Noord en Zuid. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 7 uit 1884. Bij De Bibliotheek en de bijbladen begint de paginanummering opnieuw. In deze digitale versie wordt naar deze rubrieken verwezen met deel 2 resp. deel 3. p. 349: voetnoot 1) heeft in het origineel geen nummer gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 379: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Deel 2, p. 64-65: eindnoot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. Deel 3, p. 1: de kop 'Bijbladen' is tussen vierkante haken toegevoegd. _noo001188401_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl scans eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 7. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé, (J. Vuylsteke), Gent 1884 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 7 Noord en Zuid. Jaargang 7 2015-09-24 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 7. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé, (J. Vuylsteke), Gent 1884 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001188401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TAALKUNDIG TIJDSCHRIFT voor de beide nederlanden. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. Taalkundig Tijdschrift VOOR DE BEIDE NEDERLANDEN, TEN BEHOEVE VAN ONDERWIJZERS, VOORAL VAN HEN, DIE ZICH VOOR EENIG EXAMEN VOORBEREIDEN, ONDER REDACTIE VAN T.H. De Beer, met medewerking en steun van HOOGLEERAREN, LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE BEIDE RIJKEN. De Taelwetten zijn, even als de Landwetten, van achteren te vinden, en niet te maken. Lambert ten Kate. De ziel van een volk is zijn taal! Schaepman. Zevende Jaargang. Te Kuilenburg bij BLOM & OLIVIERSE. Te Gent bij W. Rogghé, (J. Vuylsteke) Kalanderberg 13. 1884. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Noord en Zuid, 7de Jaargang. Bladz. J.E. ter Gouw Blauw 1 J.E. ter Gouw Sint-Maartensvogel 17 J.E. ter Gouw Examenwerk 21 Dr. R.A. Kollewijn Iets uit de geschiedenis onzer Verbuiging 35 T.H. de Beer Populaire Taalwetenschap 54 Boekbeoordeelingen. Stellwagen, De levende taal; Mr. Jacob van Lennep, Alledaagsche bokken in 't gesprek; Dr. W. Doorenbos, Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde 59 Dr. Jan te Winkel Grammatische figuren in het Nederlandsch VI 65 J. Vercoullie Moederzielalleen 87 J. Vercoullie Nog eens de prothetische T van TACHTIG 91 V. Montmorency Woorden en uitdrukkingen in Zuid-Nederland 94 J.E.t.G. Spreekwoorden 96 G. Lzg. Vragen beantwoord 99 P.H.F.B. Beantwoording van Vragen 109 Red. Doode Taalwetenschap 111 T.H. De Beer Wat is doode Taalwetenschap 114 Boekaankondigingen, Duyser, Handl. Ned. taal; Grooters, Onze Taal; den Hertog en Lohr, Onze Taal; v.d. Hout & Brouwer, Oefen. Ned. taal; Ykema, Spreken, lezen en schrijven; Ykema, Steloefeningen; Ykema, Taaloefeningen; Kat, Kleine Ned. Spraakkunst; Reyenga, Taalk. oefen.; Smelik, Beknopte taalcursus; Terwey, Oefeningen Nederl. Spraakk. 120 Boekaankondigingen 129 Dr. Jan te Winkel De Frankische en de Saksische bestanddeelen van het Middelnederlandsch 134 Mr. C. Bake Failliet en insolvent 141 Mr. C. Bake Magito 141 Dr. Jan te Winkel De Grammatische figuren in het Nederlandsch VII 142 Prof. Dr. J.H. Gallée Iets over Eigennamen 166 G. Lzg. Vragen beantwoord 174 Bato Tijdschriften 180 Bato Tijdschriften 185 Erratum 192 Dr. Jan te Winkel De Gramm. figuren in het Nederlandsch (Slot) 193 G. Lzg. Vragen beantwoord 212 B. Bladvulling 221 C. van Riet Hoofd 222 Bato Navorschingen 230 J.E. ter Gouw Examenwerk 236 P.W. Bijdrage tot de pragmatische geschiedenis der vaderlandsche-taalstudie in Nederland 239 Bato Tijdschriften 242 Prof. Dr. W.G. Brill Een uiltje vangen 248 Taco H. de Beer De leer van den volzin en de zinsontleding 249 Boekaankondigingen, Dr. R.A. Kollewijn, J. van Broekhuizen's Nederlandsche Gedichten. - Pol de Mont, Bloemlezing uit Nederlandsche dichters van Hooft tot op onze dagen 252 * * * Bepalingen over de uitgaven van Handschriften 257 Dr. E. Moll Als en dan 264 de Beer Encyclopaedische Kennis 266 Arthur Cornette Letterkundige Ontleding 268 H.J. Eymael Kol, klinke slaan, meien 277 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bato Navorschingen 279 W. Meerwaldt Eene bedenking 283 Bato Tijdschriften 284 A.W. Stellwagen Wat te lezen en hoe, ook over ontledingen 299 Boekaankondigingen: Duyser en van Goor, Letterkundig Leesboek; Dijkstra, Reinaert; Dr. Penon, Bijdragen 3e stukje 316 Cosijn Anticritiek 321 H.J.S. Vragen beantwoord 333 G. Lzg. Vragen 345 J.H. Suurbach Een paar woorden verklaard 347 J.C. Groothuis Spook en Spek, en een paar andere alliteraties in het Nederbetuwsch 348 G. Lzg. Iets over de bijvoeglijke en zelfstandige verbuiging van eenige voornaamwoorden 350 G. Lzg. Eenige onregelmatige Werkwoorden 355 J.E. ter Gouw Zinsverklaring 358 J.E. ter Gouw Een bijzonder gebruik van het Tegenwoordig Deelwoord 361 W.A.P.F.L. Bakker Vlook 362 J. Hobbel De Nieuwe wereldtaal Volapük 365 Johan Winkler Kniedicht 370 S. Men wordt verzocht 371 S. Eene flesch goede wijn of goeden wijn 375 J.G.W.Z. Beantwoording van vraag XXXVIII 376 Boekbeoordeelingen: W.J. Wendel, Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. R.K. Kuipers, Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dr. Jan te Winkel, De Grammatische figuren in het Nederlandsch 378 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Zevenden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden. A Bladz. A (in plaatsnamen) 168 Aarlanderveensch (Op zijn -) 97 Abkoude 168 Achtersteken 243 Affidavit 279 Alle of allen? 351-353 Alleen (In samenstellingen) 87, 88 Alphen 234 Als 264, 265 Altena 170 Altenstädt 170 Amerzode 234 Anjum 169 Antimacasser 348 Apenstad 171 Appeldoorn 168 Appelterens 168 Arsenaal 191 Attrapeeren 234 Averecht 31 Averreest 168 Azewijn 234 Azuur 1 B Baanbrekend 326, 328 Baard (Om des keizers - vechten) 100 Bakbeest 340 Barrebiesjes 280 Bataljon - bataillon 103 Behendig 94 Beide of beiden? 336, 353 Bekaaid 235 Beleg 344 Betogen 276 Bijlo 217 Bijster 27 Bisschop (De blauwe -) 15 Blauw 1-21 Blauw (Blauw - laten) 13, 14, 287 Blauw - Jan 4 Blauw is uw oog(spreekwoord) 4 Blauwbaard 14 Blauwboekjes 9 Blauwe steen 7 Blauwen 10 Blauwhoedenveem 2 Blauwhoofd (Het -) 7 Blauwkous 3, 235 Blauwoven 10 Blaumusers 8 Blauwmuts 2 Blauwtjes 10 Blauwvingers 8 Blauwziekte of - zucht 5 Blaeuwschuyt 5 Blaeuwvoet 9 Bloemen (Blauwe -) 15 Boekhorst 166 Bont (blond) en blauw 4, 231 Bredevoort 168 Brengen 306, 355 Brink 288 Briole 243 C Calsye 279 Clericalen 104 Colmschaten 169 Cordewanier 192 D Dan 264, 265 Dansen 189 Deelwoord (Tegenwoordig -) 361, 362 Degene 354 Dekaden 376, 377 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Dertientje (Hij loopt als een -) 232 Determinisme 24 Deventer 234 Deze of dezen? 353 Dezelfde 354 Dorren 307, 356 Druk 29 Dunken 356 Duurstede (Wijk bij -) 168 E Echec (Fr.) 232 Eerlang 244 Elf (- is het gekkengetal) 213 Elf (Ter - der ure) 221 Elkander 244 Elst 234 Ene (Mnl. accusatief) 139 F Failliet 104, 141 Falie 217 Fanfare 347 Felten (Iemand voor St. - wenschen) 220 Flesch (Hij is op de -) 220 Flint 191 Folteren 245 G Gazet, gazette 348 Gedeponeerd 221 Geen 177 Geronnen 276 Gewijsde 245 Gewinnen 32 Goed (Eene flesch goede wijn of goeden wijn) 375 Goor 168 Graafschap (Het of de -) 282 Grabbelen (Iets of naar iets -) 344 H Halm 246 Hals (Om - helpen) 175 Hangooren (Eerst menschen dan -) 98 Hannekemaaier 279 Hartsvanger 340 Heilige (Het - der heiligen) 108 Hel (Het is kermis in de -) 233 Helder 174 Hetzij 339 Hof (Iemand het - maken) 176 Honderd (In het - staren) 221 Hoofd der school 227 Hoofd 222-230 Hoofdlingen 226 Hoogmade 168 Hooi (Te - en te gras) 219 Hoorndrager 282 Horst 168 Huif 217 Huik (Een blauwe -) 11 Hut 110, 249 Hydra (De - van Lerna) 105 I I (De puntjes op de - zetten) 176 IJsbrekend 326, 328 Indertijd 246 Insolvent 104, 141 Inwendig 247 J Joure 169 K Kaap 224 Kampanje 22 Kapitein 224 Kaproen 217 Kennen 356, 375 Ket 279 Klaar 174 Klapmutsen 3 Klauw 247 Klikspaan 281 Klinken 277, 278 Kluif 248 Kluis 30 Kluitje (Met een - in 't riet sturen) 175 Kniedicht 370 Kol 227 Koek en ei (Ze zijn als - en ei) 98 Kollebloem 277 Komen 140 Komenij 231 Kortewaaier 192 Koten 169 Kraan 297 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Kranig 279 Kunnen 356, 375 Kust (Te - en te keur gaan) 176 Kwartel (zoo doof als een -) 97 L. Lampe (hazennaam) 191 Lanspesaet 231 Lazuur 1 Lesjeskeep 280 Leuterkei 8 Ligue 105 Liqueur 109 Liter (op zijn - gaan) 109 Loke 243 Loken 243 Lontroer 191 Luimen (op zijn - liggen) 109 M. Maan 325 Man 325 Magito (De troep van -) 141 Man 325 Mare 105 Meestentijds 246 Meien 278 Melissant 234 Mismoed 94 Moederzielalleen 87-90 Moeten 357 Monster 168 Muskaatwijn 347 N. Natie 104 Nessushemd 100 Nevens 338 Noode 247 O. Oldenzaal 168 Onraad 180 Ontheffen 180 Ontnuchteren 181 Onvertogen 214 Overdwaalsch 281 P. Pale 181 Panische schrik 100 Paragraaf 348 Parket (Iemand in een moeilijk - brengen) 109 Per (In namen van wateren) 293 Philologie 289, 290 Pinksterfeest 184 Poets of pots (Iem. eene - spelen) 213 Puntdicht 35 Pyrmont 292 R. Raaf 293-298 Ratifieeren 347 Reilen (zooals hij reilt en zeilt) 96, 97 Reiltop 97 Rheinbach 170 Rolduc 168 Ronden 358-361 S. S (De - in samenstellingen) 177, 178 S (De - in van zins) 107 Schaak 232 Schaakmat 232 Schaken 232 Schammony 6 Scheen (Een blauwe -) 11, 12 Scheper 30 Schitteren (Door afwezigheid -) 232 Serooskerken 168 Sint-Maartensvogel 17-21 Sluis 170 Snaphaan 191 Sneldicht 35 Snoek (Een - vangen) 249 Spannen (De kroon -) 109 Speer 107 Spel 230, 231 Spies 107 Spitsbroeder 175 Spook en spek 348-350 Staan 357 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Stamwoord 178 Station 192 Sterfelijk 340 Sterveling 340 Stoethaspel 279 T. T (De prothetische - van tachtig) 91-94, 134 Tachtig 91-94 Tenzij 339 Ter (Driemaal - week) 341 Ternaard 368 Ternauwernood 247 Tevens 338 Trape 234 Treil 97 Treilen 97 Tronkstraf 280 U. Uiltje (Een - vangen) 99, 248 Uitharden 217 Uitlandsch 218 Uitsluitend en bij uitsluiting 108 Uitspraak 289 Ultramontanen 104 V. Vaderlandschgezind 214 Vagevuur 186 Velten (Iemand (iets) voor St. - wenschen) 100 Ver (voorvoegsel) 372, 373 Verschoonen 94 Verstaan (zich - op) 175 Verstrangen 181 Vervelen 187 Verwinnen 34 Verwittigen 186 Verzoeken (om iets -) 215, 216 Verzoeken (Men wordt verzocht) 371-374 Vianen 192 Villen 186 Vlinder 186 Vlook 362-364 Vlote-melck 292 Voetje (Een wit - bij iem. hebben) 96 Voorburg 187 Vormwoord 178 W. Waarschuwen 323, 324 Wageschot 324 Wegens 187 Weigeren 312 Werken 357 Weten 357 Wijzen 245, 246 Winaldum 169 Wolf 294 Woonst 212 Woordstam 178 Woordvorm 179 Worken 357 Wortel (van woorden) 178 Z. Zeen, zene 189 Zelen 358 Zelf 353 Zenuw 189 Zeulen 187 Zeven (De weg op -) 99 Zieltogen 187 Zoek (zich - maken) 213 Zoeken 371 Zon (De rijzende - aanbidden) 177 Zoodanig 187 Zooverre (Voor of in -) 106 Zoutverbond 178 Zullen 358 Zutlen 168 Zwaag 235 Zwartbloem 2 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Zevenden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Bladz. Beeldspraak 337, 338 Boekbeoordeelingen 59-64, 120-129, 316-320, 252-256, 378-384 Dekaden (vorming der -) 376, 377 Eigennamen 166-173 Elisie of uitlating 65-72 Encyclopaedische kennis 266, 267 Examenwerk beantwoord 236-239 Fransche woorden aan het Nederduitsch ontleend 233, 234 Grammatische figuren 65-87, 193-211 Handschriften (Bepalingen over de uitgave van -) 257-263 Lezen 117, 119 Lezen (Wat te - en hoe) 299-306 Metathesis of omzetting 203-211 Middel-Nederlandsch 101, 102 Middel-Nederlandsch (De Frankische en Saksische bestanddeelen van het -) 134-141 Mythen 182, 242, 243 Nederlanders in Duitschland 172, 173 Oorkonden (De uitgave van -) 262 Spreek- en schrijftaal 106 Spreekwoorden (Verklaring van -) 96-99 Synaloephe of samensmelting 72-87 Synoniemen: Clericalen en ultramontanen 104 Faam, mare en gerucht 104 Gemeenschap (De - van en de - met) 344 Insolvent en failliet 104, 141 Klaar en helder 174 Ligue, unie, verbond en alliantie 105 Roofziek en roofzuchtig 174 Rusteloos en onrustig 333 Speer en spies 107 Spraakleer en spraakkunst 107 Tijding en bericht 105 Zegevieren en zegepralen 174 Taalkundige benamingen (Vereenvoudiging der -) 284-286 Taalonderwijs 111-119, 286 Taalwetenschap (Populaire -) 54-58 Taalwetenschap (Wat is doode -?) 114-119 Teksten (Behandeling van -) 259-263 Verbuiging (De geschiedenis onzer -) 35-55 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Versbouw 275 Volapük (De nieuwe wereldtaal -) 365-370 Voornaamwoorden (Verbuiging van -) 350-355 Vragen beantwoord 308-315, 174-180, 109-111, 212-221 Woorden en uitdrukkingen in Zuid-Nederland 94, 95 Werkwoorden (Onregelmatige -) 355-358 Zinsontleding 23-35, 237, 238, 249-252, 283, 299-306, 314, 341-344, 346, 358-361 Register van de voornaamste zaken, welke in ‘De Bibliotheek’ werden behandeld. Bladz. Burgerlijke stand (Eene fout in den -n stand) 93 Diersproken en dierfabelen 97 Dichter en Geschiedschrijver 3, 4 Drama (Het -) 1, 8, 9, 11, 12, 13, 17 Epos (Het -) 17 Gijsbrecht van Aemstel (Vondel's -) 1-22 Heremans (J.F.J. -) 28-35 Letterkunde (De geschiedenis der Ned. - en hare leerwijze) 94-97 Letterkundige Studiën 62-65 Lied (Het - in de Middeleeuwen) 22-28 Literatuur (Fraaie - in 1883-84:) Dagbladen en tijdschriften 90-93 Jongens en Meisjes lectuur 85-87 Novellen en Schetsen 80-83 Romans (Historische -) 66-71 Romans (Karakter -) 71-76 Romans (Reis -) 78-80 Romans (Tendenz -) 76-77 Romans (Vertaalde -) 87-90 Tooneelstukken 83-85 Morgenklanken (Vondels -) 36-48 Potgieter (E.J. -) 49-61 Reien (In drama's) 10 Schoonheidsgevoel (Het -) 96, 97 Treurspel (Het -) 8 Volks- en kunstlied 23, 24 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Blauw. I. Als een onmetelijk koepeldak welft zich de blauwe hemel boven onze hoofden, en, hoe zalig 't ook voor dichters en verliefden moge zijn ins Blaue hinein te staren, minder verkwikkelijk is het een kouden nacht onder den blauwen hemel door te brengen. Oudtijds werd in Amsterdam den terdoodveroordeelden door den Schout, twee of meer Schepenen en den Secretaris onder den blauwen hemel de dood aangezegd. Dichters vinden somtijds het hollandsche blauw niet schilderachtig genoeg en ontleenen aan de wapenkunde het uitheemsche azuur of lazuur. (Van 't Lat. Lazulus = Lazuursteen, en Lazurium = blauw. ‘De azuren hemeltrans wordt zwart,’ zegt 's Gravenweert in Pompeji. Sloet spreekt het avondrood aldus aan: ‘Gij kleurt zoo schoon het luchtazuur In 't winter schemeravonduur;’ terwijl Beeloo het zonnevuur laat doven ‘In de golven van lazuur,’ wanneer, volgens Beets, ‘aan 's hemels klaar azuur De Zon haar dagreis heeft volbracht.’ Ja, vroeger maakte men er zulk een misbruik van, dat Fokke Simonsz in zijn Moderne Helicon het noodig vond Azuure Gewelven en Purperroode Kimmen bij ‘geschilderde vloerzijlen’ te vergelijken. Kakelbont van kleur is de avondhemel van Hofdijk: ‘Donker paersche wolken klimmen Als met bliksemvuur omzoomd, Over rosschen vlok en veder, Die, aan 't blank azuur verstrooid, 't Diepst van 't blaauw gewelfsel weder Tot een graauwend gaas verplooit.’ Heerlijk schoon vertoont zich vaak 't verschiet, niet zoo zeer bij zonsondergang, ‘Als 't blauwrood waas de kimmen dekt,’ (Beets) dan wel in den vroegen morgenstond, zooals het door Bredero kort en meesterlijk is geteekend: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat verschietjes verd en flau Dommelter tusschen 't grau en blau.’ (Stomme Bidder I Bedrijf.) In dien ochtendnevel zag Vondel blauwe paarden: ‘De goude Titan rijst alree Met blaeuwe paerden uit der zee.’ (Palamedes IV Bedrijf.) Intusschen is 't ook mogelijk, dat Vondel dit beeld aan de Ouden ontleend heeft: bij Ovidius rijdt een der Tritons met blauwe paarden en heeft Pluto zulk een span voor zijn wagen, als hij Proserpina schaakt. De Grieken maakten juist niet veel onderscheid tusschen blauw en zwart. Ovidius noemde de violen zwart. De zwarte wimpers der jeugdige Griekinnen noemde men blauwe oogleden, en de donkere of zwarte huid der Ethiopiërs een blauwe huid; omgekeerd: de blauwe violet heette zwartbloem (melanion). De Watergeus, die omzwierf op de baren, zuchtte menigmaal: ‘Ach, ginder blaauwt het duin van 't lieve vaderland, Geef, Heer! dat onze hand Daar eens de vrijheid plant'!’ (J. ter Gouw.) En de landverhuizer naar Amerika, terwijl hij een laatsten blik op het Vaderland werpt, ziet van het duin slechts ‘Een blaauwe streep, die wegkrimpt meer en meer.’ (Winkler Prins.) Als de hemel valt, hebben wij allen eene blauwe slaapmuts op is een spreekwoord, dat men weleens dengenen toevoegt, die mogelijkheden en ‘alsen’ op elkander stapelen. De blauwe slaapmuts was een oud-vaderlandsche dracht van 't werkvolk; men heeft nog lang de turfdragers er mede zien pronken. Borger geeft den naam van Blaauwmuts aan een Leidschen wever: ‘De Blaauwmuts strijdt voor wijf en erf: Hij, stadgenoot van Van der Werff, Zal zich het eerspoor banen.’ Leidsche Blauwmutsen was oudtijds de scheldnaam voor de inwoners van Leiden, omdat de blauwe muts de gewone dracht der wevers was, die aldaar het talrijkste gild vormden. Het Blauwhoedenveem is een vereeniging van waagdragers, die vroeger als onderscheidingsteeken blauwe hoeden droegen. Vandaar laat Bredero Robbeknol van zijn meester zeggen: ‘Hij is met sijn makelaers in 't pack-huys om sijn balen te weghen: Hij teyckentse elck op haer nomber, met sijn eijghen merck, Want hij het al de blauwhoeden en klapmutsen in 't werck.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De klapmutsen vormden weer een ander veem, dat nu nog onder dien naam bestaat. Hun welgelijkend afbeeldsel vond men op de Friesche achtentwintigen (sedert 1601), die daarom ook klapmutsen heetten. Dat blonde dames zeer wel weten, dat blauw haar het beste kleedt, vinden wij reeds vóór twee en een halve eeuw. Heemskerck schildert ons in zijne Bat. Arcadia eene dame ‘so blanck, en so uytnemende blont, dat men sich niet blanckers, noch blondters, konde inbeelden,’ gekleed met een ‘hongherlijn’ of keurslijf ‘van een ghebloemt bleeck-blaeuw Satijn’ en ‘den hoed behanghen met pluymen op de verwen van 't hongerlijn slaende.’ Eene andere blonde dame, ‘een gheestigh sanghstertje,’ droeg een spits hoedeken, met blaeuw armezijn overtrocken, de pluym was van wit en blaeuw onder een ghemenghelt. Op elcken arm lagen drie stricken van blaeuw satijne lint.’ Zij had verder een ‘blaeuw satijnen onderkeurs,’ en witte schoenen, en ‘daerop een roos van blaeuw sijde lint.’ Boeren en boerinnen maakten zooveel werk niet van een smaakvolle schikking der kleuren. ‘Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen, In 't root, in 't wit, in 't groen, In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw Gelijck de Huijsluij doen.’ (Bredero.) Honderd jaar later zegt Rotgans: ‘Het blauwe keurslijf droeg 't lievrei van haare kaaken, Zoo zag ik langs den weg de boeremeisjes treeden.’ (Boerekermis 1715.) De Blauwkous draagt haren naam, volgens sommigen, naar een zekeren Heer Benjamin Stillingfleet, die de ziel was van een letterkundige club. In dezen kring, omstreeks het jaar 1781 onder voorzitterschap van Lady Montague opgericht, kwamen vooral vele vrouwen, die zich met letterkundige oefeningen bezig hielden, naar de wijze der Précieuses. Mr. Stillingfleet droeg altijd blauwe kousen, waarom hij den bijnaam kreeg van Blue-Stocking; deze naam ging later op de dames zijner club en eindelijk op alle ‘geleerde’ vrouwen over, ook als bas-bleu aan gene zijde van 't Kanaal. Die afleiding is echter wat gezocht. Met meer grond mag men aannemen, dat kous = vrouw verstaan moet worden, evenals in babbelkous, seurkous, enz. Blauw heeft ook een geheel anderen zin dan den gewonen, doch daarover later. Vergelijk Noord en Zuid II bl. 52 en 241. Van 't blauw in de kleeding komen wij van zelf op de blauw- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ververijen. Die had men vroeger in ruimen getale. In Amsterdam herinneren de namen van Blauwburgwal, Blauwlakensteeg en Blauw-Jan nog aan die belangrijke nijverheid. Blauw-Jan was een blauwverver uit het laatst der 16e eeuw op den Kloveniersburgwal te Amsterdam. Zijne woning werd echter in de 18e eeuw eerst vermaard, omdat zij ingericht was geworden tot eene diergaarde, waar men allerlei vreemde dieren en ook reuzen en dwergen kon aanschouwen. Geen vreemdeling kwam in de Amstelstad, of hij moest ook naar Blauw-Jan, - in 1781 zelfs Keizer Jozef. Drie jaren daarna werd de inrichting gesloten. Later was in hetzelfde huis een winkel van aardewerk, potten en pannen gevestigd, terwijl de naam nog altijd boven den ingang prijkte. 1) Van de Batavieren vindt men vermeld, dat zij blauwe oogen hadden, - blauwe oogen zijn ook het kenmerk van onverbasterd Germaansch bloed, en de bezitter of bezitster is daar vaak trotsch op; maar één blauw oog is dikwijls het teeken van een strijdlustigen aard. Een blauw oog slaan beteekent in onze taal zooveel als: duchtig toetakelen. Hij, die er mee gedreigd wordt, heeft nog wat te goed, zooals Pier, toen Fransje zeide: ‘Krijgh ick die maffe geck, ick sal hem soo plock-haren, En douwen voor sijn muijl, en slaen sijn oogen blaeuw.’ (Godewijck, Wittebroods-kinderen 1641.) Van daar is ook het spreekwoord: Hij zeide niet eens: blauw is uw oog, dat is: hij sprak nergens van, hij had geen medelijden met mij; later: hij gaf niet eens een fooitje. Als twee Hollandsche jongens in vollen ernst vechten, blijft het niet altijd bij een blauw oog, maar zij slaan elkander bont en blauw, of beter gezegd: blond en blauw, zoowel om de alliteratie, als om de verschillende kleuren, waarmee de gezichten van beide partijen pronken. Vondel gebruikt het ook in dien vorm: ‘Het leedt geen zeven jaer of Palamedes schaêu Ging 's nachts de tenten van zijn rechteren doorwaeren, Die, rijzende, verbaest met opgereeze haeren, Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu’. (Sonnet op Palamedes.) Kiliaan noemt een ‘blaeuwe ooghe’ een loodkleurig en door bloed beloopen oog ten gevolge van slaan, en dit is zeer juist; maar ook de koude oefent een dergelijken invloed op het bloed uit, zoodat het blauwachtig door de huid schemert. Vandaar de uitdrukking blauw van de kou; ook zegt men blauwbekken in de kou voor: lang wachten op dit of dat in de koude buitenlucht. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer eene ziekte onregelmatigheid en belemmering van den bloedsomloop teweegbrengt, zoodat sommige lichaamsdeelen geheel blauw zijn, dan noemt men haar blauwziekte of blauwzucht. Blaeuwschuyt is bij Kiliaan: scheurbuik, - en op de Veluwe: een blauw gezwollen been. Diezelfde belemmering in den geregelden loop des bloeds wordt ook veroorzaakt door lichaamssmart en zielelijden. Daarom gebruikt Vondel het woord blauw om de uitwerkselen dier smarten op 't gelaat te schilderen: ‘De mont stont op van pijn, de lippen zwollen dick En paers en blaeuw.’ (Peter en Pauwels III Bedr.) Ook de razernij teekent zich op dezelfde wijze: ‘Al 't aengezicht, gelijck met dootverf overstreken, Ziet bleeck en blaeuw als lood, en hier en daer gevlackt.’ (Als boven V Bedrijf.) Blauwen is blauw worden door bovengenoemde oorzaken: ‘De ronde wenkbrauw trok te zaâm Het wit der kaken blaauwt.’ (Staringh, het Vogelschieten.) In figuurlijken zin zegt men blauw worden ten gevolge van geestesinspanning: ‘Niettegenstaande Betje (Wolff) aan vertalingen werkte, “dat zij groen en blauw werd”, zou zij het zonder de kiesche hulp van goede vrienden niet gered hebben.’ (Jonckbloet V Dl. bl. 261). Den mensch verlatende gaan wij over tot de dieren. Een grijze schimmel heet in Zeeland een blauw paard, en heeft aldus het aanzijn gegeven tot het spreekwoord: dat kan de blauwe niet trekken. Zulk een paard noemen de Hoogduitschers Blauschecke, en een Blauschimmel heet bij ons een appelgrauw. In andere streken zegt men de bruine in plaats van de blauwe. Blauwe vossen vindt men in de Poolgewesten en blauwe honden plaatst Vondel bij Scylla en Charybdis, om als zeemonsters te dienen: ‘De rotsen wit van schuim, en grondelooze gronden, En 't bassende gehuil der blaeuwe en zeegroen honden.’ (Palamedes.) Bonte honden met blauwe staarten zijn zeker niet algemeen; toch moet dit ras vroeger in zulk een groot getal exemplaren vertegenwoordigd geweest zijn, dat men er dit spreekwoord aan ontleend heeft: ‘Hij is bekent als de bonte hond met de blaeuwe staert.’ (Hooft, Schijnheiligh). De lucht is bevolkt met blauwspechten, blauwpaapjes, blauwkeeltjes of blauwborstjes, blauwkoppen (vinken), blauwe reigers, zooals de gewone reigers op de Zuid-Hollandsche Eilanden genoemd {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en waaraan de bewoners van Heerhugowaard weleer hun bijnaam van Blauwe reigers te danken hadden, en blauwvoeten. De ‘blaeuw-voet’ heet bij Kiliaan Accipiter stellaris, circus, vulgò blavipes, maar vertegenwoordigt twee vogelsoorten, te weten: den sperwer, stervalk of blauwen valk = accipiter stellaris, en den blauwen kuikendief of blauwschild = circus. In het plantenrijk is de groene kleur de alles overheerschende: daarom kent onze taal slechts weinige plantennamen, die met blauw zijn samengesteld, zooals blauwbessen, blauwhout (= campêchehout) ‘Lavenders droef-blauwbloem (Spieghel) en enkele andere. Aan eerstgenoemde was Harderwijk in de voorgaande eeuw het derde deel van zijn roem verschuldigd: ‘Harderwijk is een stad van negotie: Men verkoopt er blauwbessen, bokkings en bullen van promotie.’ Het geroep van ‘blauwbes!’ langs de straten inspireerde Potgieter een gevoelvolle novelle. Maar wat is de blaeuwe schammony, die Antonides in zijn IJstroom vermeldt? ‘En blaeuwe schammony, een godlijk sap geacht; Alleen om onze weelde en gulzigheit in waerde.’ Een overoud geneesmiddel, eene gomhars, scammonium of diagrydium genoemd en afkomstig van eene plant (convolvulus scammonia) welke in Klein-Azië bij Smyrna en Aleppo groeit. De blauwe pruimen waren reeds in Hoofts tijd de juweeltjes van onze oofttuinen. Aan Tesselschade schreef hij: ‘Wanneer zal 't eens zijn, dat wij die rijpe geeltjes met haeren waes, onder de blaeuwe van Damasco zullen zien ujtsteken, als starren aen haeren hemel?’ (1632). De Blauwe Wijngaertranck was de naam van eene Rederijkerskamer te Monster onder de zinspreuk: ‘Smaeckt druijfs soetheit.’ Eene echt Hollandsche plant is de akelei (aquilegia) met hare blauwachtig- violette of ook lichtblauwe bloemen; 't kan ons daarom niet verwonderen, dat verschillende kamers van Rhetorijke haar tot blazoen kozen. Zoo had men eene Kamer de blauwe acoleijen te Rotterdam met de spreuk: ‘Met minnen versaemt;’ eene te Nieuwerkerk op Duiveland: ‘In minnen groijende;’ eene te Vlissingen: ‘den geest ondersoecket al,’ en nog eene te Veere. Hoogeveensche blauwe turf is meer zwartachtig grauw dan blauw, en blauwe rotsen maken eene goede vertooning in een gedicht, zij versterken het effect: ‘Ik zag er bergen ijs en onontdooibre schotsen Van Groenlands strand geroofd, van Heklaas blauwe rotsen.’ (Bilderdijk, Z. d. Gel.) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Blauw arduin is eigenlijk stoepsteen, doch maakt een goed figuur voor een graftombe in een aansporing tot een zeetocht tegen de Algiersche kapers van het jaar 1718: ‘Maar beurt het sommigen te sneeven Op 't eerebed in 't loffelijk werk: Zoo doe men hunnen naam herleeven In blaau Arduin of Marmerzerk.’ Het Blauwhoofd was vroeger een geducht bolwerk te Amsterdam aan den Ykant. Antonides begint er zijn tocht langs het Y: ‘Het blaeuwe Bolwerk zult ge in 't Noorden uit zien munten, Gelijk een steenen berg; met breede en sterke punten En walkortouwen, op d' afuiten wel geschaert.’ (Ystroom.) Hij leert ons in het 4e Boek, waarom het dien naam draagt: ‘Het blaeuwe Hooft, uit blaeu arduin gewassen, Rondom azuurblaeu verft het aengezicht der plassen.’ Het prachtige Blauwe Huis op de Heerengracht te Amsterdam had waarschijnlijk zijn naam ook aan het arduin te danken; het werd in 1615 gebouwd en de vrome stichteres had bepaald, dat uit de opbrengst van den jaarlijkschen huur de onkosten bestreden moesten worden voor de academische opleiding van eenige jongelieden. Blauwe steen kwam ook in de huis-apotheek onzer Voorouders te pas: wateren op een blauw steentje was een goed middel tegen de gevolgen van een' schrik, zeide het Oud-Hollandsche bijgeloof. In de middeleeuwen waren groote blauwe steenen gerechtssteenen, zij lagen dikwijls op een hoogte onder een ouden boom. In de steden vond men ze terug, zooals te Nijmegen en te Tiel; te Leiden een achthoekigen, die tot in 1614 in gebruik was. Bij Ouddorp vindt men een heuvel, een voormalige vliedterp, de Blauwe Steen geheeten; op den top lag een blauwe steen, waarop tot het jaar 1791 de ban werd gehouden over burgerlijke en polders-zaken (B. Boers, Beschr. v. Goeree en Overflakkee). Vonnissen, door de stedelijke overheid uitgesproken, werden op den blauwen steen voltrokken. Vondel laat spottenderwijze aan iemand een heelkundige operatie op den blauwen steen te Leiden verrichten. ‘Boer. Ik bid u onderwijst mijn botheit. Wat is de faculteit der Godtheit? Student. Vier ezels zotter als de zotheid; Boer. Wel zijnze aen de blaeuwe steen Niet van de leuterkaei gesneen? Student. Al die ze kennen zeggen neen.’ (Boeren-Catechismus.) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De leuterkei is de kei, die iemand leutert, die hem in 't hoofd zit, en waardoor hij leutert en raaskalt, gelijk de vier professoren, die Vondel bedoelt. Van den steen in de blaas werd iemand door den steensnijder verlost, maar die van de leuterkei niet gesneden wordt, blijft een gek. Het spreekwoord: de kei leutert hem, en moet gesneden worden, is nog wel een enkele maal in gebruik, maar de tijd is nog niet daar, om het, als onnoodig, geheel af te schaffen. Sommige metalen krijgen door oxyde of vuil een blauwachtige tint, o.a. het lood: vandaar noemt men een geweerkogel een blauwe boon. Vooral is dit het geval met zilver, en hij, die veel met geld omgaat, krijgt daarvan blauwe vingers. Blauwvingers was de scheldnaam der Zwollenaars in de 16e eeuw. Zij hadden dien verkregen, omdat zij (volgens sommigen) hun vingers blauw geteld hadden aan het losgeld voor 50 schepen, meestal van Kampenaars, welke schepen zij in 1523 aangehouden en te Hattem opgebracht hadden. Anderen meenen te weten, dat zij uit geldzucht hun klokkespel aan de Amsterdammers verkocht hadden, en dat dit hetzelfde is, dat nog in den Munttoren te Amsterdam hangt. Die op een erfenis gehoopt heeft, welke hem ontgaan is, zal er zijn vingers niet blauw aan tellen. ‘Cupido’, zegt Jer. de Decker in zijn Lof der Geldsucht, ‘Weet met tellen meer als schieten te verrichten, En treft met schijven 't wit veel beter als met schichten, Ja om den schrick t'ontgaen van sijnen Bytebaeu (Ick meen een' blaeuwe scheen) telt hij sijn' vingers blaeu.’ Het lage zilvergehalte, dat de vijftiende- en zestiende-eeuwsche muntspeciën hadden, bezorgden haar bij 't volk dan ook den bijnaam van blauw, omdat ze zoo ongeveer die kleur hadden. Zoo moest in de eerste helft der 15e eeuw eene belasting op heidevelden en bosschen op de Veluwe opgebracht worden onder den naam van blauwe guldens. Frans van Mieris zegt: ‘Blauwe guldens, dat 's Beyersche guldens, vermids het wapen van dat huis eenige blauwe ruiten bevat, of waarschijnlijk het zilver niet al te zuiver zal geweest zijn.’ (Floreni blavii; blavius, het Hoogd. blau verlatijnscht, zie blavipes hiervoor). Blaumusers of blauwe muijsen stonden ten jare 1527 in Nijmegen gelijk met een ‘halff stuver’ en waren toch ‘sylveren pennonge.’ De blauwe elfpenning was mede eene Geldersche munt van het jaar 1488; ook droeg een groot of halve stuiver van Maximiliaan en Filips, geslagen in 1499, dezen naam. Bredero kende ze nog wel en bracht er een in het Moortje te pas: ‘En men koft een heele schoot nuwebacken Wormer meschuytjes om een blaeuwe ellefpenningh’ (Een elfpenning = 5½) duit). {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het harde metaal tot het broze papier overgaande, merken wij vooreerst op, dat in den tijd van koning Lodewijk Napoleon alle stedelijke afkondigingen op blauw papier gedrukt werden, terwijl alles, wat van het gouvernement uitging, op wit verscheen. Blauwe boeken zijn in drie soorten voorhanden. Ten eerste: de Blauwe Bibliotheek of Bibliothèque bleue, eene welbekende verzameling novellen en romans, in 't blauw ingenaaid. In de tweede plaats: de Blauwe Boeken of Blue Books, bevattende in blauwe omslagen de rapporten en verslagen van diplomatieke onderhandelingen, die bestemd zijn om door de Regeering aan het Parlement te worden overhandigd. En eindelijk de blauwboekjes, waaronder men gewoonlijk pamfletten en schotschriften verstaat. Den naamsoorsprong geeft ons J. Uitenboogaart, die in 1618 wegens den godsdienst gebannen werd. Sprekende over zijne sententie zegt hij, dat zijne vrouw aan een der rechters hare verwondering had te kennen gegeven, dat de misdaad, waarvan hij ten onrechte beschuldigd was, niet in het vonnis stond uitgedrukt. De rechter antwoordde: ‘dat de Heeren met geen blaeuwe boecxkens gedient en waren’; terwijl Uitenboogaart erop laat volgen: ‘meijnende apparentelijck een boeckjen, dat daerop mochte komen tot verantwoordinge in het blaeuw genaeyt, ghelijck sulcke boecxjens ghemeenlijck ghenaeijt ende daerom blaeuwe boecxkens ghenaemt wierden.’ Niet alle blauwboekjes zijn echter als pamfletten en schotschriften te beschouwen; integendeel, er zijn er, die men om den inhoud hoogschatten moet. Franciscus Ridderus, een zeer geleerd man, een geacht godgeleerde en een onvermoeid beoefenaar der geschiedenis, gaf in 1674 in 't licht: den Historischen Frans-man, in bysondere Fransche geschiedenissen, gepast op de onderdruckte staat van ons lieve Vaderlandt. De Schrijver is volgens zijn voorbericht van plan ‘Allerley Natiën van Europa eens door te loopen, en van ieder een kleyn blaeuw boekje aan ons Vaderlandt te geven.’ In 'tzelfde jaar verschenen de Historische Engelsman en de Historische Hollander, alle in 4o. ‘In al deze boeken heeft de schrijver een schat van Historische kennis, overwaardig te lezen, ten nutte zijner tijdgenooten te zamengebragt. Het zijn werken, welke men heden met de pretentie van Marokyn-boek zoude bestempelen.’ (C. Kramm). Waarom de Gids indertijd de Blauwe Beul genoemd werd, kan men lezen Noord en Zuid II bl. 120. Om onze verzameling volledig te maken, mogen wij blauwsel, blauwspaath, blauwsteen of azuursteen, blauwzuur, blauwstof of cyanogenium, kobaltblauw, kogelblauw (blauwsel, dat in den vorm van kogeltjes in den handel gebracht wordt), Berlijnsch- of Pruisisch-blauw, bij de aquarellisten hooggeschat, enz. enz. niet onvermeld laten. Delftsch blauw en Oud blauw, de snuifpotten, vazen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} pullen en bekers, de trekpotten, koppen en spoelkommen, die, gene op het kabinet, deze in de glazenkast onzer grootmoeders pronkten, worden tegenwoordig weer met goud betaald. Er is nog een ander werkwoord blauwen, wel te onderscheiden van blauwen = blauw worden in: de lucht blauwt, het verschiet blauwt; het beteekent blauw maken. Er zijn namelijk melkboeren en melkslijters, die de melk blauwen, of ‘wasschen’, zooals zij 't eufemistisch uitdrukken. ‘Hoe komt de melk zoo dun en blaauw?’ vraagde de baas uit naam der klanten aan Elsje en Klaas. Elsje wist het wel, maar zeide het niet. (Schimmel, het Ronde Putje). Blauwoven is een indringer en heeft met blauw niets uit te staan: dit blauw is het Engelsche blow = blazen, - het woord beteekent blaasoven. II. In alle tot dusver behandelde woorden, samenstellingen, zegswijzen en spreekwoorden had blauw zijne eigenlijke beteekenis, namelijk die van de kleur caerulus, welke in alle nuancen afwisselt van de verrukkelijke, overheerlijke tint des Italiaanschen hemels af tot de grauwe en matte van lood toe, maar toch altijd blauw. Het heeft echter nog een tweede, overdrachtelijke of figuurlijke beteekenis, die ook weer alle schakeeringen doorloopt tusschen onpleizierig en duivelsch of helsch. Op zijn zachtst genomen komt het bij Cats voor in den zin van mager: ‘Een blauwen schapen bout en wil geen schralen heert, Maar vleijs dat mager is dat eijst een vetten weert.’ (Embl. Mor. VIII.) Het bijwoord blauwtjes beteekent koel, minachtend, en ergens blauw afkomen staat gelijk met er kaal, bekaaid afkomen, een gek figuur maken. Een blauwe boodschap is een voorgewende boodschap, en een blauwe reden een gezochte, gemaakte reden vulgò een kletspraatje. Zoo heeft men ook blauwe uitvluchten: ‘Sij (twee lichte vrouwen) meer geneycht tot sijn ghelt als tot sijn schoone woorden, willen dat hij (Jerolimo) haer sal leyden op de klieveniers doelen; hij alsoo kouwt van buydel als heet van maegh, maeckt veel blaeuwe en loghenachtige uijtvluchten.’ (Bredero, Inhoudt Spaansche Brabander.) Inlandsche kinderen op Java dragen ook den naam van blauwtjes, omdat het onwettige, onechte kinderen zijn. Intusschen wordt een Zambo (de zoon van een Neger en eene Indiaansche vrouw) ook drie-kwart-blauwe genoemd. Dit wijst dus meer op de huid- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur, grauwachtig namelijk. De inwoners van New-Yersey worden ook spottenderwijze Blauwen genoemd, omdat men per honderd drie kleurlingen, in 't geheel 30000, vindt. Van iemand, die links in zijne bewegingen is of er lam en onhandig bijstaat, zegt men: zijn leden hangen of ze met blauw garen aan zijn lijf genaaid waren. Met de blauwe huik voor iemand uitgaan beteekende in den tijd van onze oud-overgrootmoeders: een huwelijksaanzoek voor iemand doen. Een huik was een mantel, dien men als staatsiekleed bij plechtige gelegenheden omdeed; en omdat het aanzoek maar voor een ander en dus uit de tweede hand was, sprak men, spottende, van een blauwe huik. Iemand de blauwe huik aandoen = horens opzetten: ‘Ic prijs een wijf, die haren man Verdwasen can ten sot; Al duet si hem die blaeu hoeyck an, Hi waent, hi is haer afgod.’ Hieraan sluit zich van zelf een blauwe scheen of een blauwtje. Het laatste is tegenwoordig de meest gebruikte vorm: ‘Wat of lief-Elsjen deeren mag, Of 't hem een blaauwtjen spelt?’ (Schimmel, het Ronde Putjen.) Bilderdijk beweert, dat een blauwe scheen vroeger in 't algemeen een ongeluk uitdrukte, en eerst in de 18e eeuw de beteekenis kreeg van afwijzing bij een huwelijksaanzoek. Daarin slaat hij echter den bal deerlijk mis. Bij Spieghel hebben wij 't reeds in den gewonen zin: ‘Dit zijn de gebreeken van minnende leecken, Wanneer m'een blaauwe scheen gestoten heeft an 't been, Dat geen Artznij genesen kan of kruijdt.’ (Vrijers-sangh.) In Bredero's Sijmen sonder Soeticheijdt evenzoo: ‘Maer Jan Vercki het die tot jouwent een blauwe scheen eloopen?’ En Roemer Visscher bezong in 1612 ‘'t loff van de Mutze ende van een blaeuwe scheen,’ en Cats leeraarde: ‘Wilt ghij de swaerste straf van liefdes vierschaer weten? Sij wort in onse tael een blauwe scheen geheten; Ey! dat's een bitebau die ieder een ontsiet.’ (Sinne en Minnebeelden XXVII.) (Vergelijk de plaats uit de Decker, hierboven aangehaald.) Huygens berispt het, dat men de Hollandsche uitdrukking in zijn tijd niet mooi genoeg vond en 't op zijn Fransch zei: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wy schaemen ons Moers tael, als 't gelden sal met minnen; Verlieft werdt amoureux, Misnoegen, desespoir, blauw-scheenen-zeer desastres.’ (Korenbloemen 6e boeck.) Men is algemeen van gevoelen, dat de spreekwijze haar oorsprong heeft in den schop: in Sluis zegt men nog slechtweg: den schop krijgen. Op 't Kampereiland hebben de moeders en vooral de grootmoeders de gewoonte om den huwbaren meisjes, als zij ergens heen gaan, waar ook vrijers komen, de les mede te geven: ‘Asse oew te nao komen, geef ze fiks en schup veur de scheenen.’ De dichter O.C.F. Hoffham (1823) gaf aan den blauwen scheen eene eerbiedwaardig hooge afkomst, rechtstreeks van God Apol: Apollo minde Dafné, die in een laurierboom herschapen werd. ‘De God der Piëriden, Nog in de vaart van 't rennen, Wil met ontslotene armen Zijn schoone bruid omhelzen, Maar stoot, bij 't driftig nadren Zich aan haar ruwe schorse Te deerlijk blaauwe scheenen: En deze blaauwe scheenen Zijn de eerste blaauwe scheenen.’ Van Hellas naar Moskovië is geen klein sprongetje, daarom vinden wij op die reis den blauwen scheen veranderd in een eenvoudig blauwtje. ‘Een flink en welverdiend blauwtje in tweeërlei beteekenis (zoo verhaalt het Nieuws van den Dag van 6 Maart 1883) heeft onlangs een adellijk luitenantje te Moskau geloopen. De jonge officier vervolgde de dochter van een verver, een beeldschoon meisje, gedurig met zijn liefdesbetuigingen, maar gaf, toen de vader hem ruiterlijk vroeg of hij voornemens was zijn schoonzoon te worden, ontwijkende antwoorden. De verver verzocht toen den jonkman zijne dochter voortaan met rust te laten. Maar de luitenant kwam toch terug, en onlangs, toen hij zich weer vertoonde, snelde de vader op hem los, pakte hem op, en dompelde hem een paar malen in een groote kuip. Halfgestikt ijlde de jonkman naar huis en daar bemerkte hij tot zijne ontzetting, dat zijn gelaat en handen blauw waren en niet schoon gewasschen konden worden. De kuip was gevuld met een onuitwischbare verfstof, eene uitvinding van den vader der vervolgde schoone, en de luitenant, die half razend is van spijt, heeft nu slechts de keus om zich tot een neger te laten verven of alles maar blauw blauw te laten.’ - Se non è vero, è ben trovato. Edoch, de maatregel moge doeltreffend zijn, hij is niet van nieuwe vinding: in onze oudere romans, onder den invloed der {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche school geschreven, hebben Don Juans dergelijke ontmoetingen. Bij Boccaccio komt reeds zoo iets voor. Om den oorsprong te verklaren van blauw blauw laten zijn vier verhalen in omloop, die men kan nalezen in Noord en Zuid V bl. 13. Zij hebben echter alle betrekking op de kleur blauw, en ik meen te mogen veronderstellen, dat blauw ook hier kwaad beteekent. Wij zullen dat maar blauw blauw laten wil zooveel zeggen als: wij zullen die slechte zaak maar slecht laten, en de boel maar laten rusten, want hoe meer men er in roert, hoe meer het stinkt Maar hoe komt blauw aan die hoogst ongunstige beteekenis? Omdat blauw de kleur is der hel, ‘Waar Razernijen bij de blaauwe vuurvlam waken, En plagen telen uit het zaad der helsche draken.’ (Bild. Z. d. Gel.) Die blauwe vlam is de brandende zwavel; de hel wordt doorgaans voorgesteld als een zwavelpoel, en de vulkanen, bij wier kraters men gewoonlijk zwavel vindt, verbeeldt men zich als de toegangen tot de hel. Aldus zong Antonides van de Hekla: ‘Heel IJslant beeft, wanneer dat groot gevaerte aen 't kraeken, Een blaeuwe zee van vier en zwavel schijnt te braeken.’ De bliksem heet somtijds de blauwe bliksem en heeft daardoor het aanzijn gegeven aan het tusschenwerpsel afgeblauwebliksemd. Als onze Naburen zeggen: Wie der blaue Blitz!’ willen zij daarmede het non plus ultra van snelheid uitdrukken. In Noord-Brabant en elders wordt, tusschen twee haakjes, een kostje, bestaande uit meel en water, blauwe bliksem genoemd. De meeste helsche gedrochten droegen de livrei van hun vaderland; - wat van de onderwereld afkomstig was of daarmede in verband stond, was blauw, zoowel bij de dichters, als in 't volksbijgeloof. Hela, de Noordsche Helgodin was half blauw, half wit; op het eiland Rügen vertoefden grauwe (blauwe) dwergen, die boos van aard waren; nixen en meerminnen hadden blauwe haren; dwaallichten en Sint-Elmsvuur waren blauwe vlammen; de kobold of kabouter verscheen in de gedaante eener blauwe vlam, en op de plaats, waar groote schatten verborgen lagen, brandde een blauwe vlam. Draken en dergelijke monsters stelden de dichters zich voor als geheel of gedeeltelijk blauw, of blauwe vlammen brakende. In Vondels treurspel zien wij den trotschen Lucifer aan 't hoofd van 't ‘heilloos heir’ en ‘goddelooze rot:’ ‘De leeuw en blaeuwe draeck aen 't woeden, vliegen van Zijn hant op elcken wenck met vreeselijcke driften, D'een brult en bijt en scheurt, en d' ander schiet vergiften.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonides schildert ons, hoe in den krijg ‘den fellen lantdraek, die noch van venijnen zwelt, Den blaeuwen kam verheft, begint den staert te krollen.’ (IJstroom.) Zelfs wordt, in hetzelfde gedicht, het sterrebeeld ‘de Draak’ op gelijke wijze geschilderd: ‘Ook zult ge letten op het vreeselijk Serpent, Dat, als een breede strael van vier, zich krult en went In 't Noorden: als gij 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien, Hael in den schoot, 't zeil nu.’ Vandaar, dat blauw de kracht heeft gekregen van listig, boos, bedriegelijk, helsch en duivelsch. Bij Kiliaan vinden wij het werkwoord blaeuwen voor bedriegen en in Zeeuwsch-Vlaanderen beteekent hetzelfde w.w. sluiken of smokkelen. In Hoofts Geeraerdt zegt Twist tot Bedrogh: ‘Blanketzelkorst beveynst uw aenzicht om end' om’; waarop Bedrogh antwoordt: ‘Blanketzel lieght te blaeuw, wacht dat ik mij vermom.’ Bij Vondel heeft het gelijke beteekenis in: ‘d'avondvorst riep eerst, dat luyd te blaeu.’ (Klinckdicht voor de Verovering van Grol.) In 't Hoogduitsch beduiden blaue Nebel praatjes om iemand te bedotten, en de uitdrukking ein blaues Wunder sehen zegt zooveel als: iets wonderlijks zien. Ein Blaufärber is een leugenaar, en ein Blaustrumpf een spion of verklikker. De Fransche contes bleus staan gelijk met onze oudewijvenpraatjes, en de diables bleus, in 't Engelsch: blue devils, zijn hersenschimmen. Blauwbaard, de groote booswicht en vrouwenmoordenaar, had niet toevallig een blauwen baard, en blauwe Koert is waarschijnlijk een bedrieger met de kaart. Rotgans verhaalt ons in de Boerekermis: ‘Hoe kunstig blaauwe Koert kan met de troefkaart speelen, En dat men nimmer hem hoort kijven of krakkeelen.’ In de archieven van Aardenburg worden de blauw-bagijnen vermeld en komt ook een blauw-bagijnstraat voor; - gewoonlijk verstond men onder blauwe begijnen of dolle begijnen vrouwspersonen, die juist het tegenovergestelde van de vrome geestelijke zusters waren. In Amsterdam wordt ook een Dollebegijnensteeg gevonden: wat dat voor een soort steeg is, zal men gemakkelijk begrijpen. In de Utrechtsche geschiedenis is ook een blauwe Bisschop bekend, namelijk Hendrik van Beieren, die gedurende zijn kortston- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dig bestuur (1524-1528) de verwarde zaken van het Sticht nog meer in de war hielp. Drie oorzaken werkten hiertoe mede: de Bisschop was zwak en wreed, de onderdanen onwillig en de machtige Karel van Gelder speelde den baas in het Bisdom. Zijne vijanden noemden hem den blauwen Bisschop, zoowel omdat de Beiersche kleuren blauw en wit waren, en dus de Bisschoppelijke ruiters, knechten en bedienden allen in blauw-witte livrei gestoken waren, als omdat zij aan blauw den zin van dwaas, verkeerd, onwaardig hechtten. Die spotnaam blijkt o.a. ook uit een schimpdicht van 1528: ‘Melis Broeder mijns Heeren geswooren Sprack met zijne vrienden in, als Onsen blaeuwen Bisschop komt rijden hier voeren, Sluijt toe die poorte, 't gelt ons alle gader den hals.’ En ‘Adam van Diemen U suster weduwinne Hadde van herten seer groot verlangen Dat sij noch souden mogen spinnen Den bast daermen den blaeuwen Bisschop aen mocht hangen.’ Blauwe bloemen spelen een voorname rol in de spreekwoorden. De bekende Hortensius, die rector van de Latijnsche school te Naarden was, en in 1572 bij den moord gespaard werd, omdat een der Spaansche officieren zijn leerling geweest was, gebruikt reeds in zijne Hist. der Utr. oorlogen: veel blaeuwe blommen wijsmaken in den zin van ‘met schoone beloften paaien.’ In een stuk van 1627 komt blaeuwe bloemen plucken in dezelfde beteekenis voor. In Zeeuwsch-Vlaanderen zegt men: iemand blauwe bloempjes aanspelden, of ook op z'n hoed steken, hetgeen in de Meierij van den Bosch luidt: ge zult me geen blauw mennekes maken, en in Holland: iemand een blauwe bril opzetten, alles te zamen zooveel als: ‘praatjes verkoopen, knollen voor citroenen in de hand stoppen,’ enz. De blauwe Schuit (zie ook Noord en Zuid IV bl. 354) was een geliefkoosd bestanddeel van Vastelavondsoptochten. Zij was een blauwgeverfde schuit op wielen en bemand met narren en grappenmakers. Het gebruik om met de blauwe Schuit of het Narrenschip rond te gaan klimt reeds op tot de 12e eeuw, maar het rondvoeren van een schip behoort reeds in den Heidenschen voortijd tehuis. Behalve Jacob van Oestvoren (1413) heeft Dr. Sebastiaan Brand in 1489 het Narrenschip bezongen. Van het Hoogduitsche gedicht des laatsten verscheen in 1500 te Parijs eene Hollandsche vertaling. Eindelijk blijft ons nog de blauwe maandag over. Hij is een blauwen maandag bij mij geweest beteekent gewoon- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk: ‘hij is zeer kort bij mij geweest.’ Aldus bezigt Bilderdijk het: ‘Hij is een blauwen Maandag daar geweest.’ (Hist. des Vaderlands.) In een kluchtspel van Bernagie: Studente-leven beduidt het woord echter iets anders: ‘De ouders moeten kamers en alles voor het heele jaar ginter betaalen, En de Jonkers zijn alle blaauw maandagen t' huis en beelden 'er wel in, dat men ze lustig behoorde te onthaalen.’ Hier beteekent het klaarblijkelijk niet ‘een korten tijd’, maar ‘elk oogenblik.’ Sommigen beweren dat blauwe maandag beteekent ‘kwade maandag’, omdat op een maandag in de maand Mei van het jaar 1344 er een hevige vechtpartij had plaats gehad tusschen de volders en de wevers te Gent, waarna er velen met bebloede koppen huiswaarts gekeerd waren. Sedert werd die dag ‘kwaeden Maendag’ genoemd. Anderen meenen dat de maandag vóór de Vasten, of wel de eerste maandag in de Vasten, de Blauw-Maandag was, omdat op dien dag in de 15e en de 16e eeuw de kerken van binnen met blauw laken behangen waren. Dien dag werd er niet gewerkt, en de ambachtslieden brachten hem in opgewonden stemming door. Het gebruik om op dien maandag niet te arbeiden zou op alle andere maandagen overgegaan zijn, en die alle zouden dus blauwe maandagen geworden zijn. Eene derde gissing is van Bilderdijk: deze meent, dat het woord in verband staat met blouwen = slaan, en het dus gebroken maandag zou zijn. Bij Kiliaan vindt men werkelijk: blaeuwen j (dat is: jegenwoordig of thans) blouwen = slaan; alsmede in Meijer's Woordenschat: blaauwen = kwellen, blouwen = slaan. Ook in Duitschland is de Blaue Montag bekend, en blauen Montag machen beteekent ‘luieren’. De Franschen vertalen het door journeé blanche of lundi bleu, Men mag het er voor houden, dat in de uitdrukking, die wij behandelen, zoowel de maandag, als het blauw zijne eigenaardige kracht heeft; Blauw is dwaas, kwaad, boos; men behoeft zijne toevlucht dan niet tot blauw laken te nemen. Maar de maandag is ook een kwade dag; hij heet naar de Germaansche godin Mona, de maan. Op maandag zou men geen werk van eenig gewicht begonnen hebben. In het Bentheimsche en de Groninger Ommelanden zullen vele landlieden op geen maandag met den oogst of een ander akkerwerk beginnen. In Noord-Brabant heet het: Maandags spoed, zelden goed; elders: Een maandagsche maan brengt zelden veel goeds aan. In sommige streken van Duitschland. o.a. in Beneden-Saksen is die tweede dag een ongeluksdag: men zal dan nooit een huwelijk inzegenen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} of eene bruiloft vieren, volgens het spreekwoord: Montag wird keine Wochen alt of Maandag waard nig weeken olt. Ook bij de Israeliten geldt die dag van ouds voor een kwaden dag; volgens den geleerden, nu wijlen, Dr. S.J. Mulder ligt de reden hiervan in het Scheppingsverhaal, waarin bij elken dag gezegd wordt: ‘God zag, dat het goed was,’ behalve bij den tweeden, dus den maandag. Daar nu blauw = kwaad en maandag = een ongeluksdag is, mag men een blauwen maandag wel beschouwen als een korten, maar kwaden tijd, en die beteekenis hebben de beide woorden ook in den tegenwoordigen tijd nog. Wanneer bijv. de Heer A aan den Heer B vraagt: ‘Kent U mijnheer L?’ en hij tot antwoord krijgt: ‘Ja, hij is een blauwen maandag bij mij boekhouder geweest,’ dan wil B hiermee zeggen: ‘hij is maar kort in mijn dienst geweest en heeft in dien tijd weinig goeds verricht.’ - En hiermede genoeg. Hilversum. J.E. Ter Gouw. Sint-Maartensvogel. Een nieuwe Reinaert is zoo even verschenen, uitgegeven en met interlineaire vertaling voorzien door den Heer R. Dijkstra, Leeraar aan de H.B.S. te Rotterdam. Het boekje heeft een aangenaam uiterlijk en laat zich door den helderen druk en ingevoegde ophelderingen gemakkelijk lezen: het doet Bewerker en Uitgevers (Nygh en van Ditmar, Rotterdam) alle eer aan. De inleiding: ‘Willem, die den Madock maecte, Daer hi dicke omme waecte’, enz. is weggelaten, zoodat het begint met vs. 45 ‘Het was in enen Sinxen daghe.’ Een enkele opheldering dien ik te vragen. Vers 979 dezer uitgave en vervolgens luiden: ‘Nu moet Tibert doen die vaert, Die sere es droeve ende vervaert. Ende als hi upten wech quam, Sach hi van verre ende vernam Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen.’ De heer D. teekent hierbij aan: ‘Sint Maartens vogel (kraai?). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudemans in zijn M. en On. Wdb. zegt kort af kraai zonder vraagteeken. In den Reinaert van Jonckbloet vindt men ook kraai. In den ‘Reinaart de Vos’ door J. de Geyter Schiedam, H A.M. Roelants, wordt deze plaats aldus vertaald: ‘Zoo ging Tibert op de baan, Door vrees en droefheid aangedaan. By eene kruisstraat onderwegen Vloog uit de verte eene kraai hem tegen, Sinte Marten toegewijd.’ Welke reden kan er zijn om aan een kraai te denken? De kraai heeft in geenen deele iets met Sint-Maarten te maken, en was allerminst dien Heilig toegewijd. Heeft Mr. L.Ph.C. van den Bergh mogelijk onwillens schuld aan deze verwarring? In zijne ‘Proeve van een kritisch Woordenboek der Nederl. Mythologie’ zegt deze schrijver: ‘Nog beduidender zijn de vogels (nl. als voorteekenen), waarvan ik eene treffende plaats uit den Reinaert kan bijbrengen.’ Nu volgen de bovenaangehaalde verzen en de dertien volgende. Daarop gaat de S. voort: ‘Kraaijen, raven, roeken en dergelijken zijn doorgaans een kwaad, ooijevaars een goed voorteeken’; maar daarmede beweert hij volstrekt niet, dat Sente Martins vogel een kraai, raaf, roek of ooievaar is. In den Lubekschen Druk van den Reynke door Hendrik van Alkmaar leest men: ‘Do he enen wäg fan dannen kwäm, Un tohand Sunte Märtens fogel fornam, hetwelk door Mr. Jacobus Scheltema aldus overgezet wordt: “en een eind wegs gevorderd, zag hij eene gans.” Deze Nedersaksische Reynke is door D.W. Soltan in 't Hoogduitsch overgebracht en daarin luiden de bewuste verzen: “Hinz”, dat is de Kater Hinze, die in het Nederlandsche, naar het Fransch bewerkte, dichtstuk Tibert heet, “Hinz kam in ein Gebüsch zuhand, Woselbst er eine Amsel fand.” In eene noot zegt de Vertaler: “Sunte Martens Vogel heiszt es im Original, und bedeutet ohne Zweifel eine Amsel oder einen Krammetsvogel; schwerlich aber eine Gans, indem sich diese nie auf einen Baum setzen kann.” In het Nedersaksische gedicht staat namelijk, dat de vogel op een' boom ging zitten: “De fogel flôg, un gav sine lide Up enen bôm, dën he dâr fand.” Scheltema geeft het onjuist terug met: “De vogel bleef bij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een boom aan de linkerhand,” omdat hij blijkbaar het bezwaar van Soltan deelde, en geen gans in een boom kon plaatsen, terwijl laatstgenoemde heeft: “Setzt 'er sich ihm, zur linken hand Auf einem Baum hin, der dort stand”. In het Nederlandsch evenwel komt geen boom, maar een haag of bosch: “Die voghel vlooch daer hi vant Ene haghe, daer hi in wilde liden.” dat is, zegt de Geijter: Maar de kraai nam den linkerkant En ging zitten in eene haag.’ Is het nu eene gans, wegens hare zwemvoeten, onmogelijk in of op een boom te zitten, niets belet haar in een haag of een bosschage een toevlucht te zoeken. Er zijn twee vogels, die aanspraak mogen maken op den naam van Sint-Maartensvogel, te weten: de gans en het goudhaantje, sparresijsje of bergsijsje (Regulus cristatus). Dit laatste draagt werkelijk den naam van Sint-Maartensvogeltje in sommige streken onzes lands en ook in Duitschland; het is klein van stuk, zooals alle vertegenwoordigers van de orde der zangvogels, waartoe het behoort. Van dit vogeltje zingen de kinderen in de Altmark: Märtin, Märtin Vögelken Met die vergoldte Flögelken, Fleeg hoch bes öber'n Wiem: Morgen is et Märtin Märtin is en goden Mann, De uns All wat gäwen kann.’ (Van de Schelde tot de Weichsel, II blz. 337). dat is: ‘Sint-Maartensveugeltje Met uw vergulde vleugeltje(s), Vlieg tot boven 't kippenhok: Morgen is 't Sint-Maarten; Sint-Maarten is een goede man Die ons heel wat geven kan.’ Dit past volkomen op het goudhaantje, minder op een merel of een lijster, allerminst op een kraai. In Medemblik, ver genoeg van de Altmark, was een dergelijk liedje bekend: ‘Sunte Maartens veugeltje Zat al op ien heuveltje, Zat al op ien stokkie, Met zijn rood rood rokkie.’ J. ter Gouw, Volksvermaken, bl. 243). {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feest van den heiligen Martinus valt in op den 11den November, een dag, die van ouds gewijd was aan lekker eten en drinken. En tot de grootste lekkernijen behoorde de gebraden gans, de hoofdschotel op het Sint-Maartensfeest. Op dien dag werd er in vele plaatsen van onze oostelijke provinciën ganzenmarkt gehouden, zooals nu nog te Deventer en te Zwolle. Aan geestelijken en onderwijzers gaf men Sint-Maartensganzen ten geschenke; vrome menschen offerden wel eens een zilveren gans ter eere van den Heilig, en sommige middeleeuwsche grondeigenaren hadden op hunne leenen een paar ganzen als cijns gezet, die met Sint-Maarten moest opgebracht worden. Het wapen van Marksteft in Frankenland is het beeld van den Heilig met een palmtak in de rechter en een gans in de linkerhand. (Zie over het Sint-Maartensfeest uitvoeriger de Volksvermaken bl 238 en verv. alsmede Schotel, Tilburgsche Avondstonden). De gans behoorde bij Sint-Maarten, zoo goed als de draak bij Sint-Joris, de arend bij Jupiter en de pauw bij Juno. De Groningers zongen het straatdeuntje: ‘Kip, kap, kogel Sinte Meertens vogel,’ en dachten daarbij aan niets anders dan aan de gebraden gans, het stoffelijk symbool voor hunnen stadspatroon. De Oost-Friezen zongen er nog meer bij: ‘Sünder Martens Vögel, Kipp kapp kögel, Wull so wiet flegen All aver den Rhien; Hei je Sünder Martens Vögel nich sien? Sunder Martens Göse. (Göse, Geus, Goes, Eng.: Goose is Gans). ‘Sünd ook gar to böse, Bieten de olle Wiefe (olle Wiefen = een soort van gebak). De Titten van den Liefe, Braden se up een Röster Schmecken as een Köster.’ enz. (Van de Schelde tot de Weichsel, II bl. 52). De opmerkzame lezer moge nu beslissen, wat Tibert zag vliegen, maar zeker was het geene kraai, het kan een bergsijsje of eene gans geweest zijn, maar hoogstwaarschijnlijk de laatste. En indien nu een ander in 't midden brengt: ‘wat doet het er toe, of wij dat zoo precies weten,’ dan antwoord ik, dat wij in deze regels een proeve zien van het overoude bijgeloof aan de vlucht der vogels, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen reeds een rol speelt in de fabel van Romulus en Remus, en dat in de gansche Heidensche oudheid en in de Middeleeuwen is blijven voortbestaan, en dat wellicht hier of daar nog voortwoekert. 't Strekt alzoo tot vermeerdering van onze kennis betreffende den gang der volksbeschaving, en de ontwikkeling onzer moedertaal, indien wij trachten elke duistere plaats te onderzoeken. Hilversum, 11 Nov. '83. J.E. ter Gouw. Examenwerk. Een Blik op het Spaansche Admiraalschip in de Straat van Gibraltar. (Verg. Examen te Amsterdam 25 Juni 1883). Drie gaanderijen, trotsch verheven, Waarop de beitel wond'ren wrocht, Slaan zwierig, met een zachte bocht, Haar armen uit om d'achtersteven. Men ziet er (rijk van goud omgeven En 't snijwerk tot een krans geweven) Als zinnebeeld der heerschappij, De veertien wapenschilden prijken Van Spanjes veertien koninkrijken En 't Luzitaansch blazoen er bij. Geen minder pronk hult steng en staggen, Waaraan (als vooglen, die de lucht Doorklieven met gespreide vlucht) Het wiekgeklepper ruischt der vlaggen. Bij 't schitterlicht der middagzon Verdubbeld in de pekelbron, Wedijvert de een in pracht met de ander, Geen echter haalt er bij den stander, Wiens zilvren vleugel 't roode kruis Ten toon spreidt van Bourgonjes Huis. Hem zwaait omhoog het dichtst op zij (Haast even fier) de groote wimpel, Die, snort de zeewind forsch voorbij, Hem nazwiert met gegladden rimpel, Of, als de zwerver aêmloos rust, Met zijden lippen 't golfje kust. (A. Bogaers, de Tocht van Heemskerk naar Gibraltar.) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Geef eene doorloopende verklaring van bovenstaand fragment. 2.Geef de zinsontleding van vers 5-10. 1. Het beeld, dat den Dichter voor den geest zweefde, vinden wij op oude schilderijen en gravures: daar zien wij schepen, waarvan het achterste gedeelte zich tot eene aanmerkelijke hoogte verheft. Die verhoogde achtersteven, welks dek in de 17e eeuw kampanje heette, en de gelegenheid aanbood om het geheele schip en de omringende ruimte te overzien, was een overblijfsel uit de middeleeuwen. Toen waren voor- en achtersteven beide verhoogd en met torens versterkt tot een voor- en achterkasteel, en goed gewapend met boogschutters, later met vuurroeren en kanonnen. In het laatst der 16e en den aanvang der 17e eeuw hadden de oorlogsschepen drie dekken: het tweede namelijk verhief zich achter den grooten mast over de geheele scheepsbreedte, en het derde achter den bezaansmast. Dit laatste was aanmerkelijk smaller, zoodat het achterste gedeelte van het schip, van onderen hol en breed zijnde, naar boven toe zich versmalde. De spiegel was plat en daarlangs liep ter hoogte van het eerste dek een gaanderij, die zich langs de beide zijden van het schip een eindweegs uitstrekte. Het Spaansche Admiraalschip, de Sint-Augustijn, had, volgens den Dichter, drie zulke gaanderijen, die dus niet ‘met een zachte bocht’, maar met een rechten hoek om den spiegel heengingen. De leuningen of balustraden daarvan waren rijk gebeeldhouwd, men zag in dat beeldhouwwerk, of, 'tgeen waarschijnlijker is, tegen den achtersteven, de wapenschilden, rijk verguld en omkranst, van de veertien koninkrijken, waaruit de Spaansche heerschappij bestond, te weten: Castilië, Leon, Arragon, Navarre, Granada, Toledo, Valencia, Gallicië, Majorca, Sevilië, Cordova, Murcia, Jaen en Gibraltar. Behalve deze zag men er ook nog het wapen van Portugal, dat in 1580 veroverd was, en weleens, gelijk hier, met zijn Latijnschen naam Lusitanië genoemd wordt. Sloeg men den blik omhoog naar stengen en staggen, dan werd men verrukt door het gezicht dier prachtige vlaggen, welke als vogels met uitgespreide vlerken een onophoudelijk gewapper en geklepper in de lucht maakten; keek men naar omlaag, dan zag men ze andermaal in de effene zee. Door het schitterende zonlicht beschenen wilde de eene al mooier zijn dan de andere, maar de mooiste van alle was de standaard aan den grooten mast, wit met het roode kruis van Sint-Andries, dezelfde, waarvoor Heemskerck honderd stukken van achten beloofde aan den held, die hem er af zou halen. Bogaers maakt den beloofden prijs nog grooter, als hij zegt: ‘En wie die kruisvlag dáár zal rooven, Goud, krijgseer, alles voor dien held!’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, die honderd realen van achten zijn er ook na den slag royaal voor uitbetaald, zoo goed als de vijftig voor de vice-admiraalsvlag. Als men weet, dat 100 realen 240 gulden vertegenwoordigden, dan kan men voor dien tijd den prijs niet gering noemen. Onmiddellijk onder den standaard wapperde de groote zijden wimpel; - tegenwoordig hijscht men den wimpel boven de vlag. Hij was zoo lang, dat zijn gespleten punt bij windstilte in het water hing, bij verheffing des winds krulde en golfde hij in sierlijke bochten en zonder rimpels in het luchtruim. Volgens den Dichter waaide deze wimpel van den bezaansmast en dus de kruisvlag achterna: dit blijkt uit het woord nazwiert. Om een denkbeeld te krijgen van zulk een grooten wimpel, stelle men zich dien voor, welken Pieter van der Does in 1588 van de Sint-Mattheus afhaalde, en in de Pieterskerk te Leiden ophing: ‘deselve was van ongemeene grootte, alsoo dat hij ten deele opgerolt wesende van 't gewelft des kercks bij na tot der aerden was reyckende.’ 2. Zinsontleding van vers 5-10. Deze zes verzen bevatten den hoofdzin: Men ziet er als zinnebeeld der heerschappij de veertien wapenschilden prijken van Spanjes veertien koninkrijken en den daaraan nevengeschikten verkorten zin: en (men ziet) 't Luzitaansch blazoen er bij. Tusschen de haakjes heeft men een verkorten bijvoeglijken zin ter bepaling van wapenschilden: (die) rijk van goud omgeven (zijn), alsmede den verkorten zin van gelijken aard en gelijke strekking: en (waarvan) 't snijwerk tot een krans geweven (is). Ontleding van den hoofdzin: Bepaalde, bevestigende, enkelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm. Men, onderwerp; ziet, gezegde; er, namelijk tegen den achtersteven, bijw. bepaling van plaats; de veertien wapenschilden van Spanjes veertien koninkrijken prijken, lijdend voorwerp, waarin de veertien wapenschilden subject van prijken; van Spanjes veertien koninkrijken, bijv. bepaling van wapenschilden; Spanje, bijv. bepaling van koninkrijken; als zinnebeeld der heerschappij, bepaling van gesteldheid van wapenschilden; der heerschappij, bijv. bepaling van zinnebeeld. De nevengeschikte hoofdzin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige, verkorte werkingszin in den bedrijvenden vorm. En, voegwoord; 't Luzitaansch blazoen, lijdend voorwerp; er bij, d.i. daarbij, bij die wapenschilden, bijw. plaatsbepaling. De eerste verkorte bijvoeglijke zin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige hoedanigheidszin. Omgeven, gezegde; van goud, bepaling van oorzaak; rijk, bepaling van hoedanigheid. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere verkorte bijvoeglijke zin is een bepaalde, bevestigende, enkelvoudige hoedanigheidszin. En, voegwoord; 't snijwerk, onderwerp; geweven, gezegde; tot een krans, bepaling als product der werking. Aanmerking. Men kan deze beide hoedanigheidszinnen ook beschouwen als werkingszinnen in den lijdenden vorm, nl.: die rijk van goud omgeven zijn geworden, en waarvan 't snijwerk tot een krans geweven is geworden. Zinsontleding. Determinisme. (Verg. Ex. Amsterdam Dec. 1882). Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken!) 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken. Doch wat ik wil of niet, zij laat mij nimmer rust.... Is geen Pelagiaan, wien 't lust. Dit Leekedichtje bestaat uit twee samengestelde volzinnen, waartusschen eene betrekking van tegengesteldheid bestaat, welke door het voegwoord doch uitgedrukt wordt. Van den eersten volzin is de hoofdzin: 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken; deze is een bepaalde, ontkennende, enkelvoudige werkingszin in den bedrijvenden vorm. Bij den hoofdzin behoort een voorwaardelijke bijwoordelijke zin: Had ik een vrijen wil, die een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm is; 't kontrarie is gebleken is een tegensgesteld hoofdzin, die, omdat hij aan een bijwoordelijken zin tegengesteld is, tusschen haakjes geplaatst is; hij is verder een onbep., bev., enk. bestaanszin. Van den anderen volzin is de hoofdzin: zij laat mij nimmer rust, een bep., ontk., enk., werkingszin in den bedr. vorm, vergezeld van twee nevengeschikte toegevende bijwoordelijke zinnen, waarvan de tweede verkort is, nl. 1. wat ik wil, een bep., bev.. enk. werkingszin in den bedrijvenden vorm, en 2. of niet, een bep. ontk. enk. werkingszin in den bedr. vorm. Aan den hoofdzin is redengevend verbonden de samengestelde hoofdzin: wien 't lust, is geen Pelagiaan; hiervan is wien 't lust de onderwerpszin, een bep., bev., enk. bestaanszin; het staat in de plaats voor: een Pelagiaan te zijn. Het overige: is geen Pelagiaan is de hoofdzin, een onbep., ontk., enk. hoedanigheidszin. Onder determinisme verstaat men de leer, dat de mensch geen vrijen wil heeft, maar dat zijne daden geheel afhankelijk zijn òf van uitwendige oorzaken en invloeden, òf van eene Goddelijke voorbeschikking. Deze leer werd bestreden door Pelagius, een Britschen monnik {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den aanvang der 5e eeuw, die dus den vrijen wil voorstond. Zijne aanhangers heetten Pelagianen. Nadenken. 1.Is 't overdènken goed, het òverdenken niet: 2.Hij ziet zich zelven uit, die al te lang doorziet; 3.Ons oog verdrinkt in 't werk, daar 't moed' in is gezwommen. 4.En ons vernuft bezwijmt, gelijk die, hoog geklommen, 5.Met schrik teruggezien en weten niet waarheen, 6.Om hals en been geheel te brengen naar benêen. 7.Zoo raakt men bijster 's weegs in 't trekken van veel wegen. 8.En daar en komt geen end van stadig overwegen. 