dat de progressieven in ons land (en elders) zich eens terdege gaan realiseren wat hier aan de hand is. Progressief wordt een partij immers werkelijk niet, door een bepaald standpunt in te nemen inzake collectieve arbeidsovereenkomsten of de indijking van de Lauwerszee. Progressief zijn veronderstelt als conditio sine qua non onder meer, dat men de beginselen van de Verlichting, van de Franse Revolutie, als minimumuitgangspunt aanvaardt. Een partij, die niet tevens uitgaat van het vrijzinnige beginsel, kan dan ook onmoge- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk progressief zijn. De nauwe verbondenheid van de verschillende geestelijke en maatschappelijke vraagstukken is er overigens oorzaak van, dat veelal niet alleen de vrede, maar ook de vooruitgang ondeelbaar is. Niet alleen armoede aan grote gedachten, aan visie, is het gevolg van wat op essentiële levensgebieden niet anders is dan principiële beginselloosheid. Nauw ermee verbonden is het feit dat, kennelijk in het kader van de ‘doorbraak’, uitgesproken reactionaire figuren blijkbaar leidende posten in de P.v.d.A. kunnen bekleden. Men wrijft zijn ogen uit bij het lezen van wat de tegenwoordige vice-voorzitter van de P.v.d.A., Geert Ruygers, in de oorlog schreef (‘Volkseenheid’, 1940, blz. 6): ‘De overwinning van de gemeenschapsgedachte op het individualisme is de grote omwenteling van Europa in de 20e eeuw. In Duitsland, Italië en Portugal heeft die omwenteling zich reeds voltrokken en zij heeft het aanschijn van Europa veranderd. Die voltrekking is geen wanhoopsdaad geweest, zoals het zo vaak is beschouwd geworden, maar het was een sprong in de werkelijkheid des levens. Aan deze ontwikkeling zou ook Nederland zich niet kunnen onttrekken. Daarvan waren de besten hier reeds lang overtuigd.’ Een hoofdstuk apart vormt dr. E. Brongersma, redacteur van ‘Socialisme en Democratie’, een hoofdstuk en een symptoom. In het nummer van mei 1962 schrijft deze, Salazar sinds jaar en dag sympathiek gezinde figuur, dat Portugal zeker niet is geholpen met de oplossing van de ‘verkalkte liberale fraseologen.’ Nog in 1960 betuigde hij zijn instemming met het feit dat alle candidaten voor de Portugese Nationale Vergadering een verklaring moeten tekenen, waarin zij zich onderwerpen aan de (in Portugal!) gevestigde maatschappelijke orde. (In een op schrift gesteld stuk aan de andere redactieleden, die het accepteerden.) Nog duidelijker was hij in 1953 (‘Rooms gevaar of katholiek recht?’, p. 125): ‘De ketter was {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} een revolutionair, niet alleen tegen de Kerk maar tegen de hele samenleving. Het was even vanzelfsprekend dat ketters vervolgd, hun propaganda verboden en hun bijeenkomsten uiteengejaagd werden, als het in onze dagen vanzelfsprekend is, dat nationaal-socialistische propaganda en verenigingen verboden zijn. Elke samenleving vecht tegen de machten, die haar grondslagen aantasten.’ (Een pracht excuus voor de nazi's, die in de strijd tegen degenen die de grondslagen van hùn samenleving aantastten, van hetzelfde beginsel uitgingen.) Verderop verzacht dr. B. deze uitspraak een beetje. Dr. Brongersma heeft het niet van vandaag of gisteren, getuige de volgende citaten uit zijn eerdere werk: ‘... de onbegrensde vrijheid van denken werd daarom de inleiding tot de felste (sic) aanval op het denken zelf, die de geschiedenis der wijsbegeerte ooit kende. Het begon met de Reformatie, toen men het vrije onderzoek verheerlijkte.’ (‘De bekrompenheid van het katholicisme’, p. 21.) Weinig jaren nadat hij dit, en het volgende, schreef, werd hij toegelaten als lid van de P.v.d.A.....¹ In zijn ‘Voorproef in Spanje, 1919-1939’ lezen we: ‘Het was de cultuur van het Frankrijk van de Marseillaise... die het Spaanse intellectuele leven had aangetast en bedorven. Het was het moderne Frankrijk, beheerst door Volksfront en Vrijmetselarij, dat zich aan de zijde van de Komintern schaarde om Spanje's tradities en Spanje's eenheid te bestrijden.’ (p. 144), en: ‘De laatste stoot tot het smeden van de As en daarmee de doodsteek aan de laatste kans op het behoud van de vrede in Europa gaf Frankrijk, toen Léon Blum de brief van Mussolini, waarin deze na de Abessijnse oorlog weer een poging tot toenadering deed, zelfs geen antwoord waardig keurde. Van zijn interventie in Spanje beleefde Frankrijk niet het minste plezier. Voor zijn andere daden, voortspruitende uit dezelfde gezindheid en hetzelfde onverstand, zou het zijn rechtvaardige vergelding ontvangen in 1940.’ (p. 149). Verschillende malen haalt B. het nazi-‘Rotbuch über Spanien’ aan om zijn argumenten kracht {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} bij te zetten. Toen ik de redaktie van Soc. en Dem. op één en ander opmerkzaam maakte, nam men niet de moeite erop in te gaan... Wanneer een partij dergelijke figuren in haar leiding (of zelfs maar als lid) duldt, wanneer zij ook in haar concessies aan onverdraagzame rechtse stromingen zover gaat dat ‘Het Vrije Volk’ advertenties van de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’, en in Amsterdam ook van de Ned. Ver. v. Sexuele Hervorming weigerde op te nemen, dan zijn dit tekenen aan de wand. Precies zoals dat het geval is met de omstandigheden waaronder de breuk met de dem.soc. studentenvereniging ‘Politeia’ tot stand is gekomen. Uit het onlangs door de laatste uitgegeven ‘Roodboek’ blijkt b.v., hoe de partijleiding het haar o.m. kwalijk nam, dat zij in mei 1960 een tentoonstelling hielp organiseren van documenten die aantoonden dat vele leden van de Duitse rechterlijke macht tijdens de oorlog zeer actief waren geweest als nazi-rechters. Ook werd het haar euvel geduid, dat zij zich eensgezind had verklaard met de Franse ‘Jeune Résistance’, die zich verzette tegen de oorlog in Algerije! Met verbazing vraagt men zich af, of een leiding werkelijk meent vooruitstrevende jongeren enthousiast te kunnen maken voor een partij, waarin de afwijzing van een ideologie - dus van veelomvattende ideeën - noodzakelijkerwijs medeoorzaak is moeten worden van een ontstellend tekort aan visie. Immers, ieder die zich waarachtig progressief voelt zal in zijn partij toch iéts willen horen doorklinken van de overigens zo verschillende geluiden, die op de weg naar vooruitgang werden gehoord van Voltaire en Mirabeau, van Marx en Henriëtte Roland Holst. En wanneer men dan nog verneemt, hoe de socialisten in ons land onlangs de investeringen wilden... beperken (de veel te geringe investeringen vormen daarentegen juist hoofdproblemen van de westerse economie!), dan kan men nauwelijks meer de vrees van zich afzetten, dat het hedendaagse socialisme welhaast bezig is uit te monden in niets meer dan een actie voor {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} meer bromfietsen en koelkasten voor de minder draagkrachtigen. En, uiteraard, voor het bezetten van ministerszetels als doel op zichzelf. Wie er, tenslotte, stelselmatig op uit is zo weinig mogelijk aanstoot te geven, kan er in slagen een aantal tegenstanders in zijn partij te lokken. Maar hij maakt geen geschiedenis. 1 Van zijn boek ‘De bekrompenheid van het katholicisme’ heeft dr. B. nu afstand genomen. Verder heeft hij in de laatste jaren ook enige sympathieke artikelen geschreven (zie o.a. de jaargang 1960 van ‘Te Elfder Ure’). Van deze dingen moeten we eveneens nota nemen, maar zij kunnen, als feiten achteraf, geen verontschuldiging zijn voor de P.v.d.A.-leiding, die hem lang voordien accepteerde. Kort bestek Van China begint de victorie Deze op zich zelf interessante bijdrage tot de discussie doet enerzijds denken aan de tijd dat in Rusland na de revolutie hongersnood heerste - en het ‘westen’ terugweg is. Dat men in de USA het communisme danig bestudeert, is bekend. Met de inventiviteit, die speurders en spionnen kenmerkt heeft men er bibliotheektorens vol instructief materiaal verzameld. Naar diepgaande keunis liggen er wegen open, die men hier in Europa nog al eens mijdt en de openbare discussie over wereldproblemen kan er soms progressiever aandoen dan hier. Toch wil de vaderlandse pers nog wel eens een graantje meepikken. Zo meldde zij onlangs dat Allan Dulles. de broer van wijlen de kruisvaarder Foster D., een tien jarige studie over het communisme had afgesloten. En wel, dat hij hem had afgesloten met een hoopvol ge- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} luid: het ergste is geleden, de vijand is op de terugweg! Wie doorleest, met vreugde in het hart, zal bemerken, dat de hongersnood in China tot deze overwinningskreten voert. Het feit immers, dat daar de landbouw in moeilijkheden verkeert, die de ganse economie verstoren, houdt in dat het collectief stelsel op de terugweg is. Deze op zich zelf interessante bijdrage tot de discussie doet enerzijds denken aan de tijd dat in Rusland hongersnood heerste - en het ‘westen’ in zijn verblindheid daarbij poogde te helpen. Anderzijds geeft ze de gedachte in, dat het toch wel een mooi resultaat van tien jaar studie is, dat juist in de laatste jaren de hoopvolle moeilijkheden zich blijken voor te doen. F.J. Kennis en stemming We hebben langzamerhand wel de honnêteté afgelegd om te menen, dat uitingen van vooraanstaande politici omtrent ‘de toestand’ inderdaad tot verbreiding van kennis omtrent die toestand zouden willen leiden. Het gaat er vaak veeleer om een zodanige voorstelling van zaken te geven, dat een bepaalde publieke stemming bereikt kan worden. Als ons aller vriend Strauss bijvoorbeeld verklaart dat ‘Storm over Berlijn’ te verwachten is en als het er direct bijgevoegde commentaar meldt, dat het hier gaat om een bijdrage in de discussie omtrent de strategie en de tactiek van de NATO, is het duidelijk, dat hier niet een waarheid wordt meegedeeld, maar angststemming wordt gekweekt, die in het voordeel van buiten-Amerikaanse atoomwapens voor het Westen moet uitmonden. Zo in ieder geval was onze tweede gedachte (de eerste, ik beken het, wás er één van schrik). Maar het is pas de derde die het vermelden waard is: dat het tóch wel eens waar kon zijn, want wie heeft deze soort zaken meer dan de heren in Washington of Moskou in de hand, dan juist diezelfde Strauss? F.J. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] Ellen Warmond [Gedichten] Nietwaar? Wij weten het nu goed wij weten wel beter dat ons niets meer gebeuren kan of het is al gebeurd op het moment dat wij er rinkelend van schrik aan dachten andere namen dezelfde gebaren eender maar valer en wij gaan verder er is niets gebeurd en wij gaan verder - denkend tegen beter weten in: alles kan nog gebeuren. Lao Tse in zakformaat Alles is mogelijk maar men moet niets willen geen stampende lans naar de kans men moet niet willen maar weten en het is mogelijk dat wij het weten leren maar het is uiterst onwaarschijnlijk. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is maar een vraag Met het vroeger stromende lichaam vertroebeld door virussen vrees met de mond vol versplinterd gebeente durft iemand nog te spreken? liefde fluisterend nauwelijks hoorbaar? met de keel op het kookpunt der kreet het wanhopig verdampende bloed in kolkende oren durft iemand het nog te horen? liefde glimlachend nauwelijks zichtbaar? Een heiligenleven Al biddend zag hij zijn geloof doorzichtig worden een mica kamerscherm om een kinderangst (uit dit besef groeide een heilige) en telde sedertdien in strikt geheim zijn rozenkrans van 1 tot 4: ongeloof bijgeloof hemelhoog godje van papier. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine barbarie Toen hij de moed gevonden had zijn hand te laten groeien volgens geheime wensen van de spieren niet langer bedelholte niet langer afweervuist maar klauw scherpte hij zijn nagels aan een hardstenen verbittering schudde zijn armen wakker uit de hangmat van het verleden sloeg toe en sloeg als vroeger in de leegte. Uit de in 1963 bij Querido, Amsterdam, te verschijnen bundel Het struisvogelreservaat. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Buskes Bovengewelddadige weerbaarheid Gandhi Gandhi heeft in de eerste helft van deze eeuw de meest opzienbarende poging der wereldgeschiedenis ondernomen, om de Bergrede op het terrein van de politiek in praktijk te brengen, nog liever: de politiek door de Bergrede te laten bepalen. Deze poging van Gandhi noemen wij de meest opzienbarende der wereldgeschiedenis niet alleen vanwege haar resultaten, maar ook vanwege het voor het christendom beschamende feit, dat zij ondernomen werd door een hindoe. Ds. Niemöller, de man van de Belijdende Kerk in Duitsland, nam in 1953 op verzoek van de regering van India deel aan een studieconferentie over de bruikbaarheid van de principes en methoden van Gandhi in het leven der volken. Deze conferentie werd in New-Delhi gehouden. De leer van Gandhi, schreef Niemöller in zijn artikel ‘Eindrücke aus Indien’, is naar het oordeel van Gandhi zelf de leer van Jezus. Wanneer Gandhi over geweldloosheid spreekt, bedoelt hij hetzelfde als Jezus in de Bergrede en als Paulus, wanneer deze in zijn Brief aan de Romeinen zegt: ‘Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede’. De hindoe heeft naar het oordeel van Gandhi het gehele christendom, ook Christus zelf. Zo werd het Niemöller duidelijk, dat Gandhi ons voor de vraag stelt, wie of de leer van Jezus eigenlijk meer in praktijk brengt, de zogenaamde christenheid, die duizend verontschuldigingen zoekt, om zich aan Jezus' geboden te onttrekken, of de hindoe, die Jezus niet als Zoon van God erkent, maar alles op alles zet om zijn geboden te gehoorzamen: ‘Zo is mijn diepste en duur- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamste indruk, die ik in India ontvangen heb, deze, dat God door Gandhi de christenheid tot bekering roept en ons de vraag voorlegt, of wij slechts Heer Heer zeggen zonder den Heer werkelijk te volgen’. Naast dit getuigenis van Niemöller plaats ik dat van prof. J. de Graaf, die in Utrecht als theoloog ethiek doceert. Hij zegt, er diep van overtuigd te zijn, dat het opleven in de twintigste eeuw van de gedachte en de praktijk van de bovengewelddadige strijdmethoden tot de tekenen der tijden behoort, waaraan de westerse christenheid meer aandacht moet schenken dan zij doorgaans doet: ‘Wij mogen immers twee dingen niet willen. We mogen de oorlog niet willen en we mogen niet berusten in onrecht en onmenselijkheid. Daarom zal de strijd voor recht en menselijkheid gevoerd moeten worden met middelen die zelf in verbinding blijven met recht en menselijkheid. Wie geen collectieve zelfmoord en geen sovjetisering van Europa wil, moet de geestelijke weerstand en zijn bronnen aanboren’. Ook prof. De Graaf noemt, zo sprekende, de naam van Gandhi. De grootste betekenis van Gandhi voor India en in India voor de wereld, is niet, dat Gandhi het volk van India politiek zelfbewustzijn bijbracht en het tot de strijd voor de vrijheid organiseerde, maar dat hij het een bepaalde methode leerde, om op het terrein van de politiek het kwaad te bestrijden: de weg van satyagraha en ahimsa, volgens Gandhi de enige verantwoorde methode en tegelijkertijd de verstandigste politiek. Satyagraha betekent: waarheids- en liefdekracht, ahimsa: geweldloosheid. In Gandhi's acties van burgerlijke ongehoorzaamheid waren satyagraha en ahimsa de dominanten. Men kan de vraag stellen, hoe Gandhi de weg tot deze unieke methode gevonden heeft. De antwoorden, die de Gandhi-kenners op de vraag geven, spreken elkaar nog al eens tegen. Het is, meen ik, onjuist één enkele bron als de enige bron aan te wijzen. Behalve door het hindoeïsme is Gandhi {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} door het christendom beïnvloed, terwijl verschillende figuren genoemd moeten worden, aan wie hij bepaalde gedachten te danken heeft of die zijn eigen gedachten verdiept en verhelderd hebben. Wanneer wij op Gandhi's getuigenis afgaan, kunnen wij al evenmin een eenvoudig antwoord geven op de vraag naar de historische herkomst van zijn overtuigingen, omdat zijn getuigenis in de ene tijd nog al eens verschilt van dat in een andere tijd. Wanneer ik tracht weer te geven, wat ik bij Gandhi zelf gevonden heb, kan ik, in aansluiting aan B. de Ligt, slechts een veelvoudig antwoord geven. Gandhi heeft de weg tot zijn unieke methode van satyagraha en ahimsa gevonden, beïnvloed door: 1. bepaalde godsdienstige tradities van het hindoeisme, i.z. het jainisme; 2. de Bergrede; 3. de ideeën van John Ruskin; 4. de gedachten van Leo Tolstoi; 5. de woorden en daden van Henry David Thoreau. Er is een korte episode in het leven van Gandhi geweest, waarin hij zichzelf de vraag stelde, of hij christen moest worden. Hij heeft zeer bepaald voor het hindoeïsme gekozen en is tot aan zijn dood toe hindoe gebleven: ‘Er is een tijd geweest, dat ik tussen hindoeïsme en christendom aarzelde. Toen ik evenwel mijn geestelijk evenwicht teruggevonden had, werd het mij duidelijk, dat ik zelf slechts door het hindoeïsme verlost kon worden en het geloof van de godsdienst van mijn vaderen werd steeds dieper en klaarder’. De Bhagavad-Gita was voor Gandhi het belangrijkste boek voor de kennis der waarheid. De Bergrede heeft grote betekenis voor hem gehad, maar zij werd toch op de duur door de Bhagavad-Gita opzij gedrongen. Deze bevatte volgens Gandhi de meest volmaakte uiteenzettingen over ahimsa. Toch schreef hij: ‘Ik kan geen verschil ontdekken tussen de Bhagavad-Gita en de Bergrede. Wat de Bergrede op aanschouwelijke wijze voordraagt, is in de Bhagavad-Gita tot een wetenschappelijke formule herleid. Het heeft het evangelie der liefde op een wetenschappelijke wijze behandeld, terwijl de Bergrede ditzelfde evangelie in {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderschone beeldspraak geeft. Het Nieuwe Testament was mij een vertroosting en schonk mij, vooral na de tegenzin, die ik bij sommige gedeelten van het Oude Testament voelde, een grenzeloos geluk. Verondersteld, dat ik beroofd zou zijn van de Gita en de inhoud vergeten zou hebben, maar dat ik de Bergrede wel zou bezitten, dan zou ik uit haar hetzelfde goud puren als nu uit de Gita’. Vincent Sheean, die Gandhi persoonlijk gekend en veel gesprekken met hem gevoerd heeft, zegt in zijn boek ‘Lead, kindly Light’, dat de Gita en de Bergrede voor Gandhi's gevoel zozeer met elkaar verweven waren, dat hij er waarschijnlijk nooit zeker van was, welke van beiden in moeilijke tijden het meest voor hem betekende. Er waren tijden, dat de Bergrede zijn gehele wezen vervulde. Op andere ogenblikken heerste de Gita weer oppermachtig over hem. Met Sheean meen ik - op grond ook van gesprekken met twee van Gandhi's secretarissen - dat de Bergrede hem in zijn jonge jaren zeer sterk heeft beïnvloed en dat de Gita pas later gezag over hem kreeg met als gevolg, dat zijn exegese van de Gita voor een groot deel bepaald werd door de Bergrede. Gandhi heeft de leer van de Bergrede getransporteerd in het klassieke Sanskrit-gedicht. Men zou kunnen spreken over een ‘hinein’-interpretatie. De zo door de Bergrede geïnterpreteerde Gita stelde hij hoger dan de Bergrede. Het staat vast, dat Gandhi's interpretatie van de Gita historisch onhoudbaar is. Hij vergeestelijkte de gewelddadige en bloedige veldslag van Kurukshetra tot de strijd in het hart van de mens en zei: ‘Al zou er geen enkel boek zijn dat mijn interpretatie van de Gita steunde en al zou bewezen kunnen worden, dat mijn opvatting verkeerd is, dan zou ik haar nog handhaven’. Toen de zendeling dr. S.W. Clemes hem vroeg, welke boeken en mensen hem het meest hadden beinvloed, antwoordde Gandhi: ‘De bijbel, Ruskin en Tolstoi’. In later jaren zou hij ook de Gita hebben genoemd. