't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van 't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens in de eerste druk uit 1728. 182, 230: een gedeelte van de tekst is onleesbaar. De onleesbare tekens zijn tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Enchuyser Liedt-boecksken door Meynert Mul, uitgegeven te Enkhuizen in 1668. p. 77, 246: een gedeelte van de tekst is onleesbaar. De onleesbare tekens zijn tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Friesche Lust-hof door J.J. Starter, uitgegeven te Amsterdam in 1666. _nie177nieu01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Meertens Instituut Amsterdam, signatuur: 3978 Gesloten Kast B 6 't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens. Reinier Beukelman, Hoorn 1728 Wijze van coderen: standaard Nederlands 't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens 't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens 2012-08-16 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: 't Nieuw groot Hoorns lied-boekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruylofts liedekens. Reinier Beukelman, Hoorn 1728 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie177nieu01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nieuw Groot Hoorns Lied-Boekje, Bestaande in veel Stigtige en Vermakelyke Bruilofts Liedekens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Hoorn, Gedrukt by Reinier Beukelman, Met Previlegie van de Ed: Groot Mog: Heeren Staten van Holland en West-Vriesland {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden. Alsoo het Groot Hoornse Mopsje laatst Gedrukt op de Naam van Wylen myn Vader, by na uytverkogt was, ben ik genoodzaakt geweest ’’t zelve t’’uwen dienste wederom te Drukken, en hebbe eenige Liedjes daaruyt gelaten, eensdeels om dat ik deselve noit heb hooren Singen, en ten anderen door de groote opspraak om ’’t selvige my na te Drukken, soo heb ik daar (myn bedunkens) beter voor in de plaats gestelt, niet twyffelende of deselve sullen UL. aangenaam zyn, Vaart wel en Singt met vreugt. R. Beukelman. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruilofts-Gesang. Toon: La Lande. Is ’’er oyt vreugde Hier op aard’’, ’’t is in de Min, Mits ’’er noyt iets soo verheugde Lichaam, hert, en ziel, en zin, Als de liefde die de Trouw Vast maakt tussen Man en Vrouw, Die gehanthaaft van de deugden, Is de steun van ’’t aardsch gebouw. 2 Want zoo onendig Als de vreugd is van de Min, Zo’’s op aard zijn magt noodwendig, Want ’’t bestaat daar alles in; Daar is liefde ’’t soetste soet, Daar is liefde ’’t hoogste goet. Niemand is op aard ellendig, Dan die liefde niet en voet. 3 Ag hoe verheven! In geluk, vereende twee, Moet voortaan u gantsche leven Zijn in liefde, en heyl’’ge vree, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe volmaakt is nu u lust? Hoe veel vreugd is nu uw rust? Nu uw sorgen zijn verdreven, En uw lyden uytgeblust. 4 Slijt dus de dagen Van uw aangename lent, Op dat gy moogt vrugten dragen, Die geen bitse twedragt schent; Want zoo liefde u altijd bindt, En gy steeds de liefde mind, Zult gy eens dat luk sien dagen, Daar gy ’’t eeuwig heyl in vind. [Kupied leg u wapens neer,] Toon: Courante la bare. Kupied leg uw wapens neer, Myn schoone Son verlaat het tegenstreven, Hy komt sig in uw magt begeven: Ag! zeid zy, ag! hier baat geen tegenweer’’ Haar tegenstant was slegts onnut, Zoo dra uw schigt haar strafheyd had gestut, Haar marmer hert wierd straks tot min bewogen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy riep dus uit: Ik ben bedrogen Door die kleyne guyt. 2 Heb dank dan kleyne Minnegod! Voor al de gunst van u aan my bewesen: Mijn luk is nu op ’’t hoogst geresen, Nu dat myn schoone leeft na uw gebod. Nu dat de Min haar Ziel gebiet, Begint myn vreugd, en eyndigt mijn verdriet. Haar strafheyd, en mijn ramp zijn nu vervlogen Nu is ’’t getraan Dan by mijn oogen, En mijn rouw gedaan. Veel Geluk-wensing aan den Bruydegom en Bruyd. Stem: Al wat men hier. Geluk, geluk, wy wenschen u te saam, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk in dese staat seer aangenaam, Bruyd’’gom geluk, geluk Vrou Bruyd eerbaar, Veel veel geluk, geluk van!!! jaar tot jaar. 2 Geluk op ’’t eerste, tweed’’ en derde bod, Geluk en vreugd zy uwer beyder lot, Geluk als gy gaat trouwen openbaar, Veel veel geluks, geluk, etc. 3 Geluk wanneer gy spant der handen trouw, Tot vaster liefd geluk en geen berouw, Geluk en vrede soet u voeg te gaar, Veel veel geluks, etc. 4 Geluk tot uwe arbeid vroeg en spaat, Geluk en heyl dan als gy rusten gaat, Geluk in al u doen sonder gevaar, Veel veel geluks, etc. 5 Prinse ’’t geluk komt van den Heere goed, Hy heeft geluk die zynen wille doet, Geluk als komt het eerste van dit Paar, En die daar na geluk in ’’t Nieuwe Jaar. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-Lied. Stem: Het Vlas dat heeft, &c. Zyt wellekom Bruydegom en Vrou Bruyt, Welkom geheten overluyd, Tot deser stee, En u geselschap mee. 2 Gy zijt ’’er gebonden met den Egten Band, Door ’’t geven van u regter-hand, Neemt waar ’’t Verbond, Gemaakt met uwen mond. 3 Zijt lief u Manhooft aangenaam, In ’’t goede altijd gehoorsaam: Bemint uw Wijf, gelijk u eygen lyf. 4 De liefde tussen Man en Wijf, Is een belet van veel gekijf, Volgt ’’t voorschrift na, Van Abram!!! en Sara 5 Geluk in deugdens overvloet, Geluk u staat vereeren moet, Geluk en vree, Voor ’’t Jaar eynd’’ een van twee. [Stroyt de aard met Palme-blomen,] Stem: Lieve Dogters vol van. Stroyt de aard met Palme-blomen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Bruyd’’gom en Bruyt ydoon, Staan gereet om voort te komen, ’’t Blijkt de waarheyd in der daat, Sulks de Fama riep op straat. 2 Siet sy gaan al na de kerken, Verselschapt na ’’s lands manier, Op dat alle die zijn hier, Mogten hooren, zien en merken, Dat zy Egten gaan den stand Van des Huw’’lyks vaste bant. 3 Laat nu yders tonge zwygen, Klappers die geen goed en doen, En die spreken ynt vermoen, Want zy trouwen handen rygen, Te bevestigen den stand Van des Huw’’lyks vaste band. 4 Waarom soudet niet wel wesen, ’’t Welk de liefde samen voegt, Daar elk ander wel vernoegt? Daarom soudet zijn mispresen Dat de Bruydegom uyt min, Stigtelijk zijn Bruyd haald in? 5 Nu wel aan dan gy genooden, Vlijt u elk ter tafel by, Om te sitten zy aan zy, Ziet hier is gebraan, gezoden, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede kost en goede drank, Neemt het alles aan in dank. 6 En Speelnoods ter beyden zyden, Schikt u om te maken vreugd, Elk verheugd hem in der deugd; Elk laat sture droefheyd glyden Die ter Bruijloft niet en past, Droefheyd is een onweert gast. 7 Prince Heer u zegen open Doet over dit nieuwe Paar, En die van hem komen naar, Gy al die hier zijt geroepen, Spreekt met my van herten uijt, Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. [Schoone Nimphje die hier ziet,] Stem: Schoone Nimphe. Schoone Nimphje die hier zijt, Maakt jolijt, Laat u soete stemmen klinken, Komt en schikt u elk een by, Zy aan zy, Om te eren en te drinken. 2 Siet ons Bruyd na ’’s Lands manier, Is seer fiet, Geciert in haar staat verheven, En de Bruydegom nevens haar, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Is een Paar, Vrindelijk tot haar begeven. 3 Waarom soud niet elk een vreugd In der deugd, Vryelyk mogen hanteeren, Heeft niet Christus mee ter stee In Galilee, Eene Bruyloft gaan vereeren? 4 Daar hy van het water Wijn Maakte fijn, Willende daar mede leeren: Dat hy selfs het Huw’’lijk jent, Excellent, Stigtet en haat het hoereeren. 5 Hy die Adam eerstmaal schiep, Een slaap diep Op hem sond na Schrifts vermonden, Heeft nu Bruydegom ten loon, Tot en kroon, U dees Eva toegesonden. 6 Geluk Prinse jonge Paar, Met elkaar, Vrede wil u God toesenden, Daar toe Olijf-spruyten reen Agter een, Vrede moet u leven enden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [Komt laet ons ’’t Huwelijk prysen,] Stem: Het aartje van de Wyne. Komt laet ons ’’t Huwelijk prysen, ’’t Is ja wel prysens waart, Den Egtenstaat eere bewysen Wy die hier zijn vergaart, Wy willen dees lof vermeeren Met sang die lieflijk luyd, Ons jonge paar volks ter eeren, G’’luk Bruydegom en Vrouw Bruyd. 2 Na dat ons God Almagtig Hemel en Aarde schiep, Het Vee, de Eng’’len kragtig, De Vis in de zee diep, Schiep hy na zyne Beelde Adam van Aarde kluyt, En serte hem in weelde, G’’luk Bruyd’’gom etc. 3 Adam zijnde geschapen, Gestelt in’’t Paradijs, God liet hem diepe slapen, En door zijn raad seer wijs, Hy maakte van Adams zyde Eva daar zy quam uyt, Een hulp tot Adams verblyden, G’’luk Bruydgom etc. 4 Christus na Schrifts vermonden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoot ter Bruyloft mee, Heeft hem aldaar gevonden Te Cana in Galilee, Daar hy het water deed verkeeren In Wyn, na zijn besluyt, Den Egten staat ter eeren, G’’luk Bruyd’’gom, etc. 5 Wy mogen de Wijn wel drinken, Die ’’t hart verheugt in deugt, Heer Bruydegom wilt gedinken De kroon die u verheugt: Wy gunnen u tot Gods eeren Menig Jonge Wijngaard spruyt, Tot uws geslagts vermeeren, G’’luk Bruyd’’gom, etc. 6 Prins, is de Koning stercke, En sterker nog de Wijn;’’ Men leest die ’’t zoo bemerken, Dat Vrouwkens sterker zijn: Maar sterker nog de waarheyd. ’’Die uw’’ Egt t’’samen sluyt, Wy wensen u liefdens klaarheyd, G’’luk Bruyd’’gom, etc. [Weest nu verheugt] Stem: Sint excellenter, &c. Weest nu verheugt, En maakt geneugt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dese Feest te stigten, Laat komen voort, Zingt met accoord, Zingt met, etc. Bruylofts soete Gedigten. 2 ’’t Huwelijk jent, Zeer excellent, Is in den Paradyse, Van ’’t aanbegin, Gestellet in Gestellet in Van God na goede wyse. 3 Als Adam sliep, Een slaep seer diep, God nam uyt zijne lyve, Een Ribben been, Daar uyt hy’’reen, Daar uyt hy, etc. Schiep Eva hem ten Wyve. 4 Adam verbaast, Siend’’ Eva haast, Aansprak haar als vrindinne, Dees is alleen Mijn vlees en been, Mijn vlees, etc. Hy noemde se Manninne. 5 Heer Bruyd’’gom wijs, Vrouw Bruyd propys, Dits uwen staat ter eeren, Gy die vreemt waart Zijt nu gepaart, Zijt nu, etc. Door dese band des Heeren. 6 Reyn liefde pleegt, Blijft onbeweegt Nog regts, nog slinks wilt wyken, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuwt haat en twist, Die ’’t al verquist, Die ’’t al, etc. Laat vreed’’ geduerig blyken. 7 U wenschen blijd, Zal t’’syner tijd Seer lieflyk hem vermeeren, Tot Kind’’ren goed, Die gy op voed, Die gy, etc. In de vreese des Heeren. 8 Die ’’t alles geeft, En eeuwig leeft, Zal u uyt ’’s Hemels erven, Nooddrufts behoort, Geven nu voort, Geven nu, etc. Hier toe een salig sterven. 9 Ons Prins en Heer Schikt t’’zyner eer, Dit Huw’’lijk naar betamen, Die genoot zijn Op dit termijn, op dit, etc. Wenst hen geluk te samen. [Gelijk de sterren vercieren klaar] Stem: De schoone die my dus, Gelijk de sterren vercieren klaar Des Hemels Firmament, Zoo ligter een wyse Vrouw eerbaar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Huysgesin present, Haar Man haar weder-paar met lust, Altijd vrymoedelijk op haer rust. 2 Haar Kinderkens diese eerlijk teelt, Als Olijf-spruitjes soet, Gelijk een Wijnstok onverbeelt, Mewt hare Melk opvoed, Die sijn haar heugelijk wederom, Een vaste hulpe in d’’ouderdom. 3 Het hert des mans dat steunt op haar Zy doet hem goed, geen quaad Behoeft hy te vreesen voor of naar, Hoe dat het hem ook gaat: Zyn hand-werk sal gezegent zijn, Haar te beminnen is hem geen pijn. 4 Haar handen strekt sy vlytelyk uyt, Zy is vreedsaam en stil, Des morgens neemt zy een besluyt Wat zy uytvoeren wil: De reynheyd haar cierage is, Het feylt haar nimmer aan courage wis 5 In somma sy is de kroon des mans, Zy is hem altijd trouw, En om sijn hooft een vergulden krans, En wat hy wenschen sou, Z’’is boven goud en peerlen weert, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de wyse man daar meer van leert 6 Gy mannen bemint u vrouwen reyn, U eyghen vlees en been, Met wysheyd wonet by haar alleyn, Gy zyt geen twee maar een, Niemand sig selfs doet ongelyk, Een wyse Vrouw schenkt God van Hemelrijk. [Weest verheugt en maakt geneugt] Stem: O Gy Nimphe hoog. Weest verheugt en maakt geneugt Al die hier zijn omtrent, Zingt met vreugd,ter eer en deugd Van ’’t Huwelijk excellent, Een staat, Delicaat, Die God heeft geplant seer wijs, Door zijn magt, Hoog gedagt, In des Lusthofs Paradijs, ’’t Is niet goed seyd hy Dat den mensch onbly, Zonder hulpe zy 2 Dies sant hy een slaap beneen, Op Adam doen hy sliep, Nam hy uyt hem een ribben been, Daar van hy Eva schiep, Een vriendin, Door wiens min {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam heeft gesproken vry, Dees is vlees van mijn vlees, Uyt mijn gebroken zy, Een Manninne reen, Dien ik min alleen Been van mynen been. 3 Prince Bruyd’’gom, Bruyd eerbaar, Dit ’’s d’’eer van uwen stand, Gy die vreemd waart, zijt te gaar, Een door dees Egyen band, Liefde pleegt, Onbeweegt! Die Gods vreese groeyen doet, Haat en twist, Die ’’t al verquist, Schuwt, laat vrede bloeyen soet, Olyf-spruytjes mee,wensen wy u twee, Veel geluk en vree. Dialoge. Stem: Myn alderliefste verheven. A ’’t Huwelijk wil ik gaan prysen, B Holla, siet wat gy doet, A Gy spreekt als de onwysen, En mist den regten voet, B Paulus seyt,’’t is niet goet Den Mensch een Vrouw te raken, A Gy gaat t’’onregt laken Godes instelling goet. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 B Kon gy tot dien bestiere Bewysen dat ik gis? A Ia na raders maniere Zoo sla gy hier ook mis. B Maer bey dat gaat gewis. De Maagden staat verheven, Verdient het eeuwig leven. A Bewijs hoe waar dat is. 3 B Let op d’’ontelbaar Maagden Die ’’t Lam al volgen na: A Maar of men u af-vraagden Of niet Abram, Sara En Petrus, Lidia En veel salige paren, Geestelyke Maagden waren, Soud gy niet seggen ja? 4 B Paulus in zijne Brieven Verheft de Maagden staat, A Hy agt naar u believen Daar ’’t houw’’lijk niet voor quaat, B Hy geeft de Maagden raad, Reyn ongehout te blyven. A Ik wil met u niet kyven, Want gy ’’t u niet verstaat. 5 Princen, Princessen verheven, Paulus tot onser baat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert hoe men wel sal leven Geestelijk in beyde staat. Blyft gy soo,is ’’t niet quaat,Of kunt gy ’’t Huwelijk eeren, Dient in reynigheid den Heere, Onkuysheyd hy versmaat. Coridon hoorende Mopsis klagen, spreekt hem aan. Stem: Lieve Dogters, &c. C Lieve Mopsje wilje sterven, Maak dog eerst u Testament, M Van waar komt ons desen Drent? C Plus woud gy u mast gaan kerven, Vielje samen buyten boord, Waarje doen niet haast versmoord? M 2 Waar hebt gy my hooren kermen? C Hier voor Amarils deur. M Dat is maar een Vryers leur. C Doenje als een bey ging zwermen. M Dat was al na Vryers stijl, Dus in tijds, en soo by wijl. C 3 Deedje dat niet vol van meene Doeje wrong u handen bey; M Of ik u daar neen op sey? C Zoo benje met al u steenen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een vuyl vrouw venus kint, Die de buyk hangt na de wint. M 4 Soud elk Vryer liefde leggen Op elk Vryster die hy vrijd? Men hoeft ook verdryf van tijd. C Ik sal ’’r Amarillis seggen, En de Vrysters van dit Land Datje bent zoo frayen Quant. 5 Princessen des minne kryters, Laatse loopen agtse niet, Zoo gy hier aan Moysus siet. Zyn meest alle eerverwyters, Mal is hy die hem verlaat, Op een Vryers schoone praat. Amarill. Gewaarschout van Coridon, set Moysus beleeft af. M Hou Amarillis, Blyf soo ’’t u wil is, A Myn blyven kan u niet doen gewinnen, M U vlugt sal mijn kosten mijn sinnen. A Zoo waart gy min dan niet. M Ten zy gy gunsten biet. A Dit is het oude lied. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die daar minnen. M 2 ’’t Minnen is believen. A In Vryers brieven. M En ook in ’’t hert der trouwe minnaren. A Wilt sulke namen hier verklaren. M Piramus wasser een. A ’’t Was dwase liefde soo ’’t scheen M Dog ik draag Liefde reen. A Laat liefde vaaren. M 3 ’’t Varen waar lieflyk. A En u gerieflijk. M Voeren wy in een schip te saam. A Nu komt melancoly u meerder pramen. M Dat ik u eygen waar. A Zoo waar ik slegt te gaar. M Ik blijf gewont een paar. A Gy meugt wel ramen, M 4 Ramen ’’t is waarlijk, A En wat gespaarlyk. M Mijn hert is trou en mijn gedagten. A Een herte trouw, trouw loon sal wagten. M Ik min u inderdaad. A Ik doe mijn vrinden raad. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vryers schoone praat Is niet veel te agten. M 5 Bloeme Maitresse. A Dits d’’oude lesse. M Ik ben de trouste van u serviteuren. A Zoo lang de Bruylofts-Feest zal deuren. M Neen, neen ik meynt soo niet. A Dan Serviteur gebiet. M Neen, ik meynt soo niet. A ’’t Zijn vryers keuren. M 6 Princes wilt hooren. A Wat soud oorbooren? M Of ik u nu mijn trouw ging schenken A Laat af u sinnen meer te krenken. M Ik sou genesen ras. A ls niet te vreesen was. M Gelooft my op dit pas. A ’’k Zal my bedenken. Mopsis kyft met Coridon. Stem: O fantastike Silvia, O Klapperige Coridon, Hoe sal men u af-malen, Zoo digt als een gebroken ton, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kon je aldus dwalen? C Mopse hoe soo, Niet al te snoo, Hoe kont gy dit vertalen? M 2 Amarillis mijn Liefste klaar, Hebje my gemaakt tegen, Hey Coridon dat valt my zwaar! Veel beter had gy gezwegen. C Mopse ’’t is waar Gy praat van haar Niet soo reyn Herders plegen. M 3 Wel Coridon mijn lieve maat Kunt gy geen vryers streken? Die somtijds om een anders haat Ter zyden wat uytbreken! C Ia Mopse ja,Ik weet wel hoe na En Hoe reyn Herders spreken. M 4 En Coridon! ey Herder dom! Wilt gy voortaan niet zwygen, Zoo wil ik tegen u daarom Plokharen hard met vygen. C Herdertje ligt, Houd u vry digt, Gy zult Amaril niet krygen. [Fama die komt ons onverhoed] Stem: Febus die lang is over zee. Fama die komt ons onverhoed Blazen een nieuw geluyd in d’’ooren, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een nieu egt vergadering soet, Daar niet van is gehoort te voren, Opentlijk roept men het is waar, Mompelen hoort men hier en daar Ha ’’t is een deug’’lijk Paar. 2 Fama en seg het de klappers niet, Die niet dan quaad en kunnen spreken, Nogte de spotters die soo men siet Laeren na ander lieden gebreken, En elk steken met haar steert, Seg het dan gene wel geleert, Die t’’al ten besten keert. 3 Zoo wie quaad spreekt al eer hy’’t siet Zweeg hy maar stil wat soud hem schaden? Heeft hy in anders deugden verdriet? Kan het hem ook wat komen te staden? Of het een klapper nu al wist, Heeft hy ook anders yet gevist? Dan tong en tijd verquist. 4 Herders en Herderinnen reen, Maakt u gereet naar oude wyse; Schikket dit jonge Paar by een, Dat u goed hard de jongste pryse, Dat gy in deugden blygeestig zijt, Ende met eeren na den tijt, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Geselschap zy verblijd. 5 Prince Jong-Paar die ’’t alles geeft, Doe u van nu in voorspoet blyven, Dat gy in goede vrede leeft, En hier namaals moogt beklyven, Vrede was noyt soo dier gekogt, Ofse heeft meerder goet gewrogt, Hy weet die ’’t heeft besogt. [Fama heeft immers de waarheyd verklaart,] Stem: Febus die lang &c. Fama heeft immers de waarheyd verklaart, Fama heeft immers niet toegelogen, ’’t Jonge-Paar is in Egte vergaart, Fama heeft gener van beyde bedrogen. Beyde zijn zy seer wel te vree, Vrinden en maagden die komen ook mee Ter Bruyloft van dees Twee. 2 Holla? daar hoor ik een schamper gezwier. Van een verdrietig mommelen komen: Mommelaar pakt u al vry van hier, ’’t Mommelen kan u nu hier niet vromen Weet gy wat namaals beuren sal, Al wangunstige leuren al, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn maar geklap geschal. 3 Princen en agt de Mommelaars niet Om uwe vreden wel te versinnen, Of u yet namaals tegen bied, Leert altijt liefde met liefde verwinnen; Liefde en smaakt geen ongeval, Liefde het suur verkeeren sal, Reyn liefd’’ verwint het al. [Wel op mijn harp wilt vrolijk wesen,] Stem: Sal ik nog langer &c. Wel op mijn harp wilt vrolijk wesen, En spelen een nieuw Bruylofts-lied, Gy die hier zijt vergaard mits desen, Weest vroolijk alle die gy siet, Als Man en Vrou, In egt en trou, Als Man en Vrouw vergaart tot een gemeen, Die waren twee door ’’t Huw’’lijk worden een. 2 Dit soet Gespan tot Godes eeren De wereld wijd vermeeren doet, Wijkt niet daer van maer van die leeren Afkeren van den Egten voet, Oorblasers quaad, En haren raad, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorblasers quaad, vliet, de Schriftuer verband En die quaad spreken van den Egten stand 3 Van zyne Bruyd zyne gemeente, Selfs Christus is den Bruydegom, Vleesch van zijn vleesch, been van zijn beente, Is elk geloovig menschen som, ’’t Afbeelt hier van, Is Vrou en Man, ’’t Afbeelt hier van zijt gy Bruyd’’gom en Bruyt. Die ’’t beelt drukt met Godsalig leven uyt 4 Prins Bruydegom leeft lange jaren, Met u Vrouw Bruydin in vrede rijk, En spaat tot vrede liefdens snaren, En Godvreesendheyd te gelijk, Zoo sal den tijt, Die ’’t al verslijt, Zoo sal den tijt u altrijt maken Vroet, In lyden duldig, dankbaar in voorspoet. [Weest vrolijk gy Heer Bruydegom,] Stem: Wel nu de Winter Weest vrolijk gy Heer Bruydegom En gy Vrouw Bruyd met een, Gy wensten hier t’’saam lang al om, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy mogt zijn gemeen: Siet hier is nu dien bruyloft-dag, Dien aangename tijd, Dat men nu vrolijk wesen mag, En met u seer verblijd. 2 Siet dat gy nu uw pligt betragt, En dankt voor eerst den Heer, Die uw selfs heeft te saam gebragt, Geeft hem daar van de eer, En soo zy dit altijd betragt, En twijffelt daar niet aan, Uw samen komst sal door zijn kragt En Zegen wel vergaan. 3 Wy wenschen dat ons Bruytje soet, Met haren Bruyd’’gom Heer, Mag vrolijk wesen in voorspoet, En agt geen sorgen meer; En als dees korten bruylofts-tyd Ten eynde is gebragt, Dan wens ik dat dit Paar met vlyt, Te regt zijn t’’saam gebragt. 4 Gy komt Gespeeltjes soo gy meugt, En singt eens lustig uyt, Om dat wy mede zijn verheugt, Met Bruydegom en Bruyd, En wenst waar in dat Zegen leyt, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dese Jonge lien, Dat zy ook na haar arrebeyd, Eens vrugten mogen sien. 5 Ia spruytjes die hier na Gods beeld Te regt weer zijn herbaart, Daar Vaders wesen net in speelt, En Moeders goeden aart, En als gy eens uw levens tijd Ter dood toe hebt gebragt, Dan wens ik dat gy zalig zijt, By Iesus die uw wagt. [Is ’’t niet een heerlijk leven, de Bruyt en Bruyd’’gom te zijn?] Op een aangenaame Voys. Is ’’t niet een heerlijk leven, de Bruyt en Bruyd’’gom te zijn? En te drinken de koele Wijn; Een mens die souder expres om trouwen, Om te mogen bruyloft houwen. Speelnootjes volgt de Bruyt, Wilje wel doen, soo scheyter niet uijt. 2 Den eerste Mens en Eva, die Huwden aan malkaar, Gy doet wel volgt gy haar, Had sulks ons Ouders niet eerst gedaan, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hadder niet een ter bruyloft gegaan, Speelnootjes volgt, etc. 3 Ik ben der in verwondert, dat gy u jonge tijt, Dus in eensaamheyd verslijt, U Moeder heeft u ter wereld gebragt, ’’t Is billik dat gy daar ook na tragt: Speelnootjes volgt, etc. 4 Het kussen, stroken, strelen, ’’t omarmen in het bet, Hey het ’’s winters de koude belet, Hier om is ’’t seker welgeseyt, Het deugt niet dat men allene leyt, Speelnootjes volgt, etc. 5 En als u jonge jaren verby zijn, hoe raak an, Dan zal ’’t zijn og had ik een Man, Hier om so neemt de gelegentheyt waar Trout tot een Vryer en kust malkaar. Speelnootjes volgt, etc. 6 Navoes op die conditie, een helder glaasje Wijn, Dat ’’er weer haast een Bruytje mag zijn En als het glaasje is uyt gedronken, Dan eens gekust en weer vol geschonken, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelnootjes volgt, etc. 7 Wy wensen de Bruyt en Bruyd’’gom een Popje binnen ’’t jaar, Mag het niet op ik gunder een paar, Hierom ist seker wel so geseyt, Het deugt niet dat men allene leyt; Speelnootjes volgt de Bruyt, Wilje wel doen soo scheyt ’’er niet uyt. Een Geestelyk Bruylofts-lied. Op de wyse: O ongelukkige Dag. Ga ’’s werelds minnaar vliet, Mijn liefde kent gy niet Ik sing mijn Bruyd’’gom een reyn liet, Die mijn vond lang eer ik hem vand, Om dat zijn liefde in my brand. 2 Waar siet gy schoonste om? Daar u trek my, ik kom, Daar zijt gy vrind mijn Bruydegom, En seg het die myn Ziele belust Waar dat gy op de middag rust. 3 Suster Bruyt gy zijt mijn, Lieflijk is u aanschijn, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de Duyven haar oogen zijn, Een Lelie onder de Doornen dwank, Is sy die ik mijn leven schank. 4 Een troost-woord van mijn bruyd, Is my een duysend vreugd Boven mijn leven en alle geneugt, Nogtans dien troost mijn ziele eerlank, Ik ben van zijne liefde krank. 5 Hy sent mijn boden veel, Hy troost my wel van veer Door brieven maar o mijn lief wanneer Wanner sal hy mijn kussen sijn? Selfs met de kus zijns mondelijn. 6 Dogters van Sion reen, Ierusalem gemeen, Waar wilt gy schoone der Wyven heen Komt siet die mijn ziele behaagt, Die is geboren van een Maagt. 7 O schoonheyd over schoon, Mijn lief is Godes Soon, Mijn Broeder en ook des menschen Soon, Die door zijn liefd’’ mijn ziele versaad, Die sterft den dood om mijn misdaad. 8 De dood van mijn lief wis Mijn eeuwig leven is, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Lief is mijn en ik ben zijn, Kom gaan wy Christ-geloovige stam, Kom tot de Bruyloft van het Lam. [Christus had uyt reiner min] Stem: Schoonste Nimph. &c. Christus had uyt reiner min Zyn vriendin Duysend duysend jaar te voren, Eer in deser order stond’’, ’’s Werelds rond, Tot zijn eigen Lief verkoren. 2 Daar na kreeg haar d’’helsche slang In zijn dwang, ’’t Welk haar minnaar Christus siende, Quam gedaalt uyt ’’s Hemels eer t’’Onswaarts neer, Deed ’’t geen tot verlossing diende. 3 Heeft gekogt haar met zijn bloed, ’’t Beste goed Dat men heeft, heeft hy gegeven, Heeft gebragt haar uyt haar nood, Uyt haar dood, Door zijn nood, zijn dood te leven. 4 Heeft met schoone cierlijkheid Haar bereid, Opgepronkt tot zyner eeren, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar gewaad en haar gesmijd Is van zijd, Maar ’’t zijn geestelyke kleed’’ren. 5 Heeft vertoont zig zelfs met haar Om een paar Beyde t’’saam in d’’Egt te blyven: Desen Trouw-ring is geweest, d’’Heyligen Geest, Die den trou in’’t hert soud’’ schryven. 6 Voorts soo zal in ’’s Hemels-zaal ’’t Bruylofts-maal, Werden Feestelijk gehouden, O wel zalig Egte-Paar Noyt te gaar Meer soodanig Paren trouwen. Dien Bruilofts-Lied. Op de wyse:Als ik maar een, &c. ’’t Huw’’lyk is een staat ter eeren, ’’t Huw’’lijk is een vast gespan, ’’t Huw’’lijk doet ’’t geslagt vermeeren, Door de Egt van Vrouw en Man, ’’t Huw’’lijk is goet, die ’’t met God doet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Die de mensche heeft geschapen Uyt der aarde, schiep daar by, Doe hy Adam diep liet slaapen, Eva (mensch) uyt Adams zy, ’’t Huw’’lijkis goet, etc. 3 De Man Gods in ’’t Propheteren, Prystse zalig die haar Egt Houden in de vrees des Heeren: Godes zegen haar toezegt, ’’t Huw’’lijk is goet, etc. 4 Hy, die ’’t water deed’’ verkeeren In de wijn, op ’’t Bruylofts-Feest; Dede dat tot ’’s Huwlijks eeren, Soo men in de Schriftuur leest, ’’t Huw’’lyk is goet, etc. 5 Om de hoerery te mijden Hebbe yder Man zijn Wijf, Yder Wijf haar Man bezyden, Settet onlust en gekyf, ’’t Huw’’lijk is goet, etc. 6 Princen die u hebt begeven Ia dees aangename staat, Om die zalig te beleven, Schikt u dog na Godes raad, ’’t Huw’’lijk is goet, die ’’t met God doet. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelnoots Scheyd-Lied. Stem: O Nederland, &c. De tijt is huer, dat wy ’’t pleysier, Ons Bruylofts nu gaan staken, De nagt is schier, al over stier, Phebus komt hem opmaken, Zyn schoon schynende stralen ligt Bieden het Aartrijk haar gesigt, Elk dier, seer fier, in sijn quartier, begint te waken. 2 De stille nagt, die wel bedagt Geschapen is tot rusten, Is weer doorbragt, Door dat men ’’t dagt, In vrolijkheit met lusten, Niemand hem te beklagen heeft, Dan die ’’t krackeel behagen geeft, Krackeel en scheel,geheel wijkt van ons kusten. 3 Princen by naam, Droom en bequaam, Nu aan wy wederkeeren, Hebben wy t’’saam, al naar betaam Voldaan uwer begeeren? Bruydegom en Bruyd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy danken u Gespeelen goet, Die u die vervelen doet, En zijt ons Feest, geweest Speelnoots met eeren. [Wel heeft Salomon geseyt,] Stem: Schoonste Nimph. Wel heeft Salomon geseyt, Ydelheyt, Ydelheyt zijn alle dingen, Zijn dan alle dingen niet Dan verdriet? Wat kan eensaamheit voortbrengen? 2 Wat is dog den mensch alleen? In ’’t gemeen? Wat is dog den mensch allene, Die dikwils hier met geklag Nagt en dag, Word besegt met veel gekwene. 3 Die slegts vreemde oogen siet, Vrienden niet Heeft geen kinderen nog neven, Nog met geen vriend’’lijk gemoet Word gegroet, Onsoet is des menschen leven. 4 Laat hem werken vroeg en laat, ’’t Helpt nog baat, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het hoopje te vermeeren, Wat hy wint, of wat hy doet, Spaart of Vroet, Wie sal ’’t overschot verteeren? 5 ’’t Is veel beter met zijn tween, Dan alleen, Om de last te helpen dragen, Want dat op twee schyven glijt, Beter vlijt; Dan dat eene doet bewegen. 6 Is dat een van beyde valt, d’’Ander sal ’’t Trouw’’lijk zoeken te beletten, Komt d’’een in, d’’ander mee, Elk is ree, Om terstont een stoel te setten. 7 Een is overwonnen haast, En verbaast: Een alleen komt haast te sneven, Twee dik snoer van Hennip of vlas, Breekt niet ras, Enkelt sal hem haast begeven. 