9.Die altijd willen doen en hebben nooit gedaan, 10.'t Schaaltongesken moet eens in 't huisken blijven staan. (Verg. Examen te Ruinen en te Echten.) De eerste regel bevat eene woordspeling met overdenken als onscheidbaar en als scheidbaar samengesteld werkwoord, welke aanleiding geeft tot de tegenstelling van overdènken = nadenken en òverdenken = te veel denken. Dat over met den nadruk hier de beteekenis heeft van te veel en niet die van nog eens, blijkt uit den inhoud van 't puntdicht; opmerking verdient het echter, dat in overwèrken, overspànnen, dat is: te veel werken, te veel spannen, over nu juist den klemtoon niet heeft; terwijl òverwerken = nog eens werken en meer werken, alsmede òverspannen = nog eens spannen scheidbaar vervoegd worden. In den tweeden regel hebben wij het w.w. zich zelven uitzien, waarvoor men meer algemeen zegt: zijn oogen uitzien, dat is eigenlijk, zijn oogen uit het hoofd zien, met zooveel verbazing en opgetogenheid zien, dat de oogen uit hunne kassen puilen, gelijk het kind doet, dat voor 't eerst een tooverballet in den grooten schouwburg ziet. Robbeknol in Breeroo's Sp. Brab. zegt ook: ‘ick sie mijn ooghen uijt’, als hij zijn meester in gezelschap van twee dames ziet. De derde regel is niet vrij te pleiten van valsch vernuft. Het werk wordt hier voorgesteld als een waterplas en het oog als een zwemmer, die zoo lang in den vijver rondzwemt, tot hij moede is, de armen langs het lijf laat hangen en verdrinkt. Het eenige, dat de figuur verdedigen kan, is het verschijnsel, dat het oog, moede door het te lang lezen en herlezen van denzelfden arbeid, zich met tranen vult, en dus werkelijk in eene tranenzee verdrinkt, maar niet in 't werk, zooals de dichter zegt. In den vierden, vijfden en zesden regel wordt het vernuft, hier het verstand, de geest in den gewonen zin van 't woord, vergeleken bij iemand, die heel hoog klimt, en daardoor duizelig wordt, zoodat hij niet meer weet, hoe hij heelhuids beneden zal komen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De zevende regel leert ons, dat hij, die veel paden in allerlei richtingen afloopt, niet meer den rechten weg kan vinden en het spoor bijster raakt. Het alleen predicatief te gebruiken bijv. n.w. bijster, regeerde voorheen den genitief, waarom men hier bijster 's weegs vindt; thans heeft het den 4en naamval. De volgende versregel brengt ons den onderzoeker, den scheikundige of den goudsmid in de gedachte, die bij 't wegen eener stof tot geen goede uitkomst kan geraken, en daarom telkens weer overweegt. Hoe langer hij echter weegt, hoe minder hij de gevonden cijfers van 't gewicht vertrouwt, waarom er aan 't wegen geen einde komt. Daarom, gelijk men in den laatsten regel leest, moet men eindelijk, wanneer het slechts een ‘kijfaas’ scheelt, zich met het zoo nauwkeurig mogelijk benaderde gewicht tevredenstellen, en het schaaltongetje of de naald rustig in het huisje laten staan; want, zegt de voorlaatste regel, die altijd hetzelfde werk blijft verbeteren, vervormen, nazien, beschaven, polijsten, heeft nooit gedaan. Zinsontleding. Deze tien regels bevatten acht zoo enkelvoudige, als samengestelde zinnen. In regel 1 heeft men den verkorten hoofdzin: het òverdenken niet, zijnde een onbepaalde, ontkennende, enkelvoudige hoedanigheidszin, met den toegevenden bijwoordel. zin: (Al) is 't overdènken goed, een onbep., bev., enk. hoedan. zin. De 2e regel bestaat uit den hoofdzin: Hij ziet zich zelven uit, een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm, met den bijvoeg. zin: die al te lang doorziet, een bep., bev., enk. werkingszin in den bedr. vorm. Regel 3: Hoofdzin: Ons oog verdrinkt in 't werk, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm. Bijvoegel. zin: daar het moede in is gezwommen, bep., bev. enk., werkingszin, bedr. vorm. Regels 4, 5 en 6 vormen een samengestelden zin, waarvan de hoofdzin is: en ons vernuft bezwijmt, een bep. bev. enk. werkingszin, bedr. vorm. Hierbij behoort de samengestelde vergelijkende bijwoordelijke zin: gelijk die.... tot beneên, waarvan de verkorte hoofdzin is: gelijk (zij bezwijmen), onb., bev. enk. werkingszin, bedr. vorm; twee samengetrokken bijvoeglijke zinnen: 1. die met schrik teruggezien, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm, en 2. en (die) weten niet, bep. ontk. werkingszin, bedr. vorm; een verkorte bijvoeglijke zin van den 2den graad: (welke) hoog geklommen (zijn), bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm; een verkorte voorwerpszin van den 2den graad: waarheen (zij zullen gaan), bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm; en een beknopte doelaanwijzende bijw. zin {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van den 3den graad: om hals en been geheel te brengen naar beneên, bep., bev., veelv. werkingszin bedr. vorm. De 7de regel is bep., bev., enk., hoedanigheidszin; de 8ste een bep., ontk., enk., bestaanszin. De 9de regel is een samengestelde zin: onderwerpszin: Die altijd willen doen, bep., bev., enk., werkingszin, bedr. vorm.; hoofdzin: en hebben nooit gedaan, bep., ontk., enk. werkingszin, bedr. vorm. De laatste regel eindelijk is een bep., bev., enk. bestaanszin. Ontleding der Cursief gedrukte Woorden. Daar: dit woord bekoort bij het later volgende in en vormt alzoo het bijwoordelijk vnw., voornaamwoordelijk of samengekoppeld bijwoord, al naar men 't noemen wil - daarin, waarvoor men tegenwoordig zegt waarin, en dat hier den dienst verricht van een betrekkelijk vnw. Het antecedent daarvan is het werk. Moede: bijvoeglijk nw. als attributieve bepaling van het. Moede zwemmen is hetzelfde als zich moede zwemmen. Zoo zegt men ook: ik ben moe gekeken = ik heb mij moe gekeken. ‘Moe gespeeld en moe gezongen Slaap ik op den harden grond.’ ‘Houd op, ik zou mij ziek lachen!’ ‘Iemand dronken voeren,’ enz. De betrekking, waarin moede, ziek, dronken staan tot het lijdend voorwerp zich, mij, iemand, heet die der inlijving. Gelijk: vergelijkend voegwoord. Die: betrekk. vnw. waarvan het antecedent het verzwegen zij is, dus gemeenslachtig, meervoud, 1e naamval. Hoog: bijwoord van graad. Geheel: bijvoeg. nw. met de beteekenis van gaaf, ongebroken, onbezeerd. Het wordt hier predicatief gebruikt. Bijster: bijvoeg. nw., dat nu nooit anders dan predicatief voorkomt en in verbinding met zijn, raken gebezigd wordt. Het regeert in dit vers, gelijk vroeger algemeen, den genitief, thans den accusatief. Zoo voert ook een der Sneldichten van Huygens (XVII Boek No. 136) den titel van ‘Jan bijster 's weeghs’, waarvoor wij zouden zeggen: ‘de verdwaalde Jan.’ Breeroo heeft het attributief gebruikt in de beteekenis van ellendig: ‘dat sulcken edelman ‘Hem met dit bijster nest te vreden stellen kan’, en in die van buitensporig: ‘hij was te bijster nu in sijn jonghe tijdt, Maer nou is hij ouwt en doof.’ (Spaansche Brab. vs. 831 en 1728). In deze verzen heeft het den zin van uitgelaten, vroolijk: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De lijster Zingt bijster Van liefde zijn lied.’ (Le Francq van Berkhey). Bij Hooft vindt men bijster maken = tot den uitersten nood brengen: ‘al haar zoo rijke en welvaarende onderdaanen bijster te maaken (Nederl. Hist.) Van bijster zijn afgeleid bijsterheid = verwarring, beroerte: ‘Hij ging, met schelden en tieren, den ouwden gang, eerst mits de bijsterheit, thans mits de bitterheit des tijds.’ (Hooft, Ned. H.) verder het w.w. verbijsteren en het bijwoord bijster, bijv. als bij Bernage: ‘In 't opzoeken zou je je vinden bijster verlegen;’ alsmede de spotnaam Bijsterveld: ‘Den drinckpot is een Heer van Bijsterveldt,’ d.i. de drank verbijstert den mensch. Daar: bijwoord van plaats, onbepaalde plaatsaanwijzing, hetzelfde als er. Die: betrekk. vnw., het staat voor wie, en dit is eene samentrekking van zij, die; gemeensl., meervoud, 1e naamval. Schaaltongesken: een bijzondere vorm van verkleinwoord, eigenlijk: tongsken of tongske, maar de ingevoegde e heeft er den ongewonen vorm aan gegeven. Drucker. Van 't Keiserlicke Hof tot in de schaepers kluijs Tracht yeder Vred' en Vreughd en Vrijheit te gewinnen: Ick ben de man alleen van averechte sinnen, Die staegh om perssingh en om druck, wensch in mijn huijs. C. Huygens. (Verg. Ex. Alkmaar, April 1882). a. De meeste sneldichten van Huygens berusten op woordspeling; van het bovenstaande ligt de geestigheid in de verschillende beteekenissen van het woord druck. De oorspronkelijke beteekenis van drukken is: zijne zwaarte of zijn gewicht openbaren, doen gevoelen: ieder lichaam drukt op het voorwerp, waarop het ligt, d.i. doet den invloed der zwaartekracht gevoelen, ofschoon het verhinderd is aan die kracht te gehoorzamen. De lucht drukt met een gewicht van ± 103 K.G. op elken d.M.2. De vloeistoffen drukken op den bodem en tegen de wanden der vaten, waarin zij besloten zijn. Uit deze letterlijke beteekenis heeft zich de figuurlijke ontwikkeld: drukken = verhinderen, dat iemand of iets zich opgeruimd vertoont, zich vrij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelt. Het schuldbesef drukt den schuldige. De oorlogstoestand drukt den handel. Een zwartgallig mensch is gedrukt. Uit de eerste beteekenis is bovendien een tweede letterlijke afgeleid, t.w. drukken = door middel van het gewicht eens lichaams eene met een kleverige stof bedekte oppervlakte te noodzaken die stof af te staan aan een daaronder liggend vlak. Dit is het plaatdrukken en het boekdrukken. Van deze onderscheidene beteekenissen nu heeft men vroeger veel gebruik gemaakt tot woordenspel. Abraham Casteleyn, de drukker van de Haarlemsche Courant in de 17e eeuw, had op zijn uithangbord geschreven: ‘In de blije Druck.’ Bij zijn collega L. van Dijk in den Haag las men als slotregels van een vrij lang rijm: ‘Wie dese drukles kan onthouen Moet onzon Druk met Vreugt aanschouwen.’ Aan den drukker van het Boek Hofwijck schreef Huygens: 'k Hebb Hofwijck uijtgedruckt: is 't t'uwent niet te druck: Verdruckt mij in uw' Pers, en helpt ons in den Druck; Mij in den druck van eer of oneer, van berispen, Of prijsen, naer het volck of spreken will of lispen, U in den meerder druck van kostelick papier, Als ketter-vleesch te sien verdoemen tot het Vier, Van dusend tegen een de nadruck sal ons beurt zijn, Ick heb 't u ingedruckt: denckt als het sal gebeurt zijn, Die Dichter heeft zijn plicht uijtdruckelick vervult: Mijn onderdrucken is de dochter van mijn schuld.’ Dat is: Ik heb Hofwijk beschreven naar de natuur: is het bij u niet te volhandig met werk, Druk mijn boek dan, en help ons in moeielijkheid: Mij in de onzekerheid of het publiek mijn werk wil lezen of niet, U in het grooter verdriet van het kostelijke papier Mogelijk te zien verbranden (‘naar de komenij te zien verhuizen’ zouden wij zeggen). Hoogst waarschijnlijk zal het naberouw ons deel zijn, Ik heb 't u ingeprent: denk als het zoo ver is: ‘Die Dichter heeft nauwgezet zijn plicht gedaan, Mijne schade is 't gevolg van mijn eigen schuld.’ Wanneer wij dus onderscheid maken tusschen druk en druk, dan zal de bedoeling van het opgegeven puntdicht niet moeielijk te vatten zijn. Zij is ongeveer deze: Iedereen, zoowel de rijke als de arme, de keizer als de schaapherder, wenscht vrede, vreugde en vrijheid: ik, de boekdrukker, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen ben van eene andere meening, ik wensch veel druk in mijn huis, namelijk zulk een, die mijn' persen werk, en mij brood verschaft. Nog een andere speling, te weten een letterspel, waarmede onze vroegere dichters algemeen veel op hadden, merkt men op in de alliteratie der drie vr's: vrede, vreugde en vrijheid. Dit herinnert ons aan het devies der gymnastiekklubs: Frei, frisch, fromm, froh, of vrij, frisch, vroom, vroolijk. b. Het sneldicht bestaat uit twee nevengeschikte zinnen, die tot elkander in eene tegengestelde betrekking staan; het zinsverband had door maar of doch uitgedrukt kunnen worden, 't wordt echter door het bijwoord alleen te kennen gegeven. De eerste zin is vervat in de eerste twee regels: hij is bepaald, bevestigend, veelvoudig en een werkingszin in den bedrijvenden vorm. Er ligt een beknopte voorwerpszin in opgesloten. 1. vrede en vreughd en vrijheit te gewinnen = dat hij wint vr. enz. De andere zin bevat een bep., bev., enk. hoedanigheidszin als hoofdzin: Ick ben de man alleen van averechte zinnen, met een bep., bev., veelv., werkingszin in den bedr. vorm als bijvoeglijken zin: die staegh om perssingh en om druck wensch in mijn huijs. Yeder, onderwerp; Van 't Keiserlicke Hof tot in de schaepers kluijs, attributieve bepaling van 't ond.; tracht, gezegde; vrede, enz. te gewinnen, voorwerp, waarin vrede, vreughde en vrijheit voorwerpen zijn van gewinnen. Ick, ond.; ben de man, gez.; van averechte zinnen, attr. bep. van het gez.; alleen, bep. van het gez.; (van omstandigheid). Die, ond.; wensch, gez.; staegh, tijdbepaling; om perssingh en om druck, veelvoudig oorzakelijk voorwerp, in mijn huijs, attrib. bep. van perssingh en druck. c. Schaeperskluijs is de kluis van een schaper of scheper. Het woord scheper is afgeleid van schaap, en beteekent den man, die met de schapen omgaat, gelijk herder gemaakt is van herde, heerde, kudde. Kluis is van 't Latijnsche clausum, dat besloten plaats beduidt; eene kluis is dus eigenlijk een afgesloten plaats, een wijkplaats, een eenzame woning, en bij uitbreiding een hutje. Huygens noemde zijn buitenplaats Hofwijck zijne kluis, omdat hij er het hof ontweken was en er zich teruggetrokken had; hij schreef aldaar zijn Cluijswerck. Reeds in den Reinaert komt het woord kluis voor: ‘Malcrois hevet hi begheven, Sijn casteel, ende hevet upheven Ene cluse, daer hi leghet in.’ Die in eene kluis woont, is een kluizenaar. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Averecht is af recht, het tegengestelde van recht, dus: verkeerd. Vroeger bestond het werkwoord aven, van af, dus af-, heengaan, van daar het tegenw. deelw. avond = de afgaande (dag). Andere samenstellingen met ave waren: avewijs of auwijs = onwijs; avespraak = onwijze spraak, onzin; avesage = ongerijmde vertelling; avehands = met verkeerde hand, van de hand af, waarvoor men tegenwoordig zegt: overhands, oversans (naaien). Perssingh is afgeleid van persen, door aanhechting van ing achter den stam, en daarom vrouwelijk. Persen is door letterverplaatsing ontstaan uit pressen, en dit is van het Fransche presser, hetwelk op zijne beurt ontstaan is uit het Lat. presso, ik druk, van premo, pressi, pressum, ik druk. Van dit premo is gevormd: imprimer, boekdrukken, opprimer, supprimer, verdrukken, onderdrukken, van daar impression, oppression, suppression. Persen wordt tegenwoordig voor de mechanische werking gezegd; vroegen werd het ook overdrachtelijk gebezigd: ‘Een vrouw belacht al die haer persen’ (Vondel). Bij Hooft: ‘Ben daerom geperst tot resolutie, van 't stuck eenen ander te bevelen.’ Pressen beteekent dwingen te blijven, ophouden, aanhouden, en wordt alleen in figuurlijken zin gebezigd: pressen voor 's Lands vloot, voor de brandspuit. Bij Hooft vindt men het Z.N.W. presse voor drang: ‘Dat ick mij vervorderen sal UE midden in de presse van wichtighe affajren moejlijck te vallen.’ In ons sneldicht merken wij eene woordspeling op met persing, dat fig. kan beteekenen: drang, pijniging, drukking, en letterlijk: het werken der persen. d. Winnen, een sterk werkwoord der 2e klasse: win, won, wonnen, gewonnen; voorheen luidde de onv. verl. tijd enk. wan: ‘Galissien ende Spangien lant Dat ic selve wan metter hant.’ (Carel ende Elegast 72). ‘O Friesche Aerd! recht Edel Landt Die door het swaerd de Vrijheijd want!’ (Starter). Het beteekent in 't algemeen verkrijgen, en wel A. het voorwerp zelf: geld, gunst, tijd, een stad, een land winnen. ‘'t Is gheen kunst geld winnen, maar bewaren. ‘Zoo men uit hunne (= der Nederlanders) gedichten en schriften de eige manieren van spreecken bij een zamelt en zich eigen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} maeckt, daer is een schat van welsprekenheit bij der hant, veel tijts gewonnen,’ enz. (Vondel). ‘Aldus winnen ze gunst bij den slechten hoop.’ (Vondel). ‘Die koninkrijken won en legers heeft verslagen, Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen.’ B. Niet de zaak zelve, maar het voordeel daarvan verkrijgen: eene weddingschap, een spel, een' strijd, een' slag winnen. C. Iemand overhalen, bepraten, omkoopen: ‘Ik heb hem voor de goede zaak gewonnen.’ ‘Leonidas, door vreez' nog door bedrog te winnen.’ (W. van Haren). D. Zonder uitgedrukt voorwerp: ‘Als een koopman meer voor zijne waren ontvangt, dan hij ervoor gegeven heeft, dan wint hij.’ ‘Als de man wel wint, de vrouw wel spint.’ ‘Het is geen koopman, die altijd wint.’ ‘Zo ghewonnen, zo verteert’ of ‘gheronnen.’ ‘De winnende hand is mild.’ E. Aan iemand winnen. ‘Ik heb aan hem gewonnen’ = hij is mij meegevallen, hij is nu knapper, beter, dan toen ik vroeger ontmoet heb. Het van iemand winnen. ‘Hij wint het van u in grootte, in bekwaamheid, in handigheid’ = hij is grooter, bekwamer, handiger dan gij zijt. Op iemand winnen. ‘Dit paard heeft wel twee koplengten op zijn mededinger gewonnen’ = is hem twee koplengten voor. Iemand iets gewonnen geven = iemand iets toegeven, zich aan iemand onderwerpen. ‘Zit af, ô Lucifer en geeft het Godt gewonnen!’ (Vondel, Luc.) F. Winnen, verouderd, voor huren: ‘Een scip, dat quame int Mairsdiep of int Vlije, dat also diep ginghe dattet hier niet opcomen en mochte, ende wonne men dan lichtscepen’ (= lichters) enz. (Het Amsterdamsche Zeerecht Ao 1413, zie J. ter Gouw Gesch. v. Amst. II: 186). ‘Ende wonne men een leytsage’ (= een loods). (Ibidem). Gewinnen, door het versterkende voorvoegsel ge afgeleid van winnen, heeft de beteekenis van verkrijgen. Voorheen werden vele {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden met ge = mede versterkt, zooals: ghewerken, ghesterken, ghedueren, ghewreken, ghenoemen, ghepeinsen, ghegrijpen, ghesegghen, ghespreken, enz., ghemannen (Breeroo); thans nog: gebroeders, gezusters, gedenken, gebruiken, enz. Gewinnen beteekent dus eigenlijk hetzelfde als winnen, maar is min of meer verouderd. ‘Reynaert was des luttel te bet Dat hi den goeden baec (= varken) gewan.’ (Reinaert vs. 230). ‘Dat al dat gout enten scat Dat hi ijegerinc mochte gewinnen Dede hi bringen in die stat binnen.’ (Lorreinen vs. 1790). ‘Met twaelfhondert miere man (= mijner mannen) Die beste die noit heelt (= held) ghewan.’ (Renout van Montalbaen vs. 877). ‘Want 'tgeen een ander erft, hij selver moet ghewinnen.’ (C. van Baerle). ‘Ende Abraham ghewan Izaac.’ Overwinnen, A. Onscheidbaar beteekent zegevieren over iemand, iemand ten onder brengen. ‘Zijn vijand overwinnen.’ B. Hetzelfde zonder voorwerp, zegepralen: ‘Volhard, en gij zult overwinnen!’ ‘Christen Mensche, wilt gij strijden, strijden, dat gij overwint.’ (Camphuyzen). ‘Als 't kruis overwon en de Maanstander dook.’ (Bilderdijk). C. Overtreffen: ‘O Lucel wiens bloeyend schoon Al het puyk der Velt-godinnen Pralende komt te overwinnen.’ (J. Luyken). D. Scheidbaar: òverwinnen = meer winnen, ‘overgewonnen guldens.’ E. òverwinnen = in overspel winnen: ‘Dus blijckt het, datghe sijt een overwonnen basterd.’ (Vondel, Gijsb.) Verwinnen, hetzelfde als overwinnen sub A, B en C. ‘De markt weergalmt: verwinnen of vergaan!’ (Van Hall). ‘Het kruis is verwinnend, de Maan wordt beschaamd.’ (Bilderdijk). {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwinnen (verouderd) heeft den zin van overtuigen van misdaad door bewijzen. ‘Hem, so wat Coepman, of Poerter word verwonnen van valscher orconde (= valschheid in geschrifte), al zijn goed es verbuert.’ (Brief van Gerard van Voorne aan de Poorters van den Briel Ao 1330). ‘Wont oec yemant den anderen met enen knive of met enen messe, hy verbuerde 10 pont Holl. of die hant, wort hijs (= hij des) verwonnen met tween Scepenen of met drien wetachtigen poerteren.’ (Ibidem). ‘Een verwinne enen anderen van manslacht van simpelen dootslage.’ (Rechtsboek van den Briel ± 1400). ‘Ende wort hij des (van vredebreuk) verwonnen men sallen (= zal hem) slepen.’ (Ibidem). Aanwinnen is winnen, verkrijgen bij hetgeen men reeds heeft. ‘.... en middel, om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (= samenstellingen) aen te winnen. (Vondel). Men zegt veelal: ‘land aanwinnen’ voor ‘land bedijken, inpolderen.’ Zich iets aanwinnen beduidde vermeesteren, veroveren: ‘Ende hadden hem die porte wel nare Al vechtende aangewonnen dare. (Brab. Yeesten, zie Oudemans Middel- en Oudned. Woordenb.) anewinnen had den zin van wijs waken, opdringen: ‘Alsoe en las ic niet van minnen Alse gi mi nu ane wilt winnen:’ (Die Rose, zie als boven). Uitwinnen is winnen uit iets anders, uit zijn eigen geld of tijd nog geld of tijd meer krijgen, namelijk door besparen. Vandaar zegt men: ‘moeite, onkosten, tijd, een weg uitwinnen.’ Oudemans geeft nog op in voce: uutwinnen = uitnemen, uithalen: ‘Hi sorcht, hi claecht, hi sucht, hi gist, Die cleynoden wan hi uter kist, Die si hem voermaels hadde ghegheven.’ (Minnenloep). Dit is echter niet het ww. uitwinnen, maar wel winnen uit iets. Om dit verschil dadelijk te vatten, vergelijke men: Uitschrijven: ‘hij schreef dit gedicht uit,’, en schrijven uit: ‘hij schreef dit gedicht uit een boek’. ‘Ik lees dit boek binnen 't uur uit’ en ‘Ik lees uit een boek.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} e. Het puntdicht (epigramma) is ‘een klein gedicht, dat met eenige levendige, scherpzinnige, treffende of stekelige gedachte of slag eindigt, en in het geheel een aardig, zinrijk gezegde behelst. Hoe kernachtiger en beknopter, mits volledig van uitdrukking, hoe meer waarde het puntdicht verkrijgt. Vele dichters hebben zich vooral beijverd, den geestigen slag van het puntdicht in woordspeling (Calembour) te doen bestaan, hetgeen echter meestal, als doorgaans op valsch vernuft gegrond, hooglijk is af te keuren.’ (G. Kuijper Hz. Handl. Ned. Taal en Lett.) De Sneldichten van Huygens ‘geven in beknopten vorm “'t mergh van langen Sinn” ze zijn meestal, wat epigrammen zijn moeten, puntig en geestig. 't Valt niet te ontkennen, dat ze soms op al te gezochte woordspelingen rusten of dat de pointe ons wat al te onkiesch in de overkiesche ooren klinkt; maar het een zoowel als het ander viel juist in den smaak des tijds, en desniettegenstaande zijn ze over 't algemeen ook voor onze dagen nog zeer aantrekkelijk. Ze handhaven bij uitnemendheid Huijgens' aanspraak op den naam van pittig, puntig en geestig schrijver.’ (Dr. W.J.A. Jonckbloet Gesch. Ned. Lett.) Hilversum. J.E. ter Gouw. Iets uit de Geschiedenis onzer Verbuiging. Ieder eenigszins ontwikkeld Nederlander weet ervan mee te spreken, hoe moeilijk het is onze moedertaal zonder fouten te schrijven. Het is niet voldoende, dat men op de hoogte is van ons uiterst ingewikkeld spellingstelsel, men moet ook voortdurend op zijne hoede zijn met naamvallen en geslachten. Wat dit laatste betreft, zijn wij er ongetwijfeld veel erger aan toe dan Duitschers, Engelschen of Franschen. Heeft een Duitscher b.v. het zoo ver gebracht, dat hij werkelijk beschaafd spreekt, dan zal hij zich nooit het hoofd behoeven te breken met de vraag, of hij schrijven moet: Ich sitze auf dem Stuhl of Ich sitze auf den Stuhl. Hij zegt dem en schrijft dat daarom ook. Met den Nederlander, die zijne taal naar behooren spreekt, is het anders gesteld. Hij zal, wanneer hij zich niet gemaakt uitdrukt, zeggen: Ik zit op de stoel. Moet hij ook aldus schrijven? Om dit te kunnen beantwoorden, moet hij weten: 1o. in welken naamval stoel staat, 2o. of stoel mannelijk of vrouwelijk is. Vooral dit laatste - het taalkundig geslacht - levert voor de meeste Nederlanders, die het maken {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van taalfouten trachten te vermijden, eindelooze moeilijkheden op. Vraag een Franschman of een Duitscher, of een zeker woord uit zijne moedertaal mannelijk of vrouwelijk is - hij zal u terstond kunnen antwoorden: hij weet door de gewoonte of hij le of la, der of die voor het bewuste zelfstandig naamwoord moet plaatsen. Wij Nederlanders gebruiken de zoowel voor het mannelijk als voor het vrouwelijk geslacht, en wel (in de spreektaal!) in alle naamvallen. Wij verbuigen: Enkelvoud. Meervoud. 1. de man. 1. een man, vrouw. 1. de mannen. 2. van de man. 2. van een man, vrouw. 2. van de mannen. 3. (aan) de man. 3. (aan) een man, vrouw. 3. (aan) de mannen. 4. de man. 4. een man, vrouw. 4. de mannen. Of dus woorden, die zelfstandigheden zonder natuurlijk geslacht aanduiden, mannelijk of vrouwelijk zijn, kunnen wij alleen te weten komen, door ze in een Woordenlijst of Spraakkunst op te zoeken en met hun genus uit het hoofd te leeren. Daar wij voor het onzijdige geslacht een afzonderlijken vorm van het lidwoord hebben - het - kost het ons even weinig moeite om te bepalen of een woord onzijdig is, als aan een Franschman om te weten of hij een substantief mannelijk of vrouwelijk moet gebruiken. Wanneer wij eene uitzondering maken voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van den 3en persoon, indien zij namelijk op menschen betrekking hebben (ik heb het hem en haar gezegd; zijn boek en haar boek) kunnen wij dus den regel stellen, dat in onze hedendaagsche beschaafde 1) spreektaal geen onderscheid bestaat tusschen de verbuiging van woorden van het mannelijk en de verbuiging van woorden van het vrouwelijk geslacht. Het ligt niet in onze bedoeling, hier de vraag te beantwoorden, of het verstandig is in de schrijftaal een verschil in acht te nemen, dat de spreektaal niet kent; wij wenschen eenvoudig in de volgende bladzijden het een en ander te bespreken uit de geschiedenis der Nederlandsche verbuiging in spreek- en schrijftaal. Slaan wij hiertoe eerst een blik op de verbuiging van het lidwoord en eenige zelfstandige naamwoorden in het Oudsaksisch en het Oudnederfrankisch, de dialecten, die verreweg het meest tot de vorming onzer Nederlandsche taal hebben bijgedragen. De overeenkomst tusschen de twee genoemde dialecten onderling is zóó groot, dat wij in de hier volgende voorbeelden geen verschil tusschen Oud- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} saksisch en Oudnederfrankisch behoeven te maken. Gemakshalve zullen wij van Oudnederlandsch spreken (waaronder wij dus O.S. en O.Nfr. verstaan) en naast dit Oudnederlandsch de Middelnederlandsche verbuiging plaatsen. 1) Oudndl. Mndl. Oudndl. Mndl. Mannel. Enkelvoud. Mannel. Enkelvoud. 1. thie dag die dach. 1. ên hano een hane. 2. thes dagas des dages. 2. ênas hanun eenes hanen. 3. thamu daga den dage. 3. ênumu hanun eenen hanen. 4. thana dag den dach. 4. ênan hanun eenen hane. Mannl. Meervoud. Mannel. Meervoud. 1. thea dagôs die dage. 1. hanun hanen. 2. therô dagô der dage. 2. hanonô hanen. 3. thiem dagun den dagen. 3. hanun hanen. 4. thea dagôs die dage. 4. hanun hanen. Oudndl. Mndl. Oudndl. Mndl. Vrouwel. Enkelvoud. Onzijd. Enkelvoud. 1. thiu anst die (g)onst. 1. that word dat woort. 2. theru ansti der (g)onst. 2. thes wordas des woordes. 3. theru ansti der (g)onst. 3. thamu worda den woorde. 4. thia anst die (g)onst. 4. that word dat woort. Vrouwel. Meervoud. Onzijd. Meervoud. 1. thia anstî die (g)onste. 1. thiu word die woort. 2. therô anstiô der (g)onste. 2. therô wordô der woorde. 3. thiem anstiun den (g)onsten. 3. thiem wordun den woorden. 4. thia anstî die (g)onste. 4. thiu word die woort. Hoewel de bovenstaande tabel geen volledig overzicht geeft van de verbuiging in het Oud- en het Middelnederlandsch, kan zij volstaan om een denkbeeld te geven van het verloop der buigingsvormen. Eéne opmerkelijke onregelmatigheid in het Oudnederlandsch, die voor onze beschouwingen van gewicht is, mag niet onvermeld blijven. Enkele vrouwelijke woorden, waarvan men zou vermoeden, dat zij evenals anst werden verbogen, 2) nemen in den genitief enkelvoud eene -s aan. Zoo lezen wij in het Oudsaksische gedicht Hêliand vs. 585 thesero weroldes (dezer wereld), terwijl wij thesero weroldi zouden verwachten; 3) eveneens vinden wij dien genitief in de Oudnederfrankische psalmen (18, 10 werildis; 60, 9 werldis) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} verder treffen wij aan burges, kustes, craftes in de plaats van burgi, kusti, crafti. Onze verwondering, eene -s in den tweeden naamval enkelvoud van het vrouwelijk geslacht aan te treffen, verdwijnt voor een groot gedeelte, wanneer wij weten, dat in het Gotisch nagenoeg alle vrouwel. zelfst. naamwoorden in den genit. sing, eene -s aannamen. Zoo luidt in het Gotisch de verbuiging van ansts (= gunst) aldus (enkelvoud): 1. ansts, 2. anstáis, 3. anstái, 4. anst. De -s in den genitief van eenige vrouwelijke Oudsaksische en Oudnederfrankische woorden kan dus een overblijfsel zijn uit eene oudere periode der, taal. Waarom echter de meeste vrouwelijke woorden die -s verloren terwijl wereld en een paar andere haar behielden, dàt is eene vraag, die nog niet op afdoende wijze is beantwoord. Hoe is het nu in het Middelnederlandsch gesteld? Vinden wij ook daar dien vrouwel. genitief op -s? Wij gelooven niet, dat een volmondig ‘ja’ hier hot antwoord mag zijn. In de 13e eeuw toch treft men niet de genitieven werelts, burg(e)s, crachts, maar (der) werelt, (der) burch enz. aan. (Vgl. b.v. Maerlant's Wapene Martijn 477: ‘Du best der werelt scame’); in de 15e eeuw daarentegen zijn deze en dergelijke genitieven reeds lang niet zeldzaam, terwijl men ze in de 16e en 17e eeuw gemakkelijk in grooten getale vinden kan. Het komt ons derhalve het waarschijnlijkst voor, dat de Oudnedel. vrouwel. genit. op -s verloren ging, zoodat het oudste Middelnederlandsch dien vorm dan ook niet meer kent; dat men echter langzamerhand, geheel onafhankelijk van het Oudnederlandsch, het kenteeken van den mannel. en onzijdigen genitief (de -s) ook in sommige gevallen ging bezigen, wanneer vrouwelijke woorden in den tweeden naamval stonden. Voor dit laatste bestond een zeer geldige reden: wanneer mannelijke of onzijdige zelfstandige naamwoorden, niet voorafgegaan door een lidwoord of een ander determinatief, in den genitief stonden, kon men dat toch nog waarnemen aan de -s; werd een vrouwelijk substantief 1) echter niet begeleid door een determinatief, dan was er niets in den vorm, dat den tweeden naamval aanwees. Daaraan is het toe te schrijven, dat wij in het Middelnederlandsch der 13e eeuw een enkele maal een vrouwelijken genitief op -s aantreffen in uitdrukkingen als de volgende (Lancelot IIe boek, 20245): Hine hadde niet so vele machts dat hi Hem mochte antwerde geven. 2) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeldzaam deze -s moge voorkomen, zij getuigt nochtans van eenige verwarring van verbuigingsvormen. In den Brandaen, misschien een der oudste Middelnederl. voortbrengselen, vinden wij eveneens sporen van eene dergelijke verwarring, daar de vorm van den accusatief mannel. enkelv. somtijds in de plaats treedt van een nominatiefsvorm. Die -n achter den eersten naamval is in de beide onderstaande plaatsen te verklaren uit de n, waarmede het volgende woord begint: Maer overmorghin vele vroe Sal mi den noot gaen toe. (Brand. 1380) Negheenen nacht en was daer. (Brand. 814) In de uitspraak toch is het verschil tusschen de nacht en den nacht nagenoeg gelijk nul. Wanneer wij echter Brandaen vrs. 641 lezen: Dien berch bernet emmermere, dan hebben wij, zoo niet met een schrijffout, te doen met een taalfout, daar de auteur, misschien onwillekeurig, misschien om met meer nadruk te spreken, den zwaarderen accus. vorm dien bezigde in plaats van den nominatief die. In de Mittelniederländische Grammatik van Dr. Joh. Franck, worden de volgende voorbeelden van ‘Uebertragung des Acc. an die Stelle des Nom.’ opgegeven: ‘als dien anderen dach was comen; desen raet es goet; daer hem sinen sin toe staat; welken duvel heeft u bracht; groten strijt was daer ghevochten’ (blz. 149). Omgekeerd vinden wij somtijds eenen mannel. accus. vorm zonder -n, b.v. in Floris ende Blancefloer vs. 2280: In dit huus was si viiftien dage In groten rouwen ende in clage Om enen Floris, die si minde. Evenzoo vs. 2772: Hi noodene ende eerden om den scat, Die hi hem hadde ghegheven te voren. En vs. 178 van den Moriaen: Sulc was die slach, die ic ontfinc. Verder Reinaert (uitg. Martin) vs. 1414: Hier es Rosseel, een scone dief, Die hebbic nochtan alse lief Als iemen sine kindre doet. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In den 4en naamv. mannel. enkel v. der betrekkelijke voornaamwoorden schijnt men dus hier en daar die -n reeds vroeg verwaarloosd te hebben; in verreweg de meeste gevallen treffen wij in de 13e en 14e eeuw echter den vorm dien aan. Deze verwarring begint vooral sinds het laatst der veertiende eeuw hand over hand toe te nemen; meer en meer schijnt er bij de schrijvers onzekerheid te ontstaan aangaande het geslacht der substantieven, en bij velen ook aangaande den naamvalsuitgang, dien het zelfst. naamw. behoort aan te nemen. Eenige weinige bewijsplaatsen mogen hier volgen. Reinaert II (laatste helft 14e eeuw) 5896: Dien rouwe, die mijn twe kinder dreven Om den spieghel, dat was te vele. Vs. 6136: Hem naect menighen droeven dach. In Dirc Potters dichtstuk Der Minnen Loep (kort na 1400 geschreven) lezen wij b.v. IV, 476: Dus hadde Clytemnestra Loon des daets, als ic versta. II, 468: Soe dat hi haer weder seyde Die lieft den si hem voren leyde. II, 911: (Die vorst) sloechen doet, den edelen gast, Die hi billijcken soude eren. II, 2622: Atonsius was sinen naem. In De Eerste Bliscap van Maria (kort voor 1450) treffen wij de volgende plaatsen aan: (vs. 984) So es van deser vrouwe den name; vs. 1597: O Here, sint ons een overvloysele Van uwer minliker gracien soet, Dat den boem der natueren mach crigen bloysele. In het omstreeks 1500 vervaardigde Spel van den heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert lezen wij vs. 249: Oick bewijst by dien desen moer zere nat, Al wort ontfaen in een vuyl vat Theilich sacrament, nochtans mids dien En mach hem gheen corrupcie gescien. En vs. 774: Want al mach verbranden den lichame, Es de siele onsen Heere bequame, Mi en raect, hoe ic bederven sal. Te Antwerpen werd in 1544 bij Jan Roulans een ‘Schoon Liedekens-Boeck’ uitgegeven, waarin een schat van volksliederen werd {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen, die echter voor een groot gedeelte in lang niet onberispelijke taal zijn te boek gesteld. In no. LXXV staat b.v.: Daer laghen si twee verborgen Tot dat scheen den lichten dag. In no. CXXIX: Ick hebbe die Lantsknecht liever.... In no. LXX: Ghi hebt die arme pape beschaemt. Bovendien waren reeds in de 15e eeuw vormen als der maechts, des maechts, des stadts, op sinen borst, den rijcken const, in den werelt, nae den menscheyt enz. enz. aan de orde van den dag. 1) Zooals wij reeds opmerkten, zijn die vormen toe te schrijven aan verwarring. Uitdrukkingen als ‘so vele machts’, ‘een luttel melcs’ enz. konden aanleiding geven tot het bezigen van een vorm als ‘der machts’, ‘der melcs’ en was eenmaal de -s ook een teeken van den vrouwelijken genitief, dan behoefde men nog slechts éénen stap verder te gaan om te schrijven ‘des machts’. Evenzoo konden de noot en den noot, de nacht en den nacht gemakkelijk verward worden, wegens de -n, waarmede het substantief begint; bovendien kunnen wij reeds vroeg voorbeelden aantreffen, waaruit blijkt, dat men b.v. ‘den Heilige(n) Geest’, ‘den hont’ schreef in den nominatief, om een hiatus te vermijden. Daar men nu in de spreektaal de verbuigingsvormen nog wel in meerdere mate zal hebben verwaarloosd dan in de schrijftaal, was er veel kans, dat de steeds verder om zich grijpende verwarring weldra een algemeen verdwijnen der verbuigingsuitgangen ten gevolge zou hebben, toen verscheidene taalkenners en taalliefhebbers zich de zaak begonnen aan te trekken. Hoe de toestand in het laatst der 16e eeuw was, kan eenigszins blijken uit het feit, dat o.a. geleerden als Marnix, Coornhert, Spieghel zeer dikwijls den, desen, dien enz. schreven in den eersten naamval mannel. enkelv. en diens, eens enz. in den tweeden naamv. vrouwelijk. Hier kunnen wij onmogelijk aan eene telkens wederkeerende slordigheid denken; klaarblijkelijk meenden de bovengenoemde mannen, dat zij den juisten vorm bezigden, toen zij b.v. schreven: ‘Ende soo daer eenen ketter was, ghenaemt Bonclus, dieder mede geckte’... (Marnix, De Byen Corf 2), 50a)... ‘trecken sy de Man met koorden om hoogh (t.a.p. 137b). ‘Als nu den morghen ghekomen was’ (Coornhert, in de 45e Lustighe Historie van Boccaccio). ‘Daerom zynen evelen moed terstont nederghezeten ende zynen toorn in schaamte verandert is’ (t.a.p.) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De maaghden hadden ellik reedschap zonderlinghe. De voorst' scheen uyt een open letter-rol te zinghen, Haar zuster met een zot-stok hieldt den zelfden toon, Diens Speelnood volgd' een bok, zelf droegs' een gouden kroon. (Spieghel, in V. Vloten's Bloeml. XVIIe Eeuw, blz. 5). Zooals wij zeiden, kwam er reactie van den kant der taalgeleerden. Eenige leden der Amsterdamsche Rederijkerskamer In Liefde Bloeyende, onder wie in de eerste plaats Spieghel, Roemer Visscher en Gedeon Fallet genoemd moeten worden, vervaardigden eene spraakkunst, die in 1584 te Leiden bij Christoffel Plantijn het licht zag onder den titel ‘Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ófte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals; uytghegheven by de Kamer In Liefd Bloeyende, t' Amstelredam.’ Eer dit boekje het licht zag, had men het aan 't oordeel van Coornhert onderworpen. Meer nog dan vele voorbeelden uit de toenmalige letterkundige voortbrengselen levert de Twe-spraack het bewijs, dat men zich, wat de verbuiging betreft, in een toestand van de schromelijkste verwarring bevond. De spreektaal moge toen nog niet zoo geheel ontbloot zijn geweest van buigingsuitgangen als zij thans is, voorzeker was het afslijtingsproces in de tweede helft der 16e eeuw reeds in vollen gang. Op de vraag ‘hoe moeten wij verbuigen?’ gaf de spreektaal derhalve geen afdoend antwoord; de schrijvers der 13e eeuw, bij wie men licht had kunnen vinden, werden bijna niet bestudeerd 1); men tastte dus in den blinde, moest wel raden en nu en dan eene minder juiste keuze doen. De wijze, waarop de schrijvers der Twe-spraack de man verbuigen, is wegens het volgende opmerkenswaardig: 4e naamval enkelv. ‘ick beschuldich den man of de man.’ (Reeds vroeger, in 1576, noemde P.A.H.G. in het zeldzame werkje ‘Eene forme ende maniere der Coniugatien in nederduytsch ende Eransoys...’ als accusativus van de Meester de vormen ‘de oft den Meester’). 6e 2) naamval enkelv. ‘ick hebt vanden man of vande man ontfanghen’. 4e naamv. meerv. ‘de of den mannen. 6e naamv. meerv. ‘vanden of vande mannen 3). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbuiging van de vrouw. Enkelvoud. Meervoud. 1 de vrouw 1 de vrouwen 2 des vrouws 2 der vrouwen 3 den vrouwe 3 den vrouwen 4 de of den vrouw 4 de of den vrouwen 5 vrou 5 ho, vrouwen 6 vande of vanden vrouw 6 vanden of vande vrouwen 1) Wij vinden in de Twe-spraack dan ook telkens de hier vermelde vormen terug: des kamers (in den Toe-eyghenbrief), des taals (t.a.p.) uyt de grond onzes taals (t.a.p.), des werlts (t.a.p.), des stads (t.a.p.), onze moeders 2) taal (t.a.p.), des kunsts (Rederijck-kunst, uytghegheven by de kamer In Liefd' Bloeyende, Leiden 1587 blz. 2) enz. Toch hadden de schrijvers der Twe-spraack meermalen een open oog voor bestaande (en somtijds vermeende) gebreken; zoo schreven zij 3): ‘Nópende t' misbruick, ick zal u enighe exempelen vóórtbrenghen, op dat ghy daghelyx in ghelyken gheval zult moghen naspueren: in myn bybel een vande beste overzettinghen zynde zonder naam ghedruct, op dat ick óóck niemants schriften zoude schynen te willen bedillen óf meesteren (alzó ick zelf wel weet in dies niet volkomens te hebben maar dat ick nu met u sprekende onwetende óf door onghewoonte en achtelóósheid dickwils faal, dóch gaern my ende een ander tot lezing daar van berispt waar) heb ick die voorghenomen. In de spruecken Salomonis cap. 12. 13. ende 14. vind' ick.... Enen zót laat zyn tóórn zien, etc. behóórt een te wezen. Nóch op den ghebaenden pad, etc. t' behoort het ghebaande pad te zyn. Nóch: een wyze zoon laat hem tuchtighen etc. na myn achting zoudet zich tuchtighen behóren te zyn..... Nóch: waar den ós werckt, etc. most de ós wezen.... Hier by willen wyt laten, zelf mooghdy daghelycs zulx na sporen, byzonder int overzetten uyt ander talen vindmen dat hier veel an ghelegen is.’ De pogingen der taalzuiverende leden der rederijkerskamer In Liefde Bloeiende werden niet door een schitterenden uitslag bekroond. Zelfs taalgeleerden van naam als Daniel Heinsius lett'en gewoonlijk bitter weinig op het verschil tusschen de en den bij mannelijke woorden. In Heinsius' gedichten, die in 1618 door Petrus Scriverius werden uitgegeven, lezen wij b.v.: ‘De kroes is zijnen schilt (blz. 136) ‘Het ander dat ghy laet, dat sal den Bruyd'gom doen’ (blz. 50) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En sagen daer de moorder staen’ (blz. 42) ‘Maer soo ick uwen lieve man.... (blz. 43). Verder volgens het voorschrift der Twe-spraack: ‘Van uyt mijns moeders schoot (blz. 119). Op vele andere plaatsen neemt Heinsius het verschil tusschen nominatief en accusatief wèl in acht. Hij schijnt dus van oordeel te zijn geweest, dat men die bewuste n naar verkiezing kon bezigen of weglaten, wanneer men met mannelijke woorden te doen had. Stoorde men zich over 't geheel dus weinig aan de wenken onzer taalkundigen, deze laatsten hielden met hunne vermaningen niet op. In de Voorrede zijner Psalmvertaling, die in 1624 verscheen, zeide De Hubert 1): “Men spreekt ook onderscheijdelicker, als men seijt, Bij vrund dien God geleijde, als wel: Bij vrund die God gelijde; want dese laatste maniere van spreken, die nochtans onwetende meest gebruijkt word, beteekent in onse tale, dat de vrund God geleijde, dat is, dat God van den vrund soude geleijd worden, 't welk immers ongerijmd is.” Twee jaren nadat deze woorden werden geschreven, in 1626 dus, zond Christiaen van Heule, “Mathematicus”, eene “Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst” in het licht, “waer in de gemeyne deelen der Nederduytsche spraeke (nae de manier der Grieken ende Latijnen) beschreven zijn.” Vergeleken met de Twe-spraack getuigt het werk van den Mathematicus van grooten vooruitgang; wij mogen echter niet vergeten, dat vóór hem reeds enkele anderen, zooals Simon Stevijn, hier en daar den rechten weg hadden aangewezen. Van Heule verbuigt de lidwoorden reeds geheel zooals wij het tegenwoordig nog doen 2). Het blijkt echter, dat hij omtrent dit punt met de meeste zijner tijdgenooten van gevoelen verschilt; zoo vermeldt hij “dat nu eenige Voortreffelicke persoonen alle gevallen (behalven den Barer 3) verwerpen, gelijk als daer is, De beroemde Symon Stevijn, welke het wonderlik vermogen onser Tale door zijne schriften bethoont heeft, ook Jacob Kats, welke door zyne Rijmen grooten Lof verkregen heeft, welke Schrijvers de Geleerden Hugo de Groot, in veele dingen naer volgt”.... 4) Van andere geleerden, zooals Heinsius, verzekert Van Heule, dat zij willen schrijven “den outaer”, “den Hemel”, “de schoonen Hemel” in den nominatief. “Deze manier wort by de Grieken gebruykt”, zegt hij en laat daarop volgen, ook schijnt het dat men {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [in den eersten naamval] Den dach ende Den douw behoort te zeggen.’ 1) Nog andere taalgeleerden ‘achten dat men Den behoorde voor het Ledeken des mannelicken geslachts te houden [dus ook in den nominatief], ende willen ook mede, dat alle Byvouglicke woorden van het manlic geslacht in En behooren te eyndigen.... Wy bekennen wel dat verscheyde buygingen der woorden den ongeleerden Nederlanders een verziersel schijnen te wezen, waer van zy mede gansch geen kennisse en draegen, maer om dat zulcken manier tegenwoordig in geen gemeyn gebruyk en is, nochte ook noyt en schijnt geweest te hebben, gelijk ons verscheyde oude schriften dat met verwonderinge hebben doen gelooven.... zo en hebben wy ons tegens dat out ende noch het tegenwoordig gemeyn gebruyk niet dorven stellen, alhoewel het zelf eerst ons voornemen geweest is, te doen maer door het oordeel eeniger hoochgeleerden, hebben wy bewogen geweest, dat naer te laeten, gelijk men ook ziet dat de Geleerden Aldegonde, Wttenhove, Koornhert, Heynsius, Kilianus ende andere ook gedaen hebben.’ 2) Deze merkwaardige woorden werpen voorzeker een helder licht op de toenmalige verwardheid in zake verbuiging. Niet zelden is ook Van Heule op een dwaalspoor; zoo meent hij, dat de bijvoeglijke naamwoorden op -sch ‘zeer qualic eene E op het eynde mogen hebben’: ‘Een Philozoophsche, Romeynsche ende Geldersche man [in den nominatief], dit en sluyt zo wel in de ooren niet als Een Philozoophschen, Romeijnschen ende Gelderschen man.’ 3) ‘Alzo schijnt het zo wel te vallen, dat men zegt Den goedertieren man [in den nominatief], als De goedertiere man, ook Den byzonderen man, als De byzondere man, maar ick zoude voor best achten, indien wy ons gehoor na gemeyne regels gewenden.’ 4) ‘De woorden van het Vroulic geslacht, en veranderen in geen Geval 5), dan alleenlic in de Ledekens, ende als zy eene S aennemen, zo worter ook wel het woordeken Des voor gestelt, als des Waerelts, des Lochts; men vint ook des Wijsheyts, deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt worden.’ 6) Voor de dichters maakt Van Heule eene uitzondering: ‘Dit onderscheyt der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn.’ 1) Uit den titel van Van Heule's spraakkunst blijkt reeds, dat hij bij het samenstellen van zijn werk voortdurend het oog gericht hield op de Grieksche en Latijnsche grammatica. Nu en dan, wanneer hij aandringt op het bezigen van verschillende vormen, zegt hij daarbij: ‘Dit is na de manier der Latijnen’ 2). Werkelijk was de Latijnsche spraakkunst voor de meeste taalgeleerden het uitgangspunt, wanneer zij over de Nederlandsche schreven. In 1628 verscheen eene ‘Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem in Holland: In Rijm bearbeyd.... door Samvel Ampzing, van Haerlem.’ De schrijver laat dit werk voorafgaan door een vrij uitvoerig ‘Nederlandsch Taal-bericht aen den Goedwilligen, ende verstandigen Leser, ende Lief-hebber van onse Nederduytsche Tale’. Ampzing kent de grammatica van Van Heule en heeft daaruit menigwerf geput. Vooral treft het hem, dat men zich over 't algemeen zoo weinig aan het schrijven van zuiver Nederlandsch laat gelegen liggen 3). Hij zegt: ‘De mis-spellinge in de vreemde talen word in de scholen voor eene groote mis-stellinge gerekend: ende wy achten dat in de onse niet eene siere.... Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelyker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten, ende de verbrabbelinge der gevallen.’ 4) Aangaande de wijze, waarop Ampzing de lidwoorden verbuigt, valt alleen op te merken, dat de 3e naamval vrouwel. enkelv. de (en niet der) luidt; evenzoo de 3e naamv. vrouwel. meerv. de (en niet den). 5) De derde naamval mann. en onz. meerv. mag ter wille der ‘soetvloeijendheyd’ ook de luiden. 6) Merkwaardig is het, wat de Haarlemsche lofzanger zegt van den hiatus in onze taal: hij ontkent namelijk, dat deze in het Nederlandsch bestaat. Heeft hij voorgangers gehad, die schreven den arend, den outaer, den hemel (in den eersten naamval), hij volgt hen niet na, ‘want’, zoo merkt hij zeer juist op, ‘so mosten wy anders, naer desen regel ende grond, dese ontmoetinge der klinkeren ook in het meervoud, ende vrouwelijke geslachte, ende ten korsten over al myden, seggende: den arenden, den outaeren, den hemelen: ja ook den aerde, den eere, den eeuwe, den olie, ende diergelijke.’ 7) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent de vrouwelijke genitieven op -s is Ampzing het geheel met Van Heule eens; hij wil het gebruik van vormen als des sons, des lochts, des wijsheyds, des maans liefst alleen aan dichters toestaan; een enkele maal mag 't echter ook wel eens in proza. 1) ‘Het schijnt ook wel dat de aenklager 2), ende ofnemer 3) der mannelijke woorden zomwijlen soeter vallen naer de wijse van den noemer 4) uytgesproken: insonderheyd met een by-worpig 5) woord te saem gevoegd....: ick sie daer de man, hij komt met de man, ik sie daer de selve man, ik houde hem voor de selve man.... Maer ik achte dat onse Hollandsche verkortinghe ende af-bijtinghe hier van oorsake is.’ 6) Als Ampzing zijne meening over onze taal heeft uiteengezet, besluit hij: ‘Dese dingen (voorwaer!) en sijn geene versierzelen [d.z. verdichtsels, verzinsels], maer inder daed, ende waerheyd verzierselen [d.z. sieradiën] van onse tale, uyt den aerd, ende grond der selve opgesocht, hoe vreemd sy ook veel-licht sommigen sullen mogen schijnen te wesen, door de ongewoonte ende den ouden slof, waer door te wege gebragt is, dat wy op onse moeder-tale niets ter wereld gelet, ende nu dus, nu so, los ende onvast gesproken, ende geschreven hebben.’ 7) Wij wenschen nu nog eenige plaatsen uit schrijvers der 17e eeuw te laten volgen, ten bewijze dat mannen als Van Heule en Ampzing niet tegen eene hersenschim vochten. De onderstaande voorbeelden zouden zonder moeite tot een legio vermeerderd kunnen worden: Den Koeckeloeren-Haen zagh op zijn mist-hoop treden Een rooden Kalikoet, dies werd hij zeer t'onvreden, Beriep hem tot den kamp, en liep hem in 't gemoedt: Dies hem verweyren most den grooten Kalikoet. (Vondel, Warande der Dieren, uitg. 1682, LXXI). {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Galathea, siet den dach comt aen. (Hooft, uitg. Leendertz I, 19). Ben ick Euripylus niet uwen Priester heylich? (Coster's Iphigenia, uitg. Kollewijn, vs. 1267). Herte, dat veel harder is dan eenen diamant. (Zevecote, uitg. Blommaert, 34). ‘Gedigten van J. van Paffenrode. - Den twaalfden Druk.’ Verleen dit paar uw' zegen, Vertoon het zijnen plicht. (G. Brandts Poëzy, 1688, blz. 229). Neen kreten zij: slae dood! slae dood die loose schelm! (Vondel, De Helden Godes, uitg. 1699, bl. 15). Sy dorsten nae de Doot mistroostich van gedachten, Dat haer, de geen, die sy behouden had, [nl. Theseus] verriet. (Hooft I, 15). De mensch men siet Alleene niet Nae blaên en bloemen rejcken. (Hooft I, 170). En wie berooft een prins van soo een billick recht, Dat hij niet af en slaet oock aen sijn minste knecht? (Cats, uitg. bij Roelants z.j. blz. 649). Weet ghy, door uwe kunst, ons recht bekend te maken De gronden van de mensch.... (Cats, 656). Dus vrees ik het gewormt zal deze man verslinden. (Paffenrode, 12e druk, blz. 250). Gelijk met eene zilte regen. (Paffenrode, t.a.p. 245). Waarom lang alleen geslapen? Waarom bij de vrijer niet? (Jan Luyken, Duitsche Lier, ed. V. Vloten, bl. 28). (Zij) schreide op eene steen. (t.a.p. 17). Gij doet de Vorst veel hoons. (Jan Vos, Dichtkunst 1658, bl. 79). Ik zweer den laffe Prins.... (Jan Vos, bl. 243). De klauterende Kat een Haen hadde opgegrepen.... Bloed-schender (zeyde zij), hoereerder, razebol, Ghij hebt, ghij hebt nu uytgespeelt uws levens rol... Dies Koppen om t'ontgaen des Katten heeten toren, Zijn onschult maeckte.... (Vondel, Warande der Dieren LXXXIV). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick miende de eer te bewaren as vader des bruyts). (Hooft, II 295). Eens vrouwen vuylen mont En acht ick niet. (Coster, Polyxena vers 122). Om door een enge baan Als eer, uit 's moeders schoot in 's werelds schoot te gaan. (Jan Vos, t.a.p. bl. 82). Clytie, wiens min om uwen afkeer sterft. (Broekhuizen, uitg. Kollewijn 9, 43). O Lucel, wiens bloeyend schoon Al het puyck der Velt-godinnen Pralende komt te overwinnen. (Jan Luyken, t.a.p. 3). Craftighe Zon om wien de wereld drejt.... (Hooft, I, 163). Want wat spader Als de jonckheit neemt sijn keer Salt u soo wel niet passen meer. (Hooft I, 22). 't Strijt tegens al der goden goedertieren macht. (Coster, Polyxena, vs. 1410). Ghelijck de Son, die sijne 1) stralen Ghinck onder duystre wolcken halen. (Heemskerck in V. Vloten's Bloemlezing XVIIe eeuw bl. 302). 't Zwaermoedig stram, des zwarten gals gebroedsel Wordt lustig en gezwind. (Brosterhuyzen bij V. Vloten, t.a.p. 288). Het bloed vloog bij den moordpriem op Daar 't laauw en warm dien wreeden hand bemorsten. (Jan Luyken, blz. 39.) De aangehaalde plaatsen kunnen van de regelloosheid in de 17e eeuw eenig denkbeeld geven: men liet de determinatieven in den eersten naamval van het mannel. enkelv. uitgaan op -n; in den vierden naamval op -e; vrouwelijke woorden namen in den genitief -s aan en in den accusatief -n! Natuurlijk vergrepen niet alle schrijvers zich in gelijke mate aan de taal; de een bond zich aan regels, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die slechts voor een gedeelte juist waren, terwijl een ander zich in 't geheel niet om regels bekommerde. Bij Vondel, Hooft en anderen kan men bovendien opmerken, dat zij naar zuiverheid streefden en dan ook meer en meer de klippen vermeden, waarop zij vroeger met zooveel anderen meermalen gestrand waren. Ééne zaak valt echter niet te ontkennen: de spreektaal had in de 17e eeuw reeds nagenoeg alle buigingsuitgangen afgeworpen, zoodat de studie en de kennis der levende taal geheel onvoldoende was om een letterkundige voor fouten tegen de spraakkunst te vrijwaren. De langdurige strijd tusschen hen, die in de schrijftaal geene regels voor de verbuiging wenschten aan te nemen, welke de spreektaal niet kende, en hen, die aan de hand der taalgeleerden voor de eer der oude en verouderde vormen opkwamen, werd eindelijk ten gunste van laatstgenoemden beslist. De hoofdregels, die Van Heule voor de verbuiging gaf, werden ook door latere taalkundigen als juist aangenomen; en toen de geleerden het over de hoofdzaken meer en meer eens werden, viel het den schrijvers gemakkelijker zich de geheimen der verbuiging eigen te maken. Alleen omtrent den derden naamval meervoud der bepalende woorden liepen de meeningen nog wel eens uiteen. Volgens J. Nyloë, die in den aanvang der 18e eeuw eene ‘Aanleiding tot de Nederduitsche Taal, ten dienste zijner Lantgenoten’ 1) opstelde, luidt de datief van het bepalend lidwoord in het mannelijk en onzijdig meervoud den of de; voor het vrouwelijk de 2); volgens Séwel (Nederduytsche Spraakkunst, 1708) luidt de derde naamval meervoud voor alle geslachten den of aan de 3). Kon de vraag, hoe men mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden verbuigen moest, voor den geletterde nu ook al geene moeilijkheid meer opleveren, eene andere vraag was het welk geslacht een woord had; het onzijdige leverde natuurlijk weinig bezwaar op; maar hoe mannelijke woorden van vrouwelijke te onderscheiden? Nyloë gaf een antwoord, dat alles behalve afdoende was. Op de vraag, hoe men kan weten, ‘of men moet zeggen de hoogte der troon of des troons; de glans der krone of des kroons; de hitte der zonne of des zons’, antwoordt hij: ‘Hiertoe dient aangemerkt, dat alle zelfstandige naamwoorden, daar men in den accusativus Den kan voorzetten, nooit vroulijk kunnen wezen’ 4).. Maar hoe weet men, of men er in den vierden naamval den voor kan zetten? Dat zou men alleen dàn weten, wanneer men volgens {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de regels der grammatica sprak; maar wanneer men steeds zegt: ‘op de stoel’, evenals ‘op de tafel’, hoe kan men dan nagaan, dat ‘op den stoel’ wèl en op den tafel’ niet veroorloofd is? Uit de volgende woorden kan trouwens blijken, dat Nyloë zich van het groote verschil tusschen spreektaal en schrijftaal zeer goed bewust was: ‘Ik hebbe nodig geoordeelt dit wat duidelijk en met klare voorbeelden aan te wijzen, opdat de Lezer het dies te beter bevatte. 't Is waar, men kan deze dingen [de regels voor de Verbuiging] niet naukeurig opvolgen in den gemeenen omgang der menschen, om altoos op die wijze te spreken, of men zou voor enen neuswijzen en taalvitter gehouden worden; maar in 't schrijven dient dit nootwendig waargenomen: en zij kunnen ook zo spreken die in het openbaar redevoeren 1). Ook Séwel ziet de moeilijkheid in, die het bepalen van 't geslacht van een zelfstandig naamwoord dikwijls moet opleveren. Hetgeen hij over dit punt schrijft, komt ongeveer hierop neer, dat men een woord als mannelijk moet beschouwen, wanneer Vondel en Hooft het mannelijk gebruikten; maar - wil men 't liever vrouwelijk gebruiken, welnu, dan mag dat ook. - ‘Alhoewel ik nu veele Naamwoorden, op den voorgang van Hooft en Vondel manlijk acht, nógtans wil ik de genen die eenige daarvan liefst als vrouwelijk willen gebruyken, niet bestryden; want onaangezien men Brief acht manlijk te zijn, evenwel konnen 'er gevallen weezen, dat het immer zo voeglijk schynt, dat woord als vrouwelyk te gebruyken, als Ik gaf den boer de brief; dewijl het Ledeken den hier tweemaal zo kort op malkanderen komende, eenige hardigheyd zoude baaren, welke men voorkomt, als men zegt de brief in stede van den brief. Het zelfde kan men ook zeggen van het woord Brand; want hoewel men onbeschroomd mag zeggen Den brand blusschen, nógtans kan ik het niet quaad keuren dat men, om hardigheyd te vermyden, zegt Het schip wierd in de brand geschooten 2). Het kan natuurlijk ons doel niet zijn, alle oude Nederlandsche grammatica's de revue te laten passeeren. Evenmin als wij den lezer hebben bezig gehouden met de werken van Stevyn, Becanus, Montanus en anderen, zullen wij nu de Spraakkunst van Arnold Moonen (1706) of die van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan een onderzoek onderwerpen. Wij wenschen echter de aandacht te vestigen op ‘Oud en Nieuw; of Vergelijking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal in vorming en spreekwyzen, dienende tot een Fakkel, om de oorsprongen der Hedensdaagsche ongeregeltheden aan te wyzen, en licht te geven tot verdere beschaving van onze Moedertaal. Door Carolus Tuinman.’ Dit werkje is gedrukt {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de ‘Fakkel der Nederduitsche Taale’, die door denzelfden schrijver in 1722 in 't licht werd gegeven. In de ‘Voorreden’ zegt Tuinman van zijn geschrift: ‘Myn hoofdoogmerk is alleen hier door aan te toonen, hoe wy aan veele woordenvormingen en schikkingen komen, en uit wat bron de ongeregeldheden vloeyen, van welke onze dagelyksche spreekwyzen krielen, schoon weinigen die opmerken.... Het gebruik [in de spreektaal] bemint de vloeyendheid en kortheid, en verandert of versmelt daar om wel eenige letteren, of knot wel iets af, dat anders daar by moest wezen.... Dit moet men echter niet misbruiken, noch te verre uitbreiden, als een dekmantel van alle ongeregeltheden en taalfeilen. Om zich daar voor te konnen hoeden, is noodig, dat men wete, hoe het regelmaatig moet zijn; en dan zal men konnen oordeelen, wat voor een goed gebruik, of voor wan- en kromtaal moet gekeurt worden. 't Gebrek van dit te weten heeft my voor heenen zelf, zo in rym als onrym, feilen doen begaan, die ik nu zoude vermyden.’ Tuinman beproeft reeds de verwarring in geslacht en verbuiging te verklaren. ‘By de ouden,’ zegt hij, ‘was dikwyls geen onderscheid van mannelyk, vrouwelyk, en onzydig geslacht; immers zy begingen daar omtrent een zeer wanschikkelyke vermenging en verwerring: waarvoor zy zeer vele naamwoorden gebruikten in een ander geslacht dan wy, zelf wel tegen den aard der zaaken door verwerring der voorzetselen [bepalende woorden, die vóór de zelfst. n.w. staan].... Hier uit sproot ook de verwisseling en verwerring van des, der, den enz. 1).... Hier uit spruit ook, dat in zommige onzer spreekwyzen het substantivum en adjectivum van verschillig geslacht zyn, b.v. van gantscher herten, gantscher is vrouwelyk, en herte onzydig. Eindelyk hier ligt de grond, waarom het geslacht van niet weinige naamwoorden onzeker, of onverschillig is, en verscheidentlyk gebruikt word, b.v. loon, dood, sneeuw enz., dewyl daar van geen vaste algemeene regels konnen gegeven worden, of immers zeer weinige, die noch veele uitzonderingen hebben, en alles afhangt van 't gebruik, dat verscheiden en veranderlyk is. 2) Het geslacht der zelfst. naamw. was steeds het struikelblok; het bleef dan bij de meeste onzer letterkundigen ook bij gissen, tot D. Van Hoogstraten in 1700 zijne Aanmerkingen omtrent de geslachten der zelfst. naamwoorden uitgaf. In deze lijst van substantieven stond bij ieder woord het geslacht vermeld, zooals dat uit het gebruik onzer zuiverste schrijvers valt op te maken. Hoe weinig zekerheid dergelijke nasporingen konden geven, zal hem, die de voorgaande bladzijden heeft gelezen, wel niet gezegd behoeven te worden. Men wenschte evenwel een afdoend antwoord op de vraag, of {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} men der of des, de of den moest bezigen, met andere woorden, of een substantief mannelijk of vrouwelijk was. Daar het verschil tusschen mannel. en vrouwel. geslacht nu niet meer in de spreektaal bestond, moest men zich wel om uitsluitsel wenden tot vroegere schrijvers. Deze maakten zich zooals wij gezien hebben, meermalen schuldig aan de onnauwkeurigheid, dat zij een zelfde woord nù eens mannelijk, dan weer vrouwelijk gebruikten. Ook kwamen verwisselingen van het mannelijk of vrouwelijk geslacht met het onzijdig voor. Zoo was men langen tijd in het onzekere omtrent het geslacht der woorden: telg, pad, kin, boot, stroom, modder, moord, spoed, ploeg, nood, vloed, dood, ootmoed, haat, stand, uur, smaak, wortel, zee, tijd, lust, honig, speer, muur, schade, oorlog, neus, strand, beest, feest, beek, oog, oor, hart, loon, oproer, altaar, jammer, lof, wil, wagen, dag enz. enz. In de Spraakkunst van Séwel worden nog o.a. de volgende woorden opgegeven als twee geslachten bezittende: aanblik, aardkloot, afgodendienst, ajuin, altaar, argwaan, baars, bak, ballast, barnsteen, bastaard, beet, been, beuling, bewijsreden, bons, boeg, boterham, brand, bril, broek, bijstand, cement, cijfer, dood, eksteroog, fakkel, fortuin, gaffel, geesel, gooi, gordijn, haspel, hoest, huid, inborst, kam, kamergang, kamizool, kandeel, kanker, kant, katrol, kelder, kievit, klank, klap, klem, kling, kluister, knak, knoest, krans, kreet, krokodil, kus, kwalm, lach, last, lepel, ledikant, loon, loop, lust, luis, moeras, molm, mom, munt, naricht, onderstand, onraad, overval, pad, pees, pekel, punt, puin, raam, rag, raaf, regenboog, reuk, richtsnoer, rouw, roest, room, ruin, sabel, schakel, scheen, schenkel, schep, scherm, schildpad, schoffel, schonk, school, schouder, schouwburg, schroom, schuld, schuim, slijk, smaak, sneeuw, snip, snoer, sok, spaan, spreeuw, staart, stap, stevel, stippel, stond, strand, strik, strop, strot, struik, stuit, suiker, taling, tafel, tand, tap, tarbot, tast, toets, toeval, tocht, tonder, trap, trog, trommel, twist, twijfel, tijd, vaak, vaart, vaderschap, vingerling, vink, vloer, voorraad, voorstel, voorval, vork, vuist, waan, wal, war, wenk, wensch, wervel, wei, wil, wimpel, wissel, worst, wortel, wrongel, zadel, zerk, zeisen, zwaan, zwavel, zwavelstok, zuil. Met Séwel en Tuinman kunnen wij ons onderzoek staken, want nadat zij de boven besproken werken uitgaven, brak de tijd voor eene meer wetenschappelijke beoefening der taalkunde aan. Lambert ten Kate toch zond in 1723 zijne Aanleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche sprake in het licht. Wat de verbuiging betreft, bleef sedert nagenoeg alles bij het oude. Slechts deed het gebruik in den loop der achttiende en negentiende eeuw langzamerhand het groote aantal woorden met twee geslachten verminderen, zoodat ook in dit opzicht tusschen de schrijvers meer {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer overeenstemming begon te heerschen. Wel zondigde nog menigeen tegen de regels der verbuiging en der geslachten, maar dit werd gaandeweg minder, toen er op de scholen meer werk gemaakt werd van onze moedertaal en men fouten tegen de verbuiging steeds strenger veroordeelde. Maar daardoor was dan ook, wat de declinatie betreft, de klove tusschen spreek- en schrijftaal steeds gapender geworden. De spreektaal kent de naamvalsuitgangen niet meer, welke de schrijftaal zich heeft heroverd. En de laatste is nog altijd naijverig op haar bezit! Wee dengene, die als in vroeger dagen zou durven verbuigen met de pen, zooals hij verbuigt met den mond! Onmiddellijk wordt hij als een onkundige gebrandmerkt; en om dit lot te ontgaan, heeft tegenwoordig ieder, die iets schrijft, wat bestemd is om onder de oogen van anderen te komen, eene Woordenlijst naast zich liggen, welke hij raadpleegt in de gevallen, dat het taalgeslacht hem doet twijfelen. Zou de tijd nog verre wezen, waarin wij de verbuiging onzer beschaafde spreektaal niet meer te gering zullen achten voor de schrijftaal? Dr. R.A. Kollewijn. Populaire Taalwetenschap. 1) Het onderscheid tusschen lager en hooger onderwijs in de grammatica moet hierin bestaan, dat het eerste haar leert gebruiken, het tweede haar leert begrijpen. Jan Te Winkel. (xxxvii Stelling). Er is in het vorige jaar een allervermakelijkste strijd gevoerd naar aanleiding van een woord, zoo losweg door Gerard Keller in de Gids, neergeschreven en bedoelende, dat de schoolspraakkunsten droog, saai en ongenietelijk zijn. Daarop volgden protesten van allerlei aard, artikelen in de bladen voor onderwijzers en een votum van afkeuring van eene ernstige vergadering. De zaak werd zoo ernstig, dat ik er hartelijk om heb gelachen en ik verzoek alleronderdanigst, dat men mij dat lachen niet ten kwade duide. Het leven is tegenwoordig zoo ernstig, dat we òf om den ernst moeten lachen òf in 't geheel niet moeten lachen en het laatste is zeer ongezond. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar om op de schoolspraakkunst terug te komen! In den grond der zaak was er geen enkele reden voor de groote ontsteltenis in het kamp der geallieerden; want werkelijk waren partijen het geheel eens. De heer Gerard Keller betuigde, dat dergelijke spraakkunsten ongeschikt en onbruikbaar zijn en de heer Goedhart wierp met verontwaardiging de beschuldiging van zich, als zou men nu nog zulke spraakkunsten gebruiken als die welke Gerard Keller veroordeelde: de heer Keller wil ze niet, de heer Goedhart wil ze niet, volmaakte eenheid dus in zake het handboek. Maar de kwestie is niet zóó nà aan de oppervlakte, als velen zelfs na lezing van al de gewisselde artikelen zouden meenen. Het is de vraag of men de spraakkunst zal onderwijzen als eene zelfstandige wetenschap, evenals scheikunde of natuurkunde, of wel, dat men ze zal onderwijzen als middel om de taal zuiver te spreken en te schrijven. Moet eene spraakkunst een wetenschappelijk handboek of handboekje of wel moet het een taalkundig receptenboek zijn een Grammaticale Aaltje de Keukenmeid! 1) Waar men klaagt over de overheersching der wis- en natuurkundige wetenschappen komt spoedig het antwoord: ‘Laat uw taalonderwijs zoo wetenschappelijk zijn als dat in andere vakken en het zal evenzeer geëerbiedigd worden.’ Deze uitspraak kan waar zijn, 't baat niet; want aan dien eisch kan niet voldaan worden, zoolang de vier talen op vier verschillende manieren onderwezen worden, zoolang bij de eene taal de geheele wetenschap, bij de tweede de toepassing, bij de derde de etymologie, bij de vierde de literatuur bijna al den tijd in beslag neemt. Op de Kweekscholen voor onderwijzers zullen natuurlijk handboeken gebruikt moeten worden, die van de wetenschap der taal een helder denkbeeld geven, opdat de kweekelingen de methode, waarnaar ze werkt, leeren kennen. Bij mogelijke voortzetting der taalstudie komt natuurlijk {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetenschap in haar geheel ter beoefening. Maar op onze Hoogere Burger Scholen en Gymnasiën is voorloopig weinig kans op wetenschappelijk onderwijs in Spraakkunst. Toch zal men daar Cosijn, Kern, van Helten, Terwey of de Groot moeten gebruiken, opdat de leerlingen in staat gesteld worden de eenvoudigste verschijnselen in de vreemde talen althans zelf waar te nemen. De verstandigste wijze van werken is natuurlijk, dat men hier en daar inkrimpe en liever tijd zoeke tot het duidelijk uiteenzetten van enkele dier belangrijke taalwetten, die verklaring geven van eene reeks verschijnselen. In de aankondiging van prof. Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek in den ‘Spectator’ van 23 Dec. '83 vraagt ook prof. Cosijn: ‘Zouden onze onderwijzers hun tijd niet beter besteden door nu en dan het mnl. woordenboek ter hand te nemen in plaats van zich af te tobben met nietswaardige beuzelarijen, als verschillende hersenschimmige soorten van voorwerpen, bepalingen, bepalingen van de bepalingen en dergelijk fraais meer?’ Hoever men daarmede gaan moet is zeer duidelijk aangewezen in de stelling indertijd door (thans) Dr. Jan te Winkel bij zijne dessertatie gevoegd en als motto hierboven geplaatst. Het hooger onderwijs, het college op de universiteit moet alles geven en hoeveel dat wel is, zullen weinigen weten. Als Bopp een zeer lijvig boekdeel aan de behandeling van den datief wijdt en een college van een heel jaar alleen een betrekkelijk klein gedeelte der konjugatie kan behandelen blijkt reeds duidelijk genoeg, hoe veelomvattend de eigenlijke taalstudie is. Daarvoor is natuurlijk geen gelegenheid op Gymnasium of Hoogere Burgerschool, zelfs niet op de Kweekschool. Maar eene verklaring van de vorming der imperfekta en participia van de onregelmatige werkwoorden en de beteekenis der voor en achtervoegsels behoeft op de laatste niet op de eerste niet altijd achterwege te blijven. Toch heeft de lagere school zoowel als de Hoogere Burgerschool in de eerste drie jaren eene andere roeping. Kan Dr. Beckering Vinckers' uitmuntend werk Taal en Taalstudie voor den onderwijzer onmisbaar heeten, zal hij, gelijk 't behoort, boven de leerstof staan, slechts zeer weinig van den veeljarigen arbeid zal op de lagere school en zelfs in de twee laagste klassen van Gymn. en Hoogere Burgerschoo aan de leerlingen moeten medegedeeld worden. Immers voor alle dingen moeten ze leeren schrijven zonder fouten en met oordeel leeren lezen. Waar de leerling vreemde talen moet leeren zal natuurlijk het onderwijs in de moedertaal meer moeten omvatten. Wie begrijpt, wat een genitief-object beteekent, zal van de constructie met de in het Fransch, met of in het Engelsch en met den genitief of met auf of über in het Hoogduitsch veel gemakkelijker een denkbeeld krijgen, dan veelal het geval is, wanneer {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eenvoudig eenige woordenlijsten van buiten te leeren krijgt, gelijk eene verstandige vergelijking van niet ver van met unweit en van door middel van met mittels zijne verwondering over een voorzetsel, dat met een genitief geconstrueerd wordt, binnen behoorlijke grenzen brengt. Dat hout met hgd. holz wordt vergeleken en daarbij op de vervorming van cheval in chevaux gewezen wordt, is zeer natuurlijk evenals mond en muiden met eng. mouth evenals ons met us. Nu zou zich bij de vervoeging het geval kunnen voordoen dat ned. te zijn met hgd zu sein en ned. wij zijn met hgd. sie sind ter sprake kwam (vgl. fr. ils sont) de bespreking daarvan zou de leerlingen leeren vergelijken, leeren waarnemen en dat aan de oostelijke grens van ons land ze bunt en ze bint gezegd wordt, zou geen onbelangrijke bijdrage zijn, hoewel niet om het zuiver schrijven, wel om het begrijpen in de hand te werken. Maar er zijn bezwaren tegen het aanhalen van dialecten in de school, er zijn er echter geene tegen het aanhalen der spreektaal. Toen prof. Brill in zijne spraakleer ook de vormen opgaf, die men toen nooit schreef, maar toch evenals nu in de spreektaal gebruikte, hebben tal van onderwijzers zich daarover verwonderd en dit een soort heiligschennis geacht. Ze hebben niet ingezien, wat later duizendmaal werd gezegd en geschreven en toch nog maar weinig in practijk werd gebracht, dat de taal van een land zeker in alle heerlijkheid op den kansel en voor de balie wordt gehoord, maar dat ze in geheel haar rijkdom en welluidendheid gehoord wordt in de huiskamer en op de markt, op de speelplaats en in den reiswagen. Reeds Luther getuigt: 1) Men moet de letters in de Latijnsche taal niet vragen hoe men goed Duitsch moet spreken, maar men moet de moeder in huis, de kinderen op de straat, den gemeenen man op de markt daarnaar vragen, en hem naar den mond zien, hoe ze praten, en daarnaar vertalen, dan verstaan zij het en merken, dat men Duitsch met hen spreekt. Als ik lees ex abundantia cordis os loquitur, moet ik dan naar de letters zien en vertalen uit den overvloed des harten spreekt de mond? Zeg eens, is dat Duitsch? Welke Duitscher verstaat dat? Wat is overvloed des harten voor een Duitsch? Dat zou geen Duitscher zeggen, of hij moest willen zeggen, dat hij een al te groot hart had of te veel harten, maar dat is ook nog niet goed, want ‘overvloed des harten’ is geen Duitsch evenmin als ‘overvloed des huizes’, ‘overvloed der kachel,’ ‘overvloed der bank.’ Maar zoo spreekt de moeder in huis en de gemeene man waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Dat is goed Duitsch gesproken... De woor- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} den van den engel ave Maria gratia plena geven hem de woorden in de pen Maria vol genade! waar spreekt de Duitscher zoo? Hij denkt aan een vat vol bier of een zak vol geld. Daarom heb ik geschreven: Maria, du Holdselige (d.i. letterlijk: Maria, gij liefdevolle!) En als ik het beste Duitsch had willen nemen, had ik het zoo moeten vertalen: ‘lieve Maria!’ Want dat heeft de engel willen zeggen en dat zou hij gezegd hebben, als hij in het Duitsch had willen groeten. Wie Duitsch verstaat, weet wel wat een hartelijk mooi woord dat is ‘lieve Maria, de lieve God, de lieve Keizer, de lieve man.’ Wat de schepper der nieuwhoogduitsche taal in 1530 schreef, is ook thans nog waar en die ‘studie der levende taal’ is het, die Dr. Nassau dien schat van aanteekeningen en opmerkingen in de pen gaf, waaruit de heer Stellwagen een bloemlezing geeft onder den titel De levende taal. T.H. de Beer. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Stellwagen, De Levende Taal (Gron. Wolters). Het standpunt, waarop de voorvechters dezer methode zich plaatsen, is vervat in de volgende woorden van een hunner: ‘Ik gebruik Van Heltens Spraakk., vroeger die van de Groot. Maar eigenlijk ben ik de grammatica. Na behandeling van eenig gedeelte in de klasse wordt het boek beschouwd als repetitie-middel. Voor 't overige hecht ik meer waarde aan zuiver schrijven dan aan de kennis der verbaalvormen - historische taalstudie tenzij occasioneel, behoort op de H.B.S. niet thuis.’ Het laatste geef ik gaarne toe, het eerste aarzel ik in zijn geheel over te nemen. Het mag der vermelding waardig geacht worden, wat Ascham de leermeester van Koningin Elisabeth van Engeland in zijn Scolemaster aangeeft als de methode, waardoor hij de koningin goed Latijn leerde lezen, spreken en schrijven en Grieksch leerde verstaan, zonder dat zij eene spraakkunst gebruikte. Hij had haar leeren deklineeren en konjugeeren en daarna bestond zijn onderwijs in het vertalen van Latijn in 't Engelsch en omgekeerd en bij de verbetering van het laatste besprak hij elken vorm, die van het oorspronkelijke afweek. In nieuwere tijden heeft Perthes iets dergelijks voor het Latijn gedaan en eene serie leesboeken en beredeneerde woordenlijsten in het licht gegeven, waarbij de aandacht gevestigd wordt op alle eigenaardigheden van woordvorm en zinsbouw in den schrijver en waarbij gelijksoortige verschijnselen worden samengebracht. Zoo leert men de taal uit de taal en bijna zonder spraakkunst, Perthes' Grammatik zum buchstäblichen Auswendiglernen beslaat in het geheel 32 bladzijden. Indien men zich dus uitsluitend met den vorm van het woord en de beteekenis van het woord in den zin en met den zinsbouw bezig houdt, kan men het vergelijkender wijze ver brengen. Maar de verzoeking is groot, die vergelijking ook op de vorming der woorden toetepassen en dit is, waar op die wijze gewerkt wordt, verboden terrein. Daarom had van het eerste hoofdstuk ‘verband tusschen 't woord en zijne beteekenis’, in dit boek het grootste gedeelte weg moeten blijven. Bilderdijk heeft indertijd gefantaseerd op den zin van woorden, die met dezelfde letter begonnen en zelfs getracht de beteekenis van enkele letterverbindingen optegeven, maar het eenige, wat die letterverbindingen verklaren kon, de kennis der wortels, diende hem niet en men zou niet zeggen, dat bl. 1 van dit boek geschreven of althans uitgegeven was in den tijd, dat Max Müller en Whitney er waren, om ons over honderd zaken intelichten. Reeds dadelijk stuiten we op woorden, die gezegd worden klanknabootsingen te ‘schijnen’ maar het in werkelijkheid meerendeels niet zijn. ‘De wortel br bootst het geluid na, dat bij de werkingen wordt gehoord’ heet het, aangaande branden, breken, brieschen, brommen, brullen, maar wat dan bij bruin, wenkbrauw, bron, brommen, brouwen? De waarheid is, dat branden komt van √ bhur die ook voorkomt in brouwen, bruid, bruin en brood en waarbij aan geen geluid behoeft gedacht te worden. Hoe onduidelijk de voorstelling hier is, blijkt vooral uit de volgende regels. Heeten de wortels br en vl den aard van klanknabootsingen te hebben, de wortel st in staan, stad, stal, stoel, stil heet een tusschenwerpsel. Maar stoel hangt o.a. samen met zadel, zete en zitten en komt van √ sad die even goed een werkwoordelijke betee- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis heeft als √ bhur. Wel volgt er nu de mededeeling, dat men zoo geen stelsel van woordbeteekenissen kan bouwen, maar het gevaar is zeer groot, dat de ongeleerde lezer toch op die wijze voortgaat zonder stelsel te bouwen. Nog grooter wordt het gevaar, dat de stukjes heele of halve wijsheid in die eerste bladzijden saamgebracht den lezer doen gelooven, dat hij nu de zaken weet, waarvan hij spreekt en de herhaalde bewering, dat men in 't midden laat of het meegedeelde waar is of niet, maakt het niet beter. De hoofdstukken, die nu volgen, zijn indertijd in ons extranummer opgenomen en verdienen ernstig gelezen te worden, alleen had ook hier de gissende woordafleiding weg moeten blijven. Eene vraag of de oorzaak, dat juffer = dunne paal, wellicht is toeteschrijven aan eene vergelijking met een ‘rank opgeschoten jongmeisje’ en het Fransche demoiselle (= juffer) = straatstamper aan eene vergelijking met den dansenden gang ‘van een meisje van dien landaard’, behoort in een anecdoten-boek thuis en kan de moeder worden van eene reeks van dwaze etymologische kunstjes. Om verwarring te voorkomen had daarom ook de reeks aanteekeningen bij bombastisch Duitsch moeten wegblijven. Als afschrikkend voorbeeld kan dit alles niet dienen, evenmin als de regels van Swaanenburg, welken dichter men tegenwoordig door cacographieën beroemd wil gaan maken. De studie van de taal uit de taal zet den weg tot alle dwalingen open. Beter is de studie van schrijvers, die ‘de taal uit de talen’ hebben bestudeerd. Hoe bedenkelijk de hier bedoelde studie is, blijkt ook bij de Synoniemen een enkele maal. Toch is ook dit hoofdstuk, hoe onvolledig en oppervlakkig ook, niet zonder verdienste en het kan menigeen zeer nuttig zijn. De bladzijden aan het Hoogduitsch gewijd, die o.a. zeer vele verouderde of verkeerde woorden behandelen, hadden in allen gevalle weg moeten blijven en de toevoeging van een paar woorden Zweedsch maakt de zaak niet duidelijker. Men ziet, terwijl ‘de levende taal’ d.i. ‘de taal uit de taal’ zal geleerd worden, worden hier allerlei talen bijeengebracht om te verklaren, wat geen verklaring noodig heeft of op die wijze niet krijgt. Dat de schr. dit zelf inziet, blijkt o.a. uit een zin als dezen: ‘Gemeenebest is 't Hoogduitsch: republiek (lees Republik) - gelijk in alle levende talen (?) -’ we zouden zeggen, òf 't (?) weg, òf de heele zin. Eene mededeeling aangaande het oordeel, dat Opitz tegen Heinsius over onze taal uitsprak ware beter geweest, dan het tweemaal afdrukken van hetzelfde gedicht van Opitz. Dergelijke uitstapjes of afdwalingen betreuren we te meer, omdat er over germanismen menig behartigenswaardige wenk en menige nuttige les wordt gegeven. Daar zijn hoogst noodzakelijke waarschuwingen gegeven, maar onwillekeurig denk ik soms aan den man met het bruggetje, van wien Multatali gewaagt en bij wien niet is uittemaken of de plank er lag om het gat of dat het gat er was om de plank, waarbij bruggegeld werd geheven. Eene verbetering van... Weiland's afleiding van ‘politieke tinnegieter’ heeft zeer zeker niemand noodig en de inhoud van Holberg's blijspel kon zeker gemist worden; maar 't best van alles de mededeeling, dat het Deensch Kandestöber afkomt van Kande = kan en Stöber van stöbe, gieten. Wat beteekent het nu, dat aan dit laatste wordt toegevoegd ‘ons stoven?’ wie moet daarop antwoord geven? De lezer zeker niet. Het Deensch heeft echter hier geen Duitsche ö maar een doorstreepte o. De strijd tegen taalverbastering is met warmte volgehouden en de bespotting van hen, die hunne taal met Fransche woorden bemorsen is ons uit het hart gegrepen. Dat Mevr. Bosboom-Toussaint het hier zeer zwaar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te verantwoorden heeft: ongeveer 180 bastaardwoorden vertegenwoordigen ‘nog niet de helft’ van die in '75 bladz. van Majoor Frans voorkomen; en dat Hildebrand een pluimpje krijgt voor de uitbanning dier woorden in den nieuwen druk der Camera Obscura ligt voor de hand. In het kort ons oordeel samenvattende moeten we getuigen, dat de levende Taal een zeer groot aantal hoogst nuttige bladzijden bevat, dat Stellwagen dus grootendeels met oordeel uit Nassau's schriften heeft geput, daarbij goed heeft verklaard en verwerkt, maar, dat het volstrekt noodzakelijk is in een volgenden druk een groot gedeelte weg te laten, wat bij Nassau zelf geduld kon worden, maar wat den gebruiker, dien Stellwagen op 't oog had, nooit iets kan zijn dan schijngeleerdheid en halve wetenschap. Daardoor zal het boek veel aan waarde winnen. Zonder die hoogst noodzakelijke castigatie zal het vaak een pleidooi zijn tegen des schrijvers theorieën en - om ook eens een woord Duitsch aantehalen - het oordeel kunnen uitlokken: Alles durcheinander Wie Mäusedreck und Coriander. Alledaagsche Bokken in 't Gesprek, (- in éen bandje met Vermakelijke anecdoten en Iets van citaten) door Mr. Jacob van Lennep. (Leiden, Sijthoff). Klaasje Zevenster was verschenen, een roman, die in Nederland meer opzien en beweging baarde dan eenig boek, dat na dien tijd het licht zag en meer zelfs dan eenig boek, dat sedert 1855 verscheen, Victor Hugo's Miserables uitgezonderd, Dominé Bol en zijn paradoxen en de statige Eylars en de van Doertoghe's waren allen bekenden en de photographie der schildering van David Bles, aan van Lonnep vereerd, was in ieders bezit. Bato verscheen bij Gebrs. Kraay, onder redactie van mijn vroeggestorven vriend W. Marten Westerman en deze zoowel als (thans prof.) N.G. Pierson en Wolters, Bisschop, Laurillard, Huberts en tal van anderen - onze eerste letterkundigen en geleerden brachten een kostbaren schat voor de jeugd bij een. Van Lennep bleef niet achter. Hij beantwoordde de ingekomen vragen, hij schreef die menigte historische en andere anecdoten, die door oud en jong gelezen werden en schreef- wat ons hier bezig gaat houden - alleronderhoudendste gesprekken over de levende taal, waarin hij zonder vervelende wijsheid de aandacht vestigt op de slordigheid, die in het dagelijksch gesprek, - dat niet stijf hehoeft te zijn om zuiver te wezen - herhaaldelijk gemaakt worden. Hij laat niet na de redenen uit een te zetten, van het afkeurend oordeel door hem over enkele uitgesproken. Van Lennep - wie hem niet gekend heeft, moet het wel aan zijn portret kunnen zien - was niet zoo stijfdeftig om boekentaal te willen spreken, maar het goed recht der spreektaal erkennende, verlangde hij - met voldoende taalkennis toegerust - dat men fouten zou vermijden. Is nu zijne philippica in de eerste plaats tot Amsterdam gericht, de meeste fouten worden elders even druk gemaakt en de verzameling hier aangeboden, vormt met van Lennep's geillustreerde Vermakelijke Spraakkunst, die leerde hoe men geen Nederlandsch moet schrijven, een cursus voor onderwijzers, die hun heel wat meer inzicht in de taal zal geven dan alle boeken over zinsontleding die ooit geschreven zijn. Achtereenvolgens komen ter sprake de ingeschoven -n (waarover {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} nader in Dr. Kollewijn's Gesch. onzer verbuiging in dit No.), verder over de dubbele ontkenning nergens niet, niemand niet en derg. waarvan velen maar niet begrijpen, dat het meestal versterkingen zijn, gelijk dan ook in vele talen o.a. in het hedendaagsch Fransch, in het oud-hollandsch en daardoor ook in het Transvaalsch, de dubbele ontkenning regel is. Dat de etymologie niet vergeten wordt bewijst de behandeling van pekelzonde, waarvan men bij het bestudeeren van de taal uit de taal al een tamelijk zonderlinge verklaring zou geven. Bij den stortvloed van bastaardwoorden, die we gebruiken is het geen wonder, dat onwetenden ze verkeerd gebruiken en preferent voor preferabel, luxurieus voor luxueus zeggen. Dat abbonnent door geabonneerde behoort vervangen te worden is den meesten onbekend en ze vermoeden zelfs niet, dat er een grondige reden bestaat, het eerste af te keuren. Wat een huurder bedoelt met een jaar opziens, opzicht of op zicht zal wel niemand zonder kennis van het Latijnsche optio of het verbasterde optie kunnen raden en alleen uit de gesproken taal zijn Meidrank, Meikersen, kruierwijn of kruidewijn (zie o.a. Tollens' gedicht) niet te verklaren. Er op tegen hebben, bemerking, hardstikke dood, dood als een pier komen daarna aan de beurt even als zich iets niet begrijpen. Tal van andere woorden en uitdrukkingen komen in onderhoudende gesprekken in behandeling o.a. de betrokken persoon, waarover Mr. C. Bake indertijd een zeer lezenswaardig opstel in ons tijdschrift gaf. Dat oase fout is en phrase niet, is zeker aan velen niet bekend en dat vaag, meerder en opvallend niet deugen, is niet van algemeene bekendheid. Maar ik heb hier geen inhoudsopgave van Van Lennep's boek willen schrijven, en gaf ik meer, dan moest ik het heele boek laten overdrukken, wat niet geoorloofd is volgens de wet van 18 Juni 1881 (Staatsbl. No. 124) ik heb alleen met allen nadruk willen betoogen, dat dit boekje mèt het daarmee in één omslag uitgegeven stuk Iets over Citaten, dat men verder met Buchmann's Geflügelte Worte en Fournier's L'esprit des autres kan aanvullen (Frylink's Gevleugelde woorden is weinig meer dan een slordige en verminkte vertaling van Buchmann) - eene plaats eischt in de bibliotheek van ieder beoefenaar der Nederlandsche taal. Het standpunt door van Lennep tegenover de levende taal ingenomen teekent hij zelf in de woorden: Geen mensch, hoe geleerd, spreekt of schrijft er ooit goed, Dan die het natuurlijk en duidelijk doet. T.H. de BEER. Dr. W. Doorenbos. Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde. 2de druk. - Arnhem, Bleeker en Ybes. - Roeselare, De Seyn Verhougstraete. 1882. Met de onlangs verschenen 8e aflevering is het eerste deel van dit belangrijke werk compleet. Wanneer men nagaat, welk een schat van kennis verzameld is, alleen in dit eerste deel, dat een helder overzicht geeft van den loop der intellectueele ontwikkeling en beschaving der menschheid, zooals die zich vertoont in de letterkundige voortbrengselen tot den tijd der Renaissance, wanneer men bovendien bedenkt, dat het werk van Dr. Doorenbos het eenige van dien aard is, dat wij in onze letterkunde bezitten, dan mag men zich wel verwonderen, dat er ruim twaalf jaren verloopen moesten, eer een 2e druk noodig was geworden, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver behandelt de Geschiedenis der Letterkunde, minder uit een aesthetisch oogpunt, dan wel als een onderdeel der Algemeene Geschiedenis, hoewel hij niet verzuimt, vooral waar de critici in gevoelen verschillen, zijne meening omtrent de kunstwaarde van een letterkundig werk uit te drukken. Achtereenvolgens worden in behandeling genomen; de Indische, de Hebreeuwsche, de Grieksche, de Romeinsche, de Arabische, de Perzische Letterkunde en daarna de Letterkunde der Christelijke volkeren gedurende de Middeleeuwen, welke verdeeld wordt in: a. Troubadours en hunne navolgers; b. de Karel-Romans; c. de Arthur-Romans en het Dieren-Epos; d. de klooster-Poëzie; e. de Italiaansche letterkunde in de 14e eeuw; f. de Kastieljaansche Letterkunde; g. de Heldensage der Germanen. Telkens laat de schrijver eene uiteenzetting van den politieken en socialen toestand van het volk voorafgaan, zoodat de lezer een inzicht krijgt in het verband tusschen de Letterkunde en dien toestand. Als voorbeeld van de voortreffelijke wijze, waarop Dr. Doorenbos zich van dit gedeelte van zijne taak heeft gekweten, wijs ik op de inleiding van zijn hoofdstuk over de Romeinen, dat ik niet nalaten kan hier gedeeltelijk af te schrijven: ‘Wij hebben tot dusverre slechts van letterkunde gesproken, die oorspronkelijk en met het geheele leven en wezen van het volk, waar zij ontsprong, te zamen hing. Bij de Romeinen was het geheel anders. Daar is de letterkunde nooit recht nationaal geworden. Vele oorzaken werkten hiertoe te zamen. De Romeinen waren van ouder tot ouder een nuchteren en arbeidzaam volk. Een goed landbouwer beteekende bij hen een braaf man. Alles werd bij hen berekend naar winst en voordeel. Zij zagen alleen op de werkelijkheid. Wat doet gij (quid agis?) of hoe krachtig zijt gij (quomodo vales?) vroegen zij elkaar, waar wij hoe vaart gij en de Grieken heb je plezier zeggen. Bij de Grieken werd de schoone jonge man als het ideaal van een mensch gevierd.... Bij de Romeinen daarentegen werd de beraden man gevierd. Eerst na 40 jaar als men consul kon worden, kwam de volmaking. Duchtig zorgen voor de belangen van den staat, goed zorgen voor de res familiaris; ziedaar de eigenschappen van den echten Romein. De Romeinen hadden het veel te druk met hunne zaken, met het bestuur hunner landgoederen, met het voeren van oorlog, met het leiden van onderhandelingen, in 't algemeen met buiten- en binnenlandsche politiek, dan dat zij tijd over zouden gehad hebben, om te denken aan dingen, die zij niet onmiddellijk konden gebruiken..... De beheerschers der wereld waren te veel gewoon aan geweld, aan moord en doodslag, dan dat zij aan de gratiën offers konden plengen. Zij hadden zulk een ernstige natuur, dat zij zelfs van hun spel een akeligen ernst maakten. Ook duldden hunne deftigheid, hunne zucht voor ceremonieel niet, dat zij zich zelven in den eigenlijken zin gingen vermaken, dat is anders maken, in een anderen toestand brengen. Zij duldden slechts, dat anderen het voor hen deden, hoewel zij hen bleven verachten, die zich met de edele kunsten ophielden. De satire was misschien de eenige dichtsoort, welke voor de natuur der Romeinen geschikt was.... De dichters en prozaschrijvers schreven voor de aristocratie, volstrekt niet voor de groote menigte.’ Even zaakrijk, even levendig in schildering zijn de eerste paragraphen der verschillende hoofdstukken, waarin Dr. D. zijne geschiedenis der letterkunde heeft verdeeld. Niet minder lof komt hem toe om de uitstekende wijze, waarop de voortreffelijkste kunstwerken zijn behandeld, waarvan een uitvoerig overzicht wordt gegeven, terwijl de lezer in de ge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid wordt gesteld zelf een oordeel over hunne waarde als kunstwerken te vellen. Waar eenige gedeelten van die werken zijn aangehaald, is, behalve wat het Fransch en Duitsch aangaat, gebruik gemaakt van vertalingen. Zoo wordt b.v. in het hoofdstuk over de Indische Letterkunde, na de analyse van de Weda's, de heilige boeken der Brahmanen, en van hunne heldenzangen, ook een overzicht gegeven van den Sakuntalâ, het uitstekendste werk van den dramatischen dichter Kâlidâsa, dat den lezer overtuigt van de waarheid van Dr. Kern's woorden: ‘Het Indisch tooneel stelt zich tot taak, in den volsten zin des woords een getrouw, hoewel min of meer geidealiseerd beeld van het menschelijk leven te zijn, van het leven in al zijn wisselvalligheden en contrasten.’ Na de lezing van dit overzicht kan men niet nalaten den wensch te koesteren van met Dr. Kern's vertaling van dit schoone drama kennis te maken. Over de Hebreeuwsche Letterkunde heeft de schrijver natuurlijk niet uitvoerig kunnen handelen, ten eerste omdat ‘de verschillende kerkelijke meeningen over den inhoud’ het moeielijk maken de geschriften der oude Israëlieten zuiver uit een letterkundig oogpunt te beschouwen, en ten andere daar zij slechts begrepen en beoordeeld kunnen worden’ in verband met den tijd, waarin zij vervaardigd werden’. Zooveel te uitvoeriger is de schrijver kunnen zijn in de behandeling van de litteratuur der volkeren van Westelijk Europa gedurende de middeleeuwen, en dit maakt deze Geschiedenis der Letterkunde bijzonder aanbevelenswaardig voor allen, die zich voor het examen in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde of ook voor de acte B. in eene der vreemde talen wenschen te bekwamen. Het verband toch tusschen de letterkunden der verschillende volkeren is zoo innig, dat het niet mogelijk is de eene grondig te kennen, wanneer men een vreemdeling is in de andere. Deze waarheid wordt trouwens zoo algemeen erkend, dat het niet noodig is, voorbeelden tot staving er van bij te berngen. Een enkele maal heeft Dr. D. verzuimd, van de laatste bronnen voor de kennis der middeleeuwsche werken kennis te nemen. B.v. waar het dat merkwaardigste der Riddergedichten, la Chanson de Roland betreft, wordt Th. Muller's uitgave (nach der Oxforder H.S. von neuem herausgegeben, erläutert und mit einem vollständigen Glossar versehen) van 1863 genoemd, terwijl de 2e druk in 1878 is verschenen en de op het titelblad beloofde ‘vollständige Glossar’ helaas! nooit het licht heeft gezien. Dat Turold de Dichter is van het Rolandslied, zooals Dr. D. op pag. 232 verzekert, kan naar mijne bescheiden meening, alleen als eene gissing worden beschouwd, steunende op een enkelen niet zeer duidelijken versregel: ‘Ci falt la geste, que Turoldus declinet’ voorkomende in de tirade, die een overgang maakt van de Ch. de R. tot een ander gedicht van den Karel-cyclus. Het is jammer, dat, vooral in de eerste afleveringen, de correctie niet zorgvuldiger is geschied. De spelling had m.i. in overeenstemming moeten zijn met die van het Woordenboek. 's Gravenhage, 2 Jan. '84. C.A. HOFMAN. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, door Dr. Jan te Winkel. VI. Elisie of Uitlating. De uitstooting eener vocaal vóór een anderen klinker behoort in zekeren zin wel tot de syncope, maar wordt toch gewoonlijk beschouwd als eene afzonderlijke grammatische figuur: de elisie of uitlating. In den regel heeft die uitlating plaats bij samenstelling, dus in het midden van een woord. Toch kan men de weglating van eenen klinker aan 't eind van een woord, dus de apocope, met den naam van elisie bestempelen, wanneer die weglating plaats heeft bij woorden, die in den zin terstond gevolgd worden door een met eenen klinker of tweeklank beginnend woord. In dat geval kunnen alle woorden, die op eene toonlooze e uitgaan, die e elideeren of behouden, naar omstandigheden. In Nederlandsche verzen, waarin de hiaat niet geduld wordt, is elisie der toonlooze slot-e vóór eenen klinker vereischte. Natuurlijk behandelen wij dat geval van elisie verder niet, en bepalen wij ons tot die, waar in 't midden van een woord een klinker vóór eenen anderen klinker is uitgelaten. Dat is reeds in het oudste Germaansch gebeurd met het ontkennend partikel ne, in 't mnl. nog als afzonderlijk woord naast en in gebruik, en eerst tegen het midden der 17de eeuw geheel in onbruik geraakt, behalve dat het nog in tenzij (= 't en zij) en ten ware (= 't en ware) verscholen is. Ook in 't Ags., Oudfriesch en Mhd. luidt het ne (en) en in 't Ohd. ni, ne, evenals in 't Os. 't Got. heeft alleen den vorm ni. 't Beantwoordt aan het Latijnsche ne, als conjunctie (= dat niet, opdat niet), als adverbium in ouder Latijn, en in het Latijn over het algemeen als enclitisch ontkennend vraagwoord; verder in verbindingen als ne-quidem (zelfs niet), ne-quis (niemand zelfs) en in samenstellingen als nefas (ongeoorloofd, goddeloos), nescire (niet weten), nemo (= ne homo, niet een mensch, niemand), neuter (= ne uter, niet wie van beiden ook) enz. 't Grieksch heeft νη in dichterlijke samenstellingen, als νηϰερδής (onnuttig), νημερτής (onbedriegelijk), νηπενϑής (niet doende lijden), νήποινος (ongestraft) enz. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij ons verloor het de e in de volgende samenstellingen: Neen, d.i. ne een (niet een), Os. nên, Ohd., Mhd., Nhd. nein. Noode, d.i. ne oode, niet gemakkelijk, en vandaar ongaarne 1). Nooit, d.i. ne ooit; en verder verschillende samenstellingen met: Nie, d.i. ne ie (niet ooit), dat, evenals het simplex ie (ooit), in 't mnl. vaak voorkomt 2). 't Got. heeft nog den niet geëlideerden vorm ni aiv. Niet, d.i. ne iet, voor ne-wicht, Oud-frank. niewiht, Os., Ohd. neowiht, niowiht, Ags. nâviht 3). Niemand, d.i. ne ieman(d), Ohd. en Os. nêoman, nioman 4). Nimmer, d.i. ne immer, eigenlijk ne iemeer van ie (ooit) en meer (verder), Ohd. niomêr, Mhd. niemêr, nimmêr. In nimmermeer is het laatste meer dus pleonastisch. Nergens, d.i. ne ergen(s) voor *ne-eewergen, samenstelling van ne en *eewergen, bijvorm van *iewergen, dat, evenals ieweder 5), de w heeft uitgestooten. Eewergen zelf is samengesteld uit ee (ooit), iewergen (Mhd. iergen) uit ie en *wergen, Ohd. hwergin, wergin, Os. hwergin, Ags. hvergen, waarin hwer, wer als verkorting van het vragend bijwoord waar moet worden opgevat, en gin een partikel is, beantwoordend aan 't Got. hun, dat o.a. voorkomt in 't Got. hvas-hun (wie ook, iemand) en overeenstemt met het Lat. cun in cunque 6). In 't mnl. vindt men naast ergen (of ergent) en nergen (of nergent 7)) ook nog andere gedeeltelijke samenstellingen in dezelfde beteekenis: iewer (d.i. ie-waar), Walew. 160, 295; Lorr. A II 2723; Rijmb. 9652, 11805, 28401, 28471; Sp. Hist. II6, 58 vs. 32; niewer, Walew. 324; Ferguut 4173; Esopet 17 vs. 11; 40 vs. 16; Nat. Bl. II 3339; Rijmb. 7667, 7943, 9662, 11310, 13314, 15156, 21263; Sp Hist. I1, 29 vs. 49; Stoke VIII 292; Theoph. 657; ieweren: Sp. Hist. I1 prol. 18; 23 vs. 38; Moriaen 3757; Limb. V 739; nieweren: Moriaen 1743, 2375, 2385; Limb. X 238; Sp. Hist. I1, 19 vs. 27; 29 vs. 18; 32 vs. 80; iewerinc: Walew. 2345; Ferguut 3287; Lanc. II 19183; Limb. VII 1825; XII 523; iewerincs: Moriaen 1192; Lsp. I 11 vs. 73; niewers: Rijmb. 30628, 33801 8); iegeren: Torec 299, 1957; Moriaen 4123; Lanc. II 2429, 37360, 41087, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} III 12862; Velthem I 29 vs. 4, 65; IV 31 vs. 9; niegeren: Torec 301, 2207, 3162; Moriaen 214, 315; Lanc. II 41094; Velthem I 29 vs. 41, 42; iegerinc: Lorr. A II 1791; Lanc. II 41087; niegerinc: Moriaen 683; iegerincs: Lorr. A I 698, II 47, 3993, V 114; niegerincs: Lorr. A I 1682, II 104, 1492. In het Nederlandsch zelf is de e van het voorzetsel te geëlideerd bij tevens, d.i. te even(s), dat men bij Kiliaen nog niet vindt, ofschoon daar wel teffens, doch onder effens, opgegeven staat; en bij telkens, d.i. te elken(s), aanvankelijk zonder bijwoordelijke s: t'elcken, zooals bij Vondel, Gulden Winckel No. 23, Pascha vs. 101 enz., doch verder ook bij hem (zelfs reeds bij Kiliaen) t'elckens, bv. Leeuwend. vs. 1465 enz. In het mnl. wordt de e van te vóór eenen klinker meestal geëlideerd. Men vindt tenen = te eenen, teer = te eer, tonsen = te onsen, tuwen = te uwen, enz. Daardoor ontstaan zelfs vaste uitdrukkingen, als altenen (= al te eenen, d.i. voortdurend, gedurig), bv. Walew. 10149; Ferguut 1218; Torec 3060, 3241; Limb. I 139, 315, 2092; Rose 210, 2602, 5643; Velthem II 27 vs. 17, enz. enz. Zoo ook altenengader (= geheel en al, te eenemale, en ook: allen met elkaar), bv. Stoke IX 261; Limb. IV 400; Lsp. I 29 vs. 39, 96; 32 vs 57; 33 vs. 19; II 39 vs. 51, enz. Zoo vindt men in 't mnl. tenden (= aan het einde, achter), bv. Floris 1552 vlg.; Limb. IV 1562; Lsp. I 39 vs. 140; III 1 vs. 92; ook tendeneen (achter een, na elkander), Lsp. II 47 vs. 79; Rose 1761; en altendeneen, Walew. 453; Velthem II 27 vs. 15 1). Eigenaardig is ook de mnl. uitdrukking van ende torde (van het begin tot het einde), voorkomende Lorr. A II 3029; Torec 2638; Moriaen 103; Rose 6297; Limb. VI 2625. Ord of oerd (Os., Ags. ord, Ohd. ort) beteekent eigenlijk speerpunt, en komt o.a. voor Carel en El. 1149; Walew. 403, 2166; Lorr A II 447, 4334; Heelu 2145; Limb. XII 303, 358, 625. Zeer gewoon is in 't mnl. de uitdrukking tavontmere (= in den loop van dezen avond) naast hedenmeer en tamere, in den loop van den dag 2), Lanc II 2426, 2980, 5352, 7311, 9322 enz. Daar de h in vele dialecten niet werd uitgesproken, kan men ook het wegvallen van eene e vóór de h elisie noemen. Daarvan levert een voorbeeld ons woord thuis voor te huis, waarin de h wel geschreven, doch niet uitgesproken wordt, evenals reeds in het mnl. Men vindt thus o.a. Sp. Hist. I1, 38 vs. 73; Velthem II 26 vs. 43; Leven van Jezus Cap. 65, 161, 162, 232. Datzelfde geldt van thans, reeds in 't mnl., bv. Torec 528, 630, door synaloephe van ds tot s voor thands, dat o.a. reeds Lsp. I 42 vs. 116 voorkomt, naast te hans, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Lsp. II 36 vs. 368; Lanc. III 13170. 't Beteekent oorspr. niet nu, maar dichtbij, en vooral van tijd: kort daarna, terstond. In die beteekenis vindt men ook te hant: Ferguut 340, 1845, 3267; Lsp. I 4 vs. 45; 5 vs 21, 23 enz.; te handen: Ferguut 904; Torec 2998; Lsp. II 38 vs. 109; 58 vs. 196; IV 3 vs. 65, en te hande: Lsp. I 46 vs. 59. Evenzoo vindt men het samengestelde althans, uit altehands, in 't mnl. nog als altehans, Moriaen 1541; Lanc. IV 4673, en zelfs altehants, Ferguut 3616; Rose 862; en daarnaast ook altehant, Walew. 2517, 2920, 4892, 8976, 9382, 9561; Moriaen 3530; Limb. X 1089; Rijmb. 16411; Lsp. I 13 vs. 52; altehanden, Rijmb. 11700 en altehande, Nat. Bl. II 1521; Rijmb. 12552. Eene dergelijke elisie vertoont zich bij 't mnl. alrande voor alrehande, en gherande (bv. Floris 2452; Limb. III 482) voor gherehande, d.i. geenrehande. Tulene voor te hulene (= te huilen) vindt men in het gedicht Van den Levene ons Heren, vs. 4024. Ook vóór de j, die dan tot i vocaliseerde, werd de e van te geëlideerd bij eigennamen als Tjan, Tjacob voor te (d.i. bij) Jan, Jacob 1). Hetzelfde gebeurde bij tejegen, dat o.a. voorkomt Reinaert I 215, en door elisie eerst in tjegen, vervolgens door vocaliseering der j in tiegen overging, of, door uitstooting der j, in tegen. In zinnen als, St. Franc. 6170 vlg.: ‘hi sach dat hem was verre, in den gebare alsoft daer ten jegen worde ware,’ en vs. 7239 vlg.: ‘dat hire te jegen worden sat met menigen broedre tere stat,’ ziet men ons woord tegenwoordig als 't ware ontstaan, waarvoor men in St. Franc. vs. 2067 nog jegenwoordig leest. In de 17de eeuw werden tegen en jegen nog door elkaar gebezigd. Huygens bv. schrijft zoowel tegenwoordig, bv. Zedepr.: Een matroos vs. 33, als jegenwoordig, bv. Zedepr.: Een Alchymist vs. 12; Voorhout vs. 582; Korenbl. I bl. 57, 173 enz.; maar eindelijk beperkte iedere vorm zich tot zijn eigen gebied, en begon tegen uitsluitend in vijandigen, jegens, met bijwoordelijke s, die men in de 17de eeuw ook bij tegen vindt, alleen in vriendschappelijken zin gebruikt te worden. Bij vormen als tsamen en 't mnl. twaren (inderdaad) voor te waren (vgl. Hd. zwar uit Ohd. zi ware) is de e van te eer gesyncopeerd dan geëlideerd te noemen. De e van het lidwoord de wordt tegenwoordig in verzen steeds vóór eenen klinker geëlideerd. Ook in 't mnl. gebeurde dat, en men schreef dan de d, die er van het lidwoord overbleef, met het substantief aaneen, bv. dere voor de eere. Zelfs wanneer het subst. met eene h begon, gebeurde dat soms in 't mnl., waarbij dan de h werd weggelaten. Zoo vindt men de heer tallooze malen onder den {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm deer of verkort tot der, bv. Walew. 106, 170, 172, 180, 189, 217, 226, 290, 346 enz. enz. Alse elideerde de e vóór eene h in de bekende mnl. bevestigingsformule alselpe of alsulpe mi voor alse (d.i. also) helpe mi, bv. Lanc. III 11630, 12562, 12641, 15945, IV 1685, 3723, 4708. Men vindt ook selp voor so helpe, Reinaert I 1356; Rose 9226, 10682; Limb. XI 892, 1200, XII 1102; Ferguut 3207. Niet zelden heeft elisie plaats gehad bij de e van het voorvoegsel ge. Daardoor is bij ons ontstaan: Gunnen uit geonnen (vgl. Nhd. gönnen, Mhd. gunnen, Ohd. Os. gi-unnan), dat in 't mnl. voorkomt, bv. Lorr. A II 225; Lsp. I 46 vs. 6; D. Doctr. I 877, III 915; maar toch in 't mnl. nog meestal in niet samengestelden vorm gevonden wordt, en dan tot de werkwoorden met verschoven imperfectum behoort: onnen, Ohd. en Ags. unnan. Vgl. het Got. anan, ôn, ônum, anans, een werkwoord van de vierde klasse, dat ademen beteekent, en van eenen wortel an (ademen, blazen) is af te leiden, waarvan o.a. ook het Lat. anima (adem), animus (ziel) en 't Grieksche ἄνεμος (wind). Dezelfde elisie onderging ook gunst uit geonst (Os. unst) en gunstigheid uit geonstechede, dat men vindt Lorr. A II 1158. Gaar, oorspr. bereid, gereed, toegerust, Ohd. garo; Mhd. gare, gar; Os. garu, Ags. gearu, schijnt voor ge-aar te staan, daar men geheel in dezelfde beteekenis er naast aantreft het Os. aru, Ags. earu 1). Onguur, waarvoor in 't mnl. nog ongehuur gevonden wordt, bv. Mnlp. I 417, 653, 1491, 1609, II 2575, III 265 en bij Kiliaen, naast ongehier, Walew. 3675, 9130, 10658; Moriaen 3996; Rose 6108, 9200; Alex. III 650, VII 1670; Torec 1711; Nat. Bl. I 457, II 902, 1043, 1256, 1836, 2032, 2203, 2304, 2494, 2926, enz.; Rijmb. 32558. 't Woord luidt in het Os. unhiuri, Ags. unheôre, Ohd. ungihiuri, Mhd. ungehiure, Nhd. ungeheuer, en beteekent over het algemeen als adjectief angstverwekkend, geheimzinnig, als ontkenning van het Os., Ohd. hiuri, Ags. heôre, Mhd. gehiure, Nhd. geheuer, dat vertrouwd en vervolgens zacht, aangenaam beteekent, en in dien zin ook eene enkele maal in het mnl. voorkomt, bv. Heiml. der Heiml., 1063 2). In het mnl. komt de elisie der e van 't voorvoegsel ge nog meermalen voor 3), bv. in: Geert voor geëerd, Lorr. A I 256, II 2738. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Geten voor geëten, Walew. 3128; Ferguut 3689, Moriaen 402, 1627, 3212, 4001; Lanc. II 1614, 1622; Velthem II 26 vs. 41; Nat. Bl. II 987, 1119, 1354, IX 475, X 276, 672, enz. enz. Ook 't Mhd. heeft gezzen. Somtijds werd er ook, om den hiaat te vermijden, eene h tusschengevoegd, die trouwens in 't Vlaamsch ook vóór den infinitief van eten werd uitgesproken: zoo vindt men geheten bv. Ferguut 5382 1). Later werd de hiaat vermeden door invoeging van eene g, zoodat gegeten ontstond, misschien naar analogie van participia als gegeven, gegrepen, gegaan en van gegund, dat voor gegeond staat, maar naast zich geond of geonnen had. Gonneert voor geoneerd, d.i. gehoond, te schande gemaakt, Limb. IV 1802. Ook als de h op de e volgde, maar gesyncopeerd werd, had elisie der e van ge plaats, bv. bij Gat voor gehad, Rubben 102. Geel voor geheel, Lorr. A I 260; Sp. Hist. I1, 3 vs. 34; 16 vs. 60; 25 vs. 8; III6 46 vs. 14; Bedied. v.d. Misse 1075; Rose 10016; Limb. I 2724, 2728, XI 48. Geellike voor geheellike, Sp. Hist. III6 14 vs. 91; Rose 35. Gelecht voor gehelecht (geheiligd), Rijmb. 14567. Gorsaem voor gehoorzaam, St. Christina 1617. Ten slotte hebben wij nog te spreken over elisie der e van het voorvoegsel be, oorspr. bi (of ba?). Die elisie vertoont zich bij eenige bijwoorden, die ook als voorzetsels gebruikt worden, en waaraan be dezelfde locatieve kracht schonk als aan de woorden benoorden, bezuiden, bewesten, beoosten, waarvoor men ook boosten vindt bij Stoke III 79, 573. De bewuste woorden zijn: Binnen voor *bi-innan, Os. en Ags. innan (Got. en Ohd. innana), Mhd. innen, Nhd. ook binnen. Boven voor bi-obhan, dat in 't Os. voorkomt, van bi en oven (vgl. ons over), Os. obhan, Ohd. obana, opana, Mhd. obene, oben, Nhd. oben. Buiten voor bi-ûtan, dat in 't Os. naast bûtan voorkomt. 't Ags. heeft bûtan, 't Oudfriesch bûta. 't Is dus samenstelling van bi en uiten, dat wij niet bezitten, maar dat als ûtan in 't Os. en Ags., als ûzan in 't Ohd. te vinden is (Got. ûtana). Voor het mnl. kunnen wij hier nog bijvoegen: Bachten voor *bi-achten, d.i. *bi-aftan (Got. aftana, Os. aftan, Ags. äftan), Walew. 464, 1370, 1877, 2925, 3086, 9017; Reinaert I 1290, 2881; Esopet 66 vs. 6; Nat. Bl. 718, 862, 1183, IV 284. Eene enkele maal vindt men in 't mnl. ook bachter van bi en achter (Got. aftaro, Os, Ohd. aftar. Ags. äfter). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Banderside voor bi ander side, zoowel praepositie: aan gene zijde van, als adverbium: aan de andere zijde, bv. Walew. 601, 787, 1098, 8442, 10140; Moriaen 1221, 1275, 1363, 2721, 3019, 3123, 3223, 3419, 3495; Torec 1532, 1831, 2194, 2227; Sp. Hist. III6 49 vs. 29. De e van be is verder geëlideerd in ons woord bang, dat voor be-ang staat. Bij ons is de vorm zonder be alleen met umlaut als eng (Ohd. angi) bewaard gebleven, en dan wel hoofdzakelijk in letterlijken zin van de ruimte gebruikt, slechts zelden in figuurlijken zin als benauwd. Vroeger evenwel kwam hier, zoowel als in 't Hd., ang (Ags. ange, Got. aggvus) in de beteekenis van benauwd, beklemd voor, bv. Heelu 6269; Stoke IX 34, waar echter de uitdrukking niet, evenals hij is bang, luidt hi es ange, maar hem es ange. Ook Hooft gebruikt ang nog, evenals Vondel, bv. Joh. de Boetgezant I vs. 166. Tegenwoordig zegt men ang voor bang, be-angst nog in Noord-Holland 1). Volgens de gewone opvatting 2) moet ook barmhartig ontstaan zijn uit be-armhartig, waarvan dan het Got. armahairts (Ohd. armherzi), dat dezelfde beteekenis heeft, het grondwoord zou zijn. In verband daarmeê verklaart men erbarmen uit erbe-armen, terwijl dan op het Got. arman (medelijden hebben, Lat. misereri) als op het grondwoord wordt gewezen. In armen ziet men dan eene afleiding van arm, hetzij als substantief, hetzij als adjectief; maar alleen het laatste is te verdedigen met het oog op het Lat. miser als grondwoord van misereri. Onwaarschijnlijk echter komt het mij niet voor, dat armen metathesis zou zijn van amren, Ohd. âmarôn, Mhd. âmern (harteleed gevoelen), dat eene afleiding is van het subst. Ohd. âmar, Mhd. âmer, waarnaast Ohd. jâmar, Mhd. jâmer, Ned. jammer uit jamer, Ags. geomor met het ww. geomrian (klagen) staat. Barmen zou in dat geval hetzelfde als bejammeren zijn. Vgl. ook armzalig naast jammerzalig. Is ons erbarmen, zooals het voorvoegsel er zou doen vermoeden, aan het Hd. ontleend, dan heeft die ontleening reeds zeer vroeg plaats gehad, daar wij in de 13de eeuw het woord reeds bij ons aantreffen. Overigens bestond er een echt Ned. woord naast, namelijk ontfermen (en ook ontfarmhertich. Zie Belg. Museum I bl. 61), en 't is nu de vraag, in hoever dat met erbarmen verwant kan zijn. Blijkbaar is bij ontfermen de f uit v verscherpt na de t van ont, en bestaat het woord dus uit ont + vermen 3). Ware vermen en barmen nu hetzelfde, dan zouden wij wisseling van b en v (bh) of f hebben, en dat is in het Nederduitsch niet geheel ongewoon. Ons arbeid staat naast het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-frank. arvit, Os. arbhêd, ons aanbeeld naast het Ags. anfilt, maar in dat geval zou de b van barmen het voorvoegsel be niet kunnen zijn. Liever breng ik vermen in verband met het Ags. feormian, gefeormian (verzorgen, levensonderhoud verschaffen) van feorme (levensonderhoud, bezitting, hoeve), Eng. farm (pachthoeve). Evenals de e van ge, werd ook de e van be in 't mnl. niet zelden geëlideerd 1), bv. in bevelt voor beëveld, d.i. beladen met evel of euvel, dus ziek: Stoke II 1365; Rijmb. 25984 var. Gewoonlijk echter vindt men met ingelaschte h behevelt. Daarentegen heeft weêr bij andere woorden de elisie plaats gegrepen, nadat de h was uitgestooten, bv. bij: Bagen voor behagen, Lorr. A. I 1036, II 954, 2955; Ferguut 3043; Rose 5378, 6299, 12447. Bagel voor behagel, Walew. 10173; Renout 285; Limb. XI 700; Sp. Hist. III6, 21 vs. 40. Bagelike voor behagelijk, Lorr. A II 740. Bagelheit voor behagelheid, Velthem IV 32 vs. 32. Bendelike voor behendelike, Floris 1546. Bendicheit voor behendigheid, Floris 1513, 2353, 2425; Hist. van Troyen 5530; Nat. Bl. V 778; Sp. Hist. I5, 68 vs. 10, I7, 89 vs. 21. Boef voor behoef, d.i. behoefte: Lorr. A II 2044, 2092; Floris 1561; Rijmb. 15065, 28354, 33391, 33411; Rose 4533; Limb. I 1230, 1916, 2051, II 82, 1805, XII 907. Boeven voor behoeven, Lorr. A II 4343; Sp. Hist. III5, 39 vs. 16. Booren voor behooren, Mnlp. I 491, III 552, IV 385, 516. Synaloephe of Samensmelting. Synaloephe is samensmelting van twee klinkers of van twee medeklinkers tot één. Vooreerst treffen wij zulk eene samensmelting aan bij twee klinkers, waartusschen een medeklinker gesyncopeerd is, bv. bij deemoed uit deëmoed voor dewemoed, kweelen uit kweëlen voor kwedelen, slaan uit slaën voor slahen, enz., waarvan tal van voorbeelden in het hoofdstuk over de syncope te vinden zijn. Vervolgens is als synaloephe ook de zoogenaamde monophthongeering te beschouwen, namelijk de samensmelting der twee bestanddeelen van eenen tweeklank tot eene enkele lange vocaal. Zoo ging in 't Ohd., Mhd. en Nhd. vóór h, w, r en op 't eind der woorden, in 't Oudfrank. en in het Ned. ook vóór andere letters, in 't Os. altijd de Oud-Germ. ai tot ê over, welke e wij dan als scherp vol- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} komen onderscheiden van de e, die niet aan eenen tweeklank haar ontstaan te danken heeft. Evenzoo smolten in 't Oudsaksisch en het Nederl. de a en u van den tweeklank au altijd tot ô samen, en zoo ook in 't Ohd., Mhd. en Nhd., behalve vóór de lip- en keelletters. Als monophthongeering mogen wij ook beschouwen de samentrekking van de uit egi ontstane eji tot ei, als bij brein uit bregen (bij Kiliaen; ook Ags. bregen), dweil uit dwegil, dwagil 1), eiselijk uit egislîk, heining uit hegening (bij Kiliaen naast haag en heg uit hegge voor *hagja), kei en keilen uit kege, kegelen, dat oorspr. beteekende: met steenen werpen (kegelsteen is keisteen), klappei (klapster) uit klappege (zie clappigghe, Rose 13859 var.), leide en zeide, geleid en gezeid uit legida, segida, gelegid, gesegid, meid uit megid (naast maagd uit magath), peil uit pegel (uit het Mlt. pagella, eene soort van maat), rei (koorzang, dans) uit reghe (bij Kiliaen, van rîhen, nu rijgen), sein uit segen ('t Lat. signum, teeken), teil uit tegel (oorspr. dakpan, van 't Lat. tegula), zeil uit segel (Os., Ags. segel, Ohd. segal), zeis uit *sagisi 2), en in het mnl. ook nog vaak rein voor regen, evenals rain in 't Engelsch, dat deze monophthongeering nog bij veel meer woorden vertoont dan wij. Drie eigennamen bezitten dezelfde ei uit egi of agi, namelijk Meindert, Reinaard en Reinoud. Meindert heeft, na het uitstooten der h, eene d ingelascht en staat voor Meinhard, samenstelling van hard (= sterk) en mein voor megin, Os. megin, Ags. mägen, Ohd. megin naast magan (kracht, macht). Van Reinaard voor Reinhard en Reinoud is het eerste lid, rein, samengetrokken uit regin, umlautsvorm van ragin; vgl. Got. ragin (raad), ragineis (raadgever) en Oudfrank. raginboron, d.i. raadgevende, raadplegende en oordeelende wijzen. De oudste vorm van Reinoud moet *Raginwald geweest zijn. Het tweede lid der samenstelling is dus van walden, mnl. wouden (besturen) 3). In dat woord is wa dus samengesmolten tot o, zoodat old en daarna oud ontstond. Zulk eene synaloephe der u met voorafgaanden of volgenden klinker treffen wij in onze taal zeer dikwijls aan. Zoo smolt uwe samen tot u, later ui, in huilen voor huwelen, Ohd. hiuwilôn (jubelen), Mhd. hiuweln, hiulen, Nhd. heulen; en in uil voor uwel, Ohd. ûwila, ûla, Mhd. iuwel, iule, Nhd. eule, Ags. eôvle, ûle, Eng. owl. Bij het samensmelten van w met eenen volgenden klinker 4) gold de volgende regel: vô (Ned. woe) wordt oe; vi of ve (Ned. we) wordt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} u (soms o); va (Ned. wa) wordt o (soms u). Voorbeelden van versmelting der woe tot oe zijn: Hoe voor hwoe, instrumentalis (misschien ablatief) van 't vragend voornw. *we (uit hwe, d.i. hva, waarvoor wij wie gebruiken), Os. hwô, huo, Oudfrank. huo 1). Daarnaast bestond in 't mnl. ook hu (bv. Rose 4936 enz.), door synaloephe ontstaan uit hwiu, instrumentalis van 't voornw. hvi, die elders in het mnl. wie luidt 2). De bijvorm van het, aan 't Os. hwan-êr beantwoordend, wanneer, namelijk hoeneer, die in 't mnl. voorkomt 3), is niet zoozeer ontstaan door samensmelting van hwa tot hoe, als wel door vocaliseering der w tot u, zoodat eerst huaneer en daaruit hoeneer ontstond, dat, ofschoon uit de Ned. spreektaal en schrijftaal verdwenen, een taai leven heeft, daar het in dialect nog gebruikt wordt, bv. te Deventer 4) en in andere Saksische streken van ons land 5), in de Neder-Betuwe 6), op Schouwen 7) en Zuid-Beveland 8). Hoest voor hwoest, Ags. hvôsta, Ohd. huosto, doch in 't Oudnoorsch reeds hôsti. Hoetelen (mishandelen) voor hwoetelen 9). Zoel voor zwoel, dat wij nog gebruiken, Ags. svôl (hitte), Nhd. schwüll. Zoet voor zwoet, Os. swôti of suoti, Oudfrank. suoti, Ohd. suozi (ook swuozi), Ags. svête, Eng. sweet. Vgl. Lat. suavis (d.i. suadvis), Gr. ἡδύς, d.i. swêdus, Skr. svâdu. Zoen, misschien voor zwoen, dat in 't mnl. voorkomt, bv. Brab. Yeesten VI 8440, 8494, 8532, 8537; doch Ohd. suona, suonjan, Os. sônian. Voorbeelden van versmelting der we tot u zijn: Kut voor kwed, Ags. cvidh, Got. qithus (baarmoeder); vgl. ook Ohd. quiti. Suffen voor sweffen, Ags. svefjan, Ohd. ant-swebjan, Os. an-swebhian (doen slapen), van zweven, Ags. svefan (slapen), waarnaast 't subst. Ags. svefen, Os. swebhan (slaap, droom). 't Skr. heeft svapna (slaap, droom), 't Gr. ὕπνος (voor supnos), 't Lat. somnus (slaap) en somnium (droom) voor so(m)pnus, naast sopor. Suizen, ofschoon reeds Ohd. sûsôn, sûsan, schijnt eene n gesynco- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} peerd, en dus sunzen geluid te hebben, welk woord uit swenzen moet ontstaan zijn. Immers het Ags. heeft svinsian (klinken), te vergelijken bij het Skr. svan (klinken), vanwaar misschien zwaan, als zanger. Evenals 't Lat. sopor naast Skr. svapna, staat het Lat. sono naast Skr. svan. Tusschen voor twesschen (Hd. zwischen), verkorting van de adverbiale uitdrukking intusschen of ondertusschen (Ohd. in zwiskên, untar zwiskên = onder telkens twee, waar zwiskên verbogen vorm is van het adj. Ohd. zwisk, zwiski, Os. twisk (= telkens twee). In den Hd. gekleurden Mnlp. I 310, II 990, 2015, 2238, 4106 vindt men twisschen. Ulk, de Noord-Hollandsche naam voor de schelpjes, waarmeê men de hoofdstellen der paarden plag te versieren, en die gewoonlijk katjes, in 't Friesch barchjes heeten, en in de dierkunde den naam van cypraeae dragen, voor welk of wilk, terwijl meermalen in 't mnl. willox voorkomt 1). 't Ags. heeft veoloc, 't Eng. whelk, whilk, wilk. Zuid voor zund en dat weêr voor zwend 2). Zuster voor zwester, Os., Ohd. swestar, Ags. sveoster, Got. svistar, afleiding van swes naast swas. Vgl. Got. svês (eigen, toebehoorend), svêsan (huisgenooten), Os., Ohd. swâs, Ags. svaes, Oudfriesch swês (nabestaand, dierbaar, aangenaam), vanwaar de bij Kiliaen en in het mnl. voorkomende woorden swaselinck en swasenede, d.i. schoonbroeder en schoonzuster, en zwezerik 3). Swes en swas hebben tot grondwoord swa (eigen, zelf), dat, behalve het in 't eigenlijk Nederlandsch verloren reflexief pronomen, ook het adv. zoo opleverde, waarover straks nader. Komen uit kumen (Os. kuman, Ags. cuman) en dat voor kwemen, Ohd. queman, Got. qiman, dat in 't imperf. kwam, kwamen de w nog vertoont. Vgl. ook Lat. venio voor *gvenio, Gr. βαίνω voor *banjo, en dat weêr voor gvanjo 4). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't mnl. is hier nog bij te voegen: Sulle (drempel), Alex. IV 1453 (in 't HS.) en bij Kiliaen, met den bijvorm sille, Alex. IV 774; Rijmb. 6805, 11933; Lanc. III 5052; Walew. 5740, 5753, 10948, evenals Ags. syll, Eng. sill, Oudnoorsch syll, waarnaast ook svill, evenals 't Ohd. swelli, Mhd. swelle, Nhd. schwelle. Dezelfde synaloephe heeft ook plaats gehad bij 't Got. ww. gasuljan en het verwante Lat. solea voor *svolea. Voorbeelden der versmelting van wa tot o zijn, behalve hond 1): Dol of dul voor dwal, evenals dolen naast dwalen; vgl. Got. dvals (dwaas) en dvalmôn (waanzinnig zijn). De synaloephe heeft ook reeds plaats gehad bij 't Os., Ags., Oudfriesch dol, Ohd. tol. Kool (vuurs) voor kwal; reeds Ags. col, Ohd. chol, cholo; maar vgl. Skr. jval = gloeien. Koorts voor kwarts, vgl. Skr. jvar = branden. Os voor wahs 2). Otter voor watter; reeds Oudnoorsch otr, Ags. oter, Ohd. ottar, maar in 't Oudslavisch vydra, Skr. en Oud-Perzisch udra van den wortel vad (nat maken), die 't Skr. udan (water), 't Got. vatô en, met ander suffix, ons water opleverde. Zon, misschien voor zwan, ofschoon reeds Got. sunna en sunno. De wortel schijnt svan (schitteren) te zijn. Zoo voor swa, reeds Ohd. en Os. sô, maar Ags. en Got. svâ, eigenlijk locatief van sva (eigen, zelf). Daarmeê samengesteld is het Got. svaleiks, mnl. solijc, waarnaast Ags, svilc, en met synaloephe Os. sulîk, Ohd. sulîh, solih, Nhd. solch. Bij ons kwam in 't mnl. ook suilc voor, bv. Nat. Bl. II 2029, 2465, doch nu alleen met synaloephe zulk 3). Een bijvorm van zoo, namelijk zus, voorkomend in de uitdrukking zus of zoo, en ook in 't. Os. en Ohd. bekend, moet voor zwes staan. Deur, mnl. dore, Oudfrank. duri, Ohd. turi (vgl. Os. dura, Ags. duru, Got. plur. daurôns), voor dware, blijkens Skr. dvâra, dvâr, doch reeds met synaloephe in 't Grieksch ϑύρα, Lat. fores. Keutel, waarnaast bij Kiliaen ook kotel, verkleinwoordje van koot, Hd. kot (drek), Mhd. kôt, maar ook quôt, en, evenals in 't Ohd. quât. De slot-t, die in 't Hd. regelmatig is, mag bij ons, vooral omdat zij ook in de afleiding keutel voorkomt, bevreemding wekken, daar 't Ags. cvaed, cvead heeft. 't Schijnt, dat wij in koot (voor kwaad) te doen hebben met het substantievisch gebruikt onzijdig van ons adj. kwaad (boos, slecht), dat, opmerkelijk genoeg, in het Brabantsch koot luidt 4). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't mnl. vindt men ook nog: Koreel, bv. Alex. IX 847, 862 (in 't HS.) voor quareel (Oudfransch quarel, eene in 't mnl. vrij gewone benaming voor eene soort van zware pijlen, welker pyramidaalvormige spits aan het achtereinde, waar de ronde schacht er aan verbonden was, in vier scherpe punten uitliep 1). Ook vindt men koreel (in den Bijbel van 1477, Jesaia XVI vs. 11) voor quareel in eene andere beteekenis, namelijk die van vierkanten tichelsteen 2). Ook voor samensmelting van twee medeklinkers tot één levert onze taal voorbeelden op, gewoonlijk na uitstooting van eenen klinker tusschen beide. Zoo smelten t en d samen tot t bij ten en ter voor te den en te der in uitdrukkingen als ten huize, ter eere, enz. 3). De t van toen, dat vroeger doe(n) luidde, schijnt ook uit synaloephe van te doe(n) verklaard te moeten worden, doch in dat geval moet eerst het bijwoord alleen toen geworden zijn, daarna eerst naar analogie ook het voegwoord. Als medewerkende oorzaak voor het plaats maken van den vorm doe voor toen mag beschouwd worden de vroeger veel gebruikte samenstelling alsdoe, waarin de d door voorafgaande s tot t moest verscherpen, zoodat alstoen ontstond, dat evengoed in als en toen kon ontbonden worden, als het uit des en de ontstane deste eenen instrumentalis van 't aanwijzend voornw. te in plaats van de in gebruik deed komen 4). In 't mnl. vindt men nog meer voorbeelden der synaloephe van t en d tot t, zooals tac (= 't dak), Stoke IX 389 var., tale (= te dale, naar beneden), Lorr. A I 1515; Ferguut 77, Limb. II 460, IV 783, V 1525 enz.; terde (= 't derde), Sp. Hist. I1 18 vs. 24; Limb. VII 507, XII 1404; tes (= te des, totdat), Limb. I 503, II 147, III 889, 1045; Esopet 13 vs. 6, 44 vs. 10, 48 vs. 20; Moriaen 158, 2343, 2466 enz.; tesen (= te desen), Velthem IV 25 vs. 1; teser (= te deser), Rijmb. 557, 13396; tien (= te dien), Rijmb. 1846, 1906, 2146; tier (= te dier), Rijmb. 593, 28392, 29795; tijn (= 't dijn, het uwe), Rijmb. 24412; toepsel (= 't doopsel), Lsp. II 44 vs. 48; torp (= 't dorp), Stoke V 768; Heelu 2095; Tordrecht (= te Dordrecht), Stoke IV 113, V 259. De t van het voorvoegsel ont smolt in 't mnl. dikwijls tot t sa- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} men met de aanvangs-d van het met ont samengestelde werkwoord. Zoo vinden wij: Ontaen voor ontdaan, Torec 937; Lanc. III 14345; Rose 2810. Ontecken voor ontdekken, Moriaen 754, 765; Velthem IV 3 vs. 28; Doctr. II 1132. Ontoen voor ontdoen, Lanc. III 10378, 17381; Moriaen 1721, 3519, 3651, 3801; Torec 325, 2622. Ontragen voor ontdragen, Lanc. III 17347; Moriaen 4451. Ontreigen voor ontdreigen, Lanc. III 17194. Omgekeerd smolten ook d en t in 't mnl. samen tot t bij den tweeden persoon van het imperfectum der zwakke werkwoorden. Zoo werd horedet niet alleen hoordet, maar ook horet, makedet niet alleen maectet, maar ook maket, vormedet niet alleen vormdet, maar ook vormet, enz. enz. 1). Samensmelting van ts en ds tot s aan 't begin der woorden vindt men in 's avonds, 's morgens, 's nachts, die wij te onrechte gewoon zijn met eene 's te schrijven, alsof er aphaeresis van de had plaats gehad. Bij des avonds werd eerst de e gesyncopeerd, vervolgens verscherpte de d van dsavonds tot t en dan smolt de ts van tsavonds samen tot s. Zoo vindt men in 't mnl. ook tser en tseren voor des heeren, bv. Lsp. II 1 vs. 72; III 16 vs. 134 var., en vervolgens ser of seren, bv. Walew. 367, 1535, 1770; Limb. II 1809, III 357, 393, X 900 en elders. Samen staat voor tsamen, zooals men het woord in de 16de en 17de eeuw, bv. bij Hooft, dikwijls geschreven vindt, d.i. na syncope der e, te zamen; vandaar samenzwering, samenhang, enz. met s naast verzamelen, gezamenlijk met z. Aan synaloephe van ts tot s hebben ook sedert en sinds de s voor z te danken. In ouder Nederlandsch vindt men die woorden dan ook soms met ts geschreven. Gewoonlijk neemt men aan, dat eenige woorden, die met s beginnen, en overeenstemmen met Hoogduitsche woorden, wier aanvangsletter eene z (= ts) is, uit het Hoogduitsch zijn overgenomen, waarbij dan ts tot s samensmolt. Tegen die opvatting echter is, voor sommige woorden althans, wel iets in te brengen. De bewuste woorden toch komen reeds lang vóór het Beiersche tijdvak in onze taal voor, terwijl in de 13de eeuw Hoogduitsche invloed verder niet te bespeuren valt. Daarentegen is het niet onmogelijk te noemen, dat de Hd. z, die steeds aan onze t beantwoordt, in die woorden uit s ontstaan zou zijn door samensmelting met eene voorafgaande t. Ik vermoed, dat wij hier misschien niet zoozeer te doen hebben met Hoogduitschen invloed, als wel met den invloed, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij van het Midden-Frankisch op de Zuid-Oostelijke grenzen van de Zuidelijke Nederlanden, hetzij van het Friesch, dat niet alleen k tot tsj doet overgaan, maar ook voorbeelden levert van overgang der t tot tsj 1). In dat geval dus zou de s uit de Midden-Frankische ts of uit de in 't Friesch gepalataliseerde t ontstaan zijn. Hoe het zij, tot de bewuste woorden rekent men de volgende: Versagen voor vertsagen van tsagen (vreezen), zooals Hooft en Vondel het woord schrijven: Hd. zagen, Ohd. zagên, van 't adj. Ohd. zago, Mhd. zage, Ned. sage (lafhartig), afkomst onbekend. Kiliaen geeft een oud tsaeghe (vrees) op, en vermoedelijk denkt hij bij de spelling aan het Hoogduitsch. Hij schrijft echter ook saeghe en vermeldt dat niet alleen in de beteekenenis van vrees, maar ook in die van koorts, en als zoodanig komt het ook in het mnl. voor 2). Saghe als lafaard vindt men Reinaert I vs. 395. 't Ww. versaghen, in de beteekenis van bevreesd maken en in die van bevreesd worden, is in het mnl. niet zeldzaam; zie bv. Walew. 6538; Moriaen 604, 1560, 4443; Rijmb. 4208, 9208, 27283, 29259, 33164. Versieren (reeds zóó bij Kiliaen) voor vertsieren, in 't mnl. onder Franschen invloed ook verchieren geschreven. Het adj., waarvan het gevormd is, luidt in 't Ohd. ziari, Mhd. ziere, en beteekent: kostbaar, schoon, waarnaast het gelijkluidend snbst. in de beteekenis van pracht, tooi, Nhd. zier. Vgl. het Ags. tir = eer, en het Lat. decus, waaraan het verwant zou mogen heeten, als men mocht aannemen, dat tîr voor tiher, ziare voor zihare staat. Vandaar is afgeleid het Mhd. zierôt, Nhd. zierat, dat door ons, zooals uit de overeenstemming van suffix blijkt, uit het Hd. werd overgenomen als sieraad 3). Ook het sier in de uitdrukking ‘goede sier maken’ staat voor tsier, maar is een geheel ander woord, en wèl aan het Fransch ontleend. In die taal zegt men ‘faire bonne chère’, in 't Oudfransch bonne chiere, uitgesproken tsjière en synoniem van bonne mine, visage gai. Dat chiere (Ital. cera, Spaansch cara), met de beteekenis van gelaat, is het Lat. cara, aan 't Grieksche ϰάρα (hoofd) ontleend 4). Sidderen voor tsidderen, oorspr. tsitteren, bv. Staten-Bijbel, Job 26 vs. 11, en bij Kiliaen, die ook citteren schrijft en 't Eng. chytter aanhaalt; in de 17de eeuw gewoonlijk zitteren geschre- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, bv. Stat.-Bijb. Exod. 15 vs. 14, Amos III vs. 6 enz., Huygens, Cost. Mal vs. 289, Zedepr.: Een koningh vs. 44, Daghwerck vs. 1827, Korenbl. I bl. 489. 't Stemt overeen met het Hd. zittern, Mhd. zitern, Ohd. zittarôn; vgl. Oudnoorsch titra, beven. Evenals wij namen ook de Denen het over en wèl in den vorm zittre. In de 17de eeuw vindt men nog sop, bv. bij Cats, Harduyn, Heinsz enz., zooals ook reeds Hist. van Troyen vs. 3094. Ook Kiliaen geeft het zoo op (met het ww. soppen of tsoppen = de uiteinden afsnijden) naast tsop, waaruit het door synaloephe ontstond en dat men ook vindt Ferguut vs. 1579; Lsp. II 5 vs. 87 var., 18 vs. 64 var.; Limb. II 273 (waar tscop geschreven staat). Het heeft dezelfde beteekenis als ons top (Ags. top, Oudnoorsch toppr), maar staat in vorm dichter bij 't Hd. zopf. Daar sollen in 't mnl. ook onder den vorm tsollen voorkomt, bv. Lsp. III 25 vs. 121 1), dien ook Kiliaen in de beteekenis van ‘balwerpen’ opgeeft, mag men ook bij dit woord synaloephe aannemen en er bij verwijzen naar 't Mhd. zol, dat aan ons tol beantwoordt. Evenals bij Kiliaen vindt men ook in het Factiespel van Peeter de Herpener sech voor maaltijd (Belg. Museum II bl. 245), door synaloephe ontstaan uit tsech, dat in Brederoo's Sp. Brab. vs. 541 voorkomt en niet anders is dan het Hd. zeche, dat oorspr. regeling, ordening, bijeenkomst, vervolgens smulpartij op gemeenschappelijke kosten beteekent. Saert (zacht), dat men naast tsaert eenige malen bij Brederoo aantreft, en dat ook door Kiliaen wordt opgegeven, is door synaloephe ontstaan uit het Hd. zart; terwijl ons woord sarren blijkbaar voor tsarren staat en aan zarren, bijvorm van 't Hd. zerren (scheuren) beantwoordt, dat in ons tergen den echt Nederlandschen vorm vertoont. Eindelijk levert ons sik voor bokje en vervolgens voor baardje, zooals dat van eenen bok, een voorbeeld van synaloephe en ontleening aan het Hd., waar het woord zicke luidt; vgl. Mhd. zickelîn, Ohd. zicchi. Bij ons hadde het tikke moeten luiden, blijkens het Ags. ticcen. Het is verkleinwoordje van Ohd. ziga, Mhd. zige, Nhd. ziege, dat ook bij Kiliaen onder den vorm tseghe en seghe te vinden is. Dat wij singel (voor tsingel) en omsingelen schrijven, is misschien aan het Hd. zingel te wijten, daar het hoofdzakelijk een krijgswoord is, en wij meer zulke woorden van de Hoogduitsche huurtroepen hebben overgenomen. 't Lat. cingulus (gordel) is natuurlijk het grondwoord. Ook na eenen klinker vinden wij meermalen synaloephe van s en t of d. In het Hollandsch dialect, vooral zooals het te Amsterdam {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken wordt 1), is zulk eene slordigheid in de uitspraak zeer gewoon, doch ook in de schrijftaal heeft zij zich bij eenige woorden, bij sommige zelfs al zeer vroeg, vastgezet, zooals bij: Best voor betst, zooals de vorm in 't Os, en Ags. luidt. De vollere vorm komt voor in 't Ohd. als bezzist, in 't Got. als batists, waaruit blijkt, dat de uitgang van den superlatief achter het adv. bat (of bet) gevoegd is, dat in 't mnl. comparatieve beteekenis heeft en samenhangt met den stam van baten en boeten. Lest voor letst, Os. letsto, Hd. letzt, Ohd. lezzist, Oud-frank. letist, waarnaast ook laatst, Os. latsto, Ags. latost. De positief laat voor late is adverbium, naast het adj. lat, dat in het mnl. vaak in de beteekenis van traag voorkomt, en een ww. letten (vertragen) opleverde. Mesten uit *mastian (voêren, vetmaken), Mhd. mesten, Ags. maestan, afgeleid van mast, dat in 't Ohd., Mhd. en Nhd. voorkomt in de beteekenis van voeder, vooral varkensvoer (naast het Ags. maest, Eng. mast), en dat wij bewaard hebben in de uitdrukking ‘voor de mast zitten,’ d.i. voor de spijs zitten, maar niet in staat zijn meer te eten. De stam van het woord schijnt *matsti te zijn, afgeleid van den wortel mat (eten), waarvan in 't Got. matjan (eten) en mats (spijs). Last, Ohd. last, Ags. hlaest, voor hladst, afleiding van hlâdan, ons laden. Rasch, Ohd. rasc, Mhd. rasch, waarschijnlijk voor radsch, als afleiding van rad, snel. Gustaaf voor Gudstaaf, vermoedelijk uit eene der Noorsche talen overgenomen. Het eerste deel der samenstelling luidt in 't Oudnoorsch gûdhr, evenals in 't Ags. gûdh en beteekent strijd, maar heeft eene n gesyncopeerd en luidde in 't Ohd. gund, gundia, in 't Oudnederlandsch gond, gonde, voorkomende in eigennamen als Gontram, Hildegonde en Kunegonde. Met gesyncopeerde n, dus in Nederduitschen (Frieschen?) vorm komt het woord ook voor in Kutrun voor Gudhrun, de heldin van het Mhd. heldendicht, wier naam in Opperduitschen vorm Kuntrun had moeten zijn 2). Evenals blijspel door synaloephe uit blijdspel ontstaan schijnt, vindt men in 't mnl. steeds bliscap voor ons blijdschap. Zie bv. Walew. 7694; Reinaert I 826; Moriaen 3510, Torec 232, 3754, 3769; Heelu 128, 133; Stoke IX 51, 62; Velthem VII 31 vs. 27 enz. enz. In het mnl. trouwens is deze synaloephe zeer gewoon: als de meest voorkomende voorbeelden noem ik: Vroescap (wijsheid, kennis) voor vroedschap, Esopet Prol vs. 27, 34; 1 vs. 14; Lsp. III 12 vs. 57. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Voestere voor voedstere, Torec 202; Sp. Hist. II1 8 vs. 28; vanwaar het ww. voesteren voor voedsteren, Torec 172; Heelu 655; Ferguut 3669. Diezelfde samensmelting vertoont trouwens reeds het Ohd. vuostar, Ags. fôstre, fôsterian, om van nieuwere talen niet te spreken 1). Voespore voor voetspore, Esop. 23 vs. 13. Orconscap, oorconscepe voor orcondscap, Belg. Museum I bl. 58, 60, 61, 62, 67; zelfs orkenscap, Lanc. III 13144. Vrienscap voor vriendschap, Esop. 21 vs. 13; Sp. Hist. I8, 57 vs. 37; Stoke IX 692; Rubben 175. Werscap, waerscap voor werdscap (maaltijd), Van den Levene ons Heren 1798; Velthem VII 31 vs. 45; Mnlp. III 1082; Coornhert, Odyssee II 33, 45. Vandaar 't ww. werscapen (maaltijd houden, feestvieren), Velthem VII 31 vs. 50; warscapen, Lsp. II 59 vs. 11; waerscapen, Coornhert, Odyssee I 41, weerschappen, A. Bijns, Refer. III (1602) bl. 112 b. Reeds de Oudfrank. vorm wirscapôn vertoont deze synaloephe. Het Noord-Hollandsch, waarin het woord nog voortleeft, is verder gegaan door ook rs tot ss te assimileeren en wasschippen, te wasschip gaan voor logeeren te gebruiken 2). Onwerscepe (minachting) voor onwerdscepe vindt men Esop. 32 vs. 7. Verder smolt in 't mnl. ts tot s samen bij sommige werkwoordsvormen, die t als persoonsuitgang hebben en met den enclitischen genitief es verbonden werden, als hi heves voor hi hevets (bv. Ferguut 3007), ghi dunkes voor ghi dunckets (Theoph. 238). Evenzoo smolt de t en d van den imperfectsuitgang der zwakke vervoeging samen met de s van den genitief of met den accusatief se van 't pronomen, bv. cussese voor cussedse, cussedese (Floris 3860, Lanc. III 13096, Beatrys 284), makese voor makedse, makedese (Floris 3871), danckes voor danckeds, danckedes (Stoke IX 552; Theoph. 179 3). Vervolgens hebben wij te wijzen op samensmelting van ds of ts tot s aan het eind der woorden na de n. Een eerste voorbeeld daarvan levert bijkans voor bijkants (= bij den kant langs) met bijwoordelijke s achter bicant, dat men in 't mnl. vindt, bv. St. Amand I 552, en dat, ook verzwakt tot bekant, nog door de Noord-Hollanders gebruikt wordt 4). Op thans voor thands en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} althans voor althands wezen wij reeds 1), en zoo ook op Fransche titel voor voorhandsche titel 2). Bij eenige tegenwoordige deelwoorden, die, oorspr. als absolute genitieven in gebruik, de s aannamen, en vervolgens als bijwoorden, daarna als voorzetsels gebezigd werden, smolt de d van den uitgang met de s samen tot s. Het zijn de bijwoorden doorgaans voor doorgaands, vervolgens voor vervolgends, willens en wetens voor willende en wetends, en de voorzetsels nopens voor nopends, blijkens voor blijkends en volgens voor volgends, ook in de samenstelling dienvolgens (tegenwoordig gewoonlijk te onrechte diensvolgens), waar volgends, dat den datief regeerde, met den datief van dat is verbonden. Voor ouder Nederlandsch kan men er nog het vaak voorkomende savons voor savonds bijvoegen, bv. Lanc. II 36681; Moriaen 402, 3679. Vondel (Sofomp. 905) schrijft ook gins voor ginds enz. Ook na andere medeklinkers dan de n smolten in 't mnl. t en s samen tot s, zooals bij rechs voor rechts, bv. St. Christina vs. 614; nachs voor nachts, Moriaen 3189, 4401; slechs voor slechts, o.a. bij Vondel, Maeghden vs. 586, 974, evenals geassimileerd tot sles bij Hooft, bv. in den Warenar. Eenige uit het Hoogduitsch overgenomen woorden hebben op het einde de z, die als ts moest klinken, in s doen overgaan, bv.: Grens, bij Kiliaen, Hd. grenze, Mhd. grenize: in de 14de eeuw uit het Poolsch overgenomen, waar het granica luidt. Gruis (reeds bij Kiliaen in dien vorm en zoowel in de beteekenis van zand als in de samenstelling gruysbier) voor gruits, Mhd. grûz, naast gries, in de samenstelling griesmeel, ook in 't Hd. griesz, maar uit het Mhd. griez (zandkorrels), griezmel (grof gemalen meel), Ohd. grioz. Het eerste luidt bij Kiliaen en elders ook gruit, en beteekent grof gemalen mout, het tweede in 't mnl. griet (Ags. grôst, Os. griot, grof zand), dat voorkomt in de verbinding alse gers ende griet (= als grashalmen en zandkorrels, d.i. in groote menigte), Rose 1715 3). Krans voor krants (bij Kiliaen), Ohd., Mhd., Nhd. kranz. Schans voor schants (bij Kiliaen), Mhd., Nhd. schanze. Schorsen, reeds bij Kiliaen voor schortsen, Mhd. schürzen (verkorten, vooral van een kleed gezegd), afgeleid van 't Ohd. scurz, overeenstemmend met het Ags. sceort, Eng. short, dat kort beteekent. In 't bijzonder werd het voor een kort kleedingstuk gebruikt, zooals ons schort (bij Kiliaen ook schortekleed, evenals schorskleed), Mhd. schurz. De uitdrukking: schort er iets aan? beteekent letterlijk: ‘ontbreekt er iets aan? komt er iets te kort?’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaen vertaalt schorten met deesse, deficere en ook het Oudnoorsch heeft skorta in dien zin. Spies voor spiets, welke beide vormen Kiliaen opgeeft; reeds in 't Hd. spiess, maar in 't Mhd. spiez, Ohd. spioz. De Oudnederl. vorm was spiet (vgl. Oudnoorsch spjôt), dien men bij Kiliaen als verouderd vermeld vindt, maar nog aantreft: Ferguut 1838; Hist. van Troyen 862, 905, 956, 2393, 2399; Rijmb. 9376; Heelu 1732, 1875, 3547, 4310, 5653; Lanc. III 20066. Walsen, bij Kiliaen nog niet bekend, voor waltsen, Nhd. en Mhd. walzen, Ohd. walzan (rollen, zich draaien); vgl. het Oudnoorsch velta. Ons woord hars, waarnaast Kiliaen ook harts opgeeft, vertoont reeds in 't Mhd. den bijvorm hars, maar luidt daar toch ook evenals in 't Ohd. en Nhd. harz, zoodat het op een oorspr. hart wijst 1). Ook de s, die uit eene Middellatijnsche of Fransche c ontstaan is, kan, evenals de s uit ti, door synaloephe uit ts voortgekomen genoemd worden, daar die c oorspr. als ts werd uitgesproken, gelijk men ook de ch als tsj uitsprak. Zoo hebben wij dus: Balans, dat door L. Bidloo, Panpoëtikon bl. 55, balanz geschreven wordt, voor balants, uit het Fransche balances, Lat. bilances (plur). Kans, door L. Bidloo, Panp. bl. 55, kantz geschreven, maar bij Kiliaen reeds als kansse opgegeven, voor kantse, uit het Fransch chance, dat oorspr. hetzelfde is als cadance, van 't Lat. cadere (vallen). Kansel, bij Kiliaen kantsel, uit het Mlt. cancellus, oorspr. afgesloten ruimte, vooral die welke in de kerk voor de geestelijkheid bestemd was. Lans, bij Kiliaen reeds lansse naast lancie, voor lants, uit het Oudfransch lance, Lat. lancea. Ons voor onts (vgl. Mhd., Nhd. unze) van 't Lat. uncia. Prins voor prints, uit het Fransch prince, Lat. princeps, d.i. de voornaamste, de eerste, evenals vorst, dat superlatief van voor is. Ras (geslacht) voor rats, uit het Fransch race; vgl. Ital. razza, doch vermoedelijk oorspr. een Germ. woord, verwant met het Ohd. reiza (lijn). Struis voor struits (vgl. Ohd., Mhd. strûz, Nhd. strausz), uit het Lat. struthio, misschien door het Ital. heen, waar het struzzo luidt. Vgl. nog struisvogel met het Fransch autruche voor austruche (Eng. ostrich) en Spaansch avestruz, waarin het Lat. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} avis (vogel) schuilt, zoodat het bij ons met vogelstruis te vertalen is. Synaloephe van gs of chs tot s komt voor bij: Laster voor *lachster, dat men eene enkele maal in 't Ohd. als lahstar aantreft, maar dat verder is op te maken uit den zeer gewonen mnl. bijvorm lachter, die, evenals het Hd. laster, schande beteekent, maar in plaats van met het suffix ster met ter gevormd is, zooals ook het Ags. leahtor. De wortel is die van 't sterke ww. lahan (berispen), dat in het Ohd. voorkomt. Mest of mist, zooals ook de Ohd, Mhd. en Nhd. vorm is, voor michst, blijkens het Got. maihstus. Daarnaast staat het Ags. meox, mix zonder t, dat aan het mnl. mes beantwoordt, voorkomende o.a. Esopet 1 vs. 1; 44 vs. 18; Ferguut 401; Velthem I 9 vs. 30, waar ook (evenals Lsp. III 18 vs. 23) het ww. messen gebruikt wordt voor bemesten. Ook Huygens, Korenbl. II bl. 24 schrijft messen. De wortel mih, die ‘wateren’ beteekent, leverde aan onze volkstaal ook het ww. megen (Nhd. migen, Ags. mîgan) aan 't Lat. mejo, genasaleerd mingo, aan 't Grieksch ὀμιχε῀ιν. Daar het Gr. ὀμίχλη nevel beteekent, en het Skr. mêghá de beteekenis van wolk heeft, is het Ags. mist en ons mist voor nevel voor hetzelfde woord te houden. Nestel schijnt voor nechstel te staan, ofschoon het Ohd. nestilo, nestila reeds synaloephe vertoont, evenals het grondwoord: Ohd. nusta, Oudnoorsch nist, nisti. Samenhang met het adj. nechtig (oplettend, nauwkeurig), dat in de 17de eeuw vaak voorkomt, kan moeilijk betwijfeld worden. De Germ. wortel moet dus nah zijn, en het Lat. nectere (naaien, hechten) is er dus nauw verwant meê. Alsem (absinth) voor alchsem, Ohd. alahsâmo naast alahsan, waaraan de mnl. vorm alsene beantwoordt, die ook door Kiliaen wordt opgegeven. 't Is eene samenstelling van *alch (tempel), Got. alhs, Ohd. alah, Ags. alh, en het woord voor zaad, dat in 't Ohd. sâmo, Mhd. same luidt, zoodat alsem dus tempelzaad, heilig kruid beteekent. Altoos voor *altoochs uit *altoges (Ohd. en Mhd. alzoges), adverbiale genitief eener samenstelling van al met tooch, dat in 't mnl. als trek, naast ons teug en tocht, voorkomt, en afleiding is van den wortel, die ook 't ww. tieën opleverde. Altoos is dus oorspr. ‘bij elke reis, d i. telkens, of, zooals in 't mnl., in alle gevallen, volstrekt; later beteekende het: immer, ten minste; eindelijk werd het synoniem van altijd. Verder komt in 't mnl. en in de 17de eeuw niet zelden synaloephe voor bij oogst (oorspr. Augustus), dat dan oost en oest luidt. Oest voor de maand Augustus vindt men o.a. Sp. Hist. IV1, 40 vs. 85; Nat. Bl. II 1097; oestmaand gebruikt Hooft, Ned. Hist. fol. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 162, evenals Huygens, Zedepr.: Een Waerd vs. 73, die het tot woordspeling met oestermaand aanwendt. Zoo vindt men ook oost voor oogst bij Huygens, Korenbl. I bl. 72, en 't ww. oesten voor oogsten bij Jan Vos, Poezy (1726) II bl. 164 en J. de Decker, Rijmoeff. I bl. 360. De genitief van krijg versmolt bij Hooft veelal tot krijs. Zoo schrijft hij krijstucht (Ned. Hist. fol. 161), krijshandel (Ned. Hist. fol. 161), krijstandt (Ned. Hist. fol. 248), krijsgodt (Gedichten 229, 9). Synaloephe van ps tot s vinden wij bij Heelu vs. 585 in ramspoet voor rampspoed; maar samensmelting van fs tot s wordt vaker aangetroffen, en wel bij: Halster voor halfster, blijkens den bijvorm halfter, dien Kiliaen naast helchter opgeeft en die ook in 't Ags. als haelftre, Ohd. halftra, Mhd. en Nhd. halfter voorkomt. Waarschijnlijk heeft hier volksetymologische bijgedachte aan hals de synaloephe bevorderd. 