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’, waarmee Gandhi zijn strijdmethode aanduidt, is te danken aan de Amerikaan Thoreau, de man van het permanente protest van de vrije mens. Thoreau heeft Gandhi het meest beïnvloed door zijn opstel ‘Civil Disobedience’ van 1849, waarin hij zijn inzichten inzake individuele en collectieve dienst-, arbeids- en belastingweigering uiteenzet. Als de mens en de menselijkheid op het spel staan, behoren alle verantwoordelijke burgers hun regering te verhinderen, kwaad te doen door coöperatie in het goede en non-coöperatie in het kwade. De beste regering is die, welke het minst regeert. Het eigenlijke ideaal van Thoreau is: geen regering. Nooit mag de uitspraak van het individuele geweten aan het gezag van de overheid ondergschikt worden gemaakt. Wij zijn in de eerste plaats mensen en pas in de tweede plaats burgers. Thoreau is de man van de vrije gedachte en het libertaire socialisme. Toen Gandhi in 1908 in Zuid-Afrika gevangen zat, las hij het genoemde opstel van Thoreau, dat zich merkwaardigerwijs in de gevangenisbibliotheek bevond. Ik zei, dat Gandhi de idee van de burgerlijke ongehoorzaamheid aan Thoreau te danken had. Daarmee zeg ik iets te veel. Gandhi zelf immers ontkende dit in een brief van 10 september 1935. De actie was in Zuid-Afrika al aan de gang, toen hij het opstel van Thoreau in handen kreeg. De actie was bekend geworden als een beweging van ‘lijdelijk verzet’. Gandhi zelf gebruikte het woord ‘satyagraha’, omdat de geweldloze weerstand door grote innerlijke kracht gedragen wordt. Nadat Gandhi Thoreau gelezen had, gebruikte hij de titel van diens opstel, wanneer hij het karakter van zijn actie aan Engelsen trachtte duidelijk te maken. Maar ook ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ bevredigde Gandhi niet. Hij sprak nog liever over ‘burgerlijk verzet’. Men moet de invloed van Thoreau dus niet overschatten. Men kan het beste zeggen, dat hij bepaalde gedachten, die bij Gandhi leefden, verhelderd en gepreciseerd heeft, waarbij men niet mag vergeten, dat Thoreau zelf zeer onder {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} de invloed stond van de Bhagavad-Gita en de Upanishads. In 1903 kwam Gandhi met Ruskin in aanraking. Een Engelse vriend, Henry S.L. Polak, gaf hem Ruskin's ‘Unto this Last’. Veertig jaar later zei Gandhi, dat dit boek met bloed en tranen geschreven was. De lezing van dit boek werd een keerpunt in zijn leven. Het vervulde hem met weerzin tegen het materialisme van de Europese beschaving en deed hem besluiten tot een heel eenvoudig, sober ascetisch leven op een boerderij. De invloed van Tolstoi op Gandhi is bijzonder groot geweest. Het zou de moeite waard zijn, er een afzonderlijke studie aan te wijden. Het was de Bergrede, waaraan Gandhi zijn ideeën van satyagraha en ahimsa te danken had. De Bhagavad-Gita bevestigde deze ideeën van de Bergrede. En het was Tolstoi's ‘Het Koninkrijk Gods is binnen u’, dat aan deze ideeën een duurzame vorm gaf. In zijn ‘Hind Swaray’ noemt Gandhi zes geschriften van Tolstoi, die hij ter lezing en overdenking aanbeveelt. Tolstoi had in 1908 aan de Indiase leider C.R. Das een open brief geschreven, waarin hij India opriep zijn bijgeloof in geweld en gezag in te ruilen voor geloof in universele saamhorigheid en liefde. Deze brief werd aanleiding tot een correspondentie tussen Tolstoi en Gandhi. Gandhi schreef Tolstoi op 1 oktober 1909 over de strijd, die de Indiërs onder zijn leiding al een paar jaren streden, en verklaarde een overtuigd aanhanger te zijn van de leer van het niet wederstaan van het kwaad. Hij dankte Tolstoi voor het vele, dat hij aan zijn geschriften te danken had. Tolstoi antwoordde dat Gandhi's brief hem zeer verheugde: ‘God zij met onze trouwe broeders en medewerkers in Transvaal’. Hij geeft Gandhi toestemming zijn brief ‘Aan een Indiër’ in 20.000 exemplaren in Zuid-Afrika te verspreiden. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} In het voorjaar van 1910 schreef Gandhi opnieuw een brief aan Tolstoi, waarin hij hem zei, zijn meest toegewijde aanhanger te zijn. Tolstoi antwoordde, dat het lijdelijk verzet niet slechts voor India, maar voor de hele wereld van de grootste betekenis was. De meest bekende brief van Tolstoi aan Gandhi is die van 7 september 1910. Het gaat er in het leven om, zo schrijft hij, de grote wet der liefde toe te passen, de wet der universele eenheid, die zowel door oosterse als westerse wijzen ontdekt en verkondigd is. Deze wet, vooral sinds Christus bekend, werd door het officiële christendom eindeloos geschonden. Het officiële christendom stelde zijn vertrouwen vooral in geweld, regeringen, gerechtshoven en militaire bewapeningen. Thans nadert de grote crisis: er zal gekozen moeten worden. Het werk van Gandhi in Transvaal, die uithoek der aarde, staat in het centrum der belangstelling en is voor alle volken der aarde van de grootste betekenis. Alle regeringen beseffen, dat een dergelijke actie het grootste gevaar voor de staat betekent. In deze richting moet verder worden gestreden, want het gaat thans om alles of niets. Gandhi noemde Tolstoi meerdere malen zijn grote leermeester en de schitterende vertolker van Jezus' leer. Tolstoi's politieke inzichten heeft hij intussen nooit aanvaard. Tolstoi was een religieus anarchist, terwijl Gandhi, al noemde hij zich een enkele keer een anarchist, het in wezen niet was. Tolstoi was, wat zijn principes betreft, trouwens veel radicaler dan Gandhi. Hij ging tot het uiterste. Zijn opvattingen hebben daardoor iets krampachtigs: ze zijn wettisch-dogmatisch. Gandhi was, wat de ideee der geweldloosheid betreft, een bezield apostel, maar geen star dogmaticus. De geweldloosheid is voor hem nooit een dogma geworden. Zij was geen absolute wet voor hem. Hij volgde zijn innerlijk licht. Hij trok ergens een grens, maar nooit doctrinair. Hij was zelfs niet vrij van een zeker opportunisme. Tolstoi was een universeler geest dan Gandhi, die toch eigenlijk altijd een fel nationalist is gebleven. Een vrij India was zijn eerste en liefste droom. Hij bleef bovendien tot het einde toe een {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} orthodox hindoe. Zijn indrukwekkende strijd voor de paria's, de onaanraakbaren, heeft hem er nooit toe gebracht, het kastenstelsel, dat zozeer met het orthodoxe hindoeïsme verbonden is, te verwerpen. Zijn conservatieve religie en zijn nationalisme versterkten elkaar wederkerig. De Ligt gaat zover, dat hij zegt, dat alle internationalisme, voor Tolstoi zo karakteristiek, Gandhi vreemd bleef. In ieder geval heeft Gandhi het universele, dat Tolstoi nooit prijsgaf, enkele malen in zijn leven aan het nationale opgeofferd. Wat India en het Oosten betreft, kan men bij hem telkens een geestelijk imperialisme ontdekken. Men kan ook zeggen, dat Gandhi, anders dan Tolstoi, een politieke strijd gestreden heeft en daarom in bepaalde situaties tot compromissen bereid was. Iemand verweet hem eens, dat hij gezegd had, zo nodig bereid te zijn, zijn vaderland voor de waarheid op te offeren. Gandhi reageerde: ‘Dat heb ik gezegd, maar ik heb er aan toegevoegd, dat deze mogelijkheid zich nooit zal voordoen’. Hij bedoelde, dat de waarheid in ons leven zo zeer met ons vaderland verbonden is, dat het opofferen van het vaderland voor de waarheid feitelijk ondenkbaar is. Tolstoi zou zo iets nooit gezegd hebben. Omdat Gandhi een politieke strijd voerde, kon hij niet met principes werken op de wijze van Tolstoi: ‘Het leven wordt door velerlei krachten geregeerd. Het zou gemakkelijk sturen wezen, als wij de loop onzer handelingen slechts door een algemeen beginsel konden bepalen, welks toepassing op een gegeven ogenblik te duidelijk zou zijn, om zelfs een ogenblik nadenken te vereisen. Ik herinner mij echter geen enkele daad, waartoe ik zo gemakkelijk besluiten kon.’ Geweldloosheid is voor mij geen zuiver wijsgerig beginsel. Ze is de wet en de adem van mijn bestaan.’ Ondanks de sterkste poging los te komen van de invloed van zijn omgeving en opvoeding, kan niemand die geheel ongedaan maken. Geweldloosheid van twee mensen in verschillende situaties zal daarom nooit dezelfde vormen aannemen’. Gandhi kende ook zijn eigen zwakheid: ‘Zonder {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel heeft ieder niet alle konsekwenties, die uit de geweldloosheid voortvloeien, gevolgd. Wie zou dat kunnen? Ofschoon ik er mij op beroem, de waarheid der geweldloosheid te kennen, en tracht haar tot het uiterste toe te passen, gebeurt het meermalen, dat ik de logische gevolgtrekkingen van de leer niet tot het laatste toe volg. De werkingen van de natuur in 's mensen hart zijn geheimzinnig en beschamen tenslotte iedere verklaring’. ‘Het is geen kwestie van verstand, maar van hart. De ware leiding komt door voortdurend wachten op God in uiterste nederigheid en verloochenen van zichzelf, altijd gereed, zich te offeren. De toepassing van dit alles vereist onbevreesdheid en moed in de hoogste zin van het woord. Ik ben mij mijn tekortkomingen pijnlijk bewust. Maar het Licht in mij is helder en vast.’ Gandhi wist bovendien, dat oorlog niet uitgebannen wordt door individuele dienstweigering: ‘Ik herhaal, dat alle actie om de oorlog te doen eindigen, waardeloos zal blijven, zolang men de werkelijke oorzaken van de oorlog niet begrepen en hem niet tot in zijn wortels aangetast zal hebben. En is de eerste oorzaak der moderne oorlogen niet de onmenselijke wedijver om de zogenaamde rassen der aarde uit te buiten?’ Daarom kan ook geen mens zich geheel aan het oorlogsbedrijf onttrekken: ‘Als de natie ten oorlog gaat, gaan wij allen, of wij willen of niet, mee. Velen onzer ontdekten dat in 1917, toen elke postzegel, die wij kochten, ieder pond voedsel, dat wij aten, iedere belasting die wij betaalden, een bijdrage insloot tot bevordering van het moordwerk. Er was geen mogelijkheid behalve zelfmoord, waardoor wij deze persoonlijke deelname aan de oorlog konden vermijden. Het enige wat wij doen konden, was ergens een grens trekken en aldus tegen het kwaad getuigen en wat dit “ergens” betreft verschillen de mensen onderling. Ik heb reeds vroeger opgemerkt, dat de oorlogsbestrijders in het Westen zelfs in vredestijd in zoverre aan de oorlog deelnemen, als zij belastingen betalen voor de oorlogsvoorbereiding en op andere wijze re- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} geringen steunen, wier voornaamste bezigheid dergelijke voorbereidingen zijn’. Al deze citaten zijn ontleend aan antwoorden van Gandhi aan B. de Ligt, die hem op allerlei inkonsekwenties in zijn optreden in de loop der jaren gewezen had en tot wie Gandhi zei: ‘Een zuiver akademische gedachtenwisseling kan de tegenwoordige voortgang der geweldloosheid slechts schaden’. Deze antwoorden maken het verschil tussen Tolstoi en Gandhi duidelijk. De gehele ethiek van Tolstoi ligt besloten in één enkel woord van Jezus: ‘Gij zult de boze niet wederstaan’, door Tolstoi verstaan als: ‘Gij zult de boze niet met geweld wederstaan’. Gandhi is in dit opzicht aan Tolstoi verwant. Ook hij reduceert de vrije zin van het evangelie tot een nieuwe wet, maar het wettische wordt bij hem telkens door de vrije zin van de Bergrede doorbroken. Hij is veel meer dan Tolstoi de man van de daad, hetgeen ook telkens weer betekent: de man van het compromis. Tolstoi heeft het principe zuiverder gehouden dan Gandhi, maar hij heeft nooit aan een volksmassa leiding gegeven. Hij bleef de individualist en de anarchist. Gandhi, minder zuiver van principe, heeft ons laten zien, wat Tolstoi ons nooit heeft laten zien, van welke geweldige betekenis de geweldloze strijd is, als ze door een volksmassa, geleid door een sterke, met die volksmassa verbonden, persoonlijkheid, toegepast wordt. Gandhi heeft aanvaard, wat Tolstoi nooit heeft willen aanvaarden, dat men ook in een bovengewelddadige strijd nooit het volmaakte bereikt. Hij heeft geweten van vuile handen. Zijn pacifisme draagt daarom volgens De Ligt een onstandvastig karakter. Gandhi was er ook niet in de eerste plaats op uit, vast te staan. Hij wist, dat hij slechts op weg was. Tolstoi, die zijn principe tot het uiterste toe zuiver hield, heeft politiek nooit iets bereikt. Gandhi, die van het ontoereikende van alle menselijk handelen weet had, heeft politiek heel veel bereikt. Er is voor ons geen enkele reden, om Gandhi te veridealiseren tot een Indiase Christus. Hij was een {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij conservatieve hindoe en een fel nationalist. Wie meent, dat Gandhi een zeer radicaal antimilitarist is geweest, zal er goed aan doen ‘Een wereldomvattend vraagstuk’ van De Ligt te lezen, een zeer instructieve studie over Gandhi en de oorlog. De Ligt laat zien, hoe Gandhi ondanks zijn haast eenzijdige verheerlijking van Tolstoi en zijn grote bewondering van de Bergrede tot drie maal toe aan Britse oorlogen heeft deelgenomen. Wie kennis neemt van de discussie tussen De Ligt en Gandhi, zal moeten erkennen, dat Gandhi veel minder principiëel is dan De Ligt. Ik ben er zeker van, dat het lezen van het boek van De Ligt voor velen een schaduw zal werpen over een figuur, die ze tot nog toe als een heilige bewonderden. Ik ken antimilitaristen, die, toen ze dit boek gelezen hadden, geschokt waren, teleurgesteld in een man, die ze als een Messias vereerd hadden. Ik ben niet geschokt en al evenmin teleurgesteld. Ik voel mij niet recht thuis in de wereld van absolute en abstracte beginselen. Ik houd van echte, levende mensen, wien niets menselijks vreemd is. Tolstoi is evenals De Ligt principiëler dan Gandhi. Maar in de buurt van Tolstoi krijg ik het benauwd. Bij Gandhi voel ik mij in dit opzicht veel meer thuis. Tolstoi was universeler, maar in zijn liefde voor de mensheid verloor hij het contact met de concrete mens en het einde van zijn leven was een vlucht. Gandhi vocht niet voor de mensheid als abstracte idee, maar voor zijn ontrechte, armoe en gebrek lijdende Indiërs. Tolstoi kwam met zijn ethisch en individualistisch absolutisme tenslotte buiten het leven te staan. Gandhi heeft nooit het contact met zijn volk en zijn medemensen verloren. De welhaast tragische keuze schijnt hier zuiverheid met geringe invloed of expansie met verlies van mogelijke zuiverheid te zijn. Het laatste was in bepaalde situaties Gandhi's lot. Zijn falen verhinderde hem intussen niet bij de voortduur satyagraha en ahimsa te prediken. Tolstoi, door zijn doctrinair ethisch absolutisme tot wanhoop gedreven en voortgejaagd door een steeds meer verontrust geweten, was in wezen een rampzalig mens. Gandhi geloofde, dat zijn eigen leven en dat {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} van anderen veranderen kon en hij deed het. Het maakte hem gelukkig. Bij Tolstoi bleef het beginsel zuiver, maar het bleef beginsel. Gandhi was het niet om de leer maar om het leven te doen. Hij wilde niet het principe van satyagraha en ahimsa zuiver houden. Hij wilde door satyagraha en ahimsa het leven van zijn volk veranderen. Waar Tolstoi nooit aan toe is gekomen, daar kwam Gandhi aan toe: hij ondernam de poging, de politiek door de Bergrede te laten bepalen. Hoe zou hij, die poging wagend, niet telkens gefaald hebben? Maar hij waagde de poging en de wereld, vooral de christelijke wereld van het Westen, zag met verbazing en beschaamdheid van welk een betekenis waarheidskracht en geweldloosheid waren, wanneer ze werden toegepast op het terrein van het politieke leven. De strijdmethode van Gandhi berust op de overtuiging, dat de regering van een volk slechts zolang bestaansmogelijkheid heeft, als het volk aan die regering zijn steun geeft. Over zijn strijd in Zuid-Afrika schrijft Gandhi: ‘Wij wilden ons voor de wet voor de Indiërs van 1907 niet buigen en dus moest die wet voor onze kracht wijken. Twee wegen stonden voor ons open: geweld gebruiken, toen men van ons eiste, de wet te gehoorzamen, of de straffen, die de wet voorschreef, op ons nemen, waardoor de zielskracht in ons werkzaam moest worden, en dat zó lang, totdat wij het geweten van de regering raakten. Wij waren overtuigd, dat men haat door liefde, leugen door waarheid, geweld door lijden overwinnen kan’. Satyagraha en ahimsa waren voor Gandhi nieuwe namen voor de oude wet van het lijden. Degenen, die satyagraha toepasten, noemde hij satyagrahi. Zij, die probeerden de satyagrahi er onder te krijgen, bezitten macht over hun lichamen en hun stoffelijke bezittingen, niet over hun zielen. De zielskracht van de satyagrahi is uit God. Zonder de hulp en de leiding van God zijn de satyagrahi machteloos. De satyagrahi weigeren deel te nemen aan wat ver- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd is: non-coöperatie in het kwade als keerzij van coöperatie in het goede. Een onderdeel van de non-coöperatie is de burgerlijke ongehoorzaamheid, ongehoorzaamheid aan de slechte wetten van een slechte staat. Gandhi gaf eens de volgende regels voor de satyagrahi: zij moeten een levend geloof in God bezitten, want God is de enige rots; zij moeten waarheid en geweldloosheid aanvaarden en geloven in de aangeboren goedheid van de menselijke natuur, een goedheid, die zij tot leven wekken door liefde, tot openbaring gebracht in hun lijden; zij moeten het leven van vervolgden leven en bereid zijn voor hun overtuiging hun leven en hun bezittingen prijs te geven. Satyagraha kan slechts worden toegepast door hen, die het geweld radicaal afwijzen. Een langdurige training is daartoe onmisbaar. Wie het lijdelijk verzet volkomen wil toepassen, moet een bijna, ja eigenlijk geheel volmaakt mens zijn. Wie zich zwak gevoelt, kan niet tot de satyagrahi behoren. Alleen hij, die volstrekt gelooft, dat er iets in de mens is, dat de geweldsdrift in hem te boven gaat, kan met succes lijdelijk verzet bieden. Tegelijkertijd zei Gandhi: ‘Ik ben geen dromer, ik ben een praktisch idealist, de religie der geweldloosheid is niet slechts voor heiligen, zij is ook voor heel gewone mensen’. Gandhi heeft zijn methode voor het eerst toegepast in Zuid-Afrika, toen hij de daar wonende Indiërs organiseerde in een gemeenschappelijk verzet tegen de zogenaamde uitzonderingswetten. Ik denk aan de wet, die voorschreef, dat de Indiërs zich bij de politie moesten melden, om een vingerafdruk te laten registreren. Op advies van Gandhi besloten enige duizenden Indiërs de wet te negeren en daarvoor zo nodig straf te ondergaan. Zij bleven hun tegenstanders als medemensen erkenen en deden voortdurend een beroep op hen. Hun verzet bracht hen in de gevangenis. Later, toen nieuwe