Noord en Zuid. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 2 uit 1879. Elk bijblad, met uitzondering van het eerste, heeft zijn eigen paginering. Pagina I en II ontbreken in het gebruikte exemplaar. p. VII, 172, 273: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Na pagina 310 volgt in het origineel een ongenummerde pagina. Deze pagina is in deze digitale versie 't.o. 310' genoemd. Vanaf pagina 311 volgt een ongebruikelijke paginanummering met oneven pagina's op de linker bladzijde. p. 36: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘1’ geplaatst. p. 37: voetnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 59: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘1’ geplaatst. p. 60: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘1’ geplaatst. p. 115: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘1’ geplaatst. p. 96, 103: tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. p. 125-128: deze paginanummers komen in het origineel twee keer voor. In deze digitale versie is dat niet gecorrigeerd. p. 237: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _noo001187901_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Noord en Zuid. Jaargang 2. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1879 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 2 Noord en Zuid. Jaargang 2 2015-08-19 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 2. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1879 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD EN ZUID. TAALKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR DE BEIDE NEDERLANDEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. Taalkundig Tijdschrift VOOR DE BEIDE NEDERLANDEN, TEN BEHOEVE VAN ONDERWIJZERS, VOORAL VAN HEN, DIE ZICH VOOR EENIG EXAMEN VOORBEREIDEN, ONDER REDACTIE VAN T.H. De Beer, met medewerking en steun van HOOGLEERAREN, LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE BEIDE RIJKEN. De Taelwetten zijn, even als de Landwetten, van achteren te vinden, en niet te maken. Lambert ten Kate. De ziel van een volk is zijn taal! Schaepman. Tweede Jaargang. Te Culemborg bij BLOM & OLIVIERSE. Te Gent bij W. Rogghé, (J. Vuylsteke), Kalanderberg 13. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Noord en Zuid, 2de Jaargang. Bladz. J.A. Mensinga De Nederduitsche taal in Duitschland 1 K.B. Het onderwijs in de Moedertaal IV 17, 97, 199 J.E. Ter Gouw Maltentig 20 J.H. Eichmann Ten koste of ten kosten 21 J.H. Eichmann Lak (opleggen) 22 J.H. Eichmann Breede Schaal 25 J.H. Eichmann Goedsmoeds 26 J.H. Eichmann Heffe (des volks) 30 C.A. Hofman Iets over de woordschikking 32 V. en Red Uitgesteken 33 Dr. W.L. van Helten Kleinigheden op etymologisch gebied 34 I. Krieuwelen, krielen, kroelen 34 II. Scherminkel 38 III. Spook 39 IV. Dat kostje; bekostigen 40 V. Gift 42 VI. Dageraed 44 VII. In den provoost, in den lommerd 45 VIII. Gul 46 IX. Berserker 47 A.R. Tuit Derrie, Selkasch 48 J.E. Ter Gouw Rei uit Baeto 49 J.E. Ter Gouw Het Rasphuis 50 J.E. Ter Gouw Iemand aan de kaak stellen 50 J.E. Ter Gouw Spaansche kluyt 51 J.E. Ter Gouw Onstuimig 52 R.J. Kortmulder Blauwkous 52 Boekbeoordeelingen 54, 117, 231, 306, 374 Inhoud van Tijdschriften 58, 108, 147, 235 C. Eykman Geldersche woorden 60 C.A. Hofman Hebben of zijn! 62 Woordverklaring en Etymologie 63 Dr. B. Symons Sterke en zwakke verbuiging 65 J. Kousemaker, Pz. Taalonderwijs 73 D. Claes Waalsch en Nederlandsch 75 T. Terwey Iets over heffen, hoofd en nog wat 80 Dr. E. Laurillard Taal en stijl van recht en wet 87 Prof. Dr. P. Alberdingk Thym De Vlaamsch-Belgische Letterkunde 88 T.H. de Beer Eenheid van taal 93 G.A. Vorsterman van Oyen Spaansche kluyt 96 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. G.G. Vragen 100 B. Bij de Plaat 101 C.M. R - t. Bok (koetsierszetel) 104 A.M. Bogaerts e.a. Vragen met de beantwoording 105 H. Goedsmoeds - De ‘Blaauwe Beul’ 120 Dr. E. Laurillard De volkstaal in betrekking tot recht en wet 121 Naar de behoeften der lezers veranderd en gewijzigd 123 Volksetymologie 125 Dr. W.L. van Helten Bijdragen tot onze oudere en jongere syntaxis. 133 I. Infinitief, schijnbaar in plaats van het tegenwoordig deelwoord 133 Dr. W.L. van Helten Kleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring 140 X. Nog een paar volksetymologieën (seizoen, koperrood, aartsbisschop, avontuur, tooneel, rommentom, opentop, uitemetuit, misschien) 140 XI. Wedden, te wets 141 XII. Beer 145 XIII. Beseffen 146 XIV. Versoord 151 XV. Haan 152 XVI. Roest 153 XVII. Verwaten 154 XVIII. Nog twee Friezen en één Saks onder de Nederfranken 156 XIX. Evenaren 159 XX. Oliekoekshuis, wafelhuis 160 XXI. Wicht 161 XXII. Lichtomdeyne 163 XXIII. Bang 165 XXIV. Moerbezie 165 XXV. Neef, (potsenmaker) 166 XXVI. Klikspaan 167 XXVII. Kraakzindelijk 168 Dr. W.L. van Helten Toevoegselen 169 Dr. W.L. van Helten Het onregelmatig werkw. willen 170 Dr. W.L. van Helten Zienderoogen 171 Dr. W.L. van Helten Den Haag 171 Dr. W.L. van Helten Vragen 172 L.Q.U. 1. geweest 172 2. dievegge voor dievege 172 3. ik kom, gij komt, (koom, koomt) 173 4. eierschaal 174 Letterkundig Overzicht 182, 221, 365 Prof. Mr. H.E. Moltzer Woordenboek der Nederlandsche Taal, Derde stuk, zevende Aflevering 187 Dr. Jan te Winkel De uitdrukking ‘uiten treuren’ 203 Dr. W.L. van Helten, X.. N.S.J.U., L.Q.U. en Batavus Beantwoording van vragen. Jg. I, 48, 49, 50, 51, 52, 59, 61, 64, 66, 69, 71, 72, 74, 75, 76, 82, 87, 88, 91, 96, 103, 105, 109, 118, 119, 121, 125. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. Dr. Jan te Winkel Kleine Nederlandsche Spraakkunst, door Dr. W.L. van Helten 226 Taal- en Stijlfouten verbeterd 244 D. Claes De Nederlandsche letterkunde in België sedert het begin der XIXe eeuw 251 Dr. W.L. van Helten Samenstelling der werkwoorden 260 Dr. W.L. van Helten Doodeenvoudig en toch niet onbelangrijk. I. Over den uitgang -igen 263 II. Over de ingeschoven en achtergevoegde d en t 265 III. Over de uit of door invloed van een tongletter onwikkelde s 267 R.; L.Q.U.;} Batavus; } N.S.J.U. } Beantwoording der vragen 269 v. N. Begijn 271 J.A. Torfs Het onweder, door J. Bellamy 272 J.A. Torfs Jaas en jaat als varianten van ja 279 Red. Naschrift 280 Frans Willems Noord-Nederlandsche en Zuid-Nederlandsche schrijvers 281 Red. Naschrift 284 J.A. Torfs De beukeboom van het dorp, Proeve van letterkundige ontleding 288 T.H. de Beer Linguistische kaarten 289 G.A. Vorsterman van Oyen Het dialect te Aardenburg 310 Dr. W.L. van Helten Kleinigheden op het gebied van Etymologie en woordverklaring 326 XXVIII. Mij is het te doen om 236 XXIX. Hem (d.i. zich) vermeten 330 XXV. Warmoes 336 XXVI. Harre, herre (hengsel van een deur) 337 XXXII. Steerten 338 XXXIII. Geris(ch) 338 XXXIV. Boterham 339 XXXV. Lang in langzaam, en lengen, aanlengen 340 Dr. W.L. van Helten Toevoegselen. (Beseffen, vermeten) 342 A.M. Molenaar Over eenige werkwoorden, die oudtijds transitief gebruikt werden 344 Red. Naschrift 355 Dr. Jan te Winkel Begijn 357 T. van Lingen Beantwoording van vragen 360 pas; sputters; regentap; vleugel, vlerk en wiek; vlassen; nuchter; vrijpostig; zoetelaar; marketentster; beraadslagen; berooid; maltentig; attributief en praedicatief gebruikte adj.; Homerische slachting. T. van Lingen Iets over knapzak 364 Taal en Stijlfouten verbeterd 373 Bladvulling 381 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen die in den Tweeden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden. Bladz. A. Aalmoes 126 Aan de kaak stellen 50 Aan gaan 355, 356 Aangroeien 345, 356 Aanlenen 345 Aanlengen 340 Aanloopen 345, 355, 356 Aanrennen 346, 355 Aanrollen 346 Aanspoeden 347 Aanspraak 216 Aanspringen 355, 356 Aanstelling 215 Aanstormen 348, 355, 356 Aantreden 348, 355 Aanvlammen 348 Aanzoeken 349, 356 Aarzelen 349 Achterbliven 350 Achterblijven 356 Achterklappen 350 Acht geven 356 Acht nemen 349, 356 Acht slaen 350 Adelborst 361 Admiraal 221 Aenbranden 344 Aendringen 344 Aeneenkleven 344 Aengaan 344 Aenkleven 345 Aenroepen 346 Aenspreken 347 Afarbeiden 350 Afblokken 351 Afbrengen 351 Afgaan 351 Aflaten 352 Afloopen 352 Afmatten 221 Afspatten 352 Afstaan 352 Aftreden 352 Afvlieten 353 Afwijcken 353 B. Ambt 152 Andersdeels 270 Ankeren 353 Appelmoes 356 Arbeiden 353 Arre 114 Arremoede (in) 114 Asen 354 Attributief 362 Autaertafel 177 Azuur 130 Babbelkous 241 Baken 157 Balcon 125 Baldadig 107 Banaal 114 Bang 165 Baevinde 38 Beangst 165 Bedelaar 242 Bedelares 227 Bedelven 242 Beder 242 Bederveling 242 Bederven 242 Bedetsen 242 Begeweg 242 Bedewegen 242 Bedicht 242 Bedienaar 242 Bedienere 242 Bediening 242 Bedild 242 Beeldemakers 177 Beeldescriver 177 Beeldesniders 176 Beer 145 Begaerden 357 Begeeren 219 Begyn 271, 357 Behangsels 112 Beklyven 114 Bekostigen 40 Benard 220 Beraadslagen 362 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Berline 112 Berooid 362 Berserken 47 Beseffen 145 Betrekken 220 Beunhaas 114 Bevoegd 220 Beweren 219 Bezeeren 219 Bezeffende 342 Binde 38 Binnenlands 108 Bisschop 126 Bivouac 112, 125 Blaauwe beul 120 Blaauwkous 52 Blakende welstand 100 Blootshoofds 108 Blijven 62 Boeken der leken 178 Bok 104 Boterham 339 Boucscrivers 177 Boulevard 125 Break 112 Brief 126 Brik 112 Brodduerwerker 117 Brooddronken 221 Buckskin 113 Buitengaats 108 Buitenlands 108 Buks 112 Bijgeloovig 220 C. Civiele 113 Cleenstekers 116 Comfort 114 Conterfeiten 178 D. Dadelijk 216 Dagelijksch 108 Damhert 131 Dank weten 214 Dat 174 Dat kostje 40 Derrie 48, 104 Diensvolgens 269 Dienvolgens 269 Dievegge 172 Dinsdag 130 Dood 221 Doodsch 86 Draagbaar 128 Drop 132 Duivel 126 E. Eekhoorn 131 Eenhoren 132 Eensdeels 270 Eierschaal 172, 174 Elpenbeen 131 Engel 126 Evenaren 159 Evenknie 114 Ezel 126 F. Falconet 112 Fataal 114 Feest 126 Fiacre 112 Figuursnijders 177 Flameinen 38 Fleemen 38 G. Gaan 62 Gaanderij 169 Galerij 169 Galgemaal 122 Geen uitsprekelijk woord 218 Gek (den) steken 170 Geldersche woorden 60 Geris(ch) 338 Geschiedrol 114 Geweerd 172 Geweeest 172 Gift 42 Goedschiks 108 Goedsmoeds 108 Goutslegher 177 Graveur 177 Gul 46 Gij koomt 173 H. Haan 152 Harre 337 Havenen 219 Hebben 62 Heelshuids 108 Heffen 80 Hem-d 129 Hem vermeten 342 Hem (d.i.) zich vermeten 330 Hen en hun als haar 227 Hengsel 337 Hen voor haar 227 Herberg 125 Herre 337 Hofhoorig 115 Homerisch 364 Hoofd 80 Hoogliggend werk 176 I. Iemand toespreken 216 Igen 263 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Ik ben het kwijt 363 Ik koom 173 In lichte laaie vlam 159 Inwijden 220 J. Jaarwedde 142 Jubelfeest 130 Jubeljaar 130 K. Kakelhont 115 Kales 112 Kers 126 Kietelen 38 Kindsch 86 Kinkhoest 44 Kittelen 38 Klabasteren 38 Kladater 38 Klikspaan 167 Klooster 126 Kluiven 35 Knappen 364 Knaptand 364 Knapzak 364 Koddebeier 115 Koets 112 Koffie 126 Komen 172 Komt 172 Konkelkous 241 Koomeny 107 Kop 126 Koperrood 140 Korthield 164 Kortswijl 115 Kosten 42 Kraak noch smaak 128 Kraakzindelijk 168 Krabbe 37 Krabben 37 Krauwage 37 Krauwe 37 Krauwel 37 Krauwte 37 Kreef-t 37 Kreeft 132 Krieken 157 Krielen 34 Kriewelen 34 Krioelen 34 Kritikaster 115 Krioelen 34 Kroel 35 Kroelen 35 Kruis 126 Kruiwagen 44 Kwispedoor 45, 269 L. Laaie 159 Lak 86 Langzaam 340 Leugen 340 Lichterschip 168 Lichtomdeyne 163 Likdoorn 126 Lommerd 45 Luipaard 331 Luivel 243 Lustre 125 Lijfverven 177 M. Maelre 177 Makelaar 177 Malinghe en de Picturen 178 Maltentig 20. 362 Marketentster 263 Marmotte 132 Martelaar 126 Meineed 129 Menschdom 218 Menschheid 218 Met iemand geschoren zitten 170 Metsen 176 Metter dageraad 44 Misschien 141 Moerbezie 165 Molik 115 Molok 115 Moort 145 Mormel 132 Mormeldier 132 Muildier 128 Muilezel 128, 131 Musket 112 Mij, U, is het te doen om 326 N. Naar de kroon steken 100 Nabij 100 Neef 166 Novelle 115 Nuchte 361 Nuchter 361 O. Oliedom 107 Oliekoeks huis 160 Olifant 331 Omnibus 112 Omtrent 100 Ongansch 221 Onmiddelijk 216 Ons 174 Onstuimig 52 Opentop 141 Ophevenen 176 Opwaarts 108 P. Paard 126, 127 Pas 360 Pelgrim 126, 221 Perzik 162 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Peterselie 133 Pieterselie 133 Plaesteraers 176 Plaetsnijders 177 Plant 126 Populair 114 Praalkous 241 Praedicatief 362 Preek 126 Preeken 126 Priester 126 Prinsters 177 Provoost 45 Pruim 126 R. Raadslaan 362 Raadslag 362 Rabbelkous 241 Rammelkous 241 Rasphuis 50 Ratelkous 241 Rede 216 Regentop 361 Rendier 131 Ribs 113 Roest 153 Rommentom 141 Ros 127 Roskam 127 Rozemarin 132 Ruimschoots 108 S. Scepticus 115 Schalebyter 86 Schalien 177 Schambeletter 44 Schampetter 44 Schardyn 38 Scharminkel 38 Scherminkel 38 Scherminkelen 39 Schim 39 Schobbe 37 Schobben 37 School 126 Schurft 37 Schurk 115 Scilder 177 Scilderie 177 Scilderinghe 177 Scrinemakers 176 Sedert 271 Selkasch 48 Sinds 271 Sjees 112 Slabbakken 221 Sleeper 112 Soeteler 362 Spectakel 113 Speelsch 86 Spiersack 364 Spierwit 364 Spook 39 Sputters 361 Steerten 338 Steken naar iets - Steyger 176 Stoffeerder 177 Stuitvos 168 Suiker 126 T. Tabak 126 Tafel 126 Tafele met den dueren van almorre 177 Tegengift 43 Terzerol 112 Te weeg brengen 214 Te wets 141 Thee 126 Tiegeldecken 176 Tilbury 112 Toespraak 216 Tranen met tuiten 218 Tuit 48 U. Uitemetuit 141 Uiten treuren 203 Uitgesteken 33 Uitzinnig 205 V. Van = door 215 Van voorzienigen aard 216 Vastenavond 130 Veelvraat 131 Venster 126, 269 Venstertiers 176 Veranda 243 Vergeefs 108 Verlichters met de pinchelle 177 Verlichters met der pennen 177 Verlichters met ter pennen 177 Verluchten 177 Vermeljoen 177 Vermouth 132 Verrassen 218 Versoord 151 Versperren 64 Verwaten 154 Victoria 112 Vigilant 112 Vlammen 361 Vlassen 361 Vlederen 361 Vlerk 361 Vleugel 361 Vrijborstig 361 Vrijdag 130 Vrijhartig 361 Vrijmoedig 361 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. Vrijmondig 361 Vrijpostig 365 W. Waanwijs 129 Waar na wien en wie 227 Wafelhuis 160 Walg van iets 145 Walvisch 131 Warmoes 336 Wedden 141 Wederzijds 217 Weerlicht 131 Weerwolf 132 Weidzak 364 Weigeren 45 Werda 112 Weytasch 364 Wicht 161 Wiek 361 Wil en dank 218 Willen 370 Winde 38 Windhond 128, 131 Woensdag 130 Z. Zegel 126 Zegen 112 Zelkasch 48 Zich terug trekken 214 Zienderoogen 171 Zoetelaar 362 Zondvloed 131 Zijdelings 108 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederduitsche taal in Duitschland. Door J.A.M. Mensinga, te Frederikstad. 't Is zonderling, dat onze taal juist bij diegenen onzer naburen, die ze 't gemaklijkst kunnen leeren, niet alleen bijna geheel onbekend, maar ook niet geacht, veelal zeer in minachting is. Slechts met uitzondering van eene smalle streek in het westen is dit in Duitschland algemeen het geval. Wel worden onze beste wetenschappelijke geschriften door Duitsche geleerden, te wier behoeve de driemaandelijksche catalogussen des boekhandels een afzonderlijke rubriek voor Hollandsche wetenschappelijke werken hebben, gebruikt en aangehaald, tegenwoordig wel nog meer dan vroeger, vooral de theologische; wel kan men in enkele groote koopsteden een paar Hollandsche handelscouranten te lezen krijgen, wel bestaan er een paar Hollandsche spraakkunsten en woordenboeken, meest ten gebruike voor de genoemde westelijke streek; maar dit alles is slechts voor en door een bepaalden kring en beperkt getal. Geheel anders is het bij de groote meerderheid. Schoon wij met de steden aan de Noord- en de Oostzee in levendige handelsbetrekking staan, zoo wordt toch, wanneer er kantoorcorrespondentie verlangd of aangeboden wordt, wel Engelsch, Fransch, Deensch, Spaansch, Italiaansch, Zweedsch genoemd, maar nooit Hollandsch. Evenzoo is het met handelsscholen en andere inrichtingen, waar vreemde talen onderwezen worden, met leesbibliotheken, met kersmiscatalogussen. Zelfs bij de Portugeesche staat onze taal in dit opzicht achter; ik vond op zulke catalogussen nog wel Camoëns met nog eenige andere, maar nooit een enkelen Hollandschen schrijver. Met de achting jegens onze taal is het nog erger gesteld. Ik heb nu 28 jaren onder Duitschers gewoond, Duitschland ook in allerlei richtingen doorreisd, dus veel Duitsch gehoord en gelezen;... zelden sympathie voor onze taal, dikwijls minachting en bespotting vernomen, de eerste bijna altijd bij geëxalteerde nationalen. 't Is hier, in eene inleiding, niet de plaats om de sterk sprekende proeven, gedrukte zoowel als gesprokene, die te mijner beschikking staan, voor te leggen. 't Is een algemeen verbreid vooroordeel, dat te sterker uitkomt, omdat er tegen geene andere taal een dergelijk heerscht (slechts tegen de Deeusche, eenen tijd lang, alleen hier in Sleeswijk-Holstein, om politieke redenen). Zelfs wanneer men onze taal minacht, alleen omdat men ze slechts {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een dialect van het Duitsch houdt, dat ook in zekeren zin waarheid is, even als het Hoogduitsch er eigenlijk ook een is, dan hadde men toch, toen in den jongsten tijd zoozeer met het Platduitsch gedweept werd, en velen wenschten het weder tot schrijftaal te verheffen, zich moeten herinneren, dat die wensch geheel overtollig is, nademaal onder de vele tongvallen, waarin het Neder-saksisch in de groote Nederduitsche vlakte, van Duinkerken af tot aan Memel toe, gesproken wordt of werd, tongvallen die vóór 400 jaren elkander veel nader stonden en veel duidelijker toonden slechts ééne taal te zijn als ze het nu doen, één zich reeds voorlang met glans tot schrijftaal verheven heeft, dat die werkelijk het ‘schrijfplatduitsch’ is, zooals zij zich ook ‘de Nederduitsche’ noemt, en dat zij nog met eere dien rang handhaaft. Maar men wilde dat niet weten. 't Is wel bepaaldelijk minachting tegen onze taal, parallelgaande met, en ten deele veroorzaakt door de minachting jegens onze natie, die ook zoo dikwijls, ook in de jongste jaren, vooral in dagbladen, de meest gelezene en invloedrijkste literatuur, te voorschijn treedt. Tegen andere natiën bestaat er wel vijandelijke stemming, af en toe meer of minder hevig, 't geen trouwens bij alle natiën plaats heeft, maar minachting tegen geene andere dan de onze. Nu, wat zal men zeggen? - Ook bij ons heerschte, en heerscht nog bij de lagere volksklasse een vrij sterk vooroordeel tegen de Duitsche natie. 't Is een zonderling verschijnsel in de volkskarakterkunde, dat twee volken, elkander zoo na verwant, toch zoo antipathisch zijn. Bij ons laat het zich evenwel verklaren uit de hoedanigheid van de meerderheid der personen, die uit Duitschland tot ons overkwamen en komen; vooral van de talrijke arbeiders, die des zomers uit of althans door eene streek komen, die in Duitschland zelf met den naam van Moffrika bestempeld wordt (hertogdom Arenberg-Meppen). Maar in Duitschland weet ik er geene bepaalde oorzaak voor te vinden. Wel is onze natie in hare ontwikkeling, door verschillende omstandigheden, geheel anders geworden dan de Duitsche, eene die wel geannexeerd kan worden (wat God lang verhoede. Moge ik, eer dat dit geschiedt, tot een beter vaderland zijn heengegaan) maar nimmer geassimileerd; dit is echter niet voldoende, om die antipathie te verklaren; ze is mij een raadsel. En toch is, in ditzelfde Duitschland, aan onze taal eene eer wedervaren, die aan geene andere taal ooit te beurt gevallen is en die zij, zooals ik zal aanwijzen, voor een deel aan hare verdienstelijkheid te danken had. Deze namelijk, dat zij in Europa, buiten hare grenzen, door eene betrekkelijk talrijke, compacte bevolking, die met de onze in geene directe betrekking, 't zij van afstamming, 't zij van medeburgerschap stond, verstaan, gesproken, geschreven en landtaal geweest is, en dat wel eenen tijd van twee eeuwen lang. 't Is in Oostfriesland, en in drie aaneenliggende Westfaalsche graafschappen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} In Oostfriesland was het het zuidwestelijk deel, bestaande uit het zoogenaamde Crumhorn, zuidelijk van de bocht van Greetzijl, Reiderland, tegen onze grenzen tot aan de Eems, en Overledingerland, tusschen de Eems en de bij Leer in dezelve vallende Leda, met de stad Leer zelf, uitgenomen alleen het groote district van Rhaude, te zamen in oppervlakte ongeveer 1/3 van Oostfriesland, en naast of met Harlingerland (aan de noordoostkust) het beste en welvarendste deel des lands, thans met ongeveer 50,000 zielen, in 2 steden en 74 kerkdorpen of vlekken. De oorzaak, die onze taal hier het burgerrecht deed verkrijgen, was niet de nabuurschap. Crumhorvert is door den Dollart van Groningen afgescheiden; omgekeerd ging tusschen Reiderland en Bentheim onze taal niet meer over de staatkundige grenzen als aan de andere zijde de Duitsche, evenzoo als zuidelijk van Bentheim. Afstamming kon er alleen in de stad Emden aanleiding toe geven, daar hare bevolking voor een deel uit Holland stamde, van de derwaarts in den aanvang van den oorlog met Spanje gevluchte en daar gebleven Hollanders. De oorzaak was de godsdienst, meer bepaaldelijk, de geloofsbelijdenis, zoowel hier als in de Westfaalsche graafschappen. Het zuidwestelijk deel van Oostfriesland, dat ik nu verder, kortheidshalve, naar zijne hoofdstad, het Emdensche zal noemen, was uitsluitend der Hervormde belijdenis toegedaan; 1) het andere deel dat ik, insgelijks naar de hoofdplaats, het Aurichsche noemen zal, der Luthersche. 2) 't Was intusschen de geloofsbelijdenis niet alleen. Ik behoef, om dit te staven, niet te wijzen op de talrijke Hervormde gemeenten in 't westen van Duitschland, die nooit eene andere dan de Duitsche taal gebruikt hebben. 't Heeft zijne eigene geschiedenis, opkomst, bloei en verval gehad, die ik thans verhalen zal. - Oostfriesland, van ouds het vierde der zeven Friesche zeelanden, bediende zich oudtijds van de Friesche taal, in een eigen dialect. Langzamerhand echter drong in het geheele oostelijke Friezengebied, van de Lauwerzee af tot aan en over de Eider, waar zich slechts de uiterste slip op de westkust van Sleeswijk, aan de grenzen tegen Jutland bij zijne aloude taal handhaafde, de Neder-saksische taal door. Voor Oostfriesland wordt de tijd dezes overgangs in de 15de eeuw aangenomen, bij welke intusschen, merkwaardiger wijze, als tot een blijvend getuigenis van het verleden, een klein stukje van het oude gebied der Oostfriezen, het later aan Olden- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} burg gekomene Sagelterland, 4 kwadraatmijlen groot, maar met slechts ca. 3000 bewoners, in zijne rondom van bijna ontoegankelijke moerassen en venen omringde en geïsoleerde ligging, zich buiten den alles overstroomenden vloed hield en nog heden ten dage in taal en zeden zuiver Friesch gebleven is. Sedert dien tijd werd het Laagduitsch 1) in een dialect, dat ons Groningsch zeer nabij komt, hier de algemeene landtaal; niet enkel spreektaal maar destijds ook schrijftaal. Ze mag in gedrukte werken, in officiëele stukken, op den kansel, sierlijker en beschaafder geklonken hebben dan in den mond des volks; toch was het een zoo wel als het ander, zooals uit alle documenten blijkt, wezenlijk Laagduitsch, van het Hollandsch zeer verschillend, voor eenen Hollander, bij het spreken, moeielijk te verstaan. In dat dialect werd toen overal gepredikt 2). In de 17de eeuw begon men behoefte te gevoelen, vooral voor het kanselgebruik, aan eene beschaafdere en aan vaste regelen onderworpen taal 3). Men had de keus tusschen de Hollandsche en de Hoogduitsche; men stond taalkundig aan beiden even na, de overgang tot de eene was niet moeielijker dan tot de andere. - Wij hadden destijds, ook ten opzichte van de taal en van de letterkunde, onze gouden eeuw. Ik behoef geene namen te noemen. Ook het proza stond reeds hoog. Van de zuivering onzer taal van de menigvuldige meest Latijnsche basterdwoorden, die ze vroeger ontsierden, had vooral Hooft een krachtig voorbeeld gegeven; de taal was daardoor niet alleen rijker en buigzamer, maar ook veel meer tot algemeen gebruik geschikt geworden. Voor godsdienstig gebruik was onze Bijbelvertaling van 1636 voortreffelijk. - Met de Duitsche taal stond het juist omgekeerd. Op den schoonen tijd van Luther was eene periode van stilstand, daarop van achteruitgang gevolgd. De dertigjarige oorlog bracht algemeene verwildering teweeg, waarvan de taal niet vrijging. Vooral het proza wemelde van Latijnsche woorden, die velen met voorliefde gebruikten. De keus kon, wat den voorrang der talen op zich zelf aangaat, niet twijfelachtig zijn. Misschien zou ook het oostelijk en noordelijk deel des lands onze taal hebben aangenomen; maar hier was in het laatst der 16de eeuw door Graaf Edzard II, die in dit deel regeerde, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de Luthersche belijdenis ingevoerd, terwijl zijn broeder Jan, aan wien het andere deel toegewezen was, zich met zijn land aan de Hervormde hield. Hunne predikanten haalden dientengevolge hunne wetenschappelijke voorbereiding op de Luthersche, d.i. Duitsche hoogescholen. Rekent men daarbij de politieke betrekking tot het Duitsche rijk, en verder dat de taal van het hof en de regeering, dientengevolge ook die voor officiëele stukken Duitsch was, dan is het geen wonder, dat de schaal hier tot het Hoogduitsch oversloeg. Het Laagduitsch mag hier wat langer dan bij de Hervormden kansel- en schrijftaal gebleven zijn, ten slotte drong toch ook hier het Hoogduitsch door. Niettegenstaande de laatstgenoemde, vrij gewichtige zwarigheid, (graaf Jan was in 1591 kinderloos gestorven en daardoor ook het Hervormde deel des lands aan den tak van Edzard gekomen) kreeg hier toch het Hollandsch den voorrang. Het was voor dezen meer de eigen taal dan voor genen. In Emden, dat den hoofdtoon aangaf, woonden vele uit Holland afkomstige familiën en steeds werd er een levendig verkeer met Holland onderhouden. Daardoor, zoowel als door de nabuurschap op zich zelf, moeten er vele Hollandsche boeken, voortbrengselen van onze destijds vruchtbare literatuur, in het land gekomen zijn. In het kerkelijke werd de gemeenschap daardoor bevorderd, dat dikwerf predikanten uit ons land naar Oostfriesland, zoowel als omgekeerd, beroepen werden, althans te Emden. Van de 33 predikanten van Emden vóór 1650 van welke Harkenroth (Emdens Herderstaf) het geboorteland of de vroegere standplaats opgeeft, kwamen er 13 uit ons land, 10 uit Duitschland, 10 uit Oostfriesland zelf. Op het land kan dit echter wel minder geweest zijn. Maar vooral had de in 1614 opgerichte Groninger hoogeschool, wier eerste Rector magnificus een Oostfries uit het Hervormde Greetzijl, Ubbo Emmius was, grooten invloed. De nabijheid, daarbij de goede naam, waarin die akademie spoedig kwam, lokte natuurlijk de Oostfriezen uit, om hier bij voorkeur hunne studiën te volbrengen. Den tijd, waarin deze taalwisseling plaats had, bepaalt Trip op het midden der 17de eeuw. De bij het onderwijs gebruikelijke Emder Catechismus, (de zoogenaamde dikke of groote) werd eerst in 1677 door den Praeceptor G. Erastus, op last des kerkeraads, met het Formulier des Avondmaals vertaald. 1) De Statenoverzetting des Bijbels is reeds vroeger aangenomen. Of zij zich vroeger van eene der Laagduit- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} sche uitgaven of van onze in 1562 te Emden bij van der Erven gedrukte (Bijbel van Deuxaas) bediend hebben is mij niet ter kennisse gekomen. En zekerlijk drongen van nu af ook vele der stichtelijke geschriften, poëzie en proza, die ten onzent werden uitgegeven, in Oostfriesland door. Met de kanseltaal kwam een ander, nog veel werkzamer element. Kerk en school waren ook hier innig verbonden, deze hing van gene af. Het Hollandsch werd school- en onderwijstaal. Welk eenen doordringenden invloed deze omstandigheid had, behoef ik niet to zeggen. Deels leerde de bevolking daardoor het Hollandsch spreken, anderdeels beperkte zich de kennis der taal niet meer enkel tot het kerkelijk en godsdienstig gebruik, maar omvatte alle betrekkingen des levens. Wel hadden wij destijds zelf nog niet vele eigenlijk gezegde schoolboeken, buiten de kerkelijke, tenminste in vergelijking met den tegenwoordigen vloed, maar die er waren, gingen alle ook naar Oostfriesland. 1) Zelfs onze beruchte ‘Spaansche tiranny’ en Fransche dito waren in het begin dezer eeuw hier en daar nog in gebruik. 2) Er kwamen, toen de weg eenmaal gebaand was, nog andere kleinere omstandigheden bij. Zoo b.v. ten opzichte van de zeevaart. De Oostfriezen, zooals alle bewoners van het aloude Friesland, varen gaarne ter zee. Daartoe is eenige kennis van de zeevaartkunde noodig. Tot dit oogmerk werden uitsluitend Hollandsche boeken gebruikt (Duitsche bestonden er destijds nog wel niet?). Nog heden ten dage vindt men, zelfs bij de bewoners der eilanden van Noordfriesland dikwijls exemplaren van Gietermaker's Verguld Licht der Zeevaart. In 't gevolg der zeevaartkunde gingen de naastliggende takken der wiskunde. Wederkeerig arbeidden de Emder Oostfriezen in dit zoowel als in andere vakken van wetenschap in onze taal en hunne schriften, voor zoover ze niet uitsluitend Oostfriesche zaken behandelden, vonden bij ons gereeden ingang. Nog dikwerf treft men op boekverkoopingen Emdensche boeken; Simon Panser's algebra of mathematische Rariteitskamer (1747) werd in Noordholland veel gebruikt en kwam er in mijnen tijd (vóór 30, 40 jaren) nog wel voor, soms ook zijne arithmetica en astronomische oefeningen. Zoo in 't begin onzer eeuw Meder's verklaring van den Oostfrieschen Catechismus, (1804), in vier declen. Het Emdensche Oostfriesland was metterdaad een integreerend deel van het grondgebied onzer taal. - Zoo zeer verkeeg zij er het burgerrecht, dat reeds in 't begin der 18de eeuw (1716) Harkenroth ze, zonder bedenken, onze taal noemt. En dat zij liefde voor de taal hadden blijkt daaruit, dat zij de ontwikkeling derzelve volgden; Meder's zoo even genoemde Catechismusverklaring is, wat de spelling aangaat (in den stijl moet men de Germanismen voor lief nemen), bijna geheel {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} naar onze toenmalige, voor de invoering der Siegenbeeksche, ingericht. De Hoogduitsche taal werd echter geenszins geheel verdrongen, althans bij de beschaafderen. Dit kon reeds daarom niet, omdat zij de taal der regeering was, ook vereischte de betrekking met het andere deel des lands hare kennis. Eigenlijk werden er twee, of zoo men het Laagduitsch mederekenen wil, dat toch ook schrijftaal geweest was, drie talen in gebruik. Voor de zuiverheid der talen, in spraak en schrift, was dit zekerlijk, wegens hare nauwe verwantschap, zeer nadeelig. Dit hinderde echter alleen dengenen, die voor de drukpers arbeidden of officieele stukken te stellen hadden. 't Werd rijkelijk goedgemaakt, door de omstandigheid, dat hun, nevens de Duitsche literatuur, die eerst na langen tijd recht in bloei kwam, ook de rijke schat van allerlei kennis en wetenschap toegankelijk was, welke onze drukpers, ook na het ophouden onzer gouden eeuw, nog altijd leverde. Ook voor de zeevarenden had de actieve en passieve kennis onzer taal destijds bijzonder belang. 't Is het praktische voordeel van alle volken, die meer dan eene taal gebruiken. In 't midden der 18de eeuw had er eene gebeurtenis plaats, die, wanneer ze honderd jaren vroeger gekomen was, een der hoofdkanalen waardoor het Hollandsch in Oostfriesland gevloeid was, zou afgesneden hebben, nu echter te laat kwam. Oostfriesland was namelijk, na het uitsterven van het grafelijk huis van Cirksena in 1744 aan Pruisen gekomen. Frederik II was illiberaal genoeg om bij kabinetsorder van 19 Juni 1751, die later 31 Juli 1775 vernieuwd werd, het studeeren op vreemde hoogescholen te verbieden. Andere regeeringen plachten, ten hoogste slechts eenen zekeren cursus, twee of drie jaren, aan eene landshoogeschool voor te schrijven; hier werd buitenlandsche studie zóó streng verboden, dat wie er slechts een vierendeeljaars lang gebruik van maakte, van openbare ambten uitgesloten was. 1) Iets mag wel daartoe bijgedragen hebben de omstandigheid, dat Holland eene republiek was, Frederik daarentegen, zooals alle vorsten van dit stamhuis, zeer streng monarchaal. Den gereformeerden Oostfriezen werd het akademische gymnasium te Lingen, welk graafschap in 1702 aan Pruisen gekomen was, ter studie aangewezen, maar dit was veel te klein voor eene degelijke, veelzijdige wetenschappelijke vorming. Dat kwam echter tegen het, ware of vermeende staatsbelang niet in aanmerking, vooral niet bij Frederik, die jegens den godsdienst zeer onverschillig was. Hoe het met de taal destijds in het stadje Lingen stond, is mij niet bekend; in elk geval ongetwijfeld veel min gunstig dan in de Hollandsche akademiesteden. In Oostfriesland had echter de Hollandsche taal reeds veel te diepe wortelen geschoten, om zoo licht uitgeroeid te kunnen worden. 't Kan zijn, dat haar gehalte er door {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden heeft; aan het bovengemelde werk van Meder is het echter te zien dat zulks, zelfs na 50 jaren, niet overal en bij allen het geval was. Natuurlijk kwam deze verordening buiten kracht, toen in 1806 Oostfriesland in het pas opgerichte Koninkrijk Holland, later in het Fransche keizerrijk ingelijfd werd. En toen het in 1814 onder Hannover kwam, was deze regeering vrijzinnig genoeg om het oude verbod niet te doen herleven. Toen wendden zich de theologische studenten weder naar Holland. In 1824 werden er (in alle faculteiten) 15 te Groningen ingeschreven, in 1825 en 1828 telkens 13, in 1830 waren er 30 tegelijk. Ook te Utrecht waren er reeds in 1826 5 theologen gelijktijdig. Tegelijkertijd had er echter op dit gebied of het naastliggende eene machtige omwenteling plaats, krachtiger en tevens eerbiedwaardiger dan vorstelijke kabinetorders. In het laatst der vorige eeuw had zich de Duitsche letterkunde tot eene vroeger ongekende hoogte verheven. Die bleef ook in het Emdensche Oostfriesland, waar men toch altijd Duitsch verstond, niet onbekend. Zij had tevens een nationaal gevoel, een gevoel van eenheid opgewekt of voorbereid. Sommige harer voortbrengselen werkten bepaaldelijk in die richting. Tot volle ontwikkeling kwam dit gevoel in de vrijheidsoorlogen van 1813 en 1815, aan welke ook de Oostfriesche vrijwilligers en later hunne landweer deel namen, en, in één regiment vereenigd, onder Blücher bij Ligny en bij Waterloo streden. 1) 't Is bekend, hoe sterk deze nationale krijg, in welken, voor 't eerst in de geschiedenis, alle Duitschers tegen eenen gemeenschappelijken vijand te samen streden, destijds op dat gevoel werkte; vooral ook door de heerlijke, nog lang naderhand, ten deele nog heden met geestdrift gezongen krijgs- en vaderlandsliederen: Arndts: ‘Was ist des Deutschen Vaterland,’ Körners: ‘Aus Westen, Norden, Süd und Ost’ (Jägerlied) en zoo vele andere. Ook het eigen krijgslied der Oostfriezen: ‘Frisch auf, Ostfriesen, zum Schwert, zum Schwert’, ademde dien geest. En men weet welken machtigen invloed het volkslied op het nationaal gevoel niet minder dan op het godsdienstige heeft. Dat alles werkte meer dan alle verordeningen. De Emdeners gevoelden, dat zij Duitschers waren; tot Duitschland hadden zij te allen tijde behoord, niet tot Holland; zij gevoelden, dat zij toch eigenlijk onrecht deden de taal des Vaderlands als eene vreemde te behandelen. Van toen af begon, tenminste bij de beschaafderen, de Duitsche taal den voorrang te bekomen. Niet zoo gemakkelijk ging het, haar ook in de kerk intevoeren. De reeds in 1818 daartoe uitgevaardigde verordening van het kerkelijk-politieke bestuur (consistorie) bleef lang vruchteloos. De weerzin des volks daartegen had meer dan ééne oorzaak. Vooreerst zijn de Oostfriezen, evenals als alle andere, geweldig taai en vasthoudend, vooral in 't geen den godsdienst aangaat. Ten tweede {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de beide talen, tenminste bij de eenvoudige plattelandsbevolking, een godsdienstig karakter aangenomen, Hollandsch heette hun gereformeerd, Duitsch Luthersch prediken. Van hoeveel gewicht dit is, zal ieder beseffen, die de verhouding kent, waarin beide belijdenissen in Duitschland tegen elkander overstaan, eene verhouding, in geenen deele verbeterd door de Unie in 1817 door de regeering in Pruisen ingevoerd, maar lang niet algemeen goedgekeurd door de vele gemeenten, die niet toetraden. 't Had echter ook, ten derde, eenen dieperen grond. De taal, in welke wij tot aan onzen rijpen leeftijd onze stichting gezocht en gevonden hebben, is in ons gemoed doorgedrongen, ze is ons heilig geworden, geen andere neemt bij ons ooit deze plaats in. 't Is eene ervaring, welke alle degenen, die in staat zijn dezelve te maken, toestemmen zullen. Eene bijdrage daartoe, die ik om hare eigenaardigheid hier speciaal vermeld, ontving ik van den tegenwoordigen schoolleeraar mijner gemeente, eenen Oostfries uit Leer. Hij spreekt goed Duitsch, Hollandsch... als een Oostfries, en wel van het jongere geslacht. En toch, toen hij voor eenige jaren verwanten in Amsterdam bezocht, maakte het in den beginne eenen hoogst onaangenamen indruk op hem, het Hollandsch in het dagelijksch leven te hooren gebruiken, den indruk eener profanatie; het was hem altijd in den eigenlijken zin des woords eene heilige, tot den godsdienst afgezonderde taal geweest! Volkomen karakteristiek. En dan kwam er nog eene oorzaak bij. De zaak werd bij het verkeerde eind aangevat. 't Spreekt van zelfs, dat men bij de scholen had moeten aanvangen. Bij dezen werd echter eerst in 1845 de Duitsche taal als schooltaal voorgeschreven, terwijl men de kerkelijke zijde reeds in 1818 in de hand genomen had. Er was toen verordend, dat, van toen af, alle beroepen of verplaatste predikanten om de 4 of 6 weken in het Duitsch moesten prediken. Dat baatte echter weinig of niets, dewijl de gemeenteleden die godsdienstoefeningen niet wilden bijwonen. Zelfs toen in 1848, slechts 3 jaren na de gemelde bepaling op het schoolonderwijs, en dus nog te vroeg, het ministerie van eeredienst beval, dat alle predikanten om de 4 weken, en de nieuw aankomende om de 14 dagen in het Duitsch zouden prediken, verzochten de predikanten, min om zich zelf 1) dan om der gemeenten en haar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstig gevoel, in een uitvoerig adres, medegedeeld door Trip, a.w. bl. 333, om opschorting van dezen maatregel, die dan ook niet tot uitvoering kwam. Sedert dien tijd heeft de school doordringend gewerkt, zoodat de regeering in 1859, ditmaal eenstemmig met den wensch der predikanten, die tegenover hunne gemeenten of althans de stijfhoofdigen in dezelve een regeeringsbevel noodig hadden, verordenen kon, dat alle voortaan te beroepen of te verplaatsen predikanten alleenlijk in het Hoogduitsch zouden prediken. Aan de kweekschool voor onderwijzers in 1852 te Aurich opgericht, heeft ook, sedert 1873 het onderwijs in het Hollandsch opgehouden. Ook de andere predikanten, die nog de vrijheid behielden om iedere 14 dagen in het Hollandsch te prediken, hebben die in de laatste jaren opgegeven, wijl zij door een groot deel der gemeente al te gebrekkig verstaan werden. Trip zelf reeds in 1867. Het eenige bezwaar, dat er nog over blijft, betreft de bijbelvertaling die men te gebruiken heeft. Die van Luther in te voeren zou een al te sterke achteruitgang zijn. Men heeft die van Stier voorgeslagen. Voorloopig blijft de Statenvertaling als laatste, thans geheel geïsoleerd staand overblijfsel en gedenkteeken van het verledene. Zoo gaat onze taal hier onder, ruim twee eeuwen na hare invoering. 't Is niet met spijt en leedwezen, dat ik dit schrijf. 't Is de natuurlijke gang der zaken en ik kan niet anders dan er den Emdener Oostfriezen geluk mede wenschen. Wat de taal geheel op zich zelf aangaat, hebben zij wel is waar geen groot voordeel bij de verwisseling 1). Maar daarentegen een zeer groot, wat het gebruik en de literatuur betreft. Die zaken staan tegenwoordig geheel anders dan vóór twee eeuwen. De Duitsche literatuur is thans niet alleen veel rijker dan de onze; wat ook bij een 15maal grooter taalgebied niet anders zijn kan, maar ook schooner. Verder hebben we nog op eene zaak van gewicht te wijzen. De Duitsche taal is, omdat ze 1 ½ eeuw jonger is, meer modern en sluit zich daardoor aan onze hedendaagsche begrippen aan, ook de taalvorm is modern; de onze (de gouden namelijk) staat reeds te ver van ons af, vorm zoowel als inhoud zijn ons reeds vreemd. - Een even zoo groot voordeel hebben zij in het wetenschappelijke; welk eene menigte Duitsche, wetenschappelijke werken worden bij ons zelf niet ingevoerd. Dan de even zoo rijke als schoone Duitsche liederschat met zijne liefelijke melodieën, die ook op de ontwikkeling van den muzikalen zin zooveel invloed hebben. Eindelijk en vooral het nationale gevoel; men brenge de zaak slechts op ons zelf over, dan zal men het voelen; 't moet den Emder Oostfriezen, althans den beschaafderen, reeds sinds 1815 pijnlijk geweest zijn, dat de taal huns Vaderlands bij hun zoo goed als vreemd was. Maar - innig doet het mij genoegen, 't is mij eene genoegdoening, die mij veel waard is, dat in datzelfde Duitschland waar op {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal zoo wordt gesmaald, waar zij zoo, als de Asschepoester onder de Europeesche talen, wordt teruggezet, zij toch door eene talrijke bevolking ook om hare voortreffelijkheid of verdienstelijkheid aangenomen werd, er zich twee eeuwen gehandhaafd heeft, met liefde door de bevolking gebruikt wordt, en slechts door den drang der omstandigheden heeft moeten wijken. Ik kom tot de Westfaalsche graafschappen. 't Geen ik daarover kan mededeelen maakt wel niet, zooals het Oostfriesche, een samenhangend geheel uit en kan slechts als oudheidkundige studie verschijnen, maar zal toch, hoop ik, te onzent, waar het althans in bijzonderheden weinig bekend is, niet zonder belangstelling gelezen worden. Wat mijne bibliotheek mij niet aanbood, ben ik verschuldigd aan de welwillendheid der Heeren ambtgenooten Raydt, superintendent te Lingen, Kriege en Brandt, predikanten te Lingen en te Nordhorn, aan wie mijn vriend Trip mij aanbeval. Anders als Oostfriesland behoorde Bentheim in zijn geheel tot het buitenlandsche gebied onzer taal; 't was ruim half zoo groot als het andere; in 1857 had het ongeveer 27500 inwoners. 1) Ook hier was de kerkelijke belijdenis het voermiddel, dat er onze taal kerk-, school- en ten deele ook volkstaal deed worden, het laatste nevens het Platduitsch, dat er zeer na aan onzen Twentschen en Achterhoekschen tongval komt. 2) Ook hier is zij in de laatste jaren aanmerkelijk afgenomen, vooral in het zuidelijk gelegen ‘bovengraafschap’. In 1840 was hier slechts ééne gemeente met uitsluitend Duitsche kerktaal, drie met afwisselende, twee met Hollandsche 3); thans drie van de eerste, de andere drie alle afwisselend. - Het nedergraafschap houdt nog steeds meer aan het Hollandsch vast; in 1845 werd hier nog in geene der gemeenten uitsluitend Duitsch, in sommige slechts enkele malen gepredikt; thans zijn er wel is waar twee van de eerstgenoemde taal, maar in alle de andere wordt, 't zij tweemaal, 't zij driemaal in de maand de oude kerktaal behouden. Ook hier laten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de oudere gemeenteleden het kerkelijk gebruik onzer taal ongaarne los, waartoe niet weinig bijdragen de Bijbel, de Psalmen en het gezangboek en andere in gebruik zijnde stichtelijke lectuur. Confessioneele spanning, die in Oostfriesland tamelijk invloed op het spraakgebruik heeft, bestaat hier niet, wijl het Protestantsche deel der bevolking, die verreweg de meerderheid uitmaken (er waren in het genoemde jaar 3928 Roomsch Katholieken, 238 Joden en Dissidenten), bijna uitsluitend uit Hervormden bestaat (slechts 487 Lutherschen). Het meest interesseert mij de vroegere geschiedenis onzer taal in dit landje, bepaaldelijk de tijd wanneer, de oorzaken waarom zij hier ingevoerd werd. Tot mijn leedwezen heb ik hieromtrent geene directe berichten kunnen bekomen; zij zullen ook wel niet of moeielijk te vinden zijn. Wij zijn dus gerechtigd aan te nemen, dat het hier denzelfden gang gehad heeft als in Oostfriesland, eerst Platduitsch, later eerst Hollandsch. De weinige indirecte berichten, die ik heb kunnen verzamelen zijn de volgende: 1o.In den aanvang, in 1544, was Bentheim Luthersch, later in 1575, werd het Hervormd, door den overgang van Graaf Arnold II; een sterk, hoewel indirect bewijs voor oorspronkelijk Duitsche of Platduitsche kanseltaal. 2o.De akademische studie had hier niet dien invloed op het taalgebruik, welken zij in Oostfriesland had. Den Hervormden godgeleerden in Westfalen diende het gymnasium illustre te Steinfurt, gesticht in 1591, aan hetwelk de bij ons welbekende Conrad Vorstius, (1596-1610) theologie onderwezen heeft. Daarbij kwam later de akademie in 1697 met behulp der Nederlandsche kerken door Willem III te Lingen, meest voor theologen gesticht, en tamelijk wel bezocht, 1335 studenten in 't geheel; eerst in 1819 opgeheven. Die te Steinfurt had zich, in weerwil van de concurrentie met Lingen, nog lang staande gehouden, en bestond nog op het eind der vorige eeuw. Wel waren de leerkrachten aan deze beide scholen zwak, maar de eischen der kerkelijke examinatoren waren daaraan ook geëvenredigd, even zoo als vroeger in Oostfriesland. Nog in onze jeugd was Lingen er voor bekend. Er zullen dus wel niet vele Bentheimsche theologen aan onze akademieën gestudeerd hebben. 3o.Staatkundige invloed van Hollandsche zijde heeft hier niet plaats gehad. Wel hadden de Staten-Generaal het protectoraat over de belangen der Bentheimsche Hervormde kerk; maar dit begon eerst in 1668, toen Graaf Ernest Willem tot de Roomsche kerk overging en dientengevolge het katholicisme hier voet kreeg en de belangen der Hervormde kerk begon te bedreigen. Wellicht is eerst toen de Hollandsche kanseltaal hier ingevoerd, dus iets later dan in Oostfriesland? Niet onwaarschijnlijk is het, dat grooter gehechtheid aan de taal in het Nedergraafschap toegeschreven moet worden aan den invloed van het huis van Oranje, dat hier vele goederen bezat, en deswege de eerste stem op den landdag van het graafschap voerde. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het graafschap Lingen, dat eenige mijlen dieper in Westfalen ligt, en van Bentheim slechts door eene smalle strook Munstersch land gescheiden is, is onze taal kerk- en school-, en zelfs ten deele volkstaal geweest. 't Is nog niet zeer lang geleden, dat nog vele oude lieden ze verstonden. Superintendent Raydt meldt mij, dat zijn vader, Rector Raydt hun vóór rijkelijk 20 jaren nog onderwijs daarin gaf; hij was evenwel zijn laatste leerling. Dewijl de kerkelijke betrekkingen, waarvan ook hier het taalgebruik afhing, ongemeen wisselvallig geweest zijn, zoo geef ik die kortelijk op. Lingen behoorde tijdens de reformatie onder Teklenburg en ontving de Luthersche belijdenis van den toemaligen, den laatsten graaf, Koenraad. Toen Karel V dezen in den rijksban gedaan had, schonk hij Lingen in 1548 aan Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, maakte het tevens los van het Duitsche rijk, en voegde het, voor zoover administratieve verbinding noodig was, bij de provincie Overijsel, welk verband bestaan bleef, zoolang het onder het huis van Oranje was. 1) Ik vermeld dit, wijl het licht werpt op de bijzonderheden, welke ik verder mededeelen zal. - Na den spoedig daarop, nog in hetzelfde jaar gevolgden dood van Maximiliaan is het graafschap in afwisselend, meestal Spaansch of onder Spaanschen invloed staand beheer geweest. Eerst in 1597, toen Maurits zich gewapenderhand in het hem van rechtswege toekomend bezit stelde, kwam het in Protestantsche en wel Gereformeerde handen. Overal werden toen predikanten voor deze belijdenis aangesteld, die zich tot een eigen Classis vereenigden, welke zich aan de Overijselsche Synode aansloot en daarheen hare gedeputeerden zond. 2). Doch dit duurde slechts korten tijd. In 1605 verschenen de Spanjaarden weder, onder Maurits grooten tegenstander Spinola, en handhaafden zich tot 1632 in het bezit. Vooral in dezen tijd werd het Protestantisme, zoover het nog bestond, bijna geheel uitgeroeid en het heeft zich ook niet hersteld; nog heden (1857) zijn er onder de ruim 18000 inwoners van het Nedergraafschap (het Bovengraafschap is mij niet zoo speciaal bekend) slechts 1043 Hervormden, met 230 Lutherschen. - Wel deden de vorsten uit het huis van Oranje hun uiterste best om die kerk weder op te heffen; de kerken werden weder van leeraren, meest uit Overijsel, voorzien, de eeuw was echter reeds voorbij, in welke de volken van Duitschland door hunne vorsten naar willekeur over hun geloof lieten beschikken. Zelfs de harde maatregelen van Willem III, die de Katholieke geestelijken uit het land verdreef, de kerkelijke goederen introk, en alle ambten, vooral ook de scholen, met Her- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden bezette, bereikten het doel niet; zoo min als de stichting der akademie te Lingen in 1685, door welke hij den Hervormden gemeenten wel predikanten maar geene vermeerdering van leden bezorgde. Nog heden ten dage zijn ze den Roomschen in het graafschap tot bittere herinnering. Overigens kan 't zijn, dat ze meer of minder gemotiveerd waren, 't zij door het gedrag der Katholieken, of door vroegere, harde, den Protestanten aangedane behandeling. Slechts door ambtenaren en andere personen, die met hunne familiën uit Holland herwaarts overkwamen en ten deele althans zich hier duurzaam vestigden, konden de Hervormde gemeenten des noods voortbestaan. Frederik Willem van Pruisen gaf wel in 1717 den Katholieken hunnen godsdienst weder vrij (openlijk evenwel alleen in de stad Lingen), eene geheele gelijkstelling der kerken vond echter eerst onder de Fransche bezetting, 1806-13 plaats. In 1815 kwam het noordelijk gelegen Nedergraafschap, verreweg het grootste deel, dat 10 van de 14 gemeenten des geheelen graafschaps bevatte, onder het koninkrijk Hannover. Daardoor ontgingen zij wel de inlijving in de door Pruisen, niet enkel met irenische oogmerken sterk begunstigde, destijds hooggeprezene, later juister beoordeelde Unie (1817), 't geen ook op de kanseltaal invloed had, daar de geuniëerden voortaan zich enkel van de Duitsche bedienden. Toch kenden zij de voor hen zoo ongunstige bepalingen van de ‘Königliche Verordnung auf das Kirchen- Schul- und Armenwesen in der Niedergrafschaft Lingen’ van 1822 niet ontgaan. Daarbij werden o.a. hunne 10 gemeenten op 3 gereduceerd (thans zijn er weder 5), de overige 7 tot filialen gemaakt. 't Is onder zulke omstandigheden bevreemdend genoeg, dat onze taal hier zoo lang heeft kunnen stand houden, daar toch na 1702 wel zeer weinige Hollandsche familiën hier meer ingetrokken zullen zijn; 't moet voor een groot deel daaraan gelegen hebben, dat de taal een Schibboleth was, waardoor de Hervormden zich zoowel van de Roomschen binnen, als van de Lutherschen buitenslands onderscheidden, en de regeering er geen belang in had, of in stelde, om daarin verandering te brengen. Omtrent het onmiddellijk aan Lingen palende graafschap Tecklenburg ben ik in onzekerheid. Daar de Hervormde belijdenis hier algemeen heerschend is (sedert 1586, vroeger de Luthersche, in 1817 zijn ze tot de Unie overgegaan; Lutherschen en Roomschen waren en zijn er slechts weinige, geene gemeenten), en hetzelve tot in 1707 met Bentheim dynastisch en administratief verbonden was, terwijl ook in de 16de en 17de eeuw meermalen predikanten van hier naar onze provinciën, en uit deze naar Tecklenburg beroepen werden, zoo kan men vermoeden dat ook hier ten opzichte der kerktaal dezelfde verhouding als in Bentheim plaats gehad heeft. - Maar Superintendent Raydt meldt mij, dat hij niet gelooft, dat in Teklenburg ooit Hollandsche {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kerktaal in gebruik geweest is; desgelijks Pastor Kriege, dat ‘zijns wetens in de 18de eeuw aldaar niet meer in 't Hollandsch gepredikt is, misschien wel nooit.’ - Stellige bewijzen heb ik dus niet, vooral niet aangaande de 17de eeuw. 't Is eene van die bijzaken in de geschiedenis, waarop zelden de aandacht gevallen is, en omtrent welke het, na zoo lang tijdsverloop, moeielijk is afdoende bewijsstukken te bekomen. Vreemd is het, in het ééne geval, dat de Hollandsche taal hier zooveel vroeger dan in Lingen en Bentheim zou verdwenen zijn, in het andere geval, dat hier daaromtrent geene eenparigheid met Bentheim zou hebben plaats gehad. Zoo dit laatste het rechte is, werpt het eenig licht op de oorzaak, misschien ook op den tijd van invoering van de Hollandsche kerktaal in Bentheim. *) Ik mag deze bewering niet zoo zonder bewijs nederschrijven, te minder daar zij verwant is met inhoud en strekking dezer verhandeling. Klankrijk zijn ze geen van beiden. Van de 100 lettergrepen eindigen er gemiddeld in het Duitsch 72, in het Hollandsch een paar minder, op medeklinkers. (In het Italiaansch 24, in 't Spaansch 30.) Daarvan hebben 55 korte vokalen. Daarbij komen nog 12 sluitingen op de doffe e. - Wat verder den klank aangaat, zoo bedient zich de Duitsche taal meer dan wij van letters die hoog in toon staan, natuurkundig uitgedrukt, zij veroorzaakt meer trillingen der klankwerktuigen dan de onze. Door de jongste vorderingen in het gebied dezer wetenschap zoude men in staat zijn, om ook deze verhouding, altijd gemiddeld, in getallen uit te drukken. Wie de moeite nemen wil, het met een paar bladzijden in de beide talen te beproeven - 't worden wel zeer groote getallen, maar men kan ze reduceeren omdat het alleen om de proportie te doen is, - die zal zich verwonderen, dat het numeraire verschil zoo groot is. Daardoor klinkt zij beter in den mond der vrouwen, de onze bij mannen; 't is ook wel eene oorzaak waarom gene geschikter is voor den zang, de onze als kanseltaal, in 't algemeen voor ernstige declamatie, althans bij wie er, met metaalrijken bas of bariton voorzien, het rechte gebruik van weet te maken. 't Is een oordeel, dat ik meermalen van personen, die alleen over den klank oordeelen konden, gehoord heb. - Op de welluidendheid zoowel als op de toonhoogte heeft ook eenen niet onbeduidenden invloed het veelvuldig gebruik der sissende consonanten; zij klinken liefelijk alleen in den mond van vrouwen en dan nog alleen wanneer deze liefelijke dingen te fluisteren hebben; maar anders zijn zij zeer onaangenaam; voor Rossini was het Duitsch om die reden onuitstaanbaar. Een groot deel derzelve laat onze taal, gelijk de Laagduitsche in 't overgaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat den bouw der talen aangaat, zoo is onze spelling regelmatiger; vooral is in het Duitsch een groot gebrek de drieërlei lettervorm voor de quantiteit der vokalen, die daarenboven zonder algemeenen regel is en alles aan het gebruik overlaat. - De woordvorming is bij ons eenvoudiger, 't geen ik echter niet als verdienste reken, daar de Duitsche rijker en fijner van uitdrukking is. Hetzelfde heeft in nog hoogeren graad plaats met de woordvoeging (syntaxis), het Duitsch is daarin veel fijner, hooger ontwikkeld dan onze taal. In de woordstelling of schikking hebben wij weder den voorrang, wijl wij daarin meer afwisseling toelaten, 't geen deels gemakkelijker is, deels krachtiger voor de uitdrukking (wat het Latijn in zoo hooge mate heeft.) Ten opzichte van de samenstelling der woorden heeft het Duitsch een groot voordeel: in het vermogen van samenstelling staan wij gelijk; wij bedienen ons echter van den rijkdom derzelve alleen in de poëzie (onder onze nieuweren vooral Bilderdijk) en sluiten die van het proza uit (en neigen ons daarin naar het Fransch of in 't algemeen naar de Romaansche talen); in het Duitsch wordt die buitengewone samenkoppeling ook in het proza toegelaten, 't geen een zeer groot gemak in de uitdrukking der denkbeelden geeft en daarbij de beknoptheid bevordert. De lange volzinnen in het Duitsch, waarover zeer geklaagd wordt, zijn een gebrek der schrijvers, niet der taal, schoon het mogelijk is, dat zij er toe uitlekt, meer dan de onze. - De stijl is bij ons doorgaans helderder dan bij de Duitsche schrijvers: de oorzaak daarvan mag of de grootere eenvoudigheid onzer taal zijn, of de invloed van den veeljarigen taal- en letterkundigen omgang met de Franschen, waarvan onze taal ook buitendien nog sporen vertoont. Wat den woordenschat betreft, zoowel in wortels als in afgeleide woorden, zoo zullen de beide talen wel ongeveer gelijk staan. Ziedaar de redenen, voor de bewering, die ik boven nederschreef. Met de mededeeling van een en ander hoop ik eenigen mijner landgenooten, die er nog nooit zoo bepaald over nadachten, eenen dienst gedaan te hebben. Met toestemming des Schrijvers heeft de Redactie de spelling ingericht naar de thans algemeen aangenomen regelen. Hem, die sinds 28 jaren in den vreemde, met de Hollandsche pers weinig, passief zoo min als actief, in aanraking komt, is het onmogelijk zich aan dezelve te gewennen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de moedertaal. IV. Ook voor goede leerlingen is het vaak zeer moeielijk in eenigszins afgeronde zinnen den inhoud van een verhaal weer te geven en dit kan niemand bevreemden, die begrijpt, dat men eene zaak geleerd moet hebben, om ze te kennen. De eerste vooroefening daartoe is het beantwoorden van vragen uit de les getrokken. Deze vragen moeten zich, zullen ze nut doen, tot in de kleinste bijzonderheden uitstrekken en de leerling moet zonder uitzondering er toe worden aangehouden in volledige zinnen, zooveel mogelijk met de eigen woorden van zijn leesboek, op de gestelde vragen te antwoorden. Voor de lagere klassen is dit tevens eene uitmuntende oefening voor schriftelijke taaloefeningen. Later - in de hoogere klassen - kan men langere, meer samengestelde zinnen ten antwoord laten geven en langzamerhand kan men er dan de leerlingen aan gewennen ook andere woorden te gebruiken, dan die, welke in hun leesles voorkomen. Vooral jonge onderwijzers zijn geneigd deze oefening voor zich en hunne leerlingen vervelend en nutteloos te achten: het tegendeel is waar. Voor henzelven is het eene uitstekende oefening in methode: immers hunne vragen moeten zóo ingericht zijn, dat de antwoorden passen bij dat gedeelte der taalles, dat voor de bevatting der leerlingen past en waaraan ze bezig zijn. De meest natuurlijke opklimming zal zich zeker wel regelen naar den zinsbouw m.a.w. de eerste oefening zal zich bepalen tot antwoorden in zinnen bestaande uit onderwerp en gezegde en nadat deze oefening aanleiding heeft gegeven tot het vormen van allerlei zinnen van deze soort bevestigend, ontkennend en vragend, kan men overgaan tot antwoorden in zinnen met een voorwerp en eindelijk met bepalingen. Wordt deze oefening zeer nauwlettend voortgezet, dan zal men bijv. voor de kennis der naamvallen meer gevorderd zijn, dan met de meest breedvoerige bespreking van eenige taalles. Wat de leerlingen aangaat, deze zullen niet alleen van den beginne af aan genoodzaakt zijn, nauwkeurig toe te zien op hetgeen zij lezen, maar - begrijpen en onthouden zal hun blijken, een te zijn met lezen; immers, langzamerhand beproeft men bij gemakkelijker stukken, de bespreking met gesloten boek te doen plaats hebben. Dat de onderwijzer bij zulke leesoefeningen met alle opmerkzaamheid gewapend moet zijn, spreekt wel van zelf. Geen middel is krachtiger om den woordenschat der leerlingen te doen vermeerderen en geen krachtiger middel ook, om de leesles geheel en al te doen begrijpen; honderd zaken, die door de leerlingen in al de gejaagdheid en haast aan hun leeftijd eigen, worden over het hoofd gezien, komen door de wel overdachte vragen des onderwijzers voor hen in het helderste licht. Maar ook de minder {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} omvangrijke oefeningen in het verbuigen en vervoegen, hebben hier meer doelmatig en minder eentonig plaats. Geene oefening is overigens beter voor klassikaal onderwijs geschikt, immers de vraag wordt aan de geheele klasse gedaan en hoewel de onderwijzer eene zekere volgorde in het oog dient te houden, hij heeft gelegenheid zich nu tot dezen, dan tot dien te richten, en moet dat ook inderdaad als regel aannemen, zoodat allen genoodzaakt zijn met onverdeelde opmerkzaamheid toe te luisteren. Maar ook met onverdeelde opmerkzaamheid moet de onderwijzer luisteren; want op elke fout, hoe gering ook, moet de aandacht gevestigd worden, 't zij om die fout te verbeteren, 't zij om ze te laten verbeteren. Doch het meest wordt de opmerkzaamheid des onderwijzers gevorderd voor het meest ontwikkelend deel der oefening nl. dat vraag en antwoord nauwkeurig sluiten. Geen gebrek komt meer voor, dan dat het antwoord slechts ter zijde bij de vraag past. Op de vraag: ‘Is het mooi weer?’ behoort niet ten antwoord gegeven te worden, ‘Het regent een beetje.’ Het antwoord behoort te zijn, òf: ‘Neen, het is geen mooi weer!’ òf in een hoogere klasse: ‘Neen het is geen mooi weer; (want) het regent een beetje!’ of wel in de hoogste: ‘Neen, dat is het niet, doordat het een beetje regent.’ Men noeme dit geen kleingeestige vitterijen; men houde zich overtuigd, dat de leerling zóo en niet anders, redeneeren, logisch redeneeren leert: eene zeer moeielijke kunst, die niet op de tafel van werkzaamheden staat en die den leerlingen toch noodiger is, dan de gravenhuizen of de namen der rivieren, die in den Donau uitloopen. Daarom ook geen zinnen toegelaten als: ‘En toen ging de man, die ging naar huis’ of wel: ‘En toen hij daar zoo hulpeloos lag, toen ging die heen en hij riep zen buurman en de buurman, die kwam enz.’ Zulke zinnen komen soms zelfs in de beste scholen voor, tot groot nadeel van de leerlingen en tot groote ergenis van den man, die belast is de leerlingen later in te wijden in de geheimen der hulpwerkwoorden, der betrekkelijke voornaamwoorden, der afhankelijke zinnen enz. enz. maar vooral van hen, die de verstandsontwikkeling der leerlingen met recht meenen te moeten afmeten naar het meer of minder logische in hun wijze van redeneering. Vooral in de hoogere klassen zal het vaak gebeuren, dat de leerling niet dadelijk met zijn antwoord gereed is, het zij omdat de vragen steeds moeielijker worden, het zij omdat de leerling wel wetende, dat men een juist passend en behoorlijk ineen gezet antwoord van hem vordert en zich met geen enkel ander laat afschepen niet zoo dadelijk gereed is, met den zin, dien hij met zorg zoekt saam te stellen. Dan hebbe men een weinig geduld: haas en geeft overhaasting en is daardoor schadelijk. Een herhaald toeroepen van: ‘Bedenk u nog eens! Denk dan eens na!’ Zal in dezen wel heel weinig helpen - gesteld dat de leerling eens vroeg, hoe hij dat doen moest! - Nadenken op commando zal wel heel moeielijk gaan. Eene uitmuntende manier om stotteraars te vormen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle spreekonderwijs - veel noodiger dan het gewone taalonderwijs - onmogelijk te maken, is het voorzeggen van heele of halve zinnen. Bekend is de aanvulling van den zin: Paulus was.... een.... a.... po....?’ Apotheker’ luidde het antwoord. Gedachteloos napraten, stotterend antwoorden, slechte zinnen bouwen, onlogisch redeneeren, dat leeren zij, die volgens deze hakkel- en stottermethode onderwezen worden. Regel zonder uitzondering is, dat men de bekwaamste leerlingen vooral kent aan hunnen zinsbouw, wie de moeite wil doen er op te letten, zal opmerken, dat de beste leerlingen zich juist onderscheiden door juist spreken. Dat hun taal en stijl in de zelfde reden in hun schriftelijk werk verbetert, zal wel niemand betwijfelen. Bij het beantwoorden van vragen of bij het navertellen, zoowel als bij het lezen, zij men onverbiddelijk op het punt van uitspraak. Van 't begin af streve men er naar, den leerling zoover te brengen, dat hij eene taak - ze moge nog zoo eenvoudig zijn - volmaakt goed volbrenge. Volharding en nauwlettendheid zijn daartoe noodig: men werke zeer langzaam en wachte zich voor moeielijke opgaven. Laat alles gemakkelijk zijn, maar laat de eisch wezen, dat het geheel goed volbracht worde. Bij de uitspraak geve men naauwkeurig acht, dat langzaam en op vasten (niet weifelenden) toon gesproken of gelezen worde. Het is eene beleediging voor den onderwijzer, als de leerling aanhoudend ‘eh, eh... e... e’ laat hooren. Versiert hij zijn verhaal met ‘en toe(n)'s’ dan is de les niet voldoende besproken of de onderwijzer heeft niet genoeg naar de antwoorden geluisterd, maar... men wachte geen schitterenden uitslag na een paar oefeningen. De uitspraak zij verder duidelijk en scherp gearticuleerd. Geen zaddoek voor zakdoek, geen ete, leze, werke voor eten, lezen, werken; geen soete zuiker voor zoete suiker en geen voader of vaeder voor vader. Geen dialekt, geen gewestelijke taal mag anders, dan als hulpmiddel bij het taalonderwijs in de school komen: het is de Nederlandsche taal maar geen Drentsch, Groningsch of Noordhollandsch wat onderwezen wordt. De leerlingen zullen soms, vooral wanneer de onderwijzer uit eene andere streek afkomstig is, de taal hunner gewestgenooten - of liever de uitspraak; want de taal kennen ze gewoonlijk ook niet - verdedigen, men leere hen, dat hun tongval alle recht van bestaan heeft en buiten de School zeer goed kan zijn; maar, dat hier alleen de boekentaal met hare zuster de beschaafde spreektaal thuis behooren. Ook zal de zuiver Nederlandsche taal bij velen voor te voornaam gelden. Dergelijke dwaalbegrippen moet men zoeken te verdrijven. Vooral leze en spreke ieder leerling luid en duidelijk. Doet hij dit niet, dan zullen zijne kameraden in slaap vallen of niet opletten, wat hetzelfde is, of wel ze zullen daar zij zich vervelen, kattekwaad gaan doen. Van opmerken of begrijpen is dan natuurlijk geen sprake. Maar dit gedeelte van het taalonderwijs moet o.a. ook dienen voor het ontwikkelen der spraakwerktuigen en daarom late men niet na, van den {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beginne af te letten op door den neus spreken, stotteren, lispelen en dergelijke gebreken of aanwensels en de vraag: ‘Heb je ook een zakdoek bij je?’ of wel: ‘Gebruik je wel geregeld een tandeborstel?’ kan in de taalles zeer gepast zijn. 't Is geen geringe triomf voor den onderwijzer, een leerling zulk een gebrek te hebben afgeleerd. Geen der ouders zal hem niet dankbaar zijn, voor zulk een weldaad aan zijn zoon bewezen. Eindelijk leze de leerling in den juisten toon en verwaarlooze geen verheffing of daling der stem, klemtoon en derg. en leze ook in het algemeen in den toon van het stuk. Reeds bij de eenvoudigste leerlesjes is dat op te merken. Wie de kinderen in de eerste drie maanden eentonig laat opdreunen: ‘oom at een aal, at aal ook? ik eet ook een aal!’ die legt den grond tot slecht lezen, slecht verstaan, slecht begrijpen, slecht spreken en slecht stellen. Verbeteren met opgave van redenen, vragen naar redenen, voordoen: - ziedaar middelen, die zeker helpen. Ook hier reeds moet de leerling weten, waarom het eene woord den klemtoon heeft boven het andere. Het is niet onmogelijk, zelfs niet moeielijk den leerling te doen inzien, waarom hij lezen moet: ‘Ouder worden zonder bruikbaarder te worden, is niet voor-, maar achteruitgang.’ Vroeger sprak men van kunstmatig lezen; een tijd lang van natuurlijk lezen: als onze leerlingen vorderingen zullen maken, moet ons eenig streven zijn, dat ze verstandig lezen d.i. verstaanbaar voor anderen en voor zich zelven. Gg. K.B. Maltentig. 139. Bij Brederôo komen de woorden Tentigh en Aldertentighste voor: In de Griane zegt Bouwen-Langh-Lijf: ‘In as me wijf heur vaten, en heur Tinnewerck schuurt, Je gruwt dat gijt siet, so besuckt tentigh en klaer isse.’ Evenzoo zegt Sijmen sonder Soeticheijt: ‘Jae het aldertentighste wijf weet op ongs huijsraet niet te segghen.’ Beide woorden worden door Dr. Jan ten Brink (G.A. Breederoô Hist. Aesth Studie) vertaald met net en netste. Maltentig zal dus wel zijn: malnet, overdreven net. Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten koste of ten kosten. in antwoord op vraag 67. ‘Ten koste of ten kosten van een ander?’ Het antwoord op die vraag hangt alleen af van de zekerheid of dat woord alleen in het meervoud mag gebezigd worden, dan of het ook in het enkelvoud kan voorkomen. Weiland in zijn Nederduitsch Taalk. Woordenb. zegt: ‘Kost. z.n.m., van den kost; meervoud kosten. Uitgaaf, welke men doen moet, om een oogmerk te bereiken, enz. Ten mijnen koste, vanhier de spreekwijs: Te koste leggen, enz. Meest wordt het in het meerv. gebruikt.’ Stilzwijgend ga ik het foutieve gebruik voorbij van: ten, ter voor te, en omgekeerd 1). Bilderdijk in zijne Verklarende Geslachtslijst der Naamwoorden: ‘Koste (besteding, uitgave), V. in 't gebruik, en als Hollandsch, doch m. als 't Italiaansch costo, enz. Ook zeggen wij dus nog ten koste.’ In de Woordenlijst van Dr. de Vries en Dr. te Winkel staat Kost. (uitgaaf) m. kosten. Wij merken alzoo eenig verschil op. Weiland, Dr. de Vries en Dr. te Winkel schrijven kost, Mannelijk; Bilderdijk: koste, Vrouwelijk. Weiland zegt bovendien nog dat het woord meest in het meervoud wordt gebruikt. Dat valt niet te betwisten; maar het geslacht en de spelling van het woord? - In het Hoogduitsch is het Vrouwelijk, doch zonder e geschreven: Die Kost. Ook in het Zw. en Deensch kost; in het Eng. cost; in het O. Fransch cost; N. Fr. coût. Algemeen dus zonder e, en daarmede vervalt de reden voor het vr. gesl. Bilderdijk ook blijft zich zelven niet gelijk; voor het vr. had men moeten schrijven: ter koste. Volgens Littré en Webster is het ww. kosten afgeleid van het Latijn constare; con, cum, met en stare, staan, blijven. Moge nu ook het woord meest in het meervoud gebezigd worden, ook in het enkelvoud komt het voor, en Weiland en Bilderdijk schrijven ten koste, te mijnen koste, zoo behoort het ook: te beheerscht veelal den datief, en kan nooit met een zelfst. nw. in het meervoud voorkomen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Lak. in antwoord op vraag 80. ‘Iemand een lak opleggen. Moet het niet zijn: toedienen, of iets dergelijks?’ Vooraf eene korte opmerking de vraag betreffende. ‘Moet het niet zijn: (een lak) toedienen, of iets dergelijks?’ - Voorzeker is dat toedienen eene schrijf- of drukfout: waarschijnlijk zal het toedichten moeten wezen. Een lak toedienen kan bij al de beteekenissen, waarin het woord lak voorkomt, nimmer een goeden zin opleveren. Het gebruik van het woord lak in sommige spreekwijzen schijnt van jonge dagteekening te zijn. Althans vinden wij het woord in die beteekenis niet bij onze midd. ned. schrijvers. Ook nu nog wordt het meer in de spreektaal dan in de schrijftaal gebezigd. Wellicht moeten wij de reden daarvan zoeken in de min beschaafde uitdrukkingen, waarin het woord lak voorkomt. Welk fatsoenlijk mensch zal zich uitdrukkingen veroorlooven, als: Het is maar lak; Het is allemaal lak; Ik laat of Gij zult mij niet verlakken? - Alleen in: Iemand een lak aanwrijven, een lak opleggen; daar is een lakje op, schijnt men minder bezwaar te maken, en met reden, zooals wij later zien zullen. Om den oorsprong van die uitdrukkingen op te sporen zullen wij eerst ons bij het woord lak bepalen. Wij zullen daaruit de beteekenis van vermelde spreekwijzen kunnen afleiden en nader verklaren. De aanvoer van gelakte voorwerpen schijnt vooral eerst te hebben plaats gehad sedert den rechtstreekschen handel van Europa met Indië. Of reeds de kruisvaarders of de Italiaansche handelaars tijdens de kruistochten daarmede bekend waren is mij niet gebleken; maar het zou toch wel mogelijk zijn, omdat het woord lak van Perzischen oorsprong is. Bij Webster Complete Dictionary of the English language, 1864, vinden wij: Lac (Duitsch en Zw. lack; Nederl. en Deensch lak; Fransch laque; Provenç en Spaansch laca; Ital. en N. Lat. lacca, van het Pers. lak 1). Skr. lâkschâ en râkschâ, van randj, verwen). Eene harsachtige zelfstandigheid, hoofdzakelijk voortgebracht op den baniaan (ficus religiosa) 2) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} door den coccus lacca, lakschildluis. Het wijfje vestigt zich op den schors, waaruit door haar steken eene harsachtige zelfstandigheid vloeit 1). Stoklak is de zelfstandigheid in haren natuurlijken toestand, als eene korst rondom dunne takjes. Wanneer die afgebroken en in alkalisch water gekookt worden, verkrijgt men zaadlak. Gesmolten en tot eene dunne plaat gemaakt wordt zij schellak 2) genoemd. Lacquer ook wel lacker geschreven: Een geelachtig vernis, bestaande uit eene oplossing van schellak in alcohol, gekleurd met cambogia, saffraan en andere dergelijke stoffen. Het wordt gebruikt om koper en eenige andere metalen te vernissen, om ze eene goudkleur te geven en hun glans te bewaren.’ En hiermede hebben de spreekwijzen: Het is maar lak; Het is allemaal lak; Ik laat of Gij zult mij niet verlakken, hare verklaring gevonden. Ik laat mij geen koper voor goud in de handen stoppen; Gij zult mij geen leugen voor waarheid opdringen enz. Wat nu de spreekwijzen betreft: Iemand een lak aanwrijven, opleggen; Er is een lakje op, deze schijnen haren oorsprong te hebben in het uitreiken van kerkelijke attestatiën, misschien nog gebruikelijk bij sommige Gereformeerd Protestantsche Gemeenten. De gewone attestatie was gedrukt, zoo ook het kerkelijk zegel daarop; maar meende de kerkenraad zwarigheid te moeten maken om over leer, gedrag en wandel te kunnen getuigen, dan diende die attestatie blootelijk als bewijs dat de houder of houdster daarvan ingeschreven was als lidmaat van de gemeente. Zij was dan geschreven en het kerkelijk zegel in lak daarop gedrukt. Nu was die soort van attestatie niet altijd een bewijs, dat op handel en wandel iets was aan te merken: een lidmaat die de gemeente verlaten, zich op eene andere plaats metterwoon gevestigd had, en eerst na verloop van twee of meer jaren zijne attestatie opvroeg, ontving eene dergelijke als laatstvermelde. - Maar, naardien diezelfde attestatie ook dienen moest om stilzwijgend te getuigen, dat op handel en wandel van houder of houdster wel wat viel aan te merken, zoo strekte natuurlijk het lak hun niet tot eer. En zoo laat zich dan ook verklaren, dat de uitdrukking: Iemand een lak aanwrijven, opleggen beteekenen moet: Iemand iets onbehoorlijks in gedrag en wandel toekennen. Letten wij hierbij wel op het woord aanwrijven. Dat wrijven doet men, zoodra men het lak op het papier heeft laten druppelen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} om het gelijkmatig uit te spreiden en het zegel er zuiver in te kunnen afdrukken. - Er is een lakje op wordt in de volkstaal veelal gebezigd van een meisje of eene vrouw wier reputatie, wat kuischheid betreft, voor niet eervol wordt gehouden. Die spreekwijzen kunnen eerst in zwang zijn gekomen, sedert het lak de was verving tot het afdrukken van zegels. In; Iemand een lak toedichten staat het woord lak niet in verband met het voorgaande. Hier is lak een van die vele woorden, welke door ons volk aan het Engelsch ontleend zijn, en waarschijnlijk de wortel is van ons werkwoord laken. In het Ang. Saks. lack, laken, besmetten. Althans wij vinden ook bij Webster: Lack (O. Zw. lacka, feilen; Oud Holl. laecken, verminderen, feilen; O. Friesch lackia, lâkia, laken; O. Eng. lake, feil.; Schotsch, laik. misslag, lack, lak, verwijten, gering schatten; Deensch lak, fout, gebrek; lakke, afnemen, wegteren. Oud hoog. Germ, lahan, verwijten). Daaruit zien wij dat: Iemand een lak toedichten zooveel wil zeggen als: Iemand een smet, een feil, een misslag toedichten, wat wel niet aan twijfel onderhevig kan zijn. In dien zin heeft ook Cats het gebruikt: De Juffer had geleyt een onbesproken leven, Soodat haar Momus selfs geen lack en wist te geven. Daer was geen rauwe jeugt, die haer te veel besocht, Geen lincker uyt het stof die haer geschenken brocht. Dat hiermede ons laken samenhangt is, dunkt mij, zeer duidelijk. Maar hoe zullen wij het met Hooft maken, wanneer hij in zijn Geeraerdt van Velzen 1) dezen tot Graaf Floris laat zeggen: 't Is daer gekomen toe, dat ghij vervloeken zult En uur en stondt, toen werdt verdicht de valsche schuldt, Tot mijnes broeders last, en 't trouwloos lak geweven, 't Welk ghij hem op den hals deed' werpen, om, na 't leven Hem smaedelijk ontrooft, uw klaeuwen klem van bloedt, Met holle gierigheidt, te slaen in 't wettigh goedt. Bilderdijk zegt in zijne Geslachtlijst op lak, dat het het Fransche woord lac is, strik of net, van het Ital. laccio en 't Latijn laqueus. Hiermede stemt overeen wat Littrié mededeelt op het woord lacs: 2o.Noeud coulant qui sert à prendre des oiseaux, des lièvres et autre gibier. 4o.Liens de corde dont on fait usage pour assujettir les animaux. Abattre un cheval avec le lacs. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Etym. Wallon lès; namur las; provenç lac, laz, latz; catal. llas; esp. lazo; port. laço; ital. laccia, du lat. laqueus, lacs. Dans l'ancien français on trouve las au nominatif et au régime, cependant on trouve aussi lach au nominatif pluriel (et par conséquent, lach aussi au régime singulier); ce qui est la forme correcte. Hij citeert een paar versregels uit de 13de eeuw: Des cordes(il) fist un laz corsor (Noeud coulant), A son col le mist tot entor, Renard. 21505. Uit alles blijkt nu dat het lak van Hooft een koord, touw of strik is, volgens Webster een ineengevlochten koord, en het gebruik daarvan ook opgehelderd in de twee versregels uit: Le roman du renard, juist in den zin door Hooft gebezigd. Het lak is dus hetzelfde als de lazo, waarvan nu nog de Amerikanen zich bedienen om de in het wild levende paarden op te vangen. Zoo is dan ook de beteekenis; een koord of gevlochten strik dat den gevangene om den hals werd geworpen om hem mede te voeren of daarmede op te hangen. Dit laatste was evenwel het geval niet, omdat Velzens broeder 1) bij rechterlijk vonnis te Leiden is onthoofd. Ook zou lak hier ook wel net kunnen wezen. Hoe het ook zij, het is ons nu duidelijk geworden wat Hooft zegt met: En 't trouwloos lak geweven, 't welk ghij hem op den hals deed' werpen, nl. Het touw, de strik dien gij hem op den hals deedt werpen om hem gevankelijk weg te voeren. Dat is de letterlijke vertaling. Figuurlijk wijst de uitdrukking terug op het doodvonnis, dat aan Velzens broeder voltrokken was. Breede schaal. Antwoord op vraag 95. ‘Op eene breede schaal. Ik kan me wel eene lange, groote schaal voorstellen; maar geen breede. Hoe wordt die uitdrukking verklaard?’ Het woord schaal komt in onze taal menigvuldig voor: schalen en balans, eetschaal, drinkschaal, eïerschaal, schaaldieren, schalebijter, daarmede verwant schel of schil, schellen of schillen, enz. Al deze {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, van éénen en denzelfden oorsprong, hebben met ons woord schaal, in breede schaal, niets gemeen. Dit is van geheel anderen oorsprong, en wel van het Latijn scala. In het Ital. scala; Sp. en Port. escala; Prov. scala, escala; O. Fr. eschele, eschièle, N. Fr. échelle, met de beteekenis van ladder, reeks van sporten. Van daar zeggen de Franschen: escalader une forteresse, eene vesting beklimmen; en wij zeggen ook onverschillg toonschaal en toonladder, voor de Gamma, de achtereenvolgende reeks der muzieknoten. Vandaar ook dat eene maat in deelen en onderdeelen verdeeld eene schaal genoemd wordt. De bouwkundige, de landmeter maken zulk eene schaal, naar welke zij hunne teekening en vervaardigen, en zetten die meestal uit aan den voet van het plan, in de breedte, van links naar rechts, zelden in de lengte, van boven naar onder. Ziet de bouwkunstige teekeningen en de topographische kaarten. En nu zijn voorzeker van die gewoonte om de schaal in de breedte te plaatsen de spreekwijzen ontstaan: op eene breede schaal inrichten, aanvangen, enz. Ofschoon men anders zegt: iets op eene vergroote, verkleinde schaal afteekenen, vervaardigen, waarbij dan de verhouding wordt opgegeven: 2, 3, 10 maal vergroot, of op ½, 1/10, 1/1000 verkleind. Goedsmoeds. in antwoord op vraag 108. ‘Op Bl. 45 van N. en Z. staat: Hij is goedsmoeds. Nu is goedsmoeds bep. van is. En daarop volgt, dat is op zich zelf geene beteekenis heeft. Nu vraag ik: hoe kan het dan bepaald worden?’ Het is ongetwijfeld waar, dat door een volk een aantal woorden gebruikt worden op de wijze en in dien zin zoo als zij voorkomen in de taal, waaraan zij ontleend zijn. Gaan wij slechts onze zeekusten langs, en al aanstonds treft het ons, klanken te hooren gelijk aan die, welke aan de overzijde in Albion gehoord worden, woorden juist nog zóó, of eenigzins gewijzigd, als ze in het Ang.-S. voorkomen. - Weer anders is onze ervaring, wanneer wij de streek van de oostelijke grenzen onzes lands langs wandelen. Daar schijnt het Goth. element, naar den Frank-Duitschen trant gewijzigd, nog heerschend te zijn. Eene te eenzijdige beschouwing van onze taal maakt, dat men dat verschil over het hoofd ziet, en er ontstaat alzoo eene verkeerde voorstelling van den aard onzer taal en de beteekenis der woorden. Ja zelfs, waagt men veronderstellingen, en bouwt daarop voort, tot men eindelijk tot {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekentenis moet komen, dat men op een zandgrond gebouwd had; terwijl bij een nauwkeurig zoeken men vasten grand zou gevonden hebben. Waartoe die inleiding? Dat zal nader blijken. Vooraf vraag ik: waarom vergeefsch, alledaagsch, anderendaagsch, voorwaartsch, rechtstreeksch, als bijv. nw. met en als bijw. zonder ch. Van waar die ch? In visch, vleesch, enz. begrijp ik het. Die woorden zijn in het Ang.-S. fisc, flaesc, enz., en hoe die sc of sch vroeger werd uitgesproken is nog te onderzoeken, wanneer wij vleezig, vleezigheid, gevleesde duivels zeggen en schrijven. Eene studie over de vroegere en latere afkomst en uitspraak der c, ch, g, gh en j zou wis zeer verrassende uitkomsten kunnen geven. - Intusschen zullen wij tot ons onderwerp terug keeren. Wij hebben met goedsmoeds een aantal dergelijke woorden met s aan het eind, in onze taal: achterbaks, averechts, blootshoofds, blootsvoets, binnenwaarts, buitenwaarts, opwaarts, nederwaarts, binnengaats, buitengaats, blindelings, binnenstijds, buitenstijds, goedschiks, kwaadschiks, goeddeels, dubbelzinnigs, eveneens, heelshuids, kruiselings, onverhoeds, ondershands, onderlings, ruimschoots, rechtstreeks, zonderlings, enz., ook nog groots in: wat, iets groots; geefs, goedgeefs, vergeefs, mans in: wat mans; goeds, kwaads, iets verhevens, wat anders, eêls, fraais, speels, enz. Waarom hier goedsmoeds, blootshoofds, binnenstijds, heelshuids, ondershands, binnenslands enz. met eene s; terwijl weder audere dier woorden die s missen of onverschillig met of zonder die s worden gebruikt, of eindelijk als bijw. met en als bijv. nw. zonder s worden gebezigd. Wij vinden in de Woordenlijst van Dr. de Vries en Dr. te Winkel: binnenlandsch en binnenslands, buitenlandsch en buitenslands, buitentijds en buitenstijds, binnentijds. heelhuids en heelshuids, onderhandsch en ondershands enz. Men zal mij moeten toestemmen, dat die s overtollig is om den aard en de beteekenis der woorden te bepalen, en zij alleen dienst doet als phonetische letter, tot gemak voor de uitspraak. Iets anders is het met de s aan het eind dier woorden. Meent niet daarin een genitief te zien. Onbewust hebben wij ze daarmede tot bijv. nw. gemaakt. Dat is ons uit het Goth. bijgebleven. Immers eindigen in die taal de bijv. nw. der sterke verbuiging op eene s, en worden door achtervoeging dier letters uit zelfst. nw. bijv. nw. gemaakt: ha-ihs, eenoogig; af-guds, zonder God, goddeloos; ga-guds, met God, goddelijk. 1) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} It can be proved etymologically, zegt Max Muller 1) that the termination of the genitive is, in most cases, identical with those derivative suffixes bij which substantives are changed into adjectives. Zoo dus ook in onze taal. Al die woorden zijn bijv. nw. en worden als attribuut en als predicaat gebezigd; enkele komen alleen als bijw. voor. - In: Hij loopt goedsmoeds daarheen; is goedsmoeds het predicaat van hij. Wij zouden kunnen zeggen: Hij is goedsmoeds en zoo loopt hij daarhenen. Een rechtstreeksch (bijv. nw.) bewijs. Hij gaat rechtstreeks (bijw.) naar Weenen. Hij is er heelshuids afgekomen; heelshuids bijv. nw. predicaat van Hij. Hij moet het goedschiks of kwaadschiks doen; Hij zij goedschiks of kwaadschiks, bijv. nw. hij moet het doen. Eene voorwaartsche beweging, voorwaartsche bijv. nw. attribuut van beweging. De troepen gaan voorwaarts, bijw. Dat is wat groots, wat eêls, wat fraais, wat anders: bijv. nw. In deze voorstellen valt op te merken, dat de zin en den aard van wat afhangt van den klemtoon, nl. of die op wat of op de woorden groots, eêls, fraais, anders gelegd wordt. In het eerste geval is wat een bijw. = zeer; en is met het volgende woord het predicaat van dat. In het tweede geval is wat een voornaamwoord = iets, waarschijnlijk eene verkorting van het oude ietwet, ietwat, en het volgende woord is het attribuut er van; te zamen weder het predicaat van dat. Die man is kinds. 2) Die jongen is speels. Hij kwam mij onverhoeds (bijw). op het lijf. Eene onverhoedsche aanval. Hij heeft altijd iets zonderlings over zich, zonderlings bijv. nw. attribuut van iets. Wat is het hier doods. Wat bijw. doods predicaat van het. Eene doodsche (bijv. nw.) stilte. Bepalen wij ons nu tot de aanleiding van de vraag. Dr. Jan te Winkel zegt: ‘Houdt men dat in het oog, dan is in den zin hij is goedsmoeds ook alles, behalve hij, gezegde, en goedsmoeds de bepaling van is. Het hulpwerkw. zijn (worden en blijven) echter heeft op zich zelf geene beteekenis: enz.’ Hierin heeft ZEd. gelijk. Zijn heeft in dat voorstel geene beteekenis: eerst met goedsmoeds, als predicaat van het onderwerp, samen, vormt het een werkwoord: goedsmoeds zijn. 3) Zoo ook: groot worden, klein blijven. Maar: Is zijn hier een hulpwoord? - Immers zijn de grammatici {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon zijn alleen dán een hulpww. te noemen wanneer het, met het verl. deelw. verbonden, de ww. te hulp komt in het vormen van verleden tijden. Anders noemen zij het een zelfstandig werkw. zooals hier in de voorstellen: hij is goedsmoeds, hij is in verlegenheid het geval is. Eene tweede vraag: is het woord goedsmoeds, eene bepaling van is? Indien dat waar is, dan is de opmerking van den vrager juist: ‘Heeft is op zich zelf geene beteekenis dan kan het ook niet bepaald worden.’ Vooreerst is kán eene beteekenis hebben, zooals in de volgende voorstellen: Hij, Die is, Die was en Die komen zal. Hij is in vergelegenheid Mijne zuster is in den tuin. Mijn neef is op de jacht. In al die en dergelijke zinnen staat is op zich zelf en heeft, ten nauwst genomen zijnde als predicaat bij zich: Die is zijnde; die was zijnde; Hij is zijnde in verlegenheid; Mijne zuster is zijnde in den tuin; Mijn neef is zijnde op de jacht. Waaruit volgt dat: in verlegenheid, in den tuin, op de jacht, bepalingen zijn van het predicaat zijnde, en niet de predicaten zelven. Zij bepalen de plaats, en zijn dus locatieven. Ten andere hebben wij hiermede aangetoond, dat in verlegenheid eene bepaling van plaats is, zoo heeft het niet dezelfde beteekenis als goedsmoeds in: Hij is goedsmoeds. Logisch is is het koppelwoord, copula, en dient om bij het uitdrukken van een oordeel in woorden, twee benoemde denkbeelden te verbinden: psychologisch bestaat dat is niet, en zoo kan goedsmoeds ook geene bepaling van is zijn. Het is het predicaat van het onderwerp. 1) Ik zeide zoo even: psychologisch bestaat dat is niet; dat zou in strijd zijn met wat K.B. op Bl. 9 zegt: ‘Spreken is hardop denken, denken is onhoorbaar spreken.’ Zoo dat laatste waar ware, dan zou is ook bij het denken onmisbaar zijn, en iets beteekenen. Waarschijnlijk zegt hij dat in navolging van T. Roorda, Over de deelen der Rede 1852. Bl. 4, en deze weder in navolging van Dr. K.F. Becker: Organism der Sprache. Maar Becker is reeds in 1855 uitvoerig wederlegd door Dr. Steinthal in het zoo even vermelde werk, en bovendien zijn die uitspraken andermaal gewraakt door den Heer Hirsch, Directeur van het Instituut voor Doof-stommen te Rotterdam, tegenover nu wijlen Dr. L.A. te Winkel op het Taalkundig Congres aldaar gehouden, waarbij hij op jarenlange ervaring betuigde, dat de doofstomme {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt, nadenkt, oordeelt, overlegt, zonder eenige kennis van woorden, noch eenig begrip van eene woordentaal te hebben. 1) De slotsom en het antwoord op de vraag is: In: Hij is goedsmoeds, heeft is logisch geene beteekenis; en goedsmoeds is niet de bepaling van is, maar het predicaat van het onderwerp hij. Heffe. in antwoord op vraag 115. ‘Waarom spreekt men van: de heffe des volks, wat beteekent het letterlijk?’ Omdat onze Duitsche naburen op ééne letter na hetzelfde woord (Hefe) in dezelfde beteekenis gebruiken, sloeg ik er Dr. Wilhelm Hoffmann's Vollständigstes Wörterbuch der deutschen Sprache op na, en vond aldaar: ‘Hefe (van ahd. hefan, heben) Eene giststof: voor zooveer nu deze gist in vloeistoffen, nadat deze uitgegist zijn, een droesem, eene drab (Bodensatz) achterlaat, die door hare zwaarte op den bodem van het vat zinkt, en walgelijk bitter smaakt, zoo drukt men met dat woord (Hefe) figuurlijk iets uiterst onaangenaams uit, en diensvolgens ook in verachtelijken zin, het uitvaagsel, het slechte, de droesem, de drab (der Bodensatz) in het volk; v. Platen: ‘die Feinde zumal und die Hefe des Volks.’ Het komt mij voor, dat die gevolgtrekking, om de beteekenis van het woord te verklaren, niet juist is. Wel is waar gebruiken de Duitschers dat woord in den zin van drab, grondsap, maar om daarmede in figuurlijken zin den onstuimigen, woeligen hoop van slecht volk te benoemen, rijmt niet met het woord Bodensatz. - Wij hebben bovendien nog eene andere benaming voor heffe des volks, nl. Schuim van volk. Niet dat schuim, hetwelk ons in een glas schuimend bier, of schuimende champagne verkwikt; maar dat, hetwelk de huismoeder, de keukenmeid of de kok zoo zorgvuldig van de kokende spijzen afschept, om ons een onaangenaam gezicht en eenen onaangenamen smaak te sparen. Het woord heffe moet dus iets beteekenen wat opbruist, opwelt, met {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld naar boven werkt, en moet dus afgeleid zijn van het werkwoord heffen. Dat zulks het geval is, zullen wij aantoonen, en daarmede het woord letterlijk vertalen. Heffen in het Ang-S hebban; hefan; O. Saks hebbian, heffian, hevôn; Goth, hafjan; N. en M. Hoogd. heben; O. Hoogd. heffan, hevan, hepfan; Laagduitsch. heven, hefen, O. Friesch heva; N. Friesch heffe; IJsl. hefia; Zweedsch häfva; Deensch häve; Eng. to heave. Al die benamingen in de verscheidene talen wijzen op éénen en denzelfden oorsprong. - Ons woord heffen zal wel voorzeker uit het Ang-S bij ons zijn achtergebleven. - De beteekenis van het woord is naar boven werken, rijzen, zwellen, met kracht opwerken en daarom ook braken, in het Engelsch to heave up en zoo zijn wij er toe gekomen, te weten, wat heffe des volks beduidt. Het Eng. zelfst. nw. heave heeft ook de beteekenis van uitbraaksel, en ziedaar dan de vertaling van ons woord heffe. De heffe des volks, het uitbraaksel van het volk. Kan het erger? Ik zeide dat het woord heffen ons uit het Ang-s is achtergebleven. Dat blijkt uit de vervoeging van dat ww. zoowel in die taal als in de onze. In het Ang-s. Aant. wijs teg. tijd 3e pers. he hefth; verl. tijd hóf, we hofón; deelw. hafen. In het Ned. in diezelfde tijden en personen: hij heft; ik hief, wij hieven; geheven. Van dat woord heffen zijn de navolgende woorden afgeleid: heffer in doopheffer; hefoffer; heft ook wel hecht (door verwisseling van de f met ch, wat veelvuldig ook omgekeerd in onze taal plaats heeft, als kracht, kraft; waarachtig, waarhaftig; kocht, koft; klucht, kluft; lucht, luft; zichten, ziften enz.) hevel; heftig, heftigheid, hevig, hevigheid, waarbij wij denken aan het bruisen van het bloed, de driftige opwelling van den hartstocht. Het moge hier wel opgemerkt worden dat de ft in heftig en heftigheid in plaats van de v in hevig en hevigheid, den zin der woorden versterkt om een hoogeren graad van vervoering te kennen te geven. Ook ons woord hoofd is van denzelfden oorsprong, hetwelk blijkt èn uit de vergelijking met andere talen èn uit de afleiding. Zie hier voren bij heffen tot vergelijking. Hoofd. O. Saks, hovid, hôbhid; O. Friesch haved; O. Hoogd. houbit; M. Hoogd. houbet, houbt; N. Hoogd. haupt, IJsl. höfudh, hafudh; Zweedsch hufvud; Deensch hoved; Ang-S heáfod ook heáfud, heáfed, heáfd, afgeleid van hebban. (Zie Dr. Joseph Bosworth. Compendious Anglo-Saxon and English Dictionary). Hoofd het gehevene, verhevene deel van 's menschen lichaam, en alléén den mensch eigen, wat met het Duitsche Kopf wel niet het geval is. Noordwijk. J.H. Eichman. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Woordschikking. Algemeen bekend is het, dat in onze Nederlandsche taal de schikking der woorden afhankelijk is van den aard der zinnen; en dat men derhalve drieërlei woordschikking heeft: 1o.die van den oordeelenden zin, 2o.die van den vragenden of wenschenden zin en 3o.die van den afhankelijken zin. Van die eigenschap onzer taal wordt dikwijls gebruik gemaakt, om uit de woordschikking den aard der zinnen af te leiden. In den regel zal men op die wijze met zekerheid kunnen bepalen of een zin tot de hoofdzinnen of tot de afhankelijke behoort, mits men rekening houde met de gevallen, waarin de omgezette woordschikking noodig is. Vooral de omzetting in den afhankelijken zin geeft aanleiding tot eenige moeielijkheden, waarop ik meen hier te mogen wijzen: 1o. Wanneer het voegwoord weggelaten wordt, krijgt de afhankelijke zin de woordorde van den vragenden zin. Dit heeft plaats in voorwaardelijke en toegevende bijzinnen, b.v. Treft gij haar aan (voorw. zin), vraag hem dan om hier te komen. Vond zij veel genoegen in uw bijzijn (toegev. zin), zij was toch liever bij ons. 2o. In afhankelijke zinnen, die een gevolg aanduiden, wordt de woordschikking van den oordeelenden zin gebruikt, doch alleen dan, wanneer zij in betrekking staan tot een ontkennenden hoofdzin, waarmede zij verbonden zijn door het voegwoord of. Dus, terwijl men met de woordschikking van den afhankelijken zin zegt. Hij was zoo verlegen, dat hij geen woord durfde zeggen, en ook: Hij was niet zoo verlegen, dat hij geen woord durfde zeggen, moet men de woordschikking van den oordeelenden zin gebruiken in: Hij was niet zoo verlegen, of hij durfde ons wel antwoorden. 3o. De zelfstandige bijzinnen, door het voegwoord of verbonden aan ontkennende hoofdzinnen, hebben insgelijks de woordschikking van den oordeelenden zin. Voorbeelden: Het duurt niet lang, of hij zendt ons de boeken. (Onderwerpszin met woordschikking van den oordeelenden zin). Wij twijfelen niet, of zij doen het gaarne. (Voorwerpszin met woordschikking van den oord. zin). Is daarentegen de hoofdzin bevestigend, dan wordt de woordschikking niet omgezet, dus: Wij twijfelen, of zij het gaarne doen. 4o. In de afhankelijke zinnen, die met zoo-als: even-als of met hoe door een comparatief gevolgd beginnen, staat het praedicaat onmiddellijk na de woorden zoo, even, hoe; terwijl het in de woordschikking van den afh. zin zijne plaats zou vinden vóór het koppelwoord. Voorbeelden, Zoo gedwee als hij anders is, zoo weerbarstig îs hij nu. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Even geleerd als hij is, even voorkomend is hij. Hoe grooter het gezelschap is, hoe beter wij spreken. 5o. In onderstellende bijzinnen, beginnende met hoe-ook, hoedanig-ook, welke-ook, staat het predicaat, het onderwerp, het voorwerp of de bijwoordelijke bepaling onmiddellijk achter de woorden hoe, hoedanig, welke. Voorbeelden: Hoe gunstig hij ook gestemd zij. Hoedanig antwoord. adv. bep. ond. Voorw. hij ook geve. Welke uwe aanspraken, ook mogen zijn. Ond. Ond. Praed. 6o. In toegevende zinnen, die met het voegwoord al beginnen, wordt de woordschikking van den vragenden zin gevolgd. Voorbeelden: Al is ons prinsje nog zoo klein. Al praat hij als Brugman. Dit voegwoord al heeft nog de eigenschap van achter het hulpwerkwoord mogen geplaatst te kunnen worden, wanneer men de omschreven aanvoegende wijs in plaats van de aantoonende gebruikt: Hij moge al praten als Brugman. Om deze eigenaardigheden zou men kunnen betwijfelen, of het woordje al een voegwoord is, of het niet eerder onder de bijwoorden gerangschikt zou moeten worden. Mij komt het echter voor, dat het te veel van de beteekenis van een voegwoord heeft, om het eene andere benaming te geven. Den Haag. C.A. Hofman. Uitgesteken. De Heer Kousemaker wenschte (I, 213) een en ander te weten, aangaande 't woord uitgesteken. Voorloopig wijs ik op het volgende overgenomen uit het Belgisch Museum 2e deel: Op 22 Maart 1560 werd aan de Violiere in 's Konings naam de toelating tot het opzetten van een Landjuweel verleend, ‘gevende te dyen eynde goet ende seker geleyde ende saufconduict allen persoonen, die totten selven landjuweel sullen willen comen ende compareren, te weten, veerthien daeghen aleer men 'tselve beginnen sal, ende veerthien dagen naer dat 't selve voleynt sal wesen, midts reserveerende ende daer uyt stekende alle ballingen, moordenaers, straetroovers, ende andere criminele persoonen misgaders onse openbaere vyanden ende die rebelle ende wederspanninge, ende andere, wesende in den ban des heylichs Rijcx.’ V. In het Taalkundig Woordenboek op Hooft door A.C. Oudemans Sr. lezen we op dit woord: Uitgesteken. Uitgezonderd, met uitsluiting. ‘Onder 'd uitgesteekene vond men den Schout, de Burghermeesters, Wethouders, Bevelhebbers en anderen’ en ook ‘Niet dan geboore Fransoyzen zoud’ hy herwaarts ooverbrengen; uitgesteeken zijnen lijfwacht van Zwitsers. Red. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden op etymologisch gebied. I. Kriewelen, krielen, krioelen. Het is een bekend feit, dat in onze, uit een Nederfrankische dialect voortgekomen, Nederlandsche taal hier en daar ook enkele uit de naburige Friesche en Nedersaksische dialecten ingedrongen elementen aangetroffen worden. Zoo wijzen b.v. romer, spook, Wodan, blom, gesocht, enz. wegens hun oo, o = oorspr. ô (welke oudgerm, klank in 't Nederfrank. tot oe is geworden) op een Saksischen oorsprong (zie mijne Klinkers H. IX § 9, en Taalbode V, bl. 207 vlgg.); evenzoo verraden heden, deemoed, veertien, veertig, deerne door hunne e, ee = oudgerm. iu hun Saksische (z. N. en Z. I bl. 227 = mijn Klink H. VII § 6) en toon (van den voet) door zijn oo = oudgerm. ai zijn Friesch-Saksische herkomst (z. Klink. H. IX § 8 en Taalb. IV bl. 302); zoo bewijst ook de aa, a = oudgerm. ai in navegaar, ladder, in het oude lalijk, alsmede in het kortelings door prof. De Vries verklaarde aterling den Frieschen oorsprong dezer vormen (z. Taalk. Bijdr. II bl. 1-13 en mijn Klink. H. VI § 5. 1) Van gelijke, d.i. Friesche, herkomst nu is ook het aan 't hoofd van dit opstel staande krioelen, gelijk we uit het volgende zullen zien. Algemeen bekend en gebruikelijk is het subst. kriewel, in de beteek. 1e van ‘krabbeling’ ‘kitteling’, 2e van ‘bewegelijkheid,’ ‘onrustigheid,’ en het daarvan afgeleide denominatief kriewelen = 1e ‘kitteling hebben’ (vgl. jeuken van jeuk, enz.), 2e ‘krabbelend of onrustig zich bewegen’ d.i. ‘kruipen’ of ‘heen en weer draaien.’ Meermalen smelt in onze taal de w met de volgende l zamen (zie prof. Cosijn in N. en Z. bl. 227); vandaar wiel uit wiewel (ags. hweowol naast hweol), mnl. niel, voorovergebogen, neergeworpen, uit niwel (ags. niwel), alsook uit het genoemde kriewelen de evenzoo bekende vorm krielen, en uit kriewel het subst. kriel, dat we in de door metonymische overdracht uit de opvatting ‘bewegelijkheid’ voortgekomen beteekenis ‘bewegelijke, woelende massa, troep’ (vgl. gewoel, vergadering. regeering, rijkdom, enz. 1e ‘het woelen, vergaderen, regeeren, rijk zijn’ en dan 2e ‘de woelende, vergaderde, regeerende, rijke menschen’) aantreffen bij Van der Venne, Belach. Wer. bl. 98: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de groote kriel- om- kroel Bij en deur dit vrij gewoel. Naast het subst. krieuwel schijnt er ook een adject. van gelijken vorm met den zin van ‘onrustig, dartel, wellustig’ bestaan te hebben; althans een misschien daaruit te verklaren kriel ontmoeten we in de laatstgemelde opvatting in: Sy gingh henen na de strant Vergeselschapt mette quant, Die haer dickwils gaf een kus Slimmer als een kriele mus. Cats (V. Vl.) I, 224 a. Nu komt een dertel oogh verstoren onse sinnen, Dan wil de kriele lust ons geesten overwinnen. Ibid. I 915 b. In plaats van kriewel en kriel ontmoet men voorts een vorm kroel = 1o. ‘onrustige beweging, woeling’ en 2o ‘woelende massa’. Vgl. behalve de boven aangehaalde plaats van v.d. Venne nog: Het droomen is een tocht van licht en ijdel kroelen, Die van het sware bloet tot in de hersens woelen; v.d. Venne, Ital. Smit, 10. Kom ey laat ons in den kroel Doen een reys den krommen woel. Id. Belach. Werelt, 73. Zie ook nog Ibid. 164. Vandaar het denominatief kroelen = ‘woelen’ in: All uw koelen All uw kroelen All uw woelen, enz. Huygens, Korenbl. I. 480. Of deze vorm met oe identisch kan zijn met kriel en kriewel? De analogie met kluwen en kloen kan ons hierop antwoord geven. Gelijk namelijk de w met de volgende l kon assimileeren (z. boven), zoo was het ook mogelijk, dat de eerstgenoemde consonant met een voorafgaanden vocaal uu = oorspr. iu, en wel tot oe samensmolt; naast kluwen althans, uit een oorspr. kliuwen (vgl. het oudhgd. kliuwi en den mhd. vorm klûwen, met û, gelijk zoo dikwijls in 't Mhd. uit iu), ontstond tengevolge van de samensmelting der lange u (ü = oorspr. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} iu) met w een oe, kloen 1) En nemen we nu naast kriewel = oudt. kriuwel een niet ongewonen wisselvorm kruwel aan (vgl. voor uu en ie = oorspr. iu N en Zuid, I, bl. 227, alsook mijn Klink. H.X. § 7 aanm. 2), dan is ons op gelijke wijze het ontstaan van een kroel uit denzelfden oorsprong, waaruit kriewel en kriel gevloeid zijn, verklaarbaar, en zoo al niet ontwijfelbaar vast en zeker, dan toch zeer waarschijnlijk. Misschien zelfs hebben we een uit kruwelen voortgekomen verbum te zien in kruylen, dat bij Vondel (V. Lenn.) II, 683, gelezen wordt: 't Eene diertje 't ander leckt Duyf en doffer treckebeckt, Knort en kruylt. en het ‘heen en weer draaien’ der duiven, wanneer ze elkaar hun neiging willen toonen, kan uitdrukken. Doch komen we tot onze hoofdzaak hier, tot krioelen. De oudgerm. tweeklank iu, die in het Nederfrankisch regelmatig tot ie of uu, ui werd, bleef in het Friesch in enkele woorden onveranderd bewaard. Zoo vinden we bij G. Japicx vormen als stjoeren, djoer, ljoe, lieden, njoe, gunst, enz. (vgl. ohd. stiurjan, os. diuri, liudi, niud, enz.); en evenzoo een krioeljen, in onrustige beweging zijn, wemelen, dat alzoo aan een kriuljen, uit kriuweljen, moet beantwoorden. Behoorde nu dit woord tot den taalschat der Friezen in de provincie Friesland, dan mogen we het bestaan er van ook in de taal der Friezen van het oude West-Friesland aannemen; vandaar uit drong het dan in de Nederlandsche taal om daarin als broederlijke nevenvorm van krielen en kriewelen vrij algemeen in gebruik te komen. Vragen we voorts naar den oorsprong der hier behandelde woorden, dan ontdekken we dien onmiddellijk bij de vergelijking met: krauw, dat, met een door versterking uit u voortgekomen wortelklinker au, oorspr. krau-w-a (met de later afgevallen a, als afleidingsuitgang, en de w, als den natuurlijk tusschen de voorafgaande u en den volgenden vocaal ontwikkelden conson.), op een wortel kru ‘krabben’ wijst; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} krauwel, gaffel, krabber, nagel (van dieren), dat, met zijn afleidingsuitgang-el en zijn op gelijke wijze als bij krauw ontwikkelde au en w, op denzelfden w. kru is terug te brengen; (vgl. ook het oude kravel, in 't Spel v.d. Sacr. v.d. Nyeuwerv. 328 = ‘krauwel,’ van den bekenden wort. krav ‘krabben’, dien we terugvinden in kreef-t, krabbe, krabben, enz.; zie ook Taalb. V, 26; voorts het hgd. kratze, krabber, houweel, het Zweedsche kratta, hark, dat in verband staat met het oude verbum kratten, krabben; het hgd. kralle, dat in verband met het mhd. krall, krab, wond, uit een wortel kral ‘krabben’ te verklaren is; enz); het Westvlaamsche krauwe, krauwte, het oude krauwage, = ‘schurft’, dat als = ‘gekrabde of te krabben zweren’ op hetzelfde kru wijst; (vgl. ook het hgd. krätze, schurft, van den w. krat ‘krabben’; het oude schobbe, schurft, z. Kil., in verhand met schobben, krabben, krauwen, z. Kil.; ons schurft, het ags. sceorfa en scurf, in verband met het ags. sceorfan, krabben; enz. 1)). De wortelafleidingen nu met het suffix-el zijn òf naamwoorden (substantieven of adjectieven), die een zelfstandigheid noemen of aanwijzen, welke de door den wortel uitgedrukte openbaring van bestaan vertoont (nomina agentis), òf verbale substantieven, die de door den wortel uitgedrukte (actieve of passieve) openb. v. best. zelfstandig voorstandig voorstellen (nomina actionis). Tot die der laatste soort behoort nu als derivatum van kru ‘krabben’ ons kriewel (oorspr. kriuwil, met een tot iu versterkten wortelklinker = ‘een zacht gekrabd worden, kitteling (pass.)’ (vanwaar kriewelen, kriewel hebben, gevoelen), en vandaar, wijl kitteling onrustigheid veroorzaakt, = ‘onrustigheid, bewegelijkheid’, een opvatting, die ook aan kriel en kroel eigen is, en tevens de beteekenis der denominatieven kriewelen, krielen en krioelen, zich onrustig bewegen, verklaart. (Vgl. voor een gelijken overgang van begrip het oude krevel = 1o. kitteling (pass.)’, dan 2o. ‘onrustigheid’, vanwaar krevelen ‘zich onrustig heen en weer bewegen’; zie voor voorbeelden Oudemans, Mnl. Wb.) 2). Tot de afleidingen der eerste categorie behoort, behalve het bovengenoemde krauwel = ‘krabber’, het mhd. kriul, krûl, voor kriuwil, krabber, brengen. Over kriel, onrustig, dartel, durf ik, zoolang door de aanwijzing van 't vroeger bestaan van een adject. krieuwel, het boven geuite vermoeden niet bevestigd is, niets beslissen. Tot slot van dit artikeltje intusschen kan ik niet nalaten even op den in 't Meetjesland voor ‘krieuwelen’ gebezigden monstervorm krauwittelen, krauwietelen (z. Schuermans, Idit.), welke uit de vermenging van twee vormen, met {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke beteekenis, van het oude krauwen en van kittelen, kietelen, ontstaan moet zijn. Hoe talrijk in Vlaanderen dergelijke uit de vereeniging van twee vormen, met gelijke opvatting, voortgekomen woorden zijn, heb ik indertijd in de Toekomst (v. 1872, bl. 393-482) aangetoond door de verklaring van het Westvl. bawinde, klimop, uit binde en winde, m. gel. bet., van flameien, uit fleemen en vleien, van kladater, inktvlek, uit kladde en klater, m. gel. bet., van klabasteren, uit klabben en klasteren, enz. enz. II. Scherminkel. Dat scharminkel, oudtijds scherminkel, schimminkel, of ook simminkel, oorspronkelijk ‘aapje’ beteekende en door den deminutieven afleidingsuitgang inkel van het grondwoord simme, lat. simia, gevormd is, heeft ons indertijd L. te Winkel door zijne uitvoerige behandeling van dit woord geleerd (z. Taalbode IV bl. 131-134.) Zoo klaar en zeker intusschen de oorspronkelijkheid der genoemde (nu nog in West-Vlaanderen gangbare) opvatting van het substantief alsook de afleiding er van uit simme is, zoo duister blijft het ons, ook na T.W.'s verklaring, èn hoe die s van simminkel tot sch kou overgaan, èn hoe uit de oorspr. beteekenis de tegenwoordig gebruikelijke zich ontwikkeld heeft; want T.W's opmerking, dat de Romaansche s weleens tot sch overging, zal men wel niet gaarne zoo voetstoots willen aannemen, vooral niet wanneer tot bewijs dezer stelling, behalve schergeant, nog alleen schieren naast sieren wordt aangehaald; de beide laatste woorden toch hebben niet alleen niets met elkaar te maken, maar zijn ook van alles behalve Romaanschen oorsprong: schieren is een demoninatief van een in de oudere Germ. dialecten algemeen bekend adject, schier, schitterend, wit, (oudgerm. skîr), dat bij uitzondering zijn lange î bewaarde en niet tot ij liet worden, evenals griezelen, wierook, enz. (vgl. mijn Klink, H. VIII § 4a); sieren daarentegen is, gelijk ieder weet, het Middelfrankische, in onze taal ingedrongene tsieren, hd. zieren (vgl. mijn Werkw. bl. 79 en 80, aanm.) Laten we daarom dezer onbewezene en m.i., op phonetischen weg althans, onbewijsbare ontwikkeling der Rom. s tot sch buiten spel en letten we in plaats daarvan liever op het bekende en gewichtige taalverschijnsel, waarbij woorden, die hetzij in beteekenis hetzij in vorm overeenkomst vertoonen, op elkander invloed uitoefenen en op die wijze aanleiding geven tot het ontstaan òf van nieuwe opvattingen òf van nieuwe woordvormen. Met het oog hierop namelijk begrijpt men, hoe het uit het Fr. sergent ontleende sergeant, oorspr. ‘gerechtsdienaar’ ten gevolge van zijn aanraking en verwarring met het oude, zuiver Germ., scherge ‘beul’ of ‘gerechtsdienaar,’ den bij Kil. opgegeven vorm schergeant aannam; hoe sardijn (fr. sardine) door invloed van scharre ‘schol’ in het Westvlaamsch tot schardijn werd; en hoe ook {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude simminkel ‘aapje’ door invloed van schim, oudt. ook scheme, niet alleen zijn vorm tot schimminkel en scheminkel wijzigde, maar naast zijn oorspr. opvatting ook die van ‘schim, spook’ heeft aangenomen, eene beteekenis, die ik wel voor het substant, zelve niet door bewijzen kan staven, maar welke desniettemin duidelijk blijkt uit het Westvlaamsche denominatief scheminkelen, dat voor ‘charivariser’ ‘ketelmuziek maken,’ ‘een ketelserenade brengen’ gebezigd wordt en, evenals spoken ‘lawaai, gedruisch maken,’ van spook, uit een grondwoord, met deze zelfde opvatting, moet voortgekomen zijn; beide verba beteekenden dus eerst ‘handelen gelijk een scheminkel, een spook’ (vgl. zwijnen, ezelen, leven gelijk een zwijn, werken als een ezel, enz.), en vandaar, dewijl men zich de geestverschijningen placht voor te stellen als luitjes, die met meer of minder geraas bewijs van hun aanwezigheid gaven, ook ‘geraas, gedruisch maken.’ Hoe men voorts van het begrip ‘spook, geestverschijning’ op dat van ‘mager wezen’ kwam, is begrijpelijk genoeg; vgl. ook onze uitdrukking hij ziet er uit als een schim, van een mager en bleek man gebezigd, en het Fransche spectre, waarmede men blijkens de Dict. de l'Académie ook ‘une personne grande, hâve et maigre’ kenteekent. Over den vorm scherminkel vgl. Taalb. I, 267, IV, 207, en mijn Kl. en Medekl. H. XXXIII § 10. Over de a en o, voor e, in de Westvlaamsche nevenvormen schaminkel, schominkel, durf ik geen beslist oordeel uitspreken; de overgang van e tot a of tot o is bekend genoeg, vóór r; van een dergelijk verschijnsel vóór m ken ik behalve het woord in questie geen enkel voorbeeld. III. Spook. Hoedanig de oo in dit substantief op te vatten is, heeft Beckering Vinckers in den Taalbode (V, 213-216) aangetoond. We hebben hier, gelijk t.a. pl. ontwijfelbaar bewezen is, met een der Saksische woorden te doen, die in de algemeene taal gedrongen zijn en hun oo = oudgerm. ô (welke in de Nederfrankische vormen regelmatig tot oe geworden is) onveranderd bewaard hebben (vgl ook mijn Klinkers H. IX § 9.) En daar nu de Oudgerm. ô uit een a is voortgekomen, zoo is het klaar genoeg, dat spook uit een wortel spak moet gevloeid zijn. Welke beteekenis echter heeft dit spak gehad en in welke andere afleidingen kunnen we het terug vinden? Ieder taalbeoefenaar, die zich met de studie der oud-germ. dialecten heeft bezig gehouden, kent den wortel ski, schijnen, schitteren, waarvan b.v. met een tot î versterkten wortelklinker en het suffix m(a), m(an) een os. scîmo, en ags scîma, een mhd. schîm, glans, schittering, met het suffix r(a) het reeds boven genoemde schier, oudgerm. skîr, en evenzoo, zonder versterking des wortelvocaals, ons schim, scheme ‘geestverschijning’ afgeleid zijn. Het lat. woord spectrum, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} fr. spectre, ontstond uit een wortel spac, zien, en beteekende dus eig. ‘het gezien wordende, het verschijnende,’ evenals het Grieksche phantasma (waarvan 't Fransche fantôme), dat met een werkw. phantazein, vertoonen, doen zien, in verband staat. In analogie hiermede mogen we ook voor spook een wortel spak verwachten òf met het begrip ‘schijnen’ d.i. ‘gezien worden’ òf met dat van ‘zien.’ En dat deze bestaan heeft, bewijst ons het bij A. Bijns voorkomende hem spaken, d.i. ‘zich spiegelen, zich bezien, z. zelf leeren kennen’ (zie Glossar op A. Bijns), alsmede het Litausche spĕgas, spĕgus, verspieder, spion, dat uit een wortel spag, zien, voortgekomen is, welke velgens de bekende wet der klankverschuiving aan een Germ. spak moet beantwoorden 1). Alzoo spook = ‘het gezien wordende, verschijnende.’ IV. Dat kostje; bekostigen. In de tooneelspelen der 17de eeuw ontmoet men herhaaldelijk de zegswijze dat kostje in den zin van ‘ik ga, ik loop’; ze wordt steeds gebezigd door iemand, die aan anderen mededeelt, dat hij van plan is ergens heen te gaan, en dat wel òf ten behoeve van deze laatsten, b.v. om inlichtingen voor hen te vragen, iets voor hen te halen, om vooruitgaande hun den weg te wijzen enz., òf ten nadeele van de aangesprokenen, b.v. om ze bij den schout aan te klagen. Vgl. b.v.: Nou da's gang, dat kostje datelijk om bescheyt. W. Hooft, J. Saly, 14. Nou dat kostje nae Korne Melis sonder hier langh te dralen. Ibid. 40. Dat kostje heen, dat's gangh. Colevelt, Graef Floris, 10. Com binnen maets, kom in, siet daer, dat kostje veur. Pseudo Brederoo, Schynh. 63. Seght u Vrouw, dat se dat niet beginnen, Wel hey! ben ick oock mal? dat kostje selfs nae binnen. Bred. Moortje 67, waar Coenraet, die zich door Angeniet, Moyael's dienstmeid, bang laat maken omtrent vrij barre plannen van wraakneming, die men tegen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Writsaert zou koesteren, het voornemen uit zelf naar binnen te gaan, ten einde zijn meester te verdedigen en alzoo aanvallend tegen Moyael en de haren op te treden. Zie ook nog Hooft, J. Saly, 25 en 45; Colevelt, Gr. Floris, 55. Somtijds bleef ook het pron. je uit de uitdrukking weg. B. v.: Nou dan moer, ick ga der naer toe, Dat kost om 't wats, en 'kselder louter op aenstooten. Kolm, Malle J! Tots Vryery, 7. Dat kost heen na den baes, Ick sal hem lang en briet gaan doen sulcken relaas, enz. Bred. Luc. 34; waar Lecker-Beetje, die achter de verloving van Lucelle met Ascanges is gekomen, hun, den niet aanwezigen, in den geest dreigt, de zaak aan den vader der bruid te gaan mededeelen. Dat we hier aan kost de opvatting ‘geldt’ toe te kennen hebben, zien we uit een zegswijze, die als tegenhanger van dat kostje te beschouwen is, nam. dat geltje na den Schout (A. Boelens, Kl. v.d. bedr. vrijer, 5, en Pluimer, De bedr. vrijers. 2) d.i. ‘ik ga om je aan te klagen naar den Schout;’ terwijl de beteekenis ‘gelden’ van kosten blijken kan uit de volgende plaats (Bred. Het daghet, 18), waar Lichthart Roemer uitdagende en den degen trekkende, dezen toeroept: Dat kostje, paster op. De oorspronkelijke of liever eigenlijke opvatting van onze uitdrukding is dus niet meer twijfelachtig; dat kostje, evenals dat geltje, beteekent niets anders dan dat (die gang, dien ik van plan ben te doen) gaat jou of jelie aan, ‘die beweging heeft plaats of zal plaats hebben ten voor- of ten nadeele van jou, jelie’. Dat voorts dit kostje = ‘geldt je’ hetzelfde w.w. is als kosten ‘te staan komen op’, begrijpt iedereen. De zaak, welke iemand op een zekeren prijs te staan komt, heeft voor den betaler een zekere waarde; vandaar kosten = ‘waarde hebben’; is het subject een omstandigheid, een handeling, dan is dit ‘waarde hebben’ ook op te vatten als ‘gewicht hebben, van gewicht, van belang zijn voor iemand’, d.i. ‘iemand betreffen, aangaan’, een begripsovergang, dien we, althans wat den laatsten schakel der ketting betreft, volkomen analoog aantreffen bij gelden, dat uit zijne oorspronkelijke opvatting ‘betalen’ bij overdracht van den betalenden, geld opbrengenden persoon op eene zaak, die geld opbrengt, die voordeelen afwerpt 1), de beteekenis {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘voordeelig zijn, van waarde zijn’ ontwikkelde, en vandaar, op gelijke wijze als kosten ‘van waarde zijn’, ook voor ‘van gewicht zijn, aangaan’ begon gebezigd te worden. Kosten, te staan kome zelve is, gelijk bekend is, een uit het Lat. constare, Middellat. costare, overgenomen werkwoord, evenals kost(en), uitgave, de prijs, dien men ergens voor betaalt, uit het Middellat. costa. Het verbum is dus niet, gelijk men bij een oppervlakkigen blik zou kunnen meenen, als denominatief van het subst. kost aan te nemen iets wat daarentegen wel 't geval is met bekostigen, 't welk = een vroeger bekost-i-jen (z. mijn Werkw. H. VIII, 10b), van het grondwoord kost afgeleid en met be (= ‘ten behoeve van’) samengesteld, de opvatting ‘uitgaven doen voor, ten behoeve van iets’ aannam en dus tot die soort van denominatieven behoort, welke ‘de door 't grondwoord genoemde werking verrichten’ beteekenen (vgl. mijn Werkw. H. VIII, 32). (Voor be, in de bovengemelde opvatting, vgl. men b.v. iemand bewasschen, benaaien, voor iem. w.n.). V. Gift. Gift, venijn. Het woord stamt zeker af van geven’. Deze verklaring, indertijd door Weiland gegeven, schijnt ook nog tegenwoordig vrij algemeen in omloop te zijn; ja, vergis ik mij niet, dan heb ik die zelfs nog voor niet langen tijd in een Duitsch werk aangetroffen. En toch hoe wil men zulk een etymologie aannemelijk maken? Hoe zal men bewijzen, dat in gift, gave, en gift, vergif, als van gelijken oorsprong, het begrip ‘geschenk’ zich tot dat van ‘venijn’ zou ontwikkeld hebben. Zelf reeds de poging daartoe moet als hachelijk beschouwd worden. Willen we alzoo gift, venijn, verklaren, dan moeten we beginnen met het homoniem = ‘gave’ (dat met geven, gave, gaaf enz. uit een wortel gav 1) voortgekomen is) geheel en al buiten spel te laten, om liever op een hgd. woord te letten, dat èn in vorm èn in beteekenis zich duidelijk als een verwante van ons woord doet kennen, nam. op geifer, zeever, speeksel, kwijl, d.i. alzoo ‘bedorven vocht’, 'twelk met zijn tot ei (= oorspr. ai) versterkten wortelvocaal i, kennelijk van denzelfden oorsprong is als het zonder versterking des vocaals afgeleide gift, eig. ‘onrein, onzuiver, schadelijk vocht’; beide vormen nam. ontspringen uit een wort. gif 2). Volgens deze verklaring is dus gift, venijn, een afleiding uit een {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} i-wortel, tegenover gift, gave, dat uit een a-wortel voortgekomen is. En de bevestiging der juistheid van die herkomst der i in 't eerste woord vinden we bij de waarneming van de verschillende natuur der i in de beide homoniemen. De i namelijk, welke aan een oorspr. i beantwoordt, dus in een i-wortel voorkomt, wordt uitgesproken met een meer of minder sterke daling der tong en eene geringe beweging van dit orgaan naar voren; bij het spreken der i = oorspr. a, in a-wortels, daarentegen wordt de tong aan haar wortel merkbaar naar achteren getrokken. Zoo vergelijke men b.v. de uitspraak der i in de volgende vormen, welke ik, opdat men het verschil des vocaals niet aan den volgenden consonant zou kunnen toeschrijven, twee aan twee, met een zelfden slotmedeklinker, tegenover elkaar gesteld heb, en waarvan, gelijk ieder deskundige weet, steeds de eerste zonder twijfel uit een i-wortel, de tweede uit een a-wortel ontstaan is. Alzoo: ridder: middel, bitter: zitten, dik: stik, blik: ik, slip: lip, linnen: beginnen, kribbelen: stribbelen, dicht, adject.: gezicht, knikken: wikken, splinter: vinden, sticht: nicht, verkwisten: list, drift: gift, gave, schim: klim, wis: is, enz. enz. (Het gemakkelijkst controleert men dit verschil in de beweging der tong, zoo men 't woord bij den vocaal, alzoo vóór den volgenden conson. afbreekt; een eenigszins scherp waarnemer echter behoeft dit hulpmiddel niet.) Onderzoekt men nu op gelijke wijze het karakter des vocaals in gift, venijn, en in gift, gave, dan merkt men dadelijk, hoe bij het spreken des klinkers in 't eerste woord de tong dezelfde houding aanneemt als in ridder, bitter, dik, en de andere vormen, met i = Indo-Germ. i, terwijl in het tweede de stand der tong overeenkomt met dien, welken we bij de uitspraak der i in middel, zitten, stik, enz. waargenomen hebben. En is nu tegengift als een samenstelling van gift, venijn, te beschouwen? Beantwoorden we die vraag door een onderzoek naar de betrekking, waarin tegen als eerste lid eener samenstelling tot het tweede staat. Evenals in alle substantieven, welke uit een bijwoord + zelfst. nw. bestaan, dient ook in de composita = tegen + substantief, het adverbium ter bepaling van de betrekking, waarin de door 't tweede lid der samenstelling genoemde zelfstandigheid staat. Zoo vinden we tegen òf = ‘zich tegenover iem. of iets bevindende, tegenovergesteld, tegen iem. of iets gericht, vijandig, ongunstig’ (vgl. b.v. tegendeur, tegenhanger, tegenwind, tegenstroom, tegenvloed, tegenruimte, tegenvoeter, tegendeel, tegenstand, tegenpraat, tegenstelling, tegenpartij, tegenijver, tegenkamp, tegenspoed, tegenzin, enz.) òf = ‘ter bantwoording dienende van (een te voren door een ander verrichte zelfde handeling)’ (vgl. b.v. tegenantwoord, tegenbod, tegengift, don réciproque, tegenklacht, tegenliefde, enz.) Nooit echter ontmoet men een compositum, dat gelijk dit met tegengift, zoo het tweede lid gift, venijn was, het geval zou moeten zijn, ‘eene zaak’ noemt, ‘welke tegen de door 't tweede deel der samensteling uitgedrukte zaak gericht is;’ want {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenzuur, zelfs zoo 't ook nog ergens anders dan in Fransche woordenboeken voorkomt, staat zeer sterk onder de verdenking een vertaling te zijn van het Fr. contreacide. Tegengift alzoo kan niets anders dan een ‘gift, dat wat ingegeven wordt, tegen de schadelijke werking van een of ander.’ VI. Metter dageraed. Voor de eervolle handelwijze, welke onze voorouders in de 17de eeuw schertsend door ‘met leeg bedstroo betalen’ aanduidden en waarvoor wij nog in gemeenzamen stijl ‘met de Noorderzon verhuizen’ zeggen, bezigde men oudtijds in de rechtstaal de uitdrukking mitter dagerheyd ruymen, later in den loop der 16de eeuw ‘metter dageraed ruymen. Beschouwt men alleen de laatste zegswijze, dan zal men moeilijk kunnen vatten, hoe deze aan de beteekenis ‘in de stilte vertrekken zonder zijn schulden te betalen’ is gekomen. Vergelijken we echter de eerste en oudere daarmede, dan wordt ze ons dadelijk helder en klaar en zien we, dat we hier met eene der veelvuldig voorkomende gevallen te doen hebben, waarin de ‘spraekmakende gemeent’, de oorspronkelijke kracht van een oud of vreemd woord uit 't oog verloren hebbende, dit in een in vorm er meer of min op gelijkend woord verandert, en wel zóó dat de te voren onbegrijpelijk geworden vorm weder leven begint te krijgen en althans eenigszins verklaarbaar wordt. Een aardig staaltje van deze soort van volksetymologie levert ons het Westvlaamsch, waar althans in Brugge, te Roeselaar, enz., de beambte, dien wij koddebeier, de Brusselaars, Antwerpenaars, enz. schampetter noemen, schabeletter heet. Den waren oorsprong van 't woord zien we dadelijk uit den vorm schampetter, die niets anders is dan het tweede lid van 't Fr. garde-champêtre; van schampetter verbasterde men 't subst. tot schabetter, gelijk men in 't land van Waas hoort (z. Schuermans, Idiot.); en wat was natuurlijker dan dat men nu, 't Fr. champêtre vergetende en 't woord niet meer vattende, zich uit schabetter het begrijpelijke schabeletter, d.i. ‘een man die de schade belet’ maakte? Zoo ook hoort men algemeen in Vlaanderen kortewagen voor ons kruiwagen bezigen. Vroeger heette dit voertuig kordewagen, dat weer met metathesis uit krodewagen ontstaan was (krode van den wortel krud, dien we nog in ons oorspr. uitsluitend sterke kruien, voor kruiden, krooi, gekrooien, overhebben); toen men evenwel dit korde niet meer verstond, lag het toen niet voor de hand dit in korte te veranderen? De kruiwagen toch was in tegenstelling tot andere voertuigen kort. Reeds in Kiliaen's tijd bestond er naast kinkhoest, d.i. ‘een hoest, die zich kenmerkt door kink’ (een verloren subst., dat met ons kikken, het hd. kichern, samenhangt, en ‘benauwd en stooterig geluid’ moet beteekend hebben) als benaming voor diezelfde ziekte kindhoest; vanwaar die vervanging van het oorspr. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kink door kind, is duidelijk genoeg. Evenzoo werd het uit het Portugeesch overgenomen cuspidor spuwbakje, door invloed van het bekende kwispel tot kwispedoor of, gelijk men thans algemeen hoort, kwispeldoor (vgl. prof. De Vries, Taalb. I. 273). En wil men een staaltje uit den tegenwoordigen tijd? In sommige streken van Limburg heet de vélocipède Venloosch peerdje, in Westvlaanderen nog schilderachtiger wielpeerdje. Doch om op ons dageraed terug te komen, uit de oudere Germ. dialecten kent men een ww., dat bij ons dagen zou luiden en de bet. heeft van zwijgen. Nu vindt men daarnaast, zoover mij bekend is, wel geen adjectief dager ‘zwijgend’, maar de analogie met adjectieven, die met den uitgang er (oorspr. ra) van wortels afgeleid zijn, als b.v. met wakk-er, bitter, het oude deger, sterk, flink, het oude weiger (vanwaar weigeren), tegenstreven, het hgd. munter (van den wort. wak, bit, dich, wich, munt, dien we b.v. terugvinden in ons waken, bijten, degelijk, het oude wijch, strijd, het skr. modate, hij is vroolijk, enz.) geven ons het recht een bijv. nw. in den bovengenoemde opvatting uit den wortel dag, dien we uit dagen kennen leeren, af te leiden. Zoo begrijpen we dus dagerheid ‘stilte’, en zoo ook mitter dagerheyd ruymen ‘in de stilte weggaan.’ Maar de oorspronkelijke beteekenis van dit dagerheyd raakte verloren; en toen men zich nu de in zwang zijnde uitdrukking toch eenigszins begrijpelijk wilde maken, wat lag er toen nader voor de hand dan dagerheyd te veranderen in dageraed? Wie toch met stille trom wilde vertrekken, poetste niet op klaar lichten dag de plaat, maar, zoo niet 's avonds of 's nachts, dan 's morgens vroeg. In welke betrekking de bekende, bij Hooft aangetroffene, uitdrukking eenen dagheraadt beloven, d.i. ‘een schade toedenken. van plan zijn te berokkenen’ (z. Ned. Hist. 198, 2: Brieven, uitg. V. Vlot. 155), tot het boven behandelde dageraad staat, durf ik nog niet beslisseu. VII. In den provoost, in den lommerd. Dat beurtman uit zijne oorspronkelijke beteekenis ‘beurtschipper’ die van ‘beurtschip’ ontwikkeld heeft, is reeds vóór jaren door De Jager (Verscheidenh. 317) aangetoond. Een gelijke metonymische overdracht van den bestuurder op het bestuurde, heeft ook aan provoost, dat oorspr. ‘kapitein-geweldiger’ en aan lommerd, dat oorspr. ‘pandhuishouder’ beteekende, de tegenwoordig alleen geldige opvatting gegeven van ‘de gevangenkamer, (eertijds) onder 't bestuur van den kapitein-geweldiger’ en van ‘de door den pandjeshuishouder bestuurde inrichting.’ Lommerd, eertijds lombard, als persoon, is, gelijk bekend genoeg is, niets anders dan de volksnaam Lombard; uit Lombardije toch kwamen in den loop der 13de eeuw die heeren geldschieters naar Frankrijk en ons vaderland om daar hunne voortreffelijke en nuttige {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} instellingen op te richten, die nog steeds zooveel tot het toenemen onzer algemeene welvaart bijdragen! Dat Kiliaen in zijn Woordenb. naast lombaerd, persoonsnaam, een lombaerde opgeeft als zaaknaam, schijnt een willekeurige, door hem gemaakte, onderscheiding te zijn tusschen twee met gelijk recht naast elkaar bestaande vormen, tusschen lombaerde, den zwakken vorm, die zijn uitgang e nog behouden heeft, en lombaerd eveneens den zw. vorm, welks uitg. verloren is gegaan 1). Want ware lombaerde werkelijk een van lombaerd afgeleid substantief, naar analogie misschien van waarde, koude, woede, enz. (van waard, koud, woed), dan zou het evenals de laatstgenoemde afleidingen, vrouwelijk moeten zijn, wat blijkens in den lommerd, naar den lommerd, enz. niet het geval is. Verg. daarenboven nog in 't Fransch lombard, nom d'un établissement, enz. (Dict. de l'Acad). VIII. Gul. In mijne Proeven van Woordverklaring, bl. 50-55, het bovenstaande woord behandelende, heb ik indertijd aangetoond, hoe het uit de opvatting ‘vroolijk, dartel (in goeden zin)’ die van ‘vriendelijk, welwillend,’ uit deze laatste de beteekenis ‘vrijgevig’ en ‘mededeelzaam, niet achterhoudend, openhartig’ ontwikkeld heeft (z.t.a.p. bl. 51); voorts is aldaar aangewezen, hoe bij overdracht van bezielde op onbezielde wezens, het begrip ‘vroolijk’ tot ‘tierig, bloeiend, welig’ werd. Tegen al het overige, toenmaals door mij omtrent gul beweerde, moet ik ernstig protest aanteekenen Ten eerste toch, om met het eenvoudigste te beginnen, is gul op geenerlei wijze, gelijk op bl. 53 gedaan is, met geil, gijlen, geilen, enz. in verband te brengen; in de laatste vormen beantwoordt de vocaal aan een oorspr. i, in gul, gelijk we zien zullen, aan een geheel anderen klinker. Ten tweede beschouwden we gul, op bl. 52, in verbinding met de subst. stroom, Noordzee, verkeerdelijk als identisch met gul ‘tierig, bloeiend’ want hoe toch zou ook bij de stoutste overdracht het begrip ‘bloeiend’ op water of zee kunnen toegepast worden en zich tot ‘stroomend, vlietend’ ontwikkeld hebben? Evenzoo is voorts op bl. 55, ten onrechte gulle boter, als ‘weeke boter’ verklaard. Beginnen we met de herstelling der twee laatste fouten, en trachten we gul = ‘vlietend, snel stroomend’ in de op bl. 52 mijner Proeven aangehaalde plaatsen uit Westerbaen, Cats en Brederoo, tot zijn ware familie terug te brengen. En bedenken we daarbij, 1o. dat volgens de wetten der klankverschuiving de Nederl. g als beginletter steeds aan een onverschoren gh beantwoordt, 2o. dat de l steeds uit een oorspr. r is voortgekomen dan vinden we al dadelijk een onmisken- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} baren verwante van ons gul ‘stroomend’ in het Oud-Indisch zelfst. nw. jharî (= oorspr. gharî) ‘waterval’. Dus gul ‘stroomend’, van een wortel gal ‘stroomen’, welke zuiver aan den Sanskr. w. yhar beantwoordt, die het genoemde jharî heeft opgeleverd. Van gansch anderen oorsprong is ons gul in gulle boter, waar het duidelijk de opvatting ‘gesmolten’ heeft, die we eveneens ontwijfelbaar aantreffen bij Westerbaen, I. 272: Men hoort geen gul metael in gloeiend' oovens snercken. Om dit echter thuis te brengen, moeten we niet alleen het boven omtrent den oorsprong der beginletter g aangemerkte weten, maar ook nog opgemerkt hebben, hoe de oorspronkelijke Indo-Germaansche taal een als vocaal uitgesproken (gewoonlijk als r geschreven) r bezat, welke bij verdere ontwikkeling tot ar, er, ur, or, of ook tot al, el, ul, ol, kon worden. Dan evenwel is ons ook dit gul verklaarbaar bij een vergelijking met het Sanskr. ghrta, dat ‘gesmolten boter’ beteekent en uit den wortel ghr ‘smelten’ en het achtervoegsel ta gevormd is; want uit dit ghr vloeide in overeenstemming met de te voren aangemerkte klankontwikkeling geheel regelmatig ons gul ‘gesmolten.’ Wat nu eindelijk ons eerste gul ‘vroolijk’ betreft, daarvan vinden we verwanten in begeeren, oudgerm. ger-ôn, en gaarne, vroeger ger-ne; evenals deze beide vormen is het gesproten uit een wort. gar, gal ‘zich verheugen,’ dien we, gelijk deskundigen weten, in zijn onverschoven vorm als ghar in 't Sanskr. en in 't Grieksch meer dan voldoende in afleidingen aantreffen. IX. Berserker. Op bl. 251 van den vorigen jaargang v. N. en Z. is aangetoond, dat berserker oorspr. een Noordsch woord is en uit berr + serkr bestaat. Een kleine aanvulling van het t.a. pl. gezegde zij mij veroorloofd. Hoe is eigenlijk die Oudnoordsche samenstelling te verklaren? Toch niet als ‘naakt (d.i. bijna ontkleed) in 't hemd,’ gelijk men zou opmaken uit eene vertaling van berr door ‘naakt?’ Een samenstelling namelijk, uit een adject. + subst. bestaande, noemt in het geheele Germaansch uitsluitend: òf ‘de door 't eerste lid bepaalde en door het tweede lid genoemde zelfstandigheid’ (vgl. b.v. kleinkind, grootmeester, enz.) òf ‘de zelfstandigheid, welke de door 't eerste lid bepaalde en door 't tweede lid genoemde zelfstandigheid bezit, vertoont’ (vgl. b.v. zwartkop, leepoog, krompoot, langhals, enz.); nooit echter noemt zulk een compositie ‘een zelfstandigheid, die zich door een bepaalde eigenschap kenmerkt in de door 't tweede lid genoemde zelfstandigheid.’ Een verklaring van berserkr als de boven vermoede is dus {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk. Beschouwen we echter ber(r) in plaats van als ‘naakt’ als ‘onbedekt (door geen ander kleedingstuk bedekt’) (vgl. evenzoo ons in 't bloote hemd staan, hd. im blossen hemde stehn = ‘in 't door geen andere kleeding bedekte h. st., natuurlijk niet ‘bloot in 't hemd staan’), dan begrijpen we berserkr gemakkelijk genoeg als een samenstelling der 2de soort = ‘persoon, die zijn hemd bloot, door geen ander kleedingstuk bedekt, vertoont, draagt’. Dr. W.L. van Helten. Tuit. 78. Tuit is volgens van Dale een spits toeloopend einde. Tranen met tuiten zouden dus kunnen zijn: tranen met spits toeloopende einden. Werkelijk krijgen dikke tranen, wanneer ze langs de wangen rollen dien vorm. Van Dale zelf verklaart de uitdrukking: met tuitkannetjes vol. Vergeleken hiermede: ‘ick schrei stoopen’ uit Huighens' Uitlandige Herder’ zou men dus aan van Dale's verklaring de voorkeur geven. Stoopen zijn groote steenen kruiken. Zou men dan evenwel niet moeten schrijven: hij schreit tranen bij tuiten, analoog met: hij drinkt water bij emmers, hij verkoopt bier bij de flesch enz. A.R. Derrie. 110. Derrie of darink geeft van Dale is een minder goede veensoort. Ter aanvulling: Derrie of darg is laagveen in zeewater ontstaan. Vroeger werd derrie uitgestoken, gedroogd en daarna verbrand. Uit de asch verkreeg men zeezout. Dit heette Selbarnen 1) Laagveen uit zoet water heet klien. (Zie Bruins, Aardrijkskunde.) A.R. {==t.o. 48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ophouden van de toelage aan het woordenboek {== afbeelding NOORD en ZUID. II. JAARG. No. 2. (Begrooting voor 1879.) Uitgave van Blom en Olivierse, te Culemborg. Wed.E. Spanier & Zn. Lith.v.Z.M. Landheer K.v.d.C.: ‘Zij geeft zoo weinig eieren en kuikens...... ik geef geen voeder meer.’ Tuinbaas M.d.V.: ‘Hm...... zou dat juist geen reden zijn, dat meneer dan liever meer voer moest ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 49==} {>>pagina-aanduiding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 141 en 142. Rei uit Baeto. Om de aangehaalde verzen te verstaan, moet men ze in hun verband beschouwen. Onder de uittrekkende ballingen worden genoemd als typen; ‘de vrouw van kinde groot,’ ‘de andere met den zuigeling in haar schoot,’ ‘de nagelaate weeuw’ met hare kinderen, de andere kinderlooze weduwe, ‘de rijpe maaght verlooft,’ ‘de deirne vol van vrees, der wereldt onverzocht,’ de wees en de oude man. De ‘deirne vol van vrees’ is de schuchtere maagd, ‘der (niet ter) wereldt onverzocht,’ dat is, die nog niet aan de verleidingen der wereld is blootgesteld geweest. Onverzocht heeft hier een voorwerp in den genitief. (Zie de Groot, Spraakleer § 59.) Nu blijkt het, dat wij 't onrecht rouw Bedreven om de helden groot Die aan een loffelijke doodt Geraakt zijn door huns vijandts weer, Gelukkig driemaal, dien een speer, Met ijzre punt, oft houten staf, Door 't vuur gescharpt, in 't veiligh graf Geborgen heeft voor all' ellendt. Dat is: Nu blijkt het, dat wij vroeger verkeerd deden met rouw te bedrijven over de groote helden, die in den strijd tegen hunne vijanden een eervollen dood gestorven zijn. Want driewerf gelukkig is hij, die den dood gevonden heeft door een speer met ijzeren punt of door een houten piek, waaraan een punt is gesneden en in 't vuur gehard, - hij toch ondervindt de ellenden der ballingschap niet. Over het attributieve bijvoegelijke naamwoord groot in ‘helden groot’ zie de Groot § 30; Weer is geweer = wapen. Hiermede staan in verband: verweeren, landweer, het Engelsche war, het Fransche guerre en het Middeleeuwsch-latijnsche guerra (Italiaansch ook guerra.) Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 138. Het Rasphuis. was een instelling der 16e en 17e eeuw en diende om leegloopers, dieven, bedelaars en zulke rabauten nuttigen arbeid te doen verrichten en de burgerij van hun lastig gezelschap te ontslaan. Hoofdzakelijk bestond die arbeid in het raspen van Braziliaansch verfhout, dat door den handel in groote blokken en stammen aangevoerd werd. Het blok hout werd tusschen schroeven op een bank vastgezet en met een langen rasp door twee boeven geraspt, en wel ‘zoo klein, en met zulk eene moeite, dat hun dikwijls het zweet droppelsgewijze uitbreekt, ofschoon zij bijna geheel naakt staan’ zegt Filips von Zesen in zijne beschrijving van Amsterdam 1664. In sommige steden was het Rasphuis een voormalig klooster en werd daarom spottenderwijze wel het Huis van Sint-Raspinus genoemd. Dikwijls geschiedden er mirakelen: kreupelen, melaatschen, stommen werden er volmaakt genezen door de bullepees van den tuchtmeester, en de krukken, houten beenen, lazaruskleppen en nagebootste handen hingen als zegeteekenen op de binnenplaats ten toon. (J. ter Gouw, Amstelod. II 260.) Een ander wonder geschiedde te Amsterdam: toen in de zestiende eeuw (von Zesen bl. 304 Hoogd. uitgave) eene zware pestziekte de stad teisterde, werd in het Rasphuis geen enkele delinquent aangetast, zoodat het spreekwoord bewaarheid werd: ‘onkruid vergaat niet.’ In dit gebouw was ook een school, waar jeugdige veroordeelden lezen en schrijven leerden en des Zondags uit den Bijbel hoorden voorlezen. ‘En die te moetwilligh sijn, daartoe is hier een banck in dese School, daarse met de kop deur een hout steken en dapper ghegeesselt worden.’ Dit geeselen geschiedde echter niet met een kleerklopper, waarvan elk riempje in een driekantig stukje ijzer eindigt, zooals men weleens den geeselt afbeeldt en beschrijft; maar met een garde of bundel takjes. Eene afbeelding van deze bank en van de wijze, waarop zij gebruikt werd, kau men vinden in: de Tentoonstelling voor Onderwijs in 1860 door H.W. Bloem en J. ter Gouw. Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw. 117. Iemand aan de kaak stellen. Veel, dat den vrager zal bevredigen, kan hij vinden in de volksvermaken door J. ter Gouw bl. 570 en 571 en in het Boek der Opschriften door J. v. Lennep en J. ter Gouw bl. 109. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds werden de misdadigers met één oor aan de kaak gespijkerd; zij trokken dan zoo lang tot zij los waren en kozen met anderhalf oor het hazenpad. Trijn Snaps, de spinster, was dit tweemaal overkomen, ofschoon zij van zichzelve zegt: ‘Ick ben een vrouw met eeren.’ Immers ‘of in de stadt van Hoorn mijn ooren staen an de kaeck, En offer mijn vaer ghehangen is, is dat so grooten saeck?’ (Brederode, Spaansche Brabander.) Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw. In Bredero's Spaansche Brabander door Dr. Eelco Verwijs en in P. Godewijcks Wittebroodskinderen door Dr. Schotel vindt men opgegeven; ‘Blanck - Een kleine zilveren munt, zonder stempel, waard zes duiten.’ Dit is onjuist, de blancken hadden wel degelijk een stempel; er zijn nooit blanke plaatjes in omloop gebracht. Zie hierover meer bij D. Groebe, Handleiding tot de kennis der Nederlandsche Munten 1850, bl. 12. In Dr. Jan ten Brinks uitnemende studie over Breederoô, wordt de roosenobel ten onrechte een zilveren munt genoemd. Hij was een groote gouden munt van ruim 12 gulden aan goudswaarde. Er komt echter bij Brederoo en bij Godewijck een munt voor, de Spaansche kluit, waarvan ik nergens een verklaring heb gevonden. In de klucht van de koe vraagt de boer; ‘Hoe veel ist de Man?’ waarop Grietje de herbergierster antwoordt: ‘Maer een Spaansche kluyt.’ Godewijck laat de beide deugnieten zeggen van iemand, dien zij bestelen willen: ‘Mijn dunckt dat desen boer oock heeft veel Spaansche kluyten.’ Wie geeft mij opheldering omtrent dit muntstuk? Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Onstuimig. 135. Wij hebben in onze taal geen woord stuimig, maar wel stom. Onstuimig en stom komen beiden van den wortel stôma, die rust beteekent. Zie hierover meer bij Grimm, Deutsche Mythologie. Onstuimig is dus onrustig. Men vindt ook den nevenvorm ongestuim en in 't Hoogduitsch: ongestüm, zoowel subst. als adj. Evenzoo vindt men ongerust voor onrustig. ‘Hier sukkelen we in veel gevaren.’ Op 's werrelts ongestuime baren. Op den dood van J.B. Zas v.d. Bossche (Antonides.) Alle de gedichten 1730 bl. 324. ‘En 't ongeruste spook schijnt vrolijker van tret.’ (Idem) IJstroom bl. 42. In gen. bundel. Sommelsdijk. J.E. Ter Gouw. Blauwkous. De Franschman zegt bas-bleu, de Engelschman blue-stocking, de Duitscher Blaustrumpf. Allen gebruiken het om een vrouw aan te duiden, die geleerd is of wil schijnen. De beteekenis is over het algemeen ongunstig. Wat aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van dien naam, daarover loopen de lezingen uiteen. Sommigen houden het Fransche bas-bleu voor het oorspronkelijke en de andere namen voor letterlijke vertalingen. Zij zeggen: het is ieder bekend, hoe onberispelijk het schoeisel der Parisienne is, ook bij vuil weder, zelfs in de mindere standen. Elke Parisienne draagt witte kousen: grijze of blauwe is een teeken, dat zij alle koketterie op zijde gezet heeft, dat zij er van afziet, door uiterlijke bekoorlijkheden de aandacht op zich te vestigen, d.i. dat zij innerlijke eigenschappen bezit, die haar doen behagen. Anderen beschouwen Engeland als den geboortegrond van blue-stocking en deelen ons mede: Lady Montague verzamelde in haar salon alle letterkundige celebriteiten, die in Londen woonden of daar vertoefden. Eens weigerde een doorluchtig vreemdeling dadelijk na zijn aankomst, aan haar voorgesteld te worden en hij verontschuldigde {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, dat hij nog in reisgewaad was. Lady Montague zei toen, dat zooveel plichtplegingen bij haar niet noodig waren, dat men bij haar zelfs in ‘blue-stockings’ kon verschijnen. De heer Chasles, professor aan het Collége de France gelooft het woord ook van Engelschen oorsprong te zijn, maar geeft weer een andere verklaring. De dichter Alexander Pope, die niet heel mooi moet geweest zijn, was toch zeer verliefd op Lady Montague. Nadat hij afgewezen was, bemerkte hij twee zaken; dat zijn aangebedene niet veel zorg besteedde aan het wasschen harer handen, en dat zij dikwijls blauwe kousen droeg. Hij maakte dan op haar een tweeregelig vers door Chasles vertaald als volgt: ‘Mon adorée a l'art de charmer les humains; Elle n'a pas celui de se laver les mains.’ Dit versje deed de ronde, en Pope noemde de Lady nooit anders dan de vrouw met de blauwe kousen. Die scheldnaam ging vervolgens over op alle vrouwen, die boeken schrijven. Weer anderen beweren, dat de uitdrukking van Italiaansche afkomst is. In Venetië bestond van 1400 tot omstreeks 1600 een letterkundige kring, societa della Calza genaamd, omdat daar het gebruik bestond, blauwe kousen aan te trekken, als er letterkundige vragen behandeld werden. Jammer, dat men er niet bij meldt, welk verband er bestaat tusschen letterkunde en kousen, en wel blauwe kousen. Een ding schijnt intusschen zeker, dat het woord, het moge zijn van welken oorsprong het wil, voor Lady Montague's tijd noch in het Engelsch, noch in het Fransch gebruikt is, en het is waarschijnlijk, volgens sommigen, dat Lady Montague, die langen tijd in Venetië heeft doorgebracht van daar de gewoonte heeft meegebracht, om òf te spreken van blauwe kousen, òf om blauwe kousen te dragen. Rotterdam. R.J. Kortmulder. Van Eigen Bodem. Leesboek voor Lagere en Middelbare Scholen door C. Honigh en G.J. Vos Az. We hebben geen plaats voor beoordeelingen van alle leesboeken, maar kunnen gerustelijk eene uitzondering maken en de aandacht onzer lezers vestigen op bovenstaande serie, waarvan men ons het 4e, het 5e en het 6e deeltje zendt. We achten het een hoogst gelukkig denkbeeld, leesboeken uit te geven, waarin uit onze beste schrijvers, belangrijke en onderhoudende stukken met kennis en {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel gekozen zijn, terwijl ze zoo zijn gerangschikt, dat de stukken ook steeds in moeilijkheid toenemen. Het gevaar van verloochening onzer nationaliteit is zóo groot, dat eene serie leesboeken, waarin alleen bijdragen voorkomen uit onze eigen schrijvers en wel uit die van de laatste veertig jaar, zóo saamgesteld, zeker aller steun en aanbeveling moet erlangen. Papier en druk zijn geheel in overeenstemming met de eischen der school. Ten slotte alleen de vraag, waarom zijn van de schrijvers uit Zuidnederland alleen van Conscience, Snieders, van Beers en Karel Versnaeijen stukken opgenomen? Misschien zal Zuidnederland in deel 1, 2 en 3 beter vertegenwoordigd zijn. Uitbreiding van taalgebied is voor onze taal en onze letteren een levensvraag en daarom moeten we vast aaneen sluiten. Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e Eeuw door J. van Vloten. 2e Vermeerderde Druk. Eerste deel van de 14e tot de 16e eeuw. Haarlem, W.C. de Graaf 1878. Een heel klein decodecimootje onder bovenstaanden titel (in 1854) in het licht verschenen, wachtte altijd op de volgende deeltjes. Thans verschijnt de tweede en inderdaad veel vermeerderde Druk. De oorspronkelijk Nederlandsche afdeeling onzer tooneelletterkunde wordt hier behandeld naar den eisch van het onderwerp. In eene inleiding van 12 bladz. wordt de waarde en beteekenis van ons kluchtspel en de waarde van de taal voor de studie nl. de kennis van de dagelijksche spreektaal, besproken. Verder ontvangen we duidelijke afdrukken van eenige der meest gewaardeerde sotternien met verklaring der moeielijkste woorden. Enkele kluchten, van de Bibliotheek te Hamburg en andere uit de verzameling van ‘Trou moet blijcken’ te Haarlem zijn hier voor het eerst gedrukt. De volledigheid der verklaring van de moeielijkste woorden is, bij het ontbreken van een register, moeielijk na te gaan; waarschijnlijk zal de lijst bij het einde van het derde deel niet ontbreken. Het werk is een ware aanwinst bij onze studieboeken; het worde vlijtig gelezen ter kennis èn van de taal èn van de zeden van dien tijd. Bloemlezing uit Nederlandsche Dichters, bijeengebracht door Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1876-1878. 5 Stukjes; p. st. 0.50. (N.G.) Van Kampen's Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers had sedert een lange reeks van jaren een gevestigden en wel verdienden goeden naam, toen de uitgever van Kampen op het gelukkig denkbeeld kwam uit de wel wat al te ruime bloemlezing de verdroogde bladeren en verwelkte bloemen te verwijderen. De heer Veegens belastte zich met dien hoveniersarbeid en voegde er nieuwe bloemen bij in later tijd ontloken. Prof. Tiele verzamelde een vijfden bundel en thans liggen vijf andere bundels voor ons, waarin Dr. Jan ten Brink onze dichters samenbrengt. Zijne verstandige vereering en waar- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} deering onzer zeventiende-eeuwsche dichters is oorzaak, dat hij ons in het eerste stnkje van Cats, Hooft, Vondel en Huyghens eene keuze geeft, die de gebruikers tot nadere kennismaking zal aansporen - dat is, wat van weinige andere bloemlezingen uit deze dichters gezegd kan worden. Ook zonder verdere kennismaking is de lezer door deze stukken eenigszins in staat zich een denkbeeld van den arbeid dezer dichters te maken. Het volgende stukje geeft 42 gedichten van 28 dichters, de namen zijn vermeld, de stukken goed gekozen, van karakteristiek kan natuurlijk bij sommigen geen sprake zijn. Wie Feith bijv. zou beoordeelen naar den lierzang op de Ruyter, zou zeker een verkeerd denkbeeld van hem krijgen; beter zou men hier bijv. Hoogvliet, Bar. de Lannoy, Poot en enkele anderen naar de medegedeelde proeve kunnen beoordeelen. Blijkbaar was 't ook, en zeer terecht, de bedoeling des verzamelaars, enkelen te noemen en anderen te teekenen. Dit laatste bijv. vinden we in het 3de st. met Bilderdijk en Staring geschied, al is het, dat we van Helmers, Tollens en Messchert karakteriseerende proeven hebben. Tollens' ‘Vaderlandsche zangen’ waren toen dit stukje gedrukt werd nog geen algemeen eigendom zooals nu. Met het 4e stuk begint meer de eigenlijke kennismaking. Vinden we in 1-3 stukken, die ons ten deele reeds uit onze schooljaren bekend waren, 4 en 5 geven stukken van tijdgenooten in het geheel van 32 dichters. Dat we hier enkelen te vergeefs zoeken en enkelen zouden kunnen missen behoef ik niet te zeggen: waar het tijdgenooten geldt en niet mannen, wier Kompleete werken sinds jaar en dag in de boekenkast staan, staan de werken niet zoo voor de hand en is de keus niet altijd even handig. Het nabericht van het 4e deeltje bewijst, dat ook de Nederlandsche wet invloed op de keuze uitoefende. Wat waren zonder die wet ter Haar en v. Lennep beter geteekend; maar vooral wat is er door die wet van Beets moeten worden. Een en ander geldt ook van het laatste stukje, dat o.a. ook van Hiel, de Cort, Loveling, v. Beers welgekozen proeven geeft evenals het voorlaatste van Ledeganck. We wenschen van harte dat het vijftal stukjes ‘Dichters’ het aantal drukken van het vijftal stukjes ‘Prozaschrijvers’ evenare. Mr. B.H. Lulofs' Taalkundige werken. Op nieuw herzien en in nieuwere spelling overgebracht door Dr. A. de Jager. I. II. Spraakkunst. Stijl en Letterkennis. III. Cacographie. IV. Redekunst. V. Voorlezingen over de Redekunst. VI. Woordafleidkunde. Amsterdam. A. Akkeringa. Prijs per deel..... f 1.40. Ieder voorzichtig en welmeenend beoefenaar onzer taal zal zich een groot voordeel doen, door gemelde werken met aandacht te lezen. Niet alleen wordt hij door de verbazende belezenheid des schr. onwillekeurig den ‘lusthof onzer letteren’ binnengeleid, maar vooral ook vindt hij in den schr. een man met scherpen blik, die op duizend plantjes en bloempjes wijst, die de gedachtenlooze of haastige wandelaar zeker nooit had opgemerkt. Aan scherts en opwekkenden kout ontbreekt het niet en 's mans aanstippingen zijn zoo vol juiste opmerkingen en geestige zetten, dat men ze gaarne leest en herleest - al is het, dat ze in dezelfde banden staan, waarin zaken voorkomen, die men sedert 1830 niet is blijven waar vinden. Aan jeugdige taalbeoefenaars kunnen ze niet {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder voorbehoud worden aanbevolen; maar deze zes deelen bevatten zulk een schat van ‘kijkjes in de moedertaal’ dat men ter wille daarvan enkele veranderde beschouwingen (bijv. over de meervoudsvorming, over het wezen der voornaamwoorden, over enkele afleidingen e.a.) verschoont; vooral de etymologieën zouden heel wat onwerkens noodzakelijk maken. In het 4e en het 5e deel wordt gehandeld over Redekunst, een hoogst belangrijk onderwerp, waarover veel te weinig wordt gelezen. Men leze Lulofs' Redekunst en Hugo Blair en men zal er zich wel bij bevinden, al zal men ook nu en dan eenige bladzijden overslaan. De Cacographie vooral geeft aanleiding tot heel wat zoekens en lezens, als men het werk op de rechte wijze gebruikt en geen fout verbetert, zonder de reden voor die verbetering op te sporen. Niets is echter meer geschikt om de opmerkzaamheid op te wekken en aanleiding te geven tot ernstig onderzoek van spraakkunst en schrijvers, dan de honderde vragen zonder antwoord aan elk der behandelde stukken toegevoegd. Laat ieder voor zich, zich eens aan den arbeid zetten om deze vragen te beantwoorden, hij zal moeten zoeken en zeker meer vinden, dan hij zocht. Zijn niet alle vragen noodig of belangrijk - wat nood. De goede zijn vele en die zijn de moeite van 't lezen dubbel waard. - Staan er enkele verouderde zaken in, er staan ook waarheden in, die in de nieuwere werken en werkjes tot heden ontbreken. De woordafleiding het 6e deel geeft wat de eenvoudiger gevallen van afleiding en samenstelling aangaat zeer veel goeds, de meer ingewikkelde etymologische vraagstukken worden niet zoo diep aangetast en deze kunnen de meeste lezers ook wel laten rusten, tenzij ze in staat zijn den etymoloog na te rekenen. Hoewel deze zes deelen niet veel meer omvang hebben dan éen deel, hoogstens twee deelen van de oorspronkelijke uitgave, is toch de druk en het papier geen beletsel om de werken met gemak te lezen. IJ. IJkema, Handleiding bij het Onderwijs in de Nederlandsche taal op de volksscholen. 's-Gravenhage 1878. (1e Cursus 3e druk f 0.30; 2e cursus 3e druk f 0.40; 3e Cursus 2e dr. f 0.40). De schr. gaat in deze Handl. van het zeer gezonde beginsel uit, dat de onderwijzer bij zijn taalonderwijs de leerlingen moet leeren spreken en dat hij hen moet leeren, de taalregels, die ze kennen moeten, zelf te vinden. Daartoe geeft hij eene spraakkunst in voorbeelden ter bespreking, waaraan als overzicht bij elke groep is toegevoegd, eene opgaaf van de taalregels, die uit deze voorbeelden moeten getrokken worden, d.i. getrokken zijn op 't oogenblik, dat de leerlingen ze te lezen krijgen. Deze voorbeelden zijn nl. bestemd om op het bord geschreven en dan besproken te worden. Bij elke afdeeling zijn taaloefeningen te bewerken gegeven, zoo mede stof voor dicté's. Deze laatste bevallen me het minst. Als de onderwijzer hier duidelijk leest en de leerling goed hoort, zal er al zeer weinig stof zijn ter bespreking onder het dicteeren. De opklimming is zeer verstandig gekozen nl. naar de samenstelling der volzinnen (zie over dat onderwerp boven, op bl. 17) zoodat de 1e cursus begint met zinnen bestaande uit onderwerp en gezegde en de 3e curs. eindigt met ge- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} heele perioden. Met dit werkje is er ook geen vrees, dat aan een ingewikkeld stelsel van ontleden zooveel tijd zal gegeven worden, dat er geen tijd overblijft voor taalregels, maar vooral voor lectuur. Om wat meer belangstelling te wekken, had de schr. wel eens wat meer kunnen geven, zinnen waarin eene gedachte, eene mededeeling van historischen of anderen aard voorkwam. Het voorbeeld moet in de eerste plaats geschikt zijn voor het taalonderwijs, maar vasthoudende aan het denkbeeld, dat de leerling altijd zinnen moet zien, waarbij wat te denken is, kan men het ver brengen in 't vermijden van onbeduidende zinnen. In plaats van te zeggen: ‘Jan speelde in den tuin’ kan men bijv. ook zeggen: ‘Napoleon stierf op St. Helena’ en er is dan meer kans, dat de aandacht geboeid blijft, dat er minder ‘verveling door eentonigheid’ ontstaat. IJ. IJkema, Taaloefeningen, behoorende bij de Handleiding enz. 's Gravenhage 1878. 1e cursus A 6e druk f0.15; 1e cursus B 6e druk f0.15; 2e cursus 5e druk f0.25; 3e cursus 2e druk f0.25. Deze Taaloefeningen voor de Leerlingen bestemd, gelijk de Handleiding voor den Onderwijzer zijn zeer eenvoudig en doelmatig gekozen, geheel in overeenstemming met de methode in de Handleiding breedvoeriger ontwikkeld. De zinnen hadden, evenals in de Handleiding, wat degelijker van inhoud kunnen zijn - dit is eer eene opmerking dan eene aanmerking - overigens is er niets dan lof over deze zeer geschikte opgaven voor taaloefening. Gaarne melden we, onder dankbetuiging aan den schrijver, de ontvangst van Gemengde Gedichten van H. Claeys, Pr. zijnde No. 15 van de ‘Schriften door het Davidsfonds uitgegeven.’ Deze verzameling godsdienstige liederen en gelegenheidsdichten zijn fraaie voorbeelden van lyrische poëzy en zijn ze niet altijd even rijk aan oorspronkelijke gedachten of aan kernachtige gezegden, ze zijn steeds zoetvloeiend en ze ademen allen een geest van eerbied en bewondering voor heilige zaken. Geen wonder, dat de toondichters Tinel, Cooreman en Lawet als om strijd bij de hymnen en cantaten de muziek componeerden. De welluidende verzen konden niet anders dan een schoonen zang voorbereiden, de gloed, die den dichter blijkbaar bij de meeste geloofsliederen bezielde, moest wel gunstig werken op den toonkunstenaar, die zijne gedachten overnam. Deze bundel zou een bewijs mogen heeten voor de waarheid van een deel van Vollenhove's uitspraak: .... Roomsche dichtkunst, minst te toomen, Weidt doorgaans ruim en wraakt geen dromen, Als onze Onroomsche poëzy. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. De tijdschriften der laatste maanden hebben ons over taal- en letterkunde niet veel te lezen gegeven, slechts enkele gaven ook iets op ons gebied. De Levensbode hoe belangrijk van inhoud ook, bevat voor ons tijdschrift ditmaal minder dan gewoonlijk; alleen mag een artikel over de Skandinavische herkomst der Russen niet onvermeld blijven, vooral ook, omdat het velen onzer lezers niet onwelkom zal zijn eens te zien, van hoeveel gewicht eene nauwkeurige waarneming van de taal is, bij het onderzoek naar den oorsprong eens volks. Het Nederlandsch Museum geeft o.a. nieuwe gedichten van Emanuel Hiel en J. De Geyter. De School voor November geeft eene Letterkundige verklaring aan de hoogste afdeeling, van het stuk: ‘Het onweder op de Heide’ zijnde eene, min of meer gerekte bespreking van eenige woorden en beelden. De Wekker van 21 Sept. bevat een artikel Grondtrekken eener goede methode voor Onderwijzers, waarin ook voor taalonderwijzers behartigenswaardige werken voorkomen. De Navorscher No. 8 voor 1878 heeft een zeer belangrijk stuk over welluidendheid, waarin de bestuurder, de Heer P. Leendertz Wz. een hoogst verdienstelijk werk doet, door er op te wijzen, dat in de gevallen, waarbij de spraakkunsten gewagen van wijzigingen in uitspraak en derg. ‘om de welluidendheid’ men zich veeleer naar de spraakwerktuigen dan naar het oor richt. De Toekomst gaat in No. 10 voort met voorbeelden van opstellen te geven nl. ‘uitbreidingen’ zijnde kleine fabels, die uitvoeriger moeten naverteld worden. De Volksschool gaf in No. 10 een stuk van Boonstra over de figuurlijke beteekenis der woorden, waarin een zeer groot aantal woorden en uitdrukkingen in betrekkelijk kleinen omvang zijn samengebracht - eene oefening, die we ‘aardig’ kunnen noemen, maar die niet dan hoogst voorzichtig moet geschreven worden, zoo bijv. zou men uit dit stuk opmaken, dat de beeldspraak een uitvinding (!) van later tijd is; waar Dr. Nassau toch aangehaald wordt, kan ik volstaan met naar Dr. Nassau's ‘Woorden en Hunne Beteekenissen’ te verwijzen, waarin eene andere en meer verdedigbare theorie wordt verkondigd. Een gevaar is het verwisselen van beelden. Zoo wordt hier op bl. 345 gesproken van ‘een arbeid, die geen windeieren zal leggen;’ dezelfde bl. doet me vragen of men voor monsters wel de vlag strijkt en derg. onwillekeurig denk ik aan het monsterbeeld eenmaal door een redenaar gebruikt: Geene andere bloemen heeft hij op zijn levenspad gekend, dan die de winter op zijne glazen schilderde!!!. De Vereeniging No. 17 en 18 vervolgt een verdienstelijk artikel van H. de Raaf, over het onderwijs in de moedertaal, dat evenwel geene nieuwe gezichtspunten geeft of beter uitslag belooft dan elders verschenen artikelen van dien aard. (Overdruk uit Het Schoolblad). De Nieuwe School- en Letterbode mag zich waarlijk in ijverige medewerkers verheugen en in een uitgever, die keurig werk levert. In 't No. voor October vinden we het slot van den Eerw. Bets van Neerlinter, over den strijd voor de moedertaal. Deze (vierde) paragraaf bespreekt de stelling, dat ‘de taalstrijd gebeurt door eene goddelijke schikking tot heil der volkeren.’ Het is volkomen waar dat ‘onze geleerden de talen niet maken, maar ze alleen opteekenen’; maar dit staat in geen verband hoegenaamd met de Babelsche spraakverwarring, waarvan de Schr. uitging. - We brengen warme hulde aan de hartelijke opwekking tot den strijd voor het behoud der moedertaal: uit een weten- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk oogpunt zullen we het stuk echter maar niet verder bezien. Uit dit No. vernemen we ook een en ander aangaande het tijdschrift De Vlaamsche Wacht onder de leuze: Blijft trouw en onveranderd De Leeuw en 't oude Dietsch. Dit tijdschrift ruimt veel plaats in voor taal en taalstudie o.a. ook mned. In het no. voor Nov. ontmoeten we een artikel: ‘Hoe leert gij uwe kinderen lezen?’ waarin zeer doelmatige besprekingen en opgaven bij eene leesles worden gegeven. We betreuren alleen, dat het eene jammerlijke vertaling betreft van het bekende ‘Einkehr’ beginnende met Bei einem Wirthe wundermild Da war ich jüngst zu Gaste enz. Door 't gebrekkige der vertaling verviel ook menige nuttige wenk en oefening, zooals die bijv. voorkomen in Kehr's Behandlung deutscher Lesestücke, waarin ditzelfde gedicht behandeld is. Ten slotte zij hier melding gemaakt van een ons onlangs toegezonden tijdschrift De Oefenschool, dat te Amsterdam bij Schalekamp van de Grampel en Bakker wordt uitgegeven en waarvan No. 3 van het negen en dertigste deel voor me ligt. Het is zeker het oudste der thans nog bestaande tijdschriften voor onderwijzers en verraadt zijn ouderdom van buiten door den vorm, van binnen door de verdeeling van den inhoud in 1. Mengelwerk; 2. Levensschetsen; 3. Vragen; 4. Reken- en Stelkunde. Voor jeugdige onderwijzers bestemd en waarschijnlijk grootendeels door jeugdige onderwijzers geschreven bevat het tijdschrift veel, wat in gewone leerboeken voorkomt. Bij de rubriek taalkunde zijn niet onverdienstelijk een artikeltje over ironie, en de verklaring van de uitdrukking den huik naar den wind hangen. Eene verklaring en bespreking van een gedicht van Vondel is maar ten deele gelukt, beter evenwel dan het encyclopedisch bericht aangaande Defoe op bl. 204, dat niemand kan navertellen en waarin aan de Engelsche woorden nog wel wat te corrigeeren zou zijn. Bij struisvogel (bl. 220) was eene goede gelegenheid geweest, de beteekenis van het woord struisch te bespreken. De Spectator ons artikel over ‘Het Woordenboek’ besprekende, wijst er op - en we haasten ons dit te vermelden, teneinde een verzuim te herstellen - dat gemeld weekblad ook altijd met ingenomenheid melding maakte van elke nieuw verschenen aflevering. In het No. van 30 Nov. wijst gemeld blad verder op de uitgave van het Italiaansche woordenboek Vocabolario degli Accademici della Crusca 1) waarvan in 1858 een herdruk d.i. (hier) eene nieuwe bewerking ondernomen werd. In 20 jaar tijds verschenen vijf deelen, de letters A en B bevattende. Men berekent, dat er nog tachtig jaren zullen noodig zijn om de ontbrekende vijfentwintig deelen gereed te maken. Van 1866-1877 hebben de akademieleden 720 bl. 4o. of 90 vel druks geleverd waarvoor de staat betaalde f 2500 per vel of totaal f 225000. Aan ons woordenboek besteedde de Staat tot dusverre f 20000. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Geldersche woorden. 1) Aris (es), vel papier. Appelenkreus, fijn gekookte appelen met siroop of suiker. Balg, maag, pens, ingewanden. Beppe, grootmoeder. Bijtje, Bietje, vrouwennaam. Blaar, koe met witten kop. Bleezen, bos koornaren. Bleikes, mazelen. Brillen, schreien. Zie lippen, rimmen. Buis, baaien vrouwenrok. Burrie, de twee posten aan een wagen, waartusschen de paarden loopen. Burriehouten, de houten, die dwars over de zijden van den wagen gelegd worden, om er meer dan gewoonlijk op te kunnen laden. Donderpad, kleine kikvorsch. Driest, weiland, omgeven van bosch-, bouw- of ander land. Eek, azijn. Effers, soort van bijlen. Esterik, plavei. Euveleer (leer = zijwand), de leer, welke soms daarboven geplaatst wordt. Flirs, waterspuitje. Geer, uier der koeien. Geups, de beide handen vol. Geweldig, kort bij. Het is geweldig half twaalf. Goot, melkkamertje. Gorhaak (korhaak), een houten haak, die aan een wagen of kar is, als men hooi of koorn haalt en waardoor men het touw trekt, om het goed bijeen te houden; hiertoe gebruikt men ook wel een katrol. Gu, wild (uit de oogen zien). Hanskuier, kruiwagen. Haren, de zeissen scherpen. Heerd, keuken. Heet (d?), waarvan bezems gemaakt worden. Hibesje, basterdnachtegaal. Hiep, klein bijltje met een kort hecht. Hozen, ouderwetsche kousen (met gebreide ribben). Hummes wordt gezegd, als het paard op zijde moet. Immen, bijen. Kaaps of keps (ik ben) zegt de jongen, die geen knikkers meer heeft, om door te spelen. Kaart, bakje met een sleuf, tot den wanmolen behoorende, waardoor het koorn loopt. Kalkoenen, de twee haakjes aan een hoefijzer. Kanonskar, turfkar. Kastig, ook ril, dartel (van een paard). Keertje, ½ cent. Keu, klein oppertje hooi. Knaap, hout, dat eene kar ondersteunt, als er geen paard voor is. Kikvorsch, bijzondere soort van wervel aan tabaksschuren. Knol, het hout waarom het vlas zit, dat gesponnen wordt. Kopje, napje. Kregel, vlug, dapper. Laankouten, de horizontale balken, die den kap van een hooiberg ondersteunen en ineenhouden. Lijket (ie) in: wij zijn gelijk (quitte). Lint, leidsels. Lippen, ook grimmen, schreien. Looiik, een schop om slooten uit te modderen. Luihek, los hek, dat men achter den rug heeft, als men op een boerenwagen zit. Lunt, bos, in: bos stroo. Meetjes (te), straks. Midwinter, kortste dag van het jaar; met Kerstmis, met Midwinter. Mik, hard brood. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Mosterdpot, soort van rol, die men onder zware voorwerpen zet, om ze te verplaatsen. Muisje, kliekje. Naor erg, heel erg; bijv. naor erg mooi weer, zeer mooi weer. Orkeren, toenemen. Het orkert weer aan. Palmetoor, vaste omslag van een boek. Pardonnetje, perceeltje. Peis (ik), zegt de jongen, die zich voor een oogenblik aan het spel onttrekt. Pennevogel (oe), vlinder. Pers, het leder van de zweep. Piepertjes, kriel (van aardappelen). Poel, bult op de huid. Poeren, steenen onder de gebinten van eene schuur. Pruusten (u niet te lang) niezen. Roeton, ton, waarin het ruwe koorn met kaf gedaan wordt na het dorschen. Roodgrond, roodvonk. Reupen, vernielen (het goed van het lijf) verschuiven, kruipen. Reut vlas, bosjes vlas, die om te rotten in de sloot gelegd worden: er ligt een reut vlas in de sloot; het vlas moet gerent worden. Ril, zie kastig. Rudorentje, kleine zeissen, om gras, klaver, enz. te maaien. Ruting, wrongel. Sch. De sch wordt uitgesproken als sj, de sj daarentegen als sch. Zoo zal men voor sjouwen schouwen en voor schouwen sjouwen zeggen. Het ware wellicht de moeite waard, te onderzoeken, hoe groot de streek is, waar men deze uitspraak hoort. Bekend is het ‘De sjoet (schout) van Sjerpenzeel sjeert de sjeep (schapen), dat het zunde en sjande is.’ Schele jongens, grondels, postjes. Schellen of balken, licht het land bebouwen met den ploeg, om de stoppels weg te krijgen, als het koren van het land is. Schij (ie), schuw. Schimmel, het hout, waarin de dissel door middel van een pin wordt vastgemaakt. Schoer, onweersbui. Schort, vrouwenrok. Schoten (sj), hooi, garven opgeven, om in den berg op te stapelen. Schrank (sjr), een bos vlas. Schrok (sjr), los en droog, van het hooi bijv. Schrap (sjr), klaar, bijv. in: maak de tafel schrap. Sleupsabel, lange jas. Slit, pad tusschen twee tabaksvelden of akkers. Smacht, schutting van stroo aan den kap van den hooiberg, om tegen den regen te beschermen. Smak, sterke schop, om boomwortels af te hakken. Smul, pijpje. Sobbig weder, vochtig, warm weder. Soedissels, de plant der paardebloem. Sommige, een enkele. Ik heb er een ('n) sommige. Spint, ¼ oud schepel. Stekkerij, collectief voor stalreepen. Stik, sport van een stoel. Stip, saus. Stoot, korte riempjes aan het gebit, waaraan het touw (de leidsels) bevestigd zijn. Teil, houten nap, om boter in te kneden. Trens, hoofdstel met een korten riem, zonder schij-lappen en kinketen. Veet, streng (garen of touw). Vim, tien gasten koorn. Vlei, haarvlecht. Vree, stukken sliet om een weiland naast elkander, om het vee het uitspringen te beletten. Wammes, buis. Wan, soort van platte mand, bijna als een stofblik gevormd, dient om koorn of kaf op te nemen, is rond van achteren en heeft twee ooren. Wart, wrat; ook de ijzeren ring ter verbinding van de einden der leidsels. Weesje, achterste gedeelte van een grup, die in een koestal de mest ontvangt, hetwelk boven die grup en uitkomt waarop men loopt, om niet in de mest te treden en toch achter de koeien om te gaan. - Ook wel in een kelde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gedeelte van den muur, waarop men iets plaatsen kan, in den vorm van lage vensterbank. Weezeboom, balk op het hooi, om het op den wagen vast te zetten. Weteren, drenken (het vee). Zweepeslag, kosten van vervoer; b.v. er komt (zooveel) zweepeslag op. Zicht, sikkel. Zul, soort van etensbak voor de koeien, gewoonlijk gemetseld. Zwengelen, de bolster afslaan, om het vlas te bekomen. Zaandam. C. Eijkman. Hebben of Zijn? Het gebruik dier hulpwerkwoorden biedt eenige moeielijkheid aan, ingeval een der werkwoorden mogen, kunnen, enz., die met hebben of blijven, gaan, enz., die met zijn worden vervoegd, in een samengestelden tijd gebruikt en onmiddellijk door een infinitief gevolgd wordt. Dikwijls wordt men, omdat het werkwoord in den infinitief de hoofdgedachte in den zin uitdrukt, verleid, het hulpwerkwoord te bezigen, waarmede dat werkwoord wordt vervoegd; en dus bij mogen, moeten enz. het hulpwerkwoord zijn en bij blijven, gaan, enz. het hulpw. hebben te gebruiken. Moet men schrijven, vroeg mij eenigen tijd geleden een mijner vrienden: ‘Dit jaar is of Dit jaar heeft wegens de droogte weinig raapzaad gezaaid kunnen worden?’ - ‘De zin,’ antwoordde ik na eenig nadenken, ‘is een lijdende zin, en daarom zou ik aan is de voorkeur geven, hoewel kunnen anders altijd met hebben vervoegd wordt.’ Mijn vriend, die een praktisch man is, was tot dezelfde conclusie gekomen,... omdat is hier beter klinkt. ‘En,’ voegde hij er bij, ‘wat het best klinkt, dat schrijf ik.’ Daar ik echter met mijn antwoord geen vrede had, en toevallig de provinciale examen-commissie juist in die dagen zitting had, maakte ik van die omstandigheid gebruik, om het gevoelen der heeren deskundigen voor de Nederlandsche taal te vragen. Beiden waren het met mijn vriend en mij eens, doch de Schoolopziener van het 3e district, Professor de Goeje, wiens oordeel door allen hoog wordt geschat, was van de tegenovergestelde meening. In het December-nommer van ‘de Gids’ begint de Heer H.P.G. Quack zijn artikel over de ‘Fransche Chansons dezer dagen’ met deze zinsnede: ‘Het fransche liedje heeft ten allen tijde de fransche geschiedenis en ontwikkeling, het lijden, strijden, juichen, rusten en zuchten van het fransche volk blijven begeleiden.’ Deze schrijver gebruikt dus bij het werkwoord blijven het hulpwerkwoord, dat bij den volgende infinitief behoort. Daarentegen geeft Prof. Kern in zijne Syntaxis, § 120 de twee volgende voorbeelden: Men is hem komen waarschuwen; Zijt ge den zieke wezen opzoeken? Zou men, de tegenstrijdige meeningen en voorbeelden in aanmerking nemende, mogen concludeeren even als mijn vriend, die geen taalgeleerde is: Ik schrijf, wat het best klinkt? Den Haag. C.A. Hofman. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring en Etymologie. ‘Het opstellen eener goede schriftelijke woordverklaring is eene stijloefening bij uitnemendheid’, schreef indertijd een onderwijzer van ondervinding, en de man had volkomen gelijk. Wel is het uitwerken van eene woordverklaring niet altijd noodzakelijk en ook niet altijd mogelijk, maar van tijd tot tijd moet het plaats hebben, al zou 't alleen zijn, als de beste oefening om den leerling te doen gevoelen wat hij zelf weet, zoo geheel alleen met papier en pen (of lei en griffel) zal hem spoedig uit zijn eigen werk blijken, of hij de zaken weet of niet, of hij zich zelven rekenschap kan geven van zijne antwoorden. Wie trewaai voor tramway zegt, bewijst dat hij de zaak niet begrijpt en dat het woord een klank is, waaraan hij misschien wel het denkbeeld hecht van een spoorwagen door paarden getrokken, maar zonder eenige kennis van de geschiedenis der zaak. Ook zonder dat begrip verstaan de menschen elkander, maar gedachteloos praten ze ook, dat is zeker. Weet men, dat de man die het eerst op het denkbeeld kwam dwarsleggers onder de sporen te leggen ('t was in den tijd van Stephenson en de stoomwagen moest nog uitgevonden worden) Outram heette en dat de wegen naar zijne wijze aangelegd outram-roads werden genoemd, waarnaast - men bij analogie 't woord outram-ways vormde, later verbasterd tot tram-ways dan kent men de geschiedenis van het woord, dan weet men, dat eigenlijk niet de wagen maar de weg den naam van tramway zou moeten dragen en dat de wegen, waarover de bedoelde wagens loopen geen tramways zijn, doordat er geen dwarsleggers onder de sporen liggen. Elk bastaardwoord, dat verkeerd wordt uitgesproken levert een bewijs van gedachteloos praten, gelijk een spelfont in een bastaardwoord een bewijs levert van gedachteloos opschrijven. Wie schrijven kan, dat hij zijne goederen verkoopt ‘tegen de concureerendste prijzen’ bewijst dat hij, niet zoo als Ralph Emerson zegt, ‘de waarheid zegt zonder het te weten’ maar ‘onzin schrijft zonder het te merken.’ Trouwens reeds de spelling van concurreeren bewees, dat de schrijver de beteekenis van het woord niet verstond en dus bij concurreeren evenmin aan con-curro d.i. hier wedijveren, om een prijs, om voordeel eigenlijk: om het hardst loopen, dacht gelijk ook concours van concursum van hetzelfde werkwoord, niets met zang, tooneel of scherpschutters te maken heeft, al wordt het met alle drie in betrekking gebracht. Maar ook bij Nederlandsche woorden doet zich hetzelfde voor en woorden als struisvogel en valreep worden herhaaldelijk gebruikt zonder begrepen te worden, omdat men aan de woorden struis(ch) = groot, kloek en reep = touw geen oogenblik denkt. Woordverklaringen zijn natuurlijk bestemd om de leerlingen in staat te stellen het woord te begrijpen en niet alleen om een hulpmiddeltje aan de hand te doen, om het woord te onthouden. De woordverklaring moet goed, moet waar zijn d.i. taalkundig juist, goed beredeneerd en door de historie bevestigd en beknopt uitgedrukt; ook dit laatste is noodig, omdat 't aantal oefeningen anders al zeer klein zal worden. Wordt men zeer uitvoerig, dan is er alle kans op, dat de woordverklaring meer dienen zal om de jeugdige hersens te verwarren dan om ze te ontwikkelen. Maar etymologie in den waren zin des woords is ook geen vak voor anderen dan eigenlijke wetenschappelijke taalbeoefenaars; het is te moeilijk, het vereischt te veel kennis van de oude Germaansche talen, het vordert eene geoefende, wetenschappelijke methode, om overal den schijn van het wezen te onderscheiden. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is bij hen, die zich niet onverdeeld aan de ernstige studie der taal overgeven niet te vergen. De onderwijzer kan (en moet) gerustelijk mededeelen, wat zeker en klaar is, wat hem door bevoegde schrijvers is medegedeeld. Hij zou bijv. in hoofdzaak kunnen geven, wat in het Woordenboek te vinden is; dan weet hij, dat hij op goeden grond staat. Velen, die niet in het bezit van het Woordenboek zijn, maken zich van dit werk eene geheel verkeerde voorstelling en ze hebben geen denkbeeld van het overgroot aantal woorden, dat besproken en verklaard, het overgroot aantal taalregels, dat aangehaald en duidelijk toegelicht is. Zoodra de verklaring het gebied van Gothisch, Angel-Saksisch enz. raakt, is het beter zich te onthouden; er is reeds genoeg te doen als men verklaart, wat uit onze taal zelve kan verklaard worden. Het etymologiseeren is bij onvoldoende voorbereiding des te gevaarlijker, omdat nergens meer de schijn bedriegt dan in de etymologie. Zoo ontmoetten we voor eenigen tijd eene verklaring van het woord versperren, die mislukt was, omdat aan de laatste niet was gedacht. Het woord versperren is door het opgeven van enkele synoniemen voldoende toegelicht en de etymologische verklaring behoort achterwege te blijven, tot de ware afleiding door een of ander taalbeoefenaar wordt medegedeeld. Het gevaar is nl. groot, zeer groot zelfs, dat de woordverklaarder ging beweren: versperren komt van spar. Hierbij nu eene vraag, die voor de hand ligt en bij elke etymologie in gewijzigden vorm moet gedaan worden en wel: vanwaar de verandering van a in e? Heette de spar vroeger sper of heette versperren vroeger versparren? Is deze zaak opgehelderd, dan kan men tot de verdere beredeneering dier etymologie overgaan. Maar versperren komt nu eenmaal niet van spar; althans niet van spar = den. Omgekeerd komt spar van sperren; dit laatste woord beteekende reeds oudtijds afsluiten. 't Zal wel eigenlijk afkomen van een ouder substantief spar = dwarshout en dus zijn ‘met een dwarshout sluiten.’ Maar reeds in de middeleeuwen was mhd. sperren = afsluiten. De krappen of koperen sloten, waarmede men een boek sluit, werden die sperren genoemd. Dat daarvoor dennen gebruikt werden zal zeker door niemand beweerd worden. Van sperren, sparren kwam het substantief sparre, spar = afsluitsel, hout om af te sluiten en dat leeft nog in onze daksparren. Die daksparren nu, werden veelal (voor de goedkoopte) van dennenhout genomen en zoo kwam het, dat men een kleinen, niet dikken den een spar ging noemen, als zeide men: ‘boom om sparren van te maken.’ Spar, als boomnaam, komt dus van sperren en niet omgekeerd. Eene eenvoudige vergelijking met het aan onze taal zoo verwante Hoogduitsch doet ons in de meeste gevallen de ware afleiding wel niet vinden, maar zeer dikwijls waarschuwt ze ons tegen valsche afleiding. Dit althans is hier het geval. Bij het raadplegen van een Nederl. Hoogd. Schoolwoordenboek zou bijv. reeds dadelijk blijken, dat dáár toch sperren niet van spar kan worden afgeleid, dat in het Hoogduitsch niet bestaat; wel vindt men voor spar of den de Hoogduitsche woorden Fichte of Tanne maar een werkwoord verfichten of vertannen zoekt men te vergeefs. Indien echter voorloopig, die uitdrukkingen worden verklaard, die de Taalgids, de Taal- en Letterbode, het Woordenboek, Van Dale en andere vertrouwbare werken hebben besproken, dan is de voorraad reeds zóó groot, dat daarvan gedurende de eerste jaren kan worden gebruikt, zonder dat men behoeft te vreezen, te kort te zullen komen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterke en zwakke verbuiging. I. In de jongste aflevering van Noord en Zuid komen twee stukjes voor over de woorden sterk en zwak in de leer der Germaansche deklinatie en conjugatie. De vraag, hoe Jacob Grimm er toe gekomen is, sterk en zwak als spraakkunstige termen te kiezen, schijnt mij toe, van vrij ondergeschikt belang te wezen. Wij staan nu eens voor het fait accompli, dat het geijkte termen in de Germaansche taalkunde zijn geworden, die slechts pedanterie zou willen verdrijven. Bovenal, ze zijn kort en dus gemakkelijk te hanteeren: een groot voordeel in de spraakkunst. Het ‘Duitsch luchtje’, waarvan de heer B. spreekt (N. en Z. I, 233), is, op taalkundig gebied, niet de onaangenaamste geur. Het doel van het klein opstel; waarvoor ik de Redactie een plaatsje vraag, is dan ook niet, bij herhaling uit te weiden over de termen sterk en zwak, maar iets te zeggen over het wetenschappelijk verschil, dat er bestaat tusschen die twee gedeelten der nominale en verbale flexie. Het wordt toch hoog tijd, dat de uitkomsten der Germaansche taalstudie dienstbaar worden gemaakt aan het schoolonderwijs, maar daarvoor is een fijne, gelukkige hand noodig, die het essentieele weet te scheiden van het bijkomende detail en bovenal zorgvuldig alle schijngeleerdheid vermijdt, die meer schade kan aanrichten dan nut stichten. Ik bepaal mij voorloopig tot de flexie der substantiva, de verbuiging der zelfstandige naamwoorden. Daar ik voor niet-germanisten schrijf, kies ik den weg van 't bijzondere naar het algemeene en bepaal mij zooveel mogelijk tot de levende Germaansche talen. In het Hd. vormt tag het meervoud tage, daarentegen gast het meervoud gäste. Waarom? Terwijl in het Engelsch de substantiva hun meervoud met s vormen, vinden wij toch de vormen: tooth, teeth; foot, feet; louse, lice; mouse, mice enz. Ook hier moet zich bij ieder denkend taalbeoefenaar de vraag voordoen: waarom? In de Duitsche schoolgrammatica's wordt wel een en ander verhaald van een ‘plural mit umlaut’ und een ‘plural ohne umlaut’; in de Engelsche worden de woorden tooth, teeth, foot, feet en tutti quanti naar de even gemakkelijke als gedachtelooze rubriek der uitzonderingen of der onregelmatigheden verwezen - en daarmee weet dan in den regel de leerling, vaak ook de leeraar, genoeg. Hier en in soortgelijke gevallen helpt alleen de historische taalkunde. Maar met methode dient zij gebruikt te worden. Juist op die methode wensch ik opmerkzaam te maken. Allereerst vragen we: geven soms de overige levende Germaansche talen een voldoende verklaring aan de hand voor het verschil tusschen tage en gäste? Het Nederlandsch heeft dagen en gasten, maar wij weten, dat het alle substantiva in hun meervoud tegenwoordig zwak vormt, voor zoover het niet de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkeur geeft aan s. Evenmin geeft ons het Engelsch eenig licht, want, behoudens luttele overblijfselen eener andere vormingswijze, hebben in de tegenwoordige Engelsche taal alle substantiva als teeken van het meervoud de s aangenomen, die in het oud-Engelsch alleen aan de mannelijke zelfst. nww. der zoogenoemde eerste en tweede sterke deklinatie toekwam: naar het schijnt, is op de algemeene verspreiding der s als meervoudsuitgang het Romaansch niet zonder invloed geweest. Van de levende Skandinavische talen zie ik hier af, daar ik die niet als bekend mag veronderstellen. Voor ons geval (tage en gäste) vinden we alzoo geen baat bij de vergelijking der levende Germaansche talen. Dus gaan we een stap verder en vervolgen onze vormen in de oudere perioden van het Hd. Het Mhd. (Middelhoogduitsch) vertoont tac 1) meerv. tage, maar gast, meerv. geste. Eindelijk, in het Ohd. (Oudhoogduitsch) vindt men tac, taga, maar gast, gesti. Nu is bekend, dat de eigenaardige verandering van klank, die wij umlaut noemen, wordt bewerkt door een i (of j), die zich in de volgende lettergreep bevindt of eens bevonden heeft. Heeft de stamlettergreep ă, zoo wordt daaruit door invloed van de i der volgende lettergreep e, wat dan in 't Nhd. wordt uitgedrukt door ä (vroeger aͤ). Gesti is dus ontstaan uit gasti. Met andere woorden: Ohd. tac (tag) heeft in den Nom. Plur. den uitgang -a, daarentegen Ohd. gast den uitgang -i. Door de vergelijking der overige oud-Germaansche talen leeren we, dat tag een a-stam, gast een i-stam is: taga-, maar gasti-. De a- en i-stammen hadden oorspronkelijk een geheel verschillende flexie: in het tegenwoordige Hd. is dit onderscheid nog daarin te bespeuren, dat de oude a-stammen in het meervoud geen umlaut krijgen, de oude i-stammen daarentegen wel, natuurlijk voor zoover de klinker van den stam voor umlaut vatbaar is. Daarom tage, maar gäste. Ook het Nederlandsch en het Engelsch vertoonen nog duidelijke sporen der oude Germaansche i-deklinatie. Voor het Nl. is de datief stede (te dezer stede) van stad de oude vorm der vrouwelijke i-stammen, gelijk in 't Mhd. van de woorden stat, kraft, hant 2) de derde naamval luidt: stete, krefte, hende (Ohd. steti, krefti, hendi uit stat-i, kraft-i enz.) In het Ndl. meervoud steden vinden we wel nog den ouden klinker der i-deklinatie, maar de uitgang is door de macht der gelijkmaking (analogie) tot de zwakke verbuiging overgegaan. Het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsch toont ons nog het oorspronkelijke paradigma der vrouwelijke i-deklinatie: stat, meervoud stede, waarmede men vergelijke het Nhd. stadt, städte, dat men, als onze naburen er een gezondere orthographie op nahielden, zou schrijven: stat, stäte. Nu kan ik terugkomen op het Engelsche tooth, teeth; foot, feet; goose, geese; louse, lice; mouse, mice; man, men [en woman, women] 1) De Angelsaksische (oud-Engelsche) vormen, die daaraan beantwoorden, zijn: fôt, fêt; tôdh, têdh; gôs, gês; lûs, lŷs; mûs, mŷs; mann, menn. Die Ags. woorden zijn niet alle i-stammen 'maar zij komen daarin overeen, dat de stamklinker in den Dat. Sing, en den Nom. Acc. Plur. umlaut krijgt. En in het modern Engelsch onderscheidt zich bij die woorden het meervoud van het enkelvoud uitsluitend door den umlaut. Als wij nu de Engelsche substantiva foot, feet; tooth, teeth; goose, geese; louse, lice; mouse, mice 2); cow, kine (oorspronkelijker: kye) vergelijken met Hd. fuss, füsse; zahn, zähne; gans, gänse; laus, läuse; maus, mäuse; kuh, kühe, dan springt in 't oog, dat ook in het Hd. de genoemde woorden alle umlaut aannemen, of, met andere woorden, dat zij alle i-stammen zijn. Toch is die laatste opmerking slechts gedeeltelijk juist. Hd. fuss en zahn, Eng. foot en tooth zijn oorspronkelijk geen i-stammen, maar eerst later door de macht der analogie i-stammen geworden. Oorspronkelijk zijn het u-stammen. Het Germaansch kent namelijk behalve stammen van zelfst. nww. op a en i ook stammen op u. De u-stammen zijn in het Gotisch nog vrij talrijk: aan ons voet en tand beantwoordt Got. fotus en tunthus (stam fotu- en tunthu-), nom. pl. fotjus en tunthjus. 3) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle overige Germaansche talen vinden we de u-stammen gaandeweg afnemende; zij worden i-stammen en dan vaak in gezelschap van de i-stammen a-stammen. In het Mhd. vinden we slechts nog één zeker spoor der oude u-stammen: den Dat. Plur. handen van hant (in epische formules gelijk ein helt ze sînen handen). Hier hebben we nog het oude handum, maar de gewone Mhd. vorm is reeds henden, d.i. (met overgang tot de i-deklinatie) handim, hendim, hendin. In de levende Germaansche talen is de u-deklinatie tot op de laatste sporen verdwenen. De buiging der a-, i-, en u-stammen zou men kunnen samenvatten als vocalische verbuiging. Tegenover haar staat de consonantische verbuiging, d.w.z. de verbuiging van die stammen, die als eindletter een medeklinker hebben. In onze tegenwoordige taal, gelijk in het Hoogduitsch, hebben we alleen nog sporen van zulke consonantische stammen, waarvan de sluitletter een n was. In de oud-Germaansche talen echter waren er een aantal andere consonantische stammen, die een eigenaardige wijze van verbuiging volgden. Tot hen behoorden b.v. de oude namen van verwantschap op -dar tar): vader, moeder, broeder, zuster, dochter, vervolgens de als substantiva gebruikte tegenwoordige deelwoorden op -and, gelijk vijand, heiland, vriend (d.i. vrî-und, de beminnende) enz. Van andere woorden (feminina), waren consonantische stammen: nacht, melk, borst, maand (got. nahts, miluks, brusts, menoths van de stammen naht-, miluk-, brust-, menoth-) e.a. Het woord man is in zijn declinatie, voor zoover wij haar in de Germaansche talen kunnen vervolgen, uit verschillende stammen samengesteld. 1) Reeds merkte ik op, dat in de levende Germaansche talen geen rest meer is te vinden van de oorspronkelijk eigenaardige buigingwijze van die consonantische stammen. Ook hier heeft de macht der analogie haar invloed doen gelden en de vroegere consonantische stammen geheel gelijk gemaakt aan de vokalische buigingswijze. In den loop der geschiedenis der Germaansche talen kunnen wij die ontwikkeling geleidelijk vervolgen. Practisch bestaan dus die consonantische stammen niet meer voor de spraakkunst der levende talen, terwijl, gelijk we zagen het oude verschil tusschen a-stammen en i-stammen wel degelijk nog heden ten dage sporen vertoont. In het Mnl. en Mhd. daarentegen treffen we nog eigenaardige buigingsvormen of, juister uitgedrukt, de oude onverbogen vormen der consonantische deklinatie. Zoo vormen in 't Mnl. vader en broeder hun genitief zonder s, maar ook vormen met de s komen reeds voor: de strijd tusschen het oude en de nivelleerende analogie kan hier dus worden vervolgd, totdat het beginsel van gelijkmaking de overwinning behaalt. man heeft in 't Mnl. nog {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} een ouden onverbogen Nom. Plur. man, daarnaast toch reeds manne en mans. 1) In het Mhd. komen b.v. ook van vriunt (Nhd. freund) de onverbogen vormen in den Nom. en Acc. Plur. nog vaak genoeg voor; ook naht en brust blijven daar vaak zonder flexie. De besproken vier deklinaties (a-stammen, i-stammen, u-stammen, en de consonantische stammen met uitzondering der n-stammen) noemde Jacob Grimm de sterke deklinatie. De verbuiging der talrijke stammen daarentegen, die op n uitgaan, noemde hij zwakke deklinatie. De zwakke of n-deklinatie is, niet op zich zelve beschouwd, maar wel in haar groote verspreiding, een van de kenmerkende eigenaardigheden der Germaansche talen, waardoor deze zich van de verwante Indogermaansche talen onderscheiden. Wel kent b.v. ook het Latijn n-stammen, gelijk ratio, Gen. rationis (stam ratiôn-), in merkwaardige overeenstemming met Got. rathjo (stam rathjôn-), maar alleen in het Germaansch zijn zij zoo talrijk, dat zij een bijzondere nieuwe deklinatie hebben kunnen vormen. De vraag naar den oorsprong der Germaansche zwakke of n-deklinatie is nog niet zoo voldoende beantwoord, dat ik het zou kunnen of willen beproeven, haar in algemeen verstaanbaren vorm hier te bespreken. Dus alleen de volgende korte opmerking. In een zekere periode heeft het Germaansch de kracht verloren, substantiva, die een handelenden persoon aanduiden, (nomina agentis) door het eenvoudige suffix -a- te vormen, dat we in de vokalische a-deklinatie ontmoeten; het voor dat doel gebruikelijke suffix werd veeleer -an-, en zoo ontstond de zwakke deklinatie. Door b.v. aan den wortel help- het suffix -an- te voegen, verkreeg men den stam (het thema) 2) helpan- (de persoon, die helpt): en zoo vindt men Ohd. Nom. helfo (met klankverschuiving); Gen. helfin, en nog Mhd. helfe, gen. helfen 3) d.i. ‘helper, Nhd. helfer’. Ons woord hertog is nog thans zwak (Gen. hertogen). Het is samengesteld, gelijk een iegelijk weet, uit her (leger, Hd. heer) en tog (trekken, vgl. ge-tog-en en het Hd. ziehen, zog, gezogen). Het thema was oor- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk hertogan- (Ags. here-toga, Os. heri-togo, On. her-togi, Ohd. heri-zogo, Mhd. her-zoge, Nhd. her-zog 1) Mnl. her-toge.) Ook hier is van een Germaanschen wortel -tug- (oorspronkelijker -tuh- = lat. duc- in duco, vgl. Fransch con-duire enz.) door aanvoeging van een suffix -an- gevormd: tugan- als thema van een nomen agentis, dus ‘die uittrekt, te velde trekt’, en met her samengesteld: ‘die aan het hoofd van een leger te velde trekt’. Mannelijke substantiva, die een handelenden persoon aanduiden (nomina agentis), zijn derhalve het meest oorspronkelijk bestanddeel der zwakke deklinatie. De levendige en leven verleenende, de individualiseerende kracht der n-stammen heeft dan allengs aanleiding gegeven tot de groote uitgebreidheid van deze vormingswijze in de Germaansche talen. Een aantal oude vokalische stammen schaarden zich in de rijen der n-stammen. Elk adjectief, dat zelfstandig werd gebruikt, werd vervormd door het suffix -an-, of, gelijk we thans zeggen, het werd zwak. Daar nu het middel tot substantiveering van het bijvoegelijk naamwoord de verbinding met het bepalend lidwoord is (d.i. eigenlijk met het aanwijzend voornaamwoord), laat het zich gemakkelijk verklaren, dat de zwakke vorm van het adjectief gebruikt wordt, wanneer het bepalend lidwoord er voor staat. Veel moeilijker is de oorsprong der weinige zwakke neutra en der zwakke feminina te verklaren. Vooral ten opzichte van de vrouwelijke zwakke zelfst. nww. zijn de germanisten nog geenszins tot een overeenstemmende zienswijze gekomen. Ik moet derhalve hier van een verklaring afzien, daar ik alleen de vaste uitkomsten der Germaansche taalwetenschap in populairen vorm ter sprake wil brengen. 2) In het Nederlandsch - het is bekend genoeg - vinden we behalve het onz. hart alleen nog mannelijke zwakke substantiva, die wij herkennen aan de n (en) van den genitief. In het meervoud is, de substantiva op - s hier niet medegerekend, sterke en zwakke verbuiging niet meer te onderscheiden. Reeds in het Mnl. is het {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak femininum van de sterke verbuiging der vrouwelijke a stammen alleen onderscheiden door de n in den Gen. en Dat. Sing. Het is alleszins verklaarbaar, dat mettertijd ook dit onderscheid te loor moest gaan. De Mnl. nog zwakke neutra oghe en ore (Gen. oghen, oren) zijn thans sterk geworden, en slechts herte, hart is zwak gebleven. Het tegenwoordig Hoogduitsch heeft alleen nog in het masc. de oorspronkelijke zwakke deklinatie bewaard, b.v. in woorden gelijk hase, mensch, nachbar, bauer, enz. Daarentegen hebben bij een groot aantal woorden de sterke en zwakke deklinatie als 't ware eencompromis gesloten, in dier voege, dat thans in het enkelvoud de sterke, in het meervoud de zwakke deklinatie heerscht. Tot die zoogenoemde gemengde deklinatie behooren alle feminina, uitgezonderd de oude i-stammen (kraft, stadt enz.), de oorspronkelijke u-stammen, die tot de i-deklinatie zijn overgegaan (b.v. hand), en de oude consonantische stammen mutter en tochter. Voorts volgen een aantal masculina en neutra de gemengde deklinatie, die hier en daar ook het enkelvoud heeft aangetast. Vergelijken we b.v. Nhd. der garten, des gartens, meervoud die gärten, met Mhd. der garte, des garten, meervoud die garten, dan springt de onoorspronkelijkheid der tegenwoordige buigingswijze in 't oog. 1) Wat is er toch gebeurd? Het Mhd. verboog: Nom. garte, Gen. Dat Acc. garten. De eerste stap tot onkenbaarmaking van het oorspronkelijke was, dat men de n der overige naamvallen ook in den nominatief opnam. Maar ook in de ontwikkeling der taal geldt de spreuk: ce n'est que le premier pas qui coûte. Had men eens een nom. garten, dan vergat men allicht, dat het woord oorspronkelijk zwak was, en men vormde zonder eenig gemoedsbezwaar een genitief garten-s naar analogie van der morgen, des morgens e.a. Dat dan ook het meervoud den umlant kreeg, kan geen verwondering baren, vooral als men in 't oog houdt, dat ook Mhd. naast een zwak garte, plur. garten een sterk gart, plur. gerte sporadisch voorkomt. (vgl. Nl. wijn-gaard, boom-gaard, Got gards). 2) In geen Germaansche taal heeft de deflexie meer vorderingen gemaakt dan in het Engelsch. Toch vinden wij ook in het Engelsch nog een aantal substantiva, die sporen der oude n-deklinatie vertoonen, of nog niet lang geleden vertoonden, in hun meervoudvorming. Ik laat ze ten slotte hier volgen: ox, Plur. oxen (Ags. oxa, oxan, Nl. os, ossen, Hd. ochs(e), ochsen). hose vormde vroeger een zwak meervoud hosen, thans door den vorm van het enkelvoud vervangen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} eye heeft nog bij Spenser en Shakspere een meervoud eyne 1) (Ags. eáge, eágan, Hd. ouge, ougen), shoe heeft een ouderen zwakken meervoudsvorm shoon, die nog bij W. Scott en Byron voorkomt (b.v. in Childe Harold's Pilgrimage: he wore his sandal-shoon). Bij Shakspere zingt de krankzinnige Ophelia (Hamlet IV, 5): How should I your true love know From another one? By his cockle hat and staff, And his sandal-shoon. In de Engelsche dialecten zijn oude zwakke meervoudsvormen, die de schrijftaal heeft opgegeven, nog zeer gebruikelijk, b.v. cheesen, housen, pleazen (places) enz. 2) Hiermede meen ik deze algemeene opmerkingen te mogen eindigen. In een volgend nummer stel ik mij voor, een proeve te geven van een vergelijkend-historische verbuigingsleer voor het Nederlandsch, Hoogduitsch en Engelsch, die op de hier in korte trekken geschetste wetenschappelijke classificatie steunt. Groningen, December 1878. B. Sijmons. Bladvulling. Zie Noord en Z. Jaarg. 1, No. 1. Vraagb. 7. De benaming van Dominées voor Juffertjes komt waarschijnlijk van het volgende: Wanneer een der jeugdige Zaanlanders zulk een insect gevangen heeft geeft hij het een papiertje (± 1 cM3.) in de pootjes. Het insect draait dit in de pootjes alsof het aan het lezen waar', hetgeen dan meestal begroet wordt met: ‘Kijk Dominée leest’ en dergelijke. Zaandam. P. Hendr. Eijkman. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalonderwijs. Er is een tijd geweest, dat men meende, om den leerling het gebruik onzer taal te leeren verstaan, niets beters te kunnen doen dan zins- en woordontleding zooveel mogelijk te beoefenen. - Voorop werden dan definities gesteld, en daaraan ieder woord of zindeel getoetst. Hoe mank dit ook veelal ging - men sloeg er zich door. Later bewandelde men beter weg, en trachtte uit den dienst, dien een zindeel of een woord deed, de definities af te leiden. Men begon met het bekende om tot het onbekende te geraken - overeenkomstig een algemeen geldenden onderwijskundigen regel. Thans, vooral op het voetspoor van den heer Stellwagen tracht men vooral tot de kracht en de beteekenis der woorden door te dringen, en daartoe door opgegeven of zelf gezochte voorbeelden te geraken. Ongetwijfeld zal ieder, die bekend is met de beperkte keuze der woorden, waarover het meerendeel te beschikken heeft, deze nieuwere richting in het taalonderwijs toejuichen. Verschillende beteekenissen van een zelfde woord; de eigenlijke of figuurlijke zin; het gebruik der woorden in overeenstemming met den eisch van het onderwerp en zoo veel meer geeft overvloedig aanleiding tot beoefening en bespreking, dat niet anders dan aan het grondig verstaan onzer moedertaal kan bevorderlijk zijn. Het komt mij evenwel voor, dat eene algeheele verwerping der oude methode - met name het rede- en taalkundig ontleden - niet wenschelijk is. Niet alleen het verstaanbaar maken der taal, maar ook het gepast gebruik moet doel van het onderricht zijn. Om goede zinnen te kunnen samenstellen, moet men bekend zijn met den dienst, dien de woorden in een zin bewijzen. Om een zin omgekeerd goed te verstaan, is dezelfde kennis onmisbaar. Het onderwerp van elken zin terstond te kunnen bepalen b.v. is voor een kind niet zoo gemakkelijk, en toch is dit het hoofdvereischte om de uitdrukking der gedachte te verstaan. Wij kunnen ons daarom niet vereenigen met hen, die uit ingenomenheid met de nieuwe methode, besloten hebben het rede- en taalkundig ontleden nu maar voor goed over boord te werpen. Zeker is het, dat de nieuwere leerwijze de oudere niet uitsluit, en het gebruik van beiden zeer wel is te verdedigen. Verkeerd vinden wij het daarbij eene uitgebreide terminologie te gebruiken. Men bezige alleen gepaste termen voor de hoofdbestanddeelen van den zin. En dan, meenen wij, dat bij een doelmatig gebruik het verband der zindeelen en de dienst, dien ze bewijzen, helder in het licht kun- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nen gesteld worden, zoo noodzakelijk om de eigenlijke bedoeling der uitdrukking recht te vatten. Men ga daarbij zooveel mogelijk natuurlijk te werk. Noemt men het Gezegde datgene, wat van het onderwerp gezegd wordt, dan benoemt men ook b.v. in den zin: Jan ging gisteren naar de stad Jan... onderwerp als degene, van wien iets gezegd wordt en: ging gisteren naar de stad... gezegde. Want op de vraag: wat wordt van Jan gezegd zal en moet geantwoord worden: dat hij gisteren naar de stad ging. - Dat Gezegde worde nog nader beschouwd. Welk werk deed Jan? hij ging. Dat werkwoord of de werking van het onderwerp wordt hoofdwoord genoemd, omdat het de overige deelen van het Gezegde beheerscht - gisteren - tijdsbepaling; naar de stad - plaatsbepaling. Niet moeilijk is het om alzoo de enkelvoudige zinnen in hunne eenvoudigste bestanddeelen te ontleden, en niemand zal ontkennen, dat dit voor kinderen de scherpzinnigheid bevordert. Ingewikkelder en moeilijker is het, bij samengestelde zinnen het onderling verband der zindeelen te bevatten. Evenwel: wanneer men zorgt uit gepaste voorbeelden af te leiden, dat een afhankelijke zin denzelfden dienst doet als b.v. eene tijdsof plaatsbepaling, dan is ook die zwarigheid niet onoverkomelijk. Toen het gisteren sneeuwde, zag ik met sleedjes rijden. De eerste zinsnede is duidelijk genoeg een tijdsbepaling. Dewijl er een onderwerp en een gezegde in gevonden wordt, is zij tevens, zooals vroeger geleerd is, een voorstel, dat op zich zelf niet verstaanbaar is, maar alleen in verband met den hoofdzin beteekenis krijgt. Het behoeft voor onderwijzers geen betoog, dat de verklaring van een en ander niet alleen goed te begrijpen is, maar dat ze ook wel degelijk meewerkt om een helder inzicht in de uitdrukking der gedachte te verkrijgen. Ook een gepast gebruik der verbindings- of voegwoorden wordt door het opgeven en ontleden van daartoe geschikte voorbeelden bevorderd; het taalgevoel ontwikkeld en de grond gelegd tot het samenstellen van goede zinnen, tot het vormen van een goeden stijl. Wanneer nu bij zoodanige behandeling tevens het oog gevestigd blijft om de kracht en beteekenis der woorden en uitdrukkingen te doen uitkomen; het vindingsvermogen wordt geoefend door het weergeven van een zin in andere bewoordingen - dan gelooven wij, dat het doel van alle taalonderwijs: het verstaan der mondeling of schriftelijk uitgedrukte gedachten en het weergeven zijner eigene gedachten in gepaste vormen daardoor bereikt wordt. Nog rest ons de benoeming der afzonderlijke woorden als taaldeelen. Ook dit noemen wij niet onbelangrijk, niet onvruchtbaar. Wij stellen natuurlijk prijs niet alleen op gekuischte taal, maar ook op onberispelijke vormen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu moge het voor een leerling er door kunnen, dat hij in een deelwoord soms verkeerdelijk eene d met eene t verwisselt, of bij een werkwoord eene t vergeet - toch stuit het terston den taalkenner, wanneer hij van oudere menschen in een brief b.v. zulke fouten ontmoet. Het is dus de taak van den onderwijzer den leerling daarvoor te vrijwaren. - Moge zoodanige fout dus niet gelijk te stellen zijn met een verkeerd of ongepast gebruik van woorden, toch is het wenschelijk niet alleen het zuiver spreken, maar ook het zuiver schrijven der taal te bevorderen. Hoe men dus over de benamingen der taaldeelen moge denken - zonder een zuiver begrip van wat men thans door naamvallen, geslacht en getal verstaat; is het niet wel mogelijk dit doel te bereiken. Men werpe mij niet tegen, dat het taalgevoel genoegzaam den weg wijst; de spreektaal weerspreekt terstond die bewering. ‘Heeft de klok geslagen?’ ‘Hij is nog niet koud.’ ‘Hebt ge de krant bezorgd?’ ‘Ik heb hem zoo even aan de knecht gegeven.’ - Zoodanige voorbeelden van uitdrukkingen, die men dagelijks hooren kan, wijzen terstond aan, dat het taalgevoel of niet zeer fijn is, of althans geen' maatstaf voor het onberispelijk schrijven aanbiedt. Welnu: het eenige middel is mijns inziens, het zoogenaamd taalkundig ontleden of de woordontleding. Met de vormen der werkwoorden is het niet minder een vereischte. Het vervoegen van een werkwoord, ofschoon het wel in gedachteloos en werktuigelijk naschrijven kan ontaarden, is alzoo niet geheel te ontberen; ook hangt het grootendeels van de wijze van onderricht af, of het werktuigelijk is of niet. Ongetwijfeld is men met de nieuwe methode op een goeden weg. Het vroegere taalonderricht, in zooverre het zich bepaalde tot geestdoodende oefeningen in het van buiten leeren van pasklaar gemaakte definities, moge daarbij niet in de schaduw kunnen staan - toch wenschen wij uit den overigens desolaten hoedel van vroeger tijd, datgene te redden, wat ons ook nu nog uitnemenden dienst kan bewijzen. Men kan het eene doen en behoeft het andere niet te laten. Nisse, 21 Dec. 1878. J. Kousemaker Pz. Waalsch en Nederlandsch. Sedert jaren belast met eenen bijzonderen leergang van Nederl. taal aan de Waalsche leerlingen van ons athenaeum, heb ik natuurlijk naar middelen uitgezien om die zware en dorre taak zooveel mogelijk te verlichten en vruchten te doen opleveren. Eén dier middelen, het- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} welk ik met goed gevolg heb aangewend, en gedeeltelijk als grondslag heb laten dienen tot het opstellen van mijnen Cours de langue flamande à l'usage des Wallons 1), is de analogie tusschen het Nederlandsch en het Fransch. Verwantschap tusschen het Nederlandsch en het Fransch!) dat klinkt menigeen vreemd in de ooren. En toch bestaat er, onder de woorden ten minste dier beide talen, meer verwantschap dan men wel zou vermoeden; getuigen daarvan: school, schrijven, schuim, spons, stal, stof, sparen, spellen, staat, studie, spoor, slaaf, beet, bier, koffie, thee, kamer, kruis, priester, kriek, perzik, peer, les, meester, neger, pak, nest, poot, rijst, roos, rood, ros, geel, zes, twee, neen en honderden andere, die bij den aanvang vooral te pas komen, omdat zij den Waal de mogelijkheid doen inzien van misschien wel wat Nederlandsch te kunnen leeren. Doch niet alleen op de gelijkheid van Nederl. woorden en Fransche werd gedurende mijne lessen mijne aandacht gevestigd; de leerlingen zelven maakten mij dikwijls opmerkzaam op de verwantschap tusschen Nederl. uitdrukkingen en Waalsche. Daar het nu geenszins nog bewezen is, dat de Waalsche inwoners van België niet van Germaanschen oorsprong zijn 2); daar ik als Belg wenschen zou, dat de stameenheid aller Belgen konde bewezen worden, heb ik het onderzoek van het Waalsch met het oog op de verwantschap met onze moedertaal voortgezet; en thans bied ik den lezers van Noord en Zuid de eerste vrucht mijner opsporingen aan, die binnen de palen van het Luiker dialect zijn gebleven. Behalve van het levend woord mijner leerlingen, heb ik daarbij ook gebruik gemaakt van den Dictionnaire Français- Wallon par L. Remacle. Naamwoorden. Aimm 3), inhoudsmaat, aam. Akuans of ekuans, schijn, kwans. - To fan l'akuans (of misschien wel la kuans) di m'aimé, imm traïhéf, de kwans makende van mij te beminnen, verried hij mij. Aspagn, lengtemaat, span, fr. empan. - Vandaar aspagni. overspannen. Bâstai, tenen mand, fr. banse, in België baast. Begâ, slijk. Het naamwoord ontbreekt in 't Nederl., maar wij hebben 't werkw. begaden, vuil maken, met slijk bespatten, - ook in den zin van mishandelen, in welke beteekenis het woord reeds bij Maerlant voorkomt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Bog, fr. trochet, vl. bok. Wij spreken evenals de Walen van eenen bok druiven, beziën, noten enz., en vormen daarmede de samenstellingen tweebok (van peren, appelen, noten sprekende), driebok, vierbok enz. - Onze woordenboeken geven voor trochet vruchtbundel! Brûtt, in 't kaartspel, bruid, fr. mariage. - Brûtt di mak et brûtt di pâl, klaveren en schoppen bruid. 1) Dank, dank. - Dihé bein dank à voss mônôk, zeg wel dank aan uwen oom. Dekbett, fr. couvre-pied, voetdeken. Bett is hier zeker eene verzachting van poot, patte, pes. Dew, duig, fr. douve. Dik, dijk, fr. digue. Dok, dog fr. dogue. Doksal, doksaal, van 't gr. δοξα, lof, glorie. Faweinn, fluwijn. Hagel. flawijn, fr. fouine. Gatt, geit. Gordeinn, gordijn, lat. cortina, fr. courtine. Guilitt (ook guilik), gelid. - Il aveu meie sôdâr so treu guilitt, er waren duizend soldaten in drie gelederen. Hâh, haag, tuin om eene weide enz. Haksel, haksel, gehakt stroo, dat onder de haver der paarden gemengd wordt. Hammlett, helm, waarmede sommige kinderen geboren worden. Handel, koop, verkoop, ruiling, handel. - Fé n'handel, eenen koop doen. - Vandaar handlé, handelen. Hasplaie, haspel. - Vandaar hasplé, haspelen. Hâss, haast. Havursak, ransel, reiszak, haverzak? Hervai, scherf (lat. acervus?). Heûv, hoofd (in den zin van kruin van eenen boom of van eene plant: heûv di melaie, appelaarkruin). Hikett, hik, fr. hoquet. Hopai, hoop. - Hopai d'geain, hoop volk. - Vandaar hopé, ophoopen. Houp. hop (vogel) en hop (kuit). Hozaî en hozett, hoos, fr. guêtre. Hyeur, scheur, fr. déchirure. Kass, kas, fr. caisse. Kleuss, klis, kliskruid. Klûtt, in België kluit; - koolgruis- en kleimengeling, zeggen de woordenboeken! Krânn, kraan, fr. robinet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreu. kruis, fr. croix. Kroh-neuh, noten of neuten kraker, fr. casse-noisettes. Krol, krol. fr. boucle de cheveux. Kross, korst, fr. croûte, lat. crusta, gr. ϰρύος.. Konein, konijn, lat. cuniculus. Lep, lip, fr. lèvre, lat. labium. Lochet, lok, fr. boucle de cheveux. A moudreu! moord! fr. à l'assassin! Pannikein, panneken. - Pann, pan (dakpan). Panss, pens (buik), fr. panse. Pap, pap. Penn, pen (schrijfpen). Pik, pik, fr. ressentiment.. - El a n'pik kont tott le belle feumm, zij heeft 'nen pik op alle schoone vrouwen. Pok, pokken. - Mett le pok, de pokken zetten. Ramonass, ramenas, fr. raifort, lat. raphanus. Rew, beek, rivier. Rott, root, rij. - I rotein tott inn de rott, zij gaan in of op de root. Sikol, school. Sinouf, snuif (snuiftabak), tabac en poudre.) Sipaitt, spelt (eene graansoort), fr. épeautre, lat. spelta, zea. Sipoûl, spoel fr. navette, espolin. - Vandaar sipoulé, spoelen en sipouleu, spoeler. Siprug, spruit, fr. arrosoir. Stig of sitig, steek, fr. raillerie piquante. - Diné de stig, steken geven (met de tong). - Vandaar stichi, (met den degen) steken. Stof of sitof, stof, fr. étoffe. Sitouf, stoof, kachel. Skrinai, schrijn, fr. tiroir, écrin, lat. scrinium. - Vandaar skrini, schrijnwerker. Spegulair, spiegelhars, fr. colophane. Sprew, spreeuw, fr. étourneau. Stâf of stav, stal, fr. étable, lat. stabulum. Steûl, stoppel, (van afgezicht graan), fr. éteule of esteule, lat. stipula. Strig, streek (om eene korenmaat te strijken), fr. racloire. Tâf, tafel, fr. table, lat. tabula. Tah, tasch, fr. poche. Taïe, overgrootvader. - Tayon, overoudgrootvader. Hier bewondert men in 't Waalsch eene groote volmaaktheid, welke men in andere levende talen tevergeefs zou zoeken; alleen het Latijn spant hier de kroon, daar het van pater tot avus (grootvader), proavus (overgrootvader), atavus (overoudgrootvader) en abavus (overoudgrootvaders vader) opklimt. - De stam van taïe en tayon, namelijk ta, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft nog te Hasselt en ten zuiden van Brussel, en beteekent daar vader; in Friesland is ta grootvader (indien ik het wel heb). Voor grootvader zegt de Hasselaar â ta. Tesson, das, fr. taisson, blaireau, lat. taxo. Tri, dries(ch), gemeene weide, met boomen beplant, verwant met het eng. tree, boom. Tîk, tiek of tijk, fr. taie d'oreiller. Trikois, trektang, fr. tenailles, (trekuit?) - In 't zuiden van Brabant, in de omstreken van Geldenaken, zeggen de metselaars brékase om een breekijzer of koevoet te beteekenen. Trouf, turf, fr. tourbe. Vess, sauf votre respect: veest. - Vandaar vessi, werkw. Wâ, wâu, rogge-stroo, dat gezuiverd is en bestemd om het dak te dekken, walm, fr. chaume. Wâd, wacht, fr. garde. Wâgn of gâgn, gewin, winst, fr. gain. - Vandaar wâgni, winnen. Waid, weide, - Vandaar waidi, weiden, paître. Wan, want, fr. gant. Wé, wed, fr. gué. - Vandaar way, werkw., tot aan de kniëen door 't water plassen, waden, bij 't volk baden. Will, houten of steenen rol om den akkergrond klein te pletten, wel, zoo zegt het volk hier overal. In de woordenboeken zoekt men tevergeefs naar dit woord. Woiss, wesp, fr. guêpe, lat. vespa. Werkwoorden. Aflâwi, verflauwen, verzwakken. - Van flâw, flauw, zwak. Brogni, bronken, (pronken, pruilen), fr. bouder. Gruzî, vergruizen, met de tanden klein malen. Huflé, schuifelen, siffler. Huré, schuren, écurer. Kîké, kikken, fr. parler. - N'et kîké nein, kikt of mikt er niet van, hipt er niet over. Kleinchi, klinken, hellen. Klouki, klokken, fr. glousser. Ploki, plukken. Spani, of sipani, spenen, fr. sevrer. Spité, spatten en bespatten. Sprichî of spruchi (spreek uit spritchi), spruiten en spritsen. Tammhî, teemsen, fr. tamiser. Triplé, trippelen, fr. trépigner. Tutlé, toetelen, freq. van toeten. Vandaar de eigennaam Tuteleers. Wâgî (spreek uit wadji), wedden. Wandlé, lanterfanten, wandelen. Wilé, van den wind gezeid, huilen, fr. gémir. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoedanigheidswoorden en andere. Hleing, linksch. - Al hleing main, ter linker hand. Al-drif-al-draf, in eenen draf. Fris, frisch. Heinke-peink, hinke-pink, fr. clopin-clopant. Hol, hol, locht, niet vast, sponsachtig. Kative, katijvig, ellendig, fr. chétif. Lôuyâ of lôyâ, lui en luiaard. Plakan, plakkend, plakachtig, kleverig. Rah, ruw (bij 't volk rauw), fr. rêche, rude au toucher. Slap, slap, niet gespannen. Souh, tusschenwerpsel om een gevoel van koude of warmte uit te drukken: souh ki fai freu! souh ki fai cho! - Het Vlaamsche volk zegt ook: sùg! wat is 't koud! De woordenboeken zeggen niets! Ten, dun, fr. mince, lat. tenuis. Wak of wauk, vaag, fr. vague, lat. vagus. Hasselt, 3 8ber 1878. D. Claes. Iets over heffen, hoofd en nog wat. In No. 1 van den Tweeden Jaargang van Noord en Zuid komen eenige beschouwingen en uitspraken voor van den heer Eichman, die niet onwederlegd mogen blijven. Zij betreffen deels algemeene stellingen, deels meer bijzondere punten, die tot zeer verkeerde meeningen aanleiding zouden kunnen geven. Hooren wij eerst den schrijver: ‘Gaan wij onze zeekusten langs, al aanstonds treft het ons, klanken te hooren, gelijk aan die, welke aan de overzijde, in Albion, gehoord worden, woorden juist nog zóó, of eenigszins gewijzigd, als ze in 't Ags. voorkomen. Weer anders is onze ervaring, wanneer wij de streek van de oostelijke grenzen onzes lands langs wandelen. Daar schijnt het Goth. element, naar den Frank. Duitschen trant gewijzigd, nog heerschend te zijn.’ Hieraan hebben wij voorloopig genoeg. Ieder, die maar een heel klein beetje weet van de verhouding tusschen de verschillende Germaansche talen en dialecten, vindt bovenstaande opmerkingen op zijn zachtst,.... zonderling. Toch kan 't zijn nut hebben, die vreemdigheid in 't licht te stellen. We kunnen dat doen, door even te vragen: wie waren de Angelsaksen? Dat waren Germanen, zal men zeggen, die uit het noordwesten van Duitschland naar Brittanje zijn getrokken, zoo omstreeks de helft der 5e eeuw. Juist, en hebben nu de bewoners van 't westen van ons land later zooveel omgang met die {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Angels. gehad? Niet meer dan hunne overige landgenooten. We weten, dat Angelsaksische predikers zich hebben beijverd, onze voorvaderen tot Christenen te maken. Hebben ze hun dan toen tevens 't een en ander geleerd van hunne taal, of zijn door hun' invloed allerlei Angelsaksische woorden onder hunne bekeerlingen in gebruik gekomen, zooals bijv. later onder de regeering der Bourgondische vorsten eene menigte Fransche woorden en uitdrukkingen? Niets van dat alles en wel om de eenvoudige reden, dat zij eene taal spraken, welke vooral door de Friesche en Saksische bewoners van ons vaderland volkomen werd verstaan. Iedereen heeft wel eens gehoord van de treffende gelijkenis tusschen vele Friesche en Engelsche woorden; kan dit verwonderen, wanneer men weet, hoe nauw de stammen, welke die woorden gebruiken, met elkander verwant zijn? En zoo is 't ook nog met 't Saksisch der tegenwoordige bewoners aan onze oostelijke grenzen en 't Angel-Saksisch uit den tijd van Koning Alfred. Wel verre dus, dat de overeenkomst van 't Ags. met Nederl. dialecten 't grootst is in 't Westen, vindt men haar juist in 't Noorden en Oosten van ons land. Maar die overeenkomst berust niet, zooals de Schr. ons zou willen diets maken, op eene overneming der woorden van een vreemd volk, maar op 't welbekende feit, dat Angelen, Saksen en Friezen allen Nederduitschers, allen verwanten van elkander waren, die van hunne gemeenschappelijke voorvaderen denzelfden woordenschat hadden geërfd. Beweren wij nu hiermede, dat er in Nederland geene woorden worden gebruikt, die, zoo dan al niet aan 't Angelsaksich, ten minste aan 't latere Engelsch zijn ontleend? Och neen, onze visschers zullen er wel eenige uit Engeland hebben meegebracht, die in hun dialect, - daarom nog niet in 't Nederlandsch -, gebruikt worden en niemand zal er aan twijfelen, of biefstuk, stoppen (ophouden), mail, rails, enz., enz. zijn Engelsche woorden. Maar wat elders geene weerlegging zou verdienen, doch hier niet zonder tegenspraak mag blijven, is de volgende uitspraak van den heer E.: ‘Ons woord heffen zal wel voorzeker uit 't Ags. bij ons zijn achtergebleven.’ Dat klinkt ongeveer, alsof iemand zei: ‘De woorden: stad, brood, bier, boter, hand, vorst, koning, enz. zijn zeker door Duitsche grasmaaiers aan de domme Nederlanders geleerd.’ En waaruit besluit de Schr. nu deze overneming? ‘Dat blijkt uit de vervoeging van 't ww. zoowel in 't Ags. als in onze taal. In 't Ags. Aant. wijs Teg. tijd 3e pers. he hefth, verl. tijd, hóf (ó beteekent eene lange o ook wel ô geschreven), we hófon, deelw. hafen. In 't Nederl. in de zelfde tijden en personen: hij heft, ik hief, wij hieven, geheven.’ Nu is 't voor elk, die zien kan, duidelijk, dat juist de vervoeging nog al afwijkt; hôf en hief, hôfon en hieven: wie 't verschil daartusschen nog niet opmerkt, mag wel eene bril noodig hebben. Daarop dus de verzekering te bouwen, dat heffen aan 't Ags. moet ontleend zijn, heet waarlijk op een' zandgrond zijne woning op- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. De Schr. kan van den oningewijden, doch opmerkzamen lezer niet anders verwachten, dan dat deze door 't verschil der klinkers in den verl. tijd sterken twijfel gaat koesteren omtrent de eenheid der bedoelde woorden. Nu behoeft men zich echter niet ongerust te maken. De Ags. ô beantwoordt aan eene Nedl. oe en 't ww. heffen had dan ook bij onze voorvaderen ongetwijfeld in den onvolm. verl. tijd eene lange o, die later als oe werd uitgesproken. Zoo lezen we in den Hêliand, de Saksische Evangeliën-harmonie uit de 9e eeuw, die wel niet in 't Nederlandsch is geschreven, maar ten minste in een dialect, dat ook gesproken werd in 't oosten van ons land: thar hôf he is hendi up: daar hief hij zijne handen op. En zoo werd dan ook bij de oude Friezen 't werkwoord vervoegd: inf. heva, 3e pers. hefth of hevet, verl. tijd hôf, hôven, deelw. heven of geheven (zie Richthofen: Altfriesische Rechtsquellen). In lateren tijd eerst zijn de vormen met ie ingedrongen, evenals in: schiep voor schoep, wies en wiesch voor woes en woesch, zooals in iedere goede Spraakkunst te lezen staat. Is 't dus aan geen twijfel onderhevig, of 't Ags. hebben is één met 't Nedl. heffen, uit 't bovenstaande zal 't nu wel duidelijk zijn geworden, dat althans de Friezen en Saksers onder de bewoners van Nederland 't niet behoefden te ontleenen aan hunne broeders van overzee. En de Franken bezaten 't even goed. Men sla slechts de zoogenaamde Wachtendonksche Psalmen op, waarvan Prof Cosijn heeft bewezen, dat ze in een Frankisch (Limburgsch) dialect zijn geschreven, en men vindt: hevon sal ic heinde mîne: heffen zal ik handen mijne: Ps. 62: 5. Waartoe zooveel woorden, zal misschien deze of gene vragen, over zulk eene eenvoudige zaak? Om duidelijk te doen zien, hoe verkeerd men kan oordeelen, wanneer men, gewapend met een woordenboek, over één der oudere Germaansche dialecten, over taalquaesties uitspraak wil doen. Had de Schr. 't Oudhoogduitsch geraadpleegd, misschien zou hij dan beweerd hebben, dat de Nederlanders hun ww. heffen niet uit 't Westen, maar uit 't Oosten hadden gehaald; immers dáár luidde de inf: heffan, wat nog meer lijkt op 't tegenw. Nederl. dan de Angels, vorm. Zooals 't den schrijver met 't Ags. gaat, zoo gaat 't hem ook met zijne verzekering omtrent 't Gothisch. Meent de heer E. dan, dat de Gothen aan onze oostelijke grenzen hebben gewoond? Is 't dan niet iederen taalbeoefenaar bekend, dat, toen Ulfila voor zijne landgenooten den Bijbel vertaalde, dezen aan de oevers van den beneden-Donau woonden? Zijn de Gothen dan later in West-Duitschland gaan wonen? En wat beteekent die ‘Frank-Duitsche’ kleur, waarvan de Schr. spreekt? Weet men dan niet, dat aan onze oostelijke grenzen zoowel Saksers als Franken wonen? De heer E. leze eens 't voortreffelijk opstel van Prof. Kern in den Taalgids over 't Graafschapsch en zie {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit, hoe dit nog door en door Saksisch gekleurd is. Of hij make eens kennis met Van Helten's Klinkers en Medeklinkers, waarin hij de verhouding der Germaansche dialecten vindt opgegeven. Doch genoeg - geen der lezers van dit Tijdschrift late zich beetnemen door deze verzekeringen, maar herinnere zich liever de woorden van den Schr.: ‘Eene te eenzijdige beschouwing van onze taal maakt, dat men (allerlei gewichtige feiten) over 't hoofd ziet, en er ontstaat alzoo eene verkeerde voorstelling van den aard onzer taal en de beteekenis der woorden. Ja zelfs waagt men veronderstellingen en bouwt daarop voort, tot men eindelijk tot de bekentenis moet komen, dat men op een' zandgrond gebouwd had.’ Nu we ons goed recht op een echt-Nederlandsch heffen hebben gehandhaafd, willen we eens even zien, wat er is van een paar zoogenaamde afleidsels van dit werkwoord. Volgens den Schr. tellen we daaronder ook: heft of hecht en hoofd. Heft of hecht = handvat, heeft in den vorm niets, waardoor wij ons tegen de afleiding van heffen zouden verzetten, doch de beteekenis wijkt al te sterk af, dan dat we niet zouden gaan twijfelen. Immers heffen = opbeuren, ‘met kracht opwerken,’ past al heel slecht bij hecht = handvat of 't adj. hecht = sterk, vast, waarvan hechten = vastmaken. Gelukkig bestond en bestaat er een ww., dat, als grondwoord van hecht, niet alleen naar den vorm, maar ook naar de beteekenis uitnemend dienst doet. 't Is ons ww. hebben. Dit had vroeger niet alleen de beteekenis van bezitten, maar ook die van houden. Geen wonder, wie wat vasthoudt, heeft het, en wie wat heeft, tracht het ook te houden. In 't Goth. komt gefahana haban voor in den zin van: gevangen houden en habaidedun Johannen thatei praufetes vas beteekent klaarblijkelijk: (zij) hielden Johannes, dat (hij) profeet was = zij hielden Johannes voor een' profeet. En zoo is in de straks genoemde Psalmen: hatta sia ovirmuodi de vertaling van: tenuit eos superbia, letterlijk: hield hen (vast) de hoogmoed. Wij behoeven dus niet verder te zoeken; van dit ww. komt: hef-t = houvast en hech-t (adj.) = wat houdt, vast staat, dus: stevig. Eene andere vraag zou nu zijn, of hebben ook verwant is met heffen. Jacob Grimm zegt daarvan in zijne Deutsche Grammatik II, 8 bij 't bespreken van heffen: ‘fällt zu dieser Wurzel auch haban (habere, tenere), weil was man hebt man hält?’ Zooals men ziet, durft de groote Duitsche taalgeleerde geen bevestigend antwoord geven; maar al kon men dit doen, dan nog was hecht niet afkomstig van heffen, maar van hebben. En thans het woord hoofd. Om te zien, of dit een afleidsel van heffen kan zijn, willen we eens nagaan, welken klinker dit woord in de verschillende Germaansche talen vertoont. We beginnen daartoe met 't Gothische haubith, waarin eene áu voorkomt, die steeds beantwoordt aan eene Nederl. scherpe oo. 't Angelsaksisch heeft heáfod, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de eá is de tweeklank, die steeds overeenkomt met eene Goth. áu. 't Oudsaksisch heeft hôbid; in dit dialect heeft de ô of de waarde van de Goth, áu of der Goth. ô = Nedl. oe. Daar nu echter 't Nedl. woord niet hoefd, maar hoofd luidt, mogen we veilig aannemen, dat ook hier de ô = Goth. áu. (De heer E. plaatst OS. hovid en hôbdid naast elkander, zonder te vermoeden, dat de eene schrijfwijze de andere uitsluit of onnoodig maakt.) 't Oudhd. geeft den vorm houbit, waarin alweer ou = Goth. áu. 't Oudfriesch schijnt af te wijken, immers vinden we daar: haved, doch deze a is ontwijfelbaar lang, en de lange a beantwoordt in dit dialect verscheidene malen aan eene Goth. áu; zoo is Goth. hlaupan (loopen) = Friesch hlâpa. 't Oudnoorsch eindelijk heeft höfuth, doch dit staat voor haufuth; daar in On. handschriften zoowel de ö uit a ontstaan, als de eigenl. au door au wordt voorgesteld, heeft men zich hier in de schrijfwijze vergist. (Zie Heyne's Grammatik en Jonsson's Oldnordisk Ordbog.) Den lezer, die den moed heeft gehad, 't bovenstaande te volgen, zal 't nu duidelijk zijn, dat in alle Germaansche talen de schoonste overeenstemming bestaat ten opzichte van den tweeklank, die oorspronkelijk in hoofd voorkwam. Wanneer wij nu 't achtervoegsel van 't woord weglaten, houden wij een' stam haub, hauv over. Van welk werkw. zou nu deze stam afkomstig kunnen zijn? Van geen ander dan van een ww. der zoogen. 5e klasse, d.w.z. van een ww., dat vervoegd zou worden als gieten en buigen. Immers deze ww. hadden in 't Germaansch oorspronkelijk in den onvolt. verl. tijd enkelv. den tweeklank au, thans oo. Maar dan is 't ook niet mogelijk, dat hoofd afkomstig is van heffen, dat steeds heeft behoord tot de 6e klasse, die in den verl. tijd in 't Goth. geene au maar o, in 't Nedl. geene oo maar oe vertoont: heffen - hoef, niet hoof, totdat het, als wij boven opmerkten, eene ie in plants van ee aannam. En hiermede is dan ook de verheffende gedachte van den Schr., dat het hoofd het ‘verheven’ deel des lichaams is, in rook vervlogen. De welwillende lezer zal nu zeker wenschen, dat wij, na te hebben afgebroken, ook opbouwen en hem dus vertellen, waar hoofd dan wèl vandaan komt. Laten wij voorop stellen, dat 't al heel wat gewonnen is, wanneer wij van eene dwaling verlost zijn; 't is toch beter te bekennen: ik weet het niet, dan te meenen, dat men 't wel weet. Toch willen wij beproeven, of we niets naders omtrent ons hoofd kunnen te weten komen. We gaan daartoe 't Latijn raadplegen. Hier luidt hoofd: caput, gen. capitis: de stam is dus: capit. Nu kan men, als men Lat. met Ned. woorden vergelijkt, dikwijls opmerken, dat er eene vaste verhouding bestaat tusschen de medeklinkers in beide talen. Zoo komt eene Lat. c of k overeen met eene Ned. h, eene p met onze f, soms ook v en eene t met onze d, die uit th is ontstaan. Waaruit volgt, dat we een driedubbel recht hebben, om capit en hooved, hoofd voor 't zelfde woord te houden. Men wachte {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nu echter in de fout te vervallen, die we straks afkeurden, door nu te meenen, dat de Nederlanders hun hoofd aan de Romeinen te danken hadden. Neen, de lezer gelieve zich slechts te herinneren, dat de Romeinen, zoowel als onze voorvaderen, behoorden tot den grooten Indo-Germaanschen volksstam, en hij zal begrijpen, dat ook hier weer sprake is van twee woorden, die uit eene gemeenschappelijke bron zijn gevloeid. Wat kan ons nu deze wijsheid echter baten? Zeer veel. In 't Latijn toch komt het ww. voor, waarvan capit is afgeleid: dit ww. luidt capere en de hoofdbeteekenis daarvan is: grijpen, vatten, pakken. Ziedaar dus 't begrip, dat ook aan ons woord hoofd ten grondslag ligt: hoofd is 't omvattende, begrijpende, doch niet in geestelijken, maar in stoffelijken zin. De oorspronkelijke bet. van hoofd zoowel als capit is nl. die van schedel en deze omvat dat gedeelte van 't hoofd, 't welk in engeren zin dien naam draagt. 1) Eéne bedenking zal nog bij den lezer bestaan. In hoofd zagen wij oorspronkelijk eene au en in den wortel cap vonden wij eene, nog wel korte, a. Mogen wij nu toch wel, met 't oog op dit verschil, aannemen, dat căpit en haubith één zijn? Niet eer wij hebben gezien, dat wel meer eene Lat. ă aan eene Germ. au beantwoordt. Doch ook zoo'n voorbeeld laat zich niet lang zoeken. 't Lat. heeft een ww. răpere = wegnemen, waarvan een znw. răpina = roof. Nu heeft roof ook eene scherpe oo uit au (vgl. Nhd. raub) en wij mogen deze de evenredigheid opzetten: răpere: rooven = căpit: hooved. 2) Hebben wij nu reden, zooals de Schr, meent, om ons te verhoovaardigen op de ‘verheven’ beteekenis van ons woord hoofd tegenover 't Hd. Kopf? Zooals wij zagen, is 't grondbegrip van hoofd: vatten, bevatten. En van 't Hd. Kopf? Precies 't zelfde. Dit Kopf toch is, evenals ons kop = hoofd, 10 schepels, kopje, ontleend aan 't Lat. cuppa, waarvan ook de Franschen hun coupe en de Engelschen hun cup hebben. Dit cuppa, in ouder Latijn ook cupa = van dit laatste hebben wij kuip - had de beteekenis van vat, kuip en vandaar drinkbeker. Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van hersenpan, schedel, waarbij men zich herinnere, dat de oude Germanen de schedels der verslagen vijanden gebruikten als drinkschalen. Ook in 't Fransche tête vinden wij dien overgang van beteekenis. Tête luidde vroeger teste en is geen ander woord dan 't Lat. testa = kruik, vat, pot; geen ander woord ook dan ons test (in eene stoof). Wij zien dus, dat ook {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} aan kopf, kop oorspronkelijk 't begrip van ‘'t omvattende, 't begrijpende’ eigen was; ook ons vat, mv. vaten is van denzelfden stam als 't ww. vatten. Er zijn nog enkele andere opmerkingen te maken over de beweringen van den heer E. Over de fraaie verklaring van goedsmoeds als een adjectief, over de s tot vorming van adjectieven, ons bijgebleven uit het Gothisch (!) kan ik zwijgen. Men zie het stukje van H. over dit punt. Maar ook de verklaring van kinds in Hij is kinds en de gevolgtrekking, daaruit afgeleid, dat men daarom moet schrijven kindsheid, alsook de s in: Wat is het hier doods en Die jongen is speels verdienen bespreking. Dat deze woorden met sch en niet met s moeten worden geschreven, is mijns wetens nog door niemand geloochend. En geen wonder. Ze zijn adjectieven en deze worden gevormd van znw., niet door s maar door sch, voorheen en soms nog isch. Voorbeelden geeft elke Spraakkunst in overvloed. Zij beteekenen: afkomstig van, behoorende tot, gekenmerkt door, thuis behoorende in, gelijkende op. Zoo is kindsch voorheen geweest kindisch en beteekende zoowel kinderlijk als: lijkende op een kind. Bij Kiliaan vindt men nog kindisch zoowel als kindsch. Wel komt ook de vorm kinds bij hem voor en schrijft hij ook kindsheyd, maar dit beteekent alleen, dat in zijn' tijd de sch aan 't einde der woorden reeds gedeeltelijk stom was geworden. Wil men zien, dat dit woord, praedicatief zoowel als attributief sch heeft gehad, men raadplege bijv. het Mdh. of Mndd. In 't welbekende Mhd. Wörterbuch van Benecke leest men: der viel kindische man, = de zeer jonge man en dâ er in so kindischen sach: toen hij hem zoo jong zag. En in 't Mndd. Wörterb. van Schiller en Lübben: wente hy noch kindesch was, so wart des rikes vormunder hertig Woldemer = omdat hij nog kindsch (= een kind) was, zoo werd des rijks voogd hertog Woldemer. Vooral 't laatste vb. is, dunkt mij, nog al sprekend. En dit zijn getuigen uit den tijd, toen men de sch aan 't einde der woorden nog hoorde. De spelling kindsheid dus op een gewaand adjectief kinds te gronden, is weer kasteelen in de lucht bouwen. Met speelsch en doodsch is 't eenigszins anders. Deze woorden schijnen, evenals trotsch, betrekkelijk jong; ze komen althans bij Kil. niet voor. Ze zijn dus gemaakt naar analogie van bestaande adjectieven op sch. om overeenkomstig met den dood, geneigd tot het spel uit te drukken. Daar deze woorden intusschen steeds als bijvnw. voorkomen, dienen ze ook steeds met sch te worden geschreven. Over schalebijter (p. 25 onderaan) zei men Van Helten: De Klinkers en Medeklinkers en 't zal den lezer blijken, dat dit woord niet bij eierschalen, schaaldieren, enz. behoort. Wat de schr. over 't znw. lak zegt, is evenmin, hoe fraai het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} klinke, voetstoots aan te nemen. Dat dit woord in den zin van gebrek volgens den heer E. alweer van 't Engelsch afkomstig is, verwondert ons, na 't geen we van heffen gehoord hebben, volstrekt niet. We behoeven ons echter om deze verzekering ook volstrekt niet te bekommeren; ze steunt op geen' anderen grond, dan dat de Schr. 't woord in een Ags. Woordenboek had gevonden; het is, evenals heffen, weer 't gemeenschappelijk eigendom van alle Germaansche talen. Over de uitdrukkingen: een lak aanwrijven of toedichten heeft Prof. De Vries reeds in 1849 een opstel geschreven in De Jager's Archief voor Ned. Taalkunde. In dit Tijdschrift, deel II, pag. 113, enz. kan de belangstellende lezer over den oorsprong dezer uitdrukkingen vrij wat juister voorstelling vinden, dan de heer E. in 1879 geeft. Daar wordt ook over 't ‘geweven lak’ van Hooft gehandeld. Amsterdam. T. Terwey. Taal en stijl van recht en wet. 't Is bekend, en 't wordt erkend, dat de taal en de stijl van recht en wet over 't algemeen niet aantrekkelijk is. Doordien er zooveel juistheid in vereischt wordt, komt er veel droogheid in. Verregaande juistheid, - hoewel in recht en wet noodig, - leidt tot dorre en vervelende omschrijvingen. Waar een werkman, in zijn pijpekop kijkende, zegt: ‘ik ben uit’, dan zou de stijl van eene wet of eene rechtspraak vorderen: ‘het vuur van de tabak in mijn pijp is uit’. Toch zijn er ook op 't gebied van rechtspraak en wetgeving somtijds uitdrukkingen te vinden, die iets dichterlijks hebben, iets teekenachtigs, ten minste. En met name in oude wetten en vonnissen komen daar proeven van voor. Daartoe breng ik bijv. de uitdrukking kraken, waarmee wordt aangeduid het schenden van plantsoen; - 't gebruik van voorhoofd, in betrekking tot een huis, dus in den zin van gevel; - de toepassing van overlijden op eene tijdsruimte, als: de maand overleden zijnde. Ik wijs op kommer in de beteekenis van last, als: baten en kommeren, voor baten en lasten. Zoo was een erf, met hypotheek bezwaard, in den ouden tijd een bekommerd erf. - Een meisje, dat nog niet verloofd was, was nog onbesproken. Zie! deze uitdrukking is links en rechts teekenachtig: de verloofde is besproken, door haren aanstaanden echtgenoot, - en zeker ook, in anderen zin, besproken door vriendinnetjes en vijandinnetjes. Maar niet verloofd is onbesproken. - Wat niet te voorzien was, heette onzienlijk, bijv. tempeest of ander onzienlijk fortuin. - Wat iemand in drift sprak of deed, sprak of deed hij in haastigen moede; hij beleedigde {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand met haastige woorden. Een kind, in de erfenis bevoorrecht, was een liefkind (met den klemtoon op de eerste lettergreep). Minder en meerder was smal en breed. De smalle wet was de lagere rechter, en de breede wet de hoogere rechter. In dien zin spreken wij nog van de smalle gemeente, - maar van de breede gemeente toch niet. - Teekenachtig noem ik het verder, als eene beschikking: bij testament gemaakt, aan de doode hand wordt toegeschreven, en eene beschikking, bij 't leven gemaakt en uitgevoerd, wordt toegekend aan de warme hand; - als in plaats van gedurende het huwelijk gezegd wordt: bij vollen bedde, en in plaats van; na ontbinding des huwelijks de uitdrukking gebruikt wordt: na gescheurden bedde. En in bijzondere mate teekenachtig vind ik de tegenstelling van stilstaan en toetasten, in betrekking tot eene nalatenschap. Die in den uitersten wil niet bedacht is geworden, staat stil; maar die daarin wel bedacht en als erfgenaam of begunstigde opgenomen is geworden, tast toe! Sommige van deze uitdrukkingen ving ik op, vele jaren geleden, uit den mond van een groot rechtsgeleerde, - andere ontmoette ik hier en daar in geschrifte; - veel van dien aard zou er zeker nog bij kunnen worden gevonden. Maar genoeg. Ik wil aan bovenstaande opmerkingen alleen de vraag nog verbinden, of niet, zonder schade, taal en stijl van de hedendaagsche wetten en verordeningen, iets minder dor, iets frisscher en geuriger zijn kon. Paleis van Justitie. E. Laurillard. De Vlaamsch-Belgische Letterkunde. 1) Vreemdelingen - vooral Duitschers en Hollanders - hebben zich in de eerste helft dezer eeuw veel meer op de grondige studie der Oud-Vlaamsche letterkunde toegelegd dan de Belgen zelf. De voornaamste Duitsche taalkundigen waren op de hoogte der Belgische archieven, lang voordat de bewoners van dit land het geringste begrip hadden van de schatten hun door hun voorouders nagelaten. Een der oorzaken van dezen onnatuurlijken staat van zaken is, dat verreweg {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste Vlamingers hun moedertaal niet bestudeeren, maar zich vergenoegen met een soort van Vlaamsch patois, een samenraapsel van straattaal. De bevolking van België bestaat ongeveer zooals die van Zwitserland uit twee verschillende rassen, de Galliërs of Walen, en de Vlamingers. De eersten spreken volstrekt geen Vlaamsch, terwijl bij de hoogere standen het onderricht in het Fransch plaats heeft; slechts tot de dorpsscholen in de Vlaamsche provinciën is die Fransche geest nog niet doorgedrongen. In de scholen voor middelbaar onderwijs wordt Grieksch en Latijn, geschiedenis, aardrijkskunde enz. in de Fransche taal onderwezen. Men veracht de volkstaal. Het is bepaald verboden in de uren van uitspanning een woord Vlaamsch te spreken en waar zulks geschiedt, wordt het zwaar gestraft. Mocht een jeugdig Vlaminger verlangen gedurende de schooljaren, hetzij de oude of de nieuwe Vlaamsche taal en letterkunde te bestudeeren, hij is genoodzaakt zulks in 't geheim te doen: zelfs het lezen van Vlaamsche boeken is op de meeste scholen streng verboden. De politie waakt tot in het hartje van Vlaanderen tegen Vlaamsch sprekende jongens en meisjes. Wel zijn er voor den vorm op de tafel van werkzaamheden een of twee halve uren aan het Vlaamsch ingeruimd, maar de kinderen genieten slechts hoogst zelden het voorrecht om zelfs gedurende die korte oogenblikken onderricht in hun moedertaal te ontvangen, want de daartoe bestemde tijd wordt dikwijls voor andere studievakken vereischt, waaraan het Vlaamsch dan weer wordt opgeofferd, zoodoende wordt onverschilligheid voor hun moedertaal den kinderen als het ware met den paplepel ingegoten, en deze onverschilligheid neemt gedurende de schooljaren gaandeweg toe. Na afloop van den school-cursus hebben de Vlaamsche jongens het spreken hunner eigen taal geheel en al verleerd en zijn ze bijna niet meer in staat het Vlaamsch behoorlijk uit te spreken. Slechts zij, die in de gegeven omstandigheden het echt nationale gevoel wakker hebben gehouden, die tegen deze verzaking van volkskarakter en aanleg in verzet treden, en zegevierend uit dien strijd te voorschijn komen, wijden zich in latere jaren aan de studie hunner nationale schrijvers. Neemt men hier bij den overvloed en het gehalte der Oud-Vlaamsche schrijvers in aanmerking, zoo zal het niemand bevreemden, dat eer vreemdelingen dan landgenooten een studie van de Vlaamsche letterkunde hebben gemaakt. In Duitschdand hebben wijlen Hoffmann von Fallersleben (Horae Belgicae) Mone, de voormalige archivaris van Carlsruhe, en Warnkönig (Fländrische Stüdtegeschichte), en in Holland, Prof. de Vries, die van Maerlant (den meest beroemden Oud-Vlaamschen leerdichter) uitgaf, met nog een menigte zijner landgenooten aan het verbaasde Belgische volk den grooten rijkdom hunner archieven geopenbaard. De merkwaardige heldendichten of sagen, de schoonste gewijde en profane zangen, werden bijna allen het eerst door Haupt uitgegeven {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn Blad (Zeitschrift für Deutsches Alterthum), of door Kausler (Denkmäler altniederländischer Literatur), of wel door den beroemden Grimm en anderen. België behoorde trotsch te zijn op dit gedeelte zijner oude geschiedenis, evenals op verscheiden andere openbaringen van volksaanleg, maar zulks is geenszins het geval. Ofschoon van den anderen kant de kennis van en het onderwijs in het Vlaamsch zeer oppervlakkig zijn gebleven, zoo is gedurende de laatste jaren de belangstelling van eenige taalkundigen en geschiedschrijvers in de roemrijke overblijfselen hunner voorzaten eenigszins toegenomen. Maar hun pogingen hebben weinig sympathie gevonden. Kort na de proclamatie van België's onafhankelijkheid in 1830, onder Koning Leopold I (een Duitscher), loofde het gouvernement een prijs uit voor het beste gedicht ter eere van België. Het bekroonde gedicht was van Ledeganck, en in het Vlaamsch geschreven. Dit aanvankelijk succes scheen een gunstig voorteeken voor het herleven der Vlaamsche taal en letterkunde. Een zeker aantal moedige patriotten schoten werkelijk in de bres voor de zaak, die door het gedicht van Ledeganck oogenschijnlijk een beter tijdperk te gemoet ging. Zij beijverden zich om de kwijnende letterkunde weer op te richten. Tot deze jeugdige dichters behoorden wijlen Rijswyck, van Duyse, Zettermann, en vele anderen. Uit de pen van Hendrik Conscience vloeiden gevoelvolle romans. Deze werd in 1812 te Antwerpen geboren. Geen dezer jonge lieden had zelfs de eerste beginselen der philologie zijner eigen taal bestudeerd. J.F. Willems, een uiterst nauwgezet en ernstig man, die moed aan geestdrift paarde, wijdde zich in 1819 aan zijn vaderlandsche taal en geschiedkunde. Hij gaf een werk in twee deelen uit, waarin een groot aantal korte biographieën vervat zijn van oud-Vlaamsche schrijvers, wier werken voor het meerendeel onuitgegeven of vergeten waren gebleven, en baande alzoo den weg tot de jongste studiën van de geschiedenis der letterkunde. Maar dit werk bleef buiten het bereik zoowel van de onderwijzers als van de leerlingen op de scholen. Slechts enkele liefhebbers en intieme vrienden van den schrijver maakten kennis met den inhoud. Er bleef voor de toekomst een aanzienlijk stuk gronds ter ontginning over; en die taak werd ondernomen door de straks genoemde buitenlandsche taalkundigen en geschiedschrijvers, die tusschen de jaren 1825 en 1836 de vruchten hunner studiën uitgaven. Willems had een jongeren vriend, J.B. David genaamd, die geestelijke en leeraar te Leuven was; deze beide richtten gezamenlijk een tijdschrift op (Belgisch Museum) met het voornemen om daarin al de gedenkstukken van den voormaligen letterkundigen roem der Vlaamsche provinciën te verzamelen. Met het overlijden van Willems in 1846 werd dit tijdschrift geschorst, maar door een ander van meer algemeene strekking vervangen; dit heette De Middelaer, en werd uitsluitend door den Wel-Eerwaarden J.B. David geredigeerd. De {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelaer heeft slechts drie jaar bestaan, twee andere uitgaven. het Vaderlandsch Museum, door Serrure, en de Rederijker bestonden eveneens slechts kort. Gedurende de laatste tien à twaalf jaren hebben andere periodieke tijdschriften, ten behoeve van een uitgebreider klasse van lezers het licht gezien, en deze ontvangen in den vorm van subsidiën stoffelijken steun van de regeering, maar de kring hunner lezers is zeer beperkt. Omstreeks terzelfder tijd zijn een aantal jeugdige dichters verrezen, die allen het voetspoor van Willems en David gedrukt hebben; op last van het jongste ministerie werd er meer werk van de Vlaamsche taal in de staatsscholen gemaakt. De studie van de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde begint ook op de universiteiten meer in aanzien te geraken, zoodat thans een aantal letterkundige genootschappen zijn opgericht, die allen voortdurend in bloei toenemen. Ofschoon de hedendaagsche dichters talrijk en vele van hen zeer geniaal zijn, zijn zij levende getuigen van het gebrekkige onderwijs dat op de scholen gegeven wordt. Mogen hun denkbeelden al een Vlaamsch karakter bezitten, zij hun dichterlijk genie ook warm en zuiver, hun taal is meestal met Fransch doormengd. Een eenvoudige schoolmeester, Lodewijk de Koninck geheeten, die tegenwoordig Inspecteur is van het Lager Onderwijs, heeft onlangs vooral in Alexandrijnsche verzen uitgemunt. Hij is een volkomen oorspronkelijke type. Zijn beroemdste werk is een leerdicht, ‘Het Menschdom verlost,’ maar hij heeft nog verscheiden andere schoone gedichten vervaardigd. Een zijner voorgangers, Jan van Beers, die nog leeft, bezat een reine fantasie en onderscheidde zich in het melodrama. Eenige jaren later trad de Wel-Eerwaarde H. Claeys op, wiens Bijbelsche zangen alle aandacht verdienen. (De provincie West-Vlaanderen heeft een uitstekend polyglot en poeet in den persoon van den Eerwaarden Guido Gezelle opgeleverd, die zich grooten roem verwierf door de oorspronkelijkheid en harmonie zijner korte lierdichten, die in het oudste Belgische dialect opgesteld zijn. Emanuel Hiel, wiens gedichten onlangs te Leipzig het licht zagen, bezit een vruchtbaar dichterlijk genie en groote naïveté maar op zijn taal valt wel iets af te dingen. Wij zouden nog een aantal Vlaamsche dichters kunnen opsommen, maar een catalogus van namen zonder opgaven van of kritiek over hun werken zou weinig beduiden, en tot dit laatste ontbreekt ons hier de ruimte Wij zullen in een volgend artikel van verscheiden andere Belgische dichters gewagen. Verder verdienen de romans van de gebroeders Snieders in aanmerking te komen. Mogen nog vele andere waarde bezitten, deze overtreffen toch alle gelijktijdig uitgekomen werken. Dan blijft ons nog over met een enkel woord de Vlaamsche geschiedkundige werken aan te roeren; waaronder van Buckelingen's Historische Schetsen uit de achttiende eeuw, Broeckaert's en de Potter's herdrukken van historische dokumenten, die vooral {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatselijke waarde bezitten, David's Geschiedenis van België, van Even's en Génard's archeologische studies bizondere vermelding verdienen, terwijl De Bo, Schuermans, Bormans en Heremans zich door philolosche werken voor de Vlaamsche zaak hoogst verdienstelijk hebben gemaakt. Ten slotte zij hier melding gemaakt van drie genootschappen aan ernstige taalstudie gewijd, die met het doel werden opgericht om de Vlaamsche taal- en letterkunde te hervormen. Het ‘Willemsfonds’ is een genootschap ter eere van den overledene J.F. Willems gesticht ter verspreiding van leerzame en onderhoudende Vlaamsche boeken onder den middelstand. Dit genootschap bestaat nu ongeveer vijf en twintig jaren, maar is orlangs in een staatkundige vrijdenkersclub ontaard, en bijgevolg verrees in 1875 een nieuw genootschap van meer algemeene strekking en meer populair karakter: dit werd het ‘Davidsfonds’ genoemd naar den overleden WelEerwaarden J.B. David. Dit genootschap telde na verloop van een driejarig bestaan evenveel leden (5,000) als het Willemsfonds na verloop van vijf en twintig jaren. De derde vereeniging, de ‘Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde’ bestaat uit eenige philologen en taalkundigen die viermaal 's jaars vergaderen om philologische onderwerpen te behandelen. Al deze kenteekenen van het herleven der Vlaamsche letterkunde verdienen onze aandacht. Toch kan der Vlaamsche taal nooit behoorlijk recht wedervaren zoolang de middelbare scholen op denzelfden voet ingericht blijven als tot hiertoe het geval was en nog is, en zoolang, trots de Constitutie van 1830 waarbij aan het Fransch en het Vlaamsch gelijke rechten werd toegekend, de taal van 75 percent der bevolking algemeen op de scholen en bij de examens voor gouvernementsposten als een vreemde taal wordt behandeld. In de laatste jaren staan in de Vlaamsche steden de namen van de spoorweg-stations en de straten in het Vlaamsch aangeplakt; maar wat beteekent zulk een onbeduidende inschikkelijkheid als men voortgaat met het geheele onderwijs op de scholen in het Fransch te geven? Het Vlaamsch wordt tegenwoordig bij de gerechtshoven in zooverre geduld, dat de vonnissen in de volkstaal worden uitgesproken, maar het is nog niet lang geleden, dat moordenaars, die ter dood veroordeeld werden, niet konden verstaan of zij al dan niet gehangen zouden worden. De advokaten, die zich allen naar Fransche modellen vormen, verdedigen ongaarne hun cliënten in het Vlaamsch, dat voor hen een doode taal is gebleven. Men beschouwt het bovendien als bon ton om Fransch te spreken. ‘Bid op mijn graf, maar bid er niet in 't Fransch’, waren de laatste woorden van wijlen den dichter Van Duyse. Wanneer zullen de mannen van gezag die bede van een echten Vlaminger verhooren. Wanneer zal het onderwijs op de scholen een nationaal karakter dragen, en wanneer zal men Vlaamsche kinderen, in het Vlaamsch in plaats van in een vreemde taal leeren bidden? Leuven. P. Alberdingk Thym. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenheid van Taal. Misschien zal het weinig baten, nog eens te wijzen op de groote oorzaak, die de boeken uit Zuid-Nederland belet met evenveel graagte als die uit het Noorden in Noord-Nederland gelezen te worden; in het belang der zaak waag ik toch nogmaals de verzekering te herhalen, dat vele welopgevoede Noord-Nederlanders er eerder toe besluiten een Duitsch werk te lezen dan een uit Zuid-Nederland en de Zuiderbroeders houden 't me ten goede - de reden ligt voor de hand. Duitsch wordt aan alle voorname inrichtingen van onderwijs onderwezen, Duitsche kerken, Duitsche tooneelvoorstellingen, Duitsche operetten en Duitsche kooplieden, docenten, professoren, muziekonderwijzers, dat alles maakt, dat Duitsch ons geen vreemde taal meer kan of mag blijven. Te Amsterdam alleen wonen ongeveer 40000 Duitschers. De vreemde woorden der zustertaal hebben we op de schoolbanken geleerd en het groote bezwaar bestaat hoofdzakelijk in die woordvormen, die beide talen gemeen hebben, maar die in de twee talen verschillende beteekenis hebben. In Zuid-Nederland zijn evenwel honderde en duizende woorden in gebruik, die òf in Noord-Nederland geheel onbekend zijn, òf daar alleen in geheel andere beteekenis voorkomen. In eene korte advertentie in het AHB. bood bijv. onlangs eene Belgische firma zich aan voor de levpring van hespen. Ik geloof niet, dat een honderdste van allen, die in Nederland ham verkoopen, op de gedachte zijn gekomen, dat het hier hunne belangen gold; het woord hesp is hier volkomen onbekend. Mocht een Belgisch smid zich aanbieden voor het leveren van stoven, de Nederlandsche smeden zullen er zich over verwonderen, dewijl de stoven hier te lande òf door meubelmakers, òf door koperslagers gemaakt worden. De ‘voetwarmer’ heet hier stoof en de Belgische stoof heet hier kachel. Men verstaat dit evenmin als men in de Nederlanden het Zeeuwsche woord kacheltje verstaat, dat veulen beteekent. In den laatsten tijd zijn herhaaldelijk novellen en dichtbundels, in Zuid-Nederland verschenen, aan Noord en Zuid ter aankondiging gezonden. We wenschen van harte, dat ze in Noord-Nederland druk gelezen worden en we meenen geen noodeloos werk te verrichten door nu en dan op te geven, welke woorden wij er in vinden, die hier te lande niet of verkeerd verstaan worden. We vragen niet, of de woorden recht van bestaan hebben, of ze ook in vroeger tijd in gebruik waren, of ze te verdedigen zijn niets van dat alles; we willen alleen constateeren of wel verzekeren en plechtig verklaren (bestatigen zegt men in België) dat deze woorden hier te lande in onzen tijd niet of niet meer verstaan worden en dat dit een (misschien kleingeestigen, maar algemeen bekenden) weerzin opwekt tegen het lezen van boeken uit het Zuiden. Opmerkelijk is het, dat Van Beers en De Cort de hier meest gelezen schrijvers uit het Zuiden het minst dergelijke woorden gebrui- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; terwijl Tony, die als een der onzen hier gelezen werd en wordt, bijna geen enkel van die woorden gebruikte, noch in het schrijven, noch in het spreken. Enkele werken, die ik hier ingang wilde doen vinden, werden me bepaald afgekeurd om deze eene reden. Mogen N.- en Z.-Nederlanders uit onderstaande lijsten eene gelukkige keus doen; niet onmogelijk zouden enkele woorden van het Noorden ook in het Zuiden, andere uit het Zuiden ook in het Noorden ingang vinden; de rijkdom der taal zou er door toenemen, maar vooral de eenheid van taal zou er bij winnen en ons taalgebied zou er door worden uitgebreid. De eerste lijst is geput uit het jongste werk eener sedert meer dan het vierde eener eeuw in Noord-Nederland gevierde Vlaamsche schrijfster en wel uit een bij J.C. Revers te Dordrecht uitgegeven werk van Vrouwe Courtmans - Berchmans, getiteld Karel Klepperman. bl. 1.stoof = kachel. - Eene stoof is nned. = voetwarmer, van hout, koper of tin; met vuur of met water gevuld. 3.schappraai = broodkast. op stiel = op een ambacht. 4.metserdiener = metselaarsknecht. onderbrak = (hier) stoorde. Vgl. Hoogduitsch unterbrechen. In Limburg en een deel van Brabant is 't als in Zned. gebruikelijk. 5.jagersgerief = jachtbehoeften. Jachtgerief, keukengerief en derg. ook in Brabant en Limburg; gerief is anders gemak. die hun deugd deed = die hun goed deed. ellendelingen = armen. Soms nned. ellendigen; een ellendeling is nned. een lage misdadiger. 6.afklappen = uit het hoofd praten. In nned. is klappen = slaan (met de zweep.) 8.handgiften (w.w.) = handgift geven. leurster = koopvrouw. In Brab., Limb. (?) en Zeeland in gebruik. 9.teekengerief = teekengereedschap. onderbrak = viel in de rede. 14.beknotterd = beknord. grommelpot = brompot. 18.schuddebollen = schudde weigerend het hoofd. We kennen knikkebollen van iemand, die op zijn stoel in slaap valt; suizebollen van iemand, die een stevigen slag tegen het hoofd krijgt. schoenen blinken = schoenen poetsen. Een enkele maal komt blinksmeer voor schoensmeer voor. 21.hooitas = hooiberg, hoop hooi. Tas is in dezen zin nog niet lang verouderd; gewestelijk komt het nog voor. 22.klak = hoed. Alleen gebruikelijk voor den audientie-steek. 23.arme sloor = arme meid. Naast sloor = gemeen vrouwmensch, hebben we plat sloerie syn. slons slordige, vuile vrouw, niet altijd met het bijbegrip onzedelijk. gerieven = bedienen. 1) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 33.geitenloof = kamperfoelie. Vgl. Fransch chèvre-feuille, hgd. Geiss-blatt. 36.plots = eensklaps. Wel hebben we plotseling. 44.het talent versmacht = kwijnt weg. Wij versmachten alleen van dorst. werkhuisgast = loopjongen, knecht. 1) Het wekhuis te Amsterdam was een soort gevangenis, waar dwangarbeid verricht werd en een werkhuisgast was een boef. 45.geef mij de vijf = geef me de hand. 53.daar is de geest voor niets in = daar zit geen geest in. Vgl. fr. l'esprit, le genie n'y est pour rien. 55.in gedachten verslonden = verzonken. De wilde dieren, de gulzige menschen verslinden alleen. 57.schokschouderen = de schouders ophalen. 59.mouwvager = laffe vleier, brave Hendrik. 74.lawijt = lawaai, leven, rumoer. 75.proficiat wenschen - feliciteeren. In Brab. in gebruik. 87.schamelen = armen. We spreken nog van ‘een schamel d.i. armoedig) hutje.’ Voor veertig jaar kwam het woord nog als subst. voor. 115.duikerken weg spelen = wegkruipertje spelen. ouderling = oud man. Een ouderling is een kerkelijk opziener, belast met het toezicht op leer en leven der kerkleeraars. 116.eikelaar = eik, eikenboom. Wel kennen we hazelaar voor boom waar aan de hazelnoten groeien, maar 't woord komt steeds minder voor; ook notelaar is ons onbekend. oormand = wijnmand. Wei kennen we hengselmand voor een mand om aan den arm te hangen. 120.noenmalen = eten (des middags). De andere maaltijden heeten het ontbijt, het avondeten of avondmaal. 123.dompelaar = sukkels, stumpers, stakkers. Een dompelaar zou bij ons een duiker zijn. 132.begeestering = geestdrift. Dit germanisme van Begeisterung ergert ons in Noordn. ook. 150.dompelen = armoelijden. slaping = ligging. ‘Hij heeft daar een goede ligging’ voor ‘bed en dek’ kennen we; slaping niet! keukenstoof = keukenkachel. 160.mastellen = masteleinbrood (?) Heremans geeft nfr. mastel = pain de méteil; en fr. n. méteil melange de froment et de seigle. Half tarwe, half rogge, masteluin, mastelein. Mastelein of masteluinbrood is nog wel bekend, dit kan hier echter niet bedoeld zijn. Te Amsterdam kent men bestellen waarschijnlijk 't zelfde als mastellen voor een baksel tusschen beschuit en brood in, met anijszaad of ander geurig zaad beslagen, dat in melk gekookt bij burgermenschen (vroeger ook bij anderen) bij kraamvisites wordt voorgediend. A. v.d. Hoop Jrsz. (Twaalf Daguerréotypen) noemt het in ‘Het eerste’ in een adem met ‘Minnebier.’ 165.tafeltapijt = tafelkleed. In nned. heet tapijt uitsluitend het vloerkleed. 166.de sieraadschildering = het sieraadschilderen. De schildering = het geschilderde, of wel, de bezigheid zelve maar niet, zooals hier bedoeld is de kunst van schilderen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 166.nietigheid en slemperij = ledigheid en losbandigheid, beuzelingen en vermaken. Slempen = lekker eten en drinken; komt weinig meer voor. Slemp is gekookte melk met kruiden. 167.kouten = praten; 't subst. kout komt nog enkel voor. in ellende doorgebracht = in armoede. reispas = pas, paspoort. Wel kennen we verlofpas bij militairen, looppas en reispas bij boden, loopers en vrachtrijders, maar 't laatste niet bij reizigers. 169.fosfoorstekjes = lucifers. 173.gemiddagmaald = gegeten, bast. gedineerd. rozenhoedje = (zie bl. 174) rozenkrans. In dien zin ook bij Heremans. 175.weersprak = hernam; weerspreken = in tegenspraak zijn. 178.huisduif = huishen ul. van iemand, die 't liefst thuis zit. In de fig. beteekenis ontbreekt 't ook bij Heremans. 186.spoorwegstatie = station. 187.morgenmaal = ontbijt; hier, waar 't iets deftigs moet zijn, collation. metsers = metselaars. herschilderd = nieuw opgeschilderd. Dr. Van Vloten gebruikt veel het voorvoegsel her waar anders nieuw of op nieuw gebruikt wordt; zijn voorbeeld vindt weinig navolging. 188.hij deed de sieraadschilderingen = hij maakte het schilderwerk of wel: hij verrichtte het (fijnere) schilderwerk. het werk was voltrokken = voltooid. Voltrokken wordt een vonnis. 189.Vaarwel de lange reizen = adieu les longs voyages voor: weg met de lange reizen; uit zijn de lange reizen; geen lange reizen meer. kruid = groente. 't Is tegen de deur = 't is naast de deur nl. 't is dicht bij, vlak bij. Hiermede sluiten we deze eerste lijst. We plaatsten de woorden niet alphabetisch, opdat men aan de voorgeplaatste cijfers der bladzijden zien zou, hoe de woorden over het boek verdeeld voorkomen. A. B. [Bladvulling] Spaansche kluyt. In België heeten nog heden ten dage stukken van 10 en 5 centimeter heele en halve kluten, kluiten. Groote koperen geldstukken (sols) werden in de XVII en XVIII eeuw in Frankrijk en België geslagen; ik heb er gezien van Lodewijk XIV, XV, XVI en van Maria Theresia. Ik vermoed dus dat zij al lang vóór dien tijd aangemunt werden en dat derhalve Bredero het Belgisch kopergeld voor Spaansche in plaats van Brabantsche kluiten heeft aangezien. Ook is het heel licht mogelijk, dat Spanje's kopergeld in de zuidelijke Nederlanden ook in omloop was. Aardenburg. G.A. Vorsterman van Oyen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de moedertaal. V. Wanneer eene leesles voorgelezen of voorverteld is en de leerlingen die les zelf gelezen hebben en ook hebben naverteld met meer of minder hulp van den onderwijzer, houden velen het er voor, niet alleen, dat de les in het lezen is afgeloopen; maar zelfs, dat deze al een model van eene les is geweest. Niets is minder waar dan dat; immers, oor en oog zijn geoefend geworden, het geheugen heeft zelfs wat te doen gehad; maar het verstand is bijna werkeloos gebleven, eene denkoefening hebben de leerlingen nog niet gehad en een uur, waarin de leerling niet nadenken moet, is bijna zoo goed als een verloren uur. Is de vooroefening tot dusverre afgeloopen, dan volgt de eigenlijke oefening, waarbij we met Philippus vragen: ‘Verstaat gij ook, wat gij leest?’ De wijzigingen. die sommigen zich in die vraag veroorloven, zijn niet altijd in het belang van den leerling. Zoo vragen sommigen onder andere: ‘Wat bedoelt de schrijver daarmee?’ alsof elk gedicht en elk prozastuk eene allegorie was. Inderdaad ze brengen 't er wel eens ver mee en vinden zinspelingen en allegorische voorstellingen, dáar, waar de schrijver er niet aan gedacht heeft, ze er in te leggen. Het mag een beetje geleerd klinken, maar 't is waar, de leerlingen moeten doordringen in den geest van het stuk en ze moeten leeren tusschen de regels te lezen. Men zou zich zeer vergissen, als men meende, dat de leerling elk woord verstond, dat hij juist van pas gebruikt; daarmee is nog volstrekt niet uitgemaakt, dat de leerling zich de zaak duidelijk voorstelt, dat hij met volkomen bewustzijn medespreekt over hetgeen hij heeft gelezen. Helder en duidelijk moet hem de geheele zaak voor den geest staan. Er zijn menschen, die ook door de bondigste redeneeringen niet te overtuigen zijn: zulke menschen kunnen niet lezen; zij spreken de woorden na, klappen zelfs den inhoud nà, maar aan den geest van het stuk blijven ze vreemd. Ongeloof en bijgeloof; hardnekkige strijd tegen gegronde verbeteringen; haat en nijd, waar eendracht en liefde groote dingen tot stand moesten brengen, dat alles verraadt onkunde in het denken en Rousseau zei terecht; ‘Wie als kind niet heeft leeren denken, leert het later nooit weer!’ Het kind moet leeren verstaan! Maar hoe? Sommigen vragen en blijven vragen! Natuurlijk zonder nut; immers waar niets is, kan de knapste vrager lang naar een antwoord wachten en hoe goed de socratische leerwijze soms dienst kan doen - hier kan ze slechts nu en dan goede diensten bewijzen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen houden een deftige voordracht - ze spreken eene verklaring en uitlegging uit, van achtbare lengte. Dit is eveneens zonder nut. In de meeste gevallen wordt maar zeer kort met inspanning naar zulk eene redevoering geluisterd. Men kan en moet eerst op de hoofdzaak opmerkzaam maken en dan de karakteriseerende punten aanwijzen; maar na elke toelichting of bespreking zorge men te vragen. Eensdeels hebben de oplettende leerlingen dan gelegenheid te bewijzen, dat ze hebben opgelet; anderdeels heeft de onderwijzer gelegenheid de onoplettenden te doen zien, dat ze de zaak niet verstaan. Aan de hand des onderwijzers en met zijn voortdurende hulp moeten achtereenvolgens tijd en plaats, soort en wijze der handeling, aanleiding daartoe en beweegredenen der handelende personen worden aangewezen, of beter nog opgespoord. Dan moeten daaruit gevolgtrekkingen worden afgeleid, dan moet men tot een slot komen; zonder dit laatste heeft de geheele les geen waarde: de leerling moet weten, waar dat alles op uitloopt. Voor aankomende onderwijzers kan het zijn nut hebben hierbij nog op een paar punten opmerkzaam te maken. 1.Bij de toelichting behoort alles vermeden te worden, wat niet rechtstreeks op de leesles betrekking heeft, d.i. volstrekt noodzakelijk is voor het juist begrip van het stuk. We lezen bijv. (Van Eigen Bodem II bl. 23) Van een mooien gulden en een leelijken cent en vinden daarin, dat de Gulden ‘glad en nieuw, pas uit Utrecht kwam.’ Geen vragen kan hier duidelijk maken waarom die Gulden juist uit Utrecht kwam en niet uit eene andere plaats en de onderwijzer dient zelf, als niet een der leerlingen het weet, de toelichting te geven, dat de munten te Utrecht geslagen worden en dan is er kans op, dat een der leerlingen weet te besluiten, dat de Gulden nog ‘glad en nieuw’ was, omdat hij pas uit Utrecht kwam. Wie van deze gelegenheid gebruik mocht maken om te vertellen hoe de munt gemaakt, vervoerd, in circulatie gebracht en verdeeld wordt, zou heel veel kostbaren tijd vermorsen en oorzaak zijn, dat de aandacht zoo verdeeld werd, dat er van het recht begrip der hoofdzaken niets kwam. Daarom moeten ook nooit op goed geluk af, vragen gedaan worden, waarvan de beantwoording bij de bespreking van het stuk zelf, geen waarde hebben. 2.De vragen moeten aan een leerling tegelijk gericht worden, opdat de aandacht niet worde afgeleid door verschillende door elkander gesproken antwoorden: daardoor wordt ook het belachelijk ‘vingeropsteken’ onnoodig, door welk telegrafisch sein geheel het denkbeeld vervalt van gezellig samenzijn, het eerste wat de school tot een niet vervelend verblijf moet maken. De onderwijzer houde zich echter bij zijne vragen niet aan eene bepaalde volgorde, opdat aller aandacht gevestigd blijve. 3.De vragen moeten zóo ingericht zijn, dat er niet meer dan éen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord mogelijk is en dat de leerling bij zijn antwoord zoo min mogelijk woorden kan gebruiken, die reeds in de vraag voorkomen. Het eerste bevordert het logisch denken, het laatste de ontwikkeling van het taalgevoel. 4.Men make wel onderscheid tusschen de taalkundige toelichtingen, die volstrekt noodig zijn voor het recht verstand van het stuk en de taalkundige en andere oefeningen, besprekingen en bespiegelingen waartoe men wel zou kunnen komen, als men een of ander woord in de leesles als uitgangspunt nam. Zoo kan men in bovengenoemd stuk, de afleiding van de woorden gulden en cent gerust achterwege laten - de leerling zal, als hij die kent, het stuk niets beter begrijpen. Men leide daaruit evenwel niet af, dat de taalkundige bespreking geheel buiten rekening moet blijven. Dat de Gulden in reg. 2 de Cent met je aanspreekt en in reg. 4 met u moet wel degelijk voor eventueele navolging worden afgekeurd, nadat men de redenen voor de afkeuring heeft bijeengebracht. 5.Men late geen enkel woord, geen enkelen zin onbesproken, zoolang er maar iets is, dat niet geheel en al begrepen zou kunnen zijn a.op zich zelf beschouwd. b.in verband met het geheele stuk en men ruste niet, voor men het bewijs heeft, dat alles begrepen is. Daarom vrage men (zoo noodig na behoorlijke toelichting) naar alle mogelijke soorten van bepalingen, men vordere, dat ze nauwkeurig naar hun soort en beteekenis worden aangewezen. Verder vervange men enkele woorden door hun synoniemen; men late zelfstandige naamwoorden zetten op de plaats der voornaamwoorden; men vordere omschrijvingen in de plaats van enkele woorden en omgekeerd. Hiermede is de zaak nog niet afgeloopen. Men heeft nog te vragen naar oorzaak, uitwerking, doel, middel, betrekking, verhouding, voorwaarde, wijze en men herhale zoolang waarom? waartoe? waarmee? waar? waarheen? vanwaar? wanneer? hoe lang? hoe? enz. enz. enz. dat er in die richting niets meer te vragen overblijft. Bij die vragen vordere men passende antwoorden bijv. men keure op de vraag waarom? onvoorwaardelijk een antwoord of, dat niet begint met omdat; zoo alleen komt men tot eene logische redeneering. Voor men den inhoud van het stuk bespreekt, d.i. zoolang men met de spraakkunstige behandeling bezig is, late men de zinnen in omgekeerde woordschikking of in andere samenstelling weergeven; men late de tegenstellingen aanwijzen, de gelijkgeordende zinnen opnoemen, hoofdzinnen van bijzinnen onderscheiden, samengestelde zinnen in enkelvoudige ootbinden; - men drukke het algemeene in het bijzondere, het bijzondere in het algemeene uit; uitvoerige zinnen worden in 't kort, korte zinnen meer uitvoerig weergegeven. Bij het eene leesstuk komt dit, bij het andere dat voor. Maar nooit verlieze men {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdzaak uit het oog, recht verstand van het geheele stuk; telkens als men aan een geschikt rustpunt gekomen is, houde men op, om het behandelde te overzien en in 't kort saam te vatten. Zoodoende heeft de leerling genoegen van zijn werk en zelfvertrouwen; de leeraar de overtuiging of hij met vrucht werkt of niet. Zulk eene behandeling van eene leesles moet volgens een vastgesteld plan gaan en het is dus volkomen duidelijk, dat er niets van komen kan, als men geheel zonder voorbereiding de school binnen komt, het leesboek opslaat en naar een inval van het oogenblik aan enkele stukken begint te knabbelen, en zich geheel moet verlaten op de invallen van zijn genie. Wie dat doet, weet morgen niet meer, wat hij vandaag gezegd heeft en mist daardoor karakter in zijn methode en stelselmatige regeling en verdeeling in zijn werk. Gg. K.B. Vragen. 1.Moet men zeggen évenaren of evenáren? Waarom? 2.Welke soorten van woorden zijn nabij en omtrent in uitdrukkingen als: Zijnen ondergang nabij. Het welig oord omtrent (Ledeganck.) 3.Hoe te verklaren ‘blakende’ in ‘een blakende welstand?’ 4.Hoe komt men aan ‘steken’ in: Iemand naar de kroon steken, Den spot steken (drijven), Den draak steken Den loftrompet steken. D. 20/1 '79. G.G. 1.Hierover zal een stukje volgen: de afleiding daarvan was tot nog toe onbekend; ze is naar aanleiding van de vraag bestudeerd en gevonden. 2.Nabij en omtrent zijn voorzetsels, die achter hun naamval geplaatst zijn, evenals toe en af in naar-toe, van-af. 3.blakend = ‘schitterend’ en met overdracht ‘bloeiend’. 4.Steken naar iets, is een uitdrukking aan het oude krijgswezen ontleend en beteekent dus ‘òf iets trachten te bereiken’ òf ‘iets trachten af of om te werpen’; dus iem. naar de kroon steken = trachten ‘iem. de kroon af te werpen’, iemand van de kroon te berooven, van den eersten rang (in een of ander) trachten te ontzetten. Den draak steken, Den zot st.... de Red. weet er nog niets van. De loftrompet steken is eenvoudig; steken bezigt men nog in de (niet den) trompet steken = ‘op de trompet blazen’; alzoo de uitdrukking = ‘de loftrompet blazen’. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Plaat. .... het zou eene schande voor ons land zijn, als de Regeering door intrekking van het subsidie het bewijs gaf, dat zij de zaak niet meer als van Nationaal belang beschouwde. Noord en Zuid I, 4, bl. 240. Door regeerings-subsidie zijn verschillende zaken gesteund, die bevorlijk waren aan 't algemeen en het bijzonder belang, o.a. werd indertijd in een jaar f 8000 subsidie verleend voor 't aanfokken van jonge zalmen, dit geschiedde in 't zelfde jaar, waarin extra subsidie voor de opleiding van onderwijzers werd afgestemd. Op de millioenen, die jaarlijks op ons budget komen was de kapitale som van f2000, die voor 't Woordenboek der Nederlandsche Taal was uitgetrokken, eene belangrijke bezuiniging en tot heil des lands werd dan ook ter besparing dier som aan deze grootsche onderneming, die de bewondering en waardeering van binnen- en buitenlandsche geleerden tot zich trekt, de erkenning der regeering ontnomen. In alle beschaafde landen, waar een wetenschappelijk woordenboek der landtaal wordt uitgegeven, hecht de Regeering haar zegel aan de uitgave, door geldelijken steun aan de zaak te geven, alleen in Nederland niet, - in Nederland, waar sedert eene reeks van jaren het onderwijs de beweegkracht heet te zijn, waarmede men wonderen kan doen, de meest vereerde en gewaardeerde hulp tot beschaving en ontwikkeling, Men noeme de Nederlanders voortaan niet de Chineezen van Europa: als zulk een woordenboek in China uitkwam, zou het zijn op last en voor rekening der Regeering. De Nederlandsche regeering getroost zich belangrijke geldelijke offers ter bevordering der studie van Chineesch, Japansch en tal van andere talen, ze heeft zich de onkosten getroost de Chineesche en de Japansche drukletters te laten maken - door haar aan de firma Brill te Leiden in bruikleen afgestaan, maar.... voor de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal mag geen f2000 op de begrooting komen. Uit Amsterdam, Amersfoort, Groningen, Haarlem, Leiden, Zaandam, Wageningen, 's-Gravenhage, 's-Hertogenbosch, Rotterdam, werden adressen aan den Minister van Binnenlandsche zaken gezonden, geteekend door de professoren in de Nederlandsche taal aan de universiteiten, door erkende taalbeoefenaars van grooten naam, door de meest bekende leeraren in taal- en letterkunde aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasiën en Kweekscholen en door eenige Hoofdonderwijzers. Deze verzoekschriften luidden als volgt: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, allen levendig belangstellende in de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal van Dr. De Vries met medewerking, eerst van wijlen Dr. Te Winkel en later van Dr. Verwijs en Dr. Cosijn, dat zij met leedwezen hebben gezien, dat de Regeering het subsidie van f 2000, -, tot dusverre jaarlijks aan deze onderneming verleend, niet op de ingediende Staatsbegrooting heeft gebracht; dat zij ten zeerste de intrekking zouden betreuren van deze officiëele bekrachtiging, door de Landsregeering gegeven aan het mandaat, dat indertijd door het Nederlandsche Taalcongres aan Prof. De Vries en zijne medewerkers werd opgedragen, en dat deze vast besloten zijn, te blijven vervullen; dat naar hun vaste overtuiging het Woordenboek eene nationale zaak is, waarbij de belangen van het onderwijs ten nauwste zijn betrokken, eene zaak, waaraan de Regeering zedelijk verplicht is Haar zegel te blijven hechten, ten einde daardoor openlijk het bewijs te leveren, dat ook Zij de nationale eer met de voltooiing van het Woordenboek ten innigste verbonden acht; dat zij meenen U te mogen wijzen op het voorbeeld der Regeering van het Duitsche Rijk, die in denzelfden geest handelt ten opzichte van het ‘Deutsches Wörterbuch’ der Gebroeders Grimm, thans door Prof. Hildebrand en Prof. Heine voortgezet, waaraan een subsidie van 900 Rmk. wordt verleend, zoo dikwijls er eene aflevering verschijnt, redenen, waarom zij zich eerbiedig tot U wenden met het verzoek, dat het U moge behagen, zij het ook onder gewijzigden vorm, het regeerings subsidie voor de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal alsnog op de begrooting te brengen. Op deze verzoekschriften werd met geen enkel woord geantwoord en bij de discussie over de begrooting werd eenvoudig medegedeeld, dat dit subsidie niet verder verleend zou worden. Het eenige argument - als het er een is - was, dat er zoo weinig van 't Woordenboek verscheen. De ware toedracht der zaak is daarna door een geestig teekenaar in plaat gebracht - we meenden onzen lezers geen ondienst te doen, door hun een afdruk van de plaat aan te bieden. We hebben ons eene geldelijke opoffering getroost om deze plaat te brengen, waar ze thuis behoort, in de huizen der onderwijzers. De letters wijzen duidelijk genoeg de namen aan van de personen, wier vrij wel gelijkende portretten de plaat ons te zien geeft. De kui- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kentjes, wier getal door den landheer onvoldoende wordt geacht, dragen de letters A, G, O, zijnde de letters, door de Redactie van het Woordenboek in bewerking genomen. Het is volkomen waar: de landheer geeft geen voeder meer omdat de kip (het Woordenboek) waarvan het hok op den achtergrond staat, zoo weinig eieren en kuikens geeft. Maar dit moest juist een reden zijn, om meer voer te geven. Als onze letterkunde niet is, wat ze zou kunnen zijn, het is vooral omdat niemand zich hier te lande onverdeeld aan de letteren kan wijden. In uurtjes, met moeite aan andere bezigheden ontwoekerd, zijn hier te lande de letterkundigen aan het werk. In dergelijke uurtjes moet het Woordenboek worden geschreven en men verwondert zich nog, dat het niet spoediger vordert. Was er meer voer er zouden ook meer eieren en kuikens komen. Wanneer jonge, bekwame, ijverige taalgeleerden als zeer gewenschte medewerkers konden aangenomen worden, ontbreekt het middel om hen aan de redactie te verbinden n.l. geld; want ook niet het geringste jaargeld is beschikbaar en men mag de wetenschap lief hebben, men moet ook eten. We hebben gehoopt, gevraagd, betoogd - het heeft niet mogen baten, thans rest ons niets dan te wenschen n.l. dat de Redactie voortdurend moed en kracht moge behouden om deze nationale zaak - toch nationaal, al hebben de vertegenwoordigers der natie niet bepaald, dat er subsidie daarvoor moest gegeven worden - door te zetten in weerwil van de overgroote onverschilligheid, die zij ondervindt. We wenschen, dat er onder hen, wier middelen hen veroorlooven ook zonder ambtsinkomsten te leven, taalgeleerden opstaan, die zich aan eene zoo groote zaak willen wijden. We wenschen, dat de belangstelling en waardeering voor den arbeid der redactie toeneme, naarmate het aantal leeraren en onderwijzers in de Nederlandsche taal toeneemt aan het gelukkig steeds aangroeiend getal Kweekscholen en Normaalscholen. Het Woordenboek is de grondwet voor alle wettenmakers en wetgeleerden in het rijk der Nederlandsche taal - eerbied voor de Grondwet is de eerste plicht van den Nederlander. Amsterdam, 24 Febr. '79 B. [Bladvulling] Opstel voor het vergelijkend Examen te Schalkburg. Hebt gij onderstaand puntdicht wel gelezen, en heeft het indruk op u gemaakt? Zoo ja, geef dan van dien indruk verslag: Een Leekepraatje over Humor. Zich houden of men 'twist en toch er niets van weten, Moet tegenwoordig humor heeten. C.L. Lutkebühl Jr. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bok. (Koetsierszetel). Vanwaar deze benaming? Deze vraag was meermalen bij mij opgekomen. Dat het woord niets uitstaande kon hebben met den gelijkluidenden diernaam was vrij duidelijk. 't Fransche siège zegt zetel, 't Duitsche Sitz zetel of Boek bok, 't Engelsche box, bok. Dit helpt dus weinig. Doch dit laatste woord, dat ook de zeer algemeene beteekenis heeft van doos of kist, trok mijn aandacht, toen ik toevallig eene beschrijving las van Koningin Victoria's tocht van haar Paleis naar het Parlementsgebouw ter opening van de zittingen. De Engelschen, zoo getrouw aan traditioneele gebruiken, verzuimen daarbij niet, de uit vroeger tijden afkomstige hoofsche praal te vertoonen. De Koningin is gezeten in een antieke staatsiekoets, omringd door velerlei waardigheidsbekleeders, wier titels herinneren aan de diensten, welke hun ambt hun voorheen zoude opgelegd hebben. Immers een dier edellieden (de juiste titels herinner ik mij niet) heet: Hamerbewaarder, een ander: Hofsmid enz. En werkelijk, wanneer in vroegere tijden, toen de wegen dikwijls in zeer slechten staat verkeerden, vorstelijke personen eene reis deden, werden er allerlei gereedschappen meegevoerd, opdat men in staat zou zijn elk ongeval op reis zoo goed en spoedig mogelijk te verhelpen. Thans evenwel is het baantje dier heeren vrij wel eene sinecure. Later vond ik in een Engelsch hoekje bij het woord Hammer-cloth de volgende aanteekening: Hammer-cloth (lett. mand-kleed), dekkleed voor den bok. Toen de koetsen voor het eerst in gebruik kwamen, werden er hamers, spijkers, enz. meegevoerd om eventueele beschadiging van de hoeven der paarden of van de rijtuigen te herstellen. Tot bergplaats hiervoor diende de hamper (Ned. sluitmand [Holtrop], basket for carriage [Johnson]), die, met een kleed bedekt, tevens een geschikte zetel voor den koetsier was. Hamper-cloth werd later verbasterd in Hammer-cloth. Daar nu verder de beteekenis van box oorspronkelijk is: palmboom, palmhout, vervolgens die van doos of kist van dit hout gemaakt en eindelijk doos in het algemeen, waag ik de gissing, dat de hamper, als zetel gebruikt wordende, weldra van het harde box-hout gemaakt werd tot meerdere stevigheid, en dit voorwerp ook gaandeweg den naam van box kreeg. ‘Gissen doet missen’, maar is het bovengezegde de waarheid nabij, dan blijft nog over te verklaren, hoe merkwaardig de overeenkomst van box met bok ook zij, waar de s van box (= boks) gebleven is en op deze moeielijkheid ben ik gestuit. Amsterdam. C.M.R-t. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagbus. Eene vraag. In den zin: ‘Den dag, waarop ik U leerde kennen, zal ik nooit vergeten’, noemt de spraakleer waarop een betrekkelijk voornaamwoord. Voor dien zin schrijft men ook wel eens: ‘Den dag, dat ik U leerde kennen, enz’ of: ‘Den dag, toen ik U leerde kennen, enz’. Zijn dat en toen hier ook betrekkelijke voornaamwoorden? Een zin als: ‘De nachten, die ik bij den zieke waakte, vielen mij lang’, kan vervangen worden door: ‘De nachten, dat ik bij den zieke waakte, vielen mij lang’. Is dat in den tweeden zin een betrekkelijk voornaamwoord? Men treft zinnen aan als: ‘De hoop, dat er verandering zou komen, werd niet vervuld’. ‘De vrees, dat er spoken bestaan, is belachelijk’. ‘De tijding, dat de vijand voor de poorten was, bracht schrik en ontsteltenis te weeg’. Is dat in dergelijke zinnen betrekkelijk voornaamwoord? Wordt de bekende regel: ‘Het betrekkelijk voornaamwoord stemt in geslacht en getal overeen met zijn antecedent’ door de gegeven zinnen niet voor vele gevallen onwaar gemaakt? Indien dit niet 't geval is, vraagt men ‘waarom’, en met welke soort van verbindingswoorden men in de aangehaalde zinnen te doen heeft. 's-Bosch. A.M. Bogaerts. Evenals de bijwoorden daar, hier, waar, er, ergens, nergens + volgende praepositie meermalen gebezigd worden ter vervanging van het voorzetsel + volgenden gedeclineerden vorm der pronomina die, dat, deze, dit, wie, wat, die, dat (betrekk.), het, iemand, iets, niemand, niets, dientengevolge alzoo het karakter van een voornaamwoord aannemen (vgl. v. Helten, Kl. Sprkk. I § 148 c, § 151 c; § 156 c, d, § 164 b, § 168 aanm.), zoo wordt ook toen, indien het de plaats van het relat. vnw. vervangt (= dien, op welken, enz.), in karakter tot pronomen. Niet anders is dit het geval met dat, in zinnen als de bovengenoemde: ‘Den dag, dat ik U leerde kennen, enz.’, ‘De nachten, dat ik bij den zieke waakte, enz.’; oorspr. toch was dit {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} woordje adverbium, met gelijke beteek. als toen, gelijk men b.v. ziet uit de volgende regels uit den Lanceloot: Si hadden onverre gevaren, Dat si ontmoetten ene joncfrouwe. II, 1861. terwijl een andere plaats uit hetzelfde gedicht ons een voorbeeld geeft van dit dat = ‘toen’ met pronominaal gebruik. Vgl.: omtrent primetijt...... ...... dat si vernamen Enen ridder comen te hen wart. II, 57. Zie voorts nog V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 111, waar echter bij de bijwoorden met pronominaal karakter dat vergeten is. In de drie laatste der bovengenoemde zinnen, als: ‘De hoop, dat er verandering zou komen, word niet vervuld’, enz., is dat eenvoudig een woordje, dat een bepalingsbijzin inleidt, alzoo in geen geval een v. naamwoord. Wordt namelijk met de substantieven hoop, vrees, tijding, enz. een naamwoord verbonden ter uitdrukking van de zelfstandigheid, de aangelegenheid, ten opzichte waarvan die hoop, vrees bestaat, waarop die tijding betrekking heeft, dan heeft deze bepaling (vgl. b.v. ‘de hoop op verandering’, ‘de vrees voor spoken’, ‘de tijding omtrent het naderen der vijanden’) het karakter van een bepaling van betrekking (vgl. V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 86 I). Hetzelfde, d.i. de omstandigheid, ten opzichte van welke, in betrekking waarmede de hoop, vrees, tijding bestaat, wordt nu in de drie bedoelde volzinnen door den met dat aanvangenden bijzin uitgedrukt, welke dus, gelijk duidelijk blijkt, niets anders dan een met een voegwoord (dat) aanvangende bepalingsbijzin van betrekking kan zijn. Vgl. ook V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 110, aan 't begin en f. l.q.u. Hoe maakt men voor de leerlingen der hoogste klasse van eene school voor gewoon lager onderwijs duidelijk, dat om en te voorzetsels zijn in de uitdrukking: Wij eten om te leven. (Vergelijk. examen te Rotterdam, 21 Dec. '78.) 't Woordenboek van Van Dale zegt omtrent de hier bedoelde woordjes het volgende: Te komt nooit voor als voegwoord. In wij eten om te leven en dergelijke volzinnen zijn om en te ware voorzetsels. Mijns inziens kan 't woordje om vervangen worden door opdat, ten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} einde. Wij eten, opdat wij leven. De bijzin geeft hier een doel te kennen en is dus ook, dunkt mij, een verkorte doelaanwijzende afhankelijke zin, met den hoofdzin verbonden door 't doelaanwijzend voegwoord om. Op blz. 181 (No 3, eerste jaargang) zegt de heer Kortmulder: ‘'t Woord om is voegwoord, als 't verwisseld kan worden met ten einde.’ Hij vraagt later: ‘Zou 't niet beter zijn dit om, als 't een onb. wijs met te achter zich heeft, een voorzetsel te blijven noemen, even als dat te?’ Tot nog toe zie ik niet in, waarom de woordjes om en te ware voorzetsels zijn en gaarne had ik dan ook een volledig antwoord gezien op bovengen. vraag van den heer K. Meer licht ben ik zoo vrij te verwachten van den heer Eichman, die ons in de noot op bldz. 21 (No. 1 tweede jaarg.) eene meer uitvoerige studie belooft van 't woordje te. Mocht ik me hierin bedriegen, dan hoop ik van andere medewerkers opheldering te ontvangen. O. R. Aangaande om geeft het Woordenboek alle mogelijk licht in 2de Reeks, afl. 1 en 2, kol. 128-162, waarin ook aangaande om in om te duidelijk te lezen staat, dat om een voorzetsel is. Den hoogst belangrijken inhoud dier 34 kolommen kunnen we hier niet in een paar regels samenvatten. Vgl. ook over om te en over te V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 28; alsook § 22-25. Red. Afleiding etc. gevraagd van: Uit den treuren, afleiding onbekend. Koomeny: van cooman een andere vorm voor koop-man. Koeterwaalsch; verklaring volgt; is in bewerking. Afleiding van: Oliedom waarschijnlijk (schertsenderwijs misschien) van oolijk dom (olik dom.) Zie verder het Wdbk. 2de Reeks, 1ste afl. kol. 115. Baldadig (balsturig, baloorig) komt van ohd. balo dat ‘boosheid’ beteekent. Dit woord vinden we weer in got. balvjan = ‘kwellen’, waarvan ook het subst. balvavesei = ‘het boos zijn, boosheid.’ Een en ander verklaart, waarom men baldadig en niet balddadig schrijft. Van 't Zomer. Zie Noord en Zuid, 1ste jaarg. blz. 180. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedsmoeds. Op bl. 27 van de IIden jaarg. van dit Tijdschrift wordt een boek van den Rev. Thomas Clark ‘The Student's Handbook of Comparative Grammar’ geciteerd. Misschien is genoemde heer Clark een in alle opzichten ‘weleerwaard’ geestelijke; te oordeelen naar hetgeen hij over den Got. uitgang s, in adjectieven als gaguds, afguds, haihs, debiteert moet hij echter een verfoeilijk slecht taalkundige zijn en verdient zijn ‘Handbook’ zoo snel mogelijk ten vure gedoemd te worden. Hoe is 't mogelijk een suffix, dat eenvoudig het teeken van den nominatief is, voor een afleidingsuitgang uit te geven! Het ergste van de zaak intusschen is, dat, waarschijnlijk ten gevolge van dien merkwaardigen Engelschen onzin, de beantwoorder van vraag 108 zich heeft laten verleiden allerlei onmogelijke theoriën te verkondigen over vormen, wier ware verklaring zelfs in ieder behoorlijk schoolboek over Nederlandsche taal te vinden zijn. Ieder toch weet: 1o.dat in binnentijds, buitengaats, buitenslands, enz. de s het teeken is van den door de voorzetsels binnen, buiten geregeerden genitief; 2o.dat in iets dubbelzinnigs, wat anders, wat fraais, enz. de met s voorziene vormen zelfstandig gebezigde adjectieven zijn in den deelingsgenitiet; 3o.dat in opwaarts, zijdelings, dagelijks, vergeefs, enz. de s dient om bijwoorden te vormen; 4o.dat we in blootshoofds, heelshuids, goedsschiks, ruimsschoots enz. met uitdrukkingen te doen hebben, bestaande uit een adject. + substantief, in den genitief van omstandigheid of van qualiteit. Tot deze laatste soort van zegswijzen behoort dus ook goedsmoeds, dat alzoo als bepaling van omstandigheid met hij verbonden is. Terloops zij nog aangemerkt, dat al bevatte het omtrent de Got. s gezegde waarheid, dit toch niet van toepassing zou kunnen zijn voor onze taal, daar de Got. uitgang s in alle Westgermaansche dialecten en talen weggevallen is. H. In het 3de stukje der Nederlandsche klassieken, door Dr. Eelco Verwijs, pag. 97, vind ik bij vers 116 in een boer van Huygens: ‘O rijcke Lieven Heer wat kostje 'tgoetgien houwens!’ door Dr. E.V. aangeteekend: ‘De zin hiervan is mij niet recht duidelijk, zoodat ik mij aan geene verklaring waag.’ Daar de uitdrukking door Huygens gebezigd bij de boeren hier in den omtrek nog in zwang is, meende ik er opmerkzaam op te moeten maken, zoo hoort men; even als; Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers als er van een zonderling sprake is, ook zeggen: Onze {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Heer heeft er wat aan houwen (er zijn heel wat gaven van Hem noodig, eer zulke menschen van alles voorzien, eer ze voldaan zijn); ze kosten wat om te houwen (er is wat noodig, om de kinderen van alles te voorzien); zulk goedje kost wat houwens (zulke opgepronkte lui zijn niet met weinig tevreden te stellen). Hieruit blijkt duidelijk, dat Huygens door het aangehaalde vers heeft willen te kennen geven, dat de Schepper, die zoo rijk is, die alles bezit, voor zulke ‘bouwens’ (dames) zeer veel moet afstaan, dat ze veel aan onderhoud kosten. 's Gravenhage. J. Schmal. Houwens beteekent in 't bovenaangehaalde vers inderdaad eenvoudig onderhouwens De genitief van den tot verbaal-substantief geworden infinitief hangt als deelingsgenitief af van wat. Red. Inhoud van Tijdschriften. In Vooruit van 14 Febr. geeft de hr. Geraets als eene ‘aanteekening belangrijk genoeg om medetedeelen’, o.a. dat niets = hgd. nichts en dit afgeleid was van nix, dat sneeuw beteekende. ‘Hieruit’, zoo lezen we, ‘zou men dus kunnen opmaken, dat sneeuw door de ouden als niets werd beschouwd’. Die overoude aardigheid o.a. in de vraag: ‘Wanneer ligt er nix op het dak?’ antwoord: ‘als het gesneeuwd heeft’, is in een schoolblad niet op zijn plaats, de lezers zouden allicht gelooven, dat het waar was. Niet weten is beter dan verkeerd weten. In hetzelfde artikel wordt de uitspraak van wèreld verdedigd tegen die van wéreld; de enkele mededeeling was meer waard geweest dan deze gevaarlijke doolhofswandeling. Ons Recht wijdt in No. 47 en 48 hoofdartikelen aan de Stijloefeningen van den heer Stellwagen; o.a. heet het daar: ‘Bovendien leidt de Haagsche docent thans zijne Stijloefeningen bij het publiek in, als grootendeels opgevangen uit den mond of gevloeid uit de pen van dr. Nassau, terwijl de Stijloefeningen meerendeels oude dictées zijn van den bekwamen directeur der kweekschool te 's-Bosch, dr. Trosée, dictées door den hulponderwijzer Stellwagen, toen hij den hulponderwijzers-cursus te 's Bosch volgde, zorgvuldig in portefeuille geborgen, tot nu toe bewaard en thans als eigen werk uitgegeven.’ Aangaande de betrekking tusschen den heer Stellwagen en zijn ‘leermeester en vriend’ dr. Nassau stelt Ons Recht de vraag: Heeft de heer Stellwagen dr. Nassau wel tienmaal in zijn leven gesproken?’ Zoo noodig kan de Maatsch. van Letterk. eenmaal uit deze artt. een voldoenden voorraad levensbijzonderheden putten. Het jongste No. van De Dietsche Warande (II. 5) is zeer rijk van inhoud. De heer Arnold zet zijn pleidooi (IV) voor ‘Broer Cornelis’ voort. Ter vergelijking met de uitgave van Maerlant's Rijmbijbel door Prof. David geeft Dr. van Vloten vier fragmenten te zamen 186 versregels door prof. H. Suchier te Halle in de boekerij te Munster afgeschreven. Deze fragmenten behooren {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de laatste hoofdstukken van gemelden Rijmbijbel. (Hoofdst. 45 van 't Nieuwe Testament bij David II bl. 681). Prof. Alberdingk Thym van Leuven geeft een art. over Reyer Anslo, waaruit o.a. blijkt, dat Anslo in of voor 1651 reeds 28 jaar oud was en dus niet nà 1622 kan geboren zijn, alsmede, dat hij van de regeering van Amsterdam niet alleen een zilveren schotel, maar ook een ‘lauwerkrans’ ontving. Een artikel over het beeld van Karel van Denemarken te Brugge’ uit het Deensch in het Westvlaamsch overgezet, wordt uit het Brugsche weekblad Rond den Heerd overgenomen. Aan het bijschrift door den Red. ontleenen we het volgende: ‘Onze hollandsche tijdschriften voor letterkunde, kunst, en geschiedenis zijn, met weinig uitzonderingen, tot de pedante of tot de bloemzoete te rekenen. Het krachtige, frissche volksleven stroomt zelden door hunne aderen. Rond den Heerd is rijk aan oudheidkundige en poetische klokspijs; de eene en de andere wordt in sterk gekleurde populaire vormen gegoten en zoo voortgezet.’ Voor de studie van ‘Vondel en de zijnen’ geeft P. Genard een paar officieele stukken betrekkelijk Pater Couvrechef, over wien prof. Alb. Thym van Amsterdam in eene zijner historische verhandelingen over Vondel gewaagde. Verder bevat dit No. een zestal wel niet geheel onbekende, maar toch tot dusverre ongedrukte ‘Hekeldichtjens van Mr. Willem Bilderdijk,’ o, a. op het treurspel Montigny, door H.H. Klijn, een treurspel tusschen 1845 en 1860 de roem der toenmalige rederijkerskamers: Ja, goede Klijn, gij meent het wel, Maar treurspel maken is geen spel; Blijf liever aan uw suikerkoken Dan helden, even voos als gij, Met bloed en brein van rijstenbrij Op 't Schouwtooneel te laten spoken. Twee ‘albumblaadjes’ van Hoffmann von Fallersleben zijn vooral merkwaardig omdat Bilderdijk zich in het zijne zoo goedig en vriendelijk toont en de Red. teekent er bij aan hoe Hoffman v. F. niets dan lof voor Bilderdijk heeft. De Huisvriend van Grand Rapids, geeft, behalve een hoofdartikel van godsdienstigen aard, eenige boekenlijsten en in elk No. een gedicht van een of ander vaderlandsch dichter. We teekenen alleen aan, dat de boekhandelaar J. Bremer te Amsterdam het Nederlandsch Magazijn aankondigt en in de adv. getuigt: ‘Onder de medewerkers worden genoemd de heeren J.M.E. Dercksen, Ds. J.A. Engel, W.J. Hofdijk, Ds. J.J.L. ten Kate, Kwamina, Dr. E. Laurillard enz. (enz.!) allen mannen die zich een wereldberoemde (n) naam op gebied van Historie, Letterkunde, Poezie enz. (enz!) hebben verworven.’ En dan durft men nog beweren, dat in het buitenland niet met voldoende waardeering over onze schrijvers gesproken wordt. Le Progrès gaf in Nov. en Dec. artikelen van den heer Th. Hegener, waarin ernstig wordt gewezen op de noodzakelijkheid om de leerlingen bij het taalonderwijs zelf den regel te laten vinden. De wiskunstenaar laat de eigenschappen der figuren zoeken door 't laten oplossen van vraagstukken; de plantkundige laat planten zoeken en daarna bepalen tot welke soort ze behooren (botaniseeren en determineeren) de natuurkundige zoowel als de scheikundige doet zijne proeven en leert daardoor de eigenschappen der stoffen kennen, alleen de taalkundige meent veelal zijn plicht te doen, als hij een beroep doet op het geheugen der leerlingen. De Eendracht van 30 Nov. bespreekt eene zitting in ‘Zetternamskring’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vereeniging, zoo als we ze in Nederland wenschen, nl. eene vereeniging, waarin de leden elkanders werken beoordeelen en ontleden, zonder den minsten geest van vleierij en terwijl men even zoo streng elkanders gebreken aanwijst als elkanders verdiensten roemt. De hier vermelde beoordeeling der gedichten van het medelid Gustaaf Rens bewijst, dat de eerlijkheid voorzit: was er lof, er was ook heel wat blaam. Zulke kritiek is heel wat vruchtbaarder dan die in druk, welke zoo licht kwaad bloed zet. Aan zulk een kring heeft Duitschland zijn bloeitijd te danken. De Levensberichten door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven (ook afzonderlijk te verkrijgen voor hen, die geen leden zijn) bevatten levensschetsen van dr. G. Ruitenschild, mr. M.F. Lantsheer, H.J. Van Lummel, J.A. Obreen, ds. J.P. De Keyser, ds. H.M.C. Van Oosterzee, J.M. Obreen, mr. J.B. Van Hugenpoth en prof. Boogaard. Onder het opschrift ‘een taalbedervend dichter’ geeft Vooruit in No. 219 een hoofdartikel aan het adres van W.J. Hofdijk. ‘Kennemerland’ is een bundel verhalen uit den ouden tijd, die te merkwaardiger is omdat de ‘romaneen, balladen en legenden’ 1) waaraan wij ons te goed doen, bijna zonder uitzondering van anderen gestolen zijn, ook al staat het er niet bij. Hofdijk wil even als Uhland, Schwab en andere Duitsche dichters, de locale kleur bewaren door oude woorden te gebruiken, herhaaldelijk heeft men hem dit verweten en dikwijls ten onrechte. Dat hij er soms misbruik van maakt is niet te verontschuldigen, maar het gepast gebruik is eer te loven dan te laken. De verdienste des dichters mag ons echter niet blind doen zijn voor zijn feiten en het is op valsche beelden en zonderlingen zinsbouw, dat 't blad (soms wat te streng) aanmerking maakt. Hij keurt terecht af uitdrukkingen als: Een grijsaard, aan den voet van een boom als vastgeschroefd. Een meisje, wier gelaat van tranen overplascht is. Als de dichter echter van de Friezen schrijft: Ze stortten...... Bij ongetelde hoopen neer Bij hoopen en bij koppels daar mag koppels niet doen zeggen dat ze eerst bij ongetelde hoopen en toen twee aan twee neervielen - natuurlijk is de bedoeling, dat hier geheele scharen werden neergeveld en daar enkele mannen ‘Het ridderlijke staal woedde als bliksem in de stoppels’ is niet mooi, maar toch niet zulk een uitval waard. Er zijn beelden te veroordeelen: maar waarlijk men moet voorzichtig zijn, vooral wanneer 't oordeel in handen kan komen van personen, die niet veel gelezen hebben. Leerzaam is dit art. omdat het doet zien, dat er heel wat toe noodig is om een stuk met oordeel te lezen. Zoo bijv. éen fout: Maar de vlakte smelt weg in de scheemring der (van den) nacht En door 't donkere woud trilt de roodeborstklacht, waarbij de Red. terecht aanteekent, dat het roodborstje een half uur voor zonsondergang gaat slapen. Over dergelijke fouten, waaraan de grootste dichters zich hebben schuldig gemaakt, leze men Prof. Dr. Burgersdijk in De Dieren. Waar twee verzen tegenover elkaar gesteld worden, een van Huyghens en een van Victor Hugo met het naschrift: ‘Wat zal nu den lezer beter bevallen, het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} onverstaanbare geprevel van Huyghens of het sierlijk Fransch van Victor Hugo’, daar was 't noodig op den wansmaak te wijzen, die in onze dagen bewondering vergt voor menig onverstaanbaar, bombastisch Fransch (ook Nederlandsch) gedicht en het oog doet sluiten voor de waarlijk geestige en keurige stukken uit onzen bloeitijd, het laatste alleen omdat de stukken niet zonder eenige inspanning gelezen kunnen worden. De Almanak van 't Nut bevat een art. van den heer C. Stoffel over eenige bastaardwoorden, die we verkeerd gebruiken, verkeerd verstaan. Met nadruk wijst de schr. er op, dat geen ijveraar in staat is éen enkel bastaardwoord te verbannen en dat niemand kan aanwijzen, hoe in 't eene geval een vreemd woord plaats maakt voor een ander, in een ander geval een vreemd woord hardnekkig blijft voortbestaan. Uit den rijkdom van mededeelingen alleen enkele aanteekeningen: Zegen (ook zegenen, zegening, zegenwensch enz.) komt van lat. signum d.i. teeken nl. des kruises. Aan een teeken denken wij niet meer. De lezer neme vooral kennis van de wijze waarop een vreemd woord langzamerhand plaats gaat nemen onder de landskinderen, even leerzaam alsonderhoudend besproken. Verder teeken ik aan: Fiacre ook vigilant naar huurrijtuigen in 1650 in Parijs te huur gesteld om bedevaarten te doen naar het graf van St. Fiachre, een Iersch heilige, eenmaal kluizenaar te Meaux. Koets is hgd. overgenomen uit russ. Kales van fr. calèche oorspronk. russ. Tilbury, victoria, break (niet brik) uit 't eng. tramway voor Outramway, naar Benjamin Outram, die de eerste spoorwegen op dwarsleggers liet maken. Omnibus van lat. beteekenis voor iedereen. Berline naar de plaats der uitvinding. Sjees is fr. chaise (à porteurs) dus draagstoel. Dit woord is merkwaardig, als voorbeeld, hoe de zaak kan veranderen, terwijl de naam blijft bestaan. Dit geldt ook bij de volgende woorden: Sleeper te Amsterdam = huurkoetsier, naar de toesleedjes, voor 20 jaar nog vrij algemeen in gebruik, en naar de vrachtsleden, thans door karren vervangen. Behangsels zijn niet meer aan den muur opgehangen tapijten, maar eenvoudig op den muur geplakte papieren. Gaspitten hebben geen pit; Oorijzers zijn niet van ijzer, maar van goud of zilver. Musket (geweer) van ofr. mousket thans émouchet is de naam van een sperwer met vliegvormige vlekken op de borst. Falconet ofr. (klein kanon) = valkje. Terzerol ruiterpistool hgd. van it. terzeruolo of terzuolo = valk; fr. tiercelet eng. tiercel of tassel mannetjes-valk éen derde (un tiers) kleiner dan het wijfje. Het werda van den schildwacht is hgd. Wer(ist)da? d.i. wie is daar? Dit is ook het geval met schermutseling, hinderlaag, loopgraven en zundgat. Buks is hgd. Büchse waarvan buskruid, busschieter, donderbus en de familienaam Bussemaker. Bivouac, hgd. Beiwache d.i. bijwacht. Jammer genoeg, dat onze goede Ned. benamingen hopman, vendel, zijdgeweer, voetknecht, krijgsman, veldheer e.a. door fr. benamingen verdrongen zijn. In Duitschland komen de echte benamingen weer terug. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zou 't stuk verminken, bederven zijn, wilden we in 't kort weergeven wat er verder over paleis, paladijn, paltsgraaf, de Paltz, budget, civiele lijst, gezegd is. Hartelijken dank verdient de schrijver voor zijne waarschuwing tegen het gebruik en veelal misbruik van civiele prijs, een woord, dat in dien zin in Frankrijk onbekend is evenals spectakel, dat nooit in 't fr. lawaai beteekent. Zoo is (eng.) buckskin eigentlijk leer en zijn ribs eenvoudig ribbetjes en niet de stof, waarop ze voorkomen; zoo is 't woord chambre-cloak in Engeland onbekend en beteekent (eng.) magazine nooit iets anders dan tuighuis of tijdschrift zeer zeker niet zooals een winkelier in de Kalverstraat schijnt te meenen: winkel van gemaakte kleeren. De Toekomst Dec. bevat het 1e, die voor Febr. het 2e gedeelte van Teirlinck's ‘Lijst der namen van kruiden’. Die lijsten geven overvloedig stof tot studie. Stof tot opmerking geeft Dr. Nolet's scherp artikel ‘Oud-Martelaren op westvlaamsche pijnbank hermarteld’ - 't geldt hier een boek, waarin o.a. uitdrukkingen voorkomen als de volgende, die we ten behoeve der meeste lezers, in het hedendaagsch Nederlandsch vertalen: De eerste (de zoon) staat aan de deur van de jongelingschap. De eerste is een aankomend jongeling. Ik ben hij! Ik ben het. menig vreemd dingen menig vreemd geval. ik heb u zenden halen ik heb u laten halen. vrijen doorgaan vrijen doortocht. Cornelius heeft voor mij een minzaam meester geweest Cornelius is voor mij een minzaam meester geweest. Het eerste tooneel gaat zoo aanstonds worden te aanschouwen gegeven Het eerste tooneel wordt zoo aanstonds vertoond. We herinneren ons nog het woord van den heer A.C. van der Cruyssen op het Congres te Maastricht gesproken; we willen dat hier niet herhalen. Als onze meening moeten we echter uitspreken, dat het zeer te bejammeren is, als in een klein taalgebied als het onze, zoo ijverig gearbeid wordt aan taalverbastering of zoo weinig gedaan wordt voor taalzuivering. Wat beteekent het of men woord voor woord een stuk uit het Fransch vertaalt of de vertaling doorspekt met woorden uit vroegere eeuwen, die thans niet meer gebruikt worden of althans niet in den zin, waarin ze hier voorkomen. De School (II) zet de ‘Practische Spraakk. Lessen’ van 78. X. voort, zoomede 't artikel over ‘Het aanschouwelijk onderwijs in de moedertaal’ dat in 79. I. begon. Dit laatste artikel verdient vooral waardeering, omdat het het beginsel huldigt, dat het onderwijs in de moedertaal eigenlijk altijd moet gegeven worden, zoodat bij de lessen in de andere vakken wel degelijk gelet moet worden op taal en stijl zoo mondeling als schriftelijk. In No. 12 van 78 geeft De Nieuwe School- en Letterbode een artikel over den historischen roman, dat we vol belangstelling opnamen, maar dat niets zegt. Natuurlijk moet men niet meenen historische studiën te kunnen vervangen door het lezen van historische romans, maar ik geloof, dat men uit Bulwer's laatste dagen van Pompeji uit Limburg Brouwer's Akbar, uit Ebers' romans, uit Scheffel's Ekkehart meer geschiedenis leert en beter ook, dan uit heele stapels schoolboeken. Slechte historische romans zijn natuurlijk schadelijk, maar slechte schoolboeken en tijdschrift-artikelen ook. Voor zooveel wijsheid behoeft men geen bladzijden vol te schrijven. In I en II komen Practische taaloefeningen voor nl. taalregels en oefeningen. De Platdütsche Husfründ geeft in No. 49 en 50 eene bespreking van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Reineke Vos. Ut frier Hand van Joachim Mähl, die grootendeels naar Goethe's bewerking, den Reinaert in 't Platduitsch vertaalde. De Volksschool (XII) verdient onzen dank voor een flink artikel Iets over Stijl door R. Boonstra, waarin o.a. een voorbeeld van vormend onderwijs in de taal des lands, die de ziel des lands is en dus meer moet geven dan doode klanken. Ik lees daar o.a. ‘Ik heb de gewoonte iederen Vrijdag een vers door de kinderen te laten opschrijven en van buiten leeren. Eene grondige bespreking gaat dat van buiten leeren vooraf, eene bespreking, waarbij het mij in de eerste plaats om de taal, in de tweede plaats om den indruk, dien 't op 't gemoed der leerlingen maakt, te doen is.’ Dat zal meer aan de opvoeding toebrengen, dan al de regels voor de scherplange en de scherpkorte e 1). We nemen nota van schr. vraag: ‘Zou, welbekeken, Vondel niet evenveel recht op bespreking hebben als Piet Hein?’ - Hoe zou menigeen eene school beoordeelen, waar de leerlingen der hoogste klasse de graven uit het Hollandsche huis niet kenden? Zouden er hulponderwijzers zijn, die onze voornaamste dichters en schrijvers uit de 17e en uit de 19e eeuw niet kenden, met zooveel van hunne werken als hunne leerlingen moeten kennen van de verschillende vorsten en helden? Ik hoop van niet. Niet onverdienstelijk zijn Nieuwkuijk's proeven van woordverklaring (verbroederen, verijdelen, voorwendsel, weerhaan) de laatste zin bevat evenwel een valsch beeld: ‘politieke weerhanen, die steeds de opkomende zon aanbidden’ - dat doen geen hanen. Er had kunnen staan: ‘weerhanen, mannen, die enz.’ In (I.) doet Alb. Steenbergen een hoogst nuttig werk met een stuk van Asselijn te behandelen om het blij- en kluchtspel der XVIIe eeuw te doen kennen. Dr. Jan te Winkel geeft de verklaring (beteekenis en afleiding) van eene menigte woorden. We kunnen van den rijken inhoud slechts enkele zaken aanstippen: Arren moede (in) waarin moed = gemoed. arre, erre = spijtig, boos en daarvan komt erreg of erg en ergeren banaal fr. banal = algemeen, alledaagsch. populair lat. populus (volk) ongeveer hetzelfde als duidelijk van diet = volk. beklijven van klijven = kleven; oorspr. wortelschieten, groeien, aangroeien; thans: vastzitten, vastgehecht blijven, voortdurend bijblijven, bestendig zijn. beunhaas 2) van beun (zolder) en haas. comfort eng. comfort, alles wat gemak aanbrengt te zamen genomen. derrie (darrij, daric, darinc, derring) zekere delfstof geschikt om gedroogd en gebrand te worden; verwant men dor, dorst, dure (droogplaats), duren (dragen), darnste of dornste (verwarmingstoestel). evenknie van even en knie (geslacht) = iemand van even edele afkomst als een ander. fataal lat. fatalis = noodlottig. geschiedrol = geschiedboek. Oudtijds waren 't inderdaad rollen vgl. lat. volumen fr. volume van volvere = wentelen, rollen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hofhoorig = hij, die tot eene hoeve behoort; zoo zijn lijfeigenen = hofkoorigen of hoorigen. kakelbont = schril, schreeuwend van kleur; bont als kleuren, die tegen elkaar vloeken, van kakelen = wild dooreen schreeuwen. koddebeier van beieren = zwaaien en kodde, kodse = stok. Van kodde komt (biljard)keu, dat dus geenszins queue moet geschreven worden, alsof 't Fransch was. kortswijl van kort en wijle = tijd; oudtijds tijdkorting daarna grap, aardigheid, scherts. kritikaster van gr. kritikos = beoordeelend; iemand, die zoowat critiseert, met de critici meedoet. molok niet molik naar den Phoenicischen en Karthaagschen zonnegod Molock = koning; na de invoering van het Christendom kwam het als booze geest of verschijning in gebruik. In de 16e en de 17e eeuw heet het moylyck of moolick en beteekent schijnbeeld. Bij Hooft beteekent het stroopop 1), bij Vondel ook boeman en thans ook nog vogelverschrikker. novelle van ital. novella = verhaal, letterlijk nieuwtje. scepticus van gr. = beschouwend, de naam van wijsgeeren, die beschouwden en onderzochten, thans = twijfelaar. schurk = wrijfpaal; zich schurken = zich schuren of wrijven. In (II) geeft K een artikel Over Bestaanszinnen en hoedanigheidszinnen. De Taalkundige Bijdragen II. 2. geven niet zooveel van rechtstreeksch nut voor de school en de studie des onderwijzers als II. 1. De inhoud is meer geleerd en daardoor meer geschikt voor taalgeleerden, echte philologen, dan voor Nederlandsche onderwijzers, die een inzicht in hunne moedertaal zoeken te verkrijgen. In de Paedagogische Bijdragen afl. 6, 7 en 8 ontmoeten we het 2e en 3e hoofdstuk van een artikel over Milton. Dit stuk geeft, wat ongeveer elk handboek der letterkunde geeft, maar het zal bezwaarlijk den dichter doen kennen en waardeeren dewijl zijn zoetvloeiende verzen hier worden weergegeven.... in proza!! Waarom dat? terwijl op bl. 207 en 208 een gedicht in 't oorspronkelijke voorkomt. Op bl. 207 lees ik o.a. ‘Negentien psalmen zette hij over; (d.i. vertaalde hij) ‘wel een bewijs dat vooral de Bijbel de bron was, waaruit hij onophoudelijk putte.’ Kracht van bewijzen vind ik hierin niet. - De mededeeling der prozavertalingen bevreemdt te meer, dewijl op bl. 222 en 223 Duitsche gedichten onvertaald voorkomen. Verder verricht X een verdienstelijk werk, waar bij de germanismen en andere verkeerde uitdrukkingen opsomt in een ter beoordeeling gezonden werk gevonden. X noemt 't alles germanismen, maar de meeste zijn 't niet. Het Nederlandsch Museum van Gent bevat een aardige novelle van E. van der Ven getiteld Mijn neef Gerrit die evenwel al weer o.a. op bl. 216, 220, 221 een treurig voorbeeld is van de toenemende verderfelijke werking van wat men tegenwoordig goedvindt realisme te noemen, maar wat inderdaad niets dan platheid is. De novelle en de roman behooren tot de voortbrengselen der poetische literatuur en als zoodanig tot het gebied der kunst. De kunst nu blijft vreemd aan kroeg- en bordeeltaal, immers de eerste eisch der kunst is, dat ze het gevoel van lust opwekke en dat kan ze alleen wanneer ze alleen het schoone vertoont, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ze dat niet, dan wekt zij 't gevoel van onlust op en vertoont een mislukt beeld van kunst. Dat Zola's werken bij dozijnen drukken beleven bewijst alleen, dat er zeer veel menschen zijn, die het aan innerlijke beschaving en kunstgevoel ontbreekt en die behagen scheppen in vuilheden. Welk een anderen, weldadigen indruk maken de zangerige gevoelvolle liedjes van de heeren Droogenbroeck en G. Antheunius. De belangrijkste uitgave in de laatste maand is eene nieuwe aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal zijnde de zevende aflevering van de derde reeks. Deze loopt van Gekken tot Gelegenheid. We zullen thans over deze aflevering niets zeggen: prof. Mr. H.E. Moltzer te Groningen had de vriendelijkheid, ons daarover een artikel voor een volgend No. te beloven. Van het nieuwe tijdschrift School en Studie zijn drie no. verschenen. No. 1 bevat eene lijst van school- en studieboeken bij de beoefening der Nederlandsche taal. Deze lijst wordt in No. 2 voortgezet. Deze lijst is niet zoo gemakkelijk te maken als 't lijkt. Als men ook fraaie letteren geeft, is schifting volstrekt noodig en neemt men zelfs Meerbeke's Waarnemingen en Waarheden op, dan is er al heel wat meer te geven. Wat baat het of men voor de Bibliotheek voor jonge onderwijzers aanbeveelt, eene (welke?) editie van Sara Burgerhardt die NB! niet in den handel is. Er is toch ook eene editie wèl in den handel. Zoo geeft men ook op: Fruin Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog met het bijschrift Niet in den handel!! Deze boekenlijst moet natuurlijk een karakter hebben en den geest der redactie vertegenwoordigen, maar... plaatst men dan ‘voor jonge onderwijzers’ de opvoedkundige werken van Beneke en Spencer op éene bladzijde en vermeldt niet Drbal-Kollewijn, geheel in den geest van Herbart? En wat moeten jonge onderwijzers met Guizot, Montesquieu en Mignet; onderwijzers nl. die thans nog op de Camera Obscura en derg. opmerkzaam gemaakt moeten worden? In No. 2 waarschuwt de heer Stellwagen terecht tegen eenige barbarismen, die steeds veelvuldiger bij ons voorkomen en de beer A. v.d. W. behandelt een groep synoniemen. De heer Bogaerts geeft in No. 3 een zeer lezenswaardig stuk, nl. ongeloofelijke fouten door hem in opstellen gevonden en wel van die fouten, welke de schrijver zou willen verdedigen ongeveer als die in 't oude versje op ‘de leeuw bij Waterloo’. Hier ligt de leeuw, hij sluimert zacht En waakt voor Neerland's grond Gestadig houdt zijn oog de wacht En ziet verbaasd in 't rond! De Heer Heymans verdient onzen dank voor zijn flink pleidooi voor datgene, wat tot de fantasie spreekt; zijn woord vinde overweging in den tijd, waarin bij het onderwijs in taal- en letterkunde helaas zoo ijverig gestreefd wordt naar de zegepraal der doode letter. Over ‘Woordverklaring’ zijn we niet duidelijk genoeg geweest, althans de heer Koenen plaatst in No. 3 een artikel, waarmede ik het grootendeels eens ben en dat toch min of meer tegen het door ons geplaatste schijnt gericht te zijn. We hopen de zaak eerlang breedvoerig te bespreken. De beantwoording der vragen is het minst gelukkig geslaagd: de afleiding van angel en het gebruik van voet, poot, been zijn waarlijk vrij zonderling besproken. Dit tijdschrift heeft plaats voor artikelen, over onderwerpen, die in de schoolbladen nooit besproken worden: daarom juichen wij de uitgave toe; wij stonden bij de eerste afleveringen ditmaal wat langer stil, omdat het tijdschrift pas nieuw is en dus nog niet zoo algemeen bekend zal wezen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Nederlandsche Spraakleer, door D. De Groot, 3de druk, Amsterdam, H.J. Otto, 1878. Besprak ik in het Weekblad voor het lager-, middelbaar- en Gymnasiaal onderwijs, XVIIden jaargang, No. 45 en 46, reeds vrij uitvoerig bovengenoemde spraakleer, gaarne wil ik er ook hier met een paar woorden de aandacht op vestigen. Het werk, waarvan in het vorige jaar de derde druk verscheen, verdient door menig aankomend onderwijzer, voor wien het in de eerste plaats bestemd is, als handboek gebruikt te worden, om verschillende goede eigenschappen, die het bezit. Het is helder en duidelijk geschreven, over het algemeen nauwkeurig en betrekkelijk volledig. Ook is het in den regel volkomen op de hoogte van den stand der wetenschap voor dezen tijd alhoewel het geen eigenlijk wetenschappelijk werk kan genoemd worden, daar het niet dieper in de meeste onderwerpen doordringt, dan voor het lager onderwijs voldoende is, en vooral, daar het meer de verschillende taaleigenaardigheden rangschikt, dan die in haren samenhang beschouwt. Menigeen zal door de lezing en bestudeering van dit werk zijne kennis van allerlei, elders te veel verspreide, bizonderheden kunnen vermeerderen, zonder dat het hem juist een ruimen blik doet slaan in het organisme van de taal. Het heeft echter dat ook niet ten doel, en zou waarschijnlijk zelfs, door dat te trachten, onbruikbaar geworden zijn voor hen, voor wie het geschreven is. Als ik het geen geleerd werk noem, veroordeel ik het dus allerminst, maar kenschets ik het alleen, vooral wanneer ik er nog bijvoeg, dat het zich van bladzijde tot bladzijde doet kennen als het werk van iemand, die ín de praktijk van het onderwijs zijne sporen heeft verdiend. Dat in een boek van 368 groote, dicht bedrukte bladzijden, waarin de uitgebreide stof zoo beknopt mogelijk is behandeld, en dat dus door een rijken inhoud uitmunt, ook verschillende onjuistheden en zelfs fouten gevonden kunnen worden - in het weekblad heb ik er eenige aangewezen, waarop het niet noodig is hier terug te komen - zal wel niemand verwonderen, dat het getal betrekkelijk zoo gering is, bewijst òf de deugdelijkheid van het boek òf mijne kortzichtigheid. Groningen, 18 Febr. 1879. Dr. Jan te Winkel. Van eigen bodem. Leesboek voor Lagere en Middelbare Scholen, door C. Honigh en G.J, Vos Az., 1e, 2e en 3e deeltje. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1878. Prijs per deeltje f 0.25. De goede verwachting door deel 4, 5 en 6 opgewekt, wordt door deze drie deeltjes ten volle bevestigd. De stukken zijn met zorg uit de werken van goede schrijvers gekozen en onderscheiden zich vooral door zuiverheid van taal. Deze {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste deeltjes bevatten stukjes, die geheel voor de bevatting van jongere leerlingen geschikt zijn en niet kunnen nalaten door den inhoud in hun smaak te vallen. We vestigen bijzonder de aandacht op deze serie, die geene andere dan oorspronkelijke d.i. echt Nederlandsche stukken bevat en juist daarom aanbeveling verdient. Een Vlaamsche Jongen, door Wazenaar, Gent, W. Rogghè (J. Vuylsteke), 1879. Deze eersteling belooft veel. Het keurig uitgevoerd werkje behelst de levensbeschrijving van een man van grooten aanleg, die worstelend met de fortuin en strijdend tegen eene hem vijandige godsdienstige richting zijn kracht voelt toenemen en zoodoende zegevierend uit den strijd terugkomt. Het boek is zeer boeiend en getuigt van veel dichterlijken aanleg, het teekent met forsche trekken maar soms in wat al te schelle kleuren en doet ons daardoor aan overdrijving denken. Eene uiting van ongezond realisme, als de sectie op bl. 231 is eenvoudig walgelijk en door niets gemotiveerd. Al te overvloedig zijn de verzen aangehaald, ze zijn vaak niet onverdienstelijk, maar pasten beter in eene afzonderlijke uitgave. Al te kras zijn sommige redeneeringen - geen polemiek en geen hatelijkheden moeten in een kunstwerk worden aangetroffen, de schrijver zal wel doen dit te bedenken en Lessing's Laokoön en Winckelmann eens ter hand te nemen. Hun lessen en een voorbeeld van taal en stijl als van Potgieter en Bakhuizen van den Brink zullen weldra van Wazenaar een der eerste schrijvers van België kunnen maken. Frans Steen, Zedenroman, door Teirlink-Styns, Brussel, Xavier Havermans, 1878. De karakterteekening is hier eerder aangeduid dan uitgevoerd, daarom zou ik dit boek geen roman maar eene novelle noemen. Voor eene novelle is de inhoud wel wat treurig, trouwens de gevallen meisjes nemen een overgroote plaats in de Belgische letteren in. Hier is die tentoonstelling van maatschappelijke of zedelijke afdwaling niet zoo breed opgesteld, dat ze hinderlijk wordt. Het geheele verhaal is boeiend en onderhoudend verteld en zeer goed heeft de schr. gezorgd, dat de lezer niet te gauw den afloop zou vermoeden. Op blz. 174 kan de lezer nog niets raden, op blz. 175 meent hij het te weten en op bl. 177 weet de schr. hem nog weder op een dwaalspoor te brengen. De oplossing is in alle deelen bevredigend en menige bladzijde getuigt van een juiste opmerkingsgave en gevoel van humor. We hebben bijzonder de aandacht te vestigen op eene rede van Prof. Dr. W.G. Brill, getiteld: Over de Poëzy en hare verdeeling in soorten, en wel omdat de Schr. de gewone verdeeling der poëzij in drie soorten: episch, lyrisch en dramatisch tot de juiste waarde terugbrengt. Terecht wordt er op gewezen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men deze verdeeling maar al te vaak naar den vorm heeft gemaakt, zonder acht te slaan op den inhoud van het kunstwerk. Over deze verdeeling sprekende wordt tevens over de verschillende eigenschappen dier kunstscheppingen gehandeld en menige eisch, aan een of ander kunstwerk gesteld, verklaard en verrassend toegelicht. Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren van de Dertiende tot de Negentiende eeuw, door Dr. J. Van Vloten, 2e druk. Tiel, Campagne, 1879. Een werkje van 130 bl., waarvan een groot deel bestaat uit proeven van dicht en ondicht, dat is althans wat de omvang aangaat, alvast een aanwinst, voor de school, waar voor dikke boeken over zoo'n vak geen tijd overblijft. Die fragmenten zijn zeer gepast gekozen en geven de duidelijkste toelichting op hetgeen aangaande tijd en porsonen gezegd worde. Dit laatste is kort en zaakrijk, en blijkbaar - gelijk ook de voorrede aanwijst - vooral bestemd om door veel lectuur nader te worden toegelicht. Het is goed gezien, dat de oudere perioden in de school maar zeer in 't kort moeten behandeld worden, dewijl daaruit toch niet veel gelezen wordt. Zoo zijn we hier bl. 19 reeds aan het einde der 16e eeuw genaderd. Daardoor is er gelegenheid ook de nieuwere en zelfs de nieuwste schrijvers, althans te vermelden. Daarbij laat de schr. aan Noord en Zuid gelijkelijk recht wedervaren. Met het oog op de behoeften der school had ik den stijl wel wat minder kunstrijk gebouwd wenschen te zien en betreur ik zeer, dat in §§ 48, 49 en 50 aangaande mannen van ook voor den schr. onbetwistbare verdienste, uitdrukkingen worden gebruikt, die de gebruiker van dit boekje natuurlijk zal overnemen en die onder geen enkel voorwendsel in den mond van een schooljongen passen. De jeugd te leeren bewonderen is hoogst noodig en zeer moeielijk, - gemelde §§ werken zoo iets tegen. Schetsen en Beelden, Gedichten door Adolf Beernaert, 1879. Gent, bij J. Vuylsteke en Ad. Hoste. Deze bundel - aan prof. Heremans opgedragen - bevat eenige goede gedichdichten; vergissen we ons niet, dan is de arbeid wel wat vlug van de hand gegaan, althans daar, waar de schr. door volgehouden maat en door het rijm gebonden was en hij dus langzamer werkte, is veelal iets beters geleverd, dan daar waar geen enkele belemmering de vlugge veder des schrijvers weerhield. Daar treffen we dan ook al die zonderling gebouwde zinnen, die omzettingen en doorgebroken regels aan. Belangrijk is de inhoud ook niet altijd. Een zekere zangerigheid, iets muzikaals in de compositie van menig vers is duidelijk op te merken. 't Is onbeleefd tegenover den oorspronkelijken dichter en onaangenaam voor de lezers, dat bij de vertalingen niet 't oorspronkelijke is genoemd. Daardoor wordt elke vergelijking onmogelijk. Waar dit mogelijk is, bijv. bl. 121 valt die niet ten voordeele van den vertaler uit - haast is niet te miskennen en hier is niet alleen de eenvoud, maar ook de muziek van 't oorspronkelijke verloren gegaan. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Vormen als schudt 't stof en uit 't venster zoowel als denkt dat die man zijn onmuzikaal. Ook het verleggen van den klemtoon is ongeoorloofd: de dichtkunst heeft zeker hare rechten, maar de goede smaak ook en de rechten dezer laatste moeten voor alles geeerbiedigd worden. Ook de taal is niet zuiver! Studie onzer beste schrijvers zal zeker taal, vorm en inhoud in korten tijd aanmerkelijk doen verbeteren. Zooeven verscheen het vijfde deel der gezamenlijke Werken van Sleeckx. Dit deel bevat dramatische werken en wel vier stukken namelijk: De Kraankinders, drama in drie bedrijven voor 't eerst verschenen in 1852, eene getrouwe teekening van het Antwerpsche volksleven onder de werklieden. Jan Steen uit vrijen, blijspel met zang in twee bedrijven, mede het eerst in 1852 gedrukt, een historische schets uit de laatste helft der 17e eeuw. Berthilda, drama met zang in drie bedrijven, voor 't eerst in 1854 verschenen; een stuk van meer melodramatischen aard, met aandoenlijke tooneelen. Eindelijk Neel de Loods, tooneelspel met zang in één bedrijf, een even romantisch stuk als 't vorige. De ‘Blaauwe Beul.’ In antwoord op eene vraag melden wij het volgende: Op 1 Dec. 1842 verscheen het eerste nummer van Braga 1) dat zichzelven aankondigde als ‘Een tijdschrift heel in rijm!’ en dat alle veertien dagen zou uitkomen en werkelijk uitkwam tot 1o. Februari 1843. Na dien datum verscheen het tijdschrift om de maand. Het werd geredigeerd door geniale jongelui aan de Utrechtsche hoogeschool en enkele anderen: eenigen redacteuren dragen thans zeer beroemde namen. Het tijdschrift ontzag niemand en stelde zich ten taak het valsch vernuft en de ziekelijke sentimentaliteit te bestrijden; oorlog te voeren tegen den stortvloed van slechte vertalingen van niet altijd zeer goede verzen, tegen taalverbastering, tegen rijmelarij: kortom het was eene keurbende, die zich had aangegord om met het scherpe wapen van den spot alles te kastijden, wat den bloei van de vaderlandsche letteren en het vaderlandsch tooneel in den weg zou staan. Daartoe rekende men vooral de ongelukkige tijdschriften uit dien tijd, die van vriendenlof moesten leven en veelal geen andere leus schenen te hebben dan ‘oudekennisschap’ en die daarom allerellendigste kritiek schreven. Zoo heeft No. 1 reeds dadelijk een ‘Karakteristiek onzer Vaderlandsche tijdschriften’. In gemelde ‘Karakteristiek’ wordt de spot gestoken met de Boekzaal der Geleerde Wereld, met de Vader- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Letteroefeningen, elders de ‘Lasteroefenaar’ genoemd, met het Algemeen Letterlievend Maandschrift vroeger genoemd als het Leuterlievend en daar heet De Gids Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert, De glazen inslaat en de ploerten wakker port, Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert, Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert, Maar mettertijd professor wordt. Den 15 Januari geeft het tijdschrift eene zeer ondeugende beschrijving van eene Redactie-vergadering van ‘de Gids’, waarin de oprichters Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heije voorkomen. Gelijk allen, die hervormingen willen tot stand brengen, waren ook de Gidsmannen in den beginne wel wat bar en misschien wel, gelijk Van Vloten in zijn Gesch. der Nieuwere Letteren zegt ‘wat aanmatigend.’ Hoe 't zij, de Gids was bij zijn eerste optreden niet bemind en daar de letterkunde dier dagen, die Bakhuizen van den Brink en Potgieter wilden hervormen meer stof gaf om doodvonnisseu uit te voeren, dan lauwerkransen te vlechten voor de levenden, heette het tijdschrift naar den blauwen omslag en de gestrenge richting eenvoudig: ‘de blaauwe Beul.’ De meeste schrijvers van dien tijd komen er slecht af, maar een bewijs voor het juiste der beoordeeling van de ‘Braga’ is, dat op enkele uitzonderingen na zij die het vinnigst worden aangevallen, ook thans niet zeer hoog bij ons staan aangeschreven. Met de Gids heeft ‘Braga’ echter wel wat onjuist geoordeeld. Hij noemt de redacteuren ‘koks, die geen messen hebben’ en ‘gidsen, die den weg niet weten’ - de uitkomst bewees het tegendeel en de Gids heeft ongetwijfeld aan onze letteren belangrijke diensten bewezen en in zooverre heeft Braga volkomen gelijk, door te verklaren, dat de Gids mettertijd professor zou worden. De volkstaal in betrekking tot recht en wet. Veel eigenaardigs heeft de gewone spreektaal des volks. Op ieder gebied. Ook in betrekking tot recht en wet. Het volgende diene tot proeve daarvan. Ofschoon men oudtijds algemeen de lijfstraffen, - ook de doodstraf, - in allen deele rechtmatig en doelmatig achtte, had men toch, door zekere inconsequentie, die het hart eere aandeed, afkeer {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van den man, die tot de uitvoering van die straffen noodig was. Men had afkeer van den beul. De spreekwijze zoo brutaal als de beul, was althans geen uitdrukking van sympathie. En zoo wijst ook het spreekwoord: hij slacht den beul, hij eet alleen op den weerzin des volks tegen de bedoelde betrekking. Waar de beul aan tafel zat, zette niemand zich nevens hem. Zelfs gebeurde het eens, in de 17de eeuw, dat door den kerkeraad der hervormde gemeente te Arnhem den beul werd aangezegd, dat zijn aanzitten aan de laatste mannentafel, bij de avondmaalsviering, groote ergenis had gegeven, en dat hij voortaan, als hij avondmaal wenschte te vieren, alleen moest aanzitten, als al de andere gemeenteleden van de tafel waren heengegaan. Zijn verzoek, om dan ten minste te zamen met zijn vrouw te mogen aanzitten, werd in overweging genomen en toegestaan. Wanneer het volk met volle kracht wilde uitdrukken, dat iemand zich zeer slecht gedroeg, dan zeî het van zulk een persoon: hij groeit op voor galg en rad, of het paste op hem de namen toe van galgebrok of galgenaas. Deze namen staan, gelijk bekend is, in verband met de afschuwelijke gewoonte van den ouden tijd, om de gehangenen niet af te nemen, maar aan de galg te laten, als aas voor het gevogelte. Van zulk een gehangene zeî eens een boer, die voor zijn hem ondervragend zoontje de zaak wilde ophelderen: ‘dat is een groote booswicht, jongen! die veroordeeld werd tot levenslang hangen.’ Gebruikte iemand een maaltijd voor het laatst, dan zeî daarvan de taal des volks: dat is zijn galgemaal. De verklaring ligt in de woorden van Wagenaar, waarin hij vermeldt, ‘de gevangenen, die met den dood staan gestraft te worden, den vorigen dag en nagt in de Verhoorkamer hebbende doorgebragt, daar zij met betere spijze dan de gewoonlijke, en met wijn, onthaald zijn.’ Maar wat baatte dat onthaal bij een zoodanige en zeer nabijzijnde toekomst? Die vraag herinnert ons de spreekwijs: 't Is boter aan de galg gesmeerd. Boter is het niet ongewone beeld van iets lekkers en weelderigs. Maar wat zou het een, die hangen moet, baten, al besmeerde men de galg met boter, van den top tot den grond? Dat er echter recht moet gedaan worden en straf moet zijn, dat voelde het volksgeweten wel. En daaruit ontstond de spreuk: Om het stelen en andere zonden, worden er wetten en galgen gevonden. En het noodzakelijke van zulke dwang- en tuchtmiddelen werd uitgedrukt in woorden als deze: ‘Als er geen recht was, aten wij elkander de ooren van het hoofd; - Alle wetten zijn gegeven, opdat men zou in vrede leven. Intusschen de toepassing van recht en wet moet de grenzen der billijkheid en rechtvaardigheid niet overschrijden. Dit sprak de volkstaal aldus, met een woordspeling, uit: Te harde wetten wetten het kwaad. En, dat het in de behandeling en toepassing des {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} rechts ook aanbeveling verdient, met spoed te werk te gaan, dat duidde de volkstaal aan, door kort en goed te zeggen: Kort recht is goed recht. Ook de omstandigheid, dat een mensch, die in eenige zaak gelijk heeft, nog wel eens moeite hebben kan, om dit te bewijzen, is aan de opmerkzaamheid des volks niet ontgaan, - getuige het spreekwoord: Goed recht behoeft dikwijls nog goede hulp of: De beste zaak heeft nog een goed advocaat noodig. Dat macht niet met recht is gelijk te slellen, dat het droit de conquête geen droit is, drukte de volkstaal uit in het kort en krachtig gezegde: Geweld is geen recht. Dat evenwel niet zelden de geweldenaar tijdelijk het van den rechthebbende wint, werd ook niet voorbijgezien. Van daar het plastische spreekwoord: Met een hand vol geweld komt men veelal verder dan met een zak vol recht. Toch gelooft het volk, en met reden, aan de zegepraal des rechts. Het recht zal eindelijk boven drijven. Daaraan verbond zich het denkbeeld, dat een misdadiger, over wien het besloten is, dat hij zijn straf zal vinden, ontdekt en gevat zal worden, zelfs met zwakke en gebrekkige middelen: Als de dief veeg is, zal een kreupele diender hem inloopen. In deze en dergelijke gezegden is veel waarheid en wijsheid van inhoud, veel pittigheid en aanschouwelijkheid van vorm. Moge waarheid en wijsheid, ook in betrekking tot recht en wet, blijven, ja! zich uitbreiden en steeds vaster wortelen in het hart van ieder volk, ook van Nederland's volk. Paleis van Justitie. E. Laurillard. ‘Naar de behoeften der lezers veranderd en gewijzigd.’ Het is tengevolge van een artikel van D. Kempeneers in het No. voor Maart van De Nieuwe School- en Letterbode, dat ik met aan gemeld artikel ontleende voorbeelden wijs op Anslijn's Leesboek tot oefening in het kunstmatig lezen geregeld door A.A. Holst en herzien door P.J. Andriessen; 2e stukje, 24e druk. Bij den 2en druk, die in 1822 verscheen, verklaarde de schrijver zelf, dat hij de dichtstukjes ‘hier en daar naar de behoeften des lezers, voor welke dezelve bestemd (waren) veranderd en gewijzigd’ had. Wat de ‘regelaar’ wijzigde, weten we niet, maar de ‘herziener’ verklaart zelfs: ‘Ik heb de uitdrukkingen, die minder duidelijk, ja, zelfs menigmaal onverstaanbaar waren, veranderd; andere regels wat vloeiender gemaakt en dus geschikter om te leeren lezen. Ik durfde dit met meer vrijmoedigheid doen, omdat de namen der dichters er niet bij aangegeven zijn en het geen chrestomathie is, maar een leesboek tot oefening in het kunstmatig lezen’. Uit deze redeneering volgt, dat men in sommige gevallen met ‘vrijmoedigheid’ het werk van een ander mag wijzigen en verdraaien zonder tot iets verplicht te zijn dan... den schrijver zijn kind te ontstelen, door 's mans naam weg te laten. Mij kwam het voor, dat {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} onze letterkunde rijk genoeg is, om vijfentwintig chrestomathieën zoomede eenige dozijnen ‘Leesboeken voor het kunstmatig lezen’ te fabriceeren, zonder dat men daartoe veroorzaakt is, den arbeid des schrijvers te besnoeien - op gevaar van ze te verknoeien. 't Is m.i. van een verzamelaar niet te veel gevergd, dat hij - vindt hij een stuk dat hem minder geschikt voorkomt, - zoekt naar een ander, dat hem beter past, maar dat hij niet bij 't eerste blijft staan om het op zijne wijze pasklaar te maken. Aan de waarde van besnoeide (gecastigeerde) uitgaven geloof ik in 't geheel niet - kan de schrijver niet gelezen worden, zooals bij schreef, laat hem dan ongelezen, tenzij uwe wijze van behandeling den schrijver onschadelijk maakt. Het was voor Lodewijk XIV dat de klassieken werden verwerkt tot ‘uitgaven ten gebruike van den dauphin’ - inderdaad niet te vergeefs heeft men alle woorden en uitdrukkingen geschrapt, die in een of ander opzicht aanleiding konden geven tot verkeerde voorstellingen!! Volgens welk stelsel hier de oorspronkelijke tekst veranderd is, zoodat hij leelijk en vaak onverstaanbaar werd, verklaar ik niet te begrijpen. Men oordeele: Bij het afsterven van mijn dochtertje. Poot. De herziener: Jacoba trad met tegenzin Jacoba trad met tegenzin Ter snoode wereld in De booze wereld in En heeft zich aan het end geschreid En heeft haar oogjes rood geschreid In hare onnoozelheid. In haar onnoozelheid. Het Gehucht. Oorspronkelijk. Veranderd. Ginds hoedt de herder Ginds hoedt de herder Zijn schapenrij, Zijn schapenrei Een weinig verder En nog wat verder Ligt Zorgen Vrij Is onze wei 'k Noem dus met reden 'k Roem dus met reden Mijn klein, lief Eden, Mijn klein, lief Eden Daar leef ik blij; Daar leef ik vrij 'k Ontschuil 't beslommer, Van aardsch beslommer Tot lust gewekt, Tot lust gewekt, Daar vrij van kommer Daar, zonder kommer Een wijngaardslommer Een wijngaardslommer Mijn hut bedekt. Mijn hut bedekt. En laat uw gunst ons toch verzellen En laat uw gunst ons toch verzellen In 't stervensuur. Van uur tot uur. Kinderlijk. Vondel. De herziener. Konstantijntje. Konstantijntje. 't Zalig kijntje 't Zalig kijntje. 't Cherubijntje 't Cherubijntje. Van omhoog Lacht omhoog. De ijdelheden De ijdelheden Hier beneden Hier beneden Uitlacht met een lodder oog. Uit al met een lodder oog. Voorwaar, meer dan Vondel is hier! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad. Ned. Taal. Vergel. examen Noordgouwe (Zeeland). Hoe klein is Mier en Zier, sien ickse neffens my! Sien ick my tegens haer, hoe groot schijn ick' er by! Wat ben ick voor een Popp, sien ick een Walvisch drijven? Hoeveel' en gaender niet in zijn Lijf van mijn' Lijven? Wat is hy by sijn Zee? een gruys van Grondelingh. Wat sijn die Zee en Land te samen voor een dingh? Wat zijn de Bergen, die tot in de wolken steken, Als dunn stoff op den grond niet waerd om af te spreken? Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh? Een schier onsienlick punt by 's Werelds helder Oogh Wat is dat oogh bij 't Rond, daer 't vier en twintigh stonden Ter loops in besich is? wat 's dat Rond by de Ronden Die 't sluyten als een Nest van Doosen zonder end? Die sijn gedachten aen sulck stugeren gement? Hoe kan kij minder doen als met verlegen schaemte De nietigheden van het ydele geraemte Daar in sijn' Ziele woont ootmoedigh overslaen, En uyt het kleinste tot het grootste Wesen gaen, Gods onbegrijplickheit? Ick weet geen sterker reden Om opgeblasen waen te pletteren te treden. a.De eerste 13 regels in hedendaagsch proza overbrengen. a.De onderstreepte woorden verklaren. b.Algemeene opmerkingen omtrent de hier gevolgde spelling. c.Zijn er ook fouten in dit stukje? d.Is de voorstelling van den dichter juist in reg. 11-12 ‘Wat is dat oogh dat besich is?’ e.Zijn die ‘Ronden’ cirkels of iets anders. f.De laatste 7 regels redekundig te ontleden. Verklaring der volgende synoniemen: Zien, kijken, turen, staren, schouwen, aanschouwen, beschouwen; - onzienlijk en onzichtbaar. Letterkunde. 1.Wat zijn balladen, wat romancen wat legenden? zijn er oorspronkelijke Nederlandsche gedichten van die soort? Zoo ja, welke? Van waar zijn de meest bekende vertalingen? Welke verzamelingen van dergelijke gedichten zijn er bekend? 2.In Engeland zijn de meesterstukken op de kritiek gevolgd, in Duitschland is de kritiek aan de meesterstukken voorafgegaan. Hoe was dit in ons land? Is de letterkundige kritiek in ons land tegenwoordig de beheerscheres of de dienares van den heerschenden smaak? 3.In hoeverre mag en kan de dichter teekenen en schilderen met woorden? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. 15 November - 1 Februari. 1. Studiewerken over Taal- en Letterkunde en Schoolboeken. Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, over het jaar 1878. Leiden, E.J. Brill f 1.75 Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Leiden, E.J. Brill f 1.50 P. Karssen, Ontwikkelend taalonderw. Practische lessen in Spelling, Spraakl. en Stijl. Amst., C.L. Brinkman f 0.25 Bibliotheek van Middelnederl. Letterk. onder red. van Mr. H.E. Moltzer en Dr. Jan te Winkel. Floris en de Blancefloer. Gron., J.B. Wolters. f 2.50 Taalk. Bijdragen onder redactie van P.J. Cosijn enz. Haarl., de Erven F. Bohn f 1.40 School en Studie. Maandschr. voor opvoeding en onderw. Per jaarg. f 2. - id. fr. p.p. f 2.40 Woordenboek der Ned. Taal. Bewerkt door P.J. Cosijn enz. (Gekken - Gelegenheid). 's-Hage, Leiden, Mart. Nijhoff, D.A. Thieme, A.W. Sijthoff f 0.87 De kleine Tolk. Veertiendaagsche Kroniek onzer Schoolliteratuur. Almelo, B.T. Blenken. Per jaar fr. p.p f 1.- A.W. Stellwagen. Denken en Stellen. Stijloef. voor 't onderw. 's-Hage, Gebrs. v. Cleef f 0.30 2. Fraaie Letteren. Hendrik Conscience, Volledige werken. Deel I. De leeuw van Vlaanderen. Leiden, A.W. Sijthoff. Bij inteekening f 1.- J.M.E. Dercksen, Uit drie eeuwen. Leiden, De Breuk & Smits f 8.50 G.J. van der Hoeve, Bijna gelukt. 2e druk. Amst., Scheltema en Holkema. f 1.25 Wagenaar, Een vlaamsche jongen. Gent, W. Rogghé f 1.75 Kunst en leven. - Naar origineele cartons. - Poëzie van J.J.L. ten Kate. Amsterd., Jan Leendertz. in linnen verguld op snede. f 15.- Elise A. Haighton, Louise's liefde. Eene karakterschets. Deventer, H.J. ter Gunne f 1.90 J.J.L. ten Kate, Dichterlijke album voor Neêrlands meisjes en vrouwen. Deventer, H.J. ter Gunne. Ingen. zonder staalgraven. f 1.90 geb. met 5 staalgraven. f 3.25 Edw. Rooze, Jong gehuwd. Amst. de Erven H. van Munster & Zn. f 3.- B. ter Haar, Kompleete gedichten. Volksuitgaaf. 's Hage, D.A. Thieme. Per aflevering f 0.50 H. de Veer, Kerstvertellingen. Haarl., H.D. Tjeenk Willink f 2.25 Elize Baart, Drie novellen. Rott. v.d. Hoeven Buys f 1.50 Fantasia. Nieuwe bundel Proza en Poëzie. Opgedragen aan Z.K.H. Prins Hendr. der Nederl. Amst., Scheltema en Holkema f 1.90 Mevr. A.L.G. Bosboom Toussaint, Langs een omweg. 2 dln. 's-Hage, D.A. Thieme f 2.- A.S.C. Wallis, In dagen van strijd. Amst., J.H. Gebhard & Co. Drie deelen compl. f 6.50 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Holland, Keesje Putbus en andere eerstelingen.'s Hage, D.A. Thieme f 1.- R. Koopmans v. Boekeren, Aan den rand des afgronds. Leiden, A.W. Sijthoff. f 3.- Adolf Beernaert, Schetsen en beelden. Gedichten 1879. Gent, J. Vuylsteke en Ad. Hoste. In cart. band f 1.12 Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1879. Gent, Boekh. W. Rogghé. f 1.25 Bernard ter Haar, Kompleete gedichten. Volksuitgaaf. 's Hage, D.A. Thieme. Per afl. f 0.50 Jaarboekje voor Rederijkers en beminnaars der Poëzy onder hoofdred. van D.F. van Heyst. Amst., L.F.J. Hassels f 2.25 Jacob Cats, Alle zijne dichtwerken, bezorgd en met ophelderingen. Dordrecht, J.P. Revers. Per afl. f 0.60 W.J. Hofdijk, Aan Neêrlands Koningin. Utr. C. v.d. Post Jr. f 0.25 Idem. Een lijkkrans op een vorstengraf. Amst., J. Leendertz. f 0.25 C. Lohde, Door eigen schuld. Een roman. 2 dln. Leiden, D. Noothoven van Goor f 4.50 3. Tooneel. Emile Augier en Jules Sandeau, De schoonzoon van mijnheer Peereboom. Amst., G. Theod. Bom f 0.90 H. de Veer, Hoe Oom op zijn neus keek. Blijspel in drie bedrijven. Amst. G. Theod. Bom f 0.75 J. v.d. Vrondel's Leeuwendalers. Lantspel. Amst. C.L. v. Langenhuysen. f 0.60 Mr. A.W. Jacobson. De vergunning tot het bespelen van den Holl. Schouwburg te 's-Hage en hare geschiedenis. 1853-1878. Met bijlagen. 's-Hage, Mart. Nijhoff f 0.50 Tooneel-Almanak (Noord- en Zuid-Ned.) voor 1879, onder red. van T.H. de Beer. Amst., G. Theod. Bom f 2.- 4. Vertalingen. - Dialecten. - Diverse. Salvatore Farina. De roman van een weduwnaar. Uit het Italiaansch door H.J. Wansink. Alkm., P. Kluitman f 5.25 Goethe's Faust, vertaald door J.J.L. ten Kate. Leid., A.W. Sijthoff. Per afl. f 1.50 Leopold van Sacher-Masoch. Een tweede Job. Roman. Vertaald door H.T. Chappuis. Nym. Blomhert en Timmerman f 3.25 Shakespeare's dram. werken. Vert. en toegel. door A.S. Kok. Amst., G.L. Funke. Per afl. f 0.30 Felix Dahn. Een strijd om Rome. Histor. roman uit het Duitsch. Arnhem. J. Rinkes Jr. f 14.50 Ouïda, Vriendschap. Uit het Engelsch, door C. Baarslag. Amst. P.N. v. Kampen & Zoon f 6.50 Dante Alighieri. De goddelijke komedie. In Nederl. terzinen vertaald met verklar. enz. Het vagevuur. Haarlem, W.C. de Graaff f 0.50 De Bije-Koer. Frysk jierboekje for 1879. 34e jaarg. Franeker. T. Telenga. f 0.30 Waling Dijkstra, Hartskemoai op 'e Tentoonstelling fen Frysce Aldheden te Leauwerd yn 1877. Franeker, T. Telenga f 0.15 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verbetering. 1.Daar stond aan onzen rechterkant de veel getopte, trotsche Sinaï. 2.Toen het licht van den lang verbeiden morgen begon te dagen, hadden we het uitzicht op verre, rijk beplante streken. 't Heeft altijd iets grappigs, als de langzame, plompe os naast het levendige paard loopt, maar deze dieren naast den hoogbeenigen kameel in den ploeg te spannen, gelijk dit in Egypte gebeurt, is eene ware spotternij. 3.Hoe gelukkig gevoelde ik mij toen we eindelijk - 't was half tien in den voormiddag - te Alexandrië aankwamen! En toch is de indruk, dien 't gewoel aan 't station op den aankomenden passagier veroorzaakt, geen aangename. 4.Men heeft al zijne zinnen noodig om te voorkomen, dat de bagage niet in te veel handen aanlandt. 5.Alexandrië is eene groote, schoone, zeer levendige zeehandelsstad met eigenlijk een Europeesch uiterlijk. 6.Op een kleinen heuvel, boven onderaardsche grafkelders, staat de hooge Pompejuszuil. 7.En nu, vaarwel, gij trotsche Oosten, vaarwel, gij veel bezongen Morgenland. Naar 't westen gaat het, naar 't eenvoudige Vaderland! 8.Volgens den Spect. van 7 Dec. bestaat er ‘te Athene een oudheidkundig genootschap, welks bezigheden zullen bestaan in het navorschen en verzamelen van oude inschriften, munten, volkszangen en al zulke oude taalvormen als noch in verschillende streken voortleven.’ 9.In de dichterlijke almanakken en in enkele tijdschriften komen meerdere verzen van Beelo voor. 10.De Augsburger ‘Allgemeine Zeitung’ meldt, dat uit de kunstschatten te Florence, meerdere voorwerpen van waarde ontvreemd zijn. Correspondentie. Met het opnemen van voorbeelden van gebrekkige schrijftaal en de beredeneerde verbetering, wordt in No. 3 een begin gemaakt. Slechts bij uitzondering bespreken we werken, die ons niet ter aankondiging zijn toegezonden. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Naamlijst van Inteekenaren. Appel, H., Hulponderw., Driebergen. Almerood, R.J., Hoofdond., Amersfoort. Altena, G.G. van, Secondant, Leerdam. Alberts, J.K., Boekhandelaar, Sittard. Bussemaker, H., Hoofdond., Kampen. Bergmans, W., Boekh., Tilburg. 6 Ex. Berghuijs, B., Boekh., Kampen. 2 Ex. Bos, 's Bosch. Beesten, A.J.D.H. von, Directrice Meisjesschool, Deventer. Beets, W., Boekhandelaar, Delft. Bevelander Schoo, J., Hoofdond, Groede. Brevée, J., Hoofdonderwijzer, Sluis. Bronswijk, A.J., Boekh., Oostburg. 5 Ex. Bokhorst, J., Hulponderwijzer, Schiedam. Brinkman & Zn., Boekhand., Amsterdam. Bakker Dz., C., Onderw., Hoogcarspel. Benthem & Jutting, Boekhandel., Middelburg. 4 Ex. Berends, W.J., Boekhandel., Zwolle. Bonsema, E., Hoofdond., Kamper-Eiland. Besseling, J., Onderwijzer, Zoelmond. Bijl, W., Hoofdonderwijzer, Zoelmond. Borg, G., Boekhand., Amsterdam. 3 Ex. Boonacker, H., de Rijp. Brinkman, Onderwijzer, 's Hage. Buisonjé, J.C. de, Boekh., Nieuwediep. Beker, G.R., Hulponderw., Rotterdam. Bange, R., Hoofdonderw., Middelstum. Bossert., W.J.N., Particulier, Rotterdam. Bussy, J.H. de, Boekhandel., Amsterdam. Cambier van Nooten, W., Boekh., Alphen. Clerkx Jr., H.G., Onderwijzer, Haaren. Colenbrander, B.H., Boekhand., Zutphen. 4 Ex. Corver, L.E., Boekhand., Assendelft. 2 Ex. Claus, S., Onderwijzer, 's Hage. Couvée & Co., Boekhandelaars, Leiden. Duisdeiker Lrsz., J.H., Boekh., Amsterdam. Dammes, P., Onderwijzer, Westbroek. Dannenfelser & Co., Boekh, Utrecht. 2 Ex. Directrice v/d School der Zusters Ursulinen, Batavia. Dammes, D., Hulponderw., Haarlem. Dunk, J.H., Boekh., Rotterdam. 7 Ex. Dijkstra, J., Hulponderw., Enkhuizen. Drop, J., Onderwijzer, 's Hage. Dorth, M. van, Onderwijzer, Berkel. Dishoeck, A.M.E. van, Boekhand., Zierikzee. 2 Ex. Douwes, G., Onderwijzer, Amsterdam. Eenhorst, F.J., Hoofdonderw., Arnhem. Eger, Onderwijzer, Neerbosch. Fongers, H.H.G., Boekhand., Uithuizen. 4 Ex. Fockens, G., Boekh., Groningen 5 Ex. Fraters, De Eerwaarde, Tilburg. Gezusters Ursulinen, Klooster, Soerabaia. Graag, v.d., Onderwijzer, Vlaardingen. Geerts, P., Boekhandelaar, Hoorn. 5 Ex. Geradts & Co., Joh., Boekhand., Hilversum. Gangel, J.H.T., Groningen. Genderen, G. van, Groningen. Garde, H.J. van de, Boekhand., Zalt-Bommel. 2 Ex. Gool, A.W. van, Brievengaarder, Dongen. Gouda Quint, P., Boekh., Arnhem. 4 Ex. Huge, R.C., Boekhandelaar, Rotterdam. Hagedoorn, H., Hulponderwijzer, Kampen. Huneman, J.A., Boekhandelaar, Kampen. 4 Ex. Hoekstra, F.G., Hulpond., Oosterbierum. Hempenius, J., Borculo. Harte, P., Boekhand., Bergen op Zoom. Hendriksen, Gebr., Boekhand., Rotterdam. 6 Ex. Harnack, J.D.H. Boekhand., Sommelsdijk. 2 Ex. Hubrechtse, P.A., Hoofdonderw., Burg. Holwerda, J., Secondant, Leerdam. Haak, H., Hoofdonderw., Amerongen. Hoet, H. ten, Boekhand., Nijmegen. 5 Ex. Hondt, J.A. De, Hulponderw., Boskoop. Hoogenboom, A., Boekh., Amsterdam. 7 Ex. Huisingh, P., Boekh., Winschoten. 2 Ex. Haverman, J.F., Onderwijzer, 's Hage. Hengel & Eeltjes, Boekh., Rotterdam. 2 Ex. Hond, W.A. de, Onderw., Vreeland. Hobbel, J., Onderwijzer, Rotterdam. Houte, A. van, Hulponderw., Westkapelle. Heuvel, J. v.d., Notarisklerk, Loon op Zand. Heetjans, W., Hoofdonderw., Kampen. Hoekstra & de Bruijne, Boekhandelaars, Arnhem. 2 Ex. Heijs, Onderwijzer, Nijmegen. Jong, M. de, Onderwijzer, Zwaag. Jaarsma, W.C.R., Onderw., Kampen. Kirch, J.E.J., Onderw., Amsterdam. Koenen, G.A., Nieuwendam. Kramps, F.A., Boekhandelaar, Hoorn. Kroes, H., Hulponderw., Leeuwarden. Kruissink, A.B., Kampen. Kleiboer, J.G, Kampen. Kloppert, C.N., Onderw., Rotterdam. Kluijt, L.C., Hulponderw., Dirksland. Kievelaar, H.G.A., Hulpond., Nijmegen. Kuiper, H., Hoofdonderw., Vlachtwedde. Kumpe, L.K., Hulponderwijz., Zutphen. Kramers & Zn., H.A., Boekhandel., Rotterdam. 2 Ex. Kok & Comp., A., Boekhandel., Gouda. Koopman, G.H., Hoofdond., Veenhuizen. Kuipers, R., Hulponderwijzer, Twisk. Leesgezelschap, Het Onderwijzers-, Samarang. Lubberdink, G.J., Hulpond., Hengelo. Luttekes, J.A., Kampen. Luken, J.C., Hulpond., Spierdijk. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Land, A.L., Boekh., Heerenveen, 4 Ex. Leenheer, G., Onderwijzer, Rotterdam. Leeuwen, A.M. van, Onderw., Rijswijk. Lohuizen, H. van, Hulpond., Almen. Leeflang, J.W., Boekhand., Utrecht. Loon, A. van, Boekhandel., Tiel. 2 Ex. Morks Jzn., C., Boekhandel., Dordrecht. Mertens, A.M., Hoofdonderw., Grathem. Mijs, D., Boekhandelaar, Tiel. Mellema, H., Hulponderw., Leeuwarden. Molenaar, A.M., Onderw., Rotterdam. Munk, J.J.C., Boekh., Haarlem. 3 Ex. Maas, Jr., P.C., Boekh., Gouda. 4 Ex. Mosmans, A., Boekh., 's Bosch. 2 Ex. Mast, G.C. van der, Boekh., Gorinchem. Maathuis, G., Hulponderw., Rotterdam. Mensing, M.J., Hulpond., Bovencarspel. Mensing, M.J., Boekhandel., Rotterdam. Nierop, P., Boekhandel., Zaandam. 4 Ex. Nagel, C.C., Hulponderw., Oisterwijk. Noy, H.J., Hulponderw., Zutphen. Ochtman & Zn., S., Boekhand., Zierikzee. 3 Ex. Odé, J., Boekhandel., Schiedam. 8 Ex. Olivier, M.M., Boekhand., Amsterdam. Ouwerkerk, J. Ph. van, Hoofdonderw., Gorinchem. Onderwijzers-Gez. in het 13e Schooldistrict van N.-Brabant. Otjens, G., Hulpond., Bergen op Zoom. Otto, A.L., Hulponderwijzer, Zutphen. Ooms, P., Hulponderwijzer, Hoven. Onderwijzers-Gez. in het 8ste District van N.-Brabant. Petit & Co., Boekhand., Rijsenburg. Post Uiterweer, G. Boekh., Enkhuizen. Piere, M.F. van, Boekh., Eindhoven. 2 Ex. Rutten, R., Hoofdonderw., Schinnen. Raadgeep, W.J., Boekh., Doetinchem. 4 Ex. Raven, Wed. P. van, Boekhandel, de Rijp. 2 Ex. Roelants, H.A.M., Boekhand., Schiedam. Ravenhorst, A.W., IJsselmuiden. Rijn, W.D. v., Onderw, Rotterdam. Roo, A.A. de, Hulponderw., Breskens. Ruijter, D.J., Hulponderw., Gorinchem. Rijnders, J.F. Onderwijzer, Nijmegen. Raa, G.J. ten, Terwolde. Roem, Joh., Boekhandelaar, Alkmaar. Roothans, G., Hulponderw., Budel. Reits, G.J., Boekhandelaar, Groningen. Reyers, Mej. J.C., Hulpond., Delft. Rietdijk, J.F.L. Hulponderw., Haaften. Rogghé, W., Boekhandelaar, Gent. Storm Lotz, D.J.P., Boekhand., Rotterdam. 2 Ex. Sigtenhorst, A.J. v.d., Boekh., Deventer. Stokhuijzen, W., Boekh., Gorinchem. 3 Ex. Sweeris, C., Hulponderwijzer, Leeuwarden. Spirlet, E.B., Kampen. Schiphorst, Kampen. Struik, Kampen. Sernée, J., Hulponderwijzer, Haarlem. Stuijvenberg, G.H. van, Heerde. Spruit, J., Utrecht. Schouw, J. v.d., Boekh, Leiden. 4 Ex. Stratemeyer, H.S., Hulpond., de Rijp. Smit, E. van der, Utrecht. Smelik, J., Onderwijzer, 's Hage. Schilt, Mej. J.H., Hoofdond., Amsterdam Scheer, Erven D.H. v.d. Boekhandelaars Assen 2 Ex. Sacré, Mej. E.A., Onderw., Middelburg. Schaank, R.S., Boekhandel., Groningen. Smit, A. de, Onderwijzer, Batavia. Tegelaar, H., Onderwijzer, Kampen. Tussenbroek, H. van, Boekhand., Wageningen. 2 Ex. Tuinen & Zn., C. van, Boekhand., Leerdam. 2 Ex. Thierry, J.M., Onderwijzer, 's Hage. Tummers, J.H., Hoofdond. Sittard. Tooren, G. van, Onderw., Amsterdam. Tuyl, G.J.E. van, Hulponderw., Elburg. Thiel, L.L. van, Onderwijz., Hilversum. Tjeenk Willink, H.A., Boekh., Arnhem. Veenstra Jz., S., Boekh., Leeuwarden. 4 Ex. Vermande & Zonen, Boekhand., Hoorn. Vosbergen, H.K.A., Onderw., Kralingen. Vos, J. Ph., Onderwijzer, Rotterdam. Velzen Jr., S. van, Boekh., 's Hage. 9 Ex. Vogel, F., Boekhandelaar, de Rijp. 3 Ex. Verhoeven, Ch. W., Onderw., Drunen. Visser, J.P., Onderwijzer, 's Hage. Veenendaal, L.L., Hoofdond., Hillegom. Vos, Th. van der, Hulpond., Assendelft. Vries, L.J. de, Hulponderw., Naaldwijk. Vissers, A.H., Hoofdonderw., Dongen. Vermeer, L.J. Brievengaarder, Loon op Zand. Verbeeten, H., Onderwijzer., Arnhem. Wijle Jr., F.C., Hulponderw., Amsterdam. Weisfelt, S.W., Hoofdond., Sint Kruis. Willemsen, H., Hulponderwijzer, Groede. Wagensveld, G.J. van, Hoofdond., Lopik. Wit, P. de, Boekhandelaar, Hoogcarspel. Wind, H., Groningen. IJtsema, R., Onderwijzer, Oostzaan. Zweeden, P. v., Boekhand., Groningen. 4 Ex. Zwanikken, G., Onderwijzer, Amsterdam. Zanten & Co., H.C. van, Boekhandelaars, Veenendaal. Zuidema, W., Groningen. ☛ De opgaven inkomende na het sluiten dezer (6de) lijst, zullen geplaatst worden in No. 3. Hen, wier namen op deze lijst niet voorkomen, noodigen wij beleefd uit hun resp. boekhandelaar te verzoeken ons de gewenschte opgaven te verstrekken. De Uitgevers: BLOM & OLIVIERSE. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksetymologie. Op het geheele gebied der taalwetenschap heeft zeker geen kapittel van oudsher zoozeer de belangstelling van vaderlandsche geleerden en dilettanten opgewekt als dat der bastaardwoorden. Het nauw verband, waarin dit onderwerp tot onze taak staat, eischt, dat wij er eenige aandacht aan schenken. Tijdens den vrijheidsoorlog mag het, den toenmaligen tijdgeest in aanmerking genomen, een zeer karakteristiek verschijnsel heeten, dat een geleerd genootschap te Berlijn de prijsvraag uitschreef: I. ‘Is volkomen zuiverheid van taal in het algemeen, en van de Duitsche taal in het bijzonder mogelijk? II. Is zij noodzakelijk?’ Beide vragen kan men kortweg met ‘Neen’ beantwoorden. Wellicht zou een of andere wilde horde tusschen eenzame bergen levende hierop ‘Ja’ antwoorden, ieder volk, dat eenig begrip heeft van den voortgang en de werking der beschaving kan zulks niet. Algemeene verbreiding der uitkomsten van kunst en wetenschap, kortom van allen menschelijken arbeid is de sleutel der geschiedenis - en het bastaardwoord drukt er zijn zichtbaren stempel op. Waar andere stemmen zwijgen, is het bastaardwoord een welsprekende getuige van vroegtijdig volksverkeer. Het toont ons, hoe de eerste stralen der Semitische beschaving Griekenland's levenskiemen tot welige vruchtbaarheid wekten; men zou met dien leiddraad een geschiedenis kunnen schrijven van den gezegenden invloed, dien het naburig Griekenland op Oud-Italie heeft gehad; en, om van moderne talen er slechts één te noemen, verzamelde men de Romaansche bestanddeelen van het Engelsch, in sprekende trekken zouden ons de ridderlijke Noormannen op Anglosaksischen bodem tegentreden. Zoo ook onze taal; men moge beweren dat zij van vreemde talen heeft geleend, zij heeft daarentegen ook menigmaal een blijvenden invloed op andere talen uitgeoefend, en, juist onze westelijke natuur, de op onze taal zoo invloedrijke Franschman, vindt in zijn woordenboek menigen Germaanschen overlooper: auberge (ital. albergo) is het hariberga, ‘Herberge,’ ned. herberg; bivouac het Duitsche Beiwacht, ned. bijwacht; boulevard het Duitsche Bollwerk, ned. bolwerk; brèche, Bresche, bres; haveron, Hafer, haver; éperon, Sporn, spoor; maréchal, Marschall, maarschalk; honnir, höhnen, honen; choisir, Oudgerm. kausjan, onderzoeken, danser, tanzen, dansen; écrevisse, Krebs, kreeft; canapsa, Knappsack, knapzak enz. enz. Verscheidene, zooals bivouac, balcon (oudhd. balcho), brèche: evenals lustre van luchter (volgens Bilderdijk) enz. zijn in Fransch gewaad tot ons teruggekeerd. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij laten hier in het midden, wat het Spaansch, waar de bastaardwoorden (d.i. de niet Latijnsche woorden) zeker vier tienden van den geheelen woordvoorraad beslaan, in uitdrukkingen voor begripsnamen, voor het krijgs- en rechtswezen, in dier- en plantennamen, in benamingen voor spelen, gereedschappen en huisraad aan de Germaansche talen verschuldigd is. Het blijkt dus, dat ons volk zich niet behoeft te schamen, omdat het de zuiverheid van taal, waarmee geestdrijvers eenmaal dweepten, niet bewaard heeft, en dat het, in het hart van Europa gelegen, zijn schoot geopend heeft voor de elementen, die het in staat stelden nieuwe vruchten voort te brengen. De eerste aanraking met het Romeinsche wereldrijk aan de oevers van den Rijn, de wereld hervormende leer des Christendoms, de kruistochten, die de wonderen van het oosten naar het verbaasde westen overbrachten, deze en honderd andere invloeden hebben sporen in onze taal achtergelaten, onuitwischbare sporen; met hen zouden we het belangrijkste deel onzer taal moeten missen. Hoe zou de kerk b.v. woorden kunnen missen als: Kansel (lat. cancelli), aalmoes (lat. eleemosyna, Gr. ἐλεημοσύνη), bisschop (lat. episcopus), feest (lat. festum), klooster (lat. claustrum), kruis (lat. crux), priester (lat. presbyter, πρεσβύτερος), pelgrim (lat. peregrinus), martelaar 1) lat. martyr, μάρτυς), engel (lat. angelus), duivel (lat. diabolus, διάβολος), preek en preeker (lat. praedicare); of de boer, als paard (mlat. paraverêdus), ezel (lat. asinus), kat (lat. catus); of de huisvrouw als suiker (lat. saccarum, pers. schakar), thee (Chineesch the), Koffie (arab. kahwah); of wij allen als school (lat. schola), brief (lat. breve), kop (lat. cuppa, cupa), venster (lat. fenestra), tafel (lat. tabula), zegel (lat. sigillum), kers (lat. cerasus van de stad Cerasus), perzik (lat. persicum n.l. malum), pruim (lat. prûnum), plant (lat. planta), tabak (Spaansch tabaco, en dit uit het Indiaansch afkomstig) enz.? Wij behooren trouwens geheel anders dan over voornoemde woorden over dien stortvloed van bastaardwoorden te oordeelen, die indertijd als een epidemie onze taal teisterde, dat nationale poëzie en veerkracht kwijnden, toen de zucht tot nabootsing van vreemden, vooral van het Fransch, de hoogere kringen als een booze pest had aangetast. Gelukkig bepaalde zich deze taalverwarring tot de aanzienlijken en zeer enkele kringen van den burgerstand; de kern des volks werd er niet door besmet, ofschoon ook daar eenige uitdrukkingen zijn binnengeslopen - men denke slechts aan de menigte Fransche {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} namen en uitdrukkingen bij den met het volk zoo nauw saamgeweven militairen stand gebruikelijk 1). De eer van aan die wanorde openlijk weerstand geboden te hebben komt toe aan onze taalzuiveraars en aan hunne, zij het ook gebrekkige navorschingen in Etymologie en Grammatica. Maar, uit een taalkundig oogpunt beschouwd begingen zij een dubbele fout, vooreerst, omdat zij ook internationale kunsttermen, die over het geheel slechts door deskundigen gebruikt worden, wilden vertalen, en ten tweede, omdat zij, tegen den geest der taal zondigend, ook die woorden niet spaarden welke sedert lang het burgerrecht verkregen hebben. 2) Het eerste heeft hier en daar nog plaats en velen weigeren de dwaasheid daarvan in te zien. Zij bedenken niet, dat men om consequent te zijn dan honderden woorden zou moeten vertalen, waarvan de ijverige mannen zelfs niet wisten, dat ze van vreemden oorsprong waren. Venster, heeft een Latijnschen klank, moot het nu verbannen worden; moet men dan niet eveneens de woorden poort en deur 3) door andere vervangen? Maar laat ons eindelijk tot de zaak in quaestie terugkeeren. Waar begint en waar eindigt dat vreemde in de woorden? Welk onderscheid is er b.v. tusschen de woorden ‘paard’ en façon?’ Men zegt, het eerste is een genaturaliseerd woord, omdat het in inlandsch, het andere een bastaardwoord, omdat het in buitenlandsch gewaad optreedt. Zeer juist, als men de zaken alleen van het tegenwoordig standpunt beziet. Maar hoe is paard geworden wat het nu is? Antwoord: in overouden tijd (reeds voor de vijfde eeuw) leerden de Duitschers, behalve hun uit Indo-germaanschen voortijd afkomstigen naam voor dat dier, Oudhd. hross, Nieuwhd. Ross, eng. horse, van de Romeinen een andere benaming paraverêdus, dat paard beteekent. Dit woord nu raakt om een of andere oorzaak in gebruik bij het volk, verdringt zelfs ros in zoover, dat wij thans gewoonlijk onder ros alleen een paard van edel ras verstaan, hoewel het woord roskam bewijst, dat dit vroeger anders was. Maar in den loop der eeuwen ondergaat het bastaardwoord paraverêdus - zich eensdeel naar de klankwetten voegend, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} die de overige talen beheerschen, anderdeels uit eigen beweging strevend om zich naar don tongval te schikken - een reeks van wijzigingen (parafrit, parfrit, pferit, perit), (peert) paard, totdat het eindelijk in zijn tegenwoordige gestalte geen spoor van zijn bastaardafkomst meer vertoont. Hoe staat het nu met ‘façon?’ Dit woord beteekent iets, dat zich in onze taal niet zoo gemakkelijk laat vertolken, en het zou dus best mogelijk zijn, dat het bij het volk meer en meer het burgerrecht verkreeg. De boer zou eerst met verzaking van den lastigen neusklank fassong, dan met onzen klemtoon fássong uitspreken, (later misschien vásson). Als dit woord nu eens in den smaak viel en een schrijver voerde het in de schrijftaal in, temeer omdat het overeenkomst heeft met echt Ned. woorden - dan zouden wij het ook algemeen gebruiken en ons ‘façon’ had dezelfde bewerking als paard ondergaan. Wij zijn dus tot het volgende resultaat gekomen: het genaturaliseerde bastaardwoord staat alleen een sport hooger dan het bastaardwoord, en stamt er van af. Of nu een bastaardwoord het burgerrecht verkrijgen, dan wel bastaard blijven zal, hangt daarvan af of de volkstaal het aanneemt. Geschiedt dit, dan neemt het digestie-proces der taal, waarvan wij den aard en de werking moeten opsporen, een aanvang; het voedsel van elders aangevoerd, wordt door de verschillende organen verwerkt totdat de assimilatie volkomen is, en de vreemde stof tot opbouwing van het eigen lichaam verwerkt is. Of om de woorden van den Meester te gebruiken: ‘Valt een bastaardwoord in de bron eener taal, het wordt er zoolang in voortgestuwd, totdat het er de kleur van aanneemt, en trots zijn uitheemsche afkomst op een inlandsch woord gelijkt’ Wij kunnen beknopter een andere klasse van woorden behandelen, waarop wij in het vervolg meermalen terug zullen moeten komen: de verbrokkelde overblijfsels van een vorige taalvorming. Er is namelijk in de geschiedenis eener taal niets aan grooter en sneller wijzigingen onderworpen dan de beteekenis en de voorraad der woorden; wij kunnen onze Middel-nederlandsche dichters zonder goede woordenboeken reeds niet meer verstaan. Soms beproeft de taal, om een oud woord, door het in verbinding te stellen met een meer bekend woord van gelijke beteekenis, op den duur verstaanbaar te doen blijven. Zoo ontstonden: draagbaar (baar; bëren = tragen), muilezel (middelnd. mûl = lat. mulus,) het muildier, (windhond middelnd. wint = windhond) en meer anderen. Deze schade nu deert de taal niet, want zij is rijk en bezit middelen in overvloed om dit verlies te herstellen. Maar de verhoudingen worden eigenaardig, als het afgedankte woord nog in verbinding met andere, 't zij in een werkelijke samenstelling {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bijv. lik-hamo, d. i woordelijk vleesch-omhulsel; waarvan lik = vleesch nog bewaard is in likdoorn terwijl hamo = omhulsel verwant is met ons hem-d, 't zij in een nauw verband (b.v. in een spreekwoord) voortleeft. De taal heeft tegenover dergelijke woorden dezelfde verplichtingen als tegenover bastaardwoorden, maar de invloed der volkstaal op de woordvorming, doet zich gelden en hoe - dat blijkt uit woorden, in welke wel is waar een aloud stamwoord schuilt, doch die, omdat zulks voor den vorm overeenkomst met een bekender woord had, geen aanleiding tot wijziging volgens de volkstaal aanboden. Er zal ons uit blijken, hoe licht de verbeelding van den spreker bij het zoeken naar den oorsprong van een woord op een dwaalspoor geraakt: Meineed bijv. komt niet van meenen of iets van dien aard, maar van mein, dat valschheid beteekent; waanwijs komt niet van waan maar van het oude wan = zonder. Het tweede gedeelte onzer verhandeling brengt ons van zelf tot eene beschouwing over de werking der volksetymologie op de taal. De man, die de aandacht der geleerde wereld het eerst op dit onderwerp vestigde is C. Förstemann, een beroemde naam op Germaansch taalgebied. Dit onderwerp is sedert door vele geleerden deels beknopter, deels uitvoeriger behandeld, maar er is zelden een diepe studie van gemaakt. Onder de weinige verdienstelijke boeken op dit gebied behoort o.a.: ‘Über deutsche Volksetymologie,’ van G. Andersen (Heilbron 1876) terwijl bovendien bijzondere vermelding verdient het belangwekkend, geestig, met echte taalkennis geschreven werk eener Duitsche dame, Caroline Michaelis (de Vasconcellos): ‘Studiën über romanische Wortbilduug’ (Leipzig 1876) Förstemann besluit zijn pioniersarbeid (in Kuhn's Zeitschrift I) met een aantal vragen waarvan ik hier de voornaamste aanhaal: ‘1.) In welke tongvallen openbaart zich het streven naar taalwijzigingen allermeest? 2.) In welke perioden der taal openbaart zich het sterkst dit vermogen om woorden te assimileeren, welke minder? 3.) Welke klassen van woorden zijn meest ontvankelijk voor de werking der volksetymologie?’ Al deze vragen zijn tot hiertoe nog onbeantwoord gebleven. Het zou veel studie vereischen ze alleen voor het Indogermaansch op te lossen. Wij hebben straks kunnen opmerken, dat inmenging van vreemde en verlies van nationale elementen de beide factoren zijn die de werking der volksetymologie in het leven roept. Beide oorzaken doen zich in elke taal eenigermate gelden, maar de uitkomst is op de eene plaats sneller dan op de andere. Het is ons duidelijk gebleken, dat de eerste het resultaat is eener wereldbeschaving, terwijl de kracht der tweede {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een volk naar men beweert in omgekeerde verhouding staat tot de levenskracht zijner geschiedenis. ‘Naarmate de geschiedenis rijker en veel omvattender is, des te sneller openbaart zich het spraakverval; hoe armer, langzamer en trager haar loop, des te trouwer handhaaft zich de taal.’ (Schleicher). Men zou dus bijna het vermoeden durven uitspreken, dat het verschijnsel, dat wij bespreken eigenlijk zijn oorsprong heeft in de talen der beschaafde volken van den nieuweren tijd. Maar ook in dit opzicht moet men voorzichtig zijn, zoolang er niet meer materieel dan tot hiertoe voorhanden is, en zoolang de oude talen, vooral het Sanskriet en het Grieksch, in deze richting niet onderzocht zijn. Zooveel is zeker, dat de Romaansche talen even goed als de Germaansche voor volksetymologieën geschikt zijn. Thans enkele voorbeelden. De meeste onzer weekdagen hebben door volksetymologie eene wijziging ondergaan. Dinsdag is oorspronkelijk de dag van Tius, oudhd. Zio (Tius = grieksch Zευς, skrt. djaus is de hoogste godheid bij de oude Indo-Germanen.) De oorsprong der benaming van den aan hem gewijden dag is zuiver bewaard gebleven, b.v. in het oudnoordsche Td {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} agr, angels. Tivesdäg (eng: Tuesday). De Germaansche talen zoeken op verschillende wijzen het onverstaanbare woord af te schaffen. Wij vormden Dinsdag, voorheen Dingsdag, met merkbare afleiding van ding ‘gericht,’ de Zuidduitschers soms 't gebruikelijke Zinstag van zins (census). Woensdag heette eens naar een god; men zegt heden nog in Twenthe godenstag, gonstag, = wuotanes tac (eng. wednesday). Vrijdag heeft niets met vrij uit te staan, maar is de dag van Frîa, oudn. frigg (gemalin van Wodan. Wij spreken van jubeljaar, jubelfeest vaak jubilé, het eerste is van het lat annus jubilaeus, dit evenwel van het hebr. jôbêl = een muziek-instrument. Vastenavond ook vastelavond is evenmin de ‘avond voor de vasten’ als oudejaarsavond zou zijn ‘de avond voor oude jaar’ of kersavond ‘de avond voor kerstmis.’ De oude vorm is Fasnacht van middelhd. vasenaht afgeleid, d.i. de nacht waarin gejoeld, twist gemaakt, ‘gefaselt’ (oudhd. fasôn) wordt. In de namen der maanden heeft het Bulgaarsch-latijn een karakteristieke wijziging teweeg gebracht. Eerst schakelt het September, November, December, aan imber vast: Septimber, Novimber, De cimber; later vormt het ter wille van deze ook een Octimber uit October. Het azuur, dat in de dichterlijke beschrijving van de kleur des hemels een groote rol speelt, is de lazuursteen, de lapis lazuli van de middeleeuwsche scheikunde. Het woord stamt af van het arab. lâsu vardun, dit van het pers. lâgvard; de aanvangsletter l werd ten onrechte voor het lidwoord gehouden en weg gelaten. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl wij daarentegen in ‘de alchymie’ (arab. al - kîmija) en ‘het Elixir’ (el - ixir) het Arabische lidwoord bij het woord hebben gevoegd. Bij weerlicht denkt men aan een verbastering van wederlichten maar 't is van wetterleichen d.i. weersprong van middelhd. leih ‘de dans:’ lëcken; Luther schrijft nog: ‘Daarom dat gij springt läcket (lecket) met de voeten. Ez. 34, 21, goth. láikan). Hoogst leerzaam is het woord zondvloed. Dit heet in zijn oudsten vorm sinfluot, n.l. de groote, algemeene vloed (sin zooals in Singrün = d.i. altijd groen voor ‘maagdepalm,’ ook Anglos. Sinneaht, sin-niht ‘eeuwíge Nacht’). Maar men bezweek reeds zeer vroeg voor de verzoeking om den vloed ten tijde van Noach in verband met de zonden van het menschelijke geslacht te brengen. In enkele gevallen schijnt de volksetymologie bijna het resultaat van nadenken te zijn. Dit zien we vooral bij twee klassen van woorden, die bijzonder aan taalwijziging onderhevig schijnen te zijn: de namen van dieren en planten. Wij willen bij deze eenige oogenblikken stilstaan. I. Namen van dieren. Als wij met het grootste viervoetige dier beginnen, ontmoeten wij dadelijk den geduldigen olifant, die zich in de talen der verschillende volken al heel wat verminking heeft moeten getroosten. Wij schrijven Olifant maar het lat. heeft elephantus, Grieksch ἔλεφας, maar in Elpenbeen gebruiken wij maar de P; het woord heet in het Middelhd. hëlfenbein, Oudhd. hëlfentpein. De Italiaan brengt daarentegen dit dier in verband met lione de leeuw,’ en liopardo ‘het luipaard’, en maakt er liofante van. Wij mishandelen evenzeer den leopardus, fr. léopard waarvan wij luipaard maken, welk woord Huyghens aanleiding geeft tot eene woordspeling op lui paard. Muilezel, en windhond, zijn herhalingen, om dat het eerste gedeelte dier woorden voorheen reeds het geheele dier beteekende. Hiertoe behoort ook damhert, omdat dam = Middelhd. der tâme, Oudhd. tâmo = Damhert is. Veelvraat heeft niets met veel en vreten te maken, maar is wellicht ontleend aan het Noordsche fiällfras = bergbeer. Bij den naam eekhoorn kan men bezwaarlijk aan een hoorn denken, 't woord moet ontleend zijn aan een nog onbekenden naam (Förstemann vermoedt σϰίουρος, Andersen naar Pictet lat. viverra = fret). In walvisch en rendier is de tweede lettergreep weder overtollig, daar wal = walvisch nog heden en reen (Oudn. hreinn, angels. hrân) = rendier nog in de zestiende eeuw gebruikt wordt. Men heeft hier dus evenmin aan wal = dijk of kade te denken, als aan rennen = loopen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Italiaansch verandert eenhoren unicorno in liocorno = leeuwenhoorn, vespertillus ‘Vledermuis’ in pipistrello: pipillare ‘pipen,’ basiliscus in badalisco: stare a bada ‘loeren.’ Het Fransch (Oudfr.) en Spaansch maakt van nachtegaal luscinia, lusciniolus een koningin, Oudfr. roisignor, Spaansch ruisenor. Het Fransche marmotte is evenals het Duitsche Murmelthier Ned. mormel, mormeldier (waaronder men thans bezwaarlijk een marmot verstaan zou) van mus montis bergmuis afgeleid. Het Spaansche palafren en het Ital: palafreno zijn aan dezelfde bron als ons ‘paard’ nl. aan het Middelat, paraverêdus, maar met afleiding van freno ‘teugel’ ontleend. Ziedaar de verklaring ook van palfrenier, waarnaast ik alleen op het fr. palefroi te wijzen heb. Ons kreeft ging als écrevisse in een Fransch woord over, daarna werd het door de Engelschen opgenomen en aan de inheemsche woorden craw (krop), crab (krab) als crawfish en crayfish geacclimatiseerd. Om ten slotte nog even bij een mythisch dier stil te staan, staat weerwolf in geenerlei betrekking tot weer, weder of verweeren; het is werwolf, d.i. manwolf, een wezen, dat tegelijk man en wolf is van wër goth. vair, lat. vir ‘de man,’ (λυϰάνΘρωπος). II. Namen van planten. Drop heet in Groningen lekkeris waarbij velen zeker aan lekker denken; 't is echter 't Duitsche lakritze. De oorspronkelijke vorm is in het Grieksch γλυϰύρριζα, ‘zoethout.’ Het Bulgaarsch-Latijn steunende op lignere maakt er van ligniritia. Men moet den laatsten vorm in de verschillende talen tot uitgangspunt kiezen. Het Spaansch leidt er naar regalo regaliz van af, waarvan misschien weer het Fransche réglisse komt. Het woord heet in de vijftiende eeuw leckericz, lackeritz. Velen houden postelein voor een platte uitdrukking voor porcelein en menigeen zal heel deftig praten van ‘porcelein eten;’ porcelein d. i de steen, is van 't Port. porcellano, van porcello Lat. porcus Fr. porc d.i. = varkentje naar een schelp van die kleur, die den vorm van een varken had. Het Mlt portulâca (portulak) is het Duitsche Burzelkraut, Middelhd. burtzel, waarvan het Spaansch verdolaga heeft gemaakt; van verde ‘groen.’ Lat. rôs marinus ons rozemarein, waarbij wij wel eens aan iets anders dan aan zijn Lat. afkomst denken en praten van roze marie, werd in het Engelsch rosemary (rose en Mary); minder poëtisch vormt de Italiaan ramerino, als ware zulks een afleiding van ramo ‘tak.’ De bekende morgendrank vermouth, zekere zuidelijke wijn op bittere kruiden getrokken, ontleent zijn naam aan dien van een dier kruiden, dat bij ons alsem heet en in het Oudhd. wërmuota, in {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} welk uot de lettergreep der afleiding is, het Engelsch heeft zelfs worm wood, d.i. wormhout, het Nederlandsch wormkruid. We hooren spreken van pieterselie of peterselie, welk woord behalve in 't door Huët's scherts zoo bekende vers van Bilderdijk niets met Peter of Selia te maken heeft, maar afkomt van petro selînum, d.i. rotsklimop. Wij moeten hiermede dit gedeelte van ons overzicht besluiten: in een volgend artikel zullen wij de volksetymologie nog eens, maar uit een nieuw oogpunt beschouwen. Bijdragen tot onze oudere en jongere syntaxis. I. Infinitief, schijnbaar in plaats van het tegenwoordig deelwoord. Bij den bekenden zestiendeëeuwschen rederijker Houwaert ontmoet men herhaaldelijk de volgende ongewone en zonderlinge constructie van een (steeds door het bijwoord al = ‘voortdurend’ voorafgeganen) infinitief: Sijnen voet stotende sterf hij al beven. Paraenesis Politica, 293. Mithridates sterf ghesont sijnde al spreecken. Ibid. 296. Andragoras sterfal slapen in visioen. Ibid. 296. Sterf hij een onversienighe doot al bucken. Ibid. 296. Dat hij al lachen sijnen Gheest heeft gegheven. Ibid. 302. Als door Schipbrekinghe sijn al zuchten en beven Meer dan hondert duysent Perssen ghebleven. Ibid. 315. Zoo men de Sonne al schemelen ziet blijcken, Id. Pegasides. 13. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Sij hebben dees woorden al tieren ghesproken doen. Ibid. 24. Twelck hij Palladi toonde al krijseltannen. Ibid. 85. Waerom zocht gij mij weer te bedriegen al swijgen? Ibid. 236. Dus sprack hij en sloech zijn ooghen al weenen op. Ibid. 273. Als Pan haer heeft al vrijen ghebeden. Ibid. 338. En sij heeft mistroostich dit al karmen gesproken. Ibid. 419. Pandion heeft hem sijn Dochter met zorghen Al schreyen met weenende ooghen bevolen. Ibid. 417. En (sij) al leven zou worden begraven in d' eerde. Ibid. 681. Al spreken en zuldij oock nieuwers na gheraeyen. Ibid. 651. Enz. enz. Uit de hier aangehaalde voorbeelden blijkt duidelijk, dat dit al + infinitief in beteekenis gelijkstaat met al + tegenwoordig deelwoord, de constructie, welke bij ons gangbaar is en was (ook in 't Middelnederduitsch gebezigd werd, z. Schiller u. Lübben, Mnd. Wtb. op al, bl. 48) en eveneens bij Houwaert niet zelden voorkomt. Vgl. b.v.: Calumnije quam aenghetreden al prasende. Pegasides 46. Heeft Leander dees schoone Maecht.... Al zuchtende ghenomen mette witte hant. Ibid. 139. Dees Vestale is doen weder ghekomen Mismaect al bloeyende in Neronis presentie. Ibid. 317. Zie ook nog Ibid. 30; 130; 180; 302; 383, 385; 426; 721; enz. enz. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar nu dit zonderlinge gebruik, dat ik, op een beneden te vermelden plaats na, totnogtoe alleen in Houwaert's werken heb aangetroffen? Men zou geneigd kunnen zijn in dezen infinitiefvorm een oorspronkelijk partic. praesens te zien, vooral, wanneer men weet, dat dit deelwoord in 't Germaansch, namelijk in 't Gotisch, naast den in de overige dialecten bijna uitsluitend gebezigden uitgang -andi, -endi (oorspr.-andja), ons tegenwoordig -ende, -end, in den nominat. van 't mann. enk. althans, ook dien op -and(s) (oorspr.-anda) kende, welke bij samensmelting der d met n (vgl. den 3den pers. mv. van 't praesens indicat. zij geven, zoeken, visschen, leven, uit het Got. geband, sokjand, fiskond, liband) een lateren participialen vorm op -en had kunnen opleveren. Toch is zulk een verklaring niet zeer aannemelijk; 1o daar we juist in dat Oudgerm. dialect, dat het naast aan de taal van Houwaert komt, in het Oudnederfrankisch, evenals ook in het Oudsaksisch, dat mogelijk invloed op de taal van dezen poëet had kunnen uitoefenen, steeds regelmatig een partic. op -endi ontmoeten; 2o daar ook in 't Gotisch zelve de vrouwelijke vorm van 't deelw. op -andei (oorspr.-andjân), de onzijdige op -ando (oorspr.-andân) uitgaat, dus althans voor 't fem. en 't neutrum geen participiale vorm op -en, maar op -ende, end, zou te verwachten zijn. Nader aan de waarheid zullen we daarom, meen ik, komen, zoo we onze aandacht richten op het bijzonder karakter van een paar met de bovengenoemde voorbeelden analoge constructies als: Ick lach wel een uyre wacker al geeuwen en gapen. Paraen. Polit. 15. Dan als ghij al quelen jaer en dach blijft gaen. Ibid. 326. Al diviseeren zijn wij vast voortghegaen. Pegas. 95. Hola, ginder komt hij al stijgen voort. Tafelspel van twee Personagiën, een Krijghsman en een Boer (niet van Houwaert), 8. Waarin verschillen deze zegswijzen van de algemeen gebruikelijke, nam. van een werkw. komen, gaan, liggen, met een volgenden locatieven infinitief, ter uitdrukking van een gelijktijdige openbaring van bestaan (vgl. mijn Werkw. H. II § 8 B d, en Kl. Sprkk. II § 25 d)? Alleen in het gebruik van het bijwoord al (= ‘steeds, voortdurend’), ter bepaling van de door den volgenden infinitief uitgedrukte openb. v. bestaan, en in het ontbreken van het oudtijds vóór den locatieven infinitief nog niet zoo sterk als in lateren tijd {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgedrongen, eig. overtollige, te. (Gelijk men weet, bezigt de tegenwoordige taal dit te vóór zulke locatieve, een gelijktijdige openb. v. best, uitdrukkende infinitieven, wanneer het voorafgaande werkw. in een niet-samengestelden tijd voorkomt, doch heeft ze de oude constructie, zonder te, nog behouden, wanneer dat verbum met hebben of zijn verbonden wordt; zelfs zegt men ook nu nog ‘hij komt aanloopen,’ ‘hij loopt bedelen’ en ‘hij is visschen,’ naast, ‘ik ben hem te wachten;’ vgl. Kl. Sprkk II § 28 d). In karakter en opvatting (het door al uitgedrukte begrip van ‘voortduring’ daargelaten) komt ‘ik lach al geeuwen en gapen,’ ‘als gij loopt al quelen,’ ‘al diviseeren zijn wij voortgegaan,’ ‘komt hij al stijgen voort,’ overeen met ons tegenwoordig ‘ik lag te geeuwen en te gapen,’ ‘als gij loopt pijn te lijden,’ ‘wij hebben loopen praten,’ ‘ginder komt hij aanklimmen;’ in beide gevallen zijn de vormen locatieve infinitieven der 2de soort, te verklaren door in (vgl. Werkw. H. II, § 8 B). Naar analogie nu van het gebruik van zulke onbepaalde wijzen (met al = ‘voortdurend’), na de verba gaan, loopen, liggen (waarschijnlijk ook na zitten en staan), begon men ook na andere verba, welke anders geen dergelijken locat infinit. bij zich plachten te hebben, dit al + infinitief, ter uitdrukking van de gelijktijdige openb. v. best., te bezigen, en wel waarschijnlijk eerst na andere werkwoorden van ‘beweging’ of ‘rust’ (de twee begrippen, die ook in gaan, loopen, liggen opgesloten zijn); vgl. b.v.: En die de Werelt ghehanteert (d.i. bezocht) heeft al Dansen en Springen. Paraen. Polit. 271. Alaricus den keyser die viel al hoesten plat. Ibid. 296. Dat wij obstinaet al willen de vreucht volghen. Pegas. 3. Allerhande visschen sietmen hier met hoopen Welustelijck spelen en in water swemmen En al wispelsteerten daelen en clemmen. Paraen. Pol. 19. en daarna ook, bij verdere uitbreiding, na verba, als sterven, den geest geven, blijven (= ‘sterven’), spreken, enz. (zie de boven aangehaalde voorbeelden). In de hier gegeven beschouwing van Houwaert's infinitieven worden we voorts versterkt door een eenigszins analoog, bij denzelfden auteur waar te nemen, verschijnsel, waarbij eveneens een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke infinitief door ongewone toepassing de functie van een participium praesens schijnt te vervullen, nam. door het gebruik van leven en slapen (rusten), in zinnen als: En oft mijn Vader oock is doot of leven. Pegas. 568. En cost ick weer leven worden. Ibid. 823. Soo can de Heer dooden en weer leven maken. Paraen. Pol. 430. Totdat Meester en Vrouwe waren slapen. Pegas. 188. Dat ick een weynich ben rusten oft slapen. Ibid. 230. Hoe licht zou men geneigd zijn hier in leven en slapen (rusten) een partic. te zien, vooral wanneer men leven in de eerste der aangehaalde plaatsen met het er naast staande doot vergelijkt! En toch hebben we hier met niets anders dan met gewone locatieve infinitieven, zonder te, te doen, d.i.: met die der tweede soort (te verklaren door in), na zijn (= ‘verkeeren’), in de 1ste, de 4de en de 5de der aangehaalde plaatsen; (vgl. de reeds bovengenoemde uitdrukkingen ‘ik ben hem te wachten,’ ‘hij is visschen;’ ook in 't Middelhgd. was trîben ‘hij was in 't drijven’ d.i. ‘dreef’ Livl. Chr. 49b, aangehaald door Grimm, Gramm. IV, 92; zie ook mijn Werkw. H. II, § 8 B) 1); met die der eerste soort (te verklaren door tot), na worden (= ‘geraken tot’) en maken, in de 2de en 3de der bovenstaande voorbeelden; (vgl. in 't Middelhgd. wart frâgen, wart weinen, wart suochen, ‘hij werd, d.i. geraakte, tot het vragen, weenen, zoeken,’ d.i. begon te vragen, enz., zie Grimm, Gramm. IV, 7; let ook op de tegenwoordige Nhd. omschrijving voor het futurum, als ich werde gehn, fragen, enz., eig., ‘ik geraak, kom tot het gaan, vragen enz.’ 2); de locat. infin. na maken intusschen schijnt niet van zoo ouden datum, maar eerst in navolging van de gelijke constructie na doen, laten, enz. gevormd te zijn, evenals in 't Hd., waar uitdrukkingen, als einen etwas glauben machen en dergel., eerst naar 't voorbeeld van de constructie van thun, lassen, enz., met een volgenden locat. infin., ontstonden). {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzoo verklare men de bovonstaande plaatsen als: ‘mijn vader is in het leven,’ ‘kost ik weer tot het leven geraken,’ ‘de Heer kan tot het leven maken (d.i. brengen),’ ‘totdat meester en vrouw waren in het slapen,’ ‘dat ik ben in het rusten of slapen.’ Vgl. evenzoo ook in het Middelnederl.: Dan selense alle gader slapen sijn. Glor. v. Bruysw. 700. Want het sijn die voeten ons heren noch Wanderen hier inder aerden. Dat lijden ons Heren (Bibl. v. Moltzer), 5. d.i. ‘dan zullen ze allegaar in 't slapen zijn,’ ‘want de voeten van onzen Heer zijn nog in het wandelen hier op aarde.’ II. Gaan, komen, loopen, staan, zitten, met een volgend werkw. in de bepaalde wijs. Waar wij, ter uitdrukking van een met de werking gaan, komen, loopen, staan, zitten, gelijktijdige openb. v. best., in de tegenwoordige taal (evenals ook in de oudere) den locatieven infinitief (met of zonder te) bezigen, gebruikte men eertijds daarenboven ook wel, evenals nog hedendaags in het Hoogduitsch, in plaats van de onbepaalde wijs den modus, die met dien van het eerste werkw. overeenstemt. Voor hij loopt te spelen, zij zit te denken, enz., zei men b.v. vroeger ook hij loopt en speelt, zij zit en denkt, enz., evenals nog in 't Hd. ‘er läuft und spielt,’ ‘sie sitzt und denkt,’ enz. Dit feit is bekend genoeg. Minder bekend, althans nog niet bekend gemaakt, is het andere, dat in dergelijke uitdrukkingen meermalen de bepalingen (object, voorzetselbepaling, bijwoord, enz.), die eigenlijk bij het tweede verbum behoorden, bij het eerste, dus vóór de conjunctie en, welke het tweede werkw. met het voorafgaande verbond, geplaatst werden. Vgl. b.v.: Mijnen mont leyt sijnen lieven mont en kust. Houwaert, Pegas. 130. Want hakende sat Hero naer hem en toefde. Ibid. 147. En naer 't ghebas der Honden leyt traghe en luystert. Ibid. 174. En zat onder den Moerboom haer lief en wachte. Ibid 735. als ick om u zit en peyse. Ibid. 658. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer af ick mij inwendich sta en verschricke. Een schoon Tafelspel van drie personagien, t.w. Eenen Prochiaen, Eenen Coster, Eenen Wever; 4. (Cat. d. M.v.L. te Leiden, No. 1676.) Ke hij en meynes niet, hij stater me en draelt. Ibid. 11. My dunct dat ghy ooc half met hem staet en guyt. Ibid. 33. Omdat hij metter Missen dus leyt en wispelt. Ibid. 97. Dus gaet bij me Vrou, die je alleen sit en verwacht. Coster, T. de Boer, 21. Soo asse daer tegen mekaer leggen en hassebassen. Ibid. 36. hoorje niet, datter een mit vuysten staet an en stoot? Burghoorn, Snorrepijpen, 27. nou staet Femmetje Lichtkous hem en wacht. Ibid. Of ick een Vercken was, soo leyt hij staegh en grauwt. Brederoo, Moortje, 48. Ick mocht u ginder wel soo langh staen en verbeyen. Ibid. Dat se mijn op ien stoeltje an de deur sou sitten en verbeyden. Idem, Kl. v.d. Meulen. 12. Vervangt men in de hier aangehaalde plaatsen het tweede verbum door den eertijds eveneens gebruikelijken locatieven infinitief, dan merkt men niet alleen, hoe de plaatsing der bepalingen in volkomen harmonie is met de in de laatstgenoemde constructie gebruikelijke, maar ziet daaruit tevens, welke de invloed is geweest, die de aangewezen abnormaliteit heeft te voorschijn geroepen. De bovenstaande plaatsen behooren, gelijk men heeft kunnen opmerken, alle in de 16de of 17de eeuw thuis. Toch ontmoet men het aangewezen verschijnsel reeds vroeger, zeker althans reeds in het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} begin der 15de eeuw; vgl. b.v. het uit dien tijd herkomstige Abel Spel van Lanseloet: Ghi staet soe weeldelijc (wild) ende claeght Om ene die luttel om u gheeft. 184. O scone wijf, in der minnen vier Soe leght mijn herte te male ende blaect. 450. Daer ghi al dus omme staet ende claght. 545. W.L. van Helten. Kleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring. 1) X. Nog een paar volksetymologiëen. Bij de op bl. 44 van dezen jaargang vermelde of in herinnering gebrachte woorden, welke daardoor ontstaan zijn, dat de ‘spraeckmakende gemeente’ overgenomen en in hun uitheemsche gedaante voor het taalgevoel doodsche vormen door invloed van een Ndl. vorm wijzigde en op die manier meer of min leven deed verkrijgen, voege men o.a. ook nog: Het bij Kiliaen genoemde saedsoen, dat kennelijk onder invloed van het Ndl. zaad uit seizoen, Fr. saison, is voortgekomen; voor het onbegrijpelijke Fr. sai- trad het begrijpelijke zaad in de plaats, terwijl men dacht aan het zaaien, dat in een bepaald jaargetijde pleegt te geschieden. De bij meubelmakers gebruikelijke benaming koperrood, waarmede men ijzervitriool bedoelt, een stof, welke noch koper bevat noch een roode (integendeel een blauwe) kleur heeft. Door de Fransche menuisiers (waarschijnlijk in 't laatst der 17de eeuw) raakte {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te lande, tegelijk met het gebruik, de Fr. benaming der bovengenoemde stof, couperose, bekend; deze verbasterden onze ‘schrijnwerkers’ tot koperrood. Nog wijs ik op de reeds vroeger in een ander tijdschrift door mij besproken uitdrukking aerdschbisschop, die men meermalen bij oude schrijvers voor aartsbisschop aantreft, alsook op het eveneens niet zeldzame avonduur voor aventuur, Fr. avonture; 's avonds toch hadden meestal de meer of min romantische ontmoetingen of gevalletjes plaats. Voorts ook op het veelvuldig voor tooneel voorkomende tonneel, een wijziging, die daardoor ontstond, dat men aan de tonnen dacht, welke gewoonlijk tot onderstel dienden voor de als tooneel (of ook wel als tribune van een kwakzalver) fungeerende planken. Op het adverbium rommentom (b.v. in ‘loop rommentom’); in de oude zegswijzen, bestaande uit twee door end' (‘en’), verbonden bijwoorden, sprak men nam. de d der conjunctie òf in de volgende syllabe uit (vanwaar op-en-duit, heel-en-dal, voor op end' uit, heel en-d' al), òf als sluitletter (dus als t) in de voorafgaande lettergreep; vanwaar opentop, uitemetuit, verbasterd uit uitent-uit, voor op end' op, uit end' uit, en evenzoo waarschijnlijk omentom voor om end' om, dat door invloed van het adverb. rond de r vóór zich kreeg en tot romment-om werd. Eindelijk nog op het ww. quaeuwelen, dat men eenige malen voor ‘mommelen (met de tanden)’ bij P. Baardt, Deugdenspoor (b.v. bl. 326) ontmoet en dat blijkbaar niets anders is dan wauwelen, hetwelk door invloed van het er mede in verband gebrachte kauwen een k vóór zich had aangenomen Niet onnoodig is 't misschien ook er op te wijzen, dat in misschien, dat oorspr. masschien (voor 't mag schien, geschieden) luidde, de i door volksetymologie ontstaan is, nam. door de herinnering aan het oude misselijck, dat de opvatting, ‘mogelijk’ had. XI. Wedden, te wets. Naast het bekende wedden, een weddingschap doen, kent het Engelsch het verb. to wed, huwen, en de daarvan afgeleide woorden wedded, gehuwd, wedding, huwelijk (vgl. ook in 't Angelsaks. weddung, huwelijk, en unbeweddod, ongehuwd), een woord, dat ook in onze oudere taal, althans aan het Westvlaamsch, niet vreemd moet geweest zijn, gelijk uit de door prof. De Vries op den Sp. Hist. II7, 27, 99, gemaakte tekstverbetering kan blijken. Beide verba zou men wellicht geneigd zijn met elkaar in verband te brengen, of liever als identisch te beschouwen. Toch is hierbij voorzichtigheid noodig; want hoe ook het ‘verloven, ten huwelijk beloven’, een beteekenis eertijds aan wedden eigen, met het gewoonlijk daarop volgende ‘huwen’ bijeen moge hooren, zoo is het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet licht begrijpelijk, hoe de laatste opvatting uit de eerste zou kunnen voortgekomen zijn; gene handeling gaat uit van den ouders of voogden der bruid, deze van den bruidegom (of bruid). Letten we intusschen op de verwante talen, dan wordt het ons duidelijk, hoe we in beide verba twee geheel verschillende woorden te zien hebben. Aan een wortel wadh, ‘vaststellen, vastmaken’ toch beantwoordt als afleiding met het achtervoegsel -ja een Oudgerm. wadi (oorspr. wad-ja), 1o = ‘het vastgestelde’, d.i. ‘onderpand’ of ‘verzekering,’ ‘belofte,’ ‘verdrag’ (vgl. Got. wadi, Ohd. wetti, Ags. wedd, Oudfri. wed, ons oude wedde, z. Kil.); 2o = ‘het als belooning vastgestelde,’ d.i. ‘belooning, tractement, salaris’ (vgl. ons oude wedde, Kil., vanwaar nog jaarwedde; ook Ohd. wetti, de rente voor geleend geld); 3o = ‘het als huwelijksgoed vastgestelde,’ d.i. ‘huwelijksgoed’ (vgl. ons oude wedde, Kil.); 4o = ‘het als prijs, koopsom ergens voor vastgestelde,’ d.i. ‘schuld voor vertering of dergel.’ (vgl. Kil. alsook in den Floris en de Blancefloer: Dander drie sullen dragen gemunte penninge, Dat wi mogen onse teringe Ende onse wedden quiten te gereder; vs. 1446. Des morgens alst dagen began, Quiten si haer wedden ende namen orlof vroe. vs. 2018.); 5o. = ‘het als straf voor iets vastgestelde,’ d.i. ‘boete’ (vgl. Oudfri. wed en ons oude wedde, z. Kil.), en vandaar ook = ‘straf, schade, nadeel’ (vgl. b.v. in den Spiegh. Hist. III3, 12,56: Verwoede minne gine hem an En de gaf hem alsoe zwaer een wedde, Dat hire omme gine te bedde.) 1). Een denominatief van dit wedde was wedden, òf, gelijk eertijds, 1o. = ‘een wedde, d.i. een onderpand, een belofte geven, een verdrag maken, zeker beloven’ (vgl. Ags. weddjan, Oudfri. weddia, ons oude wedden, z. Kil.), vanwaar ook = ‘verloven’ (vgl. Got. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gawadjon, Ags. weddjan, beweddjan), 2o. = ‘een wedde, d.i. boete geven, betalen’ (vgl. Oudfri. weddja), òf, gelijk nog hedendaags, 3o. = ‘door middel van een onderpand, d.i. na het neerleggen van een pand, dat den winner zal ten deel vallen, strijden,’ d.i. ‘een weddenschap aangaan.’ Met een in vorm gelijken, doch in opvatting geheel verschillenden wortel, wadh, moeten we het Eng. to wed, huwen, en ons oude wedden, huwen, in verband brengen. Dit wadh toch beteekende, gelijk we uit de verwante Litausche vormen wadas, gids, aanvoerder, wedu, ik leid, enz. 1) opmaken, niets anders dan ‘leiden, voeren.’ Het ‘naar huis geleiden’ nu was de gewone ceremonie, welke van den kant des jongen gemaals bij of na het voltrekken van 't huwelijk plaats vond; en vandaar dat het begrip ‘geleiden’ dat van het ‘naar huis geleiden,’ het ‘huwen (van den man)’ deed geboren worden, een opvatting, die we, behalve in verschillende verwante talen 2), in ons bovengenoemd to wed en wedden terugvinden. (Vgl. ook het Hd. heimführen = ‘tot vrouw nemen,’ en het Latijnsche ducere, 1o. voeren, 2o. tot vrouw nemen). Ofschoon voorts dit werkw., gelijk we zagen, in overeenstemming met zijn oorspronkelijke beteekenis, eerst alleen van den man gezegd werd, is men het later in 't Engelsch ook begonnen het van de bruid te bezigen. Om nog even op wedde, pand, terug te komen, een paar woorden over de oude uitdrukking te wets, d.i. te + wed(de) + bijwoordelijke s, (vgl. tevergeefs, tegoeds, terloops, enz.). De oorspronkelijke opvatting er van was natuurlijk te pand; zie voor bewijsplaatsen Verdam, Tekstkrit. bl. 93. Hiernaast echter ontmoet men de zegswijze ook op twee plaatsen (vs. 1746 en 975) van de De eerste Bliscap v. Marie, in verbinding met een persoon als subject en het ww. zijn, als ic bens te wets 3), sijt niet te wets = {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ik verkeer in twijfel, onzekerheid ten opzichte daarvan,’ ‘wees niet verlegen.’ Prof. Verdam verklaart het ontstaan dezer opvatting hieruit ‘dat natuurlijk altijd de kans bestaat, dat men iets, wat men te pand zet, nooit terugkrijgt.’ Maar zijn we daarmee geholpen? Ik geloof 't niet; want daar uit het oorspronkelijk begrip van te wets zijn, nam. ‘te pand staan’ zich alleen dat van ‘gevaar loopen verloren te gaan, op 't spel staan’ kon ontwikkelen, zoo blijft het ons nog vrij onbegrijpelijk, hoe dat ‘op 't spel staan’ opeens van een zaak op een persoon kon overgedragen worden en zich tot de opvatting ‘in verlegenheid zitten’ ontwikkelde. Licht intusschen brengt ons hier een andere, meer oorspronkelijke, toepassing der uitdrukking, namelijk op een zaak in plaats van op een persoon. Vgl. b.v.: Wie zou dan bevrijen Ons arm peupele zonder Overhoot? 't Zou zeer te wets zijn. Houwaert, Hand. der Amor., Narc. en Echo, 16. Sij en moghen hem niet verblijen; Hem is te wets dat hij aensiet Eenighe vrouwe. Ibid. 15. Eylacen over dese beclaghelicke saken! Noyt so te wets, ay arme sondighe, Wat sullen wij simpele nu gaen maken! Een Sp. v. sinnen op 't derde, 't vierde ende 't vijfde Cap. v. Dwerck der Apostelen, bl. 36. Op alle drie plaatsen is het subject van te wets een zaak: op de eerste de door 't aangewezen omstandigheid ‘het zijn van ons van peupele zonder opperhoofd,’ op de tweede de door ‘dat hij aensiet eenighe vrouwe’ aangeduide omstandigheid, op de derde het in de gedachte in te vullen ‘onze toestand;’ en dat hier, wegens het in gevaar verkeeren van eenige te pand gegeven zaak, uit de oorspr. beteek. ‘te pand’ zich die van in gevaar, gevaarlijk, hachelijk, onzeker (nam. op zaken, omstandigheden toegepast) ontwikkelen kon, is duidelijk genoeg. En toen nu eenmaal de zegswijze iets (een of andere zaak, omstandigheid) is mij, u, hem, enz. te wets = ‘iets is voor mij, u, hem, enz. hachelijk, onzeker,’ post gevat had toen (maar ook eerst toen) lag de weg open om, met vervanging van den persoon als bepaling door den persoon als subject, een uitdrukking te vormen, als de twee eerste bovengenoemde ‘ic bens te wets,’ ‘sijt (gij) niet te wets’ = ‘ik ben onzeker ten opzichte daarvan,’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wees niet in twijfel.’ Vgl. voor dergelijke vervanging van den persoon als bepaling door den persoon als subject: in 't Eng. J like it, voor het oorspr. it likes me, en J am told that, voor het oorspr. me is told that; voorts de bekende oude uitdrukking ik steek de walg van iets voor het oorspr. de walg steekt mij; zoo ook, in plaats van het oorspr. mij, u steekt de moort (= ‘dood’), ik, gij steek(t) de moort, als we b.v. zien in: Ick wou de moort wel steken, als soo in ongenucht te leven De Bie, Clucht v.d. Jaloersen Dief, 20.. Grij fiel, vol vuyl gebreken, dat ghy de moort moet steken. Ibid. 29. - daer en tusschen heb ick eylaes de moort gesteken. Ibid. 38. XII. Beer. Op het artikel bär geven de gebroeders Grimm in hun Wörterbuch verschillende gissingen omtrent den oorsprong van dezen diernaam; geen van deze bevredigt echter noch de schrijvers zelve noch ons. En toch ligt, dunkt me, de etymologie van 't woord zoo ver niet weg. In het Litausch namelijk bestaat er een adjectief bëras in de opvatting ‘bruin’ (vanwaar ook bëris, een bruin paard.) Aan dit bëras nu beantwoordt volgens de verschillende taalwetten regelmatig ons eertijds zwak verbogen beer (Oudgerm. bera, genit. beran of berin, bij ons oudt. beren). Alzoo beer, eig. = ‘de bruine.’ Vgl. ook in den Reynaert den naam van den beer, Bruin, 1). XIII. Beseffen. De verschillende opvattingen, in onzere oudere taal aan dit (oorspr. naar de 6de kl. der wortelverba geconjugeerde, daarna tot de vervoeging der sterke grondwoordwerkwoorden verloopene, en eindelijk zwak geworden) werkwoord (vgl. mijn Werkw. H. III. § 34) eigen, zijn door Oudemans in zijn Mnl. Wb. zoo verward en somtijds ook zoo foutief opgegeven, dat het wel de moeite waard is een paar {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken te besteden aan de poging om eenige orde in dezen etymologischen chaos te brengen, te meer daar ook een opmerkelijk gebruik van het partic. perf. van dit verbum geheel en al over 't hoofd gezien is. Het algemeene begrip, dat aan alle beteekenissen van beseffen ten grondslag ligt, is dat van met de zinnen waarnemen. Hieruit ontwikkelde zich: I. a. met bijzondere toepassing op de oogen, de opvatting ‘met de oogen waarnemen,’ dus ‘zien;’ vgl.: Hi ginc liggen bider joncfrouwen siden, Die daer of niet wiste tien tiden; Als hi was gelegen ende sine (zij hem) besief, Si waende, dat hadde geweest haer lief. Lancel. II 7913. Sijn geselle bat hem dare Narenstelike, dat sise (den bedelzak) up heffen, Daer si dat goet in bezeffen, enz. Lev. v. st. Franc. 3600. Die vrouwe dranc genouch ende sat Ende dwouch hare ogen in dat, Die te voren donker waren, Te hant besief soe verclaren, Ibid. 10178. I. b. Daar het ‘zien,’ het ‘bezien’ van een of ander kan geschieden met het doel om dat te onderzoeken, ontwikkelde zich uit dit beseffen = ‘zien’ een beseffen = ‘onderzoeken,’ of, op een handeling toegepast, = ‘probeeren,’ (vgl. ook ons ‘ik zal zien dat te doen’); b.v.: Ende seide tote Lancelote: Ay here, Nu gaet vort ombe beseffen, Oft ghi die tombe op mocht heffen. Lancel. II, 25226. Ick woude, ick yemant soo vroom sach, Die met my een slach dorste beseffen, Hey, bij gantsch lap, hoe zou ick hem treffen! Tafelspet van een Landsknecht, die teghen zijn eyghen schaduwe vecht, 2. II. Op het gehoor toegepast, werd het bovengenoemde begrip ‘waarnemen’ tot ‘hooren,’ ‘vernemen;’ vgl.: {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsi sijn word dus hebben beseven, enz. Van Velth. Sp. H. f. 330. Die Galoyse, die buten bleven, Als sij die mare hebben beseven, Keerden sij haestelic in Catsant. Kausler, Reimchron. 8610. Als dit beseven Die ghene diere buten waren, So waest hem leet. Ibid. 9144. III. Bij toepassing op het lichamelijk gevoel ontwikkelt zich voorts uit het algemeene begrip dat van ‘gevoelen.’ Suete Ontfaen, die den brant Van Venuse heft beseven thant, enz. Rose, 3564 (var.). En ic sal hem dranc drinken geven; Als hine heeft beseven In sine herssene, hi sal Dan doen minen wille al. Lancel. II, 15126. Tirsten dat Mordret besief das, Dat hi alsoe gewont was, enz. Lanc. IV 11899. Sine slaghe doet hi hem beseffen. Walew. 9906. Tsindert dat ic u liefde besief, En vind ick smake in eten oft drincken. V. Ghistele, Conste v. M. 26. dat, meer beperkt, in ongunstigen zin opgevat, weer de beteekenis ‘lijden’ deed ontstaan: Dies stervick meer dooden dan oyt yemant besief. V. Ghistele, Conste v. Minnen, 105. en, in gunstigen zin genomen, de opvatting ‘genieten’ ontwikkelde: Veel duechden (voordeelen) wy deur vrouwen beseffen. Ibid. 75. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer gheen ghenuechte en is beseven, Daer comt onghenuechte de liefde verdrijven. Ibid. 139. Van my wort u alsnu ghebracht, Daer de mensch salicheyt deur sal beseven. Spel. v. Sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten, bl. 44. IV. ‘Waarnemen,’ aan den geest toegeschreven, leidde verder tot de nog heden ten dage gebruikelijke beteekenis, ‘begrijpen, verstaan, inzien,’ alsook tot de nu verloren gegane opvatting ‘erkennen, opmerken, bevinden, leeren kennen,’ die we b.v. aantreffen in: Maer die van duechden oyt haer (zich) besieven bloot. Spel. v. Sinne op de questie: Welck den mensche stervende meesten troost is, 94. In den doot Christi alleene zijn wij salich beseven. Tafelspel van drie Personagien: Eenen Prochiaen, Eenen Coster en Eenen Wever, bl. 30. Hoe wel de natuere seer hert beseven is. Ibid. 86. Hoe ons bedinge moet claer voor malcanderen zijn beseven. Ibid. 39. ghy wort haest beseven Seer vast bij haer deur eens anders dringhen, V. Ghistele, Conste v.m. 13. Dat in u gheen dronckenschap en sij beseven. Ibid. 25. Van het werkw. in deze opvatting ontmoet men 't verleden deelwoord op twee bijzondere wijzen aangewend: òf zoodanig, dat men het in de tegenwoordige taal het best zou vertalen door ‘dien (die, dat) men heeft (wij hebben) leeren kennen als;’ vgl. b.v.: Maer Liederic van Lile lez Buc, Salvaerts zone, Was deerste Forestier van Vlaenderen beseven. M. v. Vaernewijck Tr. I § 15. (aangehaald bij Huydecoper op stoke, I bl. 222). d.i. ‘dien men heeft leeren kennen, dien men vermeld vindt’. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn twee kinderen seer wreet beseven. V. Ghistele, Conste v. M. 8. Dies ick noch segghe twoort alsvoren (te voren) beseven. Tafelspel van Eenen Prochiaen, Eenen Coster en Eenen Wever, bl. 11. O doer (wegens, voor) dit woort der gracien beseven Wat sal ic den Heere schencken hier vuere! Sp. v. Sinne op de questie: Welck den mensche stervende meesten troost is, 415. Soetmondich groetsele, dat Gabriel brachte Der suver drachte, Maria beseven, Gheve elc voedsel by daghe by nachte. Ibid. 288. Nu laten 't de Heeren concludeeren Met den Amoureusen in liefden beseven. Houwaert, Hand. d. Amor. 180. òf als deelwoordelijk adjectief, met de opvatting ‘kenbaar, kennelijk, duidelijk,’ vgl. b.v.: En es den nacomelinghe ghebleven Een hope der verlossinghe beseven. Sp. v. S. op die questie: Wat den mensch aldermeest tot conste verwect, bl. 713. waar het adject. achter het substant. geplaats is, evenals duizenden malen in de oudere taal; alzoo een hope beseven = ‘een duidelijke, zekere hoop;’ voorts ook als bijwoord gebezigd: Dus dexempel der ouders hier beneven Is zoo schadelijck voor de kinders, dat beseven Soo wort ghewonnen, verloren Gods rijcke al. Deuchdelijcke Solutien gesolveert bij vele ingen. Componisten (Catal. d. M. v. Lett.), 19. Ende dat door den ouderdom u lyf beseven heeft. Consthoon. Juw. 529 a. Aanmerking 1. Uit de volgende vier plaatsen zou men misschien op 't eerste gezicht geneigd zijn voor beseffen ook een zoogenaamd causatief begrip ‘doen zien, te kennen geven, verklaren’ op te maken: Sonne, sterre ende maen Beseffen Gode in den omme ganc, enz. Blommaert, Oudvl. Ged. III, 6,442. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hille beseffet oec eenparlike Die macht Gods van hemelrike. Ibid. 457. Ic en mach u myn verdriet niet beseffen. Cluyte van Playerwater, 18. Ooc heeft hij (Paulus) se voor leeren der duyvelen beseeft Die de spijse verbieden die God gheheylicht heeft. Tafelspel van Eenen Proch., Eenen Coster, enz. bl. 60. Bij een nadere beschouwing echter zal men moeten toegeven, dat zulk een beseffen, dat dan uit een niet bekend grondwoord saf ‘ziende, begrijpende’ zou moeten zijn voortgekomen, doch nergens in de Germaansche talen en dialecten aangetroffen wordt, voor de verklaring der aangehaalde plaatsen niet noodwendig gevorderd wordt. Vergelijkt men de twee eerste met de voorafgaande regels van 't zelfde gedicht: Bericht mi meester, in dine lesse, Al dat God maecte, hevet kennesse? Jaet, clerc, verstant (versta) mine lere: Al hevet beseffen in Onsen Here. vs. 440-443. dan ziet men duidelijk, dat beide malen beseffen, in overeenstemming met het te voren gebezigde kennesse hebben en beseffen hebben, de opvatting heeft van ‘kennis, besef hebben van’ (God), een eigenschap, hier door den auteur aan de geheele schepping, o.a. ook aan zon, maan, hel, enz. toegeschreven. In de Cl. van Playerwater zijn de aangehaalde woorden, die de zich voor krank uitgevende vrouw tegen haar man, welke naar den aard harer ziekte vraagt, bezigt, te verklaren als ‘ik kan u (tegenover u) mijn verdriet niet erkennen;’ hier staat dus beseffen in de uit ‘erkennen’ = ‘bij zich zelf inzien’ zich ontwikkelende beteekenis ‘erkennen’ = ‘openlijk, kennelijk inzien, bekennen,’ niet in die van ‘doen kennen.’ In de laatste plaats is beseft, dat tevens een voorbeeld is van de abnormale, in de tegenwoordige taal algemeen ingedrongen zwakke conjugatie, zonder eenigen twijfel = ‘erkend, beschouwd.’ Aanmerk. 2. In het Constthoon. Juw. 530: Ick hebbe bagen en juweelen claer als den robijne, Ick hebbe ackers, huysen en hoven beseven. en bij Brederoo, Griane, 63: Hierom 't Heromnes (ist niet vremt?) Den ander schots belabt, beschempt, Beschelt, beliecht, bekalt beseffen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart de hr. Oudemans beseven en beseffen door ‘samen, te gelijk.’ Het weinig passende van zulk een ‘te gelijk’ in deze beide plaatsen nog daargelaten, is het reeds op zich zelf onverklaarbaar, hoe zulk een beseven, beseffen = ‘te gelijk’ in de wereld zou gekomen zijn. Seffens, voor tseffens = ‘des (dat met syncope der e en verscherping der d door invloed der volgende s tot ts werd) evens,’ d.i. het in den genitief van tijd (vgl. mijn Kl. Sprkk. II. § 89c) staande, substantief gebezigde, adject. even (vgl. 's morgens, 's avonds, enz.), dus = ‘op denzelfden tijd,’ begrijpt men; evenzoo tevens = te + even + bijwoordelijke s; en ook benevens = be + neven + bijwoord. s (neven = in-, en-even, vgl mijn Kl. en Medekl. H. XXXV § 6). Maar hoe zal men zich rekenschap geven van een adverb. beseffen, beseven, uit effen, even? De s, die niets anders kan zijn dan een oorspronk. ts, genit. van het lidwoord, zou onvoorwaardelijk een vorm beseffens, besevens vereischen; en zelfs dan zou het nog vrij zonderling zijn, dat er vóór een in den genitief staanden (en niet, zooals nevens, met de adverbiale s voorzienen) vorm de praepositie be gevoegd ware. Hoe eenvoudig verklaarbaar wordt ons echter dit beseven, zoo we aan de boven aangewezen opvatting ‘duidelijk’ denken, en ons tevens herinneren, hoe eertijds enkele, in beteekenis met dit beseven overeenkomende, adverbia, als vrij (= ‘zeker’), bloot (= ‘duidelijk’), wel (= ‘z ker’), of ook geheele uitdrukkingen, met gelijke beteekenis, als te waren (‘in waarheid’), sonder si (‘zonder twijfel’) honderden malen (vooral aan 't einde van den versregel om een rijmwoord te verkrijgen) kortweg als stopwoordjes gebezigd werden! (Vgl. ook nog het gebruik van ons voorwaar, voorzeker). Geen anderen dienst toch blijkt ook hier ons beseven te vervullen; evenmin als beseffen, dat òf door Brederoo ten behoeve van het volgend rijmwoord treffen voor den regelmatigen vorm, met v, gebezigd is, òf ten gevolge van een verkeerde verwarring met seffens werkelijk zijn v in ff veranderd had. 1). Vgl. voorts nog voor hetzelfde begrip en gebruik: Want alle mijn leven beseven En sou mij maer een schandelyck quellen gheven. V. Ghist. C. v. Minn. 152. XIV. Versoord. Een in onze oude kluchtspelen zeer geliefkoosd scheldwoord is het part. versoord = ‘verdroogd.’ Het komt van een ww. versooren, simplex sooren ‘verdrogen,’ dat ik indertijd (Kl. en Medekl. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} H. XXXVII § 2b) verklaard heb als overgonomen uit het Hoogduitsche dialectische zoren, verdrogen. Tegen deze opvatting pleit echter: 1o. dat dit zoren eigenlijk niet ‘uitdrogen’, maar ‘uitteren’ beteekent (zie Schmeller, Bair. Idiot.) 1); 2o. dat, zoover ik heb kunnen nagaan, dit zoren wel in de Beiersche dialecten voorkomt, maar niet in de Middelfrankische, welke (vgl. mijn Werkw. bl. 79 aanmerk. onder aan de pagina) alleen invloed op onze taal hebben uitgeoefend; 3o. dat, terwijl de uit het Middelfrankisch in onze taal gedrongen woorden, met een s, uit ts (= hd. z), als versieren, opsmukken, sidderen, versaagd, (Hd. zieren, zittern, verzagt) en de nu in de algemeene taal in onbruik geraakte saert (hd. zart), seghe (hd. ziege, dialect, zege), bij Kiliaen steeds òf met ts òf met c (welk teeken zooal niet de ts-uitspraak, dan toch zeker een scherpen sisklank voorstelde) geschreven zijn, daarentegen soren, sooren altijd met s (die ook dezelfde waarde had als onze tegenwoordige z) voorkomt; 4o. dat het adject. soor ‘droog’ evenals het verbum sooren in de 17de eeuw ook wel met z geschreven werd (vgl. Coster, Sp. v.d. Rijcke-Man, 33; Suffr. Sixtini, Ger. v. Vels. 7), iets wat eertijds, evenmin als nu, bij de steeds scherp uitgesproken s, uit ts, het geval was. Staat het alzoo vast, dat sooren, verdrogen, niet met het Hd. zoren in verband kan staan, dan ligt de ware verwantschap van ons woord vlak voor de hand, zoo we letten op het Ags. seár, droog, en seárjan (Eng. sear), met gelijke beteek., dat door zijn eá (= oorspr. au) de oo van zoor, verzooren, als een scherpvolkom. vocaal aanwijst. 2). XV. Haan. Het subst. haan, oorspr. hane, met zwakke verbuiging (dus Got. hano, gen. hanin), is met den uitgang -an afgeleid van een wortel han, die blijkens het Lat. werkw. canere, ‘zingen’ of ook wel ‘kraaien’ beteekende. (Wat de verwantschap van deze twee opvattingen betreft, verg. men het Fr. chant (du coq), en ons oude singhen ‘kraaien’, b.v. in Lev. v. Jezus, 209 en 225, van den Lev. ons Heren, 2295 en 2302, Nat Bl. 1970, enz.) Alzoo haan = ‘kraaier.’ Voor deskundigen wijs ik ten opzichte van den (aan de laatsten overigens wel bekenden) oorsprong van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord op het Lit. gaidys 1), dat met gëdoti (ë = oorspr. ai) 2), op het Oudslov. kourŭ 3), dat met het Lat. cucurire, en op het Russ, pě-tychŭ 4), haan, dat met pě-ti, zingen, in verband staat; misschien ook op het Lat. gallus, zoo dit = ghallus is, en dan met ons Germ. gelen, gal, verwantschap vertoont. XVI. Roest en het Hoogduitsche rost. Een paar woorden, die schijnbaar verwant zijn, doch in werkelijheid in oorsprong geheel van elkaar afwijken. Het Hd. rost wijst (evenals ook het Eng. rust, het Nederd. rust, enz.), in verband met het Mhd. rot (de Mhd., evenals de Nhd., t beantwoort òf, gelijk hier, aan een oorspr. onverschoven dh, òf aan een onverschoven t), met het Oudsloveensche ruzda en het Litausche rudis, alle drie met gelijke beteekenis als rost, op een onverschoven en wel bekenden wortel rudh, ‘rood zijn;’ uit dit rudh nam. sproot, met de gewone wijziging der u tot o en den volgens de bekende wet plaats hebbenden overgang der dh, vóór een volgende t, tot s, het gemelde rost, eig. = ‘het roode.’ (Voor de o uit de oorspr. u vgl. men mijn Kl. en Medekl. H. IX § 3). Aan zulk een wortel evenwel kan ons roest nooit beantwoorden; want indien ook al de s hier, evenals in rost, uit een oorspr. dh zou kunnen ontstaan zijn, zoo wijst toch de oe van roest onvoorwaardelijk op een oorspr. a, niet op u; de Ndl. oe is gewoonlijk uit een vroegere ô (= nog vroegere â, de verlenging van de oorspr. a (vgl. mijn Kl. en Medekl. H. XI § 2) voortgekomen, en zoo ze ook enkele malen een û tot oorsprong heeft, zoo vertoont zich in dat geval naast den vorm, met oe, steeds een wisselvorm, met uu of ui, als we b.v. zien in ooer, loeren, smoel, snoet, snoeven, toeten, enz., alle met oe = oorspr. û, naast na-buur, gluren (uit ge-luren), muil, snuit, snuiven, tuiten, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XI § 3). Roest, waarnaast men geen ruist of ruust kent, stamt alzoo ontwijfelbaar uit een wortel, met den vocaal a; en dezen vinden we in den wort, ras ‘vochtig zijn,’ die, gelijk ieder deskundige weet, in Lat., Litausche en Oudslov. afleidingen terug te vinden is. Niet alleen toch naar de kleur der vlekken, welke de roest kenmerkt, maar ook naar den vochtigheid, welke den {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} roest voortbrengt, kon men dit verschijnsel van bederf van metalen noemen. Zoo bezigde men in het Grieksch het woord iós, dat ‘vergif, bedorven vocht’ beteekende, voor roest; en zoo ontstond ook uit het bovengenoemde ras ons roes-t, met het suffix t, oorspr. ta), dat veelvuldig ter vorming van den naam van 't voortgebrachte gebezigd werd, alzoo = ‘het door vochtigheid voortgebrachte,’ uit het bo. XVII. Verwaten. In het glossarium op den Seghelijn van Jheruzalem vergelijkt Dr. Verdam (op het Middelnederl. weten) het ww. verwaten, vervloeken, waarvoor hij de opvatting ‘verbannen, uit de gemeente doen gaan’ als de oorspronkelijke schijnt aan te nemen, met het Latijnsche ww. vadere, gaan. Op het eerste oog mag deze etymologie een schijn van waarheid voor zich hebben; bij een nauwkeurige beschouwing er van stoot men echter op de volgende bezwaren: 1o. dat, ofschoon aan verwaten onder andere beteekenissen ook die van ‘verbannen’ eigen geweest is, deze opvatting toch, blijkens het simplex, het Oudhoogduitsche wâzan, ‘uitschelden, uitvaren tegen iem.,’ niet als de oudste mag beschouwd worden; 2o. dat we, terwijl de Latijnsche d zoowel een oorspr. d als een eertijds geaspireerde dh vertegenwoordigt, alzoo volgens de wet der klankverschuiving òf aan een Germaansche t (= oorspr. d) òf aan een Germ. d (= oorspr. dh) kan beantwoorden, in het Angelsaksische wadan ‘gaan’ den met het Lat. vadere, gaan (alzoo wortel wadh) verwanten vorm terugvinden, dus moeielijk daarnaast nog een Lat. vadere (wortel wad) kunnen aannemen ter verklaring van een verondersteld Nederl. waten ‘gaan’ of ‘doen gaan,’ dat dan verwaten ‘weg doen gaan’ zou opgeleverd hebben. [Met dit Ags. wadan verwarre men niet ons waden, dat men ook in bijna alle verwante Germaansche talen (vgl. b.v. Eng. to wade, Hgd. waten, enz.) ontmoet; dit namelijk hangt samen met ons oude wad, waede ‘ondiepe plaats’ of ook ‘vijver,’ waarvan het als denominatief van de soort van banen, weiden, tuinen, enz. (zie mijn Werkw. H. VIII § 3 f), = ‘door een ondiepe plaats gaan’ afgeleid is; opmerkelijk is 't intusschen dat dit waden, dat als afgeleid ww. òf zwak moest zijn òf hoogstens tot de 1ste klasse der sterke grondwoordwerkwoorden zou kunnen behooren (vgl. mijn Werkw. H. III § 8 a en § 41), toch in de oudere dialecten sterk, volgens de 6de kl. der wortelverba, alzoo imprf. woed, vervoegd werd, iets wat alleen te verklaren is uit den invloed, dien het oudtijds daarnevens voorkomende wortelwerkw. der 6de kl. wadan, wôd ‘gaan’ 1) er op moet uitgeoefend hebben]. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan ons dus voor de verklaring van verwaten het Lat. vadere niet helpen, zoo geeft daarentegen voor dat doel de vergelijking van het in opvatting overeenstemmende bannen, verbannen, een uitstekend middel aan de hand. Van een wortel ba ‘spreken’ (dien we, gelijk deskundigen weten, onverschoven, als bha in een tal van Gr., Lat. en Oudslov. afleidingen terugvinden), ontwikkelde zich in 't Germ., met achtervoeging van het suffix n (oorspr. na), het subst. ban, o.a. met de volgende beteekenissen: ‘bekendmaking,’ d.i. ‘gebod’ of ‘verbod’ of ook ‘bekendmaking van de straf,’ d.i. ‘veroordeeling’ of (van de geestelijkheid uitgaande) ‘vervloeking’ (vgl. Ohd., Middelhd. en voor onze oude taal Kil). Uit dit grondwoord vormde men een denominatief, nam. het sterke grondwoordverbum bannen (oorspr. imprf. bien; nog tegenw. met een sterk part. gebannen), met de opvattingen: ‘gebieden’; of ‘verbieden’ of ook ‘veroordeelen,’ (van de geestelijkheid uitgaande) ‘vervloeken’ of, dewijl zulk ‘vervloeken’ de uitsluiting uit de kerk ten gevolge had, ‘uit de kerk, uit de kerkelijke gemeen schap uitsluiten’; vanhier verbannen (met ver, ter versterking) = ‘verbieden, weigeren’ of ‘vervloeken’ ‘uit de kerkelijke gemeenschap uitsluiten’ (vgl. Ohd., Mhd. en voor onze oude taal Kil.). (Andere opvattingen van ban, bannen, die voor ons doel hier kunnen gemist worden, zullen we achterwege laten). Wanneer we nu 1o. naast dit verbannen een verwaten (oorspr. farwâtan, gelijk 't Oudnedertrank. bewijst) ontmoeten, met volkomen dezelfde opvattingen, nam. ‘verbieden, weigeren’ (vgl. Ohd. firwâzan) en ‘excommuniceeren,’ 2o. ook een oud subst. wât terugvinden in het bij Kiliaen vermelde verwaet ‘excommunicatie’ (vgl. voor ver in samenstelling met verbale substantieven, b.v. verlof, verstand, enz.), 3o. in het, volgens de wet der klankverschuiving, met wât en wâtan overeenstemmende Litausche wad-inti ‘noemen’ of ‘roepen’ 1) en het Sanskr. wadate ‘hij spreekt, spreekt aan, roept’ analogiëen aantreffen met den bovenvermelden wortel ba ‘spreken,’ dan hebben we, dunkt me, wel grond bij verwaten overeenstemming in ontwikkelingsgang met verbannen aan te nemen, en alzoo uit den wort. wat, die, blijkens de onverschoven Litausche en Sanskr. afleidingen, ‘roepen’ beteekende, dus ook = ‘luide bekend maken’ moest kunnen zijn, een subst.*wât, ‘bekendmaking’ ‘veroordeeling’ (vgl. ban, m. gel. beteek.), verwaet ‘veroordeeling, vervloeking’ (vgl. verban, m. gel. bet. bij Kil.), en van dit weder {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het sterke grondwoordverbum verwaten (oorspr. verwiet, nog part. verwaten) ‘excommuniceeren’ af te leiden 1). Het ‘excommuniceeren,’ had ten gevolge het ‘vermijden, verlaten’ van den in den ban gedanen persoon, niet alleen door de geestelijkheid, die excommuniceerde, maar ook door de leeken; vandaar verwaat ook = ‘het verlaten’ en verwaten = ‘verlaten.’ Zie Kil., die het woord in die beteek. als speciaal Vlaamsch en als verouderd opgeeft, alsook de volgende plaats in de vertaalde comediën van Terentius (door V. Ghistele): Van yegelijck verwaten En van vrienden verlaten, als de povere, Die niet en hebbe om oft overe. Eunuchus, 17. Alzoo het part. verwaten = ‘verlaten,’ en zelfs, bij het uit 't oog verliezen van het oorspronkelijk hiermede verbonden begrip ‘met opzet, tengevolge van den vrijen wil des verlatenden,’ = ‘gescheiden,’ gelijk we b.v. zien in: Dat Chremes niet en sal gaen uit den lande En bliven van sijn huysvrouwe verwaten. V. Ghistele, Ter. Com. Andr. 40. Soo dat hij van haer moest blijven verwaten. Id. Phorm. 5 2) XVIII. Nog twee Friezen en één Saks onder de Nederfranken. Bij de op bladz. 34 van dezen jaargang van N. en Z. in herinnering gebrachte en behandelde Friesche en Saksische indringers in de Nederfrankisch-Nederlandsche taal, voege men nog: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krieken, aanbreken (van den dageraad). Aan de oorspr. algemeen Germ. â beantwoordt in onze Nederfrankische taal regelmatig een a, aa (zie mijn Kl. en Medekl. H. VI § 3); in 't Friesch is deze â meermalen eerst tot ê geworden (vgl. Oudfri. dêde, jêr, slêp, skêp, rêd, enz. tegenover Oudnederfrank. dâd, jâr, slâp, scâp, rât, enz.), om dan later nog verder zich te wijzigen en tot ie over te gaan (vgl. Nieuwfri. diede, jier, sliep, schiep, rie, enz.). Vertoont alzoo onze taal naast den vorm, met a, tevens dien, met ie, naast het oude graken, aanbreken (van den dag) (z. Ferguut 1409, en voor grakinge, het aanbreken, Sp. Histor. III2, 22,3), ook een griekinge (z. V. Velthem Sp. H., bl. 96), met gelijke beteekenis, dan kunnen we wel niet anders dan dit laatste, dat met verscherping der g (z. Kl. en Medekl. H. XXVIII, § 7) ons krieken heeft opgeleverd, als een Frieschen nevenvorm beschouwen. Wel is waar ontbreekt ons de oude vorm van het ww. in questie, zoodat we niet met volkomen zekerheid de oorspronkelijke lengte der a van graken kunnen vaststellen; daar echter bij de overeenkomst in vorm en beteekenis van graken en grieken deze woorden zonder twijfel etymologisch met elkaar samenhangen, en daar een lange ie onmogelijk uit een korte a zou te verklaren zijn, zoo mogen we m.i. gerust het bestaan van een Oudgerm. grâkan aannemen. 1). II. Baken. Uit een oorspr. Germ. au ontwikkelde zich in 't Nederfrank. en dus ook in 't Nederl. een scherpvolk. oo. Aan het Ohd. pauchan, Oudsaks. bôcan, Ags. beácan, alle = algemeen Oudgerm. baukn, moest dus een Nederl. booken (ook geschreven met oe = oo, als boeken) ‘teeken’ beantwoorden, dat ook werkelijk aangetroffen wordt, b.v. in: An di, geselle, mach menich man Nemen dicwile boeken an. Van den Levene ons Heeren, 3258. Diet in sine herte vinden can, Hier mach hi nemen boken an. Ibid. 4092. In plaats van dit boken is intusschen tegenwoordig bij ons gebruikelijk baken (met bijzondere toepassing voor ‘vuurteeken’), een vorm, die volkomen overeenstemt met den Oudfrieschen bâken en den Nieuwfri. baeken. In 't Friesch namelijk ging de oorspr. Germ. au meermalen direct over tot â; vgl. Oudfri. âre, âge, skât, kâpia, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. tegenover Got. auso, augo, skauts, kaupon, enz., Ndl. oor, oog, schoot, koopen, enz.; en evenzoo Ofri. bâken, tegenover Oudgerm. baukan, ons boken. Ons hedendaagsche baken alzoo is niets anders dan een uit het Friesch overgenomen woord. Wat beteekent echter zoowel in den oorspr. Nederfrank. als in den ontleenden vorm de uitgang în, ijn, dien we b.v. aantreffen in: Een coninc vant ende las Wat dat scone boekijn was. V.d. Lev. ons Heren, 491. Die bi costumen waren ghewone Te vechtene ende manslacht te doene, Ende te vergaderne bi bakinen, Als elc wilde hebben den sinen. Kausler, Reimchr. 2981. Papen, leec, wijf ende man Mochten hier nemen boekin an. V. d. Lev. ons Heren, 2956. Alse Pylatus dit bokin sach, enz. Ibid. 3713; in welke twee laatste plaatsen de analogie met het eerste boekijn ons aantoont, dat in als în = ijn is op te vatten; in bakinen blijkt dit daarenboven uit het rijm op sinen. Dat dit ‘boekijn,’ ‘bakijn’ niet alleen staat, weet ieder, die wat Middelnederlandsch gelezen heeft; ook heidijn, teekijn, wapijn komt meermalen voor, ofschoon juist, blijkens de verwante vormen, Got. haith-no, taik-ns, wêp-n, de uitgang oorspr. slechts een n, zonder voorafgaande duidelijken vocaal, was, evenals waarschijnlijk ook analoog in boeken, boekijn, enz. = Oudgerm. *baukn; (de a in den uitgang -an der bovengenoemde vormen bôcan, enz. dient toch, gelijk zoo duizenden malen, in de Oudgerm. dialecten alleen om den onduidelijken klinker voor te stellen). Het waarschijnlijkst is het dat in deze woordeu het suffix-en (d.i. onduidelijke vocaal + n) tengevolge van verplaatsing des klemtoons van de stamlettergreep op de syllabe des uitgangs en van een daarmede gepaard gaande versterking der uitspraak, door middel van de medewerking eener anders niet-actieve spier 1), tot în is geworden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Laaie. Dat in de hedendaags gebruikelijke en gangbare uitdrukking in lichte laaie vlam eigenlijk vlam een overbodig toevoegsel is dewijl laaie zelve reeds ‘vlam’ beteekent, weet iedereen. Vanwaar echter die aa in laaie, waarvoor men in overeenstemming met de ontegenzeggelijk verwante vormen, Ohd. lauga, Oudsaks. lôgna, enz., een scherpvolk. oo (= oorspr. au) zou verwachten? Ieder Germanist weet, dat in sommige dialecten van het Nedersaksisch, in 't bijzonder in die van Westfalen, eertijds, in plaats van de anders in 't Nedersaksisch en ook in 't Nederfrankisch gebruikelijke ô = oorspr. au, een â gesproken werd; vgl. b.v. in de Freckenhorster Heberolle voor het gewone Nedersaks. bôna, brôd, kôp, enz. bâna, brâd, kâp, enz., waarvoor weder in het tegenwoordige Westfaalsch, met een nieuwe wijziging der â, uit ô (= oorspr. au) tot ou, vrij algemeen boune, broud, koup, enz. gesproken wordt. Uit dezen hoek nu schijnt ook laaie (de i, eig. j, uit g), Westf. *lâge, voor lôga, naar ons vaderland te zijn overgewaaid 1.) XIX. Evenaren. ‘Evenaren. Eigenlijk, gelijk maken, als evenen, effenen, doch in het gebruik, is iemand evenaren, zich aan iemand gelijk maken, of aan iemand gelijk zijn.’ - ‘Van evenaar, evener, evenen, d.i. effenen.’ Zoo Weiland in zijn Woordb. Kan deze verklaring ons tevreden stellen? Ik geloof van neen; want aangezien evenaar niets anders beteekent dan òf ‘aequator’ òf ‘het tongetje eener weegschaal’, zoo zou een daarvan afgeleid evenaren ook slechts de opvatting kunnen vertoonen van ‘iets tot een evenaar maken’ of ‘met een evenaar werken’ (vgl. mijn Werkw. H. VIII § 3 c en d). Daarenboven zoo men nauwkeurig op de uitspraak van het onderhavig ww. let, dan bemerkt men duidelijk genoeg, dat men evenaren, niet eve-naren zegt, en dat achter de onduidelijke e wel degelijk nog in dezelfde lettergreep een n wordt gevoegd, iets wat bij eve-naar natuurlijk niet het geval is. Zoowel deze dubbele n als {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de beteek. van evenaren wordt ons intusschen duidelijk, wanneer we het woord in verband brengen met het oude adverbium even naer, d.i. even ‘juist, precies’ en naer, den comparatief van na. Voor het bestaan van dit woord vgl. men b.v.: Elc wilder wesen even naer. Seghel v. Jherus. 4274. U minne gaet ons even naer. Ibid. 5332, waar we intusschen het eerste deel der samenstelling in de eenigszins van het begrip ‘juist’ afwijkende opvatting ‘gelijk’ aantreffen. Gelijk van nader, van het oudere vorder, enz. zich de denomivatieven naderen, vorderen, ‘nader komen, vooruit komen,’ enz. vormden, zoo ontstond er uit ons even-naer een denom. evenaren (eig. even-náren) ‘nabij, juist nabij komen.’ Vgl. ook mijn Werkw. H. VIII § 5. XX. Oliekoekshuis, wafelhuis. Welk soort van inrichtingen in de 17de eeuw de wafel- en oliekoekshuizen waren, ziet men uit de volgende beschrijving, in Foekens, Klucht van Droncken Hansje, 7: Maer zoome jou neering, de Oli-koecks-huysen beziet, ick meen, Daer gaet wat om, je hebt verstant om gelt te stroopen; Wat hebben die Wafel- en Oli-koex-volck meenig uyt-gesoopen! Daer clappen de schijven, de kaerten, de Dobbelsteen; In jou huys sijn de broot-droncke Kassiertjes en Witte-broots-kinders gemeen. 't Is al, schaf op de bruy, men suypter bij halven en bij heelen; En Graef Olykoeck weet er zijn Rol so moy onder te spelen. De Vryers, die alleen willen sijn om in 't heymelijck wat te schuren, Die kunnen een kamertje om een Rijx-daelder huren. Daer breekt er soo menig Ducaatje sijn been; ick seg niet wat er meer schiet. En daerom kom' et, dat jy en jou Broer so weits gaet gekliet. O! die Oli-koex-back die levert wat uyt; enz. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets verder vindt men nog in 't zelfde kluchtspel: Maer die Olykoekshuizen en Wafelhuizen Dat sijn maar hoerhuizen, daer menig sijn Gelt in verbruit. De boven voorkomende benaming Graef Olykoeck (ook alleen Olykoeck) voor zulk een eerzamen oliekoekbakker ontmoet men ook nog bij Jan Vos Oene, 2, en Angelkot, Vechter, 33. XXI. Wicht. In zijne Deutsche Mythologie (bl. 409 en 410) beschouwt Grimm de substantieven wicht ‘bovennatuurlijk wezen, genius,’ wicht ‘wezen, schepsel,’ wicht ‘kind’ en wicht ‘ding, zaak’ als één en hetzelfde woord; uit de opvatting ‘wezen, schepsel’ zou zich aan den eenen kant die van ‘ding’ aan den anderen kant die van ‘genius’ ontwikkeld hebben. Hoe waarschijnlijk echter de t.a. pl. aangevoerde analogieën zulk een overgang van beteekenissen mogen doen voorkomen, zoo stooten wij toch, wanneer we twee der met het Germaansch nauw verwante talen, het Litausch, en het Oudsloveensch, raadplegen, op vrij gewichtige bezwaren, zoo niet tegen de indentiteit van alle vier genoemde woorden, dan toch zeker tegen die van een paar van deze. In laatstgemelde talen namelijk ontmoet men de volgende, in begrip van elkaar verschillende woorden, welke volgens de klankwetten volkomen regelmatig aan een Germ. vorm wich-t kunnen beantwoorden: 1o. Lit. waik-as ‘kind, jongmensch,’ 2o. wik-rus ‘levendig, bewegelijk’ ook waik-szczoti ‘gaan, zich bewegen, wandelen’ wêka ‘kracht’ en het adverb. weik ‘ras’); in het Oudsloveensch 3o. weš-tĭ ‘ding, zaak.’ In het eerste, in waikas ‘kind,’ herkent men dadelijk ons nog hedendaags gebruikelijk onz. subst. wicht, kind. In verband met den wortel wik ‘levendig, bewegelijk zijn, zich bewegen,’ dien we in de onder 2o. genoemde Lit. vormen vinden, staat voorts het het in de oudere dialecten voorkomende wich-t ‘levend wezen’ 1). Of nu het eerste wicht met het laatste samenhangt en, evenals het oude quick, 1o. ‘levend wezen,’ 2o. ‘kind’ (zie Kil.), als een bijzondere toepassing van wicht, ‘levend wezen’ te beschouwen is, dan wel of het, evenals het oude barn (van een wortel bar, voortbrengen, baren), als kind (van een w. kan voortbrengen) en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoon (oorspr. su-nu, van een w. su, voortbrengen), uit een mij overigens niet bekenden wortel wik (Germ. wich), voortbrengen, is gevloeid, durf ik niet beslissen. In ieder geval intusschen wijzen beide vormen, blijkens de Litausche verwanten, op een i-wortel; terwijl daarentegen het oude wicht, zaak, ding, blijkens het Oudsloveensche veštĭ, op een a-wortel, op wak (Germ, wach) wijst en dus zonder twijfel niets met de eerst besproken substantieven te maken heeft. Dat dit wicht, ding, in ons iet(s) en niets verborgen ligt, is voorts bekend genoeg. In samenstelling met het oude êo, soms, en nêo, nooit, namelijk leverde het de vormen êo-wiht ‘soms een ding, iets’ en nêo-wiht ‘nooit een ding, niets,’ welke met den bekenden overgang der ê tot ie en de syncope der o (eig. de conson. w), eerst tot iewicht, niewicht, daarop met syncope der ch vóór t (vgl. ambt, uit ambet, uit ámbacht) tot iewet, niewet, en eindelijk, met syncope der nog overblijvende w, tot iet, niet werden. (Vgl. ook mijn Kl. en Medekl. H. VIII § 6 a en H. XXXVI § 5). En nu het oude wicht ‘geest, genius’ 1). Zou de door Grimm aangenomen overgang van 't begrip ‘zaak’ tot dat van ‘genius,’ dien hij door de vergelijking met het Oudfransche males choses ‘slechte geesten’ en het Middellatijnsche bonae res ‘goede geesten’ (eig. ‘goede dingen’) tracht te bewijzen, steek houden? Misschien. Even mogelijk is echter ook de verwantschap van 't woord met het Lit. weik, snel, ras, of met wëkas, kracht, in overeenstemming waarmede dan dit wicht eig. ‘de snelle,’ of ‘de krachtige’ zou beteekenen 2); of ook met de bekende Germ. vormen, Os. wîh, heiligdom, wîhian, heiligen (vanwaar, met syncope der h, ons wijen, wie-rook, enz). Beslissen is hier moeilijk, zoo niet onmogelijk. En even lastig is het ook uit te maken, of ons booswicht een samenstelling is met wicht ‘schepsel’ of met wicht ‘geest, duivel’ (vgl. ons duivel als scheldnaam voor menschen). Het mannelijk geslacht van het woord 3) maakt de eerste verklaring zeer onwaarschijnlijk; want overal in de oude dialecten vindt men wiht ‘schepsel’ òf onz. òf vrouw. gebezigd, nergens, zooveel ik weet, mann. Wicht ‘daemon’ komt ook wel onz. of vrouw. voor; maar toch is het mann. ge- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht van 't woord in het IJslandsch zeker en in 't oudsaksisch mogelijk. Daarom zou men geneigd kunnen zijn aan de tweede verklaring de voorkeur te geven. XXII. Lichtomdeyne. Een schimpnaam voor personen van het vrouwelijk geslacht, op wier zedelijkheid men meent dat wel iets aan te merken is Vgl. b.v.: Jou schandvlek van men huis, jou rechte ligtomdijne! woorden, door een huisvrouw haar dienstmaagd toegeroepen, die kort daarna ook van denzelfden kant de eernamen ‘ligtekooi, prij en eerloos vel’ naar haar hoofd geworpen krijgt (Mauritius, Studentenleven, uitg. v. 1717, bl. 20). Voorts: Jou Lichtomdeyne, jou Modde van Gompe, jou lelijke vuilbaard. Alewijn, De bedr. Woeker. 19. De beteekenis van het tweede deel der samenstelling ligt voor de hand. Wij vinden het woord terug in het Angelsaksische thînen ‘dienstmaagd’ 1), dat met de in dit dialect niet ongewone syncope der g 2), voor den meer oorspronkelijken vorm thignen 3) staat, en dus duidelijk, als thign-en(ne), een met het achtervoegsel enne (oorspr.-anja, Hd. -inn, Ndl. -in) gevormde afleiding blijkt te zijn van het mann. subst. thign, thegn, thegen, ons oude degen ‘dienstknecht.’ De opvatting nu ‘dienstknecht’ ‘dienstmaagd’ vinden we meermalen in hetzelfde woord vereenigd met die van ‘jonkman’ ‘meisje;’ vgl. ons meid, en maagd; het oude degen, oorspr. ‘knaap,’ vandaar ook, b.v. in 't Ags., ‘dienstknecht;’ knecht, oorspr. ‘jongeling;’ knaap, oorspr. ‘jongeling,’ vandaar ook, gelijk in de oude taal, ‘dienstknecht,’ enz. 4). Daarom mogen we ook veilig voor dit thignen, thegnen, dat met den bekenden overgang der g tot i (eig. j) bij ons deinen moest opleveren, in overeenstemming met degen ‘knaap, jongeling,’ de beteekenis ‘meid, meisje’ aannemen. Maar wat is dan lichtom? Bij een der auteurs der 17de eeuw {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} (bij welken heb ik helaas vergeten op te teekenen) ontmoet men in plaats van lichtomdeyne den vorm lichtedeyne, klaarblijkelijk dus niets anders dan = ‘lichte meid.’ Nu begon men echter bij 't bezigen van dezen vorm te denken aan het ‘licht omvallen’ van zoodanige meisjes, een gedachte, welke ook duidelijk te voorschijn treedt in de bekende oude uitdrukking korthield, d.i. ‘ten gevolge van te korte hielen (in moreelen zin, van te geringe zedelijkheid) licht omvallend;’ vgl. b.v. Ghij weet wel hoe 't dan gaat, daar men zoo stormt en malt, Dat het kort-hielde volck licht after over valt. Bred. Sp. Brab. 19. 1). en vooral Verwijs, Goede Boerden, bl. 32 vs. 19-30. Vandaar de vermeerdering van licht tot lichtom; en vandaar ook, dat men, in het woord de oorspronkelijke beteekenis van deyne vergetende, het eenvoudig voor ‘lichtvaardig karakter, gedrag’ begon te bezigen, zooals we zien in V. Paffenrode's Hopm. Ulrich (bl. 6), waar Ulrich, die al te groot vertrouwen stelt in zijn overigens vrij losse vrouw, op de door zijn knecht over de deugd van mevrouw geuite vermoedens ten ant woord geeft: Die meenen zou, dat mijn wijf van lichtomdeine zou wezen, die zou zijn zelve bedriegen. Dat we, terwijl toch anders de uitgang -in in vrouwelijke persoonsnamen zijn n behoudt, juist in de aangehaalde plaatsen steeds den vorm deyne voor het te verwachten deynen aantreffen, behoeft ons niet te bewegen aan de identiteit van het Ags. thignen en het tweede lid onzer composite te twijfelen, zoo we slechts willen bedenken, dat èn tengevolge van het ontbreken van een deyn, jongeling, èn tengevolge van de toonloosheid des uitgangs (welke blijkt {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de verzwakking van den oorspr. duidelijken klink. tot een onduidel. voc.), het gevoel voor een suffix -in (in kóningín, vórstín, enz.) verloren moest gaan, alzoo de sluitletter n, evenals in zooveel andere uitgangen, zoo gemakkelijk kon geëlideerd worden. XXIII. Bang. In H. XXXVI § 8 b heb ik indertijd onbekookt genoeg het bovenstaande adjectief verklaard als een samenstelling van be en ang ‘angst.’ Geheel ten onrechte; want composities met be + substantief = adjectief, bestaan er niet; beangst b.v. komt van een ww. beangsten, niet van be + angst. De ware afleiding van bang is die uit een wortel bang ‘bevreesd zijn’ 1), dien we onverschoven terugvinden in het Litausche banksztus, vreesachtig. XXIV. Moerbezie. In H. XI § 3 van mijn Kl. en Medekl. staat onder de woorden, met oe = oorspr. û, naast welke in overeenstemming hiermede ook een vorm met uu of ui voorkomt, ook moer-bezie, als eig. muur-bes. Ik had mij daartoe laten verleiden door bij moer te denken aan den muur (oudtijds ook als moer voorkomende; vgl. Van Heelu, II, 5248, en Lev. v. st. Christina, 597 en 599), den gewonen steun voor den moerbeiboom, zonder daarbij echter te letten op het Latijnsche môrum en môra, de benamingen voor deze soort van vrucht. Dit môrum, môra, namelijk drong uit het Latijn in 't Germaansch, waar we het als môr in 't Angelsaks. en als môrber in 't Middelhgd, aantreffen; doch, met oe (de Lat. ô namelijk werd sterk naar de lange oe zweemende uitgesproken), dus als moer, in het oude moerboom (Bijbel van 1477, I Kon. 10, 27), en in moerbezie, moerbes bij ons; met een niet ongewonen overgang der r tot l (vgl. Kl. en Medekl. H. XXVI § 14), als mûlber in 't Middelhgd. (vanwaar met de regelmatige wijziging der û tot au in 't Nieuwhgd. maulieere) en ook in onze taal, waar de vroegere û tot ui werd, als muylbeere en muylbesie (z. Kil.). (Over dit tot muilpeer verbasterd muylbeere, als schertsende benaming voor een kaakslag, gebezigd, vgl. mijne Proeven van Woordverkl. bl. 7, aanteek. onder aan de pagina). De samenstelling moerbes, moerbezie, behoort tot die composita, wier eerste lid, het onderdeel der soort aanduidend, als bijstelling het tweede lid, dat de geheele soort noemt, bepaalt; vgl. zoo ook kiezelsteen, koebeest, herfsttijd, enz. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV. Neef (potsenmaker). Bij Kiliaen vinden we het bovenstaande substantief vermeld in de opvatting ‘tooneelspeler, potsenmaker;’ in verbinding met het verb. spelen treffen we het aan in Hooft's Warenar: Vgl.; Wel, hy vaert' er wêer uit, Deur is hy, waer magh hy daer zijn gebleven? Me dunkt hy speult neefjen. In de uitgave v. D. Vr. bl. 18. De verklaring dezer uitdrukking gaf reeds vóór jaren prof. De Vries in zijn aanteekeningen op den Warenar. ‘Hetzij men dit (neef, neve) van de Brabandsche en Vlaamsche Rederijkers moet afleiden, die elkander met dien naam plagten te begroeten, als Bilderdijk t.d. pl. wil; hetzij, zoo als in 't Uitl. Woordenb. op Hooft gezegd wordt, het losbandig gedrag der jongelieden hiertoe aanleiding hebbe gegeven, als waardoor de naam van neef bij naauwgezette ooms en grootouders in een kwaden reuk kwam (evenals het Lat. nepos) en later, om de ongebonden leefwijze der tooneelisten, op deze toegepast werd; dit intusschen is zeker, dat de uitdrukking neefje spelen oorspronkelijk zoo veel gold als den tooneelist of kluchtenmaker spelen. Gelijk deze zich nu eens aan de toeschouwers vertoonde, dan weder plotseling achter de schermen verdween, en dus den oplettenden blik door snelle bewegingen in de war bragt, zoo scheen ook Warenar hier alzoo te handelen. Rijkert (die met warenar praatte), nog denkende met hem in gesprek te zijn, mist hem op eens en in verwondering zegt hij: ‘wel, speelt hij comedie, of hoe heb ik het met hem? 'T is met hem, nou zieje me, nou zieje me niet, Mit een wup is hy buyten, mit een wup is hy binnen.’ Tot zoover De Vries. Aan deze heldere verklaring der zegswijze ‘neefje spelen valt wel niets toe te voegen. Omtrent de herkomst van neefje, neef, in deze uitdrukking, intusschen wordt, gelijk men ziet, niets beslist; en te recht, want noch de willekeurige opmerking van Bilderdijk noch de door Van 's Gravenweert in 't Uitlegk Wb. aan de hand gedane vergelijking van dit neef met het Lat. nepos kon den scherpzienden commentator van den Warenar bevredigen; want zoo 't ook een feit is, dat het Lat. nepos, (dat direct aan ons neef “cousin, neveu,” en oudtijds ook “petit fils” beantwoordt), behalve de twee verwantschapsbetrekkingen, ook “een doordraaier, een verkwister” aanduidde, zoo blijft het toch, zelfs wanneer men die laatste, voor 't Germaansch niet bewezen, beteekenis ook aan neef zou willen beschrijven, nog zeer aan bedenking onderhevig de door Kiliaen's Wb. bewezen opvatting, tooneel- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} speler, grappenmaker’ uit die van ‘verkwister’ zoo maar voetstoots af te leiden. Hetzij mij daarom veroorloofd omtrent den oorsprong van dit neef ‘grappenmaker’ de volgende etymologie aan het oordeel van mijn waarden leermeester en van andere deskundigen te onderwerpen. Bekend is het, dat onze Ndl. f, v (die anders regelmatig aan een niet-verschoven Indo-Germ. p of bh beantwoordt) somtijds uit een k is voortgekomen; vgl. b.v. wolf, vier (oorspr. fidwor), vijf, blijven, voor be-lijven, even, elf, twaalf, (voor een-lif, twa-lif), naast het Lit. vilkas, het Lat. quatuor, quinque, linquere, ae-quus het Litausche lika 1); de Indo-Germ. k ging eerst, gelijk zoo menigmaal in 't Sanskr., het Grieksch, enz., over in p en onderging daarop dezelfde wijziging als de oorspronkelijke p, d.i. werd in 't Germ. tot f of v. Ontmoeten we nu naast ons oude neef ‘grappenmaker’ in het Litausch een subst. nëkis ‘grappenmaker’ (vgl. ook nëkai ‘grappen’), is het dan niet vrij aannemelijk deze beide woorden als met elkaar verwant te beschouwen en de f van den Nederl. vorm uit een oorspr. k te verklaren? Dat dan bij een zoodanige herkomst van neef, oorspr. ‘grappenmaker,’ vandaar ook ‘kunstenmaker, tooneelspeler,’ alle verwantschap met neef ‘cousin’ zou vervallen, behoeft nauwelijks aangemerkt te worden; behalve het verschil in oorsprong der beide f 's, wijst ook de a van het met nepos verwante Sanskr. naptî, ‘kleindochter’ de e van neef ‘cousin’ als een uit a gesproten vocaal aan, terwijl in overeenstemming met de Litausche ë, in nëkis, welke alleen uit een i kan zijn voortgekomen, de e van neef ‘potsenmaker’ een uit i gesproten klank zou blijken te zijn. XXVI. Klikspaan. Ofschoon dit woord, althans zoover mij bekend is, nergens in onze oudere bronnen aangetroffen wordt, zoo is het toch niet zwaar de oorspronkelijke beteekenis er van te ontdekken, indien we het slechts in verband brengen met het nog hedendaags in 't Land van Aalst gebezigde klikhout ‘droog hout, dat de armen van takken of stammen in het bosch afbreken’ (z. Schuermans, Algem. Vlaamsch Idiot.). Klikspaan zal dus wel niets anders zijn geweest dan ‘een spaan van dergelijk droog en dood hout.’ Maar vanwaar dan de tegenwoordig gangbare opvatting ‘verklikker’? Vergelijking met de geschiedenis van het nu verlorengegane bottekroes ‘stommerik’ en van een paar andere woorden, met over- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomstige begripsontwikkeling, zal het ons duidelijk maken. Bottecroes kon, de etymologie wijst het duidelijk aan, oorspronkelijk niets anders beteekend hebben, dan òf ‘iem. die met de kroes bot (= ‘stoot, aanstoot’), alzoo ‘drinkebroer’ òf ‘iem. die met de kroes (waarin men de dobbelsteenen schudde) bot (= ‘valsch speelt’) ‘alzoo ‘valsche speler’ vgl. Verwijs, Spel v.d. Lacram. v. Nyenw. en Sp. Brab. in voce); door de overeenkomst in vorm van dit botte- met het adject. bot ‘stomp, dom’ evenwel liet men zich verleiden ook het eerste botte- in de laatste beteekenis op te vatten, en, niet alleen het oorspronkelijke begrip der samenstelling uit het oog verliezend, maar ook niet meer op de kracht van croes lettend, het geheele woord in denzefden zin, als botmuil, botterik, enz. te bezigen. (Vgl. mijn Proeven v. Woordverkl. 6-9). Evenzoo ging het met het oude stuitvos, oorspr. ‘een merrievos’ d.i. ‘een voskleurig merriepaard’; later, bij verwarring van dit stuit(e) (Hd. stute) met het ww. stuiten ‘pochen, pralen,’ in de opvatting ‘praalhans’ in zwang (vgl. b.v. Marnix, Byenc. 219, waar het woord naast snorckers, pochers, voorkomt). Niet anders met lichtschuyt, eertijds (als lichtschute) = ‘lichterschip’ (z. De Oorl. v. Hert. Albr. 208), later ook, toen men het eerste deel der compositie licht- (van lichten ‘een schip gedeeltelijk ontladen’) als met licht ‘lichtvaardig, los van zeden’ identisch begon te beschouwen en tevens de kracht van schuit over 't hoofd zag, = ‘losbol’ (zie Wb. op Brederoo). En zou het na deze voorbeelden van volksetymologie te vermetel zijn ook bij klikspaan iets dergelijks te vermoeden en de samenstelling, in haar hedendaagsche opvatting, te beschouwen als door de verwisseling van haar eerste lid met klikken, verklappen, en ten gevolge van het daarmede gepaard gaand uit het oog verliezen van het tweede lid, spaan, uit klikspaan, ‘spaan van dor hout’ voortgekomen? XXVII. Kraakzindelijk en kraak (in kraak noch smaak). Dat kraak in bovengenoemde samenstelling niets met kraken, geluid maken, te maken heeft, behoeft geen betoog, want al aangenomen, dat kraakzindelijk = ‘zindelijk zoodat men kraakt’ zou kunnen zijn, wat zou zulk een opvatting dan nog moeten beteekenen! Het zindelijk zijn brengt toch geen kraken, hetzij van de kleederen hetzij van de ledematen te weeg. Met het oude kraecke ‘vervallen huisje,’ met kraecke ‘oude knol’ of met het Oostfriesche krack ‘verschrompeld’ en derg. kan het eerste lid onzer compositie ook niet in verband te brengen zijn. Ja, zoover mij althans gebleken is, staat het met het subst. kraak (in kr. noch smaak) geheel alleen als Nederl. woord in de rij der Germ. dialecten en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} talen. En toch is het in zijn oorsprong niet moeilijk thuis te brengen; want het Litausche adject. grazus ‘schoon,’ ‘liefelijk’ 1): dat volkomen regelmatig aan een Nederl. vorm kraak kan beantwoorden, leert ons niet alleen een niet te miskennen ouden verwante van kraak kennen, maar wijst ons tevens den weg om de samenstelling in questie te verklaren, die, als bestaande uit een bijv. nw. kraak ‘schoon, sierlijk’ blijkbaar een compositie is van de soort van openbaar, edelachtbaar, doofstom, enz. In kraak noch smaak hebben we in kraak natuurlijk een subst. te zien = ‘sierlijkheid.’ Toevoegselen. Bij de bl. 141 vermelde volksetymologieën voege men ook nog ons gaanderij, dat men, door aan gaan te denken, uit het ontleende galerij, Fr. gallerie vormde (over den afkomst van dit Fr. woord zie Diez, Wtb., op galea); galerij werd eerst tot ganerij, welk laatste weer met de bekende epenthesis van d tusschen een voorafgaanden vloeienden consonant en een volgende r (vgl. boender, diender, enz. uit boenre, dienre, enz.), gaanderij opleverde. In de oudere taal vindt men nog wel hier en daar den niet tot s samengesmolten vorm ts = oorspr. des (zie bladz. 151); vgl. b.v. ‘tsmenschen’ (Dietsce Doctr. I, 135), ‘ic hebts te doen’ (Glor. v. Bruysw. 217), ‘god gheefts mi vrome’ (Sottern. v.d. Truw. 34; gheef is imperatief), ‘Die duvel hebts deel’ (Sottern v. Rubben, 21), enz. Mijne vroegere beschouwing (Klink. en Medekl. H. XXXV, § 5), als zoude s, uit des, door aphaeresis ontstaan zijn, vervalt natuurlijk door het boven (t.a. pl.) aangemerkte; in plaats van aphaeresis toch zien we bij de ontwikkeling van 's eerst syncope en dan synaloephe werkzaam. De zwakke conjugatie van beseffen (vgl. bl. 150) treft men reeds naast de toen nog meest gebruikelijke sterke in de taal der 13de eeuw aan; vgl. b.v. ‘Ic hebbe uwer slage gnoech beseeft,’ vs. 3566 van den Torec. Een gelijk in elkaar loopen van twee oorspr. verschillende, doch in klank met elkaar overeenkomende, verba, als we (bl. 154) bij {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wadan, gaan, en wadan, een ondiepte doorgaan, hebben waargenomen, vertoont zich ook bij het Hd. laden ‘uitnoodigen,’ dat oorspr. zwak (Got. lathon), zelfs reeds veelvuldig in het Middelhgd, door invloed van het sterke wortelwerkw. laden, ons ‘laden’ (Got. hlathan), lud, geladen, ook de ongelijkvloeiende vervoeging van dit laatste heeft aangenomen; vandaar b.v. einladen, ich lud ein, habe eingeladen, waarvoor oorspr. ladete, geladet of gelat. Evenzoo ook onze oudere taal, welke naast het tegenwoordig, althans in 't imprf., tot de zwakke conjugatie verloopen laden, loed, geladen (= ‘opladen, inladen,’ en eertijds ook = ‘opeen hoopen,’ ‘bezwaren, kwellen,’ ‘bevelen’), het toen eveneens gebruikelijke laden ‘uitnoodigen,’ door gelijken invloed, ook wel, in plaats van volgens den regel zwak, sterk bezigde; vgl. b.v. in de door Scheltema (Letterk. Mengel. I, St. 2,175) aangehaalde Resolutie: ‘De Raet op huyden geladen en vergadert wesende om enich goet middel te vinden,’ enz. Voorts vergelijke men ook nog het Nieuwhgd. (ook reeds Middelhgd.) ungeschoren ‘ongekweld’ (b.v. ‘lass mich damit ungeschoren’), ons ‘met iemand geschoren zitten,’ ons ‘hij schoor met hem den gek’ (naast het regelmatiger ‘hij scheerde m.h.d. gek’), het Nederduitsche ‘De lüde hebt mi scharen’ (sterk part.), d.i. de lui hebben met mij gegekscheerd. Gelijk men weet was nam. scheren ‘spotten, den gek steken’ oorspr. schernen, een van het verloren subst. scern ‘spot’ afgeleid zwak denominatief; door verwisseling met scheren ‘snijden’ intusschen ging niet alleen de n van dit schernen ‘spotten met,’ ‘plagen’ verloren, maar nam het verbum ook somtijds, gelijk we boven zagen, de sterke vervoeging van het laatstgenoemde wortelwerkw. (der 2de kl.) over. W.L. van Helten. Het onregelmatig werkw. willen. In H. VI § 5 van mijn Werkw. heb ik, de vroeger algemeen verbreide meening volgende, het ww. willen als oorspr. een imperf. conjunct. van een verondersteld oud verbum wijlen opgevat. Ten onrechte; want, terwijl niets voor het bestaan van een Oudgerm. sterk wijlen (4de kl. der wortelww., alzoo met wort. wil) pleit, wijzen de met ons willen onmiskenbaar verwante vormen, het Lat. velle, het Litausche welyti ‘wenschen’ alsook het Sanskr. vrnomi ‘ik begeer’ volstrekt op een wortel wal, = nog oorspronkelijker wr. Weten we nu, 1o. dat de oude ‘klinker’ r tot al, en dit weer tot el of il kon worden, 2o. dat de slotconsonant van alle oorspronkelijke twee- en meerlettergrepige vormen zonder uitzondering afviel (z. Werkw. V § 6 a), 3o. dat de letterverbinding ja in den uitgang eertijds gewoonlijk eerst tot î samentrok, om zich later weer tot i te verkorten (z. Werkw. V § 4 b), dan begrijpen we, zoo we met prof. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kern als conjunctief (optatief) uitgang bij dit verbum het (eveneens bij de aanvoegende wijs van zijn waar te nemen) suffix -jam, -jath, enz. (z. Werkw. H. VI § 20 c b) aannemen: als oorspronk. vormen Sing. 1 wil-jam, 3 wil-jath, Pl. 1 wil-jama, 2 wil-jatha, 3 wil-janth; hieruit, tengevolge van de boven in herinnering gebrachte klankwetten, Sing. 1 wil-i, 3 wil-i, Pl. 1 wil-in (m), 2 wil-ith, 3 wil-in. Dit wil-i, wil-in, enz. was dus oorspronk een praesens conjunct. en stelde de door het ww. uitgedrukte begeerte, niet als stellig, maar als mogelijk (als van de toestemming eens anderen afhankelijk) voor. En hoe uit deze Oudgerm. vormen, door verwisseling met de conjugatie van een zwak werkw. op -jan, de latere, aan ons ik, hij wil, wij, zij willen, gij wilt beantwoordende, ontstaan zijn, kan men verder in § 5 (van H. VI van 't Werkw.) nagaan. (Het begin van de aangehaalde § tot aan het midden van den 17den regel v. bov. op bl. 124 (ook de aanm. onder aan bl. 123) vervange men dus door het hier gezegde; voorts lette men er ook op, dat in het dan volgende de i in wil, willen, enz., ten onrechte als ix is aangegeven; ze is een gewone i). W.L. van Helten. Vraag 4 (z. bl. 64 van dezen Jaargang). ‘Is zienderoogen in “Het schip werd zienderoogen grooter” een goede samenstelling? Zoo ja, hoe wordt ze verklaard?’ A.R. Zienderoogen is in 't geheel geen samenstelling, maar een merkwaardig overblijfsel van een vroegeren zoogenaamden absoluten genitief of genitief van omstandigheid, bestaande uit een in den 2den nv. geplaatst deelwoord of adjectief en een in denzelfden nv. gebezigd substant. of vnwoord. Zulk een uitdrukking stemt in karakter volkomen overeen met den eveneens eertijds niet zeldzamen, en edeeltelijk in de tegenwoordige taal nog bewaarden, absoluten datief of accusatief (eig. datief of accusat. van omstandigheid, bestaande uit een deelw. of adject, in den 3den of 4den nv. en een zelfst. nw. of pronomen in dien casus), over welks karakter en beteekenis ik naar mijne Kl. Spraakk. II § 95, verwijs. Ziender oogen is dus = ‘terwijl de oogen 't ziende zijn.’ Een zelfde uitdrukking is ook nog desnoods, d.i. des, genit. van het zelfst. vnw. dat, en noods, genit. van het oude adject. nood ‘noodig,’ alzoo = ‘terwijl dat noodig is.’ Van Helten. Vraag 4. (z. bl. 64 v.d. Jaarg.). ‘Haag of heg is vrouwelijk en toch schrijft men: Den Haag.’ ‘Vanwaar dat verschil in geslacht?’ A.R. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} In overeenstemming met het vrouw. geslacht van haag sprak men oudtijds van De Haghe; vgl. b.v. bij Melis Stoke (alzoo in 't laatst der 13de en 't begin der 14de eeuw) ‘teenre stede, de men noch heet de Haghe’ (B. IV, 1128); ‘De Grave van Cleve trac in de Haghe’ (V, 503); ‘De Grave voer in de Haghe’ (VI, 373); ‘op welcke daghe Hi comen soude in de Haghe’ (VI, 392); enz. De n in Den Haag is dus zonder twijfel niets dan een ter vermijding van den hiatus ingevoegde consonant. Van Helten. Vragen. 1.Waarom schrijft men - geweest voor geweesd? 2.Waarom schrijft men dievegge voor dievege? 3.Wij komen - gij komt, - waarom niet gij koomt? 'k Zoek tevergeefs naar zoo'n tweede werkwoord. 4.Wat is de functie van er in de samenstelling eierschaal? 5.Onze vader} ons huis} zoo onze een stam is, wat is dan ons? 6.Ik zag dat (het regende). Uitgaande van de stelling, dat elk woord eene beteekenis hebben moet - dus ook dat in bovenstaanden zin; - wat zou er in te brengen zijn tegen de bewering: de woorden, het regende, zijn gesommeerd in 't woord dat, 't welk dus een voorn. w. is. J. v.d. Heide. 1. De regelmatige spelling zou zeker zijn geweest. Daar intusschen de d van het verl. deelw. der zwakke werkwoorden in de bepaalde gevallen slechts geschreven wordt, opdat men de verwantschap van den vorm met de verbogen vormen (waarin de d niet alleen in 't schrift gebezigd, maar ook uitgesproken wordt) in 't oog zou houden, en nu juist bij geweest, dat nooit verbogen voorkomt, deze grond niet aanwezig is, zoo is in dit geval de overoude spelling, d.i. het schrijven der t als sluitletter, in plaats van d (vgl. oudtijds Got, hoet, pant, enz.), in gebruik gebleven. L.Q.U. 2. Men schrijft niet dievegge ‘voor dievege,’ maar stelt eenvoudig in dievegge de oorspronkelijke, en in dit woord nog tegenwoordig heerschende, uitspraak der g als dubbelen conson. door gg voor. De uitgang -egge, namelijk bestaat oorspronkelijk uit i, den tot het stamwoord behoorenden klinker, en gge = oorspr. gja, een afleidingssuffix, dat diende om vrouwelijke persoonsnamen te vormen; de gj toch werd bij assimilatie òf verscherpt tot kk, als b.v. in bukken, hikken, wikken, enz. voor oorspr. bug-jen, hig-jen, weg-jen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} (vgl. hiernaast buigen, hijgen, wegen) òf ze word tot gg, als b.v. in zeggen, leggen, liggen, enz. voor oorspr. sagjen, lagjen, legjen. (Vgl. ook Ned. Wb op g). Dit -igge, waarvoor ook, met overgang der i tot e, -egge) heeft in ons dievegge, evenals in de groote massa nog tegenwoordig gebruikelijke Westvlaamsche woorden, met dien uitgang (als leepigge, makelarigge, looperigge, enz.; zie De Bo, Westvl. Idiot. op -egge), den zoogenaamden halven klemtoon; en dat deze uitspraak de oorspronkelijke is, blijkt uit den door invoeging der neusletter versterkte vorm van 't suffix, -inge, die naast -igge nog in 't Westvlaamsch in zwang is; geen syllabe toch onderging een versterking der uitspraak, of ze moest hetzij den heelen of den halven klemtoon hebben. Nu kon echter -igge ook, doordien men het accent van het zakelijk deel des woords verzwaarde, zijn klemtoon verliezen en toonloos worden, waardoor dan ook voor het gehoor althans de dubbele uitspraak der gg verdween; vandaar vormen op -ege, als oudtijds dievege, en nu nog in Vlaanderen middelárege, makelárege, leépege, naast middelarigge, makelarigge, enz.), en zelfs, met totale syncope der onduidelijke e, voesterghe, naeysterghe, enz., vormen door De Bo opgegeven, als bij den Brugschen dichter Ed. de Dene voorkomende. (Foutief is de verklaring van dievègge, uit díevege, in mijn Kl. Sprkk. I § 119.) Van Helten. 3. Ik koom, gij koomt, de regelmatige vormen van den 1sten en 2den pers. van 't ww. komen, waren oudtijds tevens de algemeen gebruikelijke. De vormen ik kom, gij komt, welke zich hiernaast ontwikkelden en tegenwoordig de eenige gebruikelijke zijn geworden, zijn ontstaan uit een neiging, die we meermalen ook in andere woorden in 't Germaansch aantreffen, nam. om vooral een vloeienden consonant schijnbaar verdubbeld uit te spreken. Vgl. b.v. spel, mv. spellen, zullen, mal, mv. malle, smal, mv. smalle, naast spelen, den ouden vorm selen, het ww. malen, mal zijn, smalen; zwemmen naast het Oudnoordsche swima, lam, lamme, tam, tamme, naast het Hd. lahm, zahm, blom naast bloem, verdommen; in 't Hgd. fromm, frommer, genommen, hammer, kammer, sommer, naast ons vroom, vrome, genomen, hamer, kamer, zomer). Dat hier de verdubbeling der l, m eene schijnbare en niet wezenlijke is, hooren we bij een oplettend nagaan van de uitspraak der genoemde woorden. Terwijl we namelijk in de vormen, met werkelijk verdubbelden, uit assimilatie voortgekomen, consonant, achter den vocaal der voorafgaande syllabe en evenzoo vóór den klinker der volgende lettergreep duidelijk een medeklinker hooren uitspreken (vgl. b.v. willen, kwellen, tellen, uit wil-jan qual-jan, tal-jan; penning, hellen, verspillen, uit panding, haldjan, spildan; lam, lammeren, dom, domme, stom, stomme, uit lamb, dump, stumb, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} enz.), wordt er daarentegen in kommen, lamme (adject.), tamme, blommen, spellen (mv. v. spel), zullen, enz. achter den vocaal der eerste lettergreep geen consonant vernomen; deze wordt eerst in de volgende syllabe gesproken. Van Helten. 4. Over er in eierschaal zie Van Helten, Kl. Sprkk. I, § 134, Aanm. en Kern, Handleid. I. § 67 I B. 5. Het bezittelijk bijv. nwoord ons had eertijds in den 1sten nv. enk. van alle drie geslachten den vorm onze, evenals ook uwe; zoo zei men oudtijds onze, uwe vader, onze, uwe moeder, onze, uwe kind. Terwijl nu in deze vormen, behalve in 't vrouwelijk, (ook reeds in de Mnl. taal meermalen) de e geapocopeerd werd (in 't Mnl. zeide men ook wel ons vader), heeft het gebruik in den nom. enkelv. van 't mann. den vorm onze (tegenover uw) bewaard. 6. Dat is in den genoemden en in dergelijke subjects-, objectsen bepalings-bijzinnen oorspronk. zeker een aanwijzend vnw., dat bijvoegelijk, in plaats van bij een substantief, bij een zin geplaatst werd om daarop te wijzen; wegens het tegenwoordig gebruik van dit dat, om zinnen (d.i. eig. gedachten) te verbinden, moet men het tot de voegwoorden rekenen. N.S.J.U. Inhoud van Tijdschriften. Het Schoolblad bespreekt voor het eerst ons tijdschrift en wel in No. 15, 16 en volgg. waar de heer van Riet, zijn gewoon arbeidsveld verlatende, eenige zeer gegronde kantteekeningen maakt bij enkele artikelen. Den dag waarop No. 16 verscheen, begon men juist het laatste vel van No. 2 van Noord en Zuid af te drukken; in dat No. 2 zijn dezelfde aanmerkingen zeer breedvoerig gemaakt en behandeld. We kunnen niet anders dan betreuren, dat de heer van Riet wiens degelijke taalkennis en grondige taalstudie wij hier voor het eerst leeren kennen en dien wij, met zijne vrienden en bekenden, verwonderd bewonderen, zich niet aan ons tijdschrift verbindt. We konden hem twee jaar geleden niet daartoe uitnoodigen, maar uiten hierbij den hartelijken wensch, dat hij het voorbeeld van andere verdienstelijke taalbeoefenaars volge en ons zijne medewerking verleene. We zullen er dankbaar gebruik van maken. Het is een verblijdend teeken, dat het Schoolblad thans na eenige jaren stilzwijgen, plotseling weer belang gaat stellen in taalstudie. Voor een jaar of drie vond gemeld blad artikelen van minder studie dan die van den heer van Riet veel te geleerd. De lezers van dit blad zijn zeker thans bevonden beter ontwikkeld te zijn - we kunnen niet anders, dan er ons over verheugen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogst gewaardeerd is in gemeld blad eene waarschuwing tegen barbarismen. We wenschen de daar veroordeelde woorden te helpen brandmerken en nemen daarom het volgende over: Deze zegt: ‘Het onderwerp, waarvan hier de rede is, is aangelegen.’ Hij deelt mee, dat de zaken zijn terug gegaan (voor verachterd, achteruitgegaan). Het is hem opgevallen, dat ze op eene andere wijze ongelijk beter (voor veel beter) konden geregeld worden. Hij veronderstelt nevenbedoelingen, maar zal nu niet spreken over nevenzaken, omdat hij daar een afkeer tegen heeft. Hij maakt bemerkingen (aanmerkingen) over de beduidende of beteekenende (in plaats van belangrijke of aanzienlijke) kosten, aan het onderwerpelijke plan verbonden en ziet verlangend uit naar den eindelijken afloop der onderhavige zaak. Een ander, een man met veel eigendommelijkheid, wijst u heen (voor verwijst) naar het voorwoord van een aanspraakloos boekwerkje, dat hij niettemin goed zal in studeeren en tracht vol begeestering (bezieling) een nieuw idee door te voeren. Zijne vrienden stemmen hem bij. Deze zijn ook mannen van eene nuchtere levensbeschouwing, met een kinderlijk toeverzicht (vertrouwen), die onbevangen (onbevooroordeeld, onpartijdig) oordeelen en liefde voor de kennis verraden. Moedige strijders als zij zijn, willen zij op het publiek inwerken, macht uitoefenen en schoone denkmalen oprichten voor meerdere (onderscheidene, vele) hunner geestverwanten, die het hoogste toppunt hebben bereikt; in de eerste plaats voor den grooten A*, die in de omgeving (voor omstreek, omstreken) van B., het eerste levenslicht zag. Een derde spreekt, ten aanhoore (voor ten aanhooren) van velen, over gewichtige daadzaken, o.a. over de opname (voor opneming) in de vereeniging van iemand, die in geen besten roep staat. Behalve een zeer leerzaam artikel over van Effen's Spectator bevat De Banier voor April van de hand van Mr. Vosmaer eene gedeeltelijk beredeneerde lijst van Nederlandsche uitdrukkingen over kunst. De schr. zegt aan het slot van zijn artikel: ‘Hadden de middeneeuwen een beperkten, maar meest inheemschen woordenschat; zien wij in den renaissancetijd wel veel aan Italië ontleend, maar ook het opzettelijk streven om Hollandsche woorden en zegswijzen te scheppen of te behouden, een streven, waarin ook de 17e eeuw voortging; in de 18e overstroomen de vreemde termen de taal. Dit is ook in onzen tijd het geval en veel vaker dan noodig is. Overdreven purisme of zuiveringswoede kan vermeden worden, maar dat het uitsluitend gebruik van aspect, effekt, geampa- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd, gedistingeerd, fond, sentiment, gratie, ordonnantie, graveeren, air, nuance, clair-obscur, faire, bas-relief, kunnen wij, zonder ze geheel ter zijde te stellen, gerust afwisselen met eigene woorden, geheel uit den schat, waarvan het bovenstaande ten doel heeft eenige stalen aan de hand te doen.’ Dit laatste vooral is beslissend: we kunnen alleen hopen, dat kunstwaardeering meer algemeen zal worden, wanneer de eenige ware leidsvrouw de aesthetische-kritiek zich kan bedienen van een voldoend aantal algemeen verstaanbare woorden. Het is herhaaldelijk gebleken, dat enkele beoordeelaars niet alleen vreemde woorden, zoogenaamde technische termen gebruikten, maar zelfs niets dan deze, eenvoudig, omdat der groote menigte daarmede de mond gestopt was en de eigenlijke gedachten en de grondige kennis ontbraken, die in gewoon Nederlandsch in staat zullen geweest zijn eenig figuur te maken. - Dat men niet alle bastaardwoorden en vreemde woorden kan missen zal ieder bij eenig nadenken toestemmen. Dat eene geheel of gedeeltelijk mislukte vertaling der woorden volstrekt niet baat, bewijst menig, overigens met kennis van zaken geschreven artikel uit het Zuiden, dat soms eerst verstaanbaar wordt, als men het eerst in het Fransch vertaalt. Neen, men behoort terug te keeren tot de oorspronkelijke woorden; laat de schilder en de musicus de woorden gebruiken, die in de dagen aan Rembrandt en Sweelinck in gebruik waren; wat voor deze goed genoeg was, is zeker niet te gering voor hunne nakomelingen, Uit mr. Vosmaer's lijst nemen we het volgende over: In de bouw- en beeldhouwkunst vond men: het patroen in berderer (paneelen) snijden; metsen voor metselaars als nog in Zned. cleenstekers (die capiteelkins en lovers uitsteken) vensterhiers, tiegeldeckers, scrinemakers (d.i. kastenmakers). We hebben nog schrijnwerkers, in Amsterdam ook witwerkers genoemd, die geen fijne houtsoorten bewerken, de hgd. Schreiner fr. menuisier, die kleinere zaken maakt, in onderscheiding van den charpentier, die groote stukken bijv. daken van huizen, vloeren, molens, schepen maakt en den ébéniste, die in fijn hout werkt. De schrijnwerker werd later kastenmaker toen meubelmaker en thans is hij..... fabricant de meubles, daarom schrijft hij ook: een krapo, een potegravistoel, een fetuil - wanneer zal men toch de dwaasheid van die menschen gaan bestrijden? Uit de 14e eeuw werden o.a. aangeteekend de woorden: plaesteraers (pleisteraars, pleisterwerkers = stucadoors), ophevenen werken (bas-relief, dat bij ons als opgewerkt, hoogliggend werk en derg, zeer goed kon bestaan; verder beeldesniders (een woord dat voortleeft in onzen Nederlandschen familienaam Beeldsnijder) dan steijger (trap) nog eng. stair van ags. staeger en dit van ww. stigan = stijgen, klimmen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} We vinden ook makelaar (met lood gedekte kop, waar de spanten samenkomen), schaliën (leien) nog in Zned. gebruikelijk; stoffeerder, stofféringh nl. voor den man, die voorwerpen bekleedt, schildert, versiert; hij, die dat werk aan beelden verrichtte, heette zeer eigenaardig beeldescriver. In 1365 is er sprake van een brodduerwərker in 1471 van een formschneider (graveur) in 1515 van een goutslegher en in 1518 van een beeltsnijer en een goutsmit. Onze rijke schilderschool is ook rijk aan inheemsche woorden, waarvan er vele weder moesten ingevoerd worden. Van deze noemen we: scilder of maelre, autaertafel (altaarschilderij), tavereel, tafle (schilderij op hout of doek) tafele met den dueren van almorre (schilderij met deuren); lijfverven (vleeschkleur), vermeljoenen een ww. dat ons licht vreemd klinkt, hoewel de verver of huisschilder van het een of ander voorwerp getuigt, dat het gemenied (met menie geverfd) is. In het midden der 14e eeuw vindt men de woorden: temper vaerwen en olie-vaerwen, scilderie en scilderinghe (schilderwerk op de plaats zelf, muur, beschot of welf, verlichters met de pincheele en verlichters metter pennen, thans moet illustreeren het oude verlichten of verluchten vervangen. Waarom? Men sprak toen mede van boucscrivers (kalligrafen) en figuursnijders (graveurs), plaetsnijders, verlichters, verluchters (miniatuurteekenaars) printers (plaatdrukkers) en beeldemakers (graveurs). Aangaande beeldschrijver nog een enkele mededeeling, die op nieuw bewijst, hoe verkeerd het is, woorden te gebruiken, waarvan men alleen de hedendaagsche beteekenis weet. Men acht graveur een zeer geschikt woord, maar denkt er niet aan, dat dit woord komt van γράφειν (graphein) dat schrijven beteekent; in dien zin komt scriver nu in de 15e eeuw voor, veelal zelfs voor schilderen. In de Rose (vs. 137) komt zelfs bescreven voor van een beeldhouwwerk. In den Leekenspiegel van Jan Boendale (1325-30) vindt men o.a. de aardige plaats: Al schrijftmen yngle, in gheliken, Aen die want met vlederiken Ende met live, als een man, Sine hebbens twint nochtan. Maer omme datmen ghenen gheest Scriven en mach, so eest Datmense also moet maken. Bij Maerlant: In hare camere Hadsoe syn gebeelde geschreven {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. in hare kamer had zij zijn nl. Sint Franciscus geschilderde beeltenis. Maerlant heeft evenwel Conterfeiten in eenen anderen dan den later gebruikelijken zin, nl. als nabootsen van personen in gedramatiseerde en voorgedragen dichtstukken. In de voorrede van den Spiegel Historiael van 1464 vindt men: ‘ende die leken werden gheleerd wt die boeken der leken, dat is inder malinghe ende picturen;’ met die boeken der leken bedoelde de schrijver dus, gelijk reeds Gregorius voor hem de afbeeldingen, de voorstellingen. Misschien geven we later nog eenige uittreksels uit dit merkwaardig stuk. Van de andere tijdschriften noemen we De Toekomst (3.4) waarin Teirlinck zijn Lijst van kruiden vervolgt; voor uittreksels en besprekingen van deze lijsten ontbreekt ons ruimte, onze lezers kunnen er trouwens zelf eene bloemlezing uit maken; in 3 geeft onze geachte medewerker Torfs eene Letterkundige Ontleding 1) van De drie zustersteden van Ledeganck. We wijzen er op, omdat het hoog noodig mag geacht worden, dat deze oefening wat meer op onze scholen komt. De proeven die ons enkele medewerkers beloofden, blijven uit; we zullen zelf aan den arbeid gaan, ten einde aan veler verlangen te voldoən. In De Volksschool 4. wordt de verdienstelijke studie over het Nederlandsche Blij- en kluchtspel in de laatste helft der XVIIe eeuw door Alb. Steenbergen voortgezet; onder andere werken van Asselyn komt hier ook Jan Klasen ter sprake. Het kluchtspel heeft voor onze letterkunde zeer zeker eene groote beteekenis, men leze daarover ten Brink's prachtig werk over Bredero; daarom vestigen we hier ook bijzonder de aandacht op een pas verschenen werkje van Arnold Ising getiteld: Jan Klaazen en andere kluchtspelen aan de hand van Troost geschetst 2) Het Aprilnummer van School en Studie bevat een deel van Koenen's artikel over Woordverklaring voor den onderwijzer. De kracht van dit betoog ligt in de bewering: ‘etymologie en woordverklaring zijn verschillende kinderen, wel gesproten uit denzelfden stam, en begaafd met gelijksoortige neigingen, maar zeer verschillend van karakter.’ De schr. wenscht terecht alle geleerdheid uit de school te houden en de onderwijzers te waarschuwen tegen schijngeleerdheid, die met het opnoemen van enkele klanken eener vreemde taal eenig figuur tracht te maken en alleen verwarring aanbrengt. Reeds {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger is in Noord en Zuid over deze zaak gehandeld en de schr. wijst op hetgeen we op bl. 64 van den 2n jaargang zeiden aangaande het gewaagde van zich bij onvoldoende voorbereiding aan etymologie te zetten. ‘De taal uit het leven, de taal onzer goede schrijvers, ziedaar het veld, waarop ook de onderwijzer moet leeren waarnemen, moet leeren vergelijken en scheiden, moet leeren vinden. Dat veld is het ware gebied zijner taalstudie.’ Niets kan meer waar zijn dan dat, maar die taalstudie is niet voldoende om elk woord te verklaren. Daarom wenschte ik de uitkomsten van andere studie in de school te zien komen. Laat bijv. de onderwijzer voor de studie van ‘de taal uit het leven’ het woord avontuur moeten verklaren; hij kan getrouw aan de wijze les, eerst vragen: ‘wat beteeken je?’ en eerst daarna: ‘waar kom je van daan?’ maar tot het laatste komt hij door die studie nooit. Is 't gevaar niet groot, dat hij bij muildier, rendier, walvisch, veelvraat over muil = bek, over rennen = loopen, over wal = kust, over veel en vreten zal gaan praten en waartoe (zie dit no. bl. 128, 131) die valsche etymologieën, terwijl eenvoudig de mededeeling wat voor dieren 't zijn, hier voldoende is. Het lezen van Hooft en Vondel, van Huyghens e.a. kan zeker reeds stof voor de verklaring van vele woorden uit onzen tijd opleveren, maar - uit de hedendaagsche taal alleen verklaart men de woorden niet. Indien de vertrouwbare etymologieën tot uitgangspunt genomen worden, kan men al veel doen. Wil men in de school mededeelen (zie bl. 131) dat zondvloed = algemeene vloed is, het is mij wel, maar 't is m.i. beter het woord onbesproken te laten, dan te vertellen, dat 't iets met zonde te maken heeft. 1) Aan den anderen kant geeft 't een helderder inzicht in de zaak, als men weet waarom dit woord zòo en dat weer anders luidt. Men kan zeggen wat een palfrenier is, als 't woord in de les voorkomt, maar 't zal wel zoo goed zijn, er bij te zeggen, dat 't van een fr. woord palefroi komt, dat paard beteekent. Op bl. 128 van dit no. ziet men, dat palefroi en paard van het zelfde woord afkomstig zijn; op die wijze maakt men wel gebruik van woorden in talen, die de leerlingen niet verstaan, maar ik betwijfel of dit hier inderdaad op goede gronden kan afgekeurd worden. Te Amsterdam wil men maar niets van bronolie of steen-olie weten; petroleum klinkt sommigen wat geleerd en heet pétréleum of pétrolé of wel 't volksvernuft maakt er petrum olie of peutrum olie van. Is er een ander middel om dit te veran- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} deren dan te wijzen op de samenstelling uit lat. petra = rots, steen en lat. oleum waarvan ons olie? Maar zeer zeker is 't hoogst schadelijk de geleerdheid, die alleen en uitsluitend aan de universiteit thuis behoort, te brengen in eene school van welken aard ook. Daardoor komen de leerlingen er toe, alleen het een en ander te weten van wat in hun boeken staat maar niets uit zichzelven te weten. Zoo kweekt men het papegaaienras aan, tot groot nadeel van den staat, die behoefte heeft aan burgers met verstand, oordeel en gevoel - niet aan geheugenmannetjes. Hetzelfde no. bevat een artikel van P.A.F. Linssen over Helmers en ‘de Hollandsche Natie’ dat alle sporen draagt van overhaast bewerkt te zijn; zóo beoordeelt men geen stuk als het hier besprokene - Vgl. Huët over dit onderwerp; maar vooral men leze Blair, Kleinpaul, Gottschall, Bouterwek en andere werken over poetiek en aesthetiek. De aanroep behoort wel degelijk bij het ernstig heldendicht, het epos bij uitnemendheid. Van den vader van het epos, Homerus af, is 't aanroepen van de Goden, de Muzen en derg, door alle epische dichters geschied, natuurlijk, om de oorspronkelijk veronderstelde goddelijke ingeving aan de hoorders te doen opmerken. Geen reden dus om Helmers deswege te bespotten. Zoo ook zijn de aanvallen op bl. 85 blijkbaar die van een onbevoegde. Lees Dante, Milton, Klopstock of wie anders ons in 't rijk der dooden binnen leidt, zelden zal die ‘karakteristieke kop’ van ieder der helden duidelijk zichtbaar zijn. In menig opzicht moge Dante hier eene uitzondering maken, maar bij dezen is de wereld der dooden als een werkelijke wereld, waarin hij zelf leeft geteekend en beschouwd en dit bedoelde Helmers zeker niet. En de schim van Banquo? Deze wordt alleen genoemd, maar niet geteekend! Wel teekent Shakespeare de werking van die, voor Macbeth alleen zichtbare, spookverschijning op den koningsmoorder, maar Helmers moest niet verhalen hoe de schimmen op hem werkten, maar hoe de helden aan wier schimmen hij dacht, bij hun leven waren. Er is geen sprake van eene beschrijving van de onderwereld. Ook zou het treurspel in dezen kunnen geven, wat in een epos onmogelijk gegeven kon worden. Dat Helmers in 't begin dezer eeuw Shakespeare verkeerd beoordeelt, dat hij diens onregelmatig drama niet durft prijzen tegenover 't regelmatig drama van de Franschen en hunne navolgers is zoo natuurlijk, dat alleen een volslagen onkundige er zich over verwonderen kan. In Duitschland was Shakespeare alleen in zijne onregelmatigheden nagevolgd, maar door zeer weinigen begrepen; Goethe leerde eerst in het laatst der 18e eeuw in zijn Wilhelm Meister den Hamlet wat verstaan; Frederik de Groote, de wijsgeer - misschien nog grooter dan Helmers!! - noemde Shakespeare's stukken afschuwelijk!! In 1772 verscheen te Danzig eene bewerking van Shakespeare's {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Cymbeline en de bewerker getuigt in 't voorbericht heel zedig, dat hij besloot ‘das Gold von Schlacken zu scheiden.’ Goethe dit werk be- of liever veroordeelende betreurt, dat dit werkelijk de algemeene opinie over Shakespeare is. Voor de ware schoonheden van Shakespeare had Helmers geen oog, dat is waar! Hoeveel groote Nederlanders voor 1815 hadden dat wel? Kan de schr. er eenige noemen? En waar die kennis van het drama ontbrak, vond de oppervlakkige lezer (en veel andere waren er niet, want zelfs de taal van Shakespeare moest nog bekend gemaakt worden), genoeg anachronismen en gezochte woordspelingen naar den smaak van dien tijd, om van ‘wansmaak’ te doen spreken. Eveneens zou het te verwonderen geweest zijn, als Helmers, in een tijd, toen het verhevene - 't zij dan waar of valsch - den boventoon had, een billijke waardeering zou hebben van de werken van Ostade en Jan Steen. Zelfs heden ten dage vindt men meer gehuichelde dan oordeelkundige en ernstig gemeende bewondering voor Ostade, Jan Steen, Wouwerman, Ruysdael e.a. Het werk van Helmers heeft voor onzen tijd zeer zeker veel van zijne schoonheid verloren, maar een verstandig beoordeelaar, een deskundige, die dit heldendicht bespreekt, heeft vooraf twee vragen te beantwoorden: 1. Waarom stelde Helmers de zaken zóo voor? Waarom redeneerde hij op die wijze? en 2. Wat is aan dit dichtstuk nog schoon voor onzen tijd en wat niet? Waarom? Op deze vragen blijft schr. 't antwoord schuldig! Naar den maatstaf (als er een is) door schr. aangelegd, is de Edda een prul, want wij gelooven niet aan de macht van den miölnir, is Dante een prulschrijver; want wij kunnen ons niet vereenigen met de wijze waarop hij bijv. de verschillende personen in den hemel plaatst. Maar wat zou schr. wel van de onsterfelijke werken van Homerus maken: een Mars, die nedervallende zeven morgen lands bedekt, eene Venus, die als ze zich den arm aan den wagendissel schramt, schreeuwt, dat de hemelen scheuren! We blijven gemeld tijdschrift gaarne aanbevelen, al is het, dat de schr. van dit artikel wel wat onvoorbereid aan den arbeid ging. Gelijke aanbeveling betreft de Paedagogische Bijdragen, waarin we weer (VII. I) een paar artikelen vinden, Practische Theorie en een leerzaam voorbericht waarin o.a. met nadruk wordt gewezen op de noodzakelijkheid dat het taalonderwijs ook vormende waarde hebbe en niet alleen diene om met een Frnnschen kapper of een Duitschen wijnkooper te leeren praten. De P. b. willen terecht, dat ook de factor gevoel meetelle bij de opvoeding en dat opvoeding mede behoore tot hetgeen de wet noemt onderwijs. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundig overzicht. De Vondelsfeesten brachten een beetje beweging in onze te kalme letterkundige wereld. Wij, Nederlanders, hebben heel wat bijzonders noodig om in geestdrift te geraken en terwijl in Frankrijk ieder oogenblik een boek verschijnt, dat dadelijk in aller handen en op aller tongen is, daar wachten wij behoorlijk onzen tijd af en zelfs zij, die heeten ‘veel van lezen te houden’ komen eerst na jaar en dag op den gelukkigen inval, dat ze dat boek ‘toch ook eens moeten zien te krijgen,’ omdat er al zooveel over gesproken is. Bij de Vondelsfeesten was er evenwel een bijzondere reden, waarom men, ik zal maar zeggen ‘in geestdrift’ geraakt. De Nederlanders hebben de ‘eendracht’ naar hun wapenschild verbannen en in hun maatschappelijk leven den strijd gehuldigd; we behooren zeker tot het meest kibbelend volk van de wereld. In mijn onschuld had ik gemeend, dat eenige vereerders van Vondel samenkwamen om den prins onzer dichteren hulde te brengen, daardoor op nieuw de aandacht op zijne werken te vestigen en de lezing daarvan te bevorderen. Maar neen! Daar kwamen Eerwaarde en Weleerwaarde Zeergeleerde en Hooggeleerde en in het geheel niet geleerde mannen, die vol hielden dat het niets anders was dan eene ‘Ultramontaansche demonstratie’ - voor zulke dikke woorden zwijgt natuurlijk iedereen en dewijl deze woorden dienst doen als het staal, waarmede men uit de steenharde onverschilligheid der Nederlanders vuur slaat, was Nederland, gedachtig aan de leuze: ‘Eendracht maakt macht’ plotseling in twee kampen verdeeld, die ‘eendrachtelijk’ aan 't kibbelen gingen tot schade van hen, die zich allicht opgewekt hadden gevoeld om Vondel ter hand te nemen om te weten, wat er aan hem te vereeren viel. Anderen, die Vondel niet of bijna niet gelezen hadden, keurden de feestviering af, omdat Vondel niet populair was en brachten die meerdere of mindere populariteit in betrekking tot zijn overgang tot de Roomsche kerk. De woorden in No. 2 van De Portefeuille (een weekblad, waarover ik straks zal spreken) drukken geheel mijne meening in dezen uit. Daar staat: Die bastaardwoorden spelen iemand soms leelijke parten. Hoe kan de meerdere of mindere waardeering van een schrijver afhangen van de godsdienstige overtuiging zijner vereerders? Onze zuidelijke taalbroeders vertalen ‘populair’ door ‘volklief’ en inderdaad in dien zin zou men Mr. Banck's vriendschappelijke mededeeling 1) aldus kunnen vertalen: ‘Bedenk dat men in Nederland niet kleurloos bewonderaar van een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter is; maar dat men òf ultramontaan òf anti-ultramontaan is en ieder, die door de eene partij bewierookt wordt, wordt gesteenigd door de andere.’ Daaruit zou men dan de gevolgtrekking maken, dat de ware vereerders van Vondel (d.i. die van de party-Banck) een levée en masse moesten prediken tegen alle vereering van Vondel van ultramontaansche zijde; bijgevolg zou men zich ook, waar het de waardeering eens kunstenaars gold, in twee vijandige kampen moeten verdeelen. - Maar een schrijver of dichter was, dacht me, populair als hij door bijna de geheele natie gelezen werd. Dat doet men Vondel niet. Dat doet men geen groote dichters. Daartoe is men - dank zij de overdreven beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, te oppervlakkig, te napraterig. Om een dichter te verstaan, moet men meer kunnen dan zweren bij autoriteiten en navertellen, wat er in sommige boeken staat. Maar Vondel's waarde is niet afhankelijk van de waardeering van onbevoegden en of A of B het hoofd zijner lofredenaars is zal van geen invloed zijn op de waarde zijner werken. Is het Nederlandsche volk zóo dom als bovenaangehaalde volzin doet veronderstellen, dan zullen alle vrienden van A Vondel huldigen als A hen prijst en alle vrienden van B als B de loftrompet steekt. Inderdaad van ‘ultramontaansche’ zijde heeft men zich niet onbetuigd gelaten. Vooraf wijzen we daar op Schaepman's Rede waarin de dichter met heilige bezieling den dichter teekent, zoo als dat alleen mogelijk is bij grondige studie zijner werken. De bloemrijke, hier en daar wat gezwollene taal is verklaarbaar ja, was noodzakelijk, waar het er op aankwam aan een zeer gemengd publiek een deel der rechtmatige bewondering in te gieten voor den te weinig gelezen dichter. Het was naar aanleiding daarvan dat Dr. A. Pierson den strijd begon. Voor hen, die de Vondel-tentoonstelling 1) zagen, een aangename herinnering, voor allen een uitgangspunt voor belangrijke studiën is de Catalogus bij die gelegenheid uitgegeven. De plaatsbepaling van Vondel's woning met eene grondteekening van de Warmoesstraat door Mr. De Roever en een rede over Vondel's Burgemeestersverzen, zeker Iets nieuws van den abt Brouwers kwamen in de eerste dagen van Februari ter tafel. Aan de Vondelsfeesten heeft ook Alberdingk Thym's blijspel De zegepraal der Schoonheid zijn ontstaan te danken. De kern van dit gelegenheidsstuk is een gedicht van Vondel, dat de dichter geacht wordt te improviseeren bij 't zien der buste van een schoon meisje, tegen wier huwelijk met zijn zoon hij zich eerst verzette, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die hij, betooverd door haar schoonheid, thans gaarne als schoondochter aanneemt. Het slot moge wat gedwongen zijn, de personen, die in 't stuk optreden, Vondels tijdgenooten en familieleden verplaatsten ons door taal en kleeding in gedachte in de eeuw van Frederik Henderik. Naast dit stuk ontmoeten we in de afgeloopen twee maanden op dramatisch gebied niets noemenswaardigs dan Justus van Maurik's Janus Tulp een blijspel, dat aanhoudend volle zalen trekt, zoo vaak het in den Stads-Schouwburg vertoond wordt. Thans in druk uitgegeven, zal 't ook elders zijn weg wel vinden. Van Maurik kent het leven der kleine burgerij door en door en verstaat de kunst, dat tot in de kleinste bijzonderheden te teekenen. De plotseling rijk geworden aanspreker Tulp, die even als Monsieur Jourdain in den Bourgeois Gentilhomme alles doet wat mogelijk is om op een groot heer te gelijken en toegang te krijgen tot hoogere kringen, wordt even als deze bedrogen en uitgelachen, maar toestanden, omgeving, aardigheden - 't is alles echt Nederlandsch. Missen we de Fransche geestigheid, de fijnere vormen en het betere gezelschap, zijn sommige aardigheden wel wat plat; in al zijn stukken de bittere Pil, de Buren, Pakketten voor Dames is van Maurik Nederlander of beter gezegd Amsterdammer. Dat verklaart, waarom zijne stukken tot de meest geliefde behooren en alle rangen van den Schouwburg vullen - natuurlijk de hoogste meer in verrukking brengen, maar ook loges en stalles meerendeels tevreden stellen. Het eerste deel van 't Aanhangsel bij Potgieter's werken, vertoont ons al weer dadelijk den man, die geen vluchtig daarheen geworpen woorden, maar wel bestudeerde en goed overdachte zinsneden opstelde en drukken liet. De studie van Potgieter's echt Nederlandsche werken moet een tegengift zijn tegen de verfransching en verduitsching in taal- en landaard, die tot nadeel onzer natie hand over hand toeneemt. Geen Nederlandsch onderwijzer mag Potgieter ongelezen laten; hij vreeze niet binnen te enge palen gehouden te worden - ook de wereldburger voelt zich in Potgieter thuis. Wereldburger met een beetje Fransch gekleurde beschaving is Dr. Jan ten Brink de geestige canseur, die als hij verhaalt, wat hij denkt en ziet, als hij van den Haag naar Parijs gaat, geheel in zijn element is, èn wat vorm en plan aangaat, èn wat aangaat de stof, die hij behandelt, den Haag en Parijs twee steden, die hij door en door kent, niet oppervlakkig, zóoals zij, die er van logement tot logement reisden, maar zóo als weinigen ze kennen, tenzij ze als Don Leandro Perez Zambullo in Le Sage's Diable Boiteux van een anderen kreupelen duivel het vermogen hadden ontvangen om door de daken van het Nederlandsch en het Fransch Madrid te zien, wat er in de meest verborgen schuilhoeken {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van de huizen voorviel, ja zelfs na te gaan, dat de bewoners denken en gevoelen. Een lofwaarde poging doet hij, waar hij een Nederlandsche Kunstbode doet herleven. Oorspronkelijk bij Brunings te Zalt Bommel in 1875 verschenen, naar we meenen door Betsy Perk (en Mina Krüseman?) gesticht, werd het spoedig aan de genade des uitgevers overgelaten, die het een karakterloos blaadje liet worden, zonder eenig leidend beginsel niet alleen, maar ook voor het meerendeel zonder eenige waarde. De tegenwoordige eigenaar gaf eene geheel hervormde uitgaaf onder redactie van Dr. J. van Vloten. Dit weekblad was in 1874 inderdaad het middel waarvan bijna alle kunstvrienden zich bedienden om hunne gedachten en wenschen aan elkaar mede te deelen. In 1875 duurde die belangstelling nog wel voort, maar het blad nam weldra een vijandige richting aan tegen bepaalde personen, waardoor dikwijls de belangen der kunst en de belangstelling der kunstvrienden uit het oog verloren werden. Het aantal medewerkers nam sterk af het aantal lezers nog sterker. Bij den aanvang van 1877 trad Dr. van Vloten als Redacteur af en werd het blad voortgezet onder leiding van Marcellus Emants en David van der Keller Jr. De belangstelling had echter opgehouden, zoo die ooit in voldoende mate had bestaan; ook ontbrak grootendeels 't eigenaardig karakter van een weekblad. Midden in een jaargang werd de uitgave plotseling gestaakt. Dr. Jan ten Brink aanvaart nu de uitgave van een dergelijk blad met een geheel nieuw programma, waarbij ook archeologie, en architectuur niet uit het oog zullen verloren worden en dat dus een zeer groot gebied omvat. Kleiner eischen stelt De Portefeuille waarvan pas de eerste nummers verschenen zijn en dat - kan de Redactie volhouden op die wijze voort te gaan - de zaak der fraaie letteren in hoofdartikelen met kracht zal verdedigen en de studie daarvan vergemakkelijken; door berichten en recensiën ons op de hoogte zal houden van alles, wat er belangrijks hier te lande gedrukt wordt en tevens melding zal maken van de vorderingen, die de kennis onzer letteren in den vreemde maakt. Mr. Van Sorgen's Oom George is een lieve, onderhoudende novelle, zonder eenig aanhangsel betrekkelijk de vraagstukken van den dag en met vrij zuivere karakterteekening. In Dercksen's Zwervelingen en Theophiel Coopman's Gedichten en Zangen teekent zich het onderscheidend karakter van de dichtkunst van Noord en Zuid: de eerste huiselijk, gemoedelijk, onderhoudend verhalend, de laatste veelal lyrisch, minder regelmatig en vaak van strijdlustigen aard. Maar beide verdienen ze een plaatsje in onze boekverzamelingen, beide strekken ze den dichter tot eer. Over de herdrukken van Ebers' werken behoeven we niet te spreken, ze bewijzen alleen, dat men mag aannemen, dat ieder {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafd mensch ze leest, als hij ze nog niet gelezen heeft - zoo ergens, dan reiken hier geleerde en kunstenaar elkaar de hand. Huiselijker is Hackländer's Roman hoe vol afwisselingen dan ook; hier wint de verteller het van den dichter, juist omgekeerd als in Björnstjerne Bjornson's Magnhild waar de dichter vooral aan 't woord is. Hoewel dit werk uit 't Noordsch in 't Duitsch en uit het Duitsch in 't Nederlandsch vertaald is, is het leesbaar gebleven. De personen zijn meer geschetst dan geteekend, maar 't is de dichter, die ze verklaart. Het is ook de dichteres (Holda) die vertaalt, de Noordsche frischheid, het poëtisch waas is in alle zuiverheid bewaard gebleven, beter dan de zuiverheid der Nederlandsche taal, die hier en daar wel te lijden heeft gehad. In zuiverder Nederlandsch werden Hofmann's verhalen voor de jeugd overgebracht - wie goede kinderlectuur zoekt, zal hoop ik deze kiezen, even boeiend en onderhoudend als de aanbevelenswaardige werken van Jules Verne en Jean Macé - die naar we hopen de verderfelijke lectuur van Aimard en Ferry, die de jeugd ongeschikt maken voor goede lectuur en voor studie, nog wat meer op den achtergrond zullen dringen. Kennis van Bunyan's Leven en werken is sterk aan te bevelen, voor hen, wier grootste en moeielijkste kunst is, verstaanbaar te zijn voor onontwikkelden. Deze eenvoudige ketellapper, wiens voornaamste werk in alle talen vertaald, door belijders van alle godsdiensten omgewerkt werd, sprak verstaanbaar, uitlokkend zelfs voor alles, wat van Karel Stuart tot op onze dagen over heel den aardbol heen nog smaak heeft in allegorie. Ten slotte zij gewezen op Joh. A. en L. Leopold's verzameling van anecdoten. verhalen, fragmenten enz. enz. in al de verschillende Nederduitsche Dialecten, die op dit oogenblik Van de Schelde tot de Weichsel gesproken worden. De schr. geven thans alleen den tekst met weinig meer dan de vertaling der moeielijkste woorden; maar we vertrouwen, dat deze verzameling de voorlooper zal zijn van eene reeks spraakkunsten over de verschillende dialecten, die thans eerder geschreven kunnen worden dan over eenige jaren, wanneer de ‘felle Salamander’ al weer meer verloren deed gaan van de eigenaardigheden der verschillende streekspraken. We wenschen hun moed, geduld en de noodige welwillende hulp om hun schoone taak ten einde te brengen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad. Boekenlijst. Februari tot April. 1. Taal- en Letterkunde. J.W. Brouwers. Iets nieuws over Vondel, Amsterdam, C.L. van Langerhuysen f 0.60 Catalogus der Vondel-tentoonstelling. Amst. Gebr. Binger f 0.60 Mr. N. De Roever Az. Vondel's woning in de Warmoesstraat met ‘lendenen’ en verdere geburen. Amst. C.L. van Langerhuysen f 0.60 Dr. H.J.A.M. Schaepman, Vondel. Gedachtenisrede 2e druk. Utr. J.L. Beyers f 0.50 Mr. H.E. Moltzer Anna Roemers Visscher. Letterk. studie Gron. J.B. Wolters f 0.40 2. Belletrie. Potgieter's verspreide en nagelaten werken. Uitg. onder toezicht van Joh. C. Zimmerman. Aanhangsel. Studiën en schetsen. Deel I. Haarlem H.D. Tjeenk Willink f 3.25 Mr. W.G.F.A. van Sorgen, Oom George. Novelle. Utrecht bij J.L. Beyers f 1.90 J.M.E. Dercksen. Zwervelingen. Nieuwe Gedichten. Leiden. De Breuk en Smits f 1.90 geb. f 2.90 Dr. Jan ten Brink. Van den Haag naar Parijs. Reisheugenissen. 's-Gravenhage, D.A. Thieme f 1.00 Theophiel Coopman. Gedichten en Zangen. Gent, Ad. Hoste; Amst. Noordendorp f 1.60 Dr. Jan ten Brink. Nederl. Kunstbode. Weekblad. Haarlem, de Graaff. p. jaarg. fr. p.p. f 13.00 De Portefeuille. Letterkundig Weekblad. Arnhem, G.J. Thieme. p. jaarg. fr. p.p. f 3.00 3. Tooneel. J.A. Alberdingk Thym. De zegepraal der schoonheid. Blijspel in 1 Bedrijf. Amst. C.L. van Langerhuysen f 0.30 Justus van Maurik Jr. Janus Tulp. Blijspel in vier Bedrijven f 0.90 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Dialecten. Vertalingen. Diverse. Björnstjerne Björnson, Magnhild. Een Noordsch Verhaal. Uit het Duitsch door Holda. Haarlem, W.C. De Graaff f 1.90 W. Hackländer. De roman mijns levens. Vertaald door A.A. Deenik 2 dl. Haarlem, Erven Loosjes f 6.00 Georg Ebers. Eene Egyptische koningsdochter, 3e dr. vertaald Dr. H.C. Rogge. Amst. Y. Rogge f 3.25 Georg Ebers. Homo Sum. 2e dr. id. id f 1.90 Joh. A. en L. Leopold. Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche Dialecten. 9e afl. f 0.90 Hoffmann's verhalen voor de jeugd. 23. en 24. afl. Leiden Sijthoff p. afl. f 0.30 John. Bunyan's Levensgeschiedenis en werken. 4e afl. Te Doesborg, bij J.C. van Schenk Brill p. afl. f 0.45 Vragen. Hoe verklaart men de beteekenis der uitdrukkingen: ‘'t Is boter aan de galg gesmeerd.’ ‘Spijkers op laag water zoeken.’ Wat beteekent de uitdrukking ‘Uit den treuren’? Vanwaar dat gezegde? Moet men aan een zingen ‘uit den treuren’, steeds de beteekenis hechten van langdurig en vervelend, eentonig zelfs, of kan een ‘gezang uit den treuren’ ook ‘opwekkend’ zijn? Aalsmeer. J.W. van Dalfsen. 1.Waarom heet de Woensdag vóór Paschen: schorselwoensdag? 2.Wat is de oorsprong der bijnamen van: Mof voor Duitschers. John Bull voor Engelschen. Brother Jonathan voor Amerikanen. 3.Waarom wordt zult ook hoofdkaas genoemd? C.v.D. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende Naamlijst van Inteekenaren. Altorffer, J.C. & W., Boekhandelaars, Middelburg. Appelboom, Hulponderw., den Helder. Aerden, J.F., Onderw., Antwerpen. Boogaard, H., Hulpond., Buiksloot. Bellen, C. van, Onderw., Dordrecht. Benthem & Jutting, Boekh., Middelb. Berg, Onderwijzer, Sliedrecht. Bergmans, W., Boekh., Tilburg, 3 Ex. Bleeker & Co., J. Boekh., Amsterdam. Bongers, A., Onderw., Oud-Beierland. Breen, J. van, 1e. Hulpond. R. Kweekschool, Middelburg. Bruiner Pz. C. Haarlemmermeer. Bentum & Zoon, J. van, Boekh., Gouda. Blanché & Co., A.F., Boekhandelaars, Utrecht. 3 Ex. Bulens, H., Boekh., Winterswijk. Beukelmans, D., Kweekeling, Brielle. Boot, J.C., Hoofdond. Zaamslag. Blink, H., Harlingen. Baklandts, J., Hoofdond., Berlaer. Campen, J., Boekh., Sneek, 2 Ex. Cremer, H., Hulpond., Kudelstaart. Copé, H., Regent aan 's Rijks Middelbare School, Nieupoort. Coopman, Mej. Marie, Onderwijzeres, Gent. Cleuren, L., Onderw., Genoels-Elderen. Coussens, C., Hulpond., Vlamertinghe. Dorsman & Odé, Boekh., Vlaardingen, 3 Ex. Dhuy, F.P., Boekh., Middelburg. Engelen, B. van, Boekh., Meppel. Engelen, J.B. van, Meppel. Flachet, K., Onderw., Gent. Groot, W., Hulpond., Aartswoud. Gans, B., Kweekeling, Uithuizen. Gelderen, P.W. van, Onderw., Tiel. Genderen, G. van, Second., Groningen. Gouda Quint, P., Boekh., Arnhem, 5 Ex. Gogh, J.J.A. van, Onderwijzer, Banjoemaas. Germain, Directeur v/h. Ministerie van Onderwijs, Brussel. Geijnst, Ed., De, Leeraar a/d. Normaalschool, Hoei. Hagen, J., Hulpond., Hoogwoud. Hartigh, S., den, Hulpond., Zierikzee. Henneveld, H.P., Boekh., Delft, 6 Ex. Heuvelmans, C., Hoofdond., Swalmen. Hoeven & Buys, v.d., Boekhandelaars, Rotterdam. Hoogenboom, A., Boekhandelaar, Amsterdam, 4 Ex. Hoogwerf, W., Boekh., Oud-Beierland, 3 Ex. Houte, A., van, Hulpond., West-Kapelle. Harms, H., Onderw., Amsterdam. Huneman, J.A., Boekh., Kampen, 3 Ex. Ham, P.H., de, Hoofdond., Rijsbergen. Hennen, Jos, Onderw., Antwerpen. Hacquaert, Leeraar, Gent. Jong, A.L., de, Heerenveen. Kamp, H., van de, Hoofdond., Oss. Kooiman, R., Hoofdond., Hoogwoud. Kraats, P., Hoofdond., Wadway. Kloosterman, Wed. J.F., Boekhandelares, Nijmegen, 2 Ex. Koller, Adr., Boekh., Rotterdam, 2 Ex. Künen, Gebr., Boekh., Delden. Kat, P., Monnikendam. Kleinswormink, A.J., Hulponderw., Deventer. Kluit, J.L., Boekh., Brielle. Leeflang, J.W., Boekh., Utrecht. Leeuwen, M.D., van, Boekhandelaar, Rosendaal. Laban, H., Hoofdond., Oud-Beierland. Lindeboom, J., Arnhem. Linden, L., van der, Onderwijzer, Louise-Marie. Muller v/d. Haas, J.H., Leeraar H.B.S., Heerenveen. Meurs, Rz., J. Hoofdond., Spanbroek. Meer, Jac. van der, Boekh., Deventer. Molenaar, Mej. C.M., Boekhandelares, Monnikendam. Mijs, D., Boekh., Tiel, 4 Ex. Meijer, L., Hoofdond., Coevorden. Medemblik, J., Hulpond., Zaandam. Molenaar, P., Boekh., Zwolle. Moonen, H.J., Boekh., Oosterhout. Muller, Gebr., Boekh., 's Bosch, 2 Ex. Minnaert, G.D., Paedagogische Bestuurder der Stadsscholen, Gent. Nuyens, F.L., Hulpond., Wadway. Nieuwenhuijsen, J., Hulpond., Tricht. Neste-Vitse, van, Hoofdond., Oostende. Ooyman, N., Spanbroek. Onderwijzers-Leesgezelschap, Tiel. Onderwijzers-Gezelschap, Zaandam. Onderwijzers-Gezelschap, Arnhem. Oranje, Onderw., Vlaardingen. Overfeldt, Julius, Onderw., Wacken. Petersen, C., Instituteur, Dockum. Passer, A., Hoofdond., Ilpendam. Paddenburg, A.C.F., van, Boekh., Amsterdam, 4 Ex. Piere, M.F., van, Boekh., Eindhoven, {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} Pilger, G., Hoofdonderwijzer, Broek in Waterland. Passer, J., Hulpond., Gorinchem. Pyttersen, H., Boekh., Sneek. Pauw, De, Schoolopziener, Sleidinge. Raadersma, H.R., Hoofdon., Gersloot. Rol, H., Hoofdond., Abbekerk. Racer Palthe, J.F., Boekh., Coevorden. Resemans, A., Hoofdond., Hoeven. Rogghé, W., boekh., Gent, 6 Ex. Romen & Zonen, J.J., Boekhandelaars, Roermond. Rijpma, C., Boekh., Rinsumageest. Ramaekers, Chr., Leeraar a/d. Middelb. School, Tongeren. Reijniers, Hoofdond., Aalst. Schroo, H., Hulpond., Wognum. Smitz, Mr. P.J., Straten. Sombeek, P.N., Boekh., Zaandam. Schalekamp v.d. Grampel & Bakker, Boekhandelaars, Amsterdam, 4 Ex. Seijffardt, Boekh., Amsterdam. Slager, J.W., Hoofdond., St.-Annaland. Sluiters, C.M., Hoofdond., Hoogvliet. Sluijters, J.A.F., Onderw., Arnhem. Smit, Egb., Boekh., Hoogezand. Smit, H.L., Boekh., Hengelo, (O). Stadt, Jr. A., van de, Boekhandelaar, Hoofddorp. Spanjaard. H., Boekh., Steenwijk. Stokhuijzen, W., Boekh., Gorinchem. Strien, H., van, Hulponderwijzer, Waddinxveen. Somsen, D.J., Arnhem. Slagmulder, Fr., Onderw., Nieuwerkerken. Stijns, Reimond, Onderw., Brussel. Tillema, S., Hoofdond., Echten. Tuinen & Zoon, C., van, Boekh., Leerdam. Turnhout, J.J., van, Boekhandelaar, Breda, 2 Ex. Vethake, J.C., Schoolopz., Arnhem. Vis, J., Onderw., N. Niedorp. Vroonhoff, Mej. C., Hulponderwijzeres, Culemborg. Velden, T., van der, Hulponderwijzer, Amsterdam. Visser, AAz., K.L., Boekh., Sliedrecht. Visser, P., Hulpond., Gouda. Verbeek, J., Hoofdond., Dinxperloo. Visser, W., de Burg op Texel. Veltman, C., Hulpond., Haarsteeg. Visser, J.A., Boekh., Gorinchem. Volder, Fr., De, Dir. der Staatsmiddelb. School, Nieupoort. Woutman, F., Hoofdond., Opmeer. Wijk, J.J., van, Hoofdonderwijzer, Hoogwoud. Wurff, W., van der, Hoofdonderw., Oppenhuizen. Weitering, H., Hoofdond., Driene. Wenk, W., Boekh., Rotterdam, 7 Ex. Wopkes, C.J., Hoofdond., Rotterdam. Weijland, Onderw., Vlaardingen. Wijck, J.J., van, Boekh., Ter-Neuzen. Wit, De, Professor, Antwerpen. Wilde, De, Hoofdond., Heest a/z. Weghe, C., van de, Leeraar a/d Middelb. School, Brugge. ☛ De opgaven inkomende na het sluiten dezer (7de) lijst, zullen geplaatst worden in No. 4. Hen, wier namen op deze lijst niet voorkomen, noodigen wij beleefd uit hun resp. boekhandelaar te verzoeken ons de gewenschte opgaven te verstrekken. De Uitgevers: BLOM & OLIVIERSE. Bij de Uitgevers dezes is van de pers gekomen en bij alle Boekhandelaars voorhanden: Mr. A.D. de Vries, Drie Amsterdammers naar de Parijsche Tentoonstelling. Prijs f 1.25. Verder debiteeren zij met veel succes: TAALSTUDIE. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor de STUDIE DER NIEUWE TALEN, onder redactie van F.J. Rode, C. Stoffel en T.H. de Beer. Prijs per Jaargang van 6 Afl. slechts f 5.- Bij dit nommer wordt gevoegd het Prospectus eener Handleiding om de Fransche Taal te leeren door zelfonderricht, door Lambert Dély, onder toezicht van T.H. de Beer. Daar deze nieuwe methode ingericht is om ook met hulp van een onderwijzer te gebruiken, vestigen wij de aandacht van H.H. Onderwijzers op deze Uitgave. Op aanvrage zenden wij afl. 1 franco ter inzage op conditie van franco terugzending bij niet inteekening. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Zevende aflevering. Gekken tot gelegenheid bewerkt door P.J. Cosijn, E. Verwijs en M. de Vries. 1878. Indien ooit eenig werk is ondernomen ten einde, zooals het heet, ‘in eene lang en levendig gevoelde behoefte te voorzien’, dan is het 't Woordenboek der Nederlandsche taal geweest. Een volle eeuw was verloopen met wenschen te uiten en plannen te maken, die telkens werden verijdeld, omdat men telkens op nieuw met schrik ontwaarde, dat de arbeid zoo groot van omvang en zoo lang van duur zoude wezen.⁽a.⁾ Immers de eerste poging, om een omschrijvend woordenboek onzer taal tot stand te brengen, dateert reeds van September 1762⁽b.⁾? Wat zou Mijnheer Josua van Iperen wel hebben gezegd ten tijde van het eerste letterkundig congres te Gent in 1849, hij, die in September 1762 deze woorden schreef: ‘Elk ziet op tegen den arbeid, en wanhoopt aan de uitkoomste. Wat zal ik zeggen? Zijn de Hollanders dan droomers, gelijk hun zekere Engelsch schrijver nageeft? Men zou het haast in dezen gelooven moeten van eene beschaafde Natie, die zoo vele Rijmers, Taalzifters, Poëten en andere Schrijvers in de Moedertale uitlevert, zonder dat zij zig op het vervaardigen van een goed Oordeelkundig Woordenboek durven toeleggen’: wat zou hij toen wel gezegd hebben!? Zou hij hebben geoordeeld, dat het woordenboek van Weiland aan de behoeften voldeed? Het mag ten sterkste worden betwijfeld. Zooveel is zeker, dat voor een dertig jaar de wensch naar een Nederlandsch woordenboek onverholen is uitgesproken en algemeen werd gedeeld: de congres-handelingen van 1849 en 1850 getuigen er van. Doch hoe verre verwijderd scheen toenmaals het tijdstip, waarop die wensch in vervulling zou gaan! Twijfelingen en bezwaren, bedenkingen en tegenwerpingen van allerlei aard doorkruisten elkander, en in den verwarden strijd van meeningen en voorstellen scheen de zaak reddeloos verloren. Men stond op het punt de verdere behandeling te staken, de moed dreigde te bezwijken, en bij het afmeten van den grooten omvang der taak legde men mistroostig de handen in den schoot.⁽c.⁾ Gelukkig, dat van Iperen de eerste congressen maar niet meer heeft beleefd. Gelukkig? Het tegendeel is waar, want reeds op het derde is de berg van bezwaren verzet door het geloof van de ‘commissie voor de zaak van het Woordenboek’, waar van de rapporteur - en tevens ook de ziel, denk ik, - was Prof. de Vries. Had men een woordenboek onzer taal een mer à boire genoemd: ‘gelukkig bedacht men nog bijtijds, dat men die zee juist niet behoefde leeg te drinken, om eenmaal de overzijde te bereiken, zoo uitlokkend door {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heerlijk verschiet. Als echte Nederlanders, niet bevreesd voor het ziltige nat, kon men een scheepje bouwen, en kloek de baren doorklieven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het scheepje werd getimmerd, opgetuigd en zeilklaar gemaakt. Lustig stak het van wal, en koos het ruime sop. Reeds heeft het op de honderd mijlen afstands bijna drie mijlen afgelegd:’ zoo kon de Hr. de Vries in September 1865 getuigen⁽d.⁾. En de voorteekens waren gunstig: niet alleen toch, dat toen reeds twee afleveringen waren verschenen en de derde de pers deed zweeten, alles beloofde het welslagen der onderneming. ‘De wind waait in het zeil - voegt hij er bij - het weerglas staat gunstig, de schippers zijn welgemoed, zooveler beste wenschen vergezellen ons op de vaart. Welaan dan, rustig voortgestevend! Daar ginds toeft ons de lachende kust!’ De geboortegeschiedenis van het woordenboek is te vinden in het Ontwerp van Augustus 1851⁽e.⁾, de vier Verslagen van 1854, 1856, 1860, 1862 en de Mededeelingen en Opmerkingen van 1865: uiterst leerzame stukken, ook voor wie zich niet uitsluitend aan de lexicographie begeert te wijden; en als men er bij in aanmerking neemt, dat ze alle zijn van de hand van Prof. De Vries, zal men licht bevroeden, dat geleerdheid en smaak hier gepaard gaan, en 't aangename gelijken tred houdt met 't nuttige. Op mijn woord, men late die stukken niet ongelezen, men zal er geen berouw van hebben: ik voor mij belijd gaarne, dat ik ze in de laatste dagen al weer - en voor de hoeveelste maal? - met 't grootste genoegen herlas. ‘Maar saaie en taaie lectuur?’ Saai en taai? Het verbaast veeleer, hoe iemand verscheidene verslagen over een en hetzelfde onderwerp kan schrijven, die in stede van dor en droog zoo onderhoudend, ja zelfs boeiend gestijld zijn als de bedoelde stukken: men neme zelf maar eens de proef en oordeele. In bijzonderheden over het Ontwerp enz. enz. treed ik hier niet, men kan zich desnoods behelpen met de korte kroniek, die in de Dietsche Warande VI, bl. 46 en vlgg. te lezen staat, en zich dan nog eens weer vroolijk maken over de Tweede-Kamer-kout van 1861, waarover aldaar breedvoerig wordt gehandeld: alleen zij 't me vergund slechts een paar vragen te stellen, en wel in de eerste plaats deze: wat heeft men zich voorgesteld van een woordenboek der Nederlandsche taal? Ter beantwoording dier vraag worde het woord verleend aan den welsprekenden penvoerder, eerst van de Commissie, later ook van de Redactie. ‘Indien het Woordenboek - zoo luidt het verslag van 10 September 1862⁽f.⁾ - dat wij bewerken, alleen daartoe strekken moest, om de eischen der wetenschap te bevredigen: - hoezeer ook gezind om aan de wetenschap onze diensten te leenen - toch zouden wij den moed niet gehad hebben, met dat doel alleen voor oogen, ons zulk eenen arbeid en zoovele offers te getroosten. Wij hebben het bij iedere gelegen- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan elk die het hooren wilde verkondigd: ‘Het Nederlandsch Woordenboek, dat wij eenmaal tot stand hopen te brengen, het heeft eene hoogere strekking, eene edeler beteekenis, dan de bevordering der taalkundige wetenschap.’ ‘Het moet niet eene goudmijn wezen voor de geleerden’ maar ‘eene bron, waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom kan laven.’ ‘Het is bestemd om volledig, ordelijk en duidelijk, de schatten der moedertaal ten toon te spreiden,’ om ‘aan de praktische behoeften onzer landgenooten te voldoen,’ en de uitkomsten, door de taalkunde verkregen, dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volk. Het is bestemd daarenboven, ‘om te getuigen van de eenheid der taal, die in de beide deelen van het Dietsche vaderland eene zelfde afkomst bewijst’; ‘het moet Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taal,’ ‘het moet die eenheid voor de toekomst verzekeren, als een plechtanker van duurzame verbroedering.’ Ziedaar de leuze van het wapenschild: aan klaarheid laat de aanhaling wel niet te wenschen over. Het woordenboek zou eenvoudig de schatten der taal ten toon spreiden in voegzame orde en juist verband; het zou de middelen aanwijzen, waarover elk, die onze taal spreekt, vrij te beschikken heeft; het zou ophelderen hetgeen duister was en hereenigen wat, door welke oorzaken dan ook, was gescheiden; het zou eene afspiegeling wezen van al de kleuren en tinten die de taal in duizenderlei schakeeringen uitstraalt; het zou, uit den mond des volks met eerbied opgevangen, ons in staat stellen om aandachtig te luisteren naar iederen polsslag in het leven der spraak:⁽g.⁾ dat was het ideaal, waarnaar de redactie zou streven. En waartoe vraag ik, - in de tweede plaats, moest zulk een woordenboek dienen? Voorwaar niet ‘om met oppermachtig gezag beslissende wetten op te dringen en de vrije keuze te belemmeren, maar om, volledig, ordelijk en duidelijk, de schatten ten toon te spreiden, waarover men bij die keuze kan beschikken’⁽h.⁾. ‘Uitspraken, ja, zal het behelzen,’ zeide de woordvoerder der redactie, toen hij, voor de laatste maal op onze letterkundige congressen, zou spreken over de zaak van het Nederlandsche Woordenboek⁽i⁾., ‘uitspraken zal het behelzen - want zonder de uiting van een bepaald oordeel miste het alle zedelijke kracht - maar die uitspraken zijn geene beslissingen, geen gezaghebbend verlof of verbod, zij zijn niet anders dan de bescheidene uitdrukking van het bijzonder gevoelen der bewerkers, de weerklank van den indruk, door de verschijnselen der taal, na nauwlettende waarneming, op hun zintuig gemaakt. De lezer zal er niet blindelings en volgzaam in berusten; veeleer zal hij geprikkeld worden tot eigen nadenken en zelfstandig onderzoek. De welige overvloed, dien hij daar ten toon gesteld vindt en in ordelijken samenhang aanschouwt, waarin {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de menschelijke gedachte in al hare verscheidenheid weerspiegelt, zal in hem dat taalgevoel wekken, dat hem de spraak zal doen waardeeren als: 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven, Waarin zijn menschheid schuilt, zijn zelfgevoel en leven 1). Zoo zal hij uit eigen oogen leeren zien, door een innerlijken aandrang genoopt tot kweeking van dat taalinstinct, dat meer dan iets anders het roersel is tot ontwikkeling van den geest. Zoo zal zich tevens bij hem het besef verhelderen, dat “de taal gansch het volk is”; en zóó, door die machtige inwendige werking op het individu, zal het algemeene nationale bewustzijn gevoed en gesterkt, en de toekomstige bloei der taal oneindig beter bevorderd worden dan door het uitstekendste wetboek, door de geniaalste leermeesters ontworpen. Als zoodanig dan wenschen wij het Woordenboek beschouwd en aangewend te zien.’⁽k⁾. Het zoude als 't ware zijn een taalmuseum, waarin twee geleiders, de Hr. De Vries en Te Winkel hunne landgenooten zouden rondvoeren, hun met de noodige aanwijzing ten dienste staan en hen bij al die schatten voorloopig te recht helpen, om vervolgens - alles verder over te laten aan de eigen wijsheid en 't eigen oordeel der aanschouwers⁽l.⁾. Schoone en grootsche taak, echt nationale onderneming; is het wonder, dat ze allerwege hier te lande met sympathie werd begroet? Om zich eenig denkbeeld te vormen van hetgeen tot zulk eene onderneming behoort, van de voorstudie en het voorwerk alleen, sla men het Verslag van 1860 op⁽m⁾, de lezing loont om verschillende redenen. Niet alleen, zal men bespeuren, waren er geleerde koppen noodig maar ook organiseerende hoofden; ‘oordeel en smaak met grondige taalkennis gepaard’ mochten met recht de waarborgen heeten⁽n.⁾ om eenmaal wel te slagen, groote moeilijkheden van zuiver practischen en louter technischen aard waren uit den weg te ruimen (van nomenclatuur b.v.); belangrijke vraagstukken van inrichting en uitvoering (ik noem alleen - en 't zal wel volkomen voldoende zijn - de spellingkwestie!) op te lossen. Gelukkig dat de redactie aanvankelijk de noodige medewerking heeft mogen ondervinden, en van de meest bevoegde specialiteiten op het gebied van zeewezen, krijgswezen, werktuigkunde, landbouw, plantkunde, nijverheid, in één woord van wetenschap en kunst⁽o.⁾ talrijke bijdragen ontvangen, waardoor haar woordvoorraad niet alleen eenvoudig werd verrijkt maar tevens - verklaard en toegelicht. Met vertrouwen is de redactie dan ook aan den arbeid getogen, zich {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} harer eigene kracht zoowel als der algemeene belangstelling bewust. Hare taak was bij uitstek zwaar. Want al was allengs veel voorbereidend werk afgedaan en veel medewerking ook voor het vervolg toegezegd, er bleef nog immer veel, zeer veel te doen over. ‘Denk u den lexicograaf bezig met het opstellen van een artikel over welk woord gij maar wilt. Een bundel papieren ligt vóór hem, alle tot dat woord betrekkelijk. Hier eene reeks van aanhalingen uit dichters en prozaschrijvers, waarin zich de beteekenis in al hare schakeeringen afspiegelt; daar eigenaardige bijzonderheden, uit den mond des volks opgevangen, of eene aanwijzing van dialektische verschillen; ginds de vermelding van het technische gebruik in dezen of genen tak van nering of wetenschap; elders grammatische of etymologische opmerkingen, aan taalkundige boeken ontleend. Met oordeel onderzoekt hij dat alles, hij kiest het goede en bruikbare, hij laat het onjuiste of overtollige weg. Met smaak ontwerpt hij uit al het gekozene een welgeordend en sluitend geheel, terwijl zijne taalkennis over alles een helder licht verspreidt’⁽p.⁾. Men heeft wel eens de opmerking gemaakt dat 't Woordenboek zoo langzaam vordert: weet men hoe veel - ik schrijf met nadruk hoe veel - er reeds van is verschenen, en dat 't getal afleveringen zeer aanzienlijk is, in aanmerking genomen hetgeen er vast is aan en komt kijken bij de bewerking van een woordenboek? Ik meen het te mogen betwijfelen, daarom nog eene aanhaling: ‘alle bouwstoffen nauwkeurig te schiften en te toetsen; ieder woord in zijne geschiedenis en in den logischen samenhang zijner beteekenissen grondig te doordenken; mondeling en schriftelijk de onmisbare inlichtingen in te winnen omtrent allerlei vraagpunten van wetenschappelijken en technischen aard; iedere bijzonderheid zorgvuldig te wikken en te wegen; alles in het ware verband te rangschikken, de aanhalingen uit te kiezen, na te slaan en te vergelijken; aan taal en stijl de noodige zorg te besteden, en daarna nog voor eene nauwlettende verbetering der proef bladen te waken:’⁽q.⁾ wat dunkt u? Is bij den aanblik van den stapel der 29 afleveringen het verwijt doordacht te noemen? Ik voor mij zou meenen van niet, en allerminst als ik niet alleen op de quantiteit maar ook, en vooral, op de qualiteit van het geleverde de oogen vestig. Inderdaad het zegt wat: de etymologische en grammatische verklaring der woorden; de omschrijving en rangschikking der beteekenissen, ook van de zoog. zinverwante woorden.... doch genoeg, ik herinner er alleen nog aan, dat onze taal voor de ‘rijkste der wereld’ doorgaat. In de derde plaats: beantwoordt het Woordenboek der Nederlandsche taal - aanvankelijk onder redactie van de Hr. De Vries en Te Winkel, later na het overlijden van laatstgenoemde (zie Afl. VII der Eerste Reeks) onder die van De Vries en Verwijs, tegenwoordig onder die der twee genoemde geleerden en den hr. Cosijn - {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de met grond groote verwachting, die men er van koesterde? Ook zonder mij de bevoegdheid aan te matigen een oordeel uit te spreken over alle onderdeelen van het monumentaal geheel, iets dat eene onmogelijkheid is, indien men de heeren niet artikel voor artikel kan nawerken⁽r.⁾, en dit is niet te doen, aarzel ik geen oogenblik als mijne innige overtuiging uit te spreken, dat het bedoelde Woordenboek, ‘standaard en vertegenwoordiger onzer taalwetenschap,’ de stoutste verwachting gewis heeft moeten overtreffen. Een vijftienjarig gebruik is wel geschikt om de deugden en gebreken van een lexicon aan het licht te brengen en over 't practisch nut er van eene uitspraak uit te lokken. Met vrijmoedigheid durf ik dan te verzekeren, dat de afleidingen der woorden in het Woordenboek zich aanbevelen door zeldzaam geëvenaarde nauwkeurigheid en evidentie; de oorsprong en ontwikkeling der beteekenissen zoo natuurlijk als figuurlijk van eenig woord grondig en geleidelijk worden ontvouwd en als in een spiegel aanschouwelijk voorgesteld; de synoniemen zijn verklaard met eene kennis des zinverwanten onderscheids, die getuigt beide van scherpzinnigheid en fijn taalgevoel, en in een vorm, die op zich zelven beschouwd alleszins voldoende zou wezen, om het goed recht en de bevoegdheid der redactie als zoodanig te staven; de spraakkunstige bijzonderheden en stijlkundige opmerkingen blijk geven van eene linguistische en philologische kennis onzer moedertaal, waarvan de diepte alleen te vergelijken is met de uitgebreidheid. Het lust mij niet - ofschoon ik mijne excerpten voor me heb liggen - dat alles met bewijzen waar te maken: uit welke rubriek, zij het synoniemen of archaëismen, of germanismen, of zoog. doubletten, of gallicismen, of prae- en suffixen, òf woordafleidingen, of provincialismen, of grammaticale voorschriften, òf volksetymologiëen en fantasieën, - uit welke rubriek ik zou willen grijpen - en eenvoudig voor de hand weg -, het zoude al kunnen strekken ten betooge der waarheid mijner uitspraak over het Woordenboek. Slechts ééne bijzonderheid: de taalbeoefenaars zullen mij toegeven, dat op den akker der zoog. neologismen voetangels en klemmen liggen, en oppassen daar de boodschap mag heeten. Aan zijne beoordeeling van nieuwe woorden en nieuwe woordvormen, ik bedoel aan zijne beweegredenen van goed- of afkeuring, leert men den taalkundige onderkennen van den dilettant. Welnu, men toetse de overwegingen der redactie over de lange lijst der nieuwe taalscheppingen van de negentiende eeuw en make zelf de gevolgtrekking: ik voor mij twijfel geen oogenblik, of men zal verbaasd staan over het savante en elegante der aanprijzing of ontrading van invoer en gebruik. ‘Het elegante! In een woordenboek?’ - mompelt wellicht iemand. Ik handhaaf het woord: inderdaad enkele artikels zijn als 't ware taalkundige, lexicalische ‘essays’ even boeiend van stijl als zaak- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk van inhoud. De redactie verstond en verstaat nog 't geheim der kunst van een woordenboek te schrijven, dat is gewis; en een woordenboek van uitnemend practisch nut, waarin de letterkundige, de taalman, de geschiedvorscher, de oudheidkundige, de rechtsgeleerde, de redenaar, de dichter, elk vindt wat van zijne gading is. Gebreken, ja, die kleven ook het Woordenboek aan: de redactie was steeds de eerste om 't te erkennen en, 't geen pleit voor hare eerlijkheid en hare nauwgezetheid van geweten, heeft nooit geschroomd hare dwalingen openlijk te herroepen en alzoo der waarheid hulde te doen. Vinden we in Taalgids en Taalbode daarvan niet de loyale blijken? Ik kan verder bij de gedachte aan enkele stemmen van min of meer afkeurende critiek de opmerking niet terug houden, dat de nederlagen der redactie, die overigens zeer gemakkelijk te tellen zijn, doen denken aan de woorden van Macaulay betrekkelijk de nederlagen van onzen grooten Willem III, den stadhouder namelijk: ‘his defeats ware repaired with such marvellous celerity, that, before his enemies had sung the The Deum, hi was again ready for conflict; nor did his adverse fortune ever deprive him of the respect and confidence of his soldiers’⁽s.⁾. Beantwoordt het Woordenboek aan den eenen kant aan de te recht groote verwachting, die men er van koesteren mocht, aan den anderen, moet ik zeggen, voldoet 't volkomen aan het Ontwerp van 1851; het komt mij voor, dat de redactie stipt getrouw is gebleven aan het programma. Zelfs twijfel ik niet, of eene nauwkeurige lezing van de 60 artikelen van 't Ontwerp (t) zal de overtuiging schenken, dat de enkele leemten, die schijnbaar in het Woordenboek worden aangetroffen en waarop elders werd gewezen, zijn bedreven met voorbedachten rade, alzoo van tijdelijken aard te achten zijn en later in de aanhangsels (men zie art. 14, 15 en 16 van 't Plan⁽u.⁾) zullen worden aangevuld. Bij het woord ‘leemten’ glimlacht wellicht een enkele lezer, en voegt er bij: ‘waren er maar meer leemten in, of liever werd er maar wat van den ballast voorbeelden over boord gegooid!’ Er wordt - en werd - meer opgemerkt, en vaak op alles behalve vriendelijken en liefelijken toon, dat het Woordenboek veel te breed is aangelegd en de redactie niet de noodige en mogelijke beknoptheid betracht. Al geef ik gaarne toe, dat het Woordenboek alles behalve karig is in zijne aanhalingen, ja soms schijnbaar meer dan genoeg bewijsplaatsen geeft en met te kwistige hand spreekwijzen aanvoert ter opheldering en veraanschouwelijking, ik zou tevens willen waarschuwen tegen een overijld oordeel in dezen. Wat zegt Art. 25 van het Plan⁽v.