't Is eene, door 't achtervoegsel ster gevormde, afleiding van *half, dat in 't Ohd. halb, Mhd. halp, Ags. hylf, Eng. helve luidt en handvat, steel beteekent. Proost voor proofst, dat men in 't mnl. nog aantreft, o.a. Brandaen 649, Sp. Hist. III7, 19 vs. 28; Heelu 3733. 't Ohd. heeft probost, probist, Mhd. probest, Ags. profast, uit het Lat. propositus (opzichter, bestuurder), bijvorm van praepositus, dat voortleeft in 't Ital. prevosto (= proost) en in 't Fransche prevôt. In de beteekenis van gevangenbewaarder hebben wij hetzelfde woord onder den vorm provoost, die later ook de beteekenis van militaire gevangenis aannam. Voor het mnl. kunnen wij er nog bijvoegen het imperf. van dorven (d.i. derven, noodig hebben), namelijk dorste (Os. thorsta) voor dorfste, bijvorm van dorfte, Got. thaurfta, Os. thorfta, Ags. thorfte, Mhd. dorfte. Harst of herst voor herfst is in vroegeren tijd niet ongewoon, bv. in de gedichten van W. van Hildegaersberch, bl. 54 vs. 148, waar het woord nog de oude beteekenis van oogst heeft. In het Friesch luidt het woord hearst en in de Neder-Betuwe wordt voor ‘in den herfst’ gezegd 's harres 1). In het mnl. werd het woord selfscot (voetboog), dat o.a. voorkomt Alex. I 847; Lanc. IV 5692 (en bij Kiliaen als verouderd met de beteekenis: arcus automatus, sponte et ultra jaciens) ook door synaloephe tot selscot, bv. Nat. Bl. VIII 907; Rijmb. 19325, 32008; Hist. van Troyen 5016; Rose bl. 248 vs. 20. Zoo vindt men ook zeilscotter, Lanc. II 10310, naast selfscotter, Lanc. II 32334, III 15969, IV 8133. Synaloephe van fs vertoont zich in 't mnl. ook bij keesdom, Lsp. II 36 vs. 216 var.; Vaderl. Museum I bl. 58 vs. 23, en keeskint, Velthem VII 25 vs. 17, voor keefsdom (hoe- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} rerij), Lsp. II 36 vs. 216, 227, 240; Leven van Jezus Cap. 39, 112, 177; Belg. Museum I bl. 61, en keefskint (basterd) Lsp. II 36 vs. 232, 564. Het woord keefs, Ohd. chebisa, chebis, Mhd. kebese, kebse, Ags. cefes, cyfes, beteekent oorspr. bijzit. In de volkstaal van vroegeren tijd zeide men vaak lieste voor liefste, zooals wij niet alleen in de Cluyte van Playerwater vs. 4 vinden, maar ook in Huygens' Hofwijck vs. 1781. Zoo spreekt ook de wortelteef Trijn van Bunschoten in Brederoo's Moortje (uitg. 1644) bl. 24 Kackerlack met ‘liestentje’ aan. (Slot volgt). Moederzielalleen. In Loquela (Januari '83) las ik eene studie over Bloedmoedernaakt en Bloedzielalleen, waarvan de oeconomie nagenoeg op het volgende uitkomt: Na uitgelegd te hebben, dat bloed hier mensch, kind beteekent (hetgeen onjuist is) en ziel ook mensch (hetgeen onnoodig was), geeft de opsteller eene belangrijke opsomming van synonymieke uitdrukkingen in 't middel- en nieuwnederl. en in vreemde talen 1). Overgaande tot de definitieve uitlegging, vermeldt hij de gissingen van Bilderdijk, Tobler, De Vries, Verwijs, Adelung, Schmidt, Grimm en De Jager, die mij zoo min als hem voldoen, en komt tot het resultaat, dat in deze samenstellingen de eerste elementen dienen om het woord een te versterken, hetgeen dan ook uitvoerig bewezen wordt met eene afzonderlijke uitlegging voor iedere uitdrukking, op zulke wijze aangebracht, dat steeds aan het versterkende woord bon gré mal gré zijne oorspronkelijke beteekenis behouden wordt. (En te dier gelegenheid is ons nog eens eene onnoodige dissertatie gegeven om te bewijzen, dat een in zulke woorden niet unus maar solus beteekent). Zoo stip ik o.a. aan: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} moederalleen = quasi ex matre, van geboorten-, van moederswegen (?), bloedalleen = (ge)lijk een nieuwgeboren, arm bloedtje, kindtje (?), beenalleen = lijk een bloote, afgeknaagde, verworpene knoke of bonke beens (?), steenalleen = lijk de bloote, stomme, roerlooze, onbezaaide en onbevruchte steenrotse (?), stakestijfalleen = lijk een die dood is, of die, lijk grondvast staande, niemand zoeken noch vluchten en kan (?), enz. Onvoldoende is dus de uitslag dezer studie. Immers iedereen neemt aan, dat in zulke samenstellingen het eerste deel dient om het tweede deel te versterken, en algemeen gangbaar is de uitlegging van de wijze waarop die versterking geschiedt, bij middel van eene ter wille van het versterkende woord gebrouwde periphrase, waarin dit woord steeds eene gedwongen en veelal malle figuur maakt, bij voorbeeld: Bloedarm: arm bis auf das Blut, nichts als das Blut (Leben) habend (Weigand: Deutsches W.), -vreemd: bis aufs Blut fremd (id.), -jong: nur erst das Blut habend (id.), -weinig: bis aufs Blut wenig (id.), moederalleen: selbst von der Mutter verlassen (id.), - zoo alleen als bij de geboorte (Van Dale), - zoo als het van de moêr komt (De Jager), muisdood: todt wie eine Maus (Weigand), nagelnieuw: wie ein Nagel auf dem Ambosz, aus der Esse neu (id.), - zoo nieuw dat de nagels er nog inzitten (Van Dale), steenrijk: reich an Edelsteinen (Weigand), stokblind: ohne alle Sehkraft wie ein Stock (id.), -donker: dunkel wie in einem Stock (Gefängnis) (id.). Bij Grimm en anderen nog worden deze en dergelijke woorden op dezelfde, mijns inziens onaanneembare, wijze verklaard. Van dien aard zijn ook Loquela's uitleggingen, maar gewoonlijk stouter dan de algemeen gangbare, en daarom min of meer nieuw. En toch ligt de juiste opheldering dicht bij de hand. Ook is ze reeds terloops aangewezen in 't Groot Woordenboek (II Deel, kol. 57), waar men leest: ‘.... al vormt de samenst. almachtig... en een aantal andere.... Het min of meer onregelmatige van sommige dezer samenstellingen laat zich licht verklaren door de opmerking, dat de meeste eenvoudig naar 't voorbeeld van almachtig zijn nagebootst’; - en in Dr. Brills Spraakleer (I, bl. 81, 4de uitg.) die zegt: ‘In de eigenlijke samenstelling doodzwak, doodziek, doodstil, heeft het bepalende woord, daar het de hoedanigheid als strekkende tot den dood of aan den dood gelijk kenmerkt, de kracht om aan die hoedanigheid den hoogsten trap toe {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen. Vandaar dat de samenkoppeling van andere bijvoegelijke naamwoorden met dood zooveel als den superlatief dier adjektieven beteekent: doodeenvoudig, doodgoed, enz.’ Inderdaad, men kan deze samengestelde bijvoeg. naamw., die de waarde van een superl. absol. hebben, in twee reeksen deelen: 1. Degene waar het versterkende woord met in 't oog springende duidelijkheid, zijne echte beteekenis vertoont, als in: bloedrood, doodzwak, steenhard, stokstijf, muisstil, nagelvast, moedernaakt, enz.; - 2. Degene waar het onmogelijk is het versterkende woord bij middel van deszelfs eigenlijken zin te verklaren: bloedarm, doodgoed, steenrijk, stokblind, muisdood, nagelnieuw, moederalleen, enz. Men herinnere zich nog hierbij, dat onze talen geen afzonderlijk affix hebben om den superl. absol. uit te drukken. Zij moeten zich helpen met bij voorbeeld het een of ander geval aan te duiden waar de hoedanigheid in den hoogsten graad aanwezig is: bloedrood = zoo rood als bloed; moedernaakt = zoo naakt als van de moeder komende, enz. Daar men dit echter met alle bijv. naamw. in 't geheel niet of niet snel genoeg kon doen, werd dikwijls de superl. abs. naar 't voorbeeld van gestereotypeerde, logisch juiste uitdrukkingen, willekeurig of blindelings nagebootst: bloedalleen is dus eene navolging van bloedrood, en beteekent dus niet ‘zoo alleen als een nieuwgeboren bloedje,’ noch zelfs niet ‘zoo alleen als iets bloedroods rood is,’ maar doodeenvoudig ‘heel alleen.’ In bloedrood heeft bloed de kracht van een superl. affix, uithoofde zijner beteekenis; en in bloedalleen heeft het dezelfde kracht, omdat het ze wel heeft in bloedrood. Ik herinner mij eens in conversatie door een ongeleerden mensch te hebben hooren zeggen: ‘Ja, die man was, nog niet lang geleên, schatrijk, en nu is hij schatarm.’ Die woorden toonen duidelijk, hoe het taalbewustzijn van het volk dergelijke uitdrukkingen verstaat, en die opvatting is de juiste. Hoe kan men bovendien anders den gewonen superl. absol. verklaren? Het bijw. zeer immers beteekent pijnlijk en past dus niet bij alle hoedanigheidsw., en toch denkt er niemand aan, zeer gelukkig of zeer gezond uit te leggen door eene periphrase, waarin men aan zeer deszelfs grondbeteekenis behouden zou. Even zoo wordt in 't Westvl. stijf overal in plaats van zeer gebezigd, en zonder schroom zegt men stijf slap even zoo goed als stijf stil. Bij de Hoogduitschers wordt nu veel kolossal als bijw. van den superl. gebruikt. Ik weet niet of men kolossal klein zegt, maar zeide men het, het zou mij niet verwonderlijk voorkomen. Très in 't Fransch beteekent au-delà, en toch zijn er vele superlatieven die met een en-deça beter zouden staan. Terwijl men zegt fumer comme un Turc (= fumer à l'excès), hetgeen met de repu- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie der Turken overeenkomt, zegt men ook travailler, étudier comme un Turc, hetgeen eene voor de Turken te vleiende vergelijking is. Heel Vlaanderen door hoort men nevens vloeken gelijk een ketter, ook rooken gelijk een ketter. Ten slotte dus, zijn dergelijke samenstellingen een der onrechtstreeksche middels, die de taal, bij gebrek aan rechtstreeksche, gebruikt, om den volstrekten superl. te vormen. Om ze uit te leggen moet men ze in twee reeksen verdeelen. In de samenstellingen der eerste reeks springt de oorspr. beteekenis van het bepalende woord duidelijk in 't oog, en in die beteekenis even zit de kracht om den overtreffenden trap toe te kennen; de samenstellingen der tweede reeks zijn elk naar een bepaald woord der eerste reeks gevormd, zij zijn er als zoovele afgietsels van, en dáárdoor, 't is te zeggen door eene soort van catachrèse, hebben zij op hunne beurt superlatieve kracht. Behooren bijv. tot de eerste reeks de tweede reeks bloedrood bloedalleen, - arm, - jong, - vreemd, - weinig doodbleek, - ziek doodgoed, - rijp, - jong steenhard steendoof, - dood, - rijk, - zot. stokstijf stokblind, - duister, - naakt. kruiszwaar kruisarm. moedernaakt moederalleen, moederzielalleen. muisstil muisdood, - nat. nagelvast nagelnieuw, enz. In de woorden der tweede reeks zit dus dezelfde figuur als in: ‘een glazen kurk,’ ‘te paard rijden op een bezemstok’ enz. Eene laatste bemerking: in dergelijke samenstellingen hebben alle deelen een klemtoon, alsof zij zoo vele woorden waren. Zoo spreekt men blóedróod gelijk zéer róod. Zeide men blóedròod, dan ware het woord niet meer de volstrekte overtreffende trap van rood, maar eene gewone samenstelling om eene schakeering der roode kleur aan te duiden in tegenoverstelling met andere schakeeringen. De uitspraak laat ons dus toe van de groep der superlatieve samenstellingen zulke woorden af te zonderen, die er op het eerste uitzicht schijnen toe te behooren. Door áschgràuw garen verstaat men dus niet het grauwste garen, maar garen dat eene aschtint heeft, wiens kleur naar de aschkleur zweemt. Gent, November 1883. J. VERCOULLIE. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens de Prothetische T van Tachtig. Ik waag het nog eens op die vraag terug te keeren, omdat ik overtuigd ben, dat Dr. te Winkel mijne tegenwerpingen tegen zijne verklaring der t uit ende niet weêrlegd heeft. De bewijzen waarmede ik mijne tegenwerpingen staafde, waren onvolledig, deels omdat zij door algemeen gekende waarheden, wier aanhaling ik onnoodig achtte, konden volledigd worden, deels omdat ik door gebrek aan tijd en inlichtingsmiddelen meer niet kon geven. Die onvolledige bewijsgronden zijn min of meer aangeroerd geworden, maar de tegenwerpingen zelve zijn blijven staan. Immers die waren: is de t van tachtig enz. in de slot-d van ende te zoeken, dan bestaat er geen reden, omdat die d niet denzelfden invloed op alle tientallen zou geoefend hebben, en dan zou men moeten tellen: twintig, tertig, tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tachtig, tnegentig. - Welnu 1) overal zegt men dertig; - 2) de dialekten waar de meeste tientallen met t voorkomen (60, 70, 80, 90) zeggen veertig en vijftig zonder den beginletter te wijzigen; - 3) de dialekten die feertig, fijftig, sestig, seventig zeggen, met verscherpte beginletter, hebben de t niet, tenzij bij tachtig. Dit alles blijft nog te verklaren, want Dr. te Winkel heeft niet bewezen, dat de twee d's in een end dertig enz. zoo moesten blijven; - hij heeft niet uitgeleid waarom in sommige dialekten slechts 60, 70, 80, 90 den invloed van end ondergaan, en dan nog wel zoodanig, dat dc slot-d, tot t verscherpt zelfs voor een klinker, hun bijgebleven is, terwijl 30, 40, 50 daar niets van gevoelen; - hij heeft niet bewezen, dat de dialekten die verscherpte v en z bezitten, ook de t hebben. 1. Het is voor hem zeer goed denkbaar, dat niemand ooit een ent tertig gezegd heeft. Ik denk integendeel, dat het een bewezen zaak is, dat de verscherping moest plaats hebben. De voorbeelden die ik aanhaalde, dienden alleen om te toonen, dat die verscherping ook door de spelling kon aangeduid worden. Immers een regel der Nederl. phonologie leert: als twee verwantschapte medeklinkers (b, p; v, f; - d, t; z, s; - gmuta, k; gspirans, ch) elkander als slot- en beginletter ontmoeten, worden beide hard uitgesproken, tenzij de tweede b of d is, in welk geval beide zacht zijn. Daarom spreekt men: de dach fan gisteren; ik fraag; ik cha; een ent feertig; maar ig ben, ig doe met de Fransche g van guerre; daarom telt men: dertich, feertich, fijftich, sestich, seventich; maar twintig, dertich. Nochtans, ofte, dustaen, en, in 't Westvlaamsch, hoochtag, leechtag, zijn de eenige, mij bekende uitzonderingen, en dan nog {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerke men wel, dat dit samenstellingen zijn, en niet afzonderlijke woorden die bij geval samenstooten. Twee gevallen echter beperken den regel: in Vlaanderen worden t d en d d altijd t t; in Noord-Nederland, volgens Ternest (Uitspraakleer der Nederl. taal) en volgens mijne persoonlijke opmerkingen, t d somwijlen, d d altijd. Francks Mittelniederl. Grammatik geeft daar §§ 111, 113, vele voorbeelden van, en Ternest geeft als voorbeelden op: het ligt daar, ik wist dat, uitdrukken, ontdooien, zitdag, handdoek, ronddraaien, biddag, harddraver, waar al de onderstreepte d's als t gesproken worden. Men kan er nog bijvoegen met dertig, 't dertigste deel, enz. Die phonologische wet, met wijzigingen wel is waar, maar in den grond dezelfde, bestaat overal. 't Is de wet van Notker, die schrijft: demo vater, maar des fater; tû holta dierna, maar far ûf tierna. Evenzoo worden in de Fransche uitspraak: un cheval, avec deux, êtes-vous tot un ch'fal, aveg deux, êd'-vous. Dus moest in 't onderhavige geval dertig tot tertig worden. Hoe komt het nu dat er nergens sporen van dien vorm voor 30 te vinden zijn? 2. Hoe komt het ten andere, dat in het Westvlaamsch, hetgeen toch geen Frankisch dialekt is, buiten 30, ook 40 en 50 geen verscherpte beginletter hebben? Of moet men daarom niet aannemen, dat de eigenaardigheid bij tsestig, tseventig, tachtig en tnegentîg hare oorzaak heeft in een verschijnsel, dat niet den minsten invloed op 30, 40, 50 oefenen kon? 3. Dr. te Winkel heeft niet bewezen, dat de dialekten die v en g verscherpen, ook de t hebben. Zijne menige citaten om te toonen, dat de t bij 60, 70, 80 en 90 op het einde der 14de eeuw algemeen Nederl., behalve Friesch, is, doen niets ter zake; of meent hij misschien, dat hetgeen alstoen algemeen Nederl. was, ook gemeengoed was van al de dialekten? Het feit, dat in de aangehaalde oorkonden sestig, seventig, negentig ook voorkomen, zelden wel is waar, maar dit slechts in vergelijking van tsestig, tseventig en tnegentig, leert ons wellicht dat de opsteller trachtte de algemeen gangbare vormen te gebruiken, zonder zijne gewestspraak heel te kunnen vergeten. Van 30, 40, 50 uit het Charterboek spreekt Dr. te Winkel niet, en toch zouden die tientallen, om hem niet tegen te spreken, met den vorm tertig, tfeertig en tfijftig moeten gevonden worden. Zeker heeft het Charterboek d - v - v - ts - ts - ta - tn, d i. de Vlaamsche vormen, die toenmaals de algemeen Nederlandsche waren, en opgehouden hebben dit te zijn, als het Vlaamsch opgehouden heeft in de algemeene taal het overwicht te hebben. En nu nog bezit het Vlaamsch die vormen, en geen ander dialekt dan het Vlaamsch. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Dr. te Winkel veroorlove mij hem op mijne beurt de verzekering te geven, dat men te Antwerpen, Brussel, Leuven, Tongeren, Hasselt, Maastricht de tientallen van 30 tot op 90 met de volgende letters begint: d - f - f - s - s - ta - n, en de t niet kent. Ten andere: Dr. te Winkel geeft dit ook toe voor de Frankische dial. van Noord-Nederland; om te bewijzen dat die de t kennen, gewaagt hij slechts van één telwoord, met name tnegentig, in Holland vooral bij oudere lieden gehoord. Volgens hem dus tellen de Frankische bewoners van Noord-Nederland d - f - f - s - s - ta - tn. Dit stemt overeen met de verklaring van Dr. Brill in zijne Spraakleer § 17, die slechts van de t gewaagt bij 80 en 90, en voor 40, 50, 60 en 70 van verscherpte v en z spreekt. Wat tachtig of liever tachentig aangaat, dat in alle dialekten, tot zelfs in de platduitsche gevonden wordt, ik heb in mijn vorig artikel bewezen, zonder tegengesproken te worden, waarom het overal bestaat of gebleven is; - voor tnegentig mag men stout aannemen, dat de t door angleichnng aan tachentig daar gekomen is, evenals de en in tachentig zijn ontstaan aan eene dergelijke angleichung aan tnegentig dankt. Ik meen dus er bij te mogen blijven: 1. Dat de verklaring der t uit ende voor geene dialekten past. De vorm zachzig, in einem nicht rein mhd. denkmal gevonden (Grimm, D. Spr. 173 (249)), laat ook niet toe aan und te denken; de hoogduitsche z integendeel wijst op de nederduitsche t van ant en ook van hunt terug, indien men met Dr. Franck (Mtttelniederl. Gramm.) mag aannemen dat hund voor hunt staat. 2. dat voor de beginletters der tientallen, de Nederlandsche dialekten zich in twee groepen splitsen 1): een groep die t heeft bij 60, 70, 80 en 90, maar den anlaut niet verscherpt in 30, 40, 50, en waarvoor de vroegere verklaring met het voorvoegsel ant nog juist blijft; - een tweede groep die het t-verschijnsel niet bezit, maar v en z verscherpt, ter verklaring waarvan ik twee gissingen opperde: of wel den invloed van de slotletter van één tiental op de beginletter van het volgende bij de bloote opsomming der telwoorden, - of wel den invloed van het Middelfrankisch konsonantism. Om de eerste op te geven, ben ik het met Dr. te Winkel eens; zij heeft geene andere verdienste dan dat zij zonderling is. Toch wil wil ik doen bemerken, dat de hierboven aangehaalde phonologische {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} regel de vraag niet toelaat, waarom slot- en beginletter van twintig en dertig zich bij hun samenstooten niet tot ch en t verscherpen. De tweede gissing bleve dus alleen over, maar Dr. te Winkel, die er toe komt de noodzakelijkheid eener afzonderlijke verklaring voor de verscherpte v en z niet onvoorwaardelijk te verwerpen, wil liever aan een Frieschen invloed, dan aan een Middelfrankischen denken. Ik blijf echter gelooven, dat een invloed van 't Middelfr. op onze Frankische dialekten, misschien wel op het Dietsch, natuurlijker is dan een invloed van 't Friesch: men denke slechts aan H. v. Veldeke en Hein van Aken, in één woord: aan den tijd van 't letterkundige leven in 't Limburgsche. Gent, December 1883. J. VERCOULLIE. Woorden en Uitdrukkingen in Zuid-Nederland. (Zie VI. 105-109.) Behendig in den zin van verstandig, zooals juf. Loveling het woord gebruikt, komt bij de Vlaamsche schrijvers weinig of nooit voor. Men zegt behendig voor: rap, goed bij de hand en ook voor slim en geslepen. In de gemeenzame taal bestaat het woord bendig, (behendig) in de beteekenis van spaarzaam. Een bendig mensch. Verschoonen wordt in de volkstaal overgezet door schooner maken. Alle goede schrijvers wachten zich echter het woord in dien zin te gebruiken. Verschoonen voor schoon linnen aandoen, en voor verontschuldigen bezigt het iedereen. Zelfs in de gemeenzame taal wordt het in beide beteekenissen gehoord. Prijzen, prijzing (men zie de eerst gezonden aanteekeningen). Mismoed is alleen te vertalen door: neerslachtigheid. Dat is de eenige beteekenis, welke prof. Heremans aan mismoedigheid geeft. Mismoed heeft hij niet. H. Conscience heeft in ‘De twee vrienden’ bladz. 13, mismoed en ellende, voor verdriet en ellende. Nog nooit heb ik mismoed of mismoedigheid bij een Vlaamschen schrijver aangetroffen in een zin van gramschap. Eenige Aanteekeningen. Zie VI, bladz. 278-280. Grijm bestaat niet; echter hoort men het wel eens in de landtaal, maar bitter is beter gekend. Pikkelstoeltje (fransch: trépied) en niet prikkelstoeltje. ‘Behanger is geen Vlaamsch(?) Men zegt bejianger,’ schrijft Mr. Vorsterman van Oijen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen echter, dat men geen van beide zegt. Het meest gebezigd worden plakker en tapijtsier. Schommel, goed gekend, weinig gebruikt; men zegt bij voorkeur touter. Achtergelend. Men schrijft achterdeel, achterstel. Achtergelend is wel wat onkiesch, en wordt weinig of nooit gebezigd; noch geschreven, noch gesproken. Mokken en Moppen. Het woordenboek van prof. Heremans heeft noch het een noch het ander dezer woorden. Mokken ken ik echter zeer wel. Het zijn kleine, hardgebakkene, bruine koeken, in den vorm van mastellen. Jantaze-kleinood - nooit gehoord. Zwijnaarde. Wat mag dat zijn? Klompen in Vlaanderen kloefen niet kloeven. Reiskaartje. In Vlaanderen zegt men algemeen kaartje, eenvoudig weg. 't Is nochtans mogelijk, dat er ‘Fransche Vlamingen’ zijn, die ‘coupon’ gebruiken. Het fransch, hoe geradbraakt soms ook, is toch deftiger als de moedertaal! Tweewoons = huis bewoond door twee families. Beter: Een huis (gebouw) van twee woningen. Papstoel aan den schouwmantel. Mij onbekend. Ik geloof, dat alleen juf. Loveling zelf zoo kunnen zeggen, wat dees beteekent. De heer Vorsterman van Oijen heeft in zijne ‘eenige aanteekeningen’ tweemalen gezegd: dit of dat is geen Vlaamsch. Ik zou wel eens willen weten, hoe die heer het woord ‘Vlaamsch’ verstaat, als een dialect (tongval), of als de taal van gansch Vlaamsch-Belgie, zooals het werkelijk het geval is. Prof. J. van Beers zegt in zijne ‘Nederlandsche Spraakkunst’: ‘De oudste benaming, onder welke onze moedertaal bekend staat, is die van Dietsche taal.... Onder de regeering der hertogen van Burgondië nogtans werd die benaming allengs verdrongen, en men begon haar algemeen genoeg Vlaamsche taal te heeten. Dan later, toen, ingevolge des tachtigjarigen oorlogs, Zuid- en Noord-Nederland van elkander gescheiden werden, verkreeg ze in dit laatste gedeelte den naam van Hollandsch, terwijl ze in België dien van Vlaamsch behield. Beide benamingen zijn echter even onjuist. Hollandsch en Vlaamsch maken slechts eéne taal uit, het Nederlandsch. Sommige schrijvers beoefenen hier het West-Vlaamsch, dat de volkstaal zeer nabij komt, doch met het zuiver Vlaamsch soms zeer veel verschilt. Oudenburg. V. MONTMORENCY. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekwoorden. (Zie de Vragen in N. en Z. VI bl 316.) I Een wit voetje bij iemand hebben. Tuinman geeft in zijne bekende verzameling een spreekwoord: Hij heeft witte voeten, met de beteekenis van: hij is ergens geacht en aangenaam. Hij leidt den oorsprong dezer zegswijze af van ‘paarden met vier witte voeten, die al van ouds, als mooi, in waarde plagten te zijn.’ Zoo bestond er in zijn tijd ook de uitdrukking: ‘De konst heeft vier witte voeten’, dat is dus: is bij ieder in aanzien. Het bezit van witte voeten gold alzoo voor een voorrecht of eene deugd, gelijk in het kinderversje: ‘Schaapje met witte voetjes Geeft de melk zoo zoetjes.’ Tamelijk gezocht zijn twee afleidingen, ééne uit den Romeinschen tijd, de andere uit de Noordsche Mythologie: te Rome namelijk placht men de van over zee aangebrachte slaven met wit krijt of gips aan de voeten te kenmerken, alvorens ze in openbare veiling te brengen. Nu ontbreekt er nog te bewijzen, dat deze witvoetige slaven meer in trek waren, dan andere. Njord, de god van regen, wind en vuur, had één' witten voet. Skadi (schaduw?) zou zich een man kiezen en zag alleen naar de voeten: daarop koos zij Njord, denkende, dat het de schoone Baldr (de zon) was. Zoo luidt de sage, maar 't is wel wat gewaagd, om deze in verband te brengen met bovengenoemd spreekwoord. Aannemelijker is 't dit af te leiden uit een zeker pamflet van het jaar 1672, getiteld: ‘Brillen voor allerhande gesichten,’ alwaar men leest: ‘bij exempel soo der een gouverneursplaats te begeven is, die krijght niemandt dan die witte voeten heeft,’ waarmee de schrijver bedektelijk wil zeggen: ‘dan hij, die bij Jan de Witt in de gunst staat.’ II. Zooals hij reilt en zeilt. In de Oefenschool 1851 vindt men: reil, reilen van regel, regelen en zeil, zeilen van zegel, zegelen, dus: zooals het geregeld en gezegeld is. Men leidt reil ook af van rellen = loopen of gaan; dit woord zou nog over zijn in rails, relmuis = loopgraafmuis, oprel aan de dijken, een relletje = nieuwtje, dat van mond tot mond gaat. De uitdrukking zou dus beteekenen: zooals het loopt en zeilt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide uitleggingen zijn waarschijnlijk valsch, vooral de eerste. Eene moeielijkheid zit er echter in het woord reilt. Van Dale geeft een werkwoord reilen, dat eenig en alleen voorkomt in de onderhavige spreekwijze; desgelijks ook de Woordenlijst van de Vries en te Winkel. Wat het beteekent, daarvan zwijgen zij, en ook het woord reiltop = vlaggestok geeft geen licht. Siegenbeek kent geen reilen. Voegt men daarentegen de t van het vóór reilt, dan krijgt men treilt, en dit werkwoord vindt men in al de opgenoemde woordenboeken met de beteekenis van trekken door middel van een touw, welk laatste ook treil heet. ‘Treil is een scheepstrektouw, van trahel en dit van trahere = trekken’, zegt Tuinman. Nu laten wij trahel geheel voor Tuinman's eigen rekening, en hechten zeer weinig waarde aan zijne afleidingen uit het Latijn, Grieksch of Hebreeuwsch, maar wij scharen ons aan zijne zijde, wat de verklaring van treil aangaat. Van Dale geeft ook treil = treklijn, treilen = eene schuit voorttrekken, treiler, treillijn en met zeil en treil = met al wat er toe behoort. Zooals het treilt en zeilt is dus eene spreekwijze, ontleend, gelijk honderden, aan het schippersbedrijf en beteekent letterlijk: zooals de schuit getrokken wordt en door den wind voortgestuwd wordt, met al wat er toebehoort, touwen en zeilen. De voorafgaande t van het bracht echter aphaeresis te weeg bij treilt, zoodat dit reilt werd. III. Op zijn Aarlanderveensch. Het dorp Aarlanderveen of Aarleveen werd oudtijds, om zijne afgezonderde ligging zeer weinig bezocht; daardoor kwamen de bewoners zelden in aanraking met stedelingen of andere vreemdelingen. Zij behielden dus hunne voorvaderlijke gewoonten en gebruiken in ongeschonden staat, maar vertoonden zich daardoor aan den schaarschen bezoeker wat plomp, onbedreven, linksch en somwijlen belachelijk. Vandaar heeft men al wat plomp, scheef, onbehouwen was, al wat streed met de eischen eener verfijnde beschaving oud Arleveensch, Harleveensch, of Harlevinksch genoemd. IV. Zoo doof als een kwartel. Deze spreekwijze is vrij zonderling en heeft aanleiding gegeven tot dwaze verklaringen. Zoo zeide men: kwartel is eigenlijk kwarteel, zijnde het vierde deel van een of andere maat, bijvoorbeeld: een kwartmud, en men bracht er het spreekwoord: zoo doof als een pot, in 't fransch: sourd comme un pot, mede in verband. Er zijn er ook, die beweren, dat de kwartel zich doof houdt, ten minste niet op het geroep van den vogelaar acht geeft. Hiermede strijdt intusschen de beteekenis van het spreekwoord; deze zou dan {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} immers gelijk moeten staan met: oost-indisch doof of spaansch doof of doof aan dat ééne oor, terwijl zij juist is: stokdoof. Bovendien heeft de kwartel een scherp gehoor. Er zijn meer spreekwijzen, waarin een menschelijk gebrek of ook wel eene deugd vergeleken wordt met diezelfde eigenschap bij een of ander dier en dan met meer of minder of in 't geheel geen grond. Zoo zegt men: Zoo verkouden als een hond. Waarom is een hond meer vatbaar voor verkoudheid dan een ander dier? Zoo dom als een koe of als een os. Zoo vlug als een haas. Zoo stom als een visch. Zoo vlug als een vogeltje, dat koe heet. Zoo stil als een muis. Een geheugen als een garnaal. Zoo scheef als een krab. Een magere spiering. Een rare sijs. Zoo naakt als een pier. Padnaakt. Zoo dood als een pier. NB.! Zoo kaal als een rat. NB.! Zoo dom als een gans. Zoo koud als een botje. Zoo nijdig als een spin. Zoo plat als een schol. Zoo gezond als een vischje in het water. Zoo vrij als een vogeltje in de lucht. Zoo nat als een kat. Een vroolijke mosch. Zoo rood als een haan. Zoo moe of lam als een hond. Zoo wit als een duif. Zoo arm als de mieren, enz. enz. V. Eerst menschen en dan hangooren. Hangooren zijn honden. De uitdrukking zinspeelt op Mattheus XV vs. 26. VI. Ze zijn als koek en ei. Dit is eigenlijk kok en ei, gelijk het nog in het kinderspelletje heet: ‘Ei, kok en ei, en de kok zal leggen’. Een kok is een haan; als dit nu niet weer verbasterd was van kop, zou het groote onzin zijn. Kop nu is kip; men vindt het reeds in den Reinaert: ‘Ene dode hinne, hiet (= die heette) coppe.’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekwoord beduidt: ‘zij zijn zoo aan elkander gehecht als een kip aan haar ei.’ H. J.E.t.G. Vragen beantwoord. Vraag. Bestaat er geen mogelijkheid om door ‘Noord en Zuid’ eene verklaring te verkrijgen van de volgende uitdrukkingen? 1.ter elfder ure. 2.een uiltje vangen. 3.de weg op zeven. 4.een panische schrik. 5.om des keizers baard vechten. 6.imand (iets) voor St. Velten wenschen. 7.een nessushemd. H. J.S. Antwoord. 1.De uitdrukking ‘ter elfder ure’ is door mij reeds in dit tijdschrift verklaard. 2.Een uiltje vangen of een uiltje knappen beteekent ‘een slaapje doen’. Knappen kwam vroeger in de beteekenis vangen voor, zoodat de beide uitdrukkingen ook oorspronkelijk wel precies hetzelfde zullen hebben beteekend. Wat nu het uiltje betreft, men denkt daarbij gewoonlijk aan een verkleinwoord van het Fransche oeil (oog). Een oeiltje of uiltje vangen is dan een oogje vangen. De uitdrukking werd natuurlijk schertsenderwijze gebezigd, en men dacht waarschijnlijk, dat het oog ‘gevangen’ werd, wijl men het oogdeksel of ooglid liet dichtvallen. Vergis ik mij niet, dan is de bovenstaande verklaring niet meer dan een zeer aannemelijke gissing en is het bewijs voor hare juistheid nog niet geleverd. 3.De weg op zeven. Men brengt deze uitdrukking in verband met het dorp Sevenum, dat in de provincie Limburg ligt ten N.W. van Venloo. Ten Z.W. van Sevenum ligt het dorp Meyel. Hoewel de afstand tusschen beide dorpen niet groot is (± 15 Kilometer, naar ik meen) vereischte het geruimen tijd om van de eene plaats naar de andere te komen. Het moeras De Peel noodzaakte den reiziger telkens een langen omweg te maken. Een weg ‘Als van Meyel tot Sevenum’ werd eindelijk de zegswijze, die aanduidde, dat een weg op eene omslachtige wijze tot het doel voerde. Toen die uitdrukking doordrong tot personen, die niet zooveel aardrijkskundige kennis van Limburg hadden, dat zij van het be- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} staan der bewuste dorpjes afwisten, werd de spreekwijze ‘als van Meyel tot Sevenum’ spoedig verbasterd. Van de onbekende woorden maakte men bekende, die in klank weinig verschilden, en men zei ‘als een mijl op zeven’ of ‘met de mijl op zeven.’ De weg naar (of op) Sevenum werd om dezelfde reden veranderd in de weg op zeven. 4.Een panische schrik. Pan was een Grieksch veld-, woud- en herdersgod. Eens was hij met Bacchus ten strijde getrokken om volkeren ten onder te brengen. Toen hun leger door eenen overmachtigen vijand werd aangevallen, werd Bacchus beangst, maar Pan beval zijn krijgsvolk bij nacht een luid geschreeuw aan te heffen; zelf blies hij zoo luid op zijn hoorn, dat al wat in den omtrek was, sidderde. De vijanden werden door dat rumoer zoo verschrikt, dat zij plotseling hun heil in de vlucht zochten. Die schrik werd door de Grieken αἱ πανιϰαὶ ταραχαί, door de Romeinen terror Panicus, d.i. Panische schrik genoemd. Vergel. ook de uitdrukking ‘er ontstond een paniek.’ 5.Om des keizers baard vechten. Gewoonlijk zegt men ‘om 's keizers baard spelen.’ Dit beteekent ‘om niets, alleen om het genot, niet om geld of winst spelen.’ 's Keizers baard is iets waarover niemand te beschikken heeft, behalve de keizer zelf; misschien dachten zij, die de bewuste uitdrukking het eerst bezigden aan de beroemde ‘barbe florie’ (den witten baard) van Karel den Grooten of aan den niet minder bekenden rooden baard van Frederik Barbarossa. Om 's keizers baard spelen beteekende dus: spelen om een inzet, die niet te krijgen was en waarop toch ook niemand recht had; even goed kan men dus om niets spelen. In 't Duitsch zegt men ‘Um des Kaisers Bart streiten’ d.w.z. vergeefsche moeite doen om iets te verwerven, wat niet meer bestaat en waarop men, al was het nog te voorschijn te brengen, toch geen recht zou hebben. G. Lzg. 6.Iemand (iets) voor St. Velten wenschen. Deze vraag is reeds door mij in Noord en Zuid beantwoord. 7.Een nessushemd. Nessus was een centaurus (paardmensch) in Aetolië; volgens den Griekschen treurspeldichter Sophocles was Nessus gewoon reizigers tegen eene belooning door de rivier den Euenos te dragen. Toen de held Hercules gehuwd was met de koningsdochter Dianira, zou deze laatste ook door den centaur over den stroom worden gebracht. Midden in het water waagde Nessus het, de jonggehuwde op oneerbare wijze te betasten. Door een schreeuw zijner gade opmerkzaam gemaakt, greep Hercules zijn boog en doorboorde hij het paardmensch met een giftigen pijl. Stervend gaf het ondier aan Dianira den raad het bloed, dat uit zijne wonde vloeide, op te vangen en te bewaren; het zou een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} toovermiddel zijn om de liefde van Hercules steeds te behouden. Dianira drenkte daarop een kleed (hemd) in het bloed van Nessus en bewaarde dit zorgvuldig om er, zoo noodig, eenmaal gebruik van te kunnen maken. Verscheidene jaren later, als zij twijfelt aan de liefde van haren echtgenoot, geeft zij dezen het bewuste kleedingstuk. Nu blijkt het, dat de centaur haar bedrogen heeft. Nauwelijks toch heeft Hercules het gewaad aangetrokken, of hij voelt zich gemarteld door ondraaglijke pijnen, die hem doen besluiten in de vlammen den dood te zoeken. In figuurlijken zin verstaat men onder een Nessushemd een toestand, een omstandigheid, die iemand de hevigste smarten veroorzaakt. B.v. ‘In het gezelschap van die menschen voel ik mij als in een Nessushemd. G. Lzg. Vraag. Hoe moet 'k het aanleggen om kennis van het Middel-Nederlandsch te verkrijgen? K. a. Z. H.M. Antwoord. Het is uiterst moeilijk, zonder de hulp van een kundig onderwijzer het Middelnederlandsch degelijk te bestudeeren; de groote overeenkomst toch tusschen het Middelnederlandsch en onze tegenwoordige taal verleidt onophoudelijk tot vluchtig lezen; men begrijpt de zaak wel ‘zoo wat’, men kan den draad van het verhaal volgen en geeft zich dan niet voldoende rekenschap van buigings-vormen, afwijkingen van de hedendaagsche beteekenis, constructies enz., de dingen, die eene dergelijke studie juist zoo vruchtbaar kunnen maken. Daar komt nog bij, dat de hulpmiddelen, die wij bezitten om tot de kennis van het Middelnederlandsch te geraken, uiterst gering zijn; ik doel hier natuurlijk niet op uitgaven van teksten, maar op eene spraakkunst en een woordenboek. Een Middelnederlandsche grammatica, die ook slechts aan middelmatige eischen beantwoordt, bezitten wij niet 1); wel gaf de kundige Eelco Verwijs voor verscheidene jaren eene ‘Korte Midden-nederlandsche Spraakkunst’ in het licht (1867), maar deze draagt op verscheidene bladzijden de sporen van de overhaasting, waarmede zij vervaardigd werd. Verwijs schreef dan ook zelf, toen zijne grammatica in 't licht verscheen: ‘Helaas! dat ik ze niet de wijde wereld in kan zenden met het trotsch gevoel over het vaderschap, maar ze liever zou willen binnensmokkelen als een gewrocht, waarvoor de rechtsregel zou mogen gelden, dat ‘la recherche de la paternité est interdite.’ Hoe onvolledig het werk van Verwijs echter moge zijn, de eerstbeginnen- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de kan er heel wat uit leeren. Een beknopt overzicht der Middelnederlandsche klank- en buigingsleer, gaf Ernst Martin op blz. 409 - 420 zijner uitgave van den Reinaert (Paderborn, 1874); het draagt den titel, ‘Grundzüge der mnl. Laut- und Formenlehre’ en kan alleen dienst bewijzen aan hem, die met de Duitsche taal goed bekend is. Een uitstekend Middelnederlandsch woordenboek wordt door Prof. Verdam samengesteld; eer het echter volledig is, zullen er nog verscheidene jaren moeten verloopen. Tot zoo lang kan men zich behelpen met A.C. Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek (zeven deelen). Hem, die niet in de gelegenheid is les te nemen in het Middelnederlandsch, zou ik aanraden zich aan te schaffen ‘De Middelned. Dramatische Poëzie, ingeleid en toegelicht door Mr. H.E. Moltzer.’ Groningen, Wolters 1875. Van de bekende Bibliotheek van Middelnederl. Letterkunde bevat dit werk de aflev. 1, 3, 9, 13 en 16 Vergis ik mij niet, dan zijn alle afleveringen afzonderlijk verkrijgbaar; daarom kan men beginnen met zich de eerste aan te schaffen. Het geheele werk toch is vrij duur: f 1,50 kost iedere aflevering. In de ‘Dramatische Poëzie’ vindt men ieder moeilijk woord, iedere moeilijke uitdrukking onder aan de bladzijden volledig verklaard. Het komt er nu maar op aan, dat men zich van iederen ongewonen vorm rekenschap geeft; overal toch liggen voetangels en klemmen. Let men er b.v. niet op, dat de 2e en 3e naamval enkelv. van vele vrouwelijke woorden op -n eindigden (b.v. der vrouwen, der kercken, der natueren); dat sommige woorden in het meervoud denzelfden vorm hadden als in het enkelvoud; dat worden in het Mnl. werden luidde en vervoegd werd: werden, ward of word, worden, geworden; dat vele voorzetsels eene geheel andere beteekenis hadden dan thans; dat over 't algemeen in den loop der eeuwen zeer vele woorden hunne beteekenis gewijzigd hebben; dat de constructie in het Middelnederlandsch soms zindeelen in bepaalde be-betrekkingen tot elkaar kon brengen, welke betrekkingen wij nu alleen door middel van betrekkelijke voornaamwoorden, voegwoorden enz. kunnen uitdrukken; let men niet op deze en honderd andere dingen, dan loopt men gevaar telkens het spoor bijster te worden. Enkele hoofdstukken uit de Mnl. grammatica werden behandeld in de jaargangen van den Taalgids, den Taal- en Letterbode, de Taalkundige Bijdragen en het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde. G. Lzg. Vraag. Waarom schrijft men bataljon, alleenstaande, anders dan in instructie-bataillon? K. a Z. H.M. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Het is niet gemakkelijk in alle geheimenissen der Nieuwe Spelling door te dringen; dat blijkt ook alweer uit de hierboven gestelde vraag. Wij zullen evenwel trachten tot eene oplossing te komen en na te gaan, wat de vaders der N. Sp. bewogen heeft zich ook hier aan eene schijnbare inconsequentie schuldig te maken. In het Leerboek der Nederlandsche spelling door Dr. L.A. te Winkel lezen wij (§ 601): ‘Bastaardwoorden..... worden op de oorspronkelijke wijze geschreven, voor zooverre hunne uitspraak onveranderd is gebleven. Waar deze echter gewijzigd is, en de oorspronkelijke spelling tot eene ongewone uitspraak aanleiding geven zou, wordt de spelling in zooverre op Nederlandsche wijze veranderd.’ Deze laatste regel wordt nader toegelicht (§ 619): ‘Uitdrukkingen, bepaaldelijk meer door hoogere standen gebezigd of betrekking hebbende op personen en verhoudingen, tot die standen behoorende; benamingen van voorwerpen van weelde; termen uitsluitend gebruikelijk in wetenschappen, of in kunsten en beroepen, die eene wetenschappelijke voorbereiding vereischen, worden geschreven overeenkomstig de boven opgegeven regels. Benamingen daarentegen van alledaagsche voorwerpen, uitdrukkingen van denkbeelden, onder alle standen gangbaar, namen van zaken, voorkomende in ambachten en beroepen, door minkundigen uitgeoefend, worden, zooveel de uitspraak het toelaat, op Nederlandsche wijze geschreven.’ Nu wordt de zaak duidelijk. Het verschil in spelling tusschen instructie-bataillon en bataljon is eene reclame voor de bekende Kamper onderofficieren- (en officieren-) kweekerij. Het instructie-bataillon toch is 1o. een toevluchtsoord voor vele zonen uit hoogere standen; 2o. volgens sommige onwetenden een voorwerp van weelde; 3o. eene inrichting, welke eene wetenschappelijke voorbereiding vereischt van elk, die haar bezoekt (denkt aan 't examen!!). Natuurlijk heeft het instructie-bataillon dus aanspraak op eene spelling met aill. Een gewoon bataljon kan die rechten niet doen gelden en moet zich met alj tevreden stellen, want het is 1o. een alledaagsch voorwerp; 2o. neemt men in alle standen het woord bataljon in den mond, en 3o. heeft het betrekking op een beroep, door min-, ja somwijlen door onkundigen uitgeoefend. G. Lzg. Vraag. Waarom wordt de t in natie uitgesproken als ts, hoewel zij in 't Fransche nation als s klinkt? K. a. Z. H.M. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Wij hebben het woord natie niet ontleend aan het Fransche nation, maar aan het Latijnsche natio, dat na-tsi-o wordt uitgesproken. G. Lzg. Vraag. Welk onderscheid is er tusschen insolvent en failliet; clericalen en ultramontanen; faam, mare en gerucht; tijding en bericht; ligue, unie, verbond en alliantie? K. a. Z. H.M. Antwoord. Het verschil tusschen insolvent en failliet berust hoofdzakelijk hierop, dat een koopman, eene zaak, eene vennootschap failliet kunnen gaan, terwijl particulieren, die hunne schulden niet vermogen te betalen, insolvent worden verklaard. Bij faillietverklaring wordt de bewuste zaak of het vennootschap opgeheven. Een vorst, die te veel heeft verteert, kan daarentegen wel insolvent, maar niet failliet verklaard worden. Clericalen zijn in 't algemeen allen, die de partij der geestelijkheid toegedaan zijn; in de politiek noemt men hèn clericalen, die de kerk boven den staat stellen. Men heeft dus zoowel Katholieke als verschillende soorten van Protestantsche clericalen. Ultramontanen zijn de voorstanders eener onbeperkte macht der Katholieke kerk en de verdedigers van de onfeilbaarheid van den Paus. De Ultramontanen behooren derhalve alle tot de clericale partij; vele clericalen echter (alle Protestantsche clericalen o.a.) zijn heftige bestrijders van het Ultramontanisme. De Faam (Fama) was bij de Romeinen eene Godin, die de groote daden der helden uitbazuinde; in die beteekenis komt het woord nog tegenwoordig dikwijls voor; verder beteekent het ‘naam’ ‘te goeder naam en faam bekend staan.’ Mare heeft met gerucht veel overeenkomst. Tegenwoordig wordt mare echter hoogst zelden in 't dagelijksch leven gebruikt, maar veel in poëzie en in dichterlijk proza; meestal verstaat men onder mare eene tijding, die van verre komt. Gerucht onderscheidt zich nog van mare in dit opzicht, dat gerucht eene tijding aanduidt, die even goed waar als onwaar kan zijn. Voorbeelden: ‘“Bij 't leger, dat voor Piza's wallen Verzameld stond, had hij zich aangeboôn, En 't zwaard deed hem met eere vallen,” Naar 't zeggen van de faam.’ (Staring). {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen verspreidde zich de droeve mare, dat de geliefde vorst in den vreemde was verscheiden.’ ‘Maar onder hen, die 't voorval hoorden, Had niemand scherper oor, dan hij, van wien 't gerucht Geen waarheid sprak....’ (Staring). Tijding en Bericht. ‘Ik heb tijding van mijn broeder in Indië gehad,’ beteekent: ik heb het een en ander van mijn broeder in Indië vernomen; of mijn broeder zelf mij die tijding heeft toegezonden, of dat een ander mij over hem geschreven heeft, wordt in 't midden gelaten. ‘Ik heb bericht van mijn broeder in Indië,’ wil zeggen: mijn broeder zelf heeft mij 't een en ander laten weten. ‘De tijding van zijn dood gewerd mij door een bericht van zijn oom.’ Ligue, unie, verbond en alliantie. Een verbond is in 't algemeen een verdrag, dat den deelnemers zekere verplichtingen oplegt. In den regel spreekt men daar van een verbond, waar de deelnemers niet dezelfde belangen hebben, en dus van twee of meer partijen sprake is, die zich wel tot eenzelfde doel samen verbinden, maar onder verschillende verplichtingen. Eene unie is eene vereeniging, wier leden dezelfde belangen wenschen te behartigen en zich hebben verbonden om hun gemeenschappelijk doel beter te kunnen bereiken. Een verbond wordt gesloten door verschillende partijen, eene unie door geestverwanten. Eene alliantie is een verbond tusschen twee of meer staten. Ligue of liga beteekent nagenoeg hetzelfde als alliantie; men denkt echter bij het woord ligue, daar het niet in zoo algemeene beteekenis als alliantie gebruikt wordt, aan een bepaald verbond: namelijk aan dat der Katholieken tegen Hendrik III (1576) of aan het eedgenoodschap der Katholieke vorsten tegen de Protestanten in 1610. Uit het voorgaande blijkt, dat men in sommige gevallen even goed van een verbond als b.v. eene alliantie kan spreken. G. Lzg. Vraag. Van Dale zegt, dat de Hydra van Lerna 9, 50 of 100 hoofden had. Weet men dan niet nauwkeurig, hoeveel zij er had? K. a. Z. H.M. Antwoord. Het aantal koppen der Hydra wordt door Grieksche schrijver ver- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} schillend opgegeven. Volgens Apollodorus had zij er negen, volgens Pausanias evenwel vijftig of honderd. G. Lzg. Vraag. Zegt men: ‘deelgenoot aan’, of ‘- van’? K. a. Z. H.M. Antwoord. Deelgenoot van. B.v. ‘Hij maakte mij deelgenoot van (niet: aan) zijn geheim. G. Lzg. Vraag. Moet men, over eene les sprekende, zeggen: ‘ik heb hem gelezen’, of ‘- haar gelezen’? K. a. Z. H.M. Antwoord. In de beschaafde spreektaal zal men nooit anders hooren dan ‘ik heb hem gelezen’; in de spreektaal toch maakt men geen onderscheid meer tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht, uitgezonderd in het enkelvoud der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, voor zoover deze werkelijk op personen (menschen) betrekking hebben. Voorbeelden uit de spreektaal: Heb je mijn zuster ook gezien? Ik heb haar nergens gezien, maar hier ligt haar hoed. - De tafel staat weer op zijn plaats. Die koe heeft zijn poot gebroken. - Heb je die man ook gezien? enz. enz. Wil men dus natuurlijk spreken, dan zal men ook van eene les vragen: ‘Heb je hem wel goed geleerd?’ Alleen wanneer men eene redevoering houdt, is men veelal gewoon boekentaal te spreken en zal men b.v. zeggen: ‘Ik verzoek de vergadering mij een oogenblik hare aandacht te willen schenken.’ G. Lgz. Vraag. Welk onderscheid is er tusschen voor zooverre en in zooverre? K. a. Z. H.M. Antwoord. Het onderscheid tusschen de bovengenoemde uitdrukkingen ligt niet in de beteekenis, maar in het gebruik. Gewoonlijk toch slaat voor zooverre op iets wat nog genoemd moet worden, terwijl in zooverre ziet op een gezegde, dat reeds geuit is. B.v. ‘Voor zoover ik hem ken, kan ik niet anders dan gunstig over hem oordeelen.’ - ‘In den dagelijkschen omgang is hij een gezellig mensch; in zoover ben ik het geheel met u eens.’ G. Lzg. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. ‘Er is onderscheid tusschen jong en jeugdig, het eene...., het andere....’ Ziet het eene op jong of op jeugdig? Antwoord. Het eene moet zien op jong. Hoe is de s in van zins te verklaren? K. a. Z. H.M. Antwoord. De meeste bijwoorden zijn uit bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden ontstaan en wel zeer dikwijls uit zoogenaamde absolute genitieven (d.z. genitieven, die de eene of andere bepaling uitdrukken, maar eigenlijk buiten het zinsverband staan). Vandaar dat vele bijwoorden en bijwoordelijke uitdrukkingen, zooals des daags, spoorslags, barrevoets, geenszins, mijns inziens; anders, straks, doorgaans enz. op eene -s (het teeken van den tweeden naamval mannel. enkelv.) eindigen. Toen men die genitiefvormen niet meer begreep, scheen het, of die -s een eigenaardig kenmerk der adverbia was en men plaatste derhalve die -s vaak achter bijwoorden en bijwoordelijke uitdrukkingen, waarachter ze volstrekt niet hoorde, b.v. thans, nochtans, heels-huids, dikwijls, voorshands, ondershands. Deze zelfde adverbiale -s is het, die men in de uitdrukking van zins aantreft. Vroeger zeide men van zinne of van zin. G. Lzg. Vraag. Welk onderscheid is er tusschen spraakleer en spraakkunst; speer en spies? K. a. Z. H.M. Antwoord. Spraakleer en spraakkunst worden gewoonlijk door elkaar gebruikt, zonder verschil van beteekenis. Wil men evenwel een onderscheid maken, dan zou men onder spraakkunst datgene moeten verstaan, wat ons de kunst van goed te schrijven en te spreken leert; met andere woorden eene grammatica, die ons de taal practisch leert gebruiken. Spraakleer daarentegen is dan de wetenschap, die zich bezig houdt met het beantwoorden der vragen naar den oorsprong en de ontwikkeling eener taal. Met een speer wordt geworpen, met een spies gestoken. Dikwijls verwart men beide woorden, vooral in poëzie. G. Lzg. Vraag. Hoe verklaart men: het heilige der heiligen? K. a. Z. H.M. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Der heiligen is de tweede naamval meervoud van het onz. substant: het heilige, dat de heiligheid beteekent. Vergis ik mij niet, dan komt in den Bijbel ook ergens de uitdrukking ‘het heilige der heiligheden’ naast ‘het heilige der heiligen’ voor. G. Lzg. Vraag. Moet men zeggen: ‘al dan niet’ of ‘al of niet’? K. a. Z. H.M. Antwoord. Men kan beide uitdrukkingen bezigen. G. Lzg. Vraag. Is bij uitsluiting en uitsluitend hetzelfde? (Naar aanleiding van dezen zin: ‘Bij uitsluiting werd de leer verkondigd, dat Griekenland de wieg en de bakermat der Grieken is geweest.’ Wynne I, bl. 55). K. a. Z. H.M. Antwoord. Bij uitsluiting heeft niet volkomen dezelfde kracht als uitsluitend. Het eerste beteekent meer ‘bij voorkeur’, ‘nagenoeg alleen’, terwijl het tweede ‘volstrekt alleen’ beteekent. Heeft Wynne dus willen zeggen, dat nagenoeg de eenige leer, die verkondigd werd, deze was, dat Griekenland de wieg en bakermat der Grieken is geweest, dan is de zin goed. Was echter de bedoeling van den schrijver; de leer werd verkondigd, dat nagenoeg alleen Griekenland de wieg der Grieken is geweest, dan heeft hij een stijlfout gemaakt door bij uitsluiting op eene verkeerde plaats te zetten. De zin had dan moeten luiden: ‘De leer werd verkondigd, dat bij uitsluiting (liever “uitsluitend”) Griekenland de wieg’ enz. G. Lzg. Vraag. Is er onderscheid tusschen: ‘toezending van goederen tot verkoop’, en ‘- ten verkoop’? K. a. Z. H.M. Antwoord. Neen. Ten verkoop = te den verkoop = tot den verkoop. G. Lzg. Vraag. Waarom is liqueur mannelijk (in 't Fransch vrouwelijk), en likeur vrouwelijk? K. a. Z. H.M. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Omdat men liqueur beschouwt als te zijn verbasterd uit het Latijnsche woord liquor (vloeistof, vocht), dat mannelijk is en likeur uit het vrouwel. Fransche liqueur. Dat men zich niet altijd aan deze meening gehouden heeft, blijkt b.v. uit Kramers' Vreemdewoordentolk, waarin liqueur en likeur beide uit het Fransch herkomstig worden genoemd en dan ook als vrouwelijk vermeld staan. G. Lzg. Beantwoording van Vragen. (N. en Z. jrg. VI pag. 316.) De kroon spannen.’ Spannen beteekende oudtijds binden, terwijl eene kroon oorspronkelijk een' gouden of met goud versierde hoofdband was, waarbij men dus gevoeglijk van spannen of binden kon spreken. ‘Op zijn luimen liggen.’ Oudtijds had men een ww. luimen, dat loeren beteekende, bv. bij J. de Decker, Rijm-oeffeningen, dl. 1, pag. 293. ‘Gelijck een leeuw die luimt en leit gescholen.’ Ook vermeldt Kiliaen een subst. luymer, dat, onder meer, belager, beloerder, en bij overdracht gauwdief beteekende. De beteekenis der bovengenoemde spreekwijze is dus: ‘op de loer liggen. ‘Iemand in een moeilijk parket brengen.’ Parket is door ons aan het Fransch ontleend, nl. het fr. parquet, dat eene afleiding is van parc. De oorspr. bet. was die van: kleine afgepaalde ruimte (vgl. Brachet i.v.). Later kreeg het de beteekenis van: ‘afgesloten ruimte in een gerechtszaal, bestemd voor de rechters en de advokaten.’ Nu is voorzeker het parket de plaats bij uitnemendheid, waar moeielijke, duistere gevallen tot klaarheid moeten gebracht en over dubieuze kwesties beslist moet worden. Wanneer men nu in een geval verkeerde, waarvoor men stond, waarin men niet wist, wat te doen, kon men fig. zeggen ‘dat men zich in een moeielijk of lastig parket bevond.’ ‘Op zijn liter gaan.’ Hoogstwaarschijnlijk dunkt mij deze spreekwijze eene modernizeering van de in Limburg gebruikelijke: ‘op zijn pintje gaan; op zijn biertje gaan;’ enz. Deze uitdrukking wordt in Limburg {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd, als men, na voleindigde dagtaak, 's avonds een glaasje bier gaat drinken. H. P.H.F.B. Hut. Langen tijd was mij de bet. van het bovenstaande woord, voorkomende in Vondels Jeptha vs. 856 vlgg. onduidelijk. De plaats luidt als volgt: ‘De priester, om niet duister Te wandelen, schoon hij de wet verstaet, Gaet zelf bij Godt en zijne hut om raet.’ In de uitgave van v. Lennep vond ik het woord niet verklaard, en ook andere glossaren en Woordenboeken gaven mij geen licht. Toevallig vond ik onlangs in de Bo Westvlaamsch Idioticon eene beteekenis voor hut, welke mij toescheen uitstekend voor deze plaats te passen. Ik vermeen verscheidenen geenen ondienst te doen, als ik mijne bevinding hier mededeel. De Bo zegt nl. onder meer, van hut het volgende: - ‘Fig. stam, tronk, huisgezin, familie. Hij is nog de slechtste uit den hut, Fr. il est le plus méchant de la famille, de toute la maison. Zij dragen wel denzelfsten naam, maar zijn van denzelfsten hut niet.’ Het is duidelijk, dunkt mij, dat ook bij Vondel de bet. familie de ware is. Men lette tevens op de erfelijkheid der priesterlijke waardigheid in den stam van Levi. Wie de opmerking mocht maken, dat eene beteekenis van een woord in het Westvlaamsch, toch niet geldt in het Nederlandsch der 17e eeuw, dien moet ik herinneren, hoe juist het W. Vl. een schat van woorden en beteekenissen bezwaard heeft, in de andere dialecten reeds lang uitgestorven. H. P.H.F.B. ‘Eene traditioneele fout.’ Onder bovengenoemd opschrift beweerde Prof. van Helten in Noord en Zuid jrg. IV, pag. 116, dat de komma achter ‘zonder tegenwight’ in Vondels beroemden rei uit den Lucifer, geschrapt moest worden. Ik vermeen, met alle bescheidenheid, dat juist het tegendeel waar is, en dat, bij weglating van die komma, er juist onduidelijkheid zou te weeg gebracht worden. Laat ons de eerste 6 verzen eens citeeren en eens zien, wat er van zij. ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheit gemeeten, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch ronden, zonder tegenwight, Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op zich zelven rust, Volgens mijne meening is ‘zonder tegenwight,’ evenzeer een ingekorte bijv. afhankelijke zin als, ‘die zoo hoogh geseten; zoo diep ‘in 't grondelooze licht; bij zich bestaet; geen steun van buiten ‘ontleend; enz. Men zou den gedachtengang aldus kunnen aanvullen: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten (is), (die) zoo diep in 't grondelooze licht (gezeten is), (die) van tijd, noch tegenwight (is), (die) bij zich (zelf) bestaet, enz. Dit in aanmerking genomen, heeft Vondel m.i. alle recht, om ook den ingek. bijv. afh. zin ‘zonder tegenwight,’ door eene komma van de andere zinsdeelen te scheiden, teneinde den zin duidelijker te doen spreken. Het is minder de zaak zelf, die mij deze opmerking in de pen geeft, dan de waarheid, dat, waar het eenen ouden dichter geldt, men toch niet te voorzichtig kan wezen, met het aan de hand doen van tekstverbeteringen, welke dikwerf, op den keper beschouwd, 's dichters bedoeling meer veranderen dan verbeteren. H. P.H.F.B. Doode Taalwetenschap. Terwijl aan de eene zijde met ijver gestreden wordt om door de studie der levende taal het taalonderwijs vruchtbaar te maken, het practisch nut te doen afwerpen en het aantrekkelijk te doen zijn, wordt aan de andere zijde met groote inspanning gewerkt om door de beoefening der doode taalwetenschap het onderwijs in de moedertaal voor de meesten zonder vrucht, voor zeer velen eene marteling, voor velen onmogelijk te doen zijn. We wenschen vooraf onzen lezers de kennismaking aan te bevelen van een stuk, dat in No. 5 van het Overveluwsch Weekblad (2 Febr.), voorkomt en dat we met verlof van de redactie van dat blad, overnemen. De schrijver heeft in een vroeger artikel de handschoen opgenomen voor velen van hen, die met ongunstig gevolg het examen voor hoofdonderwijzer hebben afgelegd. Hij meent de oorzaak te moeten zoeken in de hoogst ondoelmatige wijze, waarop de taal wordt beoefend en die het gevolg is van de verkeerde wijze van examineeren. Daarop geeft de Schr. ons onder den titel Bargoensch of Sophistiek het volgende te lezen: ‘Wij moeten ieder, die belang stelt in de zaak der ongelukkigen, aanraden kennis te nemen van hetgeen op het examen behandeld {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. Van de opgaven voor het Nederlandsch luidde de eerste: ‘Vergelijk den bedrijvende vorm der werkingszinnen met den lijdenden vorm.’ - Het woord ‘werkingszinnen’ kijkt u, wel is waar, wat vreemd aan, doch als gij eenmaal weet, dat de vraag het onderscheid bedoeld, dat bv. bestaat tusschen: de commissie negert de schoolmeesters, en: de schoolmeesters worden door de commissie genegerd, - dan roept gij onwillekeurig uit: Wat zal een mensch daar veel over schrijven! - Zoo gaat het met meer van deze vragen. Bij andere duizelt het u een weinig, bv. deze: ‘Hoe kan eene bijvoegelijke bepaling of zin in oorzakelijk verband staan met den zin of hoofdzin?’ Het zit hem waarschijnlijk in de technische termen, zegt gij. - Ja, dat doet het ook; daar zit het hem in, en in nog wat anders. Die technische termen spelen tegenwoordig in de Nederlandsche spraakkunst een groote rol. Men zou denken, dat ieder beschaafd mensch, die zijne moedertaal verstaat, de daarover gestelde vragen, ik zeg niet, moest kunnen beantwoorden, maar ze ten minste moest kunnen begrijpen. Doch ver van daar. De samenstellers der boeken voor spraakkunst die het meest in gebruik zijn, schijnen zich er op toe te leggen, om in dat vak een soort van Bargoensch in te voeren, dat alleen voor hen, die 't klappen van de zweep kennen, verstaanbaar is. We vernamen daareven reeds van ‘werkkingszinnen’ en ‘bijvoegelijke bepalingen met oorzakelijk verband’, doch dat zijn kleinigheden. Wat zegt ge van ‘werkwoorden van verandering’, van ‘sterke grondwoordwerkwoorden’, van ‘zacht volkomene’ en ‘scherp volkomene klinkers’, van ‘zachtverwante medeklinkers’, van ‘naamwoordelijke infinitief’ van ‘deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord’, van ‘voornaamwoordelijke bepaling van de naamvals- of voorzetselbepaling’, van ‘deelwoordelijke en ‘telwoordelijke bepaling van 't subject’, van ‘belanghebbend voorwerp’ en ‘oorzakelijk voorwerp’, van ‘beknopte oorzakelijke voorwerpszinnen’? Hoor eens, hoe behagelijk en bondig de tijden der werkwoorden gedoopt worden! Het praesens heet ‘onvoltooid tegenwoordigen tijd’, het perfectum ‘voltooid tegenwoordige tijd’, het imperfectum ‘onvoltooid verleden tijd’, het plusquamperfectum ‘voltooid verleden tijd’, het futurum ‘onvoltooid toekomende tijd’ het futurum exactum ‘voltooid toekomende tijd’. En dan komen bij dit herdoopt zestal nog twee andere tijden, van welke gij waarschijnlijk nooit gehoord hebt, t.w.: ‘de onvoltooid verleden toekomende tijd’. Een ander overhoopgooier van erkende terminologieën spreekt van ‘onvolmaakte tegenwoordige’, ‘volmaakte tegenwoordige’, ‘onvolmaakte verleden’, ‘volmaakte verleden tijd’ en maakt de spraakverwarring daarmee nog grooter. Immers een oningewijde zal in den ‘volmaakten tegenwoordigen’ en den ‘volmaakten verleden tijd’ niet zoo dadelijk de onvolmaakt en meer dan volmaakt verleden tijden herkennen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, onder de mindere goden van het gild zijn er, die ook de naamvallen niet onaangetast laten. Menige vragen zijn niet te verstaan, als men dit Bargoensch niet beet heeft. Om ze te beantwoorden, daar behoort nog wat anders toe. Vele vragen, bv.: Hoe verdeelt ge de afhankelijke zinnen? of: Welke onderscheiden betrekkingen worden uitgedrukt door den vierden naamval? zijn dan alleen te beantwoorden, als men de paragraaf van de spraakkunst, waaraan ze ontleend zijn, van buiten kent. Gezonde begrippen over taal baten daarbij zoo goed als niets. Hu is het lastig, dat de commissiën niet vooraf bekend maken, naar welk boek zij hare vragen zullen inrichten. De ongelukkige candidaat kon niet volstaan met òf van Helten, òf Terwey, òf de Groot door te werken, - hij dient op de spitsvondigheden van deze allen en misschien van nog andere gevat te zijn. Op de spitsvondigheden, zeg ik; want waarlijk, die taalboeken vervallen in een ‘Grubeln’, zouden de Duitschers zeggen, waarbij de judica en syllogismen van de Middeleeuwsche logica nog maar kinderspelen zijn. Dacht gij wel, dat er vijftien soorten van genitieven zijn? Hoe menig blokker zit ze op de rij af van buiten te leeren, en wat heeft hij er aan, als hij ze kent! - Wist gij, dat een ‘voorzetselbepaling’ kan zijn: van plaats, van wijze, van tijd, van omstandigheid, van oorzaak of reden, van middel, van doel, van gevolg, van betrekking of ten opzichte waarvan, van overeenstemming of afwijking, van scheiding, van vereeniging of aanraking? - Denk er eens over na, dat er is een ‘aaneenschakelend zinsverband’, en dat dit wederom kon zijn, eenvoudig verbindend, voorzettend en rangschikkend verdeelend. Dat er verder is: een tegenstellend zinsverband, wederom onderscheiden in zuiver tegenstellend, beperkend tegenstellend en uitsluitend; waarbij nog komen een redengevend zinsverband en een verklarend zinsverband? Al die sofisterij verveelt U en ook mij walgt zij. Ik wilde U alleen aantoonen, dat de meest gebruikelijke taalboeken wemelen van een taalbedervend Bargoensch en van eene onvruchtbare sofistiek. De ongelukkige hoofdonderwijzers moeten met die brabbeltaal vertrouwd zijn en de spitsvondige begripsonderscheidingen in het hoofd hebben. Zoo niet, dan druipen zij. Gezonde taalbegrippen en lectuur baten zonder dat niets. De auteurs, aan welke de voorbeelden op al die sofisterijen ontleend worden, zouden zonder genade worden afgewezen, als zij voor zulk een rechtbank verschenen. Zouden wij hier wellicht eene gereede oplossing hebben van het anders onverklaarbaar feit, dat de meeste der afgewezenen juist over de moedertaal struikelden? Tot zoover het Overveluwsch Weekblad. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} We weten, dat dit blad wel eens wat overdrijft, maar in dit geval noemt het alleen feiten, die aan ieder bekend zijn en die ieder ten overvloede in zijn handboek kan naslaan. Naar aanleiding van dit stuk wenschen we de volgende vragen te beantwoorden. 1o.Wat is doode taalwetenschap? 2o.Is de leer van den volzin onmisbaar voor de degelijke kennis der taal en zoo ja in hoeverre? 3o.Is de hedendaagsche wijze van behandeling der zinsontleding noodzakelijk of wenschelijk? 4o.Hoe zou een stelsel van zinsontleding ingericht kunnen zijn, in rechtstreeksch verband met de eigenlijke beoefening der taal, zoodat het nauwkeurig spreken en schrijven en volledig begrijpen der taal er door bevorderd werd? Red. Wat is Doode Taalwetenschap? Van de nieuwere paedagogen heeft er nauwelijks éen hoogere eischen aan de wetenschappelijke vorming der schooljeugd gesteld, dan prof. Ludwig Noiré uit Mainz, het zal dus zeker niet als minachting van de wetenschap gelden, zoo wij zijn wensch deelen, dat de jeugd zoo veel, maar ook zoo goed leere, als men vorderen kan, dat beschaafde menschen geleerd hebben. De geleerde schrijver maakt een duidelijk afgebakend onderscheid tusschen lager en middelbaar onderwijs en vergeet daarbij geen oogenblik het punt, waarin de twee met elkaar overeenkomen. ‘Als de lagere school hare leerlingen ontslaat - zoo getuigt hij in zijn Pädagogischs Skizzenbuch - dan zegt zij tot hem: Treed uit deze vreedzame verblijven het woelige, wilde leven in! Met veel wetenschap hebben wij uw hoofd niet bezwaard, want gij moest geen geleerden worden; maar eene kunst hebben wij u geleerd, die gij niet gering moet achten, we hebben u leeren lezen. Dat schijnt weinig te zijn en toch is het de sleutel tot de rijke schatkameren van alle menschelijk weten, van alle ervaring, van alle daden des geestes. Van u alleen, van uwe begaafdheid en van uw lust tot onderzoek zal het afhangen, hoeveel gij u van dat alles eigen zult maken.’ De middelbare school zou op gelijke wijze tot hare abiturienten moeten zeggen: ‘Wij hebben u leeren lezen in den geheimzinnigen geest des volks, die zich in de geschriften der oudheid en in die van de beschaafde volkeren van den nieuwen tijd in gedachten en woor- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} den als een wereld vol wonderen voor ons opent. We hebben u de eeuwige lichten der menschheid - de dichters en de kunstenaars, ieder in zijn eigen taal, in woord, in marmer, in kleuren uitgedrukt, leeren lezen. Gij hebt leeren lezen in het groote boek der wereldgeschiedenis, in de eeuwige werken der natuur, alom voor u opgeslagen, in den heerlijken bouw der aarde en in de schitterende harmonie der sterren. Lezen - niets meer. Maar het is geen doode massa geleerdheid, het is eene levende kunst en het zal van u afhangen, hoeveel gij in die ondoorgrondelijke werken verder wilt lezen, en hoeveel gij daaruit aan uw geestelijk bezit wilt toevoegen. Het is geen geleerdheid, geen belezenheid, waarop gij u kunt verheffen, - gij hebt niets meer dan de letters, dan de beginselen der verschillende talen geleerd. Maar met die kennis kunt gij op ieder gebied verder gaan, daarmede kunt gij u eigen maken, wat anderen voor u ontcijferden - voor zoover de goddelijke aandrift in uwe borst en de gaven der natuur u in staat stellen - zelfstandig verder te lezen en voor uw deel bijtedragen en medetewerken aan den vooruitgang der geheele menschheid’. Tot zoover Noiré. Niemand zal beweren, dat hij te weinig van de school vordert en toch zeer veel is er in de school, wat in Noiré's programma niet past. De school zal zeer weinig te beteekenen hebben, wanneer zij alleen leerlingen vormt, geschikt, om met goed gevolg een of ander examen afteleggen; ze heeft weinig waarde, wanneer zij boekenkennis en schoolwijsheid aanbrengt; zoo ze al niet in den waren zin des woords menschenkennis en wereldwijsheid kan geven, ze kan den leerling alle middelen geven om die te verwerven. Doet ze dat niet, dan doet ze weinig meer dan niets, ze vormt dan kleine encyclopaedietjes, die ongenietbaar zouden zijn als ze compleet waren, maar nu wegens de onvolledigheid volstrekt waardeloos moeten geacht worden. Terecht getuigt dan ook Noiré, dat ‘de grootste kennis en de meest omvattende wetenschap doode wetenschap blijft, zoolang ze zonder invloed blijft op de vorming van het karakter, zonder leiding van den wil in de richting van het edele en het zedelijkschoone’. Heeft nu de school geen hoogere roeping, dan leerlingen klaar te maken voor een examen, dan is haar programma spoedig bepaald: de programmas voor de examens wijzen den weg en zoo men iets wil doen voor de ontwikkeling der menschheid, dan kan dit alleen geschieden door ijverig te arbeiden aan de verstandelijke ontwikkeling der examinatoren en der programmamakers, want deze zullen het zijn, die de mate van kennis, de wijze van oefening en de methode van onderwijs in handen hebben. Maar bedoelt de school menschen de vormen voor de maatschappij, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het peil der beschaving en verstandelijke ontwikkeling hooger op te voeren, dan moet ze een geheel anderen weg inslaan en dan behoort zij alles te weren, wat niet rechtstreeks tot dat doel kan bijdragen of tot de middelen behoort, daartoe te geraken. Daar zit, ook bij het taalonderwijs de dwaling, dat men geen onderscheid maakt tusschen doel en middel. Als de leerlingen leeren spellen, is het om later zonder fout te schrijven, maar zeker niet om spelmeesters te worden en men zou terecht een onderwijzer voor krankzinnig houden als hij, evenals de leermeester van monsieur Jourdain in Molière's Bourgeois gentilhomme, bij de les in de spelkunst begon met zorgvuldig uiteentezetten, hoe de klanken gevormd worden en op welke wijze door de spraakwerktuigen geluiden worden voortgebracht. Maar de man van wetenschap, die zich met Lautphysiologie bezighoudt zal natuurlijk dergelijke studien moeten ondernemen en op het voetspoor van Roorda, Max Müller, Sievers, Meikel e.a. dergelijke zaken tot een onderwerp van ernstig onderzoek gaan maken. Als de leerlingen leeren schrijven is het niet om er schrijfmeesters van te maken en hen te oefenen in het teekenen van chocolade-letters, banket-letters en andere inkt-praeparaten, maar om hen in staat te stellen in een vlugge, duidelijke en zoo mogelijk sierlijke hand, later briefwisseling te voeren en schrijfwerk te verrichten en 't zou een groote dwaas zijn, die volgens den ouden Jan Pas zijne leerlingen leerde de meest ingewikkelde kunst- en krulletters met passer en liniaal te teekenen en daarbij nauwkeurig optegeven, op hoeveel deelen de punt van den passer moest staan voor deze krul en op hoeveel voor die bocht. Maar toch zal de goede spelmeester den leerling tevens leeren opmerken en onderscheiden, hij zal hem leeren samenvoegen en ontleden, hij zal hem leeren vergelijken en terwijl hij hem, bij 't onderwijs in het eene, tevens van zelf doet leeren van wat anders, zal hij inderdaad niet afgericht maar onderwezen hebben. Maar toch zal de goede schrijfmeester den leerling tevens orde en regelmaat en zindelijkheid leeren, zijn oog oefenen voor 't bepalen van afstanden, zijn zin scherpen voor regelmaat en overeenstemming, zijn gevoel ontwikkelen voor wat schoon en sierlijk is in welgeplaatste lijnen. En zoo zal hij - nog daargelaten de uitstekende spieroefening van de hand, - inderdaad veel meer uitwerken, dan de oppervlakkige waarnemer zou zeggen. Beide zullen, op die wijze, inderdaad bijdragen om de jeugd te vormen, ze zullen in den waren zin des woords opvoeders zijn en ze zullen daarom niet te min ontwikkelen, nuttige kennis aanbrengen, voor het practische leven voorbereiden en alle andere mooie prijselijke zaken doen. Passen we deze redeneering op het taalonderwijs toe, dan is het {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk, dat daarbij tot de doode wetenschap moet gerekend worden, wat niet voor het practische leven voorbereidt of de middelen aan de hand geeft om dat te doen; dat alles wat alleen staat, wat geen waarde heeft dan voor zich zelve, als waardeloos voor het onderwijs moet verwijderd, als schadelijk voor den leerling moet geweerd, als tijdroovend en noodeloos vermoeiend moet bestreden worden. De grondslag, het begin en het einde van alle onderwijs moet zijn lezen, verstandig, oordeelkundig, schoon, sierlijk, juist en verstaanbaar lezen en lezend verstaan. Iets hoogers dan dat kan het onderwijs onmogelijk bereiken. ‘Toen ik lezen kon’, getuigt Benjamin Franklin, - en waarlijk de wijze, waarop hij het leerde was de gemakkelijkste niet - ‘stond de weg voor alle wetenschappen mij open’ en hij vertelt, in dien eenvoudigen vorm, die zijne werken tot algemeene lectuur maakten voor ieder die Engelsch verstaat, hoe hij gehoord had van wetenschappen als wiskunde en landmeten, die bijzonder nuttig heetten, te zijn en hoe hij daarom boeken had gekocht, die over die wetenschappen handelden en hoe hij die gelezen had om die wetenschappen te leeren. Als de voorbereiding voldoende is geweest, is de lectuur van alle boeken even gemakkelijk of even moeielijk en een goed werk over sterrenkunde, bolvormige driehoeksmeting of technologie is niet moeielijker te lezen dan de sprookjes van moeder de Gans nl. als men inderdaad kan lezen. Een mijner leermeesters, een man van veelomvattende kennis, plag te zeggen: ‘Wie een boek gelezen heeft en dan niet weet, wat er in staat, heeft niet goed gelezen of kan in 't geheel niet lezen. Maar lezen, dat is voortleven met den schrijver, dat is ademen in zijn gedachtenkring, dat is gretig in zich opnemen, wat de schrijver heeft gedacht en gevonden, dat is éen worden met den schrijver en deel hebben aan zijn kennis en ontwikkeling. Op den laagsten trap staat hij, die een boek moet spellen en die alleen de woorden leest, op een hoogeren hij, die het van buiten leert en alleen zinnen leest, op den hoogsten de man, die den inhoud in zich opneemt en inderdaad het boek heeft gelezen. Daarom behoeft men niet lang te aarzelen over de keuze eener goede leesmethode, sedert Bouman de zijne in het licht gaf 1), de eenige ware, die laat lezen van den beginne af aan, die oordeelkundig en met overleg tot lezen dwingt van het oogenblik af, dat de leerling ontwikkeling genoeg heeft, om bij 't gezicht van den mooien rooden haan met statigen kam, te zeggen: Dit is een haan!’ Of 't nu analytisch of synthetisch is, weet ik niet nauwkeurig, ik heb me in de laatste twintig jaar zelden met die bijzonder belangrijke onderscheiding beziggehouden, maar dit is zeker, dat èn {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} letters, èn woorden, èn zinnen gelijkelijk onze belangstelling vragen, waar het er op aankomt met oordeel te lezen en daarom zal het taalonderwijs zich natuurlijk tot die drie zaken gelijkelijk moeten bepalen. Het is geen onverschillige zaak of men schrijft bedroefd of bedroeft, het is geen noodelooze geleerdheid, die ons doet weten, dat verzoeken nu eens den datief en dan weder den accusatief regeert, of althans moet regeeren, maar geen van deze twee zaken is belangrijk genoeg om ons langer bezig te houden dan noodig is, om den waren zin dezer twee woorden in den geheelen omvang hunner beteekenis te vatten en het doel van de mededeelingen dienaangaande mag op de school dan ook niet anders zijn, dan het recht verstaan van zinnen te bevorderen. Ik spreek hier natuurlijk niet van den taalgeleerde voor wien de vraag of men genitief of genetief moet schrijven, of in den zin ‘Hij slaat de waarheid in 't gezicht’ waarheid datief of accusatief is, of er een historisch onderscheid is of niet tusschen noch en nog inderdaad beteekenis heeft, maar denk eenvoudig aan de school, aan de lagere zeker, aan de middelbare hoogst waarschijnlijk. Welnu, dat taalonderwijs zal niets dan doode wetenschap geven, wanneer elk der deelen alleen waarde heeft voor zichzelve, onder eenig verder nut te geven in de richting, die dat onderwijs moet verlangen. Een spellingstelsel te onderwijzen met geheel den aankleve van dien, hetzij met alle lijsten van uitzonderingen en onbegrepen woorden in vreemde talen, hetzij met verouderde of in onbruik geraakte woorden, hetzij met diepzinnige vertoogen over de wet van Grimm en tal van andere wetten, hetzij met omvangrijke verhandelingen over de a-reihe, de i-reihe, de u-reihe, voor de school is 't alles doode wetenschap. Eene woordafleidkunde met eindelooze verwijzingen naar een dozijn talen of meer, heeft hooge beteekenis voor den philoloog, maar voor de school heeft ze geen waarde. Indien men het taalonderwijs op de scholen in het algemeen tot de hoogst mogelijke volmaaktheid en tot den wijdsten omvang wil opvoeren kan men niets hoogers bereiken dan dit resultaat, dat de leerling in staat gesteld worde den zin te vatten, geheel in den geest door te dringen van geheel den schat onzer letteren van de middelnederlandsche letteren af tot de jongste schrijvers van onzen tijd toe. Daardoor zal hun blik verruimd en hun geest ontwikkeld worden, daardoor zal hun blik verruimd en hun geest ontwikkeld worden, daardoor zullen zij den geest der opvolgende eeuwen leeren verstaan en met groote onbevangenheid kunnen oordeelen over het leven in onzen tijd. De school moet vormen voor het leven en niet de beantwoording der examen-vragen, niet de oplossing der examen-vraagstukken zul- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} len onze aanstaande staatsburgers iets baten. Zij zullen levensvragen hebben te beantwoorden en levensvraagstukken hebben optelossen en daartoe kan geen schoolwijsheid hun de middelen aan de hand geven, alleen degelijke, bruikbare kennis. Wat nutteloos wordt, zoodra men de school heeft verlaten, wat geen verdere oefening toelaat en geen practische toepassing vindt in het leven, dat is doode wetenschap en het leven is te beperkt, de schooltijd te kort, dan dat men den kostbaren tijd daarmede zou mogen verspillen. Alles, wat bij het onderwijs in spelling, woordvorming en zinsontleding niet volstrekt noodzakelijk is voor het recht verstand van de geschreven en gesproken taal (ook de oudere) moet strengelijk van de school geweerd worden, zoo niet, dan zal er geen tijd overblijven èn voor de fragmentarische encyclopaedische kennis, 1) die tot recht verstand van allerlei zaken noodig is, èn voor de omvangrijke oefening in het oordeelkundig lezen, wat hoogst noodzakelijk is. Het is bijna regel - en tal van vragen door ons beantwoord leveren er het bewijs van - dat Potgieter zelfs voor zeer vele hoofd-onderwijzers maar zeker voor bijna alle hulponderwijzers te hoog is, Vondel verstaan, Huyghens begrijpen, Vosmaer genieten..... bij hoe weinigen wordt dat aangetroffen! En waarom? Omdat ze niet hebben leeren lezen. Ze hebben zich verdiept in de geheimenissen van de scherp-lange en he scherp-korte en de zachtlange en zacht-korte klinkers en de blaasletters en de lipletters opgenoemd, ze hebben evenwel in geen enkelen arbeid onzer dichters en schrijvers een kunstwerk gezien, ze hebben naar Bilderdijk en da Costa gekeken zoo als een kind naar een stoommachine, en in het gevoel hunner machteloosheid hebben ze niet gelezen. Daarvan komt de schuld aan de wijze, waarop herhaaldelijk examen is afgenomen. Naar die examens worden de onderwijzers gevormd en naar die vorming regelt zich het schoolonderwijs. Als de opleiding der onderwijzers slechts bedoelt onderwijzers te vormen, niet menschen, dan zullen ook de onderwijzers hunne leerlingen tot onderwijzertjes vormen, maar niet tot menschen. Voorwaar er is iets hoogers te bereiken dan het ‘schrijven zonder grove taalfouten’ Zegt het voort! T.H. de Beer. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondigingen. 1) Schoolboeken voor taalonderwijs, verschenen in 1883. *Duyser, Handl. Ned. taal; Grooters, Onze Taal; *den Hertog en Lohr, Onze Taal; *v.d. Hout & Brouwer, Oefen. Ned. taal; Ykema, Spreken, lezen en schrijven; Ykema, Steloefeningen; Ykema, Taaloefeningen; *Kat, Kleine Ned. Spraakkunst; *Reyenga, Taalk. oefen.; *Smelik, Beknopte taalcursus; *Terwey, Oefeningen Nederl. Spraakk. NB. De met * geteekende titels, zijn van boeken door ons ontvangen. J.L.P. Duyser Theoretisch-practische handleiding ten gebruike bij het onderwijs in de Nederlandsche taal inzonderheid aan hoogere burgerscholen. 1e, 2e cursus. Gron. J.B. Wolters (8 en 66; 8 en 72) post 8o elke cursus 0,50 compleet in 3 cursussen. De schr. heeft 't, om welke reden weten we niet, noodig geoordeeld het bijna ontelbaar of onafzienbaar aantal practische of theoretisch-practische verzamelingen van opgaven bij het onderwijs in het Nederlandsch te vermeerderen. Eigenlijk moest men de afgesleten aardigheid van de ‘leemte’ maar uit alle aankondigingen van schoolboeken weglaten. De schr. heeft zich ook de hersens niet gepijnigd om een overwegende reden op te geven voor 't ondernemen van dezen arbeid. Het is voor den docent een bijzonder groot gemak een handboek te gebruiken geheel naar zijne wijze van werken ingericht en waar leeraar en handboek éen van methode zijn, trekt de leerling de allergrootste vrucht uit het onderwijs. De schr. getuigt in het voorbericht, dat hij veel heeft weggelaten, wat met het oog op de practijk gemist kon worden. Om eerlijk te zijn moeten we getuigen, dat onze jongens toch een bedenkelijk groot aantal taalregels te verorberen krijgen, al is 't ook, dat de heer Duyser inderdaad hier en daar wat inkrimpt en uitlaat. De verdeeling der leerstof is doelmatig: 1e Cursus de buigingsvormen 2e cursus spelling en ontleding 3e cursus woordvorming en aanvulling van het voorafgaande. Het theoretisch-practische dezer handleiding bestaat daarin, dat de noodzakelijkste taalregels zijn opgegeven en onmiddellijk gevolgd worden door oefeningen ter toepassing, De schr. heeft in geenen deele zoogenaamde ‘stille werkzaamheden’ willen geven, bij alle of althans bij de meeste is hulp of toelichting van den onderwijzer noodzakelijk. Daardoor zijn jonge onderwijzers genoodzaakt zich behoorlijk vooruit voortebereiden en ondervinden ervaren mannen niet de teleurstelling, te zien, dat hem het werk geheel door het leerboek uit de hand is genomen. Het gaat ons bij het zien van een taalkundig handboek even als den Griekschen wijsgeer op de markt, we denken allicht: ‘Goddank hoeveel is hier, wat ik niet noodig heb.’ Aan den anderen kant juichen we toe, dat de schr. herhaaldelijk spreekt over zaken, die niet rechtstreeks tot de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} spraakkunst behooren, maar toch zeker tot de kunst van het gelezene te verstaan; dit laatste schijnt zelfs het hoofddoel geweest te zijn, dat den schr. voor oogen stond. Natuurlijk zal een 3e cursus het moeielijkste gedeelte moeten aanvullen in den smaak van Stellwagen's Taal en Stijl. Enkele aanteekeningen, die we maakten, mogen hier een plaats vinden. De zaak der definities is nog steeds aan de orde. Onze jongens weten van eene roos of een leeuw meer dan van een substantief en toch valt het den leeraar in de natuurlijke historie nooit in, eene definitie te vragen òf van een bloem, of van den koning der dieren; bij 't laatste zou hij gevaar loopen, tot antwoord te krijgen. De leeuw is iemand, Die bang is voor niemand. Toch ondervinden we dagelijks, dat men de definities niet geheel kan missen. Dan moet echter de uitdrukking zoo eenvoudig mogelijk worden gemaakt en is eene omschrijving dikwijls nog te verkiezen. De schr. deelt blijkbaar de meening, althans hij spreekt in dien geest over eigennamen en soortnamen. Aangaande de eigennamen bijv. zal men uit de meeste definities een verkeerd denkbeeld krijgen, uit geene volgt dat eigennamen geen bepaalde beteekenis hebben: immers met het woord Wellington kan men een mensch, een hond, een kolonie, een schip, een beschuit of een paar laarzen aanduiden en Rubens beteekent een schilder, een schilderij, een boek of een hoed. De voorstelling is duidelijk genoeg, maar voor den gebruiker ware hier en daar een kleine wenk niet overbodig geweest. Zoo behoort bij bl. 8 de mededeeling, dat niet altijd aan een dubbelen meervoudsvorm van hetzelfde woord moet gedacht worden, maar dat vele woorden, oorspronkelijk van vorm verschillende, door den tijd gelijk werden. Die mededeeling is niet veel moeielijker te verstaan, dan de aanhef van § 11. Bij deze behoorde eene aanteekening aangaande het verschillend gebruik van vreemde woorden met oorspronkelijken en met Nederlandschen meervoudsuitgang. Het zou bijv. niet te verdedigen zijn, dat een boekverkooper zijn knecht gelastte ‘oude catalogi’ naar den zolder te brengen, maar een bibliograaf zal niet moeten schrijven, dat ‘alle catalogussen’ het jaar der eerste uitgave van eenig werk als 1571 aangeven. Nu de schrijver in de voorrede zelf verklaart, dat hij voor 't gebruik van dit werkje zich leerlingen voorstelt, die vreemde talen leeren, hebben we ernstig bezwaar tegen de woorden (bl. 10) vermeldende, ‘dat alle genitieven vervangen kunnen worden door een vierden naamval met het voorzetsel van’ en dat te minder omdat er op volgt: ‘Dergelijken vierden naamval noemt men den omschreven tweeden naamval.’ Het zal te bezien staan of er veel leerlingen zijn, die eenig begrip hebben van een vierden naamval, die eigenlijk een tweede naamval is. Waarom niet het voorbeeld van het Engelsch gevolgd, waar men van Saxon en Norman genitive spreekt hoewel de vormen the father's en of the father niet minder van elkaar verschillen dan de uitdrukkingen des vaders en van den vader in het Nederlandsch; zoó opgevat en den genitief als al of niet omschreven genitief voorgesteld, zal deze naamval ook voor de zoogen. regeering der adjectieven en verben, zoowel in het Duitsch als in het Nederlandsch, veel minder moeielijkheden opleveren dan tegenwoordig. Datzelfde geldt van den datief. Met genoegen zien we, hoe hier tal van zaken helderder dan veelal elders, uiteengezet zijn zoo o.a. 't verschil tusschen attrib. en praed. gebruikte {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} adj. - Inplaats van fouten uit het werk van groote mannen te laten zoeken en deze dus voor schooljongens neer te halen, vestigt schr. de aandacht op het eigenaardig gebruik van sommige woorden bij dezen en genen dichter (bl. 17). Bij het artikel (bl. 20) hadden we gaarne een enkel woord over den oorsprong der lidwoorden, ter verklaring bijv. van: ‘Mijnheer, die jongen plaagt me’ of in de staten-vertaling: ‘Dat eerste gebod!’ Ruimer zal de leerling den blik leeren slaan op het leven der taal, waar hij, als hier leert ‘opmerken’ dat Tollens 't verbum waaien ook trans. gebruikt en Bilderdijk zelfs superlatieven van stoffelijk adj. kent (ook Schimmel in Het Leven), leert verstaan dat de dichter de taal maakt en de spraakkunst geen wetten kan geven, maar alleen verschijnselen kan vinden. De aandachtige beschouwing der taal zal natuurlijk ook grooten invloed hebben op de zuiverheid van de taal, die men schrijft en daarom moest bij het behandelen der werkw. op bl. 35 gewezen zijn op 't verkeerd gebruik van ‘lachen, grinniken, stotteren’ enz. in plaats van ‘lachend, grinnekend, stotterend zeggen.’ Onze ontledings-meesters mogen hun krachten beproeven op een zin als: ‘Dat zou ik wel eens willen zien, lachte Gerrit!’ De onregelmatige werkw. zijn wel wat kort behandeld. In de eerste plaats is het steeds wenschelijk de vervoeging te geven en daaruit de regels te laten opzoeken, ten andere is het een machtig hulpmiddel, het karakter der sterke vervoeging en dat der zwakke tegenover elkander te stellen en daaruit het bestaan van onregelmatigheden bij sommige werkw. te verklaren. Gaarne had ik de werkwoorden met opgeschoren verleden tijd willen missen en voor de behandeling der praeterito praesentia een nieuwen weg ingeslagen. Dat de werkwoorden in hun vervoeging afwijken staat er, maar waarin, staat er niet. Het mag zeer onwetenschappelijk klinken, maar het is niettemin duidelijk en waar, dat bijv. kunnen onregelmatig is, omdat het imperf konde vocaalverandering heeft als de sterke en den uitgang de als de zwakke en dat de vocaal-verandering in het praes. eene onregelmatigheid is. Bij de gehoopte vereenvoudiging verneem ik met schrik op bl. 61 dat er twaalf soorten van voegwoorden zijn, ik wist 't niet en begeer het ook niet te weten. De beteekenis van den zin bepaalt volkomen de waarde van het voegw. en waartoe dan al die met moeite verzonnen namen bijv. besluitende voegw. Wat besluiten die? Onze Amsterdamsche jongens hebben veel meer kennis van apen dan van voegwoorden, maar behalve de onderscheiding tusschen apen der oude en apen der nieuwe wereld (zonder staatkundige zinspeling!) weten ze waarschijnlijk niet, hoeveel soorten van apen er zijn. Waarom moeten ze het dan van de voegwoorden weten. Gelukkig dat we niet hooren, hoeveel soorten van voorzetsels er zijn. De tweede cursus voldeed ons minder. Dat de onderwijzer grondige studie van de spelling maakt, is volstrekt noodzakelijk, maar moeten onze jongens, terwijl men ‘de theorie tot het hoogst noodige beperkt’, in de tweede klasse eener H.B. 21 bladzijden over spelling doorwerken? De hooggewaardeerde studie van Dr. Te Winkel over grammatische figuren behoort door alle onderwijzers bestudeerd te worden, ze zullen daardoor gelegenheid vinden, hunnen leerlingen menig merkwaardig verschijnsel te verklaren, als ze het ontmoeten. Dewijl de wetenschappelijke kennis der leerlingen onvoldoende is, om het karakter van het verschijnsel geheel te verklaren, is ook de opsomming der verschijnselen bijna zonder eenige waarde voor het onderwijs. Wat heeft de leerling er aan of hij weet, dat men metathesis opmerkt in kikvorsch? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kent het dier bij den naam en zal dien zeker niet verkeerd spellen. Wat wil men nog meer. Hoogstens.... waarom kik-vorsch? Dat de sch. voortdurend naar gelijksoortige verschijnselen in het Hoogduitsch en Engelsch verwijst, getuigt van zijn practischen zin en van zijn helder inzicht in de wijze van doceeren. Een gelijk streven naar volledigheid keuren wij af, bij de soortverdeeling der zinnen, de sch. doet echter in het voorbericht vermoeden, dat hij ook erkenning heeft voor hen, die dat niet begeeren. Een der belangrijkste onderdeelen, het voorwerp is zeer goed behandeld, maar de definitie der ‘voorwerpen’ is voldoende om een jongen radeloos te maken. Voorbeelden hadden die duidelijker moeten maken; maar liever hadden we de voorwerpen naar den naamval genoemd en zeker het praepositionaal object niet vergeten. Tot recht verstand van den zinsbouw ware dan daarbij de praepositionaal bepaling genoemd, dewijl het zeker noodig is, het verschillend verband aan te wijzen, door over uitgedrukt, in: ‘Hij springt over de brug’ en ‘Hij verwondert zich over uwen moed.’ Toch is er al veel mee gewonnen, dat de schr. erkent, dat ‘de genitief dikwijls omschreven wordt door van, over, aan enz.’ Maar waarom niet dat alles door voorbeelden opgehelderd? Het is echter billijk te erkennen, dat er weinig of geen leerboeken zijn, waarin het object duidelijker behandeld is, al kunnen we ons niet geheel en al met die behandeling vereenigen. Het minst bevielen ons de oefeningen op bl. 42. Dat aanvullen van het ‘ontbrekende’ is o.i. waar het volzinnen geldt, een bedenkelijke oefening. Het oude lesje is ‘Denk maar eens na!’ maar niemand kan op commando denken en de oude hagedis, die een gesprek met Heine had, heeft nog zooveel ongelijk niet, als zij getuigt, dat de menschen beweren te denken, als ze zeggen, wat hun toevallig invalt. Maar in hoeveel opzichten de schr. der twee kleine boekjes ook van ons in meening mag verschillen, we moeten hem den lof nageven, van een werkje geleverd te hebben, dat aan de praktijk de grootste plaats laat en toch genoeg theorie geeft om te beletten, dat er plaats is voor eenigen werktuigelijken arbeid. Zijn arbeid behoort zeker tot het beste, wat het afgeloopen jaar op dit gebied geleverd heeft. C.H. den Hertog en J. Lohr, Onze Taal, Taal- en Steloefeningen voor de lagere scholen. Amst. W. Versluys, post 8o. 1e stukje, 2e dr. (48) f 0.25; 2e st. 2e druk (80) f 0.30; 3e en 4e stukje, A. Taaloefeningen, 2e dr. (61, 72) elk st. f 0.30; 3e en 4e stukje, B. Steloefeningen, 2e dr. (48, 68) elk st. f 0.25. C.H. den Hertog en J. Lohr, Onze Taal, Handleiding bij het taalonderwijs in de lagere school, 1e deel, behoorende bij de eerste drie stukjes der oefeningen. Amst. W. Versluys (200) post 8o. f 1.60. C.H. den Hertog en J. Lohr. Onze Taal. Woordenboekje voor de lagere scholen (48). Amst. W. Versluys. 12o. - 1884. - Hooger dan het bovenstaande achten we dit werk, dat wel punten van overeenkomst aanbiedt, maar overigens van een geheel ander standpunt uitgaat. Bij Duyser is de oefening de toepassing van het geleerde, bij den Hertog en Lohr dienen de oefeningen om uit de taal zelve den regel te leeren vinden, juist zooals de natuurphilosophen de verschijnselen uit de rijken der natuur leeren opmerken en verklaren. In het algemeen zouden we van dit werk kunnen getuigen, dat het eene uitmuntende methode is, de verwezenlijking van wat in de opvoeding eene ideale leerwijze heet. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste wat ons in dit merkwaardig stel leerboeken treft, is, dat de stukken waarop de oefeningen slaan, ieder op zichzelf compleet zijn en dat ze zoo onderhoudend zijn, dat de meeste leerlingen ze als aangename lectuur in hun vrije uren zullen doorlezen, ja de versjes van buiten zullen leeren. De stukjes zijn bovendien aan onze beste schrijvers ontleend. Ten andere geeft elke les maar een enkelen regel te leeren, zoodat er geen sprake kan zijn van te grooten omvang der stof, òf van verwarring van denkbeelden. De schr. onderstellen bij den leerling alleen oplettendheid en gezond verstand, maar de eerste oefeningen vorderen geen kennis hoe ook genaamd. Daardoor kan, bij eene geleidelijke opklimming, een massa leerstof verwerkt worden, zonder dat de leerling over moeielijkheid te klagen heeft. Maar overtuigd, dat toepassing van taalregels alleen het middel is en dat het eigenlijke doel is nauwkeurig te spreken en te schrijven, beginnen de leerlingen reeds dadelijk te stellen. Aan het einde van het eerste stukje worden er al kleine briefjes geschreven en het laatste stukje geeft volgens eene uitmuntende methode het middel aan de hand, om opstellen te maken en leert zelfs duidelijk vinden, op welke wijze het opstel ontstaat. Aan het beginsel der practijk getrouw, leeren de schr. hunne leerlingen ook woorden, eene zaak, die bij de meeste oefeningen over het hoofd wordt gezien. Ze leeren de kracht en de beteekenis der woorden uit het gebruik, maar juist daarom wordt er minder een beroep gedaan op hun scherpzinnigheid, dan op hun oplettendheid en nauwkeurigheid. Enkele opmerkingen, die wij onder het lezen maakten, willen wij voor een zeker aanstaanden derden druk, niet achterhouden. Zoo komt het ons voor, dat de oefeningen, hoe talrijk ook, nog talrijker behoorden te zijn: de voorraad taalregels is voldoende, maar voor meer toepassing zal de onderwijzer te zorgen hebben. Wellicht ook is dit opzettelijk geschied opdat den onderwijzer de gelegenheid worde gelaten, ook zelf naar eigen keuze en bijzondere behoefte, de oefeningen aantevullen. In den aanvang had de onderscheiding der klinkers in heldere en doffe tweeklanken wel achterwege kunnen blijven, de zevenjarige kinderen zullen daaraan niet veel waarde hechten; aan die woorden, bezwaarlijk een denkbeeld kunnen verbinden. Daarom is het wel zoo goed gezien de medeklinkers niet in soorten te verdeelen. Op bl. 10 zijn ten overvloede nog toonlooze klinkers genoemd en op de vorige bladzijde ontmoeten we in éen taalregel vijf taalkundige termen: ‘Open lettergrepen eindigen op een klinker. Gesloten lettergrepen eindigen op een medeklinker’. Waarlijk ‘open, gesloten, lettergreep, klinker, medeklinker’ dat is op eens te veel. Dergelijke opmerkingen zijn er vele te maken. Een aantal regels kon eenvoudiger geredigeerd zijn en dus bevattelijker voor kinderen. Op bl. 13 klinkt het heel deftig: ‘In open lettergrepen schrijft men altijd maar éen a of éen u’ maar eenvoudiger is de regel ‘Er mogen geen twee a's of u's op het eind van eene lettergreep staan.’ Het streven om taalkundige termen te vermijden is intusschen den schrijvers niet vreemd, althans bl. 1-26 handelen hoofdzakelijk over het zelfst. naamw. en de naam zelf blijft achterwege, zelfs ná 75 oefeningen over die woordsoort. Zoo ook zijn er 34 oefeningen over het bijv. nw. en 45 over het werkw. afgehandeld, zonder dat de namen dier woordsoorten genoemd zijn. Om gelijke reden had ik ook het woord zelfstandigheden willen verbannen zien, het komt o.a. in het 2e st. bl. 14 voor, waar de leerlingen bekend moeten worden met de ‘namen van zelfstandigheden’ en waar hun verteld wordt wat ‘zelfstandigheden’ zijn. Die mededeeling kon gemist worden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Terecht is het aantal oefeningen over spelling, het gebruik der leesteekens en hoofdletters zeer beperkt, maar we zouden haast zeggen al te beperkt, een beetje meer zou niet schaden. Ook de verkortingen hadden bedacht kunnen zijn. We meenden bij de methode zelve niet lang te moeten stilstaan, dewijl ze zoo goed en deugdelijk is, dat ze eenvoudig kan wezen. Eene goede methode is in de eerste plaats niet gezocht en daardoor natuurlijk en duidelijk. We hebben in den eersten jaargang van dit tijdsch. eene methode van taalonderwijs behandeld, die in hoofdzaak met deze overeenkomt, maar de methodische volgorde en de nauwe aaneensluiting tusschen schrijven en stellen miste, waardoor deze zich onderscheidt. Terwijl de ouderen de spraakkunst geheel op zichzelve beoefenden en hoogstens enkele oefeningen er aan toevoegden, wilden de nieuweren de taal alleen uit het leesboek leeren, waarvan maar al te vaak een doelloos werken, een dwaas van den hak op den tak springen het gevolg was. Bleek het dan, dat ongeveer al de verstrooide deelen verloren waren, dan moest er in der haast een klein spraakkunstje ingestampt, dat dan onverteerd, onmogelijk dienen kon tot grondslag voor verder taalonderwijs. De schr. hebben in dezen het juiste midden weten te behandelen (alleen hadden we gaarne nog wat minder taalkundige termen gehad) en hun komt de eer toe van het eerste prettige taalboek te hebben gegeven, dat voor zoover wij weten, in Nederland verschenen is. Dat de arbeid van twee bekwame mannen en - gelijk zij zich hier toonen - flinke docenten, in de hand eens onbevoegden, oningewijden of gemakzuchtigen zeer zeker onvoldoende vrucht zal dragen, hebben de schr. zelve dadelijk ingezien. Ze hebben begrepen, dat men eene methode door een ander gevonden, overdacht en toegepast niet van zelf overneemt en aanneemt en dat zij, waar zij nieuwe banen openen aan hen, die hen volgen zullen, een geleider moeten medegeven. Daarom voegden zij aan hunne leerboeken eene Handleiding toe, bestemd voor den onderwijzer en geschikt om allen twijfel optelossen aangaande de bedoeling der schr. Hier vindt de gebruiker alle noodige aanwijzingen en bouwstoffen, alle toelichtingen, die hij nooig kan hebben en opdat hij niet blindelings en onovertuigd eene nieuwe, hem vreemde leerwijze volge, hebben de schr. er eenige zeer lezenswaardige stukken aan toegevoegd, bevattende eene historische methodiek van het taalonderwijs, waarschijnlijk ook de eerste, die hier te lande verschijnt. De handleiding is bovendien rijk aan wetenschappelijke mededeelingen en beschouwingen, die den studiegragen onderwijzer hoogst welkom zullen zijn en hem tevens instaat zullen stellen, de vragen van dezen en genen leergierigen leerling te beantwoorden, indien zijn eigen studie hem daartoe niet de stof had geleverd. Dat bij dit laatste zeer veel is, wat volstrekt niet voor de school bestemd is, ligt voor de hand. Eindelijk hebben de schr. een hoogst verdienstelijk werk verricht, door aan hun stel schoolboeken een Woordenboekje toetevoegen, bevattende ‘een twintigtal geslachtsregels, met zoo weinig uitzonderingen, dat ze de moeite van 't onthouden waard zijn, en eene lijst van alle mannelijke woorden, welk buiten die regels vallen’ benevens ‘lijstjes... ten einde bij de spelling met e of ee, o of oo, ij of ei de twijfelenden te helpen.’ Eindelijk bevat het de opgave der woorden, die verkeerdelijk onzijdig gebruikt worden en der onzijdige woorden, waaraan men verkeerdelijk een ander geslacht toekent; zoomede van de bijvoegelijke naamwoorden, die op s niet op sch eindigen en van woorden, die dikwijls verkeerd gespeld worden. Dit alles is hoogst oordeelkundig bijeengebracht en een zeer {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk hulpmiddel bij het bewerken der opgaven. Het groote nut van dit woordenboekje van 48 bladz., dat bovendien door het linnen bandje voor de leerlingen een aantrekkelijk uiterlijk heeft, is, dat het een uitmuntend middel is, om ‘de leerlingen er aan te gewennen, bij hun schrijven de hulp van een woordenboek niet te versmaden.’ We wenschen deze methode een buitengewonen opgang toe; dit zal een middel zijn om ons taalonderwijs op de rechte wijze te doen geven, de methode te verbeteren, waarnaar het onderwijs in de moedertaal is ingericht. J. van der Hout en W. Brouwer, Oefeningen in het verstaan en gebruiken der Nederlandsche taal. 1ste en 2de stukje. Schiedam, J. Odé. 1ste stukje 40 bl. f 0.15; 2de stukje 63 bl. f 0.225. De oefeningen, die we hier ontmoeten, behooren alle zonder onderscheid tot wat men ‘stille werkzaamheden’ noemt. Nadat de leerlingen wat hebben leeren lezen zijn ze spoedig in staat bij een subst. een adj. of bij een adj. een passend subst. te vinden. Daarop berust de hier gevolgde methode. Met de invulmethode, zijn we niet bijzonder ingenomen, maar voor groote klassen is ze inderdaad een gewenscht hulpmiddel en deze oefeningen hebben het zeer gewenscht toevoegsel, dat de woorden, bij het invullen te gebruiken, boven de oefening staan, zoodat de leerling niet behoeft op te schrijven, wat hem invalt, maar dat hij werkelijk eene keuze kan doen. Met overleg leeren de kinderen door invullen de beteekenis van verkleinwoorden en afgeleide woorden in het algemeen, samengestelde woorden, enz. enz. en in het tweede stukje, waar de volzinnen uit meer dan een zin bestaan, tevens de kracht van voornaamwoorden en voegwoorden. De oefeningen over tegenstellingen en synoniemen zijn geheel aan de scherpzinnigheid der leerlingen overgelaten; ze zijn echter niet te moeielijk. Er is bij het gebruik van dit werkje geen hulp of voorbereiding noodig en de verbetering der oefeningen kan geheel klassikaal plaats hebben. P. Kat Pz. Kleine Nederlandsche Spraakkunst. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 32 bl. 15 ct. Waarlijk de schrijver van dit werkje durft wat aan! Hij waagt het naast onze dikke, dikker wordende en dikste spraakkunsten een heel klein dun dingetje te leggen, dat naar het voorbericht zegt ‘zooveel van de Nederlandsche taal geeft als voor de lagere school noodig is.’ De schrijver durft dus beweren, dat er in andere spraakkunsten dingen staan, die niet noodig zijn! Ja, nog meer, hij heeft ‘de regels zoo eenvoudig mogelijk ingekleed en door voorbeelden opgehelderd’ en wat nog al erger is, ‘in 't gebruik van de namen der tijden heeft hij gemeend van den algemeen gevolgden weg te moeten afwijken: hij heeft zich vermeten de oudere benamingen weer te bezigen.’ En hij doet dit, omdat er ‘thans voor 't Nederlandsch eene nomenclatuur in zwang is, welke van die der vreemde talen vrij wat verschilt. Verwarring van begrippen moet hiervan bij den leerling 't noodlottig gevolg zijn. Deze verwarring te voorkomen, zooveel mogelijk eenheid te brengen in het taalonderwijs, is, naar zijne meening, 's onderwijzers eerste plicht.’ Inderdaad, de schrijver geeft wat hij beloofd heeft, en wij zijn er hem {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaar voor. We ontvangen hier 165 regels betrekkelijk de hoofdpunten der Nederlandsche taal, zoo dat de leerlingen op nauwkeurige vragen, passende antwoorden kunnen geven en ze zonder veel zoeken hulp kunnen vinden bij moeielijkheden, die zij ontmoeten. Wanneer dit boekje oordeelkundig besproken en daarna van buiten geleerd wordt, zal deze geheugenoefening na de voorafgaande verstandsoefening den leerling een voorraad spraakkunst geven, waaraan hij genoeg zal hebben voor elk volgend onderwijs in het Nederlandsch of in eene vreemde taal. Bij alle onderwijs gelde boven alles Luther's woord, ‘vele boeken lezen, maakt niet geleerd, groote boeken lezen ook niet, maar een klein boek en dat goed lezen, dat maakt geleerd!’ We wenschen de dagen van Best en Witlage- en anderen niet terug, maar wanneer we eerst de zekerheid hadden, dat de feiten-kennis onzer leerlingen, zoo groot was als die dunne boekjes over taal, geschiedenis, aardrijkskunde enz. bevatten, eer wij ons op het breede veld der bespiegeling en der onrustbarende wetenschappelijkheid waagden, dan zouden we aangenamer werken, meer resultaten krijgen en de leerlingen met meer genoegen en dus met minder inspanning een hoogere mate van kennis aanbrengen, dan onder hedendaagsche omstandigheden bij de meesten mogelijk is. Gene enkele methode kan bewerken, dat alle leerlingen evenveel leeren, maar het is eene slechte methode, waarbij niet de grootste helft der leerlingen tot het doel komt, dat de docent hun stelt, waar de resultaten van dien aard zijn, is het geraden eens te onderzoeken of inderdaad de leerstof wel ‘kost voor alle magen’ is: biefstuk is geen kost voor kinderen zonder tanden. Dat vinde ook bij ons taalonderwijs ernstige overweging; de uitkomst daarvan kan bezwaarlijk een ander gevolg hebben, dan een groot debiet voor de bruikbare ‘Spraakkunst’ van den heer Kat, een boekje, dat niet wetenschappelijk wil zijn, hier en daar zelfs onwetenschappelijk, maar blijkt practisch bruikbaar te wezen. J. Reyinga, Taalkundige oefeningen voor de lagere school. 3e druk. Kuilenburg, Blom en Olivierse. 29 blz. f 0.20. De schrijver van dit zeer eenvoudig boekje stelt zich voor, dat de spraakkunst in de lagere school op het bord is behandeld en dat de taalregels, de definitie, enz. van buiten geleerd zijn en de leerlingen eene wijle aan zich zelven overgelaten, opschrijven, wat ze onthouden hebben. Daarom ontvangen we hier vragen en opgaven, meerendeels doelmatig gekozen. Op de vraag ‘Hoe ontstaan klanken?’ mogen zonderlinge antwoorden komen, de andere vragen zijn meerendeels gemakkelijk te beantwoorden. Als oefeningen bij de spraakkunst van den heer Kat zou dit boekje goeden dienst bewijzen. ‘Schrijf 25 woorden met twee oo's’ behoeft de leerling uit geen boekje te halen, maar beter opgaven uit een boekje, dan opgaven ondoordacht of overijld opgegeven. Ook de ontleding is bedacht, en wel in den smaak van Andriessen's Practische Logica. J. Smelik. Beknopte Taalcursus voor de middelste en hoogste klassen. 1e st., Amsterdam, B. van der Land. 48 bl. f 0.20. Ziehier 21 ‘taalregels tot herhaling’ en 62 oefeningen, het eenvoudigste wat denkbaar is: ‘lat wordt latten, hoe wordt nu: man, pot, rit’ enz. van zelfst. nw. moet het meervoud, van bijv. nw. moeten de trappen van vergelijking, van verbuigbare woordsoorten de uitgangen aangevuld worden. Vele oefeningen komen met die van v.d. Hout en Brouwer overeen, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} welke echter betere zinnetjes bevatten. Korte taalregels staan hier en daar boven de oefeningen, die voor de minst ontwikkelde leerlingen niet te moeielijk zijn, maar minder geleidelijk opklimmen dan hij enkele andere methoden. T. Terwey. Oefeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst. Groningen, J.B. Wolters. 94 bladz. Volgens het voorbericht zullen deze oefeningen voldoende zijn voor een of twee jaar. We gelooven dit gaarne. Wie eene bladzijde per week goed behandelt, heeft waarlijk voor Nederlandsche taal zijn tijd wel besteed. Gelijk de spraakkunst van den schr. zoo is ook hier het leeuwendeel aan de ontleding gegeven en overwegend groot is het aantal oefeningen daaraan gewijd in vergelijking met de oefeningen, betrekkelijk het gebruik van woorden en woordvormen. Naast de soortverdeeling der zinnen is er geene zaak, die meer des schr. zorg ondervindt dan de soortverdeeling der woorden. Ook dit laatste heeft zijn nut. Reeds in no. 1 van den 1en Jaargang wezen wij er op, dat het niet moeielijker kon zijn voor een taalkundige om de woorden in familiën en klassen te verdeelen. als den dieren plantkundige om de dieren en planten in familiën en klassen te scheiden; we gaven zelfs een ontwerp en proeve van bewerking van een philosophisch woordenboek der Nederlandsche taal in den smaak van het beroemde werk van Roget, Thesaurus of English Words and Phrases een werk, dat men heeft willen navolgen, maar dat ook zelfs in Dr. Sanders' woordenboek zijns gelijke niet heeft. Dergelijke klassificatie heeft echter meer haar nut, wanneer zij volbracht is, dan wanneer ze plaats heeft en van het determineeren der woorden (gelijk de botanist dat noemt) is niet heel veel nut te verwachten. Met mate behoort het te geschieden en den gebruiker blijve te beslissen of hij al de oefeningen wil laten maken. Eene derde oefening is die, welke tegenwoordig op bijna alle examens voorkomt. ‘Gebruik in volzinnen’ of wel ‘Gebruik in flinke volzinnen’ deze of gene opgegeven woorden. Deze oefening is eene uitmuntende examenopgave, waaruit blijken moet of de leerling den waren zin der woorden heeft begrepen. Leerzaam is ze maar zeer weinig, tenzij men daarbij het gebruik van een beschrijvend woordenboek der Nederlandsche taal voorschrijve. In dat geval is ze hoogst vruchtbaar omdat de leerling nu genoodzaakt wordt, woordenboek-artikels te lezen, eene bezigheid, waarmede de meesten zich hoogst zelden den tijd korten. Doeltreffend is het vormen van zinnen van bepaalden vorm: 1. de jongen slaat, 2. de jongen slaat den hond, 3. de jongen sloeg den hond, 4. de wilde jongen heeft den hond geslagen, 5. de wilde jongen heeft den armen hond geslagen, 6. de wilde jongen heeft den armen hond met een stok geslagen, 7. de wilde jongen heeft den armen hond met een dikken stok geslagen, 8. de wilde jongen heeft den armen hond gisteren met een zwaren stok geslagen, 9. enz. enz. elke dier oefeningen kan tot in het oneindige gewijzigd worden: bij 1. kan het gezegde bestaan a. uit een werkwoord, b. uit een hulpw. met een adj. c. uit een hulpw. met een subst. enz. Op die wijze kan men toch eene nauwkeurige verdeeling krijgen, maar de leerling leert van den beginne af, te stellen en menig leerling, die alle soorten van genitieven kan opnoemen, kan geen drie volzinnen maken met verschillende genitieven. Voor hoogere klassen behooren dan tevens hoogere eischen aan die volzinnen gesteld te worden nl. wat den inhoud aangaat; ze moeten zedekundige waarheden bevatten of feiten vermelden uit de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} eene of andere wetenschap. Gaarne had ik gezien, dat de schr. op dit laatste wat meer gelet had: de inhoud van vele volzinnen is vrij onbeduidend. Overigens moet erkend worden, dat de oefeningen over vormverandering der woorden hoogst doelmatig gekozen zijn en dat alle gevallen, die zich daarbij kunnen voordoen met veel takt zijn bijeengebracht, terwijl de voorbeelden geenszins - gelijk zoo vaak gebeurt - als met de haren er bij gesleept zijn. Wie des schr. spraakkunst gebruikt en zich wil vergewissen of de leerling inderdaad alles heeft geleerd en verstaan, vindt in deze oefeningen het rechte middel om zich de gewenschte zekerheid te verschaffen. Geen leerling kan - anders dan degelijk voorbereid - het hier opgegeven werk maken; geen onderwijzer kan het behandelen, wanneer hij niet geheel op de hoogte is van de behandelde stof en de opgaven zijn zóo gekozen, dat ze den onderwijzer de gelegenheid te over geven, op deze en gene zaak nog eens even terug te komen of op enkele bijzonderheden meer bepaaldte wijzen. Het komt ons voor, dat de schr. echter bij dit werkje vooral het oog op zijne eigene leerlingen heeft gehad en dat daarom dit boekje, zoowel als de spraakkunst, - de groote en de kleine, - meer geschikt is voor aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen dan voor de gewone leerlingen onzer hoogere burgerscholen en gymnasiën. Taalkunde. Van Dale, Nieuw Woordenboek; Fockens, Oude en nieuwe spelling; van Helten, Kleine Nederl. Spraakk.; van Helten, Nederl. Spraakk.; v. Helten, Vondels Taal; de Jong, Vragen en Opgaven; Karssen, de Taalvriend; Kern, Handl, d. Ned. taal; Lamerus, korte Aanteek.; Stellwagen, Verleden en Heden; Verwijs & Verdam, Middeln. Woordenb.; v. Vloten, Woordenb.-grieven; Onze Volkstaal. H. van Dale, Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal. 3e geh. nieuwe druk, bewerkt door J. Manhave afl. 1-18, 's Hage, Leiden, Mart. Nijhoff, A.W. Sijthoff en Henri J. Stemberg. (1-1444 in 2 kol.) post. 8o compl. in p.m. 25 afl. à f 0.40. Met prijzenswaardigen spoed wordt de uitgave van den nieuwen druk van van Dale voortgezet. In het welbegrepen belang van den onderwijzer, kunnen we niet anders dan dringend aanhouden, dat men het boek koope. Algemeen klaagt men over den slechten uitslag der acte-examens in het Nederlandsch, maar er zou zeer veel veranderen of ten minste moeten veranderen, indien er geen candidaten meer waren, die het moeielijkst denkbare vraagstuk wilden oplossen, nl. eene taal te leeren zonder woordenboek. Slechts weinge genieën kunnen prof. Cobet de bekende woorden nazeggen: ‘Zoo gij de taal wilt leeren, werp dan eerst uw woordenboek weg.’ Zeker, dat is het hoogste wat men zich kan denken. Door nauwlettend lezen moet de lezer zichzelven tot een woordenboek worden, maar daartoe is heel wat andere studie noodig dan de geplaagde onderwijzer in zijne snipperuurtjes op zich kan nemen. Daarom verkorte men zich den weg door een woordenboek. De vraag, welk het beste is, is spoedig beantwoord: behalve de Woordenlijst is er niets anders dan Van Dale. De Woordenlijst is onmisbaar, voor spelling en enkele regels en toelichtingen, maar de woorden worden niet verklaard; dat doet alleen van Dale. Het is geen noodeloos werk den {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzers het gebruik van een verklarend woordenboek aan te raden. Sedert zeven jaren blijkt ons aanhoudend, dat het nut en de beteekenis van van zulk een woordenboek volstrekt niet begrepen wordt. Een der nuttigste oefeningen om te onderzoeken in hoeverre men de kracht der woorden kent, is die welke o.a. Terwey herhaaldelijk opgeeft, nl. ‘vorm zinnen, waarin de onderstaande woorden in de verschillende beteekenissen voorkomen.’ Laat deze en gene maar eens beproeven bij benadering op te geven, in hoeveel beteekenissen de woorden omdoen en aandoen voorkomen en wat de woorden galei, pastei, anker al zoo beteekenen kunnen en hij zal ondervinden, dat de hulp van een woordenboek onmisbaar is. Indien we dus in het algemeen het gebruik van woordenboeken ten sterkste aanraden en in het bijzonder - bij gebrek aan concurrentie - van Dale, dan mogen we echter niet nalaten te getuigen, dat dit werk bij een volgenden (d.i. vierden) druk toch nog in menig opzicht verbeterd kan worden. Onze aanmerkingen zijn van verschillenden aard en betreffen in de eerste plaats den omvang. Zal een woordenboek veel en graag gebruikt worden, dan moet het goedkoop en door geringen omvang handig zijn. Nu is deze derde uitgave 125 vel groot, zegge 2000 bladzijden zeer compressen druk in twee kolommen, een schrik voor iemand, die wat op te zoeken heeft, althans wanneer hij nog moet leeren, een woordenboek te gebruiken. Door de hopelooze volledigheid, die men wenschte, is het eensdeels onmogelijk geworden wat grooter letter te nemen, anderdeels bedraagt de prijs nu tien gulden, terwijl voor velen de prijs van den tweeden druk (f 6.95) reeds te veel scheen te zijn. De menschen zijn nu eenmaal niet anders. Dat de omvang te groot is, vindt zijn oorsprong in het volgende: De samenstellingen zijn in onrustbarende menigte gegeven, terwijl het voldoende zou geweest zijn, alleen die samenstellingen op te teekenen, die òf om het geslacht, òf om de verbindingsletter, òf om de beteekenis opgaaf of verklaring noodzakelijk maakten. Hoewel dus natuurlijk toch lang niet alle samenstellingen zijn opgegeven, staan er zeer vele in, die nooit door iemand zullen gezocht worden, zoo bijv. afstrooming, afvloeiing, afvlieting die zonder verklaring en alleen met noodelooze aanwijzing van den meervoudsvorm, zijn opgenomen, zoo doorbarbieren, doorbekeren, doorbetten waarvan, wanneer door verklaard is, in de beteekenis, die 't hier heeft, niets te zeggen valt, zoo losbeitelen, losbladeren, losbruien, woorden die zeer zelden voorkomen, maar verstaan worden, als men het grondwoord kent; in allen gevalle beter nog verdedigbaar dan loskunnen, loshebben, loszijn, losmogen, losmoeten, loszullen wat geen samenstellingen zijn. Dat er een werkwoord herkussen bestaat, zal zeker niemand vermoed hebben. Het ligt voor de hand, dat de schrijver deze woorden niet alle bij goede schrijvers heeft gevonden, maar dat hij een zeer groot gedeelte dezer woorden zelf heeft gemaakt. De gewestelijke en verouderde woorden zijn in grooten getale opgegeven. Het verdient een bijzonder woord van lof, dat van de woorden, in Zuid-Nederland in gebruik, een grooter getal is opgegeven dan in eenig tot dusverre in Nederland verschenen werk. Wel hebben de Bo en Guido Gezelle heel wat woorden gehoord en opgeteekend, die hier niet staan, wel zijn we in 't bezit van eene kostbare verzameling door K. De Ffou bijeengebracht, waarvan geen derde deel eene plaats in dit Wdbk. vond, maar meerendeels zijn ze slechts in kleinen omtrek gebruikelijk en moest dit Wdbk. een dialecticon worden, dan zou de omvang geheel anders zijn. Doch meenen we, dat tal van deze woorden konden gemist worden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De bastaardwoorden zijn eveneens al te talrijk. De technische benamingen uit de wiskunde, de scheikunde, de sterrenkunde en andere wetenschappen worden niet zóo verklaard, dat een oningewijde er iets aan heeft en de man van het vak zal ze niet zoeken. Zoo is discursief hier zeker onvoldoende verklaard en de oningewijde zal het woord inflexioskoop na de hier gegeven verklaring toch niet begrijpen. Bij andere woorden, die bijzonder tot de studie van taal- en letterkunde behooren, we noemen bijv. legende en dythirambe is de omschrijving onvolledig en daardoor onjuist. De definities loopen ook zeer uiteen. Naar deskundigen ons verzekeren zijn die, welke betrekking hebben op geneeskunde, natuurlijke historie en rechtsgeleerdheid hier en daar vrij gebrekkig, maar juist daarom ware het beter geweest een groot deel dier woorden wegtelaten. Bij de overdreven beknoptheid van enkele steekt de groote uitvoerigheid van andere af en een heel opstel over opril, april, afril hoe noodig ook de mededeeling zij, had men hier zeker niet gezocht. Evenmin was het noodig, verschillende voorbeelden te geven, daar waar een woord in de gewone beteekenis voorkomt, nog daargelaten, dat niet alle voorbeelden aan goede schrijvers ontleend zijn, of althans zóo zijn gekozen, dat ze iets bewijzen. In het kort ons oordeel samenvattende, zij gezegd, dat dit woordenboek inderdaad in een groote behoefte voorziet, maar dat eene volgende uitgave òf de helft òf het dubbele van den omvang behoort te hebben, zal er eenparigheid zijn tusschen de verschillende wenschen, die de Schr. wilde bevredigen. De helft is voldoende voor datgene, wat de gebruiker inderdaad ooit zal zoeken, het dubbele is nauwelijks voldoende als het woordenboek werkelijk geheel de taal van Noord- en Zuid-Nederland zal weergeven. Ongetwijfeld echter is dit woordenboek het beste en volledigste, wat tot dusverre verscheen; maar de bewerker zal handen vol werks hebben en jaren arbeids moeten geven om het woordenboek eenmaal aan alle rechtmatige eischen te doen beantwoorden. Th. Fockens, Oude en nieuwe spelling, Lijst van woorden, die bij den overgang van de oude tot de nieuwe spelling eenige verandering in schrijfwijze hebben ondergaan, 2e nauwkeurig herziene en verbeterde druk, tevens bevattende: Eene opgaaf der voornaamste spelregels. Gouda, G.B. van Goor Zonen. (64) kl. 8o. f 0.25. We meenden, dat een werkje als dit, geen reden van bestaan meer had, sedert de nog altijd als ‘nieuwe’ aangekondigde spelling vrij algemeen is. Als de eerste druk eenigen omvang heeft gehad, bewijst deze tweede, dat er inderdaad menschen zijn, die zoo iets noodig hebben en voor hen, die de ‘woordenlijst’ te duur vinden, kan dit werkje niet beter en niet slechter, dan eenig werkje in dezen geest, dat bovendien geen aanspraak op verdienste kan maken dienst doen, als het bekende Duitsche. Daartoe behoort er bij: Th. Fockens, Regels voor de spelling en uitspraak der Nederlandsche taal, tevens ingericht ten dienste van hen, die zich met de nieuwe spelling vertrouwd wenschen te maken. Kollum, T. Slagter, (16) kl. 8o f 0.15. Dit boekje, in hoofdzaak een kort begrip van het voorwerk der ‘Woordenlijst’ heeft evenals het bovengenoemde werkje voor de school zeker zijn nut. Van beoordeeling kan moeielijk sprake zijn. Het is ons echter altijd een grievende teleurstelling, als we op den titel van een werk iets {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, dat ons aan ‘uitspraakleer der Nederlandsche taal’ doet denken. Er is voor vreemdelingen niet alleen, maar ook voor onzuiver Nederlandsch-sprekende Nederlanders groote behoefte aan. Het is te wenschen, dat spoedig een man van grondige taalkennis, vooral van fijn taalgevoel en gehoor zich aan den arbeid zet. Hij zal daarmede velen een grooten dienst bewijzen. Prof. Dr. W.L. van Helten, Kleine Nederlandsche Spraakkunst, 4e dr. Groningen J.B. Wolters (8 en 198) gr. 8o. f 1.90. De beide handige schoolboekjes waarover onze geachte medewerker Dr. te Winkel indertijd een zoo gunstig oordeel uitsprak, zijn in deftig groot 8o formaat in éen deel bij een anderen uitgever verschenen. Het voorbericht vermeldt, dat elke vereenvoudiging is aangebracht, die zonder schade voor de wetenschappelijkheid mogelijk was, dat ‘nieuwigheden’ vermeden zijn, behalve daar, waar heerschende opvattingen verkeerd bleken te zijn. Dit neemt niet weg, dat een groot 8o deel van 198 bladz. meer bevat, dan ook de vlijtigste leerling lust heeft te leeren en veel meer dan de bekwaamste en ijverigste docent aan eene geheele klasse of zelfs aan de grootste helft kan leeren. Daarom is alleen het allernoodzakelijkste met groote letter gedrukt, dit mag naar 's schrijvers meening, - en wij kunnen ons daarmede, wat het eerste gedeelte aangaat, meerendeels wèl vereenigen - ‘niet te veel heeten voor het doel, dat bij het gymnasiaal, middelbaar en normaal onderwijs op den voorgrond moet staan: eene degelijke praktische bekendheid met ‘de beschaafde moedertaal.’ Wat de syntaxis aangaat, was vereenvoudiging mogelijk en zeer gewenscht geweest en met het oog op ‘degelijke practische bekendheid’ kon zeker menige beschouwing zijn weggebleven. Als wetenschappelijk werk, waarin de verschijnselen afdoende en duidelijk worden verklaard, achten we dit werk zeer hoog, maar we betreuren, dat het philosophisch gedeelte niet aanmerkelijk is ingekrompen en dat niet het aantal technische termen tot op de helft verminderd is. Dit maakt, dat de ‘kleine letter’ al heel weinig dienst zal doen, hetgeen wel degelijk het geval zou geweest zijn, indien aan dit werk een wetenschappelijk en een woordregister ware toegevoegd, een toevoegsel, dat we tot ons leedwezen missen. Een ‘bepalingszin van tijd bij 't praedikaatswerkwoord’ is een naam om een leerling mee weg te jagen, gezwegen van de definitie, dat zulk een bepalingszin ‘het feit uitdrukt, gedurende, vóór of na hetwelk het in den hoofdzin gezegde plaats grijpt.’ Indien de leerling dat niet zelf uit den zin kan vinden, is het maar beter, dat hij het ook niet uit zijn boek van buiten leert. Heet het eenvoudig ‘bepaling van 't gezegde’ en wel ‘bepaling van tijd’ dan is dit duidelijk en verstaanbaar, al is het ook iets minder nauwkeurig. We betreuren dit temeer, omdat de leer van den volzin hier met bijzondere juistheid is behandeld, alleen is het geschied in een vorm, die alleen bij bijzonder geduldige en ijverige leerlingen in den smaak kan vallen. Onze gymnasiasten hebben zes, onze leerlingen aan hoogere burgerscholen vier spraakkunsten te bestudeeren!! Prof. Dr. Kern, Handleiding bij het onderwijs der Nederlandsche taal, 7e druk herzien door J. van Dijk. 1e stukje Amsterdam, G. Theod. Bom (128) post, 8o. f 0.90. We zouden onzen leeraren en onderwijzers meenen te beleedigen, door te veronderstellen, dat een werkje van een wereldberoemd geleerde, dat reeds zeven drukken beleefde, hun nog onbekend was gebleven. We {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen echter de hoogst welkome gelegenheid te baat, om op een paar punten te wijzen, die voor werkende of aanstaande onderwijzers van het grootste belang zijn. Men meent - waarom weet niemand - aan den naam des schrijvers het denkbeeld te moeten verbinden van dorre, barre geleerdheid. Niets is minder verkeerd geoordeeld. Waar de Leidsche hoogleeraar voor vakgenooten schrijft, veronderstelt hij natuurlijk eene mate van kennis, die bij het onderwijzend personeel aan de Lagere en Middelbare scholen gemist wordt, behoudens enkele leerlingen van de Leidsche hoogeschool, die de studie van de Germaansche talen, die van Gotisch, Angelsaksisch en Sanskriet hebben ondernomen. Waar prof. Kern echter voor anderen dan vakgeleerden schrijft, levert hij het doorslaand bewijs, dat alleen hij, die met een overweldigende massa geleerdheid toegerust, enkele eenvoudige zaken bespreekt, aan levendigheid van mededeeling, bondigheid van betoog en duidelijkheid van voorstelling niet licht kan overtroffen worden. Het zou niet moeielijk vallen, een half dozijn boeken te noemen geschreven, door mannen, die nog niet half geleerd zijn en waarin toch veel meer onverteerbare geleerdheid steekt dan in deze hoogst eenvoudige spraakkunst. Dit kleine werkje dat gemakkelijk in één jaar op school kan doorgewerkt worden, gaat van eene geheel tegengestelde meening uit, als de meeste werken in den laatsten tijd verschenen. Hier en daar schijnt men te denken, dat de spraakkunst evenals de natuurwetenschappen eene reeks van theorieën heeft te ontwikkelen. Dit geldt - en dat nog maar voor de hoogste taalbeoefening, - slechts voor zeer enkele deelen (naamvallen, regeering der werkwoorden, vervoeging en enkele andere) maar voor de school hebben de theorieën maar zeer weinig waarde, nog daargelaten, dat ze zonder veel omvattende kennis niet straffeloos verkondigd worden. Dit werkje nu, blijft zoo goed als geheel vreemd aan alle theorie zelfs en de definities zijn hoogst eenvoudig en vertoonen geen zweem van geleerdheid, Het groote doel dat de Schr. zich stelde, was ‘een goede beschrijving van de taalverschijnselen te geven’. Daardoor leert de leerling opmerken en vergelijken, daardoor leert hij zelf zijn taalwetenschap door geduldig lezen uitbreiden. Het blijve verder niet onopgemerkt, dat de laatste drie drukken niet noemenswaard veranderd zijn, dat zelfs sedert den eersten druk niets aan de inrichting van het boek werd veranderd hoewel de Schr. erkent, dat de nieuwere spraakkunsten voor zooverre ze hem bekend werden, eene geheel andere richting volgen. Wij zijn innig overtuigd, dat zij, die de in dit boek gevolgde oude richting volgen, zich daarbij wèl zullen bevinden. Eenheid in het taalonderwijs en eenvoud in de voorstelling, dat zijn de eerste voorwaarden om resultaten te krijgen. Met het oog daarop halen we met bijzondere ingenomenheid den slotzin van het voorbericht aan: ‘In de kunsttermen heb ik evenmin verandering gebracht. Ik heb mij ook ten aanzien hiervan tot regel gesteld dezulke te bezigen, welke in de geheele beschaafde werefd in gebruik zijn. De neiging om allerlei nieuwe benamingen uit te denken, welke, buiten de muren eener school, door niemand verstaan worden, deel ik niet.’ H. KERN. Terloops zij hier aangemerkt, dat Prof. Kern betrekkelijk de taalkundige termen dezelfde meening uitspreekt, die wij in ons vorig No. uit het ‘Overveluwsch Weekblad’ aanhaalden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Frankische en de Saksische Bestanddeelen van het Middelnederlandsch. Indien ik niet vreesde het geduld der lezers van Noord en Zuid op te zware proef te stellen door nog eens weêr de t van tachtig te bespreken, dan zou ik gaarne de gedachtenwisseling over dit punt met den Heer Vercouillie voortzetten; doch ‘alle veel verveelt’ zegt Huygens terecht. Daarom slechts eene enkele opmerking, die mij dan vervolgens aanleiding zal geven, een ander onderwerp van meer algemeenen aard in het kort te behandelen. Ongeneigd om aan den invloed van een Saksisch ant alleen het voorvoegen van eene t vóór zestig, zeventig, achtig, en negentig in het geheele Nederlandsch toe te schrijven en meenende dat de Heer Vercouillie die t (behalve bij tachtig) alleen tot het Vlaamsch beperkt achtte, haalde ik tal van voorbeelden aan om te bewijzen, dat die t ook in 't Hollandsch en Brabantsch der middeleeuwen voorkwam en dus evengoed in Frankische als in Saksische dialecten. Nu worden door den Heer Vercouillie die bewijsplaatsen gewraakt op twee gronden, welke ik onmogelijk kan aannemen, namelijk: 1o dat de Vlaamsche vormen in de middeleeuwen de algemeen Nederlandsche zouden geweest zijn en opgehouden hebben dat te zijn, toen het Vlaamsch ophield in de algemeene taal het overwicht te hebben, en 2o dat het West-Vlaamsch geen Frankisch maar een Saksisch dialect zou zijn. Tegenover die beide stellingen wensch ik aan te toonen 1o dat het West-Vlaamsch veel meer Frankische dan Saksische bestanddeelen bevat, en 2o dat de Middelnederlandsche schrijftaal nader tot het Brabantsch, dus tot het Frankisch, staat dan tot het met Saksische bestanddeelen vermengde Vlaamsch. Om bij het Vlaamsch en het Brabantsch te kunnen uitmaken, wat Saksisch en wat Frankisch is, moeten wij die dialecten toetsen aan de oudste Saksische en Frankische voortbrengselen, die wij bezitten, dus aan den Hêliand voor het Saksisch en aan de Karolingische psalmen, van welke Dr. Cosijn 1) overtuigend heeft aangetoond, dat zij noch uit Oudhoogduitsche, noch uit Oudsaksische woorden en woordvormen bestaan, maar geschreven zijn in eene zelfstandige Nederfrankische taal, zooals die in de 10de eeuw in Limburg of de daaraan grenzende Pruisische streek gesproken werd; en dat die taal den naam van Oudnederlandsch mag dragen, omdat de Middelnederlandsche en Nieuwnederlandsche schrijftaal aan geene enkele taal zoo nauw verwant is als aan haar. Voor het nieuw-Saksisch moeten wij ons - om niet al te uitvoerig te worden - beperken tot het dialect van Groenloo, zooals dat {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} door Dr. Kern behandeld is 1), terwijl wij voor het Nieuwfrankisch de taal van Oostelijk-Brabant zullen beschouwen aan de hand van den Heer H. van der Brand 2). Aan de taaleigenaardigheden, die ons daarbij zullen treffen, kunnen wij dan het West-Vlaamsch toetsen, zooals de Heer Vercouillie zelf het ons door eene belangrijke ‘Spraakleer van het West-Vlaamsch dialect’ 3) heeft leeren kennen; en ten slotte daarmeê het Middelnederlandsch vergelijken, zooals wij het vinden in de werken van Maerlant. Met opzet kies ik de werken van Maerlant, omdat het eene dwaling zou zijn, te meenen, dat ieder geschrift uit de middeleeuwen even goed voor ons doel zou kunnen dienen. Het is immers meer en meer gebleken, dat de Middelnederlandsche schrijftaal zich al evenmin als het Middelhoogduitsch volkomen had gevormd tot eene boven alle dialectsverschil verheven kunsttaal, en dat verschillende werken, hoewel in het Dietsch geschreven, eene sterk dialectische kleur vertoonen. Dat het Leven van Jezus in Limburg geschreven is, valt terstond in het oog; in Jan van Heelu kan men den Brabander herkennen; Melis Stoke kenmerkt zich door verschillende Hollandsche eigenaardigheden; Diederik van Assenede verloochent zijnen Zeeuwsch-Vlaamschen tongval niet; en de taal waarin Philips Utenbroeke de tweede partie van den Spiegel Historiael vertaald heeft, is gemakkelijk als West-Vlaamsch te herkennen tegenover de taal, waarin Maerlant het grootste gedeelte van den Spiegel overbracht, en die meer nadert tot een algemeen Dietsch, ofschoon Maerlant zelf toch Vlaming was, en dus wel niet opzettelijk eene taal zal geschreven hebben, die minder Vlaamsch gekleurd was, dan die van iemand uit eenig gewest buiten Vlaanderen. Dat Maerlant daarentegen het Dietsch of Middelnederlandsch, waarin hij schrijft, kennelijk onderscheidt van het Vlaamsch heb ik reeds elders 4) uit de werken van Maerlant zelf aangetoond. Mocht iemand vooraf vragen, hoe het geographisch mogelijk was, dat het Vlaamsche dialect Saksisch gekleurd kon zijn, daar toch de Geldersche IJsel algemeen als grens tusschen het land der Saksen en dat der Franken wordt aangenomen, en of niet veeleer aan invloed van het nauwer met Saksisch dan met Frankisch verwante Friesch moet gedacht worden, daar immers de Friezen zich oudtijds tot het Zwin uitstrekten - dan zouden wij inderdaad met ons antwoord verlegen moeten zijn, indien niet eene historische {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} overlevering ons te hulp kwam. Karel de Groote toch, zoo vertelt ons Einhard 1), verplaatste eens (vermoedelijk in 804) tienduizend Saksen, die aan de Elbe woonden, naar Frankische streken; en nu noemt Dewez 2) bepaaldelijk het land tusschen Seine en Schelde als de streek, waarheen hij ze overbracht, en waar zij vooral langs de zeekust zouden gevestigd zijn geweest Aan die mededeelingen is nu natuurlijk wel niet in alle opzichten waarde te hechten, maar het overbrengen van Saksen naar Vlaanderen behoeven wij daarom nog niet te loochenen. Een Saksisch element in het Vlaamsch mag dus ook op historischen grond worden aangenomen: 't is slechts de vraag, hoe sterk het was of nog is. Wat de klankleer betreft, merken wij in de eerste plaats als eene bijzonderheid op, dat de oorspr. ai in het Oudsaksisch steeds als ê voorkomt, doch in het Oudfrankisch, behalve vóór r en w, ook vaak als ei, zelfs nog bij meer woorden dan in het Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch het geval is. Men denke slechts aan het achtervoegsel heid, meerv. heden, in 't Os. hêd, in 't Oudfrank. heit, heide, in 't Middelned. zoowel heit als hede. De scherpvolkomen e is dus meer Saksisch, de ei meer Frankisch, al komt de e dan ook tevens in het Frankisch voor. Vreemd is het daarom, dat in het Geldersch van Groenloo de ei niet ontbreekt; daarentegen zeer natuurlijk, dat in het Brabantsch naast de ee (die daar eene uitspraak heeft tusschen ieë en êë inliggend) veelvuldig de ei voorkomt, terwijl het Vlaamsch, dat in dit opzicht inderdaad een Saksisch karakter draagt, alleen de ee kent, uitgesproken evenals in het Brabantsch. Daar in het Mnl. de ee overheerscht, moeten wij erkennen, dat het dienaangaande nader tot het Vlaamsch dan tot het Brabantsch staat, zonder nochtans uitsluitend aan het Vlaamsch te beantwoorden. Daarentegen heeft de Hêliand ook met lange e de imperfecta fêl en gêng, evenals nog tegenwoordig het Geldersch van Groenloo, terwijl het Oudfrankisch fiel en gieng vertoont, in overeenstemming met het Brabantsch, Vlaamsch en Nieuwnederlandsch. Het Mnl. heeft ook in den regel viel en ging, doch soms komt daar ook wel vel voor, maar met korte e. Aan de omstandigheid, dat het Saksisch dialect der Graafschap de klankwijziging door umlaut, evenals de eigenaardigheid der klin- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kerverkorting veel sterker ontwikkeld heeft, dan de Hollandsche spreektaal en schrijftaal, moet niet al te veel gewicht worden gehecht, want niet alleen het Vlaamsch maar ook het Brabantsch komt daarin met het Saksisch overeen, zoodat wij voor het Hollandsch daarbij meer aan den invloed der regelmatigheid zoekende schrijftaal moeten denken. Het Mnl. vertoont veel meer vormen met klankwijziging dan het Nieuwnederlandsch, doch was ook nog niet zoo genormaliseerd; en wie het Limburgsche - wel bepaald Frankische - Leven van Jezus bestudeert, zal wel overtuigd moeten worden, dat ook het Frankisch van die klankwijzingen allesbehalve afkeerig is. Dat de lange i in het Brabantsch als ĕ + i en ook wel als ei klinkt, en dat die uitspraak als ij uit het Brabantsch op het eind der 16de eeuw ook het Hollandsch binnendrong, terwijl het Geldersch Saksisch nog maar alleen de uitspraak als lange i kent, is geene reden om in de Vlaamsche uitspraak als i een bepaald Saksisch kenmerk te zien, daar die uitspraak oorspr. wel de algemeene zal geweest zijn. Evenmin bewijst het dan ook tegen de Saksische kleur van het Vlaamsch, dat de oorspr. u in het Saksische Gelderland (evenals in Groningen) nog als oe klinkt, terwijl het Vlaamsch den ü-klank heeft aangenomen. Het Oudfrankisch toch heeft stellig ook den oe-klank, en toch kent het Brabantsch nu alleen ü of eu + i, zelfs ui, zooals het Nieuwnederlandsch, dat ook in dezen den invloed van het Brabantsch heeft ondervonden. Waar in het tegenwoordig Hollandsch u of ui aan een oorspr. iu (of eu) beantwoordt, heeft het Mnl. dikwijls ie, als ware io de oorspr. klank, en daarbij mag men het Hollandsch met het Frankisch vergelijken; doch het is mij niet gebleken of het Vlaamsch daar een anderen dan den ü- of ui-klank heeft, of daar namelijk dier in plaats van duur, stieren in plaats van sturen, bedieden in plaats van beduiden, vier in plaats van vuur gezegd wordt; is dat inderdaad het geval, dan zou het Vlaamsch zich daarin meer Saksisch toonen en ook zijnen invloed op het Mnl. openbaren. Tegen het Saksisch karakter van het Vlaamsch pleit de uitspraak der oe, welke in overeenstemming is met de uitspraak van dien klank in het Brabantsch en Nieuwnederlandsch. Het Mnl. heeft in den regel ook oe (soms als ue geschreven) maar toch ook wel o, doch juist niet in bepaald Vlaamsche geschriften. Wèl is de uitspraak van oe als ou aan het middeleeuwsch Vlaamsch eigen geweest, evenals die nog eigen is aan het Groningsch: gedichten als de Walewein bewijzen dat. 