8 Twee in d’’Egt te zaam gepaart En vergaart, Konnen samen sig verwermen, Die alleen is en word oud, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwils seyd hy og erbermen. 9 Wat de Prediker hier leert, Practiseert, ’’t Is een goeleer, soo ik meene, Want God selfs sprak in voorspoet, ’’t Is niet goet, Dat de mensche zy alleene. [De wereld heeft veel moeyten aan,] Stem: Het Vlas dat heeft, &c. De wereld heeft veel moeyten aan, De wereld heeft veel, etc. Eer men die dienstelyk dienen kan, Zoo doet dat vleys In zynen lust en eysch. 2 Dog hier is geen bestendigheid, Dog hier is geen, etc. In schoonheyt nog behendigheyt, ’’t Is al gelijk Gras, Hoy, Damp, Mest en Slijk; 3 Al wat men in de wereld siet, Al wat men in, etc. En wat het vleesch geneuglyk hiet, Is niet soo schoon Als ’’r Hemelsch minste loon. 4 Princen die met veel moeite groot, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince die met, etc. Arbeyt in ’’t vleesch tot zweeten root, Houd dit voor fooy, Al ’’s werelds mooy is hoop. [Kom alderliefste Hymen,] Voyse: Si tando gratioso, Of O schoonste Personatie, &c. Kom alderliefste Hymen, Komt en bewoont dees opgetooide Zalen, Met Boerten, Zingen, Hymen, Wy uwen lof uytgalmen en verhalen, Komt salig maar Dit blyde Paar, Die met gebogen leden, Voor u doen branden, Haar Heyl’’gen Offerhanden, En gebeden. 2 Vertrek onkuyse minne, Met uwe wulpz’’ en ongebonde wetten Al valsch vergifte pinne, Geen vroom bedagt gemoet en kan besetten, Alsints waar rust Zyn geyle lust Zijn diverse sinnelykheden, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} SaL HY SYNE VLEUG’’LEN, Met redens vroede teug’’len, Wel beleden. 3 Het hoogste heyl op aarden, Kan ons een geluksalig Houlyk geven, Wel hun die het aanvaarden In liefd en trou met soberheit beleven, En hoe ’’t God voegt, Alst wel genoegt, In voor of tegenspoeden, Die zal Gods zegen Omcing’’len al hun wegen, En behoeden. 4 Gelukkig dan gelukkig; Gezegent Paar, die op den dag van heden Die na veel smarten drukkig Soo Goddelyken staat zijt ingetreden, Een staat waar door In ’’s Hemels Choor De zieltjes hier verscheiden, Heyl zy den genen Die tot des staats vereenen, Haar bereyden. 5 Den Opper-Heer der Heeren, Bruyd’’gom en Bruyd, wil nimmer u begeven, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} U g’’luk en heyl vermeeren, In desen staat tot saligheid vol leven, En dat men maar Mag binnen ’’t jaar U bloeijsel sien verjeugen, Dat met liefkoosen U droefheit zal verpoosen, En verheugen. [Weg nare zugjes:] Stem: Onlangs geleen &c. Weg nare zugjes: Weg ongenugjes: Weg droeve fantasy: Weg, weg, melancholy; Niet langer stuur en suur By u gebuur, want al te guur Baart twistig vuur, Bestuur u qua natuur. 2 Tot vrolijkheden Word elk gebeden, Van Bruydegom en Bruyt, En van haar Speel-Cornuyt, Dus singt en springt van vreugt, Voor l de Jeugt: En scheyt geneugt, In eer en deugt Verheugt terwijl gy meugt. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Weest fray en geestig, Niet boers nog beestig, Te dronken nog ook vol, Hol over kol, nog dol, Benijt, verwyt, nog bijt; En strijt nog smijt: Waar lijt en mijt, En zijd verblijt, En vijlt u na den tijt. 4 De boose reden, Werd niet geleden, Dus brengt wat aardigs voort, Het welk men gaarne hoort. Agt redeloos gekal, Te slegt en mal: ’’t Heeft val nog stal: ’’t Laakt slot nog wal: ’’t Is al maar dwaas geral. 5 Bedenk Quink-slaagjes, Sinryke Vraagjes, En spel en boertery, Dog soet niet al te vry, De vuyle praat en daat, Versmaat en haat; Want geyl gelaat Mistaat, en schaat, En raat een aar tot quaat. 6 Waar kuisse lusjes Tot leck’’re kusjes Gevry, gevley, gestreel, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelonk, gelag, gequeel, Al goet, en soet, en vroet, Een reyn gemoet; Maar wat gy doet Geen sonden voet? Verhoed den Ioabs groet. 7 Weest soet en sedig: Vernoegt en vredig: Beleeft en keus van mond, Opregt en goet van grond, Is yemand sot of bot, En drijft geen spot, Maar dekt de pot, En tot een slot, Dreeft God, na zijn gebot. 8 Vereende menschen, Wat sal ’’k u wenschen? Ik wens u met de rest, Het alderbest op ’’t lest, En dat de Heer u heer, Van qua begeer En meer en meer, Na Christi leer, Bekeer tot zijner eer. 9 Wel aan Gespeeltjes Bereit u keeltjes, En singt eens tot besluit, Dees lesjes lustig uyt: Bekoor soo ieders oor, Tot goet gehoor Gaat selfs wel voor en geeft daar door {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Den and’’ren ’’t regte spoor. Minnaars-Klagt. Stem: Als het begint, O gy trotse maagden aart, Vol hardnekkigheyd, Die de Minnaars baart In onverduldigheid; Ey, dat gy my soo lang hebt overheert En mijn sinnen van het minnen afgekeert: De liefde soet van aart, Is wederliefde waart. 2 Ey! ey sagt! het is u schult Dat dees jonge geest, Die met groot gedult U minnaar is geweest, Ten laatsten is gedwongen zijnen sin Af te keeren van de vrugteloose min. De liefde soet van aart, is etc. 3 Ag! ik viel hem al te hart, Ik heb om al zijn klagt, En om al zijn smart Soo menigmaal gelagt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ontroert mijn zyn lyden en zijn zwaar gloet, En zijn droefheyt is een prikkel in ’’t gemoet. De liefde soet van aart, is etc. 4 Ay, o wreede Tyranny! Pak u uit dees stoel, ziel stelt in my. Een levendig gevoel. Ben ik vleesch? ben ik bloet? ben ik menschelijk Door u eygen vleesch en bloet geen ongelijk, De liefde soet van aart, is etc. 5 ’’k Wil veranderen t’’eenenmaal, En die my goet gunt, Wil ik weer betalen met dezelve munt: Kom myn hert, kom mijn lief, kom dog eens by myn, Kom mijn lief ik wil u alderliefste zijn, De liefde soet van aart, is etc. [Souder nu geen soete lieve vreugt in onse harte komen,] Stem: Doen ik was in ’’t groejen. Souder nu geen soete lieve vreugt in onse harte komen, Zouden wy niet meer den blyden blyde zijn? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Souder nu nog ymand onder ons stil sitten, dutten, droomen, Midden in de vogt van bier en brave wijn? Neen, het is den dag Dat men moet en mag Vreugt en deugt nu brengen voor den dag. 2 Sinter Claas, die rijke milde man, die is zoo goet van geven, Dat de jongelui hemloven met geraas Souder dan geen soete lieve vreugd van ons werden bedreven, w’’Hebben immer een veel goeder Sinter Claas, Vredig, vreugdig, vroet, Rijk van deugt en goet. Schout en mijt al wat men myden moet. 3 Na dat hy (voor hem) een langen tijd veel lieffelyke lagen Na een schone maagt, een aardig Duyfje deed’’, Heeft sy nu die groote koopmanschap uyt liefde toe geslagen, En met hem gemaakt een trouwe vaste vreed: ’’t Gaat nu na haar sin, En ons niet te win, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} w’’Hebben nu een St. en een Sanctin. 4 Daarom is hier sulk een groot geraas, gerammel en gerabbel, Dattet dreunt en drilt soo singen wy Fa Sol. Ia men geeft en geeft ’’er nu voor ons wel soo veel goet te grabbel, ’’t Waar geen wonder kreeg ’’er een zijn schoenen vol, Wy zijn allegaar nu door hem en haar, Alsoo blijd’’ als of het bruyloft waar. 5 En op dat dit dog een lange tijd mag blyven in memory Zijn wy t’’samen met de Musen wacker schrap, Hymen singt en voert het vrede buur en roept het is victory, ’’t Is de wijnkoop van de groote koopmanschap, Laat ons nu een reys Lustig na den eys Drinken op ’’t weldyen van de peys. t’’Saamenspraak tussen Daphnis en Daphne. Stem: Prins Robbert: Daphnis. Ach! Alderliefste Herderin, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort dog een reys een woort, Laat eenmaal uwen Harder in, Sluyt niet altijd uw’’ poort: Ontsluyt veelliever ook u hert, Of opent eens mijn borst, Die van de min versmolten wert En na uw’’ laaf’’nis dorst. 2 Daphne. Dorst ik gelooven dat gy’’t meent, En spraakt gelijk gy dagt, Ik had ligt niet soo lang gemeent Nog gy vergeefs gewagt: Maar nademaal gy altemaal Ons maar om ’’t fokjes vrijd, Sla ik geen agt op uwen taal, Ia agtse niet een mijt. 3 Daphnis. Neen Schaapje, daar en hadje ’’t niet, Ik min in deugd en eer, Ik bied mijn hand die trouwe vier, Wat wilje min of meer? Al waarder seld’’ een knaap in ’’t land Die woord hield, ja met een: Soo zweer ik daar ’’s nog eens mijn hand, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik ’’t van harte meen. 4 Daphne. Neen scheaps-hooft dat gat boorje niet Gy zijt als al de rest; En zweer niet knegt, nog stoorje niet, Daar ’’s Nihil op ’’t request. Alsoo mijn moer my heeft geleert, De Bruit is in de schuyt, Dan is het blaatje omgekeert. Dan zijn de beloften uyt. 5 Daphnis Gelooft hy dat, ach! driemaal ach: Ach! ach! ik werd ontsint! Soo ik bemint niet leven mag, ’’k Sal sterven onbemint. Gaat dan met wreedheits huyk te kerk Geeft elk een Maagd die less’’, Te gaan gelijk als gy te werk, Ach ziele moorderess’’! 6 Daphne, Neen lieve Daphnis, neen ik schrik Voor sulk een wreede naam; Ik kan u imborst op een prik: Gy zyt mijn aangenaam, Alwaar ’’t dat ik bedrogen waar, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al dat Vryer heet, ’’k Geloof nogtans in duysend jaar Nooyt dat gy my dat deet. 7 Daphnis. Oopent Hemel op der aard’’, Leef ik of ben ik dood? Door dat woord weer mijn aam vergaart, Die was in scheydens noot. Laat tusschen u en tusschen my Nu dubbelt leven zijn, Op dat het my in ’’t uwe zy, En ’’t uwe zy in mijn. Oude Graey Lied. Nu laat ons allegaar dankbaar zijn, Ons Heer, ons God, ons Vader, Die ons van bier, van brood, van wijn, Versaat heeft allegader Van vlees, van vis, van andere spijs, Bereyt soo menigerhande wijs, Bemint hem in dit leven, Hy sal u niet begeven. 2 Den Sone Gods gebenedijt, Die wille wy mede loven, Die ons van sonden heeft bevrijt, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wy waren verschoven, Die ons zoo minnelijk heeft versaat, In den nood hem niet af en gaat, Op hem set u betrouwen, ’’t En sal u niet berouwen. 3 Soo danken wy ook den Heyl’’gen Geest Door zijnder visitatie, Want had hy by ons niet geweest, Ons vreugt was tribulatie, Hy is ons trooster in ’’t verdriet, Zonder hem vermogen wy niet, Wilt hem u hert bereiden, Hy sal niet van u scheiden. 4 Zoo danken wy onse lieve Bruyt, Dat sy by ons wil blyven, En drinkt dit bekertje nog eens uyt, De Heer wil ’’t al op schryven; Den boog mag niet gespannen staan, Ik hoop het sal ons wel vergaan, ’’t Is nu geen tijd van scheiden, Wy willen ons gaan vermeiden. 5 Ons vrienden willen wy danken seer Die ’’t al hebben doen koken, Zy hebben soo wel bewaart haar eer, Want ons heeft niet ontbroken, Zoo bidden wy dit geselschap soet, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrolijk te wesen met herten Vroet, Dat wy hier zijn gekomen, Dat wert in dank genomen. 6 Zoo willen wy ook vergeten niet Die van hier zijn gescheiden, Datse den Heer uyt all’’ verdriet In zijn Rijk wil geleiden; Zoo als wy doen sal ons geschien Wanneer wy uyt dit leven zien, Daarom soo wilt voor desen Een Pater Noster lezen. Het Vader Onse. Vader ons in ’’t Hemelrijk. Maakt ons Gebed bekwaam, Wy roepen tot u algelijk, Geheiligt zy u Naam. 2 U Ryk laat ons gewaarden, U glorie laat ons sien, In Hemel en op Aarden, Moet u wille geschien. 3 Geeft ons huyden ons daag’’lyks brood. Schelt ons van sonden quijt! Gelijk wy doen ons met-genoot {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhier op deser tijd. 4 Leyd ons in geen tentatie, Van quaden maakt ons vry, In onser tribulatie, Zoo staat ons alle by. 5 Want u alleen behoort dat Rijk: Die kragt en weerlykheyt, Den Uytverkoren sekerlijk, Hebt gy daar toe bereyd. 6 Maria vol van gratie, U Name groeten wy, Met groote jubilatie Soo is den Heer met dy. 7 Boven veel vrome Vrouwen Gy uytverkoren zijt, Gods Geest sal by u blyven, Van nu tot aller tyt 8 Gezegent moet hy ook zijn Iesus u liefste Zoon, Gy baarden hem sonder pijn, En bleef een Maget schoon. Geestelijk Bruylofts-lied. Stemme: Psalm 25, Komt laat ons blyd zyn, &c. Genoeg van aardsche Bruylofts-spijs, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudiglijk na onse wijs. Gedigt in dees papieren schalen, Mijn geest geheel verhongert is, Na ’’s Geestes beter Bruylofs-dis, Te houden in des Hemels zalen 2 Daar yder uytverkoren Ziel, Op wie haars Heeren liefde viel, Als schoone Bruyd des Lams staan pronken: Bekleet met helder Sonne-glans, En met een ligter sterre-krans, En glorieryke Kroon beschonken. 3 Het purper van haar wangen bloos, Soo geurig als een frisse Roos Te Saron, by de Lely velden, Van huyse min te schoonder blaakt, Als Iesus liefd’’ in rou geraakt, Haar deugd aan d’’Eng’’len gaat vermelden. 4 Die zijn de Speelnoots op dit Feest: En juygen met een blyde geest, Een Lied der Goddelyker Minne, Hoe klinkt die toon in ’’t salig Koor, Het galmt den gantschen Heuvel door De Melody der Chirubynen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 My dunkt ik hoor het voorspel al Van dat luyd-rugtig vreugd geschal, Ik sie de blyde Ryen weem’’len Met bloemen van het Paradijs, Bespreydende Gods Bruijd ten prijs De weg der opperthroon der Heemlen. 6 Wie stapt zoo heerlijk daar voor uyt? Ons Hemels overschoone Bruyd, Met stacy te verwellekomen, O! Goddelyke Majesteyt! En meer als Engels vriend’’lykheyd, Wie heeft oyt diergelijk vernomen? 7 Dit ’’s Iesus zelfs de Bruidegom, By wien geen schoone Absalom In pronk mag werden vergeleken. En belgt u niet soo Salomo, O! Prinslyk Kint van Pharao, Soo heerlijk niet was uytgestreken. 8 Hoe soet reykt Iesus haar de hand, Ter wellekomst en onderpant Van ’’t eeuwig onbezwijklijk trouwen; Hoe troost’’lijk moet de kus wel zijn? Ver boven Nector, boven wijn, Een voorspel van het Bruyloft houwen 9 Ik sie de Tafel al bereit, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En onse Bruyd daar heen geleyd, Haar aan haar Liefstens zijde vlyen: Daar smaaktse nu de Hemel-kost, Daar proeftse meer als Eng’’len most, Daar zweemtse in ’’t eeuwig verblyen. 10 Daar heeftse nu haar volle lust, Terwyl de Bruydegom haar kust, Met kus op kus in liefd gemeten; En haar versekert dat de gloet Van onderlinge liefde, moet Dees soetigheid noyt doen verdrieten. 11 O God! mijn Ziele watertand! En schreeuwt in ’’t dor en dorstig land, Schier gants amegtig Heer, og lacy, Wanneer sal ’’t ook mijn uure zijn, Dat ik de soete vreugde-wijn Sal drinken op u Bruylofts-stacy. Door de gehoude Luyden. Stem: O Heylig Zalig Bethlehem. O Heylig God! gy die den Egt, Hebt ingestelt naar u behagen, Geeft dat wy ons daar in opregt, Altoos naar uwen wil gedragen. 2 Gy wilt o Heer! dat Man en Wyf In regte liefde samen wonen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} In al haar doen en haar bedrijf Den Egter-staat met eendragt kronen 3 Wy bidden u wilt alte quaad Genadelijk dog van ons weren, Het boose twist, onvredig zaad Uyt onsen herten altoos keeren. 4 Geeft dat de liefd’’ in volle kragt, In d’’Egten-staat mag by ons bloejen Tot allen tijd soo word betragt, Dat wy in liefde altoos groeyen. 5 Op u o Heer in alle nood Ons oogen slaan en ’’t quaad nu schouwen, In ’’t midden van de bleeke doot Op u beloften ons vertrouwen. 6 Bedwingt den boosen vyand dog, Dat hy door twist of tegenheden, Nog door geen andere snood bedrog Maakt tussen Man en Wijf onvrede. 7 Bewaart ons Heer, voor overspel, Voor grove sonden ende schanden, Voor haat en nijt en boos gequel, Neemt onse Zielen in u handen. 8 Dat wy met vreugt hier al gelijk, In d’’Egten-staat u eer bewysen, En namaals in het Hemelrijk, In eeuwigheid en glory prysen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheide Bruylofts-Psalmen. Psalm 23. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn God voed my als mijn Herder gepresen, Dies sal ik genes dings behoeflik wezen. In ’’t groene gras seer lieflyk hy my weidet: En aan dat soet wat er by my geleydet. Hy verquikt mijn ziel die seer is verslegen: Om zyns Naams wil {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} leyd by my in zijn wegen. 2 Alwaar ’’t schoon dat ik in ’’t dal des doods ginge, En dat my des doods schaduwe omvinge, Ik vreese niet; gy zijt by my gestadig, En gy troost my met uwen staf genadig. Gy maakt rijk met goeden seer velerhanden, Mijn tafel voor d’’oogen myner vyanden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Gy salft mijn hoofd met riekend oly goedig, En schenkt my den beker vol overvloedig. Gy sult doen dat uwe gunst O Heer kragtig, Myn leven lang by my steeds blyft eendragtig: Soo dat ik hoop eeuwiglijk vast te wonen In Godes huys, ’’t welk niet is om verschonen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 33. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weest nu verheugt al gy opregten, In God den Heer u al verblijd, Dat lof in den mond syner knegten Is heerlijk en schoon t’’aller tijd: Met harpen vol snaren Wilt nu openbaren Synen prijs en eer: Dat Psalter en kelen Nu sin- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gen en spelen, Onsen God en Heer. 2 Singt den Heere, zijnde met vreugden, Nieuw lof-sangen lieflijk en soet; Op den Psalter zijn lof, zyn deugden Spelet en maakt geneugte goed: Want ’’t bevel des Heeren Dat hy ons wil keren, Is regt {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en eerbaar, Sijn woorden en Werken zijn (zoo men kan merken) Seker en gants waar. 3 Hy bemint seer tot allen tyden Dat regt en de geregtigheyd; d’’Aard’’ is ook vol aan alle zyden. Van syn groote barmhertigheit God door ’’t Woord gepresen Schiep (alzo wy lesen) Dat Hemelsche pleyn, door sy- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nen geest kragtig, Maakte hy (waaragtig) ’’s Hemels kragten reyn. [Ghy volkeren des Aardrijks,] Psalm 100. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghy volkeren des Aardrijks, al Zingt den Heere met bly geschal, En dient hem met herten verheugt, Verschijnt voor zijn aanschijn met vreugt. 2 Bedenkt dat hy een Heere zy, Die ons sonder ons toedoen, Vry {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gemaakt heeft en verworven zijn, Tot schaapjens goet der weyden syn. 3 Wilt tot sijnen Tempel ingaan: Doet van lof en dank ook vermaan, In zijn schoone voor-hoven soet: En pryst daar zijnen Name goet. 4 Want vol van goetheyd is de Heer, Zijn genade duurt altijd meer, Zijn Godlijk woord en zijn waarheyd, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Blyven tot in der eeuwigheid. [Salig is hy bevonden,] Psalm 118. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Salig is hy bevonden, die God vreest en dient regt, Die ook gaat t’’allen stonden In zynen wegen slegt. Door ’’t werk ’’t welk gy sult dryven, Werd gy hier wel gevoed, Uw doen sal wel bekloven, Spoedig met overvloet. 2 Uw Wyf sal gelijk wesen In uw huis {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} seer verblyd, den wijnstok uytgelesen, Die vrugt draagt t’’syner tijd: Aan den disch in een kroone Sullen uw’’ Kinders staan. Als olijfspruyten schoone, na malkand’’ren voortaan. 3 Dese schoone weldaden Ontfang gy in ’’t gemeyn, Die met quaat niet beladen Is, maar vreest God alleyn God uyt Sion gepresen, U dees ge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nade doet, Dat gy sult sien na desen Ierusalems voorspoet 4 Gy sult uyt uwen Zade Kinds-Kind’’ren sien wel: ende door Gods genade, Veel vreeds in Israel. ’’t Gebed onses Heeren Jesu Christi. Matth: Cap. 6 vers 9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onse Vader in ’’t Hemelrijck, Die ons heer Kinders al gelijk: en wist {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat wy u roepen aan, Als wy met noode zijn begaan, Geeft dat niet bid alleen den mond, Maar dat het gaa van herten grond. 2 Geheiligt uwen Name zy. Uw’’ Woord ongevalst blyft ons by: Dat wy ook leven heyliglijk, Na uwe Name weerdiglyk, Behoet ons Heer voor valsche leer, Dat arm vervoerde volk bekeer. 3 Uw’’ Koninkrijk komt, o Heer goet Hier, en hier na. Den Trooster soet, Geeft ons,die Christus ons toefen, Met zijne gaven veelerley: Spreekt Satanss toorn ’’t groot gewelt; Voor zyn ergheid uw’’ Kerk herstelt. 4 Uw’’ wil geschied’’, o Heer gelijk Op aarden als in Hemelrijk. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft ons gedult in lydend pijn, Gehoorsaam allesints te zijn, Neemt van ons weg vleesch end ebloet Dat tegen uwen wille doet. 5 Geeft ons huyde ons daaglijks broot, En ons behoeften tot lijfs nood. Behoet ons Heer voor twist en strijd, Voor pest en ook voor dieren tijd; Dat wy in goede vrede staan. Doet sorgvuldigheid van ons gaan. 6 Onse schulden vergeeft ons Heer, Dat zy ons niet bedroeven meer. Soo wy ook die wy schuldig zijn, Haar schult vergeven dit termijn: Tot haren dienst maakt ons bereyd, In regte liefd’’ en eenigheyd. 7 Leyd ons Heer in bekoring niet, Als ons de boose geest strijd biet, Ter regter of ter slinker hand: Helpt ons te doen zijn wederstand. In regt betrouwen onbevreest, Door den trooster den Heyl’’gen Geest. 8 Van alle quaad verlost ons meer, In dese quaden tyden Heer: Vrijd ons van den eeuwige dood, En troost ons in den laatsten nood. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet ons altijd goed onderstand; Neemt onse zielen in uw’’ hand. 9 Want u o Vader is dat Rijk, En de kragt over al gelijk. U& is ook alle Heerlijkheid. Met Christus uwen Soon alleyn; En den Heyligen Geest gemeyn. 10 Amen: dat is het werde waar; Sterkt ons geloove wankelbaar; Op dat wy niet twyffelen daar aan: Wy sullen dit alles ontfaan; Na uwen wil om Christi Naam; Door welken ons beed’’ is gedaan. [Geliefjes die u in den Echt] Stem: Silvester in de Morgenstont. Geliefjes die u in den Echt Door Liefde samen bind; Ik bid u dog wel overlegt? Wat staat dat gy begint; Het is geen Os nog Koeije koop, Nog ’’t is geen Kinder-spel; Maar ’’t is al vry een vaster knoop; Dus overlegt het wel. 2 ’’t Is staag niet Liefste kom te bed, Nog boter tot de boom, Maar sorg op sorgen u belet, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wekt u uyt den droom: De sorg voor ’’t huys en ’’t huys behoor, Voor As-schop en voor Tang, Voor Zwavel-stok en voor Confoor, Dat maakt u dikwils bang. 3 Dan moet gy sorgen voor de kost: O zwaar en stage schult: Want heeft men wijn men heeft geen most, Of spek men heeft geen Sult: En so u Echts-boom vrugtbaar wort, Sta by dan doek en luur, En wieg en wat ’’er meer aan schort, En alle ding is duur. 4 En schiet de agtste maand dan aan, Dan slaapt men staag vol vrees: De schoenen moeten vaardig staan, Te gaan na die of dees; Na Griet-moer of Peet Eves toe, Al is het nog soo kout, Ik wed de Bruydegom word het moe, Word hy viermaal soo oud. 5 Dan komt de kommer dubbelt an, Het Kint breekt al de rust, En Besje seyt dit komt ’’er van, Dits loon voort soete lust: Dog soo ik ’’t al verhalen wouw, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ns Bruyd en Bruydegom Die kregen tigtelijk beyd’’ berouw, Dies sla ik ’’t blaadjen om. Tegen-Sang. 1 Geliefjes die u in den Echt Door Liefde samen bind, Hoe zijt gy dog soo wel beregt, Dat gy ’’t soo jong begint? Bedankt u vry van dese knoop, Gebruyke nu alle vreugd, Gy krijgt het soet nu overhoop, In ’’t bloempje van u jeugt. 2 Was stadig niet uws herten wens, Hier wel te zijn gepaard? Met sulk een jong en jeugdig Mens, In ’’t willen eens geaard; En is u wil hier in geschiet, Het huys en zijn behoor, Dat sal u ook ontbreken niet, Volgt gy der deugden spoor. 3 En schoon gy daaglijks eeten moet, Hebt daar voor genen sorg, God die de jonge Ravens voet, Die is daar voor u borg; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo de Heer met vrugtbaarheyt U huwelijk bekroont, Met voorspoet in uw arbeyt, Hy u ’’t behoef vertoont. 4 Daarom, o nieuw vereende Twee, Betrouwt op God den Heer, Leeft onderling in liefd’’ en vree, Zoo sal na u begeer, U Huwelijk gezegent zijn, In al wat u ontmoet, Al was ’’t voor sommige suur azijn, ’’t Verkeert u al in soet. [d’’Wyl wy samen zijn geseten] Stem: Lieve Dogters, &c. d’’Wyl wy samen zijn geseten In dees blyde Bruylofts-feest, Past ons geen bezwaarden geest; Droefheyd moet nu zyn versmeten, Want de vreugtt voegy by de wijn, In weldoen en vrolijk zijn. 2 Laat ons dan de vreugt vermeeren, Samen met een soet geluyt, Onse Bruydegom en Bruyt Nog met wenschen wat vereeren: Dat een yder haar dan wens, Al het heyl dat oyt een mens. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Van zijn Schepper heeft genoten, In zijn leven en zyn Echt: Wenst dat daar aan zijn gehegt, Dat zy haar Geslagt vergrooten: Wenst dog dat de Bruid bevint Wat m’’in d’’Echt eerst overwint. 4 Wenst haar dat het Egte-bouwen, Neffens vreugd, ook vrugten geeft: Wenst haar dat zy ook beleeft Dat haar Spruyten egtelijk Trouwen Wenst dat haar ooit mag geschien, Dat ’’s haars vrugten vrugt mag sien. 5 Wenst de Bruyd’’gom soo veel vrugten, Als hy selver wesen kan: Wenst hem ook dat hy daar van Mag genieten veel genugten: Wenst dat hy krijgt binnen ’’t jaar Soon en Dogter, dat ’’s een paar. 6 Wenst ook dat de Speel-genooten En die hier te vryen zijn, Haast geraakten uyt haar pijn, Dat’’s het groote Gild vergrooten, Wenst dat elk zijn staat geniet, Al ’’t geen dat hier wensch’’lijk hiet. 7 Wenst en wilt ’’er ook na tragten, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de wijn en Bruylofts-vreugd Ons in matigheid verheugd; Wens dat yder sig mag wagten Van wulpsheid en overdaad, En soo mijd het sondig quaad. 8 Dats ’’s gewenst en saam gesongen: ’’k Wens dat dese vrolijkheid, Ons tot grooter vreugd geleyd: ’’k Wens de vreugde die geen tongen Oyt na waard gepresen heeft, Eeuwig van ons werd beleeft. [Geluk, o twee! wiens hert en sin] Toon: Florida soo, &c. Geluk, o twee! wiens hert en sin Tot een gesmeet door reyne min, [Geeyckt] door trouwheyds stempel, Door hem van regterhand geboeyt, Met zegen-stroom besproeyt, Betreet Echts’’ Marm’’re Tempel. 2 Alwaar de Seraphynen schaar, Op Liefdens God-gewyd Altaar, Op-offeren na wenschen, Een offer voor Gods Majesteyt, Dat hy zijn zegen spreyt, Op dees vereende Menschen. 3 My dunkt ik hoor een soet gequeel, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Der jongejeugt die met haar keel Dees soete Iuyg-dag nad’’ren, Verliefde twee u vreugd genaakt, U gulde Iuyg-koets kraakt, Op diamante rad’’ren. 4 Geluk en heyl voor ’’t laast, o twee, Leeft, zweeft soo kang in rust en vree, Tot dat als gy sult reysen Uyt dit vergankelijk aardsche dal, Besteyg’’ren meugt de wal Der Hemelsche Paleysen. [’’t Minne is geboren,] Stem: Waar is trouwe Minne, &c. ’’t Minne is geboren, Lang voor onse tijd, Velen van te voren, Zijn daar door verblyd: Iacob heeft om ’’t Meysje, Veertien jaar gehoed Wie soud niet een reysje Krygen goede moet. 2 Donder, Blixem, Zuyen Winden, Hagelslag, Nog de Noorder-buyen, ’’t Minnen krenken mag; Regen, Hitte, droogte, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ooste winden koud, Diepte, laagte, hoogte, ’’t Minnen niet weerhoud. 3 Altijd vliegt dat Goodje Met zijn wieken hoog’’ Altijd schied dat Boodje Met zijn minne-boog, In de Minnaars herten, En ook haar Matres: Hy verligt haar smerten, Door zijn Moeders les. 4 Bruydegom en Bruydje Zijn door trouwe min, En dat Venus guytje, Nu wel in haar sin: Siet wat lieve lonkjes Dat zy hem toeschiet; En wat minne vonkjes Dat hy haar aanbiet. 5 Nu wel aan Gespeeltjes Brengt met gauwe tret, Haar sonder krakkeeltjes, Na het vreugde-bet” Vreugde is haar leven; Vreugd stelt haar gerust. Vreugde kan haar geven {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyd haars herten lust. 6 Wel daar gaan zy treden Na het Min-altaar, Om t’’off’’ren haar leden, Aan Cupidoos schaar. Venus met haar Susjes Ciert de Offer-plaats, Lusjes, Lagjes, Kusjes, Zijn daar mee geplaatst. 7 Dat’’s al weer een Paartje In dat groote Gild: Ligt zijnder in ’’t jaartje Wel veel meer gespilt, Van dees Bruylofts-geesten; Jonge luy ga voort, Maakt weer nieuwe Feesten, Want het soo behoort, 8 ’’t Wil dog vangen muysen, Dat de Katten teelt; ’’t Hapje wil staag luysen, ’’t Vryen niet verveelt, Twee geliefde Vrienden, Niemant ’’t Minne derft. ’’t Minnen is aansiende, ’’t Minnen noyt en sterft. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jeugdige Nimphen, die ’’t boerten bemint,] Stem: Phebus die lang is over Zee. Jeugdige Nimphen, die ’’t boerten bemint, Vrolyke herten hoe mag het dog komen Dat men in plaatse van’’t singen begint Stil en hoe langer hoe meer te droomen Is de genugten dan zoo besnoeyt, En uyt u jeugdige hert geroeyt, Dat die niet weder en bloeyt, 2 De tijd sal u vallen al veel te lank? Laat ons wat lacchen, wat mallen, wat deunen, Zingen en springen, ja maken een klank, Datter de kamer begint van te dreunen, Hey wie weet wanneer het gebeurt, Dat men ’’t geselschap dsamen gespeurt, Waar toe dan nu getreurt? 3 d’’Ouderdom komt ons dan op de hand, En ons ontslippen de jeugdige jaren, ’’t Wellik de vreugden dan set aan een kant, Voorts soo beginnen wy dan te bedaren, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wilt dog in u lugtige jeugt Niet laten te bruyken in eer en deugt, De blyde bequame geneugt. 4 Zult gy dan niet beginnen een reys? Waar na begeert gy dan langer te beyen? Naaste gebuurtje voldoet gy mijn eys, Heft op een lietje, men sal u geleyen: Zijt gy beschaamt? ey houd dog u kleur Meugt gy wat wagten, ik sing wel veur. Zoo niet, ik geef u de keur. [Hoe kan de frisse Jeugt] Stem: Brooddronken Venus. Hoe kan de frisse Jeugt In ’’t midden van de vreugt, Sig stil en stemmig houwen, Want spel en aardigheyd Gaan altoos me te trouwen, Als ’’t oude spreekwoord seyd. 2 Wel aan dan Jonge-lien, Laat uwe vreugden sien, In boerten en in spelen, Wilt niet dan geestigheyd Met uwe tongen quelen: Eer ’’t soet geselschap scheyd. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hey lustig op de baan, Dees Roemer moeter aan: Ik sal de eerste vegen, Het wijntje vliegt ’’er uyt, Niet anders dan een regen, Voor Bruydegom en Bruyt. 4 Kom soete bekje, kom, Al mag de Bruydegom, Zijn lust met kusjes boeten: Laat ons vry mee soo doen, Geen vrindelyker groeten, Dan met een soete soen. 5 Dat haat zoo braaf als ’’t mag Dat is de regte slag, Wat is aan suffig droomen? Wie weet of wy in ’’t jaart, Dus weer te samen komen; Dus neemt de tijd wel waar. 6 Duurt het gesang te lang, So Makkers ga u gang, Laat ons wat vreemts bedryven, Al breekt het dag-ligt aan, Laat ons allijkwel blyven: ’’t Is nog geen tijd van gaan. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Groote Kloosters-vreugt. Stemme: Laura sat laast by een Beek: Wyl een weelderige tijd, Alle dieren schier doet springen, En dat Man en Maagt verblijd, Gee van duysent soete dingen, Niet dan vreugde deuntjes singen, Wie sal midden in die vreugt Sonder vreugt de tijd verslapen, En met geeuwen en met gapen Sitten, daar ’’t sig al verheugt? 2 Neen, o neen dat mag niet zijn: Eerb’’re vreugt gaat mee te trouwen? Vroolijkheydt voegt by de wijn: ’’t Lacchen past by ’’t Bruyloft-houwen, ’’t Gekje moet nu uyt de mouwen, Centen geeft ons dog consent. Laat ons dan de Vesper leesen, Zoo komt Centen sonder vreesen, By Marry in een Convent: 5 Hy voor Sant en sy Santin, Beyd’’ al even hoog verheven. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyd’’ al even eens van sin: Beyde door een lust gedreven, Om in Heyligheid te leven: Kuys en vroom en wel gerust: In een Klooster sonder nonnen, Daar de mater ongeschonnen, Van de Pater wert gekust. 4 Daerme voor geen klappen schroomt,’’ Nog de kusjes hoeft te stelen? Waar men staag van suyker droomt? En van fokken en van strelen: Daar de Liefjes altijd quelen, Hoe haar hert van liefde brand. Daar de Pater met de Mater Speelen: klapspaan hou u snater; Enten wy ’’t is ons geen schand. 5 Soete Maagden soekje mee In dit Klooster nog te raken? Doe dan als Maria dee, Laatje tot een Mater maken: Want van vasten nog van waken Deet m’’er, daar is staag wat soets, Och men hoeft ’’er niets te sparen, Daarom is ’’er ellik garen: Want dit Klooster schaft wat goets. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Bruydegom?] Stem: Edel Karsouw. O Bruydegom? De tijd doet my gedenken, Hoe dat het was geseyt, Dies ik nu kom Aan u een deuntje schenken, Dewijl het stuk soo leyt Om met vrolijkheyt My tot u Feest te wenden, ’’k Wensch gy meugt, Die staat in vreugt Beginnen en volenden. 2 Wat is’’t een lust, Voor die te samen paren, Als Liefde met haar gaat? O! Wat een rust Zal u nog wedervaren, En volgen op de daat, Van den Echten-staat, ’’t Is een saak Van groot vermaak, Een Hemel hier beneden. 3 ’’t Moest groote pijn, Het moeste harde slagen, En wel een zware last {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Van droefheid zijn, Die gy niet sonder dragen, Zo gy daar wel op past; Houd u altijd vast, En wilt malkander helpen: Regte Trouw, Kan groote rouw Seer ligt door eendragt stelpen. 4 Zoo d’’Opper Heer U stedes komt begieten, Met vreugde-wyn seer soet, Denkt dat hy weer Wil dankbaarheyd genieten, Als gever van het goet; Zoo u kruys ontmoet, Weest niet te seer verslagen, Hebt het oog, Altijd om hoog, Op Godes welbehagen. 5 Vereende Twee, Het moet u welgevallen. De staat die gy begint, Iaagt na de vree, En na het soets van allen: Twee herten eens gesint, Daar men ’’t anders vint, Daar kan men niet besluyten, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een hel, En groot gequel, Van binnen en van buyten. 6 O deugdig Paar! Gepaart met hert en sinnen, Ik hoope van u tween, Dat gy malkaar Geduurig zult beminnen, En leven onder een, Sonder bitterhe’’den, Met soo een vast verbinden? Dat geen nijt, Nog woorden-strijt, By u sal plaatse vinden. 7 Wat sal ik meer! Ik wensch u met u beyden! Al wat den Hedmel heeft, Die wil soos eer, U Saad en staat uytbreyden, Als yemand die nu leeft, Dat gy van u geest, Veel Spruytjes, soete Kind’’ren, Dat u e’’el Geslagt niet heel En kome te verminderen. 8 Des Hemels Heer Vervul u met zijn Zegen, In alle overvloed; Zyn gunst daal neer {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een vette regen, Op alles wat gy doet Dat gy worden moet Als aangename boomen, Die geplant, Staan aan de kant Van versche waterstroomen. Zegen-wensch aan de Nieuw Getrouwden. Stem: Wilhelmus van Nassouwen. Geluk, o Jonge Lieden, Geluk vereende Twee Al ’’t luk dat wy u bieden, Bied u den Hemel mee, Al ’’t luk dat wy u wenschen In dese nieuwe Staat, O soet gepaarde Menschen? Den heer u volgen laat. 2 Den Heer wil u beschikken, Daar na dat gy behoeft, Den Heer wil u verquikken, Wanneer gy zijt bedroeft. Hy wil zijn Zegen leggen Op alles wat gy doet: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy mogen zeggen Wel nu gy hebt het goet. 3 U Wyf van jaar tot jaren Vroom deugdig ende kuys, Moet zijn als een vrugtbare Wijn-stolk omtrent u huys, U Kind’’ren als Trawanten, Met deugden aangedaan, Gelijk als Olyf-planten Rontom u tafel staan. 4 Met die gewenschte Zeegen Wort gy van God vervult, Zo gy in al u wegen Den Heere vreesen sult; Zo gy met hert en sinnen Blijft op den Heere staan, Al wat gy zult beginnen Dat sal voorspoedig gaan. 5 De Heer wend zijn genaden ’’tUwaards, o Jonge Lien, Dat gy uyt uwen zade Kinds kind’’ren mogen zien, Den Heere wil u geven Dat gy te samen meugt Lang en Godsalig leven, In hoop van beter vreugt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alle dingen hier beneden] Stemme: Myne Harp bekleet met rouwe. Alle dingen hier beneden Nemen haast een keer, Dit bevinden wy nog heden, Sonder hoop van meer, U aangaande voorgevallen, Bruydegom en Bruyt, Wilt dan nog een weynig brallen, Morgen is het uyt. 2 Morgen sullen die gewaden Moeten agter staan? Al u pronk en Bruyd-cieraaden Hebben dan gedaan. En gaat alle ding te degen, Als ik wel vertrouw, Wagt dan weder nieuwe Zegen, Jonge Man en Vrouw. 3 Wandelt na de witte Doelen, Schuylhoek van de Min, Om u kusjes af te spoelen, Want het is uw sin Liefde sal u heen geleyden, Daar gy wort verwagt, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de pluymen. ’’k Wens u beyden Voorts een goede nagt. [Vrouw Bruyt, Vrouw Bruyt, sit op en waakt,] Stemme: O: Heylig Salig Bethlehem. Vrouw Bruyt, Vrouw Bruyt, sit op en waakt, Daar schorten nog maar weynig uren, Het einde van u Bruytschap naakt; Uw t’’samenkomst mag lange duren. 2 Gy treet nu in dat groote Gild, Die Fuyk daar so veel na verlangen, Daar menig quant te lost en wild, En onbedagt in word gevangen. 3 Daer menig Maegd in wort gedoemt Of om wat mooys haar in laat koopen: Maar als sy tot haar selven komt, Wel wenschen soud om weg te loopen. 4 Wy hopen u dan beter aard, En wenschen dat gy met u beyden Zoo wel vernoegt in liefd’’ vergaart, Niet wenschen zult om ooit te scheyden. 5 Bedroeft en bang is d’’Egtenstaat, Wanneer tweespakigheyd van sinnen, By ’’t jonge Paar sig vinden laat: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daar is steeds een quel van binnen. 6 Onthoud u van veel woorden strijd, En wagt u van het eerste kyven. Ontmoet u quaad, verdraagt en lijd, Zo sal u staat gezegent blyven. 7 Houd steets op dien een wakker oog, Die uyt het quaad weet goet te werken Vreest hem, en hy sal van om hoog U alsints door zijn geest versterken. 8 O groote God! o Hemels Heer! ’’t Is aan u gunst alleen gelegen, Begunstigt dan van boven neer Dit lieve Paar met uwen zegen. [Dien Heer,die ’’t aardrijk en de werelt] Stem: O Kars-Nagt Dien Heer,die ’’t aardrijk en de werelt Regeert en cierlijk beperelt, Met Menschen na zijn evenbeelt: Dien God die ’’t alles wat voor dezen, Geweest heeft, is, of nog sal wesen, Uyt niet uyt aarde heeft geteelt. 2 Dien, na dat hy ’’t al had geschapen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En Adam vond gerustig slapen, Verdroot de nare eensaamheyd: En ging toen heen hem ’’t hemwaards wenden, En nam een rib uyt zyne Lenden, En schiep een Vrouw met alle vlijt. 3 Die Zegent u in u vergaren, Die wil u steeds altijd bewaren, En geef u dat gy saam u tijt Met vreugde in Godt moogt door brengen, Die wil u dagen lang verlengen, En geven vreugt in eeuwigheyd. [Wat Heyl: vloeyt uyt des Hemelsch bron,] Stem: Hoe schoon ligt ons &c. Of: Arm Blindeman. Wat Heyl: vloeyt uyt des Hemelsch bron, Die ’’t na waardy uyt spreken kon, En Godes gunst erkennen, Daardiir hy ’’t afgedaalt geslagt, So goet, so soet, so trouw, so sagt, Cragt op zijn weg te wennen, Zie dan, Niet an, Lieve menschen, Aardsche wenschen, Neygt u ooren {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een hooger vreugd te hooren. 2 Gy kent Gods Wet en weet zijn wil, In goet en kwaat is groot verschil, Hy zal de Dromen leyden, Die hier na zijn behagen doet, Met lust tot zijn genaden-vloet, In groen begraasde weyden, Daar zy, Dan bly, Sonder vreesen, Mogen wesen, Gants verwondert, Van de werelt afgesondert. 3 Prijst met dees Egte twee en my. Den Echt voor yder even vry, Om lief en leet te dragen. Of d’’een zijn opgeleide pak Te zwaar viel, dat hem d’’ander strak Kan makkelijk onderschragen, Wijsheyd, Grijsheyd, Oude jaren, Mogen paren, Selfs den Ouwen Raden Jonge Lien te trouwen. Bruylofts-sang. Stem: Lieve Dohteres vol &c. Bruydegom en Bruyt ter eeren, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wy in dese Feest Vroolijk, vroolijk, bly van geest, Nu in deugt om vreugts vermeeren, Zingen met zedig geluyt, Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. 2 Voor de golven en de baren Van een ongeruste zee, Eenen goede soete ree, Gy nu beyde hebt bevaren, En gekregen tot een buyt, d’’Een een Bruyd’’gom, d’’aar een Bruyt. 3 ’’k Wens u God geluk wil geven, In de soete lieve staat, Sie gy nu met liefd’’ aanvaard, Dat gy meugt in vreugde leven, Tot de dood u oogen sluyt, Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. 4 Soekt elkander te behagen, Neemt het sot altyd in soet, Duyt het quaad altijt in ’’t goet, Leert u leet geduldig dragen, Drijft de twist ten huyse uyt, Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. 5 Leeft dat gy voor andere lieden {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u leven t’’aller tijt, In ’’t goed’’ een goet voorbeelt zijt. Wilt u eigen tuyntje wieden, Suyvert het van al ’’t onkruyt: Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. 6 Groeyt en bloeyt altyt in deugden, Als de Lauwerieren doen, ’’s Winters Somers even groen. Want d’’opregte ware vreugden Alleen uyt de deugden spruyt, Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. 7 Princen, d’’Opper-Prins der Princen, Die al eeuwig eeuwig leeft, Die all’’ goede gaven geeft, Geeft u al ’’t geen gy meugt wenschen, Wenschen wy tot een besluyt. Geluk Bruyd’’gom en Vrouw Bruyt. [Het soetste dat de Wereld heeft,] Wanneer men om het geld, een Huw’’lyk gaat besluyten, ’’t Gedyt dan selden wel, want Liefde blyft daar buyten. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: ’’t Vinnig stralen van, &c. Het soetste dat de Wereld heeft, Is in de trouw te vinden, Naar dien al ’’t levens leven leeft, In ’’t leven van ’’t beminden. 2 God zegent d’’ongevalste Trouw, Met hertelijk genoegen, En weet de deugd’’re Man en Vrouw Naar zynen wil te voegen. 3 Hy scheyt de vloeken van ’’er huys, En slaat ’’er met geen plagen, Of leert, in weeld en lastig kruys, Sig wyselijk te dragen. 4 Het gaat dan voor of tegen stroom, Wat sal de vreugt besnoeyen? De Liefd’’ is al de Noten-boom, Zy kan door slagen groeyen. 5 Wel aan vereende, grijp een moet, En troost u met dien zegen, En denk gedurig: wat God doet Daar hebben wy niet tegen. 8 Het soetste dat de wereld heeft, Is in de Trouw te vinden. Als ware deugd by liefde leeft, Wat kan dan vaster binden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [Een huw’’lijk komt ons oorboren] Stem: Een Kindeken is ons &c. Een huw’’lijk komt ons oorboren Tot deser stee, Wy wenschen u als voren’’ Geluk en vree, Bruyd’’gom en Bruyt verheven In desen Echten-staat, Dat gy die moogt beleven Met vreugde, vry van quaat, U met reyn liefd’’ omgorden, Als Man en Wijf, Want gy nu zyt geworden, Twee zielen in een lijf. 2 Wel zalig zijt gy bevonden, Die God ontsiet, En doet tot allen stonden ’’t Geen hy gebiet: Door ’’t werk ’’t welk gy zult dryven Werd gy seer wel gevoet, U doen zal wel beklyven, Spoedig met overvloet? U Wyf zal gelyk wesen In uw huys seer verblyd, Den Wijn-stok uytgelesen, Die vrugt draagt ’’t syner tyd, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Aan den disch in een kroone Zullen voortaan Als Olyf-spruyten schoone Uw Kinderen staan. Gy zult uyt uwen zade Kinds Kind’’ren seer goet Ende door Gods genade, Geluk, vreed en voorspoet, Die sal u steeds omringen, Hoort na mijn stem, En vrolyk overbringen In ’’t nieuw Ierusalem. Cantio Nuptialis. Bruylofts-zang. Stemme: Prins Robbers Mars. Io Triumphe, Io, Io Het ja-woord is geseyt, Ex conjungale vinculum, En ’’t knoopje vast geleyt, Transfacta, tactaque, omnia, De Bruyt is in de schuyt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Pudita pertinatia Van weygeren heeft uyt. 2 Quae pectore indomabilis En scheen zoo wreed als kuys, Fit tota, tota amabilis. ’’t Is alles dubbelt pluys. Regina cordis Regii, Leyt ’’t hooft nu in de schoot, Blandeq; credit Nuptia. En maak sig nu niet groot, 3 Amator & Amasia Zyn eens geworden een Habentque, mentes membraque En alle ding gemeen. O suave contubernium Van onderlinge brand. O ter beata copula Van onderlinge brand. 5 Ocellus illa virginum est. Die hem nu liever heeft Suis ocellis Proprijs. Als alles wat ’’er leeft. Hac non Venus venustrior Als die op ’’t lieflijkst lonkt, Non gratiores Gratiz Al zyn zy opgepronkt. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Non vultus emendatior Is aan het jonge Wijf, Quae Chyntii praenuncia Vroeg reyst van Chitons lijf, Amasia quae Virgo nunc Met zyne toenaam praalt, Nec, credo; furget, antequam Zy alles dan inhaalt. 6 Labella Pithus, osculum Daar in de Nectar woont, Gena rubentes purpura, Daar hy sig ’’t snee-wit toont, Pectuaculum serorians, Een zuyv’’re zwane hals Nunc trader illa Conjungi En soetigheid van als. 7 Nunc ex maniplo Virginum Moet zy, moet zy gerukt; Nunc vernus ille flosculus Moet werden afgeplukt, In hortuso Cupidinis. Die draagt een vreugde schat. Ritus josusque, quem colit, En ik en weet niet wat. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Euge, o gemelli turtures, Houd so ineer en deugt Cerrame asque induocijs. En oeffent zo u jeugt; Idem puella multa ager. En menig Vryer-man, Puella multa cum volet De Vryer als hy kan. 9 At virgines novensilis. Gaat met my pak u voort Nuptis nihil negotii est, Dat tot ons werk behoort, Optimo hoc solummedo, Daar ik haar wensch in noem; Ut proserant orbe annuo. [Thia mijn snelle winden,] Stem: Als het begint. Thia mijn snelle winden, Myn Brakken en Spioen, Diana, Comtesse, Clarinde, En daphne, wilt u spoen, Doorsnuffelt bos en hagen, En ’’t groene gras en velt, U Meester wilder gaan jagen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De jagt is vast gesteld. Chia, Chia, Chia….. 2 Men hoeft geen Brak of Winden Wanneer men Iuffers jaagt: Dat spoor kan yder wel vinden, Ook sonder dat men vraagt; Men hoeft niet luyd te roepen Cha, in d’’ogen lugt, Het vliegt ’’er by heele troepen Gelijk een Exters vlugt. Chia, etc. 3 De Iagt van jonge Iuffers En past geen Iyde wel, De Minne-God wil geen juffers, Maar wel een fris gezel, Die door Venus bossen kan booren, Hoe lagt dat soete Kind, Op ’’t steken al van den Hoorn, Daar hy vermaak in vind. Cha, etc. 4 O! Lieffelyke Iagten, Wanneer Cupido Iaagt, En draaft door ’’t woud by nagten, Tot dat Aurora daagt: Dan begint de Iager te luymen, Heel toegedekt en watm, Op ’’t dons van zwanen pluymen, In Phebus sagten arm. Chia, etc. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 O! Lieffelyke Besjes, Daar Roose-knopjes op staan, Wagt niet tot dat u jaren, De Iagt-luit doen vergaan; Weest mild met uwe weyden, Weest met u beiden milt; De Minne-God sal u leyden In ’’t Leger al van de min. Chia, etc. Drink-Liederen. Waarom souden wy niet meugen Na dees redens regte maat; Ons een weynig tijd verheugen? Vrolijkheid en is niet quaat; Als men sig maar wagt te krenken; d’’Eer van hem die deze drank Ons laat wassen en laat schenken d’’Eelste Drank, gteeft hem dank, Geeft hem dank, voor d’’eelste drank. 2 Weest nu vrolyk, wilt niet sorgen, Hier in dese koele Wijn, Drinkt hem tot den dag van morgen, ’’t Mag wel wesen, ’’t moet zo zyn, ’’k Breng u eens mijn alderbeste Vriend, maar siet eens hoe ik doe, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’k Zal ’’t uytdrinken tot op ’’t leste Dropje toe, Tiereliere loe, Tot op ’’t leste dropje toe. 3 Zie daar is het ydel glaasje, Zijt gy nu maar klaar geoogt, Zoo kunt gy wel sien mijn vaasje Dat het schoon is uitgedroogt. Regt als of het met een doekje Even ’’t glas was uytgeveegt, Zoo dat ’’t alderminste hoekje Is geleegt, tiereliere luyt ’’t Glaasje is uit, seer wel geleegt. 4 Schenker schenkt weer als te voren, ’’t Is voor een soo nobele baas, Die ik daartoe heb verkoren, Sie daar is het bon pro faas; Laat de Wijn dog niet verschalen, Maar geniet zijn fersche deugt, ’’t Heerschap sal ’’t gelag betalen, Weest verheugt, nu wel aan, Nu wel aan, en maakt geneugt. [Regtschapen Bruylofts-gasten,] Stem: Wel goeden avond Neeltje. Regtschapen Bruylofts-gasten, ’’t Is lang alsoo geweest, Dat sufheyd niet en pasten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een gewenschte Feest: Dies laat ons samen spannen, Om ’’t suffen te verbannen, Door ’’t lekker nat, Het eerste dat Men tapt uyt ’’t beste vat. 2 Sie daar, daar is een glaasje Vol Franse Lekkerny, Bereyd u aardig baasjed, De naaste aan mijn zy, Om dat ook eens te legen, Op ’’t wenschen van veel Zeegen Aan onse Bruyd En Bruydegom uyt, Met dees geladen Fluyt. 3 Wat dunkt u soete Susje? Is dat niet wel geklaart! Daar sal voor wis een kusje Op smaken. Nou bedaart, Wat stadig als een Vryster: O! ho! nog Snip, nog Lyster Hoe wel gevoed, Smaakt half soo soet, Als sulk een kusje doet. 4 Nu schenker niet te droomen, Daar is het lege glas, Laat daar weer wat in stroomen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt het op zijn pas. Ziet dat is net geschonken, Ik heb het soo gedronken. Hou Lansman, daar, Maak dat eens klaar, En brengt het voort een aar. [Wie kan by de Maagden,] Toon: Schoonste Herderinne. Wie kan by de Maagden, Midden in een Bruylofts-feest Sitten of hy klaagden? Niemant voeg ’’er. Vroo van geest ’’t Paster wel, en ’’t moet zoo zijn. Eerb’’re vreugt voegt by de Wijn. 2 Is mijn vriend te vreden, Om met my een dronk te doen, Ik zal ’’t wel besteden, Om ons met vermaak te voen. Seg vry ja: want wat kan ’’t schaan, Als wy ons niet overlaan. 3 Kom myn waarde Croosje, Gy zult myne hulpster zijn. Lief daar bloeyt een roosje Op u koontjes, dat’’s voor myn. Zoet geselschap hout die bant, Tot geluk en kragt van ’’t land. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laat ons vrolijk wesen:] Toon: Schoonste Herderinne. Laat ons vrolijk wesen: Makker drinkt een glaasje om, Zoetheyd word gepresen, Troost de Bruyd en Bruydegom. Door u lieve vrolykheen, Hey daar gaan mijn koeytjes heen. 2 Nu mijn soete Meysje, Laat u suyver tonge gaan, Wakker sing een reysje, Lustig voort gy moet ’’er aan, Op de voeten van een soen, By soo verje ’’t niet wilt doen: 3 Hoort mijn nobel baasje, ’’k Hebt geheel op u gemunt, Ziet dit volle glaasje Wordje schoentjes uytgegunt. Yder dropje dat ’’er stort, Met een soen verbetert wort. 4 Kom mijn soete Sushe, Schuylje weg, dat moet nniet zijn; Yder klok een kusje Nu is ’’t resje voort voor mijn: Diva presta mon cheval, Wip, het op, hey ’’t leyt’’er al. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Sieje wel mijnn makker, Is ’’t niet braaf en reyn beschikt? Kijk eens dat is wakker Tot het boompje schoon geslikt. ’’k Bidje doet so allegaar, Op gesontheid van dit Paar. 6 Wenscht voort dat ons Bruytje, Over negen maanden tijd, Met een kleyn jong spruytje Onse Bruydegom verblijd. Maak hier op het glaasje leeg, Zoen nu lustig dat ’’s te deeg. [Vreugt en vroolykheden,] Toon: Schoonste Herderinne. Vreugt en vroolykheden, Voegen aardig by de Wijn; Kom wy moeten mede Nu eens soet en lustig zijn: Wijl de tijd aan ons belast, Al wat by een Bruyloft past. 2 Laat ons dan beginnen Waarde vriend,dit volle glas Zullen wy met sinnen, Niet te loom nog niet te ras: Maar heel kunstig, soo terstond Rondom vegen tot de grond. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Siet het eerste klokje Eischt een kusje dat is soet, Schaapje ’’t is een lokje, Als men dit soo geestig doet. Daar mee dat ’’s een derdendeel: Is het niet? ’’t is wat te veel. 4 ’’k Moet my wat verpoosen, Daar mee steek ik by de wint, Om het zeyl te hoosen Men geen beter gieter vind: Daar mee raak ik tot de nok; Lieve kijk eens of ik jok. 5 Neen, het is te degen, Kijk hoe reyntjes is ’’t geklaart, Wie soud ’’t schoonder vegen, ’’k Zal, soo hier een drop vergaart, Dan de misslag met een soen, Aan mijn liefje weer vergoen. 6 ’’k Zie ’’er nog een leggen, Alsoo waar ik meet ’’er aan, Hier valt niet te seggen, Daar mee heb ik heel voldaan. Nu mijn Croosje schuyl niet weg, ’’t Moet tog zijn gelijk ik zeg. 7 Daar mijn waarde makker, Zie dit ’’s even mee u deel, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Weetje tog ook wakker, Schik je lipjes en je keel, Blaas dit glas en klaare fluyt. Op dit Paars gesontheyt uyt. [Hey sa lustig vroolijk wakker,] Toon: Meysje moet ik by u &c. Hey sa lustig vroolijk wakker, Dat een reys de roemer an, Als een man, Of dat gaatje voor mijn makker; Daar Couzijn dat geldje dan. 2 Ziet het Wijntje vroolijk hupp’’len, Dansend in dat klare glas, Alsoo ras, ’’t Schijnt dat Bacchus soete drupp’’len Zingen, springen op zijn pas. 3 Slaat aan dat gelaade boordje Eens u kleyne vinger dra, Tot het ja, Zo een velle dat behoordje, Daar mee doet mijn soo eens na. 4 Ziet mijn suyker soete Meysje Hoe dees Roemer na u helt, ’’t Schijnt gestelt, Daarom ook van u een reysje Van zijn drop te zijn getelt. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Eerst een klokje dat is een kusje, Kom mijn bekje weest te vre’’en, Dat ’’er een, Holla sagt mijn soete susje, Drie ten minste ’’t heeft zijn re’’en. 6 Keeltke doetje deurtje open, Ziet de Fransman komt u by, Waar is hyy Daar soo hastig heen geloopen, Wel dat lijkt schier toovery. 7 Hey ik voel hem hier nog wroeten, Schenker maakje weer wat klaar: Kom, hou daar, Kusjes sal het weer versoeten, Luskes, Kusjes paar by paar. 8 Daar mijn vrient wilt mijn nadoen, Brengt het aan u Biirman voort, Als ’’t behoort, ’’k Bidje wil u dog wat spoen, Stoot de Fransman buyten boort. [Vive la bon Prins Hendrik] Vive la bon Prins Hendrik, Tot wraak van ’’s Vaders moort, Den Hemel wil u endelik Gelukkig helpen voort. 2 Tot gy tot Hollands eere, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Regt als een Dellefs Kind, ’’s Lands vryheyd helpt vermeeren, Den Spanjaard overwind. 3 Een yder aan zijn monde leyt, Zoo drinkt eens voor de dorst, En dat op de gesontheyt Van den Nassoussen Dorst. 4 En schreeuwen alle als Leeuwen, Nassouwen, getrouwe, Tot spijt van Spanjen, Viva la Prins d’’Oranjen. 5 Viva la bon wijn, soete wijn, Gy port ons tot de vreugt, En doet dat al ons sinnen zijn Door soetigheyd verheugt. 6 Buurman set u pinkje nouw, Tsa drinkt het glaasje leeg, En brengt het met een zwing je Vrou, Wat soo dat is te deeg. 7 Franse tranen zijn zoo zoet, Tsa viva brengt het voort, En sit niet als een suffe bloet, Maakt dat men u ook hoort. 8 Wilt singen ’’t lof dat keeren doet, Den spek Ian gaat in ’’t veld, Prins Hendrik met eeren moet, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Bos kreeg in ’’t gewelt. 9 Dees roemers op ’’s Lans welvaert uyt En dan Nassousse Dorst, Die Spanjens magten tegen stuyt. Met een gestaalde borst. 10 Viva la Prins d’’Oranje stam, Op u gesontheyt om Die Wesel ook van Spanjen nam, Keert men het glaasje om. [Ik brengj’’ een Hollands roemertje] Stemme: Als begint. Ik brengj’’ een Hollands roemertje En drinkt het schoontjes uyt, En dat op de gesontheyd, Van den Oranje Spruyt, Het glaasje verstaat den sin, Snap in, En draagt daarom geen rouw, ’’t Is een santé al van de Prins? Het Edel Huys van Nassouw. 2 Ik wensch den Prins de jonge Helt, Tot welstand van ons Land, Dat hy mag blyven ongequelt, Al in het Vaderland. Het glaasje, etc. 3 Waar is de waart al van het huys: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt hy niet voor den dag, En is hy dan geen Prince man, Zoo rekent hy ’’t gelag; Het glaasje, etc. [Vryers wilje gaan uyt vryen,] Stem: Wat mag Goosen nu. Vryers wilje gaan uyt vryen, Set u pols niet al te veer, G’’lijk by g’’lijk dat kan bedyen, Dan soo krijgt gy lof en eer: Wint geen Maget trots en teer, Daar gy staag moet hoopen, En op ’’t lest, met de rest, Ongetroost moet loopen. 2 Blauwe schenen zijn de zanden Daar het scheepje op verzeylt, Voor de klippen voor de stranden Is hier nodig dat men peylt, Zoo een Vryer eenmaal seylt, ’’t Geeft terstond een lyen, Menig man, hoort het an, Met een soet verblyden. 3 Yder sal u smadig quellen, Vriend u Liefje was te rijk; Let hier op gy Jong-gesellen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Best te minnen zijns gelijk: Ziet gy van de min geen blijk, Troost loos zult gy dwalen, Yder sal, ’’t ongeval, Tot u leet ophalen. 4 Als een springer niet wil gissen: Maar gaat los en onbedagt, ’’t Is een regel ’’t kan niet missen, Of Dom-kool raakt in de gragt, ’’t Komt hem aan heel onverwagt; Mits hy niet wou peylen, Maar hy siet, Met verdriet, Naderhand zijn seylen. 5 Schuuw voorsigtig dese plagen, Menig gaat ’’er druppen heen, Schoon so witte kousen dragen, Onder schuylt een blauwe scheen, Als men stilkens soo ik meen Deylen mogt de gronden, ’’k Wed haar hert, Van de smert Wierde vol gevonden. Lof van Alkmaar. Stem: Van de oude Greyn. Alkmaar wel schoone Stee, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alles brengt gy vrugten mee, Kooren en vlas, Alderley gewas, Ook veelderley kruyt, Dat ’’er uyt der aarden spruyt. 2 Van alle vrugten abondant, Rondom de Stad seer fray geplant, En Tuynen veel, Elk als prieel, Zy leggen klaar, Rondom de Stad Alkmaar. 3 Sala en Radysen soet, Die haalt men daar vers ende goet, Al uyt de tuyn, De Kersen Bruyn, Kruys-bessen rond, Aal-bessen al by de pond. 4 Appelen, Peeren, Peulen drel Die haalt men daar, verstaat my wel, Al by de maat, Elk een die gaat Daar ’’t hem belieft, Van alles worden sy gerieft. 5 Men gaat spanceren door den Hout, De Jonge Paren menig fout, Zeer triumphant, al door dat sant Rijd men geree, Naar het Dorp van Wijk op Zee. 6 De Knegjens nemen de Meysjes teer, En rollen daar mee van boven neer, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De duynen hoog, Het sant is droog, ’’t Is een pleysier Dat men siet aan de Knynen fier. 7 Konynen ende Hasen stout, Die loopen daar al door het woud, Den Iager mild, Die soekt het wild, Met Hond en Brak, Maar hyse vind op zijn gemak. 8 De schuyten varen tot Gods lof, ’’s Avonds al van de stranden of, Al met voorspoet, Om te vissen giet, De Zood seer klaar, Om te spysigen Alkmaar. 9 Ook seer veel Granen abondant, Rondom de Stad en de Duyn-kant, Den Huysman vermaard Werpt Zaad in d’’Aard. Hy is te loven vroed, Die de Vrugten wassen doet. 10 Den Huysman vaert al door de Stee Haal Wortelen, Pijnsternakels mee, Van Langedijk, Zy komen uyt slijk, Veel Kool geplant, Rapen wassen aan de Duyn-kant. 11 De schuyten zijn sonder getal. Die daar ter markt komen al, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Kaes en Zaet, My wel verstaet, Met herten bly, Voor soo menigen Gortery. 12 Veel Vis en Aal van smake goet, Krijgt men uyt de Revieren soet, Ook uyt de Zee, Die in de Stee Werd vers gebrogt, En afgeslagen en verkogt. 13 Doen ik dit Liedje eerstmael sang, De tijt was kort, al viel ’’t my lang, Het geschiede by nagt, Op de Schild-wagt, Dit Lied aanhoort, Tot Alkmaar op de Boom-poort. 14 Oorelof die de konst bemint, Heb ik my tets dar in versint, ’’k Heb onbevreest Noyt Klerk geweest, Die ’’er op school lag, Adieu tot op een ander dag. [Komt en laat ons al te saam] Stem: De Lieffelyke May. Komt en laat ons al te saam Dit Geselschap aangenaam, Met dankbaarheyd besluyten, Vroolijk uyten. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Eerst danken wy God den Heer, Dat hy dit Paar ’’tsyner eer, Heeft te saam gevoeget, En genoeget. 3 Wy danken ook overluyt, Onse Bruydegom en Vrouw Bruyt, Voor dese Bruylofts-feeste, Bly van Geeste. 4 Gy die zijt geworden een, Door den band des Huw’’lyks ree, God wil u saam regeeren! En geneeren. 5 Dat gy volgt beyde ’’t voorbeeld na, Van Abraham en Sara; Uw Kinderen gepresen, Leert God vreesen. 6 Dat and’’ren u leven goet Ziende, God prysen, en doet Vrede gestadig blyken, Zonder wyken. 7 Draagt elk anders last en zijt Dankelijk in voorspoets tijt, In tegenspoed geduldig, Wy zijn ’’t schuldig. 8 Geluksalig is den Mensch, Die wel paart na zynen wensch, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dog uyt liefdens Fonteyne: Spruyt al reyne. 