⁾? Immers dat ‘de verschillende beteekenissen der woorden zullen worden gestaafd door voorbeelden uit klassieke dichters of prozaschrijvers, uit het geheele tijdperk sedert 1637, bij voorkeur echter uit de tegenwoordige eeuw;’ dat ‘men zal trachten vooral zulke {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen uit te kiezen, die het schoone gebruik, dat van een woord in den stijl kan worden gemaakt, helder in het licht stellen’? Voorzichtigheid en behoedzaamheid is alzoo hier raadzaam: voorbeelden, bewijsplaatsen, - hoe wil men ze noemen? - uit verschillende tijden, van onderscheidene auteurs; sententies, die de beteekenissen in al hare kracht en eigenaardigheid doen gevoelen en als 't ware ten toon stellen...... men bemerkt, dat de veelheid der voorbeelden alvast geen absoluut banvonnis verdient, ze integendeel tot de essentialia mag worden geacht te behooren. En op de keper beschouwd verschillen, met weinig uitzonderingen, alle voorbeelden van elkaâr, en werpen op het woord altijd eenig eigenaardig licht door het bijvoegelijk naamwoord, werkwoord, bijwoord, door bijzondere toepassing in het zinsverband, door gewestelijk en plaatselijk gebruik en wat dies meer zij. Men zie vooral niet voorbij, dat het Woordenboek is bestemd om een getrouw, gelijkend beeld te geven der Nederlandsche taal zooals zij leeft en leefde gedurende de drie laatste eeuwen in den mond des volks, en in geschrifte wordt en werd neergelegd. Het is er niet blootelijk om te doen, de verschillende beteekenissen der woorden eenvoudig achter elkaâr in logische of liever historische volgorde op te geven, de woorden moeten voor ons leven en zich bewegen: en nu valt het niet te loochenen, dat eerst door tal van met kennis en smaak gekozen voorbeelden, die eenig woord in zijne veelvuldige werkzaamheden en verscheidene functiën aan ons oog vertoonen, die ze aan ons oor op onderscheidene wijzen doen hooren, de adem des levens er als het ware wordt ingeblazen. Evenals men zich op eene tentoonstelling van bloemen of vee niet vergenoegt met van alle geslachten en soorten één enkel exemplaar te etaleeren, maar van elke variatie verschillende exemplaren pleegt te bieden, die, ook al gelijken zij voor den oppervlakkigen beschouwer vrij wel op elkaar, nochtans, zij het dan al in zeer geringe mate, onderscheiden zijn, - desgelijks geven de lexicografen van taal- en stijlkundige woordenboeken niet slechts één vertegenwoordiger van elk genus, van elke species maar meer, ja zelfs van elk individu enkele exemplaren, om van de eindelooze verscheidenheden een denkbeeld zoo volledig mogelijk te geven. Ik heb te liever bij dit punt een oogenblik stilgestaan, omdat het mij voorkomt, dat, juist wat betreft de ‘copia exemplorum,’ de openbare meening ten onzent in dwaling verkeert; in den regel toch zijn de bewijsplaatsen aangebracht niet om alle te zamen slechts ééne bijzonderheid, maar om elk eene verschillende eigenaardigheid der beteekenis van eenig woord aanschouwelijk voor te stellen. Eene vierde vraag zou kunnen luiden: kan ons Woordenboek de vergelijking doorstaan met de voornaamste buitenlandsche lexica? Ik vermeet mij niet over die kwestie in bijzonderheden af te dalen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} maar geloof met vertrouwen te kunnen verzekeren, dat hetgeen door onze landgenooten wordt gewrocht eene eervolle plaats inneemt nevens 't deutsches Wörterbuch van de Grimms, de Dictionnaire van Littré, 't Mittelhochdeutsches Wörterbuch van Benecke (ausgearbeitet von Müller und Zarncke), 't Etymologisches Wörterouch der englischen Sprache van Eduard Müller, de Dictionary van Worcester, enz. enz. Wie de genoemde woordenboeken gebruikt, zal, meen ik, mijne bewering niet logenstraffen: in degelijkheid en deugdelijkheid behoeft het voor geen daarvan onder te doen, integendeel, zou ik denken. Bij de gedachte aan hetgeen alreede is geleverd door de redactie en aan de wijze van uitvoering, die den H.H. Martinus Nijhoff, D.A. Thieme en A.W. Sijthoff tot eer verstrekt, komen mij onwillekeurig de woorden op de lippen: ‘bene, optime meriti sunt de republica nostra;’ zij hebben eene burgerkroon verdiend. Wat nu meer bijzonder de boven aangekondigde aflevering 7 van de Derde reeks (letter G) betreft, na 't bovenstaande te hebben neergeschreven, heb ik ze nog eens weder herlezen en - neem geen tittel of jota terug. Mijn eerste indruk was opnieuw die van bewondering, mijn tweede van dankbare ingenomenheid. Wat een rijkdom, wat een overvloed, wat een weelde van spreekwijzen en spreekwoorden (men vergelijke de artikelen geld b.v. en gelegenheid), waardoor elke beteekenis, ja elke wijziging der beteekenis van ieder woord wordt gevoeld en getast! En de wijze van omschrijving en verklaring en bepaling: op uitstekend gemakkelijke wijze, zoo eenvoudig mogelijk (zijn het niet kenmerken van waarheid, van wetenschappelijkheid in den besten zin des woords?) worden we bekend gemaakt door de H.H. Cosijn, Verwijs en De Vries met al de schatten onzer even schoone als rijke moedertaal; al spelende - men vergunne mij de vergelijking - leeren wij ze kennen en waardeeren, en ook hanteeren. Ook de lezing dezer aflevering, alles behalve hetgeen men van de lectuur van een woordenboek verwacht, te weten, dat ze crimineel vervelend en vermoeiend zal wezen, bevestigde mij alweder in de overtuiging, dat het Woordenboek zich al aanstonds op het eerste gezicht aanbeveelt door den vorm, gelijk b.v. de artikelen gelaat, gelag, gelang, gelaten, geld, gelden, gelegen enz. enz. doen zien. Ik wil wel bekennen, dat ik heb genoten van de lectuur, en houd me verzekerd, dat menig lezer vaak zal vergeten, dat hij in een woordenboek, droger en dorrer reputatie, verdiept zit, zoo smakelijk en keurig is de stijl der bedoelde artikelen van dit woordenboek. Wat den inhoud aangaat, vestig ik de aandacht op het reeds aangehaalde gelang en op gelaten, die inderdaad prachtig zijn uit een taalhistorisch oogpunt; en op de fijne opmerkingen betreffende de spreekwijze naar tijdsgelang (bl. 1045) en het woord {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten (1e. ‘gebezigd in toepassing op iemand, die zich kalm of bedaard houdt bij gewone vreugde’, 2e. als bijwoord opgevat, door Weiland e.a.b.v.), waarover in de Aanm. 1 en 2 op bl. 1049 het noodige bescheid wordt gegeven, dat de kundige stilisten verraadt; en op tal van artikelen met gek samengesteld als gekkendag gekkengezelschap, gekkenorde enz. enz., die zeer wetenswaarde bijzonderheden van geschied- en oudheidkundigen aard inhouden. Als proefje van behandeling der spraakkunstige vraagstukken geef ik de redeneering over ‘gelast - worden’, ‘gelast - zijn’. Ze is als volgt: ‘Gelast worden, - zijn (iets te doen), den last daartoe ontvangen, (ontvangen hebben), belast worden (zijn) met de taak om datgene te doen wat in de bepaling is uitgedrukt. Evenals bij verschillende onzijdige werkwoorden, die den persoon in den 3den naamval vereischen, het niet meer onderscheiden van den 3den en 4den naamval aanleiding gaf, dat men het werkwoord onwillekeurig als bedrijvend opvatte en in den lijdenden vorm bezigde met den persoon als subject (verg. gediend, gehoorzaamd, gevolgd, opgevolgd worden, enz.), zoo heeft hier dezelfde oorzaak ten gevolge gehad, dat gelasten in het passief gebezigd wordt met een persoonlijk subject, ofschoon het in 't actief geen ander object heeft dan den inhoud van den gegeven last. Gelasten verkreeg in dit geval nagenoeg de beteekenis van belasten. En te meer kwam dit in zwang, daar gelast voorheen, als deelwoord van het bedrijvend werkwoord Lasten (zie aldaar), toch reeds in den zin van belast gold. Doch terwijl gelast bij Cats, Hooft, enz. het deelwoord van lasten was, kan het in de hedendaagsche taal niet anders dan als het participium van gelasten worden opgevat: een officier werd gelast den brief aan den bevelhebber over te brengen. Ik ben gelast u in verzekerde bewaring te nemen. - Frankrijk was gelast, desnoods met geweld de uitvoering van den wil der conferentie te verzekeren, Conscience, I, 125 b.’: bl. 1046. Wil men de volksfantasie aan het werk zien en, om zoo te zeggen, op de daad betrappen, ik verwijs naar gelatentheit (bl. 1053), waarin gelatend en gelaten beide eene rol spelen; naar geldgier (bl. 1082) waarvan de gier (begeerige) en de gier (roofvogel) alle twee de beteekenis bepalen; op Van Lennep's geldende redenen (bl. 1081), uitnemend te vergelijken met de zoog. reëele complimenten; op geleerd dat beteekent: ‘van eene ladder voorzien, aan of met eene ladder afgebeeld, schertsende volksuitdrukking op voormalige uithangborden, met onverholen toespeling op geleerd in den zin van met kennis toegerust.’ En dan worden Het geleerde Varken, De geleerde Boer, De - welbekende - geleerde Man (bij Hillegom) verklaard. Voor de synoniemen zie men op gekkenhuis (bl. 963) en vooral op gelaat (bl. 1032), alwaar het synon. verschil tusschen aangezicht en gelaat, reeds aangestipt op aangezicht nader in dezer {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} voege wordt ontvouwd: ‘Gelaat is een edeler woord en ziet altijd op de uitdrukking; het is het aangezicht, beschouwd òf als beeld van den mensch, aan welks eigenaardige trekken en kleur men iemand herkent, òf als spiegel der ziel, waarin zich 's menschen geaardheid, aandoeningen of gewaarwordingen het kennelijkst openbaren. Waar men bloot stoffelijk alleen het voorste gedeelte van 's menschen hoofd bedoult, zonder eenige gedachte aan de uitdrukking er van, is gelaat ongepast. Men geeft iemand een slag in het aangezicht (of in het gezicht) niet in het gelaat. “Wie zijn neus schendt,” zegt het spreekwoord, “schendt zijn aangezicht,” niet zijn gelaat. Wanneer v. Lennep spreekt van een “manspersoon, wiens gelaat van mij was afgewend” (Rom. 3, 14), of van een meisje, dat “met het gelaat naar het schot gekeerd lag” (Rom. 4. 289), dan ware het op beide plaatsen eigenaardiger geweest van het aangezicht te spreken, want zoolang men de voorzijde van het hoofd niet ziet, kan er van de uitdrukking geen spraak zijn. Evenzoo zegt men: iemand in het aangezicht zien, niet in het gelaat (als bij Schimmel, 3, 148 b), en volkomen ongepast is dit laatste in figuurlijke toepassing, waar aan geene uitdrukking te denken valt, als b.v. in het zeggen: “de rampen dezes levens moedig in 't gelaat te zien,” (bij Leev. 4, 204). Van tranen kan men even goed zeggen, dat zij over het gelaat vloeien als over het aangezicht, want tranen zijn de uiting eener aandoening van het gemoed; maar bloed vloeit over het aangezicht, niet over het gelaat, want het is geene uitdrukking eener gemoedsbeweging. Men veegt zich het angstzweet van het aangezicht of van het gelaat; doch wie hard geloopen heeft, veegt zich het zweet niet van het gelaat (als bij V. Lennep, Rom. 13 191), maar van het aangezicht.’ Wat dunkt u, mijn waarde lezer? En dat bij de grondwoorden van de noodige vergelijkende taalkennis overvloedig blijkt wordt gegeven, mogen geld en gelden bewijzen. Voor de wijze, waarop over germanismen of quasi- germanismen wordt gehandeld, zij 't me vergund ten slotte te verwijzen naar bl. 1016 in voce gekunsteld: zulk eene behandeling is leerzaam ook voor andere -ismen. Bij de lezing van het artikel gelag rees bij mij de vraag, of ter volledige verklaring van de uitdrukking het gelag betalen ook geen notitie behoort te worden genomen van gelach, er in klank volkomen mede overeenstemmend; of vergis ik me, indien ik me verbeeld het gelag betalen soms te hooren gebruiken voor de risée zijn? Overigens blijf ik hier liever ten einde toe de taak van beschrijver dan van beoordeelaar vervullen, en houd mijne enkele kanteekeningjes bescheiden voor mij zelven. Ik eindig met den wensch, dat we nog veel afleveringen van de hand dezer redactie mogen ontvangen; en allen, die op beschaving ontwikkeling en wetenschap prijs stellen en hunne moedertaal lief {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, eene echt nationale onderneming als de uitgave van het Woordenboek zullen steunen beide moreel en financieel, want - zij verdient het ten volle, zij strekt ons dierbaar vaderland tot eer. En bij minder aangename bejegening en ondervinding trooste zich de redactie met 't denkbeeld, dat het reuzenwerk, dat den roem van Duitschland heeft verhoogd, ‘door de namen van het edelste broederpaar niet is gedekt geweest voor smaad en verguizing.’ (w) Groningen, 3 Mei 1879. Prof. H.E. Moltzer. (a.) Dr. M. de Vries Mededeelingen en opmerkingen betreffende het Ned. Woordenboek enz. enz. 1865, bl. 13. (b.) Maendelijksche Bijdragen van 1762, No. XLVII, bl. 512. (c.) Mededeelingen, enz. bl. 25. (d.) T. a. pl., bl. 25. (e.) Ontwerp van een Ned. Woordenboek. Verslag der Commissie, in de vergadering van het derde Ned. letterkundig congres, te Brussel, den 31 Aug. 1851 voorgedragen, door Dr. M. de Vries, Hoogl. te Groningen (1852). (f.) Verslag der redactie van het Ned. Woordenboek omtrent den staat harer werkzaamheden van 1 Juli 1860 tot 1 Juli 1862, bl. 12 en vlgg. (g.) Mededeelingen, enz. bl. 21. (h.) Ontwerp, enz. bl. 18. (i). Mededeelingen, enz. bl. 1. (k) T. a. pl., bl. 22. (l.) Verg. Verslag der redactie v.h.n.w. omtrent den staat enz. van 1 Aug. 1854 tot 1 Juli 1856, bl. 33. (m) Verslag der redactie enz. enz. van 1 Juli 1856 tot 1 Juli 1860, passim. (n.) T. a. pl. bl. 23. (o.) Verslag der redactie, enz. enz. boven aangehaald sub. f, bl. 36. (p.) Verslag der redactie, enz. enz. boven aangehaald sub. m, bl. 24. (q.) Mededeelingen, enz. bl. 17. (r.) Ontwerp, enz. bl. 69. (s.) Tauchn. editie, III, bl. 5. (u.) T. a. pl., bl. 77. (v.) T. a. pl., bl. 80. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de moedertaal. VI. Waar lees- en spreek- en denkoefeningen samengaan, zal de taal den leerling geen boek met zeven zegelen blijven. Daar wordt het taalgevoel levendig opgewekt en daar wordt de leerling zeker geheel ontwikkeld. Zou hij niet leeren verstaan, wat hij schrijft, leest en spreekt? Ieder leerling heeft wat te doen; allen zijn ze druk bezig en ze leeren zien, hooren, denken, spreken, werken. Bij zulke eischen roept menigeen mistroostig uit: ‘Het gaat niet!’ Laat ons eens rekenen! De leerlingen bezoeken de school van 7-12 jaar; de meeste beginnen jonger, enkele werken later. In de lagere school is een uur lezen per dag toch niet te veel, dat geeft in vijf jaar van 45 weken een totaal van 1350 lesuren en als we er twee uur opzettelijk taalonderwijs bijvoegen, makende 450 uur, dan hebben we de ronde som van 1800 uren, en het komt me voor, dat een leerling in dien tijd nog al zoo het een ander kan leeren. Komen de leerlingen dàn op de Hoogere Burgerschool en hebben ze daar nog hun 600 uur als ze vijf jaar blijven, dan moet men aannemen, dat die 2400 uur heel wat moeten uitgewerkt hebben; want het staat gelijk met 200 werkdagen dat is acht maanden arbeid van twaalf uur daags. Daarin kan zoo iets gedaan worden. In geenen deele wane men - bij aankomende onderwijzers vindt men dikwijls die meening - dat het vooral nuttig is stukken te kiezen, waaraan veel te verklaren is. Het tegendeel is waar. Hoe eenvoudiger het stuk is, hoe verder de leerling het brengen kan met zelf het geheele stuk te verstaan, hoe meer nut hij uit de leesles zal trekken. Kortheid van uitdrukking, een vloeiende stijl en echt Nederlandsche stukken, die een geest ademen, die ons allen eigen is, dien we allen begrijpen en die den leerlingen kan meegedeeld worden - dat zijn de eischen, die men aan een goed leesboek moet stellen. Zulk een boek alleen kan tot grondslag van degelijk vormend lees- en taalonderwijs dienen. Hebben de leerlingen eindelijk het stuk begrepen, dan begint voor hen de eigenlijke leesles. Zoolang op onze lagere scholen het aantal leerlingen in eene klasse nog zoo overmatig groot is, zoolang er (vooral ten platten lande) nog het denkbeeld heerscht, dat de kinderen eigenlijk niets aan den schooltijd gehad hebben als ze niet ‘opgezegd’, dat is een regel of wat gelezen hebben, zoolang zal het geval zich voordoen, dat de eene of andere aankomende onderwijzer wanhopig voor het vraag- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk staat: in den kortst mogelijken tijd, stel op zijn hoogst een uur, een veertig- à vijftigtal leerlingen te laten - lezen! Van welk een vormenden invloed dat lezen zijn zal mogen zij uitrekenen, die buiten de school oordeelen over zaken daarbinnen. De man zoekt in zijn wanhoop een middel, en welk? 1.Bank voor bank leest, alle leerlingen te gelijk; een tikje met een liniaal op tafel wijst een komma, een slag met een liniaal een punt aan. Het lezen krijgt iets dreunerigs - volgen de zwakkeren den toon der meer ontwikkelden (en dat leeren ze gauw) dan kunnen ze zeer gemakkelijk voortlezen en desnoods in redelijk goeden toon, zonder dat ze er een woord van begrijpen. 2.De leerlingen lezen op de rij af, van punt tot punt. Dat is handig en practisch, dat moet gezegd worden! Is 't ook goed en nuttig? We zullen zien. De leerlingen kunnen op die wijs in zeer korten tijd een behoorlijk stuk aflezen; ieder leest op zijn beurt, de volgorde langs, waarin ze zitten. Het eentonige: ‘Die volgt!’ kan gemist worden, en als de zinnen niet te lang zijn ‘schiet het gauw op’ - maar de achtersten kunnen er vrij onoplettend bij in hun boek kijken, zoo ze weten, dat ze nog in lang niet aan de beurt zijn, zij zullen later hun zin opdreunen en van de rest niets of bijna niets lezen. Maar het groote gevaar is, dat ook de oplettende weinig aan dat lezen hebben zal en dat de eigenlijke toon van het stuk, datgeen, waarop het aankomt, geheel achterwege blijft. Eer de leerling nog juist den toon heeft gevat, is de zinsnede uit en wordt de lectuur door een ander voortgezet, die weer op dezelfde wijze te werk gaat. Neen, zóo gaat het niet! De leerlingen moeten lezen d.i. onder anderen ook: verzamelen, zooals de kinderen op het veld ‘aren lezen.’ Daar brengt men dan de letters samen met het oog; de klanken, die ze voorstellen, met den mond; datgene wat ze uitdrukken met den geest. Er moet voortdurend door allen daarbij gedacht worden; daarom niet van punt tot punt gelezen; daarom niet in de bepaalde volgorde gelezen, maar opgehouden met lezen daar waar de geest een rustpunt vindt. Zoo doende zal ieder leerling een kleiner of grooter deel der les bewerken, of wil men, uitwerken door te lezen. De leerling heeft eerst geleerd de les te verstaan; als hij ze goed begrepen heeft, zal hij dat kunnen bewijzen, door in den juisten toon te lezen. Daarom betreur ik, dat er thans minder dan vijf-en-twintig jaar geleden fragmenten uit tooneelstukken in onze schoolleesboeken voorkomen. Het beste bewijs, dat die begrepen waren, leverde de voordracht, waarbij de rol van ieder der personen door een der leerlingen gelezen werd. De ontwikkeling der kinderen is vrij duidelijk merkbaar aan hunne wijze van lezen. In de laagste klasse is het meer het werktuigelijk en vlot lezen, waarop het aankomt; in de middelste komt het op verstandig en juist lezen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} aan: met oordeel en nadenken; in de hoogste klasse komt men tot de eigenlijke kunst van lezen; niet galmen, brullen en zuchten, maar welluidend, vol uitdrukking en schoon. In de laagste klasse moet de leerling de woorden leeren kennen, in de middelste den inhoud begeeren te weten, in de hoogste den geest leeren gevoelen. Het is hier de plaats om aan enkele ervaren onderwijzers en andere deskundigen het woord te geven, waar het eene zoo belangrijke zaak als lezen geldt. Bormann zegt in zijne ‘Schulkunde’ ongeveer het volgende: ‘wie lezen kan, is als het ware met een zesden zin begaafd; hij is in staat al de gedachten, die in den loop der tijden door duizenden van menschen neergeschreven zijn en die hij tot dusverre niet hooren kon, als in eene levendige rede te verstaan.’ Maar dan moet hem zijn eigen stem ook in het oor klinken als die van den begaafden redenaar; hij moet dus vèr gevorderd zijn in de kunst van lezen. Daarom halen we de schouders op voor de bewering: ‘Dat mooi lezen! Wat zou dat? Als de jongens maar verstaan, wat ze lezen!’ Heel waar; maar het laatste gaat niet zonder 't eerste. Die er maar ‘zoo wat’ van verstaat, leest zeker niet mooi; hij die 't volkomen verstaat zal zeker niet leelijk lezen. ‘Een geheel nieuwe wereld,’ zoo vervolgt Bormann,’ is hun daarmede ‘geopend en de gelegenheid tot eigen oefening zoowel als die tot het edelste genot is op zeldzame wijze vermeerderd. De kennis van lezen is den leerling bij alles, wat hij verder in de school zal doen, zoo nuttig en van zooveel hulp en gemak, dat het van het hoogste gewicht is, het kind zoo spoedig mogelijk in staat te stellen, te lezen. Daarom wordt de geheele arbeid der school beheerscht door den eisch: dat het kind reeds na een jaar zoo ver gevorderd is, dat het alleen kan lezen.’ In geen der omliggende landen duurt het zoolang, eer een kind eenigszins dragelijk kan lezen als in Engeland, en sedert meer dan veertig jaar peinst men op middelen, om aan dezen toestand een einde te maken. Elke wijziging in de onuitstaanbaar vervelende, omslachtige en hoogst ondoelmatige oude leesleermethode (de meest gebruikelijke) stuit af op de wanstallige spelling der Engelsche woorden. Daarin noemenswaarde verandering te brengen schijnt - hoe vreemd dit van Engelschen ook klinken moge - inderdaad onmogelijk. Dat de verstandelijke ontwikkeling der Engelschen geringer is, dan van andere naburige volken, zal wel niemand beweren. Natuurlijk kan het nooit de bedoeling zijn, dat het leesonderwijs reeds in de eerste les zal beginnen. We wijzen op hetgeen Turk zegt 1). ‘Het eerste, wat een kind leeren moet, als het in de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} school komt, is lezen. Niet zelden oogst de onderwijzer den hoogsten lof, als hij de kinderen het gauwst leert lezen. Dan zou ik wel willen zeggen: Heere, vorgeef het hun; want ze weten niet, wat ze doen. Wat heeft dat kleine kind aan lezen? Is er een boek, dat het verstaan kan? Wordt het kind door dat lezen ontwikkeld, geestelijk gevormd? - Dat is geen opvoeding, dat is dressuur, broeikast-kweekerij!’ Een ander, Dr. Emil Otto zegt het volgende: 1) Niemand ontkent of loochent de hooge waarde van het lezen voor het leven; maar het was een ongelukkige gedachte, aan het lezen ook opvoedkundige en vormende kracht toe te kennen. Nieuwe uitvindingen om ook de onmondigen te leeren lezen, werden met de burgerkroon beloond en men bestreed en bespotte elkaar over de vraag of de klankmethode of de spelmethode of de schrijfleesmethode de voorkeur verdiende. Wat wonder, dat het bijgeloof der burgerlijke en schoolautoriteiten het lezen als eerste en belangrijkste vrucht van het schoolonderwijs verlangt te zien! Wat wonder, dat de onderwijzer of hulponderwijzer bij het bezoek van een of andere autoriteit of bij een openbaar schoolexamen in zijn doodsangst alle mondeling onderhoud en alle andere lessen en oefeningen achteraan laat komen om voor alle dingen den lof te verwerven, dat zijne leerlingen behoorlijk lezen. Kenden ze dat niet, dan liep hij gevaar berispt te worden. De waarheid is, dat vele kinderen niet leeren lezen, omdat zij in het gevoel der onnatuurlijkheid zich liever met elke andere zaak bezig houden en dat velen het graag leeren, òf omdat ze buitengewoon vlug zijn, òf omdat zij reeds dood zijn voor natuurlijkheid en nadenken en eindelijk, dat ten platten lande de meesten, zelfs op gevorderden leeftijd, laat staan als kinderen, vooraf niet voldoende ontwikkeld zijn, om door lezen eenig nut uit de boeken te trekken. Is het niet merkwaardig en belangrijk genoeg om nader overwogen te worden, dat kinderen van 12 tot 14 jaar, die nog niet kunnen lezen, andere in schranderheid, handigheid en boosheid overtreffen, dus blijkbaar niet dommer zijn. Is het niet merkwaardig, dat in landen waar minder scholen zijn dan bij ons in Frankrijk, Engeland, en Amerika, door volwassenen veel meer gelezen wordt dan bij ons - dat moest ons tot nadenken stemmen. Daaruit zou dan volgen, dat men de tot dusverre gevolgde overijling bij deze oefening moest vermijden, dat men door mondeling onderhoud eerst het verstand moest ontwikkelen - dan zal men bevinden, dat men bij het leeren lezen tot de verrassende ontdekking komt, tal van kunstgrepen te kunnen missen. Van dezelfde meening is Zeller, die verklaart: ‘Het mag dàn alleen lezen heeten, als de leerling bij het juist en vlug uitspreken {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} der woorden ook datgene denkt, wat door de woorden wordt uitgedrukt. Als nu geen aanschouwelijk onderwijs hoe ook genaamd vooraf is gegaan en duizende woorden zijn uitgesproken, zonder dat men den zin vat, zonder dat men ze verstaat, zonder dat men zich eenigermate een duidelijk begrip van de zaak maakt, hoe krachtig moet dan dat dagelijks herhaalde onnadenkend en onverstandig lezen medewerken om onbeduidendheid en onnadenkendheid aan te kweeken. Dat is de reden, waarom het meerendeel onzer minder bevoorrechte medeburgers niet leest, - omdat ze school gegaan hebben en daar afkeer van het lezen hebben gekregen.’ Wie onze hedendaagsche schoolleesboeken met die van voor twintig jaar vergelijkt zal moeten toestemmen, dat we vooruit zijn gegaan. Als de zoogenaamde ‘mindere man’ (waarom ‘minder’ en in welk opzicht?) tegenwoordig nog verre van algemeen leest, is dat een reden om te denken aan twintig jaar terug en twintig jaar vooruit. Is al het onkruid opgeruimd en is er ook weer ander opgekomen? De ervaring leert, dat men door eene doelmatige toepassing van de spreek-, schrijf- leesmethode de leerlingen inderdaad in éen jaar kan leeren lezen. Het is hier de plaats niet, over de verschillende leesmethoden te spreken. Behalve hetgeen daarover in Nederland verscheen is ook lezenswaard: Kehr und Schlimbach, die Methodik des sprachlichen Elementarunterrichtes und dessen historische Entwickeling. 2e druk Gotha 1869. - De groote vraag blijft echter, niet, hoe men in den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijk aantal kinderen kan leeren lezen, maar hoe het leesonderwijs, dat met het taalonderwijs éen moet zijn, behoort ingericht te wezen, opdat dit onderwijs van den grootsten invloed zij op al het andere onderwijs en het best voorbereide en vorme. De eerste vraag, die we dus in ons volgend artikel te beantwoorden hebben, is niet: ‘Hoe kan men de kinderen het gauwst leeren lezen?’ maar wel: ‘Hoe behoort men het onderwijs in het lezen te verdeelen over de drie klassen eener lagere school?’ Gg. K.B. De uitdrukking ‘uiten treuren’. Om de vraag naar de beteekenis van de uitdrukking ‘uiten treuren’ te beantwoorden, is het niet alleen noodig uit te maken, in welken zin zij tegenwoordig gebruikt wordt, maar moet men ook nagaan, welken zin zij vroeger had, om daaruit af te leiden in welk geval zij te pas, in welk geval zij te onpas wordt aangebracht. Wèl kan er in den strikten zin geene sprake zijn van hetgeen eene uitdrukking al of niet beteekenen mag, daar over het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen het gezag van goede schrijvers en beschaafde sprekers voldoende kan geacht worden om het gebruik van de eene of andere spreekwijze te wettigen, en blijft de oude opmerking waar, dat de etymologie van een woord niets bewijst voor zijne tegenwoordige beteekenis, maar deze algemeene regels laten toch ook weêr uitzonderingen toe. Wanneer namelijk eene uitdrukking op het punt is van beteekenis te veranderen, althans eenen ouderwetschen vorm heeft behouden, dien zij niet zou gekregen hebben, indien zij in dezen tijd gevormd was, en daardoor een deel van hare duidelijkheid heeft verloren, zoodat er vrij algemeen onzekerheid kan ontstaan omtrent hare beteekenis, dán is het geoorloofd tot de etymologie en taalgeschiedenis zijne toevlucht te nemen, om te verhinderen, dat de taalverbasterende volksetymologie hare macht doe gevoelen. De vraag nu naar de beteekenis van de uitdrukking uiten treuren, gedaan door eenen Nederlander, die in het onzekere is, bewijst, dat zij in bovengenoemd geval verkeert en gevaar loopt te verbasteren. Daarom is een historisch onderzoek, ook met een praktisch doel, hier niet ongepast, te minder nog omdat zelfs de ijverige en kundige Harrebomée in zijn groot werk (Deel III bl. 68) de uitdrukking niet weet te verklaren, zich er over verbaast, dat men spreekt van liedjes zingen uiten treuren (of, zooals hij schrijft, uit een treuren, nochtans den anderen vorm als meer gebruikelijk vermeldend) en zich niet kan neêrleggen bij de verklaring, door Weiland in zijn Woordenboek gegeven, omdat die zonder eenig bewijs wordt voorgedragen. Veel gezag heeft Weiland tegenwoordig niet meer, doch dit neemt niet weg, dat hij toch somtijds wel gelijk kan hebben, en dat heeft hij stellig, als hij uiten treuren vertolkt met zonder treuren, al zag hij misschien zelf niet in, dat die vertolking tevens verklaring was. Dat laatste hoop ik eenigszins uitvoerig te bewijzen. Dat uiten door assimilatie gevormd is van uit den (3de nv. van het) behoeft geen betoog: in het mnl. komt deze vorm herhaaldelijk voor, en dan ook meestal, volgens de orthographie van dien tijd, met eene enkele t. Ook in eigennamen, als Utenbroek, Utenhove, Uyttenbogaert, enz. vindt men dezen vorm, evenals uit de, of in mnl. vorm ute of uute, voorkomt in den naam der famille Uit de Waall, die zich Wttewaall schrijft, van de twee als v geschreven u's ééne w makende, gelijk men in de vijftiende en zestiende eeuw plag te doen en ook Kiliaen deed. Dat men eene enkele maal ook uit een treuren vindt, bewijst, dat uiten wel eens even verkeerd werd opgevat als het mnl. mettien, dat geassimileerd is uit met dien en tegelijk daarmeê beteekent, maar vroeger door enkelen te onrechte als meteen in den zin van dadelijk werd verklaard. De schrijfwijze uit den treuren is niet te verkiezen, ten minste voor wie de spelling van het groote Woordenboek volgt en dus uiter- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mate, metterdaad, mettertijd enz. schrijft; al behoeven wij dan ook van uiten treuren niet één woord te maken. Behalve de gewone beteekenis had uit eertijds, althans in sommige uitdrukkingen, ook die van zonder, welke in alle talen uit de gewone beteekenis van zelf voortvloeit. De bekende mnl. uitdrukking: ‘het ghinc met hem uten spele’ (die men o.a. vindt Walewein 2082, Lorreinen A II 2987, Ferguut 4764, Moriaen 1522, 1966, 4211, Renout van Montalbaen 1144, Reinaerd I 1585, 1890, Lekenspiegel I 27 vs. 92; 33 vs. 94, Minnenloep IV 2078) kan men wel vertalen met: het ging met hem de grenzen van het spel te buiten, maar vertolke men toch liever met: het hield met hem op spel te zijn, het ging met hem daar zonder spel toe, d.i. ernstig. Daarnaast vindt men in dezelfde beteekenis van: het werd er ernst, de uitdrukking ‘het ghinc daer uten spotte’ (Minnenloep I 854), terwijl wij in datzelfde werk ook lezen, dat Penelope een verdrag sloot met hare vrijers, waarbij deze toestonden haar zoolang met vrede te zullen laten, als het weven van het een of ander kleed zou duren. Toen echter het werk, dat niet meer dan zes weken had behoeven te kosten, reeds meer dan drie jaar geduurd had, omdat de koningin 's nachts alles weêr uittrok, wat zij overdag geweefd had, begonnen de vrijers ongeduldig te worden, en, zegt de dichter (IV 1522 vlgg.), ‘Ten lesten, doe sy niet meer En mochte verhuden int bescheyde Doe ghenct weder uuten gheleyde;’ d.i. ten laatste, toen zij het niet meer gevoegelijk verbergen kon, ging het weder uit het vrijgeleide, of, hield het vrijgeleide (nam. het verdrag om haar met rust te laten) op. Ook hier is de beteekenis: men leefde verder zonder tijdelijken vrede. Eene andere mnl. uitdrukking is uten sinnen, die men bv. vindt in de klucht van Lippyn vs. 118: ‘Bi der doot ons heren! ghi maect mi al uten sinnen,’ terwijl men naast uten sinnen maken ook gebruikte uten sinnen worden, of uit sijn sinnen worden. In de ‘Vechter’ van H. Angelkot sen. (1707 bl. 7) lezen wij: ‘Ja wel, ik word schier uit men zinnen. De kaerel maakt 'et mij zo zuur.’ Beteekent uten sinnen daar al niet letterlijk zonder zinnen, zonder verstand, dan heeft het toch eene daaraan zeer verwante beteekenis, evenals uitzinnig, dat synoniem is van zinneloos. Volkomen beantwoordt uit aan zonder in eene plaats bij Hooft (Ned. Historiën, uitg. 1656 bl. 61): ‘waar meede het uit de kijf {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dat hunne partij booven dreef.’ Uit de kijf toch is niets anders dan zonder kijf, of, zooals wij zouden zeggen, buiten kijf. Veel meer dan uit wordt het van uit gevormde buiten (gevormd als binnen van in, boven van op, vgl. over, mnl. bachten van acht, vgl. achter) in de beteekenis van zonder gebruikt. Evenals buiten kijf zeide men ook buiten twist voor zonder twist. Zoo zegt Huigens (Costelick mal vs. 120): ‘Niet altijt buyten twist van recht off ongelijck.’ Elders lezen wij bij hem (Cost. mal vs. 385): ‘Hoe buyten ongelijck hadt ghij van ons besloten’, d.i. hoe zonder ongelijk, of: hoe te recht; terwijl hij iets verder (Cost. mal vs. 399) eene dame doet klagen over de pronkzucht der dienstboden, die zich zóó kleeden, dat vreemden tusschen de meid en de juffrouw geen onderscheid meer kunnen zien ‘en buyten onderscheyt Bestuypen voor mijn hooft het backhuys van mijn meyt.’ In het Voorhout, vs. 711 vlgg. zegt hij tot de jonge meisjes: ‘Maer uw luyster-schoon gaet wijcken Buyten hoop van weder keer.’ Nog zeggen wij buiten verwachting voor zonder verwachting, evenals men vroeger sprak van buiten kans voor zonder kans of zonder waarschijnlijkheid. Reeds in Huigens' tijd evenwel was die uitdrukking tot een samengesteld zelfstnw. geworden met de beteekenis van onverwacht voordeel, zooals wij het nog gebruiken. Ook in de taal der middeleeuwen beteekent buiten vaak zonder. Van de voorbeelden, die wij voor het grijpen hebben, haal ik er slechts eenige aan, bv. Stoke IV vs. 564 vlgg: ‘Die Vriesen waren inden laghen, Ende rekenden ghene scade buten, Mochten si haer viande besluten, Dat si keren niet en mochten.’ Huydecoper verklaart dit terecht met: en rekenden zonder die schade, d.i. rekenden die schade niet. Zoo zegt men ook tegenwoordig nog, dat iemand buiten, d.i. zonder den waard heeft gerekend, en gebruiken wij de uitdrukking buiten en behalve, waarin beide woorden hetzelfde beteekenen. Ook in buitendien is buiten hetzelfde als behalve. Buitendien = behalve dat. In Maerlant's gedicht Heimlicheit der heimlicheden vinden wij, vs. 550 buten love = zonder lof; vs. 619 lezen wij; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Want die werelt ware buter ere, Sonder wet ende sonder here.’ Een paar maal lezen wij in hetzelfde gedicht, vs. 1242 en 1248 buten allen spele; in de laatste plaats wordt gezegd, dat het ongezond is, ‘Die camere te hebben buten allen spele,’ d.i. zijne kamer te houden zonder zich door eenig spel, kolven, kaatsen, of iets anders te verlustigen. Verder vinden wij in dat gedicht vs. 2037 vlg: ‘Die wise was buter hopen Van eeneghen troeste;’ en in den Lekenspiegel I 20 vs. 65 staat buten driemaal in de beteekenis van zonder: ‘Buten rade ende buten troeste, Ende buten hope van verloeste,’ evenals I 13 vs. 115, waar ‘Buten troeste van alre ghenaden’ ook beteekent zonder troost. Nog bezigen wij de uitdrukking, die voorkomt in het abelspel van Esmoreit, vs. 716 vlg: ‘Want icse ghehouden hebbe ghevaen Sonder verdiente ende buten scout.’ Nu echter zouden wij het bezittelijk voornw. op buiten laten volgen. In den Gloriant vs. 579 vlgg. wordt van Christus gezegd: ‘Ane ene maghet, een suver wijf, Ontfingdi menschelijc lijf, Dat ghi liet hanghen ane een hout Sonder verdiente ende buten scout,’ waar evengoed hadden kunnen staan: buten verdiente ende sonder scout (d.i. schuld). Hebben wij dus gezien, dat buiten in vroeger tijd vaak, en tegenwoordig nog in sommige uitdrukkingen de beteekenis van zonder heeft, die aan de grondbeteekenis zeer na verwant is, en troffen wij ook uit zelf, zij het ook minder dikwijls en niet altijd even blijkbaar, in die beteekenis aan, zoodat wij gerust met Weiland aan uiten treuren den zin van zonder treuren mogen toekennen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmeê is toch de uitdrukking nog niet volkomen verklaard. De vraag kan nog altijd blijven bestaan: hoe komt het nu, dat men evengoed kan zeggen: hij zingt, ja zelfs hij juicht uiten treuren, als hij klaagt uiten treuren en hij werkt of doet dit of dat uiten treuren? Hadde treuren in die uitdrukking de gewone beteekenis, waarin wij het woord tegenwoordig gebruiken, dan zou juichen zonder treuren voor 't minst eene zonderlinge uitdrukking zijn, en klagen zonder treuren zich zelf tegenspreken. Men zou zich dan moeten wachten zich zóó uit te drukken, en het moeten afkeuren, dat men zich, vooral in vroegere eeuwen, niet ontzien heeft zóó te spreken. Geheel anders echter wordt de zaak, wanneer wij de oudere beteekenis van treuren leeren kennen, en ons blijft dus nog over na te gaan in welken zin dat woord voorheen meestal werd gebezigd. Daar de geschiedenis van onze eigene taal ons voor ons doel alles levert, wat wij noodig hebben, behoeven wij geene geleerde aanhalingen uit de verwante Germaansche talen bij te brengen. Alleen wil ik, ten bewijze dat het woord in de oudere beteekenis ook buiten de grenzen van het Nederlandsch werd gebruikt, een paar spreekwoorden uit het Nederduitsch aanhalen, die wij vinden in de door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven verzameling van Tunnicius. Daar lezen wij, bl. 17 ‘Wan dat pert sat is, so truret dat’. Dat beteekent natuurlijk niet: wanneer het paard genoeg gegeten heeft, is het bedroefd; maar: wordt het loom en traag, hetzelfde wat ook met de menschen na een goed diner plaats heeft. Deze plaats leert ons, hoe wij eene andere uit dezelfde verzameling, bl. 19, moeten verstaan, waar wij lezen: ‘Wan dat gelucke ofsleit, so truret man.’ Des noods zou men daar treurt kunnen opvatten in den tegenwoordigen zin van het woord, doch dan zou het spreekwoord al zeer onbeduidend zijn. Liever vatten wij het op als in het vorige, en vertalen het met: dan wordt men loom, traag, en wel loom, mat van geest, in één woord: mismoedig. Die beteekenis, van mismoedig, flauwhartig zijn, heeft het woord treuren ook in het Nederlandsch van het eind der middeleeuwen. In de Horae Belgicae van Hoffmann von Fallersleben II bl. 29 lezen wij: ‘Waerom wil ic dus truren? 't Moet doch geleden sijn. In soeten ende in suren Sijn even lanc die uren. Laet ons verduldich sijn.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Truren staat hier blijkbaar tegenover verduldich sijn: de zin is: waarom zou ik mismoedig worden, beginnen te wanhopen, laat ons liever met blijmoedige gelatenheid afwachten, wat het lot ons schenken zal. Een ander voorbeeld (Horae Belgicae II bl. 30): ‘Hi truer die truren wille, Mijn truren is ghedaen: Ic heb gheswegen stille, Maria (of volgens eene andere lezing) Mijn lied wilt nu verstaen.’ Zwaarmoedig en mistroostig heeft het nonneken neêrgezeten, in stomme smart verzonken, zonder zelfs de kracht tot spreken te hebben. Daar wordt haar op eens een hart onder den riem gestoken, de trage geest ontwaakt uit zijne verdooving; zij zingt een lied, haar truren is gedaan, want, vraagt ze, ‘Waerom so soudic truren Of sorghen al te seer? Ic weet, ic bin vercoren Van Jesus minen heer.’ Truren wordt hier duidelijk verklaard door het er bijgevoegde sorghen, d.i. in zorgen, in vreeze neêrzitten. Wij zullen straks nog even gelegenheid hebben te zien, dat er ook sterker sprekende voorbeelden zijn van de verwantschap in beteekenis van treuren en zorgen. Beteekende treuren mismoedig, loom, dof van geest zijn, het had ook den zin van mismoedig, loom van geest worden, b.v. in een liedje uit den tijd der wederdoopers (in de Geschiedzangen, uitg. door Dr. van Vloten. I bl. 206): ‘Die lantsknechten waren in grooter noot, Daer bleffer wel drie duisent doot, In anderhalver uren, Was dat niet eene grote schare van volk? Noch en sal geen lantsknecht trueren,’ dat is blijkbaar niets anders dan den moed verliezen, mismoedig worden. In een geuzenliedje (Geschiedz. I bl. 364) lezen wij: ‘Doen riepen die lansknechten, welghemoedt: God den Heere bewaer ons voor teghenspoedt, Wij sullen 't avantueren, Al waer die prins noch viermael soo sterck, Noch en willen wij niet trueren.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze regels spreekt duidelijk een krachtig, blijmoedig vertrouwen. Welgemoed waren de lansknechten, zelfs ondanks de overmacht wilden zij niet wanhopen. In een ander geuzenliedje (Geschiedz. II bl. 64) vinden wij: ‘Daerna dede maken Don Frederijk Menighe schans, seer autentijck, Dicht onder de Alckmaersche muren; Zij en hadden gebreck van water noch slijck, Dat deed die Spaengiaerts trueren,’ d.i. daarom werden de Spanjaards mismoedig. Anders was het met de bewoners van het belegerde Alkmaar: ‘Die stormen gingen seer vreesselijck an, Nochtans en treurder wijf, kint, noch man, Maer elck sach men hem ter weere voegen.’ Dat zij zich ter verdediging aangordden bewees, dat zij niet treurden, niet flauwhartig werden, maar krachtig en opgewekt van geest waren. In de laatst aangehaalde plaatsen zou men treuren ook met verflauwen kunnen vertolken. Zeer na verwant nu met verflauwen is kwijnen, en die beteekenis schijnt het woord te hebben in een volksliedje (in de Horae Belgicae II bl. 82), waar wij lezen: ‘Dat voghelken in den haghe Dat singhet vander wilder aventure, Wanneer die winter comt int lant, Beghint mijn lief te truren.’ De dichter maakt hier gebruik van eene gewone poëtische figuur, wanneer hij van het vogeltje in den hage plotseling overgaat op zijn liefje, en alleen daardoor te kennen geeft, dat hij het vogeltje als beeld van zijn liefje gebruikt, zonder dat hij uitdrukkelijk zijne vergelijking aankondigt. Volledig zouden zijne woorden b.v. aldus hebben kunnen luiden: ‘Dat vogelkijn in den haghe Dat singhet van wilder aventuren; Wanneer die winter comt int lant Beghint het dierken te truren. So singht mijn lief in meientijt Haer liedekijn uten truren; Maer als die winter comt int lant Mach tliedekijn niet gheduren.’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat treuren, van zaken gezegd, de beteekenis van kwijnen, achteruitgaan had, bewijst ons de Staten-bijbel, waarin wij een paar maal vermeld vinden, dat het land treurde. Het wordt daar niet van de bewoners des lands gezegd, maar van den bodem zelf, die in kwijnenden toestand verkeerde, geene kracht meer had om iets voort te brengen. In dien zin staat treurig tegenover fleurig. Vooral heeft treuren blijkbaar de beteekenis van verflauwen in een liedje, dat ons vertelt van eenen lansknecht, die in den kerker gesloten is en nu beproeft zijne vrijheid te herkrijgen (Horae Belgicae II bl. 136): ‘Hij vijlde so menighen nacht ende dach, So menighen stouten uren, Tot datter den toren ontsloten was: Hei, men sacher noit lantscnecht truren!’ 't Was een geduldwerkje dat doorvijlen van die ijzeren sloten, maar hoe lang het ook duurde, hij verflauwde niet, hij ging nacht en dag voort, totdat hij eindelijk zijn doel had bereikt. Een lansknecht is niet iemand om het zoo spoedig op te geven. Wij hebben dus treuren leeren kennen in de volgende beteekenissen: 1o loom, traag, flauw zijn en worden, verkwijnen van het lichaam, 2o loom, mat, flauw zijn of worden, verflauwen, mismoedig worden, beginnen te wanhopen van den geest of het gemoed, 3o het opgeven, ophouden met iets. Uiten treuren is alzoo: zonder verflauwen, zonder ophouden, of m.a.w. wakker, onvermoeid, onverflauwd, onophoudelijk. Het is dus van toepassing op handelingen zoowel van vroolijken, als van droevigen aard. Wie iets uiten treuren doet, doet het, zoo al niet met blijmoedigheid, daar dat van den aard der handeling afhangt, dan toch met ingenomenheid. In onze tegenwoordige taal geeft de uitdrukking in de eerste plaats eenen zekeren duur te kennen. Wij zijn niet meer gewoon haar te gebruiken bij eene enkele daad, die met opgewektheid verricht wordt, maar bezigen haar alleen als wij spreken van eene handeling, die voortdurend met dezelfde volharding wordt voortgezet, en dan meestal te lang naar onzen zin. Eene handeling, waarmeê een ander zich uiten treuren bezig houdt, verveelt ons gewoonlijk, en vandaar dat de uitdrukking groot gevaar loopt de beteekenis van vervelend te krijgen, te meer daar de volksetymologie van eene handeling uiten treuren schijnt te willen maken eene, die uit of ten gevolge van het treuren plaats heeft, en dus iets landziekigs heeft. De verklaring, die ik van de oorspronkelijke beteekenis der uitdrukking gaf, wordt volkomen bevestigd door plaatsen uit gedichten, waarin men sonder treuren of sonder getreur in denzelfden {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zin aantreft. Zoo lezen wij in een geuzenliedje op de onthoofding der graven van Egmond en Hoorne (Geschiedzangen I bl 349): ‘Cloec ginc hij na der stede, Daer hij moest sterven, verstaet; Grij heeren en borgers mede, En isser nu geen genaet? So ben ic een arme grave, Daertoe gheen edelman. Niemant hem antwoort gave; De grave sprac: nu wel an. De grave nam, sonder trueren, Een kussen, hoort dit bedien.’ enz. Egmond had op dat oogenblik juist geene reden om blijmoedig te zijn, en dat beteekent zonder treuren dan ook niet, maar wel, zooals in den aanvang staat, kloek, zonder flauwhartig te worden. Onverschrokken beteekent het in een liedje op de inneming van den Briel (Geschiedz. II bl. 5), waar wij lezen: ‘Met eenen trompet al sonder ghetreur Sach men Torlon gaen terden (d.i. treden), Ende hij quam ten Briele veur, Hij seyde: open doet de deur,’ enz. Blois van Treslong ging onverschrokken, zonder een oogenblik den moed te verliezen met de trompet, wij zouden zeggen: lustig op blazende, voor de poort van den Briel. Als wij in een liedje op het beleg en ontzet van Leiden lezen (Geschiedzangen II bl. 139): ‘Int laeste van de Mey, als elck was sonderlingen Deur d'ommegancksche feest verheucht sonder getreur,’ kunnen wij getreur wel niet opvatten in de tegenwoordige beteekenis, daar verheugd zonder getreur dan een zonderling pleonasme zou zijn, maar moeten wij aannemen, dat de beteekenis zal zijn: onafgebroken verheugd, dagen achtereen in eene feestelijke stemming. Stellig beteekent sonder treuren hetzelfde als uiten treuren, wanneer wij aannemen, dat deze uitdrukking in de eerste plaats eene voortduring te kennen geeft, in een gedichtje (Geschiedzangen II bl. 14), dat het bekende verhaal bevat van twaalf personen, die als wijnkoopers trachtten vóór zonsopgang Bergen binnen te komen en op deze wijze die stad in handen te spelen aan graaf Lodewijk van Nassau. De twaalf overrompelaars zijn een kroegje binnengestapt en vragen nu aan den waard, hoe laat de stadspoort gewoonlijk ontsloten wordt, want gaarne wilden zij vóór zonsop- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gang met hunne wijnbeladen wagens den volgenden dag de stad binnenkomen. ‘Die waert antwoord' in corter stont, Meynde, dat hij wijncoopers vont: 's Morghens, omtrent vier uren, Die poortier gaet ende ontsluyt De poorten, als de clocke luyt, Sonder eenich getrueren. Wilt ghij, dat hij vroegher opdoet, Een gheschenck gheeft uut uwe goet, Hij sal hem laten vinden.’ De zin is hier klaarblijkelijk: de portier is gewoon de poort te vier uur te ontsluiten; dag uit dag in, altijd opent hij de poort te vier uur, maar als gij hem eene fooi geeft, zal hij het voor u wel wat vroeger willen doen. Hiermeê zou ik kunnen eindigen, indien ik ten slotte ter bevestiging mijner verklaring niet nog op een paar analoge uitdrukkingen de aandacht wilde vestigen. Naast treurigheid staat als synoniem verdriet. Nu vindt men naast sonder verdriet bij Vondel ook het bijw. onverdrietigh in den zin van onverflauwd. In den Lucifer toch lezen wij (uitg. van Lennep. VI bl. 268): ‘Dies moet de noot een wet, Een wisse toevlught van te wancken, noch te wijcken Verstrecken; ghij, met kracht en zonder om te kijcken, Dien standert en mijn star verdadigen, met een Den vrijgeschapen Staet der Englen in 't gemeen, Het ga zoo 't wil: volhardt groothartigh, onverdrietigh.’ In denzelfden zin van wakker, ijverig (impiger, alacer) geeft Kiliaen ook onverdrietsaem op en het tegenw. nog gebruikelijke onverdroten, waarmeê men uiten treuren meestal zou kunnen verklaren. Reeds noemde ik zorgen in de oude beteekenis van bezorgd, bevreesd zijn als synoniem van treuren. Het is het ook in zoover als beide woorden het tegengestelde van opgewekt, onverschrokken handelen te kennen geven. Als de gebuur in de sotte boerde van drie daghe here uitroept vs. 24 vlgg. (vgl. vs. 215): ‘Tapt in, tapt uut van den biere! Tapt al vol, haest u ter vaert! God gheve hem ramp, die heemeer spaert! Ic sal drincken sonder sorghe,’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent dat: ik zal onbevreesd, onvermoeid doordrinken. Het is de uitroep van eenen dronkaard, die de eene kroes voor, de andere na laat voltappen. Nog eene laatste plaats uit een oud volksliedje (in de Horae Belgicae II bl 19) doet ons zorgen en treuren als synoniemen kennen. Het is een wachterlied, waarin wij lezen: ‘Den nachtegael song, den horen die blies, Van den avond tot den morgen: Ja wieder in syn liefs armen leid, Waarom zoo wil hij sorgen? Ja wieder in syn liefs armen leid, Waarom zoo wil hij dan nog treuren?’ Ofschoon de wachter ‘den dach blaast,’ zooals het heette, gelieven weten niet van scheiden; van den avond tot den morgen blijven zij bij elkaar, zonder zorg blijven zij minnekoozen en minnekoozen uiten treuren. Jan te Winkel. Beantwoording van vragen. Vraag 48 (z. 1sten Jaarg. bl. 183). Natuurlijk moet het zijn dank weten, dat reeds in de oudere Germaansche dialecten, b.v. het Oudsaksisch en het Angelsaksisch, alzoo reeds in de 9de en 10de eeuw aangetroffen wordt. Vgl. ook het volkomen analoge Fransche savoir gré. Weten toch beteekende ook ‘erkennen, besef hebben van.’ Vandaar alzoo iemand dank weten = ‘tegenover iemand, jegens iemand zijn (verplichten) dank erkennen.’ Dank wijten is daarom reeds onmogelijk, dewijl wijten alleen in ongunstigen zin gebezigd wordt = ‘verwijten.’ Iets goeds nu, als b.v. dank, kan men toch moeilijk iemand verwijten. Vraag 49 (z. 1sten Jaarg. bl. 183). Te weeg brengen beteekende oorspronkelijk ‘op den weg brengen’; vandaar bij overdracht in 't algemeen ‘te voorschijn brengen, veroorzaken, maken.’ Even goed als men nu ‘een indruk op iemand maakt’ kan men dus ook ‘een indruk te weeg brengen. Vraag 50 (z. 1sten Jaarg. bl. 183). Waarom zou ‘zich in de eenzaamheid terugtrekken’ geen goed Nederlandsch zijn? Zich terugtrekken toch beteekent niet ‘zich {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een te voren ingenomen plaats terug begeven’ (daarvoor bezigt men terugtrekken, als b.v. in ‘de vijand trok na den aanval naar het kamp terug’), maar ‘de plaats, waar men zich bevindt, verlaten’ of bij overdracht ‘den kring, waarin men zich beweegt, verlaten,’ ‘zich aan den kring, waarin men zich beweegt, onttrekken.’ Vraag 51 (z. 1sten Jaarg. bl. 183). Van = ‘door’, ter vorming van een bepaling, die den bewerker noemt eener passief uitgedrukte handeling, is geen Nederlandsch, maar Hoogduitsch. Men zegt in de laatste taal b.v. ‘er wird von mir bestraft’, ‘die kinder werden von ihren eltern geliedt’, ‘mein vater starb von eines meuchelmörders hand getroffen’, doch in 't Nederlandsch ‘hij wordt door mij bestraft; ‘de kinderen worden door hun ouders bemind,’ ‘mijn vader stierf getroffen door de hand van een sluipmoordenaar.’ Alzoo is ‘hij werd door zijn vriend gevolgd’ Nederlandsch, terwijl men ‘hij werd van zijn vriend gevolgd’ als een brutaal Germanisme moet beschouwen. Echt Nederlandsch daarentegen is van in de opvatting ‘van wege.’ Bezigt men dus de uitdrukking ‘hij werd gelukgewenscht van al zijn leerlingen en oudleerlingen’ in den zin van ‘van wege zijner leerlingen en oudleerlingen,’ dan is hiertegen geen bezwaar in te brengen. Wil men echter te kennen geven, dat die gelukwenschingen door de leerlingen en oudleerlingen zelve (niet ‘in hun naam’) aangeboden werden, dan is alleen ‘hij werd gelukgewenscht door zijn leerlingen en oudleerlingen’ goed te keuren. X. Vraag 52 (z Jaarg. I, pag. 183). Aanstelling wordt hier kennelijk door mevr. Bosboom-Toussaint in den zin van ‘gemaaktheid, geaffecteerdheid’ gebezigd. Nu beteekent intusschen dit woord bij ons nooit iets anders dan ‘benoeming tot een of ander ambt, tot een of andere betrekking’. En zelfs wanneer aanstelling als verbaal substantief = ‘het zich aanstellen’ in het Nederlandsch gebruikelijk was, dan zou het geen andere opvatting kunnen hebben dan ‘gedrag, wijze van optreden;’ want zich aanstellen is gelijk aan ‘zich gedragen’ (b.v. ‘hij stelt zich aan als een gek’, ‘wat stelt hij zich raar aan!’); ‘zich gemaakt, geaffecteerd gedragen’ beteekent het echter, zoo er geen bijwoord ter uitdrukking van dit begrip ‘gemaakt, geaffecteerd’ bijgevoegd wordt, nooit of nimmer. Het is dus aan geen twijfel onderhevig, of dit door mevr. Bosboom gefabriceerde zelfstandig naamw. onvoorwaardelijk moet veroordeeld worden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} In een man van voorzienigen aard’ bezigt bovengenoemde schrijfster voorzienig in den zin van ‘voorzichtig’. Vóór een paar eeuwen, toen voorzienig werkelijk in deze opvatting gebruikelijk was (vgl. Kiliaen), zou men tegen zulk een uitdrukking niets in hebben kunnen brengen. In de tegenwoordige taal intusschen, waarin voorzienig verloren is gegaan, moet het gebruik van het adjectief als archaisme, d.i. als het ten onrechte bezigen van een oud, in de tegenwoordige beschaafde Nederlandsche taal niet meer gangbaar, woord, als verkeerd gebrandmerkt worden. Vraag 59 (z. Jaarg. I, pag. 183). Men richt een toespraak tot personen, boven welke men staat of vermeent te staan (vgl. b.v. ‘de predikant richtte een hartelijke toespraak tot zijn catechesanten;’ liever bezigt men echter in dat geval iemand toespreken, en zegt dus ‘de predikant sprak zijn catechesanten hartelijk toe’). Men houdt een aanspraak aan hooger geplaatste personen (vgl. b.v. ‘de burgemeester hield een zeer nette aanspraak aan den vorst, toen deze onze stad bezocht’). De toespraak heeft ten doel de toehoorders te vermanen, te troosten, voor gevaren te waarschuwen, of dergel.; de aanspraak om den persoon tot welken, of de personen, tot welke men zich richt, een compliment te maken, een gelukwensching aan te bieden, of dergel. Bij het houden eener rede daarentegen tracht de spreker zijn publiek voor te lichten, te onderwijzen, of althans op een of ander opmerkzaam te maken. N.S.J.U. Vraag 61 (z. 1sten Jaarg. bl. 183). Tusschen dadelijk en onmiddellijk kan men, zonder willekeurig te worden, geen streng onderscheid maken. Beide adverbiën drukken uit ‘op dit oogenblik zelve, zonder dat er iets anders tusschenbeide (d.i. tusschen het geuite voornemen, het gegeven bevel en de uitvoering van dat voornemen, het verrichten van dat bevel) geschiedt’; het eene bijwoord kan dus ongetwijfeld zonder onderscheid voor het andere gebezigd worden. Zie voorts over dadelijk, onmiddellijk en andere in begrip hiermede verwante woorden het Nederl. Wb. op aanstonds. X. Vraag 64 (Iste Jaarg. bl. 183). In de volkstaal bezigt en bezigde men verschillende schertsende uitdrukkingen, waarmede men in schijn iemand een herkomst uit, of een verblijf in eenige bestaande of verzonnen plaats toeschreef, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in werkelijkheid door den naam dezer plaats op eenige eigenschap van dien persoon zinspeelde. Zoo zegt men ‘hij is te Botterdam gedoopt’ = ‘hij is bot, dom’; ‘hij is van Leelijkendam’ = ‘hij is leelijk’; ‘hij woont in Zorghoek’ = ‘hij leeft in zorg’; ‘hij is van de familie van Kleef’ = ‘hij is gierig’; ‘zij zijn van Harderwijk’ = ‘zij zijn hard, d.i. arm’, enz. Zoo zeide men ook ‘hij is van Malleghem’ (Maldeghem of Malleghem is een werkelijk bestaand, in België liggend dorp), ‘hij is van Sotteghem’ = ‘hij is mal, zot.’ Op voorgang nu van deze beide laatste uitdrukkingen vormde men ook de zegswijze ‘hij is van Gekkem’, met den uitgang -em natuurlijk naar 't voorbeeld der eerstgenoemde bestaande en der andere niet bestaande plaats; en evenzoo ‘hij heeft van Klinkem’ = ‘hij heeft iets, afkomstig van een plaats, die wegens de klinkende waar, welke zich daar zou bevinden, Klinkem heet’. Van Helten. Vraag 66 (z. Jaarg. I, pag. 183). Natuurlijk is het ‘zelden of nooit behoef ik hem te berispen.’ Ooit beteekent ‘altijd’ en zou hier dus onzin opleveren. De gedachte toch is, ‘zelden of eigenlijk nimmer behoef ik hem te berispen.’ Vraag 69 (z. Jaarg. I, pag. 183). In ‘wij zullen elkander wederzijds helpen’ is wederzijds natuurlijk een bijwoord, en wel een bijw. van plaats = ‘op beide zijden’, d, i, ‘van uw en van mijn kant.’ Uit weder, oorspr. = ‘elk van beide’ en zijden, den ouden 3den nv. enkelv. van het zwak (met den ouden uitgang -n) verbogen vrouwelijk substantief zijde, vormde men de samenstelling wederzijden = ‘op elk van beide zijden’. Hierachter werd later, evenals zoo honderden malen, de bijwoordelijke s gevoegd; vandaar het oude wederzijdens (zie Kiliaen), dat men later tot wederzijds verkortte. Vraag 72 (z. Jaarg. 1, pag. 183). ‘Ik bid, ik bezweer u, maak mij niet ongelukkig’ is goed Nederlandsch; bezweren, een dringend bidden, ‘onder zweren, onder aanroeping van God of heiligen iemand om iets verzoeken’, is hier een versterking van het eerst gebezigde bidden en vormt dus met dit verbum een zoogenaamde climax, d.i. een opklimming van een minder sterk tot een sterker verwant begrip. Vraag 71* (z. Jaarg. I, pag. 183). Uitsprekelijk bezigt men in onze taal nooit anders dan in passieven zin, als ‘wat kan uitgesproken worden’; vgl. b.v. ‘dat is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} geen uitsprekelijk woord’, een woord, dat men kan uitspreken. Het woord in bedrijvenden zin, als ‘zich licht uitsprekende, spraakzaam’, te bezigen strijdt alzoo tegen het Nederlandsch taalgebruik. N.S.J.U. Vr. 74 (z. Jaarg. I, bladz. 183). De oorsprong van verrassen uit het adjectief rasch (= ‘door rasch te zijn iemand betrappen’) zou, evenals in het Hoogd. überraschen, een sch vorderen. Door het gebruik echter is de verkeerde schrijfwijze verrassen zoo algemeen geworden, dat men geen vrijheid heeft ze, hoe ook tegen de afleiding strijdende, te veranderen. L.Q.U. Vraag 75 (z. Jaarg. I, pag. 183). Uit het boven naar aanleiding van Vraag 69 gezegde ziet men, dat het oude wederzijden = ‘op elk van beide zijden’ geen meervoud, maar enkelvoud is. Van weerszijden, dat ongetwijfeld een verbastering is van van weerzijden, is evenzoo oorspronkelijk een uitdrukking, bestaande uit het voorzetsel van en het in den 3den nv. staande en door dit van geregeerde weerzijden (den vroegeren zwakken vorm van den datief enkelvoud van weerzijde). N.S.J.U. Vr. 76 (Jaarg. I, bladz. 184). Tegen wil en dank is goed; want dank heeft hier de oudtijds gebruikelijke opvatting ‘begeerte, wensch’ behouden. Vr. 82 (Jaarg. I, bladz. 184). Menschdom beteekent ‘het menschelijk geslacht’; menschheid is = ‘het mensch zijn’. Zoo zegt men b.v. ‘het menschdom is aan vele ellende onderhevig’, doch spreekt van ‘de menschheid van Christus’. Menschheid als ‘het menschelijk geslacht’ te bezigen, b.v. in ‘de geschiedenis der menschheid’ is zonder twijfel een Germanisme. Vr. 87 (Jaarg. I, bladz. 184). In ‘hij huilt tranen met tuiten’ dit met tuiten door ‘tuitkannetjes vol’ te verklaren is natuurlijk onzin; in ieder geval zou dan de uitdrukking moeten luiden ‘hij huilt tranen in tuiten,’ en niet, zooals werkelijk 't geval is, ‘met tuiten.’ De zin der zegswijze is baarblijkelijk ‘hij stort zooveel tranen, dat deze wegens hun groot aantal met stralen langs zijn aangezicht naar beneden loopen.’ Nu beteekende tuit onder meer ook ‘buisje, pijpje;’ en hoe eenvoudig {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpelijk wordt door deze opvatting de besproken uitdrukking, die alzoo te verklaren is als ‘hij stort tranen, die, als 't ware door afvoerbuisjes loopende, langs zijn aangezicht biggelen.’ Vr. 88 (Jaarg. I, bladz. 184). Havenen beteekende oorspronkelijk ‘iets onder handen nemen, behandelen’ en werd zoowel in goeden zin als ‘bezorgen, in orde brengen’ als in ongunstige opvatting als ‘mishandelen’ gebezigd, welke laatste beteekenis de eenige nu nog geldige is. Het woord heeft in deze opvatting natuurlijk niets met haven, ligplaats voor schepen, te maken; maar wat men juist het grondwoord van dit havenen is, dat valt nog moeilijk met zekerbeid te zeggen. Een ander woord is natuurlijk havenen ‘in een haven liggen,’ dat eertijds algemeen gebezigd werd en ook nog in onze eeuw niet geheel buiten gebruik is gekomen. Vgl. toch bij Da Costa, Dichtw. III, 333: Mijn hulk voortaan zou veilig drijven Tot ze eenmaal havende in het graf. Dit verbum is een denominatief, afgeleid van haven, op gelijke wijs als grazen, weiden, (intr.), zetelen, tafelen, enz., van gras, weide, zetel, tafel, enz.; vgl. Van Helten, Kl. Sprkk. I § 54 h). L.Q.U. Vraag 91 (z. Jrg. I, pag. 184). Bezeeren heeft een scherpvolkomen ee, gelijk ons de Engelsche o in to sore bewijst, en, zooals men weet, wijst de Eng. o, oa op een oorspronk. ai, alzoo op een Nederl. ee, dus op een scherpvolk. ee, uit den tweeklank ai. De oorspronk. Oudgerm. ai namelijk ging bij ons eerst over tot ei, daarna tot de scherpvolk. ee, doch werd in het Angelsaksisch eerst tot â welke â zich dan weder in het uit dat Angelsaksisch voortgekomen Engelsch tot o, oa wijzigde. Vandaar bij ons steen, steenen, been, beenen, enz. naast het Eng. síone, bone, uit een oorspr. stains, bain. Vgl. ook V. Helten, Kl. en Medekl. H. VII § 5. Begeeren zou als beantwoordende aan een Hd. ie (vgl. Hd. begierde) en als voortgekomen uit een oorspr. korte e (vgl. Oudhgd. gerôn), dus, als een zachtvolkomen e hebbende eigenlijk met één vocaal, als begeren moeten geschreven worden. Doch het gebruik heeft de spelling begeeren ingang doen vinden; en daarom blijven we deze schrijfwijze, ofschoon ze verkeerd is, volgen. Beweren, oorspr. ‘verdedigen,’ en vandaar ook ‘een meening verdedigen’ heeft een zachtvolk. e, die uit een oorspr. a is voortgekomen (vgl. Got. warjan). {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 96 (z. Jrg. I, pag. 184). Bevoegd is het verled. deelw. van een vroeger werkw. bevoegen ‘van een recht voorzien,’ dat zelve een denominatief is van een oud en verloren substantief voege, ‘recht.’ Vraag 103 (z. Jrg. I, pag 185). Inwijden, met ingevoegde d uit inwijen, beteekende iets ‘heiligen, heilig maken,’ (wijen ‘heilig maken, verklaren’ van een oud adject. wij, oorspr. wîh ‘heilig’). Het werd oorspr. alleen van gebouwen en voorwerpen gezegd, die men voor godsdienstig gebruik heiligde; later ook van andere gebouwen en inrichtingen, wier in gebruik stellen men met eenige plechtigheid vierde. Betrekken beteekende oorspronkelijk o.a. ‘iem. of iets met iem. of iets in eenige verhouding brengen;’ vandaar de afleiding betrekking, met passieve opvatting ‘het in eenige verhouding tot iem. gebracht zijn’ en vandaar ook ‘de verhouding zelve, waarin de beambte, bediende aangestelde tot zijn superieur gebracht wordt, komt te staan.’ N.S.J.U. Vr. 105 (Jrg. I, bl. 185). Over hij liep raden zie V. Helten, Kl. Sprkk. II § 25, d. Het is het eenige geval, waarin in de tegenwoordige taal, in verbinding met loopen, de infinitief, welke een gelijktijdige werking uitdrukt, in de niet samengestelde tijden nog, gelijk eertijds, zonder te gebezigd wordt; anders zegt men hij loopt te spelen, te rooken, enz. Vgl. ook V. Helten Kl. Sprkk. II § 28 d. Vr. 109 (Jrg. I, bl. 185). Geen der beide daar genoemde uitdrukkingen zou ik durven goedkeuren. Vergelijk hetgeen over het praedicaatssubstantief, het praedicaatsadjectief en het praedicaatsdeelw. gezegd is V. Helten, Kl. Sprkk. II § 61-69 en voorts § 77-79. Vr. 118 (Jrg. I, bl. 185). Benard is het verled. deelw. van een oud werkw. benaeren, benauwen; en dit benoeren zelf is voortgekomen uit het bijvoeg nw. naar, eng, benauwd (oorspr. naru, naro, vgl. nog Eng. narrow, Onderg. narwe), dat nog in den tegenwoordigen tijd in de beperkte beteekenis ‘benauwd wegens ongesteldheid’ in gebruik is. Bijgeloovig, van bijgeloof, eig. een geloof bij, naast het gewone en behoorlijke geloof. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelgrim, met overgang der oorspr. n tot m (als b.v. in pruim, luim, naast het meer oorspronkelijke Fr. prune, Hd. laune), uit het Oudfransche pelegrin; dit pelegrin zelf is een gewijzigde vorm van het Latijnsche peregrinus, vreemdeling. Afmatten, van mat, moede, een adjectief, dat, eerst bij het schaakspel gebruikt, later algemeen toegepast werd. Mat is een woord, dat, evenals schaak zelve, met het schaakspel zelf uit Perzië naar ons gekomen is. Slabbakken, reeds vóór jaren door prof. De Vries verklaard, is eigenlijk en oorspr. slaphakken, met slappe hakken loopen, lui en vadzig zijn. Ongansch, uit on, niet, en gansch, gezond. Zie Ned. Wb. op gansch. Brooddronken, eig. dronken van brood, d.i. den schijn aannemende van dronken te zijn en als zoodanig zich aan lafheden en baldadigheden schuldig maken. Vr. 119 (Jrg. I, bl. 185). Omdat men vergadert ten einde gemeenschappelijk over iets te beraadslagen (vgl. vergadering); en dat doet men gemeenlijk in de kerk niet. Vr. 121 (Jrg. I, bl. 185). Dood was oorspronk. in alle Germaansche dialecten, evenals nog in het Duitsch, uitsluitend mannelijk. Daarnaast kwam in onze taal (reeds in de 13de eeuw) ook het vrouwelijk geslacht in gebruik. En zoo bezigen wij nog gewoonlijk dood als masculinum, doch in de enkele uitdrukking ter dood veroordeelen als femininum. Vr. 125 (Jrg. I, bl. 186). Men schrijft admiraal. Zie Te Winkel, Grondbegins. der Spelling, § 104. Batavus. Letterkundig Overzicht. De nieuwe zoowel als de herdrukte werken over taal- en letterkunde mogen buiten bespreking blijven, dewijl bijna alle bij ons ter bespreking werden ingezonden en deels in dit, deels in het volgende No. behandeld worden. De Bellettrie getuigt van beweging in de wereld der fraaie letteren, zij 't ook al, dat het zestal romans niet juist een zestal {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterstukken te genieten geeft. Bijzondere vermelding verdient W.P. Wolters' Anna de Ronde, een met veel talent geschreven historische roman, die Leiden in de 17e eeuw, Venetië en Florence te aanschouwen geeft, maar vooral de eerstgenoemde stad met groote nauwkeurigheid teekent. De schr. toonde vroeger in zijn ‘Beatrice’ reeds zoo gaarne te verwijlen in de gouden dagen van den kunstenaarsroem van Italië - hier toont hij weer, en beter nog, hoe goed hij zich in dien tijd en in die streken verplaatsen kan. Misschien had de roman eerder ‘Jan van Mieris’ moeten heeten naar den zoon van onzen beroemden Frans van Mieris, maar men heeft hier te lande graag titels, die niet doen vermoeden, wat 't boek zoo ongeveer bevatten zal; misschien was 't daarom, dat een meisjesnaam tot titel werd gekozen. Met al het talent, den beschrijver van Zweden en van Spanje waardig, teekent Gerard Keller ons Waldeck in Vogelvlucht; maar toch niet oppervlakkig bekeken, zij het al niet met die breedere bewerking, waartoe bijv. Spanje den schrijver aanleiding gaf. Van de Haagsche Hopjes verscheen de derde ‘portie’ en Piet Vluchtig (waartoe dien pseudoniem nog langer behouden?) geeft hier de schets van hetgeen hij zijn zou, als hij minister was (si j'étais excellence!), gelijk we dat in den vorigen jaargang bespraken, toen we 't ontmoetten in ‘Landjuweel.’ Twee jonge schrijvers treden hier voor 't eerst op: Jan ten Kate Jr., zoon van den dichter, en Albert Reiger, zijn vriend en kunstbroeder, de eerste de schilderkunst, de tweede de dichtkunst beoefenende, samen arbeidende, geven hier hun ‘Schetsen en Beelden’ Uit het schilder- en dichterleven. De titel is wel wat aanmatigend, dewijl die heel wat meer leven, ondervinding en ervaring veronderstelt, dan deze veelbelovende schetsen bewijzen; onvoldaan zal niemand ze echter uit de hand leggen. Vergeten we niet te vermelden, dat Reiger een tooneelstuk in één bedrijf schreef, getiteld: de Kleinzoon, dat zeer zeker geen meesterstuk is, maar dat èn door vloeiende dialoog èn door tal van nauwlettend opgemerkte en nauwkeurig weergegeven toestanden, inderdaad zeer veel belooft voor de toekomst. Bijzonder aanbevolen zij de derde druk van Laurillard's werk over De zeven hoofdzonden. De meeste menschen weten niet, hoeveel zij van die zonden zouden op te biechten hebben, als 't er eens op aankwam. We zijn allen heilige boontjes, en gierigheid, wellust, wraakzucht, trotschheid en derg. dat zijn alles ondeugden, waaraan we ons niet schuldig maken, hoewel... broertjes en zusjes van die ondeugden, onder heele mooie namen, ijverig door ons worden aangekweekt. Met al de scherpzinnigheid van een menschenkenner en al de gepastheid van den zedenleeraar, richt de schr. zich tot ons en vraagt niet, of we ons soms aan een of ander hebben schuldig gemaakt, maar zegt ons met een lachend gezicht in scherts precies, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe en wanneer we ons schuldig maakten. We durven niet boos worden, en lachen... maar we voelen, dat de slag raak was, - als in ‘De waarheid en Esopus’ van Bilderdijk, gaat 't ons vaak: Een ieder ziet zijn buurman's beeld En kent het zijne niet. Leest maar voort - de een of ander zal wel gaan lijken op dien .... ‘grijsaard boven d'andren kloek’ die ‘zichzelf herkend had’; dan kan het wezen dat we diens voorbeeld volgen en ‘zwijgend in een hoek kruipen’ maar, we zullen ons beteren. Een grooteren spiegel houdt Fantasio ons voor oogen, waar hij ons in zijne Europeesche Brieven flink geschreven stukken geeft, over de belangrijkste gebeurtenissen in den laatsten tijd voorgevallen. Ons geheugen heeft in den tegenwoordigen stoomtijd nu en en dan een opfrissching noodig en het is belangrijk zoo eens iemand te hebben, die met een open oog voor belangrijk gebeurde zaken, ons herinnert, wat anders licht al te gauw onze aandacht ontsnapte. Maar al te veel menschen weten, op welke voorwaarden de vrede van Munster werd gesloten, die echter niet weten van welken invloed de Fransch-Pruisische oorlog op Frankrijk en Duitschland was; menschen, die weten, hoe Sparta geregeerd werd, maar niet hoe men volgens de wet, en hoe men in werkelijkheid in Nederland lid van de 2e Kamer wordt. Willen we leven en werken in 't heden, dan dienen we het heden en het kortst verleden te kennen en daartoe kan ons dit boek brengen. Twee Dichtbundels vragen onze aandacht: van Ten Kate eene compleete uitgave zijner Godsdienstige Poezy in 25 afl.; van Ter Haar de ‘Laatste Gedichten’ (wij denken er bij - tot dusverre). Het doet ons goed, dat in dezen aan poezie zoo armen tijd, twee strijders der oude garde, kampioenen voor erkenning van 't onstoffelijke en van de behoeften van 't hart, met een ‘vuur, dat niet wordt uitgebluscht’ blijven arbeiden en scheppen! Het zal goed zijn, dat velen die gedichten lezen, opdat ze bewaard blijven voor de verstijving, die dat streven om de geleerdheid gemeen goed te maken, onfeilbaar te weeg moet brengen 1). {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgever van het eerste is Sijthoff, die van het tweede D.A. Thieme, helaas thans niet meer onder ons. Aan een werkzaam leven ontrukt, laat hij veel groots en goeds achter, wat hij volbracht heeft; helaas veel, zeer veel blijft onafgedaan, waarvan zijn werkzame geest het ontwerp teekende. Wat hij als Lid van tal van Commissiën rechtstreeks in 't belang van het Lager en Middelbaar onderwijs deed, was zeer zeker veel, maar nog veel meer deed hij voor geheel Nederland, door zijne talrijke uitgaven van Nederlandsche schrijvers en dichters, door Neerlands Bibliotheek en de Keijzer's Letterkunde, door het woordenboek in verbinding met Nijhoff en Sijthoff uitgegeven. We zullen D.A. Thieme niet vergeten, en we verheugen ons, dat een stichting te zijner eer zijn naam aan het nageslacht zal overbrengen. Voorts zouden we nog een rijken oogst van romans en novellen te bespreken hebben: Wolterink In vuur en stormwind, A.J.C. Kremer Banjaert, Francisca Gallé Twee vreemdelingen, Brunings de Valkenburgen, maar ditmaal ontbreekt de ruimte om iets anders te zeggen, dan dat we ons verheugen in deze teekenen van letterkundig leven, die alle in meerdere of mindere mate onderhoudende en verdienstelijke werken zijn, zij het ook al, dat we aan geen dezer werken een leven van eene eeuw toeschrijven. Trouwens in onze eeuw, waarin men niet meer aan de onsterfelijkheid gelooft, is er althans alle reden, aan de onsterfelijkheid van een overgroot aantal dicht- en proza-werken te twijfelen. Zoo er eenig leven is in Roman en novelle, er schijnt al heel weinig leven te zijn onder de dramatische schrijvers en er is toch zoo groote behoefte aan, zal ons tooneel niet geheel verfranscht of verduitscht worden en zal 't niet in plaats van een ‘leerschool des volks’ in tegendeel ‘een bederf der zeden’ worden. Ten Brink, Gram, Ising en Keller zijn de eenigen, die nu nog wel eens iets geven, maar toch alleen korte nastukjes; waar blijven Boelen, de Bull, Cremer, Gram, v. Heyst, Hofdijk, Mulder, Schimmel vooral met hunne oorspronkelijke Nederlandsche tooneelstukken? Ditmaal verscheen in druk, ten voordeele der overstroomden in Hongarije, een nastukje van Johan Gram, dat herhaaldelijk in onze schouwburgen gespeeld werd: De groote Schootmans. Het herinnert ons een oude Fransche vaudeville Lekain in duplo en vertoont een beroemd ‘lezer’ of ‘verhandelaar’, die gelijk zulks voor ruim een dozijn jaren het geval was, met buitengewone eer werd ontvangen. Het stuk {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} is door Albert Haeger in 't Duitsch vertaald en 't zou in Duitschland zeker goed bevallen; meer dan hier zijn daar rondreizende beroemdheden in hooge waarde. Het andere stukje van Grm Anna's Geheim is een aardig gelegenheidsstukje - 't ‘geheim’ heeft niets te maken met dolken of vergif - 't betreft nl. eene plaatsing als pensionnaire des konings. Oberländer's werkje, Dramatische schetsen, waarvan bij G. Theod. Bom eene vertaling verscheen, is ook voor de School niet ongeschikt. Menig onderwijzer, die in de hoogste klasse groote zorg besteedt, aan wat men vroeger ‘kunstmatig lezen’ noemde, zal hier welkome stof vinden, waar bijna dagelijks voorkomende toestanden in alleenspraken worden geschetst - zij het ook nu en dan wat overdreven. Voor ‘tooneel in huis’ zijn deze ‘schetsen’ inderdaad uitmuntend geschikt. De eene helft is voor mannelijke, de andere helft voor vrouwelijke rollen bestemd. Belangrijk is de dienst, dien Alberdingk Thym ons bewijst met de uitgave van het naschrift op Vondel's Leeuwendalers. Bij velen heerscht het begrip, dat 't van buiten leeren en opzeggen der rollen van een tooneelstuk beteekent een stuk spelen, vertoonen of ‘opvoeren’ zooals men vaak zegt. Dit boekje, dat de tooneelschikking van den eersten regisseur Kettmann bevat, toont ten duidelijkste, hoe verbazend veel technische kennis er toe vereischt wordt, om een stuk ‘in elkaar te zetten’ - het talent en de studie der vertooners nog er buiten gerekend. Bedenkt men dat sedert 1500 de stand der letterkunde steeds overeenkomt met de hoogte, waarop het tooneel stond, dat bijna door alle eeuwen heen de modellen in de literatuur tooneelstukken waren, dan begrijpt men dat het niet onnoodig is eenige kennis te hebben, van de wijze, waarop een stuk bewerkt wordt, voor 't publiek het te zien krijgt. Voor onze vierde afdeeling gaan we altijd met de grootst mogelijke omzichtigheid te werk, daar we natuurlijk niet alles kunnen opnoemen, wat vertaald wordt. Bijna kon voor deze afdeeling gelden: ‘Noemen beteekent hier aanbevelen -’ wat de dialekten aangaat, vragen we niet altijd in de eerste plaats naar den inhoud. Bijzondere opmerking verdienen hier Van Meurs' Kriekende Kriekske, geen ‘Betuwsche’ maar ‘Overbetuwsche’ gedichten, eenvoudig, natuurlijk, humoristisch, naief. Diep gevoel, heilige ernst, kortom die mengeling van 't verhevene en 't alledaagsche, de schijnbaar wilde, doellooze bokkensprongen van Cremer, waardoor hij me zoo vaak aan Sterne in den Sentimental Journey doet denken, dat ontbreekt bij v. Meurs, maar 't echt Geldersch element ontbreekt niet en dit boekje zal zeker veler lieveling worden. Aan {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} allen onderwijzers zij verder als prijs voor de hoogste klasse dringend en allerdringendst aanbevolen. Daniel Defoe, De levensgeschiedenis van Robinson Crusoë. Naar het Engelsch nieuw vertaald door van Charante. Dat is de echte, heusche Robinson. De Duitsche navolging van J.H. Campe is in zijn soort ook een meesterstuk, maar deze, de vader van al de dozijnen Robinsons van alle landen, behoort jaarlijks herdrukt te worden. Mogen onze opvoeders daartoe het hunne bijbrengen - onze jongens stammen van een ondernemend, zeevarend volk en hoe meer ze lezen over Robinson en derg. des te minder kans is er, dat ze John Law als godheid zullen aanbidden of als held zullen nastreven. Drie boeken moet iedere jongen, voor zijn schooltijd om is, gelezen hebben: Moeder de Gans, Robinson en Duizend en eene Nacht. Kleine Nederlandsche spraakkunst door Dr. W.L. van Helten. Rotterdam Otto Petri. Eerste deeltje: Rededeelen en spelling, 1877. Tweede deeltje: Leer van den zin, 1878. Van bovengenoemd boekje is het eerste deeltje gedurende bijna twee jaar door mij gebruikt bij het onderwijs op de laagste klasse van het gymnasium, en dat ik het ook voor het volgend jaar op het programma denk te houden - terwijl er toch ook andere goede leerboekjes over de Ned. spraakkunst bestaan, - bewijst, hoe gunstig ik het beoordeel, zelfs ondanks de gebreken, die bij eene oppervlakkige kennismaking misschien nog meer in het oog vallen dan de verdiensten. De groote waarde van de Kleine Spraakkunst bestaat m.i. in den inhoud, die om twee redenen uitstekend kan genoemd worden. Vooreerst toch zal men den schrijver niet gemakkelijk kunnen betrappen op fouten of onjuistheden, waaraan onvolledige kennis van de uitkomsten der taalwetenschap schuld heeft. Trouwens van iemand als Dr. van Helten, die zich meer in het bizonder aan de wetenschappelijke beoefening der spraakkunst gewijd en daarvan de beste proeven geleverd heeft, behoeft men zoo iets wel niet te vreezen. Daarmeê wil ik echter niet beweren, dat er niets in de Kleine Spraakkunst zou staan, waartegen ik in het geheel geene bedenking zou hebben. Dat ik bv. van den schrijver verschil ten opzichte van de zoogenaamd onregelmatige vergelijkingstrappen, kan blijken uit hetgeen ik reeds vroeger in dit tijdschrift daarover opmerkte (zie eersten jaargang, bl. 48 vlg.) De bewering in I § 33, ‘dat scheren eig. voor een oud schernen staat,’ herinnert mij aan de 12de stelling achter Dr. van Helten's Akademisch Proefschrift, waar het bestaan van een subst. scern ook voor ons Nederlandsch wordt aangenomen. Ik kan het echter, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} na de twaalfde eeuw, nog steeds nergens vinden, en tref een werkw. scheren in de gedichten uit de dertiende eeuw en later herhaaldelijk maar een werkw. schernen niet vóór de veertiende eeuw en dan nog slechts op ééne enkele plaats aan, waar het mij dus toeschijnt juist omgekeerd eene afleiding van scheren te wezen. Over de zoogenaamde frequentatieven, wier bestaan, zooals bekend is, door den schrijver wordt geloochend, maar door anderen wordt gehandhaafd, had ik in eene kleine spraakkunst als deze eene minder bepaald uitgesprokene meening verlangd. Hoe aannemelijk de gissing van Dr. van Helten ook moge zijn, dat zij eigenlijk alle tot de denominatieven zullen behooren, bewezen is die gissing nog niet, en zelfs van de voorbeelden, die I § 52 d worden aangevoerd, zal meer dan één grondwoord als naamwoord waarschijnlijk bij geene Nederlandsche schrijvers te vinden zijn, of ten minste zal het nog twijfelachtig mogen heeten, of het werkw. van het naamw. is gevormd of omgekeerd het naamw. uit het werkw. is afgeleid. In bedelarm bv. kan bedel evengoed uit bedelen zijn afgeleid als een oorspr. bijvnw. wezen, van bede gevormd en op zijne beurt het grondwoord van bedelen geworden. ‘Adhuc sub judice lis est’, en dat had, dunkt me, uit de spraakkunst wel mogen blijken. Nog één punt van verschil kan ik niet met stilzwijgen voorbij gaan, al geldt het dan ook juist niet eenige wetenschappelijke waarheid, maar veeleer eene quaestie, die alleen door het spraak - of in dit geval schrijf-gebruik kan beslist worden. Wij lezen bij Dr. van Helten I § 148 a, dat men met het oog op vrouwen zoowel hen en hun als haar mag gebruiken Beteekent dit, dat hun ook in de schrijftaal voor het vrouwelijk geslacht gebruikt mag worden, dan protesteer ik in naam van het wetboek der gewoonte, door onze beste schrijvers opgesteld. Bedoelt de schrijver, dat hun en hen voor haar ook in de spreektaal gebruikt wordt, dan vind ik het jammer, dat hij dat er niet heeft bijgevoegd, want nu geeft het aan de leerlingen aanleiding om het onderscheid tusschen haar en hen in het schrijven te verwaarloozen. Beter ware in dat geval geweest, den regel eenvoudig weg te laten en haar vrouwelijk, hun en hen mannelijk te noemen. Ik mag dat te eer van Dr. van Helten verlangen, omdat hij toch ook het onderscheid tusschen hun (3de nv.) en hen (4de nv.) vasthoudt, en daarvoor geene andere gronden kan aanvoeren, dan die, welke men gebruikt, als men hen en hun van haar wil onderscheiden. Eene soortgelijke opmerking geldt I § 150 c, waar het gebruik van waar naast wien en wie bij toepassing op personen voor mogelijk gehouden wordt. Ook dáár zou ik willen bijvoegen: ‘alleen in de spreektaal;’ en dat wensch ik ook te doen in I § 101 a, waar het geldt de weglating der buigingsuitgangen. Het zou mij {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad spijten, indien Dr. Van Helten door dezen regel aan hen, die uit slordigheid of gebrek aan kennis de ‘lastige’ buigingsuitgangen verwaarloozen, een wapen in de hand moest geven tegen meer ervaren en minder gemakzuchtige schrijvers, welke oordeelen, dat de schoonheid eener taal ten deel ook in den rijkdom harer buigingsvormen bestaat, en dus niet zonder eene soort van ergernis kunnen aanzien, dat de taal van hare schoonheid beroofd en verminkt wordt, zonder eenige andere reden van verontschuldiging te kunnen bedenken, dan dat het weglaten van de buigingsuitgangen het recht geeft, om in een telegram voor hetzelfde geld even zoovele lettergrepen meer te verzenden. Ik ben evenwel zoo goed als zeker, dat Dr. Van Helten zelf het verdwijnen der buigingsuitgangen uit onze schrijftaal niet verlangt, en dus bij eenen tweeden druk, welken ik aan zijn werkje toewensch, maatregelen zal nemen om te verhoeden, dat men misbruik make van de door hem gegeven regels. Zooeven wenschte ik aan de Kleine Spraakkunst toe, dat zij spoedig eenen tweeden druk moge beleven als gevolg van eene ruimere invoering op onze gymnasia en hoogere burgerscholen, en ik wenschte dat vooral ook, omdat de inhoud niet alleen zoo goed is, maar het boekje ook juist dat geeft, wat men verlangt, niet veel meer, en volstrekt niet minder. Niets van hetgeen een schooljongen van Nederlandsche spraakkunst behoort te weten, ontbreekt en - wat schier nog grooter voordeel is - bijna niets kan overtollig genoemd worden. Zelfs dat, wat niet strikt noodzakelijk is - de hoofdstukken over woordvorming - kunnen des noods gemakkelijk worden overgeslagen; en dat, wat mij voorkomt voor leerlingen zoo wetenswaardig te zijn, den overgang van klinkers en medeklinkers, vinden wij hier uitgebreider en degelijker behandeld, dan in eenige andere school-grammatica - indien ik mij niet vergis - het geval is. De tien eerste bladzijden van het eerste deeltje behooren tot het beste, en ik wil er bijvoegen in zeker opzicht ook tot het meest oorspronkelijke en karakteristieke van het werkje. Ook wat de wijze van behandeling aangaat is er veel te prijzen. Vooral voor gymnasia is het boekje geschikter dan vele andere, omdat uit de honderd en één terminologieën, die het den leerlingen zoo lastig maken, als zij meer dan ééne school bezoeken, juist die is gekozen, welke de ervaring reeds lang als de beste had gestempeld, en welke het meest overeen komt met die der Latijnsche grammatica. Deze wil ik - dit ter loops gezegd - niet roemen als eene terminologie, welke aan alle, ook de strengste, eischen voldoet; veel gebrekkigs kleeft haar aan; maar geene andere evenaart haar tot nog toe in bruikbaarheid. De jongens kunnen er meê overweg, en menige andere, die misschien in sommige opzichten nauwkeuriger of logischer is, meer voorziet in alle bizondere gevallen, gaat mank aan het betreurenswaardige euvel, alles {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó helder en begrijpelijk te willen maken, dat de nog zwakke geest van den leerling door al dat begrijpen afstompt, en ook zelfs het eenvoudigste niet meer kan vatten; van onthouden kan er dan natuurlijk geene sprake meer zijn. Prees ik den inhoud, zoowel om qualiteit, als quantiteit, en tevens de wijze van behandeling, op den vorm zijn, meen ik, met recht aanmerkingen te maken; en daar gebreken van den vorm eer in het oog springen dan van den inhoud, maar ook gemakkelijker te verbeteren zijn, zie ik verlangend naar eenen tweeden druk uit. Vooreerst zullen daarin dan wel opgenomen worden die reeksen van toevoegselen tot en verbeteringen op het eerste deeltje, waarmeê het tweede aanvangt. Ten deele zijn het verbeteringen van drukfouten; maar verbeteringen van al de drukfouten, die het eerste deeltje ontsieren, zijn het toch niet. Ik kan het lijstje o.a. vermeerderen met de volgende opgaven van drukfouten en voorslagen tot verbetering: bl. 9 § 16 e, lees in plaats van der m in boogaard, komenij, der m in boogaard, der p. in komenij; bl. 17 breng standen tot de VIde in plaats van tot de Vde klasse; bl. 19 § 35: verander de IV vóór zieden in V; voeg ter verduidelijking achter belgde ook gebelgd en verander de opgaven omtrent helen in: helen, verzwijgen, heelde, geheeld, maar verholen; bl. 28 § 48 lees gezeid in plaats van gezeiden; bl. 29, § 49: lees dat de wortel was een sterk ww, en niet een sterk nw moest opleveren; bl. 35 § 60 lees af in plaats van op; bl. 37 § 63 voeg bij de voorbeelden van werkwoorden, met een woord samengesteld, dat én als voorzetsel én als bijwoord kan opgevat worden, ook een met weêr bv. weêrstaan; bl. 40 § 67, aanm. lees taal voor taak; bl. 54 § 101 a: verander het zinstorende enz. achter 3den nv. enk. in onz; bl. 67 schrap vogelijn als voorbeeld van den verkleiningsuitgang elijn achter een zelfstnw.; bl. 73 § 132*: lees rechtsch voor rechts; bl. 74 § 133: lees gewis voor gewit; bl. 87 § 158: verander weêr het zinstorende enz. in onz. en verplaats het leesteeken; bl. 117 § 218 wordt er de aandacht bizonder op gevestigd, dat men buskruit en rattenkruit met eene t moet schrijven. Het gezaghebbend woordenlijstje geeft dat zóó op, doch Dr. van Helten weet even goed als ik, dat wie het met eene d schrijft geene fout maakt (zie Taal- en Ltbode III bl. 125 vlgg); en daarom had ik liever dit tedere punt niet opzettelijk aangeroerd. De meeste van deze drukfouten, die in een ander boekje minder hinderlijk zouden zijn, geven in een schoolboek als dit aanleiding tot allerlei werkelijk of gezocht misverstand. Aan hen, die de spraakkunst als lessenboek willen gebruiken - en daarvoor is zij, wat den inhoud betreft, zeer geschikt - zou de schrijver eenen grooten dienst kunnen doen, door bij eenen her- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} druk menige verandering in den vorm aan te brengen. Op bizonderheden is het niet noodig hier te wijzen; slechts op eene hoofdzaak wensch ik de aandacht te vestigen. Lang en veel kan men twisten over de vraag, hoe veel of hoe weinig er door de leerlingen letterlijk van buiten geleerd moet worden; men kan, zooals tegenwoordig mode is, het stokpaardje der verstandsontwikkeling berijden, en als de hoogste wijsheid de stelling verkondigen, die reeds meer en meer gemeenplaats begint te worden, dat men tegenwoordig alle zeilen moet bijzetten, om aan zijne leerlingen zoo weinig dingen mooglijk te leeren, die zij niet volkomen begrijpen; maar ten slotte zal toch ieder moeten bekennen, dat ook de knaap, om te kunnen denken, zekere denkstof noodig heeft, die hem op de gemakkelijkste en vlugste wijze door van buiten leeren verschaft wordt. Het zou dus voor het onderwijs een groot nadeel zijn, wanneer er gebrek begon te bestaan aan goede lessenboeken, waarin de leerstof in eenen vorm gegoten is, die zich gemakkelijk in het geheugen laat prenten. Is de vorm onbehaagijk, zijn de zinnen niet helder genoeg, of te lang, is ieder zin niet zooveel mooglijk de uitdrukking eener gedachte, die geene toelichting uit vorige of volgende zinnen meer noodig heeft, dan wordt het van buiten leeren eene kwelling en blijft het van buiten geleerde niet vast zitten. De zinnen van een lessenboek moeten zinnen zijn met eenen weêrhaak, om het zoo eens te noemen, pijlen, die, eens afgeschoten, zich slechts met moeite weêr laten uitrukken Dat nu zijn de zinnen van Dr van Helten's Spraakkunst te weinig. Zij zijn in den regel te lang: zie bv. I bl. 23, 25, 53 enz. en vooral menige bladzijde uit het tweede deeltje. Sommige bepalingen verliezen door hare volledigheid en nauwkeurigheid, waardoor zij in eene groote spraakkunst uitstekend op hare plaats zouden zijn, te veel aan beknoptheid en oogenblikkelijke duidelijkheid, om niet te moeilijk te wezen voor schooljongens, die niet lang onthouden, wat zij met moeite en bij gebrek aan oplettendheid in het geheel niet begrijpen. De meeste regels bestaan uit eenen hoofdzin met eene reeks van afhankelijke zinnen, die somtijds meer dan eene geheele bladzijde beslaan. Honderd tegen één, dat de meeste jongens, of meisjes - want waarom zou men deze spraakkunst ook niet op de hoogere burgerscholen voor meisjes invoeren? - niet meer aan den hoofdzin denken, als zij den afhankelijken leeren, laat staan dan, als zij hem lezen; en eene der voornaamste stellingen van de mnemoneutica zal het wel mogen genoemd worden, dat de rechtstreeksche volzin, als de eenvoudigste, ook het gemakkelijkst te onthouden is. Zelfs de drukker zou veel kunnen verbeteren door het aantal paragrafen te vermeerderen, en vaker door groote en kleine letters hoofdzaken en bijzaken te onderscheiden. Op de Spraakkunst van Dr Cosijn wijs ik als op een model in dat opzicht. Wie de Syntaxis van Dr. Cosijn met het tweede deeltje van Dr. van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Helten vergelijkt, zal, beter dan ik kan aantoonen, zelf inzien, hoezeer zij op dit punt verschillen. Ik vind dat te meer jammer, omdat in vele andere opzichten de leer van den zin, die Dr. van Helten ons heeft gegeven, de syntaxis van Dr. Cosijn overtreft. Ten slotte herhaal ik dus nog eens: het nu reeds zeer bruikbare, en wat inhoud aangaat voortreffelijke schoolboekje moge door menigeen worden gebruikt, om spoedig herdrukt te kunnen worden in eenen vorm, waaraan de schrijver zeker gaarne wat meer zorg zal willen besteden, dan hij nu schijnt gedaan te hebben, en waaraan men bovendien zal kunnen bespeuren, dat hij er zich op heeft toegelegd, den leerlingen met een zwak geheugen zooveel mooglijk te hulp te komen. Groningen 8 Mei 1879. JAN TE WINKEL. Boekbeoordeelingen. Verbuigingen en vervoegingen der Nederlandsche Taal door H. De Geus. 2e druk, Amsterdam, B.L. Brinkman 1878, f 0.20. Dit boekje moet het allereerste werkje over spraakkunst zijn, dat den leerlingen der lagere school in handen gegeven wordt. Het is bestemd om bijna woordelijk van buiten te worden geleerd en kan zóo - al past dit niet bij aller methode - zeer zeker nuttig werken. De zaken in de les te bespreken is zeer nuttig, maar de voornaamste feiten leeren en zóo leeren dat de leerling ze nooit vergeet, is volstrekt noodzakelijk, waar dat niet gebeurt, is al dat praten van geener waarde. We kunnen dit boekje aanbevelen behoudens enkele aanmerkingen. Het ‘Voorbericht’ is vrij zonderling gestyleerd; maar daarvan zullen de leerlingen wel niets merken, erger is het, dat op bl. 6 als regel wordt opgegeven: Bij de woorden, die op s eindigen, verandert in het meerv. s in z: het huis, de huizen.’ Voeg daarbij de jas, meerv. de jassen? De schr. moest daaraan toegevoegd hebben: ‘voorafgegaan door een langen klank.’ Op bl. 7 lezen we: ‘Bij de woorden, die op een korten klank eindigen, wordt in het meervoud de slotmedeklinker verdubbeld: het mes, de messen.’ De bedoeling is ‘woorden; die uitgaan op een enkelen klinker, voorafgegaan door een korten klank.’ Dezelfde onjuistheid of slordigheid vind ik op bl. 6 in de woorden: ‘Op het einde eener lettergreep mag de a of u niet verdubbeld worden: de haas, de hazen.’ Stond er nog: ‘moet verenkeld worden’ dan was ten minste de redeneering juist, er is echter geen sprake van niet verdubbelen; maar wel van 't uitdrukken van den langen klank, door a en u in plaats van aa en uu zooals 't enkelvoud zou doen veronderstellen. Aangaande de verbuiging der subst. en adj. zij alleen gezegd, dat de schr. die hier opgeeft, zóo als ze vroeger voorkwam. Van de steeds gebruikelijke omschrijving van den vader, aan den broeder wordt geen woord gerept, zoodat de leerlingen na 't gebruik van dit boekje ouder gewoonte zullen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen, dat in het huis des vaders eene genitief bepaling voorkomt, maar in het huis van den vader eene accusatiefbepaling. Dat van den vader een omschreven genitief is, komt nog maar enkel ter kennis van de leerlingen, tot groot nadeel voor hen, die later vreemde talen leeren. Ook van het afvallen der buigingsvormen is geen kennis genomen; vormen als ‘Eens vetteren schaaps’ en ‘eens zwarteren hoeds’ zal men waarschijnlijk tevergeefs in de literatuur der laatste vijftig jaar zoeken. Gelukkig merken we hier ten minste de onderscheiding in zwakke en sterke vervoeging en bij de eerste de vervoeging der verben wier stam (niet wortel gelijk de schr. telkens zegt) op een zachten, en andere wier stam op een scherpen konsonant uitgaat; bij de laatste had Dr. L.A. Te Winkel's hulpmiddel 't kofschip kunnen opgegeven zijn. De Aanmerking op bl. 39 kon wegblijven; ik heb nog vervoegd ik reddede, ik zettede en wij zett'en en redd'en; maar 'k heb 't mijne leerlingen nooit meer zien doen, en de vorm wordt ook niet meer gebruikt. Dewijl 't boekje voor eerstbeginnenden is, konden de aanteekeningen bij de sterke en de onregelmatige verben wegblijven; toch had bijv. bij scheppen, zweren en enkele andere wel een nootje kunnen slaan. Verder moest bij bescheren, beschoor, beschoren worden opgegeven, wat wel en wat niet gebruikt wordt: bij wreken, wrook, gewroken toch zeker de opmerking dat men altijd zegt wreekte; bij delven, dolf, gedolven, dat delfde meer gebruikelijk is; bij rijven, reef, gereven, iets als bij bescheren; bij zieden, zood, gezoden, dat het imperf. altijd luidt ziedde; maar dat 't zeer zelden voorkomt en dat gezoden alleen als adj. voorkomt. Bij heeten staat 't imperf. heette, (hiet); hier in Amsterdam is hiet 't praesens en zegt men gelijkelijk: Die jongen hiet Jan en hij is zeven jaar. en: of je dien jongen wat verbiedt, of dat je 't hem hiet, 't is hetzelfde. Bij de modale hulpwoorden had moeten aangestipt zijn, dat de hier opgegeven participia gemoeten, gemogen enz. niet dan hoogst zelden en dan nog maar alleen in de spreektaal voorkomen. Ontwikkelend Taalonderwijs. Practische Lessen en Spelling, Spraakleer en Stijl. Bewerkt voor gevorderde Leerlingen der volksschool, voor onderwijzers-kweekelingen, enz. door P. Karssen. Te Amsterdam bij C.L. Brinkman 1878. ‘Men heeft terecht begrepen, dat het taalonderwijs moet strekken, om den leerling de taal van beschaafde lieden goed te leeren verstaan, en hun zijne gedachten in duidelijken en netten vorm te leeren uitdrukken.’ Dat verklaart de schrijver; hij behoort tot die ‘men’; jammer genoeg, dat er zijn, die niet tot die ‘men’ behooren. De schr. schijnt dit te weten; want hij gewaagt van ‘jongelieden, die scholen met beperkt getal leerlingen hebben bezocht’ en die ‘hunne moedertaal slecht kennen, bij (d.i. in weerwil van) al de van buiten geleerde regels.’ Het van buiten leeren zal daarvan de oorzaak zijn en tal van wetenswaardigheden, die buiten de school thuis hooren, kunnen in de school niet anders dan van buiten geleerd worden. Dat de leerling daaruit geen nut trekt, is natuurlijk; dat die onverteerde kost nuttiger zaken in den weg zit, is even natuurlijk. En toch blijft het bij velen mode om zelfs de lagere school te beschouwen als de laagste klasse van een universiteit met drie klassen en {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} daar te praten over al die bijzondere spraakklanken en lettersoorten, die alleen waarde hebben bij veel verder voortgezette studie. Voor alle dingen moet het kind leeren: 1o.Duidelijk verstaanbaar spreken, met een goede uitspraak en in goedgevormde zinnen. 1e klasse. 2o.Duidelijk verstaanbaar lezen met eene goede uitspraak, ook stil lezen en bij beide toonen, dat het gelezene goed wordt begrepen en men in staat is den inhoud mondeling weer te geven, zóo dat de hoorder eveneens op de hoogte komt. 2e klasse. 3o.Duidelijk en verstaanbaar schriftelijk weergeven, den inhoud van het gelezene of van het geleerde in goedgevormde zinnen, zonder veel spel-, taal- of stijlfouten. Aan dien drieledigen eisch moet worden voldaan en daaraan moet al het andere worden ondergeschikt gemaakt. Die dat kan, is in staat alles te leeren, en als hij dàn het een en ander geleerd heeft, dan kan hij, als de ziekte hem overvalt... ook examen doen, als 't moet. Bij verder onderwijs strekt zich dat alles tot vier of zes talen uit en in verband daarmede verwijdt zich de kring en worden ook de onderwerpen moeielijker te behandelen. Dat dan in alle vakken moet worden ingekrompen, spreekt van zelf. Maar ook van 't taalonderwijs moet 't een en ander afvallen en de heer Karssen heeft juist behouden, wat o.i. behouden moet worden; en hij heeft een uitmuntend boekje geschreven, doelmatiger, dus beter, dan er, voor zoover ik weet, op 't oogenblik in Nederland een bestaat. Hier wordt vaak gebruik gemaakt van de methode, die bij 't onderwijs in de moedertaal beter dan bij dat in eene vreemde taal past, nl. 't invullen van ontbrekende letters, lettergrepen en woorden. De oefeningen zijn zeer doelmatig, heel klein en vol afwisseling. Waar het onderscheid gevraagd wordt tusschen ree en reê, zoo en zoô, boom en boôm en derg. zou ik weer wat willen schrappen, (zie Woordenl. L. § 90). De voornaamste spelregels worden in tal van oefeningen toegepast, terwijl enkele der noodigste regels tevens worden opgegeven o.a. die voor o en oo, e en ee, ij en ei; tevens wordt naar de beteekenis der homoniemen gevraagd en worden zoo noodig toelichtingen gegeven, evenals enkele noodzakelijke verklaringen van enkele woorden of van synoniemen. Deze laatste worden vooral zeer uitvoerig behandeld en liefst in zeer gebruikelijke uitdrukkingen; veelal de taal van het dagelijksche leven. Hoe juist dit is ingezien blijke, bijv. uit de oefeningen over de Bijwoorden waar onder 1. de opgaaf staat. Vervang de bijwoorden door woorden van gelijke beteekenis en daarin o.a.: ‘Ik heb mij schier buiten adem geloopen.’ - ‘We zijn spoedig thuis en wellicht is de maaltijd gereed.’ Ook de domste jongen zal hier voor schier wel misschien zetten en voor spoedig ook gauw: hij weet, dat men dit gewoonlijk niet zegt, hij drukt zich natuurlijk uit en leert dit woord er bij. Inderdaad elk zinnetje heeft overleg en studie gekost. Dit merken we bij iedere oefening op. Na de behandeling der enkele woorden komen de eenvoudigste regels der syntaxis in behandeling; zoo bijv. wordt 't onderscheid gevraagd tusschen zinnen als ‘Die juffrouw is altijd even druk’ en ‘Die juffrouw heeft het altijd even druk.’ - ‘Dat kunnen we juist niet zeggen’ en ‘dat kunnen we niet juist zeggen’ en derg. Ook worden hun de meest noodzakelijke regels opgegeven. De 100 zinnen ter verbetering zijn bijna alle aan 't dagelijksch leven ontleend: Dat is brekende waar, Die God bewaart, is wel bewaard, Zijn inboedel is niet verassureerd, enz. enz. Eindelijk komen we aan het verbeteren en invullen van zinnen tot vooroefening voor het maken van opstellen, waartoe verder dienen moet: {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring van spreekwoorden, het weergeven van volzinnen in andere bewoordingen, het verklaren van de beteekenis van enkele woorden bij wijze van definities bijv. ‘Wat is het gevest, de kling en de koppel van een degen? Wat is de impériale en het portier van eene koets?’ Verder woorden, die in zinnen te pas gebracht moeten worden, zinnen tot opstellen te verbinden, opstellen te vormen, waarvan alleen de voornaamste uitdrukkingen zijn opgegeven. Eindelijk verklaring van figuurlijke uitdrukkingen. Waar dit noodig is, zijn zeer doelmatige aanteekeningen aan den tekst toegevoegd. De gebruiker zal wel doen op den wansmaak te wijzen in zinnen als de volgende, die werd opgegeven om ‘onder andere bewoordingen terug te geven’: ‘Als de hengsels der vriendschap worden bevochtigd met de olie der gerechtigheid, kunnen zij den roest des tijds trotseeren.’ De schr. gelieve niet meer te spreken van de ‘buffels aan een waggon’ maar van de buffers, eng. buffer, van eng. to buff stooten, stampen. Bij 't versje van Huyghens ‘op mijn paard’ staat wel aangeteekend, Plaaster = pleister, dus geneesmiddel’; 't was niet kwaad geweest er bij aan te teekenen, wat pleister nog meer beteekent, vooral ‘op straat’; bij de mondel. behandeling komt men dan ook aan pleisteren, pleisterplaats enz. Bij groenste jeugd lees ik ‘prille jeugd’ (waarom niet prilste?) ‘(In 't Fransch: verte jeunesse). Groen heeft hier dus eene andere beteekenis dan in: Hij is nog groen in die zaak’. Ik vraag waarom? Groen komt in die beteekenis in verschillende talen zoo voor vgl. o.a. Hamlet. Though yet of Hamlet our dear brothers death The memory be green en 't zou niet moeielijk zijn uit oude en nieuwe schrijvers tal van dergelijke plaatsen aan te halen. De Bye-Koer. Frysk jierboekje for 't jier 1879. Fjouwer- en- tritichste jiergong. To Frjentsjer by T. Telenga. Met prijzenswaardigen ijver houden eenige wakkere mannen in Friesland den eerbied voor de landtaal, den lust en de liefde voor de taal der vaderen levendig. De bewoner van Amsterdam, Rotterdam of 's-Gravenhage houdt bij plechtige gelegenheden bij gebrek aan beter onderwerp eene lofrede op de schoone moedertaal, die hij voortdurend ontsiert en onverstaanbaar maakt met zijne, veelal verkeerd te pas gebrachte woorden uit vreemde talen. Hij schijnt zelfs aangedaan te worden bij de gedachte, dat er een tijd zou kunnen komen, dat we genoodzaakt werden, eene vreemde taal als de onze te gaan beschouwen en hoe kosmopoliet ook, hij weigert toe te stemmen, dat men ‘de Nederlandsche taal maar moest afschaffen’ ofschoon dit bij de mannen van den meest buitengewonen vooruitgang het toppunt van alle mogelijke vooruitgangerigheid is, het allernieuwste nieuw. Maar gezegde Noord- of Zuidhollander zal den Fries kwalijk nemen, dat hij zijne landtaal spreken wil en er trotsch op is een eigen taal te hebben, iets waarop geen enkele provincie van Nederland zich kan beroemen. Maar dat is juist de zaak; de groote menigte houdt Friesch voor een dialect van onze Nederlandsche schrijftaal juist zoo als Geldersch, Zeeuwsch, Twentsch en derg. die op zeer weinige afwijkingen in de spraakkunst en weinige honderden woorden na, al hun eigenaardigheden hebben verloren {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in den strijd tegen de boekentaal, die steeds meer de taal des dagelijkschen levens werd. In enkele deelen des lands hebben wakkere mannen het dealect hunner streek zoeken te verdedigen of althans beproefd daarvan zooveel mogelijk voor het nageslacht te sparen, nergens heeft men zoo trouw gestreden als in Friesland, waar meer dan iemand de Halbertsma's, de Haan Hettema en Waling Dijkstra en naast hem Colmjon en verdere bestuurderen van het Friesch genootschap met kracht hebben gewerkt om het Friesch eene schrijftaal te laten blijven met welgegronde spellingregels, een spraakkunst, die van nauwgezette waarneming getuigt en een woordenboek, dat een juist overzicht geeft van den geheelen woordenschat. In bescheidener mate is daartoe de Bye-Koer eene welkome bijdrage. De inhoud is eenvoudig als de menschen, die in de vertelsels optreden; de wijze van voorstelling is als zij, die bestemd zijn om ze te lezen. Daar is een soort zeventiende eeuwsche humor, in 't verhaal dat ons leert dat ‘Kluerd Grousma de memmepop de bidoarn bern gjin wiif krige koe omdat hy syn mûlle altyd sa spjuchtich foarût trjuwde en ek om syn ljeafhab-bery for swiet iten en drinken.’ Hier en daar een beetje gemoedelijkheid en daarom ook terecht eens een stukje van Hebel overgenomen, - op oorspronkelijkheid wordt niet zoo streng gelet; ook naar groote letterkundige waarde wordt niet gestreefd, als men zelfs een vers van Yntema vertaalt; - maar 't is wel in den geest van hen voor wie 't bestemd is, daarom schaadt 't niet al is de anecdote op bl. 64 wat heel oud. Immers het doel en streven der Friesche schrijvers, ook van de redactie van dit ‘jierboekje’ spreekt duidelijk uit de fabel op bl. 28, uit Lessing vertaald: De Aep en de Foks. De aep sei tsjin de foks: ‘Neam dou my ris sa'n liep dier op, dat my hwet foardwaen kin sûnder dat ik it wit nei to dwaen.’ De foks sei dêrop: ‘Neam dou my ris sa'n min en neatich dier op, dat it yn syn hersens scoe krye kinne om dy hwet nei to dwaen.’ Friezen! Skrjuwers fen myn folk! mat ik mij hjiroer yette bidûdliker forklearje? Die kreet mag geheel ons land doorklinken, waar men de taal verbastert met woorden van alle volkeren onder den hemel, zoodat de taal van Vondel één groote bedelaarsdeken wordt. Inhoud van Tijdschriften. Tot 1e Augustus. De Volksschool 5, 6 en 7. Alb. Steenbergen zet hier zijne studie over Thomas Asselijn voort en wel diens Jan Klasen. Dit stuk leert ons het leven en de taal der 17e eeuw kennen en is daarom een zeer belangrijke bijdrage voor de studie der dichters uit onzen bloeitijd. Dit artikel is tevens een geleidelijk voorbeeld van karakteriseerende ontleding van een tooneelstuk, terwijl de sch. ook hier en daar op gelijke verschijnselen in andere literaturen wijst. De Heer C.H. Den Hertog bespreekt de ontleding van den zin: Het is dien man alleen te doen om zijne fortuin te vermeerderen, waarin o.a. weer te velde getrokken wordt tegen de leer der impersonalia zooals Dr. v. Helten die beschouwt. Het getuigt van nauwgezet onderzoek en kan waarde hebben {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de studeerkamer, maar voor de school zeker al heel weinig - er wordt veel te veel vergeten, dat ontleding middel maar geen doel moet zijn en dat de ontleding ophoudt noodzakelijk te zijn of waarde te hebben, zoodra de leerling den zin der uitdrukking heeft verstaan. Het verdienstelijk artikel van den Hr. den Hertog moet m.i. dus ook even als de theorie van Dr. van Helten uitsluitend uit een wetenschappelijk oogpunt en niet met het oog op de school beschouwd worden. Terecht zegt over dit ontleden De Portefeuille 1): Het onderwijs der letterkundige geschiedenis neemt steeds meer en meer af; op menige inrichting behoort dit grootendeels tot het verledene. Van aesthetische beschouwingen willen de meesten niet hooren en velen stellen daarvoor in de plaats eene soort kunstgeschiedenis bevattende enkele gegevens, feiten en datums, die te hoog gaan. Zullen de wakkere strijders, die deze edele taak naar waarheid opvatten niet eindelijk den moed verliezen? Of zullen ze zich vereenigen om met vereende krachten verder te komen en medestrijders te werven? Studie der taal! Accenten, wortels, gothisch en angelsaksisch? het Grieksch merkwaardig, niet om Aeschylus of Euripides, maar om de gelegenheid voor nasporing naar de zuiverheid der verschillende dialecten 2); het Fransch, het Engelsch, het Duitsch niet om te zorgen, dat de leerling aan de hand des leeraars de meesterstukken der letterkunde leere lezen, leere kennen en verstaan, maar weldra zal alles opgaan in eindeloos uitgesponnen onvruchtbare klassificatie, met etymologische nasporingen, klankwetten, scherpzinnige analysen en 't fijne onderscheid tusschen adverbiale pronomina en pronominale adverbia. Aan dat alles is veel te kluiven, maar men heeft er weinig voedsel van. Hoe dat onderwijs den dood doet aan de poesie, aan de kunst, aan 't gevoel moge blijken uit het volgende staaltje, dat zeer zeker navolging zal vinden, maar dat nu nog nieuw is. Men heeft den Faust gedanst, den Hamlet gezongen, de straattaal en de kroegscènes van Parijs in den schouwburg gebracht, maar eene scheikunde op muziek en eene natuurkunde in verzen is tot dusverre niet vertoond. Poezie in formule, mathematische bearbeiding van dichterlijke scheppingen ten behoeve van jongelieden, die de kracht en de geest der taal moeten leeren, dat geeft Dr. Theodor Gelbe... (NB! Realschuldirector)... in zijne Deutsche Sprachlehre für höhere Lehranstalten sowie zum Selbststudium. Kassel, Bacmeister 1879 II deel 151 en volgg. en tal van bladen voor onderwijzers prijzen dat boek met warmte aan. Een citaat uit Göthe's Tasso wordt voorgesteld als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een citaat uit Lessing's Nathan ziet er eenvoudig uit als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet de mathesis heeft letterlijk alles gegeven, alleen de wortelteekens ontbreken. In het derde deel volgt ongetwijfeld de leer der differentialen en integralen toegepast op de sonetten van Shakespeare! 't Zou aanleiding kunnen geven tot grappen en tot spotten als het niet bitter treurig was, dat hetzelfde kinderspel, dat vier eeuwen geleden door mannen als Morus en Erasmus veroordeeld werd, thans officieel en met het trompetgeschal als het meest wetenschappelijk opvoedingsmiddel werd gebruikt om bij onze kinderen de laatste vonk van poezie uit te blusschen. De strenge, barre wetenschap, die haar schoon vindt in hare overweldigende en alles overwinnende kracht verdient onzen hoogsten eerbied, haar minste priester heeft recht op onze waardeering - maar men bedenke, dat ze thuis behoort aan de universiteit en misdadig is de man, die ze overbrengt naar onze scholen, naar de ontvangrijke, warme harten onzer kinderen, die zich moeten koesteren aan de poezie, aan de kunst, gelijk de bloemen aan de koesterende warmte der zonnestralen.’ Van meer practisch nut zijn de nu de volgende artt. van den Heer Den Hertog die van evenveel studie getuigen o.a. de verklaring van den zin ‘Den ouden was het, als hadden zij een kind uit den dood weder gekregen, (als hadden) de mannen een breeder (weergekregen), (als hadden) de jongelingen een vader (weergekregen). - Niet ongepast is ook de verklaring, dat in de uitdrukking het jaar 1878 de vorm 1878 een subst. is. Niet zonder verwijzing naar de stukken van Dr. L.A. Te Winkel in het Mag. van Ned. Taalk. II 116 en 274 en III 112 alsook Taalgids VIII 66 zoekt de heer Den Hertog aan te toonen, welke de beste benamingen zijn voor de tijden der werkwoorden. - Voor alle dingen stelt de Schr. vast - en ik juich dit van harte toe, dat ‘het gebruiken der Latijnsche benamingen verreweg het beste is, voor leerlingen, die ook vreemde talen grondig zullen bestudeeren’ - dat dit bedenkelijk is ‘voor scholen van uitgebreid lager of beperkt middelbaar onderwijs of voor inrichtingen tot opleiding van onderwijzers’ kan ik bezwaarlijk gelooven. Immers, de schr. getuigt zelf dat ‘leerlingen, die zoover gevorderd zijn, dat zij de beteekenis van de tijden goed uiteen kunnen houden, van een gebrekkige benaming niet zoo heel veel meer te vreezen hebben’. Scholen waar de leerlingen de vreemde talen grondig bestudeeren zijn er in Nederland niet, tenzij 't de Hoogescholen zijn of misschien de Kweekscholen voor Onderwijzers? maar deze wil de schr. juist uitzonderen. De schr. erkent zelf, dat deze kwestie, ‘alleen bij afspraak moet uitgemaakt worden’ en dat men daarbij ‘niet al te rechtvaardig moet willen zijn.’ Uit de namen der tijden zal de leerling toch het wezen en 't gebruik niet leeren kennen en kan dit ook niet, dewijl de nieuwere talen bij 't gebruik der tijden toch aanhoudend tegen den historischen regel zondigen. Hoogst zelden zal de leerling een futurum exactum voor een futurum absolutum gebruiken of omgekeerd en noch 't begrip der zaak, noch 't verstaan der zinnen, noch de zuiverheid van taal of stijl zal winnen bij 't invoeren van de namen: onvolvoltooid verleden toekomende tijd en voltooid verleden toekomende tijd. Gaarne erken ik, dat er meer regelmaat, meer stelselmatigheid en grondiger redeneering ten grondslag ligt aan 't stel namen van den Heer Terwey dan aan dat van een der andere uitvinders, maar de behoefte aan andere dan de Latijnsche namen is me niet duidelijk - de jongens verstaan de namen niet - heel goed. Dan zullen ze ook niet uit den naam zelf een regeltje zoeken af te leiden, maar moeten zorgen, dat ze de voorstelling begrepen hebben. 1) {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘praktijk verbiedt een volkomen logische en grammatisch juiste oplossing’ welnu, juist daarom verdienen kleurlooze woorden praesens, imperfectum enz. de voorkeur. De Nederlanders hechten meer dan éen volk, waarde aan dien strijd over namen. Een volgend artikel verklaart het gebruik van deste aan het begin van den hoofdzin der evenredigheidszinnen, waarvan verklaard wordt, dat het ‘gelijk ons dies naar zijn functie onder de voegwoordelijke bijwoorden of bijwoorden van het zinsverband gerangschikt moet worden. De Heer J.V. Disselkoen geeft eenige aanteekeningen, die van veel nasporing getuigen, hoewel zij meerendeels van weinig waarde zijn voor de School - ze geven echter getuigenis van 't talent des schrijvers, om minder eenvoudige zaken zeer duidelijk en algemeen verstaanbaar uiteen te zetten. De 7e afl. begint met een artikel van den Red. Kuipers waarin o.a. deze regelen: ‘Het prospectus (van De Volkschool) was nog nauwelijks afgedrukt en verzonden, of een paar Groninger wijzen grepen naar de pen, om de onderwijzers ernstig te waarschuwen voor zulk een bastaard. Natuurlijk: 't kwam niet uit Groningen, 't werd niet geredigeerd door Groninger orakels, 't mocht zich niet verheugen in den steun der aristocratische schoolpers van 't noorden en daarom.... 't papieren kind moest worden doodgedrukt.’ Wat verder lezen we: dat de Red. wist ‘dat eene zekere hegemonie school en onderwijzers met een looden hand drukte, dat men bij de beoordeeling van een boek minder vroeg hoe het was, dan wel waar het vandaan kwam en wie het geschreven had 1) en dat er bladen waren, die enkel bestonden, om de fondsartikels van H.H. uitgevers aan te bevelen en die van anderen af te keuren. K. geeft eene aankondiging en warme aanbeveling van de taalkundige werken van Dr. Van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Helten. De heer P. Westra spreekt over De Hedendaagsche Rederijkkamers en zegt daarin harde waarheden, maar waarheden in alle gevalle. Waarschijnlijk zal deze en gene zich geroepen achten dit artikel te be-uilenspiegelen of er ‘een loopje mede te nemen’ gelijk zoo vaak geschiedt. De heer Westra heeft aanspraak op veler dankbaarheid. De Hr. Kortmulder geeft een goed geslaagde bewerking van eene opgaaf over Nederlandsche taal, waarschijnlijk op een Verg. examen opgegeven en eene verbetering van een stukje vol germanismen - 'k zou wel eens willen weten, of dit stukje opzettelijk zóo werd geschreven of dat de toenemende taalverbastering ook zóo iets duldde. De belofte op bl. 116 van dezen jaargang gedaan is nog steeds onvervuld gebleven, School en Studie V. 106 en volgg: is ons eene nieuwe opwekking, hoewel 't ons niet duidelijk is, waarom 't voor een leerling niet voldoende zou zijn den waren zin der woorden verklaard te zien uit de oorspronkelijke beteekenis. Eene woordverklaring maken gaat toch niet, men moet ze vinden 1). Maar ten volle beamen wij het besluit: ‘De woordverklaring voor het lager onderwijs moet vooral op logische wijze brengen tot 't begrip en 't gebruik van 't woord; zij moet antwoord geven op de vraag: welke is (de beteekenis), welke zijn de beteekenissen van het woord in de huidige taal en wat is er van zijn gebruik (te vinden). Zij is steeds middel, nooit doel, - het doel is denken in de taal, - studeeren in de levende taal, ontwikkeling. Daarom moet ze in de eerste plaats stijloefening wezen.’ De bewering ‘zij is steeds’ etc. tot aan 't einde, maakt me de zaak niet duidelijker. Wat het eerste aangaat, daarvoor is maar eene methode nl. uit verschillende schrijvers (die tevens als taalkenners bekend staan) een voldoend aantal uitdrukkingen bijeen te brengen, waarin hetzelfde woord in verschillende beteekenissen voorkomt. Daartoe moet men zijn toevlucht nemen, tot de door velen als verouderd afgekeurde gewoonte, zich ‘voor de les voor te bereiden’ men kan daartoe zelf de noodige zinnen samenlezen of wel het Woordenboek opslaan, bijv. 2e reeks kol. 194 en daarop de vraag stellen: Wat beteekent omdraaien in de volgende zinnen: Werner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning... in het verschiet verborg. Potgieter, Proza I. 191. Een lichtstraal drong plotseling naar binnen: een der pilaren was omgedraaid. Van Lennep, Rom. 10, 144. Al draeit de wyzer kort Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort. Vondel, 6, 667. Gij kent den kring niet, waarin wy, dames van fatsoen.... omdraaien. Leev., 7, 41. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart draait me om in 't lijf. Zegsw. De slêe gaat heen en weder.... en zwiert bij het omdraaien zoo verschrikkelijk! dat zij het allemaal uitgillen. Beets, C.O. 222. Bij de herstemming is een der leden omgedraaid, en daardoor hadden wij de minderheid. En dan stakken ze zoo'n armpie in brand, en ze draaiden het driemaal over de lui der hoofd om. Beets, C.O. 193. Ze kan.... haar zakdoek niet omdraaien of hij kijkt naar d'r. Cremer, A.R. 3, 163. Of schoon dan menigmael gestrenge buyen wayen, Wilt al wat bitter is ten besten ommedrayen. Cats, 1. 326 a. Daer uwe meening de geheele werelt omdraeien wil tot een ongemeen groot gasthuis. Hervey. Zijn hals was nog zoo stijf, dat hij dien in 't geheel niet kon omdraaijen. v. Hemest, Lett. 2, 78. Schoon het Haantjen van 't Vernuft Soms moet koning kraaien, Moogt gy 't haantjen in de borst Nooit den nek omdraaien! De Génestet, Leeked. 120. Hij draait den knop van de deur om, en treedt het vertrek binnen. Pierson, Mériv. 1, 102. (Zij) stapte de deur uit, sloeg die achter zich dicht, draaide het slot om en stak den sleutel bij zich. K. Zev. 3, 292. Deze, zich snel omdraaiende, greep den Quaestor in den hals. Van Lennep, Rom. 10, 18. Een aantal hoofdjes van dames... draaide zich van tijd tot tijd naar haar om. Beets, C.O. 179. Toen ik op haar jaren was hield ik er ook van, mij in de veeren nog eens om te draaien. Van Lennep, Rom. 6, 43. In deze voorbeelden komt 't werkw. omdraaien is alle beteekenissen voor en 't is ongetwijfeld hoogst nuttig de leerlingen uit deze voorbeelden den zin te laten vinden en opschrijven. Het is voorzichtig deze groepen aan het Wabk. te ontleenen, daar men allicht eenige gevallen zou overslaan; maar niets belet den onderwijzer zelf de voorbeelden te zoeken. Er zijn echter gevallen, waarin de juiste beteekenis niet uit den zin blijkt, als bijv. Ik weet nooit, wat ik aan hem heb, vleesch of visch. Hij is altyd zo agterkouzig, ook als er geen oogvol kwaad by is. dat hy ietewat doet. Leev 6, 283. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekent hier achterkousig nu bang, of verlegen, of bevreesd? Niets van dat alles. Het beteekent hier angstvallig, aarzelend (Wdbk. 1. kol. 682). Nu mag men voorbeelden zoeken zooveel men wil, men zal ze niet spoedig vinden (althans zonder 't Wdbk.); t.a.p. zou men dan ook zien, dat babbelkous, konkelkous, praalkous, rabbelkous, rammelkous, ratelkous volstrekt niets met het subst. kous te maken hebben. Zal de leerling niet al den arbeid verrichten, dien de H.H. de Vries en te Winkel voor hem hebben verricht, dan zal hij zijn leermeester moeten napraten, dat achterkousig van 't verouderde achterkaus, uit achter en kaus mhd. kôse gesprek, gepraat, waarvan nhd. Gekose en ned. kozen, kozerij, minnekozen, gekoos, e.a. De etymologie alsdus uit het Wdbk. besnoeid, voldoet niet aan de strenge eischen der wetenschap, ze is niet door den leerling zelf gevonden en er komen bovendien woorden uit andere talen in voor en toch meen ik, dat er geen enkel middel is, om de leerlingen 't woord op andere wijze te leeren verstaan. Anders zal men met R. hulpo. te K. op bl. 116 ook heel onschuldig getuigen, dat hij ter verklaring van eenige uitdrukkingen ‘geen gissing kan maken, die (hem) bevalt!’ De heer J. Geluk van Dinteloord behandelt van Dale's definitie van het adjectief, bespreekt die van Dr. van Helten en komt tot het besluit, dat de zijne beter is dan die twee. Die definitie luidt: Een bijv. nw. noemt òf eene eigenschap, òf eene hoedanigheid. òf eene ‘betrekking, welke men zich met een of andere zelfstandigheid verbonden voorstelt.’ Die ‘betrekking met eene zelfstandigbeid verbonden’ is mij niet duidelijk; ze zal 't den leerlingen waarschijnlijk ook wel niet wezen; volgt hieruit, dat mijn, uw, zijn, hun, haar, onze en derg. even als deze, die, gene ook adj. zijn? En is in ‘zijns vaders’ het woord zijns een adj. wat is het dan in ‘Hij is zijns niet waardig.’ - Voor den onderwijzer is deze zaak als ‘verstandsoefening’ alweer van belang. Voor de leerlingen hebben taalkundige definitiën gewoonlijk zeer weinig waarde. Moeten er definitiën zijn, geen beter veld tot oefening dan de wiskunde, de natuurlijke historie, de natuur- en scheikunde. Hier komen de heeren v. Dale en van Helten beiden te kort, mag men iets voldoends van den leerling vorderen? Over de definitie van een driehoek of een zoogdier, die van zwaartekracht van zouten of zuren en derg. bestaat geen verschil van opinie in de schoolwereld; daar is iets voor de jeugd. Mijn hoefddoel is te zorgen, dat de leerlingen schrijvers leeren verstaan en naar hun voorbeeld zich vormende, zooveel mogelijk zonder taal- en stijlfouten schrijven en fatsoenlijk stellen. Heb ik voor die taak te veel tijd, dan kunnen de definitiën, de logische analyse, de woord- en redefiguren aan de beurt komen, desnoods de wet van Grimm en de bow-wow-, de pooh-pooh- en de apen-theorie over het ontstaan der taal op den koop toe. Tot dusverre heb ik echter nooit tijd overgehouden. De Heer H. Jacobs verricht een, in menig opzicht verdienstelijk werk door eenige volzinnen uit Spectator en Gids op te geven waarin Fouten tegen taal en stijl gemaakt zijn; ook Huët en Schaepman leveren hem stof, maar vooral één artikel in Vooruit. Dat schr. distels zoekt... en ze vindt, bewijzen volzinnen uit de Absentielijst van Roelants, uit een Politiereglement en uit 't reglementje van den N.B.D.S. te Boxel. Inderdaad hier hebben we 't bewijs, dat er nog heel wat te doen is, voor we aan de definities, de wetenschappelijke analyse en de volstrekt nauwkeurige terminologie kunnen beginnen. De heer Jacobs gelieve toch ook zijne aandacht te schenken aan onze Staatswetten, de meest vol- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige Cacographie, die tot dusverre in ons land gedrukt werd. De voorbeelden van Woordverklaring door den heer Ph. A. van Goethem gegeven, komen vrij nauwkeurig overeen met hetgeen wij vroeger daarover zeiden en we zouden minder aarzelen dit te onderschrijven, dan hetgeen de heer H. Ette zegt over knevelen en uitmuntend geschikt is om jonge onderwijzers geheel en al op 't dwaalspoor te brengen; de aanhef bewijst dit reeds: ‘Het prettige van het maken van woordverklaringen ligt m.i. hierin, dat de geest op eigen kracht vertrouwende, den blik door zijn schatkamer laat dwalen, allerlei woorden voor den dag haalt, allerlei begrippen wakker roept, ten einde al passende en metende tot de gezochte verklaring te komen. - ‘Vandaar dat men bij 't hooren van 't woord knevelen niet dadelijk naar een woordenboek grijpt, maar veeleer zich tot maken van gissingen zet.’ In plaats van naar een woordenb. grijpt H.E.... naar zijn knevel, waaraan men trekt en waarin men knijpt enz. enz. zelfs knijf lat. canivus vgl. fr. canif komt er bij te pas om dit echt germ. woord te ‘verklaren’ en eindelijk in 't hoogste ressort wordt.... Terwen geroepen om uitspraak te doen. H.E. oordeelt, dat Terwen voorzichtiger was, omdat... hij ‘er geen woorden bij gefabriceerd heeft’ en ten slotte zegt H.E. nog niet, hoe 't moet zijn en weet ook blijkbaar zelf niet wat de afleiding van knevelen is; te verklaren is er aan dit woord toch wel iets, waaraan H.E. blijkbaar niet gedacht heeft, hij herinnere zich slechts het woord knevelarij. De Nieuwe School- en Letterbode 3, 4, 5, 6, 7 zet de Practische taaloefening voort en geeft eene proeve uit het vervolg op het Vlaamsch Idioticon van den Eerw. heer Schuermans, waaraan wij het volgende ontleenen: Bedelaar, beêlaar, m. ronde mand, uit ruwe wissen gevlochten, met eenen platten bodem van onder(!), en met eenen halven reep voor handvatsel van boven (westvl.); in Brab.: merktkorf. Bedelven, b.w. grachten en voren graven in eenen akker om het water laten af te loopen: eenen akker bedelven (Westvl.) Z. watervoor (Idiot. 846). Beder, m., voor bidder, fr. sermoneur d'enterrement (Westvl.) Bederveling. Z. Bederveling (?). Bederven b.w.; veel in Limb. gebr. voor ten onder brengen, fr, ruiner bij Kil. bederven of verderven, lat. perdere, deperdere. Bedetsen b.w. met zorg en spaarzaamheid besteden, bedienen ‘nu hij getrouwd is zal hij mogen zien dat hij zijne pree bedetst (Gent. Van be en detsen voor dutsen. Idiot. 112. Bedeweg (beëweg), nog algemeen in het Z. en N-Brab. gebr. voor: bedevaart. Zie 't volgende. Bedewegen, bêwegen, o.w. hetzelfde als: bedevaren, eene bedevaart doen. (Oostvl.) Bedicht, dicht op malkander: de schoten die men hoort volgen zeer bedicht, (Breda, Hoeufft, 29). Bedied, o voor bediedenis, in den zin van weerde, fr. valeur: een man van groot bedied; een meester van klein bedied. (Vl.). Bedienaar of bediender, in NBrab. 't zelfde als in Brab. en elders: misdienaars. Bedienere, zoo noemde men in den besloten tijd de priesters in Vl. die in 't geheim de geestelijke bedieningen uitoefenden. Bediening, van berechting, fr. administration des S.S. Sacrements (Limb. Kemp. Brab.) {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} J.v.O. geeft het 2e deel van zijn Woord over onze vaderlandsche Letterkunde in de XVII eeuw, een stuk, dat met veel zorg geschreven is maar voor den N. ned. door tal van gewestelijke of (voor ons) verouderde woorden en woordvormen geen geleidelijke lectuur is, zoo teekende ik o.a.: Lijk men weet, kortvleugelen, een verwijt inbrengen, zij beweegden zich, de handel lag gestremd, om wille, (nu) begonnen het Kalvinisme zijne herstelsels te ontkiemen enz. enz. Het is belangrijk vooral om de aanteekeningen. F.v.C. geeft Dictaten die voor N. ned. weer onbruikbare woorden bevatten, daar vinden we gesproken van nijveraars (industrieelen) benuttigen, tuig (er is sprake van een thermometer), centigradig, - vooral nieuw is me 't woord donderstof voor electriciteit enz. De School onderscheidt zich meer nog dan het voorgaande in woordenkeus en woordschikking van onze N. ned. tijdschriften. Niet zonder nut zijn Dehaenes Practische spraakkundige lessen. Beide tijdschriften bevatten programma's van staatsprijskampen. Van de Toekomst kunnen we niets zeggen. We ontvingen daar even de no. voor Juni en Juli te gelijk. Naar aanleiding van 't gezegde op bl. 236 over ons artikel Over de Vlaamsch- Belgische Letterkunde in No. 2 zij gezegd dat in No. 5 een artikel voorkomt getiteld de Nederlandsche Letterkunde sedert het begin der XIX eeuw, dat op dit oogenblik reeds ter perse is. We zouden ten slotte nog kunnen en moeten stilstaan bij menig artikel van Vooruit bijv. in No. 233, 234, 236, 238 en vele andere, ware het niet, dat de strekking van gemeld blad zoo geheel en al overeen kwam met hetgeen wij herhaaldelijk over taalonderwijs hebben geschreven. Bij de bezwaren in No. 236 opgesomd, nog eene zaak: De leerlingen maken taal- en stijloefeningen, schetsen en opstellen; dit moet wel zoo zijn; want 't regent boekjes met opgaven. - Men vergunne mij ééne vraag: ‘Worden deze opgaven inderdaad alle gecorrigeerd, zóó, dat de leerling ten slotte werk zonder fouten in handen krijgt? Zoo ja - hoe? Over de verbetering van de taalk. oef. bewaart men steeds een plechtig stilzwijgen en toch.... het is gemakkelijker twintig methoden voor stijloefeningen uit te denken, dan ééne doeltreffende voor het verbeteren van gemaakte stijloefeningen. In Bato No. 5 is zeer lezenswaardig een opstel van Dr. Laurillard Persoonsnamen ter aanduiding van Karakters, eigenschappen enz. als bijv. het is een Jan, een Julfus, - Aagje van Enkhuizen o.a. Navorscher III. In luifel is el verkleiningsuitgang even als in eikel, de vrucht van den eik, ijzel kleine stukjes ijs, kruimel een stukje kruim, stengel een dunne stang en voorts nog in eenige andere, als druppel, kreukel, hoepel enz. die nu hetzelfde beteekenen als de woorden, waarvan zij afgeleid zijn drup, kreuk, hoep. Veranda en waranda zijn misschien van denzelfden oorsprong, maar ze beteekenen thans niet hetzelfde en bestaan dus naast elkaar even als fruit naast vrucht rechtstreeks uit het Latijn fructus, waarvan de Franschen ook fruit hebben gemaakt. In Artois en Picardië gebruikt men nog de Nederlandsche woorden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} broute voor brood, dringuelle voor drinkgeld of fooi, pocus voor pakhuis, cloque voor klok, cloqueman voor klokkeman of klokluider, mekine voor meisje Oud-Vlaamsch meskijn. In het Fransch der stad Rijssel vinden we nog min p'ti quinquin voor mijn klein kindje, pepernoten of peperbollen heeten er painperbolles waarbij men zeker aan zekere verwantschap met pain d'épices (koek) gedacht heeft. De schoenmaker heet te Rijssel choumaque en de jongens spelen er met des quenèques gelijk de onzen met knikkers. In dezelfde afl. geeft Dr. E. Laurillard een lijstje van Spot- en Schimpnamen op standen en bedrijven en een lange lijst voorbeelden van alliteratie, die hij aangevuld wenscht te zien. Over C. Honigh's belangrijk artikel Middel-Nederlandsche Marialegenden in de Gids van Juni, in een volgend nummer. Taal- en Stijlfouten verbeterd met enkele korte aanteekeningen en opmerkingen, waartoe de verbeteringen aanleiding geven. In plaats van Eene verlatenheid van 40 maanden leze men Eene verlatenheid, die 40 maanden geduurd had of beter nog veertig maanden in eenzaamheid doorgebracht. In uitdrukkingen als Een onderzoek van veertig maanden staat de tijdsbepaling van veertig maanden naar behooren achter het verbaal substantief, dat de daad of handeling te kennen geeft, die den aangeduiden tijd heeft geduurd, en er is reden om samen te voegen de daad en de aanwijzing van den tijd gedurende welken die daad plaats heeft. Bij uitdrukkingen als Eene verlatenheid van 40 maanden behoort evenwel de tijdsbepaling niet bij het verbum verlaten maar bij een verzwegen tusschenzin, aldus: Eene verlatenheid, waarin ik mij veertig maanden had bevonden. Men vergelijke slechts de betrekkingen in: De verlatenheid mijner ouders griefde mij, Eene verlatenheid van veertig maanden folterde mij. Het eerste is verdedigbaar, immers de ouders zijn verlaten er is sprake van hunne verlatenheid d.i. van hun verlaten zijn. Te vergeefs zal men eenige dergelijke omzetting bij het tweede beproeven. De derde tak1 stak bijna waterpas2 over het loeiende3 water uit: hij4 was om zoo te zeggen5 een vooruitstekende6 kaap van dit groene eiland, dat door een Oceaan werd omringd.7 Liever schreven we: De derde tak strekte zich als een kaap van dit groene eiland bijna horizontaal over het onstuimige water uit. 1.tak stak klinkt niet mooi en behoort te eer vermeden te worden omdat daarna volgt (bijna wa)terpas; 2.daarom worde waterpas liefst door horizontaal vervangen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uitsteken over’ is ook minder juist te meer daar waterpas bewijst, dat er geen sprake is van uitsteken. 