dwangmaatregelen genomen werden, gingen ze over tot algehele non-coöperatie en {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} algemene staking. Gandhi organiseerde een demonstratietocht dwars door Transvaal. Hij werd gearresteerd, maar het geweldloze leger trok zonder zijn leider verder. Alle demonstranten werden gearresteerd, gevangen gezet en per spoor naar hun woonplaatsen teruggebracht. Maar het doel werd bereikt: de publieke opinie kwam in beweging. Gandhi was juist voor de derde maal gearresteerd en tot vijftien maanden gevangenisstraf veroordeeld, toen de regering toegaf. Teruggekeerd in India heeft hij zijn methoden vele malen bij verschillende gelegenheden toegepast: in zijn verzet tegen onrechtvaardige belastingen, o.a. tegen de voor India zo rampzalige zoutbelasting, en vooral in zijn actie voor de vrijwording van India. Het einde was een georganiseerd nationaal burgerlijk verzet: boycot van Engelse goederen, non-coöperatie, belastingweigering, staking. Straffen en mishandelingen ondergingen de strijders gelaten. Het Britse imperialisme kon niet tegen hen op. Er is een uitgebreide literatuur over ‘Indië en de strijd tegen het Westen’ (de titel van een boek van de zendeling C.F. Andrews, een van Gandhi's beste en trouwste vrienden, over deze strijd). Het merkwaardigste is, dat Gandhi in zijn strijd volkomen open kaart speelde. Hij kondigde zijn acties tevoren aan. En wanneer bleek, dat het volk de geestelijke kracht niet opbracht, om satyagraha en ahimsa trouw te blijven en tot onverantwoordelijke gewelddaden zijn toevlucht nam, zette Gandhi, tot verontwaardiging van vele ongeduldige nationalisten, zijn actie stop en deed boete voor zijn volk door een tijd lang te bidden en te vasten: ‘Ik begeer niet minder dan het Britse volk door geweldloosheid te bekeren en hen zo het kwaad te doen inzien, dat zij India hebben aangedaan’. De Britse autoriteiten zijn op gruwelijke wijze tegen de satyagrahi opgetreden. Moordpartijen, mishandelingen, arrestaties, zware gevangenisstraffen, hoge boeten waren aan de orde van de dag. Maar Gandhi hield vol en zijn parool bleef: ‘Behandel uw vijanden {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd zo, alsof zij eenmaal uw vrienden zullen zijn’. Het einde is geweest, dat Engeland de nederlaag leed en Gandhi de overwinning behaalde. Andrews zegt: ‘De ontwaking der massa's onder Gandhi's aanvoering heeft een nieuw India geschapen’. Gandhi is sterk beïnvloed door de Bergrede, juist dat gedeelte van de bijbel, waarmee kerk en christendom in de loop der eeuwen weinig raad hebben geweten en dat op kerk en christendom een minimale invloed heeft geoefend. Terecht kunnen wij tegen Gandhi zeggen: gij negeert welhaast de hele bijbel, de Bergrede zonder meer is het evangelie niet, door haar van de rest van het evangelie te isoleren vermoraliseert en verhumaniseert gij haar op een ontoelaatbare wijze! Gandhi kan echter op zijn beurt tegen kerk en christendom zeggen: gij aanvaardt de hele bijbel, maar één gedeelte hebt gij op non-actief gezet en krachteloos gemaakt en juist dat éne gedeelte heeft mij gegrepen! Prof. Heerling zegt: ‘Gandhi heeft ons een christelijke waarheid getoond, die wij bij duizenden vooraanstaande christenen missen: het volstrekte geloof in dat deel van Gods Woord, dat de Bergrede heet’. In de Bergrede heeft Jezus beschreven, wat het betekent naar Gods wil in deze wereld te leven: ‘Wie deze hoofdstukken op zich laat inwerken, voelt de adem van een zo volstrekte revolutie, dat daarbij alle revoluties, die wij op touw kunnen zetten, nog maar kinderspel worden. Jezus beschrijft hier een wijze van leven, die al onze menselijke voorstellingen te boven gaat en waarbij al onze morele onderscheidingen niet meer als zwak en voorlopig, doch zelfs als huichelachtig en gevaarlijk uiteenvallen’ (ds. K.H. Kroon). Het leven van Gandhi is inderdaad naar het woord van Leonard Ragaz de grootste tot nog toe ondernomen poging, om de Bergrede in het politieke en sociale leven een plaats te geven. De gedachte alleen reeds, dat iemand dit mogelijk acht, vinden wij in het Westen onbegrijpelijk. Ook de {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} westerse wereld rekent tot haar bitterste ervaringswijsheid het spreekwoord: wie zichzelf tot schaap maakt, wordt door de wolf verslonden! De leer van Jezus, die de zijnen zendt als schapen onder de wolven, is bepaald niet van deze wereld. Natuurlijk, we kunnen ons zelf misleiden. Dat deed Truman, die als president van de Verenigde Staten in het Witte Huis eens zei: ‘Wij geven leiding aan de morele krachten der wereld. Wij zijn leiders, die geloven, dat de wet, waaronder wij leven, een van God gegeven wet is en dat al onze tradities afkomstig zijn van Mozes en van Jezus, toen Hij de Bergrede uitsprak. Wij trachten te leven en te handelen naar deze wet’. Bij een andere gelegenheid zei Truman: ‘De Bergrede geeft richting aan het handelen der Verenigde Staten’. Deze uitlatingen kan ik niet anders waarderen dan als een symptoom van geestelijke blindheid. Men vraagt zich af, hoe lang geleden het mag zijn, dat Truman de woorden van de Bergrede gelezen heeft, en men zou willen, dat iemand de ex-president uitlegde, wat de Bergrede wezenlijk betekent. De politiek, zoals ze in het Westen bedreven wordt, onttrekt zich volkomen aan de Bergrede. Wij hebben de Bergrede aangepast aan de moraal van het Westen. Of: wij overspannen haar uitspraken zo, dat ze voor de doorsnee-mens onbruikbaar worden. Of: wij zeggen, dat ze alleen voor enkelen gelden. Of: wij beweren, dat de Bergrede niet bestemd is voor deze wereld, maar voor het Koninkrijk Gods. De vraag van Gandhi aan kerk en christendom is: wat doet gij met de Bergrede? Op deze vraag hebben kerk en christendom tot nog toe geen antwoord gegeven dan alleen in een levenspraktijk, die met de Bergrede vloekt. Immers, wat betekent de Bergrede? In verband met ons onderwerp zeggen wij, dat zij negatief de prijsgave van het geweld en positief het geloof in God betekent. Paulus heeft haar inhoud samengevat in zijn woord: ‘Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goe- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} de’. Treed het boze niet tegemoet in zijn eigen sfeer, maar vanuit de wereld van het goede. Niet: leugen tegenover leugen, haat tegenover haat, geweld tegenover geweld, maar: waarheid tegenover leugen, liefde tegenover haat, het wapen van de geest tegenover de geest van het wapen! Dat is de Bergrede! Zo heeft Gandhi het gezien. Ook al heeft hij door de Bergrede te isoleren haar vermoraliseerd, toch was zij voor hem allerminst een codex van het publieke recht, ook niet het geheel van een aantal regels, die linea recta in het politieke leven kunnen worden toegepast. Hij was geen absoluut pacifist en geen fanaticus van de geweldloosheid. Te goed wist hij, dat een volk niet tot geweldloosheid gedwongen kan worden. Maar wel betekende de Bergrede voor hem dynamiet onder de wereld van de gangbare politiek en een oproep tot een radicale en totale vernieuwing van deze politiek. Vast was hij ervan overtuigd, dat zij slechts onder één voorwaarde haar taak kon vervullen: dat God er is en wij onvoorwaardelijk in God geloven. Henriëtte Roland Holst noemt Gandhi een religieus politicus. Religie en politiek zijn bij hem niet te scheiden. Zijn politiek is de toepassing van zijn geloof in het leven van elke dag. Geloof en leven zijn voor hem één. Men kan vragen, hoe het Gandhi gelukt is de Bergrede tot een kracht in het politieke leven te maken. Zijn volk heeft zijn geloof niet onvoorwaardelijk gedeeld, maar het boog zich voor de macht van zijn geest. Daartoe heeft zeker medegewerkt, dat India een onderdrukt volk was en Gandhi al zijn kracht inzette voor de bevrijding van India. De voornaamste reden is echter, dat India als geheel een religieus volk is. Niet de staat, maar de religie is in India centraal. Het is niet zo verwereldlijkt als het Westen, al is het gevaar acuut, dat ook India aan de verwereldlijking ten prooi valt. In het Westen is de saecularisatie tot het einde toe {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgeschreden. Daarom is bij ons de staat en het geweld van de staat centraal. Vanwege deze saecularisatie is een algemeen beroep op de Bergrede bij ons niet zinvol, daar de Bergrede geheel aan God en het geloof in God is georiënteerd. Daarom kan de Bergrede in het politieke leven bij ons slechts kracht oefenen via stoottroepen, die een geestelijk revolutionair karakter dragen en voor welke de Bergrede werkzaam en actueel wordt in heel het leven, ook het politieke en sociale leven hier en nu. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} B. van Delfshaven Verwoeste stad Het front golfde heen en weer. Het provinciestadje lag geschonden in de middagzon. Het was een middelgrote stad als overal ter wereld, met vier soorten mensen: zij die over cultuur praatten, zij die cultuur hadden, zij die cultuur schiepen en zij die cultuur misten. Tot de laatste groep behoorde bijna iedereen, de rest in hoofdzaak tot de eerste soort. Verder waren er een hoofdstraat, een markt en een paar buitenwijken. In de eerste, waar tot voor kort de nozems het asfalt en de winkelportieken beheersten, vuurden nu tanks, klonken af en toe geweerschoten. Op de markt lagen doden, nog in geronnen bloed en mest van dieren. Levenden bleven onzichtbaar. In de villawijk waren soldaten bezig met verschroeide-aarde-politiek, niemand wist tot welk leger zij behoorden, er waren uniformen uit vijf, zes landen en soms afdelingen blauwhelmen. De Japanse kers bloeide, de seringen bijna. Een merel vloog laag, met luid getjitter, door de tuin waar Eric Balto met twee man naar binnen ging. ‘Kom er maar uit, opa’ zei hij tegen de bewoner aan de deur. Zijn twee soldaten gingen achterom langs de garage het huis in. ‘Een mooi huis heb je.’ De aangesprokene knipperde tegen het schelle zonlicht. ‘Lang in gewoond?’ De ander mompelde iets van dertig jaar. ‘Zo. Zo, u bent leraar.’ Luitenant Balto zag het bord M.O. naast de deur. ‘Nou, ga dan maar op het trottoir staan. Zijn er nog meer in huis?’ Hij hoefde niet op antwoord te wachten, de twee soldaten kwamen met een vrouw en een jong meisje naar buiten. Het meisje deed preuts en hooghartig, zijn soldaat-eersteklasse duwde haar met de kolf van zijn geweer achter de heg bij de garage. De moeder {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde haar dochter met argusogen, de vader stond er intellectueel en onbeholpen bij en keek naar de vlammenwerper die Balto op het huis richtte. De vlaggestok knakte doormidden, ruiten sprongen. De leraar staarde naar de schroeiende klimopbladeren, naar het uitspringend hoekvertrek waar zijn boeken stonden, naar de vreemd naar buiten wapperende vitrage van het raam waarachter hij zo vele vrije middagen had zitten corrigeren.... waar hij nu nooit meer zou kunnen zitten peinzen of hij daar tot z'n dood toe zou moeten blijven zitten corrigeren. Als hij nù niet doodging... doodgeschoten door die luitenant hier. Hij schrok op, maakte een wildfladderende beweging van willen vluchten, maar zijn vrouw greep hem bij de arm. ‘Rustig, mensen, rustig’ zei de soldaat die hen bewaakte. ‘Geen geintjes asjeblieft.’ Het huis begon te branden als een fakkel, boven het geknetter van de vlammen uit was het bronstig hijgen van de soldaat-eersteklasse te horen. ‘Ik geloof dat-ie ze mooi tegen het prikkeldraad in die heg aangedrukt heeft, luit’ grijnsde de soldaat op het trottoir. ‘Ja, die hangt als een wild beest tegen de tralies,’ antwoordde Balto uit de tuin zonder zich om te draaien. Hij was verdiept in zijn werk, in de woonkamer zag hij een heel oud wandbord met het oog Gods, het hing juist boven het t.v.-toestel. Een straaljager gierde laag over het stadje. ‘Hiernaast bij de notaris....’ begon de leraar zenuwachtig, maar de soldaat dacht dat hij naar zijn dochter wilde en prikte hem met de bajonet in zijn rug. De man had alle vreemde levenssituaties die hij in zijn boeken aangetroffen en gecommentarieerd had nooit gekend, geen enkele ervaring gaf zijn wijsheid een concreet houvast. Luitenant Balto richtte zijn schreden naar het volgende huis, hij monsterde de fraaie bungalow. Op zijn smal, intelligent gezicht, waarop een glimlach van voldaanheid speelde, was te zien dat hij genoot van deze warme voorjaarsdag, de rose bloesems aan de {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} bomen, de witte strepen van de straalmotoren in de blauwe lucht. Het was een prachtige omlijsting van de hoogoplaaiende branden. Hij wenkte de leraar en diens vrouw zich te verwijderen. De eerste stond verdwaasd te kijken naar zijn huis alsof hij alles in een droom zich zag voltrekken, de tweede kneep haar mond strak dicht en tuurde in de bladeren van de liguster. Hij haatte deze mensen, en deze niet alleen: ze waren allemaal te dom gebleken om een beter lot te verdienen. Hij riep zijn soldaat-eersteklasse voort te maken... deze kwam, zijn broek dichtknopend, over het tegelpad aanslenteren. De notaris zat in een goedgemeubileerde kamer achter een geweldig raam, een goed-doorvoede veertiger met bolle ogen, een vis in een aquarium. Balto vroeg zich af hoe zijn onzindelijke bezigheid van geldverdienen viel te rijmen met dat gezapig zitten in die protserige fauteuils, maar goed, daar kwam dan nu een eind aan. Als ratten zou hij ze allemaal naar buiten drijven. Voordat hij evenwel het tuinpad inliep, werd zijn aandacht naar het einde van de straat getrokken, daar was een oploopje van burgers op een plein of zoiets. Hij aarzelde, gaf dan zijn twee soldaten opdracht aan het huis van de notaris te beginnen. Zelf liep hij door naar het plein, kapitein Zigra stond daar ook te kijken, het kon dus niets verdachts zijn. Het plein heette Bevrijdingsplein, zag hij, de mensen stonden bij de modernebeeldengroep die Zigra op hun tocht hierheen De Kotsertjes gedoopt had. De burgemeester, enkele notabelen en een artistieke jongeman stonden gebogen over een put. Een houten paal met witbeschilderde punt werd langzaam in de grond gelaten. Totem und Tabu dacht hij zo maar, dan ging hij naar Zigra toe en informeerde wat er aan de hand was. ‘Met mijn speciale toestemming,’ grinnikte deze, ‘maak je niet ongerust. Een culturele plechtigheid. Een specimen van moderne beeldhouwkunst wordt voor het nageslacht begraven.’ De burgemeester bevestigde een verzegelde brief aan de kop van de paal. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geloven ze hier nog in een nageslacht?’ De kapitein nam een slok jenever uit zijn veldfles en zei: ‘Dan weten ze in een volgende beschaving tenminste dat het niet zo maar een paaltje van een tuinhek is geweest.’ ‘Laten we een eind maken aan die kul,’ stelde Balto voor. ‘Wacht nog even, amice, haast je niet, ik neem dadelijk de overkant van jouw straat wel.’ Zigra veegde zijn druipsnor af. ‘Tenslotte zijn wij hier om de cultuur en de beschaving te verdedigen.’ ‘Ja, jij zeker,’ spotte Balto. Zigra verneukte alle wijven die hij krijgen kon en bezoop zich dag en nacht, jenever was goed voor het beendermerg, zei hij, voor de aanmaak van witte bloedlichaampjes. Hoewel zijn lange lichaam meer op alcohol dan op vast voedsel liep, bleef hij een scherpschutter en een goed strateeg. De beeldhouwer had het woord genomen, hij sprak gedempt als aan een groeve en zei met een fluwelen stem dat ware kunst altijd herkenbaar bleef, door alle eeuwen heen, voor de eenvoudigen van geest. Het irriteerde Balto, hij liep terug naar het huis van de notaris. Ze hadden beter een atoomgranaat over dit stadje kunnen gooien, nu moest verdomme alles met de hand gebeuren. Angst voor eigen mensen of liefde voor het oude handwerk? Hij wist het niet, vervloekte al die schijthuizen van de generale staf en zag dat in de verte, aan het andere einde van de straat, luitenant Johannesen begonnen was. De dienstklopper had verdomd al meer gedaan dan hij, zeker vijf vuurhaarden kon hij onderscheiden. Johannesen wierp natuurlijk fosforgranaten door de bovenramen, hij liep nog altijd op te scheppen over korfbalwedstrijden die door hem gewonnen waren. Uit het huis van de notaris klonk de stem van een radio-omroeper.... DE REGERING DEELT DE BEZORGDHEID VAN VELE POLITICI OMTRENT HET LOT VAN DE BURGERBEVOLKING. DEZE DIENT ECHTER TE BESEFFEN DAT HET MILITAIR BELANG... zodra hij in de {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer was, zette hij het toestel af. Misschien was het hun eigen regering, misschien ook niet. In elk geval was dat verontschuldigend gezeur volmaakt overbodig bij het uitvoeren van militaire acties waar ze zelf bevel toe hadden gegeven. Achter uit het huis klonk gejammer, hij stootte een paar deuren open en vond in de bijkeuken zijn soldaten bezig met de notaris. Ze hadden hem halfontkleed op de granieten vloer gelegd en stelden de batterijen op. Hij knikte goedkeurend, zeker verzet gepleegd. Hij liet zijn mannen een sigaretje rollen en plaatste zelf de elektroden op het vadsig lichaam. Al meer dan veertig jaren goed gegeten, goed gerookt en goed gedronken, stelde hij vast, en niets wijst erop dat hij van zichzelf kotst. ‘U zult niet veel plezier van mij hebben... ik heb een zwak hart,’ zei de notaris. Balto keek hem even aan, zag dat hij komedie speelde. De soldaten luisterden niet eens. De notaris keek naar de luitenant, een hard en brutaal gezicht. ‘U kunt mij beter doodschieten,’ ging hij door, ‘ik vergeef u bij voorbaat, want u weet niet wat u doet.’ Het maakte geen indruk, zag hij, de soldaten lachten en rookten, ze zaten op de pasgeverfde tuintafel. Hij vouwde zijn handen en deed zijn ogen dicht. ‘Mijn God, mijn God, heb medelijden met mij en deze arme lieden,’ zei hij hardop. ‘Godverdommese huichelaar,’ vloekte Balto en spuwde hem in zijn gezicht. Onwillekeurig gaf hij daarbij een sterkere stroomstoot die alle leven uit het trillend lichaam sneed. ‘Die kan verdomme ook niet veel hebben, met z'n ascetisch lichaam.’ Ze lieten hem liggen waar hij lag en doorzochten de andere vertrekken. Er was niemand meer, in de woonkamer zette zijn soldaat-eersteklasse de radio weer aan. VOLGENS NIET-OFFICIELE BERICHTEN ZOU HIJ REEDS GERUIME TIJD GELEDEN ZIJN TERUGGEKEERD EN IN VERSCHILLENDE STEDEN ZENDTIJD HEBBEN GEKREGEN. IN OMLOOP ZIJNDE GERUCHTEN DAT HIJ GEDOOD ZOU ZIJN, WORDEN {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} AAN RELIGIEUZE MYTHEVORMING TOEGESCHREVEN, VERMOEDELIJK ZET DEZE AGENT-PROVOCATEUR ZIJN ACTIVITEITEN REEDS GERUIME TIJD VOORT. COMMANDANTEN WORDEN GEWAARSCHUWD... de stem brak af omdat Balto zijn revolver op het toestel leegschoot. ‘Een of andere politieke inlichtingendienst,’ zei hij verachtelijk, ‘vertrouw niets en niemand behalve jezelf. En mij’ voegde hij tot goed begrip zijn twee soldaten toe, terwijl hij zijn revolver laadde. ‘Kom aan, zit daar niet op je luie godverdomme in die stoel, er is werk aan de winkel!’ De militaire confectiegezichten grijnsden terwijl hij hen naar buiten joeg. Kapitein Zigra was aan dezelfde kant als hij begonnen, zag hij, luitenant Johannesen werkte zo snel met de huizen aan de overkant, zonder de mensen er eerst uit te jagen, dat ze met hun drieën wel ongeveer gelijktijdig klaar zouden zijn. Het werd ook tijd, over een uur zou het wel donker zijn, de brandlucht en de rook werden doordringender. Hij had nog één bewoner die een zwakke poging tot protest probeerde, in de vorm van heulen met alle vijanden. De man kwam met een pot, een kruik en een pyama net de trap af uit de kamer waar zijn vrouw ziek lag, hij was de eigenaar van een mangaanfabriek en zei dat hij om principiële redenen tegen geweld en tegen oorlog was. Dat zeiden ze verdomme allemaal, achteraf; op Balto's vraag waar hij dan vóór was, kwam het traktaatjesachtig antwoord: voor een samenleving van vrije mensen, gebaseerd op christelijke naastenliefde. ‘Dat had je dan eerder moeten bedenken,’ wond Balto zich op, ‘in elk geval kun je daar dan nu de consequenties van trekken en die voorganger van je achternagaan.’ Hij richtte zijn revolver, de industrieel zei dat hij opzettelijk voorraden had achtergehouden en nu gaarne bereid was... ‘Ga jij je nieuwe samenleving maar op mars of venus stichten,’ gaf Balto hem een kogel. De pot met urine rolde voor het lichaam uit tot aan zijn voeten. Buiten keek hij naar de donkerende wolkenloze {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel, er waren nog geen sterren, alleen het vertrouwde zoemen van hoge straalbommenwerpers. Wat die nog moesten doen na zoveel raketten was hem een raadsel. Wat er in de verre achterlanden aan weerszijden van het front nog leefde, was al zo verziekt door radio-activiteit dat dat toch geen belang meer voor de oorlogvoering had. Geldverspillen tot en met, lijken verdedigen. Enfin, de generale staf zou het wel weer beter weten... hij was blij dat hij kapitein Zigra bij het volgende huis bezig zag. Deze had een put gegraven in de voortuin waar hij tegels van het oprijpad in legde, ze wilden niet goed plat liggen. Naast hem in het vochtig wordend gras lag een baby, of een kleuter al, waar lag de grens? Het was een zoet jongetje met een hoge kuif en levendige bruine ogen. Zigra legde het kind zo in de put dat het niet om kon rollen, hij vloekte op de tegels die niet goed recht wilden liggen. Bij de eerste schop aarde die op het kind terecht kwam, begon het te kraaien van plezier. ‘Help ook eens mee,’ zei Zigra nijdig, ‘sta daar niet te filosoferen over het hoe en waarom.’ ‘Dat doet ik al lang niet meer,’ zei Balto, met z'n voet wat aarde in de kuil schuivend. ‘Al sinds de tijd dat ik ontdekte dat alle mensen nog maar kleuters zijn, met hun gelul over jenever en wijven en plichten en rechten. Kleuters motiveren ook het ene detail met het andere omdat ze het geheel niet overzien, dat werkt bij mij altijd onweerstaanbaar komisch.’ ‘Ik zie het komische er niet van in, schiet godverdomme maar wat op.’ Zigra wiste zich het weet van z'n voorhoofd, nam nog een slok uit z'n onuitputtelijke veldfles. Toen het kind al half bedekt was, lachte het nog, een diepe schaterende lach opeens die luid opklonk in de avondstilte. Tot het hoofdje onder een schop aarde werd bedolven, het laatste dat zij zagen waren de armpjes die het zand uit de oogjes wilden wrijven, of het slaap had. Kapitein Zigra blies grimmig het sein tot verzamelen en afmars, ze waren blij naar hun bivak in het {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} bos achter de spoorlijn terug te kunnen keren, hun ogen traanden van de brandlucht. Bij het Bevrijdingsplein keek luitenant Johannesen om en constateerde dat hij er vijftien voor zijn rekening had genomen. ‘Wat? Mensen?’ vroeg Balto. ‘Nee, huizen, tel dat rokend puin maar. In elk geval zullen we van die straat geen last meer hebben.’ Zijn lijzige stem klonk bijna triomfantelijk, hij was een bleke welopgevoede jongeman, die van zichzelf niet eens wist hoe hij zijn zou als hij dronken was en die waarschijnlijk nooit een vrouw had aangeraakt, hoogstens dames in haar slaapkamers bespied. Balto gaf geen antwoord meer, hij keek naar de sloot die langs de spoorlijn liep, er dreven een paar lijken in. Verderop in de halflandelijkheid waren jongens aan het voetballen, die zouden hun bal waarschijnlijk niet uit dit lijkenwater durven halen als ze hem erin trapten, dacht hij, met een vage jeugdherinnering. Kapitein Zigra dronk nog steeds en liep wat zwaaiend op zijn lange benen vooraan de troep. Bij het bos kwam hij naast zijn twee luitenants lopen en merkte met overslaande stem op dat mensen die een ideaal hadden en ergens in geloofden toch eigenlijk veel sterker stonden in dit leven. ‘Ja, in de dood ook,’ bleef Balto hard. ‘Nee, laten we nu nuchter blijven en geen grapjes maken na....’ ‘Nuchterheid is een tekort aan verbeeldingskracht. Daar komt alle ellende van als je die alleen maar uit een flesje kunt halen.’ ‘Ik bedoel... hik... ik bedoel in dit leven, als je godsdienstig bent... je moet me goed begrijpen...’ ‘Ja, ik begrijp je wel. Ik condoleer je vast met je sterfdag.’ ‘... dan ben je veel sterker, geestelijk, en...’ ‘Ja, en veel beperkter ook. Om niet te zeggen stompzinnig.’ Het ergerde hem dat de kapitein begon te lallen. ‘De mens is nu eenmaal een wreed dier en dat zal altijd zo blijven. Als er tenminste straks nog mensen zijn.’ ‘Een móói dier, amice... hik... een móói dier.’ {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou, mooi...’ betwijfelde Johannesen. ‘Had je die arrogante lieden uit die vervloekte straat zo even uit hun huizen moeten zien kruipen.’ Balto had een wrange lach: Johannesen beschimpte, blijkbaar zonder het te beseffen, min of meer zichzelf. Het was zielig, deze troep overlevenden, vermoeid freewheelend in de weinige hun toegemeten tijd, ze hadden beter allemaal tegelijk naar de verdommenis kunnen gaan. Bij hun bunker was hij al weer over zijn wrok heen, tenslotte was hij evenzeer slachtoffer als de anderen, al had hij dan zijn scepticisme nog als reddingsboei om zich aan vast te klampen. Hij duwde de kapitein, die balanceerde in tijdelijk evenwicht tussen drank en geloof, goedmoedig over de drempel. ‘M'n beste kapitein, jij eindigt nog een keer in het gekkenhuis,’ zei hij tot besluit, onverstaanbaar voor de soldaten. ‘Maar daar zijn we eigenlijk allemaal al in,’ voegde hij er tot troost voor hem aan toe. Vroeg in de morgen werd hij wakker, de anderen sliepen nog. Tegen de dubbele wacht zei hij dat hij behoefte aan wat frisse lucht had. Ze keken hem bedenkelijk aan, maar Balto liet zich niet weerhouden door overwegingen van eigen veiligheid. Het bos geurde als nooit tevoren, hij vond het heerlijk dat het elke morgen weer ochtend was. Zorgvuldig vermeed hij de uitgezette boobytraps en mijnenvelden, hij wilde dieper in het bos de dauw en mogelijk de herten zien en iedere gedachte dat ook hier reeds de natuur was aangetast verbannen. Terwijl hij een geweldig, in de ochtendzon fel glinsterend spinneweb bekeek, werd hij van achter overvallen en tegen de grond geslagen. Hij keek op in een smal, intelligent gezicht, waarop een glimlach van voldaanheid speelde. ‘We hebben het niet speciaal op jou gemunt,’ hoorde hij een der partisanen gebrekkig in zijn eigen taal zeggen, ‘we hebben alleen een uniform en een militair zakboekje voor een van onze mensen nodig, begrijp je.’ Hij begreep het volkomen en kon zich niet eens verbazen toen de kolf van een geweer zijn hoofd verbrijzelde. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Marc Braet [Gedichten] Nog mogelijk een zon te maken in de nacht koraalloos eiland van angst angstiger nog dan slechts een grijze lijn te zijn in wind. Nog mogelijk te denken aan een handgebaar zacht als vlinderblauw en zachter op de dorst van mijn gelaat van mijn kapot gelaat. Nog mogelijk een lied te dromen van een lied in de lichtboog van de dag de dwaze dag die men bezweert met een versteende hand. Als zij mij roept vertel haar dat ik stierf ergens tussen as en stilte. Zeg haar niet hoe ik schreiend de plaats zocht van haar afwezigheid de blinde vorm van haar lichaam. Als zij mij roept geef haar mijn ogen mijn grijze woorden traag en trager. Zeg haar dat ik me verloren heb. Dat ik een vogel werd duister op de oevers van vergetelheid steen bezijden alle wegen zuidzee om de wanhoop te verdrinken in een sterven zo tijdelijk en zo behoedzaam. Zeg haar dat ik haar mond wens te bewaren, te wonen in haar gelaat als in mijn eigen huis. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij mij roept vertel haar alles wat je weet, wat je wist, wat je vermoedt. Eens een dag zullen ook de bomen van mij vertellen wanneer ik werd safraanoog van de maan nachtzwaluw van saturnus alles alles maar nooit dat wat zich bergt achter een masker van stro wat een dode vinger krast op muren van kerkhof en bordelen. Als zij mij roept vertel haar hoe ik leef of hoe ik sterf. Geef haar mijn ogen de verschroeide vleugels van mijn geluid mijn klankloze woorden als maden in het vergeeld portret van mijn gelaat. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Roels Geyl en de Vlaamse onderontwikkeling Toen ik over de radio hoorde dat prof. Geyl op de IJzerbedevaart het woord had gevoerd, en later las wat hij precies gezegd had, was m'n reaktie niet duidelijk pro of contra. Ongetwijfeld had zijn aanwezigheid het prestige van de manifestatie verhoogd en een aantal onverschilligen aan het twijfelen gebracht; zijn zinnetje over de amnestie voor politieke misdrijven, die al lang had moeten zijn toegestaan, zou zeker worden misbruikt en verder-geïnterpreteerd. Maar anderzijds klonk Geyl, globaal gezien, toch helemaal anders dan b.v. de aloude voorzitter van het Comité, de pre-Freudiaanse psycholoog prof. Fransen (als hoogleraar thans op rust). De bedevaarders moeten zich enigszins bevreemd hebben gerealiseerd dat er andersdenkenden bestaan, politiek-linksen, en die toch Vlaamsgezind zijn; de vermelding van Mussche en de mensen van ‘Links’ was vast een unieke gebeurtenis te Diksmuide. Over dit optreden van Geyl blijf ik nog ongeveer van dezelfde mening, ook nu ik van zijn verantwoording-après-la-lettre heb kennisgenomen in Vrij Nederland (22 september); ze is ook deels overgenomen in de katholieke De Standaard (22 september)¹. De objectieve invloed van een optreden blijft immers ongewijzigd door de verklaring die de acteur ervoor geeft. Maar zo'n verklaring leert natuurlijk één en ander, veel méér dan de daad, over de man-zelf. Het zijn dus de principiële standpunten van Geyl die in dit artikel worden behandeld. Omdat verschillende bladen de bedevaarders als nazisten hadden gebrandmerkt, schrijft Geyl uitvoerig {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Vlaamse collaboratie. Men mag die niet overdrijven, zegt hij. Eerst brengt hij een verzachtende omstandigheid naar voren: de abnormale omstandigheden in Vlaanderen (de achteruitstelling). Een paragraaf verder haalt hij als verontschuldiging aan dat ook in Nederland en Wallonië collaboratie voorkwam. Wat is dan de rol van die abnormale omstandigheden? Of heersten daar weer andere (niet-normale) toestanden? Dat zal wel. In Duitsland ook, trouwens. ‘Er waren er veel meer die begonnen met op de nieuwe orde verwachtingen te stellen, in reactie tegen Belgische misstanden dan veelal, maar die lang vóór het eind tot bezinning kwamen en beseften dat er zodoende een veel erger aanslag op hun volksaard en traditie werd gepleegd; sommigen zaten al te diep in het systeem verstrikt om zich te kunnen losmaken, maar deden dan daarbinnen nog wanhopige pogingen, tot mislukken gedoemd natuurlijk, om te verzachten of af te wenden. Dat na de bevrijding een odium op het hele Vlaams-nationalisme en zelfs in veler ogen op de hele Vlaamse beweging kwam te liggen, was voor een groot deel te wijten aan de “repressie”, net als na 1918 fanatiek anti-Vlaams, en die alle vergrijpen op de meest roekeloze manier zocht te verergeren.’ (I). Nog eens de misstanden dus. Ik meen dat het een algemeen vastgesteld feit is dat het fascisme slechts kans krijgt in een ongezonde situatie. Daar is niets speciaal Vlaams aan, en als het als een zekere verontschuldiging geldt, gaat hetzelfde op voor het fascisme in het algemeen. Maar is het een verzachtende omstandigheid? Is het fascisme minder gevaarlijk en misdadig omdat het reageert tegen bestaande mistoestanden, in plaats van (ja, wat is het alternatief?) tegen niet-bestaande? Natuurlijk niet. Fascisten vormen juist een constante bedreiging omdat zij in antwoord op alle problemen, een ideologie en politieke praktijk voorstaan, die niet alleen geen oplossing kunnen brengen, maar ten overstaan van de parlementaire demokratie een duidelijke achteruitgang betekenen (hoe weinig voldoening deze laatste ook mag schen- {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} ken): wegens de principiële suprimering van elke vorm van demokratie door de abdikatie van het volk in de handen van de Leider; wegens de principiële verwerping van gelijkberechtiging van alle mensen, in eigen volk en in de wereld; wegens de oorlog en ander geweld waartoe dit principe noodzakelijk moet leiden. (II). Laat ons spreken over die collaborateurs die tot bezinning kwamen, vóór het einde.² Nu ken ik persoonlijk niet veel van deze mensen, maar men zou dit toch ook langs de pers moeten vernomen hebben, en langs publieke verklaringen. Ik herinner me zelfs geen enkel markant geval waar de bezinning werd gemanifesteerd nà het einde. Anderzijds zijn mij wel gevallen bekend - zoals trouwens in alle West-Europese landen - die blijven herhalen dat de Engelsen en de weerstanders óók niet wit waren (denk maar aan al die verkrachte meisjes na de bevrijding); en dat de Joden ook in zekere zin om hun uitroeiing hadden gevrààgd. Om de scherpzinnigen niet te citeren, die uitroepen dat Hitler toch maar gelijk had, dat het ware gevaar uit het Oosten komt! En de intelligenten (jazeker) die met kracht verdedigen dat er toch maar behoefte was aan een nieuwe orde, want zó ging het niet langer. Velen zwijgen natuurlijk, met de koppige zekerheid dat de waarheid wel aan 't licht zal komen. Een mea culpa, een voorlichting en verwittiging van het volk en de jonge generatie, zoals een eerlijk inzicht dat zou vereisen, behoren zeker niet tot de kenmerkende gebeurtenissen in de naoorlogse politiek. Er kan ook weinig twijfel over bestaan dat een herintegratie van deze mensen in de gemeenschap, door henzelf en door het grootste deel van het volk zal begrepen worden als de erkenning, dat hun houding waardevol kan geweest zijn voor de ‘Vlaamse zaak’, voor de ‘kultuur’, in de ‘strijd tegen het kommunisme’ - ook in de fascistische interpretatie die zij aan deze (op zichzelf lege) idealen gegeven hebben. (III). Zij kwamen dus niet tot bezinning. Waarover? Over de zes miljoen vergaste Joden, over de plannen tot uitroeiing der ‘latijnse’ rassen, over een {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog die meer vernietigend was dan elke vorige? Dat dacht u zo, maar ze beseften plots dat er een aanslag op hun volksaard werd gepleegd. Ze bleven dus eenvoudig binnen de fascistische denkwijze, ze vonden Hitler niet konsekwent omdat hij aan Vlaamse (dus Germaanse) bloed en bodem geen recht deed wedervaren. De Waalse volksaard (om maar iets te noemen) kon hun natuurlijk geen snars schelen. Een notitie waarvoor we Geyl dankbaar mogen zijn, maar waarom noemt hij dat in hemelsnaam ‘bezinning’, en dan nog als goed punt? (IV). Maar het beste komt nog: het odium dat op het Vlaamse nationalisme rust is voor een groot deel te wijten aan de repressie. Men zou bijna geloven, dat Geyl geen andere redenen kan ontdekken waarom er toch een odium op zou kunnen rusten! En de repressie was ‘fanatiek anti-Vlaams’! De Vlaamse weerstanders (deze die uit de kampen teruggekomen zijn, bedoel ik) zaten dus tranen met tuiten te schreien omdat hun ‘zwarte’ volksgenoten het toch alleen maar Vlaams bedoeld hadden, en nu door de Brusselse franskiljons te zwaar werden gestraft. Er zijn dus talrijke collaborateurs (politieke en militaire, ekonomische, en zeer veel kulturele) die het Hitler-regime gediend en gepropageerd hebben omdat zij de Vlaamse zaak wilden dienen. Goed. Maar het was hun Vlaamse zaak: het Vlaamse fascisme, de verspreiding van de Germaanse kultuur van vendelzwaaien, massazangfeesten en eden van trouw; ook de strijd voor de Zuiverheid (op alle gebied)³ en tegen al wat Rood is; het respekt voor het Gezag en de Orde. Hier ligt de hoeksteen van de verhouding: Vlaamse beweging-collaboratie. Vlaams: dat betekent niets, als ideaal (wel als etnologisch begrip natuurlijk). De inhoud moet men eraan geven, en dààrvan hangt alles af, niet van het etiket. De groep rond Mussche, wil: een socialistische ekonomie, (ook) in Vlaanderen, d.i. door gemeenschapsbezit en -beheer der produktiemiddelen, het ekonomisch leven laten beheersen, niet langer door winstbejag, maar door de wensen van de {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} loontrekkenden zelf; onafhankelijkheid van een Franse administratie te Brussel inzake onderwijs en kulturele zaken; handhaving van de rechten van het officiëel onderwijs en der niet-katholieken.⁴ Dankzij dit alles rekenen Mussche e.a. op meer materiële en kulturele welstand (demokratisering van het onderwijs, inschakeling der arbeiders in beheer van bedrijf en staat), en daardoor meer vrijheid. In de Vlaamse Volksbeweging en de Volksunie ontmoet men ook wel mensen die het over struktuurhervormingen hebben; maar de kans is miniem dat hun fraktie triomfeert in een hoofdzakelijk burgerlijk milieu van advokaten en geneesheren. En de vage waarborgen die zij aan niet-katholieken voorstellen zijn niet erg geruststellend. Ze schermen erg met kulturele autonomie en federalisme, maar dat zijn instrumenten en wat ze ermee hopen te bereiken is veel minder duidelijk. En de IJzerbedevaart? Geyl zegt: het enige teken van fanatisme dat ik er zag was de in 1946 opgeblazen IJzertoren, monument ter ere van Vlaamse soldaten - anti-Vlaams fanatisme dus. We botsen weer op het inhoudsloze woord: Vlaamse soldaten, daar heeft Geyl genoeg aan. Waarom leest hij het opschrift op de toren niet: A.V.V.-V.V.K. Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus. Het staat ook op de nieuwe toren in aanbouw. En men ziet het op de titel-kop van menig Vlaams blad. Het is een slogan die meer en langer is herhaald, met meer kracht, die een veel grotere constante is in de Vlaamse beweging dan de ‘bezonnen’ redevoeringen op de IJzerbedevaart, die een wisselende inhoud hebben en nooit uitmuntten door politieke intelligentie. Het is al een oude slogan: van '14-'18, maar hij is vandaag even springlevend in de harten van die 40.000 bedevaarders. En welke soort slagzin is het, wat is zijn inhoud? Primo is hij katholiek - meer dan dat: fanatiek en klerikaal. Vlaanderen, met zijn 40% andersdenkenden erin, wordt aan Kristus (en niet de lutherse of de calvinistische, wel te verstaan) geofferd. Maar Geyl zegt toch heel kalmerend: in de Vlaamse beweging uit {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} zich veelal onafhankelijkheid tegenover de clerus. Vernam hij dat misschien van de bedevaarders? Secundo is de slogan een mystiek-fascistische. Zeker, het is nog mogelijk van in 1962 de typisch Vlaamse problemen te zien als één der belangrijkste waarmee de Vlamingen worden gekonfronteerd. Maar ze tot hoofdprobleem te bevorderen, gaat al lang niet meer op: Berlijn en de bewapeningswedloop⁵ zijn zeker dominant, want ze determineren het blote voortbestaan van de hele wereld, dus ook van Vlaanderen, boven over de hoofden van alle Vlaamse aktiecomité's uit. Maar dit zegt de slogan ook niet: Vlaanderen is het enige vraagstuk (‘Alles voor Vlaanderen’). Congo, Burundi, Algerië, Cuba, de dalende of stationaire levensstandaard van 2 miljard mensen, het analfabetisme in de onderontwikkelde en in verschillende NATO-landen, het roekeloze wegsmijten van astronomische sommen aan volslagen nutteloze Starfighters en vliegdekschepen door de rijke naties, terwijl ze zelfs niet in staat blijken volledige werkverschaffing en rechtvaardige en degelijke gezondheidszorg op eigen grondgebied te scheppen: bestaat allemaal niet. A.V.V. Wat zegt Geyl over de IJzerbedevaart? Onder meer dit: ‘Wat ik dan zelf die zondagochtend te Diksmuide kon waarnemen - het was de eerste keer dat ik een IJzerbedevaart bijwoonde - was wel heel anders. De opkomst was, zo wordt aan alle kanten verzekerd, massaler dan ooit na de Tweede Wereldoorlog; 40.000 mensen is één van de meer gematigde schattingen. Tal van extratreinen; autobussen en reiswagens, en een stroom van auto's die op de laatste 20 km een gedrang veroorzaakten dat heel wat vertraging teweegbracht. Het enorme veld was om elf uur tot in zijn hoeken gevuld’... De regie was meesterlijk, het geheel had stijl, en ik wil graag bekennen dat het mij diep ontroerde’.... ‘Alles bijeen vond ik het niet alleen een ontroerende, maar een verheugende ervaring, en verheugend was ook, niet alleen die enorme toevloed van deelnemers, maar het groot getal jonge- {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} ren onder hen’... ‘Wanneer ik terugdenk aan die op zichzelf al indrukwekkende menigte van 40.000 mensen aan de ernst en toewijding die uit de gezichten straalden, aan de verstandige, op generlei wijze provocatieve taal van de voormannen, aan de gesprekken die ik met de leidende figuren voerde, allen doordrongen van de noodzaak van Vlaamse eenheid ten aanzien van Vlaamse hervormingen’..... Dit schrijft, in een pleidooi pro domo nog wel, de historicus prof. Geyl. Het is maar goed dat hij de gebeurtenissen, waarover hij zijn wetenschappelijke arbeid verrichtte, niet allemaal heeft bijgewoond. Het algemeen principe wordt weer eens bevestigd, dat men juister inzicht krijgt vanuit zijn studeerkamer, in de Congolese (of West-Iriaanse - of hoe zegt men dat? Nieuw-Guinese gaat toch beter) affaire, dan de ‘mensen die er geweest zijn’. Ten overvloede wrijft Geyl ons nog eens het feit in de ogen dat dergelijke mensen a priori suspect zijn. 40.000 deelnemers! Geyl zou ook ontroerd geweest zijn als hij 500.000 Moskovieten Chroesjtsjow had zien toejuichen, of 15 miljoen Indiërs in vervoering op een religieus feest. Herinnert hij zich nog de brullende menigten met opgeheven arm, die ik ken uit The Great Dictator, en die ook in Spanje nog te fotograferen zijn? En hoe zou Geyl reageren op een manifestatie van 100.000 stakende metaalarbeiders (Belgische of Italiaanse natuurlijk, want het NVV is niet erg voor die dingen)? En zoveel jongeren! ‘Verheugd’ is hij erover! Die nette blauwe en bruine uniformen met de landsknechttrommels (niet dezelfde van onder de oorlog, want die zijn versleten of vernietigd door een meedogenloze repressie); die brave leerlingen uit het katholiek onderwijs (met een bevolking van ca. 1 miljoen). Geyl noemt dit ‘een zo klaarblijkelijk uit brede volkslagen wellende manifestatie’. Besluit hij dit misschien uit het aantal aanwezigen? Er zijn 5 miljoen Vlamingen. Is dit de geschiedkundige die spreekt, de intellektueel, de man van de wetenschap? Helder dringt het besluit zich dus op: Geyls deelname aan de Bedevaart belet hem er een rustig en gefundeerd {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel over uit te spreken. Hij ziet dingen die er niet zijn, zoals de demokratische geest en de breedheid van denken op religieus terrein. Andere, ernstige feiten ziet hij niet: dat deze bedevaart de voortzetting is van (daarom niet identiek aan) de vorige bedevaarten en van een traditie van fascistische mystiek, waarvan elke invloed op de jeugd (over wier aanwezigheid hij verheugd is) desastreuze gevolgen kan hebben. Geyl kan er terecht op wijzen dat de inhoud der toespraken zich gewijzigd heeft, dat de nadruk verschoven is. Maar ik ben ongerust dat dit alleen een taktisch trukje is, en geen fundamentele verandering in de geest van de leiding (zij kunnen daarbij best ter goeder trouw zijn). Want de beweging-zelf heeft nooit met haar verleden gebroken, officieel blijft ze in hetzelfde teken staan, en groepeert ze, onder de ouderen, steeds dezelfde mensen: middenstanders, mensen zonder bewuste politieke ideologie, nazigezinden: een beste voedingsbodem voor het fascisme. De arbeiders en syndikalisten op de Bedevaart zal men op zijn vingers kunnen tellen. Deze faktoren geven aan de beweging een eigen logica en impuls, terwijl de woorden van de leiding geen effekt resorteren van het ogenblik dat ze radikaal tegen die tendens zouden ingaan. Is de IJzerbedevaart 1962 dus een fascistisch verschijnsel? Dat gaat mij te ver. Ik sluit niet volkomen uit dat er tenslotte iets goeds, progressiefs, uitkomt, al was het maar door prikkeling der politieke mandatarissen. Het is ook niet onmogelijk dat de invloed in de Volksunie van jonge universitairen en hun ekonomisch vrij linkse inzichten zal blijven toenemen. Maar dat dit zal gebeuren is een voorspelling die op wishful thinking berust. Mij lijkt het erg onwaarschijnlijk. Maar Geyl heeft zich niet alleen laten meeslepen door de manifestatie. De argumenten waarmee hij bedoelde de Vlaamse collaboratie op haar juiste gewicht te schatten, zijn stuk voor stuk vals. Geyl geeft wel degelijk, was het niet in zijn toespraak, dan in zijn artikel, een ‘niet geheel ongevaarlijke vrijbrief aan het Vlaams hypernationalisme’, zoals het Deventer {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagblad schreef - en waartegen Geyl zo ironisch repliceerde in VN. Dat hij op andere plaatsen en o.m. in 1938 andere, waarschuwende, klanken liet horen jegens de Vlaamse nationalisten, heeft geen enkel belang ten overstaan van zijn optreden in 1962, op de bedevaart en in VN⁶. Terloops kan men er hem trouwens op wijzen dat deze tussenkomst zelfs in 1938 geen merkbare invloed heeft gehad, vermits het Vlaamse fascisme een bloeiende beweging werd. De mystiek van het nationalisme werkte dus veel meer determinerend dan de woorden ertegen van Geyl. Bij al deze vaststellingen hoort een besluit. Geyl is een man van rechts. Het blijkt uit de aard van zijn argumenten over de collaboratie, uit zijn verrukking over de Bedevaart. Maar het wordt in de eerste plaats bewezen door het ontbreken van enige verwijzing naar de hoofdzaak in de Vlaamse kwestie, zowel wat betreft de oorzaken als de oplossingen. Dat is de eeuwenlange ekonomische onderontwikkeling van Vlaanderen en de ingrijpende gevolgen ervan op levensstandaard en onderwijs, ontwikkelingspeil en politieke rijpheid. Wat was de rechtstreekse oorzaak van deze onderontwikkeling? Het privaat initiatief was in onze streken niet geïnteresseerd. Zoals bekend is dergelijke desinteresse voldoende om een volk in armoede en onwetendheid te dompelen - zolang alternatieven blijven ontbreken. Interesse kan trouwens hetzelfde doen - gedurende een zekere tijd althans. Vandaag zijn de internationale banken wèl bereid, de industrialisatie van Vlaanderen te overwegen. Sommigen ontvangen hen met open armen, op voorwaarde echter dat hun voertaal Nederlands is: Wij willen Vlaamse patroons! Intussen worden de Waalse mijnen gesloten, en de Hoge Autoriteit verbiedt aan het langverwachte Kolendirectorium de gruizel staatsinmenging die het Belgische Parlement eraan had toegewezen. Het Vlaamse vraagstuk, d.i. ook het Waalse, is dus een onderdeel van een wereldprobleem, waartoe vrijwel alles is terug te voeren. Geyl ziet als hoofdzaak van de Vlaamse kwestie: {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het zich handhaven tegen kaste-privileges en het meerderheidsgevoel van een kleine maar altijd nog machtige verfranste groep in Vlaanderen.’ Als historicus heeft Geyl aan zoiets genoeg! Dat kaste-privilege niet bepaald een typisch Vlaams verschijnsel is, brengt hem niet aan het denken. Ook niet, dat die machtige groep, de Société Générale etc., niet Vlaams, niet Belgisch, maar internationaal is (nl. alle landen onder ‘Westerse’ invloed dekt). Moet het ons eigenlijk nog verwonderen, dat Geyl zeer veel verwacht van IJzerbedevaarten waar ongetwijfeld ‘Vlaams bewustzijn’ wordt bijgebracht - dit wil dus zeggen, bewustzijn van al die dingen, die het Vlaamse probleem niet zijn. De figuur Geyl - het woord is niet van mij, men zegt in de Vlaamse pers dat Geyl een figuur is - heeft voor mij toch nog enkele mysteries. Zo begrijp ik niet, dat iemand met zijn mentaliteit zo duidelijk geweten heeft, in 1940, welke kant hij moest kiezen. Of heeft hij misschien getwijfeld, en is hij daarom wat mild voor hen die helemaal overstag gingen? Misschien kan J.B. Charles eens een biografie van hem schrijven. Tenslotte snap ik ook niet wat Geyl in de PvdA komt doen, maar in Nederland liggen die dingen waarschijnlijk anders. september 1962. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Sommige passages werden hier in reliëf gezet; dit gebeurde door De Standaard, niet door VN. 2 Wachtten ze daar trouwens niet erg lang mee? Ze hadden al 7 jaar nadenkens gehad, vóór de bezetting van West-Europa. 3 De tegenstelling tussen thanatische en erotische zinnelijkheid - zie Charles, VKKF. 4 Steeds weer opnieuw zijn deze in Vlaanderen bedreigd. Het Schoolpakt blijkt weinig fundamenteels te hebben veranderd, omdat het de officiële school niet beschermt tegen de katholieke invloed in het staatsapparaat, en aan de vrije school grote financiële voordelen biedt. De begroting van onderwijs is nu opgelopen in enkele jaren tot 27 miljard BFr. (dus meer dan 2 miljard gulden), dit is méér dan landsverdediging (dat wil wat zeggen!); en hoofdzakelijk te wijten aan de uitgaven voor het katholiek onderwijs. Precies op dit ogenblik beginnen katholieken en liberalen ‘rationalisatie’ van het departement te eisen: er moet nu 2 miljard af. 5 Frankrijk is begonnen met de industriële produktie van Abommen. In 1964 zal het atoomleger, dat het ‘hoofdinstrument van de regeringspolitiek’ wordt, operationeel zijn. Tegen 1969 zal het zijn uitgerust met H-bommen en raketten. Het Franse atooraleger zal alleen afhankelijk zijn van de Franse regering. Bedenkend dat de (tweede) grondwetsherziening van De Gaulle de absolute diktatuur instelt (volledige uitschakeling van partijen en parlement), kan men schatten dat er een redelijke kans bestaat op oorlog tussen nu en tien jaar. 6 Deze logica lijkt trouwens verdacht veel op die van een koloniaal die de negers laat afzwepen, maar ontkent racist te zijn op grond van zijn steun aan de Joden tijdens de oorlog; of van de voorstanders van de ‘bevrijding’ van Oost-Duitsland en het stuk Polen achter de Oder, maar die geen fascist is omdat hij onder Hitler in een concentratiekamp zat. Het komt neer op: eens goed, altijd gelijk. Het omgekeerde van: eens gestolen, altijd dief. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Pandélis Prewelákis Verzen 1 Eenzaamheid Jouw weggaan heeft het huis verweesd. De bloemen welkten in de vazen en 't geuren van 't pas geoogste veld trekt nu hoog over onze muren. De onpersoonlijke natuur kwam binnen toen jij ging. Zij houdt mij aldoor bij de hand en leidt mijn schrift teer als een oudre zuster. Maar als de onherroepelijke nacht gekomen is, vernielen de eenzaamheid en de ondragelijke vermoeidheid de triomfen van de dag. Ik heb nu niets anders meer dan jou! In 't huis dat je onbeschermd achterliet breekt de oneindigheid zijn golven en als het zwarte water dat zich in zijn bedding keert en wendt klotst de verschrikking in mijn ziel. Met het bewustzijn dat rijpende vruchten zullen hebben, hebben wij onze lichamen gister in de winterse namiddag in zon gebaad Voor ons was de warme aarde, voor ons de groene horizon en het zuivere licht {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ontelbare handen van de zon. In ons opende zich als een witte roos goedheid en moed en wij verdeelden onze vreugde als brood. En zoals de jaren om de boom de ringen van zijn leeftijd klemmen, wikkelde de zonovergoten middag om ons jonge lichaam een gouden schors. Helleense kust Zee, kust en zon, naakte lichamen in de golven, - alle elementen van een epos! En daarboven de zijden hemel, zuiver, die reikt tot God's troon die de engelen bewaren. Woorden die temidden der mensen niemand zal verstaan rijzen naar mijn lippen. Zuiverheid, liefde en vlammen springen helder op in mijn ziel en mijn hart kreunt, alsof het breken zal. De Dood verstarde om voor mijn deur te wachten. Doe open! Doe hem open! Waarom bewaar ik mijn ziel nog in mijn borst! Vanmorgen leken bij 't voorbijgaan de cypressen op wapens en de natgeregende aarde haakte naar mijn handvol stof. Doe open en ontvang de Dood! Vuur zullen wij maken uit zijn knoken, waarom bewaar ik mijn ziel nog in mijn borst, de rechte voren, die ik opende, verwachten nog ditzelfde jaar mijn zaad! {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Jef Last Portugese volksliederen De toerist, die Portugal bezoekt, vindt in iedere gids de adressen van een aantal kelders en nachtclubs, waar hij 's avonds de beroemde ‘fado’ kan horen. In deze gelegenheden is alles kitsch van kitsch, - de gekleurde foto's van beroemde fado-zangers aan de wand, gemonteerd in een soort van kooitjes, waarvan de deurtjes openstaan, maar die 's nachts waarschijnlijk gesloten kunnen worden, omdat men ze anders zou stelen, - het geschilderde patio op de wanden, - de klederdrachten van de bedienende meisjes, en ook de honingzoete fado zelf is de kitschige imitatie van het echte volkslied. Slechts heel, heel in de verte doet ze aan de Spaanse flamenco's denken, maar mist hun puntigheid en hartstocht. Wel is het al liefde, wat de klok slaat, maar een liefde die bij haar eeuwige herhaling aan het leeglopen van een ton stroop doet denken. Mevrouw Fernandez Lopes-Graça schrijft dan ook: ‘De buitenlander is geneigd slechts de beroemde Fado als het eigenlijke Portugese volkslied te beschouwen. Maar de Fado kan het Portugese volkslied evenmin symboliseren als vertegenwoordigen. Ze heeft geen kenmerken der folkloristische liederen van het land, maar is een produkt van de stedelijke half-cultuur en reeds volkomen gecommercialiseerd en gestandariseerd.’ Over het echte volkslied echter zegt zij: ‘Het Portugese volk is een eenvoudig volk met nog voornamelijk patriarchale zeden; een beetje boerensluw volk, waarbij heidense betogingen vaak met Christelijke symbolen een merkwaardig mengsel vormen; een volk dat met geduld zijn zware, haast uitsluitend door {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw en visserij bepaalde leven draagt, maar dat buitengewoon muzikaal is en in het gezang de meest expressieve uiting vindt van zijn tegelijkertijd strenge en toch ook weer gevoelige inborst. Het gaat in zijn lied op met een bijna rituele overgave, het kan de losmaking van lied en dans niet begrijpen, het bedrinkt zich dyonisisch aan zijn lied en dans, herkent zichzelf in zijn muziek, en vindt, van de wieg tot het graf, in die muziek zijn ware geestelijke voedsel.’ Uit deze schat van volksliederen heeft mevrouw Lopes-Graça voor de uitgave Christian Wegner in Hamburg een prachtige bloemlezing samengesteld (Lieder aus Portugal), en uit deze bloemlezing heb ik dan weer enkele liederen gekozen voor Nederlandse vertaling. Portugese volksliederen Naar de Duitse vertaling van mevr. F. Lopes Graça, vertaald door Jef Last. Waarom deed ik als zuigeling Mijn ogen open? Dat is toch eenvoudig! Om jou te zien! Waarom houd ik, gestorven, Mijn ogen nog open? Dat is toch eenvoudig! Om jou te zien! Je hebt de kaars gedoofd in de kandelaar. Nu moet je, mijn lief, In het donker slapen! Hoe hoog een lamp ook staat Toch geeft ze steeds nog licht! {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ver mijn lief ook wijlt Steeds leeft hij in mijn hart. Mijn lief, breng mij de lamp Dat je mij liggen ziet Of, beter dan een kaars, Het licht van jouw twee ogen. Nu ben ik heel alleen O, help mij, straatlantaren. Ik heb mijn lief verloren En vind hem niet in 't donker! Ik wil in een wijnkelder sterven, Waar het vat mijn kist zal zijn Met een glas in de hand wil ik sterven In een lijkkleed, rood als de wijn. Ik minde de wijn boven al Alsof hij mijn God kon zijn, Maar nu, mijn God, in het graf Neem ik afscheid van de wijn. Ik heb je gezien bij de was Die je deed aan de beek, zonder zeep Je waste met rozenwater En de geur hangt nog aan je hand. De geur hangt nog aan je hand, De geur vervult heel je kleed, Als ik sterf en jij blijft leven Herinner je dan mijn beeld. Herinner je dan mijn beeld Herinner je mij in je hart, Ik heb je gezien bij de was Die schoon werd, ook zonder zeep! {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik niet werklijk van je houd Mag het mij slecht vergaan! Hemel en aarde, vuur en water Mogen als vijanden tegen mij staan! Het tortelduifje Ai don, celidon Is omlaag gevallen. O mijn lief schatje, In de kleine beek Ai con-celidon En nooit meer gezien O mijn schat, o mijn liefste! Wenend volgen, mijn liefste, Al jouw passen mijn ogen Als een soldaat in de oorlog Volgt zijn generaal Het tortelduifje enz. Nu doet lente ontbloeien Alom de bloemen En ik, mijn liefste, Ben híer. Steeds de zelfde! Het tortelduifje enz. Mij gaf mijn liefste' een zakdoek Die ze zelf had geborduurd De maan staat links, terwijl van rechts De zon om 't hoekje gluurt Het opschrift in het midden zegt Dat liefde eeuwig duurt. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} C.W. Rietdijk Van literaten en prietpraters of de sociologie van de flauwe kul ‘Het recept waarmee machthebbers van de oudere generatie zich trachten te beschermen tegen het kritische deel van de jongere generatie, kan dus als volgt worden samengevat: fundamentele kritiek bagatelliseren, oppervlakkige kritiek serieus nemen.’ J. Eykelboom 1. Mirabeau was een nonconformist. Tegenwoordig heb je ze ook. Ze lezen Harry Mulisch, of ze dragen een baard. Zeden en gewoonten, waarden en taboes zijn, zoals we nu wel weten, slechts zelden afkomstig van Onze Lieve Heer. Ze vervullen daarentegen een functie bij het reguleren van menselijke betrekkingen. Ten dele in het algemeen belang, ten dele ten gerieve van een dominerende kaste. Ze zijn dan ook een weerspiegeling van heersende machtsverhoudingen, ‘gekristalliseerde politiek van eeuwen’. Ook degenen, die een langzaam aanpassingsproces ertoe bracht, hun idealen te kanaliseren volgens het gevestigde patroon, de ‘soldaten met de maarschalksstaf in hun ransel’, hielpen ze in stand houden. Het lag voor de hand, dat het ancien régime de encyclopaedisten bestreed, zoals Karel V de Hervorming. Maar de machthebbers van alle tijden hebben daarenboven steeds een merkwaardig fijn instinct tot zelfbehoud gehad. Reeds van verre voelden zij vaak of een ontwikkeling of een geesteshouding gunstig voor hen {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} was of schadelijk, of zij die moesten bevorderen of tegengaan. Neem het subtiel raffinement waarmee Hitler het marcheren tot een kultus opvoerde en jazzmuziek verbood. Het eerste vanwege het gelijkschakelend effect van het ‘wir’, het tweede onder meer omdat jazz veelal instinctief anti-disciplinerend werkt. Dat ging een hele stap verder. Het was trouwens ook aangepast aan een tijd waarin de massamedia alle levensgebieden binnendrongen, en de coöperatie van de gewone man bovendien méér ging inhouden dan het bukken voor de zweep. Onze maatschappij werd gecompliceerder, en ook de grens tussen de bovenlaag en de rest ligt niet meer zo duidelijk. De methoden tot machtsuitoefening en beinvloeding pasten zich daarbij aan. Inbeslagname en censuur zijn niet overal meer de gangbare middelen om onafhankelijkheid van denken tegen te gaan. 2. Kroegjool en soortgelijke vormen van luidruchtige potsenmakerij zijn vanouds een middel bij uitstek geweest, waarmee in de corpora de eventuele wilde haren van de jonge intellectueel op de voor de gevestigde verhoudingen minst schadelijke wijze werden ‘afgereageerd’. Nonconformistische neigingen werden zo op een dood spoor gerangeerd. Dat paste prachtig bij de tradities, het ‘mos’, de ‘stijl’ en de andere geinstitutionaliseerde flauwiteiten, en het hield de jongens bezig. Dat politiek daarentegen steeds min of meer taboe was, is natuurlijk geen toeval. Die kroegjool zouden we zo'n beetje kunnen zien als prototype van het pseudononconformisme. Ik moet er aan denken bij veel wat er tegenwoordig aan literatuur en essays verschijnt. Want, lezer, het nonconformisme is bij ons ontaard in zelfs nauwelijks meer gesystematiseerde flauwe kul. De werkelijke drijfveer tot onafhankelijk denken, en dus tot elk waarachtig nonconformisme, is ergens belang bij te hebben. Een fel en intens belang, dat niet strookt met wat er in de gevestigde maatschappij bereikbaar is of geaccepteerd wordt. Blijf je aan dat belang waarde hechten, tegen alle weerstanden in, dan {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} moet je haast noodzakelijk een fanaticus zijn. Je moet toch iéts hebben van Luther, van Multatuli, of van Stalin toen hij de verdedigers van Moskou beval: ‘Sterf, maar trek niet terug’. Een nonconformist die niets wil bereiken, die nergens naar tóé wil, is dan ook nagenoeg een contradictio in terminis. Het begin van elk nonconformisme dat iets om het lijf heeft is een ideaal. Zoals rechtlijnigheid het is van een doeltreffende verwezenlijking. Nee, dan dominee Wawelaar. Die schrijft tegenwoordig lichtvoetig proza. Dat is een manier van zeveren die is aangepast aan de gelovigen in de god van de intellectuele of artistieke halfnozem van vandaag. De gelovigen in de gewone, aangrijpende noch ingrijpende, indrukjes en pleziertjes van alle dag. Hij tracht je te suggereren, dat het belangrijke waarom het in het leven gaat, is wat je ziet op een terrasje, wat je voelt bij een bezoek aan je boekhandelaar of wat je denkt bij een vluchtige ontmoeting. Het Incidentele, het Nu, het Persoonlijke. Hij savoureert het alledaagse zoals de burgerman zijn after-dinner. Babbelend en kabbelend volgen de zinnetjes elkaar op, een aardig opmerkingetje hier, een vleugje humor daar. Maar de Wawelaars, die in de huidige maatschappij de functie vervullen ons in slaap te sussen, hebben tenminste niet de pretentie, (onafhankelijk) te denken. Wie bij ons wèl voor nonconformist doorgaan, dat zijn de bohemien-literaten. Nonchalance en afwezigheid van systeem, in denken en doen, in streven en beleven, kenmerken hun helden. Alleen een zekere gecompliceerdheid onderscheidt ze dan ook van de portieknozem. Ze leven er zo maar wat op los, van de ene dag in de andere. Als je overál lak aan hebt, dan kom je toevallig ook wel eens in strijd met de codes van de maatschappij. Vandaar de reputatie van nonconformisme van wie ze uitdachten. Vrije liefde als systeem is taboe, maar deze helden zijn populair, al stappen ze van het ene bed in het andere, en de verhaaltjes krijgen alle aandacht in de recensiekolommen. Het doet er toch eigenlijk allemaal geen donder toe, vinden de schrijvers ervan in hun {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} nonchalante kleren, in hun nonchalante schrijftrant en in hun nonchalante figuren. Dus zijn ze ongevaarlijk. Het zijn de hofnarren van de burgerlijke maatschappij. Het meer intellectueel georiënteerde neefje van dominee Wawelaar zegt het een beetje anders. ‘Betrekkelijk’ heten bij hem geluk en vooruitgang, nood in de hongergebieden, conservatisme en progressiviteit, leugen en waarheid. Streven plus intelligentie is planmatigheid. Sterk streven plus grote intelligentie is een visie. Maar de prietprater heeft geen visie. Zijn ontroeringen en dus zijn strevingen zijn te verward of te microscopisch. Voor de radio verklaarde een humanist, dat het eigelijk maar ‘subjectief’ was, wie er nu gelijk hadden, de humanisten of de christenen. Een ander vond het maar een humanistisch ‘geloof’, dat de mensheid door weloverwogen handelen zijn lot kon verbeteren. Er zijn er ook die de wetenschap maar een ‘geloof’ vinden. Wanneer je niet ergens naar tóé wil, niet iets objectief wil aantonen op zijn minst - en waarom zóú je dat willen als het goede of de waarheid doorgaans niet even objectief zouden zijn als de thermometer -, dan begin je vanzelf te leuteren. 3. In geen periode hadden de geestelijke en maatschappelijke problemen een mate van gecompliceerdheid bereikt als in de onze. En als altijd vonden de krachten van het behoud en van de reactie, de hele groep van hen die geestelijke of materiële goederen in bestaande irrationele verhoudingen hebben geïnvesteerd, met feilloze intuïtie het daarbij aangepaste middel om hun belangen te behartigen. Om een oplossing van de kernproblemen op een andere wijze dan de oude, tegen te gaan. Het was het middel van de verdoezeling. Eeuwenlang leidde de godsdienst telkens weer de aandacht af op ‘imponderabilia in de ne dimensie’ (Veblen.) Nu de oude dogma's vervaagden, doen de wawelaars en de leuteraars, de prietpraters en de literaten niet anders, in een jungle van gecompliceerde belangentegenstellingen, onbewuste geesteshoudingen en van {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} de oneindige veelheid van indrukken en ontdekkingen die de moderne samenleving ons biedt. Werd die godsdienst in vroeger eeuwen, als stabiliserende factor bij uitstek, door alle conservatieve krachten gesteund, in onze tijd werd hij opgevolgd door een meer geseculariseerde irrationalistische beschouwingswijze van de problemen. En wel omdat die bij voorbaat elke waarachtige vooruitgang uitsluit. Niets is zo stabiliserend als een allesdoordringende mist. Naast een verwardheid die kan voortkomen uit de ongeëvenaarde ingewikkeldheid van de moderne problematiek is dit de enige oorzaak van en verklaring voor de wederopkomst van het irrationalisme. De vertegenwoordigers daarvan kunnen hierbij individueel soms wel even ‘onschuldig’ zijn als hun voorganger de gelovige. In de filosofie hebben we zo het ‘existentiële’, in de psychologie o.m. het ‘metabletische’. Een voortschrijdend detaillisme gaf verder het aanzijn aan een soort folkloristische sociologie, waarin een lijn, een onderzoeken van de verschijnselen vooral met het oog op hun functie bij de maatschappelijke vooruitgang, ontbreekt. En op alle terreinen een subjectivisme en relativisme: de ene opvatting is zo goed als de andere. De literaten zonder idealen of diepe ontroeringen en de prietpraat-essayisten spelen hier de minder vaktechnische partij, door een algemene vertroebeling van de sfeer, en door de aandacht af te leiden via de kultus van het alledaagse, waar het ‘non-conformisme’ ook geen kwaad kan. Ze stimuleren niet zelden ook een onserieuze levenshouding, zo'n beetje in de geest van spel en humor. Deze hele mentaliteit staat in de sterkste tegenstelling tot rationele rechtlijnigheid, tot het bewuste en doelgerichte denken zelf. Het hier beschrevene lijkt mij één van de twee of drie belangrijkste sociologische verschijnselen van de twintigste eeuw. In een tijd waarin bovendien velen in de meeste opzichten verzadigd raken, was het onder deze omstandigheden ook niet zo moeilijk, de aandacht van {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} kernzaken af te leiden of om te suggereren dat het er allemaal niet zo erg toe doet, dat alles subjectief en betrekkelijk is. Zo kun je niet alleen revoluties, maar ook evoluties tegengaan. In mijn boek ‘Vooruitgang, cultuur en maatschappij’ heb ik, naast vele andere zaken, voorgesteld om politici in het vervolg aan leugendetectortests te onderwerpen, en zo een einde te maken aan alle macht achter de schermen. Maar U voelt het al wel, het hier geschilderde klimaat is niet gunstig voor zoiets, en het voorstel ging tot nu toe verloren in de discussies over Nieuw-Guinea en Oud-Wassenaar, in het spel van de haalbare kaarten. Het is trouwens de vraag of de prietpraters c.s. de misleiding überhaupt wel als een misdaad beschouwen. Ze wíllen helemaal niets afdwingen. De ene waarheid is zo goed als de andere... Meer nog ligt het in hun lijn, er helemaal niet op in te gaan. Ook van de gééstelijk corrupten is de doofpot het meest gebruikte wapen. Kunst die geen verzinnelijking is van een ontroerende waarheid, geschriften die geen werkelijke problemen tot onderwerp hebben of zelfs het objectieve belang daarvan ontkennen, levens die geen worsteling zijn om het paradijs, zij illustreren tenslotte de wezenskenmerken van de middelmatigheid. Van de decadentie ook die we overal daar vinden waar een tekort is aan vitaliteit en waarachtige menselijke bewogenheid. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} E.B. Mayer-Swart Wemmick en Eichmann Er is iets vreemds in de boeken van Dickens. Aanvankelijk meent men hun personages te kunnen verdelen in duivels en engelen, maar bij nader toezien bespeurt men kleine trekjes die niet in dit schema passen. Dickens beschrijft Pickwick als een stipt en betrouwbaar mens met vaderlijke zorg voor zijn jonge vrienden, maar als hij voor Winkle moet gaan pleiten bij diens strenge vader, dan is hij zelf half dronken en zijn begeleiders zijn het helemaal. Bepaald geen gezantschap, waarvan men grote diplomatieke resultaten mag verwachten. Micawber, die vrolijk geld lenend door de wereld gaat, omdat hij er van overtuigd is dat hij het morgen zal terugbetalen, laat een doodarme student borg voor hem staan. Als dan in een gesprek blijmoedig geconstateerd wordt, dat er nog een flinke lening opgenomen moet worden, leunt hij achterover in zijn stoel, speelt met zijn monocle en kijkt naar het plafond, maar houdt uit zijn ooghoeken Traddles (de borgsteller) nauwkeurig in de gaten. Hij voelt zich blijkbaar niet op zijn gemak, hij weet dus best dat het geen zuivere koffie is. Spenlow, een keurig rechtsgeleerde, houdt zulke cynische praat over rechtszaken, dat je je afvraagt waar het recht nog door hem gediend wordt. Maar dat zijn allemaal maar hele kleine trekjes, de schijnwerper blijft gericht op hun vriendelijkheid, keurigheid of wat Dickens dan ook tonen wil. Het treffendste voorbeeld dat ik in dit opzicht ben tegengekomen, is Wemmick uit ‘Great Expectations’. Wemmick is een advocatenklerk van middelbare leeftijd, die samen met zijn vader een soort volkstuinhuisje in een buitenwijk van Londen, Walworth, bewoont. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is opgezet als een miniatuur fortje, met een torentje, kanteeltjes, een gotisch deurtje (Wemmick gooit zijn stijlen wat door elkaar), een vlaggestok en een slotgracht met ophaalbrug (een plank over een sloot). Op het erf staat een kanon, dat echter zo klein is, dat het door een zeildoeken parapluutje beschermd wordt tegen de regen. Binnenin dat huisje, als een noot in een dop, zit een oude goedgemutste, propere heer voor een helder brandend haardvuur. Met glinsterende oogjes zit hij te wachten tot de pook roodgloeiend is. Wemmick kijkt vertederd toe, tot Aged P(arent) hem de pook geeft. Hij steekt die in het kruit en met een geweldige slag, die het huisje op zijn grondvesten doet schudden, gaat het kanon af. Aged P klemt zich aan de leuning vast om niet uit zijn stoel geslingerd te worden en roept: ‘Ik heb het gehoord, John ik heb het gehoord!’ Zijn opgetogenheid is begrijpelijk, want de oude Wemmick is een tikkeltje hardhorend, zoals hij het zelf euphemistisch noemt. Wemmick knikt hem daarom maar eens hartelijk en langdurig toe. Het oudje haalt zijn brilletje te voorschijn om zijn zoon de krant voor te lezen. Veel profijt trekt Wemmick hier niet van, want behalve dat Aged P.'s stem klinkt, alsof hij door een sleutelgat spreekt, heeft hij ook nog de neiging om zijn hoofd of de krant in de brandende kaarsen te steken. Goedmoedig en onvermoeibaar blijft Wemmick de kaarsen wegschuiven, de krant uit de vlam houden, de oude heer hartelijk toeknikken, tot Aged P. zich in slaap leest. Wemmick haalt een blad met glazen en een zwarte fles met porseleinen stop; Aged P. ontwaakt en krijgt wat warms te drinken. De volgende morgen is het flink aanpakken, al voor het ontbijt wordt het vee en de hoenderhof verzorgd, de moestuin bewerkt, een wandeling gemaakt door het park en het fort geïnspecteerd. Te weten: een varken, wat kippen en konijnen, een broeibak met komkommers, een stukje grond zo doorgroefd met slingerpaden als een 18de eeuws calligrafisch opschrift, en het kanonnetje. Wemmick geeft het oudje te verstaan dat er zonder diens hulp niets van terecht zou komen. Na een ontbijt van verse warme broodjes, gebraden {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} worstjes en thee, verlaat Wemmick dit bolwerk van geluk. Wemmick wordt op weg naar Little Britain, het advocatenkantoor, waar hij werkt, een ander mens. Zijn houten gezicht wordt houtiger, zijn lange dunne mond gaat steeds meer op een brievenbus lijken, zijn kleine zwarte oogjes verscherpen zich. Maar ook innerlijk verandert hij, de ietwat zonderlinge, goedhartige zoon wordt een steenharde, droge klerk. Hij maakt zelf ook een scherp onderscheid tussen ‘Walworth sentiments’ en ‘Official sentiments’, spreekt op de zaak nooit over thuis en thuis nooit over de zaak. Jaggers, zijn baas, is een advocaat voor kwade zaken, hij maakt er zijn beroep van misdadigers door middel van valse getuigen aan de gerechtigheid te onttrekken. In dit menslievende streven wordt hij terzijde gestaan door Wemmick. Wemmick engageert de mannen, die trouwhartig voor de rechtbank verklaren, dat zij op het tijdstip van de moord met de verdachte hebben zitten kienen of dammen. Alles loopt over Wemmick, hij ontvangt het geld, bezoekt de gevangenen, spreekt met hun familie, maar hij doet intussen of hij van niets weet. Alles moet aan Jaggers gevraagd worden. Wemmick voert alleen zijn opdrachten uit. Hij is niet verantwoordelijk voor de beslissingen en handelingen van de grote man. Maar ook onder elkaar houden ze de schijn op. Als één van de leveranciers van getuigen al te openhartig dreigt te worden, geeft Wemmick hem een paar ferme porren en zegt zachtjes: ‘Sufferd, domkop, moet je het hem (Jaggers) in zijn gezicht zeggen!’ Het gaat allemaal heel duister toe. Jaggers doet of het eerlijke getuigen zijn en Wemmick weet ook al niet beter. Zo brengt Wemmick zijn dagen in Little Britain door, van de ene rechtsverkrachting stapt hij naar de volgen schurkigheid, onverstoorbaar en cynisch. 'sAvonds wandelt hij door de straten van Londen naar huis, begroet Aged P. hartelijk en opgewekt, knutselt wat aan zijn huisje en schiet om negen uur precies het kanon af. Wemmick doet mij sterk denken aan al die plichts- {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwe ambtenaren in het Derke Rijk, die zo vlijtig lijstjes invulden, treintjes lieten lopen en gifgas bestelden. Om het in één naam samen te vatten: aan Eichmann. Ook zij waren niet verantwoordelijk, ook zij moesten alles aan de grote man vragen, ook zij hielden de schijn op. Sonderbehandlung! Maar ook zij hadden zo'n gezellig huiselijk leven, ook zij harkten in hun tuintjes, figuurzaagden en dronken heel knusjes met moeder de vrouw een Täschen Kaffee. Ook zij praatten thuis nooit over hun werk. Net zoals Wemmick moeten ze thuis een ander mens geweeest zijn. Hoe het anders te verklaren dat hun families zich na de oorlog - toen ze dus alles wisten van vaders dagtaak - zich weer bij hen voegden? En dat soms ver van die Heimat, zonder geld, zonder vrienden, zonder macht, gedoemd obscuur te blijven? Als men zoveel opgeeft dan moet daar iets tegenover staan. En dat stond er ook, n.l. Fritz met al zijn liefde, hartelijkheid, gezelligheid, kortom een man als Wemmick. Ik geloof niet dat Dickens de consequenties van Wemmicks gewetenloosheid heeft doorzien. Dickens was er de man niet naar om iets door te denken. Hij zag, noteerde met ongelooflijk scherp waarnemingsvermogen, maar daarbij bleef het. Het lijkt wel of die dingen er zijns ondanks in kwamen. Dickens dacht er hoogstwaarschijnlijk niet over na; hij schreef het op, omdat hij het gezien had. Chesterton vertelt over een oude dame die met hem over een figuur van Dickens sprak en geheimzinnig fluisterend zei: ‘Dickens wist het niet, maar hij dronk’. Dickens wist het niet, maar Wemmick was een schurk. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bestek Hygiëne Het drama van Nieuw-Guinea wordt afgesloten met de overbrenging van de stoffelijke overschotten der omgekomen jonge mensen naar ons land. Als ‘burgers’ erheen gestuurd moesten ze er als militairen hun leven laten. Daarna werd bekend gemaakt dat terugbrenging niet door de regering zou worden op zich genomen: ‘alleen de heenreis’ werd bekostigd, schreef men bitter in de kranten. Onze regering had terstond hierop een plausibele reden klaar: het kon niet om redenen van hygiëne. Tenslotte kon het dan toch weer wel. Wie zal voortaan de regering nog op haar woord geloven? Toegegeven dat in de gehele Nieuw-Guinea-politiek het element geestelijke hygiëne al geen rol gespeeld heeft, was het toch, waar men zo vaak van geestelijke volksgezondheid de mond vol heeft, tenminste tegenover de tragische feiten een minimale fatsoensgrond geweest niet met argumenten te draaien en met het leed der nabestaanden te sollen. Hier vierde de hypocrisie een triest hoogtij, van begin tot eind, van burgerpak tot doodskleed. Binnenlands De minister van Defensie heeft zich vergist in de gezondheidstoestand van 340 beroepsmilitairen die wegens lichamelijke ongeschiktheid uit de dienst ontslagen zouden worden maar bij nader bezien van de sociale consequenties door de vakbonden voor hem er toch nog wel als ferme jongens stoere knapen bij door konden. Beter ten halve gemarcheerd dan ten hele geblunderd. Binnenlanden Naar wij uit gewoonlijk betrouwbare bron vernemen zal de minister van buitenlandse zaken (zie {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Luns) zich binnenkort op een excursie naar de binnenlanden van Nieuw-Guinea begeven om vertegenwoordigers van enkele nog onontdekte stammen van door de eeuwen trouwe koppensnellers te ontmoeten. Dachau en A.S.C. Wat mankeert er aan het Amsterdamse Studenten Corps dat het soms tot de grofste piëteitsloosheid en smakeloosheid neigende leden tot zijn voormannen kiest? En dat het tegen hen pas schoorvoetend maatregelen neemt nadat hun wangedrag als Nederlander buiten het corps is gesignaleerd? Wat mankeert er aan opvoeding en onderwijs in ons land, dat zeventien jaren na de oorlogsmisdaden de voor latere verantwoordelijkheden voorbestemde spes patriae een vrolijke imitatie opvoert van wat de gruwelijkste schande van deze eeuw uitmaakt en nog in nameloos leed voortduurt terwijl hier te lande studerenden ‘es nicht gewusst haben’ waar het om gaat? Welke drastische herzieningen kunnen zulk wanstaltige geestesgesteldheid in een op haar elitetradities trotse studentengroepering uitbannen en vergoeden? En wat doet ons geschiedenisonderwijs? A.D. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex Libris Het komt maar zelden voor dat een nieuwe Nederlandse roman onontkoombaar onze aandacht opeist, nog minder dat deze dwingt tot de confrontatie met een nieuwe romanschrijver. Van J.B. Charles, dichter, polemist, en in de beste zin van het woord pamflettist van belang, verwacht men niet allereerst een roman, en men leest deze, benieuwd hoe de schrijver ook dat wapen hanteert. Zal het een tweegevecht met zichzelf zijn, zoals de meeste romans van sterk subjectieve auteurs? Of zal het toch een wereld van mensen en hun wrijvingen oproepen, en een tijd? Zal het een met vaste hand gecomponeerd verhaal blijken? Het is duidelijk dat Charles zich bewust is geweest van de geheel andere eisen van schrijverschap die de roman aan hem stelde en dat hij daaraan niet heeft willen ontsnappen. Is hij er in geslaagd zich daaraan te houden? Ik moet bekennen, dat ik, door romans toch al moeilijk te overtuigen, na de verrassing van de eerste hoofdstukken die met vaste hand een roman lijken op te trekken, bij het begin van het laatste hoofdstuk nog niet wist of ik het tenslotte een geslaagde roman zou vinden of tenslotte toch een mislukking: dat laatste gedeelte kon nog alles ophalen of doen vallen als in een spannende wedstrijd met tot het laatst toe een onzekere uitslag. Wat dat betreft is het voor mij een spannend boek geworden, zij het dan in deze ongebruikelijke zin. Maar ook overigens heeft het mij niet verveeld, wat voor een moeilijk te veroveren romanlezer een groter lof is dan het lijkt. Het heeft de proef van het wakkerhouden glansrijk doorstaan, het is aan het gevaar van langdurig en ten slotte definitief blijven steken ondanks een onderbreking die al noodlottig leek te gaan worden ontkomen, en ik heb tenslotte de dreiging van de afloop moeten afremmen en met de hand op het slot het lezersoog van te vroeg te weten te komen weerhouden. Zijn dat criteria voor een literaire beoordeling? Volgens mij voor het lezen van een roman wel degelijk, en meer dan men gewoonlijk laat gelden. Ik heb De vrouw van Jupiter (Bert Bakker, Den Haag 1962) dan wel niet in één adem maar in drieën en wel met weer toenemende aandacht uitgelezen, en niet als lezer of juist weer wel als bewust lezer telkens weer naar vroegere plaatsen in het boek teruggegrepen of driftig gezocht om te weten of de schrijver wist wat hij deed, nakwam wat hij begonnen was, en de lezer kon zien aankomen wat er gebeurde, kortom telkens de bouw van de roman en de informatie van de lezer gecontroleerd. Raakte hij personen onderweg kwijt zonder er zich meer om te bekommeren, verloor {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} hij figuren uit het oog, waren er handelingen vermeld die ergens voor moesten dienen zonder er tenslotte gebruik van te maken? Het leek hier namelijk nogal eens op, en men houdt er al rekening mee dat het verhaal zich in een veelheid van uitgestorte anecdotes en episodes verliest, als hij tenslotte toch eenmaal geïntroduceerde personen weer terug - en eenmaal begonnen handelingen weer oproept en er de consequenties van trekt. Soms zo gewaagd op het nippertje, zo op het laatst en zo summier, dat het meer aan goed geheugen en intelligentie te danken lijkt dan aan compositie dat hij er nog op terugkomt. Op drie gegevens ademt het bock, op drie sporen beweegt het zich, en de vraag houdt de lezer ook bezig wat nu de hoofdzaak, het hoofdspoor is. Is het een beeld van de verzetsjaren in ons land en hun nawerking waaraan de hoofdfiguur tot ver in het buitenland: Londen, Canada, New-York niet ontkomt? De episoden van de verzetshandelingen zijn in elk geval het meest met vaste hand geschreven, goed van actie, van karakteristiek (van verzetsman en landverrader beide), van beschrijving, van proza. De latere milieus kent of beheerst de schrijver veel minder en maken daardoor een geforceerde indruk, ze zijn ook doorspekt van meer willekeurige, opgevangen anecdotes die de roman weinig baten en op zichzelf blijven hangen als korte verhalen om in (niet ieder) gezelschap te vertellen. Wij zijn gelukkig met het stuk verzetsroman; tot nog toe bestaan er - het is begrijpelijk - meer bezettings- dan verzetsromans en deze laatste tekenden het verzet soms negatief en in elk geval onvoldoende. De vertrouwdheid met de sfeer in het noorden van het land, in episodes als de jachtpartij en het openen van het testament, verhoogt de indruk van authenticiteit der verhaalde verzetshandelingen die ze inleiden. Maar, geen film zonder liefdesgeschiedenis, zo lijkt het ook met deze roman te gaan. Zonder dat het echter de roman van een liefde wordt, want elke episodische relatie wordt zo niet opzettelijk uitgewist dan toch onvoltooid gelaten. Het bewijst dat het geen liefdesroman wil zijn maar - toch weer - de roman van een subject, zoals eigenlijk haast alle jeugdromans zijn die zich tot elke leeftijd van hun auteur kunnen voortzetten als deze niet een geboren louter romanschrijver-en-mensenuitbeelder is, en hoe zeldzaam zijn die, tenslotte alleen enkele groten. Zo is het toch een roman van autopsychologie geworden, of gebleven, van de afrekening met een ingeboren en door het verzet niet overwonnen maar verder ingevreten bestaanangst die naar het onduidelijk noodlottig einde voert vlak voordat de hoofdfiguur tot de consequenties van het gewone leven in gewone omgeving zal terugkeren. Daar tenslotte gaat het boek over en die subjectiviteit verzwakt het als roman. Noch de angst waarnaar het boek de moed der wanhoop {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} had kunnen heten, noch de vrouw (-en figuren) waarmee de confrontatie schimmig, vluchtig en zonder notie van de partner blijft, zijn er genoeg uitgewerkt om de roman naar dat zwaartepunt te verplaatsen, en de poging het met de titel toch daarheen te verleggen, waar de roman door een vaaggebleven mythe en mysticisme over de relatie van man tot vrouw het zwakst blijft, doet deze overhellen als een toren van Pisa. Voorzover de roman zo hoog of diep grijpt naar de bestaanszin zelf, had hij naar het symbool dat daarvoor (tweemaal) wordt opgeroepen eer nog ‘de zwanesnavel’, kunnen heten die hier de zwanezang van de hoofdfiguur wordt, of naar de meest substantiële, concrete en suggestieve gedeelten van het boek: de onderduiker, want over dezen handelt het verzetsdeel van het boek in feite, en het verdere in essentie, want als deze van saboteur tot deserteur en eindelijk levensvluchteling in Amerika geworden daar vergeefs voor zichzelf tracht te verdwijnen, krijgt dat onderduiken een zijn gehele leven omspannende en aanvretende portée. Maar als het boek geslaagd is althans om een weerspannig lezer te boeien, dan is het toch vooral om de authentieke en genuanceerde uitbeeldingen van de spanningen en tegenstellingen in het verzet, de onvervaarde vraag naar psyche en drijfveren van verzetsman en landverrrader en de talrijke onderlinge verschillen daartussen, waaruit de vraag naar de zin van het verzet en vervolgens van het bestaan alle overige afleidingen ten spijt klemmend hoewel niet dominant genoeg naar voren komt. A.D. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] J.J. Buskes Bovengewelddadige weerbaarheid II Albert Luthuli en Martin Luther King Prof. De Graaf noemt het belangrijk en merkwaardig, dat de herleving van de echt-christelijke bovengewelddadige weerbaarheid plaats vindt in de wereld van de negers, die daarbij uit christelijke bron putten, al doen zij hun voordeel met ervaringen en technieken van Gandhi. Wij illustreren deze uitspraak van prof De Graaf met enkele gegeven over twee bovengewelddadige acties uit de wereld der negers. Albert Luthuli Albert John Luthuli werd in 1898 in de buurt van Bulawayo in Rhodesië geboren. Zijn vader, die afkomstig was uit Zoeloeland in Zuid-Afrika, werkte in Rhodesië een aantal jaren als evangelist van de Zevendedagsadventisten. In 1908 keerde het gezin naar Zuid-Afrika terug en vestigde zich in het noorden van Natal. Albert ontving zijn opleiding in Lovedale - ‘Adams College’ - een van de oudste Amerikaanse zendingsposten. Hij werd onderwijzer. In 1935 kwamen leden van de Abase-Makolweni-stam bij hem met het verzoek, of hij hun ‘chief’ wilde worden. Het kleine reservaat in de valei van Groutville was er slecht aan toe. De bodem was ziek en de opbrengst van de suikerplantages was gering. Gezag ontbrak en van het bestuur van de stam kwam niets terecht. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Luthuli stond voor een moeilijke keus. Om stamhoofd te worden, moest hij een goed gesalarieerde betrekking opgeven, om terug te keren tot het primitieve leven van het oude stamverband. Hij werd stamhoofd en bleef dat zeventien jaar. Hij bracht de stam tot nieuw leven. De armoe maakte plaats voor welvaart. In 1948 nam Luthuli als afgevaardigde van de Christelijke Raad van Zuid-Afrika deel aan een conferentie in India en hield hij voor de Congregationalisten lezingen in Amerika. Toen hij in Zuid-Afrika terugkeerde, begon hij een rol te spelen in het werk van het African National Congress, de verzetsbeweging van de negers tegen de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika. In 1952 werd hij voorzitter van de sectie in Natal. Het was het jaar, waarin een bovengewelddadige actie werd georganiseerd en een poging werd ondernomen zowel de negers als de Indiërs voor deze actie te interesseren. Toen de actie haar hoogtepunt bereikte, werd Luthuli door de secretaris van het ministerie van naturellenzaken naar Pretoria ontboden. Hem werd een ultimatum gesteld: aftreden als chief van zijn stam of aftreden als voorzitter van de sectie Natal van het African National Congress. Dat voorzitterschap werd door de regering beschouwd als een deloyale houding tegenover de staat. Luthuli kreeg twee weken bedenktijd. Zijn antwoord op het ultimatum was voor geen misverstand vatbaar: ‘Ik weiger. Ik beschouw geweldloos passief verzet als een niet-revolutionaire en daarom volstrekt legitieme en menselijk-politieke strijdmethode voor een volk, aan hetwelk alle effectieve vormen van strijd ontzegd worden. Daarom zie ik geen wezenlijke tegenstrijdigheid in het tweevoudig leiderschap van mijn volk’. Op 12 november 1952 werd Luthuli door de regering als stamhoofd ontslagen. In een pamflet van vier pagina's gaf hij rekenschap van het gebeurde. De titel van het pamflet was: ‘De weg naar de vrijheid loopt via het kruis’.* Het was voluit een geloofsgetuigenis. Hij vertelde, dat hij dertig jaar getracht had, met grote ijver en groot geduld te werken voor {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} het welzijn en de vooruitgang van zijn volk en voor vreedzame verhoudingen in de veelrassige Zuidafrikaanse samenleving. Wat is het resultaat van al die jaren van gematigdheid geweest? Is er een wederkerige verdraagzaamheid en gematigdheid gegroeid bij de regering? Neen! De laatste dertig jaren hebben het grootste getal wetten opgeleverd, die de rechten en de vooruitgang van de negers beperken. Nu zijn ze zo ver, dat ze vrijwel geen rechten meer hebben! Luthuli roept in dit pamflet zijn volk op tot de bovengewelddadige strijd tegen de rassendiscriminatie. Een maand later werd de veertigste jaarvergadering van het African National Congress in Johannesburg gehouden. Luthuli werd er tot voorzitter gekozen. Hij nam de benoeming aan en zei: ‘Wat mij in de toekomst te wachten staat, weet ik niet. Het kan zijn spot, gevangenis, concentratiekamp, stokslagen, verbanning of zelfs de dood. Ik kan de almachtige God slechts bidden, mijn beslissing te bekrachtigen, zodat geen van deze grimmige mogelijkheden mij ervan terughoudt, alles op alles te zetten om terwille van de zaak van de goede naam van mijn geliefd land dat land te maken tot een wezenlijke democratie.’ Op de vraag van een Zuidafrikaans weekblad, of hij verwachting voor Zuid-Afrika had, antwoordde hij: ‘Ja, ik ben er vast van overtuigd, dat de verschillende rassen in vrede met elkaar kunnen leven, maar zij moeten daartoe zelfzucht en vrees prijsgeven’. Luthuli is ervan overtuigd, dat de negers zelf hun rechten en vrijheden zullen moeten veroveren. Hij is dankbaar, wanneer bepaalde groepen van blanken meewerken, maar de strijd voor de bevrijding van de naturellen is zeer wezenlijk een naturellenstrijd. Deze strijd moet gestreden worden als een rechtsstrijd met geweldloze middelen. Op een massameeting zei Luthuli: ‘Laten wij ons nooit schuldig maken aan geweld, zelfs dan niet, wanneer wij te maken krijgen met extreme provocatie’. De geweldloosheid is voor hem niet enkel een techniek, maar ook en in de eerste plaats een levenshouding. Zijn verlangen is, de verzetsbeweging der negers bewust te maken van haar {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordelijkheid en haar toe te rusten tot een positieve en geweldloze actie. Hij is een overtuigd en toegewijd christen. Een eenvoudig welhaast kinderlijk geloof correspondeert op zijn ontwapenende humor en menselijkheid. In de grote steden van Zuid-Afrika mag Luthuli op voorschrift van de regering niet komen. Toen hij in 1955 ernstig ziek was, moest aan de regering toestemming worden gevraagd, voor zijn opname in een ziekenhuis te Durban. Het spreken in het openbaar is hem verboden. Verschillende malen werd hij gearresteerd en gevangen gezet. Toen ik hem in het ziekenhuis opzocht, vertelde hij mij met vreugde, dat overal in Zuid-Afrika bidstonden voor hem werden gehouden. Met nadruk vroeg hij mij, of wij in Nederland voor hem en de verzetsbeweging wilden bidden: geen verbittering, geen haat, geen geweld! Vooral moesten wij bidden, of God de negers in hun strijd voor haat bewaren wilde: ‘Het gevaar, dat Zuid-Afrika bedreigt is, dat, als de blanken eenmaal tot de liefde bekeerd worden, zij te laat tot de ontdekking zullen komen, dat de zwarten alleen nog maar kunnen haten’. Gandhi heeft op Luthuli vooral via zijn zoon Manilal, die in Phoenix, een Indiase nederzetting in de buurt van Durban, het werk van zijn vader voortzette, grote invloed gehad. Er is tussen deze twee - tot aan de dood van Manilal toe - een voortdurend en vruchtbaar contact geweest. Het is Gandhi geweest, die Luthuli de betekenis van de Bergrede heeft doen verstaan. Het was Luthuli, die samen met enkele andere leiders in 1952 het plan ontwierp tot een bovengewelddadige verzetsactie van negers, Indiërs en Kleurlingen. In december 1951 richtte men zich tot dr. Malan, de toenmalige eerste minister, en deelde hem mee, dat, indien bepaalde apartheidswetten, waarin rasdiscriminatie tot recht werd geproclameerd, niet voor februari 1952 herroepen werden, een verzetsactie zou beginnen. Malan gaf een uitvoerig antwoord. De regering dacht er niet over, wetten, die al lange tijd geldigheid {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, te herroepen. De verschillen tussen blanken en niet-blanken waren niet door mensen gemaakt. Zij konden niet worden opgeheven. Gelijkstelling van blanken en niet-blanken zou voor alle groepen noodlottig zijn. Dat de genoemde wetten onderdrukking van de niet-blanken zou betekenen, ontkende Malan. Hij waarschuwde fel tegen het organiseren van verzet. Oorspronkelijk was men van plan, de actie te starten op 6 april, de grote dag van de Van Riebeeck-herdenking, met een massademonstratie. De leiders waren echter bevreesd, dat dit al te provocerend zou zijn, en maakten die dag tot een dag van gebed. De eigenlijke actie begon op 26 juni. Voor die datum werden demonstraties in verschillende steden gehouden en ontvingen de deelnemers een zekere training. Men gaf hun les in de geschiedenis van de verzetsbeweging en leerde hen de inhoud van de apartheidswetten. Ze werden ook geschoold in de toepassing van algehele geweldloosheid. De beweging droeg van het begin af een religieus karakter. Overal werden bidstonden gehouden. Zo stonden in Port Elizabeth op de zondag, voordat de actie begon, tweeduizend negers in de stromende regen enkele uren voor de actie te bidden. De vrijwilligers droegen de kleuren van het African National Congress: zwart, groen en geel. De negers zijn zwart, het land is groen en het goud van Zuid-Afrika is geel. Zij zongen altijd weer het naturellenlied: God behoede Afrika! Zij balden de vuist met de duim omhoog. De gebalde vuist is het symbool van wilskracht, de omhooggestoken duim het symbool van de vrijheid. Zij riepen: Afrika, Afrika! De opzet was, de actie zes maanden te laten duren. En het eigenlijke verzet bestond in het overtreden van bepaalde apartheidswetten door enkele duizenden vrijwilligers. Zij gingen zitten op banken en in treincoupé's, die uitsluitend voor blanken bestemd waren. Zij lieten zich bekeuren en gevangen zetten en zaten hun straf uit. In de kortst mogelijke tijd zaten de gevangenissen vol. De regering liet op zeer korte ter- {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn enkele wetten aannemen, die het mogelijk maakten, de overtreders van de apartheidswetten zeer streng te straffen: vele jaren gevangenis en stokslagen. Het bleek onmogelijk, de actie tot een permanente te maken. Directe resultaten werden niet bereikt. Het enige indirecte resultaat was, dat de niet-blanken zich van hun potentiële macht bewust werden en de blanken ontdekten, wat er onder de niet-blanken gaande was. De actie heeft bij de blanken de vrees en bij de niet-blanken de hoop versterkt. In dit opzicht was de actie een evenement in de politieke ontwikkeling van de negers, dat overal diepe indruk maakte. Enkele blanken namen aan de actie deel, o.a. Patrick Duncan, de zoon van een vroegere gouverneur-generaal van Zuid-Afrika. Tegelijkertijd heeft de actie bewezen, hoeveel risico's aan zulke