9 Gelukkig Princen Jonge P)aar, Geluk hier ende hier naar, Geluk u God toeseynde, Zonder eynde. [Melancolyen zwaar, dryven mijn sinnen stijf,] Mopsis singt voor Amarilles deur. Stem: In myn noot. Melancolyen zwaar, dryven mijn sinnen stijf, In dit bestryen gaan ik in ’’t bad der minnen drijf. Als wint, Ik zwint, U soete brant, o Diamandt, Zonder bestant, Geheel ontmant, En werp my in het sant. 2 Hoe is verdrayt het rat, Dat eertijds hier seer hoog, En slaat my neder plat, Zoo dat mijn gebeente droog Vergaat, Gy slaat Dit geensints agt, Ik blyf versmagt, Want ik verwagt, O liefd’’ ontsagt, Geen troost nog dag nog nagt. 6 Ben ik soo leelijk dan? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy van my vliet met kragt, Ende geheelijk van My vliet en pruylt ongeagt, Ik loop, Ik koop, ’’t Is te vergeefs, Waar door ik sneef, En stadig zweef, Half dood ik leef, Puttende door een seef. 4 Mijn hert een schip in zee: Zwiert en valt seer hoog en laag, Aan liefdens klip aan twee Stoot, dies ik mijn leven waag, Ik schrey, Een Kep Blijft gy versteent, Ag troost verleent, En met my weent, Of gy ’’t niet meent, Dat ik dus ben verkleent. 5 Princes mijn anker zijt, Of mijn mast ik herken moet, My van dees kancker vrijd, Die my dikwils sterven doet, Ik sal, Tog al, In ’’t wesen siet, Genesen niet, Of gy troost biet Mijn pijn verdriet, Anders begeer ik niet. [Vermakelyke Maagden lustig ga voort] {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Als Bokvoetje speelt. Vermakelyke Maagden lustig ga voort, Aan ’’t singen, aan ’’t springen gelijk het behoort, Hey makker, schep moet, Zijt vrolijk en soet: Of schorter nog iets so spreekt maar een woord. 2 Zie daar dat ’’s u voor nu vollog ons na, Wy willen Aen ’’t schrillen, Hey lustig sa sa De bas en de veel, de Luyt en de keel, ’’t Is elk zijn best: gun niemand gena. 3 De Bruyd’’gom heeft nu al zijn moeyten gedaan, Wy Vryers, Wy stryers, Wy moeten ’’er aan, En hoort men eens neen: ’’t Is straks, och myn scheen! Op kreupele benen is’’t qualijk te gaan 4 Maer Iuffers al sijn wy soms dapper in ly, Met grautjes, En blautjes, Gy zijt niet heel vry: Want die gy wel wout, Is dikwils te kout, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies steekje vol hertseer al house je bly. 5 Ia gy draagt al veeltijds het lastigste pak: Dan steenje, Dan weenje, Dan benje heel zwak: Want steekje vol brand, Het klagen is schand, Een Jonkman is ’’t eer: dies vind hy gemak. Maar Iuffertjes, seker ik weetje nog raar Versoekje, Een Brfoekje, Bewys met de daat Dat hy u behaagt: Seg ja, als hy ’’t vraagt, Zo vindje het kluwen ten eynde v==den braat. 7 Og! ’’t Huwelijks bedde geeft suykerde wijn; Daar stoeytme, Daar knoeyt me, Daer trekt men een lijn. Een nagt in de trouw, Is (vraag dat een Vrouw) Veel beter dan duysent allenig te zijn. [Wel wat is dit? o Jonge-lien?] Stem: Een Jonkvrouwe die my. Wel wat is dit? o Jonge-lien? Gy brengt geen klugten voort. ’’t Is nu geen tijt om vang te zien, Set droefheyd overboort, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hout dit voor een vreugde-dag, De Bruydegom en Bruyt, Die vragen wat u schorten mag? Zy hooren geen geluyt. 2 ’’t Is of men by een doode waakt, De Bruijloft word geschent: Ia slimmer of men hoetjes maakt, Daar is geen vreugd omtrent. Hoor, Vrienden, op een vrolijk Feest, En past geen bang gelaat, Daar diende best een blyde geest, En sang, en soete praat. 3 Ziet wat is hier een soete Schaar Van Maagden sonder gal, Daar moog’’lijk over vijftig jaar Niet een van wesen sal; En of ’’t so waar, wat sal het zijn? Als oud, en koud, en af, Met ongemaka en zware pijn Ten laatsten na het graf. 4 Nog weet ik niet wat datter schuylt, Het is hier nog geen deeg, De Vryer sust, het Meysje pruylt, Daar is wat in de weeg: Hier sugter een ik weet niet hoe, Sal dit niet over gaan? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo word ik u geselschap moe, En laat mijn singen staan. 5 Kom Schenker, lang een roemer wijn, Dat is de beste raat, ’’t Sal dan misschien wel beter zijn, Als die eens omme gaat, De wijn verquikt een droeve geest, En maakt de keeltjes klaar, Daar past een deuntje op het Feest, Ter eeren van dit Paar. [Lief om te hooren,] Stem: Polyphemus aan de stranden. Wel wat klinkt daar in mijn ooren, Lief om te hooren, Van een nieuw vereenigt Paar: Zoud het waar zijn? ja ’’t is waarheyt, Want de klaarheyt. Flikkert wijt in ’’t openbaar. 2 Fama roept van alle wegen Heyl en Zegen, Aan dees nieuw vereende Twee: Konnen wy dan buiten hinder: Wenschen minder? Neen, wy wenschen ’’t selve mee. 3 Ia, wy wenschen haar veel eerder Nog veel meerder, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Hoogste goed, de Zaligheyt, Die God voor zijn Uytverkoren Heeft beschooren, En daar boven weg geleyd. 4 Soete herten waarde panden, Die de banden Van de soete min bemint, Die u gaat in d’’Echt begeven, Al u leven, Sy te samen eens gesint. 5 Soo veel sanden als de duynen Met haar kruynen Dekken, soo veel lust en vreugt, Zoo veel suyker soete daagjes, Blyde vlaagjes, Wensch ik dat je hebben meugt. 6 Kort, ik wensch u hier beneden, Wel te vreden, ’’t Beste onder ’’s Hemelsch Son, En nog woud ik jonge Menschen, Beter wenschen, So ik meer bedenken kon. 7 ’’t Is genoeg en ik vermoede, Dat het goede U gestadig volgen sal, Soo gy wandelt regt te degen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} In de wegen Van die Alles is in Al. 8 Nimmer siet men die verwaten Nog verlaten, Die na Gods bevelen doen? Maar sy gaan als palinen groeyen Voort en bloeyen, ’’s Winters somers even groen. 9 Soo gy dit met al u kragten Gaat betragten, O! gy Bruydegom en Bruyt, ’’t Sal u rust en vreugde geven Na dit leven, Als je mond en oogen sluyt. 10 Bruyd’’gom lieft u Wel-beminde, Best gesinde, Houd u wakker als een man, Laat de daat haar selve kroonen En betoonen, Wat de deugt verrigten kan. 11 Jonge Bruyt neigt weer u sinnen Om te minnen Dese Man u echte Deel: Leeft te samen lang en lustig, Soet en rustig, Sonder twist en sonder scheel. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Hemel laat u Zegen stralen Rijk’’lijk dalen Neder op dees Jonge-lien, Geeft dat zy haar sinnen setten Tot u wetten, Om u Heyl te mogen sien. [Al die op den Heer betrouwt,] Stem: Laura sat laatst by de Beek. Al die op den Heer betrouwt, En bewandelt heyl’’ge wegen; Heeft heel wel en vast gebouwt; En een groote schat verkregen: Maar hy mist des Heeren Zegen, Die nog God nog mensch en vreest: Maar leeft na zijn welbehagen, God sal sulke menschen plagen, Met een plaag die nooyt geneest. 2 Wel hem dan die na zijn woord Soekt zijn wandel te bestieren, Godes Zegen zal hem voort Eyndelijk met welvaart cieren, En namaals met Lauwerieren Vlegten een verwinnings kroon. Dat wil ’’s Hemels zegen geven Bruyd en Bruyd’’gom in dit leven, En namaals het Eeuwig schoon. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-Lied. Stemme: Als ’’t begint. Poca vinum, Poca vinum, Vinum, Vinum, dat is Wyn Laat ons samen vrolyk zyn. Daat is wel meer in ’’t vaatje, Treure laat varen, Spaanse Wyn en Malvozyn, ’’t En zyn geen Boere waren, Poyae, Poyae, Jonker Poy, Poyae, Poyae, Jonker Poy, Poyae, Poyae, Pof. Aan de Alkmaarder Maagden. Toon: Windeken daar den Bos &c. Maagdekens die aan Alksmaars kant Woont heel cierlyk beplant, Voor het Trouwen Schynt te grouwen, Wat is den oorsaak dat gy niet Volgt ’’t geen de reden gebiet. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Liefde dat is dog Gods gebod, Daar is geen grooter min naast God, Dan Betrouwden, t’’Samen houden, Wat ’’s dan d’’oorsaak dat gy niet Volgt ’’t geen de reden u gebiet? 3 Liefde was noyt opaard’’ so groot, Dan in de Echte min-genoot, Sy queekt stammen, Door haar vlammen, Wat ’’s dan d’’oorsaak dat gy niet Volgt ’’t geen de reden u gebiet? 4 ’’t Huwelijk vermeerdert vreugt. d’’Engelen eeuwig in haar jeugt, Zulk vermaken Nimmer smaken. Wat ’’s dan d’’oorsaak dat gy niet Volgt ’’t geen d’’reden u gebiet? 5 ’’t Jeugdig en nieuw-getroude paar Vriendelijk star-oogt op malkaar, Laat dit strekken En u wekken Om de Trouw te weyg’’ren niet; Zoo als de reden u gebiet. [Ik wens dat God, des Hemels Heer,] {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem: Te Rysel in ’’t vergulde Rat. Ik wens dat God, des Hemels Heer, Uwil bestieren ende geven, Dat gy tot nut en zijnder eer, Meugt lang gesont en heylig leven, En hebben menig jaar Geluk, geluk, gelukkig Paar. 2 Nog wens ik u vereende Twee, Dat de Fonteyne der genaden, Verhul met liefde en met vree Uw hert, uw huys, u wandel-paden, Dus singt met my nu altegaar, Geluk, geluk, gelukkig Paar. Aan de Speelnoots en Nieuw getroude. Stem: Na sig ondankbaar toont. Aan de Jongmans. Ey maatje siet de lieve lusjes, En met wat blijtschap ende vreugt Dees elkander ontmoeten met kusjes, Als zoete zieltjes vol geneugt. Wie isser die niet wenst soo mee te zijn Verlost van droefheyt en van zware pyn. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Val aan, val aan. eer ’’t seugje stryken gaat, Geen soeter leven dan den Echten-staet 2 Of ook het vryen veel ongenugjes ’’t Verliefde hertje dikwils baart, Zoo dat die storten veel droeve zugjes, Ik bid u weest daarom niet vervaart, Denkt dat noyt roosje sonder doornen stond, En noyt een meisje, of wenscht om verbond, Val aan, val aan, eer ’’t seugje stryken gaat, Geen soeter leven dan den Echten-staet Aan de Jonge Dogters. 3 En gy vermaarde soete hartjes, Die yder een die u belonkt, Door u gesigt en soete partjes, Seer ligtelijk het hert ontfonkt, Zoo dat daar niemand van u is bevryt, ’’t Zy wijs of sterk, akkes schip-breuk lijt. Val aan, val aan, eer ’’t seugje stryken gaat. Geen soeter leven dan den Echten-staet 4 Volgt ook de Bruyt die leyt een ruyltje, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ’’t eensaam leven kiest een medemaat. Wie wenscht niet mede dat sulken tuyltje Op haar vercierde hoofje staat, Om dat te krygen soo voegt u dra Tot d’’wil van ’’t knegje en segt haastig ja? Val aan, val aan, eer ’’t seugje stryken gaat, Geen soeter leven dan in d’’Egte-staat. Aan de Getrouden. 5 Nu Bruydegom en lieve Bruytje, De tyd nu al verstreken is Dat gy sult spelen soo menige kluytje, Als u sal dunken tot behoudenis, Te dienen tot het menschelijk geslagt, Daar mee ijder zijne schult betragt, Te bed, te bed, het is alree te laat, Geniet de vreugde van den Egten-staat. Raad aan de Dogters. Stem: Lanterela. Dogters wiens gedagten Vaak den Echten-trouw Wenschende na tragten. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy geen berouw, Volgt u Ouders raat naar, En u eerst met Gode paar, Laat u deugt, Zijn u vreugt, En vercieren uwe jeugd. 2 Vlied all’’ ydelheden, Wulpheyd, trots en pragt, Spottelyke reden, Werpt nu u gedagt, Want tot sulken leven Krijgt gy Godes gunste niet, Maar veel leed, Is gereed, Door dees dwase sinlijkheyd. 3 ’’t Is een gaaf des Heeren, Wel gepaart te zijn, Tot hemwilt u keeren, Anders maakt u pijn, Want soekt gy te krygen Door de pronk en aardigheid, Als men siet, Dat geschiet, ’’s Heeren Zegen huys daar niet. 4 En waar Godes zegen Over ’’t Echts-gevaar, Niet nu wert verkreegen, Ach! wat siet men daar? Knorring, stooring, quelling. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is dan het loon van eygen sin, Dus soekt regt, Wilt gy d’’Echt, En u saak met God belegt. 5 Laat u Ouders rading U zijn als een baak, Komt die in versmading, God die neemt de wraak, Want u Ouders sinnen Zijn ervaren en beproeft, Daar u sin, Door de min, Neemt fenijn voor honing in. Op de tweede dag. Stemme: Te May als alle de Vogelen &c. Wenscht nu geen geluk aan Bruyt Of Bruydegom, want dat is uyt, Sy hebben haar begeven In ’’t groote Gild, door liefds besluyt, Op hoop van beter leven. 2 Gespeeltjes dat verandert nog, Die gister Bruytje was is Vrouw. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy is nu aan de wetten Gebonden door d’’ontfangen Trouw, Die God voor ’’t Huwelyk sette, 3 Sy is nog Vryster meer. Sy heeft een Man, een Hooft haar Er. Sy heeft haar wensch verkregen; Mijn wensch is dat der Heeren Heer Haar schenk zijn milde Zegen. 4 Ik wensch den Heer in desen staat U sang in vreugden leven laat. O wel vernoegt gepaarde! En dat u Kroost steeds om u gaat Als Olijf-spruytjens aarden. [Herders kint het doet mijn vreemt] Stemme: Phaebus is lang &c. Herders kint het doet mijn vreemt, Door ’’t verloopen van uw jaren, Dat gy niet een Vryer neemt, Om uw schaapjes te bewaren: Och! of ik u krygen kon: ’’k Wed mijn overschoone Zon Geen trouwer Dienaar von. 2 ’’s Morgens soud ik met een schop {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Vuilnis van u stal oprapen, ’’s Avonds soud ik passend op: Water pompen voor u schapen, ’’k Zoud mijn vlijt en yver doen, Om u schaapjes teer te voen, Meer als gy soud vermoen. 3 ’’k Soudse voeren dat u lust, Met de beste koek en boonen, ’’s Morgens als gy lag tot rust, Zoud’’ ik die met stroo verschoonen, Passend op dat elk de kop Suyver maakt van stinkend hoy, En weer met stroo bestroy. 4 Vorders wat het huys belangt, Sal ik vloer en solder vegen: Maken dat gy my bedankt: Stoken ’’t vuur, en d’’as uyt dregen, ’’k Soud mijn winst wel nemen waar, Niet een pintje hier of daar, Verteren in een jaar. 5 Zooje siek of sugtig wert, Zal ik om een Doctoor loopen, Tot verligting van u smert, Zal ik wijn en suyker koopen, Krygg’’ een Kint, dat sal ik mee Dragen, als wy buyten Stee {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelen met ons twee. 6 ’’k Heb, mijn Vryster datje ’’t wist, Nog veel raar en schoon juweelen, Met een Pot-stuk in mijn kist, ’’k Heb nog van dat ik liep spelen: Twintig pond of daar omtrent, Alle jaren tot een rent, Van Besjes Testament. 7 ’’k Hebje nu genoeg geseyt, Wilje nu soo moetje spreken? Seg me nu in ’’t kort bescheyt, Of ik laat het vryen steken; Zooje u niet kort beraat Dat gy my de hoop toestaat, Denkt vry dat ik je laat. Ratelaars Lied. Stemme: De May die komt ons by. Bewaartje vuur en kaarsen wel, De klok het tien, laat sien, Tien het de klok, Wat isser meenig jong gesel, Die lustig hellen naar het soete jok, Die siet de Ratel-wagt {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo menigmaal by nagt, Als al de sterren verschoven staan, Dan komt ’’er in donker, Soo menigen pronker Getreeden aan. 2 Ellef uuren, ellef, ellef, De klok het elf uren houd, aanhoort. Wie leyt ’’er nu soo van zijn zelf, Die niet sou weten dat hy hier behoor, By Bacchus koele wijn, De vroolijkste te zijn, En hy de vangst van vlugge Diaan, Die om ons te laven, Met Ceres haar gaven, Door Venus staan. 3 En luystert na mijn woort, en hoort, Ik heb de klok strak twaalf hooren staan, Een yder doet dat hem behoort, Gespelen wilt met vreugden voor ons gaan, Nadien wy zijn gevoet, Vol op in overvloet, Met Ceres haar gaven, in Bacchus drank, Van ’’t wilde gebraan, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat nog Diaan Ter tafelen schank. 4 Nog roept de Ratel-wagt by nagt, De klok het ien, laat sien, een het de klok, Is ’’t nu niet lang genoeg gewagt? t’’Sa lustig aan den rey van ’’t jok, Wijkt Hymen gubter geen, De Bruyd brengt na beneen, En met zijn toorts te bedde geleyd, Om daar te verrigten Haar Minne-pligten,In soetigheyd. 5 Twee uren het de klok, loopt kok, De klok het twee, Gespeeltjens reyse ras, Stopt al u prullen in een hoek, En brengt de Bruyd’’gom daar hy garen was, By zijn beminde Bruyt, Hem in de zale sluyt, Daar dese soetertjes met haar twee, Haar brand zullen blussen Met woelen en kussen, De klok het twee. 6 Nu roept de Waker wederom, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok het dry, seer bly, de klok het dry, Twee Speelnoots met de Bruydegom De Bruyt met twee Gespeeltjes aan haar zy: Dat isser net drie paar, Sliepense by malkaar, Holla mijn sinnen houd binnen dien aap, En offert u kusjes Met vrolyke lusjes: Rijst uyt den slaap. Den dag die naakt, Vreest altyd God, Houd zyn Gebod, Vier het de klok. Bruydegom. Stem: O Schoonste Personage. Ik heb mijn wensch verkregen, Dies moet mijn ziel den Huw’’lykmaker loven, Zijn goedheyd, gunst en zegen, Waar mede hy soo mild begaaft van boven, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies ik hem dank, Mijn leven lank, En hoop met mijn beminden, In alle hoeken, Met vlijt na ham te soeken, En te vinden. Mijn Lief mijn tweede leven, Zal ik getrouw in alle nood bewaken: God heeftse my gegeven, Dat ik met haar dónkuysheid zal versaken, En gaan haar voor Ín ’’t heylig spoor, Daar met als kuysse voeten Van Gods beminde Gewassen, zijn te vinden, Ons ontmoeten. Bruyd. Stem: O Paris wreet, &c De grootste vreugd Is ’’t weerzijds welvernoegen Van deugdelyke Trouw: Mijn wil gewilliglyk te voegen Tot’’s Huw’’lyks Ackerbouw! Om zoo getrouw In Rachels Zach te komen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar men sagjes sonder zwoegen Gaat in ’’t spoor der vromen. 2 De kuyse Min Zal ons Gods vreese telen, Die alle rijkdom baard, Dog geen gewin Om gierigheid te helen: Maar een veel beter aard, Om onbezwaard Een Christen Paar te leyden, Daar Gods goetheyd haar sal strelen, Sonder weer te scheyden. Genooden. Stem: Als ik den gulden. &c. Wanneer des deugts voorsigtigheit Den Jongeling bestiert, En hem op ’’t pad der kuysheit leit, Zoo word de schoot geviert, Door dien een wind vol zegening In voorspoets zeijlen blaast, Al wat de rampspoed tegen ging, Blyft steeds by hem geplaast. 2 Dan kust hy met vermaak de mond Van d’’overkuysche ziel, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} In wien hy nu een Abigel vond, Sie ooit in schipbreuk viel: Maar heeft haar waardste goed bewaard, Voor die zy ’’t waardigst agt. De kuysheid is soo vroom van aard, Dat s’’om de geylheit lagt. 3 Het zy gehuwd, of ongehuwd, Die dit genoegen siet, En nog ’’t vermaak van ’’t trouwen schuwd, Hy hem de soetheit niet: Want d’’aldermeeste lust en rust, Met deugdens soet vermengt, Is daar de Bruyd de Bruydegom kust En hem haar traantjes schenkt. Rey van Jongmans. Stem: O Schoonste Crecha. O Salig Huwelijks pat, Roemwaardste Trouw daar ’’t al voor buygen moet, Die met u arm omvat ’’t Onmeetb’’re Ront, en ’’t alderwaarste goed, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy eeren u met hert en sin, En kroonen u als Koningin. Rey van Dogters. Stemme: De May die komt ’’er, &c. Waar vind men zoo opregt, een Echt? Daar twee gepaart genieten altijt rust En daar de kuyssche min, en sin, Verdooft van qua begeerten, en een soeten lust: Daar ’’t al in gaat voor wind, En Liefde ondervind; Dies is het best en veyligst zijn In vryheid en vreugt, In blyheid en deugt, Bevryd van die pijn. [Echt, ziel koffer van de deugd,] Stemme: Tweede Carileen. Ofte: Spoeit u voetjes, treed wat. Echt, ziel koffer van de deugd, Oogen-wit waar na de soete jeugt Altijd staat, Om te zyn eens gepaart, Om mket lust, Te bezeilen de gewenste kust; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eens die baan // In te slaan // En te gaan, Met vermaak // d’’wyse leyd tot hooger saak, Want den Egt // Die beregt // En die vlegt Heusse Trouw // Tusschen Man en tusschen Vrouw. 2 Dit alwaar ’’t de ziels-heyls goed, Lagt ons Bruyd en Bruydegom in ’’t gemoed, En de Min // Heeft ’’er hart // en ’’er sin t’’Zaam beset // en gestrengelt in het liefdens net. Schoon Bruyd’’gom heeft // Heel beleeft // Seer gestreeft Na de Maagt // Die zijn hert en ziel behaagt. ’’t Zal de vreugd // En de jeugd // Met geneugt Maken soet // ’’t Oost smaakt best als men klimmen moet. 3 Looft de Goddelyke daat; Lof van Echt, die in de deugt bestaat, Soete band // Die ons knoopt // Hand aan hand, Waarde pronk // Regte oorsaak van soo meen’’gen lonk. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu jonkheid singt, Dat het dwingt, Dat het dringt, Schatert uyt // Dus met vreugden overluyd Heylig God // Stuurt dog tot uw Gebod, ’’t Liefde-paar // d’’Echte Twee // Dit ’’s ons wensch te gaar. [Wie dat van slappe nering klaagt,] Stem: Daar was een Boerm &c. Wie dat van slappe nering klaagt, Cupido houd zijn Slyters, Meent yemand dat die linker vraagt Wat sommige Style-buyters Van ’’t Huw’’lyk leelijk snappen, Hy denkt gy meugt wat klappen, ’’t Is ’’t oude sang, ’’t En word niet bang, Het Trouwen gaat zijn gang. 2 Den een die roept versinje wel; Het salje ligt berouwen, Den aar seid weer o jong gesel Gy denkt nu niet te trouwen! ’’t Zijn sulke slappe ryen. Maar wil de praatjes myen, ’’t Is voor de Jeugt De soetste vreugt, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Trouwen in de deugt 3 En dunkt de tijd jou al wat quaat, ’’t Sal ligt niet soo lang herden, Als ons de koude winter slaat, Soo denkt ’’t sal somer werden; En hoe de dagen kouwen, Hoe dat elk meer moet trouwen, Wie ’’t dan uytstelt Om tijds gemelt, Een dubbeld schaad’’ ontgelt. Siet wel toe. Afscheyd Sang. Toon: Velt u piek, en opent. Of: Polyphemus aan de, &c. Bruyd. Adieu Nimphjes alle beyden, ’’k Moet nu scheyden: ’’t Maagdenvleesch staat op de gijp, ’’k Sie wel ’’t sal nu haast gelukken, t’’Onderdrukken, ’’t Kaarsje brant nu in de pyp. Bruydegom. 2 Adieu Speelnoots, Jongelieden, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga vlieden Uyt u staat, ik ben die sat. O! mijn herten en al mijn sinnen Strekken binnen, Na de Bruyd mijn waarde schat. Speelnoots. 3 Adieu Bruytje voor het lesten, ’’t Soetst en besten Wenschen wy op proef, en trouw, En u Bruid’’gom daar beneven Een goed leven, Met uw nieuw getrouwde Vrouw. Toe-Zang. Toon: Gy trotse Maagden. Trouwe trouw is altijd goed, Diese wel beleeft, Want trouw opregt gemoet, Niet als soetheit geeft: Maar daar de trouw uit wellust spruyt van min, Brengt het trouwen, na berouw, dikwils in. Maar liefde soet van aard, Is wederliefde waard: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Die dan soo de trouw beleeft, Datse God behaagt, En die in deugt alleen zijn tijd besteet, Doet wijs en wel dat hy in d’’Egt niet treed: Daar deugd uyt liefde spruyt Broeit geen wantrouwen uyt. [Myn wit op dese Bruyloft doelt,] Toon: Het Hembd wat langer als. Of: Te May als al. &c. Myn wit op dese Bruyloft doelt, Mijn brein door ’’t Minnend woelen woelt: Twee Lieven zijn geketent. Wel eenig Paar u brand vry koelt, Gy zijt gefaamt, wy weten ’’t. 2 Eij Heymens Kind’’ren weest verblijd, Die t’’saam om vreugd versamelt zijt, Op ’’t Feest van dees Getrouwden, Voegt handen ’’t saam nu is de tijd Om Bruyloft rey te houden. 2 Wie dat hier steent, wie dat hier kraakt, Hem haast uyt ons geselschap maakt, Gy soud ons vreugd verderven, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy soeken vreugd die ’’t herte raakt, En kirren als wy sterven. 4 Kom dan Koks-maat vult weer den dis, Door schot’’len (gelijk het billik is) Met goede ingewanden, Schenker houd Wijn en glasen fris; Dat koele herten branden. 5 Haalt Bacchuss vogt ter glaasjes uyt, Ter eer van Bruydegom en Bruyt, Bruyts traantjes maar laat glyen, En brengt elkaar een volle fluyt, Op kusjes aan weezyen. 6 Brengt soo den eersten avond om, Met kusjes voorts en zijt niet stom, Maar geeft een aardig praatje, ’’k Zal tappen (als ik morgen kom) Eens uyt een ander vaatje. [Waarde Feest-genooten,] Toon: Lanterlu. Waarde Feest-genooten, Blyde Bruylofts-schaar, Toont u onverdroten? By dit lieve Paar, Dat nu is gesloten Door een reijne Minne-brand, Buyten schand, Hand aan hand, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} In den soeten Echten-band. 2 Hoe kan ’’t anders wesen? Of gy moet nu zijn Sonder smert en vresen, Vreugdig by de wijn, Want het is voor desen Altijd een gebruyk geweest, Dat men meest, Zynen geest Ophaalt in een Bruylofts-Feest. 3 Lustig Maagde-keelen, Gaat nu vry u gang, Om elks oor te streelen, Met u soete sang; Want u lieff’’lyk quelen Maakt een yders hert verheugt, Daar gy meugt Vol geneugt, Vroolijk zijn in eer en deugt. 4 Onder ’’t vreugdig brallen, Heeft het dan zijn reen, Feest-genooten allen, Dat gy een voor een, Op het welgevallen Van de Bruydegom en de Bruyt, Dese sluyt, Zonder stuyt Drinkt op haar gesontheyt uyt. [Speelnootjes jonge Jeugt,] {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Treurt Edel Huys, &c. Speelnootjes jonge Jeugt, Die hier zijt in de vreugt, En al gy Feest-genooten, Laat ons dit soete Paar Wenschen, dat de God der Grooten Haar zegent jaar op jaar. 2 Den Hemel geef u Twee Voorspoet, en Heyl, en Vree, Aan u nog veele jaren, En dat u trouwe band, Die gevlogten is door ’’t paren, Altijd in liefde brand. 3 Ik wensch ook dat uw Stam Hier mede ook voor quam, In voorspoet op mag groeyen, En dragen vrugten schoon, Die in deugden staan en bloeyen, Aan uwen disch ten toon. [Singt, prijst en looft den Heer,] Toon: Ga ’’s werelds Minnaar, &c. Singt, prijst en looft den Heer, Met vreugd en blijtschap seer, En dient hem daag’’lyks meer en meer, Want van hem komt ons al het goet, De ware vreugden ’’t smak’’lijk soet. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Vereert o Heer dit Feest; ’’t Geen noodigst is op ’’t meest? U goedheid en genaden Geest: En stort in ons een ware vreugd. Eens herts vermaak en ziels geneugd 3 De Bruydegom u dienaar, Uytmuntend ligt schijnt klaar, In ’’t hoeden van zijn heyl’’ge schaar, Zijn yver blaakt in Zions min, Als kuysche liefd tot zijn Vriendin. 4 De liefde die hy draagt, Heeft u o God behaagt, Gy hem vereert een brave Maagt, Een Maagt wiens deugt in elk gesigt, Toont hoe de deugt by schoonheit ligt. 5 Geen grooter pronk-cieraat, Een vreugd oyt beter staat, Als Eerbaar, zedig van gelaat, Dat verstrekt haar by God tot rom, ’’t Behaagt haar ziel haar Bruydegom. 6 O wel gezegent Paar, Uytmuntend leeft te gaar, Geniet dees soetheid menig jaar, Wy wenschen u des Heeren Heer, Zijn zegen en genaad vermeer. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Spruytke day tot ons vermaakten,] Toon: ’’t Bloempje dat met lust. Spruytke day tot ons vermaakten, U hier vertoont na de oude wys, Hoe lieflyk slaan uwe kaken, Gy sijt uw ’’s Bruydegoms eer en prijs 2 By ’’t ligchaams schoon is ’’t schoon der deugden, By u als een uytschynend licht, Gy scheyt in Christum steeds uw’’ vreugden, Zijn wel schijnt in u breyn gestigt. 3 Welgelukkig is hy bevonden, Die met u heden is gepaart, En in het Huwelijk verbonden, Met soo een Spruyt in deugd gepaart 4 Heeft Iacob ooit zijn wensch verkreegen, Hoe hy Rachel eerst genoot, Gy Bruydegom geniet een zegen, Doen sy haar hand en Trouw u bood 5 Leeft lang, geniet al ’’t geen den Heere U en u Minnaar steeds bereid, Zijt vrugtbaar tot u Scheppers eere, Verzier de Bruyd tot saligheid. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Paap Maartens Sang. Toon: Lieve Dochters vol, &c. Vreugde, vreugde, ja wel vreugde Spek en boter tot de boom, Wijn en suyker tot de room. Roept en wenst meest al de jeugde, Maar Paap Maartens sang bekent Roept al armoed in ’’t end. 2 ’’t Zy hoe vredig hier te samen, Of hope vreugdig hier vergaat, En hoe wel na wensch gepaart, Dat ja yder een seyt Amen, Als het luk-rat maar eens wend, Soo is ’’t armoed in ’’t end. 3 Trouwje een rijk j’’hebt te vresen, (Schoon gy haar hebt lief en waard) Voor haar trotse en fieren aard, Sy sal willen Meester wesen: Sooje na haar pijp niet singt. ’’t Is van ’’t haren dat ’’er klinkt. 4 Trouwje daar niet is ten besten, Vrouw en vrienden moet gy voen, Nog en kont gy niet voldoen, Van den eersten tot den lesten Moet gy slooven armen bloed. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat dan geen arremoed. 5 Trouwje een die schoon van leden Schoon van wesen en op ’’t oog, Schoone Vrouwen sien wat hoog, Schoone Vrouwen trots van zeden, Schoone Vrouwen trots of geyl; Schoone Karsen draagt niet veyl. 6 Gaat gy met een leelyk trouwen Of een klein of spytig dier, O dan is ’’t een helle schier. Al ’’t geslagte moet gy houwen, Gy verlieft meer aan het Kind, Als gy met de Moeder wint. Echts-aanrading. Toon: Lalande. O Bruyds Gespeeltjes! Liefgetal en lodder soet, Schoone Nimphjes ware Beeltjes, Tot de Trouw-kus opgevoet, ’’t Was u jeugd te kort gedaan, Soo gy u niet haast liet raan, Om te gaan als pronk-juweeltjes, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de Bruyt nu is gegaan. 2 Wat mag ’’t u baten? Dat gy als een schoone roos Aangedaan zijt, boven maten, Met een lieffelijk gebloos, Schoonheid is maar voor een tijd, Uwe Jeugt vergaat en slijt, Schoon of gy die niet wilt laten Aan een die u daarom vrijd. 3 Hoe menigmalen Siet men dagelijks geschien, Dat de Vrysters die lang dralen Haar in d’’Echten-staat te sien, Nog in’’t einde,na de wet Die natuur haar heeft geset, Moeten schat en tol betalen, Aan ’’t geheiligt Bruylofts-bed. 4 Laat u dan raden, Eer u bloem ter neder stort: Eer de tijd u Jeugd doet schaden, En uw groenigheid verdort, Om met opgetoide leen, Bly gelaat en minsaamheen, Lustig, rustig, onbeladen Onse Bruytje na te treen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruiloft van Cana in Galilea. Toon: Psalm 24. De Aard is, &c. Als Iesus binnen Cana zat, En van de Bruylofts-spysen at, Toen toonden hy sijn groot vermogen De water-drupp’’len wierde wijn, En Iesus vriendelijk aanschijn Wierp zegeningen uit zijn oogen. 2 So doet hy nog in overvloed, De wateren van tegenspoed, Die in het Huwelijk zyn te vreesen, Maakt hy, door sijne kragt, te zijn Soo lieffelyk als Bruylofts-wyn, Op dat zyn naam zou zijn gepresen. 3 Wel nieuw gepaarde, die dees staat In zijnen naam in liefd’’ ingaat, Zijt vry gerust, niets zal u deeren, Den Hemel toont geen geessel-roe, Maar lacht u met zijn zegen toe, En zal u naam en staat vermeeren. 4 Hy zegent d’’arbeit uwer hand, Uw’’ Huis-vrouw als een Wijngaard pland, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Salom uw huys haar takken spreyen Uw Kind’’ren sullen huys en frisch, Alsolyf-planten, aan den disch, Uw hert in zegening verblyen. 