3.De wind loeit; het water bruist of kookt of is onstuimig. 4.De personificatie van tak is minder gewenscht, al is de vorm grammaticaal te verdedigen; een eenvoudige omzetting is verkieslijk. 5.Om zoo te zeggen doet vermoeden, dat men iets anders zou willen of zou moeten zeggen. De bedoeling zal wel zijn als het ware d.i. als ware het hgd. gleichsam. 6.Vooruitstekend is overtollig; dit begrip is reeds in kaap opgesloten.. 7.De tusschenzin is pleonastisch; 't woord eiland drukt reeds uit, wat de tusschenzin nog eens zoekt te verklaren. NB. In den tusschenzin zijn werd en omringd bovendien nog fout: de zee omringt 't eiland niet, maar omgeeft het: enkele individuen, enkele voorwerpen kunnen omringen d.i. een ring vormen, met het bijbegrip van opzettelijk of met een zeker doel ondernomen of wel invloed latende gelden of werken. (Zie het Wdbk. in voce). 't Had kunnen luiden: ‘dit groene eiland in den uitgestrekten Oceaan’ of wel ‘door den Oceaan omgeven.’ De jacht stelde zich goed in1 en het liet zich aanzien, dat de keuken eens goed voorzien zou zijn.2 1. Het gebruik van een reflexieven vorm om een passief uit te drukken, is zeer eigen aan de Latijnsche taal; het Fransch maakt veel, het Hoogduitsch nu en dan gebruik van dien vorm, het Engelsch doet het ook, maar laat het reflexief pronomen weg, zoodat het daar heet: French silks sell very well this year en niet sell themselves. Gereedelijk zegt men dan: Le blé se vend à bon prix; Cela ne se dit pas; Das erklärt sich leicht; in 't Ned. is deze constructie tot slechts enkele werkwoorden, als b.v. zich oplossen, z. verspreiden enz. beperkt (z.v. Helten Kl. Spr. II, 65, 30). Hier ligt de vraag voor de hand ‘waarin stelde zich de jacht?’ Zich instellen = beginnen komt bij v. Dale en Bomhoff voor, de voorbeelden, waarop men zich in den regel beroept zijn echter uit de vorige eeuw. Maar al keurt men den vorm goed, dan zou toch de sierlijkheid vorderen, dat men niet stelde zich in, liet zich aanzien op elkaar liet volgen. 2. Behalve de wanluidende opeenhooping van sisklanken, keurt men hier zijn af voor worden en aanzien en voorzien staat leelijk zoo dicht bij een. Daarom liever gezegd: De jacht begon zeer gelukkig en naar men mocht verwachten, zou de keuken eens goed voorzien worden. P. hield naar aanleiding daarvan eene belangrijke menschennatuurkundige voordracht beter: P. hield naar aanleiding daarvan eene belangrijke physiologische voordracht. Stegenbeek heeft zich indertijd vruchteloos boos gemaakt over de nieuwigheden in zijn tijd ingevoerd, om van eene aardrijkskundig boek een taalkundig handboek en derg. te spreken, Hij beweerde, dat adjectieven met kundig samengesteld alleen bij persoonsnamen behooren {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan. Het gebruik heeft echter aan die woorden eene andere beteekenis gegeven, zoodat eene natuurkundige verhandeling tegenwoordig grammaticaal juist is, dit is m.i. beter dan natuurkundige voordracht omdat het eigenlijk de verhandeling is, die wordt voorgedragen, en er dus sprake moet zijn van ‘de keurige voordracht eener natuurkundige verhandeling.’ In navolging van de Duitschers spreken sommigen nu van natuurhistorisch, kultuurhistorisch, literair-historisch; deze monstervormen zijn niet te verdedigen en we zullen wel doen, die te weren. De uitgang dient om adjectieven te vormen van substantieven; en hoewel in het Duitsch Naturgeschichte, Kulturgeschichte, Literargeschichte of Literaturgeschichte en derg. geijkte samenstellingen zijn, in het Nederl. is men vreemd gebleven aan natuurgeschiedenis of natuurhistorie, literatuurgeschiedenis en derg. Al hoort men 't woord kultuurgeschiedenis nu en dan, 't woord menschennatuurkunde bestaat evenwel niet, en 't is dus ook onmogelijk er een adjektief op ig van af te leiden. Men kan moeielijk anders dan het bastaardwoord gebruiken. 't Zou kunnen heeten: P. hield.... eene boeiende rede over een onderwerp aan de studie van de physiologie van den mensch ontleend. De wreedheid bestaat niet.... wetenschappelijk gesproken. NB. Ter beoordeeling van de juiste constructie, had men ook de uitgelaten woorden moeten opgeven; omzetting komt ons gewenscht voor, aldus: Wetenschappelijk gesproken bestaat de wreedheid niet.... Immers de waarheid van de bewering wordt beperkt door den saamgetrokken zin en deze dient vooraf te gaan, zal niet eerst de onwaarheid worden uitgesproken en zal de beperkende zin eerst later bij wijze van rectificatie volgen. De natuur scheen ten1 zijnen behoeve haar geheele palet2 met hoofdkleuren3 te hebben uitgeput.4 1. Voor ‘ten zijnen behoeve’ leze men ‘te zijnen behoeve’ zie N. en Z. 1 Jaarg. bl. 102 en 107; 2. 3. 4. ‘een palet uitputten’ gaat moeielijk; ‘putten’ veronderstelt bij stoffelijke zaken eene diepte; ook zal geheel(e) eerder als adv. bij ‘uitputten’ dan als adj. bij ‘palet’ moeten staan. De gewrongen beeldspraak blijkt duidelijk bij 't uitzetten van den zin aldus: ‘De natuur heeft een geheel palet met hoofdkleuren en schijnt dat ten zijnen behoeve te hebben uitgeput.’ Tollens zegt het hier bedoelde veel eenvoudiger en dus duidelijker en schooner in het Feest op Elzenstein: 't Was of Natuur in éen gewrocht beproefd had, wat haar kunst vermocht en treffend was geslaagd. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij deelde1 aan die twee dierbare wezens de duizend kussen uit1, die een afzijn van twee jaren in zijn hart2 had opgehoopt3. Een eenig voorbeeld van wansmaak. De kussen kunnen niet worden opgehoopt, zoo min in zijn hart als elders; het afzijn had duizend kussen in zijn hart opgehoopt is nog al erger. Moet het een gloeiende beeldspraak zijn, dan kon 't luiden: ‘Na twee jaren van smachtend verlangen en gadelooze liefde, drukte hij de twee dierbare wezens eindelijk aan zijne borst en overlaadde ze met vurige kussen.’ Daar stond1 aan onze rechterkant de veel getopte2, trotsche Sinai. 1.Van een berg zegt men eerder, dat hij zich verheft, van een kerk dat hij staat. 2.Veel getopt zou kunnen beteekenen (als bij tuinboonen) ‘dikwijls van zijn top ontdaan’; gelijk men zegt tweemannig, driedradig, veelkleurig, zou men ook kunnen spreken van veeltoppig; veel duidelijker en mooier was de vorm: ‘Daar verhief aan onze rechterzijde de trotsche Sinai zijne toppen. Toen het licht1 van den lang verbeiden morgen begon te dagen, hadden we het uitzicht2 op verre,2* rijk beplante streken.3 't Heeft4 altijd iets grappigs, als de langzame, plompe os naast het levendige paard loopt,5 maar deze dieren naast den hoogbeenigen6 kameel in den ploeg te spannen5, gelijk dat in Egypte gebeurt, is eene ware spotternij.7 1.De morgen, maar niet het licht van den morgen, begint te dagen. 2.Zagen wij.... of kregen we.... in het oog. Men heeft van eene bepaalde plaats of in eene bepaalde richting het uitzicht; de bepaling van tijd kan alleen betrekking hebben op hetgeen men ziet; niet op de plaats van waar. 2*‘Verre streken’ hebben niets met de bebouwing te maken; 't zal wel ‘uitgestrekt’ moeten zijn. Is 't ook de mislukte vertaling van hgd. weit? 3.Niet de streken, maar de velden of akkers zijn bebouwd. 4.‘'t Heeft. Blijkbaar heeft men 't hgd. “Es hat immer etwas Komisches (an sich)” hier willen vertalen. 5.De zinsbouw is geheel verkeerd, doordat de gelijkgeordende zinnen niet sluiten: “'t Heeft altijd iets grappigs” staat tegenover “is eene ware spotternij” waar in 't laatste dan natuurlijk had moeten staan “heeft iets bespottelijks.” Tegenover “de os naast het paard loopt” staat nu “deze dieren naast den kameel in den ploeg te spannen” - dit gaat ook niet: loopt staat in een persoonlijke wijze en “in den ploeg te spannen” is een infinitief en had moeten vervangen worden door, in of voor den ploeg gespannen zijn.’ Het grappige zit ook niet in 't loopen; maar in 't zien loopen. 6.hoogbeenig moest in allen gevalle langbeenig heeten; maar ‘met zijn hooge pooten’ was beter; hooggebeend is niet gebruikelijk; maar dat kon hier dienst doen. De zin ware dan beter: Toen de langverbeide morgen eindelijk aanbrak, vertoonden zich aan ons oog uitgestrekte, rijk beplante velden, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is iets grappigs in, den langzamen, plompen os naast het levendige paard te zien loopen; maar het is een bespottelijk gezicht, zooals hier in Egypte, deze dieren naast den kameel met zijn hooge pooten in den ploeg gespannen te zien. Hoe gelukkig voelde ik mij toen we eindelijk - 't was half tien in den voormiddag1 - te Alexandrië aankwamen! En toch2 is de indruk, dien 't gewoel aan 't Station op den aankomenden passagier5 veroorzaakt,3 geen aangename4. 1.Deze tusschenzin dient niet om dat ‘eindelijk’ te verklaren. Daarom liever: zoo kort mogelijk 's morgens tegen half tien. 2. De volgende zin moet eene tegenstelling met gelukkig vormen, of veeleer dien verklaren; maar dan moet 't slot ook wat krachtiger uitkomen en niet aangenaam versterkt moeten worden bijv. met volstrekt. 3.Het gewoel zal eerder een indruk maken dan veroorzaken. 4.De liefhebberij om 't praed. gebruikt adj. te verbuigen is in strijd met den aard der Germaansche talen in hun nieuweren vorm: de Noordsche talen vertoonen wel nog sporen, dat in de oudere taal 't praed. adj. gedeklineerd werd; maar tegenwoordig blijft dit alleen aan de Romaansche talen eigen en ook hier neemt 't reeds af. 5.De passagier is niet de man, die aankomt, maar de man, die onderweg is. Men schrijve dus: Hoe gelukkig voelde ik mij, toen we eindelijk, 's morgens tegen half tien, te Alexandrië aankwamen. En toch is de indruk, dien 't gewoel aan 't station op den aankomenden reiziger maakt, volstrekt niet aangenaam. Zoolang het nog lagiona's1 bleven, dat2 goed3 begrensde en van waterplanten vrije4 plassen zijn2, konden de paarden er gemakkelijk uitkomen. 1.Gewoonlijk zegt men lagunen; de vorm lagiona's kan in geen geval goed zijn; It. en Sp. hebben beide laguna, een woord lagiona is mij nog niet voorgekomen. 2.Beter stond de verklarende naam als appositie, dus ook onmiddellijk achter 't woord lagunen; daardoor verviel de tusschenzin zoowel als het woord dat, waarbij men bezwaarlijk aan een vrouwelijk meervoud kan denken, hoezeer dit hier volstrekt noodig zou zijn. 3.Plassen zullen zeker wel altijd goed begrensd zijn (althans wanneer begrensd betrekking kan hebben op plassen), ik vermoed, dat de zin is: ‘plassen met effen, glooiende oevers.’ 4.De bedoeling is zeker niet, van vrije plassen te spreken; daarom liever ‘vrij van waterplanten.’ De zin worde dan: zoolang het nog lagunen, plassen met effen, glooiende oevers en vrij van waterplanten, bleven, konden de paarden er gemakkelijk uitkomen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft al zijne zinnen noodig1 om te voorkomen, dat de bagage niet in te veel2 handen aanlandt3. 1.Liever: ‘al zijn verstand’ of wel ‘al zijne opmerkzaamheid.’ 2.Niet in te veel, maar in verkeerde handen. 3.Belanden is mogelijk; aanlanden rijmt wel op handen maar komt niet daarmede verbonden voor; aanlanden veronderstelt 't bereiken van 't doel 't zij goed of kwaad; 't toeval doet ons ergens belanden. Zie Wdbk. 2e afl. kol. 215. De uitdrukking: ‘Er zijn landen, waaraan de ploeg nog niet geslagen is’ acht de Red. van de Spectator eenvoudig eene bloemrijke en overdrachtelijke uitdrukking. Door zulke uitdrukkingen te weren, zoo meent zij, zou ze het eenzijdig verstandelijke en prozaïsche meer in de hand werken. Het komt ons voor, dat den ploeg aan het land slaan eene uitdrukking is, die door geen enkel onbevooroordeeld Nederlander zal worden goedgekeurd, en dat den ploeg slaan door poeët noch prozamensch zal worden begrepen in den zin van ‘den ploeg in 't land zetten.’ Wil men iets meer kleurigs dan ‘er zijn landen, waarvan de bebouwing nog niet begonnen is’ dan kon men zeggen: ‘er zijn landen, waar men de hand nog niet aan den ploeg geslagen heeft’ en hier blijft speelruimte voor de phantasie over. Alexandrië is eene groote, schoone, zeer levendige zeehandelsstad1 met eigenlijk2 een Europeesch uiterlijk3. De leelijke samenstelling zeehandelstad werd 't best vervangen door havenstad. 2.‘Eigenlijk een Europeesch uiterlijk’ heeft geen zin; als bepaling bij Europeesch had geheel dienst kunnen doen. 3.Voor ‘uiterlijk’ lees ‘voorkomen’ - ook 't innerlijke der stad zal wel in aanmerking komen; zoo niet, dan is omschrijving noodig; bijv. ‘die, van de zeezijde geheel het voorkomen heeft, van eene Europeesche stad.’ Op eenen kleinen heuvel, boven1 onderaardsche2 grafkelders, staat de hooge Pompejuszuil3. 1.De heuvel is niet boven de kelders, maar de kelders, die zeker toch van later datum zijn dan de heuvel, zijn onder den heuvel. De bepaling moet echter komen achter staat, waar ze bij behoort. 2.Kelders zijn nooit boven de aarde; onderaardsch moet dus vervallen. 3.Pompejuszuil d.i. ‘Eene zuil ter eere van Pompejus opgericht!’ 'k Moet zeggen, die samenstelling laat wel iets te raden. Met evenveel recht kan men spreken van ‘een bruigomsglas’ voor ‘een glas ter eere van den bruigom geledigd.’ Omdat deze samenstellingen te veel te raden geven en dus niet nauwkeurig uitdrukken, wat ze willen uitdrukken, keuren we ten sterkste af: Faustopvoering, Bach-concert, Vondel-hymne, Gids-artikel en derg., die tot allerlei opvattingen en uitleggingen aanleiding kunnen geven. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter leze men: Op een kleinen heuvel, staat boven eenige grafkelders de hooge zuil, ter eere van Pompejus opgericht. En nu, vaarwel, gij trotsche1 Oosten, vaarwel, gij veel bezongen Morgenland. Naar 't westen gaat het, naar 't eenvoudige Vaderland2! 1.Evenals bij bezongen moet ook hij trotsch de buigings-e wegvallen. 2.Duidelijker was de zin: ‘Wij gaan naar 't westen’ enz. Vaderland... Morgenland is niet ongerijmd, maar wel ongepast; morgenland is ook voor ons minder wenschelijk. In de1 dichterlijke2 almanakken en in enkele tijdschriften komen meerdere3 verzen van Beelo voor. 1.Het art. is hier te verdedigen, als men wil uitdrukken, dat er ‘verzen van Beeloo’ voorkomen in alle ‘dichterlijke almanakken;’ anders moest er staan ‘sommige, eenige of vele te meer, omdat het woord enkele’ bij ‘tijdschriften’ natuurlijk aan eene tegenstelling doet denken. 2.Wat ‘dichterlijke’ almanakken zijn, is moeielijk uit te maken; de bedoeling zal wel zijn: ‘jaarboekjes’ in den gebruikelijken zin van 't woord, waarbij 't jaarboekje voor Notarissen, dat voor Telegrafie en derg. van zelf zijn uitgelaten; ook bestonden die meerendeels toen nog niet, en voor zoover ze bestonden, zou men er zeker geen ‘verzen van Beeloo’ in zoeken. 3.Over 't woord meerdere verkeerdelijk gebruikt voor eenige of vele zie 't volgende No. De Augsburger ‘Allgemeine Zeitung’ meldt,1 dat uit de kunstschatten te Florence, meerdere voorwerpen van waarde ontvreemd zijn. 1.‘Meldt dat’ is zeer leelijk; beter schreef men daarom: ‘Volgens een bericht in de A.A.Z. heeft men enz. 2.Het woord meerdere komt in slordige vertalingen uit het Duitsch hoe langer hoe meer in den zin van ‘eenige’ of ‘vele’ voor; dit is ook de beteekenis van hgd. mehrere. Het ned. meerdere (als in ‘zijne meerderen eerbiedigen’ en ‘meerderen en minderen’) kan natuurlijk niet anders dan in vergelijkingen voorkomen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad. Boekenlijst. April en Mei. 1. Taal- en Letterkunde. Bogaerts en Koenen. Practische taalstudie. Stijl- en taaloefeningen met proeven van bewerking enz. II. Stuk. Taal en taalstudie, 2 dl. Gron. J.B. Wolters f 1.25 De Raaf en Zijlstra, De Moedertaal. Leesboek met taaloefeningen 1e. 5e. deeltje. Gron. Noordhoff & Smit. p. deeltje f 0.30 Servaas de Bruin, Beknopte handleiding voor beoefenaars van stijlleer en uiterlijke welsprekendheid. Zutphen, W.J. Thieme & Go. f 1.25 Arnold Ising, Jan Klaassen en andere kluchtspelen aan de hand van Troost geschetst. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. f 0.80 Van Vloten, Ned. dicht en ondicht der 19e eeuw Proza. 4e druk, Zwolle, Tjeenk Willink f 1.60 Stellwagen, Proza, Leesboek voor de school, 1e afl. Gron. Wolters. f 0.75 Elberts, Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Deventer, Sigtenhorst f 1.80 2. Bellettrie. G. Keller, Waldeck in vogelvlucht. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. f 0.90 W.P. Wolters, Anna de Ronde 2 dln. Leiden, Brill f 6.50 Ten Kate, Godsdienstige Poezy, 25 afl. met premieplaat. 1e afl. Leiden, Sijthoff f 0.40 W.N. Wolterink, In vuur en stormwind. Hist. rom. verhalen 2 dln. Dordr. Revers f 4.50 F.A. Buys, de dochter van den Overste. Haarlem, de Graaff f 3.50 A.J.C. Kremer, Banjaert, oorspronkelijke Novelle. Arnhem, Minkman f 2.80 (Als Deel I van de ‘Roman-Bibliotheek f 2.40) Piet Vluchtig, Haagsche hopjes III. ‘Si j'étais excellence... Haarlem. W.C. De Graaff f 0.50 Francisca Gallé. Twee vreemdelingen, Roman. Haarl. Erv. F. Bohn. f 3.40 (Als Deel 2 van de Bibliotheek van Ned. Schrijfsters f 2.80) Jan ten Kate Jr. en Albert Reiger. Uit het schilder- en dichterleven. Schetsen en Beelden. Amst. Centen f 1.10 Laurillard, De zeven hoofdzonden 3e druk. Amst. Centen f 1.20 P.F. Brunings, De Valkenburgen 2 dln. Amst. P.N. van Kampen f 5.25 Fantasio, Europeesche Brieven 2 dln. Haarlem, de Graaff f 4.90 Bernard Ter Haar. Laatste gedichten. 's-Hage, D.A. Thieme f 1.25 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Tooneel. Johan Gram, De groote Schootmans. Blijspel in een bedrijf. - Ten voordeele der overstroomden in Hongarije. 's-Hage, IJkema f 0.50 Johan Gram, Anna's Geheim. Tooneelspel in éen bedrijf. Bij de Galavoorstelling te 's-Hage opgevoerd. Amsterdam, de Erven H. van Munster f 0.50 Oberländer, Dramatische schetsen, ten behoeve van Rederijkers en aankomende Tooneelspelers. Amst. G. Theod. Bom f 0.60 Alberdingk Thym. Vondel's Leeuwendalers II. Nadere wijziging, ter verduidelijking en bekorting, bij de hedendaagsche uitvoering door Rederijk-Kamers of andere gezelschappen, benevens: Een volledig overzicht van de Tooneelschikking, de kostumeering enz. enz. gelijk een en ander bij de voorstellingen op den Stadsschouwburg te Amsterdam in acht genomen is. Met eene plaat. Amst. van Langerhuyzen f 0.40 4. Vertalingen, Dialecten, Diverse. G. Colmjon, H. Evangeelje fen Lucas yn' e fryske tael oerset. Ljouwert, Eekhoff en Zoon f 0.90 Auke, Soldate-Brieven, skreaun út Hartoggenbosk yn 1877 en 1878, oan in Goê Frjeun yn Fryslân. Oarde Utjefte. Holwerd, Waling Dykstra f 0.40 Louise M. Alcott. De hand aan den Ploeg. Uit het Eng. door Mevr. Koorders-Boeke. Amst. P.N. v. Kampen f 1.90 Florence Marryat. In vlammend schrift 2 dln. Uit het Engelsch door C. Baarslag. Amst. P.N. v. Kampen f 5.25 B. van Meurs, Kriekende kriekske, Betuwsche gedichten f 0.70 Berth. Auerbach, De houtvester. Uit het Hgd. door Mevr. v. Westhreene. 's-Hage, D.A. Thieme f 2.60 Anton Giulio Barrili. Een Romeinsch ridder. Uit het Ital. 's-Hage D.A. Thieme f 2.60 Victor Cherbuliez. De wond van den vondeling, Uit het Fr. door Aeg. Hanssen. Rotterd. Nijgh en van Ditmar f 2.50 Daniel Defoe. De levensgesch. van Robinson Crusoe. Naar het Eng. nieuw vert. door van Charante. Amst. Ten Brink en De Vries f 1.90 Vragen. 1.We lazen in 't N. v: d. D. herhaaldelijk het woord levensgevaarlijk; in een feuilleton van gemeld blad ontmoeten we het woord exkuster voor iemand, die vroeger op de Z.-W. Kust van Afrika woonde; in 't Gemeenteverslag van Amsterdam voor 1878 bl. 17 wordt gesproken van brandgevaarlijke toestanden; in het R.N. van 10 Juli wordt van een moordenaar, die tijdelijken waanzin liet voorwenden, getuigd, dat hij toerekeningsvatbaar was en in 't R.N. van 11 Juli wordt gesproken van iemand strafrechterlijk te vervolgen: Gebruikt men deze woorden veel en is er reden voor, ze goed te keuren? In 't Duitsch is lebensgefährlich, zurechnungsfähig, strafrechtlich in gebruik; maar bewijst dat veel voor 't Nederlandsch? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Men maakte indertijd uit scherts 't Duitsche woord: Unterirdischenkastenschlechtauswendiglernendenschauspielergedächtnisaushelfer. Dat woord zal men toch wel niet overnemen met de verontschuldiging, dat 't ook in 't Duitsch bestaat? 2.Bestaat er een taal- of spraakkaart in Nederland? Nederlandsch uit de Koloniën. P. 4e Juli 18.. WEd. Heer! Vervrij mij de vrijheid UEd. beleefd te verzoeken mij aan weinig goed middel voor mijn kleine te willen helpen. Hij is pas 1½ maand oud, hij werd geplaagd zeer hinderlijk (ongerust), kan niet stil en het vervolg hiervan erg van de hoest. Door mijn domheid kan ik die ziekte niet noemen, is het bij ons, kan ik haast zeggen van zenuw maar voor een kindje van 1½ maand kan ik het ware niet oplossen. In zooverre mankeert hij niets, zag goed en frisch uit, zoo ook de moeder. Alleen zoo hij niet geplaagd werd. dan wat slaperig. Hoe meer dagen veel erger, ook van hoest. Moogt 't UEd. verder inlichtingen hebben, gelieve dan beleefd van brenger dezes te willen informeeren. Bij u is 't zeer zeker gemakkelijk te kunnen oordeelen, ik weet geen hoogte hierop, daarom aan UEd. overgelaten. Met gevoelens heb ik met de meeste hoogachting de eer te zijn: UEd. dw. dien. in haast excuseer mij. Een proefje van Nederlandsche taal in Nederlandsche Dagbladen. In de Middelburgsche courant, in het Handelsblad en in het Utrechtsch Dagblad komt het volgende verhaal voor van het verloop der ziekte van den prins van Oranje. Ik kan me voorstellen met welk eene belangstelling dat door de meeste lezers is nagegaan: ‘Het geheele ziektebeloop duurde ongeveer 18 dagen. Het lijden begon met ontsteking van den apex der rechterlong en spreidde zich niet lager, dan tot het bovenste gedeelte van den lobulus centralis uit. Weinige dagen later kwamen er verschijnselen van pleuritis diaphragmatica, vergezeld met hevige pijn in den schouder te voorschijn. Een en ander verbeterde na 4 dagen aanmerkelijk, zoodat er alleen nog pneumonische infiltratie van den rechter apex overbleef. De hoop op herstel en resolutie werd zoowel door dr. Aimé Martin als door de consulenten dr. Dieulafoy en prof. Michel Peter, gekoesterd. Ondanks de toediening van tonica en een doelmatige voeding bleef de zieke een adynamisch karakter behouden. De aanhoudend gedwongen ligging op de linkerzijde had hypostase ten gevolge en het optreden van bronchitis verergerde den toestand nog belangrijk, toen de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dood plotseling het lijden eindigde. De balseming van het lijk deed bij het openen der carotis een embolisch proces waarnemen. De prins was bijna 39 jaren en leed meermalen aan jichtaanvallen. De polsfrequentie en de temperatuur waren in het geheele ziekteverloop opvallend gering. De laatste klom nimmer boven 39,4, maar bleef doorgaans 38,6, terwijl de pols doorgaans tusschen 96-100 afwisselde. De ademhaling klom boven de 44 en was doorgaans 32-36 per minuut. Een prachtig stukje om te verklaren op een of ander vergelijkend examen waar een Dr. in de geneeskunde voor schoolopziener fungeert! Kon Molière 't nog eens lezen hij zou bemerken, dat onze geneesheeren ook nog latijn kennen! V.v.O. ‘Vooruit.’ Ons Recht geeft in No. 17 eene parodie op het nieuwe programma voor het hoofdonderwijzers-examen. We ontleenen daaraan de eischen voor: De Nederlandsche taal. 1o.Eene grondige kennis van de idiotismen, van de encyclopedie en methodologie der philologische wetenschappen, bedrevenheid in de tekstverklaring of lexicologie en in het maken van glossen, bekendheid met de synonymiek en de orthoepie, alsmede bedrevenheid in de toepassing van beiden; bekendheid met de voornaamste regels der epigrammata ex lapidibus conlecta (graf- en punt- schriften, van klassieke monumenten saamgelezen) en de rei metricae poetarum (de metrische kunst der dichteren); eenige bekendheid met den voornaamsten inhoud der Nederlandsche ontelbare, in het moederland en op Java verschijnende, tijdschriften en dagbladen, vooral van lateren tijd. 2o.Vaardigheid om zich juist en gemakkelijk uit te drukken. Zij wordt beoordeeld: a.naar de critiek, welke geveld is over de voordrachten, door de candidaten voor ‘vereenigingen tot het verschaffen van lezingen,’ in de winteravonden gehouden, ten genoege van auditoriums, gewoon een Beets en een Schaepman te hooren; b.naar het gemaakte schriftelijk werk in maandbladen, m.a.w. naar de Gids- en Wachter-artikelen, door de candidaten geleverd, hetzij onder eigen, hetzij onder penne-naam. We kunnen ons niet onthouden, hier te verklaren, dat tal van bij ons ingekomen brieven bewijzen, dat vele personen inderdaad de eischen sub. 1 als noodzakelijk voor hoofdonderwijzers zouden stellen, of althans veel, dat er op lijkt. Menig artikel, dat naar onze meening voor candidaten M.O. bestemd is, wordt door deze heeren als nauwelijks voldoende voor hoofdonderwijzers beschouwd. In antwoord op vraag 2 bl. 3 kunnen we op de proef nog aanteekenen, dat volgens het A.H.B. van wege het aardrijkskundig Genootschap eene dergelijke kaart zal worden uitgegeven. De daartoe benoemde commissie bestaat uit de H.H. prof. Kern te Leiden, Dr. A.J. Sasse te Zaandam, P.J.B.C. Robidé van der Aa te 's-Gravenhage, P.H. Witkamp en H. Bouman te Amsterdam. We hebben ons met gemelde commissie in correspondentie gesteld en zullen in No. 5 nadere bijzonderheden mededeelen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Uitgevers dezes debiteeren met succes: Eene Handleiding om de Fransche Taal te leeren door zelfonderricht, door Lambert Dély, onder toezicht van T.H. de Beer. No. 2 is verschenen en bij alle Boekhandelaren ter inzage te bekomen. Het zal ons aangenaam zijn indien velen daarvan gebruik maken en noodigen wij U ook uit kennis te nemen van het oordeel van bevoegde zijde over die uitgave, voorkomende op de binnenzijde van den omslag, overgenomen uit ‘De Wekker’ van 17 Mei 1879 door C.A. Hofman. - ‘Ons Recht’ van 31 Mei 1879 door S.T. - ‘School en Studie’ van 31 Mei 1879 door S. - ‘Vooruit’ van 9 Mei 1879 door G.A. V.v.O. en van de volgende besprekingen waarvoor op dien omslag geen plaats meer was. Hoewel het altijd met eigenaardige bezwaren gepaard gaat, een vreemde taal zonder onderwijzer te leeren, zijn er handleidingen welke dit mogelijk maken. Onder leiding van den Heer T.H. de Beer ziet thans bij de uitgevers Blom & Olivierse een reeks Taalkundige Brieven het licht, welke bestemd zijn voor zelfoefening. De eerste reeks bestaat uit Fransche Brieven door Lambert Dély. Zij zijn geheel bestemd ten behoeve van hen, die zonder onderwijzer de Fransche taal willen leeren. Nieuws van den Dag, 2 Mei 1879. Bij de uitgevers Blom & Olivierse te Kuilenburg is van de pers gekomen de eerste aflevering van Fransche Brieven ten behoeve van hen, die zonder onderwijzer de Fransche taal willen leeren, door Lambert Dély. De eerste reeks dezer ‘Brieven’ zal verschijnen in hoogstens twintig afleveringen, die elkaar geregeld om de veertien dagen zullen opvolgen. De bedoeling met deze wijze van uitgave zal wel zijn, dat de leerling in die veertien dagen zich den inhoud van elke aflevering eigen make en de daarin voorkomende opgaven schriftelijk uitwerke. Daaraan zal hij de handen vol hebben en elken dag nog al wat tijd aan de studie moeten besteden. Maar dit is niet erg: voor hetgeen men in twee weken niet kan afwerken, neme men er vier; en die zich zoo in tachtig weken op de hoogte der vreemde taal heeft gewerkt, kan nog met welgevallen op de afgelegde baan terugzien. Is dit mogelijk? Zal men het uitsluitend door eigen studie zoo ver kunnen brengen? Ja en neen! Met voldoende kennis zijner moedertaal toegerust, zal men het met ijver en wilskracht zeker zóo ver brengen, dat men de nieuwe taal leert verstaan en ook redelijk schrijven en spreken; maar zonder mondelinge hulp is het vanzelf onmogelijk sommige zaken zoo duidelijk, zoo kort en bondig te verklaren als het levende woord eens kundigen onderwijzers dit vermag, terwijl het natuurlijk geheel ondoenlijk blijft, alléén schriftelijk de juiste uitspraak eener vreemde taal te leeren; want elke taal heeft eenige eigenaardigheden in de uitspraak, welke in eene andere taal door geene letterteekens of verbindingen naar behooren kunnen worden teruggegeven. Of deze brievenreeks aan de belofte zal voldoen? Hierop kan nù nog geen antwoord worden gegeven. De methode verschilt aanmerkelijk van eene soortgelijke uitgave, vroeger door Servaas de Bruin bezorgd. Maar te oordeelen naar hetgeen de eerste aflevering bevat en de schrijver belooft in de volgende te geven, mag men goede verwachtingen koesteren. De Noord-Brabanter, 6 Mei 1879. Een nieuwe methode om het aanleeren van vreemde talen gemakkelijk te maken, in Amerika in toepassing gebracht, heeft ook in ons land eene bewerking gevonden. Een cursus, Het Fransch zonder onderwijzer, door Lambert Dély, is bij de uitgevers Blom & Olivierse te Kuilenburg verschenen, en zal weldra door een Duitsche en Engelsche gevolgd worden. De Amsterdammer, 27 April 1879. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Brieven voor Taalonderwijs, volgens de nieuwe Amerikaansche methode welke wij onlangs bespraken, is thans de eerste aflevering verschenen bij de Heeren Blom & Olivierse te Kuilenburg. ‘Thans, heet het in de inleiding, nu de wetenschap ook voor de moderne talen hare eigene rechten verkrijgt en op hare eigene plaats vereerd en beoefend wordt, mag de praktijk haar kortsten weg zoeken en met den beschikbaren tijd zuinig leeren omgaan.’ De Heer Lambert Dély, de bewerker van deze eerste serie, de Fransche Brieven wijst vooral op een regel ‘in taalkunde te dikwijls verwaarloosd, dat men van het bekende tot het onbekende moet overgaan.’ Als voorbeelden voor de uitspraken worden dus bekende woorden gegeven, bazar, page, jury, entrée, musique, paletot, cadeau, welke de uitspraak der vreemde klanken beter illustreeren dan de beste omschrijving. De Amsterdammer, 11 Mei 1879: Bovengenoemd werk, waarvan ons de eerste aflevering werd toegezonden, zal in 20 afleveringen, elk van 2 vel (32 bladz.) verschijnen. De prijs per aflevering is op 40 ct. gesteld, zoodat de geheele cursus 8 gulden zal kosten. Die som is zeker gering als men daarvoor - natuurlijk met de noodige ernstige studie - het Fransch kan aanleeren. - Zal het kunnen geschieden? De Heer De Beer zegt ja. Kenden wij den geheelen cursus, zooals de Heer De Beer hem zeker gekend heeft, vóór hij zijn aanbeveling schreef, dan zouden wij niet schroomen om ook een oordeel uit te brengen. - Thans zullen wij dat oordeel terughouden, tot wij met meer afleveringen hebben kennis gemaakt. Alleen willen wij reeds nu zeggen, dat deze eerste aflevering zeer goede verwachtingen gegeven heeft. Prov. N.B. en 's Bossche Ct.’ Alweder ligt een uitgaaf voor ons ‘onder toezicht van T.H. de Beer.’ Deze onvermoeide en nijvere letterkundige, wiens vruchtbare pen reeds zooveel heeft voortgebracht, belastte zich nl. met het toezicht op, bij Blom & Olivierse. te Kuilenburg uitgegeven: Taalkundige Brieven, om zonder onderwijzer vreemde talen te leeren. Eerste reeks. Fransche Brieven, ten behoeve van hen, die zonder onderwijzer de Fransche taal willen leeren, door Lambert Dély. De Heer De Beer spreekt als zijne overtuiging uit, dat men een vreemde taal zeer goed zonder hulp van een onderwijzer kan leeren, maar het kost dan meer tijd en de in deze brieven gevolgde methode voldoet - zegt hij - volkomen aan den voornaamsten eisch, dien men aan eene methode voor zelfonderricht moet stellen, nl. dat de leerling niet meer dan ééne moeielijkheid te gelijk te overwinnen heeft en zich daarna dadelijk kan overtuigen, dat hij gevorderd is. Hij aarzelt niet hen ten sterkste aan te bevelen en vertrouwt, dat zij goed zullen ontvangen worden en resultaten zullen hebben. Rotterdamsch Nieuwsblad. Wij twijfelen niet of velen zullen, na van een en ander kennis genomen te hebben, besluiten zich deze uitgave aan te schaffen, die bij goedkoopen prijs uitzicht geeft met succes het doel te bereiken. Onder beleefde aanbeveling dezer uitgave, De Uitgevers, BLOM & OLIVIERSE. Dezer dagen werd mede verzonden No. 3 van TAALSTUDIE, Tijdschrift voor de studie der Nieuwe Talen, onder redactie van F.J. Rode, C. Stoffel en T.H. de Beer. Prijs per jaargang van 6 Afl. slechts f 5.- ☛Heeren HOOFD- en HULPONDERWIJZERS, die aan een of ander examen hebben deelgenomen, gelieven de goedheid te hebben, de merkwaardigste vragen over Nederlandsche Taal- en Letterkunde des verkiezende per ongeteekende briefkaart, maar liefst per geteekenden brief, in allen gevalle met opgave van de gelegenheid waarbij ze gedaan werden, te zenden aan de Uitgevers dezes. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Naamlijst van Inteekenaren. Abeele, D. van den, Alkmaar. Antonijssen, Mej. G., Boekhandelares, Beverwijk. Appel, H., Onderwijzer, Zaandam. Augusteijn, Hulponderw., Middelburg. Banning, F., Boekhand., Oldenzaal. 2 Ex. Bentum & Zn., J. van, Boekhand., Gouda. Berkhout & Co., Boekh., Nieuwediep. Bettink, H.W., Onderwijzer, Utrecht. Blanché & Comp., A.F., Boekhand., Utrecht. 4 Ex. Blankenberg Jr., B.H., Boekhand., Amsterdam. Blokpoel, H.J., Hulponderw., Twisk. Bredée, J.M., Boekhand., Rotterdam. Brinkman & van der Meulen, Boekhandelaars, Amsterdam. 2 Ex. Brunia, A., Hulponderw., Ternaard. Coster & Zn., Herm., Boekhandelaars, Alkmaar. Croonen, J., Hoofdond., Oldenzaal. Dhuy, F.P., Boekhand., Middelburg. Doesburgh, S.C. van, Boekh., Leiden. Dorsten Jr., A. van, Boekh., Utrecht. Dries, A.J.A.M. v.d., Hulponderw., Steenbergen. Edauw Jr., H.C., Boekh., Gouda. Eekhoff & Zoon, W., Boekhandelaars, Leeuwarden. Ekker, E., Hulponderwijzer, Olst. Enck, P.J., Nijmegen. Feenstra, T.S., Boekhand., Sneek. Fongers, H.H.G., Boekh., Uithuizen. Frése, C.B., Hulpond., Amsterdam. Fuik, R., Boekhandelaar, Leiden. Faber, B.B., Onderwijzer, 's Hage. Gersen, C.M.H.J., Hoofdond., Sneek. Geus, A. de, Onderwijzer, Leiden. Groot, P.S. de, Boekh., Amersfoort. Groothuis, J.C., Hoofdond., Maurik. Hendriksen, Gebr., Boekhandelaars, Rotterdam. 3 Ex. Hillenius, M., West-Terschelling. Hoekstra & de Bruyne, Boekh., Arnhem. Hoff, W.S.P., Hoofdonderw., Normaalschool, Alkmaar. Hoogers, Onderwijzer, Kampen. Huffel, A.J. van, Boekh., Utrecht. Huizinga, H., Hulponderw., Peazens. Huneman, J.A., Boekh., Kampen. Jong, E.J.M. de, Instituteur, Nijmegen. Jong, H. de, Hoofdondw., Giethoorn. Jong, T. de, Hulponderw., Hommerts. Jongbloed, A., Boekh., Leeuwarden. Jong, A.L. de, Hoofdond., Nyehaske. Kuyper, H.M., Onderw., Rotterdam. Klardie, J.M., Hulponderw., 's Bosch. Krugens, J., Hulponderw., 's Bosch. Kluitman, P., Boekhand., Alkmaar. Knierum, J.H., Boekh., Gorinchem. Kocking, J.J.H., Onderw., Groningen. Kraak, P., Hoofdonderw., Wadway. Kooiman, R., Onderw., Hoogwoud. Kooi, R. v.d., Kollum. Land, A.L., Boekh., Heerenveen. Leemans, J., Hulpw., Geertruidenberg. Lievense, C., Hulpond., Middelburg. Lindert, J. van, Boekh., Cuyk a./d. Maas. Ludwig, W.H., Onderw., Rosendaal. Manen, E. van, Hulpond., Amersfoort. Madiol, J.R., Onderw., Leeuwarden. Meng, W., Predikant, Rotterdam. Mensing & Visser, Boekh., 's Hage. 3 Ex. Muller, J.W.H., Onderw., Tagal. Mühl, A., Hoofdonderw., Bemmel. Munneke, C., Hoofdond., Oude Pekela. Mijs, D., Boekh., Tiel. 2 Ex. Müller v/d Haas, Leeraar H.B.S., Heerenveen. Nierop, P., Boekhandel., Zaandam. Petting, J., Groningen. Put, E.A. van, Hoofdond., Zijderveld. Ringeling, J., Schoolopz., 's Bosch. 3 Ex. Raadersma, Hoofdonderw., Gersloot. Schaafsma, A., Boekh., Dockum. 2 Ex. Schouten, A., Onderw., Djocjakarta. Selhorst, H., Hulponderw., Schoorl. Stokhuijzen, W., Boekh., Gorinchem. Sluijters, J.A.F., Onderw., Arnhem. Smitz, Mr. P.J., Schoolopz., Stratum. Steeg, P. van der, Hulpond., Buren. Tefelen, J.G. van, Onderwijzer, Brehlenkamp. Timmer, Hulponderw., Wolvega. Tjeenk Willink, H.A., Boekhandelaar, Arnhem. 3 Ex. Treffers, W.G., Hoofdonderwijzer, 's Grevelduin Capelle. Vallendgoed, W.J., Beverwijk. Verbeek, J., Hoofdond., Dinxperloo. Visser, J.A., Boekhand., Gorinchem. Wenselaar, Langezwaag. Wiersinga, A., Hulpond., Appingadam. Willigen, A.G. van, Hulpond., Gouda. Zande, J.M.C. v.d., Boekhandelaar, Winterswijk. Zevenberg, L., Hoofdond., Ottoland. Zweeden, P. van, Boekh., Groningen. 2 Ex. Zanden, A. van der, Hulponderwijzer, Gorinchem. De opgaven inkomende na het sluiten dezer (8ste) lijst, zullen geplaatst worden in No. 5. Hen, wier namen op deze lijst niet voorkomen, noodigen wij beleefd uit hun resp. boekhandelaar te verzoeken ons de gewenschte opgaven te verstrekken. De Uitgevers, BLOM & OLIVIERSE. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche letterkunde in België sedert het begin der XIX. eeuw. ‘Door eigen taal en kunst blijft Noord en Zuid verbonden; Dus leve Nederland, groot, vrij en ongeschonden.’ Waarom de titel dezer bijdrage niet de Vlaamsch-Belgische Letterkunde heet, gelijk eene bijdrage over dezelfde stof, in no. 2 d.j. opgenomen, zal wel eenigen uitleg verdienen. Met de groote meerderheid der Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers zijn wij, en is ook zeker de schrijver van de Vlaamsch-Belgische Letterkunde met ons van meening, dat de taal der Nederlanden Nederlandsch moet heeten, en slechts dan de benamingen Vlaamsch of Hollandsch gewettigd zijn, wanneer er van de eigenaardige gewestelijke taal van België sprake is 1). De tijd is voorbij, toen alleen de gedachte van dezelfde taal met Holland gemeen te hebben, sommige Vlamingen in krijgsmoed deed ontbranden; de meeste Noord- en Zuid-nederlanders, ofschoon rechtzinnig aan hun wederzijdsch vaderland verkleefd, stemmen met den dichter mede, daar hij zingt: ‘Door eigen taal en kunst blijft Noord en Zuid verbonden;’ en 't is te betreuren, dat bij gemis aan wederzijdsche inschikkelijkheid het onderscheid blijft voortduren door de vroegere tijdsomstandigheden op de uitdrukking der gedachte in beide Nederlanden geprent. Doch 't is hier de plaats niet, om dit punt breedvoerig te behandelen; komen wij liever tot ons onderwerp. Wie op het gebied onzer letterkunde geen vreemdeling is, weet, dat haar bloei in 't Noorden, haar verval in 't Zuiden dagteekent van de XVIe eeuw. En dat kon onmogelijk anders: waar de oorzaak aanwezig is, komt onvermijdelijk het gevolg. Noord-Nederland won zijne vrijheid, zijne zelfstandigheid weder, en hoe langer en hoe zwaarder het had moeten strijden om dien schat meester te worden, des te meer was het daaraan gehecht en op middelen bedacht om hem ongeschonden te bewaren. Hoe zou het dan een der krachtigste, het beoefenen der moedertaal hebben kunnen verwaarloozen! Is de taal niet ‘de ziel der natie?’ is zij niet ‘gansch het volk?’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische provinciën integendeel bleven het erfdeel van den vreemdeling, en gingen van Spaansche in Oostenrijksche, van Oostenrijksche in Fransche handen over; en de Spanjaard, en de Oostenrijker, en de Franschman was politiek genoeg om de volkstaal niet aan te moedigen; beide eersten lieten ze aan zichzelve over, en zij kwijnde; de laatste wilde ze versmachten, en.... zij herleefde. ‘Overal, zegt Snellaert 1), herleefde het gevoel van eigenwaarde, en door de zedelijke kracht tegen den wil van een bestuur, dat de wet aan bijna gansch Europa voorschreef, bijgestaan, gaf dit gevoel zich overal lucht, trots de bevelschriften der Republiek en des Keizerrijks.’ ‘Indien wij overschouwen, zegt J.O. de Vigne 2), alles wat onze Zuidnederlandsche letterkunde in die jaren van harde beproeving heeft voortgebracht, dan moeten wij ons wel verwonderen - hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was - dat er nog zooveel in onze verdrukte moedertaal geschreven werd, en zoo menig letterkundig voortbrengsel wordt aangetroffen, waarin eene onmiskenbare verdienste ligt opgesloten. Vooral indien men dien toestand vergelijkt met dengene, waarin onze letterkunde gedurende de twee vorige eeuwen verkeerde, wordt men alras getroffen door de menigvuldige blijken van eenen stelligen vooruitgang, zoowel onder opzicht van taalkunde als van gedachten en letterkundigen smaak.’ - ‘Men zou op goede gronden kunnen staande houden, zegt J.F. Willems 3), dat er in de laatstverloopen vijf en twintig jaren zeer veel verbeteringen te bespeuren zijn in de voortbrengselen der belgische Muze, en over het algemeen in die der schrijvers, welke zich met de beoefening hunner moedertaal hebben verledigd, waarin bijzonder eenige kundige geestelijken hebben uitgemunt.’ De rederijkkamers waren buitengewoon werkzaam. ‘De veelvuldige prijskampen door hen gegeven, bewijzen werkelijk voortgang van den goeden smaak en van de beoefening der taal 4).’ Onder deze verdienen bijzonderlijk gemeld te worden de Alpha en Omega van Ieperen, de Catharinisten van Aalst en de Fonteinisten van Gent, die prijskampen uitschreven ter verheerlijking van Vlaamsche helden, tot lof der Belgen enz., een bewijs dat hier het nationaal gevoel zoo diep niet was ingesluimerd, als wel eens gezegd en geschreven wordt. En dat de vaderlandsche {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} taal in dien tijd veel beoefenaars telde blijkt hieruit, dat in den wedstrijd door de Gentsche Maatschappij van Rhetorika in 1812 uitgeschreven om den veldslag van Friedland en den vrede van Tilsit te bezingen, meer dan dertig stukken ter mededinging werden ingezonden, ‘waarvan, zegt Willems, zeven en twintig den druk waardig gekeurd werden.’ Om slechts eenige schrijvers te noemen, zullen wij spreken van van Daele, een man van uitgebreide kennis, die zich vooral met de spelling der taal bezig hield, en in 1805 en 1806 een zeer verdienstelijk tijdschrift uitgaf met name Tijdverdrijf; van de Borchgrave, die met zijn gedicht de Belgen den eersten prijs behaalde in den wedstrijd door de Catharinisten van Aalst in 1809 uitgeschreven, en wiens vloeiende verzen men nog met genoegen leest; van L.J. Maccage (pater Hermanus, lector en gardiaan van 't klooster der Recollecten te Ieperen), die, terwijl hij op 't eiland Oleron verbannen was, de Tristia van Ovidius in sierlijke verzen vertaalde; van Leo d' Hulster, wiens schriften geenszins misplaatst zijn naast die der beste Noordnederlandsche letterkundigen van zijnen tijd; van Th. van Loo, welke dichtgloed met taalkennis paarde, en dan ook menige lauwerkroon behaalde; van J.B.F. Hofmans, wiens verzen hoog verheven zijn boven den gewonen rhetorikalen smaak van zijnen tijd; van David de Simpel, die van 1803 tot 1828 meer dan dertig maal in dichtprijskampen werd bekroond! Ofschoon het proza minder beoefenaars telde dan de dichtkunst, moet men echter niet denken, dat het erg werd verwaarloosd. De Belgische geestelijkheid vooral, - zij, die, volgens Willems' getuigenis, de moedertaal manmoedig bleef handhaven, en van wie de Fransche regeering nimmer kon verkrijgen, dat het geestelijk onderwijs, dat de predikstoel het gezag eener vreemde spraak zouden eerbiedigen, - de geestelijkheid beoefende met vrucht het proza; ‘en,’ zoo gaat Willems voort, ‘al is 't dat de Belgische kanselredenaren veelal minder taalkennis aan den dag legden, dan die van het noordelijk gedeelte des lands, zoo kan men toch zeggen, dat er onder hen een groot getal zeer verdienstelijke leerredenaren op te noemen zijn, welke de vaderlandsche taal- en letterkunde geenen kleinen luister zouden bijzetten, bijaldien zij er konden toe besluiten om hunne sermonen en meditatiën door den druk algemeen verkrijgbaar te stellen 1).’ Intusschen ontbreekt het ons toch aan geene gedrukte prozawerken van dien tijd, als b.v. Schetz tot d'historie van den oorspronk en voortganck van de vaderlandsche rechten der Nederlanden, door Jan-Jozef Raepsaet, zes dln. in fol.; Jaerboek der {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} oude stad en Casselry van Kortryk, door Jakob Goethals, 2 dln. in 8o; Historische verhandelinge over den staet van het Nederland, door J. Thys, Pastoor te Wijneghem, lid der academie van wetenschappen te Brussel, vier dln; de geschiedkundige werken van Joh.-Jac. Lambin, de luimige schriften van Karel Broeckaert en vele andere. Wij hebben gemeend eenigszins te moeten uitweiden over het tijdstip der Fransche overheersching, omdat de ware toestand onzer letteren in die jaren nog niet algemeen genoeg gekend is. Met het koninkrijk der Nederlanden begint er ook een nieuw tijdvak voor onze taal- en letterkunde. Het inrichten aan de universiteiten van Gent, Leuven en Luik van eenen cursus van Nederlandsche taal, gegeven door Schrant, Meyer en Kinker, had voor het beoefenen onzer moedertaal de meest verblijdende gevolgen. Het is daar, dat mannen gevormd werden als een van den Hove (Delecourt), een Serrure, een van Duyse, een Jottrand en meer andere, die na de omwenteling van 1830 de Vlaamsche beweging zoo krachtdadig hebben gesteund. Terwijl Schrant, Meyer en Kinker de moedertaal deden beminnen en beoefenen door de studeerende jongelingschap in onze universiteitsteden, beproefde J.F. Willems hetzelfde met het beste gevolg in de Scheldestad. ‘De Rederijkkamers, zegt Dr. Heremans 1), waarvan er enkele den koninklijken eeretitel hadden verkregen, schreven om strijd prijskampen uit, en wanneer de omwenteling losbrak, hadden de vlaamsche zangers, die vroeger schuchter langs den grond kropen, zich reeds tot eene genoegzame hoogte weten te verheffen, opdat in de wedstrijden, waaraan thans ook voorname dichters en dichteressen uit het Noorden, zooals Boxman, Bosscha, Nierstrasz, Withuys, van Someren, van Harderwijk en K.W. Bilderdijk deelnamen, de palm ernstig onder de mededingers der beide helften van Nederland kon worden betwist.’ Nu wij aan de scheiding van Noord en Zuid gekomen zijn, en eer wij voortgaan met de Nederlandsche letterkunde in België af te schetsen, moeten wij een oogenblik stilhouden bij de studie der middeleeuwsche letterkunde. Sprekende van Hoffmann van Fallerslebens eerste reis naar Nederland in 1821, zegt Dr. Heremans 2): ‘De zuidelijke provinciën waren op letterkundig gebied verre ten achter. Het is waar, vele oude handschriften berusteden in Brussel en Gent; doch buiten {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} J.F. Willems, die te Antwerpen woonde en nog weinig had geleverd en aan zijne Verhandeling over de Nederduytsche taal- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden werkte, bekreunde er zich schier niemand 1) om de taal der vaderen. In Noord-Nederland was het wel eenigszins beter gesteld: dichters van den eersten rang en welsprekende kanselredenaars bezat men er; doch men vond er geenen smaak in de lettervruchten der Middeleeuwen, en over het algemeen wilde men er niet de minste aesthetische waarde aan toekennen. En geen wonder: Jacob Grimm, de schepper der Germaansche taalwetenschap, die de Vlamingen niet alleen, maar ook de Noordnederlanders en gansch Europa heeft wakker geschud, was hier nog niet bekend, en Hoffmann, zijn volgeling, deed eerst in 1821 zijne eerste reis in Noord-Nederland. Overigens eerst omstreeks 1050, zegt Dr. P.P. Alberdingk Thijm heeft zich bij ons een taal ontwikkeld; de taal der stukken, die vroeger geschreven werden, is niet meer de taal van Nederland dan van een aangrenzend gewest 2). Wij hoeven er dus geenen gewetenslast in te maken, zoo Hoffmann vóór ons en vóór onze noorderbroeders middeleeuwsche stukken van Nederlandschen oorsprong het eerst heeft bekend gemaakt, te meer daar hij die eerste stukken, namelijk de Nederlandsche liederen door hem in 1821 uitgegeven, niet in de Nederlanden, maar te Bonn had ontdekt. Intusschen is het troostend voor ons, dat Hoffmann, volgens zijne eigen getuigenis in zijne Horae Belgicae en volgens de getuigenis der H.H. Ad. Lootjens en J.M.E. Feys in hun onlangs verschenen voortreffelijk werk: Chants populaires flamands enz., meer dan één stuk uit de Oude Vlaamsche Liederen van onzen Willems heeft overgenomen. Om nu de drift te schetsen, waarmede onze Zuidnederlandsche schrijvers zich op de studie der middeleeuwsche schriften hebben toegelegd, zullen wij een kort overzicht geven van de werken door hen aangeteekend en uitgegeven. Wij zouden niet overdrijven met te zeggen, dat door de zorgen van Belgische letterkundigen tachtig belangrijke middeleeuwsche schriften in druk zijn verschenen, als: Van J.F. Willems: Reinaert de Vos, Rijmkronijk van Jan van Heelu, de brabantsche Yeesten; Elnonensia; de eerste Bliscap van Maria; van den derden Edewaert enz. enz. Van Ph. Blommaert: Theophilus; oud-vlaamsche Gedichten der {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen; Leven van S. Amand; der Vrouwen Heimelyckheit; de dietsche Lucidarius enz. Van J.H. Bormans: Leven van Sinte Christina de Wonderbare; Fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne en vers thyois; de St.-Servatius' legende van H. van Veldeke; de Parthenopeus. En van menige andere als: David, Snellaert, de Saint-Genois, Carton, Serrure, Stallaert, Heremans enz. De lijst der oude schriften door de Maatschappij der vlaamsche Bibliophilen in 't licht gegeven is te uitgebreid en te belangrijk, dan dat wij het wagen zouden die hier op te geven; doch om met deze soort van werken te eindigen, zullen wij, zonder te kort te doen aan de achting, welke wij J. Clarisse, van den Bergh, Prof. de Vries en Dr. E. Verwijs toedragen, de voornaamste werken van Jacob van Maerlant aanhalen, door Zuid-nederlanders bezorgd en uitgegeven. Het zijn: Roman van d' Orloghe van Troyen, het leven van Merlyn, Roman van Torec door Blommaert; De Rijmbijbel door J. David; Der naturen Bloeme door J.H. Bormans; Alexanders geesten door Snellaert; Van den lande van Overzee en der Kercken Clage door Dr. J.F. J. Heremans. Zullen wij hier nu nog bijvoegen, dat volgens Dr. P.P. Alberdingk Thijm (Spiegel, I, blz. 23) ‘het Roelantslied bijna geheel aan 't licht werd gebracht door den nieuw ontwaakten geest voor vaderlandsche geschiedenis en oudheden,’ en dat K. Ruelens, K. Stallaert, C.P. Serrure, J. Daris en J.H. Bormans de vlijtige ontdekkers waren? Wij mogen dus luide verklaren: het jonge België heeft een ruim deel genomen in het uitgeven onzer oude lettergewrochten. Doch ééne zaak bekommert ons: wie zijn de jonge mannen, die onze taaie werkers op het taalkundig gebied zullen vervangen? Wij durven de lange lijst der overledene arbeiders niet overschouwen, wij durven ons het klein getal hunner nog levende medearbeiders niet voorstellen, zonder dat voor ons de toekomst al zwarter en zwarter worde, en wij onze kinderen al meer en meer verwikkeld zien in de strikken van ons verfranschend en geestdoodend onderwijs. Want behalve in de lagere school, waar, helaas! ook al veel te veel tijd aan 't Fransch-leeren verspild wordt, geniet hier onze jeugd nergens een Nederlandsch onderwijs. Wanneer onze jongens op het college komen, kunnen zij min of meer gebrekkig Nederlandsch lezen; van 't Fransch kennen de meeste bitter weinig, en in alle geval niet genoeg om een in 't Fransch geschreven boek, nog min om eene Fransche toespraak te verstaan. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo stort onze levenslustige, onze vurige Vlaamsche jeugd met al hare gulden droomen op eens in de handen der Walen. De professor van godsdienst, een Waal; de professor van Fransch, een Waal; de professors van geschiedenis, van wiskunde, van wetenschappen, van latijn en grieksch, van levende talen, Walen, Walen, of, wat nog erger is, soms Vlamingen, die hunne moedertaal niet kennen, en ze daarom verachten; en tot de professor van Nederlandsch toe, van de moedertaal der leerlingen, hij die de jongens twee uren in de week mag les geven, is op sommige plaatsen verplicht, op andere wil men hem verplichten, Fransch te spreken! En zoo verliezen zij twee schoone jaren huns levens zonder denken, alleen zich toeleggende om de woorden hunner leeraars te verstaan en door deze niet langer als bedowijnen aangezien te worden! Begrijpen mijne Noordnederlandsche lezers, wat buitengewone moeite een jonge Vlaming zich moet getroosten om zijne gedachten behoorlijk in zijne moedertaal te leeren uitdrukken? begrijpen zij, dat, om zooverre te geraken, hij niets minder te doen heeft dan al zijne studiën te herbeginnen? - Maar het Staatsbestuur moedigt zeker toch de studie der moedertaal aan? Men oordeele: In den jaarlijkschen algemeenen prijskamp tusschen de leerlingen der middelbare staats-onderwijsgestichten van heel België kan een Vlaamsche leerling van een Vlaamsch gesticht den eersten prijs in de vereenigde studievakken behalen - zonder een enkel woord van zijne moedertaal hoeven te kennen! - en als hij zijne studiën geëindigd heeft, kan hij bij 't gouvernement aanspraak maken op alle soorten van welbezoldigde plaatsen, mits hij maar geene fouten make tegen het gebruik van het participe passé. En onze universiteiten!.... Doch waartoe die klachten? Wanneer zullen de Vlamingers eens begrijpen, dat men niet eerst het dakwerk van een huis, maar wel de grondslagen bouwt; dat zij dus hunne honderd duizenden handteekens beter zouden besteden om een Nederlandsch onderwijs te vragen, liever dan eene wet over het gebruik der Nederlandsche taal in 't leven te roepen, die niet kan, en die nooit zal kunnen behoorlijk uitgevoerd worden, zoolang onze toekomende advocaten, rechters enz. zonder de moedertaal in de universiteit en aan een diploma kunnen geraken. Dat moest ons van 't hart eer wij konden voortgaan met de geschiedenis onzer letteren na 1830. Men leide er niet uit af, dat onder de studenten het getal vermindert dergenen, die zich met voorliefde op de studie hunner moedertaal toeleggen. De letterkundige kringen aan de universiteiten van Leuven 1) en van Gent 2) {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht leveren aan de Vlaamsche zaak in 't algemeen en aan de jonge balie in 't bijzonder, mannen, die niet alleen het Nederlandsch behoorlijk kunnen uitspreken, maar die ook met welsprekendheid in hunne moedertaal kunnen pleiten; daarbij voege men het contingent door de eenigszins minder verfranschte normaalscholen geleverd, en onder de leiding onzer overblijvende veteranen is het Vlaamsch leger nog bij machte om den vijand te wederstaan. Het hoofd dier aanleiders, hij die in België de moedertaal weer heeft doen beminnen, is Hendrik Conscience. Van 1837 tot heden heeft hij eene onafzienbare reeks romans en novellen geschreven, die gedurig herdrukt en vertaald, en heel Europa door met geestdrift gelezen worden. Naast hem zijn andere verdienstelijke romanschrijvers opgestaan, waaronder verscheidene zich ook buiten België eenen schoonen naam hebben verworven, als: Vrouwe Courtmans, Dr. J.R. Snieders, A. Snieders Jr., Sleeckx, Ecrevisse, van der Cruyssen, Tony Bergmann, Janssens en meer andere. Aan dichters ontbreekt het ons evenmin, en vele onder hen genieten eenen onbetwisten roem, als: K.L. Ledeganck, Pr. van Duyse, Theodoor en Jan van Rijswijck, van Kerckhove, Coninckx, Dautzenberg, Frans de Cort, Rosalie Loveling, - en onder de nog levenden Jan van Beers, Vrouwe van Ackere, J. van Droogenbroeck, L. de Coninck, E. Hiel enz. Het tooneel, dat vóór 1830 verwaarloosd was geworden, is sedert een der voornaamste krachten ter bevordering der Vlaamsche beweging. Een groot getal schrijvers hebben daar hunne vrije stonden aan gewijd, en vooral in deze laatste jaren hebben zij voortbrengselen geleverd, die van ernstige studie getuigen. Ook blijven de tooneelwerken van van Peene, Stroobant, S.C.A. Willems, Ondereet, Geiregat, Rosseels, Destanberg, Block, van Driessche, Sleeckx, Roeland en Delcroix veel volk naar de vertooningen lokken. Het veld der geschiedenis heeft sedert 1830 evenmin braak gelegen; de merkwaardige Vaderlandsche Historie van Kanunnik David ware alleen genoeg om dat te bewijzen; doch daar naast hebben wij nog verdienstelijke werken over algemeene of plaatselijke geschiedenis van A. Heylen, de Buck, Tanghe, Avondroodt, P. Visschers, Genard, Kempeneers, de Jonghe, Coomans, Mertens, Torfs, Bets, Fr. de Potter, Broeckaert enz. Ofschoon de Vlamingen in de studie der wetenschappen, kunsten, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid enz. bij de andere volkeren niet achterstaan, wordt daar nochtans in de moedertaal veel minder over geschreven, hetgeen niemand zal verwonderen, die zich herinnert, wat wij hooger over den staat van ons onderwijs hebben medegedeeld. Echter hebben in de laatste jaren, dank vooral aan het Willemsfonds en het Davidsfonds, wetenschappelijke werken {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht gezien, die de strengste beoordeelaars kunnen bevredigen, zooals (om maar dit ééne te noemen) de Reizen naar de Noordpool van Kan. Martens. Aan tijdschriften heeft het ons sedert de opkomst der Vlaamsche beweging niet ontbroken; en zoo daar al enkele onder loopen wier letterkundige of wetenschappelijke bagage niet zwaar weegt, wij zouden er vele kunnen opnoemen, die om hunne blijvende waarde bij de geleerden in 't hoogste aanzien staan: b.v. het Belgisch Museum uitgegeven door Willems, van 1836 tot 1846, de Middelaar, van 1840 tot 1843, de School- en Letterbode, die de Middelaar verving, en uitkwam van 1844 tot 1857, het Kunst- en Letterblad onder de redactie van Snellaert van 1840 tot 1845, de Noordstar, 1841-1843, het Taalverbond, 1845-1855, de vlaamsche Rederijker, 1844-1854, de Eendracht uitgegeven door Vader Rens, van 1846 tot 1874 en na diens overlijden voortgezet; verder de Vlaamsche School, het Nederlandsch Museum, de Nieuwe School- en Letterbode, de Toekomst, de School, die alle (ook de door het Staatsbestuur niet ondersteunde) bloeiend voortleven. Zullen wij nu spreken over de menigte vlugschriften van staatkundigen, godsdienstigen en critischen aard, waardoor voornamelijk pastoor Davidts en L. Vleeschhouwer hebben uitgemunt? over de verdienstelijke vertalingen van Fransche, Duitsche, Engelsche dichters en prozaschrijvers? over de vele jaarboekjes, waarin vooral jongere schrijvers hun talent beproeven? over de ontelbare dag- en weekbladen, die alle naar hun vermogen strijden om de Vlamingen in het bezit te doen treden der rechten, welke hun door onze Grondwet zijn gewaarborgd? Blijkt uit dit overzicht niet duidelijk, dat van 't begin dezer eeuw de liefde voor de moedertaal bij de Vlamingen nooit is uitgedoofd geweest, en het thans veel minder is dan ooit? dat daarentegen hunne voortbrengselen op wetenschappelijk zoowel als op taal- en letterkundig gebied, ingezien de tijdsomstandigheden, den grootsten lof verdienen? Daarom hebben wij reden om te hopen, dat de woorden van Dr. Heremans door de toekomst zullen bevestigd worden, daar hij zegt: ‘Een nieuw geslacht is opgestaan, eene schaar van jonge mannen kwam zich bij de ouderen van dagen voegen: zij geven den moed niet op, en zweren, dat zij die duurbare spruit [de moedertaal] met de teederste liefde zullen beschermen en verzorgen, totdat zij tot eenen stevigen boom, die aan de felste orkanen rustig het hoofd kan bieden, zal zijn opgegroeid 1).’ Hasselt, 24 Juni 1879. D. Claes. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenstelling der werkwoorden 1) door W.L. van Helten. 1.De samengestelde werkwoorden onderscheidt men naar hun eerste bestanddeel in twee soorten: a. in die, wier eerste element een substantief, een adjectief of een van een adjectief gevormd bijwoord is, en b. in die, wier eerste element een voorzetsel is, of een niet van een adjectief (gewoonlijk van een praepositie) gevormd bijwoord. 2.Ten opzichte van den aard der samenstelling verdeelt men voorts de beide genoemde soorten van samengestelde verba: a.in eigenlijke, wier beide bestanddeelen nooit gescheiden worden; b.in oneigenlijke, wier beide bestanddeelen in bepaalde gevallen gescheiden worden. 3.De eigenlijke composita, met een substantief, adjectief of een van een adjectief gevormd bijwoord als eerste lid der samenstelling, kenmerken zich daardoor: a.dat hun beide bestanddeelen steeds vereenigd blijven; b.dat hun part. perfect. steeds ge vóór het eerste lid aanneemt; c.dat, ook wanneer het enkelvoudig ww. sterk was, dit in de samenstelling zwak wordt. Hun getal is zeer klein. Als voornaamste merke men aan: pluimstrijken, pluimstrijkte, gepluimstrijkt; gekscheren, gekscheerde, gegekscheerd; raadplegen, raadpleegde, geraadpleegd; beeldhouwen, beeldhouwde, gebeeldhouwd; waarschuwen, waarschuwde, gewaarschuwd; doodverven, doodverfde, gedoodverfd; vrijwaren, vrijwaarde, gevrijwaard; dwarsdrijven, dwarsdrijfde, gedwarsdrijfd; logenstraffen (eig. ‘iem. als leugenaar straffen, berispen), logenstrafte, gelogenstraft; liefkoozen, liefkoosde, geliefkoosd, enz. 4.De oneigenlijke composita, met een substantief, adjectief of een van een adjectief gevormd bijwoord als eerste lid, kenmerken zich daardoor: a.dat ze alleen dan, wanneer, in overeenstemming met de gewone woordschikking, het zelfst. naamw., adjectief of adverbium {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór het werkw. komt, als één woord beschouwd en geschreven worden; b.dat het part. perf. steeds ge vóór het werkw. zelve aanneemt; c.dat het werkw. ook in de samenstelling steeds zijn oorspronk. vervoeging behoudt. Vgl. b.v., met een subst. als eerste lid, weldoen, ik deed wel, welgedaan (wel = ‘weldaad’); rechtspreken, ik sprak recht, rechtgesproken; paardrijden, stuksnijden, goedendagzeggen, enz.; met een adject. als eerste lid, kwijtraken, gelijkstellen, hoogachten (eerbiedigen), goedmaken, goedvinden, prijsgeven (van een oud prijs, verloren), enz; met een bijw. als eerste lid, schoonschrijven, enz.; d.een vierde kenmerk der oneigenlijke samenstellingen is nog dit: dat, althans in verbinding met het als tweede lid fungeerende werkwoord, het substantief nooit een bijv. nw. of telw. bij zich kan krijgen, en het adjectief en adverbium nooit in den comparatief of superlatief kan geplaatst worden. Vgl. voor bewijzen de bovengenoemde voorbeelden. En hierdoor tevens kunnen we zeer gemakkelijk van de oneigenlijke samenstellingen de niet-samengestelde verba onderscheiden; bij deze laatste toch kan het voorafgaand en bijbehoorend subst. steeds een adject. of telwoord bij zich nemen, het voorafgaand en bijbehoorend bijv. nw. of bijw. steeds in een der vergelijkende trappen komen; vgl. b.v. acht slaan, acht geven, plaats grijpen, prijs stellen, enz. (want men kan zeggen geen acht slaan, geven, geen plaats grijpen, hoogen prijs stellen, enz.), maar daarentegen gadeslaan (want men zegt nooit b.v. geen gade slaan); voorts ook goed vinden = ‘goed achten,’ hoog schatten = ‘hoog aanslaan in de belasting,’ goed maken = ‘maken, dat iets goed is’ (omdat men kan zeggen beter vinden, hooger schatten, beter maken, enz.), maar daarentegen hoogschatten = ‘eerbiedigen, hoogachten’, goedvinden = ‘goedkeuren,’ goedmaken = ‘herstellen,’ goedkeuren, enz. (omdat in dit geval hoog, goed, niet in den compar. of superl. kunnen geplaatst worden). 5.De eigenlijke composita, met een voorzetsels of een niet uit een adjectief gevormd bijwoord, kenmerken zich daardoor: a.dat de beide deelen nooit gescheiden worden; b.dat steeds het tweede lid der samenstelling, nooit het eerste den hooftoon heeft; c.dat hun part. perf. nooit ge aanneemt. Tot deze behooren: alle samenstellingen, met be, er, ont; als b.v. bespreken, bespotten, erbarmen, ontsluiten, enz.; alle samenstellingen met, ge, her, ver; als b.v. gevoelen, herleven, vergaan, verzetten, enz. 6.De oneigenlijke composita, met een voorzetsel of een niet uit een adjectief gevormd bijwoord, kenmerken zich daardoor: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} a.dat deze alleen dan als samenstellingen beschouwd en behandeld worden, wanneer ze in den infinitief of in een der deelwoorden gebezigd worden, of wanneer ze voorkomen in bijzinnen (waarin het voorzetsel of bijwoord vóór het werkwoord pleegt te staan); b.dat steeds het eerste lid, nooit het tweede lid, der samenstelling den hoofdtoon heeft; c.dat hun part. perf. steeds ge vóór het tweede lid aanneemt. Daartoe behooren: alle met een voorzetsel of een niet uit een adject. gevormd bijwoord samengestelde werkwoorden, behalve 1o. die welke eigenlijk samengesteld zijn (zie § 5), en 2o. die, wier eerste lid door, om, onder, over, weder (weer) en mis is; vgl. b.v. buitensluíten, uitéénjagen, vooruítkomen, sámentrekken, achternáloopen, nákijken, óploopen, íngaan, uítgaan, áánstooten, enz. 7.De samenstellingen met door, om, onder, over, weder (weer) en mis vertoonen nu eens alle drie eigenschappen van eigenlijke samenstellingen, dan weder eens alle drie eigenschappen van oneigenlijke composita; zoo vgl. men dóórtrekken (van 't begin tot het einde doorreizen), ik trok door, dóórgetrokken, en doorstéken, ik doorstak, doorstóken; zoo ómloopen (omweg maken), ómwerpen (omver werpen), en omgéven, omspánnen (spannende omgeven); zoo óndergaan (verzinken), ónderhouden, (onder 't water houden), en onderhóúden (voeden, berispen), ondervínden; óverhouden (sparen), óverzien opnieuw zien, en overkómen (gebeuren), overzíen (geheel en al zien; wéderkeeren (terugkeeren) en weerspréken; mísraden en zich misrékenen, enz. enz. Aanmerk. Ook een paar met aan, achter en voor verbonden werkwoorden zijn van oneigenlijke samenstellingen (vgl. 6) eigenlijke composita geworden, nam.: aanschóúwen, achtervólgen, achterhálen. voorzéggen, voorspéllen (beide = ‘propheteeren’ en wel te onderscheiden van iem. iets vóórzeggen, vóórspellen), voorkómen, verhoeden (tegenover vóórkomen, vroeger komen dan); hun bestanddeelen blijven steeds vereenigd, hun tweede lid heeft den hoofdtoon, en hun verl. deelw. neemt geen ge tusschen het voorz. en het werkw. Aanbídden is voor de helft tot de eigenlijke samenstellingen overgeloopen, het heeft steeds het hoofdaccent op bidden, maar daarentegen een part. perf. met ge, áángebeden; voorts zegt men gewoonlijk ‘ik aanb'd, aanbád hem,’ enz., zelden ‘ik bid, bad hem aan,’ enz. 8.Om te onderscheiden, of we in de onder 5, 6 en 7 genoemde samenstellingen het eerste lid als voorzetsel dan wel als bijwoord te beschouwen hebben, hebben we ons slechts de vraag te stellen: wijst dit eerste lid een betrekking aan tusschen het subject of object van den zin en een andere in dien zin genoemde of aangewezen zelfstandigheid; zoo ja, dan hebben we met een praepositie te doen zoo niet, met een bijwoord. Zoo vergel. men b.v. hij loopt mij {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} achterna, zij gingen den trap op, af, wij gaan de kamer binnen, zij lichten ons voor, ik weerspreek u, wij behandelen dat ongeval, hij bewoont dat huis, jaag het vee den dijk op, af, waar achterna een betrekking tusschen hij en mij, op en af een betrekk. tusschen zij en trap, binnen een betr. t. wij en kamer, voor een betr. t. zij en ons, weer (tegen) een betr. t. ik en u, be (= ‘over’) een betr. t. wij en ongeval, be (= ‘in’) een betr. t. hij en huis, op en af een betr. t. vee en dijk aanwijst. Vgl. daarentegen de klok loopt achter, hier loopt de berg steil op, zij zijn binnen, wij voorspellen dit, ik kom weder, enz., waar we met bijwoorden te doen hebben. Doodeenvoudig en toch niet onbelangrijk. I. Over den uitgang -igen. De verba op -igen zijn deels afleidingen van een grondwoord (adjectief) op -ig, deels vormen van denominatieven, waarin de oude uitgang -jen eerst tot -i-jen, later tot -igen is overgegaan (vgl. Ned. Wb. op a, en mijn Werkw. H. VIII § 10). Bij vele dezer werkwoorden leert ons 1o. de aanwezigheid van een adjectief op -ig in de tegenwoordige of oudere taal en 2o. de onmogelijkheid om het werkw. uit een grondwoord, zonder -ig, te verklaren, dat we een bijvoeg.-nw., op -ig, als grondwoord moeten aannemen; zoo b.v. hij lenigen, verwittigen, vereeuwigen, ledigen, enz. (zie voorts mijn Werkw. t.a. pl. a, doch schrap aldaar als voorbeeld machtigen). Bij andere daarentegen zou de beteekenis van het afgeleide werkwoord op geenerlei wijze uit een werkelijk bestaand of als mogelijk te veronderstellen adjectief, op -ig, te verklaren zijn, en is daarom slechts een ontstaan van den vorm uit een vroegeren op -i-jen, -jen aannemelijk; zoo in noodigen, bekostigen huldigen, steenigen, kruisigen, beëedigen, behartigen, aanmatigen, enz. (zie voorts m. Werkw. t.a. pl. b, doch schrap aldaar als voorbeeld vestigen). Bij een zeer groot aantal denominatieven, op -igen, intusschen kan noch het eene noch het andere der vermelde herkenningsmiddelen ons op den weg helpen (z. Werkw. t.a. pl. c.), en zou dus de herkomst van het werkwoord niet met zekerheid uit te maken zijn, ware het niet, dat een eenvoudig, een zeer eenvoudig middel ons een gemakkelijke gelegenheid daartoe bood. Letten we namelijk op de houding, welke de tong aanneemt op 't oogenblik, waarop een g wordt uitgesproken, dan bespeuren we in dat opzicht tusschen de gewone g en de uit j voortgekomen g {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} een opmerkelijk onderscheid. Spreekt men b.v. na gist (3den pers. van het w.w. gissen), een vorm met een gewone g, het substantief gist, dat uit een ouder jist is voortgekomen, spreekt men na Gijs, met gewone g, het voornw. gij, uit jij, na het voorvoegsel ge, met een gewone g (b.v. in gedeeld, gedaan), het pronomen ge, uit je, dan merkt men duidelijk en klaar, hoe bij de g, in (hij) gist, Gijs, ge-, de tong naar achter getrokken en met haar achterzijranden tegen de rechter en linker rij kiezen gedrukt wordt, hoe daarentegen bij de g, in gist (subst.), gij, ge, datzelfde orgaan zich zeer sterk naar voren en naar boven beweegt. Geen ander verschil nemen we waar, zoo we de uitspraak der g in de met zekerheid uit een grondwoord, op -ig (dus met een gewone g), af te leiden werkwoorden vergelijken met de uitspraak der g, uit j, in de denominatieven, met den vroegeren uitgang -jen, -i-jen. In lenigen, verwittigen, ledigen, vereeuwigen, vereenvoudigen, verveelvoudigen, heiligen, tuchtigen, enz., van een adject. lenig, een oud bijv. nw. wittig, wetend, ledig, eeuwig, eenvoudig, veelvoudig, heilig, een oud adject. tuchtig, ingetogen, enz., voelt men, hoe de tong steeds naar achter gaat en tegen de kiezen aangedrukt wordt. In steenigen daarentegen, in bezoldigen, beëedigen, noodigen, eindigen, bekostigen, huldigen, begiftigen, kruisigen, behartigen, zich aanmatigen, overhandigen, verzadigen, die onmogelijk uit een bestaand of te veronderstellen adjectief steenig, zoldig, eedig, noodig, eindig, kostig, enz. enz. zouden te verklaren zijn, dus noodwendig hun uitgang uit een vroeger -i-jen, jen, moeten ontwikkeld hebben, alzoo aan een ouder steen-jen, bezoldjen, beëedjen, enz. beantwoorden, wordt de g in -igen regelmatig gevormd met verheffing en vooruitschuiving der tong; evenzoo in tergen, verdelgen, uit een ouder terjen, verdeljen (z. Werkw. H. VIII § 10 Opmerk. I); (vgl. weder tegenover deze vormen vergen, belgen, met een gewone g, bij wier uitspraak de tong naar achter getrokken wordt). Ter eene zijde alzoo zien we hier, dat de gewone g eene naar achter gerichte beweging der tong vereischt en dat in de op etymologischen weg ongetwijfeld van een grondwoord (adjectief), op -ig, af te leiden werkwoorden zonder uitzondering de g met diezelfde achterwaartsche beweging der tong wordt voortgebracht; aan den anderen kant merken we op, hoe de g, uit j, eene naar voren en naar boven gerichte beweging der tong vereischt en hoe in de op etymologischen weg ongetwijfeld uit een vorm, op -i-jen, voortgekomen denominatieven de g juist met diezelfde naar voren en naar boven gerichte beweging der tong wordt voortgebracht. Zou het dan gewaagd zijn bij de op etymologischen weg niet thuis te brengen denominatieven, op -igen, omgekeerd uit de houding van het genoemde spraakorgaan, bij de hedendaagsche uitspraak der g, den oorsprong des verbums op te maken? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} En volgen we nu deze methode, dan blijkt het ons bij gemeld onderzoek, dat van de werkwoorden, over wier oorsprong ik indertijd in mijn Werkw. (H. VIII § 10 c), wegens de ter aangehaalder plaatse opgegeven redenen, niets durfde beslissen: bemachtigen, beschadigen, beleedigen, bezoldigen, benaarstigen, een g laten waarnemen, die met een beweging der tong naar boven en naar voren uitgesproken wordt; maar bezichtigen, begunstigen, bevlijtigen, vernietigen, beschuldigen, bekrachtigen, bevredigen, verkondigen, nuttigen, reinigen, vereenigen, (zich) verontwaardigen, bevochtigen, matigen, pijningen, een g laten waarnemen, die met een beweging der tong naar achteren en een druk van dat orgaan tegen de kiezen uitgesproken wordt; dat alzoo de vijf eerstgenoemde klaarblijkelijk in de g van hun uitgang de kenmerken van een oorsprong uit j vertoonen, en ze zelve daarom uit een vroeger bemachtjen, beschadjen, beleedjen, enz. zijn af te leiden, van een grondw. macht, schade, leed, enz.; terwijl alle andere laatstgenoemde klaarblijkelijk in de g van hun suffix de kenmerken van een gewone keelletter vertoonen, en zelve daarom met een grondwoord (adjectief), op -ig, als het oude zichtig, ziende, gunstig, vlijtig, nietig, schuldig, krachtig, enz., zijn in verband te brengen. Machtigen, dat ik vroeger als noodwendig van machtig afkomstig beschouwd heb, zou etymologisch zoowel uit machtig als uit macht (dus als machtijen, machtjen, ‘voorzien van macht’) te verklaren zijn; de uitspraak der g wijst echter op een oorsprong uit machtjen. In vestigen, waarvoor ik (H. VIII § 10 b) van mijn Werkw. slechts een afkomst uit vestjen mogelijk hield, zou men etymologisch zoowel een derivatum van vestjen als van een oud adject. vestig, vastig (vgl. nog ons vastigheid) ‘vast’ kunnen zien; de uitspraak der g wijst evenwel op een oorsprong uit vastig, vestig. II. Over den ingeschoven en achtergevoegde d en t. Naast onze gewone d en t heeft onze taal een groot aantal niet-oorspronkelijke, door epenthesis of door paragoge ontstane, d's en t's. Zoo b.v.: de tusschen vocalen ingelaschte d in geschieden, vlieden, betijden, kastijden, wijden, nader, enz. voor geschi-en, vlie-en, betij-en, enz. (z. Klink. en Medekl. H. XXXIII § 4 a); de d tusschen een voorafgaande l, n, r en een volgende r, als in minder, kelder, diender, zolder, Hendrik, enz. (z. Kl. en Medekl. H. XXXIII § 6 a); {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de d in fatsoendelijk en zindelijk, voor fatsoenlijk, zinlijk; de t in de volksuitspraak eigentlijk, wezentlijk, gezamentlijk, opentlijk, alsook in ordentelijk, erkentelijk, (z. Kl. en Med. H. XXXIII § 6 b); de t in den deminutiefuitgang t-je, als in mannetje, eitje, juweeltje, paartje, enz.; de t tusschen de voorafgaande s en een volgende r, in stroop, astrant, uit Fr. sirop, assurant (z. Kl. en Med. H. XXXIII § 7), alsook in stroom, storm (voor strom), beide van een oorspronk. Indo-Europ. wortel sru en sr; de t in de verbinding ts, uit een vroeger ss, in gutsen, ophitsen, pots, poets, voor het oudere gussen, hissen, posse (z. Taal- en Letterb. II, 276), in nabootsen, boetseeren, van bootse, boetse, voor bosse, boesse, (Fr. bosse), enz.; de d en t achter de oorspronk. sluitletter n, in iemand, niemand, fazant, arend, te mijnent, te uwent, enz. (z. Kl. en Med. H. XXXIV § 2); de t in borst, jongen (vgl. Hd. bursche), burcht, uit burg, placht, voor het oorspr. plag, rijst, voor het oorspr. rijs (vgl. Fr. riz, Hd. reis), in de volkstaal veelvuldig ook in wascht, wecht, enz. (z. Kl. en Med. H. XXXIV § 3). Let men op de uitspraak dezer niet oorspronkelijke (anorganische of parasitische) tongletters, of liever op daarbij plaats hebbende beweging der tong, dan bespeurt men, hoe dit orgaan in dat geval steeds zonder uitzondering 1e zijn spits (punt) naar beneden laat hangen, 2e zelve zich zóóver naar voren beweegt, dat het voorste gedeelte van zijn rug tegen het boventandvleesch aan komt te liggen en zoodoende het einde eener mondbuis vormt, bij wier opening zich het ontploffingsgoruisch d of t ontwikkelt. [Omdat bij het spreken van zulk een tongletter hoofdzakelijk de tongrug werkzaam is, wordt de op deze wijs voortgebrachte d, t gewoonlijk de dorsale (dorsum beteekent ‘rug’) d, t genoemd.] Een geheel andere houding neemt de tong aan bij het uitspreken der gewone d en t. Dan toch heft zich de tongspits in de hoogte om zoo met het boventandvleesch het einde eener buis te vormen, wier plotselinge opening een der beide genoemde ontploffingsgeluiden doet ontstaan. Vgl. b.v. de uitspraak van deze gewone, niet in- of achtergevoegde, tongletters in deken, doen, teeken, laden, lieden, laten, rad, zat, enz. enz.; en let vooral b.v. op het verschil tusschen de vorming der d, t in lieden en vlieden, tijden en betijden, rijden en kastijden, vader en nader, vinder en minder, diende en diender, rolde en zolder, kinderlijk en zindelijk, beeldje en juweeltje, paardje en paartje, stroo en stroop, strand en astrant, stroo en stroom, stond en storm, mutsen en gutsen, bitse en hitsen, rots en pots, land en iemand, Barend en arend, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} borst (lichaamsdeel) en borst (jongen), (hij) lacht en placht, hij rijst van rijzen, en rijst zelfst. nw., enz. enz., van welke steeds de eerste vorm een gewone, de tweede een anorganische en steeds dorsaal gevormde tongletter heeft (vgl. voor die tweede vormen boven). Resultaat: ‘de epenthetische en de paragogische d, t wordt steeds dorsaal gevormd; de gewone, niet in- of achtergevoegde d, t wordt steeds met verheffing der tongspits gevormd.’ [Deze laatste d, t pleegt men de alveolare, d.i. ‘tandvleesch’-tongletters te noemen.] Mogen wij nu, bij zulk eene regelmatige overeenstemming van bijzonderen oorsprong met bijzondere vorming, niet omgekeerd in gevallen, waar de etymologie ons geen volkomen zekerheid geeft, uit de dorsale uitspraak van de tongletter de niet-oorspronkelijkheid en uit de alveolare uitspraak van dien medeklinker de oorspronkelijkheid (de betrekkelijke oorspronkelijkheid nam.) daarvan opmaken? Zoo ja, dan beslist, volgens de boven gemaakte opmerking, de alveolare vorming der d, in den uitgang aard, erd (vgl. b.v. gierigaard, grijsaard, leperd, gluiperd, enz.), ten gunste der opvatting van dit achtervoegsel als het oorspronkelijk adjectief hard (vgl. Grondbegins. der Spelling, § 100), tegenover de meening van De Jager die dit aard, -erd uit den uitgang er, met paragogische d (t) wilde verklaren; in dit geval toch zou de uitspraak der d in -aard, -erd, dorsaal zijn. En zoo ook wijst ons de alveolare d in branden op een herkomst van dit werkwoord uit het grondwoord brand ‘verbrand’; want ware, gelijk nog kort te voren door een Duitsch geleerde verkondigd is, branden met epenthesis der d uit brennen ontstaan, dan moest de d dorsaal gevormd worden. [Vgl. in mijn Werkw. de Verbetering op bladz. 26, reg. 5 v.o. (zie pag. XV), tegenover het op bl. 26, onderaan, gezegde; daarenboven wie bewijst ons een opeenvolging van vormen, als brennen, bernen, barnen, brannen, gelijk we die voor de verklaring van branden, met epenthetische d zouden noodig hebben? Komt de laatste vorm brannen wel ergens voor?] 1). III. Over de uit of door invloed van een tongletter ontwikkelde s. In de oudere Germaansche taal was het regel, dat iedere vaste tongletter, welke onmiddellijk door een t gevolgd werd, tot d over- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Zoo ontwikkelde zich b.v. (ik) wist(e), moest(e), uit een wit-te, moet-te; zoo staat bast, nest, vast, gerst, gelijk de verwante Indo-Europeesche talen bewijzen, voor een oorspronkelijke badh-t(a), nit-t(a), vat-t(a) (vgl. ons vatten), gerdh-t(a); zoo last, voor hlath-t(a) (vgl. ons laden, Got. hlathan), enz. Ook ontwikkelde zich in onze taal door invloed van en achter een tongletter een epenthetische s, als b.v. in scheidsmuur, scheidsman, leidsman, kindsheid, doodsbleek, doodsbenauwd, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XXXIII § 6 d); voorts met latere samentrekking der ts tot s schorsen, uit schortsen, van het oorspronkelijker schortsen (vgl. nog ons opschorten), kwanselen uit kwantselen, van het oorspronkelijke kwantelen (van quant, oudt. = ‘ruilhandelaar’); of de tweede t van de betterverbinding tt ging over tot s, als in botsen, uit een vroeger botten, splitsen, uit splitten (vgl. het verwante splijten), terwijl somtijds deze ts zich later weer tot ss assimileerde, als in hossen, uit hotsen, uit hotten, beslissen, uit een vroeger slitsen, dat zelve vermoedelijk uit een vorm slitten is voortgekomen (vgl. het verwante slijten, en let op splitten naast splijten), enz. Letten we op de beweging der tong, welke bij het uitspreken van deze s, uit t, is waar te nemen, dan bespeuren we, hoe dat orgaan in dit geval zijne punt naar boven ombuigt en op die manier de voor het voortbrengen van een schuringsgeluid noodige opening, aan het uiteinde der mondbuis (vgl. Kl. en Medekl. H. XXVI § 5 b, § 6 b), tot stand doet komen, door die omgebogen punt op eenigen afstand te houden van het boventandvleesch. [Men noemt de op zulke wijze gevormde s de alveolare, d.i. de ‘tandvleesch’-s]. Vergelijken we nu met de beschreven vorming van deze schuringstongletter de beweging der tong, welke bij het spreken van iedere andere s is op te merken, nam.: bij de geheel oorspronkelijke s of z, als b.v. in las, wezen, gisteren, gast, zeven, staan, enz.; bij de tusschen twee keelletters ontwikkelde epenthetische s, als b.v. in jongsken, banksken, vlagsken, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XXXIII § 6 e); bij de door invloed eener voorafgaande r ontwikkelde s, b.v. in knarsen, uit knarren, enz.; bij de s in een uit een vreemde taal, uit het Fransch, Latijn of Hoogd., ontleend woord, als b.v. in koets, toets, rots, plaats, kans, balans, prins, kastelein, kaatsen, abrikoots, paleis, feest, fatsoen, uit het Fr. coche, touche, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XXVII enz.), in versagen, (ver)sieren, sidderen, sarren, uit het Hoogd. (Middelfrankische), verzagen, zieren, zitteren, (vgl. Kl. en Medekl. H. XXXVII § 2 b), in poetsen, Hd. putzen, enz. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} In al deze gevallen neemt men bij het uitbrengen der s het tegenovergestelde waar van hetgeen we bij de s, uit t of d, hebben opgemerkt; in las namelijk, in lezen, jongsken, knarsen, koets, rots, enz. wordt de tongspits niet omgebogen, maar blijft eenvoudig naar beneden hangen, terwijl de tong, welke in haar normale positie met het voorste deel van haar rug het boventandvleesch aanraakt, een weinig naar achter wordt getrokken, doch slechts zoover, als noodig is om tusschen het genoemde gedeelte van den tongrug en het boventandvleesch een opening der mondbuis tot stand te brengen, die de ontwikkeling van het schuringsgeluid mogelijk maakt. [Wegens den invloed van den tongrug bij het uitspreken dezer s noemen we deze letter de dorsale s.] Beantwoording der vragen. Vr. 1. Afleiding van venster en kwispedoor. Antw. Venster komt van 't Lat. fenestra. Over kwispedoor, dat uit het Portugeesche cuspidor overgenomen is, zie Prof. de Vries, in den Taalbode I, 271 en vlg. R. Vr. 2. Bij Stellwagen Stijloefen. staat altijd diensvolgens, bij. Van Dale echter dienvolgens. Wie heeft gelijk? Antw. Volgen, dat in de tegenwoordige taal als transitief wordt opgevat, regeerde oudtijds, evenals nog in 't Hoogduitsch, den datief, geen genitief. Dienvolgens, bestaande uit dien, 3den nv. van dat en volgens, voor het oudere volgends, is dus de goede vorm. L.Q.U. Vr. 3. Hoe zijn de praesens- en imperf-vormen ontstaan van kunnen, mogen, willen, zullen, weten, moeten en durven? Antw. Zie Van Helten, Het werkwoord, bl. 119-128, en N. en Z. Jrg II, bl. 170. R. Vr. 4 Hoe moet het zijn: honderd en eerste of honderd en eende? Waarom? Antw. Natuurlijk het eerste, dewijl een als rangschikkend bijv. nw. tot eerste, nooit eende wordt. Batavus. Vr. 5. Moet het zijn: ‘Dan is het best te zwijgen’ of wel ‘Dan is het het best te zwijgen?’ Antw. De superlatief van een praedicatief gebruikt adjectief wordt steeds door een zelfstandig gebezigd bijv. nw. uitgedrukt; b.v. ‘gij zijt goed,’ dat is onaangenaam,’ doch in den {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} overtreff. trap ‘gij zijt de beste,’ ‘dat is het onaangenaamst.’ De stellende trap van het praedicatief staande het best is dus in den bovengenoemden zin goed; en men zegt dienovereenkomstig ‘dan is het goed te zwijgen,’ met te zwijgen als naamwoordelijken infinitief (als onderwerp), met goed als het praedicaatsadjectief van dit subject te zwijgen, en met het als den gewonen voorlooper van het achter het werkw. staande onderwerp. Wil men nu het praedicaatsadjectief in den superlatief bezigen, dan wordt goed natuurlijk tot het best; en men krijgt als behoorlijken zin: ‘dan is het het best te zwijgen,’ met dit te zwijgen als onderwerp, met het zelfstandig gebezigde bijv. nw. het best als praedicaat, en met het eerste het als voorlooper van het achter het werkw. staande subject. Vgl. voorts over den naamwoordel. infinitief als onderwerp Van Helten, Kl. Sprkk. II, § 26. L.Q.U. Vr. 6. Hoe moet het zijn: Hoeveel meter is er of zijn er? Antw. Meter is in den genoemden zin een werkelijk enkelvoud (vgl. V. Helten, Kl. Sprkk. I § 68, Aanm. 1); dus moet ook het praedicaatsww. in 't enkelv. staan. Batavus. Vr. 7. Men schrijft eensdeels; waarom nu ook niet andersdeels? Antw. Omdat ander eertijds in den 2den nv. enk. mann. en onz. geen s aannam, en juist de uitdrukking anderdeels een spoor van dezen ouden vorm van den genitief bewaard heeft. N.S.J.U. Vr 8. Zijn je, jij en jou gevormd van den 2den pers. enk. die of van den 2den pers. mv. gij? Antw. Van geen van beide. Jij, verzwakt je, en jou, uit een vroeger ju, zijn de oorspronkelijke vormen van den 2den pers. mv.; daarnaast ontstonden met overgang der j tot g de vormen gij, ge. En terwijl men nu de laatste tegenover meerderen bezigde, begon men jij, je en jou in plaats van het verlorengegane du te bezigen. Zie voorts V. Helten, Kl. Sprkk. I § 147 a.n. Vr. 9. Worden jij en je ook in 't meerv. gebruikt? Antw. Zie V. Helten, Kl. Sprkk. I § 144 en § 147 b. R. Vr. 10. Hoe is de juiste uitspraak van consul? Antw. Cónsul. Het is een Latijnsch woord, dat het accent nooit op de laatste lettergreep heeft. R. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Vr. 11. Welk verschil is er tusschen sinds en sedert? Antw. Geen verschil in beteekenis; het eene woord zoowel als het andere wordt nu eens als bijwoord, dan eens als voegwoord en dan weer als voorzetsel gebezigd, zonder eenig onderscheid van begrip. Alleen is sinds meer in deftigen stijl in gebruik. Batavus. Begijn. In Noord en Zuid, 1e. Jaarg., No. 4, blz. 264, wordt geciteerd uit de Volksschool, Afl. 8, het navolgende: Begijn (niet bagijn); afkomst niet met zekerheid bekend. Dr. J. Te Winkel. Naar aanleiding hiervan een enkel woord. Welke bezwaren heeft de heer te W. tegen de afleiding van beggen = vragen? Bestond er niet in de 13e eeuw eene vrije geestelijke vereeniging, waarvan de broeders bagaerden, de zusters baghinen of juister beginen - genoemd werden? Naar de afleiding dus eene vereeniging van bedelbroeders en - zusters. Men vindt in de gedichten van W. van Hildegaersberch (Uitg. Verwijs) beiden genoemd, bl. 153, vs. 21, 599: Dus crighen wy Lollaerts ende Baghinen, Nonnen die oeck heilich schinen, Tsaertroysers, Zweesteren ende Bagaerden, Voor het mannelijk werd ook begijn gebruikt. Met bagaert komt nog overeen het Fr. béguard, waarbij Littré ook de afleiding ‘flamand beggen’ op geeft; het Eng. beghard en beguard = mendicant friar, dus ook: begging friar. Wat begijn aangaat, Wedgwood wilde dit in verband brengen met het It. bigio = aschgrauwe kleur, naar de kleeding, door die geestelijke orde gedragen; deze meening wordt door Diez (Etym. Wtb) blz. 524 (Vierte Ausg. 1878) weerlegd. Hiertegen pleit, ook dat naast den vorm bighino nog beghino en beghina bestaan (zie Fanfani, Voc. d. L. It.). Huydecoper op M. Stoke, III bl. 449, meent wel, dat uit de Historie zou kunnen bewezen worden, dat de Begijnen zoo genoemd zijn naar de Albigenzen, maar geeft geene verdere ophelderingen. Ik heb bovenstaande opmerkingen neergeschreven in de hoop, dat zij den heer Te W. tot het geven van eenige nadere inlichtingen mogen uitlokken. v. N. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Onweder. Door J. Bellamy. Dat stuk kende ik van buiten, toen ik tien jaar was; de onderwijzer had het ons voorgelezen en al de scholieren vonden het schoon. Ik heb het sedert dien tijd honderdmaal herlezen, voorgelezen, ontleed en opgehelderd (want in welke bloemlezing, in welk leesboek ontbreekt het?) - en immer groeit mijne ingenomenheid aan; telkens ontdek ik eene schoonheid, eene volmaaktheid, eene treffende omstandigheid, eene beteekenisvolle kleinigheid, die mij vroeger ontsnapt was, of zoozeer niet getroffen had. Zoo kan men bij elke nieuwe ontluiking eene geliefkoosde bloem ook op nieuw bewonderen; zoo kan men honderd malen voor een treffende schilderij stilhouden, zonder van het aanschouwen en genieten verzadigd te worden. Weinige stukken onzer letterkunde zijn zoo algemeen verspreid en bekend als dit, want al wie de school heugt, heeft er stellig een aandenken van bewaard en zoolang er op eene school Nederlandsch geleerd wordt, zal het daar gewis een geliefd stukje zijn. Ik heb gedacht, dat eene ontleding daarvan, benevens eenige aanteekeningen en bedenkingen sommigen aankomenden onderwijzers mogelijk welkom en nuttig zoude wezen, hun een heilzame wenk konde geven om de jeugd spoediger dit juweeltje te leeren schatten. Bellamy beschrijft een onweder in de lente 1) en op de zeekust. Zijn lierzang (want het is er eene) is de trouwe weerspiegeling van de indrukken, welke de onweders, die in zijn Vaderland, in Zeeland, heerschen, in zijne jeugdige ziel geprent hadden. Een berg- of heibewoner zou andere omstandigheden bijbrengen, daar hij andere indrukken zou weergeven. Deze beschrijving bestaat uit drie deelen: 1o. inleiding: de nadering des onweders (v. 1-12); 2o. de eigenlijke beschrijving: het onweder, zijn indruk op de schepping en zijne verwoestingen (v. 13-36); 3o. het slot: het afdrijven des onweders (v. 37-52). {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Plan. I. Nadering des onweders. Aanblik der natuur. { a.) wind stil} De schepping is bevreesd en bidt. Aanblik der natuur. { b) dieren (vogel) zwijgen.} De schepping is bevreesd en bidt. Aanblik der natuur. { c.) bloemen (roos) verflenst.} } De schepping is bevreesd en bidt. Aanblik der natuur. { d.) daglicht verduistert. } De schepping is bevreesd en bidt. Aanblik der natuur. { e.) zee is bedaard. } } De schepping is bevreesd en bidt. II. Het Onweder. Voorvallen. { a.) wolken, De schepping beeft. } Voorvallen. { b.) bliksem, donder De schepping beeft. } Voorvallen. { c.) storm }ontwortelde boomen }instortende gebouwen }woedende zee De schepping beeft. } III. Na het Onweder. Aanblik der natuur. { a.) zonneschijn De schepping juicht. } Aanblik der natuur. { b.) zachte wind, droogt het bosch op De schepping juicht. } Aanblik der natuur. { c.) de bloemen verheffen zich De schepping juicht. } Aanblik der natuur. { d.) de vogels zingen De schepping juicht. } Aanblik der natuur. { e.) de kruiden geuren De schepping juicht. } Laat ons nu zien, hoe dit plan wordt uitgewerkt, hoe de daarin vervatte denkbeelden worden ontwikkeld. Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig! De dichter bevindt zich midden in de natuur, ontwaakt uit eene mijmering en wordt getroffen door eene volslagene stilte, als in eene volksmenigte bij 't verwachten of 't geschieden eener plechtigheid waar te nemen is. Dat is op den zeekant iets ongewoons, hij wil de oorzaak daarvan kennen en onderzoekt alles rond hem heen; hij bemerkt dat de speelzieke, de dartele wind nu lusteloos en ziek is, hij kwijnt, nauwelijks heeft hij nog de macht om een blaadje te doen trillen en sterft onder die laatste poging, blaast den adem uit. Het dartel windje kwijnt En lispelt op een trillend blaadje Zijn laatsten adem uit! De dieren gevoelen, dat eene ontzaglijke gebeurtenis, eene grootsche veropenbaring van de macht des scheppers (zie 2e deel) gaat plaats grijpen. Op zulke oogenblikken voegt het niet, dat het {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} schepsel enkel op vermaak en genot bedacht zij; zelfs diegene onder hen, wier leven enkel spel en zang is, de vogels, staken als uit eerbied hun lied. Geen vogel zingt nu blijde tonen, Maar zwijgt eerbiedig stil! Ook aan de bloemen kent de verbeelding des dichters gevoel toe. Zij, die anders zoo moedig en fier het hoofd ten hemel heffen, daar zij 't meesterstuk der schepping den mensch, ja 't puikstuk des menschdoms, de maagd, tot sieraad verstrekken, zijn niet enkel dorstend, verflenst, zij treuren: De roos. dat sieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond! De dag komt eveneens als een persoon voor; hij legt zijn glanzend en kleurig gewaad af, om zich in 't ernstige zwart te kleeden. De dag verwisselt zijn gewaden Voor 't zwarte kleed des nachts! Zelfs ‘alle veten zijn vergeten’ tusschen de twee vijanden, die land en zee genoemd worden. De zee, die gewoonlijk het strand met hare machtige golven beukt 1), kust het nu tot teeken des vredes, met hare kabbelende d.i. zacht stroomende baren. De zee kust kabbelend heuren oever - In één woord, al het geschapene onderbreekt zijn gewoon leven, om eer te betoonen aan de Godheid, die - als heer - het land komt bezoeken. De gansche schepping bidt! Daar wordt Gods aankomst gemeld (men verbeelde zich de intrede eens vorsten), zijn voorbode verwittigt de wachtende schepping: Daar breekt uit de opgepreste wolken Een felle bliksemschicht! Korts daarna klinkt de bazuin, laatste verwittiging J. Bellamy, Roosje. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rolt de klaterende donder!... Nu herinnert zich het schepsel zijn zwakheid, zijne afhankelijkheid. Men denke zich een middeleeuwsch onderdaan, een slaaf, die voor zijnen oppermachtigen heer gaat verschijnen: De gansche schepping beeft! Ieder denkt aan den oorsprong, aan den meester zijns levens, want die donder herinnert de schepping, immers: Zoo schriklijk klaterde de donder Toen God de wereld sprak 1)! En even gemakkelijk, als hij dat leven schonk, kan hij het ontnemen; dat voelt men in dit oogenblik beter dan ooit en daarom Nog beeft de wereld voor die stemme! Maar die schrik is geen teeken van mistrouwen, geen schijn van opstand, geen zucht tot onafhankelijkheid, zooals slaven in tegenwoordigheid hunner meesters ondervinden kunnen, 't is de bekentenis dat dit leven geen recht, maar eene loutere gunst is en bijgevolg Die schrik is dankbaarheid! voor 't genieten dier gunst. Nauwelijks heeft de schepping, na de aankondiging van's Heeren komst, den tijd gehad tot die overwegingen, of, gezeten, niet op een vorstelijken praalwagen, maar op den storm, rijdt Hij in: Daar vaart de Godheid, op heur stormen, Door 't siddrend landschap heen! En, evenals bij den doortocht van een middeleeuwsch heer, die zijnen onderdanen geen recht tot eigendom toekende en niets ontzag, maar alles onder de voeten van paarden en knechten liet vertrappen; die grillig genoeg was om de fraaiste gebouwen, die hem den weg versparden, te doen slopen, - evenzoo wordt niets, hoe stevig, hoe kostbaar, hoe hecht het zij, ontzien: de rotsvaste eik beeft; paleizen, het kostbaarste in de achting der menschen, worden door de wielen der stormkoets omverre gereden en stuiven, verbrokkeld, vergruisd, daarheen als gemeen stof voor eene menschenkoets; kasteelen en torens, die den machtigsten vijand weerstonden, zinken ter neer als smeltend ijs. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe beven honderdjarige eiken Gelijk een rillend riet! Paleizen stuiven voor haar 1) wielen Als nietig stof daarheen! Daar storten trotsch gebouwde torens, Als smeltend ijs, ter neer. Uit die verwoestingen blijkt de nietigheid van het schepsel en meer bijzonder van het machtigste, den mensch, en van de machtigste onder de menschen, de vorsten: Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God door donders spreekt 2)! Als Hij, gewapend met zijn bliksems, Zijn forsche orkanen ment 3)! De dichter verbeeldt zich hier de Godheid, niet gezeten op den storm als wagon, maar op een wagen, waaraan de stormen of de orkanen als trekdieren zijn vastgespannen; het is als een held der hoogste oudheid, gezeten in een strijdwagen en gewapend met den bliksem in de plaats van boog of werpspies. De voorstelling der Godheid heeft in dit stukje ook wel eenige gelijkenis met den Jupiter der oude tijden, die als bewerker van het onweder, den bevruchtenden regen en de afkoelende winden werd vereerd. Niet enkel de mensch blijkt machteloos in het onweder, maar zelfs dat machtige element, hetwelk door geen mensch kan getemd worden, de zee, moet zich dan onderwerpen; zij steigert en zucht als het fiere ros onder den zweepslag des menschen. Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog! Dan werpen zij de zwaarste kielen! Als lillend schuim 4), omhoog! Nadat de Godheid hare almacht heeft doen voelen, nadat zij de grooten van den troon gestort en de hoogmoedigen vernederd heeft, zooals de psalmist zingt, laat zij hare goedheid blijken, verleent op nieuw weldaden, zoodra storm en donder verminderen en de wolken scheuren, schijnt de zonne weder: {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lacht, door de uitgewoede wolken, Het lieve zonlicht weer! Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden, Met tranen in 't gezicht! De stormwind, die het bosch afmatte, wordt vervangen door een streelend windje, dat de frissche regendroppen, de tranen onder dat lijden geweend, wegkust. Nu dartelt weer een lieflijk windje Door 't afgematte bosch, En kust de frissche regendroppen Van 't schommlend loover af! De bloemen beuren 't hoofd op, dankbaar om hun behoud en om het welzijn, dat zij gevoelen, heffen de vogels hun lied aan. Nu beuren weer de schoone bloemen, Heur lachend hoofd omhoog! Nu zingen weer de lieve vogels In 't bosch een dankbaar lied. Bloemen en kruiden verspreiden een aangenamen geur. In de plaats van den storm is het die geurige wasem, waarop nu de godheid rondvaart; het is niet meer die sterke, vreeslijke, maar de lievende, weldadige Godheid, en verre van zich nog te verschuilen, begeeft zich de mensch in de vernieuwde natuur. Nu vaart de Godheid op de geuren Van 't frissche lentekruid! Nu durft al 't schepsel haar genaken! De gansche schepping in een woord gevoelt de weldaad des onweders en is dankbaar om haar behoud: De gansche schepping juicht! *** ‘Ware natuur en echte kunst zijn één’ heeft Van der Palm gezegd. Indien dit stukje zoo algemeen als een juweel in de letterkunde geschat wordt, zal het wel grootendeels wezen, omdat het de natuur met zooveel waarheid weergeeft. Wil men zich daarvan overtuigen, men ga slechts den weg terug, welken de dichter bewandeld heeft: men neme, bij de nadering eens hevigen onweders, in zijne felsche woede en bij het afdrijven, den toestand der natuur waar, men volge met aandacht den gang der gebeurtenissen op. *** {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De leidende gedachte is in dit stuk deze: God zendt onweders over de aarde om zijne oppermacht te toonen en de hoogmoedigen te beschamen. Dat blijkt vooral uit de verzen 29-32, welke men als de zedeleer van het stuk kan aanzien: Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God door donders spreekt! Als Hij, gewapend met zijn bliksems, Zijn forsche orkanen ment! De gedachte strookte volkomen met het denkbeeld, dat de vorige eeuwen zich van de Godheid maakten. Menschen, die voor hunne oppermachtige en grillige koningen en heeren kropen en beefden, beeldden zich de Godheid in. als gelijkende aan die heeren en koningen, ‘die hare plaatsvervangers en gelijkenissen’ waren. Zij, die eene onbeperkte oppermacht uitoefenden, kenden natuurlijk aan hun toonbeeld hunne eigene hoedanigheden toe. De mindere bekendheid met de natuurwetten onderhield ook het geloof, dat de Godheid naar willekeur den gang der natuur soms verdraaide of opschorste, dat namelijk geen onweder losbarst, of dat het door eene bepaalde schikking Gods geschiedde, waarbij telkenmale de minste omstandigheden van plaats, tijd en daad enz. werden vastgesteld als ook het inzicht: zijne macht te toonen, het menschdom te straffen, tot inkeer te brengen, te waarschuwen enz. Dat geloof is bij weinig ontwikkelden thans nog diep ingeworteld. Onder den invloed van die gedachten heeft Bellamy onbetwistbaar zijn stuk geschreven. In onzen tijd, nu het ontstaan der verhevelingen algemeen bekend is en naar aanleiding onzer hedendaagsche staatsinrichting, is het zeker dat wij, behoudens allen eerbied, in de Godheid veeleer een grondwettelijk koning zien, die den onwrikbaren gang der natuur als grondwet eerbiedigt. Is het stuk nu om dat onderscheid minder fraai? Geenszins, maar men moet het opvatten met den geest, die het bezielt; anders zou men gevaar loopen het minder schoon te vinden of als een gebrek te aanzien wat daarvoor niet mag gehouden worden, dit namelijk, dat het een stuk zijns tijds is. *** Zoo schriklijk klaterde de donder, Toen God de wereld sprak! Waar heeft de dichter die voorstelling gehaald? Volgens het verhaal des eersten bijbelboeks geschiedde de schepping op zeer vreedzame wijze: de God der schepping joeg zijnen schepselen geen schrik aan, maar moest hen door zijne minzame taal liefde {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} en dankbaarheid inboezemen. Heeft de dichter het afkondigen der wet op Sinaï niet met de schepping verward, wetens en willens ja, maar toch verward, dan zal de besprokene voorstelling in zijne verbeelding ontsproten zijn. Waarom hij deze voorstelling verkoos, blijkt uit de twee volgende verzen. *** Op de figuren heb ik niet gewezen, om mijn opstel niet te zeer uit te breiden, want ze zijn te menigvuldig voorhanden. Het zal nochtans goed wezen, zoo de onderwijzer de persoonsverbeeldingen, allegorische voorstellingen, bevattingen, fraaie en krachtige tegenstellingen en dergelijke meer laat aanwijzen. Dat is nog eene voortreffelijke stof tot schriftelijk opstel. En dan eene oefening op de synonymie: Een trillend blaadje, een rillend riet, lillend schuim, 't schommelend loover, de eik, de schepping, de wereld beeft, het landschap siddert, enz. *** Ik schreef hooger de meening neer, dat mogelijk mijn arbeid aan jongere onderwijzers van dienst kon wezen. Wat ik bij het lezen van dit stuk gevoel, de gedachten, welke 't bij mij doet ontstaan (in de onderstelling, dat ik richtig voel en versta) zal voorzeker elke scholier daarin niet vinden; maar als de onderwijzer van meening is, dat ik 't wel voor heb, zal hij door eene behendige ondervraging, zelfs in de lagere school, veel daarvan kunnen doen vinden en den leerling in staat stellen ook daarvan een samenhangend opstel voort te brengen. Leuven. J.A. TORFS. Jaas en jaat als varianten van ja. Meermalen had ik bij oude schrijvers die vormen aangetroffen, zonder te vermoeden, dat er eene reden bestaan kon, om die s of die t aan dat bijwoord te hechten. Ook had ik dien vorm van 't partikel bij dichters gevonden en wel op 't einde van een versregel, in welk laatste geval ik besloot, dat de eindletter om den wille van 't rijm toegevoegd was, als b.v. in de volgende regels van Anna Bijns. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen waren hier voortijts al dwaes, Die met penitentien tvleesch dooden bijnaes, Ghelijck in Egipten doude heremijten; Cruyt, wortelen, vruchten dat was haer aes. Ick wedde de Lutheranen sijn wijser jaes. 1). Wel had ik meermalen jaak hooren zeggen, het blijkbaar eene samentrekking van ja ik is, maar wat kon jaas beteekenen? Voor eenigen tijd bracht eene nieuwe meid, die te onzent in dienst trad, mij onverwachts de noodige opheldering, met de zekerheid, dat die vormen op sommige plaatsen in de spreektaal nog voortleven en dat het volk hunne beteekenis nog kent. Die meid was herkomstig uit de omstreken van Wolverthem (Z.-Brab.). Nu eens hoorde ik haar jaak, dan jaas, nu jaat, dan jaa-ë antwoorden. Ik wilde weten, welk onderscheid zij tusschen die vormen maakte, en zij antwoordde mij zonder aarzelen: ‘Als ik van een man spreek, zeg ik jaa-ë: van eene vrouw jaas.’ - En van een kind? - Jaat’. - Ik leidde daaruit af: Dan moet jaat eene samentrekking zijn van ja-het, jaas van ja ze, ja zij, en jaa-ë eene vervorming van ja he, ja hij. - Ik vroeg verder: ‘En als ge van uwe broers zoudt spreken?’ - ‘Dan zeg ik ook jaas.’ Daar is, dunkt mij, de gewenschte opheldering en het hooger aangehaalde jaes is alzoo verstaanbaar. - Of de vorm bijnaes uit het tweede vers op gelijke wijze ontstaan is, dan of hij enkel gevormd is om een rijmwoord te hebben, zal ik niet beslissen. Mij heeft gedacht, dat deze ontdekking van eenig nut konde wezen, en daarom geef ik ze hier ten beste. Weet iemand beters, hij brenge 't aan den man. Leuven. J.A. TORFS. Naschrift. Van Helten Glossarium op de Refereinen van Anna Bijns naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers (Rdam. 875) geeft Jaes, I, 14, p. ja zij. Zie Huydec. op M. Stoke, II, 520. Jaet, passim, ja het (eig. ja et). Eigenaardig is 't voorbeeld (I, 14, p.) op bl. 51 der ‘Refereinen van Anna Bijns naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Helten. Riedt yemant, men sal dees boecxkens verbranden, Men riep: crucifige, inden sac, inden sac! Soect dit volc God? jaes, haar eygen gemac. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} waar dat ze, in ja ze, slaat op volk. Een ander voorbeeld (II, 24. k, op bl. 185) geeft ons te lezen: Kent desen voghel aen syn plumen oock: Int eerste screef hij al teghen den aflaet, Want hij niet blau en mocht maken sijn dumen ooc Met gelt te tellen; daar loocht hem jaet, Dat hij opten Paus stoel eerst creech den haet; Want die quaet wilt doen, vindt gheringe ocsuyn. Hier is daar loocht hem jaet = daar loog et hem ja et. Volgens van Helten Gloss. is bynaes = bijna Behalve naar de boven aangehaalde plaats (I, 7, d;) verwijst 't Gloss. nog naar III, 20, e (waar echter 't woord niet voorkomt) en naar III, 43, a, waar we lezen: Dus roepe ic als tenden rade bynaes: Onfermt mijns, Heere, na u groote bermherticheyt. Noord-Nederlandsche en Zuid-Nederlandsche schrijvers. Reeds meermalen hebben wij bij ons zelve, en soms ook al in gezelschappen, gezegd, dat men vier talen moet kennen, wil men een hedendaagschen Noord-Nederlandschen schrijver volkomen begrijpen. Vandaag doe ik de ondervinding op, dat er zelfs eene vijfde taal bij noodig is en mogelijk voor sommige werken eene zesde. - Hoe dat? - vraagt menige lezer. - Wel heel eenvoudig, dewijl de meeste schrijvers in Noord-Nederland hunne opstellen zoodanig doorspekken met Fransche, Hoogduitsche en Engelsche woorden, dat men hen, zonder de kennis dier talen, onmogelijk verstaan kan. Leest men iets van wetenschappelijken aard, dan komen er allicht ook Latijnsche en Grieksche uitdrukkingen voor, zoodat de lezer, behalve de kennis zijner moedertaal, het Nederlandsch, nog die van vijf vreemde talen bezitten moet, om eenen schrijver zijns vaderlands met vrucht te kunnen raadplegen. Bewijzen aanhalen achten wij overbodig; daar iedereen, die met de Nederlandsche letterkunde onzer dagen bekend is, dezelfde waarneming als wij, heeft kunnen doen. Doch wij stellen de vraag: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Is zulke schrijfwijze goed te keuren? Dat ze niet noodzakelijk is, hebben de Zuid-Nederlandsche schrijvers ten overvloede getoond. In hunne werken immers treft men die menigvuldige vreemde woorden en uitdrukkingen niet aan. Sommige zijn zelfs geheel vrij van alle bastaardwoorden en onnederlandsche vormen. Ook heeft reeds menig Vlaamsch schrijver in den strijd tegen de bastaardwoorden eene lans gebroken. Op verscheidene taalcongressen is er de aandacht op ingeroepen. En, moest ook deze onze poging geheel vruchteloos zijn, wij kunnen ons niet weerhouden nogmaals tegen dat betreurenswaardig verschijnsel in onze Nederlandsche letterkunde in te gaan. Vooreerst wordt die ongelukkige taalvermenging een voorwendsel tot verachting onzer moedertaal, voor al degenen, die haar niet genoegzaam kennen om er het schoone van te begrijpen. Zoo hoorden wij wel eens beweren, dat een Vlaming geenen volzin van tien woorden maken kan, zonder twee of drie bastaardwoorden te gebruiken. Wanneer men sommige in Noord-Nederland verschenen werken, vooral sommige vertalingen naar het Fransch, nagaat, zou men schier genoodzaakt zijn die ongerijmde bewering bij te stemmen. Zoo lezen wij in de overgezette werken van Erckman-Chatrian: ‘Kijk, dat idee scheen me subliem toe.’ ‘Selsam, riep ik uit, jij bent 'n man van genie! Hippokrates heeft de thesis en Hahnemann de antithesis der geneeskunde geresumeerd, maar jij, je hebt daar zooeven de synthesis ontdekt: dat 's 'n grandiose ontdekking!’.... ‘'t Schijnt of al wat massief is, kolossale proportiën aanneemt.’ enz. Edoch, die verachting onzer moedertaal vanwege degenen die haar niet kennen, is geene erge zaak; velen echter worden ook door dit valsche begrip weerhouden ze aan te leeren of eenig grondig en welgeschreven werk te lezen. Ten andere is die inmenging van vreemde woorden in ernstige onderwerpen wel eens de oorzaak, dat deze voor hen, die het goed meenen, maar geene genoegzame studiën hebben gedaan, ongenietbaar worden. En dit is zeer jammer. - Waar zullen zij, die geene vreemde talen hebben kunnen aanleeren, toch hunne verstandsontwikkeling zoeken, wanneer zelfs de werken, in hunne eigene taal geschreven, voor hen ontoegankelijk zijn? En dit is het geval met de meeste tijdschriften, die nochtans zich rechtstreeks wenden tot het volk. Ook Noord en Zuid is daarvan niet vrij te pleiten. Welk een onderscheid toch treft men daarin niet aan tusschen de artikels opgesteld door Noord-Nederlanders en die, welke door Zuid-Nederlanders zijn medegedeeld! {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergelijke, b.v. in No. 1. van den eersten jaargang het artikel Geen Recensie door C. Stoffel van Amsterdam, met De Boekweit van K.L. Ledeganck, letterkundige ontleding door J.A. Torfs van Leuven. Beide opstellers behandelen nagenoeg hetzelfde onderwerp, beide schrijven over taal en taalstudie, maar welk oneindig verschil in zuiverheid van uitdrukking! Ook bij het openslaan van No. 2. des tweeden jaargangs zijn wij door hetzelfde verschijnsel getroffen, en wij meenen te mogen verzekeren, dat men het in alle nummers aantreffen zal. Wanneer wij bij het overgaan van eenen zachten medeklinker tot eenen scherpen of harden, uitdrukkingen vinden als deze: - De media wordt tenuis, dan gelooven wij, dat de meeste onderwijzers en kweekelingen, voor wie toch het tijdschrift wordt uitgegeven, hunne toevlucht zullen moeten nemen tot een Latijnsch woordenboek, indien zij zoo gelukkig zijn er een te bezitten. Waarom toch voor Nederlanders geen zuiver Nederlandsch geschreven? Waarom de goede voorbeelden der XVIIde en XVIIIde eeuw niet nagevolgd? Die toch maakten geen misbruik van zooveel vreemde onnederlandsche woorden. Is het om de armoede onzer taal? Verre van daar. Voor deklinatie en conjugatie hebben wij immers de goede Nederlandsche woorden: verbuiging en vervoeging. Een fait accampli heet toch in onze taal een voltrokken feit. Nominale en verbale flexie zal toch algemeen beter verstaan worden, wanneer men zegt: Buiging der naamwoorden en werkwoorden, of naam- en werkwoordelijke buiging. Wij weten wel, dat de Hoogduitsche schrijvers ook niet schuw zijn van Fransche, Latijnsche en Grieksche uitdrukkingen. Doch is dit eene reden om hen in dit misbruik na te volgen? Bij goede Fransche schrijvers vindt men geene inmengsels van vreemde woorden. Hebben zij aanhalingen te doen van Latijnen of Grieken, zij ontleenen heel den zin of een deel daarvan; maar wachten zich wel van gedurig enkele woorden aan het Hoogduitsch, Engelsch, Italiaansch of Spaansch ontleend, in hunne eigene zinsnede tusschen te lasschen. Nog veel minder nemen zij die woorden, om ze met eenen Franschen uitgang tot hun eigendom te maken, gelijk bij de Noord-Nederlanders met -eeren en -atie zoo menigvuldig geschiedt. Woorden, die in de volledige Fransche woordenboeken niet zijn opgenomen, worden door de keurige schrijvers met zorg vermeden. Waarom kunnen wij, Nederlanders, voor onze taal hetzelfde niet doen? (Met voorbehoud nochtans van ook alle echt Nederlandsche woorden uit de volkstaal welgepast te mogen gebruiken). Wij kunnen toch niet veronderstellen, dat men de ijdelheid kunne bezitten met die bastaardwoorden te willen pronken, daardoor een {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde te willen schijnen, te toonen, dat men tehuis is in verscheidene talen. Wat ons betreft, wij stellen er veel grooter eer in, te toonen, dat wij onze moedertaal zuiver kunnen schrijven, en dat deze rijk genoeg is, om alle ontleeningen van vreemden praal te kunnen versmaden. Antwerpen. Frans Willems. Naschrift. We zijn den Heer Frans Willems oprechten dank verschuldigd voor zijn bewijs van belangstelling, dat we bijzonder waardeeren. Terwijl we ons door zijne verdere bijdragen houden aanbevolen, zij het ons echter vergund hem ter aanvulling te wijzen op bl. 237 van den loopenden jaargang van ons tijdschrift, waar we over de technische termen in de grammatica spreken, die zeker niet nauwkeurig zijn, maar in allen gevalle niet onnauwkeuriger dan de vertalingen, die men er van gemaakt heeft; terwijl de vreemde benamingen bovendien het voordeel hebben, dat ze voor alle talen bruikbaar zijn. Wat er tegen de taalverbastering kan gedaan worden, ook vooral in Noord-Nederland, dat moest de school doen en deze doet het niet of bijna niet. Onze leerboeken over natuur- en scheikunde, over natuurlijke historie en tal van andere wetenschappen zijn in eene taal geschreven, die het juiste midden houdt tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch, taal en stijl onzer wetten, onzer pleidooien, onzer vonnissen, alles een abracadabra, waarin alleen de ingewijde een zin kan ontdekken. De opschriften op straat zijn zonder woordenboek niet meer te verstaan en zelfs met een woordenboek gaat 't moeielijk, omdat de vreemde woorden veelal gebruikt worden in eene beteekenis, die ze in de vreemde taal niet hebben. Daarbij spelen de woorden centraal en specialiteit eene voorname rol en ze worden bijna altijd verkeerd gebruikt; alle voedingsmiddelen (brood en boom- en veldvruchten uitgezonderd) alle kleedingstukken, alle kleedingstoffen en de meeste meubelen, vooral de kleinere, zoo ook de sieraden van huis en hof, alles draagt vreemde namen. 'k Betwijfel of 't woord ruiker wel ooit geschilderd of geschreven of meer dan eens van de tienduizend maal gebruikt wordt; ik hoor en zie allen bouquet, dat toch niets anders beteekent, dan bosje (planten) dus ook een bosje brandnetels bijv. In Bon Ton zong K.W. Meppen indertijd zeer terecht: Een dief, gehangen om zijn daan, Kan 't eigen vonnis nauw verstaan. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik kan tegenwoordig geen enkele rekening en zelfs veel advertentiën niet meer verstaan. Ik bestel een jas en ik krijg ook een jas, maar onder een van de drie dozijn namen, die de kleermaker of snijder, zegge ‘Marchand tailleur. Specialité en confections’ of wel de eigenaar, misschien directeur (!) van een ‘Groot magazijn van geconfectioneerde goederen’ goedvindt er aan te geven. Ik vraag om een pak kleeren of om jas, broek en vest, maar ik krijg een costume, en er is geen mogelijkheid om een das, een boord of een witte broek te koopen, wel cols en derg. en ‘James pantalons.’ Sedert jaren ben ik gewoon bij voorkomende gelegenheden bij mijn lessen den spot te steken met dergelijke hansworsterijen, een gevolg van onkunde, dwaas vertoon en poging tot bedrog. Wie een beetje gezond verstand heeft en behoorlijk heeft school gegaan, vindt in zijn eigen taal woorden genoeg voor alles, wat hij te zeggen heeft. Het is te hopen, dat onze onderwijzers het belang der zaak zullen inzien en ijverig zullen helpen om althans te beletten, dat 't nog erger wordt. Hoe 't vroeger was, moge blijken uit onderstaand artikel, overgenomen uit P. Rabus Vermaakelykheden der Taalkunde Te Rotterdam by Barent Bos, Boekverkooper op 't Westnieuwland 1688 bl. 54. De Neerlandse tale loopt groot gevaar, van alle hare verkregene glorie t' eenemaal te zullen verliezen, indien we voort gaan derzelver zuiverheid met den smook van walgelijke en gemaakte bastaardwoorden te willen opsmuiken. 's Is reeds zoo vere gekomen, dat men naauwelijks drie woorden achter een uitspreekt, of men lapt 'er een Frans of bastaard Latijns woord by, en dat met zulk een nastaning, dat men dien drek voor blanketsel waardeert, als of men de oorspronkelijke en onbevlekte schoonheid onzer tale wilde te schande maken met een barbaars tooisel, dat geen rechtschapen Hollander past. O Soeclum insipiens et inficetum! Dat is: O doffe en smakelooze tijd! Dit quaad is over al doorgedrongen. Wijsgeren, Rechtsgeleerden en Geneesoeffenaren hebben deze pop langen tijd zottelijk geliefkoost, en ze dringt hoe langs hoe meer vrymoediglijk in hoven, en vierscharen, ja tot op den predikstoel toe. De scherpstekende Juvenaal hekelde in zijn tijd de Romeinen, dat men niet langer Rooms wilde spreken, noch Rooms wilde leren. 't Moest alles uitheems zijn. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Non possum ferre, Quirites, Graecam urbem; quamvis quota portio foecis Achaiae? Iam pridem Syrus in Tiberim defluxit Orontes, Et linguam, et mores [advexit.] Dat is: Ik mag 't niet zien, Quirijten, De Stad word Grieks. En was 't noch Grieks, 't mocht ons niet spijten, Maar 't meeste schuim komt uit Achajen op ons aan. De Stroom Orontes is uit Syrien voortaan Met onzen Tybervloed vermengt, en voert zijn zeden, En taal te Roomen in. Doch verder hooren wy hem als met eenen yzeren roskam de verbastering der Roomse zeden doorstrijken, en teffens van de taal. Omnia Graece, Cum sit turpe magis nostris nescire Latine. Als of hy zeide: 't Moet alles Grieks zijn. Schoon het schande is voor een Stad. Als Roomen, dat ze niet haar Moedertaal bevat. Met grooter reden mogen wy over de verbastering van onze Hollandse taal klagen, ten welken aanzien ik my niet hebbe konnen onthouden, op 't spoor van Juvenaal aldus in rijm uit te varen. Op de verbastering der Neêrduitse Taal. Is dan 't gedrocht der Bastaardy ten top Van mogentheid in Nederland gestegen? En krijgt althans de Moedertaal de schop, Versteken van haar heerlijkheid, en zegen, Waar mêe zy praalde, in spijt van alle spraak, Gezuivert van 't wanstaltig schuim der reden, Besproeyende de tong, als honingsmaak, Gelijk voorheen de Griekse en Roomse deden. Waar berge ik my voor zulk een vijzen klank, Die, schier als uit den afgrond voortgesproten Ons lieffelijk geluijd, met haar gejank, Vermengende, het beste heeft verstooten? Waar berge ik my voor zulk een Mengelklomp! Voor zulk een spraak, die met gebroken leden, En manken tred, gebrekkelijk, en stomp, Haar glory stelt in onverstaanb're reden! Een toevlugt voor onkundigen, die 't pit, En d' eigenschap der tale nimmer smaken, Noch weten, welk een kracht in 't Neerduits zit, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoon alleen gedrochten uit te braken. Noch meer. Men leert elkand'ren niet verstaan, (O welk een kunst!) elk tracht voortaan te stamelen, Schoon dat hij schrikt na d' oorspronk toe te gaan, En schept zijn lust in grollen te verzamelen. Op dat hij mêe een windbuil schijnen mag, En, als het gros der domme brekebeenen, Een basterd woord kan brengen voor den dag, En spreken durf voor grooten, en voor kleenen. O Vader Hoofd! O Vondel! rijs uit 't graf, Verrijs, en wreek uw' Nederlandse schriften, Die uwe pen tot Hollands glory gaf, En wilt dit schuim van onzen landaart ziften. Of zou de bron der Nederduitsche taal Zijn leêg geput door uw' doorluchtig schrijven. In keur van Stijl, in Dichtkunst, en verhaal Van heldendaên, en moedige bedryven? En is 'er nu geen hoefbeek op Parnas In Nederland? geen vocht voor groote geesten? Legt nu de zorg van 't Negental in d' as? En geeft men 't al ten prooy van wilde beesten? Uw' schriften zijn, en blijven eeuwiglijk Voor ons als vocht der Hippokreense wateren. Gy zijt de beek, en bronaêr, altijd rijk Van edel nat, spijt al 't barbaarse snateren. Gelijk wel eer (toen 't gruwzaam Krijgsgeweld Der Wandelers en godvergeten' Gotten 't Aaloude Roome, en 't Italjaanse veld Verdelgen quam met hun barbaarse rotten) Geen cierlijkheid der Roomse taal meer blonk, Maar alle kunst wierd met de voet gestooten, Geleerdheid, en Welsprekentheid verzonk, En Bastaardy haar glory zag vergrooten. De heerlijkheid der Griekse taal verdween, d' Aaloudheid of vervoert, of opgekluistert, En d' ed'le Zon, die eertijds uit Atheen Ons toeblonk, als voor eeuwig wierd verduistert. Zoo schijnt althans een woester Gottendom, Een ruwer hoop dan Gotten en Wandalen, Den wimpel van hun kromme taal alom Te zwaaijen, en hun glory te doen pralen. Zoo schijnt elk een ruim schoots in d' open zee, De domheid en verwarring in te varen, En, schier als van een vaste, en vrye rêe, Onkundig zig begeven in de baren, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in hy steeds onzeker host, en klotst, En eindelijk door hobbelen en schokken, Of deerlijk op een klip te barsten botst, Of, eer hy 't weet, ten gronde word getrokken. Maar 't ga zoo 't wil. Men zal, na lang verloop Van eeuwen, na verwisseling van tijden, Als taalkunde om geen geld meer is te koop, 't Barbaars gebroed den schepter zien benijden, Dan zal men noch omzoeken naar een blad Van zuiver Duits. En dichters zien herleven, Wier schriften met geen onduits zijn beklad, Maar die voorheen rechtschapen Hollands schreven. Dan zal men de Grollisten en hun boeken Uit ed'len spijt verbannen, en vervloeken. 't Is ook de spraak alleen niet, waar over wy met reden mogten klagen; O tempora! O mores! O zeden! O tijden! Maar dit werk laten we voor anderen, en besluiten alleenlijk dit Hoofddeel met de woorden van den welsprekende van Baarle: Batavi sumus, et Gallos habitu mentimur. In Septentrione nati Arabiam capiti inspargimus. Edimus cum ambitione. Et in mensis plus quam Sybaritae sumus. In aulis Vertumni. In foro Harpyae. In contractibus Cretenses. Wij zijn Hollanders [zegt hy], en met het gewaad geven wy ons voor Fransen uit. Wy zijn in 't Noorden geboren, en wy strooyen Arabische Kruideryen op ons hoofd. Wy eten met eerzugt. En in onze maaltijden zijn wy arger als de overdadige Sybariten. In de hoven zijn wy Weifelaars. Op de mart Harpyen, en in onze handelingen bedriegelijke Kretensers.’ Tot zooverre P. Rabus; is er in dit opzicht veel veranderd in bijna tweehonderd jaar? We gelooven het niet; maar we gelooven evenmin, dat dit een reden is om de handen in den schoot te leggen en de zaken te laten gaan zoo als ze willen. De Beukeboom van het dorp 1). Proeve van letterkundige ontleding. Deze beschrijving bestaat uit drie deelen: 1e. de boom op zich zelf: 2e. de boom met betrekking tot de dorpelingen: 3e. het verdwijnen van don boom. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e.De boom beschreven in zijne deelen: Deze zijn: de stam en de kruin. Van den stam beschrijft men de hoogte en de dikte; Van de kruin beschrijft men de uitgestrektheid. De boom wordt algemeen bemind en als een wonder aangezien; dat is een gevolg zijner hoedanigheden. Daarna wordt de aanblik van den boom beschreven. Des morgens en des avonds. 2e.De dorpelingen bestaan: a.) uit schooljeugd en jongelingschap, b.) uit volwassenen en grijsaards. [De schooljeugd en de jongelingschap zijn altijd rond den boom. 's Winters op het ijs. In de lente om het omtwaken der natuur te zien; in den zomer, in de schaduw te zitten, of om meien te plukken; in den herfst om noten te rapen. Dat heeft voor gevolg, dat de namen van al de dorpelingen in zijne schors staan]. De groote menschen komen daar a.) om te rusten en te praten b.) uit oude gewoonte c.) om troost en raad. d.) De boozen blijven er weg. 3e.Een nachtelijk onweder heeft den boom verbrijzeld. Er kwam: a.) storm b.) zwarte wolken c.) bliksem en donder d.) de top werd verbrijzeld, de schors tot aan den voet gespleten. Al de dorpelingen hadden er spijt van. Hunne bijeenkomsten werden afgebroken. Leuven. J.A. TORFS. Linguistische Kaarten. Door T.H. de Beer. Onze jongens en meisjes krijgen op een deel der lagere en op 't meerendeel der middelbare scholen kaarten onder de oogen voor de meest uiteenloopende doeleinden, ja men staat verbaasd over de vindingrijkheid onzer cartographen, die telkens weer een nieuw stel kaarten uitdenken en altijd weer nieuwe bijzonderheden weten aan te wijzen op de kaarten voor 't onderwijs bestemd. Behalve de kaarten, die de ligging der bergen, den loop der rivieren, de plaats der steden en dorpen en de richting der grenzen aanduiden, hebben we nu kaarten, aanduidende de zeestroomingen, de plaatsen met gelijke gemiddelde warmte, met gelijken barometerstand; kaarten die de produkten aanwijzen, de soort van den grond, de dichtheid der bevolking enz. enz. Ongetwijfeld is eene graphische voorstelling het eenvoudigste en meest doeltreffende middel om verhoudingen te teekenen en te doen ontbouden en bij verschillende gelegenheden hebben we op kaarten, aanwijzende de verdeeling der godsdiensten, den staat van het onderwijs, de hoeveelheid misdaden enz. enz. in een oogenblik verklaard gezien, wat nauwelijks een heel boekdeel had kunnen vertellen. De onverantwoordelijke onevenredigheid, die in steeds verontrustender mate het taalonderwijs bij alle andere vakken doet achterstaan is oorzaak, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beste onder onze jongens wel zullen weten mede te praten over de richting, de sterkte en de hoeveelheid van den wind, die op bepaalde plaatsen is waargenomen, en over de hoeveelheid regen, die op bepaalde plaatsen is gevallen; maar dat het voor hen een raadsel is, of op eene bepaalde plaats in hun eigen vaderland Nederlandsch gesproken wordt of wat anders; de beantwoording der vraag, waar en hoe men over de geheele aarde nog Nederlandsch spreekt, laten we voorloopig geheel rusten. Of 't Duitsch zich naar onze grenzen uitbreidt of dat het Nederlandsch zich uitbreidt naar de zijde van Duitschland en derg.; daarover wordt niet gesproken, maar op onze gymnasiën wordt wel geleeraard over 't verschil tusschen 't Attisch en 't Jonisch dialect in 't Grieksch en eenige onderwijzers zouden eenige eeuwen teruggaan om de jongens te leeren onderscheiden tusschen Frankisch en Saksisch, zelfs eer ze behoorlijk de hedendaagsche talen kunnen gebruiken; en hoeveel nut de wetenschap ook trekken kan en moet van de kennis der talen, zóo als ze thans gesproken worden, 't schijnt wel, dat men steeds met toenemender minachting gaat neerzien op de kennis van de taal onzer dagen in 't algemeen en op de Nederlandsche in 't bijzonder. Men heeft vergeten, dat niet 't onderwerp der wetenschap, maar de wijze, waarop waargenomen en gerangschikt wordt, de hooge waarde voor den beoefenaar bepaalt; terwijl de hedendaagsche talen echter bovendien nog het voordeel hebben van nut in de toepassing. Dat de hedendaagsche dialekten ook tot de tegenwoordige spreektaal behooren, wordt door velen niet begrepen en zelfs bij onderwijzers is de meening niet vreemd, dat dialekten of streekspraken hier te lande eenvoudig de gewone Nederlandsche taal zijn, zooals die gesproken wordt door minder ontwikkelden, minder onderwezenen. Vandaar de averechtsche beoordeeling der werken in een of andere streekspraak geschreven, in afwijking van die in de landtaal, waarbij men een kunstwerk alleen in de deftigste boekentaal zou willen kennen - zonderling genoeg erkent men toch niet alleen de deftige regentenstukken van Rembrandt maar ook de jolige stukken van Teniers en Ostade voor werken van kunst. Juist omdat de dialekten zooveel uit verschillende perioden bewaard hebben, juist daarom is waarneming op dit gebied zoo noodig en misschien meer uit zucht naar 't oude en 't zeldzame of uit een onbewust wetenschappelijk streven, dan uit een helder begrip der waarde van zulke verzamelingen, hebben alle taalkundige tijdschriften steeds lijsten met gewestelijke woorden en spreekwijzen gehad. Ons tijdschrift werd in den beginne ook overstroomd met lijsten, vooral lijstjes van gewestelijke woorden en uitdrukkingen, die voor zoover ze bruikbaar waren, werden opgenomen, maar waarvan 't meerendeel zooveel bewijzen gaf van gebrekkige waarneming, dat ze minder geschikt geacht moesten worden Of op dit oogenblik in Nederland benoorden de Schelde nog veel aan de dialecten wordt gewerkt, waag ik niet te beslissen; zeker is het, dat men er niet veel van merkt. Jammer genoeg ziet men 't noodzakelijke niet in, thans nog te verzamelen, wat verzameld kan worden. Het streven naar gelijkvormigheid - de voornaamste karaktertrek onzer eeuw, - het steeds meer omvattend onderwijs en het toenemend verkeer der bewoners van verwijderde streken, dat alles is oorzaak, dat de dialekten meer en meer grond verliezen in den strijd tegen de boekentaal, welke laatste zich steeds meer naar de spreektaal richt op 't gevaar af, van haar zuiverheid en daarmede haar waardigheid te verliezen, hoe gewenscht anders eene verstandige toenadering van die twee ook wezen mag. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Een warm verdediger van de zaak der dialekten hebben we in prof. Kern, die o.a. op 18 Augustus 1873 in de Algemeene afdeeling van het 13e taal- en letterkundig congres te Antwerpen het woord voerde over de samenstelling van woordenlijsten en spraakkunsten aller Nederlandsche zoowel Frankische als Saksische tongvallen en daarbij sprak als volgt: ‘Mijne Heeren en Dames, de mededeelingen, die ik wenschte te doen, betreffen eigenlijk meer een punt, dat in eene der Afdeelingen behoort hehandeld te worden. Ik wil echter reeds nu kortelijk aanduiden, welk voorstel ik wensch te doen en bij de vergadering aan te dringen. De gronden, waarom ik het vervaardigen van bedoelde woordenlijsten en spraakkunsten wenschelijk acht, zal ik thans niet breedvoerig ontvouwen, maar mij bepalen tot het uiten der meening, dat om het beoogde doel te bereiken, het mijns inziens noodig zal zijn, dat door het Congres eene Commissie van tien leden worde benoemd. Indien het Congres zich dus in hoofdzaak met het voorstel tot het vervaardigen van een zoogenaamd idioticon van onze gewestelijke tongvallen kan vereenigen, zal ik in de Afdeeling, waarheen mijn voorstel zal worden verzonden, de zaak nader uiteenzetten.’ Terecht was spr. van meening, dat dit onderwerp meer eigenaardig in de 1e afdeeling thuis behoorde, en in de tweede zitting dier afdeeling op 19 Augustus 1873 verleende Nicolaas Beets als voorzitter hem dan ook het woord waarop spr. het volgende zeide: ‘Ik mag als bekend veronderstellen, dat de studie van de tongvallen eener taal in het algemeen van belang is, en dat de kennis der dialecten nuttig is voor de volkenkunde. Het is ook bekend, dat de werken verschenen over de dialecten voor een groot deel onbruikbaar zijn. Er zijn wel voortreffelijke werken onder, maar die zijn zeer schaarsch. Het werk van L.L. de Bo behandelt b.v. slechts één dialect. Het wordt dus tijd, dat men zich ernstig toelegge op de studie van de tongvallen, omdat in onze dagen de eigenaardigheden van de dialecten beginnen te verdwijnen. Na verloop van tijd zullen zij nog meer veranderen, daarom veel van hun karakter verliezen en dus van minder belang worden voor de taalgeleerden en voor de land- en volkenkunde. Wilde men er op wachten, dat hier en daar een geleerde eenen tongval van een of ander gewest behoorlijk zou behandelen, wie weet hoevele jaren dit zou vereischen? Misschien zouden er wel eeuwen mede gemoeid zijn. Ten einde nu eenen eersten stap te doen tot meerdere beoefening van de dialecten, heb ik een plan aan het Congres voor te stellen. Het plan dat ik ontworpen heb, is dit: Men benoeme een Commissie van tien leden, vooreerst natuurlijk personen, van wie men veronderstellen kan, dat ze zich min of meer met de studie van de tongvallen hebben beziggehouden, of die door hunne betrekking zeer geschikt zijn om deel van zulk eene Commissie uit te maken. De leden van die Commissie moeten zooveel mogelijk uit verschillende deelen van ons land gekozen worden; zij zullen in staat moeten zijn, verschillende personen aan te wijzen, bij wie zij inlichtingen omtrent de dialecten kunnen inwinnen. De taak van de Commissie zou in de eerste plaats zijn om poolshoogte te nemen van de gesteldheid der dialecten op het oogenblik. Ten einde dit te weten te komen, zou zij aan alle geschikte personen vragen van verschillenden aard moeten richten. Ik wil enkele van die vragen aangeven. Tot de eerste reeks dier vragen zou o.a. behooren: 1e Hoever strekt zich ten naastenbij de kring uit, binnen welken dezelfde tongval als in de plaats uwer inwoning gesproken wordt? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Is er verschil van tongval waar te nemen tusschen de bewoners uwer woonplaats en 't omliggende land, of tusschen de inwoners der plaats zelve? 3e Hoe worden de volgende Nederlandsche woorden ten uwent uitgesproken: aarde, water, vader, dagen, vandaag, laten, wij zagen en wij zagen (van zien), hij was, zij waren, straat, plaat, maat (om te meten), kraam (b.v. op de kermis), haten, staat, weldra, kwaad, een wagen, iets wagen, vragen, dragen, kat, ladder, enz,? Onderstelt, dat de Commissie antwoord ontvangt op die vragen, dan zal zij in staat zijn om naar aanleiding daarvan eene dialectenkaart te ontwerpen van ons algemeen vaderland. Wanneer die kaart eenmaal ontworpen is, dan moet een tweede reeks vragen gesteld worden van een geheel anderen aard. Het meest kan men bij 't verzamelen van woorden leeren van de boeren, die, wat kennis van woorden betreft, verscheidene professoren in de taalkunde overtreffen, al staan ze ook dikwijls verlegen, wanneer men hun iets vraagt. De beste wijze om iets van hen te vernemen, is hen de zaken te laten opnoemen. De tweede reeks van vragen zou ongeveer aldus moeten gesteld zijn: 1e Noem alle deelen van het huis. 2e Noem alle landbouwgereedschappen, enz. Voor dat de Commissie die tweede reeks kan geven, zal geruime tijd verloopen, - hoeveel tijd, hangt af van den ijver van de leden der Commissie en van dien van hunne vrienden en kennissen in de verschillende streken des lands. Wanneer zulk eene Commissie benoemd wordt door het Congres, dan zal de verplichting op die Commissie rusten, om in elk volgend Congres verslag uit te brengen omtrent den toestand der zaak. Zoo zal een heilzame, hoewel zachte dwang worden uitgeoefend. Mochten er gebreken of moeielijkheden zijn, dan is er altijd gelegenheid om op elk Congres die te berde te brengen. Het is in het klein een werk als het samenstellen van het Nederlandsch Woordenboek. Deze taak is echter eenvoudiger en veel minder geleerd; want wat door mij verlangd wordt, is geen geleerd woordenboek met wetenschappelijke verklaring van alle termen, maar eenvoudig eene lijst van woorden. Dit zijn de bouwstoffen, die voor de geleerden alles waard zijn. Op voorstel van den Voorzitter worden benoemd tot leden van de door den heer Kern bedoelde Commissie de heeren: Prof. Kern, Leiden; J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam; Beckering Vinckers, Kampen; Dr. Cosijn, Leiden; Prof. Heremans, Gent; Baron Sloet, Arnhem; Prof. P. Willems, Leuven; Frans de Cort Brussel; L.L. de Bo, Brugge, en Jan van Beers, Antwerpen. De bedoelde Commissie liet verder niets van zich hooren en ik heb sedert de uitgave van Noord en Zuid herhaaldelijk gelegenheid gehad, te zien, hoe groote behoefte er is aan eene handleiding voor hen, die zonder groote wetenschappelijke kennis, gaarne gegevens verzamelen die der wetenschap nuttig kunnen zijn. Eene dergelijke handleiding gaf prof. Vissering voor 't verzamelen van statistische gegevens. In Aug. 1877 verzonden de Heeren J.A. Alberdingk Thijm en Mr. W.W. van Lennep onderstaande missives: ‘De Stijl is de mensch-zelf’ heeft een fransche denker gezegd; een {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamsch dichter verrijkt de gedachte nog, met er bij te voegen: ‘de Tael is gansch het volk.’ Een Engelsch wijsgeer eindelijk, de dichter Pope, zegt niet ten onrechte: ‘'s menschen eigenaardigst studievoorwerp is de mensch.’ Uit een en ander volgt, dat het van belang gerekend moet worden, voor de zaak der beschaving, te luisteren naar de gesproken volkstaal. De Ondergeteekenden nemen de vrijheid u uit te noodigen, eenige oogenblikken aan laatstgemelde bezigheid te willen wijden. Zij wenschen eene bijdrage te leveren tot de kennis der Amsterdamsche dialekten, voor zoo ver die nog leven op de tong der bewoners onzer verschillende buurten. In de meening, dat uwe maatschappelijke betrekking u in veelvoudige aanraking brengt met sommige dier bewoners, veroorloven zij zich u nevensgaand vragenlijstjen te onderwerpen, en u uit te noodigen, na gedane en herhaalde waarneming, daarop uwe bevindingen aan te teekenen. De geheimenissen der streekspraak-verscheidenheid bevatten misschien oplossingen van gewichtige vragen op het gebied der zielkunde in 't algemeen en van de aesthetiek der taalkunde in 't bizonder. Met hoogachting hebben zij de eer te zijn: Uw dv. dienaren, Amsterdam, 15 Aug. 1877. J.A. ALBERDINGK THIJM. W.W. VAN LENNEP. Uitspraak der klinkers. Als zuivere uitspraak van de nederlandsche open of lange a wordt de klank aangenomen liggend tusschen de hoofdvokaal in paerel of vaers en in het engelsche broad: de a alzoo die ook in het hoogd. Staat, eng. far, fransche base gehoord wordt. Klinkt, op de tong der Amsterdammers, wier spraak door u beluisterd is, de a in staal, naam, kaas, kwaad, zuiver, of gemengd (ao, oa)? Maken zij onderscheid tusschen de open a voor de r, en voor de andere medeklinkers? Zeggen zij kaart, gelijk zij staat en staal zeggen? Maken zij onderscheid tusschen de a in staat en in staal? Indien zij de a in kaart en bewaren uitspreken als in staat of staal, spreken zij haar dan toch niet verschillend uit in paarsch, laars, paard, kaars, staart? ook in zwaard en rechtvaardig? Zeggen zij parel, paerel of perel? kerel of kaerel? Zeggen zij dakke, voor daken? zatte, voor zaten? atte, voor aten? brocht, voor bracht? docht, voor dacht? karse, voor kersen? varse, voor verse (versche)? star? of ster? {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuivere uitspraak onderscheidt au en aau van ou of ouw. Maken de door u beluisterde Amsterdammers dit onderscheid in dauw en douw? raauw (rauw) en rouw? Klinkt de au in dauw bij hen als in blaauw (blauw)? De au, in paus en saus, als in kous? nauw (eng) als nou (nu)? Maken zij onderscheid tusschen de zoogenaamde zacht- en scherplange e, bijv. in keeren en nemen, spelen en deelen? Zeggen zij wel veul, speule, teuge, zeuve, beuzem, voor veel, spelen, tegen, zeven, bezem? Maken zij onderscheid tusschen spelen en speulen, spel en spul? Gebruiken zij spul alleen voor gereedschap of toerusting, bijv. jachtspul, zijn spulle, een mooi spulletje? Laten zij ver rijmen op ster? of spreken zij 't meer verlengd uit (rijmend op het fransche dessert?) Vers (gedicht) klinkt zeker vaers? Hoort men onderscheid tusschen de ei en ij, reizen en rijzen? Spreken zij de eu zuiver uit (d.w.z. iets langer dan de klinker in de fransche woorden bleu, peu), bijv. in keus, deur? Of klinken die woorden bijna keuw's deuw'r? Zeggen zij leeuw of leew? Hoort men, voor sneeuw, nog wel sneuw, snu, or snuuf? Is er nog iets van den tweeklank over in ie? Zeggen zij niët (bijna ni-jit)? Ook viër en kiër (deur op een kier)? En dan ook muziëk; fabriëk? ('t fibbriek?) Zeggen zij iever of ijver? iedel of ijdel? andivie? bizonder of bezonder? citroen of cittroen? Zeggen ze wel vriende, of altijd vrinde? Zeggen ze nieuw of nuw? of nuut? Zeggen ze hij hong en hij vong (voor hing en ving)? Hoe is het met de verkleinwoordtjens? Zeggen ze meisjes (met de fransche ch)? Of meis-jes of meisies? Luikie of luikje? Knippie of knipje? Koppie of kopje? Onderscheiden zij de korte o in stof, van die in dof? Maken ze onderscheid tusschen bot en bot? Zeggen ze een kof, met de gedempte of open o? koffer? Onderscheiden ze bol (subst.) van bol (adj.)? de o in borde, van die in knorde? Zeggen zij bloeme of blomme? Is er onderscheid te hooren, tusschen de zacht- en scherplange o, tusschen boome, broode, dooje, en lote, geboje, zoon? Zeggen zij wel deur voor door, zeun, botter, of bouter, neute (noten), vort (voor voort)? Heeft de ooi iets van een drieklank, zeggen ze bijv. moweje (voor mooije), roweje (voor rooje, roode)? Zeggen zij voor nu, nou? Ook waarschouwe? Kouw voor kooi? Zeggen zij douwe, voor duwen? {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook grouwelik? Zeggen zij kuur of kuwer? Wel luitersch voor lutersch, en Uitert voor Utrecht? Duizend of duzend? Gebruiken zij, in plaats van ui, den slapperen klank van het fransche fleur, of klinkt er een lichte j achter de ui in huis, buiten, enz.? Klinkt er een zachte j achter de ij, in zijn, tijd enz.? Of zeggen ze reim, met een klank als in het fransche peine? Hoe is 't met tijd, bijl enz.? Gebruik der medeklinkers. Hoe is 't met de verzachting van de d? Zeggen ze hoeje en blaje, voor hoeden en bladen? Baje (subst.) voor baden? Hij heeft gebaaid? De boje? Goeje dage? gouwe ringe? Binnenplaas? Klesse of kletse? Hij is tros (trotsch)? Hij hiel of hij hieuw en hij wier (voor hield en wierd of werd)? sting (voor stond)? Zeggen ze opte tafel of obde tafel? op solder, van 't solder? van 't somer? Van ous (van ouds)? Onderscheiden zij duidelijk de g en ch? Of zeggen ze lagge (lachen)? en chulde voor gulde? Zeggen ze: ik hep noch in griffie? - of ‘noggin’? Zeggen ze: de dag is gekomme, of de dach is. Zeggen ze: hij is wech en komt nooit weêrom? Laten ze de h overal goed hooren? Zeggen ze nee, of neej - voor neen? Zij laten gewoonlijk de n der meervouden en diminutieven wech; maar ook als er een klinker volgt? bijv. zeggen ze niet geven en neme? Naatjen en Mietje? Zeggen zij ook niet ik reken? maar ook een teeken? Laten ze de t der 2e personen wel wech: Je kom, je zeg? Zeggen ze wel doch ie derom (dacht hij er om)? Gezoch, voor gezocht? gedoch, voor gedacht? Spreken ze de v zacht uit? het zelfde voor klinkers als medeklinkers: bijv. vele, vreemde? (NB. Buiten aanmerking blijft de verharding, die aan een voorafgaanden scherpen medeklinker is toe te schrijven: bijv. hij heeft fele vriende.) Spreken ze de r algemeen scherp uit? Eigenaardige uitdrukkingen. Hoort men nog voortdurend, voor het Zuid-Holl. penen, wortelen? ook in onderscheiding van wortels? luiken (Z.-H.) blinden, trommeltjens, (Z.-H.) blikjens, reepies of reepjes (Z.-H. paretjes)? {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Maken ze raam steeds onzijdig? en school vrouwelijk? Zeggen ze overzij of overkant? Pui of gevel? Onder, voor beneden? Wal, voor gracht? Sluis, voor steenen brug? Appelpent of appelmoes? Hoort men nog opentop, uitenduit? uitenderna? In welken zin worden ze gebruikt? Wordt de dubbele ontkenning nog gebruikt? - bijv. En assi it niet en doet.... of zelfs: hij en doet et niet? Hoort men nog: hij het nooit geen tijt? nergens geen rust? Zegt men irris (klemtoon op ris) dat is: een reis? of es (voor eens)? Toe, voor toen? of zelfs doe? Ikke voor ik? Wel neni (als men van een derden mann. persoon iets ontkent)? Men zegt slager (slachter), maar toch paardeslachter? Is het woord gatepetie nog in gebruik? Het woord flonsie; voor papieren lantaarn? Het woord tonnetje, voor vlinderpop? Zegt men nog wel damee of demee, voor: zoo aanstonds? Is het overtollige gebruik van die nog in zwang: Jan die seit datti geen gelt op sak het. Ja zelfs: Die die seit enz.? Hoort men nog wel: ik heb dat gezien gehad, gekocht gehad, enz.? Wat meent men er meê? Noemen Amsterdammers cichoreilof ook wel bloot lof? Zegt men wel karrendemelk, of alleen karremelk, voor karnemelk? Ook roomdemelk? Ook foernuis? Ook gardijnen? Wat het resultaat geweest is, kan ik niet zeggen. - Zeker is het, dat er een vaste hand noodig is, om uit de aldus verzamelde gegevens tot een juist besluit te komen. Niet allen, aan wie die missive gezonden werd, zullen genoeg oefening hebben, om juist te onderscheiden, waar het klanken geldt; al is het, dat ze zeer goed idiotismen kunnen opsporen. In Amsterdam worden vier dialecten gesproken en het is niet zeer gemakkelijk de juiste grens te bepalen, te meer nu bij het uitleggen der stad de bewoners niet meer zoo streng als vroeger vasthouden aan 't begrip, niet uit de buurt te verhuizen. Daarom is 't vooral jammer, dat aan de lijst bij gemelde missive behoorende, niet is toegevoegd 't verzoek aan den gebruiker om op te geven: 1e waar hij geboren is, waar hij verder gewoond heeft en waar hij nu woont; 2e waar de persoon woont, (of de personen wonen) wiens taal hij waarnam; waar die persoon (of die personen) vroeger gewoond heeft en waar die geboren is. Men ga slechts na, hoeveel invloed het Bargoensch, dat in het Jodenkwartier gesproken wordt, uitoefent op de taal van de bewoners der omliggende wijken, hoewel deze taal niets met 't eigenlijk Amsterdamsch te maken heeft. Thans is de zaak van 't idiotikon of die der dialekten zoo men wil, eene nieuwe phase ingetreden, nu het Aardrijkskundig genootschap de zaak in handen neemt en aan eene nieuw benoemde Commissie opdraagt gegevens te verzamelen voor eene Linguistische kaart van Nederland. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe werd het onderstaande stuk verzonden. Het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap heeft zich vereenigd met het voorstel om eene Linguistische kaart samen te stellen, waarop het gebied der verschillende in ons vaderland gesproken tongvallen zoo nauwkeurig als mogelijk zal aangegeven worden; het heeft de voorbereiding en bewerking daarvan opgedragen aan eene Commissie, waarvan de ondergeteekenden gaarne het lidmaatschap hebben aanvaard. Voor het vervaardigen van zulk eene kaart zijn er gegevens noodig, welke uit alle oorden van het rijk moeten verzameld worden. Ten einde de vereischte gegevens te bekomen is door bovenbedoelde Commissie eene reeks van vragen ontworpen, zóó ingericht, dat ze zonder behulp van taalgeleerdheid kunnen beantwoord worden. Er wordt niets anders verlangd, dan dat men achter de kolom, welke de in Nederlandsche schrijftaal gestelde woorden en uitdrukkingen bevat, invulle de overeenkomstige gewestelijke. Het zal de taak eener Commissie van deskundigen wezen, om uit de ingekomen antwoorden de hoofdkenmerken van elken tongval op te maken en zoodoende de grenzen er van af te bakenen. De Commissie doet een beroep in de eerste plaats op de leden van het Aardrijkskundig Genootschap en voorts op alle belangstellenden, om tot het beoogde doel mede te werken. Ieder kan daartoe het zijne bijdragen, hetzij door zelf de vragen te beantwoorden of door de hulp van bevoegde personen daartoe in te roepen. Bij de afbeelding der klanken gelieve men zich van de gebruikelijke spelling (oude of nieuwe) te bedienen, voor zoover als mogelijk is. Klanken, die niet in onze schrijftaal voorkomen, kan de schrijver aanduiden zooals hij verkiest, mits hij opgeve welken klank hij bedoelt. Grooter nauwkeurigheid is, het beperkte doel in aanmerking genomen, overbodig. Beleefdelijk worden de medewerkers verzocht de hierbij gevoegde tabel ingevuld terug te zenden vóór 1 September a.s. aan het adres van H. Bouman te Amsterdam, of aan dat van een der overige leden van de Commissie. De Commissie voor het ontwerpen van eene Linguistische kaart van Nederland, Dr. H. KERN, te Leiden. Dr. A. SASSE, te Zaandam. P.J.B.C. ROBIDÉ VAN DER AA, in Den Haag. P.H. WITKAMP, te Amsterdam. H. BOUMAN, te Amsterdam. vader moeder lieve kinderen zij laten zich wasschen ik ga, hij gaat, wij gaan die heeft gezegd gaat gij mede? zult gij het gelooven? haverkist hanenkam koeien en schapen veulens en geiten ganzen en eenden huis en schuur hij heeft me gezegd wie niet hooren wil, moet voelen de ezel is koppig de stier van onzen buurman zij draagt eieren in 't mandje de koning is rijk ik ben tevreden; zijt gij het ook? die boer heeft een luien knecht; hard werken is zijn zaak niet. groote steenen fijne korrels brug, vonder, sluis in zeven dagen vóór de deur {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen en kerken vragen, vraagde weide, hooiland kermiskraam drempel veel meisjes een nieuw rijtuig met een oud paard er voor wanneer komt uw broeder u bezoeken? ik denk tegen Kersmis onder de duiven schieten wij zijn op de jacht geweest toen hebben wij hazen, patrijzen en snippen geschoten deze jongeties hebben bloempjes geplukt hij houdt een' dikken stok in de hand goud en zilver leven en sterven eten en drinken slapen en waken hij slaapt gerust hemel en aarde boomen en struiken heuvels en dalen erwten en boonen zaaien en maaien hooi en stroo de molenaarszoon is op den molen een blozende deern haar vrijer is erg ziek potten en pannen potjes en pannetjes klim op de ladder klauter in den eikenboom zij kunnen zich niet verweren hij wil niets leeren de burgemeester van 't dorp boeken en papieren muizen en rotten rechts en links de tuin achter 't huis eene vischschuit kruid en lood vul de glazen bier en wijn hier en gindsch vier en zeventig Gerrit is gierig dat begeer ik van u te weten gijlieden kreegt weinig, en gij hadt reeds niet veel ham en spek de bruiloft de genoodigde gasten, vrienden en naburen wat doet hij daar? zij doen er niets goeds een hondje en een katje neemt hij niet meer? gij dacht niet, dat ik zulks wist dikwijls, nog vaker een schoon paard welk een kleed had de bruid aan? hij is een droomer zij wandelden tot aan de stad al pratende laten wij eens keuvelen hout en ijzer vrengde en smart met hart en ziel hij schudde ongeloovig het hoofd hij liep met een geweer zij droeg een mand op den rug wij konden niet zien handjes en voetjes wat staat ge daar zoo te schreien? vuur en licht eene waskaars Zondag, Maandag, Dinsdag Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag. sluier fluiten ruiken gieten, hij goot, gegoten geven, gaf, gaven leven, geleefd suizen vrolijk pruimen en peren een olm een beuk hazelnoten groene twijgen dorre bladeren te poten en te planten de pooten van een hond ik durf, ik durfde hij pleegt, hij placht zij hebben met elkaar gevochten anders wereld verteren mondje een gaatje een maatje (gewicht) een vosje {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste de laatste de naaste nauwe schoenen in het hart op de tong klaver zwavel uien huwelijk doopen zoeken vloeken eekhoorntje wieden zie! hij ziet wij zagen hem zij lagen op den grond een droge zomer een zure appel zonen en dochters zijn kleinzoon wilde dieren vuur boeten buiten buigen een ruige baard spuwen speeksel uitgespogen storen verloren boren het koorn terugkeeren met den bezem keeren een vlies biest wei (hui) haard, schoorsteen hoen, de hoenderen vleugel ketel wiel dorpsplein Voor klankleer en vormleer zullen de aldus verzamelde gegevens zeker belangrijke bijdragen opleveren. Toch betwijfel ik, of 't beoogde doel op die wijze bereikt zal worden. Ook hier ontbreekt de plaatsaanwijzing en in Zeeland bijv. zal de grensbepaling al zeer zonderling worden, als men op bijna elk der verschillende dorpen weer een ander accent ontmoet: Nog erger wordt het, als de opgaven van eenige plaatsen komen en van andere wegblijven. Het is jammer, dat men niet voor elke plaats in ons vaderland, een persoon uitkoos, die geschikte waarnemers zocht en zelf waarnam, de gegevens verzamelde en de noodige aansporing gaf. De brief der commissie draagt geen dagteekening maar is eerst voor korten tijd - hoogstens zes weken - verzonden. En nu wenscht men de opgaven reeds op 1 September te ontvangen. ‘In zoo korten tijd kan men zelfs geen Spoorweg- of Premie-leening volteekend krijgen.’ Ik heb dadelijk getracht te vernemen, hoe men in Duitschland dienaangaande te werk is gegaan 1) - ik vrees, dat ik niet vroeg genoeg voor dit nummer alles bijeen zal hebben. Daarom voorloopig een en ander aangaande eene Linguistische kaart, in 1857 verschenen. In het derde deel der Jaarboeken van het Comité Flamand de France komt een artikel voor van den heer E. de Coussemaker getiteld Delimitation du Flamand en du Français dans le nord de la France, waaraan een gekleurde kaart van den heer Bocave, commandant der artillerie te Duinkerken, was toegevoegd. Zij, die tot dusverre nalieten kennis te maken met de nuttige en onderhoudende bloemlezing Van den Weichsel tot de Schelde (‘en nog wat verder,’ zou ik zeggen), zullen misschien met verwondering vernemen, dat in het Fransche Departement du Nord in twee arrondissementen en wel Duinkerken en Hazebrouck nog 73 cantons zijn, waar uitsluitend Vlaamsch gesproken wordt en 18 waar hoofdzakelijk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch gesproken wordt. Hoe men tot die resultaten kwam, kan ik kortelijk mededeelen na de vermelding, dat de grondslagen, waarop het onderzoek zou worden ingesteld, in het tweede deel der bovengenoemde Annales zijn aangewezen. De commissie bestaande uit de Heeren abt Carnel, Derode en de Coussemaker hebben eenige vragen opgesteld, die zij door tusschenkomst der onder-prefecten van Duinkerken, Hazebroek en St. Omer toezonden aan alle geestelijken, aan alle onderwijzers en aan de meeste maires der cantons in de arrondissementen Duinkerken en Hazebroek, en wat het departement Pas de Calais, aangaat aan de geestelijken, onderwijzers en maires van 14 grenscantons. Zeer juist is de opmerking van den rapporteur, dat de maatregel onvoldoende was, die in 1845 door eene dergelijke commissie was genomen - deze toch had de vragen alleen aan den maire gezonden. ‘De maire van eene gemeente’ zoo vervolgt de Fransche tekst, ‘wordt gewoonlijk natuurlijk gekozen uit de meest verlichte personen der plaats; toch is hij gewoonlijk veel minder dan de geestelijke of de onderwijzer in staat om alles op te geven, wat tot grondslag kan dienen voor een werk, zooals wij er een bedoelen. De geestelijke en de onderwijzer komen dagelijks rechtstreeks in aanraking met al de klassen der bevolking hunner gemeente en zij kunnen zeer zeker meer bepaalde en meer volledige inlichtingen geven.’ De vragenlijst, waarvan hier de vertaling volgt, bevatte eene aanwijzing voor 't invullen van den naam der gemeente, waar de opgaven verzameld waren; daarop volgden deze vragen: 1.Spreekt men er uitsluitend Vlaamsch? 1) 2.Spreekt men er uitsluitend Fransch? 3.Spreekt men er beide talen? 4.Heeft het Vlaamsch de overhand? 5.In welke verhouding? 6.Heeft het Fransch de overhand? 7.In welke verhouding? 8.Preekt men er uitsluitend in het Vlaamsch? 9.Preekt men er uitsluitend in het Fransch? 10.Preekt men er in beide talen? 11.In welke verhouding? 12.Houdt men de catechisatie voor de eerste communie in 't Vlaamsch? 13.Houdt men de catechisatie voor de eerste communie in 't Fransch? 14.Worden de huwelijksgeboden in 't Vlaamsch afgelezen? 15.Bedienen de geloovigen zich van Vlaamsche gebedeboeken? 16.Is dat bij de meesten 't geval? 17.Is dat slechts bij enkelen het geval? 18.Worden er Vlaamsche boeken gelezen? 19.Leest men er de Annales de la propagation de la foi in het Vlaamsch? 20.In welke verhouding tot diezelfde berichten in het Fransch? Verder waren daaraan toegevoegd vragen betrekkelijk de Vlaamsche dialecten, die tot andere doeleinden bestemd waren. 2) Men ziet in den regel kunnen de vragen met ja of neen beantwoord worden en is vergissing bijna onmogelijk, te meer daar 't antwoord op de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede vraag steeds dat op de eerste verbetert of aanvult. En ofschoon nu een dergelijk werk, gelijk de schr. terecht aanmerkt ‘onmogelijk met de allerstrengste wiskunstige nauwkeurigheid kan afgewerkt worden,’ zoo heeft men toch in weerwil van alle voorzorgsmaatregelen niet zonder de grootste moeite den weg kunnen vinden te midden van onjuiste, tegenstrijdige of onverstaanbare verklaringen op de 202 ingekomen antwoordbladen. Eenige ervaringen der commissie van 1857 kunnen onzen verzamelaars in 1879 misschien nog nuttig zijn. Zoo bijv. werd de Vlaamsche vertaling der bovengenoemde Annales de la propagation de la foi op vele plaatsen niet gelezen, omdat de vertaling zoo slecht is; aan die omstandigheid hadden de leden der commissie bij 't opstellen der 19e vraag natuurlijk niet kunnen denken. Zoo bevond de commissie, - belangrijk genoeg - aangeteekend, dat daar, waar zoowel Vlaamsche als Fransche gebedenboeken gebruikt worden, de ouderen de eerste, de jongeren de laatste gebruiken. Ook meldde men haar, dat de meesten, die Fransche gebedenboeken gebruikten, die niet verstonden, en dat ze die alleen kochten, òf omdat ze goedkooper waren dan de Vlaamsche, òf omdat men ze gemakkelijker kon krijgen dan de Vlaamsche; alweer eene bijkomende omstandigheid, die invloed heeft op de beantwoording der vragen en waaraan de commissie onmogelijk kon denken. Voeg daarbij, dat de Flamands de France wel het Hollandsch der 17e en 18e eeuw verstaan, maar niet dan met de grootste moeite het Nederlandsch uit het Zuiden, veelmin dat uit het Noorden kunnen lezen. Gaat men nu na, dat de taak der commissie voor de grenskaart in Noord-Frankrijk veel minder omvattend was, dan die der commissie, welke thans door het Aardrijkskundig genootschap is benoemd, en dat de eerste reeds met zooveel moeielijkheden te worstelen had, dan zal men inzien, dat aller hulp noodig is, om de zaak tot een gewenscht einde te brengen. Het is daarom, dat we ons haasten een en ander onder de oogen onzers lezer te brengen; - waarschijnlijk zullen bijdragen, ook al zijn zij nà 1o. September ingezonden, der commissie welkom zijn. 1) Hoogst aangenaam zal 't ons zijn, in Noord en Zuid die bijdragen of antwoorden op te nemen, die te laat voor 't beoogde doel, gereed kwamen, of wel, die door de bewerkers meer zelfstandig waren bewerkt. Bijzonder gewenscht blijft de beantwoording der vragen, die ieder taalbeoefenaar ten platten lande als persoonlijk aan hem gericht gelieve te beschouwen: In welke punten wijkt de taal uwer plaatsgenooten in het gebruik van klinkers en medeklinkers, verbuiging, vervoeging en in andere opzichten, van de gewone Nederlandsche schrijftaal af? Welke eigenaardige spreekwoorden en gezegden hoort men in uwe woonplaats, die niet in de Nederlandsche schrijftaal voorkomen? Men bedenke, dat 't steeds moeielijker zal worden, bouwstoffen te zaam te lezen uit de steeds meer wegstervende - 'k zou in dubbelen zin kunnen zeggen wegstoomende - dialekten. Dat daarom allen helpen om te verzamelen, wat nu nog verzameld kan worden. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel. Ter vergelijking geven we hier de vraaglijst ons indertijd door Dr. Wenker toegezonden bij de samenstelling van zijn (zoover we weten nog niet verschenen) werk: Das rheinische Platt. ORT (dessen Dialekt dargestelt ist.): Kreis etc. Name des Verfassers: Geburtsort desselben: Lautet in dem dargestellten Platt. 1)g im Anfang der Worter wie j over wie ein weiches ch, oder wie ein leises k? 2)st- und sp- im Anfang d. Wörter wie sch + t und sch + p oder wie s + t u s + p? 3)schr- (z.b. ii schreiben, schrecklich wie sch + r oder wie s + ch + r? 4)sch- vor Vokalen (z. B. in schön, Schaf) wie ein Laut oder wie 2 Laute, s + ch? 5)schl-, schn-, schm-, schw- im Anfang des Wörter wie ssl-, ssn-, ssm-, ssw-, oder wie im Hochdeutschen? 6)sch in der Mitte der Wörter (z. B. waschen, Flasche, Tasche) wie Ein Laut sch, oder wie s + ch? 7)sch am Ende der Wörter (z. B. Tisch, frisch, rasch) wie Ein Laut sch, oder wie ss? Bitte das Nichtzutreffende zu durchstreichen. Alle Angaben von charakteristischen Wörtern, Wendungen, Formen, ferner Mittheilungen von Titeln mundartlicher Veröffentlichungen, namentlich in Prosa, sind sehr willkommen, und bitte ich dieselben hier unter Bemerkingen verzechhnen za wollen. ich springe ich schiebe ich half ich goss du springst du schiebst du halfst du gossest ich sterbe ich biege ich band ich hielt du stirbst du biegst du bandest du hieltest ich helfe ich giesse ich gab ich fing du hilfst du giessest du gabst du fingst ich binde ich halte ich ass ich stiess du bindest du hältst du asst du stiesst ich gebe ich fange ich nahm ich lief du gibst du fängst du nahmst du liefst ich esse ich stosse ich stahl ich schlief du isst du stösst du stahlst du schliefst ich nehme ich laufe ich grub wir leben du nimst du läufst du grubst ihr lebt ich stehle ich schlafe ich trug sie leben Du stihlst du schläfst du trugst wir hoffen ich grabe ich lebe ich blieb ihr hofft du gräbst du lebst du bliebst sie hoffen ich trage er lebt ich biss wir sprangen du trägst ich hoffe du bissest ich spränge ich bleibe du hoffst ich soff wir starben du bleibst er hofft du soffst ich stürbe ich beisse ich sprang ich schob wir halfen du beissest du sprangst du schobst ich hälfe ich saufe ich starb ich bog wir banden du säufst du starbst du bogst ich bände {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wir gaben wir gossen geholfen geschoben ich gäbe ich gösse helfen schieben wir assen wir hielten gebunden gebogen ich asse ich hielte binden biegen wir nahmen fangen gegeben gegossen ich nähme gefangen geben giessen wir stahlen gestossen gegessen gehalten ich stähle stossen essen halten wir gruben gelaufen genommen Kannte ich grübe laufen nehmen gekannt wir trugen geschlafen gestohlen brannte ich trüge schlafen stehlen gebrannt wir blieben ich lebte gegraben hörte ich bliebe(conjunct) du lebtest graben gehört wir bissen gelebt getragen fühlte ich bisse ich hoffte tragen gefühlt wir soffen du hofftest geblieben ich mochte ich söffe gehofft bleiben wir möchten wir schoben gesprungen gebissen mögen ich schöbe springen beissen ich will wir bogen gestorben gesoffen du willst ich böge sterben saufen wir wollen mir mein Mann ich muss ihr wollt mich meine Frau du musst ich wollte dir mein Haus wir müssen wir wollten dich mit meinem Bruder ihr müsst dass ich wollte sich fon meiner Mutter ich musste wollen uns aus seinem Hause du musstest gewollt euch deinen Arm ich müsste ich soll er deine Schwester wir müssten du sollst sie seine Brüder müssen wir sollen es mit seinen Händen ich darf ich sollte ihm unser Geld du darfst daes ich sollte ihn unser Meister wir dürfen sollen ihr euere Hülfe ich durfte ich kann sie (Plur.) euer Sohn ich dürfte du kannst ihnen ihre Kinder dürfen wir können sie ihre Mütter ich mag ich konnte man ihr Mann du magst ich könnte etwas sie mit ihrem Freunde wir mögen können ihr mögt ich wusste ich wüsste Stube Abend Schnabel aufheben Nehel geschrieben Weiber Rübe wir gaben begraben abgeben 7 Scheibe üben Rabe leben geblieben treiben rufen schlafen Affe Löffel treffen Schiffer Pfeife gerufen schäfchen ich traf Scheffel gekniffen Streifen reif Huf Graf Hafen Käfig Schwefel Schiefer steif Hafer Stiefel zweifeln plügen fragen Hagel legen Regen Sieg schweigen sie schlugen Schwager mager Kegel Weg liegen steigen wir trugen wir lagen Nagel sagen Segel Schwieger Bücher Sprache Dach rechnen brechen sicher gleich Kuchen wir sprachen machen Dächer Woche an- schleichen suchen schwach sprechen gestrichen reich Schuh nah ich sah sehen Vieh leihen nach lachen gesehen verzeihen Bruder Ader baden Räder Feder wieder schneiden müde Nadel Rad schädlich Leder zufrieden leiden Fuder schaden Glied Weidenbaum Mutter braten Blatt Blätter Wetter mit Zeit Blut Drat satt treten Kittel Streit {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} hüten rathen Vater beten geschnitten reiten Wuth Gräte glatt gelitten weit Fuss Strasse Fass besser essen wissen beissen grüssen sie sassen Wasser Kessel vergessen gebissen weiss süss Mass hassen gefressen gerissen fleissig Gemüse blasen Glas Esel lesen Kies Eis Käse Nase Gläser. Besen Riese Speise rühren Haar fahren Meer scheren gierig feiern führen Jahr bewahren quer Bär heirathen sie fuhren leer Waare Häring Stuhl Aal mahlen erzähren stehlen viel eilen fühlen malen Thaler schälen verhehlen spielen Meile kühl einmal Schale Donerkeil Blume Kram Hamel schämen nehmen Himmel reimen Blümchen sie nahmen Namen kommen leimen Huhn ohne Fahne dehnen 1 gewinnen fein grün Spähnchen Hahn rennen 2 Spinne Pein kühn Mond Mann kennen 3 besinnen Wein Ruhe blau Frau freuen 4 gespieen Blei grau hauen Heu 5 schneien Klaue schauen streuen 6 speien blühen ja Stroh Schwester 7 geschrieen Kleie früh drehen Thau warten 8 schreien Kuh mähen drohen hinter 9 frei Mühe nähen froh 11 10 glühen säen roh 12 Rippe klappern Katze Ohr Gast Wurst dampfen Ecke Lippe setzen Röhre fasten Durst Strumpf Hecke Apfel Netz hören der beste Bürste Stumpf sagen Kopf sitzen Thier fest Borste scharf legen stopfen nützen verlieren gestern erst Dorf liegen Speck schwarz frieren Nest erben Wolf Brücke Strick Herz Lehrer Mirt Korb Wölfe Mücke schicken Wurzel mehr Kiste halb Kamm wetten Nacht Salz sehr lustig Kalb schlimm mitten recht schmelzen Ehre Brust selber dumm bitten schlecht Holz gefroren Kruste Silber krumm schütten Knecht Spass verloren Faust Farbe Eimer bitter Gesicht gewiss waschen Kosten gar arm Winter Geschichte küssen dreschen Pfosten gerben Arm Frucht wachsen Fisch Ostern Erbse warm Tochter Fuchs Tisch Kloster gelb Sturm gebracht Ochse Fleisch Geist Meel Würmer gedacht Meister Halm Kraft meist Heft Gift Luft ich blieb loben über lieben Traube glauben ich schrieb oben übel schieben Taube taub hobeln Dieb schrauben Staub Seife hoffen tief saufen kaufen Reifen besoffen Stief-mutter auf laufen getroffen ich schlief taufen Eifer Ofen prüfen schief Teufel Hof eigen Vogel Kugel biegen zeugen Auge aber zeigen gebogen Flügel fliegen Zeug er log und geflogen Zügel lügen oder bleich Knochen Geruch riechen Bauch auch wohl Eiche Loch Küche kriechen Sträucher rauchen von zeichen gesprochen brauchen wo {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Zehe doch fliehen rauh Floh da Reh noch ziehen hoch als Kleider Boden sieden Brod wie beide Lied Tod durch Heide bloede um breit verboten schütteln verbieten Braut roth vor arbeiten Knoten sie riethen Haut nöthig für Leiter Bote Leute Beutel todt unter leiten Gott bedeuten Kräuter Loth hinter heiss geflossen Fluss giessen aus gross neben ich weiss geschossen Nuss schiessen aussen stossen bei heissen Schlüssel Spiess Schoss ich gehe heiser duseln niesen Haus böse du gehst Kaiser Mäuse los er geht tausend lösen wir gehn das Thor Thüre Bier Bauer ihr geht bohren Spur vier Mauer sie gehn Meuer geh! heil Kohle ich fiel faul Kohl geht! Theil gestohlen Maul gehen Seil hohl Beule ich ging heim from Kümmel Riemen Daumen Baum du gingst Stein Sommer Nummer immer Pflaume träumen wir gingen Bein Sohn Diener braun Bohne gegangen Klein Sonne Zaun schön ich stehe rein Donner Lohn du stehst See stark Hand bauen ich habe er steht Schnee merken Wand trauen du hast wir stehn weh Balken Ende Säue er hat ihr steht ewig verwelken Hände Knie neu wir haben sie stehn Ei melken Zahn bleuen ihr habt steh! Wolken Zähne treu sie haben steht! arg Bank blind Kerl ich bin ich hatte stehn ärgern bedanken Kinder Perle du bist du hattest ich stand Berg denken windig Garn er ist er hatte du standst Burg Schinken Feind gern wir sind wir hatten wir standen morgen dunkel Freund Kern ihr seid ihr hattet gestanden sorgen Milch gesund Korn sie sind sie hatten ich thue borgen Erde Hund Dom ich war ich hätte du thust Galgen Herde hundert Horn du warst du hättest er thut folgen morden Garten Stirn wir wären wir hätten wir thun fangen Mörder artig Stern ihr wart ihr hättet ihr thut lang norden hart Dirne ich wäre haben sie thun enge bald Wirth du wärest gehabt thu! bringen Wald Werth er wäre ich schlage thut! Finger Geld Gürtel wir wären du schlägst thun Hunger Feld Wort ihr wärt wir schlagen ich that Zunge wild alt sei! ihr schlagt du thatst Bild Kalt seid! sie schlagen er that schuldig Kälte gewesen ich schlug wir thaten Geduld selten sein du schlugst ihr thatet Gold Schulter wir schlugen sie thaten Hals geschlagen ich thäte Gans schlagen du thätest Gänse er thäte wir thäten ihr thätet sie thäten gethan {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Vondel Herdacht, door Mr. J.E. Banck. Haarlem, W.C. de Graaf. (z.j.) f 0,60. In Dyserinck's gedenkschrift, Vondels sterfdag na twee eeuwen gevierd te Amsterdam en Keulen 1) is ten duidelijkste bewezen, dat de waardeering van Vondel onafhankelijk is geweest van de geloofsbelijdenis zijner bewonderaars. Dat Vondel meer Roomsch dan geniaal is, heeft zeker vóor 1879 niemand beweerd. Onder de 33 in gemeld gedenkschrift met name genoemde artikelen, merken we op artt. van Mr. J.E. Banck in den Spectator van 5, 12, 19 en 26 April en 3 Mei - van welke artikelen we hier een afdruk met geringe wijziging ontvangen. Deze artikelen, waarin de schr. betoogde, dat Vondels poëzie na zijn overgang tot de Roomsche kerk, minder was geworden; dat hij ontrouw was geworden aan zijne beginselen en dat de feestviering van verdachte kleur was, - deze artikelen werden van verschillende zijden heftig bestreden en te beter is het, dat Mr. Banck ze nu afzonderlijk uitgeeft. Wij voor ons zijn aangaande Vondel eene andere meening toegedaan; maar we moeten toch de lezing van deze brochure bijzonder aanraden; eendeels omdat alles wat op den gedenkwaardigen 5 Februari betrekking heeft onze belangstelling verdient, anderdeels omdat de schr. op elke bladzijde de bewijzen geeft, met Vondel's eigen werken te rade te zijn gegaan en dat hij voor zijn zorgvuldig bewerkt boekje met recht eenige belangstelling mag eischen. Jan Klaaszen en andere kluchtspelen aan de hand van Troost geschetst, door Arnold Ising. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1879. Terwijl we vaak om laffe aardigheden uit den vreemde lachen, blijven velen onzer onbekend met den soms wel wat plompen, maar toch zoo echt Nederlandschen humor uit onzen bloeitijd. Mist ze de fijne zet van het Fransche bon mot, is ze niet zoo diep als menige Duitsche en Engelsche geestigheid, ze teekent beter dan eene andere het karakter des volks. Daarom behoorden we Breeroo en Asselijn, Bernagie e.a. te lezen, om ons den Hollander der 17e eeuw te doen kennen en daardoor onze geschiedenis der 17e eeuw te leeren verstaan. Tot dat besluit komt zeker ieder, die dit hoogst nuttig en aanbevelenswaardig boekje gelezen heeft, waarin we leeren, hoe de groote en volgeestige Troost de onderwerpen voor zijn bekende pastelteekeningen op 't Rijks museum te 's-Hage aan 17e eeuwsche kluchten, vooral ook aan Asselijn ontleende. - Dat het werkje - hoewel daarin ook Kloris en Roosje, de Wiskunstenaars, Arlequin toovenaar en barbier e.a. behandeld worden - naar den Jan Klaaszen genoemd werd, geschiedde omdat de schr. daarin o.i. voldingend bewijs levert, dat de Jan Klaaszen uit de poppenkast zijn naam aan de klucht van Asselijn ontleende. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Studiepunten. Zakboekje voor aanstaande Onderwijzers, door een Onderwijzer. St. Anna-Parochie. J.J. Bekius. Dit werkje geeft in 42 bladz. postf. het een en ander over Taal, Opvoeding, Natuurkunde, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Rekenkunde, Vormleer, Zangkunde. We hebben bezwaar tegen het woord Studiepunten en tegen 't boekje, dat zoo heet. Slechts zeer zelden zal 't een genie gelukken eene wetenschap te karakteriseeren in 5 à 10 bladz., maar de ongenoemde schrijver behoort niet tot hun getal; hoe kon hij in zoo weinig ruimte klaar komen, als hij daarin ook nog moet vertellen, wat iedereen weet, bijv. dat de noten op en tusschen vijf lijnen worden geplaatst, dat een meter 't veertigmillioenste deel van de (?) omtrek der aarde is (bl. 40), dat de Rijn bij Lobith in ons land komt en derg. Aan de ‘Taal’ zijn 10 bl. gewijd, die zeer zonderlinge dingen verkondigen. Onbekendheid met de drukteekens is oorzaak, dat de Schr. allerlei wartaal laat drukken zooals bijv. Men kan alleen als onderwerp voorkomen (bl. 5) waar hij bedoelt: Men kan alleen als onderwerp voorkomen. Volgens bl. 2 geeft de nominatief het middelpunt eener werking te kennen, stelde (?) de vocatief een voorwerp voor, tegenover den spreker aanwezig; kan ook in ‘de belegering der stad’ de gen. zoowel subj. als obj. zijn; - trouwens de schr. zelf deed beter eerst een goede spraakkunst te bestudeeren, - v. Helten, Terwey, De Groot bijv. eer hij onderwijs in 't Nederlandsch ging geven. Er boeken over schrijven kan eene nuttige oefening zijn, om er wat van te leeren, maar dan moeten die boeken ongedrukt blijven. - Men oordeele: bl. 10 No. 27: De vier gegevens, die noodig zijn om een w.w. te vervoegen: 1.de klinker van den tegenwoordigen tijd 2.de klinker van 't enkelv. van den verleden tijd 3.de klinker van 't meerv. van den verleden tijd 4.de klinker van 't verleden deelwoord. Bl. 113 der Grondb. is den Schr. nog niet duidelijk genoeg en zoo lezen we bl. 11 't zeer vermakelijk bericht: ‘Dinsdag schrijft men, omdat dezen (?) dag genoemd is naar den krijgsgod Mars. De Nederlandsche benaming is eene vertaling van 't Latijnsche dis Martis. Het gebruik heeft hier eene n ingeschoven,.... tengevolge van 't inschuiven dier n wordt de voorafgaande vocaal verkort, en men krijgt dus din voor dien.’ Dezelfde bladz. leert ons den schrijver ook als verzenmaker kennen: No. 37. Weglating van 't lidwoord: Wanneer men iemand aan wil spreken, Dan dient 't lidwoord maar geweken. Noemt men een stof, in 't algemeen, - Geen lidwoord mag te voorschijn treên. Bij titel, opschrift, enzoovoort, Denk, dat daar bij geen lidwoord hoort. Gebruikt gij 't meervoud onbepaald, Geen lidwoord mag er bij gehaald. Bl. 13. Leiden is de causatief van lijden d.i. gaan. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 14 Wanneer een samengesteld woord een vruchtboom noemt, dan komt e tusschen de leden der samenstelling. Bl. 15 leert ons: de vijf wijzen van het werkwoord, enz. enz. Bl. 16 leert ons, dat ‘opvoeden beteekent: voeden tot iets hoogers.’ Hoe kan men hoofdonderwijzer zijn en 42 bladz. vol onzin en wartaal schrijven! Wat zou 't schooltoezicht aan dien man en aan die school doen? En wat moet er van de leerlingen worden? Waarlijk, 't is nog niet overal een ideale toestand in onze vaak zoo hoog verheerlijkte school. Vlaamsche Bibliographie, Lijst van Nederlandsche boeken tijdschriften en muziekwerken in België in 1878 verschenen. Gent, J. Vuylsteke 1879. Uitgave van het Willemsfonds. Het Willemsfonds geeft ons een welkom geschenk in dit werkje, dat voor 1878 opgeeft als nieuwe uitgaven, herdrukken, vertalingen enz. enz. Almanakken en Jaarboekjes 30 titels. Godsdienst, Wijsbegeerte enz 21 titels. Rechtsgeleerdh. en Staatk 16 titels. Geschied. en Aardrijksk 25 titels. Wis- en Natuurk. Geneesk. Gymnast 9 titels. Landbouwkunde 11 titels. Handel en Nijverh 2 titels. Opvoeding, Onderw. Schoolb 67 titels. Letterk. en fraaie letteren 109 titels. Fraaie Kunsten 8 titels. _____ 288 titels. Indien we deze lijst vergelijken met het aantal werken, die wij ervan in Noord-Nederland kennen, dan moet het ons duidelijk worden, dat we wel verplicht zijn wat meer acht te slaan op de letterkunde van onze zuidelijke taalbroeders, omdat het in beider belang is, dat ons taalgebied worde uitgebreid en dat allen weten, dat Noord- en Zuid-Nederland slechts éene gemeenschappelijke literatuur hebben. Bloemlezing ter vertaling in het Nederlandsch, door J. Oosting. Groningen, Noordhoff en Smit, 1879. f 0.60. Voor de beoefening der Nederlandsche taal moeten we dit boekje, dat slechts éene bladzijde Nederlandsch bevat, ten sterkste aanbevelen - de vruchten zullen niet uitblijven. Te kwader ure heeft men 't schriftelijk vertalen uit de vreemde taal in de moedertaal als nutteloos veroordeeld. Nutteloos is 't zeer zeker grootendeels, in de laagste klasse; maar weldra hebben de leerlingen zooveel vorderingen gemaakt, dat ze zich kunnen wagen aan een stuk, dat eigenaardige moeielijkheden heeft en dan begint de groote oefening. Er zoo wat van maken, den zin zoo ongeveer zeggen, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gaat gemakkelijk, maar letterlijk zeggen, wat er staat en toch zóo, dat de vertaling zuiver Nederlandsch blijft, zóo als Moulin, Kok, Burgersdijk Shakespeare vertalen, zóo als ten Kate sommige zijner meesterlijke vertalingen bewerkte, zóo als Lewis bijv. Goethe's Fischer, Carlyle en Wallenstein - dat is eene oefening, eene inspanning voor de meest gevorderden. Velen willen zelfs 't mondeling vertalen in de moedertaal afschaffen; mij is 't steeds eene hoogst vruchtbare oefening gebleken naast andere oefeningen en niet om, zooals vroeger soms geschiedde, 't daarbij te laten. De Bloemlezing van Oosting bevat kleine fragmenten veelal uit nieuwe schrijvers en gewoonlijk met eigenaardigheden in den stijl of in de keus der woorden. Het komt me echter voor, dat het werkje bij een herdruk nog beter dienst zal doen, als de stukken nog wat moeielijker worden en vooral het proza een grooter aandeel krijgt. Ook moet dan niet het leeuwenaandeel aan het Duitsch komen. Stukken van Johannes von Müller, von Hartmann, Scherr, Carlyle, Ralph Emerson, artikelen uit de Revue des deux Mondes, uit de Nineteenth Century, the Forthnightly e. derg. vertoonen meer moeielijkheden, dan de meeste hier opgegeven. Ik zou daarom graag enkele, gemakkelijke stukken, zoo als er genoeg in alle bloemlezingen staan, vervangen door andere, liefst prozastukken. Voor het Duitsch is reeds eene keurige collectie in het 2e deel van Bone's Lesebuch. Vertalingen van verzen mislukken toch gewoonlijk, men zie bijv. Tollens en vergelijke zijne vertalingen met die van Bogaers of ten Kate. Terecht getuigt Vinet: ‘Qui pourrait se fiatter de connaître sa langue à fond, d'en avoir pleine et entière conscience, à moins d'en étudier une autre. Onder dat motto verscheen zooeven te Parijs bij den schrijver F. Mousson, Avenue des gobelins 65 Paris eene Anthologie die fco. p. post wordt verzonden aan hen, die een postwissel van elf of van negen franken zenden, naarmate zij de pracht-uitgave of de andere verlangen. Daar kan men leeren, wat vertalen is, waar de beroemdste dichters door hunne evenboortigen vertaald zijn in Fransch, Engelsch, Duitsch en Italiaansch. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. In het artikel ‘De Nederl. letterk. in België’ is door misverstand ééne correctie niet overgenomen. Men gelieve daarom in gemeld stuk te verbeteren als volgt: bl. 251 en volgg. voor nederl. fransch enz. Nederlandsch, Fransch enz. - voor Zuid-nederl. lees Zuidnederl. bl. 252 reg. 7 v.b. voor herleeft lees herleefde. bl. 252 reg. 16 v.b. voor voortgebracht lees voortgebrachte. bl. 252 reg. 20 v.o. voor Men zou lees ‘Men zou. bl. 252 reg. 10 v.o. voor Peperen lees Ieperen. bl. 253 reg. 15 v.b. voor Peperen lees Ieperen. bl. 253 reg 18 v.o. voor zij lees het. bl. 254 reg. 19 v.b. voor beiden lees deden. bl. 254 reg. 20 v.o. voor los brak lees losbrak. bl. 254 reg. 15 v.o. voor deel namen lees deelnamen. bl. 254 reg. 11 v.o. voor stil blijven lees stil houden. bl. 255 reg. 17 v.b. voor zijn lees is. bl. 255 reg. 2 v.o. voor Peperen lees Ieperen. bl. 356 reg. 23 v.o. voor H.J.F. Heremans lees J.F.J. Heremans. bl. 356 reg. 18 v.o. voor J. Daris en J.M. Bormans. men leze: J. Daris en J.H. Bormans. bl. 356 reg. 10 v.o. voor want telkens vertoont zich voor ons de toekomst zwart en ondringbaar en wij zien onze kinderen al meer en meer verwikkeld men leze: zonder dat voor ons de toekomst al zwarter en zwarter worde en wij onze kinderen al meer en meer verwikkeld zien enz. enz. bl. 356 reg. 5 v.o. voor geniet onze jeugd lees geniet hier onze jeugd bl. 257 reg. 9 v.b. voor die de jongens lees hij, die de jongens. bl. 257 reg. 20 v.o. voor te moeten kennen lees hoeven te kennen. bl. 257 reg. 11 v.o. voor dier taal lees der Nederlandsche taal. bl. 258 reg. 7 v.b. voor in staat den vijand krachtdadig. men leze: bij machte om den vijand. bl. 258 reg. 15 v.b. voor Dr. J.R.S. Jr. men leze: Dr. J.R.S., A Snieders Jr. bl. 258 reg. 15 v.o. voor Geirregat lees Geiregat. bl. 258 reg. 7 v.o. voor Vlamingers lees Vlamingen. bl. 259 reg. 19 v.o. voor Vlamingers lees Vlamingen. Deze pagina vervalt door het herdrukken van vel 17. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad. Bericht. Het aantal nieuw verschenen boeken is te gering om er eene lijst van op te geven; ze komen met de volgende in No. 6 met het ‘Letterkundig overzicht.’ Vragen. 1. 1) In 't N. v.d. D. van 18 Juli bl. 1 kol. 4 wordt in navolging van de Enkhuizer courant van personen, die lang in den regen geweest waren, gezegd dat ze ‘meer dan pekelnat waren.’ Komt dit woord meer als adj. voor en is 't te verdedigen? 2.In het A.H.B. van 18 Juli Bijblad bl. kol. 5 woord voor eeuw het het woord jaarhonderd gebruikt. Geschiedt dit meer en is 't goed? 3.A.H.B. van 16 Juli spreekt van ‘het eedschappelijk schuttersfeest. Is dit goed? 4.De heer K. had aangeboden om het bij de op de tentoonstelling van voorwerpen door den werkman in vrijen tijd vervaardigd, verworvene uitgereikte getuigschrift een lijst te maken. A.H.B. overgenomen in de Wekker van 23 Juli. Hoe moet dat zijn? Hoe groot de invloed van de werking der spraakwerktuigen ook op de geschreven taal is, blijkt o.a. in twee gevallen, waarbij 't Amsterdamsch accent duidelijk toont de overhand te hebben. De plat-Amsterdamsche r, die als gk of gue klinkt, deed Utrechtsche theekantjes houden voor eene verbastering van theerandjes en daar de l in gemeld dialect vaak tot een neusklank wordt, die op n gelijkt, schrijft menig banketbakker te Amsterdam voor ulevellen liever unevellen, een woord, dat de volksetymologie niet met rust zal laten. 5.In Dr. J. ten Brink ‘het vuur dat niet uitgebluscht wordt’ komt voor: een beaten lach. Wat beteekent dat? 6.Van waar dat prilste in ‘prilste jeugd?’ 7.Wat beteekent evenknie? Kan men ook zeggen: de vrouw is de evenknie van den man? 8.Wat is de afleiding der werkw. temen en verscheiden en wat is er aangaande het gebruik dier werkw. te zeggen? 9.Wat is de afleiding van schuchter? L. A. Dat's vast een zoon van Maziton, Herneemt een grijze paai; Het heugt me, dat die pas begon, Dat was uitnemend fraai. Bilderdijk, Waarheid en Esopus. Wie was die Matizon? Een vroeger in Holland gunstig gekende koordedanser en goochelaar? C. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.Afleiding en beteekenis gevraagd van: op zijn elf- en dertigst; van redekaveling; van mutsaard. 12.Vanwaar het woord leischijven (= katrollen)? Zie Salverda Handb. Natuurk. II. bl. 13. 13.Wat is de afkomst van gommenikkel? (Koopman van Boekeren: Veldwachter van Laterveer. 50). 14.Wat beteekent ket? v. Lennep: Eduard v. Gelre. I bl. 17 uitgave 1874.) J.H. 15.Wat was een Vestenis brief? (vorige eeuw). 16.Op transport- en hypotheekbrieven uit de vorige eeuw komt voor: ‘- beloovende het getransporteerde jegens alle en een iegelijk te zullen vrijen en waren jaar en dag en alle voorkommer en voorplicht te zullen afdoen -’ ‘- waarnaast geland en gelegen zijn...’ ‘- zoodat hij, comparant, daarvan ontregtigt is -’ ‘- kosten des noods hieromtrent te verplegen -’ ‘- recht van naasting - Wat beteekenen die woorden? J.H. 19.Hoe te verklaren: nazaat en vrijpostig? 20.Waarvan komt staven in: iets met bewijzen staven? 21.Welke woorden zijn af en door in deze zinnen: Langzaam trilde het woord zijn lippen af (Schaepmen). De westerwindjes zweven de ranke twijgen door? (idem). 22.In ‘De Paus’, uit de Verz. dichtw. van Schaepman (G.L. van Langenhuizen) uitgave 1869, bldz. 9 komt voor de uitdrukking: Hoe, gij reuzige genooten, Gij wilt der wereld as uit hare voegen stooten. Hoe moet men deze uitdrukking verklaren? 23.Wat beteekenen de volgende woorden, voorkomende in ‘Kenneme-r land, Balladen door W.J. Hofdijk.’ Riemtalen (in de Beschrijving), Gesten (voorzang), Wijle (St. Vincentsnacht), Gorze, Geul (als voren), Spriet (Doode Bruid), Apanage (Bergen), Refter (St. Cosmaes en Damiaan kapel), Male (St. Aelbrechts aanklacht), Deizig (Inval der Friezen), Zudde (als voren), Klozet (St. Paulus nacht), Benetten (als voren), Raamwinket (Duang bij keuze), Henker (als voren), Kaan (Proef van Trouwe), Klareit (Minnewraak), Palster (de Jonge Otte), Rozenwijle (Zwane van Adrichem), Vigilen. (De stemme des bloeds), Francijn (De spijtige Zuster), Gouwesteel (als voren), Wilgenplok (Jachtstrooper). J.H. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende Naamlijst van Inteekenaren. Aksmann, Onderw., Delft. Altena, J., van Hulpond., Amsterdam. Blancé & Co., A.F., Boekhand., Utrecht, 2 Ex. Bieseno, G.F., Hoofdonderw., Delft. Belinfante, Gebr., Boekh., s Hage. Belkum Kz., H. van Boekhand., Leeuwarden. Boonstra, Hulponderw., Wilp. Brink & de Vries, ten Boekhand., Amsterdam. Bronswijk, A.J., Boekh., Oostburg 2 Ex. Bijsterbosch, G., Hulponderwijzer, Amsterdam. Boekhorst, J.A., Hoofdon., Kockengen. Duisdeiker, J.H., Boekh., Amsterdam. Entel, M. ten Hoofdond., Winterswijk. Fockens, G., Boekh., Groningen 2 Ex. Garde, H.J., van de, Boekhand., Zalt-Bommel. Haringa, J., Onderw., Zaandam. Hiemstra, W., Onderw., Modjokerto. Hochart, P., Hulpond., IJsendijke. Honig, H.J., Onderw., Amsterdam. Honigh, J.J., Boekh., Schagerbrug. Hoogenboom, A., Boekh., Amsterdam. Huisingh, P., Boekh., Winschoten. Hendriksen, Gebr., Boekh., Rotterdam. Huber, J.B., Boekh., Groningen 2 Ex. Julius, Mej., Utrecht. Kwast, J.H.D., v.d. Hulponderw., Waddinxveen. Kanis, R., Onderw., Zaandam. Kop, A.K., van der, Boekhandelaar, Oud-Beierland. Lange, A.J., de, Onderw., Leiden. Lankelma, J.G., Boekh., Amsterdam. Leersum, G. van, Hulponderwijzer, Beusichem. Meester, Julius De, Rousselaere. Nierop, P., Boekh., Zaandam. Noordendorp, J., Boekh., Amsterdam. Out, P., Boekh., Koog a/d Zaan. Piere, M.F. van, Boekh., Eindhoven. Poot, P., Onderw., 's Hage. Pols, N., Hoofdond., Geersdijk. Rovers, J., Hoofdond., Delft. Rensink, A.J.A., Boekh., Leiden. Roelants, H.A.M., Boekh., Schiedam. Rogghé, W., Boekh., Gent. Spekechos, Hoofdond., Kotta Radja, (Atjeh.) Sprenger, J.A., Onderw., Delft. Stolk, H.C., Hoofdond., Delft. Schreuder & van Baak, Boekh., Leiden. Schuyt, W. van der, Onderwijzer, Rotterdam. Smitz, Mr. P.J., Schoolopziener, Lid 1e Kamer, Eindhoven. Stolk, J.M., Boekh., Schiedam. Suringar, Hugo, Boekh., Leeuwarden. Tummers, P.L., Boekh., Boxmeer. Thieme, H.C.A., Boekh., Nijmegen. Turnhout, J.J. van, Boekh., Breda. Verwers, G.J., Hulponderw., Zalt-Bommel. Vallentgoed, J.M., Hoofdonderwijzer, Ouderkerk a/d A. Vermande Zonen, Boekh., Hoorn. Werkum, K.H. van, Onderwijzer, Groningen. Zevenbergen, L. Hoofdond., Ottoland. Zweeden, P. van, Boekh., Groningen. De opgaven inkomende na het sluiten dezer (9de) lijst, zullen geplaatst worden in No. 6. Hen, wier namen op deze lijst niet voorkomen, noodigen wij beleefd uit hun boekhandelaar te verzoeken ons de gewenschte opgaven te zenden. De Uitgevers, BLOM & OLIVIERSE. N.B. Heeren HOOFD- en HULPONDERWIJZERS, die aan een of ander examen hebben deelgenomen, gelieven de goedheid te hebben, de merkwaardigste vragen over Nederlandsche Taal- en Letterkunde des verkiezende per ongeteekende briefkaart, maar liefst per geteekenden brief, in allen gevalle met opgave van de gelegenheid waarbij ze gedaan werden, te zenden aan de Uitgevers dezes. ☛ Door het buitengewoon debiet zijn van den eersten Jaargang slechts weinige compleete exemplaren overgebleven, die wij voor de eerstaanvragenden tegen den prijs van f 3. - disponibel stellen. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij BLOM & OLIVIERSE is mede verschenen: J. REIJENGA, DE SCHOOLKAMERAAD. KORTE STERLLINGEN EN BEKNOPTE SCHETSEN, TEN GEBRUIKE DER LEERLINGEN EENER LAGERE SCHOOL. Prijs 20 Cent. STILLE WERKZAAMHEDEN, TOT HERHALING EN TOEPASSING VAN HET GELEERDE. AFDEELING TAALKUNDE. Nieuwe Spelling. TWEEDE DRUK. Prijs 10 Cent. Afdeeling Rekenkunst. Prijs 20 Cent. A. VAN DER ENT, VRAGEN EN OEFENINGEN OVER MUZIEK EN ZANGKUNDE, VOOR HULPONDERWIJZERS EN KWEEKELINGEN. Prijs 25 Cent. J. STEIJNIS Gz. AARDRIJKSKUNDIG LEERBOEKJE VOOR LAGERE SCHOLEN. Derde Druk. Prijs 15 Cent. J.C.H. NIEGEMAN, OEFENINGEN IN HET MAKEN VAN OPSTELLEN TEN DIENSTE DER Lagere School en van Normaal- en Opleidingslessen. Eerste Stukje. Prijs 15 Cent. TAFELS VAN VERMENIGVULDIGING, DE BENAMINGEN DER MATEN, GEWICHTEN EN WEEGWERKTUIGEN, ALSMEDE EENE MUNTTAFEL. Prijs per 100 f 0.60. HOOGDUITSCHE SPRAAKKUNST MET OEFENINGEN TER VERTALING. DOOR A.G. WELSCH. Prijs 60 Cent. {==t.o. 310==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dialect te Aardenburg. Er ligt in den Zuidwesthoek van Nederland een rijk, een vruchtbaar, een gelukkig, maar door de hooge regeering sedert eeuwen verwaarloosd brokje gronds, dat vroeger een deel uitmakende van de Generaliteitslanden, later den naam ontving van IVe district van Zeeland en thans gewoonlijk bekend is onder den naam van Zeeuwsch Vlaanderen's Westelijk deel. Toen die landen nog tot het machtige Vlaanderen behoorden, bloeide de hoofdstad Aardenburg door wolhandel en lakenweverijen; privilegiën van Vlaanderen's graven en gravinnen, Holstein's hertog, Engeland's koning, welke laatste hier ter beêvaart kwam naar 't miraculeuze Mariabeeld, kunnen daarvan getuigen. Maar die dagen van roem en grootheid zijn lang voorbij, al teert het stedeke nog op de vele rijkdommen in vroeger tijd verzameld. Een prooi van de twisten tusschen Leliaards en Klauwaards, de laatste veste, waaraan de overmoed der Hoekschen, die zich te Sluis gevestigd hadden, zich koelde, verloor het zijn handel en zijne scheepvaart en daalde weldra af tot een landstadje, dat in een kleinen binnenlandschen handel en in den landbouw zijnen inwoners een burgerlijk bestaan aanbood. Die binnenlandsche handel was intusschen van weinig beteekenis. Van de prachtige reê, die eenmaal 600 schepen kon bevatten, was niets overgebleven dan een geul, de Aardenburgsche haven genoemd, die, van 1702 tot 1719 gesloten, later weêr geopend, tot aan de geheele inpoldering in 1812 slechts bevaarbaar was voor beurtschepen, welke, dewijl sedert de verovering door Maurits in 1604, alle handel met de Zuidelijke Nederlanden was afgesneden, grootendeels voorzagen in de behoeften van het duizendtal zielen, dat Aardenburg in de XVIIe en XVIIIe eeuw geteld heeft. Die weinige omgang met Noord-Nederland, die geheele afzondering van de Spaansche, later Oostenrijksche Nederlanden, zijn de oorzaak dat zich hier eene eigenaardige taal gehandhaafd heeft, die zich van tal van woorden bedient, welke in de overige deelen van ons vaderland onbekend zijn, of die aldaar gebruikt, geheel van uitspraak verschillen. Geheel het Westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, met uitzondering van Sluis en de latere immigranten, bedienen zich van die taal. De afwijking van deze in Sluis, thans een zeer vervallen stedeke van ± 1500 inwoners, is een gevolg van het daar steeds ingelegerde garnizoen. Tot 1793 toch was Sluis eene aanzienlijke vesting; tot nog voor weinig jaren lag er eene compagnie infanterie, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} en evenmin als dit gediend heeft tot bevordering der zedelijkheid strekte zulks tot verbetering van de taal. De zeer geringe omgang van de inwoners van Sluis met die der omliggende gemeenten - breede zeearmen waren daarvan de oorzaak - heeft ten gevolge gehad, dat zich dat taalbederf tot Sluis bepaald heeft. Ik heb tal van woorden verzameld, zooals ik die uit den mond van 't volk heb opgeteekend; ik heb ze gespeld, juist zooals zij worden uitgesproken. Mijne dochter Georgine en hare vriendin Mej. Suzanne Vermère, dochter van den Gemeentesecretaris, afstammende van een geslacht, dat sedert 1630 voortdurend leden in de magistratuur hier ter stede telde, beiden het Aardenburgsch dialect sprekende met de grootst mogelijke zuiverheid, niet altijd tot genoegen van hen, die haar 't Nederlandsch moesten leeren, zijn mij bij de uitspraak der woorden van veel dienst geweest. De woordafleidingen door mij medegedeeld zijn zeker, de gistende afleiding laat ik aan menschen, die vaster staan dan ik op dat glibberige pad. Mocht deze eerste proeve bijval vinden, dan zal ik trachten later het ontbrekende aan te vullen. De r aan 't einde der lettergrepen wordt bijna niet uitgesproken, in de meeste woorden zelfs in 't geheel niet gehoord. De h in 't begin der woorden is stom. De aa klinkt als aô; de oo heeft een breede uitspraak zoo iets van oâ, de ee klinkt nog breeder als de ee in keeren. A. Aêsgat. znw.o. = (aarsgat.) Ondereinde van een boom. Achter. voorz. naar. I zoekt er achter. Hij zoekt daar naar. Achterwêts. znw. gemeensl. achterwaarts. Neef of nicht in den derden of vierden graad van bloedverwantschap. Afkrouwen. tr. ww. Krouwde af, heb afgekrouwd. afkrabben. Iemand den deken afkrouwen. = iemand de waarheid zeggen. Akkemedeeren. tr. ww. fr. accommoder = toebereiden, klaarmaken, toetakelen. Dà, vleisch is goed g'akkemedeerd = dat vleesch is goed toebereid. Z'akkemedeerden hem lillik toe = zij takelden hem leelijk toe. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Alaom. znw. o. gereedschap; bijv. van een timmerman. Appelbiië. znw. vr. wesp. April, znw. m. afril, afrij. Hellende weg om van den dijk op den nevenweg te komen. Assieboer. znw. m. Opkooper van asch. Avvekaat. znw. m. I redeneert as 'n avvekaat in een kakstoel. Zijne redeneeringen beteekenen niet veel. Awèl. tw. welnu. B. Babbedoekje. znw. o. Kwijldoek voor kleine kinderen. Bakkruudje. znw. o. Sleutelbloem. Balje. znw. v. Hek van eene weide of akker. Als men bij het aanteekenen van uitgebrachte stemmen het vijfde streepje dwars door de vier andere schrijft, roept men ook balje! Batteren. intr. ww. snel loopen. slaan = fr. battre. I battert er door = hij loopt buitengewoon snel. Gulder battert er nog al op! = gij slaat er nog al op! Bazínne. znw. v. bazin. Titel van katholieke boerinnen. Beddepister. znw. m. paardebloem. De plant zelve heet melkwiet naar de melk, die uit bloem- en bladstengel komt. Vgl. Fransch pis-en-lit. Beijer. znw. vr. kruisbes. Beit. znw. eig. Twaolf en acht is twintig, zei Beit, en i stak den 'eelen gulden in z'n zak, om te kennen te geven, dat men zich in vergissing eens anders goed toeëigent. = Iemand betaalde aan zekeren Beheyt, wien hij twaalf stuivers schuldig was, een gulden. In de meening, dat hij acht stuivers terug gegeven had, hield deze het geheele muntstuk. Bekaoid. bijv. en bijw. verkeerd. I gaot den bekaoiden weg = hij gaat den verkeerden weg. Ze doen bekaoid = zij doen verkeerd. Beletten. tr. w.w. Iets nauwkeurig opnemen. Belet 'em is = Bezie hem eens nauwkeurig. Beverik. znw. m. koude koorts. I eit den beverik. Overdrachtelijk wordt het ook gebruikt van groote koude. Bettendoet. bijw. v. ontk. Hè-ji die teele gebroken? Bettendoet, 'k en'k ik et nie geweest. Hebt gij die kom gebroken? Heusch niet, ik ben het niet geweest. Biitrekker. znw. m. verrekijker. Bitter. znw. m. roet uit den schoorsteen. Blè. bijw. pal. I stao blè. Hij weet niets te zeggen. Blè staon. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen een boom staan, om een ander de gelegenheid te geven daar in te klimmen. Blekken. intr. ww. schitteren. Als de zon op een gepolijst voorwerp schijnt, blekt zij. Blekken = de kaarten blootleggen. Blinde. znw. vr. Luik voor een raam. Blinker. znw. m. verglaasde aarden knikker, pottebakker. Bobbel. znw. m. Z'ên een bobbel aan. Zij zijn een weinig dronken. = hekel. 'k 'En een bobbel an 'em Ik heb een hekel aan hem. Boele. znw. vr. eendvogel. Bof. znw. m. geluk voornamelijk in 't spel. Dâ's een groote bof. Dat is een onverwacht geluk. Boffen. intr. ww. gelukkig spelen. Pochen. Boffer. znw. m. Iemand die gelukkig speelt. Pocher. Bogeren. tr. ww. ooft stelen. bogerde, gebogerd. Z'ên veel appels gebogerd. Bokkesekuren. znw. vr. bokkesprongen. Wordt steeds in 't meervoud gebruikt. I zit vol bokkesekuren. Bollekèt. znw. vr. aarden bal, waarmede de meisjes bikkelen. Bolleketten. intr. ww. spelen met bolleketten. Jongensspel. Bovenst. bijv. nw. en bijw. uitstekend. Bovenst bier. I gedraogt z'n eigen bovenst. Brat. bijv. nw. dartel. O wat is i weêr brat. Een brat peêd. = een dartel paard. Bril. znw. m. Hoofdstel voor een paard, afkomstig van breidel. Bule. znw. vr. Butse znw. vr. De bule slaot de butse. 't Komt op 't zelfde neer. Butse is een deuk, bule is de hoogte, die aan de andere zijde door de butse veroorzaakt wordt. De hoogte komt weêr in de deuk. C. Calle. znw. vr. Kalkoensche hen. Klanknabootsend. Vogel op een staak om af te schieten. De staak zelf heet gaaipèse = gaai-pers = gaai-perche. Call' aon. znw. m. Kalkoensche haan. Commeere. znw. vr. Kwaadspreekster fr. commère. Commeerebank. znw. vr. bank, die Zondags gebruikt wordt voor buurpraatjes. Compassie. znw. vr. medelijden fr. compassion. Crieerder. znw. m. omroeper fr. crieur. Crieeren. tr. ww. omroepen. fr. crier. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Daoze. znw. vr. horzel, paardevlieg. Dêrlik. bijv. nw. Zwak, sukkelend. I ziet er maar dêrlik uut. Hij ziet er maar zwakjes uit. Dilthout znw. o. Balk boven de koestal om hooi en stroo op te tassen: Dodde. znw. vr. brok, stuk. Dodèze. znw. vr. punt van een pijl. Drolschorte. znw. vr. Blauwe werkschort voor vrouwen. Drevelen. intr. ww. drentelen. Duddering. znw. m. kleine scherf. 't Is al in dudderingen gevallen. Duken. tr. w.w. bukken, verbergen. Duuk-je; wordt steeds reflexief gebruikt. Duts. znw. gem. sukkel, bekrompen mensch. 't Is 'n dêrlike duts. 't Is een erge sukkelaar. Duuk. znw. m. De kaarten, die bij eenig spel gedekt blijven liggen. Duumpje. znw. v. Winterkoninkje. E. Eenweunste. znw. vr. Woning, die slechts door één huishouden bewoond kan worden. Tweeweunste, drieweunste enz. Eigenrechtswêts. znw. gem. eigenrechtswaarts. Broeders en zusters kinderen. Ende. znw. o. I steekt van 't ende. Na lang praten aan iets beginnen. Engelsch'ieltje. znw. o. Hiel van een breikous. Enklouwe. znw. vr. Enkel. Essentende. bijw. Van het eene einde tot het andere. v. Dale leidt het af van een weversspoel, die van end tot end gaat. Ezel. znw. m. mallejan. F. Flokker. znw. m. dotje. Zie ook teute. Flui. znw. m. dorschvlegel. Foef. znw. vr. kuur. Wà ziin dà veur foefen? wat zijn dat voor kuren? 't Ziin maor foefen. 't Zijn slechts leugens. Foefelaor. znw. m. iemand, die alles door elkander wart. Foefelen. tr. ww. iets doen, waarvan men denkt, dat het niet gezien wordt. Wà foefelt i daor? Frinze. znw. vr. aardbezie. fr. fraise. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Gareel. znw. o. haam. Gareelmaoker. znw. m. zadelmaker. Gebaoren. intr. of refl. ww. zich houden. I gebaort (z'n eigen) as of i 't nie ziet. Geête znw. vr. geit. Gelegen. bijv. nw. bevallen. Z'is gelegen. Glui. znw. o. schoongemaakt roggestroo. Gospemen. znw. vr. kweek, een bekend onkruid. Gruus. znw. o. zemelen. Gruzol. znw. m. gewone knikker van potaarde, pottebakker. Gulder. pers. vnw. mv. Gij lieden, gij, wordt gebruikt als men eenigen klem op 't persoonl. vnw. wil leggen; anders gebruikt men ji. De verbuiging is als volgt: 1e. nv. ji of gulder. 2e. nv. ontbreekt. 3e. nv. julder. 4e. nv. julder. H. De h wordt, zooals ik reeds opmerkte, in 't geheel niet uitgesproken aan 't begin der woorden. Toch heb ik de volgende woorden onder deze letter gebracht, omdat zij blijkens de overeenkomstige woorden in andere dialecten, daarmede moeten beginnen. Nog valt op te merken, dat bij vele Kadzantenaars, het gebrek bestaat om de g met de h te verwisselen. Men hoort dikwijls: de hevels van de guizen. Dâ's een mooie goed, enz. In één woord, herridon is die verwisseling blijvend. Haomschien. znw. v. Korthout. Het hout waaraan de paarden den wagen voorttrekken; het is door midden van de strengen aan het haam verbonden. In Tholen aêsknippel, waarschijnlijk aarsknuppel. Haoge. znw. vr. haag. Achter d'aoge loopen. Stil uit school blijven. Helmen. wtr. ww. galmen. De kerke 'elmt. Her. bijw. Van 'er doen = op nieuw beginnen. Hèrrink. znw. m. Met gerekten toon op de eerste lettergreep haring. Drogen èrrink = bokking. Herrum en Juutsum waarschijnlijk Huutsum, links en rechts tegen een paard. Mijns inziens hetzelve als haar en hotof haru en hottu, dat men in de Meierij hoort. Herridon. znw. m. theestoof, fr. guéridon. Hespe. znw. vr. ham, sp. uit espe. Hoenders. znw. o. Loop voor d'oenders, z'ên korte pootjes. Weigerend antwoord na aanhoudend vragen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Hm. tusschenw. Hm! Hm! zei Koo de Mare. Bewijs van twijfel aan eenige mededeeling. Hussel. znw. vr. horzel. De uitspraak is ussel. fig. domme jongens. Ji ziit 'n ussel. I. De i komt veel voor in woorden, die in 't Nederlandsch ij hebben; intusschen zijn er ook verschillende woorden, waar de ij met u verwisseld wordt. Iisbak. znw. m. ijsbak, slede. Iivallig bijv. nw. huiverig. Ieverst. bijw. ergens. Iizer. znw. o. ijzer. Wacht nog een oogenblik, zei de smid, en i'ad geen iizer of kolen. Antwoord van iemand, dien men aanspoort om geduld te oefenen, maar weet, dat het toch niet helpen zal. J. Jan'aok. znw. eign. Uitdrukking om kinderen van 't water te houden. Kom nie bii dâ waoter: Jan 'aok (Jan Haak) zit er in. Janiver, jeniver. znw. Aalbes. Janiverboom - jeniverboom. znw. m. Aalbessenstruik. Jantjester. znw. m. Wormsteek. Jantje stek zit in dien appel = die appel is wormstekig. Julder. pers. vnw. u 3e en 4e nv. van ji of gulder. Julder. bez. vnw. Is dâ julder boek? Boek is ml. Juutsum. bijw. waarschijnlijk huutsum zie herum. Bij beide woorden valt de klemtoon gerekt op de eerste lettergreep. K. Kaok. znw. vr. wang. Kaoksmete. znw. vr. oorveeg. Kassieë. znw. vr. Vlaamsch calsijde, keisteen (klem op sie.); waarschijnlijk van 't Fransch chaux, chaussée. Kassieweg. znw. m. steenweg. Kappe. znw. vr. vrouwenmuts. Karnoffel. znw. vr. anjelier. fr. giroflée. Meierijsch snoffel. Kassiin. znw. o. vensterbank. Zet dàt in 't kassiin. Leg dat op de vensterbank. Klemtoon op de 2e lettergreep. Katiivig. bijv. nw. Huiverig van koude, ziekelijk, hongerig. Ik ben den eelen dag katiivig. fr. chétif. Katselen. intr. ww. met den kaatsbal spelen. Kavaone. Verplaatsbare woning voor een schaapherder. Keêze. znw. vr. kers. Keêzeboom. znw. m. kerseboom. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerafs. bijw. verkeerd. Kegge. znw. vr. wig; vloek. I zet 'er nog al een kegg' op. Hij vloekt verschrikkelijk. Keu. znw. vr. Halfwassen varken. Keuboer. znw. m. oprisping. Keûze. znw. vr. (keurs) vrouwenrok. Kevent. znw. o. (konvent?) Slaapplaats der knechten op eene boerenhofstede. Met den klemtoon op de tweede lettergreep. Klaffesien. znw. o. omslag om een boek. Klakke. znw. vr. Vlaamschen oorsprong pet. Gistklakke, een pet die zeer hoog opstaat. Klakken. intr. ww. klappen. I klakt mit de zwiepe = hij klapt met de zweep. Klapschete. znw. vr. Om een klapschete. Om een haverklap. Kodde. znw. vr. staart van een varken. Koei. znw. vr. Der ziin meer koeien die Blaor heeten. 't Is niet zeker dat gij den rechten persoon voor hebt. Kokkeltje. znw. o. liefje; tegen meisjes en kleine kinderen. Keninekutzer. znw. m. opkooper van konijnen. Konte znw. vr. grap, vertelling, onwaarheid. fr. conte. 't ziin konten as teelen = groote leugens. Koppespinne. znw. vr. spinnekop. Koppespinder. znw. m. raagbol. Koteren. intr. ww. ijverig zoeken. Kotert er nie meer achter = zoekt er niet langer naar. Vergelijk ook uutkoteren. Koteringe. znw. vr. ransel. Iemand een ferme koteringe draoien. = iemand een duchtig pak slaag geven. Kouselingevoeten. bijw. zonder schoenen. I gaot kouselingevoeten. Hij loopt op zijne kousen. Krom. bijv. nw. en bijw. Scheef. Die muur stao krom. 't Nederlandsche woord krom wordt vervangen door rond. Kroontjeskruud. znw. o. Wolfsmelk. giftige plant. Krouwen. tr. ww. krouwde, gekrouwd. krabben. Krouwte. znw. vr. schurft. (krabziekte). Krunaogel. znw. m. sering en seringeboom; naar de gedaante der bloemen, die op kruidnagels gelijken. Kruneute. znw. vr. muskaatnoot. Kurre. znw. gem. kort en dik persoon. Kusen. tr. ww. vl. kuischen. Schoonmaken. Kute. znw. vr. putje in den grond bij 't spelen met knikkers. Kuutjeknip. znw. o. Spel met knoopen in een kuiltje. Kuutjeniengels. znw. o. spel met knikkers. Kutser. znw. o. opkooper. Kwaapê'd. znw. m. (kwaadpaard) guit. Kwaapêderieë. znw. vr. guitenstreek. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Kweek. znw. gemsl. zuigeling. Hoe gaot 'et mit de kweek? Kweeken. intr. ww. Kinders voort en groot brengen. M'n vrouw kweekt nie meêr. Kwesje. 't is de vraag. Kwesje zie ze 't ook wel! 't Is de vraag of zij het ook wel ziet. fr. c'est la question. L. Labeur. znw. o. werk op 't veld voor een ander. fr. Labeur. Labeuren. tr. ww. op 't veld werken voor een ander. Langen. tr. ww. halen, geven. Lanteeren. znw. vr. Lantaarn. I geeft 'em van de lanteeren. verbastering van 't Fransche: Il va ventre à terre. Leute. znw. vr. plezier. Leutig. bijv. nw. en bijw. plezierig. Lever. znw. v. Lichte lever = long. Lufert. znw. m. gluiper. Luker. znw. m. snoeimes. Lumen. znw. vr. kuren, luimen. Wordt altijd in 't meervoud gebruikt. Luussak. znw. m. luiszak, door en door ondeugende jongen. Luwe. bijw. hard. I schreeuwt luwe. Luzig. bijv. bijw. Ze ziet er luzig (vuil) uut. M. Maôkeloosheid. znw. vr. I doe dâ uut maokeloosheid, hij misdoet zonder opzet. Mangelen. tr. ww. ruilen. 't Werkwoord ruilen wordt hier niet gebruikt. Mantel. znw. m. vrouwenjak. Manteline. znw. vr. vrouwenmantel ook schouwermantel geheeten. Matjes maken. intr. ww. Slootje springen. Medeêmen. bijw. met een. Melkwiet. znw. o. paardebloem nl. de plant. De bloem heet beddepister. Mêrbel. znw. m. De r wordt bijna niet uitgesproken; knikker; waarschijnlijk afgeleid van marmer, dat hier marber heet. Mesanden. intr. ww. Met den klemtoon op san. hinderen. Van mis en handen. tegen de hand. Mikken. intr. ww. scheelzien. Minne. znw. vr. baker. Eng. dry-nurse. Mitje. znw. vr. peettante. Meter. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Momentje. znw. o. 'n Momentje, 'n momentje, zei Pietje Lampe, en 't duurde veertien daogen. Zoodra men niet gelooft, dat iets zoo spoedig gereed zal zijn als beloofd wordt. Pietje Lampo was een schoenmaker. Muieren. intr. ww. een peuterwerkje verrichten; vergeefsche moeiten doen om iets kleins klaar te krijgen. Zie-j'm muieren? Muten. intr. ww. Ruien. Hd. müttern. Waarschijnlijk wel door Salzburgsche vluchtelingen ingevoerd. Fr. muer. Muul. doorgaans mule. znw. vr. muil. Gewoonlijk gebruikt in de uitdrukking Hou je mule toch! tegen een kind dat schreit. Muulbakkes. znw. o. mom. Muushondje. znw. o. wezeltje. Muzelaan. znw. vr. kroosjespruim. N. Naoredens. znw. vr. Praatjes als eene zaak afgeloopen is. 't Ziin naoredens, zei Kraoike. Door praten is aan eene gebeurde zaak niet te veranderen. Geliefkoosd gezegde van zekeren Verkraaije als men bij 't kaarten naspel hield. Nieverst. bijw. nergens. O. Oest. znw. m. Oogst. Half-oest = 15 Augustus. Oliebluts. znw. vr. Oliekoek; waarschijnlijk van bluts gezwel, omdat het deeg in de olie opzwelt. Oldeweg. znw. m. holleweg. Oote. znw. vr. wilde Haver. Eng. oats. Oplawaoi. znw. m. oorveeg, die goed aankomt. Opgewert. voorz. behalve. Overhans. bijw. bij beurten. P. Paieren. intr. ww. met opgestroopte broekspijpen in 't water gaan. In de Meierij heet dat dokkelen. Partoet. znw. m. oorveeg. Pêdewachtertje. znw. o. (paardenwachtertje). Kwikstaart. Pertant. bijw. zn vgw. toch fr. pourtant. Pietjepoetjenakendig. bijv. moedernaakt. Piizel. znw. m. graanzolder. Pitje. znw. m. peter. peetoom. Plattezeuge. znw. vr. korte borstel om te schuren. Plekke. znw. vr. plaats. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Polk. znw. m. Verzameling van ooft, dat de jongens in den zomer wegsteken. Poortelen. tr. ww. vertroetelen, onophoudelijk in de handen, in de Meierij verhaffelen. Poortel dat geêtje toch zoo nie. Potteboender. znw. m. boender. Potter. znw. eig. Dâ weet God, zei Potter. Niet weten wat de uitslag van eene of andere gewaagde onderneming zal zijn. Pover. bijv. nw. arm fr. pauvre. Priië. znw. vr. prij. boos paard, booze vrouw. 'z' Is 'n priië van een wuuf; z' is 'n priië. Prossen. tr. ww. morsen en vermorsen. Pruts. znw. gem. lastig kind. Ge ziit gulder al prutsen. Grij zijt al lastige kinderen. Pruts. znw. I zit in de prutsen. nesten. Puie. znw. vr. houten afscheiding tusschen den dorschvloer en 't opgetaste graan. Pulle. znw. vr. kruik. Puut. znw. m. meervoud pujen: kikvorsch. Pujenrek. znw. o. eitjes van kikvorschen. R. Rakken. intr. w.w. hard loopen en stoeien van kinderen; van onderen: iemand die veel omgang met meisjes zoekt. Rakker. znw. m. die veel omgang met meisjes zoekt. Ree. znw. vr. Slootje in bouwland voor de afwatering. 't Leit al boel over de ree. 't Ligt alles door elkander. Waarschijnlijk afgeleid van graan, dat door legering over de ree geraakt is, en daarom moeilijker gesneden kan worden. Reeken. tr. ww. I is bezig met ze te reeken. Hij is bezig met zijne winst op te strijken. Rik. znw. m. rug. Resteel. znw. o. Ruif, waaruit de paarden eten. Roojoenk. znw. o. roodvonk, met den klemtoon joenk. Roet. znw. o. vet van rundvee. Ruzie. znw. vr. moeite; 'k âôn dâomee veel ruzie. Ik had daarmede veel moeite. S. Schabbe. znw. vr. bombazijnen mouwvest van polderwerkers. Schailje. znw. vr. lei. Schailjebiiter. znw. m. Schallebijter. Schardien. znw. vr. sprot fr. sardine. Schavelingen. znw. m. Krullen van hout ontstaan door schaven. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheel. znw. o. deksel van een pot of ketel. Schèrelewiets. bijw. schrijelings. Schoefel. znw. m. ondeugende jongen. Schoeperen intr. en tr. ww. zengen. Schreeuwen. intr. w.w. schreien. Schreve. znw. vr. streep, lijn. Schuddebocht. znw. o. omheinde plaats tot voorloopige berging van vee, dat in eens anders land loopt. Schufelen. intr. ww. fluiten. Schurdig. bijv. bijw. slordig. Schuve. znw. vr. lade van tafel of kast. Seutebelle. znw. vr. vrouw, die zich zelve slecht helpen kan. Seutje. znw. vr. vrouw zonder eenige geestkracht. Sinksioen. znw. o. kruiskruid. Slecht. bijv. Predicatief gebruikt zeer ziek; attributief; gemeen. De vrouw is maor slecht = de vrouw is gevaarlijk ziek. Een slecht meisen - Eene gemeene meid. Slieren. intr. ww. glijden voorn. op het ijs. Sliet znw. o. afdeeling in paardenstallen. I ken z'n sliet. Hij weet waar hij thuis hoort. Sloenk. bijv. nw. en bijw. scheef, boersch. I eit maor een sloenken gang over zich. Hij heeft maar een boerschen gang. Slokeren. intr. ww. verwelken. De blaoren ziin geslokerd. Smoefel. znw. m. smeerlap. I is een smoefel van een vent. Smooren. tr. ww. rooken; asch branden voor de bemesting van bouwland. Smuisten. znw. m. Schalke deugniet. Gi ziit een smuisten van een meisen. Smuisteren. tr. w.w. verpletteren. M'n been is gesmuisterd. Snuusteren. tr. ww. iets in't verborgen doen. Sommedeême. bijw. zoo meteen. Speeken. intr. ww. spuwen. Spinderen. intr. ww. buitengewoon snel loopen. Steeg. bijw. met veel wrijving. De waogen loopt steeg, omdà d'as niet gesmeêrd is. Stief. bijv. nw. gelijk aan 't Nederlandsche stijf. Een stieven arm. bijw. zeer. Z'is stief groot veur 'er oudte. Ze is zeer groot voor haar ouderdom. Stiel znw. m. beroep. I is kuper van z'n stiil. Straal. znw. m. angel eener bij of wesp. Stralen. tr. ww. steken van bijen en wespen. Strange. znw. v. strand. Strangeljoen. znw. o. verkoudheid bij paarden; bij analogie gebruikt bij eene hevige verkoudheid van menschen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Stremiin. znw. o. vergiettest. Strienge znw. v. Streng, waaraan de paarden den wagen voorttrekken. Struus. bijv. nw. groot en zwaar 'n Struus kind. Voornamelijk in gebruik van kleine kinderen. Stuken. intr. ww. vallen. I stuukte op z'n kop. tr. ww. Spelen met knikkers in een kuiltje. Sturmen. intr. ww. lekker en sterk rieken. De krunaôgels sturmen. De syringen rieken sterk en heerlijk. Sukerspek. znw. o. babbelaar, kussentje, suikerballetje. Sulfur. znw. m. zwavelstok. T. Taôteren. intr. ww. kletsen; niets beteekenende praatjes voeren. Taôrte. znw. vr. taart; fig. oorveeg. Teele. znw. vr. aarden schotel. Teute. znw. vr. dotje. zie flokker. Tingel. znw. vr. brandnetel. Tingelen. tr. ww. met brandnetels branden. Tinke. znw. vr. zeelt. Toog. znw. vr. toonbank in een winkel. Toogen. tr. ww. wijzen, toonen. Touter. znw. m. schommel. Touteren. tr. ww. schommelen. Travaille. znw. vr. hoefstal. fr. Travail. Trunte. znw. vr. vrouw die niet veel verstand van huishouden heeft. I zal er nie goed mee ziin, t' is maor 'n trunte. Tumen. znw. vr. aanvallen van vallende ziekte, van krankzinnigheid enz. I eit z'n tumen, hij heeft weer een aanval. U. Uutgrêten. tr. ww. Voor den zot houden, plagen, sarren. Uutkoteren. tr. ww. schoonmaken. Men'ên onze pupen uutgekoterd. We hebben onze pijpen schoon gemaakt. = Iemand met geweld ergens verdrijven. I is er uutgekoterd. Hij is er uitgejaagd. Uuttrekken. tr. ww. photographeeren. Nieuw gevormd, maar algemeen in gebruik. Uutwinnen. intr. ww. Bij vervolging door hard loopen ontkomen. Zie 'm keer spinderen: i wint uut. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vasse. znw. vr. graszode. Verabbezakken. tr. ww. Iets door stoeien in wanorde brengen. Verabbezak mekaôr zoo nîe. Verabbezakt. bijv. nw. berooid. Ze zien er verabbezakt uut. Verkensbocht. znw. vr. omheinde loopplaats voor varkens. Verpakken. tr. ww. ontwrichten, aan de polsen. 'k En m'n rechterarm verpakt. Verdutsen. intr. ww. verdwazen. Verduutser. tr. ww. duidelijk maken, verwant met het Hoogd.: mit Einem Deutsch reden. Versmuisteren. tr. ww. vermalen. Vest. znw. o. buis. Ons vest heet ondervest. Vierklauw. bijw. I ré te vierklauw = met de vier pooten van den grond, in galop. Vimme. znw. vr. houtmijt. Vluggendig. bijv. nw. vlug van jonge dieren. De veugeltjes ziin al vluggendig. Vluggendige jonkjes. Vooi. znw. vr. rand, richel voor een schoorsteen. Vossesoppe. znw. vr. (versche soppen), brood geweekt in 't nat van een gekookten varkenskop. Vrouwendeeg. znw. o. huwbaar meisje. Vuuf. telw. vijf; in Biervliet vuif, soms ook voefe. Vuuftig. telw. vijftig; in Biervliet vuiftig. Vuulsink. znw. m. vuilik. W. Wachten. tr. ww. bewaken. Thuuswachter = die 't huis bewaakt. Walle. znw. vr. stuk hoveniergrond, al ligt het ook niet op de oude stadswallen. Waor. bijv. nw. en bijw. 't Kan waor ziin, zeit Mote. Wordt gebruikt als men te kennen wil geven, dat men den verhaler niet onvoorwaardelijk gelooft. Een gezegde van zekeren Termote. Wezen. znw. o. gelaat, uiterlijk. Wegduken. tr. wn. zich wegstoppen. Dukertje weg spelen. Verstoppertje spelen. Wete. zww. vr. Kennisgeving. De minne kwam de wete doen, dâ m'n zuster gelegen was. De baker kwam de kennisgeving brengen, dat mijne zuster bevallen was. Widouwisch. znw. vr. teen om te binden. Zou 't eene verbastering kunnen zijn van 't Eng. Meadow? {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Winkel. znw. m. afdeeling eener schuur, aan weerszijden van den dorschvloer. Witewaogen. znw. m. wagen met een linnen huif. De huif zelf heet wite. Wôste. znw. vr. Tut, tut 't is wôste! uitroep van onverschilligheid, als men iemand bang wil maken. Wulder. pers. vnw. wij. De derde en vierde nv. zijn ons, ons. Z. Zaodje uut d'o spelen. ww. spel met knikkers. Zaonikteste. znw. vr. vrouw, die zanikt. Zére. bijw. snel. Loopt zére. Rept u. Zèren. intr. ww. vallen. I zeêrt van z'n peêd. De r in zèren wordt in den derden persoon uitgesproken, evenals in alle werkwoorden, die een stam hebben op r. Zetten. ww. 't Is nou, zei Anna Bliek, en dan zet z'r maor eêrst een keer. Drukte voorwenden en niets uitvoeren. Zeuge. znw. vr. pissebed, ongedierte. Zoelte. znw. vr. weerlicht, bliksem aan den horizon. Zomerzotje. znw. o. sneeuwklokje. Zinder. znw. m. uitgebrande steenkool. I eit geen zinder in z'n zak. Hij heeft geen rooden duit op zak. Zinderen. intr. ww. tintelen. M'n duum zindert. Zuren. intr. ww. valsch spelen. Verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden. Enk. 1. Nv. ik gi i ze 3. Nv. 3. Nv. miin joe 'em 'eur 4. Nv. me en voor 't uw. joe 'em der of miin eur Meervoud. 1. Nv. wulder, we gi, gulder ze, zulder 2. Nv. 3. Nv. ons julder ulder 4. Nv. ons julder ulder Vervoeging van een paar werkwoorden. 'k ên ik heb 'k bin ik ben 'k geef gi ei gij hebt gi ziit gij zijt gi geeft {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} i eit hij heeft i is hij is i geeft men ên wij hebben wulder bin wij zijn wulder geven gi ei gij hebt gi ziit gij hebt gi geeft z'ên zij hebben zulder bin zij zijn zulder geven. 'k aôn ik had 'k was 'k gaf gi aôt gi was gi gaf i ad i was i gaf wulder aôn wulder waôren wulder gaôven gi aôt gi was gi gaf zulder aôn zulder waoren zulder gaôven. Bij nadruk wordt een persoonlijk voornaamwoord vóór en achter het ww. geplaatst. 'k ên 'k ik daor ook gewêêst. g' ei gi daor ook gewêêst i eit i daor ook gewêêst i eit i daor ook gewêêst men ên wulder daor ook gewêêst g' ei gulder daor ook gewêêst z' ên zulder daor ook gewêêst Voorbeeld van een reflexief werwoord. ik kam m'n eigen gi kam j'n eigen i kamt z'n eigen wulder kammen ons eigen gulder kamt julder eigen zulder kammen ulder eigen. Opmerkingen. 1. Voor den eersten persoon meerv. van den onvolmaakt tegenw. tijd gebruikt men tot voornw. m'en, in plaats van wulder, dat voor alle andere ww. komt. 2. 't Werkwoord zijn wordt in de samengestelde tijden met hebben vervoegd. Aardenburg, 1 Mei 1879. G.A. VORSTERMAN VAN OYEN. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring. XXVIII. Mij, u, enz. is het te doen om. Den synen bidt hy oec ende vermaent, Te peinsen om die wereltere, Want daer waest te doene sere. Hist. v. Tr. 6199. Ende ons God leyde ter hemelscher poort Ter lester reyse, alst is te doen. W. v. Hildeg, 74, 447. De verklaring van dit waest te doene, 't is te doen in de bovenstaande plaatsen ligt genoeg voor de hand. Het vn. woord 't, dat op ‘te peinsen’ en op het ‘leyden ter lester reyse’ wijst, is natuurlijk het subject van was, is te doen(e). En dit te doen(e) zelve kan niets anders zijn dan een door de praepos. te voorafgegane infinitief, van hetzelfde karakter als b.v. de onbep. w., in dat staat te bezien, dat is niet te leeren, die brief is te lezen, er blijft nog veel te doen, enz. 1), uitdrukkingen, waarin een of andere zaak of werking als het (noodwendig of bij mogelijkheid) ergens voor bestemde voorgesteld wordt en door middel van te (= ‘voor, tot’) in verband wordt gebracht met een infinitief, die een als de bestemming voorgestelde handeling uitdrukt. Gelijk dus deze zegswijzen te verklaren zijn als ‘dat staat (is noodwendig bestemd) voor het bezien,’ ‘dat is niet (bij mogelijkheid bestemd) voor het leeren,’ ‘die brief is (bestemd) voor het lezen,’ ‘er blijft nog veel (noodwendig bestemd) voor het doen (verrichten),’ zoo moet men ook in de boven genoemde aanhalingen want doer waest te doen en alst is te doen beschouwen als = ‘want daar was 't (het peinzen) noodwendig bestemd tot het doen (het verrichten dier handeling)’ en ‘als 't (het geleiden op de laatste reis) noodwendig bestemd is tot het doen (verrichten dier handeling),’ m.a.w., ‘noodwendig moet verricht worden.’ Of men echter in de Middeleeuwen dit te doen hier nog op deze wijze in den oorspronkelijken zin opvatte? Naar alle waarschijnlijkheid niet. Nevens de aangehaalde uitdrukkingen toch bezigde men er ook andere, als b.v. in: Raet, die ons te doene staet. W. v. Hildeg. 15, 69. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wisen raet (nominat.) es wel te doen. Id. 71, 62. Hem mocht opcomen sulken noot, Dat hi sign volck wel hadde te doen. Id. 73, 123. Diegene die gesont sijn en hebben den meester niet te doen. Passion. Somerst. 206, d. Aan een zuiver grammatische verklaring ‘bestemd tot het doen (verrichten)’ valt hier, vooral in de eerste en in de twee laatste aanhalingen niet te denken; blijkbaar staat hier te doen, volkomen met een adjectief gelijkgesteld, = ‘noodig;’ een beteekenis, die eerst kan opgekomen zijn, toen men in plaatsen, als de beide boven allereerst genoemde, te doen (dat ook wat zijn begrip aangaat, door noodig zou te vervangen zijn) met zulk een bijvoeg. nw. begon gelijk te stellen en dien ten gevolge het oorspronkelijke karakter der zegswijze geheel en al uit het oog verloor. [Vgl. vandaar zelfs een geen doen = ‘niet noodig,’ in: Men heeft gheseit van Antekerst; Mar Antekerst en is gheen doen, Wy leren alle sijn sermoen By ons selven sonder vraghen. W. v. Hild. 70, 91; d.i. men heeft van den Antichrist gesproken; maar die Antichrist is niet noodig (behoeft er niet als oorzaak van ons zedelijk verval bijgehaald te worden), want wij allen leeren uit ons zelve zijn sermoen (volgen uit ons zelve, ook buiten diens invloed, zijn richting).] De werkwoorden, met het begrip ‘behoeven, missen,’ en de adjectieven, met de opvatting ‘noodig hebbende, missend,’ regeerden oudtijds regelmatig den genitief van de zaak, die men miste; zoo b.v.: Dat mijn vader doe was bloet Beide van go ede ende van lande. Lancel. I, 1720. Waert dat ic miste Van minen bedde. Verwijs, V. Vrouw. ende v. Minne, 8, 267. Elc man waende sijns lijfs onberen, enz. W. v. Hild. 38, 68. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Want scheyden doet ons afterlaten Des men node wil ontbaren. Id. 60, 83. Door verkeerde navolging van deze constructie kwam men er ook wel eens toe bij verba, met het begrip ‘noodig zijn, gemist worden,’ en bij adjectieven, met de opvatting ‘noodig zijnde, gemist,’ de zaak, die noodig was, gemist werd, en dus eigenlijk als subject in den zin moest optreden, in den 2den nv. te bezigen; ten gevolge daarvan moest dan de uitdrukking, bij het verdwijnen van het onderwerp, het voorkomen van een impersoneele constructie aannemen. Zoo bezigde men oudtijds het ww. ghebreken ‘ontbreken’ geheel regelmatig als gewoon persoonl. ww. met de zaak als subject (vgl. b.v. dattem spise Ghebrac, Sp. Hist. I3, 11, 25, Ende haer ghebrac haer tale, Segh. v. Jher. 7394; Want hen en mach eer noch guet ghebreken, W. v. Hildeg. 10, 139; enz.), doch daarnaast ook, bij verkeerde analogie, als onpersoonl. verbum met de zaak in den genitief (vgl. b.v.: Soe en ghebrac nie zint nijts, noch perlements, noch strijts, Lek. Sp. I, 34, 15; Ende ghebrake sijns allene, ontbrak het aan hem alleen, was er alleen gebrek aan hem, Lek. Sp. III, 12, 159; ende waent dat hem der erden sal gebreken, Vad. Mus. I, bl. 337, vs. 14; Dies hem gebrect, Vad. Mus. III, bl. 256, vs. 647; Omdat hem niet en was sijn sout Volgheven, ens hem gebrac, enz., Belg. Mus. IV, bl. 318, vs. 481) 1). Niet anders nu zien we ook in ons dit of dat is te doen (‘is noodig’) het regelmatige subject meermalen vervangen door een genitiefbepaling, evenals of we hier niet met een begrip ‘noodig zijn,’ maar met een begrip ‘noodig hebben, behoeven’ te doen hadden. Vgl. b.v.: Hi was den aermen ghenadich, Ende daer's te doene was gheradich. Theoph. 65. Die paeus van Romen die gheboet, Dat men viele in orisoen (zou gaan bidden): Des was tijt ende seer te doen. Segh. v. Jh. 11368. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wanneer dats te doene si, So salsi comen, geloves mi. Rose, 10099. Dat ook hier het werkwoord ten gevolge van deze vervanging het voorkomen kreeg van een onpersoonlijk verb., springt duidelijk in 't oog. Een zelfde abnormaliteit in woordvoeging vertoont verder ook te doen hebben (‘noodig hebben’). Dit vorderde oorspronkelijk en regelmatig de zaak, waaraan men behoefte had, als object bij zich (waarbij dan te doen = ‘noodig’ als praedicaat behoorde; vgl. boven ‘sijn volck, den meester te doen hebben’), doch liet bij valsche navolging der constructie van werkwoorden, als behoeven, ontberen, enz., dat voorwerp in een 2de naamvalsbepaling overgaan. Zie b.v.: Ic hadde te doene van goeden troeste. Seneka leren, 42. Dies hy nu ende te menghen stonden, Leeft hy, sal hebben te doene. Hist. v. Tr. 4344. Ic sal u doen alsic selve woude, Of ics hadde te doen, dat men mi dade. Fl. ende Bl. 3094; d.i. ik zal u dat doen, wat ik zelf wenschte, dat men mij deed, zoo ik 't noodig had. Doe tasti voort an sine side Ene misericorde, dies was hi blide. Hi dankets Gode: hi hads te doene. Walew. 529. ic hadde wel te doene Van enen enape, enz. Seghel. v. Jher. 9651. Uit het gegrip ‘noodig hebben’ ontwikkelde zich voorts al zeer licht dat van ‘begeeren, verlangen naar,’ want, wat men noodig heeft, daarnaar heeft men verlangen. Vgl. zoo noodig hebben zelve in een uitdrukking, als wat hebt gij hier noodig? = ‘wat zoekt gij hier?;’ zoo het Lat. ww. desiderare, dat oorspr. ‘ontberen,’ en vandaar ook ‘verlangen naar’ beteekende; en zoo ook ons te doen hebben, b.v. in: Doe was harde gram reinaert Ende sprac aldus ter besiën waert: Du best soe hert ende soe groene; Blijf daer, dijns en hebbic niet te doene. Esop. 306, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. naar dij heb ik geen verlangen, dij begeer ik niet. Dat gi hem ombiet met uwen littekine, Dat icx hebbe te doene, dat hi mi Gehulpich ende geradich si. Fl. e. Blanch. 2024, d.i. dat gij hem door uw herkenningsteeken laat weten, dat hij mij, zoo ik het begeer, helpe en rade. Op deze wijze kan men dus ook verwachten, dat het onregelmatig onpersoonlijke (het) is ener sake te doen ‘er is aan iets behoefte’ zijn begrip wijzigde tot dat van ‘er is naar iets verlangen.’ En merkt men daarbij dan nog op, dat de oude 2de nv. bij de werkwoorden en uitdrukkingen van ‘begeerte, verlangen’ meermalen, zelfs reeds in de Middeleeuwen, door het voorzetsel om is vervangen (vgl. ‘enen (acc.) om ene sake vragen, ‘bidden,’ voor het meer oorspronk. ‘enen ener sake’), dan begrijpt men, hoe zich een uitdrukking kon ontwikkelen, als we bij W. v. Hildeg. ontmoeten: Dair die rechter is gheseten, Die recht ende onrecht al sal meten, Ende niet om miede en is te doen. 17, 245; d.i. die r. en onr. zal beoordeelen en dien (een in het oude Dietsch niet ongewone ellips) (het) niet om loon te doen is. So volghen sy den pat der hellen (Dat moghen si te voren weten) Ende dwalen van der hogher celle, Aldaer die rechter is gheseten, Die elken man ghelike recht, Daert niet om myede (loon) en is te doene. 62, 74. Vandaar dan eveneens b.v. uit een ouder mi, den man, enz. is ('t) ener sake te doen = ‘mij, den man, enz. staat mijn, zijn verlangen naar iets’ een hedendaagsch mij, den man, enz. is het om iets te doen, waarin natuurlijk het woordeken het, 't, dat de eigenlijke onpersoonl. verba in de latere taal (veelal ook reeds in die der Middeleeuwen) als schijnbaar subject begeleidt, alleen daardoor zijn plaats heeft gevonden, omdat men meende ook hier een werkelijk impersoneel ww. voor zich te hebben. XXIX. Hem (d.i. zich) vermeten. Ofschoon ik in het Glossarium op Anna Bijns reeds kort op een paar minder algemeen bekende opvattingen van dit verbum gewezen heb, zoo mag het toch misschien niet van onnut zijn nog {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} eens op het woord terug te komen, èn omdat de in een verklarende woordenlijst gegeven of liever verstopte opmerkingen zeer dikwijls de eer hebben onopgemerkt te blijven, èn dewijl het verbum zelve wel een ietwat uitgebreide behandeling kan vorderen. Hem (het oude reflexief, voor ons tegenwoordig zich) vermeten beteekende natuurlijk oorspronkelijk, in overeenstemming met zijn oorsprong, ‘zich ver, d.i. verkeerd, te hoog meten,’ ‘te groot zelfvertrouwen hebben, te koen zijn.’ Het naamwoord, dat de zaak of aangelegenheid noemde of aanwees, ten opzichte waarvan men deze te groote koenheid vertoonde, werd er in den genitief (van betrekking) mede verbonden. Alzoo hem vermeten, hedendaags zich vermeten (eertijds eener sake of met een infinitief, tegenwoordig alleen met een infinit.) = ‘met te groote koenheid, te groot zelfvertrouwen ondernemen, wagen’ of ook ‘met te groote koenheid iets beweren, zeggen of meenen.’ De eerste opvatting is bekend genoeg. Voor de andere, die in de jongere taal is verlorengegaan, verg. men b.v.: Metten bisscop waren comen Maselieren ende Ruire, Die te wine ende te biere Dobbelden in die taverne Om Brabantre, te haren scerne, Ende vermaten hen, datsi sporen Ghecocht hadden te voren Jeghen dire Brabantre peert. Van Heelu, II, 5971-78. d.i. er waren met den bisschop lui van de Maas en de Roer gekomen, die in scherts onder 't wijn en bier drinken in de kroeg om Brabanters dobbelden en zich verstoutten te beweren, dat zij voor (in wisseling voor) paarden dier Brabanters sporen gekocht hadden. Alexander hevet ghesproken Overdaet, die onghewroken Altoos niet en mach wesen; Want hi hem vermat van desen, Dat hi sal, eest dat hi levet, Dattie nature verholen hevet, Sinen boden openbaren. Alexander, X, 1-7. d.i. want hij verstoutte zich te zeggen, dat hij, zoo hij leeft, zijn boden zal openbaren, wat de natuur heeft verborgen. Uit deze ongunstige begrippen nu ontwikkelden zich andere min ongunstige beteekenissen, die in de 16de eeuw zeer veelvuldig, in {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de 17de ook hier en daar aangetroffen worden, en ook in de Middeleeuwen, ofschoon bijna regelmatig over 't hoofd gezien, lang niet zeldzaam zijn. De oorspronkelijke opvatting namelijk ‘met te groote koenheid, met te groot zelfvertrouwen ondernemen, wagen,’ wijzigde zich tot die van ‘met koenheid, zelfvertrouwen ondernemen, wagen’ of wel ‘willen ondernemen, zich voornemen;’ terwijl het evenzeer oorspronkelijke begrip ‘met te groote koenheid, te groot zelfvertrouwen beweren, zeggen’ of ‘meenen’ overging in dat van ‘met koenheid, zelfvertrouwen beweren, zeggen,’ d.i. ‘verzekeren’ of ‘met koenheid, zelfvertrouwen meenen,’ d.i. ‘verzekerd, overtuigd zijn.’ Vgl. ten bewijze van de opvatting ‘met koenheid, zelfvertrouwen willen ondernemen, wagen, zich voornemen:’ Daer wart die rouwe sciere verdreven Vander bliscapen; hi wart so blide, Dat hi hem vermat te vaerne sonder bide, enz. Flor. ende Blancheft. 1353. Ic hadde mi ooc vermeten des, Omdat soe so over scone es, Ic soudese hebben genomen te wive, enz. Ibid. 3446. d.i. ik had mij voorgenomen, ik had het plan haar, omdat ze zoo zeer schoon is, tot vrouw te nemen. Doe vernuwede den amirael sijn seer Ende vermat hem, dat hi nemmermeer Dor niemens bede soude vergeven; Ibid. 3771. d.i. toen werd de amirael (sultan) opnieuw vertoornd en nam zich voor ook op niemands verzoek vergiffenis te schenken. Die coninc hevet hem vermeten, Hi sal Arturs lant winnen al. Lancel. III, 45537. waar een paar regels later op het te voren gezegde verwezen wordt met de woorden: Dies so es hi al beraden. Voorts lette men op het verbale substantief vermeten, in den zin van ‘plan, voornemen,’ b.v. in: Want met soeten ase hij dnetken uut spreyt, Om vincken te vane na sijn vermeten. A. Bijns, I, 21, e. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie constant waren in neerlaghe te bedueren En die persevereerden in haer vermeten. Hourwaert, Paraen. Polit. 202. This myn eigen sone, die ic naer mijn vermeten, Nog jonc zynde, u voor een weerde pant gaf. V. Ghistele, Ter. Com. Phorm. 2. Soo was haer meeninghe en haer vermeten, Dat si 't rechte finael woude weten. Idem, Eunuch. 45. En oft u conste valsch wort en dat ghy u werck Naer u vermeten en cont volbrenghen niet. Idem, Heaut. 24. Dat hy niet toeven soud, maar vaerdelijck en rat Verschijnen in de Sael, dat voorts naar sijn vermeten Hy vorder eenigh goets, 't gheen haer mocht stercken wat. Colevelt, Hartogh. v. Sav. 35. alsook op de uit dit begrip ‘plan’ = ‘het zich voornemen’ ontwikkelde opvatting ‘voorgenomen handeling, voorgesteld doel’ (bij overdracht van het handelen op het behandelde): En Athalia, falende haer vermeten, Was ghesmeten metten sweerde ter doot. Deuchdel. Solutien (Cat. der L.M. v. Lett.), 13. Immers wy en mogent niet bat te wercke leggen Om te comen tot ons vermeten. Van Ghistele, Ter. Com. Phorm. 55. Ook als vermeet: Zo dat elck tghesochte dicht verghete Ende niet en gherake te sinen vermete, enz. De Casteleyn, Conste v. Rhetor. 23. Gelegenheyt van winst sal dickwils Dieven maken Om met gelegenheyt tot hun vermeet te raken. C. de Bie, Lichtveerdich Pleuntjen, 3. De andere boven vermelde beteekenis van hem vermeten ‘met koenheid, zelfvertrouwen beweren,’ ‘verzekeren’ vinden we b.v. in: Lijsbet! Lijsbet! ghi moet gaen mede. Jan ons ghebuer heeft ons ghebeden, Dat wi met hem comen eten, Want hi heeft hem dies vermeten, Dat hi noit binnen sinen live Soe wel en was met sinen wive, enz. Sotternie van Drie daghe here, 262.; {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we hier hem vermeten in den genoemden zin hebben op te vatten, blijkt duidelijk uit het voorafgaande, waar Jan te kennen geeft, dat hij danig in zijn schik is, dewijl zijn te voren vrij heerschzuchtige vrouw zich, naar 't schijnt, tot onderworpenheid aan haars mans wil begint te voegen; in deze vroolijke stemming noodigt Jan zijn buurman met diens wijfje te gast, en de boven aangehaalde regels bevatten de woorden, waarmede deze buurman zijn vrouw die uitnoodiging doet weten en tevens de aanleidende oorzaak er van vermeldt. Evenzoo in dezelfde Sotternie (vs. 63): de buurman beklaagt zich bij Jan, dat het volk hem gestadig zit aan te gapen, en krijgt van den laatste tot antwoord: ‘man, wind je toch niet over zoo geringe onaangenaamheden op, Want haddi al selken wijf thuus gelaten Als ic, dies willic mi vermeten, Ghi sout der lieden herde wel vergheten, Daer ghi nu op sijt soo stuer; d.i. want had je zoo'n vrouw thuis als ik, dan zou je, ik verzeker 't je, wel niet op dat volk letten, daar je je nu zoo boos op maakt. Zie voorts ook: Ja en hevet hem die werd des vermeten, Dat hi di sal, als wi hebben geten, Geradich ende gehulpich siin, enz. Flor. ende Blanchefl. 2234. d.i. heeft de waard niet verzekerd, dat hij je, als we gegeten hebben, zal ondersteunen en helpen! Het was recht, ic vermete mi das, dat hi di beste ridder was die noit quam in 's conincs hof. Ferg. 1087. Des doghet (lijdt) die coninc groet verdriet, ende vermet hem, hi salse halen met crachte ende doense qualen. Ibid. 3845. 1) En voor de taal der 16de eeuw, waar we het verbum bijna regelmatig met derven (durven) verbonden zien: {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Alt gene dat ic doe, ic derft mi heel vermeten, Dat doe ick al in myn profyt, siet. V. Ghistele, Eunuch. 106. Dats nu de maniere, ic derfs my vermeten, Die syn schult betaelt, die voort bedanct, siet. 1) Idem, Phorm. 2. Mach ic eenen sone crighen, ic derfs mi vermeten, Als een saechtmoedigher vader ic met hem leven sal. Idem, Heaut. 14. Sirus. Ist waer dat ghi seght? Dromo. 't Is soe, ic derfs mi vermeten. Ibid. 18. Dese oude aernts, ick derfs mi vermeten, Hoe si ouder worden, hoe si min connen eten. Ibid. 43. Voorwaer, Menedeme, mi deyrt, Dat ghi syt soe slecht, ick derfs mi vermeten. Ibid. 81. Ook nog Idem, Eunuch. 77; Phorm. 6 en 89. Eindelijk in de 17de eeuw: Godew. Ick wel voorseker weet, Dat ghy zult Preker zyn. Hans. Gelyck ick my vermeet. De Bie, Vermak. kl. van Hans Hollblock, 9. d.i. gelijk ik verzeker, = ‘ja;’ en met weglating van het reflexief voornw.: Gij waert zijn eenige stut, zoo gij altijd vermeet. Colevelt, Hartogh. v. Sav. 17. Het laatste der boven opgegeven begrippen van hem vermeten, nam. ‘met koenheid meenen,’ ‘overtuigd, verzekerd zijn van’ kan ik voor 't werkw. zelve niet met zekerheid bewijzen. Dat het echter bestaan heeft, zien we vooreerst uit eene omschrijving van 't werkwoord, door zijn en een van 't verbum gevormd adject. op -lijk, met genoemde beteekenis: En dat wij, - 't ghene, dwelc wij ons zijn vermetelijck Profijtelijcste te sine, sulcx worden versmadelijc. V. Ghistele, Ter. Com. Adelphi, 85. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. en dat wij dat, wat wij meenen, dat het voordeeligst is, beginnen te versmaden; (vgl. voor dit soort van omschrijvingen mijne Proeven v. woordverklar. bl. 65, aanteek. onder aan de bladz.); verder ook uit het verbaal substantief vermeten = ‘overtuiging, meening:’ Na 's menschen vermeten scheen hij verlaten te wesen. Spel. v. Sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten, bl. 76. Compt hy hier, hy blijfter aen verhanghen, Soo mijn scientie tvermeten gheeft. Col. v. Rijssele, Sp. d. Minnen, 164. Zie nog Jan Splinters Testament, bl. 31 en 42, en voor een vermet = ‘overtuiging:’ Ende daer op neem ick mijn vermet Bij schriftueren, diet doet verstaen, enz. De Roovere, Rhet. Werk. 129. XXX. Warmoes. Een der lang niet zeldzame woorden, die, ofschoon zuiver Germaansch, uitsluitend in onze taal worden aangetroffen, m.a.w. welke alleen ons Nederlandsch uit den Germaanschen taalschat bewaard heeft. Nergens anders toch, voor zoover mij gebleken is, komt de samenstelling voor, noch in 't Hoogd., noch in 't Engelsch, noch in 't Deensch, noch in eenige andere nieuwere Germ. taal, noch in eenig ouder Germ. dialect. Wat het tweede deel van 't substantief betreft, dat is licht genoeg begrijpelijk. Het is het naamw. moes, dat, afgeleid van een ouden wortel mas ‘eten, kauwen’ 1), oorspr. ‘eten, spijs’ beteekende (zie voor onze oudere taal Kiliaen) 2), en vandaar ook, met bijzondere toepassing, gebezigd werd: 1o voor ‘een of andere soort van brei of fijngemaakt eten’ (vgl. b.v. ons appelmoes); of 2o voor ‘groente’ (zie voor onze oudere taal Kiliaen; vandaar ook b.v. oudtijds moesman, groenteman enz.; vgl. ook Hd. gemüse) 3), in welke laatste opvatting we het ook in warmoes herkennen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} En war? Wie weet, dat er in de oudere Indo-Germaansche dialecten, of althans in enkele daarvan, een wortel war = ‘koken’ (intr.) bestond 1), zal er niet lang mee verlegen zitten, maar begrijpen, dat we in war niets anders dan een oorspronkelijk adjectief = ‘geschikt om te koken’ 2) te zien hebben, en dat alzoo warmoes eenvoudig = ‘tot koken geschikte groente’ is. XXXI. Harre, Herre (hengsel van een deur). Al weder een woord, dat, ofschoon blijkbaar echt Germaansch, een bijzonder eigendom van ons Nederlandsch schijnt te zijn. In de tegenwoordige taal begint het te verouderen en bezigt men, wanneer men het door 't substantief genoemde voorwerp op 't oog heeft, gemeenlijk de benaming hengsel. Reeds dit laatste woord alsook het oude henge ‘hengsel van een deur’ (vgl. Oudemans, Mnl. Wb.), die, in verband met hangen, als ‘het werktuig om een deur of venster te doen hangen’ te verklaren zijn, wijzen ons op de mogelijkheid van een oorsprong van ons harre, herre (oudt. * harja) uit een wortel har ‘hangen.’ En dat we het recht hebben het bestaan daarvan aan te nemen, bewijst ons een der onverschoven Indo-Germ. talen, welke een wortel kar ‘hangen’ 3) vertoont, die volgens de wet der klankverschuiving in 't Germaansch har moet luiden. Alzoo ook harre, herre = ‘werktuig om een deur of venster te doen hangen.’ Van gelijke herkomst schijnt ook ons oude werkw. harren ‘wachten, vertoeven’ (nog in het tegenwoordig Hoogd. algemeen in gebruik). Uit het begrip ‘hangen’ ontwikkelde zich namelijk zeer licht dat van ‘dralen, toeven,’ hetwelk we in het oudere Hd. aantreffen (zie Grimm, Wörterb. en vgl. ons hangen als ‘dralen, luieren’); en hoe gemakkelijk de overgang der beteekenis ‘toeven, dralen’ tot die van ‘vertoeven, wachten’ was, begrijpt men, zoo men er op Iet, dat vertoeven niets anders is dan ‘toeven met een bepaald doel.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXII. Steerten. Bekend is het, dat ons aarzelen en evenzoo het Fransche reculer tot oorspronkelijk grondwoord het zelfst. nw. aars en cul hebben, alzoo (eerst op honden toegepast) eigenl. ‘(bij angst, vrees) met den aars (cul) draaien’ of, omdat deze beweging steeds van een achteruitgaan vergezeld gaat, ook ‘met den aars (cul) draaiende achteruitgaan’ beteekenden; later werden de woorden ook van menschen gebezigd, en bij ons ontwikkelde zich zelfs, bij overdracht op den geest, het begrip ‘vreezen (iets te doen, te zeggen).’ Een aardigen tegenhanger van dit aarzelen levert ons het oudere Brabantsche dialect in het ww. steerten, dat bij Kiliaen (in 1599) als verouderd wordt opgegeven, maar desniettemin bij een Brabantsch schrijver uit de eerste helft der 17de eeuw, bij Corn. de Bie, nog hier en daar aangetroffen wordt, als b.v. in: Nu heeft hy eerst gedaen; wat dunckt u van den gast? Dat hy vry steerten gaet en ons niet meer verrast, Oft ick brack hem den hals. Kluchtige behendigheyt van twee Borse-snijders, 24. Steert af, gy rekel, gaet, ick mach voor 't myn wel spreken. Kl. v.d. jaloersen Dief, 10. Joncker, gaet daer med' steerten, enz. Ibid. 31. Gelijk uit deze plaatsen blijkt, had het verbum de beteekenis ‘afdruipen.’ En wie herkent hier niet dadelijk als grondwoord het subst. steert (een dialect, vorm voor ons staart) en begrijpt niet, dat we, in analogie met aarzelen, bij het denominatief zelve aan niets anders dan aan een oorspronk. opvatting ‘met den steert draaiende achteruitgaan’ (van honden gebezigd) moeten denken? XXXIII. Geris(ch). In het Middelhoogduitsch bestaat er naast het adject. rasch ook een verwante vorm, met gelijke beteekenis, resch, risch. Ditzelfde risch, gerisch, gewoonlijk ris, geris, geschreven, kenden ook enkele dialecten onzer oudere taal. Vgl. b.v.: En dat ick u noch dienste sal doen in 't secreet ris Sonder eenighe sorghe, ten spijt die 't leet is. Roem. Visser, Brabb. 145. Al sturf ik nou, sij sou my volgen ris. Idem, 113. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vriendt, ghy sijt myn twijffel versachtende. Vreucht ben ick verpachtende; wendt u deur liefd' geris Tot ons en wijst ons, wie die vertrooster is. Col. v. Rijssele, Spiegh. der minnen, 107. Zie ook nog de ongegeneerde plaats in Een tafelspel van Meester Kackadoris, bl. 14. XXXIV. Boterham. Dat in het tweede samenstellend bestanddeel van boterham niet in de verste verte aan ons ham, varkensschenkel, te denken is, zal wel iedereen klaar zijn. Dit laatste luidde vroeger hame en beteekende in 't algemeen ‘schenkel,’ niet alleen van een varken, maar ook van een beer, een paard (vgl. Rein. 971 en Ferg. 2347); later heeft zich de enkele m van den vorm schijnbaar verdubbeld (vgl. over deze schijnbare verdubbeling b.v. in blommen, tamme, lamme, enz. Jaarg. II van dit Tijdschrift, bl. 173) en is de opvatting van 't woord tot de tegenwoordige beteekenis beperkt. Het ham van boterham daarentegen = ‘afgesneden stuk van iets eetbaars’ (z. Meyer), heeft oorspronk. naar alle waarschijnlijkheid de opvatting ‘hoek’ gekend; als zoodanig althans gold het substant., dat in een der onverschoven Indo-Germ. talen direct aan dit ham, hamme beantwoordt. 1) Bij de metonymische overdracht evenwel van het begrenzende op het begrensde (vgl. b.v. beurs, oorspr. ‘buidel,’ ook voor ‘het in de beurs zich bevindende geld,’ landpalen, oorspr. ‘grenzen,’ vandaar ook ‘grondgebied binnen die grenzen gelegen,’ enz. 2), ontsproot uit dit ‘hoek’ de beteek. ‘het aan dien hoek liggende deel of stuk van iets’ (vgl. b.v. ‘een hoek van een kleed’) 3); en vandaar ook die van ‘deel, stuk, brok’(vgl. ook het oude horn, oorspr. ‘hoek,’ vandaar ook ‘stuk, brok’), welke we boven in ons ham, in boterham, ontmoeten. Vgl. voorts nog voor het gebruik van een woord, met het begrip ‘brok,’ in 't bijzonder voor ‘een stuk brood’ het subst. stik, stuk, dat overal bijna ten platten lande in dien zin in zwang is. 4) {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXV. Lang in langzaam, en lengen, aanlengen. Wanneer ik hier begin met te beweren, dat lang, in langzaam, een geheel ander woord is dan lang ‘van groote lengte, van geen korten duur,’ dan zal waarschijnlijk iedereen zoo iets, dat naar wantrouwen zweemt, bij zich voelen opkomen. En ook, als ik het waag lengen ‘dunner maken’ (van bier, wijn of dergel.) en aanlengen van lang ‘van groote lengte’ te scheiden, is er wellicht menigeen, die een, zooal niet ongeloovig, dan toch vrij verwonderd gezicht zet. En toch hebben we de vermelde woorden slechts, in plaats van oppervlakkig, wat grondig te beschouwen om in te zien, hoe onmogelijk ons algemeen bekende lang als samenstellend lid, van langzaam en als grondwoord van lengen is. Men spreekt van een persoon, die, van een dier, een voorwerp, dat lang, d.i. ‘van geen korte gestalte, niet kort’ is, of men zegt ‘dat is een lange dag, een lang verhaal’ = ‘een dag, een verhaal van niet korten duur,’ of zelfs ‘hij is lang van stof’ (tegenover ‘kort van stof’) = ‘hij is als spreker, verhaler of dergel. van langen duur,’ ‘hij vordert in de qualiteit van spreker, enz. een niet korten tijd.’ Maar hoe zou zich uit één van deze begrippen dat van ‘niet snel van beweging, in 't handelen,’ hetwelk we in langzaam waarnemen, hebben kunnen ontwikkelen? Wel, juist naar analogie van de laatste uitdrukking, zal men misschien willen antwoorden; want, gelijk ‘lang van stof’ gebezigd werd voor ‘niet snel zijn rede, verhaal, enz. ten einde brengend,’ zoo kon ook, in navolging hiervan, lang(zaam) voor ‘zich niet snel bewegend, niet snel handelend’ in gebruik komen. Vergeten zou men evenwel bij deze redeneering, 1o. dat ‘lang van stof’ wel als ‘niet snel zijn rede, enz. ten einde brengend’ kan opgevat worden, doch tot hoofdgedachte heeft ‘langdradig in 't spreken, langen tijd voor zijn rede, enz. noodig hebbend,’ in ieder geval echter niet ‘langzaam in 't spreken’ beteekent, daar toch iemand, die lang van stof is, heel goed juist zeer snel spreken kan; 2o. zou men over 't hoofd zien, dat, zelfs aangenomen, dat men aan ‘lang van stof’ den zin ‘langzaam in 't spreken’ mocht toeschrijven, de uitdrukking nooit de bepaling ‘van stof’ kan missen, terwijl toch langzaam op zich zelf reeds, zonder eenige bijgevoegde bepaling, ‘niet snel’ beteekent. Nog onwaarschijnlijker is voorts de ontwikkeling van het grondwoord van lengen, van een lang ‘dun, slap, waterig’ (dat ook in onze oudere taal voorkomt 1) en zelfs nog heden ten dage niet geheel is verlorengegaan) uit lang ‘niet kort.’ Hoe zou men {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zulk een overgang van begrip zelfs een schijn van bewijs kunnen aanvoeren? Toch niet door to zeggen, dat een of andere met water aangemengde vloeistof (als b.v. wijn, bier, sterke drank) ten gevolge van deze bewerking ‘een groote lengte’ of, in vergelijking met de te voren onvermengde stof, ‘een grootere lengte’ aanneemt?! Maar wat is lang ‘niet snel,’ in langzaam, en als grondwoord van lengen, aanlengen dan? Niets anders dan hetzelfde woord, dat we alweder in een der voor het begrip van ons Nederlandsch zoo gewichtige Indo-Germaansche talen, in het Litausch, als leng-was aantreffen, waar het de volgende beteekenissen heeft 1o.‘zacht, niet zwaar;’ 1) 2o.‘zacht van gemoed, zachtmoedig;’ 2) 3o.‘langzaam (voor den overgang van het begrip “zacht” tot “langzaam” vgl. men ons zacht in zacht spreken en zacht loopen, en daartegenover hard spreken en hard loopen; wat namelijk langzaam geschiedt, gaat gemeenlijk met weinig gedruisch, wat snel plaats heeft, met veel gedruisch gepaard; vgl. voor nog meer voorbeelden hiervan mijne Proeven van Woordverkl. bl. 45, aanm. 3 onder aan de pagina, alsook het Lat. lentus, vanwaar Fr. lent, langzaam, met het daaraan beantwoordende Hd. linde, gelinde, zacht) 3); 4o.zacht, niet zwaar (van een of anderen drank, van bier, enz.), zonder zware bestanddeelen.’ Van deze twee laatste opvattingen nu zien we de eerste in ons lang in langzaam volkomen zuiver terug; en de andere ‘zonder zware bestanddeelen’ vertoont zich, alleen in eenigszins ongunstigen zin gebezigd, in ons lang ‘slap, waterachtig.’ Wat voorts den vorm aangaat, zoo is ons woord uit den wortel lang afgeleid met het achtervoegsel -a, alzoo oorspr. langa(s), vandaar later lang, het Litausch met het suffix-wa, vanwaar leng-was. Alzoo bezit of bezat onze taal twee verschillende adjectieven lang: het eene, aan het Latijnsche longus, het Fransche long, beantwoordende, = ‘van groote (of eenige) lengte,’ ‘van grooten (of eenigen) duur;’ het andere, aan het Litausche leng-was beantwoordend, = ‘langzaam’ en ‘slap, waterachtig.’ 4) W.L. VAN HELTEN. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Toevoegselen. Bij bladz. 145-151, Jaarg. II. Voeg bij de aldaar aangehaalde plaatsen nog: voor de beteek ‘onderzoeken’ of wel ‘ondervinden’ (z. bl. 146): De Troysche Helene, excellent ghewrocht, Heeft ons van dien exempele ontknocht, Als zy drie ontscaken (ontschakingen) hadde beseven. De Casteleyn, Conste v. Rhetor. 124; voor het begrip ‘genieten’ (z. bl. 147): Doe wij dus waren vruecht beseffende. De Roovere, Rhet. Wrk. 87; voor de opvatting ‘leeren kennen’ (z. bl. 148): Van Ceres hebben wy eerst tbroot beseven. De Casteleyn, C. v. Rhetor. 158; voor beseven als ‘dien (die, dat) men heeft leeren kennen als’ (z. bl. 148 en 149): Ha moerbezienboom, onsalich beseven! woorden, door Pyramus aan den moerbeiboom gericht, waaronder hij zijne geliefde had hopen te vinden, die nu, gelijk hij meent, door een leeuw verscheurd is (De Casteleyn, Pyram. en Thisbe 20); dit zijn twee kinders, zeer wreet beseven. De Castel. C. v. Rhet. 2; Lof Sterre der Coninghen, nieu beseven! De Roovere, Rhet. Wrk. 146. Voor beseven = ‘voorwaar’ (z. bl. 150 en 151, Aanmerk. 2): Haerlieder (der priesters) cruyne is de croone beseven, Daer alle de vyanden voor beven. Ibid. 28. Bij bladz. 330-336, Jaarg. II. Ten opzichte van de gewijzigde, niet ongunstige beteekenis van het van hem vermeten gevormde participiaal adjectief vermeten, zij opgemerkt, dat deze als ‘stout, moedig, sterk, krachtvol’ (alzoo oorspronk. ‘zelfvertrouwen hebbende’) reeds vroeger is aangewezen door prof. De Vries en door prof. Jonckbloet (Gloss. op den Lek. Sp. en op Kar. d. Gr.). Men vindt het, behalve in de daar besproken plaatsen (Lek. Sp. I, 45, 3. en Kar. d. Gr. II, 3674) ook nog in de door prof. D.V. genoemde; b.v. in: {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem volghede Keiser Vrederije Met groten here seer vermeten, enz. Stoke, II, 675. Soe hadde liever, ware hi doot Dan (dan dat) soe (zij) den riddre stout, vermeten, Waleweine, soude vergheten. Walew. 7953. en M. Stoke I, 648, II, 491. enz. Voor hem vermeten = ‘(met zelfvertrouwen) verzekeren, vast beloven’ vgl. men voorts nog: O Here! ghi hadt u vermeten Dat wi te gadere souden eten. Vaderl. Mus. III, bl. 12. W.L. VAN HELTEN. Over eenige Werkwoorden, die oudtijds transitief gebruikt werden. In Dr. Verdam's Tekstcritiek van Middeln. schrijvers wordt bl. 75 op het verschijnsel gewezen, hoe in de verschillende tijdperken onzer taal, de transitieve en intransitieve beteekenis der werkwoorden gedurig afwisselen. In de Taal- en Letterbode, II. 146 vlgg. had dezelfde geleerde reeds een en ander voorbeeld van dit verschijnsel aangehaald. In de Nederl. Spraakkunst van Dr. Van Helten wordt de oorzaak van deze afwisseling breedvoerig verklaard. Voor hen, die genoemd werk meer dan bij name kennen, en in 't algemeen, voor elken taalbeoefenaar, zal het geen vruchtelooze arbeid zijn, wanneer ik tot staving van 't bovengezegde, eenige bewijzen aanvoer. Om echter niet te omslachtig te worden, en van de aandacht der lezers van Noord en Zuid niet te veel te vorderen, zal ik mij voor ditmaal tot de eerste letter van ons alphabet bepalen. Vooraf nog deze opmerking. Er zijn werkwoorden, die thans niet anders dan intransitief voorkomen, terwijl andere in zekere beteekenissen heden ten dage nog transitief gebezigd worden, doch in andere niet. Voor zooverre nu deze laatste vroeger ook overgankelijk gebruikt werden, waar wij ze als zoodanig niet meer gebruiken, heb ik ook deze opgenomen. Gelijk uit de plaatsen blijkt, heb ik de bestaande woordenboeken en glossaria, voor zooverre die in mijn bezit zijn, geraadpleegd, terwijl ik die hier en daar uit eigene aanteekeningen heb aangevuld. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenbranden. Kwetsen, treffen. - Coornhert, De Dolinghe v. Vlysse (1606), II. 148: Ctesippus heeft Eumeum, ooc boven dees schilts rat de schouwer wat ghetreft, dan 't vleesch niet aenghebrant. Het werkwoord aanbranden komt hier al in zeer vreemden zin voor, wel eenigszins overeenkomende met de beteekenis, die het nog heeft in de volkstaal, waarin men van iemand, die zich door een zedeloos gedrag eene besmettelijke ziekte heeft op den hals gehaald, nog zegt, dat hij aangebrand is. In allen gevalle wordt het werkwoord aanbranden thans niet meer transitief gebruikt. Aendringen. Trachten te bespoedigen, aandringen op. - Coornhert, De Dol. v. Vlysse, II. 100: Sy dringen thoulijck aen, en ick soeck vast d'uytstel. De beteekenis van dit werkwoord komt eenigszins overeen met die, welke in het Woordenboek aan 't slot van 't artikel gegeven wordt. Aeneenkleven. Doen aaneenkleven, vasthechten. - Vondel, Vergilius in dicht, 6: 't Was Pan, die de eerste riet aen riet met wasch kon dwingen En kleven hecht aen een. Dez. Ovidius' Herscheppingen, 235: Hij bont de middensten met draeden net van pas, En kleefde d'ondersten aen een met buighzaem wasch. Het Woordenboek zegt dat aaneenkleven als bedrijvend werkwoord niet in gebruik is, zonder te vermelden, dat het vroeger als zoodanig wel gebezigd werd. De beide plaatsen uit Vondel heb ik ontleend aan de Bijdrage van Dr. De Jager. Aengaen. Aanvallen, overvallen, aangaan op. - Bormans, Leven van St. Christina., vs. 698: Het geviel en het gescach onlanghe daer na op enen dach, dat si gruwelec was bestaen van den geeste die haer ginc aen, en diese moeijde so sere, dat si liep toeter kerken die stont daer bi, in een dorp dat Guellen heet. Prof. Bormans teekent hierbij aan ‘ginc aen met den dat.’ Indien hier werkelijk aangaan den datief regeert, is dit artikel hier niet op zijne plaats. Ik durf niet beslissen, maar voeg er alleen nog bij, dat De Bo, Westvl. Idioticon, art. Aangaan, schrijft: ‘B. w. Vijandig op iemand afgaan, aanranden, fr. attaquer. De hond {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hem aan. De struikroover wilde ons aangaan.’ Daar nu in 't voorbeeld, uit den Middelnederlandschen dichter aangehaald, het werkwoord volkomen dezelfde beteekenis heeft als in de voorbeelden uit het Westvlaamsch, hel ik tot het gevoelen over, dat aangaan oudtijds ook transitief gebruikt werd. Aangroeien. Doen aangroeien, in macht doen vermeerderen. - Hooft, Nederl. Historien, 161: Dus braght hij (Alva) 't, met de veertiende leeghering, tot in 't graafschap van Borgonje, alwaar hem de vier vaanen ruiters, daar verworven, aangroeiden. Aenkleven. Hechten, doen aankleven. - Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, II. 182: Den thienden October befaemt, Waren d'heeren bij een versaemt, Om d'zeghel aen te kleven Aende pays-brieven van accoort, By dstaten opgherecht als thoort, Om vreedlijck elck te leven. Wederkeerig komt het voor bij Bilderdijk, Briefwissel. met de Tydemans, II. 69: hoorde men de t niet, ten zij zy zich aan de vorige letter aankleven kon. Dez. Dichtwerken, VIII. 262: - het (beekjen) keert, het wendt zich weder, En kleeft zich aan, waar langs het glijdt. Hel Woordenboek merkt op, dat aankleven een intransitief werkwoord is, en derhalve den 3en naamval vereischt. Van der Palm, Redevoeringen, III. 2 gebruikt het transitief, in den passieven vorm: Sedert twaalf eeuwen wordt zij (Mahomet's leer) geloofd, beleden, aangekleefd en gehandhaafd. Uit bovenstaande plaatsen echter blijkt, dat het wel meer, hoewel dan verkeerdelijk, als transitief werkwoord is gebezigd. Aanlenen (zich). Leunen tegen. - Bilderdijk, Dichtwerken, VIII. 390: Toen de Ondeugd nog den klem van Wet en Godsdienst voelde, En, tusschen 't Bijgeloof en 't Ongeloof geschud, Het volk nog eenigzins zich aanleende aan dien stut. Terecht merkt Dr. De Jager, Proeve over den invl. van Bild. dichtwerken, 113 aan, dat leunen en aanleunen steeds intransitief gebruikt werden, en wij hier met eenen echten germanismus te doen hebben. Aanloopen. Zich met aandrang wenden, dringend verzoeken. - Statenbijbel, Job. XXI. 15: Wat is de Almachtige, dat wij hem souden dienen? ende wat bate sullen wij hebben, dat wij hem {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} aenloopen souden? - Jeremia, VII. 16: En bidt niet voor dit volk... noch en loopt my niet aen. Het komt ook buiten den bijbelstijl voor: Hooft, Nederl. Historien, 544: De Staaten van Hollandt, aangeloopen door d' uitgeweekenen van Amsterdam, enz. Ald. 1074: Hierentussen verzuimden de vrienden van Buis niet, om zijne verlossing den Graave aan te loopen. - Wagenaar, Vaderl. Historie, II. 141: Van de Tielenaars... wordt aangetekend, dat zy... den Keizer gedurig aanliepen, om hem te bewegen, enz. - Nog bij Beets, Nieuwe Gedichten, 42: Vergeefs den hemel aangeloopen, Om uw behoud, gekermd, gezucht! Het Woordenboek, waaruit bovenstaande voorbeelden ontleend zijn, zegt, dat ‘het werkwoord in dien zin in de gewone spreektaal verouderd is, doch als bijbelterm bij dichters nog wel in gebruik is.’ Ik meende het hier te moeten opnemen, omdat wij naar ons tegenwoordig taalgebruik zeggen zouden, en ook wel eens zeggen, hoewel in meer gemeenzamen stijl: bij iemand aanloopen, en wij hier dus te doen hebben met een werkwoord, oudtijds transitief gebruikt, doch thans, en bijna in gelijken zin, alleen onovergankelijk gebezigd. Aenrennen. Aanrennen op. - Van Lennep, Vondel's werken, V. 394: De helden komen fors elckanderen aengeronnen. Deze plaats heb ik aan het Woordenboek ontleend. Mij is geene andere voorgekomen. Mogelijk hebben wij hier meer met eene dichterlijke vrijheid te doen dan wel met een vroeger bestaand gebruik. De Bijdrage van Oudemans heeft het woord niet. Aenroepen. Aanroepen om. - Maerlant, Rijmbijbel, vs. 23720: Ende riep hem genaden an Omme haer dochter. In het tegenwoordig Nederlandsch zouden wij de constructie volgen, door Prof. De Vries in zijn Middeln. Woordenboek aangegeven: zij riep tot hem om genade voor hare dochter. Wij bezigen nog wel aanroepen met eenen persoon als voorwerp, maar niet met eene zaak. Aanrollen (zich). - Aanrollen. - Staten-Bijbel, Job. XXX. 14: Sy komen aen als door eene wijde breucke: onder de verwoestinge rollen sy sich aen. Volgens de opmerking van het Woordenboek komt aanrollen zoo gebezigd niet meer voor; maar is door aanrollen in intransittieven zin vervangen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Aansnorren. Werpen, doen aansnorren. - Hoogvliet, Abraham de Aartsvader, 88: Een knaap... Grypt van den gront een stuk van een' gebroken kouter, En snort het door de lucht op groven Tefon aan. Het Woordenboek geeft het alleen als intransitief op. Aanspoeden (zich). Aanspoeden, snel zich heen begeven. - Asselijn, Mas-anj-ello, 35. Daar is gewis iet gaans, men spoey zich derwaarts aan. De Drie Gebr. Medeminnaars, 20: Door welke (brief) ik hem verzocht zich derwaarts aan te spoên. Feitama, Tooneelpoezy, II. 415: Het Offer toeft te lang. Men spoed' zich derwaarts aan. Poot, Gedichten, II. 226: Als gij u t' onswaert aen komt spoeden. Ook nog bij Vrouwe Bilderdijk, Dichtwerken, I. 57: Daar nadert hij, spoedt, spoedt u aan. Aenspreken. Aanspreken met, toespreken. - Maerlant, Spieg. Historiael, III2. 16, 46: Die heidijn gaf hem goeden orlof Vri te gane binnen der sale, Ende sprac hem aen dusdane tale. Hetzelfde werk, III3, 2. 