massabewegingen verbonden zijn. In Oost-Londen en Port-Elizabeth kwam het tot gewelddadige uitbarstingen. Hoewel de verzetsbeweging voor deze uitbarstingen niet verantwoordelijk kan worden gesteld - de leiders spraken er zonder reserve hun afkeuring over uit - is het toch wel zeker, dat de emotionele atmosfeer, die zich in deze uitbarstingen ontlaadde, voor een deel het resultaat was van de massameetings. De relletjes bewezen, dat het niet eenvoudig is een geweldloze actie van negers te organiseren, die nog zoveel primitiever van aard en bovendien zoveel meer verproletariseerd zijn dan de Indiërs en de Kleurlingen. Daarom besloot de leiding na verloop van tijd de actie stop te zetten. Het aantal niet-blanken, dat aan de verzetsbeweging deelnam was achtduizend. Men denke er aan, dat er in 1952 al negen millioen negers in Zuid-Afrika woonden. Het is ook zeer de vraag, of de grote massa der negers begrip voor een bovengewelddadige actie heeft. In Natal was de beweging het sterkst. Daar vindt nu eenmaal de bovengewelddadige actie in Zuid-Afrika haar oorsprong. Daar leeft nog altijd de geest van Gandhi. Manilal Gandhi, de zoon van Gandhi, aarzelde {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst. Hij was bang voor communistische invloed in de beweging. Hij meende bovendien, dat bovengewelddadige actie een veel langduriger en serieuzer training vereist. Ook Luthuli gaf achteraf toe, dat de scholing in de toepassing van de algehele geweldloosheid het zwakste punt in de voorbereiding was. De negers weten er nog zo weinig van. Alles wat zij ervan weten, hebben ze gehoord van hun Indiase collega's. Toch overwon Gandhi zijn aarzeling en nam hij na korte tijd actief aan de actie deel. Hij werd gearresteerd en gevangen gezet. Zijn voornaamste bijdrage bestond overigens in bidden en vasten. Luthuli is tot op het ogenblik de leider van het African National Congress gebleven. De beweging is intussen een illegale ondergrondse geworden, omdat zij door de regering verboden werd. Vele malen is Luthuli gevangen gezet. Hij was één van de slachtoffers in het beruchte Hoogverraad-proces, waarin de door de regering aangewezen aanklager - Pirow - een volslagen nazi was en alle aangeklaagden tenslotte werden vrijgesproken. Luthuli was ook één van de eersten, die op grond van de antisabotagewet in de zomer van 1962 op de zogenaamde ‘lijst’ werden geplaatst. Hij mag aan geen enkele vergadering deelnemen en geen enkel boek of blad mag meningen van hem publiceren. Het aantal negers, dat op geweld aandringt, omdat de bovengewelddadige actie volgens hen uitzichtloos is, wordt steeds groter. Maar Luthuli blijft getuigen - een letterlijk citaat uit zijn autobiografie -: ‘Wij strijden niet met geweren en geweld en de gewapende macht van de supremacisten is machteloos tegenover de geest’. Martin Luther King In het diepe zuiden van de Verenigde Staten voeren de negers de laatste jaren een bovengewelddadige actie, om een einde te maken aan de rassenscheiding. In 1960 deden zij dat in de restaurants. Zij gingen zit- {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in snackbars, waar zij naar gewoonte alleen geholpen werden, als ze bleven staan, of ze gingen zitten in lunchrooms, waar zij helemaal niet mochten komen. Aan de deelnemers aan deze acties werden tien richtlijnen verstrekt, o.a.: Sla niet terug en scheld niet terug, als je geslagen of uitgescholden wordt! De tiende richtlijn - bijna had ik gezegd: het tiende gebod - luidde: Herinner je wat je geleerd werd door Jezus Christus, Mahatma Gandhi en Martin Luther King! Een waarschijnlijk voor velen vreemde drieëenheid. Toch minder vreemd dan zij denken. Deze drie namen, in deze volgorde genoemd, karakteriseren de verzetsactie. En voor wie het nog niet weten, zegt het handboek van de sit-down-actie: ‘Mahatma Gandhi verwierf India's onafhankelijkheid en Martin Luther King maakte een einde aan de segregatie in de bussen van Montgomery’. Martin Luther King heeft het verhaal van de geweldloze opstand in Montgomery verteld in zijn ‘Stride towards freedom’, in het Nederlands op voortreffelijke wijze vertaald door Margit de Sabloniëre en gepubliceerd onder de titel ‘Rosa stond niet op....’. Het is inderdaad een verhaal met in het midden een godsdienstige beschouwing en eindigend met een oproep aan blanken en zwarten en een belijdenis van het geloof in de geweldloosheid. Dr. J.W. Schulte Nordholt, die erkent: ‘Wat ik niet weet en waar ik altijd over aarzel en mee rondloop: hoe konsekwent is het christendom op aarde?’, beveelt dit boek aan alle christenen aan: ‘Het is een teken’. ‘De geschiedenis’, zo zegt hij, ‘kent zo nu en dan die merkwaardige hoogtepunten, crisisperioden, waarin alle lijnen op eenmaal samenkomen, en in dat knooppunt van gebeurtenissen vallen beslissingen, die van het grootste belang blijven’. Van zo'n dramatisch stuk historie geeft dit boek het boeiende verhaal, geschreven als het is door een ooggetuige, die zelf als leider betrokken was bij het gebeuren en wiens verhaal in wezen een verantwoording van zijn werk is. Het verhaal begint op 1 december 1955. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} De achtentwintig-jarige King is dominee van de Dexter Baptist Church in Montgomery, de hoofdstad van Alabama. Vrijwillig is hij naar het zuiden getrokken, hoewel hij een zeer aantrekkelijk aanbod had, om in het noorden te blijven. Zijn vader was dominee en zijn moeder de dochter van een dominee. King komt uit een negermilieu, waarin de rassenscheiding zeer sterk als onrecht doorleefd werd. Op 1 december 1955 weigert mevrouw Rosa Parks, in een bus op te staan voor een blanke. Met haar weigering gaf Rosa Parks onversaagd te kennen, dat zij het beu was. Het was een individuele uiting van een menselijk verlangen naar waardigheid en vrijheid. Mevrouw Parks werd gearresteerd. Met dat nee van Rosa Parks begint het zuiden op zijn grondvesten te schudden. De negers komen in beweging en maken plannen voor een tegenactie. En dan is daar dr. Martin Luther King, die de leider van de negers in hun boycot van de busonderneming wordt gedurende een heel jaar van strijd en dan daarna de leider van alle negers in het zuiden in hun strijd tegen de rassenscheiding. Ik ga het verhaal van King niet navertellen. Ieder kan het lezen. Het is bovenmate boeiend en ontroerend. King is een man van een sterke geloofsovertuiging en bovendien een goed organisator. Hij moest een jaar lang zorgen voor het vervoer van bijna achtienduizend negers naar en van hun werk. Hij werd gearresteerd en weer vrijgelaten. Hij kreeg steeds meer dreigbrieven. Eind januari 1956 ontplofte een bom in het portiek van zijn pastorie. Het lukte King om de negers van gewelddadige tegenmaatregelen terug te houden. Was het hem niet gelukt, dan zou de actie op een bloedbad zijn uitgelopen. In Montgomery wonen 70.000 blanken en 50.000 negers. Op 20 december 1956 werd de overwinning behaald. Het Opperste Gerechtshof verklaarde toen in hoogste instantie de rassenscheiding in de bussen onwettig. Ook daarna kwam er geen einde aan de gewelddadigheden der blanken. Er werd vanuit rijdende {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} wagens op de negers en hun huizen geschoten. Er werden bomaanslagen gepleegd, vooral op negerkerken, die de vuurhaarden waren van de actie. Maar de geweldloosheid bleef de richtlijn: Jezus Christus, Mahatma Gandhi en Martin Luther King! Dr. Schulte Nordholt spreekt over drie lijnen, die in de busboycot samenkwamen. Allereerst de strijd tegen de segregatie, een strijd met wettige middelen en gesteund door de hoogste rechterlijke macht, toch een strijd, die heel lang duurt, want Amerika kent geen dictatuur. De actie van King is een brok van deze langdurige strijd tegen de rassenscheiding. Die strijd heeft hij gewonnen. Hij is de man van de geweldloosheid. Zijn pacifisme is echter geen lafheid, maar weerbaarheid. Zijn parool is: weerloos te wapen, want het kwade moet overwonnen worden, niet door geweld - dan overwint het kwade - maar door het goede. In de tweede plaats de rol van de kerk in de wereld en de geschiedenis. De rasdiscriminatie heeft de negers murw en onderworpen gemaakt. Zij zoeken hun toevlucht bij Jezus en in het hiernamaals: ‘Nimmermeer willen wij slaven zijn, willen liever begraven zijn, Gods hart zal onze haven zijn’. Zo werd het evangelie hemeltroost, maar de bijbelse boodschap van gerechtigheid en liefde geraakte op de achtergrond. Het hiervoormaals kwam niet meer in zicht. Wanneer de kerk echter het evangelie verstaat - en King verstaat het evangelie - staat zij naast de ontrechten en de verworpenen der aarde en geeft zij hun haar zegen in hun strijd tegen het onrecht en voor het recht. Zo gebeurde het in Montgomery. De beweging droeg een godsdienstig karakter. Zij werd gedragen door het geloof in Christus. Het gehele jaar door kwamen de strijders samen in de kerk. Daar baden ze en zongen ze hun liederen van bevrijding. Daar hoorden zij de boodschap van het Koninkrijks Gods voor deze aarde. In de derde plaats de ontwikkeling van Amerika. De strijd werd gestreden in volle vrijheid. Dr. Schulte Nordholt zegt: het goede en het kwade kregen beide hun kans. Men kan niemand dwingen tot het goede. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet een beroep doen op het geweten en ieder doen verstaan, dat het gaat om de mens en de menselijkheid. Dat hebben de negers begrepen. Een oude vrouw, op weg van haar werk, naar huis lopend de lange weg, doodmoe - de bus wordt geboycot - krijgt van een neger het aanbod, mee te rijden in zijn auto. Zij antwoordt, dat hij door kan rijden zonder haar: ‘Ik loop niet voor mij zelf, ik loop voor mijn kinderen en kleinkinderen’. En verder ging zij, te voet naar huis. Hoe is King tot zijn overtuigingen gekomen? Hij was een christen, zoals de meeste christenen, maar hij had Thoreau's ‘Essay on civil disobedience’ gelezen en in dat beslissende jaar 1955-1956 ging hij verstaan, dat christenen hun medewerking aan een verfoeilijk systeem moeten ontzeggen, willen ze trouw blijven aan God en het eigen geweten. Als de actie begint en King de meest beslissende toespraak van zijn leven houdt - een toespraak van ruim een kwartier - weet hij wat hij wil: een toespraak strijdvaardig genoeg, om zijn rasgenoten in staat van daadkracht, en gematigd genoeg, om deze daadkracht binnen de christelijke grenzen te houden. Hij sprak tot vierduizend mensen over de strijd voor het recht, gestreden vanuit het christelijk geloof en in de geest der christelijke liefde: ‘Laat niemand u zo omlaag halen, dat u hem gaat haten’. Het slot luidde: ‘Indien jullie moedig wilt protesteren en toch met waardigheid en christelijke liefde, dan zullen, wanneer door de volgende generaties het boek der geschiedenis zal worden bijgeschreven, de geschiedschrijvers een ogenblik de pen laten rusten en zeggen: toen leefde er een groot volk, een zwart volk, dat een nieuwe gezindheid en waardigheid inbracht in de aderen der menselijke beschaving! Dit is de uitdaging en de geweldige verantwoordelijkheid, waarvoor wij staan’. Volgens King zelf kunnen de busboycot en de hele actie niet verklaard worden zonder een godsdienstige dimensie. Het grondbeginsel werd later geweldloos verzet, lijdelijk verzet of non-coöperatie genoemd. In {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin spraken de negers alleen over christelijke naastenliefde. Het was de Bergrede, die King en de negers inspireerde. Het was Jezus, die hen aanspoorde tot verzet met het creatieve wapen der liefde. Het was de geest van Christus, die de beweging bezielde, maar het was Gandhi, die zorgde voor de techniek en de strijdmethoden. Het ging om het christelijk gebod der liefde, ten uitvoer gebracht met Gandhi's methoden van satyagraha en ahimsa. Het brute geweld moest worden weerstaan met waarheidskracht en geweldloosheid. Het wapen van de geest tegen de geest van het wapen! King had Marx en Nietzsche en vele Amerikaanse theologen gelezen. Hij had veel van hen geleerd. Maar Gandhi deed hem meer. Hij hoorde over Gandhi van dr. Mordecaih Johnson van Philadelphia. Deze had een reis naar India gemaakt. Ik ontmoette deze beminnelijke blanke neger, van wie een electriserende kracht uitgaat, in India, in Shantiniketan en Sevagram, twee vuurhaarden van het godsdienstige en culturele leven in India. Tagore en Gandhi leefden en werkten er. In mijn itinerarium schreef Johnson, zes jaar voordat de busboycot in Montgomery begon: ‘De grootste vreugde is in het leven verbonden met het grootste verdriet. Dat blijkt duidelijk in de liederen van de Amerikaanse negers, die zo geleden hebben, maar wier liederen, vervuld van verdriet, tegelijkertijd vervuld zijn van een bruisende vreugde, die aan het wonderbaarlijke grenst. Zij schijnen op de bodem van de beker met verdriet een bron van vreugde te hebben gevonden, welke het verdriet niet opheft, maar hun een kracht geeft, om het met grote blijdschap te dragen. Deze combinatie van verdriet en vreugde openbaart zich het rijkste in het leven van de heiligen. Dat wordt ons duidelijk in het leven van Jezus. En in het leven van Gandhi, die zoveel geleden heeft, horen wij de melodie van een niet aflatend lachen en een speelse vreugde van kinderen, die het diepste levensgeheim openbaart’. Deze synthese van verdriet en vreugde is er ook in {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven van King. Hij bestudeerde de geschriften van Gandhi en zijn conclusie was: ‘Gandhi is waarschijnlijk de eerste in de geschiedenis, die Jezus' leer van naastenliefde heeft weten uit te heffen boven de individuele verhoudingen tot een machtige en doeltreffende kracht op grote schaal. Voor Gandhi was de naastenliefde een krachtig instrument voor sociale en collectieve hervormingen’. Voordat King Gandhi had gelezen, meende hij, dat de geboden van Jezus alleen iets betekenden in persoonlijke verhoudingen. Na het lezen van Gandhi zag hij in, hoezeer hij zich had vergist. Zij betekenden niet alleen iets in persoonlijke verhoudingen, maar ook in conflicten tussen rassen en volken. King ging verstaan, dat de methode van Gandhi de enige principiëel en practisch verantwoorde methode is voor onderdrukte volken in hun strijd voor de vrijheid. Het ware bijbelse pacifisme is niet: het kwade niet weerstaan, maar: het kwade geweldloos weerstaan. Daarom is de geweldloosheid meer dan een beginsel, het is een levenshouding, die gekarakteriseerd wordt door het woord: als er bloed moet vloeien, laten wij dan zorgen, dat het ons bloed is! King noemt in zijn boek zes aspecten van de geweldloosheid als strijdmethode: 1.Het geweldloos verzet is niet een methode voor lafaards. 2.Het geweldloos verzet is er niet op uit, de tegenstander te verslaan of te vernederen, maar zijn vriendschap en begrip te winnen. 3.Het geweldloos verzet richt zich meer tegen de machten van het kwade dan tegen hen die het kwade doen. 4.Het geweldloos verzet sluit in zich de bereidheid, het lijden te aanvaarden zonder wraak te nemen, de slagen van de tegenstander te incasseren zonder terug te slaan. 5.Het geweldloos verzet wijst niet alleen het uiterlijke, physieke geweld af, maar ook het innerlijke {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld van de geest. Het weigert niet alleen, de tegenstander neer te schieten, het weigert ook, hem te haten. Het hart van de geweldloosheid is de liefde tot de naaste. 6.Het geweldloos verzet is gebaseerd op de overtuiging, dat er een ontwikkeling is in de richting van de gerechtigheid. Het sluit een vast vertrouwen in de toekomst in. King besluit zijn boek met deze woorden: ‘Arnold Toynbee zegt, dat het wel eens de neger zou kunnen zijn, die aan de westerse beschaving de nieuwe geestelijke dynamiek zal verlenen, waaraan zij zo dringend behoefte heeft, om zich te kunnen handhaven. Het is zelfs niet onmogelijk, dat de neger in zijn trouw aan de geweldloosheid een uitdaging zal zijn voor de volken der aarde, om ernstig te zoeken naar een alternatief voor oorlog en vernietiging... In deze tijd is het alternatief niet langer: geweldloosheid of geweld. Het gaat om geweldloosheid of non-existentie. Misschien doet God in de neger een beroep op deze eeuw, een eeuw, die snel haar noodlot tegemoet gaat. Het beroep neemt de vorm aan van een waarschuwing: allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan’. Tot op de dag van vandaag is King aan de bovengewelddadige strijdmethode trouw gebleven. En tegen de verwachting van velen in wordt zijn strijd met succes bekroond. * Het pamflet staat in z'n geheel afgedrukt in de autobiografie van Luthuli ‘Let my people go’, die in 1962 bij Collins in Londen verscheen. {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Augustin Het kijkgat Het was donker op de gang, zo donker als het soms in een droom kan zijn. Je merkt het niet dadelijk. Pas achteraf, als je weer wakker bent of nog kort voordat je wakker wordt valt het je op: waarom was het dan zo donker, was het dan avond, brandde er dan geen lamp, geen lantaren? Op de gang brandde geen lamp, alleen maar buiten op het trapportaal moet er een hebben gebrand, een gaspitje waarschijnlijk, ik weet dat nu niet meer, ik weet nu alleen nog dat het binnen donker en buiten licht was. Maar het is ook mogelijk dat ik me vergis, dat ik alleen maar in mijn herinnering alles zo donker zie. Als men aan het verleden denkt, aan lang geleden, dan is het immers meestal zo alsof men door een lange tunnel gaat, van het einde naar het begin. De hele tunnel is zwart en pas daar waar de herinnering op komt dagen, begint het te schemeren. Nee, het zal wel vroeg in de avond geweest zijn, misschien had ik juist mijn boterham gegeten en mijn melk gedronken. In Duitsland aten we immers 's avonds boterhammen. En dat ik melk moest drinken dat is zo goed als zeker. Ik moest alles eten en drinken wat naar men zei noodzakelijk was voor mijn gezondheid, en daar behoorde melk natuurlijk bij. In ieder geval waren we samen in de kamer geweest, mama en ik. Papa niet, die was misschien gaan kegelen of gaan kaarten. Hij liet ons twee avonden per week alleen en mama ergerde zich en beklaagde zich erover maar helpen deed het niet en met dit verhaal heeft het immers ook niets te maken, het komt er niet zozeer op aan of papa die avond thuis was of niet. Als hij thuis was gebleven zou hij waarschijnlijk precies zo hebben gehandeld als mama of nauwelijks anders. Misschien zou hij mij niet naar {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} de donkere of schemerige gang hebben gestuurd, misschien zou hij niet van mij gevergd hebben te liegen, papaatje. Ik was immers zijn kleine schooier. Wij beiden begrepen elkaar, al schold hij mij soms ook uit of gaf hij me een enkele keer een klap in mijn gezicht. Van hem kon ik dat velen, als hij zoiets deed was het verdiend. Mama schold je uit als je helemaal niets op je kerfstok had en liet je je gang gaan als ze je iets had moeten verbieden of wegnemen. Voor haar had ik dan ook weinig ontzag en haar goedhartigheid en toegeeflijkheid heb ik haar slecht geloond. Och, laten we daarover z