5 Want wie opregt den Heere vreest Die sal den zegen Zions meest, En ’’t goet Ierusalems aanschouwen Gy sult kunt en kints-kinderen sien En Isr’’el sal zijn vreed’’ u bien, Wel hem die op den Heere trouwen. S.W. ’’t Bruilofts-bed. Toon: Dat Iupiter in syn Throon. Al die den Echten staat Door reyne liefd’’ ingaat, Die trout veel heyl: diens trou blijft altijd vast; En groeit en bloeit in spijt van alle last Den Hemel die belooft, Dat hy een regen Druppen sal op ’’t hooft Van heylig dauw, en milde zegen, Die door reyne min Treed tot het houw’’lijk in. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het bedd’’ is altijt reyn, Voor die in ’’t huw’’lijk zijn: En ’’t geeft een vreugt gedurig dag op dag, Meer als een kuysche Vryster denken mag; Het Bruytje fris en fyn Sal na dit nachje, Mijn getuyge zijn ’’k Wed vraagt het haar, zy geeft een lachje; Maar zy zeyt het niet: Dog ’’t is genoeg bedied. 3 Gespeeltjes, soo de Trouw Dus tusschen Man en Vrouw Is kuys en reyn; waarom dan lang gewagt? En ’’t soet genot van sulk een Bedd’’ veracht, Gy segt, de Maagdebloem Word heel verduystert; En uw grootste roem, Word door de trouw geheel ontluistert: Maar hoe kan dit zijn Als ’’t Bedd’’ is kuysch en reyn; 4 By ’’t Saterlijk geslagt Word ook de trouw veragt: Maar yder een verfoeyt der Satyrs aard, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Mids die alom so groten onheyl baart Wel Nimphjes toon u dan Niet meer af-keerig, Maar trouwt lustig an: En toon u tot een vreugd begeerig: Want het huw’’lijks-Bed Is reyn en onbesmet. S.W. [Speelnoodjes die dit Feest] Stem: Ik drink de nieuwe, &c. Speelnoodjes die dit Feest Op heden by zijt, weest Vry vrolijk, want de Bruydegom en Bruyd Gebieden ’’t u stort soete kuurtjes uyt, En drinkt eens hitsig om, Op de gesontheit van de Bruydegom, En dat hy mag zijn lieve Bruytje, Geven ’’t soetst onthaal, In Cypres Bruylofts-zaal. 2 Soo dat zy seggen moet, Ach dat is ’’t soetste soet, Dat oyt een Maagt op deser aard genoot. Speelnootjes haast u vry, eer dat de dood {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} U levens-draat verkort, Of eer het jeugdigst van u jeugd verdort, Begeeft u mee in ’’t soetste leven, Segt niet neen, maar ja: Kom Minnaars repje dra. 3 Soo leeft men in geneugt, Wanneer men d’’Huwelyks vreugd Volmaakt geniet. Speelnootjes met een set, Rijst van de Tafel en bereit het bed, Op dat de Bruyd geniet. Haar waarde Bruyd’’gom: maar ik bidje siet Hoe ’’t Bruydje lonks, na haar Gespeeldjes Ofse seggen wouw Op morgen ben ik Vrouw. ’’t Lof van een blaauwe scheen. Stem: ’’t Sa Trompen en, &c. Help Musa mijn ’’t lof singen, Al van een blaauwe scheen, Wat nut het kan voort bringen, Toont nu aan yder een, Dies komt een Jong-gesel, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog uyt den dop niet wel, Die het trouwen, Wis sou rouwen, Kent hy ’’t wel? 2 Die dan door dit weygeren, Nog wat te langer wagt: Of die hoog wil steyg’’ren, Hem zelfs al te groot acht, Krijgt hy een vlaauwe scheen, Hem leert dat brave neen, Beter letten, Sijn pols setten, Na de reen. 3 Beurt het een reys of meere, Datje krijgt dit neen, ’’t Sal u het vryen leeren, Waar door je ligt krijgt een, Die door deugd, geld of staat, D’’eerst vet te boven gaat, Dus u wagten, En veragten, Strekt tot baat. 4 Het scharript ook de sinnen, En maakt u een Poeet, Schoon datje voor het minnen, Daar niemendal van weet: Maar groote nuttigheid, Nog in het blautje leyt, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Sal u leeren, En vermeeren Lydsaamheyd. 5 Dog sou ik ’’t al opsoeken Het Blaauwe scheene lof? Een liedje niet, maar boeken Schreef ik van desen stof, Daarom of ’’t u geschied, Maakt daarom geen verdriet, Want het kyven, Van qua Wyven, Hoorje niet. [Soo haast de schaduw van de nacht] Stemme: Ziet hoe gelukkig, &c. Soo haast de schaduw van de nacht Was door Auroor verdreven, Damon gelijk hy plagt, Door liefde seer gequelt, Ginf soetjes naar het velod, Daar hy sijn fluytje stelt, Daar hy sijn, etc. 2 En speelde daar een droevig Lied Hoe dat Nisa schoone Maagd Mopsus trouwt, Damon vlied, Die raakten haar soo quyd, Schoon dat hy in geen tijd Had na dees Maagd gevrijd, etc. 3 Nisa de schoonste van het Land, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En aardig in haar zeden, En geestig van verstant, Mopsus een lompen vent, Die niet dat raar is kent, Maar bot en boers gewent, etc. 4 Soo nu dit ongelijke paar Leyd een gelukkig leven, Voeg dan wel by malkaar Het leven by de doon, Tersitas en Adoon, Het leelykst by het schoon. 5 Voegt water met het vuur in een, Paart wolven met de schapen; ’’t Is alles wel te vreen, Wat is ’’t dat Nisa doet Dog trouwen sulken bloet; Niet, niet, als geld en goed, etc. Aangename koopmanschap. Stemme: Sal dan noyt, &c. Laat een Koopman hene gaan, Tot aan ’’s werelds uyterst’’enden, En zijn Koopmanschappen senden Na den bruynen Indiaan, Tegen Zee-schaad moet hy kampen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} En al wint hy wonder veel, Ligt is ’’t d’’oorsaak van veel rampen En geraakt het door de Keel. 2 Laat een Bohemer zijn Hof Gadeslaan aan alle kanten Takken enten, suygen planten, Dat geeft dikwils treurens stof, Als de koud’’ en harde winden Doen zijn hope gaan te niet, En het boom-gewas verslinden, Daar hy ’’t voor zijn oogen siet. 3 Uwe vreugd o Bruydegom! Overtreft in ziel genugten Alle rijkdom, alle vrugten, Min dan trouw die maagde-blom; Sy zal vrugten aan u geven Van haar, lieflyk soet van smaak, Die in d’’ouderdom van ’’t leven Sullen sijn tot u vermaak. Vryagie tusschen Damon en Sylvia. Stem: Liefje gy zyt, &c. Sylvia mijn waardste troosje, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijn trouwe Ziel behaagt, Laat niet verwelken u jeugdig roosje In eenigheyd, eer gy ’’t beklaagt, Maar wilt liever met my aanvaarde, Het Huwelijk van groote waarde, Dus bid ik my niet versmaad, Eer ik u te laat verlaat. Sylvia. 2 Ey Damon hou dog op met klagen Om Sylvia die u niet bemint Wilt u liefde op een ander dragen, Die in u meer genoegen vind, En u omhelse met minnelykheden, Wilt aan haar u tijd besteden, Met een soetelijk gevry, Waar door gy te saam werd bly. Damon. 3 Sal ik u dan moeten derven? Is dit o Sylvia! mijn loon? Vaar dan wel ik hoop niet ’’t sterven Om uw aan my gedane hoon Maar wil voortaan van u scheyen, En nietachten u schoon vleyen, Om dat gy my doet verdriet; En in plaats van gunst geeft niet. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Wilt om my Sylvia niet treuren Soo gy my mint uyt liefde groot, Soos al ik weer u uyt doleuren Helpen tot de bleeke dood, Ons t’’samen scheyd van deser aarden O mijn Damon groot van waarden! Hier op neem ik u dan an Voor mijn lief en echte man. Damon. 5 Sylvia mijn lief verheven, Groote vreugd voor droeve smert, Hebt gy my u vriend gegeven, Die u mint met een oprecht hert, ’’k Geef hier op mijn lief te pande, Aan u schoonste van den Lande, Ontfangt nu mijn waarde Trouw, Tot een blijk gy zijt mijn Vrouw. Cupido gehoont. Toon: Sofonia. Siet hoe dat Cupido praalt, Nu den avond is gedaalt, En ’’t groene loof, Word dorr’’ en doof, Het Guytjen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Steekt het licht in Venus schoone Tempel an, En wagt verlangend’’ daar Dat dese Twee heur offer s,oken, Op ’’t Altaar: Om daar het vier De herten brand, Die ’’t ingewand Dee kooken, ’’t Saam te blussen door een ongemene swier, 2 Cupidootje, weelig kint, Seg hoe benje nog soo blint Dat gy uw tijd verslyt In ’’t loeren, Op de Bruyd en Bruygoms soete kozery? Ey kleyne Guytje zeg Kont gy u grillen nog niet snoeren? Pak u weg; En is ’’t dat gy Nog meer en meer, Cragt grooter eer Te voeren? Raakt het hert dan van dees soete Maagden-Ry. 3 Siet de Speel-genootjes zijn Overdauwt met Ambrozijn, En haar gesigt, Verdooft het licht Der starren; Maar wat is ’’t haar hert is niet als Marmorsteen; {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De pyltjes die gy schiet, Ontschuylen zy seer loos van verre, ’’t Raakt ’’er niet: Zy zeggen Neen De Min is blint, En maar een kint: ’’t Zijn narren Die so treurig quynen om een blaauw scheen 4 Soo gy dan de glory-kroon Dragen wilt als Venus Soon, Soo schiet een pijl, In aller yl, Die klatert, In de dorst van haar die heden met u spot: Op dat gy ’’t harer eer Ook eens meugt lacchen dat het schatert Tot een leer, Dat uw gebod Ook buygen doet De Maagden-stoet Die snatert Dat gy zijt een Guyt, een Kind, een Blinden God. 5 Hy dan roept men weder uyt Bruyloft! Bruyloft! hier ’’s de Bruyt Dan krijgt de jeugd We’’er nieuw vreugd En reden Om te zijn eens soet en vrolijk met malkaar; Dan hoort men d’’Eng’’le-sang Der Jonge-Iuffers ongebeden, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Uuren lang, Dan word het Paar Te bedd’’ geleyt, In vrolijkheid, Als heden: En dus gaat de Jeugd vol vreugd haar oude gang. S.W. [Hoe grasen zijn sinnen in ’’t smakelijk soet,] Stemme: Als Bocxvoetje speelt. Hoe grasen zijn sinnen in ’’t smakelijk soet, Zijn lusies, Haar kusjes Zijt nimmermeer moet, ’’t Heeft soetheyt en klem, Kust hy haar, sy hem, ’’t Verveelt niet hoe vele dat hy die ook doet. 2 Zijn sinnen en vreesen voor wisseling niet, Na ’’t slaven, En braven Aan Iacob geschied, Doen Lea de stee, Van Rachel voldee, Als Laban door listen sijn yver verriet 3 Hy vind sig gerustig en wonder te vreen; Want Maartje, Haar Paartje Die heeft ’’er maar een, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy ligter wind, Door diens’’ hem bemind, Als jaren te slaven, ’’t is beter door regt 4 Haar handen die zijnder onbrekig gehegt, Haar banden Verpanden Hun willig in d’’Echt, En smaken hoe goed, Hoe noodig en soet Is sulk vereenen en heylsaam gevlegt. 5 Mijn wenschen is Bruydje als ’’t u wel gaat, De Meysjes, Deel reysjes Te raan tot de staat, En preken ’’t haar aan, ’’t Sal meen ik wel gaan, Zy zijn niet vervaarder als gy voor de daat. [Daar twee geliefde trouwen,] Toon: t’’Sa Trompen en Trompetten. Daar twee geliefde trouwen, Met weerzyds vrienden raad, Daar mag hy by ’’t Bruyloft houwen, Wel zijn een bly gelaat, Geoorloofde vreugd, Past ouderdom en jeugd {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar by ’’t Paren, Ons veel Iaren Lang dan heugd. 2 Van daag verknogten Zielen, Uw trouw is nu volbragt. Wat stapt u op de hielen? Een sorg voor ’’t Na-geslagt. Want ’’t aardrijk moet bestaan, Door komen, en door gaan: Wie kan’’t paren, Frisse jaren Dan ontraan? 3 Seg Bruydje: deed mijn moeder Wat schort my meer als haar? Ik kruyp mee om dat voeder, Wat digjes by mijn haar En krijg ik dan aan ’’t been Een blok, ’’k ben ’’t niet alleen: ’’k Zing doudputje, Lieve kijntje, Als ze deen. 4 Geluk dan Nieuw-getrouwde, Draag ’’t samen suur en soet: Laat liefde noyt verkoude: Zoo daar steeds ’’t hemels goed Veel jaren, uyt en in, Op u, en u gesin: Laat Gods vresen, By u wesen Groost gewin. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [’’s Winters als de strenge buyen,] Toon: Rosemont die lag, &c. ’’s Winters als de strenge buyen, Van de koude Noorden wint, Doet verwelken bloem’’ en kruijen, En de vorst de stromen bind, Als de sneeuw bedekt het woud, En gelijk verstorven houd. 2 Dan blijft nog de liefde bloeijen, Als een groen en jeugdig lof, En in volle schoonheid groeijen, Als een Ceder in het Hof; Als de Palm en Lauwer doen, Die altijd blyven even groen. 3 Blijkt want d’’Echt in den beginne Nodig voor den Mensch geacht, Duurd nog door de liefd’’ en minne: Van geslagte tot geslagt; En geen winter ’’t zy hoe strang, ’’t Trouwen gaat den zelfden gang. 4 Waarde Liefjes die nu heden Zijn getreden ’’t oude spoor, Liefd’’, eendragten ware vreden, Wensch ik mede dat gy door Godes gunst verkrygen meugt, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En ’’t vermaek van ’’s huwelijks vreugd 5 ’’t Geluk ’’t welk waarlijk g’’luk moge hieten ’’t Heyl dat Goddelyk leven heegt, Wil de Heer u doen genieten, Soo lang gy op aarden leeft, En hier na ’’t volmaakte wel, Dat oneyndig duuren sel. [Verliefde herten die u hebt begeven] Stemme: O schoone Nimph, &c. Verliefde herten die u hebt begeven In d’’heylige Echte staat, Wilt gy in rust en vrede die beleven, Bevryd van alle quaad; Laat de gerechtigheyd dog jeugdig bloeyen, Want al wat gront den mensche leyt, Is ’’t buyten de gerechtigheyd, God sal ’’t uytroeyen. 2 Wat baat u lief’’d, wat baat u ware kennis? ’’t Baard hem maar last en pijn Die door gerechtigheyd vergode mensch is Niet geeft een yder ’’t zyn. Een man die moet het nut zyns vrouw bewerken, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} En eeren haar met sulken eer, Gelijk als Christus onsen Heer Doet aan sijn kerke. 3 De Vrouw moet weer haar lieve Man bekennen Voor Hooft, voor Heer en Voogd, En in gehoorsaamheid haar sinnen wennen, Gelijk Gods Kerk haar poogt In Christi dienst, en agt hem alles waardig. Soo gy nu beyd’’ betragt u pligt, En u na desen regel rigt, Gy zijt rechtvaardig. 4 En als gy door de tijd en Godes zegen Een kind of kind’’ren teelt, Dan is ’’er ook tijd gerechtigheid te plegen, Als zy, ’’t geen gy beveeld, Of wel of qualijk doen, met straf of lonen: Op dat sy wel geschikt tot deugd, Den Heer tot dank, en tot vreugd, Uw disch bekroonen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupidoos Minne-vlam. Stemme: Rosemont die lag, &c. Als Cupido was gedreven Uyt des Hemels Opper-Hof, En hier moest beneden zweven, Swoer, dat hy sou krygen lof, Meerder dan dee gantsche raad, Daar den Hemel in bestaat. 2 Straks laat hy altaren stigten, Straks heeft hy een minne raad, Straks laat hy zijn fackels ligten, Lichten voor den Echten-staat, Lichten om aan alle kant, Steeken hertjes in de brant. 3 Hertjes die door liefde paren, Brengend t’’samen lijf en goed: Hertjes die op zyn Altaren Offeren haar minne-gloet: Hertjes die getroffen zijn Door zijn boog met minne-pijn. 4 Siet hier twee alsulke Zielen Heden aan malkaar gewijd, Die ten offer sullen knielen: ’’t Sa Speelnoodjes ’’t werd al tijd, Brengt haar in het witte choor, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydegom gaat volgt het spoor. 5 Houd een glaasje vers geschonken Van de Wijn die ’’t al verheugt, Dienter op ’’t succes gedronken: Dan begeeft u tot de vreugd: Yder brengt het op een soen, Die, daar hy’’t mee wenscht te doen. Is liefde vreugd, so treurik selden. Vraag aan de Bruydt. Stemme: La Cardinale, &c. Bruytje hoord, Wat heeft u dog bekoord, U in den Echt te voegen? Daar uw woord Steets was ik wil wel voort Wy sonder Man genoegen. Maar seker segt een reysjes, Of het niet, Was die u daar toe riep De Gaarsvrouw van de meisjes. 2 Dus altoos, Vrees niet voor so gekoos, Daar u Maagdom moet struyken, ’’t Is een roos, Die in een korte poos, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bruyd’’gom sal besnuyken, Want ’’t sou wel zijn aan gooren, Blooden bloed, Die sulk volmaakt soet, Niet garen sou oorboren. 3 Want my heugd, Man sey dat de vreugd Des Mans is byde Vrouwen. En ’’t geneugd, In ’’t Vrouwelyck jeugd Dat ’’s met de Mans te houwen, Speelnootjes laat niet slippen Zoo een kans, U voor komt, [maar] avans, Wilt doen met wel te kippen. 4 Volgt dan maar, Dit soet vereende Paar, ’’t Zal u ten soetst gedyen, Eer u waar, Verdort en dat gy gaat Gestelt soud zijn ter zyen. Hoe soud ’’t dan verdrieten, Noyt geen Man, En al de vreugd daar van Iou leven te genieten. ’’t Is quaad te laten dat men garen doet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [Den Echten staat vol eeren goet,] Toon: Wanneer de Son, &c. Den Echten staat vol eeren goet, Die is heylig voorwaar, Daar naar strekt ook ’’t begeren soet, Van die vereenigt Paar, De welk door liefde banden Getreden zijn in d’’Echt, Soo datse nu hand aan handen Beloven de Trouw oprecht. 2 Bruydegom dog uw’’ luyster geeft Aan Godes heylig Woort, Op dat gy niet in duyster leeft Gaat treden vlytig voort: En baanter de weg des vreden, Dat is een suyver pad, Soo komt gy in de Steden, Of eeuwige Levens-stad. 3 Vrouw Bruid wilt ook nasporen snel Uw Bruydegom en Heer, Want gy moet na hem hooren wel, Volgens de heyl’’ge leer Soos al u Vrouw Bruyd genaken Meer liefde t’’allen stond, En gy sult beyde dan raken Op eenen vasten grond. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Ik wensch u Godes zegen wis, Te krygen op der aard, Want wie tot deugd genegen is, Den Heer altijd bewaart, En wil genadelijk geven Uw heyl, troost en voorspoet. Dat gy vreedsaam so meugt leven, Vereenigt in u gemoed. 5 Met al u jonge Spruytjes groen Dan groeyend’’ in uw hof, Die sullen ’’t quaad weg sluyten doen, En sporen na u lof, Die u den Heer wil stieren, En zegenen in ’’t gemeen, Op datse meed’’ mogen zwieren Om uwe tafelen heen. 6 Heer geef dog dees getroude twee En maakt haar regt bekent, Op datse vast’’lyk bouwen mee, Op ’’t regte fondament, En laten haar vlugge jaren Dog in gesontheid zyn, Met vreugden henen varen, Tot dat haar komt halen Gy. 7 Wilt Opper-Prins genadig ?dog Geresen op desen trap, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar zegenen weldadig nog Met nering en koopmanschap, En dat sy ook regt beminnen De deugden door yvers lust, Op datse dan komen binnen Daar ’’t alles in vreugden rust. Huw’’lijks Keur. Stemme: Zo lang is ’’t Muysken. Dewijl natuur en lust My mijn gemoed ontrust, Om d’’eene Maagd of d’’aar Te kiesen tot mijn Vrouw, Vind ik my in bezwaar Wie ik sal bieden mijn Trouw. 2 Kies ik een rijk van goed, Eel van geslagt, en bloed, Preuts van moed en van pragt, Zoo stijg ik tot gebien, En word ge-eert, geagt, En over al ontsien. 3 Maar neen, ik hol buyten spoor, Want soo ’’k een rijk verkoor ’’t Was slaaf in plaats van man, Want om het minste woord {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Datter nog rysen kan, Was: ’’t mijn is ’’t dat g’’hier hoort. 4 Kies ik een schoone maagd, Die yder een behaagt, En als een flonker star Boven al d’’ander bralt, Ik niet vertrouwen dar Datse niet heeft gemalt. 5 Een door een Minnaars graagt, Geworden is ontmaagt,? Of ’’t niet en waar geschiet, Wie stelt my borg en pand, Dat sulks geschiede niet Ia onse Huw’’lyks band. 6 Want uytmuntende schoont, Veel linkers na haar troont, Hoe Welse bars en stuur Die niet en geeft gehoor, En trekt een slimme kuur, De kuyse leyt van ’’t spoor. 7 Dies kies ik mijns gelijk, In rijkdom even rijk, Niet leelijk nog te schoon, Maar deugdelijk en net, Op dat haar deugdens loon Rijkdom en schoont verset. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vrolijke herren,die in het bloejen,] Stem: Hemelsche Venus stort, &c. Vrolijke herren,die in het bloejen, En groeyen van ontsteken brand, Na veel smerten, U hebt gaan spoejen Tot den luksal’’ge Huwelyks band. ’’k Wensch dat de Heer, O! Algever aller goetheid, Met zijn overvloedheid u mildelyk bestort Dat geen hertseer , , Nog rampsalige woedheid Nog te wrevelmoedigheid // U uwe vreugde schort: Maar dat gy moogt als twee vereende lien, Elkander liefd’’en trouwe minne bien. 2 ’’t Uurtje is nakend’’ // dat gy met lusjes, Genieten sult gewenschte vreugd, Een minneblakend’’ met duysent kusjes Voldoen u pligt en soete jeugt. Mijn Sang-godin // Geleit u met haar rymen Na het bed daar Hymen met toortsligt schaamt verdooft, Daar u de Min // Zal leeren lipjes lymen, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En in liefs arm swymen, Gantsch moeten afgeslooft, Tot dat men weer verkregen d’’eerste stant In trouwer min en vier’’ger liefde brand. 3 Tsa Bruylofts gasten wilt vroolijk wesen Ter eere van dees vereende twee, En ’’t hert ontlasten van sorg en vresen En laat daar plaatsen vreugd in stee, Voorts schenker schenkt, op dat ’’er werd gedronken Een roemer vol geschonken, ter eeren van het Paar, Dat niemant denkt, daar meede lang te pronken, Want hier helpt geen lonken, en oogen op malkaar; Maar elk die moet een glaasje drinken uyt, Tot luk en heyl van Bruydegom en Bruyd. 4 Wilt Speel-genootjens de Bruyd geleyden Na ’’t bed de worstel-plaats van lust, Daar Minnegoodjens haar komst verbeyden, En elk haar eens voor ’’t leste kust, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruydegom die gluert vast over zye Waarom gy benypen gaat zijn gewenste lust, Kom, kom, ey! kom wilt met haar henen tyen, En niet langer stryen, ’’t Is tijd dat zy haar rust, En ’’t loon geniet dat Venus gund die geen, Die eerlijk in ’’t Huwelijk zijn getreen. Vreugd-gesang der negen Sang-Godinnen. Stemme: O Schoonste Creclia. Calliope. Roemsuchtig Amstellant, Roemt vry op uwen overgrooten Stad, Die maar aan alle kant Veel Gragten vol van vuyligheid omvat, Wy roemen op oud Alkmaar jent, Vermakelijk en excellent. Clio. Stem: Rosemont die lag, &c. Laat vry roemen d’’andere Steden {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haar heerelijk pleysier, ’’k Geloof dat niemant sal betreden Nergens frayer Land als hier, Want men niet in ’’t gantsche Land Netter Stad als Alkmaar vand. Melpomene. Toon: Naera schoonste van. &c. Ay Jonge Luytjes wilt nu quelen En singen van oud Alkmaars lof, Ua vrolyk met soete kelen, Voort brengen aangename stof. Thalia. Toon: Treurt edel Huys Nassouw, Vryers en Vrysters t’’saam, Gaat in den Hout bequaam, Van Alkmaar de Stede, Bromt daar vry overluyt Van haar oude fraayigheden, Tot dat u sang is uyt. Euterpe. Toon: Polyphemus aan de; &c. Uyt oud Alkmaars nette straten, ’’t Onser baten, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn gesproten mannen veel, Die met wijsheid steeds regeerden, Dus verkeerden Door Gods gunst de vrijheid eel. Terpsichore. Stemme: Gy Wispelturige, &c. Geestige Nimphjes van Alkmaar, Ey, wilt daar lof nu met malkaar Uytschateren met een schoone glans Tot een brave maagde krans, Die cierlijk is bepereld Aan de werelt. Erato. Toon: ’’t Sa Trompen en, &c. Wilt ook de glans verhalen Van Alkmaars groote Kerk, Rondom met veel Pylaren, Verciert met meenig Serk, Een Orgel fraay en schoon, Uytmuntende van toon, Wiens gelijke, In Christenrijke Men nooyt vont. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Polymnia. Toon: Lestmaal als ik uyt. Roemwaarde klare Merens-stad Die in u kring luyster en glim bevat, Die door Gods hant en uwe kloeke daet, Van uwe wal verdreef de Spanjaarts quaad. Urania. Toon: Ziet hoe gelukkig, &c. Lof zy u Heer tot aller tijd, Dat gy Alkmaar de Stede, Van vyands Iok hebt bevrijd. Bewaart haar voort voor strijd, En vuyle boose nijd, Op dat zy blijft verblijd. Perpetue. [’’k Wensch veel geluk aan dit vereenigt Paar] Toon: ’’k Had noit gedagt. ’’k Wensch veel geluk aan dit vereenigt Paar: Heer Bruyd’’gom en Vrouw Bruydje, W’’wenschen allegaar U geluk in d’’Echt, ook voorspoet in dees Staat, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat met een Spruytje t’’Samen, t’’uwer baat, In ’’t jaar verrijkt meugt wese Veel vreugd, heyl en vree, Wenschen wy u by desen Ook ’’t geen u d’’Hemel geeft En alsje sult verrysen Uyt dit aardsche dal, Meugt krygen de Paleysen Binnen ’’s Hemelsch wal, En met d’’Heer eeuwig leeft. 2 Wel aan Speelnoods komt drinken eens een santee Tot welvaart van het Bruydje En de Bruyd’’gom mee Dat haar de Trou gedye tot veel goet Speelnoodjes wilt ontsluyten U mond, komt te moed ’’t Geselschap met uw keeltjes; Singt een aardig Lied Ter eeren van dees Tweetjes: Alle steursheid vlied Omtrent de Bruylofts-zaal: En wilt daar na geleyden Haar na ’’t Vreugde-bed; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy wilt daar van niet beyden: Voldoet Bruylofts-wet En keert na vreugdes-zaal. 3 En gy nu hier genoode aan den dis, Hoe sitje dus te droomen; Lustig, het nu is De Bruyloft van ’’t onlangs gepaard?? Wel laat de vreugde komen In het openbaar, Ey vrienden! helpt Speelnoodjes Singen, ’’t aller uur. Ervarene Pilootjes Brengt eens u gebuur Een glaasje op een soen. De kusjes ende donkjes Baren veel geneugt, Sy doen de minne-vonkjes Vlammen in de vreugd, Wie soud ’’t daarom niet doen? Jeugds Vermaning tot het goede. Voys: Wispeltuurige Matroos. Ey schept altyd o lieve jeugt? In ’’t goed’’ doen uwen hoogsten vreugd, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat uw vroomheid lichten sijn Op dat gy hier na meugt fijn In ’’s Hemels blyde zalen, Sonder falen. 2 Soo gy de naam sonder de daad Eens Christens soekt, dat is het quaad, Ia sult hier door bedrogen zijn, En raken in d’’eeuwige pijn En lyden droevig treuren En doleuren. 3 Indien gy hier het quaaddoen vliet, Dan zult gt lyden groot verdriet Maar sult in ’’t Boek des levens staan, Gy Godes Kinderen bequaam En sult de vreugde erven Na u sterven. 4 Nu tot besluyt o lieve Jeugd! ’’k Wensch God u gun des Hemelse vreugd, En eeuwiglijk zijn klaar aanschijn, Meugt aanschouwen seer divyn, En by hem Heer der Heeren, Triumpheren. Jeugds Vermaning tot het goede. Stem: Courante Commune. G’’lijk als door de baren Een Schip komt gevaren Uyt d’’onbetemde zee, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot aan een goede ree, Zijn blijdschap laat blyken, Zijn Zeylen laat stryken, Zijn wimpels rollen uyt, En met een trots geluyt Doet dond’’ren, dav’’ren, klat’’ren, na den eys, Zijn stukken grof, Den Heer tot los, Door zijn behouden reys. 2 Soo laat ons ook singen, En klugten voort bringen, Mits door dese woeldery, Van ’’t ongerust gevry, De Bruydegom met lusten In d’’haven der rusten, Zijn Scheepje dese nagt Gelukkig heeft gebragt, Daar hy verwellekomt word van de Bruyd: Die van zijn jeugd // De groote vreugd, In haar gesigt besluyt. 3 Dits is hy met reden Ook vol vrolykheden, En heeft de gantsche vloot Zijns kennis t’’saam genoot, Om lustig te blasen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt roemers en glasen, Om met een soet gelag, Te brengen voor den dag, De meeste vreugd die immers is is gezien, En dat moet gaan, Dus vangt het aan Wat wagt gy jonge lien? 4 Elk moet hem hier setten Om styf te trompetten, Op een geladen fluyt, Vol goede Rijnse huyt. En dan weer aanvangen, De soetste gesangen, Die oyt van geesten zijn Gesongen by de wijn. Nu Maagden seg, waarom begint gy niet? Elk voor zijn deel, Reyt nu zijn keel En singt een vrolijk lied. 5 Nu nobele baasjes, Waar blyven de glaasjes? Drinkt op de Bruydegom En Bruyds gesontheid om. Gaat wenst haar daar mede Geluk en vrede In haar Egten staat, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een verheugd gelaat, En kust malkander daar op rondom dries, Elk maak sig ree. Dat ’’s een, Dat ’’s twee, Dat ’’s drie, dat ’’s op sen Fries. Aan de Bruyd. Uyt twee bestaat de vreugd. Toon: O Heylig salig Bethlehem. Wat is d’’onnosele eensaamheyd? Wat is het eerbaar Maagden leven Een bittere vreugd, die lacchend schreyd: Een water-bel door wind gedreven. 2 ’’t Sorgvuldig Eendjen dat in ’’t kroost Allenig swemt vint geen vermaken; Haar Waart is als ’’er hooft en troost En mist se die, ’’t sal nou eens quaken. 3 Het simpele Duyfje heeft verdriet, Alst ongepaart in ’’t hok moet loopen: Maar soo men ’’t Doffertje hy schiet, Hoe ligt gaat dan ’’er bekjen open. 4 Het kort, het drayt, het schrapt, het wroet, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toont terstond een ander leven: ’’t Is dan heel vrolijk wel gemoet, Wijl ’’t kusjes krijgt en weer mag geven. 5 Sie Cloris dit ’’s een sinne-beeld Om voor u soet gesigt te toonen Wat vreugd’’ omtrent huwen speelt, En hoe de Min een Maagd kan kroonen. 6 Hier rust uw sorg, daar glimt uw Hy is u Zon, Gy zijn vermaken, De suyvere liefde is hier het sout, Dies sal u alle ding wel smaken. 7 God wil u dan, vernoegelijk paar Voort zegenen en soo bestieren, Dat gy, verlost van ’’t aards gevaar, Om hoog een eeuwig Feest moogt vieren. Aan de Speelnoods. Toon: Polyphemus aan de, &c. Soete Meysjes set u sinnen Om te minnen, Die u eerst zijn min aanbied, Soo meugt gy naar wens ook rusten, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} In de lusten Die u Bruydje nu geniet. 2 Is ’’er soeter voor de mensche Hier te wenschen? Nen het seeker, ’’t is het soet, Dat de grootste van de Goden, Soo kan nooden, Dat hyt nederdalen moet. 3 Wilt u spoedig dan begeven Om te leven En te doen gelijk gy woud Dat ’’er aan u selfs geschiede, Wilt niet vliede, Dat het u hier na niet rouwt. 4 Want het is dan vaan te spade, Om genade Te verwerven van de quaan, Die men eertyds heeft bedreven, Wilt u geven Tot het geen ik heb geraan. [Genooden, die gekomen zijt] Stem: Florida Genooden, die gekomen zijt Ter Bruyloft, om te zijn verblyt Ik bid wilt stadig denken, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ’’t eeuwig vreugdig Bruilofsmaal Dat God in ’’s Hemels hooge Zaal, Zijn lieve Bruid sal schenken. 2 Ey! en vergaapt u hier dog niet Aan ’’t geen gy smaakt of hoort of siet ’’t Zijn al maar yd’’le dingen, Te laag voor ’’t Christelijk gemoet, Dat sig met hoger dingen voet, En voor sulks moet bedwingen. 3 Als u de spijs en drank niet smaakt Of Singers keel u ’’t oor vermaakt, Wilt dan met aandagt denken, Soo God den Mensch dees so geeft, Die steeds in boosheit leeft, Og wat zal hy wel schenken! 4 Aan die nog vlek nog rimpel heeft, En steeds aandagtig suyver leeft, In heil’’he wandelingen, Die in ’’t Fortuyn als goud sal staan, Als alles sal vergaan. De aard en aardsche dingen. 5 O onbegrypelijke geneugt! O onuytsprekelyke vreugt! O soetheid, noyt volpresen! O Rijk! o Kroon, o Hooge Troon! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} O alderschoonste schoon! Die daar sal eeuwig wesen. 6 Weg, weg dan met het aards onthaal Ik hoop op beter Bruylofts-maal, My namaals te vermaken, Met mynen lieven Bruydegom, O Soete Iesu kom En laat my ’’t Hemelsch smaken. 