42: Alse hise gemoete in den dale, Sprac hi hem anc vriendelike tale. Aldaar, III3, 34. 36: So dat hi des goets mans hulde Wederseide altemale, Ende sprac hem an grote overtale. En III4, 18. 54: Hi seide hine daets niet, sonder waen, Ende sprac hem an groot overmoet. In bovenstaande plaatsen zou men tegenwoordig zeggen: iemand met of in dergelijke taal aanspreken, zoodat alsdan de persoon in den accusatief, als voorwerp, en de zaak, in denzelfden naamval, ten gevolge der beheersching van het voorzetsel, staat; terwijl bij Maerlant de persoon in den datief, en de zaak als voorwerp in den accusatief voorkomt. Iets dergelijks treffen wij aan in het Belg. Museum, VI. 302 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} (a. 1284): Dat hi onsculdich is van dien stucken, die men hem heeft aengesproken. Hier is de zin wel niet juist weer te geven, door: waaromtrent men hem heeft aangesproken; maar nauwkeuriger door: die men hem ten laste heeft gelegd, waarvan men hem beschuldigd heeft. Ik meende echter, wegens het geringe verschil tusschen 't gebruik van dit werkwoord in den tegenwoordigen tijd en den zin, waarin het in den aangehaalde plaats voorkomt, ook die uitdrukking niet onvermeld te mogen laten. Aenspringen. Aanspringen op, bespringen. - Dr. Verwijs, Die Rose (C.), 12680: Hi salse willen anevaerden Ende anespringen ende assaelgieren. In de aangehaalde regels is er sprake van een' hengst en eene merrie. Volgens ons tegenwoordig taalgebruik zouden wij zeggen aanspringen op, bespringen. Aenstormen. Aanstormen op, bestormen. - Maerlant, Spieg. Historiael, IV3. 5, 45: (Si) stoermden an die stede, Ende haddense na gewonnen mede. Heelu. Slag bij Woeringen, 1649: Dit casteel wert met crachte... aenstormet ende toegeronnen. Ald., 6173: Dat casteel... wert... anegestormt ende bestaen. Aantreden. Aantreden op, toetreden op. - Hooft, Nederl. Historien, 672, 15: t' eener morghenstond dan trad hij... eenen soldaat aan, die op schildwacht en hem in den weeghe stond, ontweldighde den zelve een' hellebaart. - Het Woordenb. der Ned. Taal merkt terecht aan, dat tegenwoordig aantreden alleen intransitief voorkomt, en verwerpt het gebruik van dit woord bij Staring, Gedichten, II. 94: eene reis aantreden voor beginnen, als een' echten germanismus. In de Bijdrage op het Woordenb. door Dr. De Jager, in den Tijdspiegel van 1866, bl. 64, komt dezelfde germanismus voor uit Mulder, Bijbel v.d. Israel. Jeugd, St. I. 93: Met het herleefd vertrouwen... had Kain zijn zwervend en dolend leven aangetreden. Aanvlammen. Doen aanvlammen, doen ontvlammen. - Bilderdijk, Dichtwerken, X. 463: - zou mijn borst op dezen wensch niet gloeien! Zy doet het. Doch geen zangdrift vlamt haar aan: Indien zy gloeit, zy gloeit van onvermogen. Ockerse. Ontwerp tot eene Algem. Characterkunde, I. 143: Romans, die de driften aanvlammen. - Het Woordenboek geeft dit werkwoord wel als transitief op, en haalt daarbij de bovenvermelde plaats uit Bilderdijk aan. Het schijnt echter, dat dit ge- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik zeer zeldzaam is; ik meen het daarom tot die werkwoorden te mogen brengen, die alleen intransitief voorkomen, gelijk ook Dr. Bisschop doet in het Nieuw Archief v. Nederl. Taalkunde, I. 196. Aanzoeken. Aanzoeken om, aanzoek doen om. - Rom. v. Limborch, II. 953: Gi souct hem onrecht ane. - Vaderl. Museum, IV. 359: De bescermenesse ons heerlics heeren... sbisscops van Doernike, wies hulpe ic oemoedelike aneroupe ende anesouke in allen desen vorseiden dingen. - Dr. Verwijs, Roman v.d. Rose, 7073: In prise niet dat beit een man So lange dat hem zoucket an Eenich wijf sine minne. Ald., 9872: Dat hi eergistren quam Tote haer ende zochte haer ane Al den pat in te gane. Ook nog bij Bilderdijk, Dichtwerken, VI. 283: Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen, Zoekt hy hun bijstand aan, en treedt hun siddrend tegen. Aarzelen. Doen teruggaan, terugtrekken, achterstellen. - Hooft, Gedichten, 201: Hoe, zonder hindernis zij aarzeld' haare schreden. Van der Eembd, Sophonisba, 4: Zijn woord te aerzelen betaemt de wuffe kind'ren. Discoursen v. Machiavel, 142: Een sonderlingh remedie dat grootelijck suijverde ende eerselde de bederfenis van Romen. - Levens v. Plutarchus, fol. 22 verso: de gene die door vertsaechtheyt van herten het sterven gheeerselt hadden. Ald. fol. 76 verso: gheen gelt hebbende, ende nochtans niet willende sijn woort eerselen. - Dietsche Warande, X. 113: aerselt u spraeke niet. - Zelfs komt het woord, hoewel zeldzaam, onder den wederkeerenden vorm voor, als bij Janssen, Christ. Verm. 141 (aangehaald in het Woordenboek): En hij vreest noch schrickt, noch aerselt sich niet over uwe straf. Acht nemen. Acht nemen op, letten op. - Van Mander, Gronden der Schilderconst, cap. VIII, coup. 8, vs. 7: Dit acht te nemen laat u niet verdrieten. Coornhert, Dol. v. Vlysse, I. fol. 79 recto: Het waer ooc moghelick al aen die clip stucken gewreuen Hads Juno niet belet: die heeft Jasonem acht ghenomen: Want sij hem seer beminde, en hielt hem in 't leuen. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Dez. Wercken (1630) I. 489: Neemt mensch u self sorghvuldelijcken acht. Het Woordenb. der Ned. Taal teekent (kol. 617) wel aan, dat men vroeger acht nemen met den genitief bezigde, doch zegt niet, dat het ook transitief gebruikt is geworden, gelijk bovenstaande voorbeelden ons doen zien. Acht slaen. Acht slaan op, letten op. - Coornhert, De Dol. v. Vlysse, II. 65: - Penelope sloech die woorden acht. Spieghel, Hertspieghel, Boek II. vs. 448: Slaet maar u weghen acht. Vondel's Dichtwerken, door Van Lennep, I. 729: Wy Priesterlijcke Reijen... Niet hebben acht geslagen Èn d' onverwachte plagen, Ènt voorspoock dat ons daeglijcx met verwoesting dreygde. Cats, Self-stryt, 54: Maer die des Heeren woort in tijts geen acht en slaet, Clopt dickwils aen de deur, wanneer het is te laet. Omtrent het werkwoord acht slaen als transitief werkwoord, zie men, behalve het Woordenboek (Kol. 618) De Taalgids, V. 225, VI. 119 en VIII, 194 vlgg., of Mr. A. Bogaers, Taalk. Opstellen, uitg. Prof. Brill, 54, 136, 201 en 239. Achterbliven - Doen achterblijven, nalaten.- Willem v. Hildeg. Gedichten, 242, 141: Waer dat eer ende baet an leit, Dats quaet versuumt ende achterbleven. De uitgevers verklaren het woord door ‘achterwege blijven, niet geschieden.’ In verband met het transitieve versumen, meenen wij, dat wij ook hier aan een transitief werkwoord te denken hebben, en dat de verklaring der uitgevers wel naar den zin, maar niet naar den vorm juist is. Achterklappen. Achterklappen van, door achterklappen belasteren. - Staten-overz. des Bijbels, Ps. 101, vs. 5: Die sijnen naesten in het heymelick achterklapt. - Levens v. Plutarchus, fol. 503: als de Griecken hem gheachterclapt hadden, zijne vrienden seyden dat zulcke lieden een sware straffe verdienden van hem also te achterclappen. - Huygens, Korenbloemen, II. 402: - 't is de gemeene Man, Die mijn Wijf achterklapt. Afarbeiden. Doen afarbeiden, door arbeid afmatten. - Levens v. Plutarchus, fol. 480: niet willende sijn soldaten te vergeefs {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} afarbeyden. - Het Woordenb. der Nederl. taal (Kol. 847) vermeldt het werkwoord wel als wederkeerend, doch zegt niet, dat het ook oudtijds een ander voorwerp dan een wederkeerend voornaamwoord bij zich had. Afblokken. Verslijten, in moeite doorbrengen. - Blank. III. 188: Als wij het mooist van ons leven op de Academie versleeten en afgeblokt hebben. Het Woordenboek, waaruit ik deze plaats heb overgenomen, twijfelt of deze opvatting ooit werkelijk in gebruik is geweest, doch zegt, dat zij in allen gevalle verouderd is. Ik heb daarom ook aan dit woord een plaatsje vergund. Afbrengen. Afbrengen van, ontwennen. - De Bo, Vl. Idioticon, 25: Hij heeft veel moeite om zich het drinken af te brengen. Ik zal hem dat wel afbrengen. Stipt genomen behoort dit werkwoord hier niet te worden vermeld, daar ik uit geen' ouderen of nieuweren schrijver een voorbeeld aanvoer, en het tegenwoordig gebruik in Vlaanderen, volgens dit artikel uit De Bo, deze woordschikking nog bezigt. Als eene proeve echter van onderlinge verwisseling van transitief en intransitief gebruik eens werkwoords, ook nog in den tegenwoordigen tijd, is het niet ongepast het op te nemen. Afgaan. 1e. Afgaan van, laten varen. - Cats, Werken, II. 246: Het is een oude wet, den echten man gegeven, Sijn ouders af te gaen, en met het wijf te leven. Ald. II. 517: - die met ernst tot haren Godt genaken, En gaen de sonden af. Zevecote, Gedichten, 330: Geeft dat ons nacomelingen Noyt de vrijheit af en gaen. Krul, Pamp. Wereld, III. 314: Ach! had ik Theodoor in nood niet afgegaen! De Groot, Nederl. Gedichten, 185: Gaat hij dan 't voorgaande legen aff? - Brandt, Leven van De Ruyter, 693: Veele Regenten werden gedwongen 't Eeuwig Edict af te gaan. Het Woordenboek zegt, dat reeds vroeg bij dit werkwoord het bewustzijn van den 3den naamval is afgesleten, en de 4de daarvoor in de plaats is getreden. Dat zulks reeds zeer vroeg, zelfs in het Middelnederlandsch reeds, begonnen is, leert ons Prof. De Vries, die in het Middeln. Woordenboek (Kol. 135) aanteekent, dat in de plaats uit de Dietsche Doctrinale, II. vs. 3215: hets beter die doet ontfaen, Dan des geloefs avegegaen, de variant D. den accusatief tgelove heeft, hetgeen volgens genoemden geleerde minder juist is. - Dat in Vlaanderen in juist {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde beteekenis de 4de naamval bij dit werkwoord veelvuldig in gebruik is, leeren ons de voorbeelden bij De Bo. 2e. Doen afgaan, ontlokken, verkrijgen. - Hooft, Henrik de Groote, 4: D'edelman... gaat alzo den onbedachten, oft door de ziekt ydelhoofdigen mensche, niet alleen 't geheim, maar ook dubbeldt van zynen lastbrief af. Ald. 121: Brieven oft bevelen, die menighmaals den Koningen... tegen 't gemeene beste worden afgegaan. Dez. Nederl. Historien, 813: Anastro... ging hem voorschrijven af aan den heere van Sweevezeel. Ald. 1130: Oft dat hij hem eenigh geteekent en gezeeghelt blank afging. Aflaten. Aflaten van, nalaten, laten varen. - Dietsche Doctrinale, B. II. vs. 344: Hets een swaer dine utermaten Oude gewoenten aflaten. Willem v. Hildeg., Gedichten, 89. vs. 71: Hier om leeff altoes in vare, Laet off vrecheit ende nijt. Prof. Moltzer, Biblioth. v. Middeln. Letterkunde, IV en V. 106: Daar an en wilt keyn vruut ontfaen, Die gi huden of morghen avelaen, Soo krinct di dinen eerliken naem. Dit avelaen is, gelijk Prof. De Tries, Middeln. Woordenboek, opmerkt een samengetrokken jonger vorm van aflaten. Aan genoemd woordenboek ontleen ik nog de beide volgende voorbeelden in proza. Matth. 231: Sy sullen... so hem informeren, dat hijt oflate;... hij sal hem gebieden dat of te laten. Gesta Romanorum, c. 9: Laat of dit quade opset. Afloopen. Doen afloopen, afmatten. - Hooft, Nederl. Historien, 591. 1: Onbesprooken bleef ook nocht d'een', noch d'ander' Hooftman; de Spaansche, als hebbende te slappelyk doen aandringen, en daardoor gefaalt der Staaten leegher af te loopen. - Oudemans in zijn Taalk. Woordenb. op de Werken van P.C. Hooft verklaart dit woord door ‘afmatten en daardoor overmacht verkrijgen.’ Afspatten. Doen afspatten, afwerpen. - Van 's Gravenweert. De Ilias, IV. 162: ...den os te vatten En... het vuil weer af te spatten. Afstaan. Afstaan van, afstand doen van. - Hooft, Tacitus Jaarboeken, 210. 5: de welke... het oorlogh had afgestaan. Ald. 2, 17: Afstaande den naam van Drieman. Aftreden 1e. Afgaan van, wijken van. - De Groot, Nederl. Gedichten, 196: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert ons aldus de schepsels af te treden, Wert Grij alleen ons hoop, ons toeverlaet. 2e. Ontgaan, begeven. - Oudaen, Toneelpoezy, 55: Op dat my deze moed, in nood, niet af en trede. In het laatst aangehaalde voorbeeld is de overdracht vrij stout; doeh dezelfde beteekenis van aftreden, als bij 1e. aangegeven, ligt hier ten grondslag. Letterlijk zegt de dichter, dat deze moed in den nood, niet van hem moge afgaan, niet van hem moge wijken.’ Afvlieten. - Doen afvlieten, afroomen. - De Bo, Westvl. Idiotion, 39: den room van de melk afvlieten. -Het Woordenboek geeft het werkwoord alleen als intransitief op. Ofschoon wij geen voorbeeld uit eenig schrijver kunnen bijbrengen, hebben wij het hier toch vermeld, daar het zoo geheel bij de overige werkwoorden past. Afwijcken. Afwijken van, alleen laten. - Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, II. 236, waar aan Don Jan deze woorden in den mond gelegd worden: De Spaengiaerts alghelijcke, Die zijn nu wt het landt, De Walen my oock afwijcken, Zy laten my hier te pandt. Ankeren. Doen ankeren, hechten, bevestigen. - Hoffm. v. Fallersl., Horae Belgicae, II. 50: Wy ankeren ons herte in Jesus wonden, Wy latent daer inne sinken. Hooft, Nederl. Historien, 147: De zaak met een versch oogh ingezien, quam zijn' Majesteits verstandt tot schifting, en ankerde haar besluit. Slechts aarzelend neem ik dit voorbeeld hier op. Heeft men hier werkelijk een transitief gebruikt werkwoord, of slechts zulk een, waarbij de naamval is weggelaten, en dat dus slechts schijnbaar transitief voorkomt? Het zou ook kunnen zijn, dat my bier in den datief staat, daar eene verwisseling van datief en genitief geen ongewoon verschijnsel is. Arbeiden. 1e. Bearbeiden, bewerken. - De Bo, Westvl. Idioticon, 57, alwaar wij eene plaats uit De Harduyn aangehaald vinden: 't veld aerbeyden ende ploeghen. 2e. Doen. - Hooft, Nederl. Historien, 223: Graaf Lodewyk... arbeidde zijn best onder de krijgszuchtige gemoeden van dien aadel... om hen toghtigh te maaken naa 't beoorlooghen van Nederlandt. - Als ik deze plaats, door mij aan het Woordenboek des Instituuts ontleend, wel versta, dan komt zijn best hier als voor- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} werp van arbeiden voor, even als wij nog zeggen zijn best doen, en is arbeiden een transitief werkwoord. Asen. 1 Voeden, voeren (met object.) - Will. v. Hildegaersbergh, Gedichten 73, 30: Men soude een sot mit bonen azen, Hi en can gheen wiltbraet wel hantieren: Hoe soud hi dan mit vrouwen vertieren? Prof. Moltzer, Biblioth. v. Middeln. Letterkunde, VII. B.V. vs. 917: So prent hi (die zepuut) dat hem es naest, Daer hi hem selven mede aest. Vondel, Leeuwendalers, vs. 654: De zwaluw aest het nest, en vaert er mede uit speulen? De Brune, Spreekwoorden, 309. Een peerd, dat cleyn is, wert zeer haest, Ghekamt, ghewassen en gheaest. waar het werkwoord in den lijdenden vorm voorkomt. V.d. Goes, Gedichten, (uitg. Bilderdijk) I. 107: De rijke zuivelmarkt, die Nederlant kan aezen Met voedzaem dischbanket van vette Edammer kaezen. Dez. II. 201: Heeft u in 't monsterlant Afrijke, een tygerin Met tijgermelk geaest?... Hooft, Nederl. Historien, 425, 45: Dies moest men hem wel zeeven weken lang, als een jong gebooren kindt, aazen, en 't eeten in den mondt steeken. - Ald. 101, 38 (in figuurlijken zin): zommighen (hebben) met het spel hun ooghen geaast. 2e. Dezelfde beteekenis als onder 1, maar zonder uitgedrukt object. Dr. Verwijs, Bloemlezing uit Middeln. dichters, II. 38: Roept hi (de vogel) oec te vele in 't huus, So nem ene vledermus Ende ghestampt peper daer inne, Dan aset: hi swighet ten beghinne. 3e. Ten voedsel verstrekken. - Coonhert, Wercken, I. fol. 501, versoa: Ghy koopluy loos wilt u op reys begeven. Treckt uyt de Wereldt, uyt hooghmoeds oude leven: Wt waen begheert van 't gierigh oogh verdwaast: Wt buyx wellust, die tvolck als zwyne aast. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel, Werken (uitg. Van Lennep), IV. 345: Zal zoo een jonge bloem de wilde dieren azen. 3e. Eten, nuttigen. - Reinaert, vs. 5050: - als si swelghen moghen ende asen die vette morseel ende die goede spise, so sijn si vroeder dan die wise Salomon of Aristoteles. Rotterdam. A.M. MOLENAAR. Naschrift van de Redactie. Ofschoon de Redactie dankbaar is voor de in het bovenstaande opstel bijeengebrachte bewijzen eener wisseling van transitieve en intransitieve beteekenis, in verschillende taalperioden, en ofschoon zij, zich ten zeerste aanbevolen houdt voor de vermeerdering daarvan, door een tal van sterk sprekende bewijzen, zoo acht ze zich toch verplicht tegen de aanhaling van enkele der bovengenoemde verba protest aan te teekenen, dewijl die niet, of althans slechts ten deele, als transitiva te beschouwen zijn. Het is een bekend feit, dat onovergankelijke enkelvoudige werkwoorden, wanneer ze met een voorzetsel worden samengesteld, wel schijnbaar transitief worden, doch in werkelijkkeid intransitief blijven en het begeleidende naamwoord niet als object bij zich aannemen, maar slechts als bepaling (in den 4den of 3de nv.), geregeerd door het in de compositie voorkomende voorzetsel. Zoo is b.v. in ‘hij loopt de trap op’, ‘zij loopen den dijk over’, ‘wij bewonen dit huis’, ‘de vijand valt ons aan’, enz., trap, dijk, huis, ons, geen voorwerp der verba oploopen, overloopen, bewonen, aanvallen, maar een bepaling, die met het verbum verbonden is door middel van de praepositie op, over, be (oorspr. = ‘in’), aan. Verg. Van Helten, (Werkw. H. I, § 2, aanm. 2, en Kl. Sprkk. II, § 96 en § 91*). Sommige dezer werkwoorden mogen nu in verloop van tijd, doordien men hun opvatting met die van een werkelijk overgankelijk verbum gelijk begon te stellen, tot de categorie der transitiva zijn overgegaan (vgl. V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 3 a), het eigenlijk en oorspronkelijk karakter er van is en blijft dat van een intransitief. Daarom moeten dan ook volgens het oordeel der Red. de in het bovenstaande opstel voorkomende samenstellingen aangaan, aanvallen, aanloopen, dringend verzoeken, aanrennen, op iem. aanrennen, aanspringen, aanspringen op, aanstormen, bestormen, aantreden, naar iem. toetreden, zonder twijfel, wat hun oorsprong betreft, als intransiva beschouwd worden, die pen door aan geregeerde bepaling, in den accusatief (niet in den {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} datief), bij zich nemen. In ‘De helden komen fors elckanderen aangeronnen’ (z. bl. 329), in ‘t' eener morghenstond dan trad hij.... eenen soldaat aan’, enz. (z. bl. 331), hebben we in de constructie niets anders te zien, dan ‘komen geronnen (intr.) aen elckanderen, trad hij aen eenen soldaet’. Alleen in aangaan, aanloopen, aanspringen en aanstormen, oorspr. ‘gaan, loopen, springen, stormen aan (= ‘op, naar’), mag de opvatting misschien reeds in een vroegere periode als een transitieve aangezien zijn, omdat men het tweede der verba in beteek. met het werkelijk overgank. ‘verzoeken’, de andere met het wezenlijk overg. ‘aangrijpen’ begon gelijk te stellen; uitsluitend in aanstormen echter is deze wijziging van begrip buiten kijf, ten gevolge van het passief gebruik van dit werkw. (zie ‘Dit casteel wert aenstormet’, bl. 331; vgl. V. Helten, Kl. Sprkk. II, § 3 a). Ten opzichte van acht nemen en acht geven zij aangemerkt, dat de genitiefbepaling, welke eertijds, als afhankelijk van het subst. acht, met deze uitdrukkingen werd verbonden, daardoor tot object is geworden, dat men de zegswijzen gelijkstelde met een transitief ww, als ‘opmerken’. Hetzelfde heeft ook plaats gehad bij waarnemen (= waar ‘zorg, acht’ nemen), dat zijn vroegere van het subst. waar afhangende bepaling in verloop van tijd tot een object gewijzigd heeft. In aanzoeken (z. bl. 331) hebben we met een samenstelling te doen, die bestaat uit een zuiver transitief zoeken (met de zaak als voorwerp) en het voorzetsel aan, dat den naam des persoons als bepaling regeerde. Vgl. de bekende oude constructie van het enkelvoudige ‘iets soecken an enen’ = iets vragen aan iem., en let verder voor dergelijke composita, met een door het oorspronk. transitieve simplex geregeerd object en een door de samenstellende praepositie geregeerde bepaling, op constructies, als ‘hij wierp hem (object) de trap (een door het volgend voorzetsel geregeerde bepal.) af’ ‘hij jaagt het vee (obj.) den dijk (bepal.) op’. Zie V. Helten, Kl. Sprkk. I, § 63, en II, § 96. In aangroeien (z. bl. 327) en achterblijven (z. bl. 333) is geen spoor van een transit beteekenis te vinden; de voor het eerste aangehaalde plaats is eenvoudig op te vatten als ‘alwaar hem (3de ten behoeve van hem) de vier vaanen ruiters ‘in getal toenamen’; in de voor het andere aangevoerde bewijsplaats is het ww. reeds door de uitgevers van W. v. Hildeg. goed verklaard als ‘niet geschieden’. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Begijn. In dit tijdschrift heeft de heer v. N. opmerkingen in het midden gebracht over de afleiding van het woord begijn, naar aanleiding van de woorden: ‘begijn (niet bagijn), afkomst niet met zekerheid bekend,’ te vinden in Noord en Zuid I bl. 264, en door den heer v. N. te onrechte gehouden voor een citaat uit de ‘Woordverklaringen,’ die ik in de Volksschool I afl. 8 gaf. Om te doen zien, dat ze geen citaat zijn, maar slechts eene verwijzing naar hetgeen ik over den waarschijnlijken oorsprong van het woord begijn schreef, zal ik de vrijheid nemen hier nogmaals te laten afdrukken wat van mij in de Volksschool is geplaatst als antwoord op eene vraag naar herkomst en beteekenis van het bewuste woord. ‘Begijn, en niet bagijn, zooals men het soms te onrechte schrijft, is een woord van onzekere herkomst. Volgens Miraeus, dien ook Wagenaar volgt (Vaderl. Hist. I 345), zou de orde der begijnen haren naam ontvangen hebben van Begge, eene dochter van Pepijn van Landen. Huydecoper (op Stoke III bl. 449) houdt het woord voor de verkorting van Albigenzen, waarschijnlijk verleid door den reuk van loszinnigheid en ketterij, waarin de begijnen in de dertiende en veertiende eeuw stonden. Anderen weder leiden het woord af van Lambert le Bègues (zie Taalgids VII 55), die dan de orde gesticht en zijnen naam er aan gegeven zou hebben. In Vlaanderen, waar de orde inheemsch schijnt te zijn, komen de begijnen reeds op 't eind der twaalfde eeuw (te Brugge) voor. Men verstaat er onder: ongehuwde vrouwen of weduwen, die zich door eene bizondere kleeding onderscheiden en met elkaar in een gesticht - begijnhof - wonen, onder het bestuur van eene meesteres. Zij hebben zich voorgenomen een vroom en zedelijk leven te leiden, maar behoeven zich niet, zooals de nonnen, te verbinden om voor goed de wereld te verlaten. Zonder hare gelofte te breken kunnen zij later in 't huwelijk treden, hoe zelden dat ook gebeuren moge. In de middeleeuwen had men ook dergelijke vereenigingen van mannen, die zich begaerden noemden, maar die komen sinds lang niet meer voor.’ Ik noemde dus inderdaad de herkomst onzeker, doch alleen omdat er verschil van gevoelen bestaat, niet omdat er geene waarschijnlijke afleiding van kan opgegeven worden, ook buiten die van den heer v. N. om. In de eerste plaats herinnerde ik aan het, eerst uit de 17de eeuw dagteekenend, gevoelen van hen, die voor stichteres en naamgeefster der begijnorde de H. Begge hielden: een gevoelen, dat verreweg den grootsten aanhang vond en indertijd o.a. ook door Prof. de Vries werd omhelsd, die er zelfs Prof. Brill toe overhaalde, nadat deze zijne afleiding van begiën (biechten) had laten varen. Later is dat gevoelen voldoende wederlegd {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} door de uitkomsten van een geschiedkundig onderzoek, dat ons verbiedt den oorsprong der orde hooger dan het eind der twaalfde eeuw te doen opklimmen. De losse opmerking van Huydecoper verdient nauwelijks weêrlegging. Zulk eene zonderlinge verbastering van het woord zou alleen voor waarschijnlijk kunnen gehouden worden, als de geschiedenis overtuigend verband tusschen Albigenzen en Begijnen kon aanwijzen. In de laatste plaats haalde ik als het waarschijnlijkste het gevoelen aan, dat W. Wessels in 1865 in den Taalgids te berde bracht, en dat tegenwoordig het meest wordt aangenomen. Het berust op de onderzoekingen van Dr. Hallman, die in 1843 te Berlijn Die Geschichte des Ursprungs der Belgischen Beghinen uitgaf (waarbij men nog kan raadplegen Mosheim, De beghardis et beguinabus. Lipsiae 1790; en Wijtsman, Des béguinages, Gent 1862), en daarin met vrij wat waarschijnlijkheid aantoonde, dat een priester te Luik, Lambert le Bègues in 1180 de orde der begijnen stichtte, zoodat zij naar hem zouden genoemd zijn. De eenige reden, waarom men die afleiding nog niet voor zeker, en alleen nog maar voor waarschijnlijk kan houden, is, dat men er aan zou kunnen twijfelen, of er vóór Le Bègues niet reeds begijnen geweest zijn, al worden zij ook niet vermeld, want onwraakbare bewijzen voor de stichting der orde juist in dien tijd, zooals voor die van verschillende monnikenorden zijn er niet, en kunnen er ook niet zijn, omdat bij andere orden de tijd, waarop de orderegelen gegeven, of door den paus bevestigd zijn, voor den stichtingstijd kan gehouden worden, en de begijnen zulke vaste, overal geldende regelen evenmin bezitten als zij kloostergeloften behoeven af te leggen. Hoe het zij, den geschiedkundigen weg, door bovengenoemde geleerden gevolgd, acht ik bij het onderzoek naar de afleiding van het woord den waren, en in elk geval veel zekerder dan den taalkundigen. Naar analogie van de meeste kloosterorden, die haren naam aan haren stichter ontleenen, mag men aannemen, dat ook de begijnen haren naam wel aan dien van haren stichter of eenen harer voorstanders zullen te danken hebben. Zuiver taalkundige verklaringen loopen zoo licht gevaar door geschiedkundige feiten weêrsproken te worden, en dat is ook het geval met die van den heer v. N., welke, met meer andere, ook reeds door Dr. Hallman bestreden is. De begijnen zouden dan, omdat beggen vragen beteekent, eene vereeniging van bedelbroeders en bedelzusters gevormd hebben, maar de geschiedenis der begijnen bewijst, dat zij, wel verre van te bedelen, juist, in tegenstelling van de gewone kloosterlingen, het recht behielden om over hare bezittingen te beschikken. Zelfs {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} werd niemand in een begijnhof opgenomen, die niet genoeg bezat om in eigen behoeften te kunnen voorzien. Nog een ander bezwaar heb ik tegen de verklaring van den heer v. N. De oorsprong der begijnen is ontwijfelbaar in België te zoeken, waar zij ook nu nog verreweg het talrijkst zijn; maar in welk gedeelte van België? in het Waalsche of het Vlaamsche? En tot welke van beide talen zou het woord dan behooren? De heer v. N. schijnt het voor een Vlaamsch woord te houden, dat in het Fransch overgenomen zou zijn en ook in het Engelsch zou zijn weêr te vinden. Dat Vlaamsche grondwoord zou dan beggen geluid hebben, maar op wiens gezag moet ik het bestaan van dat woord aannemen? Toch niet alleen op het gezag van Littré, dien ik op elk ander gebied liever zou gelooven, dan op dat van de Nederlandsche taal. Nergens is mij een woord beggen = vragen voorgekomen, noch in de overblijfselen onzer oude letterkunde, noch bij Kiliaen, noch in eenig nieuwer woordenboek, zelfs niet in het West-Vlaamsch Idiotikon van De Bo, waarin men het toch wel in de eerste plaats zou verwachten, als het Vlaamsch ware. Ik moet dus aannemen, dat het nooit heeft bestaan. Zelfs het Eng. to beg (vragen, verzoeken) met zijne afleidingen geeft ons geen recht, te vermoeden, dat het woord in onze taal wel zal hebben bestaan, alleen omdat Engelsch en Nederlandsch verwante Germaansche talen zijn. Immers het Eng. to beg schijnt niet uit het Angelsaksisch te zijn voortgekomen. Mij althans gelukte het niet, in die taal het woord weêr te vinden, evenmin als het eens aan Webster (zie diens Dictionary in voce) gelukt was. Vermoedelijk is het woord dus van Keltischen oorsprong. Uit het Germaansch schijnt het woord begijn dus niet te verklaren te zijn, veelmin uit het Nederlandsch. Kunnen wij het - en dat wel in de twaalfde eeuw - aan het Keltisch ontleend hebben, en alzoo den samenhang met het Eng. to beg ook maar eenigszins waarschijnlijk maken? Ik geloof het wel, maar niet door middel van het Engelsch, dat ons in de middeleeuwen ter nauwernood enkele woorden heeft geleverd. Alleen door middel van het Fransch, waarin zich verscheidene Keltische bestanddeelen laten ontdekken, of door het zoogenaamd Koeterwaalsch, dat eigenlijk verfranscht Keltisch is, kon in de twaalfde eeuw een woord van Keltische afkomst in onze taal binnensluipen: en nu vindt men in het Fransch het oorspr. Keltische woord bègue (zie daarover Dietenbach, Celtica I p. 197) met de afleiding bégayer, waarvan de grondbeteekenis is: stamelen, onverstandige, onverstaanbare taal spreken, en bégueule, dat malloot, kwezel beteekent. Begripsverwantschap tusschen het Eng. to beg en het Fransche bègue, bégayer laat zich gemakkelijk aannemen. Van stamelen, brabbelen komt men zonder te grooten sprong tot prevelen, bedelen. Wij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen dit echter ter zijde laten, want niet in de Engelsche, maar juist in de Fransche beteekenis kan het woord ons dienen. Bègue zal, behalve de beteekenis van stamelaar, ook die van gebedenprevelaar, kwezelaar gehad hebben, en Lambert van Luik zal door zijne Waalsch sprekende landgenooten spottend Lambert de Kwezelaar genoemd zijn. Zoo keeren wij dan tot ons uitgangspunt terug, en brengt ook de taal ons daar, waar het geschiedkundig onderzoek van Dr. Hallman ons gebracht had. Alleen houden wij dan le Bégue voor eenen bijnaam van Lambert en niet voor eenen familienaam, zooals Dr. Hallman doet. Begijn zou dan zijn: volgelinge van le bégue of van den kwezelaar. De uitgang ijn zou dan als adjectievisch suffix moeten worden opgevat; doch het is tevens een verkleinende uitgang, en houden wij hem in ons geval daarvoor, dan beteekent begijn eenvoudig kwezelken. Mocht het nu blijken, dat Lambert le Bègues niet in den strikten zin des woords de grondlegger der begijnorde is geweest, maar slechts een der meest bekende begaerden, dan is zijn naam toch in zóóver verwant met die der begijnen, dat hij de kwezelaar, en de begijnen de kwezelkens heetten; en inderdaad onder den naam van kwezelkens zijn de begijntjes ten huidigen dage nog in Vlaanderen bekend. JAN TE WINKEL. Beantwoording van Vragen. Vrg. 55, Jrg. I blz. 183. Dat 's pas eene aanbieding, die klinkt als een klok!’ Is pas in dezen zin wellicht Rotterdamsch? Pas wordt in dergelijke zinnen veel gebruikt, niet alleen te Rotterdam; maar op vele andere plaatsen van Nederland. Het moet hier de beteekenis hebben van eerst Of pas in dien zin van pas is en hier wel te pas komt is eene andere vraag. Ik geloof van ja. Het woord toch is eene afkorting van op dit pas, dat ‘nu, op dit oogenblik’ beteekent. ‘Hij is pas gekomen’ beteekent: hij is zoo even, nu, op dit oogenblik gekomen. Men zegt echter ook: ‘hij is nú pas gekomen’, d.i. hij is nu eerst gekomen. Men bedenke evenwel, dat de laatste uitdrukking tot de volkstaal behoort. Pas kan dus zeer goed in de beteekenis van eerst, gebezigd worden, doch slechts in lageren stijl en er is m.i. geen bezwaar in, dit woord in reclames, als die van den Heer Bolle, te gebruiken. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas is afgeleid van passus, schrede, en beantwoordt aan het fransche pas. T.v.L. Vrg. 56, Jrg. I blz. 183. Sputters is een provincialisme voor spetters of spatters van spatten. In 't eng. heeft men toe sputter = spuwen. T.v.L. Vrg. 57, Jrg. I blz. 183. Regentap is een provincialisme voor regenhoos, omdat deze den vorm heeft van een kegel. IJstap is dus ijskegel. T.v L. Vrg. 58, Jrg. I blz. 183. Is er verschil tusschen vleugel, vlerk, wiek? Ik meen, dat ons hier de afleiding den weg kan wijzen. Vleugel komt van vliegen; vlerk (= vlederik) van vlederen, dat ‘snel en herhaaldelijk heen en weer vliegen’ beteekende (vgl. ons fladderen); wiek van wiegen, in de lucht zweven (vgl. ons zich wiegen). Kleinere vogels vliegen met de vleugels; vleermuizen fladderen met de vlerken; arenden wiegen zich met hunne wieken in de lucht. T.v.L. Vrg. 72, Jrg. I blz. 183. Vlassen staat in verband met het Engelsche to flash, flikkeren, en beteekent dus ‘met flikkerende oogen naar iets verlangen.’ Vlammen heeft gelijke beteekenis. Vgl. het lat. flagrare, dat aan ons ‘blakeren’ beantwoordt. T.v.L. Vrg. 73, Jrg. I blz. 183. Nuchte is bij Kiliaen vroeg. Deze beteekenis ging geleidelijk over tot: 1e nog niet ontbeten hebbende (vgl. ons nuchter); 2e tot matig, het tegenovergestelde van dronken; 3e tot onnoozel (vgl. nuchter kalf, nuchter gezegde). Geene van deze beteekenissen past in den zin van prozaïsch. T.v.L. Vrg. 89 Jrg. I blz. 184. Men had oudtijds vrijhartig, vrijmondig, vrijmoedig, alle in de beteekenis van ‘rondborstig, openhartig’. Het woord vrijborstig, ofschoon niet bij Kiliaen voorkomende, kan zeer goed bestaan hebben; en hieruit kan door verbastering wellicht vrijpostig zijn geboren(?). Vrijborst bestond, en beteekende adelborst, d.i. ‘vrije, edele knaap’ (Hd. Bursche); vrij beduidde hetzelfde, wat wij thans bedoelen met ‘adellijk’, en stond als zoodanig tegenover lijfeigen. Uit deze bet. van het woordje vrij ontwikkelde zich de tegenwoordige. Vrijborstig zou dan beduiden: 1e ‘met een edelen inborst begaafd’ en 2e ‘openhartig’. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoetelaar (Eng. sutler) = marketenter. Soeteler in den krijg beteekende oulings ‘iemand, die de levensmiddelen aanbracht en de officieren oppaste’. Soeteler in 't algemeen word in een slechten zin gebezigd, nl. ‘een koopman van de minste soort’. Of het in verband staat met soetelen = zoedelen in ‘bezoedelen’, mogen anderen uitmaken 1). Marketentster heeft noch met markt, noch met tent iets te maken, maar is eenvoudig 't Ital. mercadante = ‘koopman of -vrouw’. T.v.L. Vrg. 104, Jrg. I blz, 185. Hooft zegt ergens in zijne Ned. Historiën: 't graauw aan 't zaamenschoolen, aan 't raadslaan’. Raadslaan, ziedaar de oude vorm van beraadslagen. 't Subst. van raadslaan is raadslag, en hiervan komt het tegenwoordig ww. beraadslagen. T.v.L. Vrg. 128, Jrg. I blz. 186. Berooid komt van roden, rooien, nog over in ‘aardappels rooien’. Berooid is dus berodet = van zijn plaats gebracht (Kil. exstirpatus, eradicatus), en bij uitbreiding: ‘in verwarring gebracht’. (Verwijs Ned. Klass. VI). T.v.L. Vrg. 139, Jrg. I blz. 251. Maltentig zal wel eene verbastering zijn van malcontentig(?). Dergelijke verbasteringen zijn of waren: verdiffendeeren, verdedigen; zich verslabbeseeren, uit verabuseeren; popelensy of popelcy, apoplexie, beroerte; pourmaneeren, promener; enz. Dr. de Jager leidde het af van tenten, bij Kil. = onderzoeken, keuren. T.v.L. Vrg. 143, Jrg. I blz. 252. Sommige bijv. nmw. kunnen niet anders dan praedikatief gebruikt worden, andere niet anders dan attributief: hoe wordt dat verklaard? Het bijv. nmw. is attributief, wanneer de kenmerkende eigenschap, hoedanigheid of betrekking, daardoor uitgedrukt, gedacht wordt als van den beginne aanwezig in de zelfstandigheid, die door het zelfst. nmw. wordt genoemd. Praedicatief is het adjectief, als het de aanwijzing is van een oordeel. Uit den aard der zaak kunnen de meeste bijv. nmw. zoowel attributief als praedicatief gebruikt worden. Sommige daarentegen kunnen slechts in het laatstgenoemde geval verkeeren. Hoe wordt dat verklaard? {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} I.Om dit uit een te zetten, beginnen we met eenige dier adj. te noemen: gewaar, kwijt, beducht, moede, deelachtig, enz. Bij eene aandachtige beschouwing ziet men, dat deze woorden geen volledig begrip vormen. Dit geschiedt eerst als zij vereenigd worden met een werkwoord (het praedicaatswerkw): gewaar worden = bemerken; kwijt schelden = vergeven; beducht zijn = vreezen; moede zijn = zich vervelen; deelachtig worden = verkrijgen. De eerste bestanddeelen zijn dus de praedicaatsnomina van de genoemde werkwoorden gewaar worden, enz. Ik ben het kwijt luidde vroeger: ‘ik ben des quite’ zoodat het werkw. quite zijn den 2en nw. regeerde; thans heeft het den 4en nv. (acc.) bij zich. Nu spreekt het van zelf, dat het niet aangaat van de volledige uitdrukking iets kwijt zijn, één bestanddeel af te nemen en dit tot een attribut. adj. te maken. Een woord, dat op zich zelf geen volledig begrip vormt, kan onmogelijk de kenmerkende eigenschap, enz. voorstellen als van den beginne in het subst. aanwezig. Men zou echter het geheele ww. met de bepaling attributief kunnen verbinden ‘de kwijtgescholdene schuld’; hier is kwijtgescholden het deelw. van het verbum kwijt schelden. ‘De zich des bewuste man’; hier is ‘zich des bewust’ weder het deelwoord. Wij zien echter terstond in, dat dergelijke woordschikkingen geheel tegen den aard onzer taal indruischen, en gebruiken ze daarom ook niet. Worden zulke woorden als attributieve adject. gebezigd, dan zijn zij van beteekenis veranderd, of liever, dan stellen zij door eene andere opvatting, een volledig begrip voor. Nemen wij bijv. het bijv. nmw. zeker. In ‘ik ben des eeuwigen levens zeker’ heeft het ww. zeker zijn, waarin zeker het praedicaatsnomen is, de beteekenis van ‘overtuigd van’. In ‘eene zekere zaak’, vormt zeker het volledig begrip vast, stellig, veilig. Een ander voorbeeld: In ‘ik ben des levens zat’ beduidt zat zijn, ‘genoeghebben van, walgen van’. Wie kent daarentegen niet den zin van het woordje zat in ‘een zatten man’? II.Waarom worden bv. de stoffelijke adj. sleschts attribut. gebruikt? Gouden, om ons bij een woord te bepalen, omsluit het volledig begrip ‘van goud zijnde’. In tegenoverstelling van de middeleeuwen bezitten wij het ww. gouden zijn niet. Men zegt dus: ‘een gouden horloge’, en ‘het horlogie is van goud’. Vroeger zeide men ook: ‘de wanden waren guldine’ in plaats van ‘van goude (3e Nv.’. Dagelijksch, om een ander v.b. te noemen, omvat het volledig begrip ‘dagelijks noodig zijnde, dagelijks verkregen of dage- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks verdiend’. Men kan dus zeggen: ‘mijn dagelijksch brood’, d.i. ‘het brood, dat ik dagelijks behoef’. Bezigt men daarentegen de volledige uitdrukking: ‘brood heb ik dagelijks noodig’, dan is dagelijks geen praedicaatsnomen, maar een bijwoord. In ‘ik ben daar dagelijks’ is dagelijks evenmin een praedicaatsnaamwoord.; maar eenvoudig eene bepaling van zijn = verkeeren. Ik ben niet dagelijks, naar het zijn van mij, het verkeeren van mij op de eene of andere plaats is dagelijks. T.v.L. Vrg. 1, Jrg. II No. 1 Bijblad. Homerische slachting is ‘groote slachting’, aldus genoemd naar de moorddadige gevechten, waarvan Homerus melding maakt. Zie o.a. boek VI van de Ilias. Andere voorbeelden, waarin Homerisch als bijv. nw. gebruikt wordt, zijn mij niet bekend. Ik heb echter enkele malen de vertaling hooren bezigen van het spreekw.: ‘quandoquidem dormitat et bonus Homerus’, zelfs de wakkere Homerus slaapt somtijds, in de beteekenis van ons spreekwoord: een paard met vier pooten struikelt wel eens. T. v. Lingen. Iets over knapzak. In den ‘Vocabulaire François-Flameng van Gabriël Meunier, 1557’, worden spiersack, weijtsack, knapzak vertaald door ‘besace, gibeciere, bissac’. De beteekenis dezer woorden in hun geheel is duidelijk; niet aldus in hunne bestanddeelen. a)Wat is spier? Kiliaen geeft daarvoor op: ‘pulpa, pulpamentum avis’, d.i. ‘het vleezige deel van den vogel’; en verder: ‘het lekkere, malsche, witte vleesch van de borst der vogels’; en vervolgens: ‘album avis, caponis’, d.i. ‘het wit van den vogel, van de kapoen’; en ten slotte voegt hij er nog bij: ‘het wit’. De uitdrukking spierwit zal dus wel beteekenen: ‘zoo wit als het wit der kapoen’. (Niet aldus de zegswijze: geen spier, alwaar spier een grashalm beduidt. In de Teuthonist leest men: spyer = gras). Men heeft dus waarschijnlijk door spiersack te verstaan: ‘een zak, waarin de jager zijn wild (hoofdzakelijk vogels), en in het algemeen de reiziger zijne spijze draagt’. b)De beteekenis van weid is duidelijk uit het hd. Weidman jager. Weidzak beantwoordt dus aan ons wei(d)tasch. c)Knappen (vgl. knabbelen) was vroeger = Kauwen. Men denke slechts aan knapkoek (= suikergoed, crustulum). Knaptand {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart Kiliaen door bijtebauw (bietebauw) of mandicus, dat ‘veelvraat’ beduidt, en ‘een masker uit de blijspelen met wijdgeopenden mond en klapperende tanden, om een veelvraat voor te stellen’. Beteekent knappen in het algemeen dus eten, dan zal knapzak wel beduiden: ‘zak om het eten te bewaren.’ T.v.L. Naschrift. Wellicht is het beter, vrijpostig (vrg. 89) in verband te brengen met het fr. riposter, van het lat. reponere. Letterlijk zou dan vrijpostig beteekenen: ‘vrij in het stellen n.l. van de tong’. Het vroeger bestaan van een adj. vrijborstig te vooronderstellen, vindt ik bij nader inzien te gewaagd. Over maltentig zie dr. de Jager, Verscheidenheden, 171. T. van Lingen. Letterkundig Overzicht. Augustus, September, October. De Oogstmaand brengt ons gewoonlijk een schralen oogst van letterkundige voortbrengselen en geen wonder: een groot deel der bevolking, lezers, uitgevers, enkele bevoorrechte schrijvers zijn op reis, wat de eersten aangaat bevindt zich een ander deel op hunne buitenplaatsen; de universiteitsbibliotheken zijn geheel of grootendeels gesloten, vele andere bibliotheken zijn aan de ongenade van stofdoek, wrijflap en boender overgeleverd en terwijl de professoren hunne gehoorzalen verlaten en het voorbeeld geven aan andere boekenvrienden om den wijn te gaan zoeken, waar hij groeit of de zon te zien spelen op de wateren van de Golf van Napels of op de toppen der gletschers, schijnt de behoefte om te schrijven, uittegeven, te drukken, te koopen, te lezen plotseling te hebben opgehouden. Bij uitzondering hebben we dit jaar in het geheel geen zomer en bij uitzondering ook geen werkstaking onder onze uitgevers. Fred. Muller verrijkte onze historische letterkunde met zijn allerbelangrijkste Beschrijving van Nederlandsche historieplaten 1795-1879 juist over het tijdperk, dat ons het meeste belang inboezemt, eene uitgave, die inderdaad zeldzaam moet genoemd worden en die een sterk bewijs voor den ijver, de kennis en de volharding van den verzamelaar oplevert. Aan waarde van uitvoering wordt deze uitgave echter verre overtroffen door de pas verschenen 5e afl. van W. Pleyte's Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote, een werk, dat door veelomvattende nasporingen en kostbare bijgevoegde platen op dit gebied eenig mag heeten. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Den taalbeofenaars zal de 2e afl. welkom zijn van de tweede Serie der voorlezingen van den beroemden Amerikaanschen taalgeleerde Whitney, onder den titel Taal- en taalstudie voor Nederland omgewerkt door den Kamper leeraar Beckering Vinckers 1), wien de Utrechtsche Hoogeschool zoo terecht honoris causa den doetorstitel verleende. Dit overschoone werk zal met nog twee afleveringen compleet zijn. Bekend te worden dat verdient het kleine bundeltje Lentedagen dat Lovendaal dichtte en waarvan de liedjes zooveel kinderkennis en liefde voor kinderen toonen, veelal ook zóo goed bewerkt zijn, dat de dichter alle kans heeft eenmaal door de kleine lezers naast Goeverneur geplaatst te worden. In eenen adem noemen we daarbij Arnold's Blikken en grepen van een schoolmeester. Gerard Keller verrast ons weer met een nieuw prachtwerk: Italië. Van de Alpen tot de Etna, zóo als Keller dat schrijven, Sijthoff dat uitgeven kan, onderhoudend, vol geestige opmerkingen en met nette illustratiën. Op grooter schaal en veel kostbaarder treedt Ising op met Het Binnenhof, een werk van historische waarde, dat een bewijs levert van des schrijvers talent van opsporen, en dat met zijn kostbare platen een sieraad is voor elk salon. De herdruk van Schimmel's Oranje en Nederland met een slotgedicht van Hofdijk had zijn ontstaan te danken aan het bezoek van den koning en de koningin aan de hoofdstad. Onze lectuur over Indië verrijkt J. Groneman met een bundel Indische Schetsen, onder den hoofdtitel Waar of onwaar? die zeker even gaarne gelezen worden als zijn vorig boek. Ook naar den bundel novellen Uit het verleden van Catharina Van Rees zullen begeerig de handen worden uitgestrekt. Van een geheel andere soort, maar nog veel sterker gezocht, zijn werken als Edw. Rooze's Engelsche Schetsen, die vroeger als feuilletons in het Nieuws van den Dag verschenen en die ons beelden uit Londen te aanschouwen geven, nn eens wat beter dan wat minder breed opgezet. We moeten nog noemen een roman van Gréville en een van Salvatore Farina, maar haasten ons dan naar twee zeer merkwaardige herdrukken en wel den 5en druk van Limburg Brouwer's Leesgezelschap te Diepenbeek, een boek, dat nooit zal verouderen, en een goedkoope editie van Vosmaer's Vogels van diverse pluimage, met geestig geteekende, maar wel wat grillige omslagen. Deze drie deeltjes zijn een leerschool voor elken schrijver; ze konden Victor Cherbuliez' bewering uit ‘Miss Rovel’ tot motto voeren, dat de strengste wetenschap het sterkst terugvoert naar de poëzie. Hier zijn beide op 't schoonst vereenigd. De drie deelen zijn een leven- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dig pleidooi ten gunste der poëzie, een opwekking tot waardeering van het schoone en verhevene. Dat streven teekent zich in de novellen en in de schetsen, in de beschouwingen en in de verzen. Het worde druk gekocht en - gelezen. We durven niet zooveel te zeggen van het 3e deel der Roman-bibliotheek nl. Het vervloekte Huis van V. d. Hoeve, een niet te groote roman, die wel 't bewijs schijnt te leveren dat de onderneming, onder dezen collectief-titel aanvaard, levensvatbaarheid heeft, althans wanneer de volgende nummers beter zijn dan dit. Toch valt 't te betwijfelen of ons publiek wel gereedelijk op zulke verzamelingen van romans zal inteekenen, al koopt 't enkele nummers. Dat ondervindt ook de tegenwoordige eigenaar der werken van Jules Verne, die het 16e deel der Wonderreizen liet verschijnen. Het zal hem echter vrij onverschillig zijn, of 't publiek inteekent of niet; want het zijn boeken, die algemeen gekocht worden; onderhoudend en toch nooit schadelijk, evenmin uit een moreel als uit een wetenschappelijk oogpunt. Dit nieuwe deel bevat het 2de ged. van Een Kapitein van vijftien jaar nl. ‘In slavernij.’ Van oneindig hooger en inderdaad blijvende waarde is Max Rooses' Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, een juweel van uitvoering met 10 etsen en 40 houtsneden, een modelwerk zooals Quantin en Lemerre gewoon zijn boeken uit te geven. Netjes ziet er ook De Amicis' Marocco uit, dat echter bezwaarlijk veel belangstelling zal vinden; de schr. is wel onderhoudend, maar voor hen die graag nu en dan ook zelf oordeelen is Marocco juist geen prettige stot. Teirlinck-Stijns' Gedichten en Novellen hebben we met veel genoegen gelezen. Afgaande op onze herinnering van Frans Steen van dezelfde schrijvers vermoedden we reeds, dat dit iets goeds zou wezen. Het is eenvoudig, natuurlijk en echt Vlaamsch ook wat de taal aangaat, de meer beschaafde taal namelijk die aan gene zijde van den Moerdijk gehoord wordt; het is poezie, een enkele maal wat sentimenteel; maar zeer zeker uit het hart geschreven. Een kostbare uitgave biedt ons onder den naam Een Zomerkrans een omvangrijken vertaalarbeid van Ten Kate. Het schijnt, dat onze geniale vertaler altijd weer nieuwe paarlen uit de nieuwere en nieuwste gedichten weet te vinden en altijd illustratien, die bij gedichten, of gedichten, die bij de illustratien passen. Dat zoo iets kostbaars geheel uit den vreemde moet komen is minder aangenaam, maar als onze zangers zwijgen, is 't best naar vreemde te luisteren, wanneer een dichter als Ten Kate ze ons leert verstaan. Dankbaar maken we intusschen melding van een eerste bundeltje gedichten, dat W. Gosler onder den titel Licht en Schaduw uitgeeft, zij het ook dat er bij dat licht wel eens wat schaduw is. Waarschijnlijk ontbreekt het laatste in den tweeden vermeerderden {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} druk, dien Honigh, van zijn bundel ‘Mijne lente,’ het licht doet zien, echo's van het eeuwige nieuwe lied der liefde en dichtproeven in verschillende maten en vormen, ook in Middelnederlandsch, die alleen reeds den bundel tot een hoogst gewenscht bezit maken. Dit verblijdend hericht valt samen met eene belangrijke uitgave namenlijk die van het eerste deel der Dramatische Werken van Emm. Rosseels, die in vijf deelen compleet zullen zijn. De plaats, die Rosseels in de Zuid-nederlandsche letterkunde en vooral in de tooneel-letterkunde in België inneemt, geeft aan deze uitgave groote waarde. Ook twee vertalingen: een karakteristiek van Maarten Luther naar 't Duitsch van Aug. Baur, het ander eene beknopte geschiedenis der Romeinsche letterkunde; de omvang (130 bl.) is niet zoo groot, of men waagt zich aan de lectuur van een werk over eene letterkunde, die zoo langen tijd een overwegenden invloed had op de letterkunde van Europa. De naam des vertalers Dr. Mehler is ons een waarborg, dat dit iets goeds is. Eene Geschiedenis der Duitsche Letterkunde door T.H. De Beer in min of meer oratorischen vorm, is een sierlijk gebonden boekje voor het boudoir of de salontafel, geen school of studieboek; maar een ‘bladzijde uit de geschiedenis der beschaving’ beschreven om zonder veel hoofdbreken gelezen te worden en zonder veel namen en jaartallen. In prachtuitgave verschijnt Marcellus Emants' Lilith een gedicht, zooals we ze tegenwoordig steeds minder ontmoeten: met oorspronkelijkheid en hartstocht gedicht. Adam's eerste vrouw, die ook aan Dante Gabriël Rosetti stof leverde voor een prachtige schepping, heeft in Emants een waardigen zanger gevonden. Zulk een gedicht geeft hoop voor de toekomst onzer letteren en dat te meer als we zien, dat ook de schrijfsters onze literatuur verrijken, zóo zelfs, dat ze het ongehoord verschijnsel van een tweede druk van Nederlandsche romans minder ongehoord maken. Zoo begroeten we thans den 2den druk van Christine Muller's Wilmerdonck gelijk met den 3den druk van Tony's Ernest Staas, een boek, dat allen moeten lezen, die willen meepraten over onze Zuidelijke taalbroeders, allen die genieten willen, wat een gezond realisme te genieten geeft. Het is thans niet de duurdere maar ook kostbaarder uitgave met de keurige etsen, het is eene zeer goedkoope editie, die letterlijk iedereen kan koopen. Een kindervriend Ant. L. De Rop schrijft verhalen uit de jeugd van beroemde personen; de eerste afl. (er komen er 8) ziet er netjes uit, ook de 6 platen zullen, als we op de eerste mogen afgaan, wel voldoen. Van hooge en vooral van wetenschappelijke waarde is een werk van Baron Sloet getiteld Het hoogadelijk vrij wereldlijk Stift te Bedbur bij Kleef en zijne Juffers, een werk van groote {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundige beteekenis, dat de vrucht is van veeljarige onderzoekingen. Wij voor ons stellen echter meer belang in de uitgave van Alberdingk Thijm's Verspreide verhalen in proza, waarvan het 1e deel is verschenen. De hoogst belangrijke stukken in tijdschriften en almanakken verstrooid, die bijna onvindbaar waren geworden, zullen nu in drie deelen vereenigd in onze boekverzamelingen voor de hand staan. Niet minder zijn we ingenomen met een nieuwen druk van Sara Burgerhart. Het heeft zeker zijne nuttige zijde de Nederlanders van vroeger tijd goed te kennen en daartoe zijn de familie-romans uit die dagen bij uitstek geschikt. Bijzonder nuttig is 't ook het realisme uit dien tijd te vergelijken met het realisme van onze hedendaagsche schrijvers. Willen en Handelen, Fellah Damstone door Mina Kruseman, zal natuurlijk gekocht worden. We betwijfelen, of 't den naam der schrijfster zal verhoogen. Een brief van Mina Kruseman was even voor dit boek, of 't boek was even na den brief verschenen. Men heeft haar niet uitgelachen, maar men heeft zich boos op haar gemaakt, dat is een bewijs, dat ze meer is dan eene gewone middelmatigheid, als 't al waar is, wat men onlangs zei, maar wat wij niet onderschrijven ‘dat ze zich in geen enkel opzicht boven het gros harer middelmatige landgenooten onderscheidt.’ We moeten ook nog verwijzen naar verspreide strooibiljetten, de aankondiging bevattende van eene serie boeken voor jongens door P. Louwerse, in wien we eenmaal Andriessen zien herleven en naar een klein bundeltje Poëzie van G. Waalner dat veel goeds bezat. Onrustbarend neemt het aantal inteekenwerken toe en het legt ons de vraag op de lippen: ‘Zou het niet tijd worden, dat heeren uitgevers de voor- en nadeelen van het uitgeven bij inteekening eens in ernstige discussie brachten?’ De administratie wordt er niet eenvoudiger door, de expeditie ook niet en het aantal defecte exemplaren wordt legio. Is het niet soms wenschelijk het uitgeven bij inteekening een beetje in te korten? Een oorspronkelijk werk heeft de volijverige Haarlemsche uitgever W.C. De Graaff in zijn gewonen netten vorm uitgegeven, nl. een bundel novellen van W. Otto, getiteld: Hand aan Hand. We kennen menige frissche teekening van den veelbelovenden schrijver en we hebben met genoegen ook dezen bundel nader leeren kennen. Het onlangs aangevallen werk van Busken Huët De Koning der eeuw dat bij denzelfden uitgever verscheen, draagt wel degelijk op den titel de vermelding: ‘Naar het Fransch van Xavier De Montépin’ - Huët en Xavier De Montépin, wie zou die namen op éen blad gezocht hebben in de dagen toen Huët zijn artikel over Bilderdijk schreef? Wat de tijd al veranderen kan! De gewichtigste - 'k zei haast de eenige gewichtige - uitgave {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} is de Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas, waarvan de eerste twee afleveringen 200 titels bevatten met afbeeldingen van drukkersmerken. Van de vertalingen is eene bewerking voor jongelieden van Bulwer's Nacht en morgen een zonderling verschijnsel, dat evenmin stof tot uitbundige vreugde behoeft te geven als de vertaling van een boek van Miss Brandon, welks titel, Een vreeselijk vermoeden, ons al de zaligheden voorspelt van angstige droomen en boeken met kringen van koffiekommetjes. Stel daartegenover het verblijdend verschijnsel, dat van de vertaling van Ebers' Warda een derde druk verschijnt, en dat George Elliot's Theophrastus Such als Mijnheer Dinges naar Nederland verhuisd is, wel niet zóo'n aanbiddelijke gast als men eerst meende, maar toch een hoogst welkom bezoeker - en gij zult moeten toestemmen, dat er toch nog meer lectuur aan de markt kwam, dat het voor iemand, die minder dan vier-en-twintig vrije uren per etmaal heeft, mogelijk is te lezen en te genieten. Eene keuze zal hier echter zeker niet moeielijk vallen. Eene zeer belangrijke uitgave uit deze dagen is Neerlands Dichterschat, keur van Poezie uit onze dagen, bijeenverzameld door F.H. Van Leent, 2e druk. Gaarne onderschrijven we Mr. C. Vosmaer's oordeel in den Spectatar, dat deze bloemlezing aan onpartijdigheid en volledigheid de meeste andere overtreft. Een bijzondere waarde ontleent het boek daaraan, dat Noord- en Zuid-Nederland gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Niet alleen, dat 't samenlezen van dezen bundel volhardend onderzoek en aanhoudend schiften vorderde, maar er behoorde ook geduld en kalmte des geestes toe, om uit Zuid-Nederland het noodige materiaal te krijgen. Na misschien honderd brieven geschreven en er bijna evenveel teruggekregen te hebben, de meeste met mooie beloften, belijden wy ons onvermogen om onze lezers volledig op de hoogte te houden van hetgeen in België verschijnt. We hebben er tijd, moeite en geld voor over gehad, maar tegenover de welwillende hulp van een, staat de doodende onverschilligheid van tien en meer. Meer mogen we op 't oogenblik nog niet zeggen. Hoogst belangrijk uit een wetenschappelijk oogpunt is II. 1 van Hooykaas Repertorium op de Koloniale Litteratuur of Systematische inhoudsopgaaf van hetgeen voorkomt over de Kolonien (beoosten de Kaap) van 1595 tot 1865 uitgegeven in Nederland en zijne overzeesche bezittingen. Gemeld werk is ‘ter perse bezorgd’ door Dr. W.N. Du Rieu. De heer H.W. Van Marle te Arnhem gaf uit afl. 1, 2 en 3 van Arnhem, met bijschriften van M.A. Sipman, een werk, dat in 12 afl. compleet zal zijn en dat uit 12 platen en 48 bl. tekst zal bestaan, tegen den prijs van f 4.50, dus met den ‘linnen band voor {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} matigen prijs’ waarschijnlijk f 5, een zeer geschikt cadeau voor Arnhemmers, die elders wonen en voor Tentoonstellingbezoekers. De platen door G.J. Bos naar de natuur geteekend zien er zeer goed uit en zijn van goede punten genomen. Voor jeugdige lezers verscheen van P. Louwerse thans weder Bello, een kinderleven, waarmede ze gaarne kennis zullen maken. Van het kostbaar werk van J. Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, is het 4e stuk van het 1e tijdperk, bevattende een beschrijving van Amsterdam in het midden der 14e eeuw verschenen. Onzen Friesch lezenden lezers het bericht, dat van de Broarren Halbertsma verscheen Rimen ind Teltjes en wel de ‘Oarde printinge’ die zich van de ‘Earste’ onderscheidt, door dat ze ‘ny neisjoen’ is. De eerste der 10 aflev. is verschenen en de heer Colmjon zorgt voor de uitgave. Drie nieuwe uitgaven van den Heer H.C. Susan CHzoon te 's-Gravenhage trekken onze aandacht door hun keurig uiterlijk. Het eerste is: Moet Nederlandsch-Indië conservatief of liberaal geregeerd worden? door F.G. Van Bloemen Waanders, handelende over de bosschen, de voedingsmiddelen, de inlandsche hoofden en het grondbezit op Java. De schr., die als oud-directeur van Binnenlandsch Bestuur in N.-I. natuurlijk met kennis van zaken spreekt, versterkt ons in de meening, dat in O-I. alles nog geen rozengeur en maneschijn is. Even duidelijk blijkt dit uit de Indische Schetsen, die gemelde heer onder den ps. Van Blommen bij dezelfde firma het licht doet zien en die met het eerste werk samenhangende een meer omvattenden arbeid voorafgaan, dien de schr. zich heeft voorgenomen. De derde nieuwe uitgave van de firma Susan is Michelle Jeoffrin, naar den naturalistischen roman ‘La Devouée’ van Léon Hennique door Eggeman. Als het werk geen succes heeft, 't ligt niet aan de vertaling; de spreektaal en ook de straattaal, de laatste met al zijn vuil, zijn hoogst nauwgezet teruggegeven. Als proeve van vertaling van een naturalistischen roman dient met dit boek in allen gevalle kennis gemaakt te worden, al vreezen we, dat velen het hier en daar wat heel ruw zullen vinden. Ten slotte zij nog medegedeeld, dat van Van Leent's damesalmanak Cornelia de jaargang 1880 en van het Dichterlijk Albnm, bijeenverzameld door Hofdijk, de 2e afl. van den 3n druk verschenen. De heer Joh. Hilman, die zich ten vorigen jare verdienstelijk maakte door een volumineuse naamlijst zijner tooneelbibliotheek aan zijne talrijke vrienden en bekenden ten geschenke te geven - heeft dezer dagen dat boekdeel doen volgen door een van nog grooter omvang, waarin zijne veelomvattende, ja eenige collectie {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} werken over costuum en aanverwante zaken, gecatalogiseerd is. Aan dien catalogus, die niet minder dan 505 nommers telt, voegt hij toe de lijst der Geschriften, Lof- en Hekeldichten bevattende honderden zeldzame en eenige werken. Met onuitputtelijk geduld heeft de schr. den inhoud der brochuren en tijdschriften aangegeven met kantteekeningen en toelichtingen, die in menig opzicht zeer belangrijk zijn, dewijl ze geschreven werden door een tijdgenoot van hen, die sinds lang voor ons tot de geschiedenis behooren. Men zou boekdeelen kunnen vullen met hetgeen de heer Hilman hier slechts aanduidt, niet uitwerkt. Het is als de aanwijzing eener mijn, die slechts op ontginning wacht. De geschiedenis van ons tooneel in deze eeuw, de kennis van hetgeen over de meeste groote tooneelspelers en tooneelspeelsters is geschreven en gedacht, dat alles ontvangt overrijke bijdragen in den vorm van bijna onbekende, veelal ongedrukte echte stukken of in den vorm van besprekingen en toelichtingen. Het werk is niet in den handel; maar we hebben geen recht zulks te betreuren, omdat de schijver de mildheid had, het aan allen te zenden, die het tooneel tot een meer ernstig voorwerp van hun zorg of hun studie gemaakt hebben- Die mildheid, die den heer Hilman ook beweegt zijne overkostbare verzamelingen reeds bij zijn leven aan de stads-universiteit te schenken, verdient onze warme hulde. Wie geld en tijd en moeite en veeljarigen arbeid geheel belangeloos offert, heeft zeker rechtmatige aanspraak op de algemeene dankbaarheid. Eene commissie bestaande uit de heeren Mr. W.W. van Lennep, voorzitter; Mr. A.D. De Vries Az., secretaris, (Amsterdam); Prof. J.A. Alberdingk Thijm, H. Binger, J.H. Brouwers, P.J.H. Cuypers, J.F. Gebhard Jr., Gr. Hooft Van Vreeland, D.C. Meyer Jr., Mr. J.C. De Marez Oyens, Mr. N. De Roever Az., Prof. Dr. J. Verdam, Dr. J. Van Vloten, A.A. Vorsterman Van Oyen en A.C. Wertheim - heeft zich gevormd om de plannen ten opzichte van het Slot te Muiden gepaard te doen gaan met eene hulde aan Hooft. De commissie wenscht namelijk den 16den Maart 1881 den 300sten gedenkdag der geboorte van Pieter Corneliszoon Hooft op eene hem en onzer letterkunde waardige wijze te vieren en tevens bij deze gelegenheid den dichter en geschiedschrijver een blijvend gedenkteeken te wijden. Het eerste zou, behalve door feestelijke bijeenkomsten te Amsterdam of te Muiden, kunnen geschieden door eene tooneelvoorstelling, ontleend aan de werken van den dichter, het tweede door eene kunstrijke herstelling en vernieuwing der groote zaal van het Slot te Muiden. Men stelt zich voor, deze zoodanig {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} in te richten, dat de zaal, gemeubeld in den stijl van de eerste helft der zeventiende eeuw, bovendien zou worden opgeluisterd door geschilderde tafereelen en beeldwerken, die het leven, de omgeving en de werkzaamheid van Hooft in de herinnering zouden terugroepen. De uitwendige herstelling van het Slot meent men te kunnen overlaten aan de zorg der regeering, die reeds sinds eenigen tijd daartoe jaarlijks gelden op de begrooting heeft uitgetrokken. Met name zou, ter verwezenlijking van het voornemen om de wanden der groote zaal van het Muiderslot op de boven aangegeven wijze te versieren, een beroep moeten worden gedaan op de belangstelling van alle Noord- en Zuid-nederlandsche beeldende kunstenaars. Op het onlangs te Mechelen gehouden XVIIde Congres is hiervan mededeeling gedaan, en de vergadering heeft op de ondubbelzinnigste wijze getoond het streven der commissie goed te keuren, terwijl verscheidene Zuid-nederlandsche kunstenaars zich bereid verklaarden hunne krachten voor gemeld doel beschikbaar te stellen. Taal- en Stijlfouten verbeterd. Schier juist twee jaar pas 1 na het verscheiden zijner geliefde moeder, slaat zijne wegneming ons Vorstenhuis en onze Natie met te feller smart en zwaarder rouw. 2 Zij Hij, door Wien de koningen regeeren en die den geest der vorsten als druiven afsnijdt 3 in deze dagen van scherpe beproeving 4 het Koninklijke Huis en Neêrlands Volk een God van nabij 5 en der veelvuldige vertroosting. 5 1.De tijdsbepaling laat in juistheid wel wat te wenschen ‘Pas schier juist’ is eene contradictio in terminis: het is pas twee jaar geleden, dat begrijpen we, maar nu: schier is = bijna dus niet ‘juist’ en toch 't is schier juist, dat onmogelijk is. Ook stond voor schier beter bijna, dat bij maten van allerlei aard 't eenige gebruikelijke is. 2.De komparatief eischt minstens twee voorwerpen, wier eigenschappen men vergelijkt; de vraag is dus feller dan? zwaarder dan? De figuur is duidelijker aan het begin der zinnen, maar dan zeker zonder te. 3.De geest is onstoffelijk, druiven zijn stoffelijk en 't ‘afsnijden,’ een beeld aan 't oude heidendom ontleend, geldt wel van de levensdraad, maar nooit van den onstoffelijken geest. Het beeld is smakeloos en onjuist. 4.Zware beproeving is gebruikelijk; scherpe beproeving of scherp examen was de pijnbank in den goeden ouden tijd. 5.der veelvuldige vertroosting is een gen. die dient ter bepaling van God; de gelijkgeordende bepaling van nabij is dus ook een genitief. De vraag ligt voor de hand: hoe kan nabij in den genitief staan? Maar al was die uitdrukking nog te verdedigen, dan nog behoorde niet in de eene bepaling een omschreven en in de andere een niet omschreven genitief te staan. Zij, Hij in den aanhef is ook verre van mooi. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren 18 leden overleden ongerekend het eerelid N. lees: het eerelid N. niet medegeteld ‘(zijnde). Evenmin als men zeggen kan N. is gerekend evenmin kan men zeggen N. is ongerekend behalve dat 't voorvoegsel on nooit voor het deelwoord van intransitieve verben komt. De reden ligt voor de hand: het deelwoord der transitieve verben kan een toestand aanduiden van den persoon of de zaak, die als onderwerp bij het werkw. staat: ‘De weg is afgebakend’ en gereedelijk zegt men dan ook: ‘De weg is onafgebakend,’ waarbij on even als anders bij adjektieven ook hier bij het deelwoord komt. Dat men niet kan zeggen: ‘Hij is geslapen’ bewijst, dat geslapen niet als adjektief voorkomt en dat dus ongeslapen geen beteekenis heeft. Hetzelfde geldt van ongerekend. Tal van letterkundigen was * met hem in aanraking, tal van boeken en tijdschriften zag * door zijne bemiddeling het licht. Boekbeoordeelingen. Van Vlaamschen Bodem. I. Gedichten en Novellen, door Teirlinck-Stijns. Eerste Deel, Bladknoppen. Gent, W. Rogghé (J. Vuylsteke) 1879. II. Karel Vrijman, wederwaardigheden en wilskracht van een' Dorpsonderwijzer. Schetsen uit het werkelijk leven, door K.L. Voorlichter & P.J. Waerseggers. Gent, W. Rogghé (J. Vuylsteke) 1879. III. K.M. Pol. de Mont. Waarheid en Leven. Gedichten. Rouselare Julius de Meester, 1877. De Vlaamsche dichters Isidoor Teirlinck en R. Stijns, doen hunne verspreide stukken bijeengevoegd, het licht zien. In twee groepen ‘Liefdeliedjes,’ en evenzoo twee afdeelingen ‘Mengelpoezie,’ benevens vier proza-opstellen, brachten ze het eerste deel. ‘Bladknoppen’ heet de verzameltitel en al klinkt die zoo heel dichterlijk niet, is het zeker de stille belofte voor de toekomst van ‘Bloesems’ en ‘Bloemen’ die de keus bepaalde. De Liefdeliedjes, door welgekozen mottoos voorafgegaan, ademen denzelfden geest van verliefdheid of droefgeestigheid al naar de stemming, die ze deed ontstaan. De eene bezingt in een recht liefelijk gedicht de zaligheid, die ‘De eerste Kus’ hem schonk; om straks in ‘Melancholie’ en ‘Mijn heil is weg, mijne rust is heen’ (fluisterde Faust's Gretchen hem die woorden in?) te klagen over stille of versmade liefde; de ander grijpt zijn lier om te zingen van der liefste koelheid zooals in ‘Om mijn harte’ of om, daar hij 't leed herdenkt in ‘Als de Hemel....’ van zonder Liefde te zijn, te eindigen met een juichtoon over het licht, dat de zon der liefde deed opgaan voor zijn hart. De eene, der traditie getrouw van liefde en maneschijn, zegt ‘Het was zoo zalig’ maar eindigt {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} in een klacht; de ander, een flinker greep in 't werkelijk leven doende, gaat met de liefste ‘Bloemen lezen’ en toovert den hoorder een zóó prettig tooneeltje voor de oogen, dat alwie ooit in Amor's strikken verward raakte, er zijn eigen beeld in herkent. Ter wille daarvan mag niemand het al te weeke, waarop beide dichters soms te betrappen zijn, wraken, en bovendien beider ‘Mengelpoezie’ toont aan dat ze niet alleen de liefde weten te prijzen of beklagen. ‘Op het Bolwerk’ wint door de diepte van gevoel onze sympathie, en de ander brengt in zijn krachtig lied ‘de Stroom,’ een schoonen hymnus op aller Vlamingen ideaal: de Dietsche taal. Dat gaat hun beiden evenzeer ter harte; en zoo men een enkele gewestelijke uitdrukking als ‘pikkers’ voor ‘maaiers’ en ‘duurbaar’ voor ‘dierbaar’ uitzondert, hebben ze op gelijken lof recht, van zuivere taal te hebben gegeven. De proza-stukjes zijn evenzeer der lezing waard, ofschoon ze van gehalte en aard zeer verschillend zijn. De ‘Herinnering’ genoemde bijdrage ‘uit het Normaal-schoolleven’ werpt juist geen vroolijk licht over sommige Belgische toestanden, die helaas! geen uitzondering schijnen. Gelukkig wie zich nog weet te ontworstelen aan de verbittering, die daar wordt gewekt in het jeugdige hart. Trouwens het schrijven zelf is bewijs daarvóór. De ‘Novelle’ ‘Uit het gepeupel’ is wat klaarheid van voorstelling aangaat, wel de beste en een goed afgesloten verhaal tevens. De kennismaking met dit eerste deel zal ongetwijfeld in Noord en Zuid den schrijvers veel vrienden verwerven. Of dat ook het geval zal zijn met het 2e der bovengenoemde werken, is lang niet zeker. Den schrijvers van dat boek was het te doen om voor te lichten en de waarheid te zeggen. Wat dit tweeledige doel betreft, is het te hopen dat ze daarin mogen slagen en bij hun ambtgenooten den gewenschten bijval vinden, die minder behoeft te bestaan in het toejuichen van hun arbeid dan wel in het toepassen van de daarin neergelegde beginselen. Die zijn: kloek en krachtig optreden voor de rechten van het onderwijs door anderen dan geestelijken, onder wier invloed dit deel van het Belgische Volksbestaan veel schijnt te lijden te hebben. De Schrijvers hebben gepoogd hun doel te bereiken door een verhaal van de wederwaardigheden en de wilskracht eens dorpsonderwijzers te geven. Met de stukken in de hand toonen zij aan, welke bezwaren een vrijheidlievend onderwijzer moet overwinnen, als hij de geestelijkheid wil tegenstreven. Niet gering dan ook zijn de wederwaardigheden, maar grooter dan die is de wilskracht van den model-strijder den dorpsonderwijzer, Karel Vrijmans. Hij treedt, natuurlijk, zegevierend uit den strijd, waarin zoo menigeen bezweek, en zooals hij wordt voorgesteld zou men ook niets liever hebben gehoopt. Want, een flink karakter, een ‘kerel’ gelijk de Vlamingen zoo gaarne de kloeke strijders noemen, die zich weet te weren, dat is hij. Zijn naam geeft dat reeds te kennen. Te scherper steken tegen daarbij vele van de andere namen af. Slangenvel en Vuiltong heeten er twee dienstmeiden, opdat de lezer dadelijk zou weten, voor wie hij op zijn hoede moet zijn. De keuze dier namen ligt wel aan de strekking van het boek, waarvan de letterkundige waarde lijden moest onder den moeilijken eisch: een strijdschrift te geven waarvan ook de aangename vorm de onverschilligen kon boeien. Dat is maar ten deele gelukt. De zucht naar waarheid deed hier gansche {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden vullen met redevoeringen of aanhalingen, aan de geschriften der beide in het boek beschreven partijen ontleend. Aan frischheid wint het daardoor niet, wat jammer is, omdat het niet te ontkennen valt, dat de Schrijvers talent genoeg bezitten, om, als ze door studie van andere ‘Tendenz-werken’ van goede schrijvers, hebben geleerd hoe men fantazie en werkelijkheid moet samenvoegen, iets te leveren waarin ieder meer belang kan stellen dan in dit werk. Hier toch gunden ze reeds een kijkje op volksfeesten, volksspelen, en wat al meer op kleine plaatsen gedaan wordt tot onderling ‘nut en vermaak.’ Laat ze daarom een poos den strijd vergeten en de Letterkunde zal winnen waar een onvruchtbaar getwist allicht eer verbittert dan verbetert. De ‘Herinnering’ in Teirlinck-Styns ‘Bladknoppen’ durven wij den voorlichtenden en waarheidzoekenden biographen van Karel Vrijman wél aanbevelen. Mogen ze spoedig bewijzen dat hun talent niet verstikt is door den toch altijd drukkenden dampkring van partijhaat, en laat ze dan tevens trachten korter titels aan hun werken te geven. Is K.M. Pol de Mont nog vreemdeling in Noord-Nederland? Meer dan waarschijnlijk wel. Welnu, zijn dichtbundel ‘Waarheid en Leven’ is de lezing overwaard. In zijn verzen dezelfde gloed, die in het ‘Voorwoord’ tintelt. Gevoel en leven op iederen regel, een streven naar waarheid spreekt uit alle gedichten. Jong en krachtig, als de voorvechters van de Dietsche taal op meer dan ééne wijze optreden, is ook hij. Gedoogde de ruimte het, wij zouden eenige, neen verscheidene van zijn gedichten overschrijven, dat de lezer meê oordeelen mocht eer hij zich allicht bekocht. Maar één franc voor een boekje van 200 bladzijden is toch, vooral voor wie waar voor hun geld verlangen, inderdaad geen geld. Wacht wat, klinkt het uit meer dan één mond. ‘Pol. de Mont’ is katholiek en wat goed katholiek ook. Zie maar eens de opdrachten van enkele gedichten, hij is waarlijk een Papenvriend. Helaas! behoedzame, die straks meê gaat vieren den gedenkdag van uwen Hollandschen dichter Hooft; - zoo ge u van Vondel wildet afwenden omdat hij Roomsch werd en ook een Priestervriend - weet ge wel dat Hooft, de Protestantsche Hooft, met Roomsche geestelijken briefwisseling en vriendschap onderhield. Er is nog al verschil in beschouwing omtrent den invloed der priesters, in de hierboven besproken werken gebrandmerkt, in de voorrede van dit zoo gunstig voor de goede zaak genoemd. Volledige bekendheid van de Belgische toestanden ware noodig om ook hier de oude vraag te herhalen: ‘Wat is waarheid?’ - Maar de Staatkunde mag veilig aan de dagbladen gelaten worden, en zoo in veler oog, gedichten niet veel bewijzen, hier is de omstandigheid dat in Neerlands taal, soms met een Vlaamschen klank doormengd, die zangen aangeheven zijn, de hoofdzaak. En schoon dan ook naast van Beers staande, wat diens religieus gevoel betreft, schoon in de vereering van Maria hem overtreffende, krachtiger dan dezes gezangen, is zijn lied! Bijna zouden we wenschen, mocht van Beers, wiens lauweren te veel zijn bevochtigd door tranen van weemoed, dezes zangers toeroep: ‘Herspan, herspan uw Harp! Laat nog haar snaren ruischen’ zóó opvatten dat hij met de jongeren meê ‘zijn roerend lied,’ daar 't ‘door Vlaanderens beemden’ vannieuws ging ‘bruisen’ verving door nieuwe en krachtige zangen, die moed opwekken. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Van harte hopen wij dat de Mont's opvatting: ‘dat het genre van poëzie, het best van al geschikt om allengkens weer de dichters met den lezer te verzoenen (hij meent de lezers met de dichters) de verhalende poëzie is’ - dat deze opvatting, al heeft ook de bespiegelende poëzie haar recht, hem nog lang den lust zal doen behouden tot het bewerken van verhalen zooals deze bundel er brengt. En voor die in middelneerlandsch, zal hij stellig even goed opene ooren en - harten vinden. K.M. Pol de Mont, Rijzende Sterren, Gedichten. Rouselare, Julius de Meester, 1879 (200 blz. 12o). Prijs 2 franken. We begrijpen volkomen den hoog opgevoerden, eenigen lof, dien Conscience in antwoord op de opdracht, aan den dichter van deze gedichten wijdt. Ik meen beurtelings Uhland, Geibel, Pfaffe Cuonrad en Longfellow - soms Goethe te hooren. Maar de dichter van dezen bundel steht auf einer höhern Warte als auf der Zinne der Partei. Hij vindt in onze dagen ‘gebrek aan hoop en liefde aan eigendommelikheid, aan zelfstandigheid, aan eigen zijn en ontwikkeling’ en waar hij de kracht in zich voelt, daar wil hij ‘niet alleen pal staan als een rotse tegenover de Logen,’ maar hij wil ook ‘tegen stroom op, de misbruiken te keer gaan.’ Terecht heeft hij de poëzie gezocht, waar ze te vinden is, in het heerlijkst verleden: ‘Men heeft maar in den geest zich een dier oude gothieke burchten voor oogen te stellen, met zijn blauwe puntige torekens, met zijn krijschende valbruggen, waar de stoet der jonkers en edelvrouwen over rent, met den havik op den vinger en den horen om den hals, of waar 's avonds in den schemerenden zilverschijn der sterren, de verdwaalde minnesinger met trage stemme komt zingen van de drij koningskinderen of van het daghet in den Oosten, in de hope van naast het gezellige breede heerdvuur, bij een welgevolde drinkschale, te mogen uitrusten van zijne reize door vlakke velden en diepe, donkere wouden, langs droomende vijvers en klaterende beken!’ Met al het vuur van den ziener, met al den moed van een man, die strijdt voor eene overtuiging, roept hij, ‘te wapen’ tot den edelen strijd voor waarheid en recht, strijd tegen den oorlog, ‘zegeliederen zingende voor Kortrijk, Waterloo, Mentane en Sédan, maar huiverende bij die van Sadowa en Plevna!’ - Hij wil strijden voor den armen verdrukte. - Of hij de kracht daartoe heeft? lees ‘Schoeiers!’ lees ‘Philanthropie.’ Maar de strijder is menschelijk, is ook zacht als eene duif des vredes, zie ‘Kollebloemen’ zacht,... tot dat.... Kanonnen dommelen, donders grommen, offers zoekend sist het lood, roode bogen beschrijven de bommen, en de bevelhebber is de Dood. Vergelijk De drij dragonders met Heine's Grenadiere en durf dan beweren, dat we ten onrechte trotsch zijn op zulk een dichter van Dietschen stam en zeg dan of we niet moeten zorgen dat de letterkunden van Noord en Zuid een worden. Of lees De Schach en bewonder hier eenvoud en kracht; leg Schubart's Fürstengruft naast Rex Saeculorum, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, ik kan niet al die meesterstukjes opnoemen, die deze bundel bevat - 'k verwacht, dat zij, die gevoel hebben voor poëzie, ze lezen zullen. Bijzondere vermelding verdient de keuze van het metrum bij de verschillende gedichten. Velen verzenmakers is 't niet duidelijk, dat men geen polka schrijft in 4/4 en geen lijkzang in 6/8 maat, vandaar dat ze voor al hun gerijm twee of drie maten hebben, waaruit ze naar willekeur eene keus doen. Hier is zeer van pas bijv. Eene Moeder en Prometheus in hexameters geschreven, eene versmaat, die voor Op eenen vroolijken avond kwalijk passen zou. Zoo klinkt ons een geliefd metrum van Longfellow in de ooren, uit Golgotha, geheel in den geest van den Amerikaanschen zanger gedicht. - Ook in de Noordsche liederen klinkt de echo der halle van Fingal en de smeltende toon van Selma. Maar de toon, die alle andere overstemt, dat is de toon, dien de dichter aanslaat in zijn lied van de Leliaarts en de Klauwaarts: Neen! 't regent geen Vlamingen! listige vorst! 't En regent geen Vlamingen, neen! Maar wat het hier regent, is moed in de borst en vaderlandsminne meteen! Maar wat het hier regent is, zoo ge niet vlucht, is pijlen en steken en slagen geducht op uw plundrende drommen, voor recht en voor land, en schrabben en beten van klauw en van tand! Eva, door Golo Raimund. Naar het Hoogduitsch. Arnhem, J. Minkman 1879. 4e deel van de ‘Roman-Bibliotheek.’ De uitgever is in de keuze van dit deel zijner Roman-Bibliotheek gelukkiger geweest dan met het 3e deel. Men kan bezwaar maken, dat het een vertaalde Roman is; dat hij onder den titel ‘Een nieuw Geslacht’, reeds als feuilleton in 't ‘Nieuws’ heeft gestaan; dat alles kan geen reden zijn om niet met ingenomenheid deze goedgeslaagde vertaling te begroeten. Men vergeet ter wille van Evaas aantrekkelijke persoonlijkheid; die doet en denkt en spreekt als een mensch van vleesch en bloed; dat hier bijna uitsluitend Duitsche toestanden zijn geschilderd, in den ouden strijd van adel en geldtrots. Van de eerste bladzijde, waar de heldin van het verhaal ons boeit door haar flink optreden tegen de kostschoolhoudster, wier secondante zij is, tot aan de laatste waar zij, na een moeilijken proeftijd eens anders oude schuld aflost en een nieuw en gelukkig leven begint; houdt zij des lezers warme belangstelling gaande. Een ontleding van het werk zou ten koste van den Iezer zijn. 't Moge voldoende zijn te zeggen dat alle karakters met dezelfde zorg zijn geteekend en dáár, waar geoefende romanlezers bijna gissen, wát er en hoe iets zal gebeuren, de schrijver steeds een welgekozen zijpad inslaat, waardoor bij het opkomen op den hoofdweg, de verrassing te grooter wordt. Pijnlijk soms wel is waar, maar daarentegen altijd met een uitkomst zooals die in de werkelijkheid niet anders zijn kon, en dus, mag men veilig zeggen, gelijk te verwachten is en een boek, waarvan het plan zoo wel doordacht blijkt. En bovenal, gezond is dit boek, omdat de afkeer van 't gemeene, het verdriet over het lage, niet in ziekelijk verzuchten ontaardt. En mocht ook al een of andere lezeres de grieve hebben, dat Eva gerust zoo heroïsch handelen kon, omdat haar geld haar daartoe in {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} staat stelde, of wellicht den schrijver euvel duiden dat zij bij den adel zocht naar stoffe voor een verhaal, dan zal men toch veel eer Evaas zielenadel willen prijzen, dan dat ons een andere niet-adelijke dochter Evaas ware voorgesteld, wier kennismaking men in 't werkelijke leven zou ontwijken. In de herinnering van al wie met de personen over wie zij las, meeleefde, zal Eva ongetwijfeld een eereplaats innemen. Lentedagen. Kinderliederen door G.W. Lovendaal. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1879. Een warm hart, liefde voor de jeugd, muzikaal gevoel - dat vinden we bij den dichter, die ons bovengenoemden bundel ter aankondiging zond. Van hem is inderdaad veel te verwachten, slechts worde hij niet al te spoedig vrij in de bepaling van maat en rijm, 't breken van zinnen en derg. Bij de 59 liedjes (want 't grootste deel kan men werkelijk zeer goed zingen), bij de 59 liedjes zijn minstens 40 goede of zeer goede en 9 buitengewone goede, waaronder zelfs allicht meesterstukjes. Van de besten noemen we No. 1 en 2, 5 (een klein meesterstukje), 9, 11 en 12 dat toont, hoe ook de ernst een tolk bij hem vindt, 13, 15, 16 waarvan vooral de twee laatste onze opmerkzaamheid verdienen. Zoo kon ik voortgaan en veel moois noemen. No. 17 is heel aardig, jammer dat 't rijm ontbreekt (kinderen houden van rijmen) en vooral dat er zooveel fouten in 't metrum zijn. Als een der nieuwste voortbrengselen onzer poëtische literatuur verdient dit boekje onze opmerkzaamheid - wie naast Gouverneur's juweeltjes behoefte heeft aan een anderen bundel kinderliederen, die kieze dezen bundel. Ja, al is 't niet zoo erg noodzakelijk, 't is toch al zeer wenschelijk, met dezen keurigen bundel de proef te nemen. Eene vraag ten slotte: Is 't enkel toeval of niet, dat enkele liederen, - niet als navolgingen opgegeven, - zoo dadelijk aan Duitsche modellen doen denken? Het programma van het Gymnasium te Groningen bevat eene boeiende beschrijving van Het kasteel in de dertiende eeuw door Dr. Jan te Winkel. De schrijver verhaalt ons in 155 bladz. hoe de kasteelen gebouwd en ingericht waren, welke kamers ze bevatten, waartoe deze dienden, hoe ze versierd en gemeubeld waren, hoe de geheele inrichting was en hij deelt ons tevens zooveel mede aangaande gebruiken en levenswijze, dat we ons het geheele huiselijk leven dier tijden bijna kunnen voorstellen. De bouwstoffen tot dit kostbare werk, verzamelde de schr. uit middelnederlandsche gedichten, waarheen telkens verwezen wordt, even als naar tal van andere werken, die over deze of gene zaak nog meer licht zouden kunnen verspreiden. Dewijl de schr. niet nalaat bij elk woord ook de beteekenis te verklaren, bevat het tevens een rijken schat van woordverklaringen en etymologiëen en is dus, ook als taalkundig werk, van het allergrootste nut. Werken van Sleeckx, Verhalen en Novellen. 6e. deel. In alle standen en ontmoetingen. 7e. deel. Hillegonde, een verhaal van het einde der 15e eeuw. Gent, Ad. Hoste. 1879. Prijs per deel 3 franken. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze twee nieuwe deelen der keurig uitgevoerde serie, die uit 15 of 16 deelen zal bestaan, teekenen misschien beter dan eenig werk van den zeer begaafden schrijver èn den echt Vlaamschen geest, èn de richting des schrijvers, een der trouwste en meest echte vertegenwoordigers van dien geest. Het 6e deel namelijk bevat: in alle standen, novellen, die 't leven in Zuidnederland teekenen en voldoende kennis ook van Noordnederland bewijzen, het bevat ook ontmoetingen, verhalen van zeer romantischen aard gelijk ze in België zoo gewild zijn. De eerste zijn als de Belgen in hun gemoedelijk huiselijk leven, de laatste zoo als zij zijn in hun opvatting van gebeurlijke zaken, gelijk de dagbladen hun gekruide berichten of hun feulleton kiezen. Hillegonde daarentegen voert ons terug naar de eeuw, waarin België zoo graag herleeft, omdat het zich thans graag in dien roemvollen tijd wil terugdenken, omdat 't karakter toen meest onbesmet was bewaard gebleven. Proza. Een leesboek voor school en huis, door A.W. Stellwagen. 1e aflevering, f 0,75. Groningen J.B. Wolters, 1879. We wachten sedert lang de volgende twee afleveringen, maar ze schijnen uit te blijven. De 480 bladzijden groot octavo zullen een leesboek opleveren, dat zeker genoeg stof ter behandeling zal geven, zij het al niet volgens de wijze, vroeger door den verzamelaar in ‘De Schoolbode’ ontwikkeld, althans dan zou dit boek tot op een tiende of een twintigste van den inhoud gebracht kunnen zijn. Aan het slot der voorrede vraagt de verzamelaar op- en aanmerkingen aan de gebruikers; mag ik als Rec. meepraten, dan zal 't zijn om te verklaren dat ik geen aanmerkingen heb dan alleen.... op de voorrede. De stukken zijn van onze meest gelezen hedendaagsche schrijvers en dus niet te moeielijk voor een leerling der derde klasse. Het groote voordeel aan deze grootere stukken verbonden, is, dat de oefening om nà de lezing het stuk in zuiver Nederlandsch weer na te vertellen, wat moeielijker wordt. Deze laatste oefening wordt maar al te vaak verwaarloosd. In weerwil van de geduchte welsprekendheid, die ons land dreigt te gronde te richten, spreken de meeste Nederlanders nog verre van mooi, gelijk dadelijk blijkt, als men nauwlettend luistert bij de eerste officieele gelegenheid de beste. De stukken van meer bespiegelenden aard kunnen dan aanleiding geven tot geregelde gesprekken, waarbij de leeraar weer zorgt den leerling vooral veel te laten zeggen in steeds meer uitgewerkte zinnen. Voor een en ander achten we dit werk voor zoover we daarover kunnen oordeelen na de eerste aflevering gezien te hebben, zeer geschikt. Stijloefeningen ten gebruike bij het onderwijs op de Volksscholen door IJ. IJkema, 2 Stukjes. 's-Gravenhage, Joh. IJkema, 1879. Prijs f0.25. Dit kleine werkje moet den leerlingen dienen bij 't aanschouwelijk onderwijs. Het is eenvoudig en doelmatig ingericht en we achten het eene uitmuntende handleiding om de leerlingen in de lagere klassen voor te bereiden tot het maken van opstellen. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. Op een vergelijkend examen werd ter verklaring opgegeven: In een amerijtje had de magere scharminkel zijn boodschap gedaan. Hij was in dienst bij een scheepmaker en had voor diens vrouw hijlikmaker en marsepein gehaald en moest nu voor zijn baas breeuwwerk gereed maken. Hij was een geruimen tijd kuadees geweest, zoodat hij er alles behalve voordeelig uitzag en wel voor molik in een kersenboomgaard had kunnen hangen. Hij had veel van zekeren Bram, dien ik vroeger ieuwers ontmoette en dien de jongens wel eens nariepen: Bram, een beetje scheef dat juffert wel! Zijn lichaam was namelijk wat uit het lood gegroeid. Heel nauw van geweten was hij ook niet. Dat was gebleken, toen de koddebeier om de geschiedenis van zekeren godspenning met hem in kennis was gekomen. Toen had hij echter rechtsomkeert gemaakt, omdat hij merkte, dat deze korte metten met hem zou maken. Rechtevoort heeft hij echter weinig muizenissen in het hoofd. Wel is hij het niet altijd eens met de vrouw van zijn baas, maar dat is ook een malootje. En als deze zich met hem in het krijt begeeft, dan weet hij ze op zijn oud-Aarleveensch op heur plaats te zetten.’ Een gelijke oefening biedt het volgende stukje over: Het Hooi. Als het gras rijp is, komt de grasmaaier met zijne zeis voor den dag. Is deze niet scherp genoeg, dan gaat hij ze haren en plaats haar daartoe op een haarspit. Nu aan 't maaien! Zoolang het gras blijft liggen zooals het bij het maaien is neergevallen ligt het in het zwat. Na een poosje dus gelegen te hebben brengt de boer het met gavels in de wiers, d.w.z. het wordt tot eene soort walletjes gelegd. Is het droog genoeg, dan zet hij het aan den hoop of op roken. Met harken haalt men de verspreid liggende grashalmen bijeen. Als het hooi nu droog is, wordt het gemend, d.i. naar huis gehaald. Om veel te kunnen meenemen legt men lange boomen en burriehouten op den wagen en laadt het hooi tot een voer op. Het opgeven van het hooi heet schoten, de aannemer heet lader. Is het voer hoog genoeg opgeladen, dan legt men er den weesboom op, die door het voorbind en het achterwagenbind wordt aangetrokken en vastgezet. Het gemende hooi bergt men in schuren en zet het op mijten of schelven. In den winter gebruikt men een graaf om het hooi af te steken. Wordt de afgemaaide wei weder groen, dan krijgt men etgras of etgroen en het land heet etwei of nawei. Het hoekje gras, dat men laat staan voor de mennende paarden heet graasgras. J.H. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad. Vragen. 1.Op blz. 245 No. 112 wordt een Homerisch gelach genoemd ‘een gelach, dat niet schijnt te zullen eindigen.’ In een der vertaalde werken van Jules Verne komt voor: ‘Deze Homerische slachting duurde een uur.’ Heeft het woord ‘Homerische’ hier gelijke beteekenis? Zijn er meer voorbeelden, waarin genoemd woord als bijv. nw. gebruikt wordt? 2.Het schip werd zienderoogen grooter. Is zienderoogen een goede samenstelling? Zoo ja, hoe wordt ze verklaard? Zijn er meer zulke bijw. 3.Zijn de woorden erven, derven en sterven in beteekenis en afleiding aan elkander verwant? 4.Haag of heg is vrouwelijk en toch schrijft men: Den Haag. Vanwaar dat verschil in geslacht? A.R. Ter verbetering. 1.Een verlatenheid van 40 maanden. 2.De derde tak stak bijna waterpas over het loeiende water uit; hij was om zoo te zeggen een vooruitstekende kaap van dit groene eiland, dat door een Oceaan werd omringd. 3.De jacht stelde zich goed in en het liet zich aanzien, dat de keuken eens goed voorzien zou zijn. 4.P. hield naar aanleiding daarvan een belangrijke menschennatuurkundige voordracht. 5.De wreedheid bestaat niet......... wetenschappelijk gesproken. 6.Zoolang het nog lagiona's bleven, dat goed begrensde en van waterplanten vrije plassen zijn, konden de paarden er gemakkelijk uitkomen. 7.De natuur scheen ten zijnen behoeve haar geheele palet met hoofdkleuren te hebben uitgeput. 8.En hij deelde aan die twee dierbare wezens, de duizend kussen uit, die een afzijn van twee jaren in zijn hart had opgehoopt. A.R. Niet anders dan terloops wijzen we op een door Mej. Elise A. Haighton bij ons ingeleid werkje: Wat kan mijne dochter worden? Daarin worden alle noodige inlichtingen gegeven aangaande inrichtingen en derg. waarmede een meisje kan wenschen bekend te zijn met het oog op de keuze van een beroep. Het belangrijke ‘woord vooraf’ verhoogt de waarde van dit werkje en noopt ons tot kennismaking aan te sporen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts zijdelings behoort hier ter sprake te komen Dr. G.D.J. Schotel, Letterkundige bijdragen tot de geschiedenis van de Tabak zijnde eene zeer vermakelijke verzameling verzen en besprekingen over het rooken en snuiven of door warme vrienden, of door hevige vijanden van den tabak geschreven. Alleen een man als Schotel was het mogelijk de geheele tabaksliteratuur bijeen te brengen en zoo al niet over te drukken toch op te noemen, wat de verschillende schrijvers o.a. Nolet, Bosdijk, Beets e.a. aan verzen of prozastukken over tabak ben gegeven zonder de oude en oudste documenten te vergeten. Boekenlijst Sept.-Oct.-15 Nov. 1. Taal- en letterkunde. Dr. A. de Jager. Woordenb. der Frequentativen in het Nederl. (Benevens schijnbare Frequentatieven in het Nederl.) 2 dln. Gouda. G.B. van Goor & Zonen f 25.- A.W. Stellwagen. Denken en Stellen. Stijloef. voor het onderw. 1e stukje. 2e herz. en verb. druk. 's Hage. Gebr. v. Cleef f 0.30 Idem, 3e stukje, 2e herz. en verb. druk, als voren f 0.35 Idem, Stijloef. - Woorden. - Uitdrukkingen. - Zinnen en zinsverband. Synoniemen, Gem. Oefen. - Uit andere schrijvers. Woordverkl. 1e stuk. 3e verm. druk, als voren f 0.60 P.J. Cosijn, Nederl. Spraakk. 1e stuk. Etymologie. 5e herz. druk. Haarlem. Erven F. Bohn f 0.90 Bloemlezing uit Nederl. dichters, bijeengebr. door Dr. J. ten Brink. 5de stuk (Willem Jacobs Hofdijk - Frits Smit Kleine) Amst. P.N. v. Kampen & Zn. f 0.50 J. van Vloten, Cd. Busken Huet's nationale vertoogen getoetst. Haarlem, W.C. de Graaff f 0.50 Bloemlezing uit Nederl. Prozaschr. ter verv. op die van N.G. van Kampen, verkort door D. Veegens IV stuk. (van Bilderdijk tot Bakhuizen van den Brink). 3e druk. Amst. P.N. van Kampen & Zn f 0.40 Nederl. Dicht en Ondicht uit de Negent. eeuw bijeenverz. en gerangsch. door Dr. J. v. Vloten. Bloeml. uit het Nederl. Proza. 3e herz. en verm. druk, 1e afl. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. Per afl. f 0.40 Dr. B. Symons, Over de wetensch. beoef. der mod. talen. Toespr. bij de opening zijner lessen, gehouden op Vrijdag 26 Sept. 1878. Gron. R.J. Schierbeek. f0.50 J. van Vloten, Het Nederl. kluchtspel van de 14e tot de 18de eeuw. 2e verm. druk, 1e dl (van de 14e tot de 16e eeuw). Haarlem. W.C. de Graaff f 2.40 Op holl. papier. f 4.50 Cd. Busken Huët, Literariscke fantasiën. Nieuwe reeks. IVe deel. Amst. G.L. Funke f 1.40 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. van Vloten, Schets van de gesch. der Nederl. letteren van de 13e tot de 19de eeuw. 2e herz. en verm. druk. Tiel, H.C.A. Campagne. f 0.80 2. Fraaie Letteren. Petrus van Hage, Truida's kind. Uit de papieren van een vriend. Amst. Gebr. Kraay f 1.60 De Keesiade. Een heldendicht, door versch. dichters door J.J.A. Goeverneur. Zonder aant. Gron., J.B. Wolters f 0.50 Marcellus Emants. Monaco. Drie tijpen. Haarlem, W.C. de Graaff f 2.40 J. van Santen Kolff, Een soirée bij Anton Rubinstein en andere schetsen. Haarlem, W.C. de Graaff f 2.- P. Conradi, Tempelier en Volksman. 2 dln. Leiden, E.J. Brill. f 6.50 Ed. Swarth, Ab intestato. Een roman. 2 dln. Arnh., H.W. van Marle. f 6.40 Ed. Swarth, Gepleisterde graven. 2 dln. Schoonh., S. en W.N. v. Nooten. f 6.- Biblioth. v. Ned. schrijfsters. Redactrice: Cath. F. v. Rees. Haarl., Erven F. Bohn Bij inteek. f 2.40 geb. f 2.90 Afz. f 2.90 geb f 3.40 Martin Kalff, Amsterdam in plaatjes en praatjes. 2e goedk. uitg. Amst. Scheltema Holkema f 3.90 Mr. P.A.J. v. Limb. Brouwer. Akbar. Eene oost. roman 's-Gravenh. Mart. Nijhoff f 1.90 Neerl. Bibliotheek. Oorspr. romans enz. van hedend. auteurs door S.P. de Keijser. 's Hage, D.A. Thieme f 0.30 Bern. ter Haar, Gedichten afl. 1. 's Hage, D.A. Thieme, per afl. f 0.50 Dr. G.D.J. Schotel, Letterk. bijdr. tot de gesch. van de tabak. Kuilenburg. Blom & Olivierse f 1.25 K.L. Ledeganck, Dichtwerken. Voll. uitg. Gent. E. Todt. f 0.625 K.L. Ledeganck, De drie zustersteden. Vaderl. trilogie. Gent, Ad. Hoste f 0.30 H.T. Chappuis, Satanella. Een verhaal. 2 dln. Sneek. v. Druten f 6.- Guldens Editie, No. 119/120. Langs Lahn en Dill. Reisfantasien door J. Huff v. Buren. 2 dln. 's Hage, D.A. Thieme Per no. f 1 - G.J. v.d. Hoeve, Een zonnetje in huis, 2 dln. Amst., Scheltema en Holkema. f 5.50 Idem. Bijna gelukt. 2e druk. Amst., idem. f 1.25 Wagenaar, Een vlaamsche jongen. Gent, W. Rogghé f 1.25 Hendr. Conscience, Voll. werken. Deel I. Leiden, A.W. Sijthoff. Bij inteekening f 1._ idem geb. f 1.90 J.M.E. Dercksen. Uit drie eeuwen. Leiden, De Breuk & Smits f 8.50 3. Tooneel. Het Tooneel. Red. Mr. J.N. v. Hall en C.N. Wijbrands. 1e jaarg. Utr. J.L. Beyers. f 7.50 Jan C. de Vos, Alles voor moeder. Dram. schets in één bedrijf. Amst., G. Theod. Bom f 0.40 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} P.T. Helvetius v.d. Bergh, De neven. Blijsp. in vier bedr. Schoonh. S.E. v. Nooten & Zn. f 0.75 H.J. Schimmel, Juffrouw Bos. Drama in vijf bedr. Amst. J.C. Loman Jz. f 0.75 4. Vertalingen. - Dialecten. - Diverse. Salvatore Farina, Ziende Blind. Uit het Ital. vert. door Mej. Car. v. Deventer. Amst. P.N. v. Kampen f 2.25 S. Farina, De schat van Donnina. Uit het Ital. en met een woord ter inl. door Dr. E. Epkema. Amst. Y. Rogge f 3.50 Waling Dijkstra, De skaerbaes dokter. Blijspil mei sang in trije Bidrjuwer frij forfriske nei Molière's ‘Le Mèdecin malgré lui’. Holwerd. Waling Dijkstra f 0.75 Shakspere's Cymbeline. Vert. door Dr. L.A.I. Burgersdijk. Utr. J.L. Beyers f 1.50 Wilhelm Hauff, Lichtenstein. Een romant. verh. uit de gesch. v. Wurtemberg. Heerenv., N.A. Hingst f 5.50.- Alphonse Daudet, De Nabob. Roman. vert. v. Gerard Keller. Arnh., K. v.d. Zande f 4.20 E. Werner. Tot hoogen prijs. Naar het Hoogd. Arnh., P. Gouda Quint. E. Lynn Linton. Te duur gekocht? Uit het Eng. door Mevr. Teding v. Berkhout-Chappuis. 2 dln. Haarl., Erven F. Bohn f 6.50 Van de Schelde tot de Weichsel. Nederd. Dialecten in dicht en ondicht. Gron. J.B. Wolters. f 0.90 Paul Heyse, Judith Stern. Mevr. de Markiezin. Uit het Hoogd. Rott. Otto Petri f 1.50 Sacher-Masoch, Hedend. Idealen. Rom. in twee boeken. Schoonh. S. & W.N. van Nooten f 6.25 De Gebr. Grimm. Sprookjes en vertellingen. Uit het Hoogd. 's-Grav. Gebr. v. Cleef f 3.50 Mr. Joan Bohl, Dante Alighieri. De goddelijke komedie. In Nederl. Terzinen vert. 1e aft. Haarl. W.C. de Graaff f 0.375 Salvatore Farina. De roman van een weduwnaar. Uit het Italiaansch Alkm. P. Kluitman f 5.25 1) De Luthersche kerk te Leer is eerst in 1675 gebouwd, die te Emden nog later, in 1685. 2) Hier had men slechts 2 gereformeerde kerken, die te Norden en Lütjesborg, en die te Dijkhuizen en Neustad Gödens; deze laatste ontstaan onder de bescherming der graven van Freidag, als bezitters der heerlijkheid Gödens, beide uit lateren tijd. Die te Bedekaspel kan men nog tot het Emder deel rekenen, schoon met Duitsche kerktaal. 1) Ik gebruik deze anders niet gewone benaming, om den onaangenamen klank van het woord Platduitsch te vermijden. Het klonk destijds zeker niet platter dan het toenmalige Hoogduitsch. 2) Van hier af heb ik mij veel bediend van eene bijdrage van den Superintendent Trip te Leer, ‘der Kampf zwischen der holländischen und deutschen Sprache auf den Kanseln der reformirten Kirche Ostfrieslands’ in het Ostfriesische Monatsblatt van A.L. Zwitsers, Jahrgang 1873, Seite 325 ff. Ook een deel der berichten over de Westfaalsche graafschappen ontving ik door bemiddeling van dezen mijnen ouden akademievriend. 3) Zooals dan ook, aan het einde der eeuw, het prediken in het Platduitsch bijna overal opgehouden had. 1) ‘Uit de Saksische in onze tegenwoordige taal’, zegt Harkenroth, Emdens herderstaf, bl. 47. Het Hollandsch was derhalve reeds sedert eenigen tijd in gebruik, en wel niet enkel als kanseltaal. De bijbelteksten uit onze Statenoverzetting bewijzen, dat ook deze reeds in gebruik was. De kleine Catechismus (het ‘dunneke’) werd iets later, door Jacobus Oldenburg, die van 1684 tot 1688 predikant te Emden was, vertaald ‘uit het oudsaks in het neerlands.’ 1) Verscheidene daarvan noemt J.F. de Vries, Schulchronik Emdens; in het Ostfr. Monatsbl. 1878. S. 9. 2) Ostfr. Monatsbl. 1873. S. 58. 1) Zie Trip, a. pl. S. 327. 1) Zie Dr. Deiter. Ostfr. Monastsbl. 1877. S. 197 ff. 1) Hun was het, met uitzondering van eenige ouden, gemakkelijker in het Duitsch te prediken, voor diegenen die in Duitschland gestudeerd hadden was het Hollandsch zelfs zeer moeielijk. Zij stelden of dachten althans hunne redenen in het Duitsch en vertaalden die dan in het (of liever hun) Hollandsch. Maar 't was een ontzettend Hollandsch, zoowel in taal als in uitspraak. Trip verhaalt van eene Hollandsche schippersvrouw, die te goeder trouw meende Duitsch te hooren, en zich verwonderde, dat zij zoo weinig moeite had om het te verstaan. Intusschen, ook het Oostfriesche Hoogduitsch, zooals het gewoonlijk gesproken wordt, is ontzettend. Een aantal proeven daarvan geeft H.L. Willems in het Ostfr. Monatsbl. 1876. S. 507. 1) Zie de aanteekening op bl. 15. 1) Dit, en meer andere zaken uit de ‘Denkschrift zur Orientirung über die Zustände, Hoffnungen und Bedürfnisse der reformirten Kirche im Königreich Hannover, von dem Comitee der Conferenz reformirter Geistlichen aus diesem Königreich. Lingen. W. Jungst. 1857. 2) Eene proeve van den tongval, welke vroeger in deze streken gesproken en geschreven werd, bevat een document uit Thuynen in het Lingensche, van het jaar 1456, bij H. van Heussen, Hist. Episc. foeder. Belgii. Tom. II. Episc. Daventr. pag. 199, waarvan ik ter beoordeeling, den aanhef mededeele: ‘Ick Bernt de Happer, en gezworen Richter unde Wogreve to Vrideren mines genedigen mechtigen Junckeren Claes, greven to Tekenenborcher, kenne unde betuge in dessen openen besegelten breve dat vor my gekommen zijent in ein recht geheget gerichte, dar ick stede unde stoel mit rechte unde to rechte tyde besat, met mynen Kornoeten hir na bescreven’ enz. 3) Volgens het ‘naamregister van predikanten in het Koningrijk der Nederlanden.’ 1) Dit verband betrof ook de kerkelijke (Roomsch Katholieke) zaken. Deshalve behoorde ‘het dekanaat Lingen’ tot het in 1560 opgerichte bisdom Deventer. 2) Zie A. Moonen. Naamketen der predikanten der Synoden van Overijssel. Deventer 1709 in de voorrede. 1) Reeds heb ik eene meer uitvoerige studies van het woordge te voor de pers gereed, waarin een en ander nader zal worden verklaard. 1) Lac, ook lack in het Hind. lak, lâkh, laksch, merk, teeken, honderdduizend. Een lak ropijën, 100,000 ropijen, Indische munt. 2) Baniaan niet te verwarren met banaan. Deze laatste vrucht behoort tot de musaceae, ook wel pisang genoemd; terwijl de eerste tot de Artocarpen behoort, waaronder de broodboom, de vijgeboom en de moerbeziënboom worden gerekend. De Hindoos vereeren den baniaan of heiligen vijgeboom (ficus religiosa). 1) Ik heb mij hier op gezag van Schoedler en anderen eene kleine verandering veroorloofd. Webster zegt: The female fixes itself on the bark, and exudes (uitzweten) from the margin of the body this resinous substance. Dat is ook het gevoelen van Latreille. 2) Dit gomlak komt onder den vorm van plaatjes voor, verkregen door het van de takjes te nemen, te smelten en tusschen Pisang-bladeren tot dunne platen te vormen (schellak). Schellak bestaat dus uit een mengsel van verschil lende harsen, waarin eene kleine hoeveelheid eener roode kleurstof en eenig was voorhanden is. (Nieuwenhuis' Woordenboek). 1) P.C. Hoofts Geeraerdt van Velzen. Treurspel. T' Amsterdam. Uyt de Boekwinkkel van Jan van Duisberg MDCLVII. Bl. 70. 1) Hooft spreekt hier van Velzens broeder, zoo ook Bilderdijk; Wagenaar, van Lennep en meer andere geschiedschrijvers zeggen, dat het een neef van van Velzen was, en de grieve van dezen daarin bestond dat de Graaf hem geene genade had geschonken, wat hij trouwens noch kon noch mocht doen. 1) Rev. Thomas Clark. The Students Handbook of Comparative Grammar. P. 323 & 324. 1) Max Muller. Lectures on the Science of Language. First Series. P. 109 & 110. Vooral ook de Noot op Bl. 110. 2) Daarom kindsheid en niet kindschheid. 3) Reeds in 1861 is door mij hetzelfde gezegd. Zie mijne Beknopte Nederlandsche Taalleer. Bl. 49. 1) Meer uitvoerig behandeld in: Grammatik, Logik und Psychologie, enz. von Dr. H. Steinthal, § 79 S. 200 etc. 1) Met het grootste genoegen herdenk ik nog de drie uren, welke ik op den 11den July 1865 met mijne medeleden der Vereeniging van Instituteurs in dat Instituut heb doorgebracht, waarbij de Heer Hirsch zoo vriendelijk was, ons van de laagste tot de hoogste klasse den gang van zijn onderwijs te doen zien. Vooral bij de hoogste klasse stonden wij verbaasd over de uitstekende resultaten. Toen ook merkte ik op, hoe bij voorkomende gevallen de leerlingen der laagste klassen in zich zelven keerden, m.a.w. stonden te denken, en toch leerden zij eerst de letters uitspreken. 1) De twee andere aldaar genoemde woorden haast en maal, vlek, schrappe men; de aa dezer vormen namelijk beantwoordt blijkens het on. hûstr, mhd. hast, en het ohd. mhd. mâl aan een oudgerm. â, niet aan een ai, ei; het t.a. pl. vergelekene got. mail, rimpel (z. Ephez. 5, 27) heeft daarenhoven niets met ons maal te maken. 1) Wil men zich er van overtuigen, dat de u = oorspr. iu met de w samensmeltend tot oe moet worden, dan spreke men een zoodanige u, b.v. in kluwen zelf, uit en late dan, terwijl men 't woord natuurlijk bij de u afbreekt, de spraakorganen in den stand, welken zij bij 't spreken des vocaals hadden aangenomen, en die, bij hernieuwde uitstooting van den adem, dus de ontwikkeling van een u zou moeten veroorzaken; beproeft men echter op dat oogenblik, bij een hernieuwde uitademing, tevens een w te spreken, dan brengt men noch een u, noch een w, maar een oe voort. (Dat met deze verklaring van kluwen de vroeger, in H. XI § 4 mijner klinkers gegevene vervalt, begrijpt men; deze laatste is reeds daarom onhoudbaar, dewijl de iu op zich zelf wel een ndl. uu, ui of ie, nooit echter een oe kan opleveren). 1) Voor deskundigen zij ook gewezen op het skr. naghamâra en het lit. nëzas, van den w. nagh; alsook het lat. scabies, in verband met scabere. 2) Reeds het Oudhoogd. kende een crewelôn, d.i. oorspr. crauwilôn, in de opvatting ‘wemelen’. 1) Voor deskundigen zij aangemerkt, dat het Lit. spegas ons wel is waar, wegens de mogelijkheid niet alleen van een ontwikkeling der ê zoowel uit i als uit a, maar ook van het ontstaan der g uit gh, niet onvoorwaardelijk het recht geeft een w. spag aan te nemen; daar echter een aan een spig, spagh of spigh, beantwoordende Germ. wortel in de bet. ‘zien’ niet aangetroffen wordt, is het, meen ik, nog al niet onwaarschijnlijk, dat het Lit. woord den door mij aangegeven oorsprong heeft. 1) Vgl. b.v. ook dat huis betaalt veel belasting, met huis voor ‘den eigenaar van 't huis’. 1) Misschien terug te vinden in het Lit. gabenti, brengen. 2) Misschien is tot deze beide woorden ook nog het ags. gifon, geofon, gebhan, als ‘het zilte vocht’ of liever als ‘vocht in 't algemeen’ te brengen. Vgl. tenenum in zijn oorspr. opvatting ‘vocht’ en virus, skr. visha, mann. en onz. = ‘gift’, doch onz. ook = ‘water’. 1) De zwakke buiging van het woord leeren we kennen uit het Middelhoogdultsch, waar het intusschen alleen als volksnaam gebezigd werd. 1) In Zeeland Selkasch of Zelkasch; nl. niet het zeezout, maar de afval van de zoutkeeten; wat er van de grondstof overbleef bij het maken van zout. Deze stof wordt o.a. te Zierikzee uit een heuvel afgegraven en aan de glasblazerijen afgeleverd. Ook op andere plaatsen in Zeeland wordt zelkasch afgegraven. Red. 1) Della Crusca d.i. van de zemelen d.i. van de barbarismen, waarvan zij het zuivere meel van de Italiaansche taal wilde zuiveren. 1) Te Nijkerk opgeteekend. 1) Een Mhd. klankregel verlangt, dat b, d, g, als eindletters, p, t, k worden: de media wordt tenuis. In de goede Mhd. periode wordt die regel streng opgevolgd, wordt dan allengs verwaarloosd en is Nhd. niet meer bekend: ten minste in de orthographie, want in de uitspraak wordt de media op het einde van een woord toch doorgaans tenuis. 2) Dat hand geen oorspronkelijke i-stam is, weet ik wel, maar daarop komt het mij hier niet aan. 1) Verouderd is de meervoudsvorm kine van cow. Die vorm schijnt een mengsel te wezen der oude i-deklinatie en der zwakke deklinatie: vgl. Ags. cû, cŷ. Het Schotsch kent nog kye. - Kine komt niet alleen bij Shakspere, maar nog bij Macaulay voor: kine were slaughtered. (Tauchnitz-ed. V. 30). Zie nog: Mätzner, Engl. gramm. I, 237. 2) c in lice, mice is evenzeer uit s voortgesproten, als b.v. in hence, thence, once enz., die alle oude genitieven zijn. (dus b.v. once = Ags. ânes is letterlijk het nl. eens). 3) Dus in het Gotisch: 1) a-stammen (fiska, dagas): fisks, Plur. fiskos; dags, dagos. 2) i-stammen (balgi, gasti): balgs, Plur. balgeis; gasts, gasteis. (spreek: balgîs, gastîs). 3) u-stammen (fotu, tunthu): fotus, Plur. fotjus; tunthus; tunthjus. Men zal opmerken, dat aan een nom. sing, fotu-s ook daga-s en gasti-s moest beantwoorden. Dat was ook in de Germaansche grondtaal het geval. In het Gotisch echter is de klankwet (het zoogenoemde ‘vocalische auslautsgesetz’) van kracht, dat a en i op het einde van een woord en vóór s wegvallen, terwijl u daarentegen blijft. - Duidelijker nog kan men de verschillende stammen herkennen in den Acc. Plur. daga-ns, gasti-ns, fotu-ns, of in den Dat. Plur. daga-m, gasti-m, fotu-m. Een umlaut van ă in e kent het Gotisch nog niet. 1) Het nadere over de verschillende stammen van man bij Prof. Kern, Taalen Letterbode V, 1-9. 1) In uitdrukkingen gelijk: hoeveel man zijn aan boord? een detachement van 25 man enz. (in het Hd. evenzoo) is de oude onverbogen meervoudsuitgang nog over. 2) Prof. Roersch (Noord en Zuid I, 232) spreekt ten onrechte van ‘den wortel of het thema.’ Van haan (got. hana) is het thema (de stam) hanan-, de wortel han-; vgl. lat. can-ere, ‘zingen’; hana is dan ook ‘de zingende, kraaiende (sc. vogel’.) 3) Als b.v. in het Nibelungenlied Str. 2227, 2 (Lm.) Hagen van zijn dooden vriend Volker zegt: mîn helfe lît erslagen, dan moeten we helfe opvatten als het concreet mannelijk zelfst. nw. ‘helper’ en niet als het abstract vrouwelijk zelfst. nw. ‘hulp’, dat in het Mhd. eveneens helfe of hilfe heet. - In het Nhd. ge-hülfe (etymologisch juister is de schrijfwijze ge-hilfe), Gen. gehülfen hebben we nog het oude zwakke nomen agentis. 1) Intusschen is herzog in het Nhd. sterk geworden (Gen. der herzogs.) Het meervoud met en zonder umlaut: herzöge en herzoge. Dat is intusschen pas zeer laat gebeurd. 2) Om desniettemin mijn standpunt in deze kwestie aan te duiden, zij hier opgemerkt, dat ik ten opzichte van de vorming der zwakke ferminina aan een eenvoudige ‘neubildung’ naar analogie der masculina geloof, die allereerst bij het adjectief is begonnen. Vgl. H. Osthoff, zur frage des ursprungs der germanischen n-declination (beiträge zur gesch. der deutschen spr. und lit. III, Halle 1876, 1 vlgg.), voornamelijk blz. 80 vlgg. Een andere, maar m.i. minder aannemelijke verklaring geeft Professor Scherer, ook nog in de pas uitgekomen tweede uitgaaf van zijn van geest tintelend boek zur Geschichte der deutschen sprache (blz. 560 vlgg.) Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om vakgenooten, die deze tweede uitgaaf van Scherer's boek nog niet kennen, er opmerkzaam op te maken: zij geeft, bij de eerste vergeleken, veel nieuws en opwekkends. 1) Luther verbuigt nog garte, Gen. garten, meerv. garten. 2) Ik vind nog 1754 bij E. Chr. von Kleist het meervoud gärte. (Weigand I, 610). 1) B. v. Mids. Dream I, 1 For ere Demetrius look'd on Hermia's eyne, He hail'd down oaths that he was only mine. Intusschen komt bij Sh. die meervoudsvorm alleen nog voor in het rijm. Het Schotsch heeft nog heden ten dage ee, meerv. een. - Een eigenaardige samensmelting van zwakke en sterke deklinatie is het meervoud uiens bij Vondel (Leeuwendalers 229). 2) Children en brethren vertegenwoordigen een dubbelen meervoudsvorm, volkomen gelijk Nl. kinderen, lammeren enz. Halliwell geeft als provinciëelen meervoudsvorm ook voor het Engelsch lamberen op. Ik zal die vormingswijze later bespreken. 1) Namen, Wesmael-Charlier, 3de uitg. 2) Zie daarover H.G. Moke: la Belgique ancienne. 3) De schrijfwijze der Waalsche woorden verbeeldt zooveel mogelijk de uitspraak. 1) Het spel zelf heet bruiten. 1) Dat inderdaad de eigenl. beteekenis van hoofd die van schedel is, kan ook nog blijken uit 't Sanskr., waarin Kapâla (Gr. ϰεφαλή) - cranium, = schedel voorkomt; kapâla nu verschilt alleen in 't achtervoegsel van ons hoofd. 2) Dit răpere in verband met rooven kan ons meteen doen zien, dat wel eens meer eene Lat. p overeenstemt met Ned. v, oorspr. b. Dit is namelijk 't geval in 't midden der woorden. Vergelijk nog septem en sibun, zeven en zie Grimm I, 409 en 503. 1) We meenen onzen lezers geen ondienst te doen, met hier de vertaling op te nemen van een artikel uit het Eng. Tijdschrift ‘The Academy’ van 8 Nov. '78. In Noord-Nederland is nog lang niet genoeg de overtuiging gevestigd, dat aller leuze behoort te zijn: Door eigen taal en kunst blijft Noord en Zuid verbonden Dus leve Nederland, groot, vrij en ongeschonden. 1) Een sloor, die de menschen wil gerieven, is in Noord-Nederland een vrouwspersoon, die men voorloopig nog niet openlijk in romans durft te laten optreden; zelfs niet durft noemen. 1) In Zuid-Holland halfwas. 1) Ter loops zij hier aangemerkt, dat in ons land met deze namen al heel zonderling wordt rondgesprongen. Het schijnt, dat sommigen niet weten, dat ze verschillen in beteekenis en dat anderen dit wèl weten, maar niet, waarin dat verschil bestaat. Later meer. Zie Bijblad. 1) Men leze hierbij vooral Examens, Studie en School door M.J. Koenen in De Wekker van 19 Febr. (No. 15). 2) Dr. Nassau in ‘Woorden en hunne beteekenissen’ verwerpt geheel en al wat Geiger en Lessing aangaande de afleiding van dit woord zeggen en verklaart zelf: ‘Waarschijnlijker (is de afleiding van beunhaas) van haas, en van beun, eene tusschenverdieping, hangkamer. d'Onbevoegde vreest betrapt te worden: als een haas, vlugt hij naar de beun.’ 4e druk bl. 30. 1) In die beteekenis gebruikt van Lennep het in De Amsterdamsche Jongen II. Bedr. 3. Tooneel waar Mevr. van Roldema zegt: (de kist) van mijn kind... bevatte niet anders dan een blok hout, met lijwaat omwonden...... in plaats van een kind, was er een moolik begraven. 1) Een herdruk van het compleete tijdschrift, 500 bladzijden postf. verscheen in 1863 te Utrecht voor geringen prijs. 1) Bij martelaar van Lat. martyr merken we op, dat l en r verwisseld worden. 1) Zonderling genoeg, klaagt men nu soms over 't invoeren van vreemde woorden, terwijl men vergeet, dat 't in den ‘goeden, ouden tijd’ oneindig erger was. 2) Verg. vooral Van Vloten. Over Bastaardwoorden in den Nutsalmanak voor 1874 - rede van 't congres te Antwerpen in 1873. 3) Overigens is ‘deur’ geen genaturaliseerd bastaardwoord maar van Indogermaanschen oorsprong, evenals het lat. fores, gr. ϑύρα enz. 1) Ook Angelsaks.; b.v. ‘thâ väs sûdh thanon Sodoma folc gûdhspell vegan’, Caedm. Gen. 2097. 2) Ook Ags.; b.v. ‘gien the sunu veordhedh thurh gehyrd cumen, Caedm. Gen. 2195. 1) Etymologieën te geven zonder zoogenaamde ‘geleerdheid’ is in de meeste gevallen ondoenlijk. Zooveel mogelijk is echter het voor het begrip der verklaring niet volstrekt noodwendige en in 't bijzonder voor deskundigen bestemde in aanteekeningen onder aan de pagina geplaatst. Wie dus bang is voor wat ‘geleerds’ sla deze laatste gerust over, en bedenke voorts, dat alles, wat er in den tekst van Litausch of andere minder algemeen bekende talen voorkomt, slechts dient om ons Nederlandsch op te helderen, niet om den lezer geleerde noten te doen kraken. 1) Opmerkelijk is het, dat wedde, hetwelk in alle oudere Germ. dialecten het onzijdig geslacht heeft, bij ons tegenwoordig, evenals in 't nieuw Hoogduitsch, vrouwel. gebezigd wordt; (tot in de 17de eeuw vindt men intusschen naast het vrouw. wedde ook nog wel het oorspr. het wedde). Waarschijnlijk hebben we hier met een zelfden overgang van geslacht te zien als in oore, ooge, herte, enz., die oorspr. (evenals nog hedendaags) onzijdig, in de oudere taal veelvuldig ook vrouw. voorkwamen. 1) Vgl. ‘kursai buwo wadas tû, kurrie Jezu̮ sugawo’, welke was de gids voor die, welke Jezus gevangennamen, Hand. der Apost. 1, 16; ‘ir pasitikki buti wadas aklujû’, en gij vertrouwt geweest te zijn een leidsman der blinden, Rom. 2, 19; ‘ir ne wesk mus i pagundima̮’, en leid ons niet in verzoeking, Math. 6, 13; ‘Bet jis jůs ikkĭ Betaniôs iszwede,’ maar hij hen uit Bethanie uitleidde, Luc. 24, 50. 2) Vgl. b.v. Skr. vadhu, een jonge vrouw, d.i. een onlangs tot vrouw genomene, Lit. wëdys, bruidegom, Oudbaktr. vadhrya, huwbaar, enz. Ook Lit. vesti, ten huwelijk nemen; vgl. ‘jie moteres wede’, zij namen vrouwen ten huwelijk, Matth. 24, 38; doch van vrouwen tekëti, als we b.v. zien in ‘kad jaunoses naszles tekkëtu’, dat de jonge weduwen huwen, 1 Timoth. 5, 14. 3) In den tekst (vs. 1746) staat te weets, dat stellig, althans oorspronk., te wets moet geweest zijn; misschien heeft de afschrijver van 't HS. gedacht aan 't ww. weten, daarom de uitdrukking opgevat als ‘ik zou gaarne weten’ en zoo wets in weets veranderd. 1) Of ook in rk-shas, ur(c)-sus, enz. niet hetzelfde begrip ten grondslag ligt? Neemt men met prof. Kern den uitgang -shas, -sus, voor een deminutiefsuffix aan, dan komt men tot een grondwoord rka, dat als afleiding, met het suffik -ka, met het skr. ar-u-sha, donkerbruin, zou kunnen samenhangen. 1) Dat er althans oudtijds een samenhang tusschen het ww. seffen en seffens werd aangenomen, blijkt uit kiliaen's: seffen, vetus, comprehendere, simul capere. 1) Dit zoren schijnt verwant te zijn met ons teren, skr. das (vgl. vi-das-yati ‘hij teert uit.’ 2) Dit seár, ook Nederd. soor, saar, beantwoordt weder regelmatig aan het Litausche sausas, droog, dat we b.v. lezen in: ‘Per tikkëjima perëjo jie per raudonas mares, kaip per sausa zeme’, door het geloof gin̆gen zij door de roode zee, als door droog land̆; Heb̆r. XI, 29. 1) Vgl. ‘Ir tojaus gaidys pragydo’, en dadelijk de haan kraaide, Matth. 26, 74; Ir gaidys antra̮ karta̮ pragydo’, en de haan voor de tweede maal kraaide, Marc. 14, 72. 2) Vgl. Asz giedosu Ponui Diewui’, ik zal zingen den Heere God, Psalm 13, 6; Giedokit jam na̮uja̮ giesme̮’, zingt hem een nieuw lied, Ps. 33, 3. 3) Vgl. ‘i abije kouru wŭzglasi’, en dadelijk de haan kraaide; Matth. 26, 74. 4) D. i. pě-ty-chŭ; vgl. ook Oudslov. pě-te-lŭ en pia-te-lŭ. 1) Dat nog slechts in 't Ags. wadan en in 't Oudnoordsche vada at ‘op iemand aanvallen’ aangetroffen wordt, maar blijkens het boven aangewezen verschijnsel aan alle Germ. dialecten moet eigen geweest zijn. 1) Vgl. b.v. ‘kurrus jis ir Apasztalais wadinno’, die hij ook Apostels noemde, Luc. 6, 13; ‘kam wadinni mane̮ geru; waarom noemt gij mij goed? Math. 19, 17; ‘Isz Egypto żemės wadinnau sawo sunu̮’, uit Egypteland riep ik mijn zoon, Math. 2, 15, enz. 1) Ook het Ohd. firwâzan ‘verbieden’, dat òf uit een wâzan ‘verbieden’, òf uit een wâzan, gebieden’, met ver (vgl. verbieden, ons oude verzeggen, het Hd. versagen) is voortgekomen. Of het in de Juniaansche glossen gevonden wiez, ‘abigebat, met dit wâzan in verband staat en misschien als hij joeg weg (uit de kerk)’ is op te vatten? 2) Dat de door Verdam aangenomen identiteit tusschen het Mnl. weten, Ags. wuton, wutan, en het Lat. vadere geen steek houdt, zal hij zelf wel de eerste zijn om toe te geven. Weten, wuton (voor witon) is, gelijk prof. Kern. (Taalb. V, 100) duidelijk aangetoond heeft, een oude optativus aoristi. En met welk verbum zou deze aorist. anders in verband staan, dan met het Ags. (ge)wîtan, dat, gelijk ieder Germanist weet, op gelijke wijze ter omschrijving met een volgenden infinitief gebezigd werd als wuton en weten? Wat echter is het Os. wita? 1) Dat ons graken en grieken verwant is met het Litausche żlėga, het aanbreken van den dag (alzoo onversch. w. ghrag), ligt vrij klaar voor de hand. 1) Van de beide processus styloidei (twee beenige uitsteeksels, het een aan de benedenvlakte van het rotsachtig deel van het rechter, het ander aan de benedenvlakte van het rotsachtig gedeelte van het linker slaapbeen) loopt een spier benedenwaarts en naar voren naar de tong, om zich aan de beide zijranden van het hooger liggende deel van dat orgaan, tot aan de spits toe, aan te hechten. Wordt deze spier, de musc. styloglossus (vgl. heitzmann, Anatom. fig. 209) samengetrokken op 't oogenblik, dat men den anders toonloozen uitgeng n wil uitspreken, dan brengt men een-în in plaats van-ӗn voort. 1.) Waarom een herkomst uit het Friesch, waar ook meermalen een â aan onze Nederfrank. ô (= au) beantwoordt (vgl. boven), voor dit laaie als onwaarschijnlijk te beschouwen is? Omdat er bij kil. een verwante vorm met o, nam. lochene, als speciaal Friesch opgegeven wordt, alsook dewijl men in het Westfriesch, dat toch alleen op onze taal invloed kan uitgeoefend hebben, juist den vorm logha aantreft. 1) Vgl. ags. wiht, van personen en dieren gezegd, vrouw. (seó wiht, nom. s., thäre wihte, gen. en dat. s.) en wel naar de 1ste soort der i-klasse, (ook onz.? vgl. môdig vuht); ohd. wiht, onz., naar de ja-klasse (vgl. b.v. krumbu wihti) of naar de a-kl. (vgl. armu wiht en ook wihtir); on. vaettr, vrouw. naar de i-decl. 1) Vgl. Ags. wiht, zeker onz. (vihtu n. pl.; dus naar de ja-decl.); (ook vrouw.?); On. vaettr, vrouw. naar de i-decl. (nog in 't Deensch vaette, vette, geest, aardgeest); Os. wiht, mann. naar de i-decl. (of onz. naar de ja-buiging? vormen toch, als kraftîga, dernea wihti, enz. bewijzen niets). 2) Verg. althans het Gr. daimôn, dat wellicht uit den w. di, zich snel bewegen (skr. dîyâmi), en het nomina agentis vormende suffix-môn bestaat. 3) Vgl. ook Mhd. reeds boesewiht, masc., evenals 't Nhd. bösewicht. Het Ohd. pôse wiht (naast ubil wiht) kan zoowel op een mann. als op een onzijd. geslacht wijzen. 1) Vgl. b.v. ‘Balan suna Rachele thînene Dan and Neptalim’, Edw. Thw. Gen. 35, 25; ‘thâ sende heó âne hire thînena thider’, Id. Exod. 2, 5. 2) Vgl. ook frînan uit frignan, rînan uit rignan, thên uit thegen, enz. 3) Dat we b.v. lezen in Beda III 12: ‘mid ânre hire thignenne’. 4) Verg. ook nog Lit. bernas ‘knecht’ (b.v. ‘Tay bernai priëje gaspadoru’, toen de knechten gingen tot den huisheer, Matth. 13, 27; ‘Tay tare bernai’, toen zeiden de knechten, Ibid. 28). Evenzoo het Pruis. waiks ‘knecht’ naast het bekende Lit. waikas ‘knaap’. 1) Vgl. voor de beteekenis, die men in dit achterovervallen legde, ook de triviale ui, welke in shakespeare's Rom. and Jul. (1, 3) de ‘nurse’ haar man in den mond legt, toen deze Juliet als jong kind had zien vallen: ‘Yea’, quoth my husband, ‘fall' st upon thy face? Thou wilt fall backward when thou comest to age; Wilt thou not Jule?’ Voorts nog de door Verwijs (Goede Boerden bl. 47) aangehaalde plaats uit Rabelais, waar van de tot jonge meisjes omgesmolten oude vrouwen gezegd wordt, dat ze te korte hielen hebben gekregen en daarom ‘a toutes rencontres d'hommes seront moult subjectes et facilles a la renverse.’ 1) Natuurlijk oorspr. onverschoven bhank. 1) Nam. in wieno-lika, dwy-lika, try-lika, keturo-lika, penkio-lika, enz. tot aan dewyno-lika. 1) Vgl. b.v. ‘kad mate, ji grazu kudiki esanti’, toen zij zagen hem een schoon kindje zijnde; Hebr̆. 11, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3; ‘Kal̆nas Ziŏn yra kaip grazi szakéle’ de berg Sion is als een schoon rijsje; Ps. 48, 3. 1) De analyse littéraire behoort in België en Frankrijk tot het gewone schoolwerk, in mijn schooltijd waren wij er wekelijks eenige uren mede bezig: geen beter middel om te zorgen, dat de leerling verstaat wat hij leest. 2) We ontvingen het ter aankondiging en komen er later op terug. 1) 'k Herinner me, hoe 't opgeven der ware beteekenis van dit woord me vele jaren geleden groote onaangenaamheden berokkende van den vader van een mijner leerlingen, die 't zeer goddeloos van me vond, dat ik de valsche afleiding niet had gegeven. 1) In De Spectator van 5 April. Red. 1) Dr. G. Penon gaf over die tentoonstelling drie hoogstbelangrijke artikelen in het Schoolblad. 1) Bild. Dichtw. XIII, 385. (w) Verslag der redactie, enz. enz. van 1 Januari 1852 tot 1 Augustus 1854, bl. 45; en Verslag boven aangehaald sub. f, bl. 41. 1) Die sinnlichen Wahrnehmungen als Grundlage des Enterrichtes in der Muttersprache für Mütter und Lehrer. 1) Schullehrer des 19. Jahrhunderts. Stuttgart 1851 2e deel bl. 282. 1) Ik kan niet nalaten hier even aan te stippen, hoe herhaaldelijk personen, die dragelijk Nederlandsch schrijven, maar een eenigszins moeielijken lyrischen dichter bijv. niet verstaan, met ophef de meest wetenschappelijke artikelen uit No. 2. roemen, terwijl ik kan nagaan, dat ze boven hun bevatting gaan; van menig ander artikel getuigen ze, dat het ‘wel aardig’ was, maar, ‘dat 't niets bevat, wat ook niet elders stond’ - wat moest er van die geniën worden, als zij niets mochten zeggen, wat meer dan duizendmaal gezegd was? Die geleerde kwakzalverij is oorzaak, dat menigeen zwetst over ‘valsche lezingen’ die hij put uit een thesis achter de dissertatie van een zijner vrienden; - terwijl hij menige eenvoudige mededeeling uit een schoolspraakkunst niet kent en geen enkelen schrijver behoorlijk heeft gelezen. Voor de school is meer te verwachten van hen, die eerlijk bekennen, dat ze ‘sommige artikelen wat moeielijk vinden.’ 1) Letterk. Weekbl. Arnh. G.J. Thieme, p. jaarg. f 3.00 2) Bijv. dat ἱδροῦν in 't Ionisch dialect ω heeft in 't Attisch ου of οι 1) Desbelust leze men over deze namen, wat Th. Gelbe Deutsche Sprachlehre (Eisenach 1878 en 79) zegt, I 62 en II 273. 1) En bij de invoering van een boek op de scholen? Daarbij geldt ongetwijfeld hetzelfde; tenzij de een of andere uitgever, gelijk meermalen geschiedt, premiën in geld of in boeken uitlooft aan de onderwijzers, die voor een zeker bedrag boeken uit zijn fonds invoeren. We hadden deze regelen niet overgenomen, kwamen ze niet zoo nauwkeurig overeen met den inhoud van een groot aantal steeds door ons ter zijde gelegde brieven met klachten. Naar aanleiding van een paar recensiën in N. en Z. - beoordeelingen, waarbij waarlijk de aanmerkingen niet ontbraken - schrijft dezer dagen een man met grijze ervaring het volgende. ‘Het was mij recht aangenaam een oordeel over de beide boekjes daar in te lezen. De wijze waarop dit door u is geschiedt, is zoo ik meen de juiste, - daar gij de lezers een duidelijk beeld van den inhoud geeft en hen dan zelf oordeelen laat. De recensies in de bestaande bladen van het onderwijs zijn over het algemeen zeer treurig. Het Weekblad maakt er zich meestal af met 3 à 4 regels, die niets beteekenen, of négert alles wat niet door Groninger uitgevers - of door leerlingen van de Groninger school uitgegeven of geschreven is, terwijl het Schoolblad hoofdzakelijk de uitgaven van Noordhoff en Smit bespreekt en altoos in gunstigen zin. - Toch is de wijze van recenseeren over het algemeen in ons land zeer gebrekkig. Meestal is de recensent niet in staat om hetgeen hij beoordeelt - juist te waardeeren en vermeent, dat zijn taak is alle gebreken die hij kan onttrekken - ook zelfs gezochte feilen - op te sommen en die zoo breed mogelijk uit te meten, zonder het goede wat er in is te releveeren. - Zoo iemand meent dan den naam van een scherp criticus te verdienen als hij hatelijk in zijn oordeel is. Doch ik behoef u niet de waarde der meeste ‘beoordeelingen’ te ontvouwen, gij kent die zeker nog veel beter dan ik. Nog iets erger maakt 't de Volksschool bl. 3 in de noot: ‘Dat de heer De Raaf niet karig is met aanbevelingen, kan men zien uit de wijze, waarop ZEd. het schoolwerkje De Moedertaal bespreekt en aanprijst - een werkje, gedeeltelijk geschreven door den heer De Raaf, uitgegeven bij de H.H. Noordhoff en Smit en aanbevolen door den heer De Raaf in Het Schoolblad van de H.H. Noordhoff en Smit. Of zoo'n eigen orgaan ook gemakken en voordeelen aanbiedt aan Redactie en Uitgevers.’ 1) Zoo ongeveer handelden sommige schrijvers, die romans schreven ‘uit de 13e eeuw’, we hebben er zelfs een ‘uit de 8e eeuw’ en wel eene zeer slechte. Deze hadden een zoo en zooveelste eeuw gemaakt of bedacht (gefantaseerd); Dr. Jan te Winkel vindt nog maar alleen het kasteel in de 13e eeuw en welk een geduldige, aanhoudende en langdurige studie is daartoe vereischt. Hoeveel dozijnen boekdeelen heeft hij met de pen in de hand moeten lezen, om deze 155 bladz. te kunnen schrijven. Men leze echter het oorspronkelijke (waarop we later terugkomen), in Programma van het Stedelijk Gymnasium te Groningen. (Groningen, I. Oppenheim). Het is te hopen, dat van dezen verdienstelijken arbeid weldra eene afzonderlijke uitgave het licht zie. 1) In Fransche schriften echter blijft, in België ten minste, de benaming langue flamande schier algemeen in gebruik. 1) Schets eener geschiedenis der Nederl. Letterkunde, bl. 223. 2) De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche omwenteling (1795-1815). 3) Verhandeling, II, blz. 205. (Antwerpen 1820-1824.) 4) Snellaert, blz. 247. 1) Verhandeling, II, blz. 239. 1) Over den invloed van Noord-Nederland op de letterkunde in de zuidelijke provinciën gedurende het tijdperk 1815-1830. Redevoering gehouden op het XIIIe taal- en letterkundig congres te Antwerpen. 2) Hoffmann van Fallersleben en de Nederlandsche letterkunde. Nederlandsch Museum, 1ste jaar, 5de afl. 1) Willems bekent, dat hij verscheidene bijzonderheden over Nederduitsche schrijvers verschuldigt is aan de H.H Visscher van Brussel en Lambin van Ieperen. 2) Spiegel van Nederl. letteren, I-II, blz. 16. 1) Met Tijd en Vlijt. 2) 't Zal wel gaan, 1) Over den invloed van Noord-Nederland op de letterkunde in de zuidelijke provinciën. 1) Ofschoon een tweede druk van het Iste Deeltje mijner Kleine Spraakkunst in bewerking is en over een paar maanden zal verschijnen, zoo meende ik toch aan velen geen ondienst te doen door reeds hier een wijziging bekend te maken van een hoofdstuk, dat wegens onvoldoende duidelijkheid mij reeds lang gehinderd heeft. Ik hoop, dat de hier in de behandeling van het onderwerp gemaakte veranderingen mogen bijdragen tot de bevordering van een helder begrip van en inzicht in dit gewichtig kapittel der Nederl. taalkunde. 1) Hetzelfde verschil in vorming tusschen de al of niet in- of achtergevoegde tongletter neemt men ook waar in het Hoogduitsch en het Fransch. Vgl. b.v. vollends, strom, sturm, jemand, weiland, enz., met niet-oorspronkelijke d, t, tegenover endlich, stroh, stunde, heiland enz., met een niet-epenthetische of paragogische d, t. In het Fransch poudre, foudre, gendre, tendre, naître, paître, être, enz., voor een ouder polre, folgre, genre, tenre, nascre, pascre, esre, enz., alzoo met epenthet. d, t, tegenover coude, onde, pendre, vendre, maître, enz., met oorspr. d, t. 1) De leerling moet deze omstandigheden van tijd, plaats en andere natuurlijk zelf ontdekken. Daartoe wordt hij door ondervraging bij de mondelinge bespreking gebracht, terwijl een enkel woord in 't plan zijner ontleding hem daaraan herinnert. 1) De wind stak hevig op uit zee, De golven beukten 't strand. 1) Door zijn spreken, zijn woord schiep. 1) De wielen der Godheid, haars wagens. 2) Zijnen wil te kennen geeft. 3) Bestuurt (met den toom, zooals een voerman zijn paard). 4) Zoo gemakkelijk als... 1) Aangehaald in 't Nederlandsch museum, 1874 I.D. blz. 252. 1) Minnaert, Dicht- en prozastukjes; van Beers, Keur van Di