7 Mijn ziel met vlijt u derwaarts spoet En ’’t witte Bruylofts-kleed aan doet Niet flau, maar ras en vaardig; Star-oogt gestaag op ’’t Hemels heyl Altyd een oog in ’’t zeyl, De saak is ’’t dubbeld waardig. Schey-Lied. Stem: Hendrik sou ter markt, &c. Als het ja-woord is gevrijd, Volgt gemeyn het paren, ’’t Scheyden heeft ook mee zijn tijd, Als het soet vergaren: Soo is ook het Bruyloft gaan, Als de maaltijd is gedaan, Moet sig elk bereyden, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Eyndelijk tot scheyden. 2 ’’t Scheyden nu voor handen staat, Sal de Bruyd wat slapen, Eer den ligten dageraat, Komt in volle wapen, Mits Aurora, paard en toom Haast weer aan den dissel-boom Strengelt, om de wagen Willig voort te jagen. 3 Goede vrienden al te saam, Wilt een Schey-lied singen, ’’t Waar de Bruyd’’gom aangenaam, Meen ik dat wy gingen: Dat zyn Ribbe sonder strijd, Souden mogen tot verblijd, Daar gemeyne lusten, In zijn armen rusten. 4 Nu Voogdesjes maakje klaar, Doet de Bruygom geven: Neemt de Bruyd jaar traantjes waar, Wilt nu met hem leven Naar u magt en volle wet, Doet het groen beloverd bed Hem ter deeg betalen, Wilje eer behalen. 5 Al te saam een goeden nagt, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Desen dag is henen, Morgen goedtijd ons verwagt, Wil Bruyd maar wenen, Dan is ’’t weder voor een slot, Vrye smeer en likke pot, Elk past op zijn saken Om dan wat te raken. [Onder alle Staten] Stemme: Marionetten. Onder alle Staten Geen soo goed als d’’Egte staat, Laat de Nonnen praten Van het Jkoosterlijk gewaat: Van schijn-deugt en zuyverheid, En wat meer om ’’t herte leyd. ’’t Klooster kan geen Steden bouwen, Maar in ’’t Trouwen Is ’’t behouwen, Van elks Majesteit. 2 Eva laat u raden, Sla die weg der weelden in: Liefde is vol genaden, Kom Sophia, volg de min, Ley d’’edle Bruid na ’’t Bruylofts-bed Doe aan ’’er Bruid’’gom geen belet, Kus ’’er dan goe nagt, voor ’’t leste, Geef de reste ’’t Paar ten beste, Naar d’’aloude wet. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Mensch een schepsel van Gods hand,] Stem: Wie trilt niet voor de. De Mensch een schepsel van Gods hand, En edelst dat men vind, Voorsien met heerelijk verstand, Dat in begin, ’’t bewint Van alles is gegeven, Geniet geen vree of rust, Voor dat het hier, Tot zijn playsier, ’’t Genoegen heeft gekust. 2 Een voorbeeld sal de Bruydegom Vertrekken, die een poos In liefdens onweer om en om Gezworven, magteloos, (Ten spijt van die ’’t benyden) Zyn wil genooten heeft, En tot zijn lust, Zijn Liefje kust, Waarom de afgunst beeft. 3 Geen staat op aarden is volmaakt Ten zy d’’Egt besluyt: Die trouwt, is aan een staat geraakt, Die alle vreugden uyt, Dog niet, ten zy men selleven {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meestendeel betragt: Die d’’Egt betreet, Als God ons heet, Oneyndig luk verwagt. 4 Hierom Gehuuwde door natuur, Met kennis en verstand Gezegent, neemt te saam het stuur Der Liefde in de hand: Soekt Godes wil te willen, Betragt de Trouw ter deeg, Zoo word u Egt Met heyl doorvlegt, Niets zy u in de weeg. [Singt ter eeren van de Bruyd,] Stem: Tweede Carileen: Singt ter eeren van de Bruyd, Nu de Bruyd; haar kamer-deuren sluyt. En haar praal // ons berooft, Uyt de Zaal // en verdooft Al de glanssen van het Bruylofts-maal Ga brave twee // en neemt mee Godes Vree, Hy behoet u te saam van tegenspoet, Tot de dood // Droefheyd schaf, En de nood // Van het graf. U komt nemen ’’t leven af. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ga dog uytgelesen Paar, Dat geen druk uw jeugden wedervaart, Yder sin, U beglans, En wens in // ’’s Hemels trans, d’’Heyl’’ge gloede van u vaste min, En dat ons Bruyd // Dapper bly, Eensjes vry // Binnen ’’t jaar Eenen jongen Spruyt vergaar: Dit ’’s de wens // Van mijn hand Lievend mens // Sulken pand Moet getuygen van u brand. [Venus Guytje] Toon: Soete Meysjes, &c. Venus Guytje Heeft het Bruytje In ’’er huytje, Wel geraakt; Dies zy heden, Nu gaat treden Daar z’’in vrede weelde smaakt; Den Bruyd’’gom lagt en watertand, En dankt dien kleynen Stokebrand. Aan de Maagden. Fiere Maagjes, Die u daagjes Slyt in vlaagjes, Van de min; Siet o Susjes, Wat al kusjes, Wat al lusjes, Heeft het in: Wat dunkje, die op d’’aarde soo trouwt, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Word daar den Hemel niet gebouwt. Aan de Vryers Henne jagers, Selde-vragers, Maagde-plagers, Leer hier uyt, Wat al vreugden, Wat al jeugden, Wal al deugden, Hy besluyt, Die heden op deez’’ geyle aard Zoo wel na wenschen is gepaart. Aan de Weeuwjes Jonge Weeuwtjes, Witte Meeutjes, Wat al geutjes, Blaasje uyt? Polsjes jagen, Hartjes gragen, Na de dagen, van de Bruyd, U heugt het soet van menig nagt, Geen wonder gy na trouwen tragt. Aan d’’oude Vryers en Kroegloopers Drooge Loomers, Viese Droomers, Die de toemers, Kittig vaagt, En voor vrouwen, schijnt te grouwen, Wijl geen trouwen u behaagt. O wistje ’’t soet van regte trou, ’’k Wed gy de kroeg haast laten sou, ’’k Wens al ’’t sootje, Dat het Goodje {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupidootje Haar eens raakt, Dat haar dagjes, uurtjes, nagjes, Vol van lagjes, Mee genaakt, ’’k Wens teder haast zyn deel opspeurt Zoo ’’t ront gaat, krijg ik ook mijn beurt. S.W. [Bruydegom en Bruyd die heden] Toon: Polyphemus aan de. Bruydegom en Bruyd die heden Zijt getreden, In den Huwelijken stand, ’’k Wens dat liefde en vreed en trouw, By u bouwe Allesints de overhand. 2 Liefde word het hoogst van waarden, Hier op aarden, (Met goe reden) wel geagt: Wantse geeft de meeste vreugde, Daar de deugde Is in hare volle kragt. 3 En haar suster d’’ed’’le Vrede, Zoo sy stede In u beyder herten vind, Zy zal twist en ’’t leelijk kijven Van u dryven, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En u maak eens gesint, 4 Liefd’’ en vreed sal trouwen baren En vergaren, Zoo twee handen vast te gaar, En twee sinnen t’’samen voegen, En genoegen, Twee gemoeden van malkaar. 5 Hebt gy dit te regt verkregen, Met veel zegen Zal der Heeren hoogste Heer, Ryklyk uwen staat bekroonen, By u woonen, Op dat hy al ’’t onsoet weer. 6 Feest-genoden helpt my wenschen, Dat dees menschen In den egte nieuw gepaart, Dat de Heer in al haar wegen, Op haar regen Heyl en zegen nederwaart. Aan de Speelmeysjes Toon: Het was een Boer uyt. &c. Verliefde Nimfjes die uw’’ tijd, Het soetste van u leven In droeve eensaamheyd verslyt, Wilt u ten egt begeven: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het al te lang beraden Kan noyt de lust verzaden, En, o Meysje maat U fleur vergaat, Zo gy nog lang beraat. Toon: Princes hier koom ik, &c. 2 Speelnimfs help de Bruyd te bed, Met een set, Zoo word niemans vreugd belet: Want my zyn hier niet gekomen Om versuft, En verduft Te zitten dromen. De Speelknegts tot de Bruyd en Bruydegom Toon: Schoone Nimfje van ’’t w. 3 Egte paartje eerje gaat, Bid ey laat Ons met u een roemer wagen, Tot adieu van alle vreugd Die de jeugd Teelden in uw Maagde dagen. [Soete Gespeeldjes,] Toon: Myn Heer Lalande. Soete Gespeeldjes, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Sydelinge van de Bruyd, Nog eenmaal u held’’re keeltjes, Met de gasten open fluyt, Leyd haar mee in ’’t groote Gild, Daar men druk met vreugde stilt: Daar geen Maagdebloem of steeltjes Wederzyds word gewilt. 2 Wilt haar niet keeren, Hout haar dog niet tot haar scha, Laat haar ’’t boek van trouwe leeren, ’’k Wed gy volgt haar ook wel dra, Zo gy haar dat morgen vraagt, Hoe dit school-gaan haar behaagt? Yder moet het trouwen eeren? Wyl ’’t een leven by sig draagt. 3 Rust dan met vreden Nieu-gehuwde ’’t wyl wy hier ’’t Overschot des nagts besteden, Vol vermaak en vol pleysier; Slaapt met rust, en rust met dank, Dien den Heer u leven lank, Zoo zijt gy in eeuwighheden Als een zoete Wijngaarttrank. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars Aanspraak aan een Klooster Klopje. Toon: Polyphemus aan de stranden, Soete Diertjes die uw leden Dus besteden En de eensaamheyt bemint: Laat u raden, jeugdig Meisjen, Ziet een reysjen Wat gy in dees staat begint. 2 Gy zijt al te uytgelezen Om te wesen Zoo versteken van de vreugt, Gy soud in u jonge jaren Liever paren, En niet dutten in u jeugt. 3 Gy zijt oorsaak dat veel zielen Hier niet krielen, En versieren dese aard: Gy gaat u hiert tegen setten Door uw wetten: Meynt gy dat ’’t geen sonden baart? 4 Gy kond’’ ’’t aardrijk ook vermeeren En vereeren {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel lootjes uyt uw’’ stam: Dese lootjes souwen groeyen, En mee bloeyen Dat uyt lootjes lootjens quam. 5 Wist gy wat de trouw al teelde, Watse deelde Al voor soete soetigheyd, Gy soud seggen, ’’k ga uyt ’’t Klooster Na een Trooster Die my soeter soet toeseyt. 6 Soeter gaat eens dit mijn seggen Overleggen ’’k Zal voor deez’’ tyd wand’’len heen, ’’k Wed indien gy u gedagten Sult betragten, Diende gy te zijn alleen. Hopjens Teegensang. Toon: Princes hier koom ik. Menig my den Egten staat Wel aanraat; Maar ik agtse al voor quaat, ’’k Min het soete Klooster-leven, ’’k Kan de vreugd, Van de jeugd Heel wel gegeven. 2 Trouwden ik wat had ik dan {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Man Daar niet is als moeyten an? ’’k Zou dan moeten sijn believen Alle daag // even graag Met lief gerieven. 3 Kreeg ik dan een Kind of twee, Had dan mee Steeds een huysjen sonder vree, ’’k Zou dan moeten lueren wassen, En altijd // Op ’’t gekrijt Der Kinders passen. 4 Als de kinders worden out Zijnse stout: Dan is ’’t dat de trouw eerst rouwt: Dus de vreugt die trouwen teelden Is dat zy // Ons een ry Van zorgen deelden. 5 Wel gelukkig dan een Maagd, Die haar vraagt Dat geen trouwen haar behaagt: Komt een klooster eens bespieden, ’’k Weet het sal // U ten tal Van meer vreugden bieden. [Ay zie de Bruyd betulband met cieraden] Toon: Ay schoone Nimf, &c. Ay zie de Bruyd betulband met cieraden {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Omhynt met maagdeloof: Verlangt om haast haar lusjes te veraden, Zy bloost en ’’t groen word doof: Wel Nimphjes ras wilt haar de koers opspreyen, Ontbloot het bed van ’’t frisse groen, Laat daar dees twe haar kunsjes doen, Stil tusschen beyen. 2 Maar holla sagt! Laat hem so dra niet komen By zijn geliefde Bruyd, Dees lessen dienen vaardig waargenomen, Bant eerst hem vry ter kamer uyt Zo lang hy niet belooft u suyker-eysje Of wat u lust voor soets begeert, Belooft hy ’’t, hy ’’s de maagdom weert Van ’’t poesel bleysje 3 Is ’’t Paar te bed daarom geen moed verloren, Elk stel zijn sinnen schrap: Hier is de regte uur van vreugt geboren, Wat speekme? Handje-klap? Sagt houje stil, de Speelknegts sullen ’’t seggen, Dat zyn twee borsten vol van geest, Die d’’intree van de vreugd der feest Wel sullen leggen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adam plante ’’t eerste Minne] Toon: Lieve Dogters vol &c. Adam plante ’’t eerste Minne In het weeldrig Paradys, Meysjes wees niet al te vijs, Eva stelde straks haar sinnen, Tot een kuysse Bruylofts-feest, Toon nu ook een blyde geest. 2 Bestevaar wat was de reden Dat u herte na haar jaagt? Was ’’t niet door natuurs bewegen, Die als nog in Man en Vrouw Oorsaak is van d’’egten Trouw, 3 ’’t Soetste woord tot u gesproken Van dien groot en wysen Heder Wast, vermenigtvuldigt seer, Word by velen onderbroken, Onverkeurt opregt beleeft, Als de daad te kennen geeft. 4 Bruytjemaat wil niet verflouwen Denkt het is wel meer geschiet, Want gy zijt de eerste niet, Besje leerde Moertje trouwen, Die mee ’’t selve deuntje song, Zoo d’’oude singt soo piept de jong. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Houd het mijn dan ook ten besten, Dat ik mee na ’’s werelds loop Werp een kneppel in den hoop, ’’t Komt nog al dat komt in ’’t lesten, Loofje ’’t niet, so vraag de Bruyd, Hout myn penne, ’’t Lied is uyt. Wagt niet lang. [Op nu Bruygom van den Disch] Toon: Laura. Aan de Bruydegom. Op nu Bruygom van den Disch ’’t Hemels ligt is lang gaan dalen En het Minnegoodjen is Met zijn toorts-ligt in u zalen, Om u vriend-lijk in te halen, En u Bruydjen staat gereet Om u met een wip te ontslippen, Pas in ’’t loopen haar te kippen, Of z’’is weg eer gy het weet. Aan de Bruyd. 2 Bruydje hoe sit gy dus suf, Tusschen twee soo blye Maagjes? Maakt u ’’t overdenken duf Vana u weelderige daagjes, Vreesje Bruygoms minne-vlaagjes, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrik niet, ’’t is geen geylen aart Of geen Bos god van Arkaadje: ’’t Is een Aartz die u quelaadje Vriend’’lyk heeft door Mannen-aart. Aan de Speelnoods. 3 Hoor, de koets die kraakt van vreugt Iuffers voelje mee geen lusjes? Graagt u vleeje ook vol jeugd, Mee niet na dees bedde kusjes, Volg mijn raat dan soete susjes, Wordje tot de Trouw gebeen Van een die u iets bekoorde, Sla niet af met bitse woorden, Seg haast ja, en zwijg het neen. S.W. [Wie heeft oyt de soete soetigheid] Stem: Doen ik was in ’’t &c. Wie heeft oyt de soete soetigheid Naar regten eys beschreven, Die door 't Huwelijk de man en vrouw geniet, Als een man die deugdelijk van aard, Van d’’Hemel heeft verkregen Zoo een Vrouw die staag de sonden schuwt en vlied, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heeft hy een soet, Dat lyf en gemoet, Vrolyk nu en altijd leven doet. 2 Schoonder dan komt druk of tegenspoet, Of ander mensch’’lijk lyden, ’’t Word al weer versoet, Als d’’eene d’’ander troost. Maar komt weer haar vreugt en blyschap toe, ’’t Is dubbeld van verblyden, Dat de lieve Ziel van alle droefheyd looft, Als door d’’een zijn vreugd d’’Ander sig verheugd, Wat is ’’t dan een Hemel vol geneugt 3 Maar wat is het Huw’’lijk weer een Een quelling op der aarden, Als ’’er twee te saam niet eens gesint en zijn, Als sy beyd; door twist en helsch krackeel De soetigheid verraden, Wat is daar onrust. ja stadig druk en pijn, Dus o lieve Paar! Zeeft soo met malkaar, Dat gy hier vreugde hebbet en hier naar, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het is soo moy de Bruid te zijn,] Stem: van de Boer uyt Vlaanderland. Het is soo moy de Bruid te zijn, De Bruyd’’gom sonder falen, Maar hier is een wieg-touwtje fijn Wilt daar soetjes aan halen, Wiegt soetjes met u beyen, U kind zal dan niet schreyen, Dit lieve Paar, Al binnen ’’t jaar, Wensch ik de Bruyd’’gom Daar. 2 Zoo ’’t dan niet binnen ’’t jaar end Waar soud het dan aan schelen? Of Vader dan geen Man en is Of sou ’’t aan Moeder felen? Ik seg u met verkloeken, Gy moet het ondersoeken, Is Moer wat teer, Men vinter meer, Maar ’’t komt somtyds eens weer. 3 Een ander jaar om dit getijd, Als u kind is geboren, En raak jy dan jou kleur wat kwijt, Geef de moet niet verloren, Met wiegen en met singen Ons kind in slaap te bringen En wiegt aldus, en singt al sus Hoe schreit ons kintje dus. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Als ons kind dan niet zwijgen wil Zoo wilt wat harder wiegen, Sus, sus mijn kleine kindje sus, Of kwellen u de vliegen? Dan spreekt Daar met benouwe Og Wyf komt dit van trouwe? Og lieve Man! Dit komt ’’er van, Wat raat gaat ons nog an? 5 Ag! wilt dit spel mijn broertje siet Ia weet hy soud hem wagten, Maar ik en derf hem zeggen niet, Hy sou ook met my lachen, Want hy sou ’’t niet gelooven. Hy mag het selfs beproeven, Dat niemand siet, Gelooft hy niet, Voor hy is in ’’t verdriet. 6 Maar wyf ik weet nog wel wat raat, Wy sullen de wieg wat rollen: Ia morgen als den dag opgaat Sullen wy ’’t kind koken bollen, Een papje sonder sneven Zullen wy ons kindje geven, Iou raad is goet, Iou pap is soet, Morgen is ’’t kindje vroed 7 Hier mee soo is ’’t Liedjen uyt, Luystert toe sonder schromen: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’t Is voor de Bruydegom en Bruyd En die hier zijn gekomen, Als moer sit by de vuere, Kom Daar warm ’’t kind zijn luere, De pap-pot hier, een kan met bier Hebben sy geen groot plaisier. ’’t Huwelyk duurt altoos Toon: Een Schip dat sonder Roer. Die trouwt en trout niet voor ses dagen, Maar voor zijn lieve leven lang, Om ’’t paspoort derft men geensins vragen, Al viel dees dienst nog eens soo strang Die heeft het geen hy heeft verkregen, Slaapt niet alleen, Hoe ’’t gaat ’’t zy wel of met hem tegen, Toont sig te vreen. 2 En vatten ’’t zijn regt in de armen, Gevende ’’t zijn gehoord zijn eys, Zoo moet men liefde in liefd verwarmen, Zoo tempereert ’’t minne-vlys, Dit is het roer om ’’t Schip te meynen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} In huys en al: Zoo leert men yders sinnen kennen, Dat binnens wal. 3 Men moet in twist niet rugtbaar wesen, Een teugel-reep regeert het paart, Twee kunnen braaf een smert genesen, En zijn ook ’’t beste hier op aard. Daarom gy twee nu een bevonden, Verdraagt en lyd, Zoo sal de vreed’’ haar woonplaats gronden, ’’t Welk zegen dijt: 4 Daar zegen is volgt meerder vreugden, De koets der reyne wegen op, Wilt u dan hier in vry vervreugden, Zoo past uw schoot een lieve pop Vrouw Bruyd, als ’’t negen maandig teken Sijn streek omtrent, Vaar wel en telt van nu de weken, Verwagtend’’ ’’t end. 5 Waar onderwijl wy zijn geseten t’’Saam als genoode hier by een, Soo moet men ’’t beste niet vergeten, Dat, speelnootjes gaat gy geen, En leid het Bruydje om te rusten In Bruyd’’goms arm, Nu of gy sag dat hy haar kusten, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Dek toe, ’’t is warm. 6 Vereende ’’t moet u wel gelukken, Hier op een glaasje schoontjes uyt, Band van uw alle quade nukken, Vaar in en uyt tot dat het stuyt,Wel netjes sal ’’t register wesen, De haak is juyst, Voor ’’t grootste glas niet eens te vresen Maar dat gekluyft. Den Oorlog ontsteken door Liefde. Stemme: Kom Margrietje, etc. Speelgenootjes, soete dieren, Hoorje niet hoe dat men praat? Van ’’t gevegt, vreemt in manieren, Sonder dat men dood of staat, o neen: Die geen, die dees stryd verkiest Wind, wanneer hy het verliest. 2 Wilje meed: niet aan het kampen, Of en hebje geen party? Dat ’’s te slegt wat duysent rampen! Siet wie sit hier aan u zy? Een borst Die dorst (mogt hy ’’t maar bestaan) Met jou wil een Oorlog gaan. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Lust jou tegens my te vegten Lijf om lijf, hand tegen hand, Om den Oorlog te beslegten, Die daar woelt in ’’t ingewant, Wiens gloed, dat de mensch verdort, En hy daar van lelijk word. 4 Neen ik merk je bent te statig, Wilje niet, soo laat het staan, Nu en weest niet quaat gelatig, ’’t Moet so in een bruyloft gaan, altijt Wie ’’t spyt, ik moet by de wijn, En de Nimphjes vrolijk zijn. 5 ’’t Sa, een glaasje uyt gedronken Op een kusje, of een som, ’’t Sal te meer het hert ontfonken Van de Bruyd en Bruydegom, , Gewis Hy is, Ook soo garen by Dese soete snoepery. 6 Nu mijn bekje drinkt het leegjes, Daar mee krygje mee een soen, Wees doch hier in niet te steegjes, Of ik sal het ook niet doen, En zweer Zo veer, Dat gy ’’t niet en klaart, Agt ik u geen soenens waart. 7 Zo, daar wert een mensch gesont En ik ben dat selden moe; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ’’t sa, wakker, legje mont an, ’’t Was geseyd een sowentje toe, Soo ’’n kus, By de Bruylofts-wijn, Smaakt als Nectar van Iupyn. 8 Schenker schenkt weer als te voren ’’t Is voor onse naaste Buur, Laat de tijd niet gaan verloren, Want se valt te lydig duur, Wat raat ’’t Word laat, En dees Jonger-held, Wenscht te zijn op Martis-veld. 9 Nu gaat heen vereende menschen Vecht en schermt vry al je best, Maar dit is ons herte-wenschen, Dat s’’elkander niet enquest, O dood! Zoo ’’t nood doet, roept alle bey, Dat men kome in ’’t geschey. 10 Maar ik hoop ’’t sal anders lukken Of je loopt bey groot gevaar, En daar raakt licht een aan stukken, ’’t Kan ligt beuren in een jaar, Of eer, Maar heer Bruydegom en Bruyd, Dan ’’s nog de strijd niet uyt. Huwelyks-Geheim. Stem: Courante Francoise. O Bruyd’’goms Troosje {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} O soete Roosje, Die met een vreemt gedagt U lieve lief verwagt. Wien met genugjes, En soete klugjes Vermaken sal u geest, Waarom zijt gy bevreest? Heeft u yemand Na maagdelijk verstand, Wat wys gemaakt, en dit gelaakt, Die heeft het noyt gesmaakt. 2 De zwakke vaatjes, U kameraatjes, Dat slegte poppegoet, En kennen niet het soet Van ’’t trekke-bekken, Van ’’t warm dekken, Van ’’t kitt’’len in de zy En ander knoeijery. Geen soeter saak, Geen vrolyker vermaak, Geen meerder vreugd, Geen meer geneugt, Als dese voor de jeugd. 3 Daar leert me soentjes Van veel fatsoentjes {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan borsjes hals en mond O! dat is soo gesond, En dan by vlaagjes, Met soete slaagjes, En klapjes op het lijf: O bloet wat tijdverdrijf Genaakt de Bruyd, O waarde lieve spruyt, Gelooft dit vry, Zoo ’’t anders zy, Verwyt het morgen my. 4 Al schynje nu zwakjes, ’’k Wed dat het strakjes, Den Bruyd’’gom maakt soo fiks, Al waarje noch soo quiks, Geen kleyn nog grootje, Van al het zootje, Behalven onse Bruyd, Of ’’t moet ter kamer uyt, Doe op de deur, Den Bruydegom isser veur, Al wat gy wilt, Belooft hy mild, Ey laat dit paar in stild. 5 Komt soete Snakjes, Vertelt ons quakjes: Ey laat dit Paar met vre’’en, Dat bid ik yder een, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroolijke Schaapjes, Lustige knaap, Speel soetjes handje slag, Want ’’t is nog veer van dag, Verbeurje pand, ’’t Zijn soentjes voor de hand: En tot besluyt, Maak dat hier spruyt, Een nieuwe Bruyloft uyt. Aan de Maagden. Toon: Als Boxvoetje speelt, &c. Wel Vrysters, wat schort ’’er, [hoe] sitje dus stil, En olijk? zijt vrolijk, speel kuytje, kom dril, En voetjes trant tra. Ay reyje kom dra; Wy moeten van avond nog eens op de tril. 2 Stil hoorse geen bas, geen veel nog geen fluyt Geen speelen, geen quelen, geen luchtig geluyt? Soo benje wel doof: Of naar ik geloof, Denkt ellek: gants lyden was ik de Bruyd. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Dat heb ik, al zwygjet ten eerst geraan, Daar onder, is ’’t wonder, daar schortje aan, De vreugt van de doek Schuylt wis in de broek: Maar Roosje, mijn Croosje, het sal nog wel gaan. 4 Al graaft je gespeeltje nu grif het vet, Al windse en vindse haar vreugd in het bed, Denkt: Grietje nu gy, En morgen wy, Geen rimpelig vel ons ’’t soenen belet, 5 Des houje nog lustig al leefje hoop. Het vryen, heeft tyen, de Trouw komt ter loop. Doe mee als de Bruyd, Dat selfde kruyd, Dat Iasper heeft, hebben wy mee nog te koop. Bruyds Bloosjes. Toon: Polyphemus aan de, &c, Nadien Bruydjes kaakjes bloosen En niet roosen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het cierlykst zijn beplant, Komt de min hen vriend’’lijk strelen Om te spelen, Daar haar hert naar watertant. 2 Zy schept in de soete vlagen, Veel behagen: Want een sonderlinge lust, Maakt ’’er wesen heel bekoorlijk, En behoorlyk, Als sy haar Bruyd’’gom kust. 2 Laat het lekk’’re bijtje bloemen, Roosen roemen, Als het haren honing leeft, Laat het snorren, laat het rasen, En sig asen, Daar ’’t geen stoute handen vreest. 4 ’’t Mag hy dese vreugd niet halen, Want hier stralen Son en Maan al even schoon: Hier bloeyd suyker van de tipjes, Malse lipjes Zijn de min een goude troon. 5 Wat ’’s aan eerbre maagde leven Tog bedreven, ’’t Doet de vriendschap vaak belet, Al de vreugt van likeve lusjes, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En van kusjes, Vind men op het Huweliks-bed. Quicken Aan de Genooden op den tweeden avond. Stemme: On Estes vous, &c. Nu is de eerste nagt verstreken, Daar de Bruyd soo bang voor was, Maar ’’er sorgen zijn geweken Door het guytjes gogeltas. 2 Siet ’’er oogjes nu eens branden, Och, se dryven ’’er hooft; Liefde doet ’’er watertanden, Seker, ’’k had dat niet gelooft. 3 Gut, wat hadse viese vasen Eerse gist’’ren voort wou gaan. Heer, hoe moest de Bruyd’’gom rasen, Eerse hem ten dienste wou staan. 4 Och, och seyse, koom Gespelen, Helpme, helpme ’’k ben in ley, d’’Bruydegom wil mijn Maagdom Och! wat raad? ey. sta my by. 5 ’’k Loof al sou het halsen gelden ’’t Ging soo hol niet, als ’’t ’’er ging {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer men haar te vreeden stelde. Lieven Heer! Hoe kreet het ding. 6 Ellik toog ’’er aan ’’t vermaanen, ’’t Waqs al Bruytje het moet zijn: Maar och lacy! sy schonk tranen, In de plaats van soete wijn. 7 Dog dat onweer is al over, d’’Bruygom heeft ’’t wel beschikt, ’’k Wed haar niemand soo betover Datse nu voor ’’t nagtje schrikt. 8 Kykse nu eens, dat is pronken. Heer, die vlieger staat ’’er fray, Daar nog ringen toe geschonken, Trouwen plant men soo de May? 9 Vrysters laatje dan geseggen, Sla de koop vry lustig toe, Komt een voor de boeg te leggen, Stroop hem voor een Mellik-koe. 10 Sie de trou geeft room met suyker, Dat is immers soete kost: Schikje monden: dat ’’s een duyker: Van de zwang’’re druyf gelost. 11 Ik kryg droogte door dit praten, Dat ’’s je voor, Ay lieve kijk, Kan ik ook geen wijn verlaten? Ia soo waar daar is mijn blijk. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Hier mee dan eens aan het singen, ’’k Heb myn keel daar braaf gesmeert, ’’t Liedje is van soete dingen, ’’t Geen de Bruyd nu heeft geleert. [Wel aan nu die hier zijt] Stemme: O Schoonste Creclia. Wel aan nu die hier zijt Genoot ter Bruyloft, van deugd’’lijk Paar, Laat ons met vreugd dees tijd, In soetheyd tog doorbrengen met malkaar, Dog niet in vreugd die namaas schaat, Maar sulke vreugd, die God toelaat. 2 Wy hebben al te saam Wel dubbelt stof en re’’en, tot vrolijkheyd, Te loven Godes naam, Die door dees Twee, dit Huw’’lijk heeft bereyd, Met wensching dat zijn goedheyd mee Gestadiglijk by haar houd stee. 3 En dat sy by te vreen In alles dat Gods milde hand haar geeft. Noyt van deugds-paden treen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat dees Echt sou van haar wort beleeft, Dat het haar beyd’’ gedy tot vreugd, En namaals eeuwig maakt verheugt. Aan de Maagden. Toon: Polyphemus aan de stranden. Soete Maagden, Stoke-brandjes, Waarde Santjes, By de Minnaars aangebeen, Schoon gy hen met stuure woorden, Vaak komt moorden’’ Door het scherp en vinnig Neen. 2 Maar indien gy eens mogt smakend, Wat vermaken Dat de trouw-kus na zig sleept: ’’k Wed dat gy met beyd’’ u handen, Naar die banden, Op het eerste vragen greept: 3 Wijl de Maagden heele nagten, Vol gedagten, Dikwils mijm’’ren om ’’er woelen, En bespoelen Hare schoot met vreugde douw. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Soenen, sabben, vatten, streelen, Vriend’’lijk speelen, Met de armen om het lijf Van ’’er Man: die ondertusschen Duysent kussen Steelt, in dartel tijd-verdrijf. 5 Hondert duysend lieve namen Smelt men t’’samen: Daar m’’er dan gestaag mee noemd, Datse doot dit heylig jokken, Op getrokken, D’’aarde voor een heemel roemt. 6 Eenzaamheyd baart ongenugten, Klagen, sugten, Al de vreugde van de doek, Die de wereld kan bedenken, Of ’’er schenken, Schuyld alleenig in de broek. 7 ’’t Is onmog’’lijk al ’’t bedryven Te beschryven. Och! ik dwaal. Mijn pen die stuyt ’’t Hooft begint te suysebollen: ’’k Ben aan ’’t hollen. Leert ’’t selfs en word de Bruyd. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Polyphemus aan de, &c. Hey tsa lustige Gespeeltjes, Laat uw keeltjes, Singen soete vaarsjes uyt: Toont u vrolijke genugjes, Toont uw klugjes, Roemt de Bruydegom en Bruyd. 2 Siet eens hoe veel Hemel-goodjes, Cupidootjes, Dat ’’er dalen uyt den throon: Die met mirt hen en lauw’’rieren Kransjes cieren Tot dees Bruylofts vreugde-kroon. 3 Venus met haar poef te leden, Daalt beneden, Selfs om dese Feest te sien, S’’is vertelt met duysent lusjes, Lagjes, kusjes, Die sy dees twee aan komt bien. 4 Dese twee die d’’Echtens-banden Met haar handen, Met haar hert en ziel, ja all’’ Hebben t’’saam soo vast verbonden, Dat geen wonden, Dan de dood haar scheyden sal. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Siet de Bruyd’’gom als een Koning Die de krooning Van de heylige Echt ontfangt, Waar in dat zyn ziels beminde, Vreugt gaat vinden, Die na ’’t soetste soet verlangt. 6 Siet eens hoe haar oogjes lonken, Ia al vonken, Uyt haar lieve ligjes straalt, Die verselt mer Tover-kunstjes, Minne-gunsjes, Op de Bruyd’’goms boesem daalt. 7 Hooge Hemel wilt dog geven G’’lukkig leven, Voor dees twee gehoude lien, Datse als een Wijngaart groeyen, En door ’’t bloeyen, Hare Jongen-telgen sien. 8 Nu de nagt sou wel soo scheyden Laat ons leyden Dees ons lieden na haar rust, Maakt, dat bid ik dog Gespeeltjes, Geen krakeeltjes, Maar vergund haar soete lust. 9 Want ik seg u Speelgenoodje, Cupidootje, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Sit al stil zijn boog en spant, Laat gy haast geen vreugd genieten, Hy sal schieten Bey u hertjes in de brand. [Ik voer al over de Rhijn,] Toon: Christyntje benje krank. Ik voer al over de Rhijn, Was ik ’’er alleyn, Al met een Saly bladertje Swart bruyns Maagdelijn, Dat was mijn Scheepekijn: Wat groets u mijn Heer van Switsenburg, Wat geeft u goede zwiere liere lier, Wat geeft u goeden dag,ach, ach, ach Switsenburg, zwiere liere lier, Wat geeft u goeden dag. 2 En doen ik over quam Was ik ’’er alleyn, Doen krayden al de Hanetjes, Swarts bruyns Maagdelijn, En den ligten dag quam aan; Wat groets, etc. 3 Ik quam voor mijn liefs deur, Was ik ’’er alleyn, Het deurtjen was geslooten, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Swarts bruyns Maagdelijn, De grendel was ’’er veur: Wat groets, etc. 4 Ik seyde Lief laat in, Was ik ’’er alleyn, En laat ’’et u erbermen, Swarts bruyns Maagdelijn, Dat ik hier buyten ben; Wat groets, etc. 5 De Meyd die veegden ’’t huys, Was ik ’’er alleyn, Raad wat sy in haar besem vand, Swarts bruyns Maagdelijn, Een penning met een kruys: Wat groets, etc. 6 De Vrouw die nam een brand, Was ik ’’er alleyn, En smeet de arme Dienstmaagt Swarts bruyns Maagdelyn, De penning uyt haar hand; Wat groets, etc. 7 Vrouw dat mag soo niet zijn, Was ik ’’er alleyn, Al wat ik in mijn besem vand, Swarts bruyns Maagdelyn, Dat dogt ik was het myn. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat groets, etc. 8 Daar sat een hoer en spon, Was ik ’’er alleyn, Al met een silv’’ren spilletje Swarts bruyns Maagdelijn, En ik kan ’’er niet meer van; Wat groets, etc. [Om niet alleen te slapen] Toon: Van de Lierman. Om niet alleen te slapen Wanneer God Adam schiep, Zoo heeft hy mee geschapen Eva, die by hem sliep; Om dat alsoo door Man en Vrouw, Het aartsch geslagt vermeeren sou, Door het soet, door het soet, soet, soetelyk stoeijen, Dat Bruyd en Bruydegom doet. 2 Dus zyn wy al te gader Man Adam voort gebragt: Dit was den eersten Vader Van ’’t menschelyk Geslagt, Daar Enoch, Loth en Abraham, Isaac, Iacob, Ioseph van quam, Door het soet, door het soet, etc. 3 Wy zijn dan van naturen, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Geteelt van Adams zaat; En dit sal blyven duren Zoo lang de Werekd staat: Dus Bruydegom leert met opmerk Hoe ’’t minne-spel gaat in zyn werk; Door het soet, door het soet, etc. 4 Ik wil niemand verschoonen, Zy zyn dan jonk of oud; Van Mans of Vrouws-personen, ’’t Wenscht al te zyn getrouwt. Somtyds om dat verburgen spul, Zo worden knegts en meysjes dul; Door het soet, door het soet, etc. 5 Door trouw en vaste banden Zoo blyft de Wereld staan; Dat men door Stad en Landen De Werekd kan door gaan; Men maakt en breekt, men ploegt en plant, Men dryft de Koopmanschap in ’’t lant, Door het soet, door het soet, etc. 6 Wel waarom soud ik schromen Te singen van de vreugd? Wy zynder van gekomen, Hoewel ’’t ons niet en heugt, Ofje Speelnoods jou weigerig houd, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ie wenscht al mee te zyn getrouwt, Door het soet, door het soet, etc. 7 Geluk wensch ik u beyden, Bruydegom en Vrouw Bruyd, Als u de dood zal scheyden Den Hemel tot besluyt: Dat gy door ’’t kussen werd gewaar Een zoon of dogter binnen ’’t jaar, Door het soet, door het soet, door het soet spet, soetelijk floeijen, Dat Bruyd en Bruydegom doet. Cupidoos Ongeluk. Cupido onlangs geleen Quam regt na Vriesland treen, Hy verliet, vol verdriet, gants Grieken En koos ons land alleen: Daar quam het Boefje doe Verheugd en wel te moe: ’’t Had een boog En het vloog Met zijn Wieken, Rega na myn Liefste toe. 2 Voor de deur sag hy haar staan, Haar glans stond hem straks aan, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies was hy, Dapper bly, Maar dien bengel Woud nader by haar gaan, Hy maakte hem straks schoon, Zijn hair gelyk een kroon Van syn gold, stond gekrold, ’’t scheen een Engel, Gedaalt van Iovis throon. 3 Doen stak dien kleyne guyt. Zyn beentje agter uyt, En hy groet, met ootmoet, myn schone Myn lang gewenschte Bruyd, En doelde voort om hoog Naar haar uytmuntend oog, Daar hy in, Met de min, Dagt te woonen, Maar ’’t boefje hem bedroog. 4 Hy sag het vlammend ligt Van Galathees gesigt, Dies hy lagt, en hy dagt, dat daar binnen De hitte wierd gestigt. Maar hy vond Galathee Gelyk als Ys en Snee, Ia so koel, Dat gevoel Van de minne Daar gantsch geen werking dee. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Dies vloog hy vol gevaar Angstvallig weer van daar; Zoo beschreumt En verkleumt, Dat hy lette Of hy versturven waar; En kroop straks in den brand Van myn heetinge wand; Daar het dier, Zo veel vier, Zo veel hette En soo veel vlammen vand, 6 Dat hy al eer hy ’’t wist Daar beyd’’ syn vleugels mist: Die de vlam, Van hem nam [door het blaken] Mits hy hem had vergist: Daar leyd hy nu en zwerft Tot ik of hy ’’t besterft: Want hy kan Daar niet van [geraken] Mids hy zyn vleugels derft. [Tsa Trompen en Trompetten] Toon: De Franse Mars. Tsa Trompen en Trompetten Blaas op een gouden toon: Nu Tromp de Oorlogs wetten Verlaat om Venus’’ Zoon, Hy rukt het staal van ’’t lyf Voor syn geweer een Wijf: {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt weer Trompen, Stale rompen, stout en styf. 2 De wereld was verwondert Agt maanden nu verle’’en Maar d’’Echo nog van donderd, En roept de Man van steen; Doen dreunden zee en strand, Door zuyvre minne-brand! Tromp sal trouwen ’’t Vuyk der Vrouwen, In ons Land 3 Nu zijn Neptunis Velden Een Land daar alles vloeyt; Door ’’t driftig slot der Helden, Een Hof dat niemand moeyt; Voor Yser en Metaal Een Huys vol pragt en praal, Bak en schanssen Tot danssen In de zaal. 4 Door Hutten en kajuyten, En vensters rondom digt: Kartouwen en de Guyten, En Kamers vol van lig, Waar ’’t Ledikant en Bed Met zyd-werk is beset; Trouw te smeeren Maakt de Heeren, Hier niet vet. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Door vuyl bepikte kleeren Fluweel en Hoofs gewaat, Voor kogels te vereeren Banketten en gebraat, Voor klip en strand getier Veel Instrument playsier, Staak het rysen, ’’t Is te prysen, Tromp blyft hier. 6 Ga haar voor Adau tegen; Ziet nu geen Helmoed aan; Het buygt al voor u degen, Esa wakker op de baan, Verlies en wint het mee, Denkt om geen Schip op zee, Maar om’’t minnen, Houdt die sinnen, Leef in vree. [’’k Wed Speelnootje, dat de Bruyd,] Stem: La Moutarde Reforme. ’’k Wed Speelnootje, dat de Bruyd, Schoon haar lust ontbreekt tot eeten En haar honger is gestuyt, Die haar weten maar mogt weten, Wenschte datse was hier uyt: ’’k Wed dat Neeltje // Mijn gespeeltje, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar keeltje // Liever had Van haar Bruyd’’goms soete nad. 2 Draag eens Speelnood u Gespeel Of zy ooit begeert een proefje, ’’k Heb by my daar van een deel In een flesje sonder schroefje, Maar ’’t is goed, als is ’’t niet veel, ’’k Wed dat Puykje in haar kruykje, Beter puykje, niet en heeft, Schoon s’’er vry wat meer voor geeft. 3 Holla! best is, dat ik zwyg, Wat in ’’t vat blyft sal niet suren, Of ik schoon geen koopluy kryg, Goede waar die kan wel duren, Roep ik, koop wat, dat ik hyg, Staanse gapen, Zoo wanschapen Ia als apen // Niemand spreekt, Daar het yder aan ontbreekt. 4 Door Speelnoodje wilje mijn Niet geloven, gaat het vragen, Is myn wraar niet soo,als zijn, ’’k Zal ’’t ’’er u voor niet in dragen, ’’t Is soo delicaat een wijn; Zulk een wijntje // daar van Tryntje, Kreeg een kyntje // dat de Bruyd ’’s Nagts sal laden in ’’er Schuyt. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijery. Jongman. Myn zoetje, ik moetje, Dit op zijn Vries Eens bringen, ’’t Zijn dingen, van geen verlies, Myn susjen, Een kusjen, Zo sagjes en week, Dat smaakt als een Baars met boter en eek. Dogter. Ons lobben, door ’’t sobben, Zyn uyt het fa sol, Neen Pietje, dat gietje My al te vol Weest statig en matig Maakt geen getier, Wat soenen is dat je breekt me schier. Jongman. Dat smaakt me, dat raakt me Aan ’’t ’’s herten bloed, Wat duyker Geen suyker En is so soet Myn roosje Myn troosje, van heuning-stof, Ey veel! mijn polsje dat slaat ’’er of. Dogter Ie quelt me, En spelt me Nu op de mouw; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat quakjes, Maar strakjes Zo zal ik jou Het Meysjen Een reysjen Noemt myn vrind, Dat ik met hert en sinnen bemind. Jongman. O neenje! Wat meenje, Wel wat een struyf; Myn schaapje Myn aapje myn uyltje myn duyf: Myn liefje, myn diefje, myn eele Dat ik een ander als jou bemin. Dogter. O maatje! Hoe praatje Beter als stom Ziet Gysje En Lysje: die lacchen ’’er om; Iou kallen En mallen dat hooren sy juyst Nou griffelt dat volkjen in haar vuyst Jongman. Neen bekje En trekje dat geensints an, Dog ’’t vryen Kan leyen Geen derde man Dus laten Wy praten In ’’t duyster dats ’’s puyk, Daar krygt men reusel van in de buyk {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [Is Bommelaliere soo groot geneugt] Toon: Was Bommelaliere, &c, Is Bommelaliere soo groot geneugt Dat het beyd’’ ouden en jongen verheugt? Zo laat ons eens quelen, En lieffelijk spelen Van Bommelaliere bom, bom, Bommelaliere bom u bom, bom u bom, Bommelaliere bom. 2 Geen Koning soo groots in Hoflyke weeld’’ Zoo pragtig, Zoo magtig, Zo rijk, of hy speeld Wel dikwils uit minne, Met sijn Koninginne, Van Bommelaliere bom, etc. 3 Geen Iuffrouw so edel, so pragtig van staat, Hoe tenger sy schijnt, en hoe deftig sy gaat, Of sy sou alle dagen Het spul wel verdragen, Van Bommelaliere bom, etc. 4 Geen meyd in de keuken, hoe deftig sy ’’t ook heeft, Alkooktse, al smooktse, die niet een reys weest, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Al sietse wat smerig, Nog is se begerig Na Bommelaliere bom, etc. 5 Daar ’’s niet een Capiteyn, nog niet een Soldaat, Hoe vreeslijk hy siet, hoe dapper hy gaat, Of hy loopt wel in ’’t Bosjen, En speelt met zijn Trosjen, Van Bommelaliere bom, etc. 6 Daar ’’s niet een Professor nog niet een Student, Hoe vast hy de boeken in ’’t hooft heeft geprent, Die niet een reis geeren In ’’t boek sou studeeren Van Bommelaliere bom, etc. 7 Ik wed men geen Advocaat vinden sal, Al had hy ’’t schoon drokker als drok met sijn rol, Of hy sou vaak vaceeren, En gaan procedeeren Van Bommelaliere bom, etc. 8 In ’’t Land en is nog Regter nog Schout Al is hy in ’’t vangen wat wreed en wat stout, Of hy sal zijn voeten Wel laten versoeten. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Bommelaliere bom, etc. 9 Daar is niet een Doctoor nog geen Barbier, Of hy sal wel eens seggen tot een mooy dier: Moer wilt u niet schamen Komt laat ons te samen Van Bommelaliere bom, etc. 10 Geen Qualsalver klapt soo dapper van schat; Van kruyden, van salven, van dit en van dat; Of hy houd vehementen Veel van de unquenten Van Bommelaliere bom, etc. 11 Daar ’’s niet een Speelman hoe schoon hy ook queelt; Hoe wel hy op veelen en cyters al speelt Die niet een reys garen Mee speelt op de snaren Van Bommelaliere bom, etc. 12 Geen Drukker nog Setter hoe nau hy hen wagt: Of hy neemt ’’er sijn tijd toe by daag of by nagt Om Letters te setten En vormpjes te netten Van Bommelaliere bom, etc. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Geen Schoenmaker is soo smeerig gebekt: Of als hy een vryster de schoenen aan trekt Hy denkt mooye Meysje Mogt ik jou een reysje Van Bommelaliere bom, etc. 14 Daar is niet een Snyer die ’’t laken afknipt: Die niet een reys mee op de keetel en stipt; Ia die sijn partje Niet speelt met sijn hartje Van Bommelaliere bom, etc. 15 In ’’t kort: daar en is niemant oud of soo krank; ’’t Zy doof, het zy blind, ’’t zy kreupel, ’’t zy mank Als souwense hippelen, Zoo willende flippelen Op Bommelaliere bom, etc. [Hey en sit soo niet bedeest,] Toon: Belle Iris. Hey en sit soo niet bedeest, Laat de vreugd van boven komen, Het past op geen Bruylofts-Feest Dat men is bedroeft van sinnen: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daar past wel vrolyk zyn, Tsa liefhebbers die beminnen ’’t Franse Nat of Rinse Wijn. 2 Toont nu een vrolijke geest, Hey sa laat de kannen klinken: Laat ons nu te samen drinken In het rond, op dese Feest: Op gesontheyd van den Bruygom En van zijne waarde Bruyd: Drinkt en keert het glaasjen dan om: Tot bewys dat het is UYT. [Kom Cupedootje soet,] Stem: Van Isabelle. Kom Cupedootje soet, En kom op staande voet, Met uw pijltje; En schiet dees twee een wijltje, Op dat sy raken tot Het lang gewenscht genot, Door het pyltje. 2 Ey Speelnoots reyt u ras, En brengt hen dit pas, By ’’t Bruytje, Op dat sy in ’’t Schuytje Van Venus vaeren daar, En drinken wy te gaar, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens een fluytje. 3 Geluk vereende twee, God geef u heyl en vree, Voor zyne Zoone, Dus wilt hem dank betoone, Zoo sal die goede God U geven tot u lot Eeuwige kroone. Eenigheit baart Armoede Toon: Reveillez-vous Belle, enz. Wat baat het u te zijn gesprooten Uyt oud en over-edel-bloed, Wat baat de zwagery der grooten, So gy alleen ’’t nagts leggen moet? 2 Wat helpen Koninklyke schatten En Renten, van ontelbaar goed, Ia meer dan huys en kost kan vatten Zo gy alleen ’’t nagts leggen moet? Wat helpt de heerschappy van landen Van volk en steden, die gy goed, Schoon zy u tortsen hun handen, Zo hy alleen ’’t nagts leggen moet? Waar toe een lange sleep van knegten En met livery bekleeden stoet, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alles op u wenk beslegten, So gy alleen ’’t nagts leggen moet? 5 Waartoe’’t gestreel van keel, en snaren En wijn, die sorg verstuyven doet, Met al ’’t vermaak van bos en baren, So gy alleen ’’t nagts leggen moet? 6 Wat geeft de lust van schoone maagden, En haar geselschap bly en soet, Hoe lodd’’rig zy uw ziel behaagden, So gy alleen ’’t nagts leggen moet? 7 Geslagt, nog geld, mog staat, nog magten, Wanneer het Minnegoodje woed, Kan uwe sorg en qualen sagten, So gy alleen ’’t nagts leggen moet? 8 Al wat men lust noemt en vermaken, Is ziel en lighaam niet dan roet, Voor wien de strenge min moet waken, En die alleen ’’t nagts leggen moet? 9 Voor my, om ’’t hart regt uyt te spreken, Die noit om groote schatten wroet, ’’k Laat liever, al dat sootje steken, Soo ik alleen ’’t nagts leggen moet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigheid baart Vreugd Wat baat u 't leggen by een ander, Is dat soo lieff’’lijk en soo soet En lugt te scheppen van malkander Ik min die eenig leggen moet. 2 Ik geef om staat nog oud af komen Door d’’aanstoot van een naakte voet, Ik hou van geld en goude soomen; Ik min die eenig leggen moet. 3 Ik ben gerust dat al mijn weten, Getrouwelijk blijft in mijn gemoet, Dat niemand spreekt van mijn secreten Ik min die eenig leggen moet. 4 Ik kan by dag mijn staat vergroten, Van elk gesien en wel gegroet, En onbekommert my ontblooten; Ik min die eenig leggen moet. 5 Vind ik vermaak in keel en fluiten Ik vraag het nooit een Meyden-stoet, Gaan ik ter jagt of vaar na buyten, Ik min die eenig leggen moet. 6 Kom ik by veele schoone Maagden {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk ik sie u altyd goed; Maar blijf nogtans die vrijheyd haagden, Ik min die eenig leggen moet. 7 ’’k Word door geen droom van een gehindert, Die schielijk raast of woelt verwoet: Geen grage wil mijn slaap verhindert, Ik min die eenig leggen moet. 8 Is ’’t voor my koud, ik laat my dekken, Dat ik soo warm ben als een gloet: Wil ik vroeg op, ik laat my wekken: Ik min die eenig leggen moet. Wil ik eens gaan mijn vrind besoeken, Een ander segt niet gaat met spoet: Ik sie geen spook met Kind’’re doeken Ik min die eenig leggen moet. 10 Ik kies de vryheyd hier op aarden, Van vry berooft is bitter roet, En hou de vryheyd hoog in waarden, Ik min die eenig leggen moet. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen ik Philis aan de deur sittende ontmoeten. Toon: La Galliarde, &c. Philis mag ik u ontmoeten? En met vreugd u schone wesen groeten Ik vind dan my so seer verwert, Dat in u smelt mijn sin en hert. 2 Gy Tooveresse van mijn Ziel, Doen eerst de glans van uwer schoonheyd viel Op my: soo bleef mijn liefde staan; Hy tragt ook niet om weg te gaan. 3 Mijn lieve Philis met gereelt, ’’k Doel u gesigt soo geestig in my speelt: Gy blonk soo soet in d’’avond stond; Wyl ik u lief in alles vond. 4 Hoe soet in donker aan u sy, Sat ik, vernoegt, wel vreugdig, vry en bly Tot dat uytblonk de spitse maandag Die ons omscheen, en u deed gaan. 5 Had doe mijn wens aan dat Plan, Zijn kragt gehadt! mijn Phil. soo g het leet Ik had hem onder’’t ront gestuurt, Met ’’t ligt met alles in zijn buurt: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Maar sagt! ’’k bedenk, sijn helder ligt, Ontdekt wat schoons, dat my wel dapper stigt Een wesen wonder net en soet, Dat myn ontfonkent flamme doet. 7 Mijn Philis lief steekt my maar aan Als uw’’liefd volstrekt mag tot my gaen Dan brand ik mee als gy my brand, ’’k Ga nu mijn Phil; ik kus u hand. 8 En ben verpligt met al mijn hert U seer te danken, al voel ik wat smert, Dat gy soo traag gekust wilt zijn, Laat toe mijn Phil, ’’t is medecyn. 9 Slaapt wel dan Phil, droomt vry wat raars, Dat ’’k was by u, of gy by my, of aars Dat zy in liefde waart verslonden: ’’k Gun u dat soet, ten allen stonden. [Wy komen singen,] Stem: La Lande. Wy komen singen, Want het is van daag de tijd, Niet om kostelijke dingen, Maar om winst en om profijt; En wy singen met ons vier, Uyt vermaak en om pleysier, Om soo over al te komen, Door dees ongemeene zwier. 2 Wy wenschen alle, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} U een gelukkig Nieuwe-jaar, Dat gy niet meugt vervallen, In verdriet of in gevaar: U Iuffrouwen tot Galant! Eenen heus en aardig quant: U li’’en Jonkers tot een Iuffer Die de schoonste is van ’’t Land. 3 Gy kunt wel gissen Wie wy zijn en waar van daan, Maar gy sult voor seker missen, Schoon dat wy hier voor u staan, Dese Iuffers die hier staan, Die zijn uyt den Haag van daan, Dese Jongmans die hier singen Wonen in de Linde-laan. 4 Schoon dat wy seggen Dat wy singen om de naam, Wilt ons een stuk geld toe leggen, ’’t Sal ons wesen aangenaam; Geeft ons geld of geef ons taart, ’’t Is ons beiden even waart, En wy sullen u bedanken, Al was ’’t maar een knol uyt d’’aard. [Goossen ik en mag niet lyen,] Stem: ’’t Is ons Besje al vergeten. Goossen ik en mag niet lyen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Datje dus jouw sinnen quelt, Met al dit loopen en dit vryen, Verdwijnje als de sneeuw dat smelt; Hebje yevers wat besint? Laat ik met de huik mijn kint, uit gaan ’’k Heb ’’t voor and’’re wel gedaan, Soud ik mijn voor jou beraan. 2 Dus te quynen, ’’t is te byster Iou Vaar die vryde my niet lang, Dog hy song gelijk een lyster, Hy lokte my met sijnen sang: En zyn praat beviel my soo, Maar wat ist je bent te bloo, dra, dra Noemt my maar de Meid ik ga, Ik wed sy seyd ten eersten ja. 3 Is het Dieuwer Ians laat hooren, Of Ioosje Brand die jou bekoord? Of Tryntje Claes by Kuppers tooren? Of Hiltje by de Riedijks-Poort? Goossen het is slegt mijn Kind, Door soo ’’n Vryer als je bind, Besuurt, Want je bent soo lang als ’’t duurt Het Hooft-stuk van de heele buurt. 4 Iy loert en lonkt soo lodderlyken, Ik weet de Vrysters zijn vergekt Op jou, al laten zy ’’t niet blyken, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom of jy jou schoon bedekt, Siet je sugt en kugt altijd, Segt my Goossen waarje vryd, Ik soek Een Vryster voor jou uyt de hoek, Of jou dient een grooter broek. 5 Jy gaat soo geestig op jou kooten, Jy bent soo fyn event jou Vaar, Zoo langen schraper opgeschoten, Zoo dik van neus en ros van haar, Zondags als je gaat, by kans Lijkje wel een straat vol mans, Op zy Daar drillen dan jou huyten by Als een kop met haver en bry. 6 Ik kan jou niet genoeg bekyken, Als je naar de Kerk toe gaat, Hoefje geen Koopmans soon te wyken, Zoo net als jou dat tuygje staat; ’’t Zy jou kraag of foukelet, Altyd staat het even net, O man, En je hebt daar boven dan Iou gebreyde kousen an. 7 Soo je ’’t langer meent te staken, Ie selt verdroogen dat ’’s gewis: Soo meugje nog in ’’t Malhuys raken, Dat ’’er nu getimmert is, By de oude koude maats, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} In de gekke luy haar plaats, Wel hoe Ie bent te fraeyen knegt daar toe, En gesproten van te goe. 8 Goossen ’’t is my een tentatie, Ie weet nog nieuwers van quansuys; Ie maakt m’’een oude valuatie, Iou mallen is my wel een kruys; Ik wenste datje wel gepaart, Voor mijn dood geheylikt waart, Sie daar Ik wenste datje binnen ’’t jaar, Maakte dat ik Besje waar. Der Mannen Van-tyd. ’’k Mag my dan gaan waardig maken, Wijl het dog moet zijn gedaan, Want de tyd begint te naken Dat ik moet uyt Vande gaan, Meyt kom wil mijn schoenen krygen, Laat u ander werk wat staan. Liefste, wilt jou losjes rygen: Vrolyk zyn vereyst ruymbaan. Kryg mijn hoed en kouse-banden: Maar ’’t geeft voor een man geen pas, Want een man die past het Vanden {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een jongen een kalbas. ’’k Sou ligt in gebreken blyven, En dan raak ik in de ban, Of gestodaarst van de Wyven, Pm dat ik myn les niet kan: Maar ik heb ’’t haar toe doen seggen, ’’k Ben niet beter als mijn woord: Weg dan schrik wilt onder leggen, ’’k Sal ’’t bestaan kom Liefste voort Laatse dog na ons niet wagten, ’’k Weet hoe my het wagten spijt, Broek! hoe wil ’’k myn eer betragten: ’’k Laakte aars myn eer wel quijt. Klopt niet hart de Vrouw mogt schrikken Veel geluk Neef Efterweeg. Blyf maar sitten, wilt niet schikken, Gy sit my niet in de weeg, ’’k Sal myn nigt de Kraamvrouw Segen, voorspoet, heyl en luk, Moet u Poppe-kraam begroeten, En ontvlieden alle druk. Broek? wat sal ik eerst gaan vragen? Want ik deed wel eer myn woort. Maar je kloekjes in jou dragen? Ging de schuyt wat rasjes voort? Hoe lang is het dog geleden {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Datje samen bent getrouwt? Tiend’’half maand of daar beneden? ’’t Kind is nu drie weken oud. Hoe is ’’t kanje snagts wat rusten? Is de na-kraam wel gegaan? Quamen u ook vreemde lusten Somtyds onder ’’t dragen aan? En je bier, hoe moet dat wesen? Kout of moet de kil daar of? Deed de naween u niet vreesen. Voor de…. stil! dat spint te grof. ’’t Kind dat doet my schier gelooven Dat het veel te suygen heeft. Zijn je speene ook vol klooven? Dat is pijn daar ’’t al voor beeft. Hoe is ’’t met jou Baker benje Redelijkjes wel voorsien? Baker! wel my dunkt ik kenje, ’’k Heb jou ergens meer gesien; Maar hoe gaat het met jou eeten? Krygje wel wat appetyt? Weedom is nu gants vergeten, Benje nu de Dakraam quyt; Drinkje al wyn of zware bieren, Of is ’’t hooft nog al te zwak? Kan je man jou al wat vieren? {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet hy jou al wat gerak; Nigtje hoe is ’’t met jou borsten, Vallen die wel somtijds toe? Komt je Kindje somtyds dorsten? Ia, het suygt hem mak en moe, Wel, daar is dat lieve bekje, ’’t Ziet zo gauw gelijk een rot, Wel wat dunkt jou van dat gekje; Wat quelt my dat kleyne krot. Og! og! og? het steld de noten, Baker, kom doudynt het wat: Wilt zyn hoofje niet ontblooten. ’’t Het gepist, ’’k geloof ’’t is nat. ’’t Zal misschien eens willen lurken Kijk, hoe ’’t na de borsten vfat. Baker zit wat op jou hurken Voor het vuur, of in de mat. Ie wat is zyn goedje kragtig, ’’t Is wel degelijkjes kant. Ia het is hier wonder pragtig, ’’t Minste van jou Luyer-mand. Dat zyn hemtjes, dat ’’s een kantje, Dat is Linnen, je hoe fyn, Dat ’’s een geestig navel-bantjen, Dat ’’s een kap-doek van kantyn Dat ’’s een flepje, net geparelt, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet de de ondermutsjes staan. Ag! mijn oog is hier verdwarrelt, Nigtje dat kan heel wel gaan. Dat ’’s een kant, point de kanaalje, Dat ’’s point de venise ziet. Dat ’’s de nieuwe snoffe traalje; Maar dat hantje ken ik niet. Dat staat geestig, dat staat aardig, Neen, mijn Moer, jy hebt verstant: Heer wie weet wat wel is waardig Dese Poppe Luyer-mand; Maar wat vind ik hier nog leggen Luyers van katoen, heel fijn: Dog ik heb wel hooren zeggen Datse zo wat vuurig zijn. ’’k Bidje zie, men seit van lekken, Siet dat ferteltje is net. Kraam-vrouw, neen, jy weet van rekken; Nou u past het Kinder-bet. Ie zoud tros de beste tarten. Maar wat ’’s dit? wel wat ik vraag! ’’t Sijn maar doekjes voor het smarten, Van een ouderwetse kraag. Goe verschooning voor de Kinders Is veel beter als cieraat, Gout of pronksels doen veel hinders, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ’’t gemak haar wel vergaat. Nu mijn tijd die is verstreken: ’’k Wens u voorspoet al te zaam, Ia dat gy in drie vier weken Meugt ter Kerk-gaan uit u Kraam, [Vrinden wilt dog schikken] Toon: Sa trompen en trompetten. Vrinden wilt dog schikken Wat digjes by elkaar, Ik bid laat niemand kikken, Maar maakje Keeltjes klaar. Dit kleine Liede-boek, Op ’’s Bruidegoms versoek, Eens te zingen, Ag ’’t zijn dingen, Soet als koek. O Bacchus traan, Zo zoet als Room of Zaan! Geen Nectar kan u halen by, Gy overtreft in lekkerny. Een groote pot vol Rys-en bry. Ag! Ag! hoe smaakt gy my. 2 Tsa Witteling wilt spoelen Twee Fluitjes fris en fyn: Want elkmoet zijn gevoelen Hier zingen van de Wyn; {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zeker, wie zyn tyd Hier slaperig verslyt, Is zyn vreugden, en geneugden, Los en quyt. O Bacchus traan, &c. 3 Hier Hendrik, wyn gekregen, En dan volvoert u last, En doet gy ’’t niet ter degen, ’’t Stodaarsen op u past: Schenkt gy niet van wat klaars In ’’t fluytje, op elk vaars, Vryf ik zeper, Zout en Peper, In jou naars. O Bacchus traan, &c. 4 Wilt dan by beurt om deelen Dees vol geschonken fluyt, Ey! ziet dat wyntje spelen, Kom Bruydegom en Bruyd: Maar zeg ons eerstmaal wat, Van dit klaar Bacchus nat, Hoe veel vreugden, hoe veel deugden, Wyn bevat. O Bacchus traan, &c. 5 Het wyntje leert ons mak’’len, Zeyt Bruyd’’gom Esterweeg {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spraaklit kan best kaak’’len, Wie ’’t wijntje drinkt ter deeg: En Bruytje Broeker zeyt De wyn baart vroolijkheyt; Wyn doet zingen, Wyn doet springen, t’’Allen tyd. O Bacchus traan, &c. 6 Wie met vermaak wil zeylen, Zeyt Albert vander Veer, Zal best de grond bepeylen By ’’t wyntje en stil weer: Maar Anna Muyderman Zeyt ’’k hou daar niet veel van, Want door drinken, Zou ligt zinken, Schip en Man. O Bacchus traan, &c. 7 Wie dikwils moet studeren Zeyt Efterweeg die kan Het wyntje niet ontberen: ’’t Versterkt de harsen pan. Dat ’’s waar zeyt Aaykes: die ’’t Heel soberlijk geniet, Maar die ’’t plengen, Onnut mengen, Dient het niet. O Bacchus traan, &c. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Wie veel wyn drinkt, ’’k set hy sel Eer ’’t Bruygoms vat raakt leeg, Ligt raaken in een vysel, Zeyt Pieter Efterweeg: Maar Bolwerk zeyt van daag Een glaasje voor de maag Eerst geschonken, Dan gedronken, Maakt ons graag. O Bacchus traan, &c. 9 Oom Abram Efterwegen, Zeyt laat ons eenmaal ront, Een heolder fluitje vegen, ’’t Is ons niet ongesont. Een oog vervult met wyn, Ziet grof lint aan voor fyn, Zeyt van Merwen, Bacchus verwen, Dienen my. O Bacchus traan, &c. 10 O Wyn, o vreugds begunster, Roept men hier overluyd, Van Dingstee, Hofland, Munster: Maar waar is nog een fluyt? Drie Meeuwtjes moeten t’’saam, Eens drinken naar ik raam, Ag dat raakt ons, Ag dat smaakt ons {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangenaam. O Bacchus traan, &c. 11 O bloed is dat krioelen, Zeyt Ioosje weg met wyn, Maar wie de pols wil voelen, Dient wat verschoont te zyn: Maar Iol Oom zeyt, tut tut, Sing op, nu fa re ut, Men en zingen. Dat zyn dingen, Sonder dut. O Bacchus traan, &c. 12 Antony Hendrik met zyn Marytje Muyderman, Zeyt, wyn en kan zo niet zyn, Dan als men daar zo van Wat suyker en kaneel, Kruydnagels scharp en eel, In wil stroome,’’t Is dan mooye Kraam-Kandeel. O Bacchus traan, &c. 13 De spijs word hier vergeten, ’’k Hou t’’samen ook van eten Iacob van Merwen zeyt: Maar dat is niet een heet {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeyt Ytje Wiggers, ’’k weet Dat de wyn wis, Medicyn is, Als men eet. O Bacchus traan, &c. 14 Ag! Ag! Mary van Holen Zeyt Albert Broeker, ’’k wou Voorseker by myn zolen Dat ik ’’t niet drinken zou; Want sulk een fluyt met nat Te lappen in myn ga…. mont, Sou myn zeer doen, ’’k Sal ’’t niet meer doen, Help my wat. O Bacchus traan, &c. 15 Wie kan dit langer lyden? Zeyt Barent Broeker, t moet Op kusjes aan weerzyden Eens drinken met ’’er spoet: Want Grietje Broeker sal Hier seker houden stal, Wil dan minnen, ’’t Sal beginnen, ’’t Leyd ’’er al. O Bacchus traan, &c. 16 Sal ’’t nu myn beurt eens wesen, Zeyt Jques Leger, was. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’k Begon schier half te vreesen Dat ik gedeelt was mis, Iohanna Broeker doet Seer wel, s’’houd goede moed, Want dit wyntje, Van het Ryntje, Frist het bloed. O Bacchus traan, &c. 17 Thomas Le Conte wil met Cornelia vander Veer Op ’’t Veer daar men noyt stil set, De wyn, slegts heen en weer, (Met Sara Wolf) elkaar, Twee Roemers voor een paar, Overbrengen, Sonder plengen, Fris en klaar. O Bacchus traan, &c. 18 Le.. Le.. Le.. hoe sal ’’t lukken, Zeyt Lysbet Merwe, ’’k roem Le Con… Conte by stukken, Ik schaam my dat ik ’’t noem, Wat of Le Con… mag zyn? Of is ’’t een medicyn? Die men ingeeft, Aan die min heeft, Met wat wyn. O Bacchus traan, &c. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Siet ’’t Bolwerk sal toesluyten Het hek met Ian Verlaan, Daar mee mag elk na buyten Wel met zyn Liefje gaan. Aars was ’’t geene goed bescheyt, Want ziet het Haantje krayt ’’k Heb mijn reden, Lang geleden, Uytgeleyd. O Bacchus traan, &c. 20 Sa sa nu al de glasen, Ter eeren van de Bruyd Gelykelyk uytgeblasen, Op dat men ’’t Feest besluyt: Hier dient geen tyd verlet, Het Bruytje moet na bed, Sa dan lustig, Kloek en rustig Sig geret. O Bacchus traan, Zoo zoet als Room of Zaan! Geen Nectar kan u halen by, Gy overtreft in lekkerny, Een groote pot vol Rys-en bry, Ag! ag! hoe smaakt gy my. R.J. de Winter. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Courant Of Tydinge uyt versche Quartieren. Uyt ’’t Casteel der Liefde, den 20 May. Straks is hier een post gekomen Uyt het leger van de Min, Dat de Bruydegom na zyn zin, Heeft de Wallen ingenomen. Van d’’onwinnelyke Stad Maagdenburg, waar uyt sal volgen Dat de Maagt niet meer verbolgen Wesen sal het krygen sat, Maar in ’’t end een vaste vrede Sluyten sal met Ovendaal; Als hy eenmaal zegenpraal Over haar af keerigheden, Als z’’hem alle ding ten besten Geven sal, met stille trom, En de Vrede-vlag rondom Laten wayen van haar vesten. Uyt Vrede-stad, den 9. April. Dat de vreede tusschen Veris {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} En de lievende Ovendaal Nu geslooten is: dat meer is Dat de Vrede t’’eenemaal Is bevestigt met veel lusjes, En verzegeld mond, aan mond, Met veel lonkjes, lagjes, kusjes, Eeuwig duur’’ haar trouw-verbond. Hare min moet vrugten geven, Kind’’ren ter bequamer tyd, Daar men d’’Ouders in ziet leven; Vrugten daar de schrale nyt, Hare tanden stomp op byt. Uyt het Eyland Cyprus, den 29 dito. Venus met haar Camenieren Is aan d’’Amstelstroom geland, Om het Bruylofts-bed te cieren, Dat van reyne liefde brand, Met een zwarin van Minnegoden, Om de Bruydegom en Bruyd Tot die soewtigheyd te nooden, Die uyt ’’t lieve lieven spruyt. Zo toont liefde haar vermogen, En haar wonderbare kragt, Die door twee hart-strelende oogen, Eerst ter wereld is gebragt. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dito uyt Liefdens-hoek. Dat de Bruydegom Roosendaal Met verdrag heeft ingekregen ’’t Geen het lange tijd hield tegen, Sonder loot of sonder staal. Dat die Poort werd opgedaan, Dat hy, na zijn welgevallen, Op haar Conterscharp en Wallen, Syn geschut mag planten gaan. Dito uyt Blyenburg. Dat m’’in stee van vreugde vier Sal een frisse roemer wijn Laten langs de tafel zwieren. En verheugt van herten zijn: En tot driemaal met een fluyt Salvo schieten, op ’’t welvaren Van de Bruydegom en Bruyd. Die den Hemel lang wil sparen, En voor ongeval bewaren; Dat zy in gewenschte rust, Mogen leven vele jaren Ongequelt, niet ongekust. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Speel-knegts moeten leven Wyl zy op de Bruyloft zijn. Dat zy vrolijk van gemoet En van geest de gasten voorgaan, En een natte storm doorstaan; Die de geest verheugen doet. Datze niet zijn al te Wys Om eens wakker om te springen, Om eens helder om te zingen, d’’Aldervrolikste heeft de prys! T’’Amsterdam by Floor de Geest Word gedrukt en uytgegeven, Hoe Speel-meysjes moeten leven Als zy zijn ter Bruylofts-feest. Dat zy tot vermaak bereyt Vrolijk moeten zijn, en quelen, Iokken, boerten, mallen, spelen, Bly van geest in eerbaarheyd. Datz’’ all’’ afkeer, ja den schijn Daar van leggen af, en denken ’’t Sal haar eer in ’’t minste niet krenken, Dat zy openhartig zijn. [Hoe soet is ’’t als de soete min door kusjes] Toon: Courante Monsieur. Hoe soet is ’’t als de soete min door kusjes {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd geblust? nog soeter is de trouw (Door soete lusjes) Tusschen Man en Vrouw, Op ’’t Echte bed: waar kan ’’er weekd Gevonde zijn, die meerder wellust , als Als daar men ziel, en merg, en gly, Door liefde smelt en ent in een. 2 Soo gaat het my, mijn Rodemond uw lipjes. Die geven my gestaag een wellust, als Ik in de knipjes; van het over mals Robyn, O heylsaam tyd-verdrijf! Gelyk een kriele mossel hangen blijf Maar wat is sulken soet, als roet, Wanneer men ’’t soetste derven moet. 3 Maar als ik in uw open schoot, myn levend’’ Mag daar in begraven, O gewenschte dood! Die my al levend tot de weelde nood Die Venus (tot een minne-loon) Schonk aan d’’in schoonheyd gadeloose Adoon! Maar ik hol, over vol, en gly, Tot ik verstik in lekkerny. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronk van de Kusjes. Toon: Het daget uyt den Oosten. Aan een van Idaas beken, Had sig Aeneas Soon, Eens heymelijk versteken, Als kleijne Minne-goom Hem hadde doen vermoeyen, Door haar stoeyen 2 Als Venus ’’t schoone knaapje Ontstelt lag door ’’t gewoel, Bevangen met een slaapje, In ’’t lommer digt en koel, Daar lag hy jong en teder Sig wat neder. 3 En om zijn sagte zijdjes Een wolk hy henen schoot, Van zoo veel bloempjes blydjes, Van roosjes wit en root, En bleef aan ’’t lieflijk slapen Sig vergapen. 4 Terstont daar in gekropen In haar vermand gemoet;’’ En eer zy ’’t wist geslopen Adonis eerste gloet; {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies ’’t vurig hart ontrusten. d’’Oude lusten. 5 Hoe dik woud sy omvangen Haar lieve Neefje teer, En in haar armpjes prangen, Dus plag, sey so, wel eer, Adonis uytgelesen, Ook te wesen. 6 Dog schroomende te steuren Het soete sluymerend wigt, En uyt zijn slaap te scheuren, Zoo justen sy wel digt De naast gelegen roosjes, Al met poosjes. 7 De roosjes die ontstaken, Beginnende terstond Rondom haar blanke kaken, Tot aan haar roode mond, Veel kusjes in te amen, Al te samen. 8 Vrouw Venus ging vergaren, Dees levendige blaam, Die niet als kusjes waren, Als sy se raakten aan, En voer met dit gewemel, Zoo ten Hemel. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Dees schat had zy verkregen, Maar dees Godin was mild, En heeftse als een regen, Weer mildelyk gespild, En daar mee gaen bedouwen, Schoone Vrouwen. 10 Dit is de soete waassem, Op lipjes lief gesprengt, Met dauw van geur’’gen aassem, In ’’t roode rood gemengt; Sie Minnaars veel kan geven, Ia doet leven. 11 Wilt dan soo schaars niet wesen, Mijn waarde Roosemond, Met die gift uytgelesen, Waar mee uw lipjes rond, Zoo mildelijk van hier boven, Zijn bedoven. Op ’’t gaan wand’’len met mijn Philis, in ’’t byzijn van Clorimeen en Tirsis. Toon: Wel mijn hert en ziel Vorstin, Vreugde-leven van de Min: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik maar u schoon sie blinken, Moet ik in een zee versinken, Van een diep verwondering. 2 Dat gy zijt het puyk der Maagden, Want my niemand meer behaagden, Boven uw mijn Philis lief: Gy zijt staag mijn herte-dief, Schoon dat gy met Thirs aan laagden 3 ’’k Dogt dat ik soo lief ter been Met u en met Clorimeen, Zoo in vrolijkheid soud wand’’len, En van soetheyd aardig hand’’len, Gy waart voor my so kout als steen, 4 Thirsis lag in ’’t hert begraven, En die kon u soetheid laven: Clorimeen die sag het ook, ’’t Scheen wel sotheid of een spook, Dat ik Thirs die vryheid gaven. 5 Sout u vreemt zijn dat gy mee Met my gang? en dat gy lee Dat ik U soo lief omarmde? Als een Thirs die gy ontfarmde, die U brogt van stee op stee. 6 Neen mijn Philis, Thirs in ’’t herte, Gy bragt doen mijn vreugd ten smerte Clorimeen was niet soo schuw {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon zy wist dat ik voor uw Meest was als voor haar in ’’t herte. 7 Als wy nog eens daar gaan spelen, Zal dan Thirs weer met u quelen? ’’k Zal dan Philis nooyt soo sagt Met Thirs handelen als ik plagt: Maar u schoonheyd selver streelen 8 Of Thirs mogt door groodsen aart, Hem verbeelden hy was ’’t waart, Zal dan Philis Thirs aanklampen? Aan hem geven menig rampen? Die al zijn voor hem vergaart. 9 Soet mijn Phiel! laet Thirs beginnen, Trekken vry u hert en sinnen: ’’k Blijf die ik ben, mijn soete Phil, ’’t Hert gerust buygt in u wil, Al soud Thirs u eeuwig minnen. [Ag! schoon Godin,] Voys: Ik drink den Wyn. Ag! schoon Godin, Laat eens u , En stelt u tot bedaren, Toont my weder min; Og Silvia! Ag laat u dog bewegen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe my die gena. 2 Ik seg u vriend Laat vry de Iuffers varen, En houd het met de klaren, Ik breng u een Pint, Ik min de Wijn, Ik lag eens met het vryen, En de Minne-pyn, Ik min de wijn, Die kan ons hart verheugen Als wy treurig zyn. [Diogenes, de wyse,] Toon: La France. Diogenes, de wyse, Die woonden in een vat; Hier uyt kan men brwysen Dat wysheit woont in ’’t nat, Indien gy dan de wijsheyt mind, In ’’t vaatje gy die vind: Komt, volgt dan met malkander Den Grooten Alexander, Naar ’’t holle vat, naar ’’t holle vat, Waar Diogenes in sat. 2 De groote Alexander Sprak tegen Diogeen: Indien ik was een ander, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ’’k Wens in u plaats te treen. Wort ons dan hier met klaar vertoont Dat in het vat de wysheit woont? Komt, volgt dan met malkander Den Grooten Alexander Naar ’’t holle vat, naar ’’t holle vat, En houd u by het nat. Lente-Bloemptjes. Voys: Sarabande Royal. Cloris wanneer in de bevalligheden, Met schoonheyt in u lighaam zie gepaart Als ik uw oogen haar aantrekkelykheden, En op u wangen zie de Roosegaard, Het Lelybloesem, Op u boesem Zo zeg ik Cloris is van Goden aart. 2 Maar als ik wreede proev’’ u straffe zinnen Waar van ik immer heb zo veel geleen En dien men eeuwig agter moet beminnen, Zo zeg ik weder met de grootste reen Misleyde oogen, Gy waart bedrogen Geen van de Goden heeft een hart van steen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu dan u mishaagt mijnen leven, Als gy my uyt u Hemel dus verblyden, Zo ist ook beter dat ik my begeven, Eenmaal uyt ’’t leven en na charon’’s boot; Dan dat ik sterve, Zo menig werve, En duysentmaal de alderwreedste doot. 4 Waar sal ik enden al mijn pijn en lijden, Vrywillig voor u Goddelijk Autaar, Dit sal my nog in mijne dood verblyden, Wanneer ik sterven sal u Martelaar, Maar moorderesse, Onthout mijn lesse, De rekening voor de Goden valt zwaar. Op de Boesem van Philis. Toon: Hou voerman van der hel. ’’t Is lief’’lijk Philis ag! aan dat Paleis te komen, Alwaar men binnen sakt, langs bergjes niet van steen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor de min gemaakt, zo fris als waterstroomen, Aanbiddens waarde mond, dog niet voor yder een. 2 Sal ik mijn Philis lief daar eens toe zijn gebooren, Om in ’’t bezit te zyn van zo een marmer Boot? Was my van u o Goon! zo groot geluk beschooren, Ik deed voor u op Aard al wat gy wenschen dorst. 3 U mals ontfonkte krop, daar honing uyt komt bloeyen, Die torst het schoon Albast in witheyt zo ver uyt, Dat die u regt beziet wel vreugdig heen mog spoeyen, Na ’’t weegje in ’’t gebergt, dat ons tot minne duyt. 4 Als ik dan wederzijds de topjes wil beklimmen, Zy zijn ’’t Koraal gelijk uyt wit Yvoor geknopt; Dan wort mijn geest verrukt, en smelt vast in ’’t bezinnen, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ’’t lieflyk geurig nat ten voor eens uyt dropt. 5 Is ’’t niet een Kanaas Te drinken daar het hert in liefde zo op uyt? Wie zoud geen Gode-zaal voor sulken plaats verruylen. En kussen dese Borst tot u den Adem stuyt. Op het Nood-lot. Toon: Courante Monsr. nouvelle. Den Hemel schoonse scheurt Verwisselt hare beurt, En d’’Oceaan door storm van een gescheurt, Bedaart en wert door onweer niet gesteurt. Maar ach mijn Liefdens tegenspoet, En ’’t onweer van mijn ongerust gemoed Verandert noyt, ’’t geluk hoe los, hoe ligt Is hier standvastig en van zwaar gewigt. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 De Blixem treft altyd De bloem en bloeysem niet, Maar Cloris ach! gy die myn Blixem zyt, Zyt oorsaak dat myn ziel gedurig lyd, De Vuurpyl van u oog is myn Veel heeter dan de Blixem van Iupyn, Een straaltje van u toverend gezugt, Verdooft God Febus helder Zonne-ligt. 2 De Zon die ’’t al beziet, Ziet in de Werelt niet, Van ’’t vast en onveranderlijk verdriet, Van my, of het verandert met den tyd, De dag mijns levens, schoon ik zugt, Is overtogen met een zwarte lugt, En derft haar ligt als in een duyster graf, Wanneer gy went u oogjes van my af. 4 Maar Cloris, marmer Beelt, Dat niemants oog verbeelt, Waar in natuur met haar volmaaktheyd speelt, Ontfangt myn hert by ’’t uw dewyl gy ’’t streeld, Ligt dat het mijn van vlam, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer het in een kille boesem quam Het Ys, en Sneeuw, in sulken harden vorst, Ontdooyd en dreef de winter uyt u borst. [De Min vermeten op zyn kragt,] Stemme: La Gaillarde. De Min vermeten op zyn kragt, Braveerden laastmaal al de Goon haar magt, By llagje met het Blixem-vier, En Mars zyn dolheyt agt hy niry een zier. 2 Hy zwetste van zyn glory op, Hy haalde zyn triumph zo hoog in top, Dat zy uyt spijt de kleene guyt, En jonge dreven tot haar Hemel uyt. 3 Gebannen vloog hy na de aart, En toornig zag hy dikwils hemelwaart Hy zwoer hier wraak te nemen af, Waar op hy vaardig zig vol moet begaf 4 Veragtende zyn pyl en boog, In Cloris over al verwinnend oog, Wagtig genoeg om daar van daan, De Goden self te doen den Oorlog aan. 5 Maar also haast het toornig wigt, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelegert was in Cloris soet gezigt, Zo dagt het noyt meer aan de Goon, Nog aan den Hemel nog gelede hoon, Maar bleef vernoegt daar altijd met zijn woon. Op het gaan na den Echo met Philis, in ’’t byzyn van Clorimene, Liander en Gespeel. Voys: Verlaat gy my verheve ziel. Quam ik niet aardig onverdagt U vriend’’lykheit zo weer begroeten, Mijn lieve Phil? ’’t was onverwagt, Zo zoet gevolg my soud ontmoeten: In ’’t eerste gy gong alleen; Zo afgescheide staan, Of gy niet met u tween Woud zijn; wat of de reen Daar van gedurig is? Ik loof dar ik het gis. 2 Het quam my eerst wat hap’’rent voor, Doen u gezigt van my af-dreyde: ’’t Scheen of ik al weer gunst verloor, Toen gy op stond en u af-scheyde, Maar geestig wast gelaat, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Dopen gy Leander sag, ’’t Was of u gansche mond Voor hem vol foeiheyt stond? Dat zo niet was voor my; Als voor hem vreugdig bly. 3 Geen noot, ’’t drait op zijn regte zy: Leander wenst maar om ’’t genoegen Hy krygt het ook: Phil gaat met my: O vreugt! dat zy met my ging voegen: Liander ook met een Verliefden Avond-stond. En met ons Clorimeen, In ’’t by-zijn van die geen, Die ook wel garen vrijd: Als ’’t maar een ander leyd. 4 Wy gongen doen wel vreugdig voort En speelden op de weerklank helder, En Clorimeen die bragt toe voort, Een soete stem: die door-brak felder: De soetheit wiert gemaakt, Als het Cireen geluyt: Dees vreugd was zeer volmaakt, Dat ons het herte raakt In blijdschap zeer vernoegt, Bleef ik met Phil gevoegt. 5 Wy gongen daar van daan te vreen, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoegt vol vreugd weer fraaytjes wand’’len: Van d’’eene plaats na d’’ander treen, En deede niet als soetheyt hand’’len: Tot dat de snelle tyd, Zyn Ialosie vertoond: Het schynt dat hy niet lyd, En hy ons tyd verbeyd, Nog op-wagt met zyn uur? Dan had ’’t vermaak nog duur. 6 Geen noot daar komt nog and’’re tyd, Die ons wel fraay weer sal vernoegen: Ik kus u Lief? zo gy het leyd Dat ik myn kus by u mag voegen: ’’k Schep van u soetheyt al: ’’k Dank u vrind’’lijkheyt, Voor ’’t soet dat gy my gaf, Ik leef voorts in u straf: Vaart wel mijn Ziel-vorstin Ik leef ook in u Min. Drink-Lied. Ik heb een les gekregen Van Bacchus soete Kind: Geen Fluytjes uyt te vegen, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Als daar men Helden vint, Fluytjes wil ik sonder plengen, Glaasjes wil ik sonder dorst, En ’’t is een Borst, die sonder dorst Weet een glaasje voort te brengen In een teugje ongemorst. 2 t’’Sa basen vol van vreugde, Vrienden van het edele nat, Drie glasen zyn drie teugen, Drie maakt een klaver-blad, Het blaadje wil ik met een sleetje, ’’t Steeltje wil ik sonder meer: Dier is ’’t geen, Hier kon ik stal. En ik zweer by Bacchus keeltje, Dat ik niet meer suypen sal. 3 Dog tot een soet besluytje, Van dese vrolijkheyt, Breng ’’k u een minnelijk fluytje De Iuffers toe-geweyt: ’’k Wil het na mijn keeltje stieren, ’’k Laat het na myn hertje gaan, Uyt is de Fluyt, ’’k Zing overluyt, ’’k Wil nu venus kusjes vieren, Bacchus lessen hebben uyt. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wy gaan u voor, O Iuffers, ryp van Iaren!] Wyze: Folie d’’Espagne. De Bruyd en Bruydegom aan de Speelgenooten. Wy gaan u voor, O Iuffers, ryp van Iaren! Wy gaan u voor, Gy Heeren, die nog vryd! Volgt, volgt ons na, soekt nevens ons te paren; Wy gaan u voor, wat baat het of ’’t u spyt. De Bruydegom-Speelgenoten. Wel waarom dus de Vryers te trotsseeren? Wy wenschen wel met u te zyn gepaart: Maar konnen haar nog niet tot min bekeeren, Al zyn wy schoon de gunst der Iuffers waard. De Bruyds-Speelgenooten. De liefde mag dus tot haar doelwit zetten: Wy zien vast hoe een ander zig vervoegd, Zy kan ons niet regeeren door haar wetten, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy houden ons met onse staat vernoegd. De Bruyd en Bruydegom. Gy moogt u selfs, O soete Iuffers vleyen, En geven zo de Wereld soegts schyn, Om dat gy van u Speel-genoot moet scheyen; Nogtans uw wensch is ons gelijk te zijn. Minne-zugje. [Gebiedster van mijn hert,] Stemme: ik drink de nieuwe Most. Gebiedster van mijn hert, Dat opgeoffert wert Aan u tot teken van mijn liefde-vlam, Die uyt u oogen als een Blixem quam In deze borst, alwaar Zy maakt myn herte Tot een brand-altaar, Het gansche lyf vervult met smarte, En mijn ingewant Ontsteekt in ligte brand 2 Zo Paris u sag staan, Hy bood u d’’Appel aan, Want ’’t geen verdeelt was in Godlijkheen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezit gy Cloris al te saam alleen, Wanneer gy lagt of lonks, En maakt dat ’’t koude Ys, en steen ontfonkt, Zo sal men u voor Venus houden, Iuno als gy gaat, En Pallas in u praat. 3 O sugjes en geween, Vliegt na myn Cloris heen, Vertel die over al gevierde Maagt, Die mijne ziel op ’’t aldermeest behaagt, Hoe dat ik stadig smelt, In heete traanen, Als de sneeuw op ’’t veld, Waar meed’’ ik soek een weg te banen, Door haar hardigheit, Tot mededogentheit. 4 Maar in het zwaar verdriet Van al haar wreed gebied, Van al de pyn en plagen die ik voel, Van al de vlammen die ik sta ten doel, Zo zeg haar och zo zy! In haar gedagten, Nog eens denkt om my, Dat het myn leed zo sal versagten, Dat myn ongeval Verdraaglijk wesen sal. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-Lied. Stemme: Als Boxvoetje Speelt, &c. Gy jeugdige hartjes met vreugd hier vergaart, Gespeeltjes, u keeltjes, Als veeltjes, niet spaart: Maar maakt eens geluyd, Tot eer van de Bruyd, En Bruydegom, want zy zijn beyd’’ waart. 2 Gy ziet hier aan wat de liefde vermag, Haar lonkjes, als vonkjes, ’’t Gekus en gelag: Gaan over en weer, In deugd en in eer; Wie ist die ’’t zyn leven oyt soeter sag. 3 Stroit kruytjes en bloemtjes De Bruyd moet te bed, Geleyd’’er, bereyd’’er, Ontkleed haar te met, En kust haar goe nagt, En slaat dog wel agt, Dat niemand haar ruste verstoort of belet. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 En gy, weest terwyl, met de Gasten verblijd, Stroomt vlietjes, van Liedjes, Want ’’t is nu de tyd, En kust ook eens rond, Aan wangen en mond, ’’t Sa dat is u voor, nu elk om strijd. 5 Dat smaakt onder ’’t zingen, als suykerde wyn, ’’t Geeft voedsel, versoetsel, En goe Medecyn; Voor een die uyt lust, Garen duyf-bekt en kust: Nu daar op zo maakt ’’er een glaselyn.’’ [Over ettelyke jaren] Over ettelyke jaren, Doe grampeer was een klein kint, Waren daar veel kluysenaren Tot de Wildernis gezint; Onder alle Godes vrienden, Die den Heere vierig dienden, Was ’’er eenen Heremijt, Die een Kind had mee geleyt. 2 Dit Kind had hy mee genomen Met hem na de wildernis, Om het prijkel te ontkomen Dat ’’er in de wereld is; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan ’’t Kind de vrees des Heeren, Van zyn jonkheyt af te leeren: En op dat het Kind altijd God sou dienen in suyverheid. 3 Hansje leerde goe manieren, Hansje was geweldig fyn: En hy leerde Hovenieren, Om niet luy nog leeg te zyn: Want de Duyvel uit der hellen, Komt de jonkheid altyd kwellen, Als sy lui en ledig gaat, Doet hy niet dan alle quaat. 4 Hansje die en sag geen menschen Anders als den Heremyt, Alle dingen ging na wenschen, En hy diende God met vlyt; Tot die tyd dat zy vernamen, Dat ’’er andere menschen quamen, Daar eens zwieren in den geest, Op een boere Bruylofts-Feest. 5 Hansje die noyt sulke dingen, Van zyn leven had gezien, Die sprak met verwonderingen Vader wat zyn dit voor lien, Toen kreeg Vader agterdenken, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkte dat het hem mogt krenken, Maar de Man sprak heel bedaan Het zyn Gansjes die daar gaan. 6 Wagt u dat zy u niet byten, Dat gy daar niet by en gaat, Anders mogten zy u smyten, Blyft by myn en volgt myn raat: Houd’’ u in myn Kluys verborgen Ik sal vlytig voor u sorgen, Wagt u dat u niemand ziet, Anders naakt u groot verdriet. 7 Neen ik vrees niet zey ons Handje, Voor dees Gansjes nog verdriet, Vader koopt myn ook een Gansje! Want zy zyn zo leelijk niet; Zy en sullen my niet byten? Koopt myn een Gans of ik sal kryten, Ag! dagt doen den Heremyt, Nu ben ik den vogel quyt. 6 Het was nauw een week geleden, Of ons Hansje raakte los, En hy liep met fiere schreden Na de Stad toe uyt het Bos: Doen ons Hansje daar met hoopen, Sulke Gansjes meer sag loopen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hy naauw een maand uyt ’’t wout, Of ons Hansje was getrouwt. 9 Men mag wel de jonge lieden, Raden tot de suyverheyt, Maar men mag haar niet verbieden Sy zyn vry zo Paulus zeyt: Die het vat die mag het vatten, Die het schat, die mag het schatten Alle Geesten looft den Heer, D’’Een wat min, en d’’ander meer. [Heer Bruydegom ik weet een ding] Op de Bruyd en Bruydegom. Heer Bruydegom ik weet een ding Ik wed gy vind het blingdeling; ’’t Is nog groen, nog grau, nog geel ’’t Lykt een Roosje sonder steel, Hoeje ’’t solt, dout of bolt, ’’t blyft altyd even eel, ’’t Nut nog drank nog frys, Maar ’’t stikt somtijds wel rood oogs vleys; ’’t Is zo wreed niet als het ziet, ’’t Leyd in ’’t bond, Heel vermomt, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijd warm, nimmer koud, Als een lekkere Schapen-boud. 2 ’’t Is iets daar ’’t al om danst, Daar de Bruyd ons wert gekranst, Ia gekust, gestrookt, gestreelt, Als het in u zinnen speelt, Wed ik dat ’’t geselschap u verbeelt, Maar sagjes niet te heet, Laat ik eens hooren of je het weet ’’t Is sonder slaap, ’’t Krygt by dag og nhagt geen vaak, Datje nu // Spelt ik U, ’’k Hou myn bek, ’’k Zie aan ’’t lonken, Dat de kat nu kent het spek. 3 t’’Sa vrinden over end, Nu het beesje is bekend, Danst het Bruydje na de sprond, Waar hy veylen sal haar grond, En zyn zieltje spillen op haar lieve mond. Sa wakker als een Man, En doet haar veel caressen an, Gy wint haar ligt, Door ’’t blakend vier van haar gezigt, Krygtse een stoot, ’’t Heeft geen noot, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout maar stant, ’’t Sal wel vlotten Eer men ’’t schryft in een Courant. 4 En krijtse dan een blos, Strijkt het onder keursje los, Worstelt met een aardigheit, Tot zy ’’t onderst boven leyd, Hou maar aan, of zy sugt, of lagt of schryt. Maar handelt poesel vleys Wat sagt, en denkt ’’t is de eerste reys ’’t Sal beter gaan Als ’’t eerste stormpje is gedaan, En alsje het ziet, In ’’t verschiet, met een zwink, Denk dan Iantje ’’t is een Kooytje voor een vink. Brulofs-Gezang, Stem: Meisje hoe staander, &c. Bruygom, hoe gaje jou Winkel stofferen? ’’t Is of je het Ambagt eerst niet kwam te leeren, Nu je provisie doet van zo veel Bont, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat je ’’er wel tien jaar mee Bontwerken kont. 2 De koude winter, de schrale scherminkel, Roofde van Bont lest bykans j’’heele Winkel: Daarom zo doeje myns oordeels niet kwaat, Datje weer nieuw Bont in ’’t Voorjaar opslaat. 3 Trek op dit Bont dan weer snedig aan ’’t rouwen, Om ’’er de mot wel ter deeg uyt te houwen, Werkje ter degen, ik wed om een duyt, Je krygt ’’er in ’’t jaar een kleyn vlokje uyt. 4 Dog ondertusschen, jy Jonge-luy wakker, Toonje van avond in ’’t werken niet zwakker; En schoon je me juyst niet weekt in ’’t Bont, Werkt in de Wyngaart, wyhe anders niet kont. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Laat eens herwayen een goeye gesontheyt, Van onse Bruydegom die flus al in Bont leyt, Drink op ’’t lang leven eens van onse Bruid, Daar mee, ik zwyg, want myn Liedjen is UYT. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Van deze Gezangen. Ach alderliefste Herderin. 48 Alle dingen hier beneden. 91 Alkmaar wel schoone stee. 117 Al die op den Heer betrouwt. 130 Adieu Nimphjes alle beiden. 150 Als Iesus binnen Cana zat. 101 Al die den echten staat. 162 Als Cupido was gedreven. 180 Als het Ia-woord is gevryd. 202 Ai zie de Bruid betulbant met cierade. 215 Adam plante ’t eerste Minne. 217 {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een van Idaas beeken. 284 Ach schoon Godin. 288 Bruydegom en Bruyd ter eeren. 95 Bewaar je vuur en keersje wel. 140 Bruydje hoort, wat heeft u dog. 181 Bruydegom en Bruid die heden. 209 Bruydegom, hoe ga je jou. 309 Christus had uyt reine min. 33 Cupido onlangs geleen. 244 Cloris wanneer ik de bevalligheden. 290 De tyd is hier, dat wy ’t plaisier. 36 De Wereld heeft veel moeiten. 39 Dien Heer, die ‘t Aardryk en de Wereld. 93 Dogters wiens gedagten. 135 De grootste vreugd. 144 Daar twee geliefde trouwen. 175 Den Echten staat vol eere goet. 183 Dewyl natuur en lust. 185 De Mensch een schepsel van Gods hand. 205 Die trouwt en trouwt niet voor ses dagen. 223 Diogenes de wyze. 289 Den Hemel schoon zy scheurt. 293 {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De min vermeten op zyn kragt. 295 Een huw’lyk komt ons oorboren. 99 Ey Maatjes ziet de lieve lusjes. 133 Egt, zielkoffer van de deugt. 147 Ey schept altyd o lieve jeugt. 194 Fama die komt ons onverhoed. 23 Fama heeft immers de waarheit. 25 Geluk, geluk wy wensche u te zaam. 5 Gelyk de starren versieren klaar. 14 Ga ’s Werelds minnaar vliet. 31 Genoeg van aardsche Bruylofts-spys. 54 Gy Volkeren des Aardryks al. 65 Geliefjes die u in den Echt. 72 Geluk o twee wiens hert en zin. 77 Geluk o jonge lieden. 89 Gelyk als door de baren. 195 Genooden die gekomen zyt. 200 Goosen ik en mag niet leyden. 263 Gebiedster van myn hert. 301 Gy jeugdige hartjes met vreugd hier vergaart. 303 ’t Huw’lyk wil ik gaan prysen. 17 Hou Amarillis. 20 ’t Huw’lyk is een staat ter eeren. 34 Hoe kan de frisse Ieugd. 82 {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Het soetste dat de Wereld heeft. 98 Hey sa lustig, vrolyk, wakker. 112 Herders Kind het doet my vreemt. 138 Help Musa myn ’t lof zingen. 165 Hoe grasen zyn zinnen in ’t smakelyk zoet. 174 Het is zo moy de Bruyd te zyn. 221 Hey t’sa lustige Gespeeltjes. 238 Hey en zit zo niet bedeest. 255 Hoe zoet is ’t als de zoete min. 282 Heer Bruydegom ik weet een ding. 307 Is ‘er vreugde hier op aard. 3 Is ’t niet een heerlyk leven. 29 Ieugdige Nimphen, die ’t boerten mind. 81 Io, triomphe, Io, Io. 100 Ik breng j’een Hollands roemertje. 115 Ik wens dat God des Hemels Heer. 133 Ik heb myn wens verkregen. 143 Ik voer al over de Rhyn. 240 Is bommelaliere zo groot. 252 ’t Is lieflyk Philis ag. 291 Ik heb een les gekregen. 298 Kupied leg nu uw wapens neer. 4 Komt laat ons ’t Huw’lyk prysen. 11 {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt alderliefste Hymen. 40 Komt en laat ons al te zaam. 110 Kom Kupidootje zoet. 256 Lieve Mopsjes wilje sterven. 19 Laat ons vroolyk wezen. 109 Laat een Koopman henen gaan. 168 Myn God voed my als myn. 59 ‘t Minnen is gebooren. 78 Melancholyen zwaar. 122 Maagdekens die aan Alkmaars Kand. 131 Myn wit op dese Bruyloft doelt. 152 Menig my den Echten staat. 214 Myn soetje, ik moetje. 250 ‘k Mag my dan gaan vaardig maken. 266 Nu laat ons allegaar dankbaar zyn ons Heer ons God, &c. 51 Nadien Bruytjes Kaakjes blosen. 231 Nu is de eerste nagt verstreken. 233 O Klapperige Coridon. 22 O gy trotsen Maagden aart. 45 O Heylig God! gy die den Echt. 57 Onse Vader in ’t Hemelryk. 69 O Bruydegom! de tyd doet my gedenken. 86 O zalig Huw’lyks-pad. 146 {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} O bruyds Gespeeltjes. 159 Onder alle staten. 204 Op nu bruydegom van den disch. 218 O bruyd’goms troosje. 227 Om niet alleen te slaapen. 242 Over ettelyke Iaren. 304 Poca vinum, poca vinum. 131 Philis mag ik u ontmoeten. 261 Quam ik niet aardig onverdagt. 206 Regtschapen bruylofts Gasten. 106 Roemsugtig Amstelland. 189 Syt wellekom bruydegom. 7 Strooit de aard met. 7 Schoonste Nymphje die hier zyt. 9 Souder nu geen zoete lieve vreugd. 46 Zalig is hy bevonden. 67 Speelgenootjes jonge Ieugt. 155 Singt, pryst en looft den Heer. 155 Spruytje dat tot ons vermaken. 157 Speelnootjes die dit Feest. 164 So haast de schaduw van de nagt. 167 Sylvia myn waarste troosje. 169 Ziet hoe dat Cupido praalt. 171 Zoete Meysje zet u sinnen. 199 Singt ter eeren van de bruyd. 206 {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Soete Gespeeltjes 211 Soete diertjes die u leden. 213 Speelnootjes zoete dieren. 225 Soette Maagden, stookebranden. 236 Strakx is hier een post gekomen. 279 Thia myn snelle-winden. 103 Trouwe Trouw is altyd goed. 151 T’sa Trompen en Trompetten. 246 Vader ons in ’t Hemelryk. 53 Vrouw bruid, Vrouw bruid zit op. 92 Vreugd en vrolykheden. 110 Viva la bon Prins Hendrik. 113 Vryers wilje gaan uyt vryen. 116 Vermakelyke Maagden lustig ga voort. 124 Vreugde, vreugde ja wel vreugde. 158 Verliefde herten die u hebt begeven. 178 Vroolyke herten die in het bloeyen. 187 Venus Guytje heeft het bruytje. 207 Verliefde Nymphjes die u tyd. 210 Vrienden wild dog schikken. 271 Weest nu verheugt. 12 Weest verheugd en, &c. 16 Wel op myn Harp wilt vrolyk wesen. 26 Weest vrolyk gy Heer bruydegom. 27 Wel heeft Zalomon gezeyt. 37 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg nare zugjes. 42 Wie stapt zo heerlyk door voor uyt. 46 Weest nu verheugd al gy opregten. 62 d’wyl wy zamen zyn geseten. 75 Wyl een weelderige tyd. 84 Wat heyl vloeit uyt des Hemels bron. 94 Waarom zoude wy niet meugen. 105 Wie kan by de Maagden. 108 Wel wat is dit? o Jonge lien. 125 Wel wat klinkt daar in myn ooren. 127 Wens nu geen meer geluk. 137 Wanneer des deugs voorzigtigheid. 145 Waar vind men zo opregt. 147 Wie dar van slappe Nering. 149 Waarde Feest-genooten. 153 ’s winters als de strenge buyen. 177 Wenscht veel geluk aan dit vereenigt Paar. 192 Wat is d’onnosele eensaamheit. 198 Wie heeft ooit de soete soetigheit. 219 Wel Vryster, wat schorter. 230 Wel aan nu die hier zyt. 235 ‘K wed speelnootjes dat de, &c. 248 Wat baad het u te zyn gesprooten. 257 Wat baad u ’t leggen by een ander. 259 {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy komen zingen. 26 Wel myn hert en ziel-Vorstin. 280 Wy gaan u voor O Iuffers. 300 Eynde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}