't Is echter de vraag of die ou voor Saksisch mag gehouden worden, en of hier niet eenigszins Friesche invloed mag worden aangenomen, die ook bij het Groningsch kan verwacht worden. Zulk eenen invloed schijnt men ook te moeten aannemen, wanneer men, evenals in de tegenwoordige spreektaal, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Mnl. ouw vindt voor eene oorspr. uw of iuw, b.v. in brouwen, trouw, rouw, en in 't voornw. jouw, dat in den Vlaamschen Walewein zeer gewoon is. Dat ook het tegenwoordige Vlaamsch die ou bezit, vermoed ik maar weet ik niet zeker. Terwijl nu de ou voor oe vermoedelijk, voor u stellig Friesch, misschien Frankisch tegelijk is, moet de oe in het Nederlandsch, die ook aan het Vlaamsch eigen is, bepaald Frankisch genoemd worden, blijkens de schrijfwijze uo in 't Oudfrankisch, welke in overeenstemming is met het Ohd. en Mhd. en met de uitspraak der û in 't Nhd. Het Saksisch kent deze diphthongeering niet, want dat de spelling ô van het Munstersche handschrift van den Hêliand aan de Oudsaksische uitspraak beantwoordt, tegenover de uo van den Cottonianus, bewijst het tegenwoordig Geldersch van Groenloo, waarin onze oe nog steeds als eene lange o klinkt. Verder is de ol voor d of t in 't Oudfrankisch nog evenmin als in 't Oudsaksisch tot ou overgegaan; maar opmerkelijk is het, dat de Saksische bewoners van ons land (ook de Groningers) die ol nog ongeschonden hebben bewaard, terwijl Vlamingen en Brabanders beide hier ou doen hooren, evenals men ook in het Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch vindt. De overgang van ft tot cht komt in 't Oudsaksisch en Nieuwsaksisch niet voor, 't is een bepaald Frankisch verschijnsel, in 't Oudfrankisch reeds vertegenwoordigd door thurchtic, senihte, eht en stihtan, maar in het tegenwoordige Vlaamsch, waarin men zelfs vichtien en vichtig zegt, niet minder sterk ontwikkeld, dan in het Brabantsch, en vandaar in het Mnl. en Nnl. overgegaan. De hoofdeigenaardigheden, waardoor Saksisch en Frankisch zich op het gebied van de klankleer van elkaar onderscheiden, heb ik hiermeê genoemd: de vele punten, waarop zij overeenstemmen, kunnen natuurlijk achterwege blijven, en afwijkingen op ondergeschikte punten op te geven zou ons te ver voeren. Uit het onderzoek blijkt, dat alleen wat de verhouding van ee en ei (misschien ook van ie en u) betreft het Vlaamsch een Saksisch karakter vertoont; dat het daarentegen met ie tegenover ee, oe tegenover ô, ou tegenover ol, cht tegenover ft zich als Frankisch dialect kenmerkt, behoudens den invloed van het Friesch, die als mogelijk moet worden aangenomen. Ook alleen ten opzichte van de ee schijnt het Mnl. iets meer tot het Saksisch dan tot het Frankisch over te hellen, behoudens betrekkelijk zeldzame vormen als vel en moder, welke laatste ook in het tegenwoordig Brabantsch wel voorkomt, maar die beide in het tegenwoordig Vlaamsch ontbreken. Wat de buiging aangaat, zou de Saksische meervouds-s in aanmerking kunnen komen, als die in het Mnl. niet nog betrekkelijk zeldzaam was bij echt Nederlandsche woorden, en als het West-Vlaamsch niet met het Brabantsch overeenstemde in het bezigen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van die s bij woorden, waaraan zij zelfs in het Oudsaksisch niet toekomt. Wat de pronomina aangaat, verdient de Vlaamsche vorm uis, oes (naast ons) opmerking, omdat die beantwoordt aan 't Oudsaksische usa, terwijl het Oudfrankisch unsa (naast unser) heeft. Het Mnl. staat hier echter geheel op Frankisch standpunt. De vorm us, use is eene zeldzaamheid, en komt nog het meest voor in het Hollandsch b.v. van Melis Stoke, zoodat wij daar gerust invloed van het Friesch mogen aannemen, en dat zelfde ook voor het Vlaamsch mogen vermoeden. Overigens is de uitstooting der n en verlenging van den voorafgaanden klinker wèl vooral een Friesch en Saksisch verschijnsel, maar woorden als vijf en Zuiden, waarbij die syncope evenzeer heeft plaats gehad, wijken toch daardoor niet van het Frankisch af, zoodat het onverstandig zou zijn steeds uitsluitend aan Saksischen invloed te denken als eene dergelijke eigenaardigheid zich voordoet. De Mnl. accusatief ene, ne van het pronomen i (Got. is, Hd. er) schijnt eer Saksisch dan Frankisch te zijn, ten minste in den Hêliand vindt men ina, en in 't Oudfrankisch doet de datief imo als accusatief dienst. Aan dien Oudfrankischen datief nu beantwoordt ook in het Vlaamsch em, als accusatief in gebruik terwijl de Oudfrankische dat. en acc. himo, die niet in 't Oudsaksisch voorkomt, evenals over het algemeen het gebruik van den datief als accusatief, kenmerkend Frankisch is, en alzoo ook het Mnl., dat hem gebruikt, als Frankisch stempelt. Als aanwijzend voornw. heeft het Os. zoowel the als thie voor 't mannelijk, en zoo kent dan ook nog het dialect van Groenloo alleen dê. Het Vlaamsch heeft daarentegen, evenals het Brabantsch, uitsluitend die, in overeenstemming met het Oudfrankisch thie, thia. In de Graafschap Zutfen heeft wie den vorm we in overeenstemming met het Os. hwe; doch ook het Oudfrankisch kent hue, we, terwijl de vorm wie, die bepaald Vlaamsch en Brabantsch is, zoowel aan het Saksische hwie als aan het Frankische wie kan beantwoorden. Op het gebied van de buiging is er dus niets wat ons recht geeft, het Vlaamsch eer Saksisch dan Frankisch te noemen, terwijl het Mnl. op een paar punten (ons en ene, ne) van het Vlaamsch afwijkt. Wat de vervoeging aangaat, staat het Vlaamsch beslist op de zijde van het Frankisch. Merkwaardig is in het Oudsaksisch (evenals in 't Ags. en Friesch) de vervoeging van het meervoud bij het praesens indicativi. Terwijl men in den Hêliand voor de drie personen denzelfden vorm vindt, zooals libbiad, farad, nimad (= wij leven, varen, nemen, gij leeft, vaart, neemt, zij leven, varen, nemen), en zelfs in het tegenwoordig Saksisch uit de omstreken van Groenloo nog wij, gij, zij lèft, vaart, nèmt gehoord wordt, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het Frankisch wi werthun, gi werthit, si werthunt, zooals in het Brabantsch en Vlaamsch, met dien verstande natuurlijk, dat de t van den derden persoon daar geapocopeerd is. Het Mnl. nu staat ook in dezen geheel op Frankisch standpunt, en schrijft zelfs, evenals het Frankisch, gewoonlijk t op het eind voor de oorspr. th, die in 't Os. regelmatig d is. Het Saksisch der Graafschap Zutfen heeft umlaut aangenomen bij de zwakke werkwoorden op jan, en zegt heuren, heurde; maar het Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. kent dien umlaut evenmin als het Frankisch en zegt hooren, hoorde. Terwijl de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord zijn in 't Oudsaksisch bium luidt, heeft het Oudfrankisch bim of bin, en dat heeft ook het Brabantsch en Mnl. naast bem, ben. Het West-Vlaamsch bedient zich ook in dezen persoon liefst van den conjunctief, is hier dus niet te vergelijken. De vorm si komt ook in 't Mnl. wel voor, maar is daar toch zeer zeldzaam. De derde persoon enkelvoud, is, in 't Brabantsch, Vlaamsch en Mnl., stemt weêr met het Oudsaksisch overeen, terwijl in 't Oudfrankisch nog de oudere vorm ist gevonden wordt, doch assimilatie van st tot s kon hier zóó gemakkelijk voorkomen, dat die ook wel voor het later Frankisch mag worden aangenomen, en het Limburgsch van het Leven van Jezus bewijst dat ten overvloede. Men vergelijke overigens het Os. wissa met het Oudfrankische wista en den vorm wist in het Brabantsch, Vlaamsch en Mnl.; den vorm skal in 't Os. met het Oudfrankisch sal, salt, evenals in 't Vlaamsch, Brabantsch en Mnl.; den vorm habda in 't Os. met het Oudfrankische hatta, Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. hadde, had, en het Os. deelwoord giduan met het Oudfrankisch gidân, dat ook als gedaan in 't Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. voorkomt. Eindelijk wijs ik nog op 't imperf. van komen, dat zoowel in 't Os. als in 't Oudfrankisch quam luidt, en zoo ook gevonden wordt in 't Brabantsch. Moeilijk valt het aan anderen dan Frieschen invloed te denken, wanneer wij nu kaam, kamen in 't Vlaamsch vinden; en dat wij dit kaam, kamen in 't Mnl. alleen bij bepaald Vlaamsche schrijvers, bv. in den Floris en Blancefloer van Diederik van Assenede aantreffen, maar in den regel in 't Mnl. den vorm met w gebruikt vinden, bewijst weêr, dat het Vlaamsch niet den toon aangaf bij de vorming van het Dietsch. Met deze opmerkingen meen ik mijne beide stellingen bewezen te hebben Geenszins wil ik ontkennen, dat mijn onderzoek zich slechts tot hoofdzaken bepaalt, en een vollediger onderzoek naar de verhouding van het Vlaamsch tot het Saksisch en het Mnl. gewenscht is; maar juist omdat ik mij tot meer algemeene verschijnselen, of tot de meest gebruikelijke woorden heb bepaald, geloof ik, dat een nader onderzoek de verkregen uitkomsten niet zal kunnen omver- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stooten, misschien alleen in enkele opzichten wijzigen. Mocht de Heer Vercouillie zelf, die zoo goed in het Vlaamsch te huis blijkt te zijn, en ook de verwante Germaansche talen in zijne studiën heeft betrokken, dat onderzoek willen instellen, dan zou ik mij verheugen door deze ruwe schets aanleiding gegeven te hebben tot het vergelijken van het Brabantsch en Vlaamsch, twee voor onze letterkunde zoo belangrijke dialecten, die - indien ik mij althans niet vergis - tot nog toe niet nauwkeurig genoeg in hunne verhouding tot elkaar en met betrekking tot hunnen Frankischen of Saksischen oorsprong zijn behandeld. Groningen, 24 Febr. 1884. Jan te Winkel. Failliet en Insolvent. Dat niet-juristen, als zij aan het verklaren gaan van rechtstermen, zich lichtelijk vergissen, blijkt mij uit hetgeen de Heer G. Lzg. over het verschil tusschen failliet en insolvent opmerkte. (Noord en Zuid 1884 bl. 104). - Als wij het Wetboek van koophandel opslaan, dan zien wij dat faillissement de toestand is, waarin de koopman, die ophoudt te betalen, tengevolge van een vonnis der Rechtbank gaat verkeeren; hij verliest dan het beheer over zijnen boedel, dat aan een Curator wordt opgedragen; gelukt het hem vervolgens niet, een gerechtelijk akkoord met zijne schuldeischers aan te gaan, dan wordt de boedel insolvent verklaard, en door den Curator vereffend (art. 851 W.v.K.). Iemand, die geen koopman is, buiten staat zijnde, zijne schulden te betalen, kan in zekere in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 883) opgenoemde gevallen, door de Rechtbank in staat van kennelijk onvermogen verklaard worden; de rechtsgevolgen zijn dan ongeveer dezelfde als bij faillissement; ook hij, die in staat van kennelijk onvermogen verkeert, kan door een gerechtelijk akkoord de insolvent verklaring zijns boedels voorkomen. Mr. C. Bake. Magito. (N. & Z. VI. 373.) Van den troep van Magito wordt ook melding gemaakt bij Langendijk: Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, III Bedr. III Tooneel: ‘'t Lijkt hier wel kermis: zijn dat kwanten uit de Troep van Magito? Mr. C. Bake. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, Door Dr. Jan te Winkel. VII. Epenthesis of Invoeging. Epenthesis van medeklinkers zoowel als van klinkers is in alle talen een gewoon, zij het dan ook, althans van consonanten, nog niet in voldoende mate verklaard, verschijnsel, maar de invoeging eener d, die wij het eerst zullen behandelen, is aan het Nederlandsch in het bijzonder eigen. Vooreerst komt die inlassching voor tusschen twee klinkers: ten minste zoo vertoont zij zich in de schrijftaal, en als zoodanig wordt zij dan ook gewoonlijk voorgesteld 1). Eene eigenaardigheid in de Groningsche uitspraak, zelfs bij woorden die allesbehalve tot de volkstaal behooren, heeft mij echter eene andere opvatting aan de hand gedaan. Groningers toch laten, zonder er zich zelf van bewust te zijn, steeds, als een woord met de letters ien eindigt, na de lange i en vóór de sonore n eene flauw uitgesproken d hooren, en zeggen b.v. kniedn voor knieën, jaloeziedn voor jaloezieën, symphoniedn voor symphonieën, melodiedn voor melodieën, enz. De d is daar dus niet tusschen twee klinkers ter vermijding van hiaat ingelascht, maar vóór de n en na een bepaalden klinker, namelijk de i. Merken wij nu op, dat - op eene enkele uitzondering na - ook in de Nederlandsche woorden, die in de schrijftaal de d hebben aangenomen, de i klank voorafgaat, dan ligt het voor de hand aan den invloed juist van die vocaal te denken, en wel in verband tot de n, die zoo goed als altijd, slechts gescheiden door eene toonlooze e, volgde en, zooals wij spoedig zullen zien, ook na zich de d aannam, evenals de andere vloeiende tongletters, l en r, dat deden. Met epenthetische d treffen wij tegen het eind en na de middeleeuwen in onze taal aan: Geschieden voor geschiedn en dat weêr voor den gewonen middelned. vorm gescien voor *gescihen, een zwak vervoegd werkwoord, maar overigens te vergelijken bij het Ohd. giscehan, Mhd. en Nhd. geschehen. Spieden voor spiedn, en dat voor het gewone mnl. spien uit *spihen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ohd. spehôn, Mhd. spehen, Nhd. spähen, afleiding van het Ohd. en Os. adj. spâhi, Mhd. spaehe, verstandig 1), vanwaar ook het Ohd., Os. spâhida (wijsheid). De Germ. wortel speh, die zien beteekent, vindt in Latijn en Grieksch talrijke vertegenwoordigers, zooals 't Lat. spicere, Grieksch (met metathesis) σκέπτω; toch hebben de Romaansche talen hare woorden van dezen wortel aan 't Germaansch ontleend, zooals 't Fransch épier, épion, Ital. spiare, spione. Vlieden voor vliedn, en dat voor het gewone mnl. vlien, Ags. fleón, uit *vliehen, Os., Ohd. fliohan, Mhd. vliehen, Nhd. fliehen. 't Got. heeft de oorspr. adspiraat in thliuhan, en daar men in 't Got. ook flaugjan aantreft, dat een aan ons vliegen beantwoordend *fliugan veronderstelt, moet men aannemen dat vlien en vliegen oorspr. niet verwant zijn. Kastijden voor kastijdn en dat voor het gewone mnl. castien, zie bv. Sp. Hist. I1 8 vs. 8; 13 vs. 23; III7 23 vs. 47; 50 vs. 75 en elders; evenals 't Hd. kasteien overgenomen uit het Oudfransch castier, Nieuwfr. châtier, dat wel straffen beteekent, maar in 't bijzonder ook in kerkelijken zin: zich door boetedoening en lichaamskwelling van zonde reinigen. 't Is het Lat. woord castigare (in 't Oudfrank. als kestegôn met umlaut overgenomen), d.i. rein maken, samenstelling van castus (rein) en agere (maken). Belijden voor belijdn, en dat voor het gewone mnl. belîen (bekennen, verhalen), naast lîen in gebruik en zwak vervoegd, zooals ook in de verwante talen, Oudfriesch hlia, behlia, Ags. bihlîgan 2). Wanneer Maerlant soms ook lyhen schrijft, b.v. Sp. Hist. I1 18 vs. 71; 21 vs. 6, zal hij wel niets anders bedoeld hebben, dan te kennen te geven, dat het woord tweelettergrepig is. Hij schrijft trouwens gewoonlijk lîen, lyen, b.v. Sp. Hist. III7 14 vs. 72 enz. Verlijden voor verlijdn uit verlien, en daarnaast rechtsverlei, meen ik van belijden te moeten afscheiden, vooral ook met het oog op de oorspr. beteekenis (in gebruik geven, overdragen), die men het best leert kennen uit eene plaats in De Groot's Inleiding (uitg. 1631) bl. 116 b, 130: ‘Doch soo wanneer het bescheid is van gheleent geld, alsoo de luiden dicmael sules verliden vóór het aenstellen, is by de wetten goed gevonden, dat de toesegginghe binnen de twee jaren te reeckenen van den dag van 't verliden af, hem mag behelpen met te zeggen dat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het geld niet en is ghetelt geweest.’ Dat het ww. zwak was, blijkt uit eene plaats in het gedicht van de X Plaghen vs. 204: ‘Eertrike heeft hi ons verlijt’ (d.i. in leen gegeven). In de oudere Germ. talen is het ww. sterk: Os., Ohd. farlîhan, Got. leihvan, Ags. lîhan, Mhd. lîhen, Nhd. leihen, het grondwoord waarvan ons leen is afgeleid 1). Bevrijden voor bevrijdn uit bevrijen (mnl. vrîen) van vrij. Wijden voor wijdn, dat in 't mnl. steeds wijen luidt, bv. Sp. Hist. III7 14 vs. 71, IV2 14 vs. 87; Got. veihan, Os. wîhian, Ags. vîhian, Ohd. wîhen, Nhd. weihen, afleiding van een adj. Got. veihs, Os., Ohd. wîh (heilig). De d ontbreekt bij ons nog in wijwater en wierook (met ie in plaats van ij vóór r), Ohd. wîhrouh, Nhd. weihrauch. De schrijfwijze wihinge, Sp. Hist. III7 23 vs. 41, zal wel niet de oorspr. h weêrgeven. Opmerkelijk is naast deze poging om het woord tweelettergrepig te houden de samengetrokken vorm kerckwijnghe, Rijmb. 11758, 24642; Sp. Hist. I7 16 vs. 1. Vertiden komt in 't later mnl. nu en dan voor, b.v. Reinaert II 6541 in plaats van het zeer gebruikelijke vertien, dat afstand doen, verloochenen, en vervolgens vergeven beteekent 2). De d, die in partijdig voor partijig is ingelascht, kan niet berusten op invloed van eene volgende n, en is misschien aan analogiewerking (vgl. onzijdig, ontijdig) toe te schrijven, maar misschien ook te vergelijken bij de d, die eenige mnl. bastaardwoorden vertoonen, zooals, valeyde (Walew. 227, 2853), corweide (Belg. Museum VI bl. 302, heerendienst voor 't Fr. corvée, ons karwei), galeide (Stoke IX 114, 215, 281, 565, 590, 773, 808, 821, 832, 1183, 1321), cyteide (Rijmb. 1549, 21203), Fr. cité, Lat. civitatem, enz., en die misschien uit Provençaalsche bijvormen in de vertaalde Fransche gedichten verklaard moeten worden 3). Op invloed van 't imperf. wijzen vormen als vleyden (ook vlaeden), vleyder, die Kiliaen naast vleien opgeeft, evenals dijden naast dijgen en dijen, vlaeden naast vlaeghen en vlaen (villen). Vondel gebruikt dwaden voor dwaen (wasschen) Helden Godes (uitg. 1620) bl. 36. Als eenig voorbeeld van inlassching der d na a in het tegenwoordig Nederlandsch geldt nader voor naër met syncope der h comparatief van na (vgl. Os. nâhor, Ags. en Eng. near); doch {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk staat nader, met syncope der r, voor naarder met epenthetische d na r uit naerre, dat evenals naarder in 't mnl. voorkomt. Zeer gewoon is in 't Nederlandsch (en ook Romaansche talen leveren er voorbeelden van: vgl. het Fransche gendre van 't Lat. gener, 't Fr. tendre van 't Lat. tener) epenthesis van d na l, n of r vóór r, en niet vóór er, zooals men uit de tegenwoordige taal allicht zou opmaken, maar uit het mnl. anders leert 1). Zoo ontstond Daalder uit daalre naast daler, dat Vondel (Van Lennep III. bl. bl. 21) nog schrijft in overeenstemming met het Hd. thaler, Amerikaansch-Engelsch dollar, eene munt, die haren naam ontleende aan het Joachimsdal in Boheme. Elders met bijwoordelijke s voor elre, Lorr. A. I 1002; Floris 1258; Heelu 184; Rose 13151, comparatief van el (= anders), Walew. 224, 2295; Moriaen 898, 2428, 3679, 3866; Torec 1143, 1419, 1661, 2409, 2755, 2933; Sp. Hist. I1 20 vs. 6; 29 vs. 18; 45 vs. 56 enz. enz., zelfs nog bij Vondel, Heerlyckheyd van Salomon (uitg. 1620) bl. 30; naast els, Sp. Hist. I1 prol. 18; Lorr. A I 1687 2). Zie elder reeds Lorr. A I 930. Helder, reeds bij Kiliaen voor helre, uit hel, Ohd., Mhd. hel. Nhd. hell, oorspr. alleen van klank, later ook van kleur gebruikt. Kelder voor kelre, dat in 't mnl. nog de regelmatige vorm is, b.v. Floris 663, 1259; Sp. Hist. III7 64 vs. 75 enz., terwijl bij Kiliaen keller de hoofdvorm, kelder de bijvorm is. 't Hd. heeft nog evenals 't Mhd. keller; vgl. Ohd. chellâri, Os. en Oudfrank. kellere, blijkens de k reeds in den Romeinschen tijd, toen de Latijnsche c ook vóór e en i nog als k werd uitgesproken, ontleend aan het Lat. cellarium, dat zelf eene afleiding was van cella, door ons als cel met c, en dus in lateren tijd, gedurende de heerschappij der R.K. kerk, uit het Latijn overgenomen. Kolder (paardenziekte), voor kolre, zooals het woord in 't Mhd. luidt, terwijl het Nhd. koller heeft. Het Ohd choloro wijst op de afkomst van het woord, namelijk het Lat. cholera, dat zelf uit het Grieksch χολέρα is overgenomen, hetwelk letterlijk galachtigheid, maar vervolgens ook toorn, drift beteekent. Kolder(maliën-), voor kolre, waarnaast in 't mnl. ook colliere in gebruik is, evenals Kiliaen koller en kolliere kent, het laatste ook voor 't geen wij nu een chemisetje noemen. 't Is het Fransche collier, Lat. collarium (van collum, hals), en beteekent dus oorspr. halskraag, maar werd bij uitbreiding ook genomen voor het geheele, uit maliën of ringen (Fransch maille) bestaande borstharnas, evenals het mnl. halsberch. Mulder (molenaar, en zeer gewoon als eigennaam) of molder (reeds {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene keur van 1360: zie Belg. Museum VII bl. 310), voor mulre of molre (bv. Velthem II 22 vs. 55; bij Kiliaen moller), dus zelf weêr geassimileerd uit mulnere, Mlt. molinarius van molina, dat wij als molen overnamen, uit het Lat. mola. 't Ohd. mulinâri, Mhd. mülnaere, mülner bewaarde nog de n, die in 't Nhd. müller met de r geassimileerd is. Selderij (plantnaam) voor sellerie, zooals in 't Hd., en dat uit het Fransche céleri; vgl. Lat. scilla en squilla (zee-ajuin), Grieksch σκίλλα. Dat van de Latijnsche sc in 't Fransch soms alleen c overblijft, blijkt ook uit het Lat. schedula (of scidula), Fransch cédule, door ons als cedel overgenomen, en na syncope der d tot ceel samengetrokken. Vilder voor vilre van villen. Zolder, reeds bij Kiliaen naast soller voor solre, zooals in 't Oudfrank. en mnl., bv. Alex. IV 1457; St. Franc. 9287, 9955; Rijmb. 11340, 11361, 11566; Sp. Hist. I2 26 vs. 26; III2 34 vs. 54; Lanc. II 18945, enz. 't Luidt in het Ags. solere, Os. en Ohd. soleri, Mhd. sölre, Nhd. söller, en is het Lat. solarium, eigenlijk een plat dak, dat aan de zon (Lat. sol) was blootgesteld. Beenderen, in 't mnl. beenre, bv. Nat. Bl. I 475, ofschoon de eerste en vierde naamval meervoud daar gewoonlijk nog been is. Boender voor boenre van boenen. Bunder voor bunre of buunre, zooals het woord te vinden is Sp. Hist. I5 17 vs. 21. Kiliaen geeft het reeds met d op en in de Inform. upt stuck der Verpond, bl. 528 treft men het woord in den vorm buynder aan. Diender, reeds bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1191, 1299, voor dienre, dat in 't mnl. nog gewoon is, bv. W. van Hildegaersberch bl. 104, vs. 87, 99. Donder voor Donr, vanwaar ook donre, in 't mnl. de gewone vorm, bv. Lanc. II 2164; Nat. Bl. III 178, 660; Rijmb. 3953, 8838, 25208; Sp. Hist. I1 5 vs. 17, enz.; zoo ook donreslach, Walew. 1018; Rijmb. 4245 en donren, Lanc. III 9439; Rijmb. 4519, 30263; doch ook reeds donder, Sp. Hist. III7 19 vs. 59; Lanc. II 2150, en donderen, Lanc. II 2148. 't Woord luidt in 't Ags. thunor ('t Eng. thunder heeft ook epenthetische d), Os. thuner. Ohd. donar, Mhd. doner, Nhd. donner. Zoo staat ook Donderdag voor donredag (vgl. sdoenresdaegs, Rijmb. 25820), Ags. thunresdaeg (Eng. geassimileerd thursday), Nhd. donnerstag, Mhd. donerstac, Ohd. donarestag, Oudnoorsch thorsdagr, de aan Donar (Oudnoorsch Thorr) gewijde dag. De wortel tan beteekent klinken, blijkens het Lat. tonare, tonus, dat wij als toon overnamen. Dragonder voor dragonr of dragoner, zooals in 't Hd., van 't Fransch dragon uit het Lat. draco (Grieksch δράκων), daar de dragonders, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} die omstreeks het begin der 17de eeuw in Frankrijk de carabiniers vervingen, eenen draak in hunnen standaard voerden. Hooft noemt de dragonders zelf draken, wanneer hij zegt, dat de koning der Franschen ‘met zijn draaken aan komt stoote(n)’ 1). Eender, d.i. gelijk, voor eenre, genitief van een, waarbij wijze of een dergelijk woord moet gedacht worden. Evenzoo vindt men in 't mnl. gheender voor gheenre, bv. Playerwater, vs. 86 enz. Gaanderij voor gaanrij, volksetymologische verbastering van galerij 2), van 't Fransche galerie, Ital. galleria, dat zelf ook in de 17de en 18de eeuw met epenthetische d voorkomt als gaelderij bij Vondel (van Lennep II 172) of galderij bij Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 283, Oudaen, Gedichten (uitg. van Poot 1724) bl. 74, Van Effen, Spectator, IV 140. Hoenders in 't mnl. hoenre (voor hoener), bv. Reinaert I 1613, 1637, 1710, 1731. Spaanders in 't mnl. spaenre (voor spaner). Verstaander voor verstaanre, waar bovendien eene n is ingelascht. Toonder voor toonre, tooner, alleen op de bank- en muntbiljetten. Vaandrig (evenals het Hd. fähndrich) voor vaanrig, door ig afgeleid van vaanre, vaner, Mhd. venre, Ohd. faneri, van vaan. De epenthetische d is hier allesbehalve onschuldig geweest. Kiliaen reeds achtte vaendrigh eene samenstelling van vaen en drigh en stelde dat met dragher gelijk. Zoo deden ook anderen en maakten naar analogie ook andere samenstellingen met drig, als stengdrig bij Hooft, roedrigh bij Vondel en Blasius (Mengeldichten, Leyden 1661 bl. 127), scepterdrigh, myterdrigh, blixemdrigh, vlammendrigh bij Vondel 3). Hendrik voor Henrik, zooals de gewone vorm in 't mnl. is, uit *heemrîk, d.i. de koning van 't heem. Zoo ook Hd. Heinrich voor Heimrich. Leendert voor Leenerd van Leonard, d.i. Leonhard (leeuwsterk; vgl. Everhard, Berenhard of Bernard 4)). Reindert voor Reinaard, Reinhard, en Meindert voor Meinerd, Meinhard 5). Na de r is de d ingelascht bij een groot aantal persoonsnamen, die van werkwoorden zijn afgeleid, en die óf als eenvoudige afleiding óf in samenstelling voorkomen. De meest gewone zijn: boorder, tolgaarder, gluurder, beheerder, hoorder, huurder, keurder, bekoorder, beloerder, porder, regeerder, beroerder, droogscheerder, versierder, smeerder, bespaarder, naspoorder, rustverstoorder, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuurder, geldverteerder, zeevaarder, feestvierder, gezagvoerder, bewaarder, verweerder, zeurder, samenzweerder. Van boer hebben wij een werkwoord boeren; misschien leverde dat met inlassching der d het subst. boerderij op, misschien echter is dat subst. rechtstreeks van boer gevormd. Zoo nemen ook alle comparatieven van adjectieven op r tegenwoordig de d aan, als zwaarder, barder, teerder, verder, zekerder, dorder, stoerder, duurder, terwijl men in 't mnl. gewoonlijk nog swaerre, sekerre, duerre enz. vindt. Zoo luidt de dubbele comparatief meerder in 't mnl. nog meerre, en minder, het eenig adjectief op n, dat de d heeft aangenomen, in 't mnl. nog minre, ofschoon minder toch ook reeds eene enkele maal wordt aangetroffen, b.v. Sp. Hist. I1 16 vs. 10. Zoo heet ook de minderbroeder (minoriet of Franciscaner monnik) in 't mnl. nog minrebroeder, en zelfs nog bij Hooft, Henrik de Grote (uitg. 1626) bl. 146. Verkeerde opvatting van 't woord heeft de assimilatie van nr tot nn in de hand gewerkt en den vorm minnebroeder doen ontstaan. In het mnl. en vooral in het Ned. van de 17de eeuw is het aantal woorden, waarin na eene vloeiende letter vóór de r door sommige schrijvers eene d werd ingelascht, nog veel grooter, waarvan wij trouwens slechts enkele als voorbeeld kunnen noemen. Zoo vindt men bij Vondel overspeelder, tooneelspeelder, vertaelder, siender, inwoonder 1), het laatste ook bij Hooft, Ned. Hist. fol. 4 en bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1231. Coornhert schrijft doender, Wercken I fol. 538 b, Huygens straelder, Voorhout vs. 410, Brederoo opsiender, Sp. Brab. vs. 131 en pijpestelder, Sp. Brab. vs. 1135, Jan Vos wettestelder, Gedichten (1726) II bl. 32, L. Bidloo blasoender (heraut) Panpoetikon bl. 66 enz. enz. Zoo ook laschte men bij den comparatief of de verbogen naamvallen der adjectieven op n en l vaak de d vóór de r in, b.v. in cleender Sp. Hist. I8 36 vs. 39; reender, Sp. Hist. I7 66 vs. 38; scoender, Sp. Hist. I8 78 vs. 28; Lorr. A II 201; Huygens, Voorhout 312, 744; Zedepr. Een matroos vs. 10; Cats (uitg. 1700) I bl. 10, 123, 172; felder, Cats I bl. 97, 169; snelder, Cats I bl. 40, 126; fynder, L. Bidloo, Panpoetikon bl. 17 enz. enz. Verder vindt men de d ingelascht in de op r uitgaande naamvallen der possessiva, b.v. mijnder voor mijnre, Playerwater vs. 298, Rubben vs. 26, 112, 132, Brederoo, Sp. Brab. vs. 2220; haerder voor haerre of harer, zelfs nog bij Vondel en Hooft, Ned. Hist. fol. 160. Terwijl Vondel en andere dichters der zeventiende eeuw veelderlei en alderlei (zie bv. Cats, 1700, I bl. 187 en alderhande I bl. 117, veelderhande I bl. 29, 78) schrijven voor ons velerlei, allerlei, hebben wij de ingelaschte d behouden bij alle met lei en hande samengestelde getallen van vierderhande af tot {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en met negentienderlei, natuurlijk met uitzondering van achterlei 1). Enkele malen is ook de d na eene vloeiende consonant ingevoegd, wanneer geenervolgde. Zoo heeft zinnelijk, zinlijk in eene bepaalde beteekenis, namelijk die van rein, netjes, eene d achter de n aangenomen, en zegt men tegenwoordig in die beteekenis uitsluitend zindelijk, ofschoon Kiliaen dien vorm nog niet kent, evenmin trouwens als hij het woord in die beteekenis opgeeft; maar als rein net vindt men nog zonder d het woord sinnelijk bij Brederoo (Griane bl. 30) en andere dichters van de 17de eeuw, en zelfs nog bij Rotgans, Boerekermis I vs. 92. Het beteekent oorspr. de zinnen aangenaam aandoende, behagelijk. In de 15de en 16de eeuw treft men ook lyndelaken, lyndelaicken voor linlaken of linnenlaken aan, b.v. Passionael Wynterstuck 1480 fol. 192 b, 239 d; Inform. upt Stuck der Verpond. bl. 475. Zelfs mag men aan de inlassching der d wel de verkorting der i toeschrijven, daar ons woord linnen in het mnl. en zelfs nog bij Kiliaen linijn, lijnen luidde, evenals het Os. lînîn, Ags. lînen, Mhd. lînen, lînîn, Nhd leinen afgeleid van lijn (nog in lijnwaad, lijnzaad, lijnolie), Got. lein, Ohd., Mhd., Os. lîn, overgenomen uit het Latijn, waar linum vlas beteekent. De vorm spelden voor spellen (van spel, oorspr. vertelling, afgeleid) is, evenals nu nog hier en daar in de volkstaal, zoo ook in vroegeren tijd in de schrijftaal niet ongewoon. Voor paling vindt men in 't mnl. zeer dikwijls paeldinc, b.v. Nat. Bl. V 51, 55, 58, 71, 167, VI 767; Sp. Hist I1 18 vs. 75; ook geassimileerd tot paellinc, in Verwijs' Van vrouwen ende van minne VIII vs. 219. Toch vindt men ook paelinc, b.v. Nat. Bl. V 293. Aan volksetymologie is de inlassching der d in admirael toe te schrijven. In 't mnl. luidt het nog gewoonlijk amirael of ammirael, zooals Kiliaen en de dichters der 17de eeuw het woord nog schrijven. Het heeft reeds in het Mlt. admiralius, admirallus de d ingevoegd onder den invloed van 't ww. admirari (bewonderen). Het grondwoord is het Arabische amîr of emir, dat vorst, bevelhebber beteekent, en in Europa den Latijnschen uitgang alius aannam 2). De d van zondvloed schijnt, ofschoon van epenthetischen aard, niet aan volksetymologie toe te schrijven te zijn, ofschoon wij in de o uit u, die zelf weêr uit i afkomstig is, wel volksetymologische verandering door de bijgedachte aan zonde zullen te zien hebben, alsof de zondvloed eene overstrooming als straf voor de zonde beteekende. Behalve zondvloed geeft Kiliaen ook nog den vorm sundvloed en den ouderen sindvloed op, het eerste te vergelijken bij het Hd. sündflut, het andere bij het Ohd. sintfluot, die eene dentaal hebben ingelascht, want de oorspronkelijke vorm was in 't Ohd. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} sinfluot, samengesteld met sin, dat eeuwig, zeer lang, zeer groot beteekende, in de oud-Germaansche talen in verschillende samenstellingen voorkomt, en in 't Got. eene afleiding als sineigs (oud), sinista (oudste), in 't Latijn senes (oud), senior (ouder) heeft opgeleverd. Hetzelfde woord komt ook voor in 't mnl. seneschalk (Mhd. verbasterd tot seneschalt en in het Fransch als sénéchal, in 't Ital. als siniscalco overgenomen), den titel voor den hofmeester van vorsten en groote heeren, die ook drossaat werd genoemd. Het tweede gedeelte, schalk (knecht), is hetzelfde als in maarschalk, en het geheel beteekent dus oorspr. oude dienaar of groote, eerste minister; vgl. ook seigneur (heer) uit senior (de oudere). Bij Kiliaen vinden wij ook dit woord van eene epenthetische d voorzien, en als sindeschalk opgegeven met de onjuiste verklaring uit sinde (voor gesinde), alsof het woord minister familiae zou beteekenen 1). Op eene verkeerde verklaring of volksetymologische verandering berust ook de door Kiliaen opgegeven vorm saedsoen met epenthetische d voor saison, seizoen, waarbij blijkbaar aan zaad gedacht werd. Epenthesis der t is in 't Germaansch niet zeldzaam, en dáár, evenals in 't Slavisch, tusschen s en roveroud 2). Vier woorden minstens komen reeds in alle Germaansche talen met t tusschen s enrvoor, die in de verwante Indo-Germaansche talen die t nog missen, namelijk: Stroom, Os. strôm, Ags. streám, Ohd. stroum, Mhd. stroum, strôm, Oudnoorsch straumr voor *sraum(o), blijkens den Skr.-wortel sru (vloeien) en 't Grieksche ῥέω, vloeien, voor *srewo, en ῥεũμα voor *sreuma. Strijd, Os. strîd (ijver), Ohd., Mhd. strît voor *srîd; vgl. Skr. sridh, vijand. Storm, Ags. storm, Ohd., Mhd., Nhd., sturm, Oudnoorsch stormr voor *srem(o), *srmo, van eenen wortel, die zich snel bewegen beteekende, en behalve in verschillende Sanskrtwoorden ook bewaard is in het Grieksche όρμή (d.i. sormê), aanval, bestorming. Zuster voor *zwester 3) en dat voor *swesr, blijkens het Skr. svasâ (stam svasr) en 't Lat. soror voor *svesor, *svesr. Bij bastaardwoorden werd ook in de Nederlandsche spreektaal de t tusschen s en r ingevoegd na syncope van eenen klinker, namelijk bij: Stroop voor *sroop uit het Fransche sirope, en Astrant (brutaal) voor *asrant uit het Fransche assurant. Op {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouwen werd in dit woord ook nog eene n ingevoegd en zegt men onstrant 1). Dat inlassching der t in bastaardwoorden na s, zij het dan ook juist niet vóór r, meer voorkomt, blijkt bv. uit het Neder-Betuwsche stollesteere(n) voor solliciteeren 2). Aan volksetymologie is, ook weder na s, de inlassching der t te wijten bij de beide woorden: Bestekamer voor bessekamer, en dat weêr voor bassecamere, zooals men het woord in 't mnl. nog geschreven vindt, evenals in 't Oudfransch chambre basse, Mlt. camera bassa. Benedenkamer, vertrekje onder in de kasteeltorens boven de slotgracht, is dus de eigenlijke beteekenis 3). Muizenesten voor muysenisse in 't hooft, zooals Kiliaen schrijft, en hetwelk hij verklaart met ‘imaginatio, phantasia, Eng. musing’. 't Is eene afleiding van 't werkwoord musen (Eng. to muse), dat men in den zin van peinzen, zijne gedachten vestigen, vindt Rose 12462 en bij Kiliaen; terwijl museeren als staroogen voorkomt Rose 1399. Kiliaen heeft ook muyseneren. In het woordenboek van Richelet wordt muser opgegeven als verouderd Fransch, in de beteekenis van ‘avoir le visage fiché vers un endroit. Et au figuré: se distraire de son travail et s'amuser à regarder, à faire, ou à dire quelque chose d'inutile.’ Na de n is epenthesis der t vroeger zeer gewoon geweest. In de Limburgsche Sermoenen der 14de eeuw komen minnentlike, innentlike, verholentlike voor 4). Zoo vindt men bij oudere schrijvers zeer dikwijls eigentlijk, wezentlijk, opentlijk, gezamentlijk, bv. bij Vondel, die ook volkomentlijck schreef, en evenzoo t vóór heid inlaschte in ervarentheyd, gelegentheyt, verborgentheid, verholentheid, genegentheit, verlegentheit, goedertierentheyd 5). Huydecoper keurde hier die t overal af 6), en evenals Bilderdijk volgde ook Siegenbeek hem daarin bij de spellingregeling van 1804, doch in de uitgave van 1829 van zijn Woordenboek voor de Nederl. spelling schreef hij: ‘als volkomen wederlegd beschouw ik de schrijfwijze van openlijk, ordelijk, wezenlijk, om uwen wil, enz., waarom ik sedert {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijve opentlijk, ordentlijk, wezentlijk, om uwentwil, enz.’ Door die verklaring werd de inlassching der t wel in de hand gewerkt, maar zij werd toch bij de met lijk samengestelde woorden nog niet zóó algemeen, dat de redactie van het groote woordenboek deze ‘vergroving der uitspraak’, zooals zij haar noemde, bij de spellingregeling van 1865 behoefde te handhaven 1). Alleen bij erkentelijk (voor erkenlijk) en ordentelijk (voor ordenlijk) 2) was zij zoo algemeen geworden en was zij zelfs door epenthesis eener toonlooze e gevolgd, dat er geen denken meer aan kon zijn, haar te verwijderen. Die laatste inlassching ging gepaard met verspringing van den klemtoon, welke Lambert ten Kate 3) en Huydecoper 4) reeds opmerkten, evenals Huydecoper iemand kende, die gezaméntlijk zeide: maar in de 17de eeuw en het begin van de 18de vindt men nog órdentlijk met regelmatigen klemtoon, zooals bij Hooft, Geeraert van Velzen II vs. 10; Gerard Brandt, Poëzy bl. 502; Hoogvliet, Abraham (1746) bl. 109 enz. Eindelijk heeft inlassching van t nog geregeld plaats gehad vóór den verkleiningsuitgang je, wanneer het woord uitgaat op eenen klinker of tweeklank, eene w of de vloeiende consonanten l, n, r, b.v. papaatje (waar tevens de a dubbel geschreven wordt om het gevaar van verkeerde uitspraak te voorkomen), zeetje, knietje, bijtje, strootje, kneutje, koetje, eitje, kraaitje, kooitje, luitjes, pauwtje, vrouwtje, nieuwtje, duwtje, leeuwtje, stoeltje, zoentje, schaartje. Ook heeft die epenthesis plaats na de ng, b.v. in wangetje, tongetje, wandelingetje, enz. na inlassching eener toonlooze e, die ook wordt ingelascht na de vloeiende slotletters van eenlettergrepige woorden met onvolkomen klinker, zooals mannetje, kommetje, tolletje, karretje. Wel is waar mag men hier de t over het algemeen als epenthetisch beschouwen, maar men moet daarbij toch bedenken, dat een samengestelde uitgang (e)tje niet onmogelijk is, en kan beantwoorden aan een Griekschen uitgang (ι)διον, die in het oudste Germaansch (i)tio kon luiden en in het Ohd. inderdaad als (i)zo voor (i)zio voorkomt in eigennamen als Kuonzo (Kunzo) voor *Kuonizio naast Kuono (Kuno), Götz voor Götzi uit *Gotizio, Fritz (ook door ons als Frits overgenomen) voor *Fritzi of *Fritzo uit Fritizio 5). Epenthesis der s heeft vóór eenen anderen verkleiningsuitgang, namelijk ke(n) plaats, wanneer het grondwoord op eene keelletter uitgaat, b.v. jaksken, vlagsken, jongsken. Verder komt de s nog {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} soms alleen welluidendheidshalve voor tusschen twee leden eener samenstelling, waarbij niet aan eene genitiefs- of meervoud-s te denken valt, zooals wanneer het eerste lid der samenstelling een werkwoordelijke stam is, bv. in leidsman, (reeds in 't mnl. leedsman, Rijmb. 3557, 7101), leidsvrouw, scheidsmuur, raagshoofd. Ook bij kindsheid kan moeielijk aan eene genitiefs-s gedacht worden. Vergelijkt men doodsbleek, doodsbenauwd met doodziek, doodbedaard enz., dan blijkt ook dáár de s anorganisch. Ook ontwikkelde zich misschien eene s na de r bij werkwoorden als knarsen (reeds bij Kiliaen) voor knarren en de verouderde girsen (snorren) voor girren (Mhd. girren) en baersen (voortbrengen), ook hem baersen (zich vertoonen), voor baren 1). Epenthesis van h komt alleen een paar maal voor als gevolg van volksetymologie. Zoo is de schrijfwijze offerhande niet zeldzaam, b.v. reeds in den Delftschen bijbel van 1477, bij Plantijn (doch niet bij Kiliaen) en verder bij Vondel, bv. Leeuwend. vs. 1040, Joh. de Boetgezant II vs. 56, 101, 151, Herschepp. IX 1129, Coster, Polyxena vs. 1259 1367 enz. 't Is natuurlijk het Fransche offrande, Latijn offerenda 2). Ook in eekhoorn is de h anorganisch, evenals in 't Hd. eichhorn, terwijl het Mhd. eichorn, Ohd. eihhorn den weg tot de verbastering schijnen te banen. Dat hoorn in dit woord evenmin zin heeft, als er oorspr. eene h in het woord voorkwam, blijkt uit het Ags. âcvern, waaraan door synaloephe der we tot o ons eekhoorn zeer goed kan beantwoorden. Wat vern beteekent, weet men niet, doch is eek, zooals het waarschijnlijkst is, de naam van den eikeboom, dan mag het Oudnoorsche îkorni bevreemding wekken, omdat eik in die taal evenals bij ons eik luidt, in de algemeene beteekenis van boom. In het mnl. onderging het woord nog eene andere verbastering; men vindt daar namelijk eencoren, Nat. Bl. II 3372; Reinaert I 1864. Ook aan volksetymologie toe te schrijven is de vorm koningstavel met ng, dien Kiliaen opgeeft naast konnestabel, konstabel, en die ook in het mnl. niet zeldzaam is, bv. Alex. VI 86, 90; Rijmb. 10496, 12419, 17488, 32649. Zoo heet ook het opperbevel over het leger conincstavelije Rijmb. 10013, 10575, 10613, ofschoon ook juister constavelie Limb. XII 268, 481, 496. Dat konstabel de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} betere vorm is, blijkt uit het Oudfransche connestable (nu connétable), Mlt. constabularius, verbasterd uit comes stabuli, d.i. stalgraaf. De volksetymologie werd nog uitgebreid door Becanus, die er, volgens Kiliaen, koninckstapel van maakte ‘quasi columen regis.’ Epenthesis van b komt in 't mnl. herhaaldelijk voor bij jamber (bv. Lanc. III 15560), jamberlike (bv. Lanc. III 17935) en jamberen (bv. Lanc. III 23392) tengevolge waarvan reeds in het mnl. door assimilatie van mb tot mm onze vorm jammer ontstond in plaats van het oudere jamer 1), dat men o a. vindt Lanc. II 11994, Reinaert I 308; Martijn I 591; Stoke II 396, IX 610 en elders in ééne der Hss. van Stoke; zoo ook jameren, Stoke IX 397; jamerhede, Stoke IV 1401; Lanc. II 2914; jamerlike, Martijn 1611. Zoo ook ontstond de dubbele m van immer en nimmer door assimilatie van de m met eene epenthetische b, die wij vinden in ember, Torec 124, 1572; Moriaen 564, 825, 1183, 1487, 2440, 2561, 2819, 4158, 4267; Lanc. IV 3147; embermere, Torec 101, 993, 1945, 2886, 2937, 3795; embertoe, Torec 563; Lanc. II 18304, III 10398; nember, Torec 1757, 2048, 2063; Moriaen 238, 2264, 3171, 3271; nembermere, Torec 37, 644, 654, 1113, 1871, 1969, 2291, 2525, 2558, 2562, 2609, 2665; Moriaen 723, 1926, 2521, 2601, 2999, 4116, 4371; Lanc. II 1585, 2265, 3639, 3954, 15600; nembermee, Moriaen 327, 2272; Lanc. II 2190, 4260. Bij oudere schrijvers komen nog andere woorden met ingelaschte b na m voor, zooals o.a. hembd, in het Amsterdamsch van Brederoo's Sp. Brab. vs. 715, 976. De p wordt ingevoegd vóór den verkleiningsuitgang je bij woorden die op m uitgaan, als bloempje, oompje. In gewestelijke spreektaal hoort men ook vaak kompt voor komt, neempt voor neemt, enz. Zoo vindt men ook in de Limburgsche sermoenen der 14de eeuw neempt, numpt, compt geschreven 2). De t smelt dan soms samen met de p, zoodat men bv. te Rotterdam, hij komp zegt. Niet onbekend is de dramatische anecdote voor rederijkers, die J. Schuitemaker in 1866 het licht deed zien onder den titel Dakompian-Dagatiweer. Ook in het mnl. vinden wij de p soms ingelascht, zooals in columpne voor columne, St. Christina vs. 1562 en in de Limburgsche Sermoenen. Epenthesis der n is een zeer gewoon verschijnsel. Ik spreek nu niet van de nasaleering bij de sterke werkwoorden der eerste klasse, waar de n reeds in overouden tijd zich tot de geheele vervoeging heeft uitgestrekt, in plaats van tot den praesensstam beperkt te blijven 3), maar noem alleen eenige woorden, die in onze eigene taal eene n hebben ingelascht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hebben wij vooreerst eene n in Dinsdag, dat eertijds door invloed van het Amsterdamsch dialect en onder volksetymologische bijgedachte aan dingen (pleiten) zelfs tot Dingsdag verbasterd was, maar nu ten minste dien keelklank weêr heeft laten varen. Dat de n, die ons Dinsdag met het Hd. Dienstag gemeen heeft, anorganisch is, blijkt uit het Mhd. ziestac, zistac (doch ook reeds zinstac, verbasterd onder den invloed van zins, cijns), Ohd. ziostag, Eng. Tuesday, Ags. Tivesdaeg, Oudnoorsch Tysdagr, in overeenstemming waarmeê men bij ons Tiesdag zou verwachten. Misschien heeft de d van Donderdag invloed geoefend op de t van Tiesdag, in elk geval kan dingen eerst later zijnen invloed hebben doen gelden, want die d komt in 't oudste mnl. alreeds voor, en bij vormen, die in de verte niet aan dingen doen denken, zooals Dijnsdach, Dijssendach, Disendach, Dijstdach. De god Tius (Oudnoorsch Tyr), aan wien deze dag gewijd was, was de krijgsgod der Germanen (vandaar dat hij de naam werd voor den Lat. dies Martis, Fransch Mardi), maar etymologisch stemt het woord overeen met het Skr. Djâus (genit. Divas, hemel), Grieksch Ζεύς d.i. Djeus, genit. Διός, d.i. Divos, Lat. Ju in de samenstelling Jupiter (= hemelvader) d.i. Dju, genit. Jovis, d.i. Djovis. Evenals in Dinsdag vinden wij in 't mnl. ook eene n in Vrijdag. De vorm Vrijndach komt o.a. voor Sp. Hist. I1 10 vs. 3; vriendach, vrindach, Rijmb. 4384, 5965, 23466, 26404. 't Is de vertaling van dies Veneris (Fransch Vendredi), die in 't Hd. Freitag, Mhd. Vrîtac, Ohd. Frîatag, Eng. Friday, Ags. Frigdaeg heet, en dus is de dag gewijd aan de godin, die in 't Oudnoorsch den naam Frigg draagt en bij ons dien van Vrî moet gedragen hebben, d.i. de vrouw, echtgenoote, eigenlijk de lieve van den wortel pri, die liefhebben beteekent en zoowel ons werkwoord vrijen als het subst. vriend en het adj. vrij (oorspr. edel, lief) opleverde. Dat de n van ons kinkhoest, evenals van 't Eng. chincough, epenthetisch is, blijkt uit den vorm kikhoest, dien Kiliaen naast kichhoest en kuchhoest opgeeft. Wij hebben kikken en kuchen naast elkaar, en daar die woorden moeielijk te scheiden zijn, moeten wij voor beide eenen grondvorm keuk aannemen, waaruit zoowel *kiekjan (vgl. Ags, ceócian, stikken), als *kûkjan (vgl. Oudnoorsch kykia, doorslikken, Mhd. kûchen, Nhd. keuchen) kon voortkomen. Voor verkorting van ie zoowel als u is te vergelijken licht en doorluchtig van leuht, leoht, en vrind en 't Amsterdamsche vrund van freund, freond. Mocht overgang van k tot ch bij ons aan bedenking onderhevig blijken, dan zou men bij kuchen ontleening aan 't Mhd. moeten aannemen. De oudste genitiefvormen in onze taal van het vragend en aanwijzend voornaamwoord waren wes en des, nog bewaard in uitdrukkingen als weshalve, des (daarom), desniettemin, desniettegen- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} staande, desgelijks, deswege, deshalve, desnoods, deskundig, desbevoegd, desbewust, desverkiezende, waarin des substantievisch, en destijds, waarin des adjectievisch voorkomt. Dat wes en des beantwoordt volkomen aan het Got. hvis, this, Ags. hvaes, thaes, Os. hwes, thes, Mhd. wes, des. Invloed van den nominatief wie en die, van eenen anderen stam gevormd, deden reeds in 't mnl. de anorganische vormen wies en dies ontstaan; maar in den loop der 15de eeuw verbasterden deze nog meer door opname van eene n, waarvan wiens en diens nu voor het vervolg tot op heden voorzien bleven. Vraagt men naar den oorsprong van die n, dan is de meest waarschijnlijke verklaring dat van den datiefvorm wien en dien een nieuwe genitief gemaakt is. Dit oogenschijnlijk al te stoute vermoeden wordt zeer bevestigd door vormen als hems, hens, huns, die evenzoo in de 15de eeuw voorkomen, en door den Oudfrieschen genitief hvammes, die blijkbaar uit den datief hvam is ontstaan 1). Dat uit boordevol een vorm borende vol, die in de spreektaal zeer gewoon is, ontstond, is zeker te wijten aan uitdrukkingen als overloopend(e) vol en proppend(e) vol, dat men soms in plaats van propvol hoort. De mnl. vorm tachtentich (voor tachtig), waarnaast ook tachentig, dat men nog wel hoort zeggen, vindt zijne verklaring in analogievorming naar zeventig en negentig. Ook bij een paar bastaardwoorden is de n ingevoegd, namelijk accijns en rantsoen. Het eerste verbasterde onder den invloed van cijns (Lat. census) uit accijs, dat in de 17de eeuw en zelfs nog lang daarna de gewone vorm bleef, doch ook reeds verbasterd was, evenals het Fransche accise en onder den invloed daarvan, uit het Fransche, ook in 't mnl. voorkomende, assise, van 't Oudfransch asseir, assir (Nieuw-fransch asseoir, Lat. adsidere, nederzitten), dat rechtszitting, vergadering, vervolgens eene dáár vastgestelde verordening, en wel in 't bijzonder omtrent eene belasting, eindelijk de belasting zelf beteekende 2). Rantsoen is het Fransche ration (Lat. ratio, berekening, en vandaar toebedeeld geld, soldij). Dat het de n aannam, gebeurde door verwarring met rantsoen (losgeld), het Fransche rançon, uit het Lat. redemptio (terugkooping), een in de kerktaal zeer gewoon woord. In het mnl. komen nog vele andere voorbeelden van inlassching der n, bepaaldelijk vóór t, voor, namelijk: Allent voor allet (oude onzijdige vorm van al), in de 14de eeuw, o.a. bij Ruysbroeck en Willem van Hildegaersberch 3). Iewent voor iewet (uit iewicht, ouderen vorm van iet), adverbialiter in de beteekenis van: eenigszins, in eenig opzicht bv. Moriaen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 157, 682; Alex. VII 1058 (ten minste in 't Hs.), Leven van Jezus cap. 36. Einselijc voor eiselijc (vreeselijk), Sp. Hist. III2 34 vs. 6, 41; III4 4 vs. 40; ook einselijcheit, Sp. Hist. III3 34 vs. 14. Artentike (jicht) voor artetike, Mlt. artetica voor arthritica, Grieksch ἀρϑριτιϰή νόσος (pijn in de gewrichten), Sp. Hist. II5 18 vs. 181; III4 6 vs. 44. Barenteeren (verschrikken), Rose 1400; Stoke VIII 800; Sp. Hist. III7 62 vs. 52; ook hem barenteeren (zich ontstellen), Lanc. II 2730, IV 3223. Ook Kiliaen geeft het woord nog op, schoon als verouderd. Het staat voor bareteeren en dat weêr door aphaeresis voor desbareteeren, daar het in het Oudfransch desbarater, desbareter luidt. Op de inlassching der n heeft zeker het werkwoord baren, dat behalve zich vertoonen ook zich aanstellen, te keer gaan beteekent, invloed geoefend. Vermalendien (vervloeken) voor vermaledien (Lat. maledicere met een nutteloos voorgevoegd ver, onder den invloed van vervloeken 1) komt o.a. voor Reinaert I 490, 916; Ferguut 3164. Peinsteren (grazen) vindt men Walew. 9635; Limb. II 203 voor peisteren, dat grazen beteekent, zooals Limb. IV 1292 vlg: ‘hi beete neder ende dede sijn ors peistren gaen int gras;’ en Flandrijs I 587 vlg: ‘ende als hi neder gebeet was ende sijn paert daer peisteren dede’, in welke beide plaatsen beeten en peisteren naast elkaar worden gebruikt: twee woorden, die in beteekenis na verwant zijn, want beeten als causatief van bijten beteekent oorspr. doen bijten, en daar men nu, om het paard beter te doen grazen, moet afstijgen, kreeg het woord vervolgens de in 't mnl. zeer gewone beteekenis: van 't paard stijgen, en ook in 't algemeen: naar beneden gaan. De eigenlijke beteekenis van peisteren is grazen, omdat het woord uit het Oudfransch, paistre (Nieuwfransch paître) is overgenomen; maar als afleiding van 't Lat. pasci (eten, zich voeden) kon het ook zich voeden beteekenen, zooals Lanc. II 18800, waar van slangen gesproken wordt, die ‘hem peysteren’ met menschenvleesch. Vondel spreekt (Herschepp. IV 288) van rossen, die ‘verpeistrende zich voeden’ 2). De ruiter zelf echter hield ook op en rustte ook uit terwijl het paard stond te grazen, zooals men kan zien uit Lanc. II 23592 vlgg.: ‘Hi beette neder van den perde Ende ginc liggen op die erde Ombe resten, alse die moede was, Ende liet sijn pert peysteren in 't gras;’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo kon peisteren gemakkelijk de beteekenis aannemen van ophouden, vertoeven, welke echter nog niet door Kiliaen wordt opgegeven. Sinds er herbergen verrezen behoefde men het paard niet meer in 't open veld te laten grazen, en kon men het dáár (op de pleisterplaats) voêren, zoodat het geheele begrip grazen uit het woord verdween, en het woord de beteekenis aannam van ophouden bij eene herberg 1). Daarom zegt Huygens reeds, Korenbl. I bl. 47: ‘wij sullen op de reis oock peisteren en rusten’; en Korenbl. II bl. 220 (Sneld. XVIII 7): ‘'t Is hier goet peisteren: maer siet toe, letter-mannen Of de Reis hanghter aen: d'uytspanningh is soo soet, Dat sy 't weer inspannen by naer vergeten doet.’ Door de verandering van beteekenis viel het oorspronkelijke Fransche woord er niet meer terstond in te herkennen, en daar het zoo ongeveer synoniem werd met: ergens blijven hangen, blijven plakken, is het niet vreemd, dat men er bij dacht aan pleister (Grieksch ἔμπλαστρον, waarbij dus aphaeresis valt op te merken) en er eene l inlaschte, die reeds voorkomt in Camphuysen's Stichtelijke Rijmen II bl. 116: ‘daar word pleysterplaats verblijf,’ en er later voorgoed inbleef, zoodat in de 18de eeuw reeds geen andere vorm dan pleisteren en pleisterplaats in gebruik was. Visenteeren voor visiteeren (bezoeken) vindt men Sp. Hist IV1 42 vs. 117; St. Franc.1148, 2731; Rose 10563; Mnlp. II 3166 var., IV 414 var. Spanseeren wordt nog wel gezegd, en ook reeds gevonden in 't liedje van de Coninxkinder, en verder bij Vondel, Herschepp. II 6, 757, VII 922, X 12, XII 273, XIII 1255, XV 225; Noah III vs. 489; Antonides, IJstroom (1714) bl. 10, 89; Rotgans, Boerekermis I vs. 31, 341, II vs. 493. Den ouderen vorm spacieren treft men aan Melibeus 1209; Mnlp. II 787, naast spasieren, Mnlp. I 85, 409, III 292, spaetseren, Mnlp. I 1526, 2861, 2909, en spetsieren, Mnlp. IV 1393. Ook Kiliaen heeft spacieren en terecht, daar het grondwoord het, misschien bij ons door het Hd. spatzieren heen ingevoerde, Latijnsche spatiari is (Ital. spaziare, Spaansch espaciar), dat rondwandelen beteekent en afgeleid is van spatium, loopbaan, wandeling, enz. ‘De verver,’ heet het in de Grondbeginselen der Ned. spelling § 239, ‘kent konzenielje, de wetenschappelijke man spreekt van cochenille.’ Dat Brederoo in zijn Sp. Brab. vs. 1816 van konsenilie laat spreken, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} is dus niet vreemd. De n is ingelascht blijkens het Ital. cocciniglia, afleiding van 't Lat. coccinus, coccineus (scharlakenrood), dat zelf is afgeleid van coccium (Grieksch ϰόϰϰος), waarmeê scharlakeninsecteieren bedoeld worden, evenals met een ander verkleinwoordje, vermiljoen (Fransch vermillon, Ital. vermiglione), afleiding van 't Lat. vermiculus, wormpje en hier wel bepaaldelijk het scharlakenwormpje. Terloops wijs ik nog op eenen vorm als minke(n), die in de Neder-Betuwe gebruikt wordt voor mikken 1), en die wel niet de eenige dialectvorm met ingelaschte n zal zijn. Verscheidene n's zijn ingevoegd door valsche analogie, namelijk vóór de uitgangen aar, ier en ij. Op het voorbeeld van leugenaar, redenaar, tollenaar, wagenaar, molenaar, die van substantieven, van eigenaar, teekenaar, oefenaar, die van werkwoorden zijn afgeleid, vormde men woorden als harpenaar in plaats van harpaar (Oudnoorsch harpari, Ags. hearpere, Mhd. harpfaere), schuldenaar voor schuldaar (Mhd. sculdaere), hoevenaar van hoeve, kluizenaar van kluis, kunstenaar van kunst, geweldenaar van geweld, weduwnaar van weduwe, beeldenaar van beeld, lessenaar van les en moordenaar (reeds in 't mnl. bv. Sp. Hist. III4 vs. 17; 10 vs. 40) in plaats van moordaar of moorder, dat in 't mnl. en ook later, zooals bij Vondel, evengoed voorkomt, en beantwoordt aan 't Mhd. mordaere 2). Voor vroegeren tijd zijn hier nog bij te voegen woorden als zeevrijbuitenaer (bij Antonides, Ystroom bl. 8), zeeschendenaer (Antonides, Ystroom bl. 21), bendenaer (bij Vondel, van Lennep VIII bl. 651) enz. enz. Ook bij eigennamen van plaatsnamen afgeleid vindt men die ingelaschte n. Zoo werden naar analogie van Keulenaar, Antwerpenaar, Leidenaar enz. woorden gevormd als Hagenaar, Delftenaar, Dordtenaar, Maastrichtenaar, Utrechtenaar, Zwollenaar, Gentenaar, Bruggenaar, Luikenaar en zelfs Parijzenaar, en alzoo ontstond er naast aar een anorganisch achtervoegsel naar, onder welks invloed naast het bastaard-suffix ier ook een onregelmatig nier in gebruik kwam, bv. in hovenier, kruidenier, valkenier, gaardenier, waar trouwens ook aan afleiding door ier van den zwakken vorm kan gedacht worden. Vóór den uitgang ij vindt men eene n in artsenij, spotternij, slavernij, zotternij, razernij, dat oudtijds, zooals bij Kiliaen, Vondel, Hooft, Brederoo en anderen nog gewoonlijk razerij luidde 3). Vondel schrijft ook fluitenist voor fluitist. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens geldt bij samenstellingen de regel: ‘wanneer de toonlooze e gevolgd wordt door een klinker of eene h, dan eischt de welluidendheid de inlassching eener n,’ bv. bij duivenei, galgenaas, tarwenoogst, bruggenhoofd, eikenhout, enz. De onverbuigbare woorden, als mede, en de substantieven, die in den nominatief steeds op e uitgaan, als bode, vrede, nemen die n niet aan. Nog is de n anorganisch in persoonsnamen, gevormd van werkwoorden, wier stam op eenen klinker uitgaat, namelijk in ziener en boosdoener. Werd de n vóór eene tongletter ingevoegd, epenthesis der m had plaats vóór eene lipletter. Vóór de b werd vermoedelijk eene m ingelascht bij kombof en kombuis. Het eerste, dat kajuit beteekent, luidt in 't Oostfriesch kabuffe, het tweede, dat Kiliaen reeds opgeeft naast kabuyse en dat ook door Brederoo, Sp. Brab. vs. 1508 als combuys gebruikt wordt, terwijl het ook in 't Fransche cambuse de m vertoont 1), luidt echter zonder m in 't Hd. kabuse, Zweedsch kabysa en Eng. caboose. Het beteekent scheepskeuken, en schijnt door het Engelsch heen in de andere talen opgenomen te zijn. In dat geval zou men den oorsprong er van, evenals dien van 't Eng. cabin (hut), Fransch cabane, cabinet in het Keltisch moeten zoeken. Vóór de p is de m ingelascht bij Drempel voor drumpel met onvolkomen eu uit dreupel, dat door metathesis voor deurpel (naast dorpel) schijnt te staan en dan oorspr. deurpaal is. Vgl. het Oudfrank. duropal. Kamperfoelie voor kaperfoelie 2). Pimpelmees, reeds bij Kiliaen, die pimpel als bijvorm van pepel opgeeft in de beteekenis van vlinder (Lat. papilio), terwijl men bij hem pepel ook vindt als naam van de plant, die in 't Grieksch-Latijn orchys heet. Ook in het laatste pepel zal men wel het Latijnsche papilio moeten zien; doch welke van beide beteekenissen aan pimpel in pimpelmees toekomt, durf ik niet beslissen. Pimpelmees heeft volgens Kiliaan ook de beteekenis gehad van: onnoozel ventje, en in diezelfde beteekenis geeft hij ook pepelinck op. Pompoen zal zijne m wel reeds in 't Fransch, onder den invloed van pomme hebben ingevoegd, zooals men het ook bij Kiliaen opgegeven vindt. Het Italiaansch heeft echter pepone in overeenstemming met het Lat. pepo, Grieksch πέπων. Wimpel, oorspr. sluier, staat voor wipel, Nhd. en Mhd. wipfel, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ohd. wipfil. Kiliaen geeft ook het adj. wepel op als beweeglijk, ijdel, en wepelsteerten naast wispelsteerten. 't Schijnt alzoo samen te hangen met wippen, dat Kiliaen ook in den zin van bewegen, trillen kent en dat etymologisch met het Lat. vibrare samenhangt. De Germ. wortel wip (Indo-Germ. vib) schijnt bestaan te hebben naast een anderen, wîf (Indo-Germ. vip), die meer vertegenwoordigers in de Germ. talen heeft, o.a. ons wuiven (voor weiven), weifelen, enz. Het Got. vaips en vipja (krans, kroon) met het werkwoord veipan (bekransen) zal oorspr. ook wel sluier of hoofdband (d.i. diadeem) beteekend hebben. In de volkstaal hoort men nog vaak pampier voor papier (Grieksch πάπυρος). Dat ook Kiliaen dien vorm opgeeft, is niet vreemd, daar niet alleen Brederoo, Sp. Brab. vs. 354, maar Vondel hem zelfs schrijft, bv. Heerlijckheyd van Salomon (uitg. 1620) bl. 11, en Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 231, 235, 239, 252, schoon daar in de klucht van Oene, dus in de volkstaal. Trampen voor trappen vindt men evenzoo bij Vondel, Poëzy II bl. 579 in 't gedichtje aan Govert van Kampen. Evenzoo geeft L. ten Kate het op naast trampelen 1), dat ook door Bilderdijk gebruikt wordt. Trampvoetend is in Brederoo's Griane bl. 48 te lezen, en ook nu nog bezigt men trampen in het Maastrichtsch, Bredaasch en Overijselsch dialect 2). Door bijgedachte aan kamp werd in het mnl. caplys (gevecht, slachting), Oudfransch chapleis, afgeleid van chaple, Lat. capulus (gevest van den degen) 3), soms eene m ingevoegd. Men vindt althans camplijs, Seghelijn vs. 6581 var., 6684 var. Vóór de f vindt men epenthesis der m in komfoor, dat bij Kiliaen nog kaffoor, kauffoor luidt en natuurlijk het Fransche chauffoir is. Bij kamfer was de m reeds ingelascht in 't Fransch, waaruit wij het woord overnamen. 't Luidt daar camphre evenals canfora in 't Italiaansch en Spaansch; maar aan die talen werd het geleverd door het Arabisch, waar het kâfoer luidt, ofschoon het oorspr. het Prakritwoord kappoeră of kâpoeră is. Dat komkommer aan 't Fransche concombre ontleend is en niet regelrecht aan 't Latijnsche cucumis, merkten wij reeds op 4). Na de p is, behalve bij pleisteren 5), ook nog eene l ingelascht bij plaveien voor paveien, dat Kiliaen nog naast plaveien opgeeft. Het is natuurlijk het Fransche paver, van 't Lat. pavire (platslaan). Bij Anna Bijns en De Brune vindt men plattijn als benaming van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} eene soort van vrouwenschoeisel, sloffen met houten zolen 1), waarvoor Kiliaen nog pattijn zonder l heeft, en terecht, want het is het Fransche patin, dat oudtijds dezelfde beteekenis had, nu voor schaats gebruikt wordt, en van pate is afgeleid. Het woord plavant, dat als scheldwoord o.a. voorkomt in de sotternie van den Buskenblaser vs. 137, en later nog bij De Roovere en Anna Bijns, schijnt eene l te hebben ingelascht en oorspr. hetzelfde te wezen als het nog in West-Vlaanderen gebruikelijke pavane 2). In 't West-Vlaamsch zegt men ook pleksplinternieuw voor pik- of spiksplinternieuw en pluimsteen voor puimsteen; zoo ook met inlassching der l na f flok (hurk) voor fok van 't ww. fokken dat neêrhurken beteekent 3). In 't algemeen Nederlandsch vindt men l na f alleen ingelascht bij fluwijn (bunzing), dat Kiliaen reeds opgeeft naast flouwijne en fouwijne, en dat het Fransche fouine is. Na v lascht men soms eene l in bij vlonder, vlondel voor vondel of vonder (houten bruggetje) 4). Onder den invloed van glans schijnt glinsteren door epenthesis der l te zijn voortgekomen uit ginsteren, bijvorm van gensteren en geinsteren, die in de beteekenis vonkelen, schitteren o.a. bij Z. Heynsz, Bartas Weken I 56, 158 en Six van Chandelier, Poesy bl. 258 worden aangetroffen. 't Is afgeleid van geinster, genster (vonk) voor ganister, Ohd. ganastra, ganistra, Mhd. ganeister, genster. In 't mnl. komt ook gleinster (bv. D. Doctr. III 821 var.) en glinster (bv. Grimb. Oorl. II 3236) reeds met l voor 5). Meer op zich zelf staat de inlassching der l bij paerkelment, dat wij in 't Leven van St. Amand II 1518 in plaats van pergament vinden; maar eigenaardig is, dat sommige met as beginnende woorden in 't mnl. soms voorkomen met eene l, ingevoegd tusschen de a en de s, waardoor zij den bedriegelijken schijn aannemen van met al ('tzij het telwoord, 'tzij het Arabische lidwoord) te zijn samengesteld. Zoo vindt men alsel (Nat. Bl. XII 379 var.) voor assel, bijvorm van oksel; alselieren (Ferguut 4202) voor asselieren (aanvallen, Fransch assaillir, Lat. adsalire); alsine (Nat. Bl. II 625 var.) voor asine, azijn; alstronomijn (Der vrouwen Heiml. 395) voor astronomijn 6). Wezen wij reeds op het anorganisch achtervoegsel naar, door valsche analogie ontstond zoo ook een suffix laar. Boomnamen als appelaar, hazelaar en mespelaar toch werden het model, waarnaar {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} andere als kerselaar, perelaar, pruimelaar en rozelaar gevormd werden. Daar niet zelden het suffix ing gevoegd werd achter woorden op el, zooals bij hemeling, edeling enz., ontstond er ook een anorganisch suffix ling, dat zich bv. vertoont in woorden als dorpeling, stedeling, schepeling, hoveling, banneling of balling, ouderling, huurling, leerling, enz. enz. Epenthesis van r is nog minder zeldzaam dan van l. Wij treffen die aan bij: Drossaard voor drossaat door bijgedachte aan den gewonen uitgang aard 1). Kampernoelie (paddestoel) van kampenoelie, Oudfransch campagnoul. Karpoets voor kapoets (ook kapuits), reeds voor bonten muts gebruikt bij Vondel (Van Lennep IX bl. 682 vs. 716) en bij Antonides, Ystroom (1714) bl. 18. 't Behoort de r te missen, daar het beantwoordt aan het Lat. caputium, afgeleid van caput, hoofd. Kersouw (madelief) voor kersoude, vroeger ook corsouwe voor corsoude, met epenthetische r, voor 't Oudfransche cassaude, naast het tegenwoordig gebruikelijke consoude (waalwortel en ridderspoor), verbasterd uit het Lat. consolida, d.i. de consolideerende, omdat aan madelieven de eigenschap werd toegekend, het bloed te stelpen 2). Korporaal voor kaporaal 3). Kortelas (korte, twee vingers breede degen) reeds bij Kiliaen, Vondel, Palamedes op het eind van het eerste bedrijf, en Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 223, 251, 253. Bijgedachte aan kort deed de r invoegen, die in 't oorspr. Fransche coutelas (bijvorm van couteau, en uit het Lat. cultellus, verkleinwoord van culter, mes) ontbreekt. Scharminkel (mager persoon, geraamte) voor scherminkel en dat voor scheminkel (bij Kiliaen) of scimminkel, reeds in 't mnl. evenals in 't Italiaansch (scimia, scimmia) met sc in gebruik, bv. Nat. Bl. II 214 en de varianten van II 2806, 2811, 3412, 3432, 3447, 3456; Esopet 52 vs. 3, 5, 31, 33; 54 vs. 17, 36, 37; 66 vs. 1, in de beteekenis van aap, waarbij een mager persoon licht kon vergeleken worden, naast het betere simminkel, Latijn simiuncula, aapje, verkleinwoord van het Lat. simia, aap 4). {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrok (gulzigaard), schrokken (gulzig eten) voor schock, door Kiliaen als verouderd voor hoop, en schocken, door hem als verouderd voor tassen, opeenhoopen opgegeven. 't Was toen echter nog niet verouderd, want behalve dat Smeken in 't Spel van den H. Sacr. van der Nyeuwervaert, vs. 814 zegt: Wy en sullen niet dan wittemoes scocken’ (vgl. aldaar vs. 1319), gebruikt ook Coster, Isabella vs. 916 ‘schrapen en schokken’ als synoniemen. Zie ook schocken (inslikken) bij Coster, Polyxena vs. 1286. Sproeien, besproeien, misschien voor spoeien, dat men o.a. vindt Nat. Bl. II 1724 en Visscher, Brabbelingh 102, 152, als bijvorm van spoegen, spugen, spuwen 1). Verzieren (uitdenken, verdichten), reeds in 't mnl. onder den invloed van vertrecken, verhalen, verdichten, maar vooral van versieren (opsieren), verbasterd uit visieren, dat o.a. voorkomt Lanc. II 2229, 4247; Moriaen 4396; Walew. 9092, 10616; Torec 877, 883; Stoke II 271, VII 334, en niet anders is dan 't Fransche viser (Lat. visere van videre, zien) 2). Zoo vindt men ook verzier voor vizier (Fransch visière) bv. bij Huygens, Zedepr.: Een boer vs. 54; Trijntje Cornelis, Korenbl. I bl. 566, 598. Bij jaloersch is wèl eene r ingelascht, ook blijkens het Fransche jaloux (uit het Lat. zelosus, ijverzuchtig), maar dat is niet door de Nederlanders zelf gebeurd, daar in het Oudfransch reeds jalours met epenthetische r bestond, evenals velours met ingelaschte r uit het Lat. villosus (harig) 3). Is bij bovengenoemde woorden de vorm met epenthetische r in de Nederlandsche schrijftaal in gebruik gebleven, bij andere woor- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den is de inlassching der r slechts tijdelijk geweest. Zoo vindt men: Sorcoers, in 't mnl., bv. Ferguut 4011; Renout 858, 861; Lanc. II 17483; St. Franc. 2078; Lsp. IV 3 vs. 73; St. Amand I 617, voor 't Fransche secours (hulp, Lat. succursus); evenzoo met ingelaschte r het werkwoord sorcoersen (helpen), Ferguut 5003; Renout 992; Limb. II 747. Karstenghe of kerstenghe voor kastanje (Lat. castanea), Rose 7901 var; Brederoo, Sp. Brab. vs. 386; Moortje (1644) bl. 26. Karzuyfel vindt men in Hooft's Ned. Historien, en kersoffel bij Coster, Tysken vs. 257 voor kazuifel, Fransch chasuble, Mlt. casubula, den naam van een korten priestermantel. Narvelzee of Nervelzee, als benaming van de Middellandsche zee, Alex. II 187; Sp. Hist. I1 17 vs. 11; 28 vs. 8; 30 vs. 66 voor Navelzee (als 't ware de zee ‘in umbilico terrae’), dat ook voorkomt, namelijk Alex. IV 203, 260; Sp. Hist. III4 15 vs. 75 1). Anna Bijns, Refer. 1548 No. 13, gebruikt, evenals Brederoo, Sp. Brab. vs. 354, quinckernel (uitstel van betaling voor vijf jaar) in plaats van het door Kiliaen opgegeven quinckennelle van 't Lat. quinquennalis (vijfjarig). Daarentegen vinden wij bij Kiliaen schrantse voor en naast schantse, schrossen voor en naast schossen (brassen) en verstruycken voor verstuiken (mnl. stuken = stooten). Dr. Van Helten heeft nog verschillende woorden bijeengebracht, waarin door sommige schrijvers eene r is ingevoegd 2), namelijk spritsen (vgl. spuiten); karduinen (doodslaan) voor kaduinen; kortelette (Fransch côtelette); poortelen (met de handen betasten) voor pootelen; baars (bij De Roovere, Rhet. wercken bl. 47) voor baas; ontfrutselen (bij Poirters, Het masker enz. bl. 197) voor ontfutselen; schraveelen (bij Van der Venne, Bel. wereld 125) voor schaveelen of schavielen (weggaan); prover (bij Broer Cornelis, Sermoenen bl. 286) voor poover; wraken (bij A. Bijns, Refer. 1664 II 22) voor waken; wrekken (bij Brederoo, Klucht van de Koe bl. 4, 7) voor wekken; wraggelen (bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 482, Westerbaen, Ged. II 720) voor waggelen. (Slot volgt.) {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Eigennamen. Geschiedkundig onderzoek der Nederlandsche aardrijkskundige namen door het Aardrijkskundig Genootschap. Vele woorden, wier nauw verband met andere etymologisch naverwante woorden in vroegeren tijd levendig gevoeld werd, zijn thans in de algemeene opvatting der menschen door vorm of door beteekenis en dikwijls door beide daarvan gescheiden. Soms zelfs zijn woordvormen in bepaalde naamvallen gescheiden van hun grondwoord en tot nieuwe zelfstandig staande woorden geworden. Men is er langzamerhand zoo aan gewoon geraakt een zekeren vorm van het woord in een bepaald zinsverband aan te treffen of eenig denkbeeld door een bepaalde woordengroep of uitdrukking weer gegeven te zien, dat men dit woord in dien naamval of die bepaalde zinswending niet meer in verband met de andere verwante woorden beschouwt, maar er een op zich zelf staand woord in ziet of eene uitdrukking, die wij zoo eigenaardig bestempelen met den naam van geijkt. De maatschappij heeft er als 't ware haar stempel opgeslagen en eene dergelijke uitdrukking behoudt, zoolang zij in gebruik blijft, haren eigenaardigen vasten vorm. De taal zoowel als het dialect kent deze woorden en uitdrukkingen. Ze zijn in groote getale aanwezig, als b.v. daags, 's jaars, fluks, spoorslags, nergens, staande voets, middagmalen, de ooren wasschen, met man en muis, enz. Eéne soort van woorden is er, die bijna zonder uitzondering aan deze oorzaak hun ontstaan en tegenwoordigen vorm te danken hebben. Dit zijn de eigennamen; zoowel de eigennamen van personen als van plaatsen. Bij de eerste onderscheiden wij thans twee groepen, nl. de voornamen en de familienamen. In vroeger eeuwen bestond eigenlijk alleen de eerste groep en werd er bij dien naam een kenmerkend bijvoeglijk naamwoord of een plaatsnaam, die de afkomst aanduidde, gevoegd of soms ook beide. Allengs werden deze bijgevoegde namen, toen de geslachten zich meer van elkander begonnen te onderscheiden, erfelijk en zoo ontstond, deels uit bijnamen, deels uit plaatsnamen de tegenwoordige familienaam. De voornamen van weleer, zoo kernachtig en welsprekend, werden, toen zij niet meer begrepen werden en voor het volk doode klanken geworden waren, vervangen door namen van personen, aan wie men veel waarde hechtte of voor wie men een grooten eerbied koesterde. Zoo werden de oude germaansche persoonsnamen voor een groot deel langzamerhand verdrongen door de namen van bijbelsche personen en heiligen der kerk. Slechts enkele der oude namen bleven bestaan, doch, evenzeer als de ingedrongen namen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den heiligen kalender, zijn deze voor het volk een doode letter, niemand verstaat de beeldspraak meer van een naam als Hildegonde of Bertha, van Albrecht of Rudolf. Evenzoo is ook de oorspronkelijke beteekenis van de meeste plaatsnamen bijna geheel uit het volksbewustzijn verdwenen. Bij deze wil ik hier een oogenblik stil staan, te eer daar het onderzoek dezer namen thans door het Aardrijkskundig Genootschap is opgevat, en ik meen dat het niet ondienstig is de aandacht der lezers van Noord en Zuid op de in het tijdschrift van dit genootschap verschijnende studiën te vestigen. Terwijl men zich in de Koninklijke Academie gedurende de jaren 1857 tot 1864 voornamelijk met de kwestie bezig hield, hoe de plaatsnamen, met hunne verschillende spelling en oude vormen, het best in overeenstemming met de nieuwere spelregels te brengen waren, zijn er thans stemmen opgegaan om in plaats van vernieuwing en vervorming op min of meer willekeurige grondslagen, eerst te trachten, voor zoo ver mogelijk, de onzekerheid weg te nemen, waarin men omtrent de geschiedenis van zoovele dier namen verkeert, en de bronnen bekend te maken, die licht over den oorsprong, de geschiedenis en de spelling dier namen kunnen verspreiden. Hiermede heeft men dus weer eenigermate het werk opgevat, dat Hoeufft in zijn werkje 1) begonnen was. De meerdere kennis van de oude taal en de grooter menigte bronnen, welke toegankelijk zijn, maken dat dit werk thans op beter grondslagen en met meer resultaat dan toen kan geschieden, terwijl ook weder dit onderzoek èn voor den historicus, èn voor den taalkundige schoone vruchten kan afwerpen. In antwoord op de uitnoodiging, door de commissie van redactie aan verschillende personen toegezonden, werden verscheiden belangrijke mededeelingen en opgaven ontvangen, zoodat de uitgave der verschillende stukken niet lang behoefde uitgesteld te worden. Uit hetgeen tot nog toe is uitgegeven kan men natuurlijk zien, dat ook hier te lande meestal algemeene woorden tot plaatselijke eigennamen geworden zijn, omdat een woord, dat eigenlijk eene meer algemeene beteekenis had door de omwoners bepaald voor die plaats altijd gebruikt werd. Die meer algemeene aanduiding was voor hen voldoende, dewijl, vooral in vroeger dagen, de bekendheid eener plaats zich niet over eene bepaalde streek uitstrekte, zoodat, wanneer er geene andere benamingen voor dergelijke zaken in den onmiddelijken omtrek noodig waren, men zich tot den enkelen naam kon bepalen. Moest daarentegen de plaats onderscheiden worden van andere, dan werd de eene algemeene naam met een eigennaam of anderen algemeenen naam saam verbonden, of er werd een adjectief voorgevoegd; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls ook bracht de eigenaardige gesteldheid der plaats een karakterizeerende tweede naam van zelf mede. Zoo kent men in Duitschland namen als: Burg, Münster, Hof, Kappel, Castel, Weiler, Baden, Brunnen e.a., ten onzent Doorn, Goor, de Hare, de Horst, de Kamp, Monster, Muiden, Huizen, ter A, de A enz., van welke Nederlandsche woorden, de bekende daarlatend, goor een lage drassige plaats, horst een bosch, monster een klooster, Muiden monden, A water beteekent. Vele zijn met andere naamwoorden saamgesteld, b.v. Zutfen, uit Zûdvenne, Hoogmade (made = weide), Oldenzaal, d.i. het oude slot, 's Hertogenrade of Rolduc uit Rode le Duc, vgl. 's Hertogenbosch en Bois le Duc, Bredevoort, d.i. de breede voorde. Sommige dezer namen komen alleen in den nominatief vorm voor als b.v. Horst, Goor, Amersfoort, andere in den datief Wijk bij Duurstede (met Dorestad, Appeldoren, Appelterens, (beide appelboom beteekenend) 's-Gravenhage; de laatste naam ook met lidwoord den Haag. Vele zijn er, bij welke deze verbogen vorm tot nominatief is geworden, terwijl de er voor behoorende praepositie met den naam is saamgesmolten, zooals den Helder, de Joure, Dalmsholte, Hagenvoorde of Ter Horne, Tubbergen (uit te Upbergen), Ter Oele, Ter Muijden, Averreest, waarin Overijselsch aver gelijk aan Ndl. over is. Vele dier namen zijn met eigennamen saamgesmolten. Veelal eens met persoonsnamen, welke, zooals uit de mededeelingen in het tijdschrift van het aardrijkskundig genootschap blijkt, dikwijls tot onherkenbaarwordens toe vervormd zijn. Dit laatste is b.v. in hooge mate het geval met de beide dorpsnamen Serooskerken op Walcheren en Serooskerken op Schouwen. De Heer Broekema heeft op blz. 3 duidelijk aangetoond hoe van het eene 's Heer Alarthskintskerke (kerk door het kind van heer Alard gesticht) van het andere 's Heer Alardskerke de oude naam was. Beide namen zijn eerst verkort en samengetrokken tot Seralartskerke, vervolgens verbasterd tot Serolartskerke, daarna tot Seroertskerke en eindelijk tot Seroorskerke en Serooskerke geworden. 1) Zoo werd, blijkens eene mededeeling van Winkler blz. 14, de naam van het dorp Ternaardin West-Dongeradeel uit Tonnawerd, d.i. werd van Antonius, in den volksmond verhaspelt. Een andere samentrekking van een eigennaam met een gemeen znw., die thans geheel onverstaanbaar geworden is, vindt men in den naam van het dorp Abkoude, dat in middeleeuwsche charters als Abekenwalde voorkomt. Abeke is een verkleinwoord van Abo, een oude eigennaam, terwijl het woord walde eerst tot wolde en vervolgens tot woude vervormd werd. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt gevallen, dat eenzelfde woord bij plaatsen, die op eenigen afstand van elkander gelegen zijn, geheel verschillend gespeld werd en eindigde met twee oogenschijnlijk verschillende woorden te worden. Zoo werd het oudfriesche hiowere (haver z. Winkler p. 10), dat meest in verbinding met de praeposities in, op of te als plaatsaanduiding gebruikt werd, en oorspronkelijk het haverveld beteekende, voor het eene dorp eerst Hjouwer en vervolgens Jouwer en Joure, voor een ander dorp bij Dokkum steeds Hiaure gespeld, terwijl een derde gehucht van dien naam den naam van Jouwer kreeg. Minder groot is het verschil, dat men vindt in eenige samenstellingen van het oude bôke, ndl. boeke (beuk) met het woord horst, dat bosch beteekent. Is er een landgoed bij Lochem officieel onder den naam van de Boekhorst bekend, dikwijls ook wordt het in den volksmond met klemtoon op de tweede lettergreep als de Bokhórst uitgesproken. De heerlijkheid onder Zalk thans Bukhorst genoemd, heette in de 12e eeuw Bochorst en Boeckhorst. Elders weder heeft de ô zijn klank behouden, zooals o.a. in Boekelo, in de 16e eeuw ook Bokelo gespeld, een naam, die in beteekenis met die van Bokhorst overeenkomt. Horst en Loo komen, hoe menigmalen ook in verbinding met andere namen, toch ook nog op zich zelf staande voor. Dit is niet het geval met de namen heim en waard en evenmin met het Friesche woord ga. Deze woorden zijn wederom in veel gevallen geheel als onbeteekenende achtervoegsels behandeld en van klank en vorm veranderd daar de klemtoon op het eerste woord viel. Zoo ontstond b.v. een naam als Anjum uit Aangium, en dit uit Aniaheim of Aningaheim, d.i. woonplaats van de familie van Ane, een nog heden ten dage bekende persoonsnaam; zoo heette b.v. het in Friesland als Winaem bekende dorp vroeger Winaldum, samengetrokken uit Winaldheim, woonplaats van Winald. Zoo is ook van de meeste samenstellingen met het woord kot (kleine boerenplaats), in verbogen vorm kote, pl. koten luidend, de eigenlijke beteekenis geheel verloren gegaan, en maar weinigen weten, dat de in de oostelijke provinciën voorkomende vorm kate en katen, ook bekend door den geslachtsnaam ten Kate, dezelfde is en alleen door invloed van het dialect deze a voor o heeft gekregen. Het Overijselsche Kathen of Cothen is dus hetzelfde woord als het Utrechtsche koten, en de Overijselsche plaatsnamen Veecaten Goorkate e.a. staan dus voor veekoten van veekot en gootkot, en wijken in geen opzicht van de eigenaardigheden van dit dialect af, dat geregeld eene a voor o vertoond. In Colmschaten is even als in den geslachtsnaam van Eenschoten, de oude consonant-verbinding sk, ontstaande door de vereeniging van den genit. Colmes met katen, zoodra, toen het laatste woord niet meer verstaan werd, in sch overgegaan en zoo is het kenmerkende der oude samenstelling {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Colmeskaten, ons door een charter van 1284 overgeleverd, geheel verloren gegaan. Van eenige namen zijn er verklaringen te vinden, doch bij gebrek aan genoegzame gegevens en verzamelingen is het nog ondoenlijk van vele andere de beteekenis en geschiedenis mede te deelen. Deze verzamelingen te vormen, waardoor èn de taalkundige verklaring kan gegeven worden èn de historische ontwikkeling kan nagegaan worden, is het doel van het aardrijkskundig genootschap. De taalkundige vermag soms maar weinig, wanneer hij de hulp van den geschiedvorscher moet missen; vooral b.v. in gevallen, waar men in vroeger tijd voor dezelfde plaats een geheel anderen naam vindt dan in later tijden. Dit is zooals o.a. bij de stad Sluis het geval, welke plaats voor 1241 Lamminsvliet of Lambertvliet heette, waarschijnlijk zoo genoemd naar het er langs vloeiende water, dat zijn naam aan een zekeren heiligen bisschop Lambert te danken had. In een brief van Gravin Johanna van Constantinopel wordt de plaats het eerst Lesclusaa genoemd, en in een tarief van 1252 is sprake van een ‘toolnare van der Sluus. Hier hebben wij, zooals ook in sommige andere plaatsen met eene bepaalde naamsverandering te doen. In veel gevallen echter is het de volksetymologie, welke het onmogelijk maakt om, zoo de oudste benamingen niet bekend zijn, eene verklaring van den plaatsnaam te geven. Merkwaardig zijn in dit opzicht eenige Duitsche plaatsnamen als b.v. het Hessische Altenstädt, dat oudtijds Alahstat genoemd werd. Dat het vroeger de plaats van een heidenschen tempel geweest was, raakte in vergetelheid en het oudgermaansche woord alah, dat geheel buiten gebruik gesteld was, werd niet meer begrepen en vervangen door het hiermede in klank eenigszins overeenstemmende alten. Eene plaats bij Bonn, welke vroeger Reginbach heette, werd toen de eg in den volksmond overging in ei, van de andere plaatsen met Regin (Reginsburg, Reginbach in Würtemberg) gescheiden, en door de nabuurschap van den ‘Rhein’ in Rheinbach veranderd. 1) De weg in Trier, welke naar het water voerde en in de dagen der Romeinen ad undas heette, veranderde in den volksmond niet in de waterstraat of iets dergelijks, maar werd tot Zum Hunde. Zoo hebben ook nimmer de Saksen, noch hun naam eenige aanleiding tot het ontstaan van Sachsenhausen eene wijk van Keulen gegeven, doch alleen het onjuist verhaspelen der uitdrukking sechzen hüsen, zestien huizen, waaruit de buurt aanvankelijk bestaan schijnt te hebben. Altena bij Hamburg wordt meestal verklaard als al te na nl. te nabij, en deze verklaring heeft een schijn van waarheid, daar zij zoo eenvoudig is, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch is deze vorm van den naam uit later tijd, toen het volk zich rekenschap wilde geven van de beteekenis van het woord den naam en de oude benaming Aldenau, d.i. Alde auwe, uit de herinnering der bewoners verloren was. Iets dergelijks vindt men in Zutphen waar een oud gedeelte der stad thans de Apenstart genoemd wordt; een naam door de spraakmakende gemeente dus vervormd, daar zij den ouden naam Apenstad niet begreep. Wellicht zich beleedigd voelend door den naam, die dat gedeelte der stad als door apen bewoond karakteriseerde, werd stad door hen in start veranderd, daar de aap beter een staart dan een stad kan hebben. Toch was de naam Apenstad, holl. open stad, volstrekt geen schandnaam maar duidde alleen het open liggend gedeelte aan den Berkel aan. Bij het nasporen van de geschiedenis en beteekenis der plaatsnamen stuit men dus dikwijls op allerlei eigenaardige moeilijkheden. Vooral bij die plaatsnamen, welke in de vroege middeleeuwen ontstaan zijn, heeft men soms met het groote bezwaar te kampen, dat de naam der plaats aan een ander volk zijn ontstaan te danken heeft gehad, dan aan den volksstam, welke daar ter plaatse zijn verblijf hield; m.a.w. dat zich in een minder talrijke volksmassa eene kolonie uit eene andere dicht bevolkte streek afkomstig indrong, die daar midden tusschen de hun vreemde bevolking namen aan hun woonplaats of omgeving gaf, welke aan hun moederland of aan hun moedertaal ontleend waren, terwijl na verloop van tijd deze kolonie soms geheel samensmolt met de hen omgevende inboorlingen. In Noord- en Zuid-Nederland zijn nog niet veel voorbeelden van dergelijke nederzettingen bekend, zooals o.a. de bevolking van Vriezen veen, welke zich in eene geheel Saksische streek heeft neergezet, doch wellicht brengt nader onderzoek aan het licht, dat vele namen van plaatsen in streken gelegen, waar men thans Saksisch dialect hoort, aan het Frankisch hun oorspronkelijken vorm te danken hadden. Eigenaardige moeilijkheden geeft dit feit o.a. waar men plaatsnamen uit deze streken vergelijken wil met plaatsnamen uit andere Germaansche landen. Het ligt toch voor de hand, dat men om Nederlandsche namen te verklaren, licht andere nederduitsche namen ter vergelijking zal aanhalen. Een Empel en Meerwijk (blz. 33) in Braband gelegen, zal wellicht zijn verklaring vinden door de vergelijking met Empel en Meerhoog in de omstreken van Wezel gelegen; Boekelo in Overijsel en in Noordbrabant zal men stellen naast Bokel en Bokle in de Altmark, den naam der stad Kamerijk en van het dorp Kamerijk in Utrecht naast dien van Kamerick in de Altmark. Eenige dezer Nederlandsche namen in het noorden van Duitschland nu kunnen niet met de andere daar voorkomende Nederduitsche namen gelijk gesteld worden, t.w. indien het namen zijn door {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kolonisten uit Holland, Vlaanderen of Friesland aan hunne nieuwe woonplaats gegeven ter herinnering aan de geboorteplaats of uit liefde voor den vaderlijken grond zoo genoemd. Iets dergelijks als men nog heden ten dage in Amerika kan opmerken. De omstandigheden en de toestanden van den tijd, waarin deze benaming plaats had waren echter wel eenigszins anders dan nu, en het is dan ook niet te verwonderen dat sommige der Nederlandsche namen in hun oostelijken vorm niet altijd terstond te herkennen zijn. In de eerste jaren der 12e eeuw stond de schrijfwijze der namen in deze streken nog minder vast als thans en vele dezer kolonisten, in de schrijfkunst onbedreven, gingen op den klank af en gaven dien dikwijls zoo weer, dat de geestelijke, die hem opteekende en onbekend met de oorspronkelijke benaming was, een naam schreef, die niet in allen deele met den bedoelden Nederlandschen naam overeenstemde. Een enkel woord nog over deze Nederlanders in Duitschland, die daar aan zoovele Nederlandsche namen aanzijn gegeven hebben. Vroeger is herhaalde malen beweerd, dat het bekende lied ‘Naar Oostland willen wij rijden’ van deze oude emigranten afkomstig zoude zijn. Het is door Kalff in zijne belangwekkende dissertatie Het Lied in de middeleeuwen bewezen, dat dit een onjuiste opvatting is. Oostland in dit lied is niet het Wendenland, oostelijk van de Elbe, waarheen, omstreeks 1106, een geestelijke en vijf leeken hunne schreden richten. Deze zes mannen sloten met den bisschop Frederik van Bremen en Hamburg een voor hen voordeelig verdrag, 1) waarbij hij hen eenige lage streken in zijn bisdom afstond tegen een lagen eyns. Hiervoor zouden zij rechtspraak hebben volgens hunne vaderlandsche gebruiken en in het kerkelijke gericht worden naar de costumen in het bisdom Utrecht in zwang. Reeds vroeger omstreeks 1099, het jaar van de vermoording van den bisschop Koenraad van Utrecht, waren er Nederlandsche bannelingen in den omtrek van Hildesheim gekomen, die daar echter bij verdrag voorwaarden voor landverwerving verkregen, waardoor {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zij in haast slechter toestand waren dan de hoorigen van den bisschop. Sedert 1106 hebben de Nederlandsche kolonisten voordeeliger voorwaarden verworven en is hun aantal in Duitschland aanmerkelijk toegenomen. Verdragen, waarbij land aan Nederlanders werd afgestaan, zijn uit verschillende jaren bekend o.a. uit 1181, uit 1187; zoo weten wij dat Adolf von Schauenburg in 1139 boden zond naar Vlaanderen, Holland, Friesland en Westfalen om allen, die daar in druk zaten, uit te noodigen de vette gronden, die in het Wendenland ledig lagen, in te nemen, en velen, zoo verhaalt de berichtgever, kwamen met familie en have derwaarts. Deze landverhuizers kwamen natuurlijk uit verschillende streken van de Nederlanden. Blijkens de namen vond men onder hen Vlamingen en Hollanders, blijkens de rechtsgebruiken Saksen en Franken en hetzelfde blijkt uit den aanleg en bouw der dorpen en hoeven, die al naar gelang men met Franken, Vlamingen of Hollanders, Saksen of Friezen te doen had, verschillend zijn. Daardoor vindt men onder de plaatsnamen en ook onder de persoonsnamen tusschen Elbe en Oder, Holstein en de Lausitz zulk een groot aantal eigennamen, met Hollandsche, Vlaamsche of Geldersch-Westfaalsche namen overeenkomende, zooals men in het register op Riedel's Codex diplomaticus Brandenburgensis kan zien. Zonder de hulp der historie was deze overeenkomst waarschijnlijk een onverklaard punt gebleven en was zij wellicht aan geheel andere redenen toegeschreven. Grammatica en historie moeten bij de verklaring der plaatsnamen elkander de hand reiken. Ieder op zich zelf is niet bij machte de vraagstukken op te lossen, welke zich hierbij opdoen. Doch ook omgekeerd kan de studie der plaatsnamen aan de taalkunde belangrijke diensten bewijzen. Daar zij zich met de geschiedenis van de vormen en beteekenis van woorden uit oudere taalperioden en uit latere tijden bezig houdt, is zij voor de lexicologie zoowel als voor de morphologie van groot belang. Ook in dit opzicht verdient het streven van het Aardrijkskundig Genootschap niet alleen belangstelling, maar ook ondersteuning. Utrecht. J.H. Gallée. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. Vraag. Wat is het verschil tusschen: a.zegevieren en zegepralen. b.roofziek en roofzuchtig. c.klaar en helder. S. J.S. Jz. Antwoord. a.Zegevieren staat in beteekenis vrij wel gelijk met het algemeene overwinnen; zegepralen is gevormd van het substantief zegepraal, dat oorspronkelijk de praal aanduidde, waarmede iemand van zijne zege deed blijken. Vandaar dat zegepraal nog beteekent: luisterrijke intocht eens overwinnaars. Het was beeldspraak, toen men zegepraal ook aanwendde in de beteekenis van overwinning; men noemde het gevolg in plaats van de oorzaak (metonymia). Onder een zegepraal verstaat men een overwinning, waarop men trotsch mag zijn; een overwinning, die ons recht geeft te pralen. Zegepralen is dus het behalen van zulk een overwinning. Spreekt men b.v. van een machtig leger, dat telkens kleine vijandelijke benden verslaat, dan zal men het wèl zegevierend, maar niet zegepralend kunnen noemen. b.Wie roofzuchtig is, is tot rooven geneigd; is iemand roofziek, dan is het rooven hem eene behoefte. Het laatste is dus sterker. c.Het echt Germaansche woord helder werd oudtijds alleen gebezigd van geluiden. Aan het Latijnsche clarus ontleenden wij in de Middeleeuwen het woord klaar, dat vooral gebruikt werd in overdrachtelijke beteekenis en van voorwerpen, die er rein, helder, schoon uitzagen. Langzamerhand breidde zich de beteekenis van helder uit: men wendde het ook in overdrachtelijke beteekenis aan en paste het ook op gezichtsindrukken toe. Vandaar dat b.v. een klare hemel en een heldere hemel; het is mij niet recht klaar en het is mij niet recht helder niet in beteekenis verschillen. In de schrijftaal is in deze gevallen het woord helder gebruikelijker. Somtijds bestaat tusschen de genoemde synoniemen dit verschil, dat klaar beteekent onvermengd en helder op de kleur doelt. Zoo is klare wijn, wijn zonder water (vgl. ook: klarejenever); heldere wijn, wijn die niet troebel is. Nog altijd wordt helder bij voorkeur van geluiden gebezigd: een heldere toon, en niet een klare toon. G. Lzg. Vraag. Men vraagt de afleiding en oorspronkelijke beteekenis van spitsbroeders. S. J.S. Jz. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Het woord spitsbroeder is waarschijnlijk ontstaan uit spietsbroeder, dat wapenbroeder, krijgsmakker beteekent. Vergelijk het Duitsche Spieszgeselle, dat dezelfde beteekenis heeft, maar tegenwoordig vooral in ongunstigen zin wordt gebezigd. Dat spiets- in spitsover kan gaan wordt nog waarschijnlijker, wanneer wij zien, dat in het Duitsch het woord Spieszruthe voorkomt naast Spitzruthe. G. Lzg. Vraag. Hoe verklaart men de volgende uitdrukkingen en hoe zijn zij ontstaan? a.om hals helpen. (Hooft). b.zich verstaan op. (Een man, die zich op menige zaak verstond.) c.met een kluitje in 't riet sturen. d.de puntjes op de i zetten. e.te kust en te keur gaan. f.iemand het hof maken. g.de rijzende zon aanbidden. S. J.S. Jz. Antwoord. a.Om iets brengen en om iets helpen beteekenden doen verliezen. Vergel. onze uitdrukking ‘om het leven brengen’ en het vroegere ‘om het leven helpen’ of ‘òmhelpen’. Om hals helpen beteekent dus ‘den hals doen verliezen.’ b.Zich verstaan op. In het Middelnederlandsch beteekende hem (= zich) verstaen ‘verstand hebben (van)’. B.v. Der Leken Spieghel III, 2, 51: ‘Sulc heet ooc een wijs man, Om dathi des lants recht can Ende daer ane hem verstaet.’ En Der Minnen Loep II, 724; ‘Dese goede minne is wail bekant Onder den gueden int Duutsche lant; Mer Lombaert, Engelsche ende Wael Verstaen hem selden sulker tael. Het voorzetsel op werd vroeger in een bijzonder groot aantal beteekenissen gebruikt. Somtijds stond het voor van. De uitdrukking zich verstaan op is dus gelijk aan ‘verstand hebben van’. c.Met een kluitje in 't riet sturen. De verklaring ligt voor de hand: Wanneer eenden of andere schuwe vogels op plassen of vijvers {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} rondzwemmen en men werpt naar hen met eene onschuldige aardkluit, dan zullen de dieren - zoo zij al niet wegvliegen - zich in het riet aan den oever trachten te verschuilen. Van hem, die reeds na den geringsten tegenspoed of bij een gevaar, dat alleen in zijn verbeelding bestaat, angstig wordt en denkt aan terugtrekken of vluchten zegt men, dat hij zich met een kluitje in het riet laat sturen. 1) d.De puntjes op de i zetten. Ook van deze uitdrukking zal ieder, na eenig nadenken, de verklaring kunnen geven. Wie haastig schrijft, vergeet menigmaal de puntjes op de i's te zetten; ziet hij zijn werk nu nog eens na en verbetert hij nauwkeurig alle fouten, dan zal hij zeker tevens puntjes zetten, waar ze moeten staan. De bedoelde uitdrukking beteekent dus: met groote nauwkeurigheid te werk gaan; iets nauwkeurig nazien en alle kleinigheden, die ontbreken, aanvullen. e.Te kust en te keur gaan. ‘Kust’ en ‘keur’ behooren beide als afleidingen bij het werkwoord kiezen. Van den stam van den verleden tijd koor (= koos; vergel. ‘verkoren’ naast ‘verkozen’) werd een zelfst. naamwoord kore gevormd, dat keus beteekent. B.v, Reinaert II, 5037: ‘nu dunct mi recht oordeel wesen dat die man heb die core, also wel als hi had te voren’. Dit kore werd tot keure en keur. ‘Te kust en te keur’ is dus een pleonanne. Te kust en te keur gaan beteekent ‘gaan om te kiezen’; dus uitzoeken; naar welbehagen kunnen kiezen. B.v. in Hooft's bekenden zang: ‘Krielt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaen te kust en te keur? En doeje niet branden en blaecken en braên, Al, waer 't u op lust een lonckje te slaen?’ f.Iemand het hof maken. De uitdrukking is ontleend aan het Fransche ‘faire la cour’. Het woord hof duidt hier oorspronkelijk de personen aan, die aan het hof van een vorst zijn verbonden. Deze personen maken des vorsten hof uit, behooren tot zijne hofhouding en geven daarvan blijk door de gedienstigheid en den eerbied, waarmede zij hunnen Heer behandelen. Zoo kon ‘iemand het hof maken’ de beteekenis aannemen van ‘iemand hulde bewijzen’. Het hof maken aan een meisje bet. door zijn gedrag tegenover haar, hare genegenheid trachten te winnen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} g.De rijzende zon aanbidden. De rijzende zon is de opgaande zon. Men aanbidt de rijzende zon, wanneer men b.v. in de gunst tracht te komen van een persoon, van wien men kan voorspellen, dat hij een schitterende toekomst voor zich heeft; of wel, wanneer men zich met hart en ziel wijdt aan de toepassing eener uitvinding, die meer en meer wordt toegejuicht. G. Lzg. Vraag. ‘Zij liegen 't, die verklaren: Dat Dirk geen hart en heeft’ (Huygens). Welk rededeel is geen hier, en waarom? Ontkennend lidwoord of ontkennend bijwoord? En hoe kan het nog meer voorkomen? S. J.S. Jz. Antwoord. Geen is hier een ontkennend lidwoord van eenheid, omdat het gelijk is aan niet een. Wanneer geen beteekent niet één, geen enkel, volstrekt geen noemt men het ‘ontkennend onbepaald voornaamwoord’; b.v. ‘geen mensch weet het’; ‘het is van nul en geener waarde’. Voorbeelden van geen als ontkennend lidwoord zijn: ‘'t Feest nam geen end in het land van Kokanje’ (De Génestet). ‘'t En is geen Christen mensch, die brand in kloosters sticht’. (Vondel). Geen wordt ook somtijds als ontkennend bijwoord gebezigd en dan staat het gelijk met niet; b.v. ‘Ik gevoel geen de minste opgewektheid om dat feest mede te vieren’. - ‘De effen kalmte van zijn trekken onderging geen de minste verandering’. (Van Lennep). Zie verder het groote Woordenboek i.v. geen. Vraag. Hoe komt men aan de s in samenstellingen met het woord zondag, zooals zondagsschool naast dagschool, zondagsblad naast dagblad, enz.? Zou deze letter alleen voor de welluidendheid ingevoegd worden? S. J.S. Jz. Antwoord. Men beschouwt de -s in Zondagsschool enz. niet als welluidendheidsletter maar als teeken van den tweeden naamval. Zonder eene samenstelling met andere te vergelijken, kan men niet altijd bepalen, of men deze -s moet inlasschen of niet; alleen dàn is het aanwenden dezer -s gewettigd, wanneer uit andere overeenkomstige samenstellingen duidelijk blijkt, dat de ‘spraakmakende gemeent’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste lid der samenstelleng als een genitief opvatte. Naar analogie der woorden zondagsdienst, zondagskind, zondagsgewaad, zondagsletter, zondagspreek, zondagsweer enz. enz. schrijft men ook Zondagschool. Naar analogie der woorden dagblad, dagboek, dagdief, daggeld, daghuur, daglicht, daglooner, dagorde, dagwerk enz. enz. schrijft men ook dagschool. De vraag, waarom het volk in het eene woord eene -s inlaschte en in het andere niet, is slechts in enkele gevallen met zekerheid te beantwoorden. Wanneer de -s niet te verklaren is als teeken van den genitief of van het meervoud, spreekt men van een welluidendheidsletter. De verbindings-s wordt als welluidendheidsletter gevoegd achter stammen van werkwoorden. B.v.: leidsman, scheidsrechter enz. G. Lzg. Vraag. Men vraagt de beteekenis en afleiding van het woord zoutverbond (2 Kronieken, 13, vers 5). Van Dale heeft het woord niet; is het wellicht verouderd? S. J.S. Jz. Antwoord. De aangewezen plaats in de Kronieken luidt: ‘Staat het u niet toe te weten, dat de Heere, de God Israëls, het koningrijk over Israël aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid hem en zijnen zonen, met een zoutverbond?’ Ook in Numeri 18, vers 19 treffen wij het woord aan: ‘Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israëls den Heere zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochteren met u, tot eene eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des Heeren, voor u en voor uw zaad met u.’. In den Staten-Bijbel leest men daarbij de volgende verklaring (ik citeer uit een druk van 1748 bij N. Goetzee te Gorinchem): ‘D. is, duurzaam en bestendig: gelijk de dingen, die gezouten zijn, lang duren, en voor vervuilinge of verrottinge bewaard zijn.’ Het woord wordt, naar ik meen, alleen in den Bijbel aangetroffen. G. Lzg. Vraag. Weinig taalwerken geven eene duidelijke omschrijving van: vormwoord en woordvorm; stamwoord en woordstam; wortel en grondwoord. Wie wil me hieromtrent nader inlichten? N.J. K. Antwoord. Men kan de woorden eener taal in het algemeen in twee soorten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeelen. Ten eerste zijn er woorden, die waarneembare zaken aanduiden: namen van dingen, van eigenschappen of hoedanigheden en van werkingen. Deze woorden (zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden van hoedanigheid, werkwoorden) worden door sommigen wel eens stofwoorden genoemd. De andere soort bestaat uit woorden, die alleen zoogenaamde denkvormen aanduiden; woorden, waarmede de spreker uitdrukt, in welk verband en in welke onderlinge betrekking hij zich de dingen, eigenschappen en werkingen denkt. Deze woorden geven te kennen, dat de spreker iets bevestigt, ontkent, vraagt, betwijfelt; zij geven den grond, de oorzaak, het middel, het doel enz. aan. Al deze woorden noemt men vormwoorden. Tot de vormwoorden rekent men de bijwoorden van plaats, tijd, wijze (modale) enz.; ook de voornaamwoorden, omdat deze oorspronkelijk alleen aanwijzen (en niet noemen); de lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden enz. De beteekenis, die de vormwoorden hebben hangt af van de omstandigheden, waarin de spreker zich bevindt en van de gedachte, die de spreker uitdrukt, Vandaar, dat de vormwoorden veel minder dan de stofwoorden een bepaalden inhoud hebben. De beteekenis van het woord ik b.v. is geheel afhankelijk van den spreker; het woord hier duidt telkens een andere plaats aan, wanneer de spreker niet op dezelfde plaats staan blijft; van de kunnen wij ons in 't geheel geen voorstelling maken; omdat, in, neen krijgen eerst eene beteekenis, wanneer zij met andere woorden zijn verbonden. Daarentegen kunnen wij van de stofwoorden stad, zwart, eten zeer goed eene zekere voorstelling hebben. Sommige woorden staan op de grens van stofwoorden en vormwoorden; b.v. de bijwoorden van hoeveelheid en graad. Woordvormen noemt men de verschillende vormen, die een woord kan aannemen; man, mans, mannen;, zegt, zeggen; zei zeide, zegde, zegden, gezegd zijn woordvormen. Een woord dat schijnbaar niet gevormd is door middel van afleiding en evenmin door samenstelling noemt men een Stamwoord. De stamwoorden zijn steeds éénlettergrepig: tuin, huis, man enz. In sommige nieuwere spraakkunsten wordt over de stamwoorden gezwegen, omdat eigenlijk ieder woord onzer taal van een wortel is afgeleid of samengesteld is. Onder Woordstam verstaat men den vorm van een woord, dien men verkrijgt door het woord van buigingsuitgangen, voor- en achtervoegsels te ontdoen. Zoo is de woordstam van eieren ei, van drinken drink, van ongedurigheid duur. De Wortel van een woord is de oorspronkelijke vorm, waartoe de taalgeleerden (door middel van de vergelijkende taalstudie) een {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} woord terugbrengen. Verwante talen, zooals de Indogermaansche, waartoe de Indische, Perzische, Slavische, Grieksch-Latijnsche, Germaansche en Keltische talen behooren) zullen dus zeer vele wortels gemeen hebben. Zoo ligt b.v. de wortel pâ ten grondslag aan het Gotische fadar; het Angelsaksische faeder; het Oudsaksische fadar; het Engelsche father; het Duitsche Vater; het Deensche en Zweedsche fader; het Nederlandsche vader; het Sanskrietsche pitr.; het Grieksche patèr; het Latijnsche pater; het Fransche père enz. Om den wortel van een woord te kunnen opsporen, dient men niet alleen met de taal, waartoe dat woord behoort grondig bekend te zijn, maar ook met de verwante talen. Een Grondwoord noemt men het woord, waarvan een ander woord afgeleid is. Zoo is van ongedurigheid het grondwoord ongedurig; van ongedurig is het grondwoord gedurig. G. Lzg. Tijdschriften. Loquela 8. In de rubriek Zantekoorn vindt men o.a. behandeld het woord onraad = ‘achterdeel, schade.’ - ‘Al ze de boeken nazien vonk hen onraad: he was onraad aneddaan van ze knechts.’ Ook bij ons komt het behandelde woord voor, maar met de beteekenis van iets verdachts: ‘Er was onraad op zolder.’ In den mond van 't volk wordt het soms wanraad. Ontheffen, onthief, ontheven. - ‘Een jongen was verboden van zijne ouders op zekere bepaalde dagen het huis te verlaten. Op zijne vrage om op een van die dagen naar Gent te gaan, kreeg hij voor antwoorde van eene ongeleerde vlaming: “Neen! Gij en zult niet gaan, zoolange als dat verbod niet ontheven en is.” - Kiliaen zegt ontheffen = levare, Oudemans = aanheffen. Kramers kent het woord niet: “lever la defénse = het verbod opheffen” (niet ontheffen.) Grimm vertaalt entheben door Ned. ontheffen’ enz. - ‘En, zegt Loquela, zouden wij dan moeten opheffen zeggen, ter liefde van de Noord-Nederl. Reinardie?’ - Het onderscheid tusschen ontheffen en opheffen schijnt onzen Vlaamschen naburen niet recht duidelijk te zijn. De beteekenis der beide woorden is geheel verschillend. Zoo zeggen we bijv.: ‘Men is van den druk van dat verbod ontheven, maar dat verbod is opgeheven.’ 't Is de spraakmakende gemeent,’ die hier de wet stelt. Dat Grimm entheben voor ontheffen vertaalt kan geen argument zijn, omdat de zin met ‘een verbod opheffen’ niets te maken heeft. Jem. seiner verpflichtungen entheben = iem. v.z.v. ontheffen; Ich bin der Mühe enthoben = ik ben v.d.m. ontheven. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontnuchteren = den vroegkost nutten, inbijten. - ‘Hé' j'al ontnuchterd’ = hebt gij reeds gevroegmaald? Pale = kaaksmete, oorwante. - ‘Iemand een pale geven, dat hij keeroogt.’ Stameren = haperen, (aarzelen) - ‘Zij stamerden om dat kind te laten Katrijntjen heeten.’ - Daarmee verwant is de beteekenis van ons stamelen. Verleggen = aan den kant leggen, als onbruikbaar. ‘Al de schouwburgen branden af, vroeg of late,’ zei Jan - ‘Ten minste ze'n verleggen nooit geene, die versleten zijn,’ zei Pee daarop. Verstrangen komt in de meeste woordenboeken niet voor, zelfs bij Kiliaen niet, ofschoon het te zijnen tijde, wel zekerlijk gebruikt wierd. Het beteekent 1o strenger worden. Na kerstmis ‘beginnen de dagen te verlangen en te verstrangen’ 2o met streng gemoed te werk gaan. Antinoum welcken sy aensprack aldus, met berispelijck verstranghen: seght, Antinoe. Odyssea I blz. 82 Vo. Z. Oudemans. 3o. Strange, sterkmoedig blijven in 't leiden, verduren, uitstaan. ‘Als siecte mij quelt niet om verstrangen.’ (Anna Byns.) 4. Verstrikken. De vischer, vogelaer oft jager spant So menich net in 't bosch, op 't land oft in het riet, Om vogel, wilt oft visch met listen te verstrangen. Bartas werken bl. 33. Z. Oudemans. 5. échouer, stranden. Opt strangh = op 't strand. Te Oostende zegt men nooit strand, altijd strange. ‘Hij is op strange gekomen, langs strange.’ Am Urds-Brunnen. De zoogenaamde jongere, prozaïsche of Snorra-Edda bevat in het deel onder het opschrift Bragaroedhur (woorden van den dichtergod Bragi) eene mythe, welke, naar men beweert, den oorsprong der dichtkunst verklaart. In Heft 4 wordt eene andere toepassing beproefd. De mythe is deze. De Goden waren in onmin met de Wanen, een godengeslacht; bij de vredesonderhandelingen, die volgden, traden beide partijen naar een vat en spuwden daarin. Uit dat speeksel werd een man geschapen, Kwafir, die zoo wijs was, dat niemand hem een vraag kon stellen, die hij niet beantwoorden kon. Hij doorreisde de wereld om de menschen wijsheid te leeren en kwam ook bij de dwergen Tijalar en Galar, die hem doodden en zijn bloed verzamelden in twee {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vaten (Lôn en Bodhn) en een ketel (Odhroerir). Ze mengden honig bij 't bloed, dat nu mee werd, die allen, die er van drinken, tot wijzen en dichters maakt. Den Asen zeiden de dwergen, dat Kwafir in zijne wijsheid gestikt was, omdat niemand verstandig genoeg was om hem al vragende van zijn wijsheid te ontlasten. Toen noodigden de dwergen den reus Gilling uit om met hen in zee te gaan, waar zij hem deden verdrinken. Gilling's vrouw, die meende in de nabijheid der zee troost te vinden en door Tjalar daarheen was geleid, werd door Galar met een molensteen gedood. Sutting, de zoon van Gilling, wilde de dwergen straffen, maar stelde zich te vreden met de mee, die ze hem als schadeloosstelling aanboden. Hij voerde den drank naar Hnitberg, waar ze door zijne dochter Gunnlödh bewaakt werd. Odhin kwam op eene zijner omzwervingen aan een plaats waar knechts hooi maaiden en bood aan, hunne zeisen te scherpen. Op hun vraag om zijn wetsteen te bezitten wierp hij dien in de lucht. De arbeiders, die den steen wilden opvangen, raakten zoo verward, dat ze elkander den hals afsneden. Odhin zocht nachtverblijf bij den reus Baugi, den broeder van Sutting, die zich beklaagde, dat zijne negen knechts elkander gedood hadden. Odhin noemde zich Bölwerk en bood Baugi aan hun arbeid alleen te verrichten op beding van een dronk der mee van Suttung. Den ganschen zomer verrichtte Bölwerk alle bezigheden en vroeg tegen den winter den beloofden dronk. Luttung weigerde, waarop Baugi beloofde den berg, die de mee bevat, met de boor (Rati) te openen. Na een paar pogingen van den reus om hem te bedriegen, verkeerde Bölwerk zich in een slang en drong den berg in. Hij kwam bij Gunnlödh, bleef drie nachten bij haar en ledigde in drie teugen Odhroerir, Bodhin en Lôn. Toen veranderde hij zich in een adelaar en vloog heen. Sutting, deed spoedig zijn adelaarshemd aan en vloog hem na. De Asen, die het gevaar zagen, zetten vaten gereed, waarin Odhin, bij Asgard gekomen, den drank uitspuwde. In den angst ontsnapte Odhin ook in tegengestelde richting iets van den drank; dit was voor de menschen bestemd, het andere voor de Asen. Bij de verklaring van deze, als van alle andere mythen ga men uit van de stelling: Alle mythen berusten op zinnebeeldige voorstelling der natuurwerkingen. - Met de mee wordt de regen bedoeld. - Het laatste deel der mythe, de Hnitberg en wat daarbij behoort, is het oudste en oorspronkelijkste. - Volgens Kuhn beteekenen alle uitdrukkingen voor veld en berg tegelijk wolken, bij de oude Indiers. Bij andere volken komt hetzelfde voor en nog tegenwoordig zijn stapelwolken en wolkengebergten geen onbekende voorstellingen. Ongetwijfeld is dus de Hnitberg een beeld voor wolken, evenals de drie vaten, die de mee inhouden; een Indischwoord voor vat is tevens eene oude benaming voor wolk. Oudtijds {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde men zich een wolk ook voor in vrouwengestalte. Denkt men zich Gunnlödh als eene dergelijke voorstelling, dan krijgt men drie ineengewerkte beelden voor wolkgevaarten. - Een boor, de bliksem, baant zich een toegang door den wolkenberg; Odhin doet als slang, eveneens eene voorstelling des bliksems desgelijks om de mee te rooven; de bliksem ontlokt regen aan de wolken. Baugi stoot met zijn boor naar de slang; de eene bliksemstraal volgt de andere. - Nadat Odhin den drank verzwolgen heeft, vliegt hij als adelaar, door Suttung in dezelfde gedaante gevolgd, heen. De adelaar is een beeld voor den wind; dus de wind, opgejaagd door andere winden, jaagt de regenwolken over het land, waar ze haren inhoud uitstorten. - Eindelijk wordt Odhin zoo bang, ‘at hann sendi aptr suman mjödhin.’ - Volgens eene Indische mythe rooft Indra zelf de mee, en verliest in het heenvliegen een veder, waaruit een doorn groeit. Het laatst aangehaalde is dus oud en echt en beduidt de nakomende regendroppels, waarop niemand let, en die den poëeten wel kunnen gegund worden. Alles samengevat, verbergt de wolkenvrouw in de wolkgevaarten den regenschat, dien een reus de aarde onthouden wil, dien de bliksem slang echter te voorschijn brengt en de wind over het land voert. Nu terug naar den aanvang der mythe, waar we Asen en Wanen bezig vinden in een vat te spuwen, wat den goddelijken oorsprong van den regen zinnebeeldig voorstelt. Uit het vocht werd Kwafir geschapen; weder een beeld voor regenwolken. Zijne wijsheid kan ons niet bevreemden; oudtijds zag men in den helderen waterspiegel een beeld der wijsheid, Odhin zelf dronk wijsheid uit Mimirs bron, terwijl de herinnering aan de Hippokrene en de Kastalische Bron het aangevoerde bevestigt. - Dwergen dooden Kwafir, mengen honig in zijn bloed en doen de mee ontstaan. De regenwolk heeft haar inhoud over de aarde uitgestort, die doordringt tot de woonplaats der dwergen, die het regenwater veranderen in het sap van allerlei planten, ook dat van koren en druif. - Van de dwergen gaat de mee naar de reuzen, die de bergen en rotsen, welke het regenwater over de aarde verbreiden, voor stellen. - Nu komen wij tot het duisterste deel der mythe: Odhin bij de knechten. Dit is echter niet als een nieuwer invoegsel te beschouwen; zoo doodt Kadmos den draak, die een bron bewaakt en zaait diens tanden, waaruit geharnaste mannen ontstaan, die tengevolge van steenworpen elkander dooden; hetzelfde ziet men in den tocht der Argonauten; ofschoon verzwakt leeft de herinnering voort in de Faustsage, waar Faust een gezelschap mannen zoo verblindt, dat ze elkander verwonden. Odhin gaat uit om den regen te verwerven, waartoe alleen voorafgaande droogte en dorheid kon bewegen. Hierop wijst het hooi maaien. De scherpe, gewette {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zeisen der knechts zijn de brandende zonnestralen, die het gras verzengen. Odhin werpt zijn wetsteen in de lucht; hij maakt met zijn bliksemstralen een einde aan de droogte. Odhin verricht voor Baugi den ganschen zomer het werk der gedoode arbeiders; na den eersten onweersregen ontvouwt de natuur haar werkzaamste krachten. - Bij de Grieken was de tocht der Argonauten, die met Odhins tocht parallel loopt, de voorstelling van den naderenden regen. De beweringen, dat het Pinksterfeest zijn oorsprong zou danken aan een Celtisch feest ter eere van den zonnegod Bel (la beal tine) of wel als het Paaschfeest (Ohd.-Ostern) in de plaats van een Oud-Germ. feestdag zou getreden zijn, wordt in dit No. wederlegd. Dat Pinksteren een zuiver christelijk feest is blijkt reeds uit den naam. Bij de Joden was het een oogstfeest en heette het Feest der weken, omdat het 7 weken na het Paaschfeest viel. In den tijd van het Hellenismus noemde men het pentecoste scil. hemera, d.i. de vijftigste dag. In den tijd van Ulfilas was reeds de Gr. naam gebruikelijk; 1 Cor. 16:8 und paintecusten. In 't Mhd. had het woord zijn uitheemsch karakter reeds verloren; Pfingsten (phingesten) uit pentecoste. Eene bijzonderheid is het m geslacht van het Duitsche woord. Een sing. phingeste schijnt niet gebruikt te zijn en men neemt aan, dat Pfingsten (Pinksteren) een dat. plur is, omdat in 't Mhd. slechts de adverb. verbinding ze phingesten (altsächs te pincoston) ontmoet wordt. Het Korrespond. bl. des Vereins f. Niederd. Sprachf. geeft eenige beschouwingen over in verschillende streken gebruikelijke vasten-avondliedjes ten beste, die bij den rommelpot gezongen werden. Merkwaardig is vooral het volgende uit Glückstadt: Olen Vadder Bargmann Harr 'n roden Rock an. All wat he verdeen'n kunn, Steek he in sin Strohoot. - Appeln un Beern smeekt ok good. Do keem he bi en Snider, Doar kreeg he 'n lütte Fört. De Fört de weer to kleen, Do kreeg he twee för een. - Mieken, mak de Döar apen Un lat den Rummelputt rinn, Un wenn dat Schip na Holland geiht So hett datn goden Winn. De Schipper wil nich wieken, De Stürmann wil nich strieken, Laat mi nich so lang stoan Ick mut hüt aben noch wiedergoan Ruff, ruff, ruff! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaturblatt für germ. und rom. Philologie. Het Februarinommer behandelt o.a. de door Jäcklein uit het O.N. vertaalde Frithjofsage. Geene der Oud-Noorsche sagen heeft zich in zulk eene algemeene belangstelling mogen verheugen als de genoemde. In de laaste jaren zijn niet minder dan vier vertalingen geleverd in het Duitsch, terwijl andere en daaronder de schoonste sagen met stilzwijgen voorbij worden gegaan. Een en ander laat zich verklaren uit den invloed door Tegner in Duitschland uitgeoefend, waardoor velen bewogen worden zich ook met zijne bronnen nader bekend te maken. Franke, Die praktische Spracherlernung auf Grund der Psychologie und der Physiologie der Sprache dargestellt, een boek dat in zijne soort eene belangrijke verschijning op het gebied der pedagogische literatuur, de voorbode van eene nieuwe periode van het taalonderwijs is; vooral wordt het vrij algemeene vooroordeel bestreden, dat de wetenschappelijke theorie minder geschikt zou zijn voor praetische doeleinden. De schrijver beschouwt de zaak van een psychologisch standpunt: de wijze, waarop een kind zijn moedertaal leert, moet tot gids strekken. Verder worden in deze aflevering nog besproken: Mussafia, Zur Präsensbildung im Romanischen; Feilitzen, Lei Ver del juis'e, eene Ondfrank. preek; Schenker, Ueber die Perfectbildung im Provenzalischen. Renier La Discesa di Ugo d' Alvernia allo Inferno. BATO. Tijdschriften. School en Studie No. 4 bevat een zeer lezenswaardig opstel van F.J. Bos over Hooft en zijn tijd, met eene misschien wat lange inleiding, die melding maakt van de Rederijkerspoezie ‘kunstenmakerij met woorden, in plaats van 't spreken van gezonde taal,’ verdrinken van de weinige ideeën, die men nog had, in eene zee van zinledige klanken; van de beroemde leden van de Amsterdamsche Kamer onder de zinspreuk ‘In liefde bloeiende’; van Coornhert vooral, die reeds in zijne jonkheid bang was ‘vreemde bedellappen te brodden’ op den rijken mantel der Nederlandsche taal en van Visscher, die zijne zinnepoppen’ aldus noemt ‘bijsonder omdat het onze suyvere Moeders taal is, die wij genegen sijn te volgen en na ons vermogen te verrijcken’; van het wezen en den invloed der Renaissance, blijkbaar in het verschil tusschen het werk der Rederijkers en dat van Hooft en Vondel. Schr. tracht Hooft in den lijst van zijn tijd voor te stellen en wijst er op, dat hij geboren werd in het jaar, toen men besloot Philips niet langer als {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} heer te erkennen; een tijd van grooten bloei. De Nederlanders der zeventiende eeuw zijn een nieuw, jong en krachtig volk, wiens stoffelijke welvaart de jonggeboren natie er toe voerde, zich niet te vergenoegen met het bevredigen der alledaagsche behoeften, maar ook aan de voldoening der geestelijke te denken. De klassieke letterkunde kwam nu eerst goed tot haar recht, Vondel en Hooft zijn daar om het te bewijzen. Na eene beknopte schets van Hoofts leven tot den dood van Eleonora Hellemans worden de gasten, die door den Drost op het Muiderslot ontvangen werden, opgenoemd en wordt de geest geschetst, die de bijeenkomsten kenmerkte. In eene volgende afl. wordt deze schets vervolgd. M.J. Koenen besluit de lijst van aanteekeningen van woorden opgegeven bij het ex. voor Hoofdonderw. te Breda. Vagevuur. Hd. Fegefeuer, samenstelling met vagen, wisselvorm van vegen, dus de plaats, waar zielen gezuiverd worden van elken smet. - Het woord is gevormd in navolging van het MLat. purgatorium. Verwittigen. Ons werkwoord weten was onlangs witen, wijten d.i. zien. Dit witen is verloren gegaan: de onv. verl. t. is opgeschoven en in de plaats getreden van den onv. teg. tijd. Men nam den stam van den eersten persoon meerv. van den onv. teg. tijd en voegde daar, volgens de wijze der zwakke werkw. de of te achter: zoo ontstond wetete, witte, witste, wist. Dit wit werd alzoo de verbale stam (vergelijk bidden naast bede, zitten naast zetel, liggen naast leger) en uit dit wit ontstond wittig = wetende, waaruit ons verwittigen dat alzoo beteekent: ‘wetend maken,’ als verbreeden, versmallen. Voor hetgeen schr. in het eerste gedeelte aanvoert, heeft hij het gezag van Van Helten, Werkw. VI; op het laatste eene aanmerking. - Ofschoon in het Hd. witzig en in het Eng. witty bestaat, dient de Heer K. het bestaan van wittig te bewijzen, door voorbeelden uit ouder taal. Zoolang dat niet geschied is, kan men het woord verwittigen beschouwen als analoog met reinigen, steenigen, begiftigen enz., die niet gemaakt zijn van vormen reinig, steenig, giftig (niet in den zin van vénémeux), welke vormen niet aanwezig zijn en nooit bestaan hebben, maar in valsche navolging van heiligen, matigen, rechtvaardigen enz. van heilig, matig en rechtvaardig. Villen. Dit woord, een privatief werkw., heeft tot stam vel, even als schillen, naast schil, schel. Het ontstaan van de onvolkomen i uit eene eertijds korte e is geen zeldzaamheid: richten naast recht; in de spreektaal pik naast pek, pin naast pen. Mnl. swillen naast zwellen enz. Vlinder. Dit woord is verwant aan het oude vlieën (ons vliegen) en staat voor vliender. Eigenlijk is het woord vlieder met {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelaschte n, die den voorafgaanden klinker onvolkomen maakte; vergelijk dinsdag uit diesdag dag van Die, Diu, den gods des krijgs; blinken naast blijken, immer vroeger iemeer, splinter naast splijten. Mhd. diens en wiens uit dies, des; wies, wes. Voorbarig, volgens schr. afgeleid van het oude bijv. n.w. voorbaar = aanzienlijk, voornaam. ‘Het woord voorbaar bestaat uit voor en den uitgang baar; eigenlijk is hij voorbaar, die zich vooraan, of op de eerste, voorste plaats draagt, plaatst. Alzoo is men voorbarig, als men zich vooropstelt.’ Ook hier waren eenige bewijzen ter bevestiging en verduidelijking niet misplaatst, te meer daar men in den regel bij de verklaring van dit woord niet denkt aan iem. ‘die zich voor baart, zich voor draagt,’ maar aan vóór den tijd voortbrengen, te vroeg vrucht leveren, waardoor de degelijkheid gestoord wordt; wat èn vorm èn beteekenis van het woord duidelijk verklaart. Wegens, van weg evenals luidens van luid, tijdens van tijd. Het is ontstaan uit de uitdrukking van wege, luidens uit naar luide (= naar luid van); tijdens uit ten tijde van. De datief wege was dus afhankelijk van het weggevallen woord van. Toen van wegviel heeft men een adverbale s toegevoegd en later ontstond door inlassching van n uit weges het woord wegens (verg. krachtens, jegens). Zeulen is een denominatief van zeel, touw (nog leisel, leizeel.) Zieltogen in de vervoeging zwak: zieltoogde, gezieltoogd dus worden de leden als onscheidbaar aangemerkt en is het woord als herbergen, glimlachen, beraadslagen gevormd van een znw. zieltoog. Het woord toog zelf komt nog als zvw. voor als bouwk. term en bij onze dichters voor wenkbrauw; meest echter in den vorm teug. Dat men bij dit woord inderdaad aan een znw. toog en niet uit een samentrekking van ziel en togen te denken heeft, kan ook blijken uit den Hd. vorm: In den letzten Zügen liegen. Zoodanig door middel van ig ontstaan uit zoo en daan, gedaan, als hoedanig dusdanig. De verklaring van velerlei en velerhande wordt in eene spraakkunst gegeven en was dus overbodig, zoo ook verholen en verleden. Vervelen is een zeer schilderachtig woord; het beteekent te veel zijn, waarbij ver eene versterkende kracht heeft als in hij verrijkt zich, hij verslaapt zich, enz. Ofschoon het zeer de vraag is, of het voor jonge onderwijzers niet beter is, dat zij gedwongen zijn zelf de verklaring van woorden als de besprokene te zoeken dan ze pasklaar te vinden, wat sommigen er misschien toe zal brengen eenvoudig te memoriseeren, wat vrucht van eigen onderzoek had moeten zijn, heeft schr. ‘die weet, dat de baan der etymologie hier en daar erg glad is, maar {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn hoede was en aan de hand ran veilige gidsen omzichtig voorwaarts ging’ ongetwijfeld een nuttig werk verricht, dat hun vooral dienstig kan zijn, wien de hulpmiddelen om alles zelf te zoeken, ontbreken. Ofschoon het meerendeel der woorden voor adsp.-hoofdonderw. zeker niet te moeilijk is, hadden sommigen, waarvan de afleiding onzeker of voor het verstaan van den zin nutteloos is, liever achterwege gelaten moeten worden. De gids voor den onderwijzer No. 5 is voor het grootste deel aan taal gewijd. J. Geluk zet in de vorige aflevering aangevangen Lessen over de samenstelling van Woorden,’ in den vorm van een gesprek tusschen onderwijzer en leeling, voort, waarin hij de resultaten van anderer onderzoekingen, waaronder die van Max Müller voorkomende, in ‘Lectures on the Science of Language’, eene voorname plaats bekleeden, ten nutte van onderwijzers tracht aan te wenden. Het komt ons voor, dat schr. zijne kracht in beperking had moeten zoeken en vooral de voorbeelden uit het Chineessh, Siameesch, Sanskriet, Grieksch enz. gerust achterwege had kunnen laten. Dat groote geleerden, als de beroemde professor van Oxford hunne wetenschap populariseeren en ze toegankelijk maken voor elken ontwikkelde is een onschatbare dienst aan hunne tijdgenooten bewezen. Een andere vraag is het, of onze lagere onderwijzers, wat hun alleen door dit pogen van de corypheeën der wetenschap toegankelijk is geworden, nu nog moeten verwateren. Den jongen onderwijzer, wiens gezichtskring op het gebied der taal natuurlijk nog niet ver over onze grenzen reikt, nut een vertoon van schijngeleerdheid niets, alleen loopt hij gevaar in den waan gebracht te worden, dat hoog beter is dan diep; de oudere en meergevorderde onderwijzers zijn in staat zelf hunne aanteekeningen te maken. Nutter dan het lezen van zulke bespiegelingen is de studie van een werk als Whitney, Taal- en Taalstudie door Beckering Vinckers. D. Laméris geeft onder het opschrift ‘Oude Spraakkunsten’ eenige beschouwingen over de Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst enz. uitghegheven bij de kamer ‘In liefd bloeyende’ t' Amstelredam; Nederduitsche Orthographie, bij een vergaert door Pontus de Heuiter van Delft, Canonic van Gorinchem bij Christ. Plantijn t' Antwerpen; W. Sewels Nederduytsche Spraakkonst. Loquela 10. In de rubriek Zantekoorn worden behandeld de woorden bramel, bramelblad, bramelhut, alsmede het woord dans, dat in vele uitdrukkingen, die nog ‘ongeboekt en vluchtig gebleven waren’ voorkomt. Aan danse zijn = tijdelijk tegenwoordig. ‘Is er te werken, hij en komt niet of hij komt te late, maar valt er te eten of te drinken, hij is altijd aan danse’. Na, naar achter- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} danse = te laat, na den tijd. ‘Als de Meester daaromtrent is, hij boft; maar achter danse klaagt hij ook!’ Gij hebt schoon zeggen, naar danse, dat gij te kort betaald zijt, ge 'n moet maar uw geld tellen eer ge 't opstrijkt!’ Ten dieren danse koopen, betalen. Een bedorven dans van een kind is eene ‘bedorven brokke, een bedorven gedied van een kind.’ Dansen is een oud ww., dat eertijds dinsen, dons, gedonsen luidde; Vl. nog, ik donze, ik dons, ik heb gedonsen. (Vgl. de Hd. part. vorm gedunsen). De oudste beteekenis van dansen is trekken, het zweerd dansen was vroeger het zwaard trekken. Trekken is gaan, dus dans is gang, tocht, keer, beurt; wat de beteekenis van het woord dans in de aangegeven uitdrukkingen wel verklaart. Verder wordende onderscheiden wisselingen van het woord zeen, zene, zenuwe besproken, waarvan in De Bo's Idioticon 56 verschillende gedaanten zijn aangeteekend. Het grondwoord is zen, ‘aangezoefde uitsprake’ van den (HD. dehnen, Vl. deunen, donen, din, dun). Den is de Vl. gedaante aan 't Gr. Lat. Sanskrtan-, ten-, waarvan 't Gr. tanuô, Lat. (ex)tendo, tenuis, tener, en It. tendine, Fr. en Eng. tendon. Denen levert door toevoeging van s, dinsen, dans, gedonsen. De Angs. gedaante van zenuw is sinu, seonu, sionu; de M. Eng. synewe, sinewe, de N. Eng. sinew; de OHD. senawa, senuwa, de Zweedsche sena enz. Wat wij zenuwen en zeen noemen, droeg oudtijds verschillende benamingen; Kr. Fr.-Ned. Woordenboek Ligament.... Band... witte, vezelige verbinding den bunderen, geelhaar. Is dit eene misvatting van geel aâr, gele ader? In 't ‘Walenland’ zegt men ‘des cheveux, de la viande de chat, (geel), haar, kattevleesch. In het Korrespondenzblatt des Vereins für Niederd Sprachforsetsung 4 worden eenige regelen gewijd aan de nagedachtenis van Dr. J. van Vloeten (Vloten), die sedert de eerste jaren van haar bestaan lid was van de Vereeniging en ‘vielfach in dessen Interesse hätig gewesen. Dem Leserkreise dieser Blätter is sein Name meistens genannt worden als Herausgeber der holländischen Kinderreime.’ W.H. Mielck van Hamburg bespreekt in een opstel, getiteld ‘Das Substantiv des Verbums im Niederdeutschen’, het verbaalsubst., dat in het MND. eenen van den infinitief afwijkenden vorm vertoont; het wordt gevormd door aan den onb. wijs eene t toe te voegen. Schr. tracht die bijzonderheid te verklaren door aan te nemen, dat de vorm des Inf. in de flexie achter to, na enz. op enne of ene zoo sprekend was, dat die eindelijk een assimilatie-resultaat van ende, den vorm van het part. praes. scheen en dat eerst na het algemeen worden dier dwaling de nominatief van het verbaalsubst. in de schrijftaal op ent eindigde. Schr. stelt zich in zijne ‘kriti- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wandeling’ voor aan te toonen dat de aangewezen vorm niet tot eenige dialecten beperkt is, ook niet van de luimen van bijzondere schrijvers afhankelijk, maar het gansche gebied van het Midd. Nederd. in den ruimsten zin beheerscht. Ofschoon in de grammatica's van J. Mussaeus, J. Wigger noch J.G.C. Ritter gemeld, bestaat de vorm van het verb. subst. op ent nog in het Mecklenburgsche en was die voor 50 jaren algemeen in gebruik. Aan een werk van D.G. Babst uitg. te Rostock in 1788 ontleent schr. tallooze bewijzen, ‘un by dat Blasent floten de Thranen hupenwies: ass. noch dat Schriewent Hecksenwerk; se leten nu dat Eetent bliewen, enz. Maar ook nu nog bestaat de vorm; Karl Nerger zegt in zijne ‘Grammatik des Mecklenburgischen Dialektes ält. u. neuerer Zeit “der Infinitif nimmt wie früher die Endung ent an, wenn er zum wirkl. Subst. erhoben wird.” Schr. waarschuwt, niet te veel te vertrouwen op den vorm der taal van de talrijke navolgers van Fritz Reuter, van wie geen enkele aarzelt met emphase uit te roepen: “Echt plattdeutsch, wie mir der Schnabel gewachsen, schreibe ich!” Maar ja wel “hochdeutsch ist ihnen der Schnabel gewachsen und missingschs pfeifter”. In de Mark Brandenburg en in Berlijn schijnt de bewuste vorm in onbruik geraakt te zijn. Meer westwaarts echter wordt die weer gevonden', blijkens o.a. de ‘Plattd. ged. eines altm. Landmannes 1817, Magdeburg’: Dät Föhr'nt und Riendent geit nicht got; Word üm dät Läwent bracht; dat Schmöökent wäre ungesund enz. Schr. verbaast zich, dat in Joh. Winklers Algemeen Nederl. en Friesch Dialecticon, waarin de eigenaardigheden der taal in de Altmark behandeld worden, de vorm slechts een paar malen voorkomt. Ook in Brunswijk, om den Harz, bij Bremen, in Lünenburg, in Hamburg bestaat de subst. vorm op ent, zooals in bijzonderheden aangetoond wordt. Verder blijkt, dat niet alleen de casus rectus, maar ook de casus obliquus den gemelden vorm heeft, waaruit men ziet dat het Nederd., ook na het verdwijnen der Midd. Nederd. schrijftaal, zich zelfstandig en krarhtig verder ontwikkelt. Twee bijzonderheden vooral onderscheiden de moderne volksdialekten van de verdwenen Mhd. schrijftaal: het opnemen van den optatiefvorm in den Indic. Imperf. bij de vervoeging, en het verdwijnen der onderscheiden cas obl. en het samenvloeien daarvan in een enkelen die echter bij het Nomen slechts in het mann. volkomen uitgedrukt wordt. Het onz. gesl., waartoe het verbaalsubst. behoort, verloor den vorm des datiefs en nam daarvoor den nom. vorm: bi (na van) deme-kinde werd bi (na van) dat kint bi 't kint enz. evenals in 't Hollandsch. Zoo zou schijnbaar de datief van het verb. subst. hebben moeten veranderen; bijv. bi deme seiende in bi dat seien enz. (bij het zaaien): in plaats van den laatsten vorm gebruikte men {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} echter bi 't seient. Uit dezen verbogen Inf. ontwikkelde zich, naar sch.'s meening weder een nominatief. Het slotwoord van het opstel is ook op onze eigen taal toepasselijk nam. dat het wenschelijk is ‘dass der Sprache unserer Vorväter in unseren Arbeiten ein Denkmal gesetzt werde. Es enteilet die Zeit, es sterben die Menschen, das Besondere vergeht, verbrauchter und flacher wird Alles’! Literaturblatt für germ. uud rom. Philologie 3 en 4. Alexanders geesten van Jacob van Maerlant, op nieuw uitgeg. door Joh. Franck, privatdocent te Bonn, wordt door Jan te Winkel uitvoerig besproken. Lof wordt den Duitschen geleerde toegezwaaid, die de hoop, opgewekt door zijne uitgave der Flandrijsfragmenten, dat het middelnederl. in hem een ijverig en krachtig bewerker zou vinden, zoo schitterend rechtvaardigt. Nog verdienstelijker wordt die arbeid als men bedenkt, dat Schr. volgens zijn eigen verklaring slechts met behulp zijner vrienden het Nederl. correct schrijven kan - Verder worden o.a. besproken de Mittelhochd. Grammatik van Karl Weinhold; Kudrun, herausgegeben von B. Symons; Niederdeutsche Passionsgeschichte, mitgeth. von Martens; Schneider, die elliptische Verwendung des partitiven Ausdrucks im Altfranz; Dante Alighieri, la Vita Nuova. Navorscher. Van waar de hazennaam Lampe? Joh. Winkler houdt hem voor een oud-germ. mansnaam, evenals Bruno, Tibert, Grimbert e.a., voorkomende in het dieren-epos van den vos Reinaerde. Als bewijs wordt aangehaald Förstemans Altdeutsches Namenbuch, waar het woord ontleend wordt aan Oudn. lempa, moderari, Ags. limpan, Ohd. limfan, evenire. Hoewel zelden gebruikt, komt Lampe ook voor als mansnaam in Friesland. Riecke ontleent het woord aan het Kelt. lam, sprong; bi, pe be is klein, dus Lam-pe kleine springer of springele, zooals de haas in Zuid-Duitschl. nog heet. Ook in het Sanskr. ontleent het dier zijn naam aan zijne sprongen; sasa, springer. De zweden noemen hem Hoppe; het Duitsche hopsasa beduidt niet anders dan springen. Dat de hazennaam Lampe niet ontleend is aan het dierenepos blijkt daaruit, dat die naam reeds 1470 voorkomt, terwijl de eerste druk van Reinaert in 1485 plaats had. Een snaphaan was een vuurwapen met haan voorzien, en onderscheiden van lontroer en flint. Bij een lontroer werd de lont met de hand aan het zundgat met het kruit in aanraking gebracht; hij de snaphaan was de lont aan een haan bevestigd, die met een trekker werd afgetrokken. De flint was een geweer met ketsstaal en vuursteen. - Arsenaal is volgens Prof. Dozy ‘Oosterlingen’ ontstaan uit 't Arab. dar-asssan'a: dar, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} huis; as lidwoord, terwijl san'a beduidt maken; dus arsenaal = 't huis, waar iets gemaakt wordt. - Kortewaaier en cordewanier zijn vermoedelijk verbasteringen van corduanier (cordvanier), bewerker van corduaansch leer, leer van Cordova. Het woord leer zelf, zegt een Vl. inzender, is betrekkelijk nieuw, wat o.a. hieruit blijkt, dat de Vlamingen het woord leerlooier alleen uit geschriften kennen en daarvoor het woord zeemtouwer bezigen, of ook wel huidenvetter, vellen-ploter. - Station wordt volgens een inzender in het Holl. ten onrechte onz. gebezigd, als zooveel andere woorden, die oorspronkelijk mannelijk zijn, als: het school, het graafschap, het Singel. Station is in 't Fr. vrouwelijk, en dus zou het vr. geslacht, waarin de Vlamingen dan ook het woord statie bezigen, juister zijn. De oorsprong van den niet minder dan viermaal in Nederland voorkomenden plaatsnaam Vianen wordt in verband gebracht met het Gothische winjan, pascere, zoodat het zou zijn vian-heem weidenwoning. Als bewijs wordt ook aangehaald het woord vie, vye, dat voorkomt in der Minnen-loep B IV vs. 1533 en daar vee beduidt. - Melding wordt gemaakt van eenige weinig bekende M. Ned. woorden, door Dr. Verdam besproken in eene vergadering der Letterk. Afd. van de Kon. Acad. van Wet. o.a. bouwen voor aanmengen, drawonkelen voor een ontstoken zweer, gerod voor vischkuit, gorsem voor drabbig, kliën voor zemelen, onderkotig voor een zwerend gezwel, glooi voor een huis, waar veel inkijk is. Inderdaad is het jammer, dat naast het woord gehoorig glooi niet is blijven bestaan. - Aangaande het vroeger besproken woord overdwaalsch meldt Johan Winkler dat daarmee volkomen overeenstemt het nog in het Friesch zeer gebruikelijke oerdwealsk. Den Haag, 21 April 1884. BATO. Erratum. Tot ons leedwezen is er in het stukje ‘Eene traditioneele fout’, voorkomende op bl. 111, eene misstelling ingeslopen, welke zoowel aan de duidelijkheid als aan de kracht van betoog, afbreuk doet. Men leze: ‘Men zou den gedachtenuitgang aldus kunnen aanvullen: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten (is), (Die) zoo diep in 't grondelooze licht (gezeten is), (Die) van tijt noch eeuwigheit, noch ronden gemeeten (wordt), (Die) zonder tegenwight (is), (Die) bij (door) zich (zelf) bestaat, (Die) geen steun van buiten ontleent enz.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Graammatische Figuren in het Nederlandsch, Door Dr. Jan Te Winkel. VIII. (Slot.) Vooral het Vlaamsch helt tot deze inlassching over. Zoo wordt daarin bv. kerssaat als naam van eene koek gebruikt, die ook kassaat heet, in overeenstemming met het Mlt. casciata. In het West-Vlaamsch hoort men propstaal als naam van de plant, die eigenlijk popstaal (senecio Jacobaea) heet, terwijl prulle gezegd wordt voor pulle, steenen kruik, Lat. ampulla 1). Eindelijk zijn de uitgangen ig en ij, die zoovele afleidingen vormden van substantieven op er en werkwoorden op eren, door analogiewerking van die afgeleide woorden soms tot erig, erij overgegaan. Zoo werden naar analogie van woorden als zangerig (van zanger), slaperig (van slaper), huiverig (van huiveren), andere gevormd als zanderig (naast zandig), winderig, weelderig (nog weeldig bij Vondel, Van Lennep III 64, 719, V 383); terwijl door invloed van woorden als bakkerij (van bakker), schilderij (van schilder), andere ontstonden als boekerij, dieverij, schelmerij, en, met inlassching van n, zotternij, slavernij. Epenthesis van j doet zich voor waar eene d gesyncopeerd is, namelijk bij gaaiken, vermoeien, ooievaar, rinkelrooien, wijn roeien en tal van andere woorden in de volkstaal; en epenthesis der w, evenzoo na syncope der d, bv. bij kouwelijk, ouwelijk, spouwen, vouwen, enz. 2). Op verkeerde opvatting der qu van het Fransche coloquinte berust onze vorm kolokwint met anorganische w, daar het Fransche woord aan 't Lat. colocynthis, Grieksch ϰoλοϰυνϑἰddς beantwoordt. Zoo behoorde er ook geene w te zijn in kwee voor kwede, Grieksch-Latijn (malum) Cydonium 3). Van volksetymologischen aard is de w van kwispedoor, dat aan het Portugeesch ontleend is, waar het cuspidor luidt, als afleiding van 't werkwoord cuspir, spuwen, Lat. conspuere 4). Op w's, die reeds in 't oudste Germaansch of zelfs Indo-Germaansch ingelascht schijnen, wezen wij reeds 5), doch in onze eigene taal hebben wij nog opmerkzaam te maken op de epenthesis der {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} w na u bij woorden, waarin uw niet uit iw ontstaan is, dus bij ruwe en schuwen 1); en alzoo ook na de uit u ontstane ou bij trouwen (Got. trauan, Ohd. trûên, Os. trûôn, maar Mhd., evenals mnl. trûwen) en bouwen (Got. bauan, Ohd. bûan, maar Mhd. bûwen). Bij andere woorden daarentegen, waarin de w volgt op eenen door u als laatste deel gevormden tweeklank, namelijk auw, ouw (uit auw), eeuw en ieuw, heeft zich veeleer vóór de w eene u ontwikkeld, zoodat daar u-epenthesis kan worden aangenomen. Dat is bv. het geval met gauw, kauw, nauw, wenkbrauw (Ohd. brâwa) 2), klauw (Ohd. chlâwa), pauw (Lat. pavo) enz.; vervolgens bij gouw (landschap, Got. gavi, Ohd. gewi en ook reeds gouwi), houwen (Os. hawan, ook reeds hauwan), schouwen (Os. skawôn, Ohd. scawôn, ook reeds scouwôn), vrouw (Ohd. frawa, ook reeds frouwa), kouw (= kooi, Lat. cavea); verder bij Zeeuwsch (vgl. Got. saivs), sneeuw (Got. snaivs, Ags. snâv), eeuw (Got. aivs, Ohd. êwa) 3), meeuw (Ags. maev) 4), geeuwen (Ohd. gewôn, Mhd. gewen), leeuwerik (Ags. lâverce, Mhd. lêwrecke) 5), leeuw (Ohd. lewo, uit het Latijn leo); eindelijk hieuw, imperf. van houwen, kieuw (Ohd. chiewe van den wortel die ook kauwen opleverde), nieuw, waar ie aan iu beantwoordt, in 't Os., Ohd. niuwi, Mhd. niuwe, stam nevo (vgl. Lat. novu-s) naast nev-jo (Got. niujis). In 't mnl. vindt men niet zelden pawe, vrowe, ewich, lewe, niewe, enz. Nog heeft zich eene u vóór de w ontwikkeld na de l in zwaluwe (ook Eng. swallow) voor zwalwe (Ags. svealve, Mhd. swalwe, Nhd. schwalbe), peluwe voor pelwe; en zoo ook in 't mnl. o.a. bij geluwe (ook Eng. yellow, maar Hd. gelb.) voor gelwe, caluwe (ook Eng. callow) voor calwe, valuwe (ook Eng. fallow, maar Hd. falbe) voor valwe. Zooals wij reeds zagen 6) assimileerde de w zich met de l. In 't mnl. vindt men zoo ook nog varuwe (Rose 2367) en 't werkwoord varuwen (Lanc. II 15160) en later verruw, zooals bij Brederoo, Griane bl. 11, Lucelle bl. 35, en veruwerij, Sp. Brab. vs. 588, voor ons verw, dat tegenwoordïg (en ook reeds bij Tondel, Leeuwend. vs. 361, 1469) verf wordt geschreven (Mhd. varwe, Nhd. farbe). Taruwe voor tarwe komt ook nu en dan voor, bv. Sp. Hist. III6 41 vs. 49 en later bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1577. Ons murw (Mhd. mürwe, Nhd. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} mürbe) luidde vroeger ook soms murruw (evenals 't Ohd. murruwi heeft), bv. in Hooft's Warenar (uitg. De Vries bl. 31) en niet zelden wurrew, evenals varewe, swalewe 1). 't Werkwoord moruwen, murw worden, vindt men Sp. Hist. III8 71 vs. 50. De u-epenthesis moet trouwens reeds een overoud verschijnsel zijn. Daardoor alleen toch is de ie van nier, de oo van boon en hoofd te, verklaren. Nier (Ohd. nioro, Mhd. en Nhd. niere, Oudnoorsch nyra) immers staat met de ie (uit io of iu) onverklaarbaar naast het Lat. nefrones, nebrundines, Grieksch νεφρο̛ς, wanneer men niet aanneemt, dat in den stam nibran eene u is ingelascht, waarna dan de b van niubran met de u moet geassimileerd zijn. Zoo ook kunnen boon (Ohd. bôna, Mhd. bône, Ags. beán, Oudnoorsch baun) en hoofd (Got. haubiths, Ohd. haubit, Mhd. houbet, Os. hôbhid, Ags. heáfod) met hunne oo (uit au) alleen vergeleken worden met het Lat. faba en caput, welke zoowel om vorm als beteekenis van de Germaansche woorden niet te scheiden zijn, als men u- epenthesis aanneemt, en dus veronderstelt, dat een vorm *baubna, *haufuth ontstaan is uit *babna, *hafuth. Bij deze u-epenthesis is de i-epenthesis te vergelijken, die men aanneemt bij woorden als heil, ree(roof) en meenen. De ai van de oorspr. Germaansche vormen *hailo, *hraivo, *mainjan zou, wanneer er geene inlassching der i, of misschien overspringing uit eene volgende lettergreep, zooals bij peinzen, deinzen, veinzen, einde enz. 2), mocht worden aangenomen, ons verhinderen, die woorden te vergelijken met het Skr. kalya (heil!), kalyâna (schoon, heilzaam), Grieksch ϰαλὀς (schoon); Skr. kravya (vleesch, aas); Skr. man, manyate (denken), Lat. memini, van welks wortel ook ons woord man is. Is deze parenthesis of verandering van eenen klinker in eenen tweeklank door invoeging van eenen anderen klinker zeldzaam en zelfs niet strikt bewezen, menigvuldige voorbeelden heeft men van parenthesis der oorspronkelijk gewis nog onduidelijke vocaal 3), welke later overging tot a (guna) of â (vriddhi) vóór i, u of r-vocaal in {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sauskrt en ook in de andere Indo-Germaansche talen, schoon dáár vaak verscholen ten gevolge van latere monophthongeering van den tweeklank. Iedere scherpvolkomen, d.i. uit au ontstane, o, iedere scherpvolkomen, d.i. uit ai ontstane, e (respect. ei) is in onze taal een voorbeeld van eene verholen a-epenthesis vóór u of i. Eene soortgelijke guneering als in 't oud Indo-Germaansch heeft zich ook in den nieuweren tijd bij de Germaansche talen voorgedaan 1). De lange i ging in 't Beiersch dialect en vandaar in 't Nieuw Hoogduitsch over tot ei; ook de Engelschen spreken hunne lange i ongeveer als ai uit, en tegen het eind der 16de eeuw werd het ook hier te lande meer en meer gewoonte, vóór de i eenen onvolkomen e-klank te laten hooren, waardoor i (geschreven ij) in de uitspraak, behalve soms vóór of na de r, als in gier, lier, wierook, Schiermonnikoog, drie, driest, gerieven, griezelen, kriegel, aan den tweeklank ei gelijk werd 2). Zoo nam de lange u in 't Beiersch dialect a voor zich aan, zoodat zij als au begon te klinken, en die uitspraak drong in 't geheele Nieuwhoogduitsch door. Ook in 't Engelsch ging de u soms tot ow over, en bij ons komt ou uit u voor bij louter (Got. hlutrs, Os. hluttar), nou in de volkstaal voor nu, terwijl in 't mnl. reeds ouw voor uw (uit iw) niet ongewoon is in jouw voor juw (d.i. uw), rouw, trouw, wouw, (kiekendief) brouwen en blouwen (slaan), waarvoor men in 't mnl. ook nog ruwe, truwe, wuwe, bruwen en bluwen vindt. Ook de u van huwen en spuwen, die uit iu is voortgekomen, welke op hare beurt weder vóór de w uit lange i ontstond (alzoo oorspr. spîwen, vgl. spijen, Hd. speien, en hîwen, vgl. hylik, Hd. heirath) ging in de volkstaal tot ou over, zoodat men nog spouwen hoort zeggen, en houwen, houwelijck in de 17de eeuw, met name bij Cats, ontelbare malen aantreft. Zelfs heeft men au voor u in kauwen, mnl. kuwen (bv. Nat. Bl. V 1098), Ohd. chiuwan, Mhd. kiuwen, Ags. ceóvan. Eenigermate mag tot de epenthesis ook de diaeresis of diphthongeering gerekend worden, waarvan onze taal twee gevallen heeft {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te wijzen, ofschoon daarop later weder monophthongeering is gevolgd. De oorspr. ô toch, die naast a in de woordstammen voorkomt, en dus wèl te onderscheiden is van de oo uit au en de zachtvolkomen o uit u, ging in 't Ohd., Mhd., en Oudfrankisch tot uo over en heeft dus bij ons ook eerst uo, vervolgens nog vaak in 't mnl. ûe geluid, blijkbaar uit eene schrijfwijze als mueder, brueder, guet enz.; maar trok later zoowel bij ons als in 't Hd. weêr samen tot û, ofschoon onze spelling oe nog aan de vroegere diphthongeering herinnert. Zoo ook splitst ezich de ê van het imperf. der sterke werkwoorden van de zevende, achtste en negende klasse tot ie: viel, sliep, hiet 1); en datzelfde gebeurde met de ê van Latijnsch-Grieksche of Latijnsche woorden, als: Petrus bij ons Pieter, petroselinum bij ons pieterselie, Graecus bij ons Griek, presbyteros (eig. de oudere) Os. prêstar bij ons priester, feriari van feriae (rustdagen) bij ons vieren, beta bij ons biet (naast het deftiger beetwortel), breve (eigenlijk kort, vandaar een kort geschrift, oorkonde, Ohd. briaf) bij ons brief, spegulum (middeleeuwsche bijvorm van speculum, Ohd. spiagal) bij ons spiegel, mnl. soms nog spegel. Die ië echter werd, schoon als tweeklank geschreven, later weder als éénklank, dus als lange i, uitgesproken. Ontelbare malen heeft inlassching der toonlooze e plaats gehad, doch altijd vóór of na eenen vloeienden medeklinker. Wij wezen daar reeds op 2) als op een algemeen taalverschijnsel, bekend onder den naam van Svarabhakti waarmeê de Sanskrt-geleerden te kennen geven de invoeging eener wel uitgesproken, maar niet geschreven toonlooze vocaal tusschen de r (volgens sommigen ook l) en eene volgende consonant. Tegenwoordig bestempelt men het met den naam van Svarabhakti, wanneer zich vóór of na eenen medeklinker 3) eene, oorspr. toonlooze, later soms duidelijk gekarakteriseerde vocaal ontwikkeld heeft uit eene andere consonant en wel in 't algemeen eene klinkende, in 't bijzonder eene vloeiende. Nauw met die Svarabhakti verwant is de rekking van korte duidelijke klinkers door den invloed van eene klinkende consonant, die er op volgt of er aan voorafgaat, want in den regel doen rekking en Svarabhakti zich tegelijkertijd voor, zij het ook dat de gerekte vocaal gerekt kon blijven nadat later de Svarabhakti-vocaal, zooals soms het geval was, weder gesyncopeerd werd 4). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilden wij tot den oudsten tijd opklimmen, dan zouden wij tal van Svarabhakti-vocalen aantreffen - of moeten veronderstellen - die sinds lang duidelijke klinkers zijn geworden en waarvan sommige zelfs het aanzien van wortelklinkers hebben aangenomen Zoo, om een voorbeeld te noemen, is de u van dulden allervermoedelijkst door Svarabhakti ontstaan 1). Wij hebben toch in dulden eene afleiding door middel van een dentaalsuffix te zien van een vroeger dulen, Got. thulan, Ags. tholian, Ohd. dolên, van een Germaansch thema thol, beantwoordend aan een Indo-Germaansch tol, vanwaar Lat. tollere (opnemen), tuli (ik heb gedragen), tolerare (verdragen), Grieksch τολμᾶν (wagen), door Svarabhakti uit tl(â), blijkens Lat. latus (gedragen) voor tlatus, Grieksch τλῆναι (lijden) en πολύτλας (die veel geleden heeft), het bekende epitheton van Odysseus. In dergelijke overoude taalontwikkeling, waarbij nog zooveel onzeker is, zullen wij ons echter niet verder verdiepen, en ook nog slechts terloops aanstippen, dat onze uitgang en (oudtijds an) van het part. perf. der sterke werkwoorden vermoedelijk eene Svarabhakti-vocaal bezit, daar de oorspr. uitgang niet an(a), maar n(a) was 2). Onnoemlijk dikwijls heeft zich, vóór de vestiging onzer taal als zoodanig, eene vocaal ontwikkeld vóór de n, m, r en l der afleidingssuffixen. Een woord als teeken (met k) ware onverklaarbaar, wanneer het Goth. taikns, dat van ons teeken slechts in geslacht verschilt, met zijne terstond op k volgende n niet als oorspronkelijk mocht worden beschouwd, want niet vóór eene vocaal, maar wel vóór de n kunnen wij begrijpen, dat k uit g kan ontstaan zijn, en dus de wortel van 't werkwoord tîhan (aanwijzen, mnl. tyen, ons tijgen) ook de wortel van dat woord is. Zoo vergelijke men ook ons regen met het Got. rign, Oudnoorsch en Ags. regn, ons wagen met het Oudnoorsch vagn, ons garen met het Ohd. garn, Ags. gearn, ons adem met het Ags. aedhm (Grieksch ἄτμος damp, nevel), ons vadem met het Oudnoorsch fadhmr, Ags. faedhm, Os fathmôs (plur.), ons leger met het Got. ligr, ons voeder met het Got. fôdr, ons akker met het Got. akrs (Grieksch ἄ́ϒρος), ons vinger met het Got. figgrs, ons woeker met het Got. vôkrs, ons winter met het Got. vintrus, ons vogel met het Got. fugls, ons zetel met het Got. sitls, enz. enz. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat met die Svarabhakti de rekking van eenen korten klinker nauw verbonden is, blijkt uit voorbeelden van gerekte klinkers vóór r + consonant in Nederlandsche woorden, die met en zonder Svarabhakti-vocaal voorkomen en in andere Germaansche talen noch Svarabhakti, noch rekking vertoonen, zooals doren naast doorn (Os. Ags. thorn, Ohd. dorn), horen naast hoorn (Got. haurn, Os., Ags., Ohd. horn), koren naast koorn (Got. kaurn, Os. korn, Ohd. chorn), toren naast toorn (Ags. torn, Ohd. zorn). Zoo ontstonden bij ons ook koorts, toorts, moord, voort, woord, antwoord uit kortse, tortse, mord, vort, word, antword, enz. Zoo heeft men ook volkomen (gerekte) a in plaats van onvolkomen a (die dan gewoonlijk vóór r uit e ontstaan is) bij aarde, gaarne, haard, naarstig, staart, waard (adj.), waard (subst.), wederwaardigheid, zwaard, en bij bastaardwoorden: lantaarn, kaars, paars, terwijl paarl en parel uit perle, karel uit karl en dat uit kerl ontstond. Voor het mnl. zouden deze voorbeelden van rekking met tal van andere te vermeerderen zijn, en zouden wij ook op verscheidene voorbeelden der rekking van e (enkele van i en u) vóór r kunnen wijzen, misschien meer bijzonder in het Vlaamsch. Ontbreekt hier de Svarabhakti-vocaal, in 't mnl. vindt men trouwens ook dikwijls een ingelaschten toonloozen klinker, bv. in arem, Martijn I 643; storem, Walew. 2432, Lorr. A. II 2128, Sp. Hist. III6 57 vs. 27; tarechste (voor 't ergste), Sp. Hist. I8 62 vs. 5, enz. enz.; zoo ook coronike (voor cronike onder den invloed van corona), Sp. Hist. III8 50 vs. 64; IV2 82 vs. 89; Lsp. II 44 vs. 288; 45 vs. 140, waar de variant zelfs met verkeerde syncope (dus metathesis) cornike heeft. De Amsterdamsche volkstaal vooral is tegenwoordig nog bekend voor de inlassching der toonlooze e. Eene Amsterdamsche baker haar pleegkind ‘erreg obstenaat’ te hooren noemen, kan ons allicht overkomen, en ‘karetje (voor kaartje), gesturreve (voor gestorven), geürreve (voor geërfd), werreke (voor werken), vorreke (voor vorken), kelleke (voor kelken)’ hoort men daar dikwijls 1). Vreemd is het dus niet, dat wij bij Vondel zoo dikwijls eene toonlooze e, schijnbaar ter wille van de maat, maar inderdaad in overeenstemming met de taal van de stad zijner inwoning, ingelascht vinden. Zoo zegt hij, om slechts enkele voorbeelden uit duizenden te noemen, barrenen, Joh. de Boetgezant II. vs. 302; barrening, Lucifer V vs. 187; barrensteen, Leeuwend. 522; arrebeit, Gijsbrecht IV vs. 163; harrenas, Gijsbrecht III 139; zwarrem (voor zwerm), Joh. de Boetg. IV vs. 171; merreckt (voor markt), Gijsbrecht V 60; derrewaert, Leeuwend. 1049; erref, Gijsbrecht I 70; errenst, Gijsbrecht II 89; ontferremt, Gijsbrecht I 2; kerreckhof, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Gijsbrecht I 26; kerreckschenners, Gijsbrecht IV 218; sterref(t), Gijsbrecht V 270; Leeuwend. 576; verreght, Gijsbrecht V 359; slorrept, Leeuwend. 214; storref, Leeuwend. 1409; storremen, Gijsbrecht V 264; storrembock, Gijsbrecht V 54; storrembrugh, Gijsbrecht V 374; storremleer, Leeuwend. 50; worrept, Gijsbrecht V 186; burreghwal, Gijsbrecht IV 165; durreven, Gijsbrecht V 44; Haerelemmerdijk, Gijsbrecht I 8, vervaerelijck, Leeuwend. 679; eerelijck, Gijsbrecht V 45, Leeuwend. 785; heerelijck, Gijsbrecht IV 224, 274; verheerelijkt, Joh. de Boetg. IV 387; leereling, Joh. de Boetg. III 581; ooreloghen, Gijsbrecht IV 169; hallef, Joh. de Boetg. VI 89, Herschepp. V 258, Leeuwend. 1381; pallembladers, Joh. de Boetg. I 30; schellemstuck, Gijsbrecht V 188; wellekom, Gijsbrecht II 83; zellef, Gijsbrecht IV 37, 153, Herschepp. XII 530, 542, Leeuwend. 1396; willig (voor wilg), Leeuwend. 1488; pijnelijck, Gijsbrecht V 181. Ook bij andere schrijvers dan Vondel komt inlassching eener toonlooze vocaal niet zelden voor. Zoo is bv. de vorm vennitje voor ventje eigenaardig, dien men o.a. vindt in Brederoo's Moortje (1644) bl. 25. Uit Brederoo's Sp. Brabander heb ik aangeteekend: arrebegt vs. 1648: arrebeyers vs 1202; arremoed vs. 1155; erref vs. 349; herrebergh vs. 799; geherrebercht vs. 1827; oorelof vs. 2179; gallich (voor galg) vs. 54, 124, 288, 1111, 2095; hallif vs. 694; wallich (voor walg) vs. 53; schellem vs. 79, 371, 2165; hullep vs. 924. Doch niet alleen bij de Amsterdamsche schrijvers, ook bij andere vindt men de inlassching eener toonlooze vocaal; zoo bv. bij Cats (uitg. 1700): arrem I bl. 69, 123, 169, 237, 587; arremt I bl. 133; kerremis I bl. 151; sterref I bl. 665; storremt I bl. 123; worrem I bl. 106, 665; cyteroen I bl. 243; kallick I bl. 125; sellef I bl. 140; van sellefs I bl. 172, enz. Gewoonlijk vindt men vóór de uitgangen nis, lijk, ling, loos en rik eene toonlooze e, waarvan het niet altijd met zekerheid is uit te maken, of zij ingelascht is, dan wel het overblijfsel van den stamklinker der door die uitgangen afgeleide woorden. Als zeker teeken van inlassching mag men het beschouwen, wanneer de slotmedeklinker van het grondwoord verscherpt is, want dat heeft niet vóór de onduidelijke vocaal kunnen plaats hebben, maar alleen vóór r en l in eenen tijd toen die nog terstond op den slotmedeklinker volgden. Zoo werden v en d verscherpt vóór nis, v, z en ng vóór lijk 1). Het eerste geschiedde bij begrafenis naast begraven, lafenis naast laven, erfenis naast erven, bekentenis naast bekend, gebeur- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tenis naast gebeurd, ontsteltenis naast ontsteld, verbintenis naast verbinden, ontstentenis naast een ouder ontstand van ontstaan (dat vroeger ook ontbreken beteekende) en beeltenis naast beeld, waarvoor vroeger ook beeldenis werd gezegd, bv. Vondel, Helden Godes (uitg. 1620) bl. 1; Kantt. op den St. Bijbel, Hebr. X 4. Weiland geeft nog beeldenis op. Het tweede had plaats bij erfelijk naast erven, sterfelijk naast sterven, verderfelijk naast verderven, vergefelijk naast vergeven, liefelijk naast lieve, geriefelijk naast gerieven, geloofelijk naast gelooven, vreeselijk naast vreezen, prijselijk naast prijzen, wijselijk naast wijze, aanvankelijk naast aanvangen, afhankelijk naast afhangen, vergankelijk naast vergangen, oorspronkelijk naast oorsprong. Ook de verscherping vóór andere uitgangen, met name bij de schijnbare of werkelijke frequentatieve werkwoorden, wijst op inlassching eener toonlooze e. Zoo staat schuifelen voor schuiflen uit schuivlen blijkens schuiven; zoo twijfelen voor twijflen uit twivlen, dat in 't mnl. zeer gewoon is; zoo weifelen voor weiflen uit weivlen blijkens 't mnl. weiven, dat nu tot wuiven is overgegaan; zoo oefenen voor oefnen uit oevnen blijkens Ohd. uoban, Mhd. üeben, Nhd. üben, Os. ôbhean, etym. verwant met het Lat. opus (werk). Zoo staat ook loochenen voor loochnen uit loognen, Got. laugnjan, Os. lôgnian, van den wortel van 't ww. liegen. In 't mnl. vindt men nog gewoonlijk loghenen, b.v. Carel en El. vs. 1139, 1148, 1230. Wentelen, ofschoon reeds zeer vroeg voorkomend, b.v. Nat. Bl. II 345, moet voor wentlen uit wendlen staan 1), als afleiding van wenden, ook blijkens de samenstellingen wendelsteen (= wenteltrap), Lorr. A II 1987, Rijmb. 11454 en bij Kiliaen, en wendeltrap, Kantt. op den St. Bijbel, Ezech. 41 vs, 15, Six van Chandelier, Poezy blz. 52. In den Bijbel van 1477 vindt men echter reeds wentelsteen. Zoetelaar (reeds bij Kiliaen soeteler) mag onder volksetymologische bijgedachte aan zoet ontstaan zijn uit zoetlaar voor zoedlaar (Nederd. suddeler) van zoedlen (Hd. sudeln, morsen, knoeien), dat ook zonder invloed der volksetymologie tot soetlen, soetelen werd, b.v. bij Kiliaen, die soetelen in den krijgh vertaalt met ‘suffarraneum aut caculam agere, cauponari, agere lixam’, terwijl bezoedlen soms tot bezoetlen en vervolgens tot bezoetelen werd, b.v. bij Kiliaen, die alleen besoetelen kent, maar bezoedelen niet, en verder bij Huygens, Oogentroost vs. 657. Het Hd. bewijst, dat de d oorspr. is en vandaar dat het woord verwant mag genoemd worden met zieden, en dat koken dus als de oorspr. beteekenis man worden aangenomen. De oe (hier = oorspr. û) werd verkort in ons sutteren (langzaam {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} stoven op een zacht vuur), dat voor suttren en dus oorspr. voor *zudjren moet staan. Van mnl. vormen met onvolkomen klinker en soms verscherpten medeklinker als gaffene (= gaf hem), lassene (= las hem), sachgene (= zag hem), nammene (= nam hem), enz. wordt terecht opgemerkt 1), dat zij niet kunnen bestaan uit gaf + ene, las + ene, sack + ene, nam + ene enz., daar zij dan gavene, lasene. sagene, namene zouden luiden, maar uit gaf + ne, las + ne, sach + ne, nam + ne, en dat de e dus van epenthetischen aard is. Zoo moet dan ook wasser, quammer, in 't mnl. niet ontstaan zijn uit was + er, quam + er, maar uit wasre, quamre, waaruit zich dan vervolgens met Svarabhakti wasser, quammer, enz. ontwikkelde. Daar de ei- ui- en ou-klank vóór de r moeielijk uit te spreken is, vindt men in 't Hd. steeds eene toonlooze e ingelascht vóór de r, wanneer de Ohd. en Mhd. î, iû en û in die klanken waren overgegaan; vgl. b.v. ons gier met Mhd. gîr, Nhd. geier, ons lier (Grieksch lyra) met Mhd. lîre, Nhd. leier, ons vuur met Mhd. viur, Nhd. feuer, ons onguur met Mhd. ungehiure, Nhd. ungeheuer, ons zuur met Mhd. sûr, Nhd. sauer, ons muur (Lat. murus) met Mhd. mûr, Nhd. mauer, ons duren (Lat. durare) met Mhd. dûuren, Nhd. dauern, en zoo ook ons oeros, met oe als oorspr. û en volksetymologische bijgedachte aan os, blijkens het bij Caesar, De bello Gall. VI 28, Plinius, Hist. Nat. VIII 15 en Vergilius, Georg. II 374, voorkomende urus, waarvoor het Ohd. nog ûrohso, Mhd. ûrochse heeft, maar het Nhd. auerochse 2). Bij ons is die inlassching zeldzaam, daar vóór de r de i niet tot ij, de u niet tot ou en slechts een paar maal, althans in het tegenwoordig Nederlandsch, tot ui overging, en wel alleen bij luier voor luur (uit luder) en schuieren (reeds bij Kiliaen) voor schuren 3). Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat in vroegeren tijd zich meermalen eene e ontwikkelde tusschen de gl en gr waarmeê een woord begon, zoodat het woord dan den schijn aannam van het voorvoegsel ge vóór zich te hebben. Zoo vindt men: Gelas voor glas, Van den Levene Ons Heren vs. 365, 540; Sp. Hist. III6 58 vs. 14 en in de Limb. Sermoenen der 14de eeuw; en in de 17de eeuw bij Cats (uitg. 1700) I bl. 524; Huygens, Cost. Mal vs. 104, Daghwerck vs. 1881, Oogentroost vs. 73, Korenbl. I bl. 450, II bl. 134. Gelasen voor glazen, Huygens, Dagwerck vs. 555, Zeestraet vs. 543, Korenbl. I bl. 446, 476. Gelad voor glad, Passionael Wynterstuck fol. 57 b, Huygens, Voor- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hout vs. 539, 722, Daghwerck vs. 1395, 1625, Korenbl. I bl. 497. Gelavie voor glavie (speer), Heelu 1897, 3325; Lanc. II 18648, 24041, 24650; Flandrijs I 413, 444, 459; Hist. van Troyen 4366. Geliden voor glijden, Reinaert II 4779. Gelinsteren voor glinsteren, Mnl. Prozastukken (uitg. Van Vloten) bl. 74. Geloyen voor gloeien, Brandaen vs. 1437, 1467; Alex. VI 485 (in 't Hs.). Gelorie voor glorie, Limburgsche Sermoenen. Geraeg voor graag, Huygens, Voorhout vs. 227, Zedepr.: Een boer vs. 161, Sneld. XVI 2 (Korenbl. II bl. 145). Gereiden voor greiden (behagen), W. van Hildegaersberch bl. 140 vs. 71; Harduyn (uitg. Schrant) bl. 23, 53. Gerut voor (klein) grut, Cats (uitg. 1726) I 228 a. Metathesis of Omzetting. De metathesis is in verreweg de meeste gevallen het gevolg van Svarabhakti vóór of na eene r, gepaard aan accentverplaatsing en gevolgd door syncope van de vocaal, die zich oorspronkelijk vóór of na de r bevond 1). In het geheele Indo-Germaansch heeft die omzetting zich reeds van zeer ouden tijd af voorgedaan, doch het Nederlandsch is met het Angelsaksisch de taal, waarin zij het veelvuldigst en nog tot in historischen tijd toe voorkomt. Wij zullen ons met de metathesis der vóór-Germaansche periode niet bezighouden, maar ons bepalen tot die gevallen, waardoor het Nederlandsch zich van de Germaansche zustertalen onderscheidt. Opmerking verdient het, dat de accentverplaatsing, die voor metathesis noodig wss, zich bij voorkeur voordeed als de achter de r voorkomende oorspronkelijke klinker kort was en door eene tongof tandletter, d, t, s, of n gevolgd werd. Dan toch liep de klinker veel gevaar van gesyncopeerd te worden, zoodat de v zich met de volgende consonant kon vereenigen. Daarvan levert onze tegenwoordige taal vrij wat voorbeelden op, namelijk: Bernen of barnen, nu nog alleen in overdrachtelijken zin door ons gebruikt (b.v. het barnen der gevaren) en overigens vervangen door de afleiding branden, waar de d de metathesis schijnt te hebben tegengehouden, is ontstaan uit bérrenen en dat uit *berénnen, oorspr. brennen, zooals nog in 't Hd. Oorspr. waren er twee werkwoorden: een zwak transitief brennen, Got. brannjan (in brand steken), en een sterk intransitief brinnen, Got., Ohd., Mhd., Os. brinnan. 't Ags. heeft met metathesis voor het eerste bernan, voor het tweede birnan. 't Eng. to burn is, evenals het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak mnl. bernen, transitief en intransitief tegelijk. Dezelfde omzetting vertoont barnsteen (d.i. schitterende steen); en dat het Hd. bernstein heeft, bewijst, dat die benaming in die taal uit het Nederduitsch is overgenomen. Bersten, zoowel in de beteekenis van scheuren, als in die van ontbreken, waarin het in het mnl. dikwijls voorkomt met het subst. berste of borste (gebrek) er naast, staat voor bérresten uit *berésten voor bresten, Ohd., Os. brestan, Mhd. bresten, maar ook met metathesis in 't Ags. berstan, Eng. to burst, Oudfriesch bersta. Het Nhd. staat met bersten op Nederduitsch standpunt. Bord uit het, in 't mnl. nog vaak voorkomende, berd (zooals nog in onze uitdrukking: iets te berde brengen) voor *bérred uit *beréd voor berd, dat ook in 't Ags. bred luidt, Ohd., Mhd. bret, Nhd. brett. Ook in Groningen zegt men nog bred. Daarnaast bestond echter reeds in 't oudste Germaansch bord, Got. fôtubaurd (voetbank), Ags., Os., Oudfriesch bord, Ohd., Mhd., Nhd. bort, vroeger algemeen in gebruik in de beteekenis van schild, en verder van rand, vooral scheepsrand, zoodat wel, evenals bij bred, de oorspr. beteekenis plank zal wezen. Bij ons werd het door rekking der o tot boord. Borst, Got. brusts, Ohd., Mhd., Nhd. brust, waarnaast Os. briost, Ags. breóst, Eng. breast. Derde, dertien, dertig naast drie, Got. thridja, *thryataihun, threistigjus; Ohd. dritto, drîzehan, drîzug; Nhd. dritte, dreizehn, dreiszig; Os. thriddio, thrîtig; Oudfriesch thredde, thredtine, thritich; Ags. thridda, threôtyne, thrîtig. 't Engelsch heeft evenzoo metathesis bij third, thirteen, thirty. Dorschen voor derschen (bv. Torec. 3485, Lanc. III 14792) uit dresschen, Got. thriskan, Ohd. dreskan, Mhd. en Nhd. dreschen; maar Ags. evenzoo met metathesis therscan. Garnaal, een uitsluitend Nederduitsch woord, waarvan de herkomst onzeker is, maar dat misschien voor granaal staat, als het afgeleid mag heeten van 't woord, dat in 't mnl. in 't meervoud granen luidt (bv. Lanc. II 36969, Rose 763), Ohd. grani, Mhd. grane, Oudfransch grenon, en baardharen, knevels beteekent. Ook dat woord komt in 't mnl. met metathesis als ghernen voor, Walew. 10141 1). Gort naast grut(te), Ohd. gruzzi, Mhd., Nhd. grütze, Ags. grytt 2). Honderd voor hondred uit *honderaad, Os. hunderod, Oudnoorsch hundrath, Ags. en Eng. hundred, doch Hd. met metathesis, evenals bij ons, hundert. Het tweede deel, raad, behoort tot den {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} stam o.a. van 't Got. rathjan (tellen), en het eerste deel (etym. hetzelfde als het Lat. centum, Grieksch έϰατόν en -ϰοντα in τριάϰοντα, enz., Skr. çatam) beteekent op zich zelf reeds honderd, maar werd vroeger in het Germaansch bepaald voor een groot honderd, d.i. 120 gebruikt, en gaf in 't algemeen eene hoeveelheid te kennen, als behoorende tot den wortel van 't vragend voornaamwoord, zoodat ook 't Lat. centum bijna geheel hetzelfde als quantum (hoeveel?) is 1). Kers, plantnaam (in de samenstellingen bitterkers, vogelkers, tuinkers), door Kiliaen kersse genoemd en als synoniem van hofkruid opgegeven, voor kres(se), Ohd. chresso, chressa, Mhd., Nhd. kresse, Eng. cress; doch in 't Ags., evenals bij ons, met metathesis cerse, Deensch karse. 't Woord schijnt echt Germaansch te zijn, maar werd in de Romaansche talen overgenomen: Fransch cresson, Ital. crescione. Kerstmis, kerstfeest, kerstdag voor Christmis, Christfeest, Christdag. Sinds de hervorming zijn wij, behalve bij deze woorden, weêr tot den oorspr. vorm teruggekeerd, doch in 't mnl. sprak men steeds van Kersten voor Christen, kerstendoem en kerstenheit, kerstenen (Christen maken of doopen), en ook Kiliaen kent alleen deze vormen, zelfs kersme voor chrisma (oliesel), dat ook voorkomt Sp. Hist. III6 7 vs. 80, 84. Pers voor pres, uit het Fransche presse, Lat. pressa, part. van 't ww. premere (drukken). Voor aandrang, gedrang, strijdgewoel werd perse met den bijvorm porse in 't mnl. dikwijls gebruikt, bv. Walew. 2449, 9804, 10649; Ferguut 4110; Moriaen 1367; Torec 584, 2776; Stoke IV 33, IX 67, enz. Versch naast frisch, Ohd. frisc, Mhd. vrisch, Nhd. frisch, Eng. fresh, doch met metathesis ook in 't Oudnoorsch ferskr, Ags. fersc. Of het aan het Romaansch ontleend is (Ital. fresco, Fransch frais) is onzeker. Vorsch(kik-) voor vrosch, Ohd. frosc, Mhd. vrosch, Nhd. frosch, Oudnoorsch froskr, tegenwoordig nog in 't Friesch froask, frosk 2). Ook het Ags. heeft met metathesis forsc. De grondvorm schijnt *frogsk of *froksk te zijn, blijkens bijvormen als het Ags. frocga, frocca, Eng. frog, Oudnoorsch fraukr. Vorst (koude) naast vriezen, Oudnoorsch, Os., Eng., Ohd., Nhd. frost, maar met metathesis in 't Ags. forst. Worstelen voor warstelen uit wrastelen, dat Kiliaen als Hollandsch voor worstelen opgeeft, en dat men o.a. ook vindt in Bor's Appolonius (1617) bl. 62. 't Ags. heeft een adj. vraest, sterk ineengewonden, een ww. vraestan, binden, wringen, worstelen, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en vandaar vraestling, worsteling, 't Eng. to wrest, draaien, wringen, to wrestle, worstelen. Voor het mnl. zijn hier nog verscheidene andere woorden bij te voegen, zooals b.v. Borne, dat men voor bronne in 't mnl. herhaaldelijk aantreft, b.v. Walew. 3553, 3556; Lanc. II 1254; Sp. Hist. III7 35 vs. 8; ook in de beteekenis van bronwater, Torec 2918, Moriaen 2698. Zelfs Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 42, gebruikt nog born voor bron 1), dat echter de oudere vorm is blijkens Got. brunna, Os., Ohd. brunno, Mhd. brunne, Nhd. brunnen; doch het Ags. heeft ook met metathesis burna. Erste, dat men b.v. vindt Walew. 10286; Nat. Bl. II 554; St. Franc. 10158; Theoph. 444; St. Amand II 4928, evenals 't ww. ersten, Lucidarius 2954, 5527 2). 't Is metathesis van 't meer gewone reste, resten, ook raste, rasten, nu rust, rusten, Got., Os., Ohd. rasta, Mhd. raste, Ags. Eng. rest, oorspr. rustplaats en vandaar ook eindweegs, ongeveer dagreis. Gars, b.v. Lanc. II 28796; Rijmb. 22119; St. Franc. 8780; Rose 691; en gers, geers, Walew. 10520; Lanc. II 32963; Moriaen 2391, 2758; Nat. Bl. II 426, III 678 vlg; Rijmb. 3991, 16470; Sp. Hist. I5 35 vs. 49, beide ook bij Kiliaen, voor gras, Got. Ohd., Mhd., Nhd., Os. gras, maar Ags. ook gaers naast graes. Gharnaet, b.v. Nat. Bl. IX 536; Floris 2570 en ghernaet, Walew. 3490; Heiml. der Heiml. 1121; Rijmb. 11535 voor granaat naar de vele grana (korrels), die de vrucht bevat, zooals ook Maerlant zegt, Nat. Bl. VIII 549 vlg.: ‘Poeme (= poma, appelen) gaernate heet mense int ghemene, want si hebben vele grene.’ Kersp (krullend), b.v. Walew. 1409; Lanc. II 5086, 11938; Hist. van Troyen 1827; Nat. Bl. IX 415; Rose 515, 712, 805 voor kresp, uit het Lat. crispus (krullend, kroes). Kiliaen heeft kersp, kerspel-hayr voor gekrolt, en kerspendoeck, ‘nebula linea, vestis coa, byssus, Gal. crespe’, later crêpe, door ons als krep of krip overgenomen. Kerspet, zeker gebak (krakeling?) b.v. Reinaert II 4459, door Kiliaen ook als kerspe, karspe opgegeven, Fransch crêpe. In den Reinaert van 1479 fol. 59 b. vindt men corspet. Kerstael, b.v. Floris 900, 2392, 2418; Rijmb. 169; Sp. Hist. I1 21 vs. 67; III5 26 vs. 37; ook karstael, Nat. Bl. V 661; Rose 103, voor kristal, dat trouwens in 't mnl. ook voorkomt, b.v. Sp. Hist. I1 24 vs. 31. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ors, het gewone mnl. woord voor paard, voor ros, dat wij nu in dichterlijken stijl gebruiken, Os. hros, Ohd. hros en ros, Mhd. ros, Nhd. ross, maar met metathesis in 't Ags. hors, Eng. horse. Perseme, woeker, b.v. Rose 12646, Lsp. III 16 vs. 54; 25 vs. 104; 26 vs. 87; persemen, woekeren, Rose 181; D. Doctr. II 861; persemier, woekeraar, Lsp. III 4 vs. 177, Martijn I 485. 't Staat voor presme, Oudfrank. prisma, Ohd. prasmo en prasemere (woekeraar), van 't Mlt. praestama, praestamarius van praestare, eig. helpen, Fransch prêter 1).. Scerde, b.v. Ferguut 3527; Lsp. II 47 vs. 78 en scarde, Walew. 9824 voor schrede. Storte, Lorr. A II 2003; Ferguut 3465; Rijmb. 32449; Sp. Hist. IV2 77 vs. 59 en bij Kiliaen, die ook stortgat voor keelgat heeft, terwijl stortsteker voor keelsnijder voorkomt Belg. Museum IX bl. 192; daarnaast sterte, Alex. IV 938; Sp. Hist. III2 42 vs. 81; Grimb. Oorlog I 3504; Nieuwe Doctr. 1308. De betere vorm is strotte (of strote), oudtijds in 't vrouwelijk geslacht, Oudfriesch strot, Nieuwfriesch stroate, Mhd. strozze. In 't Ital. werd het als strozza overgenomen 2). Terden in plaats van treden, Walew. 7322; Reinaerd I 540, 2855; Esopet 16 vs. 9; Nat. Bl. II 2469; Floris 1659; Limb. VI 1104, XI 988, 1008; ook vertorden voor vertreden, Rijmb. 7366, 23356, 27286; Sp. Hist. III7 22 vs. 8. Verde, Lanc. II 23939; Esopet 38 vs. 14; Nat. Bl. III 2622; Limb. III 230, XII 1403; Van den Levene Ons Heren 788, 846, 906, 1730 vlg., 4251 voor vrede, dat trouwens in dezelfde geschriften veel vaker wordt gevonden. Verst(e), uitstel, Lanc. II 195; Renout 180; Ferguut 3740; Parthen. 2574; Rijmb. 8798, 16309, 22240, 24582, 30015, 30399; Limb. I 1838; Van den Levene Ons Heren 32; Melibeus 385; X Plaghen 789 en daarnaast vorst(e), Moriaen 1523, 2692; Floris 3383; Stoke II 1265; Grimb. Oorlog I 1240 4511; Lsp. II 15 vs. 76; ook voorste, Lsp. II 15 vs. 69. Vandaar ook het ww. versten (uitstellen) Alex. I 705; Rijmb. 3900, 8793, 21791, 30527; Van den Levene Ons Heren 2333; Melib. 3464; X Plaghen 549, 1590; en ook vorsten, St. Franc. 1357; Lsp. II 16 vs. 21, en vursten, St. Franc. 9245, 10100; Rijmb. 64; Walew. 9058. In het Gloss. op den Moriaen (in voce vorste) hield ik te onrechte vast aan eene afleiding van ver en zag ik in 't Hd. frist eenen vorm met metathesis. Evenals bij 't Ags. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} first, fyrst komt metathesis juist bij ons voor, blijkens 't Oudnoorsch frest, Os., Ohd. frist, Mhd. vrist, Nhd. frist. Vervorsen voor vervrosen, Sp. Hist. I1 4 vs. 7; Lsp. II 17 vs. 87 var. Ook in andere gevallen deed zich metathesis voor. Stond de r vóór cht of ft, dan ontwikkelde zich achter haar eene toonlooze vocaal, die eindigde met hoofdklinker van het woord te worden en den wortelklinker toonloos te maken, zoodat hij ten slotte gesyncopeerd werd. Dat gebeurde bij het adj. *bercht, schitterend, Got. bairhts, Ags. beorht, Os. berht, maar ook reeds beraht, Ohd. peraht, waaruit óf door syncope der ch bert ontstond, óf door metathesis brecht, nu bij ons nog alleen maar als tweede lid van nog gebruikelijke of alleen in 't mnl. bekende eigennamen, als Robbrecht 1), Engelbrecht, Gerbrecht (nu Gerbert) van ger voor geer (speer), Lambrecht d.i. Landbrecht, de schitterende in het land, Adelbrecht (nu Albrecht, Albert), Sp. Hist. IV1 46 vs. 34, 41; IV2 35 vs. 57; 37 vs. 3; Dagobrecht (nu Dagobert), Sp. Hist. III8 11 vs. 24, 42, 61, 72; 12 vs. 47; 25 vs. 51, 55; Eghebrecht (nu Egbert), Sp. Hist. IV2 26 vs. 48; Ghiselbrecht (nu Gijsbert), Sp. Hist. IV2 11 vs. 62; 43 vs. 9; 63 vs. 69; 68 vs. 92; 71 vs. 5; Hubrecht (voor Hugbrecht, schitterend door verstand, nu Huibert), Sp. Hist. III8 54 vs. 33, 41, 45; Tydebrecht (in den Reinaert: Tibaert), Sp. Hist. III6 20 vs. 85; 21 vs. 5; 44 vs. 42; 46 vs. 16, 27, 32, 52; 47 vs. 7; III7 9 vs. 5, 23, ook beter Diedebrecht (schitterend onder het volk), Sp. Hist. III6 15 vs. 6; 18 vs. 39; Karibrecht (nu Kerbert), Sp. Hist. III6 39 vs. 29, 52; 42 vs. 43, 47, 67, 87; 46 vs. 7; Edelbrecht, Sp. Hist. III7 11 vs. 1; Florebrecht, Sp. Hist. III8 2 vs. 37; Gyldebrecht (Fransch Gilbert), Sp. Hist. III6 14 vs. 77; 15 vs. 39; 19 vs. 43; 20 vs. 45, 55; 21 vs. 1, 7; 39 vs. 40, 53; 43 vs. 52; Godebrecht, Sp. Hist. III5 42 vs. 98; III8 39 vs. 30; 50 vs. 71; Herbrecht, Sp. Hist. IV2 32 vs. 18; 36 vs. 52, 74; 38 vs. 8; Hildebrecht, Sp. Hist. III7 4 vs. 56, 73, 90, 94; 7 vs. 55, 62; 8 vs. 1, 21, 59; 9 vs. 17; Ribrecht, Sp. Hist. III8 62 vs. 54; Segebrecht, Sp. Hist. III6 39 vs. 30; 42 vs. 44; 43 vs. 33, 63; 44 vs. 51; 46 vs, 18; Cubrecht (voor Kuthbrecht), Sp. Hist. IV2 59 vs. 21; Fubrecht (voor Fulbrecht), Sp. Hist. IV2 41 vs. 31, 35. Verder had metathesis plaats bij godsvrucht, waarvan het laatste lid, vrucht, vrees beteekent en als zoodanig in 't mnl. vaak voorkomt, Nat. Bl. III 378; Rijmb. 4529, 7368, 8692, 26620, 29628, 34560; Sp. Hist. I1 14 vs. 24; Walew. 9292; en daarnaast het werkwoord vruchten (vreezen), Torec. 2127; Nat. Bl. III 32; Rijmb. 6021, 9210, 10969, 26902; Sp. Hist. I1 16 vs. 23; Walew. 10551; Moriaen 96, 1463, 1756, 2600, 3372, 4210, 4256. 't Eng. fright heeft evenzoo metathesis; den tusschenvorm vertoonen het {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Os. forahta (naast forhta), forahtian (naast forhtian), Ohd. forahta (naast forhta), forahtan, furihten, naast Mhd. vorhte, vürhten, Nhd. furcht, fürchten, Ags. fyrhto forhtian. Ook 't Got. heeft faurhtei, faurhtian. Zoo ook is ons wrocht, gewrocht (mnl. en zelfs nog in de 17de eeuw, wrachte, gewracht) ontstaan uit worcht, geworcht, blijkens Got. vaurhta, vaurhts, Os. warhta, warahta, giwarht, giwaraht. Ook bij ons vindt men soms warchte, b.v. Leven van Jezus, cap. 50, 81, 98, 182, 216, 243, en gewarcht, cap. 58, 82, 183. Deze vormen behooren tot een werkwoord, dat ook bij ons naast werken moet hebben bestaan en in 't Got. vaurkan, Ohd. wurchan, Mhd. en Nhd. würken, Ags. vyrcan luidt. De sluitletter van den stam, k, is reeds in 't oudste Germaansch bij 't uitvallen van de vocaal verscherpt tot ch, evenals bij dacht van denken, docht van dunken, zocht van zoeken, en de mnl. rochte van roeken (zich bekommeren) en rochte naast raakte. Door invloed van ft heeft metathesis plaats gehad bij nooddruft, in 't mnl. nog noeddorfte, zooals Leven van Jezus cap. 200, of noodtorfte, Lsp. I 16 vs. 20; 24 vs. 18; 35 vs. 42 of nootdorfte, Lsp. II 41 vs. 57, 94; III 5 vs. 18; 19 vs. 8 enz.; ook nootdorfticheit, Lsp. III 4 vs. 393; 26 vs. 113. Ook Kiliaen geeft nooddurft op. 't Laatste gedeelte behoort tot den wortel van dorven (behoeven), nu derven (missen). 't Woord luidt in 't Ohd. nôtduruft, Mhd., Nhd. notdurft, Os. nôdthurft. 't Got. heeft het adj. naudithaurfts (noodig). Een op zich zelf staand voorbeeld van metathesis levert wrat voor warte, dat Kiliaen naast wratte opgeeft: vgl. Ohd. warza, Mhd., Nhd. warze, Oudnoorsch varta, Ags. vearta, Eng. wart. In spreeuw voor spreew zullen wij ook wel een woord met metathesis, doch dan van zeer oude dagteekening, te zien hebben. In geene enkele Germaansche taal toch komt de vogel, dien wij spreeuw noemen, onder dien naam voor; maar wel heet de vogel, die door ons musch genoemd wordt, in 't Got. sparva, Ags. spearva, Eng. sparrow, en daarnaast Ohd. sparo, Mhd. spar, sperlinc, Nhd. sperling, met de bij ons zonder metathesis voorkomende en ook in 't Fransch als épervier overgenomen afleiding sperwer (musschenvanger), Ohd. sparwâri, Mhd. sparwaere, Nhd. sperber. Onder volksetymologische bijgedachte aan sprokkelen ontstond Sprokkelmaand uit Sporkelmaand, Sp. Hist. III8 71 vs. 40 en bij Kiliaen, die trouwens ook reeds Sprokkelmaand opgeeft; in 't Mnl. gewoonlijk eenvoudig Sporkelle, Sporcle, Sp. Hist. III8 71 vs. 49; Nat. van 't Geheelal vs. 1159; Heiml. van Mannen en Vrouwen 384, 400; en ook Sporkille, Rijmb. 6339, 14439. De oorsprong van het woord is nog onbekend: dit alleen is zeker, dat er in Februari in den Germaanschen voortijd heidensche feesten gevierd werden, die Spurcalia heetten, blijkens den Indiculus superstitionum et paganiarum van 743 § 3. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het Fransch werd tors en vandaar torsen door metathesis tot tros en trossen. Van het Lat. tortus (gedraaid) toch kwam in 't Mlt. een werkwoord tortiare (ineendraaien) en vandaar in 't Oudfransch torser, tourser (vastbinden, pakken) met een subst. torse, tourse (pak, bagage.) Torsen beteekent dus eigenlijk: de bagage samenbinden, pakken, opladen; en komt in die beteekenis ook voor Ferguut 53; Lanc. II 32245; Walew. 9057; Beatrijs 185, terwijl Kiliaen er de beteekenis van binden aan toekent. Eerst later nam het die van dragen aan. In 't Fransch nu ging torser, tourser over tot trousser en zoo vinden wij trossen dan ook in de oude beteekenis Reinaert II 3812 en verder bij Kiliaen, en in de nieuwe verscheidene malen bij Vondel; vgl. ook opgetrost bij Huygens, Cost. Mal vs. 46. Met verzachting van t tot d hebben wij wegdrossen d.i. zijn boeltje bij elkaar pakken en weggaan. Het subst. tors komt voor, Ferguut 2561 (volgens emendatie van Dr. M. de Vries) in de beteekenis van pak achter op 't zadel, die het ook in 't Fransch heeft, en wordt door Kiliaen (schoon torsch geschreven) opgegeven in dezelfde beteekenis, waarin ook Vondel tors gebruikt, namelijk die van druiventros, d.i. bundel druiven. Evenals het Fransche tourse in trousse overging, veranderde ook ons tors door metathesis in tros zoowel in de beteekenis van druiventros, als van ineengedraaid scheepstouw en van legerbagage 1). In 't mnl. komen nog enkele woorden met metathesis van r voor, zooals aterment voor atrement, atrament (d.i. inkt, letterlijk zwart vocht), b.v. Ferguut 1755; Nat. Bl. V 1043; perlaet voor prelaat, Rijmb. 25671; premant voor parmant (verwaand, opgeblazen), Alex. II 73; berf voor braaf in de Oudvlaamsche Gedichten van Blommaert III bl. 110 2). Metathesis van geheel andere soort is de plaatsverwisseling van twee medeklinkers, die op elkaar volgen of door eenen klinker van elkaar gescheiden zijn. Zeldzaam is dit verschijnsel wel, doch in de meeste talen niet zonder voorbeeld. Zoo luidt het Got. vairilos (lip, tong, spraak) in 't Ags. veleras (lip), en komt in 't Mhd. nu en dan biever voor in plaats van 't nog in 't Hd. gewone fieber (koorts, Lat. febris). Misschien staat zoo ook het Eng. to tickle voor to kittle (Ags. citelian, ons kittelen). Bij ons levert een voorbeeld van die metathesis aalt (vocht uit de koemest) voor aald uit adel, Ags. adul, adele (urina), Nederd. adel, addel 3), en een meer bekend voorbeeld, naald voor nadel, Got. nêthla, Ohd. nâdala, Nhd. nadel, Os. nâdla, Ags. naedl. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenaardig is de omzetting van het samengesteld achtervoegsel sel tot les in de taal der 17de eeuw. Zoo leest men bv. sagelis voor zaagsel in Brederoo's Sp. Brab. vs. 1727 en Hooft's Warenar (uitg. Dr. M. de Vries, bl. 20, 125), zoo stremmeles voor stremsel in Huygens' Zedepr.: Een boer vs. 104; en hengeles voor hengsel bij Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 254. In Noord-Holland zegt men nog dekles voor deksel 1). Plantijn en Kiliaen geven plammaete naast palmmaete (plak) op. In dialect komen nog verschillende gevallen eener dergelijke metathesis voor. Zoo zegt men, om slechts een paar voorbeelden te noemen, in de Neder-Betuwe 2) rommaolschool voor normaalschool en eerdkauwen (herkauwen) voor het oude ederkauwen 3), terwijl het volk in Groningen algemeen sinneraode in plaats van serenade zegt 4). Dat edik, beter êtik zooals in Groningen 5), voor ekid staat, merkten wij reeds op 6). T en d wisselden met elkaar van plaats bij drentelen voor trendelen, bij Kiliaen tranten en trantselen voor: langzaam voortgaan, en trentelen in de 17de eeuw, o.a. bij J. van Paffenrode, Filibert (1657) bl. 31, waarnaast ook trenten en tranten bv. bij Blasius, Dubbel en Enkkel bl. 15: 't Is beeter dat ik van deese grond ga, dan veel aan deese kant te tranten.’ 't Mhd. en Nhd. heeft trendeln voor: zich draaien, zich heen en weêr bewegen, als afleiding van trendel, dat in 't Mhd. en Ags. in den zin van bal voorkomt, en in 't Eng. als trendle in dien van rol, molenas. Het grondwoord is trand of trend, nu trant, wijze van doen (vgl. zwang), ook in omtrent, dat vroeger rondom, in de rondte, in eenen kring beteekende. Ten slotte hebben wij nog te wijzen op het woord kabeljauw, dat op geene andere wijze schijnt te kunnen verklaard worden, dan door het te beschouwen als omzetting van bakeljauw of bakkeljauw, waarmeê dezelfde visch wordt aangeduid, en dat al zeer vroeg door ons moet zijn ontleend aan de taal van een bekend visschersvolk, dat ons ook den naam labberdaan leverde, namelijk de Basken, bij wie deze visch bacallaoá heet. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. Vraag. Bij Ledeganck komt voor het woord woonst in de beteekenis van woning. Zijn daar analoge voorbeelden van in onze taal? (Opgave Vergel. Examen Amsterd. 10 Sept. '83). L.N. Antwoord. Met de niet zeer duidelijke vraag wordt waarschijnlijk bedoeld, of er in onze taal meer voorbeelden van zijn, dat naast eene afleiding op -ing eene afleiding op -st voorkomt van denzelfden werkwoordelijken stam. Dergelijke voorbeelden zijn: (over)winning naast winst (ver)gunning naast gunst (be)diening naast dienst (ont)koming naast komst (ver)vanging naast vangst Of het nu uitgemaakt is, dat woning naast woonst ook tot deze voorbeelden behoort, betwijfel ik. Mogelijk is het zeker; maar wanneer wij opmerken, dat de uitgang -ing, die in het Duitsch -ung luidt (dus niet te verwarren met Duitsch -ing!) A abstracte zelfstandige naamwoorden vormt van werkwoorden (b.v. belooning, vergoeding, bemoediging enz.) en B concrete zelfst. naamw. vormt van zelfst. naamw. en adjectieven (voering van voer; kleeding van kleed; stalling van stal; vesting van vast of van veste; huizing van huis; woning van het oude woon, vergel. metterwoon) dan valt het terstond in 't oog, dat overwinning, vergunning, bediening, ontkoming en vervanging onder A vallen (abstr. subst. van werkw. gevormd), terwijl woning, zooals wij zagen, onder B hoort. Analoge voorbeelden nu, die ook onder B gebracht moeten worden, zijn er, naar ik meen, niet. Wij zijn daardoor half en half geneigd naar eene andere verklaring van den vorm woonst om te zien; en daar naast woonst de vorm woonste veelvuldig voorkwam, doet zich de vraag voor, of woonste ook uit woonstee kan zijn ontstaan? Dat een heldere klinker soms toonloos wordt, weet ieder; men herinnere zich slechts den uitgang -de van den verleden tijd der zwakke werkwoorden; dit -de (droomde, meende) luidde vroeger dee (= deed). Het is dus zeer goed mogelijk, dat woonst, woonste uit woonstee is voortgesproken. Zekerheid bestaat hier evenwel niet. G. Lzg. Vraag. ‘Elf is het gekkengetal’. Vanwaar deze uitdrukking? H. L.N. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Men heeft elf, het telwoord, verwart met elf, het zelfst. naamw., dat in de Germaansche mythologie eene soort van geesten of halfgoden aanduidt. Hoewel de meeste elfen den mensch gunstig gezind waren, begon men ze, toen het Christendom doordrong, meer en meer als booze geesten te beschouwen; ja, het woord elf of alve werd zelfs gebezigd in den zin van spook, nachtmerrie. Evenals aan het woord duivel begon men ook aan het woord elf langzamerhand eene min of meer komische beteekenis te hechten. Het werkwoord alven beteekende in de 16e en 17e eeuw niet alleen spoken, maar ook spotten, schertsen, mallen. Een' alver, alf of elf noemde men toen een grappenmaker, iemand, die zich gek aanstelde; eindelijk werd het woord ook toegepast op hen, die werkelijk simpel of dwaas waren. Door de gelijkheid in vorm nu van elf ('t getal) en elf (dwaas), lag het maken van een woordspeling als: ‘Elf is het gekkengetal’ voor de hand. G. Lzg. Vraag. Men vraagt naar het ontstaan en de letterl. en figuurl. beteekenis van de uitdrukkingen: ‘Iemand eene slechte poets (of pots?) spelen.’ ‘Het mannen van den buit.’ (Hooft). ‘Zich zoek maken.’ Wordt de tweede uitdrukking thans nog gebruikt? J.S. Antwoord. Men zegt zoowel ‘iemand eene poets spelen’ als ‘iemand eene pots spelen’. Dit poets of pots (Duitsch Posse) beteekent klucht. Een poets spelen beteekent dus lettterlijk: ‘een klucht spelen’; figuurlijk beteekent het ‘een kool stoven’, ‘beetnemen’ (door de eene of andere daad). Het ‘mannen van den buit’ beteekent het ‘bemachtigen van den buit.’ Van letterlijke beteekenis is hier geen sprake. De bewuste uitdrukking komt thans niet meer voor. Zich zoek maken luidde vroeger zich te zoek maken, dit is: zich te zoeken maken (maken, dat men gezocht moet worden). Hij is zoek = hij is te zoeken, hij moet gezocht worden. Vergelijk: dit is te geef (= te geven). G. Lzg. Vraag. Mag men schrijven: ‘Eene flesch goeden wijn is gezond’? (Vgl. N. en Z. III, 366). J.S. Antwoord. Men schrijft ‘Eene flesch goede wijn is gezond’, daar men goede {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn als bijstelling van flesch beschouwt; staat flesch dus in den eersten naamval, dan is dit ook het geval met goede wijn. Eigenlijk staat in de bedoelde uitdrukking het woord wijn in den genitief; vroeger zeide en schreef men dan ook: eene flesch goeden wijns. G. Lzg. Vraag. Waarom schrijft men Vaderlandschgezindheid naast Vaderlandsliefde? J.S. Antwoord. In de spelling gaat men daar, waar uitspraak, beteekenis, afleiding den vorm van een woord niet kunnen bepalen, te rade met de analogie, d.w.z. men ziet, hoe in overeenkomstige gevallen gehandeld wordt. Andere samenstellingen nu met gezindheid of gezind zijn: Koningsgezind, Prinsgezind, Franschgezind, Duitschgezind enz., er zijn dus enkele analoge gevallen, waarin vóór gezind een zelfst. nw. (in den genitief) komt te staan en andere, waarin gezind wordt voorafgegaan door een bijvoeglijk naamwoord (Fransch, Duitsch enz.). Hoe nu te handelen? Wij zien, dat het eerste lid eene -s krijgt (dus zelfst. nw. is), wanneer het een persoonsnaam is, en eene sch (dus bijvoegl. nw. is), wanneer het een land aanduidt. Derhalve is er voor de spelling vaderlandschgezind en vaderlandschgezindheid het meest te zeggen. Men schrijft Vaderlandsliefde naar analogie van ouderliefde, kinderliefde, jongensliefde enz., waarin het eerste lid steeds een zelfst. naamw. is. Bestonden in onze taal woorden als Franschliefde, dan zou naar analogie daarvan vaderlandsliefde waarschijnlijk met -sch worden gespeld. G. Lzg. Vraag. Wat zijn ‘onvertogen woorden’ (Bosboom Toussaint)? Wordt de uitdrukking nog gebruikt? Waarmede staat dit ‘onvertogen’ in verband? J.S. Antwoord. ‘Onvertogen woorden’ zijn onbetamelijke, ongepaste woorden. De uitdrukking is ook nu nog in zwang. - Het oude werkwoord vertiegen (= vertrekken) beteekende ‘uitstellen, doen wachten’; vandaar dat onvertogen ‘onverwijld, spoedig, terstond’ beduidde. Zoo lezen wij bij Hooft: Dat zy haarder Hoogheit, voor zoo onvertooghen een afveirdighen (= afvaardigen, afzenden) grooten dank wisten.’ Onvertogen woorden zijl dus eigenlijk ‘spoedige’, ‘haastige’ en dus ‘ondoordachte’ woorden; ondoordachte woorden, die men zich als het ware laat ontvallen, zijn veelal ongepast, onbehoorlijk. Vandaar de tegenwoordige beteekenis. G. Lzg. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. Mag men schrijven: ‘Men wordt verzocht hier niet te rooken’, ‘Men wordt verzocht, vóór het gebruik der Woordenlijst, de voornaamste verbeteringen aan te teekenen’, enz.? Waarom staat men hier (volgens Van Dale) in den datief? Hoe moet men deze en dergelijke zinnen ontleden? J.S. Antwoord. Verzoeken beteekende aanvankelijk ‘in verzoeking brengen’. Als men dus iemand ‘om iets verzocht’, bracht men hem in tweestrijd met zich zelven, hoe hij ten opzichte van zekere zaak moest handelen. In die beteekenis kwam bij verzoeken een vierde naamval (lijdend voorwerp) van den persoon; in den passieven vorm moest die accusatief natuurlijk onderwerp worden: ‘Doe die Vlaminghen saghen dat sy altoos aldus versocht worden’ (Goudtsch Kronycxken, bl. 71). Langzamerhand begon verzoeken (om iets) dezelfde beteekenis te krijgen als vragen (om iets) of bidden (om iets). Die werkwoorden vragen en bidden kregen in het Oudgermaansch eenen accusatief (van den persoon) en eenen genitief (van de zaak) bij zich. In het Middelnederlandsch werd in de plaats van dien accusatief van den persoon al meermalen een datief gebruikt; veranderde de accusatief v.d. pers. in een datief, dan veranderde de genitief van de zaak gewoonlijk in een accusatief. Er ontstond dus verwarring; in het Middelnederlandsch lezen wij b.v.: ‘Doe hi gevraghet hadde die luyden’ (accusatief) ‘Die Joden vraechden Jhesum, of hi’... (accusatief) ‘Aldaer so vragde hi sinen yongren’ (datief) ‘Des en willic niemanne vraghen’ (datief). Bij Vondel (zie Dr. W. v. Helten, Vondel's Taal, II, 144) vinden wij: ‘Doen hy gebeden wierde’ ('t lijdend voorwerp als onderwerp v.d. passieven zin) en ‘Op hetgeen u (niet: gij) gevraeght wort’ (datiefbepaling). Toen nu verzoeken dezelfde beteekenis kreeg als vragen en bidden, werd de verwarring, die ten opzicht van de beide laatstgenoemde werkwoorden bestond, ook op het eerste overgebracht. Men ging zoowel schrijven: ‘u wordt verzocht’, ‘mij is verzocht’ als ‘gij wordt verzocht’, ‘ik ben verzocht’. Tegenwoordig heerscht die regelloosheid niet meer. Staat bij de werkwoorden vragen, bidden, verzoeken en nog een paar andere een lijdend voorwerp van de zaak, dan plaatst men den persoon in den datief; staat bij de genoemde werkwoorden echter eene bepaling van de zaak, dan wordt de persoon lijdend voorwerp. B.v. ‘Hij heeft mij (datief) dit (accusatief, lijdend voorwerp) gevraagd’. ‘Hij heeft mij (accusatief) naar deze zaak (bepaling) gevraagd.’ ‘Ik heb het (lijdend voorwerp) u (da- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} tief) verzocht’. ‘Ik heb u (lijdend voorwerp) hierom (bepaling) verzocht.’ Dus ook in den lijdenden vorm: ‘Ik ben hierom verzocht’, ‘Mij is dit verzocht.’ Uit dit alles zal, naar ik hoop, gebleken zijn, dat de vraag, of de uitdrukking ‘men wordt verzocht, niet te rooken’ onberispelijk is, gelijk staat met deze andere: Bestaat genoemde uitdrukking uit een hoofdzin en een verkorten voorwerpszin of uit een hoofdzin en een verkorten bepalingszin? In het eerste geval toch is de uitdrukking af te keuren, in het laatst niet. Zeg ik: ‘Ik verzoek u, heen te gaan’, dan hangt de naamval, waarin u staat, hiervan af, of heen te gaan een lijdend voorwerp of eene bepaling is. Is heen te gaan voorwerp, dan wordt u datief; is heen te gaan bepaling, dan wordt u lijdend voorwerp. Wij hebben nu zonder twijfel het recht heen te gaan als voorwerp te beschouwen (of liever als een verkorten voorwerpszin), maar evenzeer om het als bepaling op te vatten (verkorten bepalingszin): ‘Ik verzoek u.... (wat? -) heen te gaan’ (voorwerp), ‘Ik verzoek u.... (waarom? -) heen te gaan’ (bepaling). De vergelijking met een zin als: ‘ik noodzaak u (waartoe?) niet te rooken’ kan het nog duidelijker doen uitkomen, dat in ‘ik verzoek u, (waarom?) niet te rooken’, het laatste gedeelte eene bepaling van verzoeken kan zijn. Wordt de zin dus in den lijdenden vorm overgebracht, dan wordt het lijdend voorwerp u het onderwerp: ‘gij wordt verzocht, niet te rooken.’ Derhalve is de uitdrukking: men wordt verzocht,’ enz. onberispelijk. Daar men, zooals reeds werd opgemerkt, in den zin: ‘Ik verzoek u, niet te rooken’, het laatste deel ook als voorwerp kan opvatten, (want dit hangt slechts hiervan af, hoe men den beknopten bijzin volledig meent te moeten maken) heeft men ook het recht u als datiefbepaling op te vatten. Men mag dus ook schrijven: U wordt verzocht, niet te rooken. In het laatste geval ontleedt men aldus: niet te rooken beknopte onderwerpszin, onderwerp van den hoofdzin; wordt verzocht gezegde; u bepaling van het gezegde. De zin ‘men wordt verzocht, niet te rooken’ wordt aldus ontleed: men onderwerp, wordt verzocht gezegde; niet te rooken beknopte bepalingszin, bepaling van 't gezegde. Ten slotte nog de opmerking, dat Van Dale in zijn Woordenboek van men zegt: ‘Men kan alleen als onderwerp (1e naamv.) voorkomen.... Men komt onwillekeurig tot het besluit, dat ook in Men wordt verzocht, hier niet te rooken, en dergelijke zinnen, men slechts schijnbaar in den 3den naamval staat. G. Lzg. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. J.S. vraagt naar de beteekenis der woorden uitharden en bijlo, die bij Mevrouw Bosboom-Toussaint (Het Huis Lauernesse) voorkomen. Antwoord. Uitharden (volgens Van Dale een Germanisme: ausharren) beteekent ‘uithouden’, ‘verduren’. Vergel. ook volharden met volhouden. Het tusschenwerpsel bijlo, dat vroeger ook bylode luidde, is een bastaardvloek, over welks oorspronkelijke beteekenis men het niet eens is. Waarschijnlijk kunnen wij het laatste deel van het woord (-lo, lode) in het tweede lid van sakkerloot nog terugvinden. Sommigen willen, dat bylo beteekent: bij (den heiligen) Lodewijk (Loïs); anderen denken aan den heiligen Loth; nog anderen gelooven, dat sakkerloot eene verbastering is van sacrae laudes (= heilige lofprijzingen) en dat het woord laudes ook in bylo of bylode schuilt; ook aan St. Eloy zou men kunnen denken, of aan het oude loy (= wet; vergel. de Middelnederl. uitroep: bi miere wet). Gissingen zijn er dus genoeg; vergis ik mij niet, dan wint de onderstelling, dat -lo met laudes in verband zou staan, meer en meer veld. G. Lzg. Vraag. In ‘Het Huis Lauernesse’ van Mevr. Bosboom-Toussaint lees ik blz. 285): ‘De witte linnen huiven der vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen.’ Wat zijn huiven, falies en kaproenen? J.S. Antwoord. Eene huif was eene groote vrouwenmuts; eene falie was een sluier (soms werd ook een overkleed, een mantel falie genoemd) en kaproen (Fransch: chaperon) was een kap, een hoofddeksel. G. Lzg. Vraag. Ik lees in Psalm 118:23: ‘Dit is van den Heere geschied’, en de berijming: ‘Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied.’ Is het aan te bevelen aan van en door aldus dezelfde beteekenis te hechten? Of is het beter om, zooals vroeger gedaan werd, door het gebruik van door en van in het Nederlandsch het onderscheid te laten voelen tusschen wat, meen ik, Latinisten een ablativus instrumenti en een ablativus causae noemen? J.S. Antwoord. Vroeger werd een ablativus instrumenti veelal door middel van door omschreven, een ablativus causae daarentegen door van. In {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin ‘Dit is van den Heere geschied’ hebben wij een voorbeeld van den laatstgenoemden ablativus. Tegenwoordig eischt het spraakgebruik in dezen en dergelijke zinnen echter door. G. Lzg. Vraag. In den tweeden jaargang van het tijdschrift ‘De Volksschool’ beweert de heer R.J. Kortmulder op blz. 234, dat het Nederlandsch het woord uitlandsch niet bezit. De Redacteur van ‘Noord en Zuid’ spreekt over het artikel van den Heer K. in den 2en jaargang van dit tijdschrift op blz. 239, maar maakt geene aanmerking op het beweren des heeren K., zoodat ik meen te mogen besluiten, dat ook de heer De B. uitlandsch als een germanisme beschouwt. Nu vraag ik, als uitlandsch geen Nederlandsch is, waarom namen de heeren De V. en T.W. het dan op in hunne ‘Woordenlijst?’ Als uitlandsch af te keuren is, waarom dan uitheemsch ook niet, dat m.i. op dezelfde wijze gevormd is? Het woord uitlandsch wordt b.v. gebruikt in Psalm 81 vers 10. ‘Eert geen uitlandsch God’ enz. Gaarne zou ik vernemen of uitlandsch als een germanisme onvoorwaardelijk afgekeurd moet worden en waarom, dan wel of het als een goed Nederlandsch woord in zijne eer mag worden hersteld. J.S. Antwoord. Uitlandsch is een echt Nederlandsch woord, hoewel niet meer zoo gebruikelijk als buitenlandsch. Evenals inlandsch naast binnenlandsch staat, hebben wij het woord uitlandsch naast buitenlandsch. Vergel. ook uitwaarts met buitenwaarts; het verouderde uutlant met ons buitenland. Uitlandig is ook nog algemeen in gebruik, evenals uitstedig en uithuizig. Dat uit meermalen gelijk buiten was, kan blijken uit het nog niet verouderde uitkant, dat ‘grens’ beteekent. G. Lzg. Vraag. Wat beteekenen de drie volgende regels uit Bilderdijk's Ondergang der Eerste Wareld (uitg. Rau, pag. 2 regels 15, 16 en 17: ‘Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard, Wen hij 't Onsterflijk oog, op de aarde nêergeslagen, 't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen! T.C.S. Antwoord. De ‘Dichtkunst’ wordt in deze regels aangesproken. De Koninklijke Bard is David, op wiens Psalmen gezinspeeld wordt. David toont in die gedichten aan 't Onsterflijk oog (God), dat op de aarde {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} neerziet, het gevallen menschdom (vergel. b.v. Psalm 35), en doet God in enkele Psalmen klagen over de zonde Zijner schepselen (b.v. Psalm 95, vers 10: Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijne wegen niet.’) Op den zinsbouw valt wel wat aan te merken; de samentrekking in de beide laatste regels is niet geoorloofd, daar 't onsterfelijk oog eerst in den datief en daarna in den accusatief moet staan. G. Lzg. Vraag. In de ‘Practische Taalstudie’ 3e deel van Bogaerts en Koenen komt de oefening voor: gebruik wat als voegwoord. Is het dit in den volgenden zin: ‘Ik zie wel, wat gij daar draagt’. Van Dale en de Groot geven geen voorbeeld van deze functie. C.O. Antwoord. In bovenstaanden zin is wat een betrekkelijk voornaamwoord, waarvan het antecedent verzwegen is. (‘Ik zie wel datgene, wat gij daar draagt’). Als voegwoord komt wat nooit voor. G. Lzg. Vraag. Hoe komt men aan de uitdrukking te hooi en te gras? De beteekenis is immers ‘bij tijd en wijle, zelden’? C.O. Antwoord. De uitdrukking te hooi en te gras stamt hoogstwaarschijnlijk uit den tijd, dat bij onze Germaansche voorouders nog recht werd gesproken door de volksvergadering. Die vergadering werd b.v. ten tijde van Clovis gewoonlijk tweemaal 's jaars gehouden: in den grastijd (in het voorjaar) en in den hooitijd (in den zomer). Rechtszaken en andere gewichtige kwesties werden dus veelal slechts te hooi en te gras behandeld. De uitdrukking kreeg later de beteekenis van zelden, slechts nu en dan. G. Lzg. Vraag. In Potgieter's Proza, 2e druk, bl. 223, staat: ‘Goden en menschen’, riep hij, ‘wat er al in die reiskoets gaat! Luister: eene handharmonica, twee pistolen - (enz. enz.) - en een voorwerp, dat ik niet noemen durf.’ ‘Ik ben even kiesch als hij: het was iets, dat een Franschman op reis zoo getrouw vergezelt als zijne schaduw.’ Weet een der geleerde medewerkers me te zeggen, wat daarmede bedoeld wordt? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Potgieter bedoelde een wit steenen of wel een tinnen voorwerp, dat gewoonlijk in een nachttafeltje bij iemands bed staat. Mocht de geachte inzender ook dit niet begrijpen, dan wende hij zich slechts nogmaals aan de Redactie van Noord en Zuid en - ik zal mij duidelijker uitdrukken. G. Lzg. Vraag. Kunt u mij ook op weg helpen met de verklaring van een of meer van de volgende uitdrukkingen: Iemand (iets) voor St. Felten wenschen. Hij is op de flesch. Ter elfder ure. In het honderd staren. M.J.K. Antwoord. St. Velten of St. Felten is oorspronkelijk niemand anders dan St. Valentijn. In de 16e eeuw heeft men in Duitschland en Nederland St. Valentijn in verband gebracht met de vallende ziekte. Of het alléén eenige overeenkomst in den klank der woorden Valentijn en vallen is geweest, die daartoe aanleiding gegeven heeft, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. St. Valentijn werd tot St. Valtin, St. Veltin en St. Velten verbasterd. In den Warenar van Hooft lezen wij (uitg. Leendertz II, 322) ‘Dat hem byget St. Felten schen’ (= hij krijge de vallende ziekte); zoo ook in Coster's Teeuwis de Boer (uitg. Kollewijn, vs. 77) ‘He, datje Sint Felten schen onder je allen.’ - Later kreeg St. Velten meer in 't algemeen de beteekenis van ongeluksheilige; wenschte men iemand voor (of naar) St. Velten, dan wenschte men hem iets kwaads toe. Hij is op de flesch. Men brengt deze uitdrukking in verband met het Fransche faire fiasco; het Italiaansche ‘fiasco’ toch beteekent ‘flesch.’ De zegswijze ‘Faire fiasco’ (het is opmerkelijk, dat een Italiaansch fare fiasco niet voorkomt) heeft zonder twijfel betrekking op de beroemde Venetiaansche glasindustrie. Sedert de Kruistochten bloeide deze, vooral nadat in de 16e eeuw het glas niet meer alleen voor weeldeartikelen werd gebezigd, maar ook voor alledaagsche en huishoudelijke voorwerpen steeds meer in gebruik kwam. Volgens sommigen nu kwamen de uitdrukkingen ‘faire fiasco’ en ‘op de flesch gaan’ in omloop, toen men ook in andere landen, met name in Frankrijk, zich op de glasindustrie ging toeleggen: de gevolgen van dergelijke ondernemingen toch zouden vooral in 't eerst alles behalve schitterend zijn geweest, daar men moeilijk met Venetië kon wedijveren. Eene andere verklaring, die evenzeer op een vermoeden berust, werd gegeven in de New-Yorker Courant ‘Home Journal’ (van 22 Sept. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 1875); volgens den schrijver van het artikel in dat blad zouden de glasblazers te Venetië, wanneer zij aan 't werk waren, eene groote flesch (fiasco) bij zich gehad hebben, waar zij steeds de mislukte proeven hunner kunst inwierpen; hunne gewoonte, om daarbij steeds het woord fiasco uit te spreken, zou de uitdrukking faire fiasco (= eene mislukte poging gedaan hebben) in 't aanzijn hebben geroepen. Ons ‘op de flesch gaan’ zou dan eigenlijk ‘in de flesch gedaan worden’ beteekenen. Werd iets ‘in de flesch gedaan’ dan deugde het niet; dan was het mislukt. (Dat op vroeger in kon beteekenen, blijkt o.a. nog uit de uitdrukking ‘hij is op zijn kamer’, het oude ‘op geval’ = ingeval enz.). De Nederlandsche uitdrukking, die eerst alleen van zaken werd gebruikt, moet dan later ook ten opzichte van personen zijn gebezigd. Zekerheid bestaat in deze niet. Ter elfder ure. Ik kan volstaan met te verwijzen naar mijn antwoord op de vraag, waarom elf het gekkengetal is. Het elfde uur herinnerde aan den alf (elf), den boozen geest; het was dus een slecht uur (verg. ‘ter kwader ure’), een ongelegen uur. 1) In het honderd staren is staren naar (of in) de honderd (= het honderdtal, het honderd) dingen, die zich aan iemands gezicht voordoen, zonder bepaaldelijk één van die dingen scherp in het oog te vatten. G. Lzg. Bladvulling. Wat beteekent gedeponeerd (op pakjes tabak bijv.)? K.a.Z. H.M. Gedeponeerd beteekent neergelegd en zal waarschijnlijk betrekking hebben op het deponeeren van het fabrieksmerk, dat is het doen inschrijven van dat merk met eene zeer uitvoerige beschrijving, opdat niemand een gelijksoortig fabrikaat met gelijk merk in den handel brenge. B. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofd. 1) De volgende aanteekeningen ter aanvulling van herhaaldelijk gevoerde discussiën over de uitdrukking hoofd der school zijn wellicht niet geheel overbodig. Het is tegenwoordig vrij algemeen bekend, dat in de Germaansche talen de oorspronkelijke lip-, tand- en keelletters volgens een vasten regel, volgens eene wet veranderd zijn: de door Grimm ontdekte wet der klankverschuiving. De consonanten derzelfde familie, die door 't zelfde orgaan gevormd worden, wisselen onderling volgens onwrikbare beginselen. Eene Germaansche h, bijv., was oorspronkelijk eene k, eene Germaansche f (v) eene p en eene Germaansche d (th) eene t. Of, zooals men het ook wel uitdrukt: aan eene onverschoven t beantwoordt eene verschoven th of d. 't Met hoofd overeenstemmende woord is dus in 't Latijn, eene onverschoven taal: caput; beide woorden zijn van een zelfde grondwoord afkomstig. De b van 't Gotisch, die Germaansche taal, waarvan de oudste overblijfsels tot ons gekomen zijn en waarvan de klanken de minste verbastering ondergaan hebben, gaat tusschen twee vocalen in v, aan 't einde eener lettergreep in f over. Eene Latijnsche p komt in 't midden der woorden meermalen overeen met eene Nederlandsche b (v). Het woord caput staat in verband met hafud, háubith, (waarnaast in 't Gotisch ook haubid) en dit met hooved, hoovet, hoofd, in 't Hoogduitsch haupt, in 't Saksische dialect heufd, in 't Middelnederlandsch, bij Breêro en anderen ook wel hoot, in Zeeland oot, grootendeels trapsgewijze veranderingen, in den loop der eeuwen door de sprekers ingevoerd, hoofdzakelijk om telkens een woord te verkrijgen, dat minder inspanning eischte van de spraakwerktuigen, volgens 't physisch verband, dat er tusschen de verschillende spraakklanken bestaat. Zoo is, ook uitwendig, elk woord een historisch voortbrengsel, de einduitkomst van eene reeks veranderingen. Men vergelijke, bijv., wat de genoemde klankverschuiving betreft, voor de lipletters: septem, sieben, zeven; frater, Bruder, broeder; pater, Vader, vader; voor de tandletters: decem, zehn, tien, (tehen); tres, Engelsch: three, drie; dent (is), tand; edo, essen, eten; voor de keelletters: homo, (Brauti)gam, (bruide)gom, eigenlijk bruidsman; herba, Garbe, garve; centum, hundert, honderd; genus, Kind, kunne, kind; genu, Knie, knie, enz. In 't Gotisch luidt 1 Cor. 11, vs. 3: ‘Ith haubith qinons (ist) aba, d.i.: maar (het) hoofd (der) vrouw is (de) man.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} In een Middelsaksisch dialect luidt Psalm 7 vs. 17: ‘Sijn ser wert weder ghekart in sijn hovet, und sijn unrecht stijget neyder in sijn scheydelen.’ Dat is ongeveer: ‘Zijne moeite zal op zijn hoofd wederkeeren, en zijn geweld nederdalen op zijnen schedel.’ In analogie met hoovet vindt men bij Kiliaan bijv. nog krevet ons kreeft, ovet ons ooft, enz. Een aantal onzer oo's zijn uit au ontstaan. Zoo werd 't Gotische stautan ons stooten, kaupôn ons koopen, haunjan ons hoonen, augo (Oud-Hoogduitsch ouga) ons oog, enz. Au veranderde eerst in ou, door de aantrekking der u (oe); de u (oe) smolt weg in de o en maakte deze lang. Daardoor ontstond die naar ou zweemende o-klank, die in sommige gewesten de scherpe, heldere oo kenmerkt; later ontstond de zuivere oo. De taal is uit haar aard beeldsprakig, tropisch. Eene bijzondere eigenschap, aan eene zelfstandigheid waargenomen, deed dikwijls de benaming er voor aan de hand. Caput, 2de naamval capitis, meervoud cápita, is: de kop, 't hoofd, van capere, vatten, grijpen, nemen, ook figuurlijk innemen, kluisteren, aan zich trekken. Capitális is 't geen 't hoofd betreft, daartoe behoort; capito: die een groot hoofd heeft, groothoofd; capitŭlum: een klein hoofd, hoofdje, kopje, of een hoofd, wanneer men verminderend, boertend er van spreekt, ook wel in 't algemeen kop, hoofd van menschen, dieren, gewassen. Het woord wordt ook gebezigd voor mensch, persoon, bijv. o capitŭlum lepidissimum! Voorts beteekent het elk bovenste deel eener zaak, hetzij het al of niet naar een kop gelijkt, bijv. 't bovenste deel van een pilaar, 't kapiteel. Zoo wordt ook caput gebezigd voor elk bovenste deel van iets, hetzij rond of niet, dat bij ons ook hoofd, kop, bol, enz. genoemd wordt, - voor alles wat eenige gelijkheid met 't hoofd heeft, bijv. elk uiterste deel of einde van iets. Vandaar dat men bij Caesar leest: caput Rheni, de mond, de uitloop in zee, omdat die als het ware zijn hoofd is. Dewijl van 't hoofd 't leven afhangt, komt 't woord ook voor in den zin van leven, bijv. levensgevaar, periculum capitis. 't Hoofd is 't begin van 't lichaam, vandaar dat 't woord gebruikt wordt voor aanvang, oorsprong, begin van eene zaak. 't Hoofd regeert 't lichaam, vandaar figuurlijk de beteekenis van aanvoerder, hoofdman. 't Hoofd is 't voornaamste deel van 't lichaam, vandaar dat 't woord gebezigd wordt voor al wat in zijne soort 't voornaamste is. Zoo noemt Cicero 't bezit van 't Campanische veld: caput patrimonii, 't eerste, 't voornaamste erfgoed, en eene stad van welker bezit de uitslag van den krijg afhangt, waar het bij den oorlog voornamelijk op aankomt, heet men caput belli. De etymologie is o.a. van belang om den zin van een woord, van 't ontstaan af, te kunnen volgen; doch de tegenwoordige be- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis hangt niet af van de etymologie. Die beteekenis wordt door de afleiding wel verklaard, doch de beteekenis wordt er niet door bepaald. De eerste, de innerlijke vorm van een woord hangt wel oorspronkelijk met zijne beteekenis samen, maakt er wel een bestanddeel van uit, maar die band kan in den loop der tijden door verandering der beteekenis verbroken worden. Zoo merkte prof. De Vries onlangs op, dat sommige woorden thans zelfs 't tegendeel te kennen geven van 't geen onze voorvaderen er bij dachten; bijv. opheffen (afschaffen, vroeger instellen), opdoen (de tafel dekken, voorheen afnemen), ophemelen (met hoogen lof verheffen, weleer wegstoppen), grijnen (nu schreien, vroeger lachen), enz. Zoo is het echter met caput niet geschied. Aan de eerste, eenige bijzonderheid, die alleen in 't woord werkelijk uitgedrukt was, knoopte de geest geleidelijk al de overige bijzonderheden vast, die thans 't volledige begrip vormen. Maar zoo is het dan ook gemakkelijk te begrijpen, dat aan een zelfde woord namen ontleend kunnen zijn voor zeer onderscheiden voorwerpen. Met 't woord caput bijv. staan in verband als úitstekend, kaap, voorgebergte; figuurlijk uitstekend, van 't middeleeuwsch Latijn capitaneus. Fransch capitaine, kapitein, hoofdman, (van een gilde, bijv.), vroeger hopman, welk laatste woord verminkt is, uit 't Hoogduitsche Hauptman. Voorts la capitale, de hoofdstad; kapittel, hoofdafdeeling; kapitaal, hoofdsom; kapitale letter, hoofdletter; en met inschuiving van r in eene bijna toonlooze lettergreep: kapoets, karpoets; kaporaal, korporaal. Meermalen zijn de oude benamingen van lichaamsdeelen niet zeer bepaald in hare beteekenis. 't Woord hoofd voor 't úitstekende, 't opgerichte, verhevene, voornaamste deel, kon al zeer gemakkelijk en gepast overdrachtelijk gebruikt worden. Aan een onzinnelijk begrip werd zoo eene zinnelijke eigenschap geleend. Natuurlijk vindt men dit niet alleen bij de oude Romeinen, maar ook bij onze schrijvers. In een paar nuancen zullen we 't woord doen hooren. Jan Van Boendale (De Clerk) zeide van Keizer Augustus en den tijd, ‘toen Rome nog de kroon op had,’ in het tweede boek van zijn leergedicht Der Leken Spieghel, capittel 15, vs. 48: ‘Ende elk mensche van aertrike Moeste sinen hooft cheyns (cyns, schatting, belasting, census), omme dat Te Rome senden in die stat, In tekene dat Romen albloot (duidelijk, openbaar en dus voorzeker, stellig) Van al aertrike ware thooft.’ Of volgens eene variant: ‘Alder werelt ware thooft.’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Een twintigtal hoofdstukken verder, B. II. C. 35, verklaart Boendale, dat J. Van Maerlant, in zijn Rijmbijbel, Christus' leven zeer schoon geschikt heeft. ‘Daer omme’ (zegt hij) ‘en wellic die saken’ Die hi maecte niet vermaken, Want hij thooft is, wildyt weten, Van allen Dietschen poëten.’ In 't zevende boek van de Nederlandsche Historiën zegt de Hollandsche Tacitus, sprekende van ‘de moedighe mannin Kenau Simon Hasselaars’: ‘De stadt aan wijken verdeelt en yeder zijn hooft toegeleydt zijnde, viel men aan 't reppen der spade.’ En in 't volgende boek verklaart Don Bernardin van Mendoza aan Don Fredrik: ‘...... liever zoude zijn moeder uit Spanje overkoomen, eer zoo loflijk een oorloghswerk, by mangel van hooft onvolvoert bleeve.’ Maria Tesselschade Visscher spreekt, wijzende op de afbeeldinge van den Heer P.C. Hooft, ‘dat doorluchtig Hooft der Hollandsche poëten’: ‘Siet hier u heerlijck hooft! dit is de schets in 't kleen Van al u groote leen. Dit is uw Hooftman.’ Ieder herinnert zich de kernachtige regels van Vondel in zijn ernstig hekeldicht Roskam aen den Heer P.C. Hooft: ‘O beste bestevaer! wat waert gij Hollant nut, Een stijl des Raets, toen 't lijf van 't stoxken wert gestut, Opdat ik ga voorbij ons Katilinaes tijen; Toen 't vaderlant in last door twist der burgerijen, Gij 't leven waert getroost te heiligen den staet: En toen, uw hooft gedoemd door 't hooft van eigenbaet, Gij geen gedachten had van wijken of van wanken.’ En Maurits Cornelis Van Hal zong: ‘Daar daagt Boisot aan 't hoofd van Neerlands heldenvloot.’ In de meermalen herdrukte, rechtzinnige rijmen, genaamd Liederen en Gebeden, van J.A.D. Molster, leest men: ‘Uw medekruisling aan uw zij Bestraft die u onteeren, En zegt: o Heer, gedenk aan mij, Als gij zult triomferen. En gij belooft, Gezegend Hoofd!’ enz. Men leest met over in de beteekenis van op, behalve van een overste, ook van een overhoofd. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de eigenerfden en volmachten waren in Groningen begrepen: de Prelaten, Hoofdlingen en Edelen. Hoofdlingen waren de landbezitters, die in de gemeente waarin zij woonden geroepen waren tot rechtspraak. 't Achtervoegsel ling geeft hier, als gewoonlijk, te kennen, dat de persoon tot eenig geslacht of soort behoort. In de stad Groningen had men weleer de hoofdmannen-kamer. Lambert Ten Kate verklaart 't woord bolwerk als eene samenstelling van bol, hoofd, en werk, dat is dus hoofd- of voornaamste werk. Dit woord zou, zoo opgevat, dus geheel in analogie zijn met hoofdonderwijzer en met hoofdconducteur, hoofdopzichter, hoofdcommies, hoofdambtenaar, hoofdingeland, hoofdofficier, hoofdingenieur, hoofdinspecteur, enz. Hoofd is hier telkens: voornaamste, eerste; even als men leest in Exodus 12, vs. 2: ‘Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.’ Verbazend neemt 't vermogen eener taal om gedachten uit te drukken toe, doordat men aan één woord verschillende afgeleide, aan elkander verwante beteekenissen hecht. Zoo kan men bij ons Nederlandsch woord hoofd denken aan een hoofd van een zeehaven, aan hoofd = kop (b.v. de Hoofden), aan hoofd van een boek begin, aanhef van een brief, van een folio in 't grootboek (= titel), 't hoofd (of de kop) van een spijker, hoofd of oog van een zweer, een hoofd met haar, hoofd van een leger of secte, hoofd der beweging, 't hoofd bieden, zijn hoofd of kop toonen, iemand voor 't hoofd stooten, niet wel bij 't hoofd zijn, het is mij door 't hoofd gegaan, iemand 't hoofd warm maken, dit hangt hem boven 't hoofd, iemand het hoofd breken, uit dien hoofde, enz. Een heele reeks redekundige figuren worden door deze verschillende beteekenissen van hoofd vertegenwoordigd 1). Bij onze voorvaderen waren zinnebeeldige voorstellingen schering en inslag van 't spraakgebruik en de lichaamsdeelen speelden daarbij eene voorname rol. We spreken figuurlijk niet alleen van 't hoofd van den staat, van 't bestuur, de politie, de gemeente, de kerk, 't hoofd van 't parket bij de rechterlijke macht, de Ministers, hoofden van ministeriëele departementen, een districtshoofd, een dessa-hoofd, maar ook, al zjjn dan sommige uitdrukkingen minder deftig, van 't oog eener naald, den neus van een schoen, 't oor van de kan, de wang tegen een mast, zijstuk, klamp, om te stutten, den mond der rivier, de lip van een hoefijzer, den tand des tijds, de tong van een gesp, de kin, 't voorste gedeelte van de kiel, voorsteven knie, den hals der flesch, den arm der rivier, de hand van een anker, een weegschaal, de duimen der deur, den romp van een {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} schip, van een gebouw, den rug van 't mes, 't hart der aarde, den buik van 't zeil, de beenen van den driehoek, de pooten van den stoel, den voet van den berg, den teen van den dijk, gespierde verzen, de zenuw van den oorlog, 't geraamte van een gebouw, 't vleesch van vruchten, enz. In oude wetten vindt men voorhoofd in betrekking tot een huis, dus in de beteekenis van gevel. Aan 't hoofd staan, bijv. van een leger, van eene staatkundige of kerkelijke partij en 't hoofd er van zijn kunnen als nauw verwante begrippen beschouwd worden. 't Hoofd van 't leger bijv. rijdt, volgens de volksvoorstelling, vooruit, aan de spits; hij is de voorste, de eerste, de leider: allen volgen hem, gehoorzamen hem. Hij bedenkt de beste wegen en middelen. Aan 't hoofd staan vergelijke men met 't Fransche à la tête, aan de spits. ‘In 't rijk der woorden, evenals in dat der menschen, heeft eene gedurige wisseling plaats van aanzien en stand’ 1). Oorspronkelijk is 't thans zoo fatsoenlijke woord tête aan ruwe, Romeinsche soldatentaal ontleend. Het is verwant met 't Oudfransche teste, 't Latijnsche testa, kruik, pot, vat, schaal, hersenpan, schedel, bovenste gedeelte, kruin, top, spits, hoofd. Sprekende over 't woord kinnebak, zegt Dr. J. Beckering Vinckers schertsend: ‘Bedenkt men dat kinnetje en kaak beide vat beduiden, dat het hoofd ook kop heet en dat het Fransche tête hetzelfde is als test, dan heeft een menschenhoofd met dat kop, kin, kaak, bak, pan, test, veel van eene pottenkast.’ Een zedekundig werk van Van Boendale heeft ten titel Jans Teesteye, dat is lotterlijk: wat Jan zich in 't hoofd (teste, tête) gezet heeft, zijne overtuiging, zijne meening dus. Met het woord hoofd in ‘hoofd der school’ moet vooral 't woord chef vergeleken worden. Zooals we reeds zeiden: de Latijnsche p wordt vaak tusschen twee klinkers tot v. Uit recuperare (wederbekomen, terugverkrijgen) ontstond recouvrer, recouvreeren; uit operire, ouvrir; uit ad capitare, achever; uit capilli, cheveux; zoo uit caput, chef, hoofd, opperhoofd, opperste, aanvoerder, leider. Vandaar: de son chef, op eigen gezag; chef d'escadre, hoofd van een smaldeel, eene scheepsafdeeling, een schout-bij-nacht; generaal-en-chef, opperbevelhebber; escadron-chef, ruiterhoofdman, ritmeester; chef de file, vleugelman; chef der afdeeling waterstaat; chef van 't regiment; chef van 't bureau; stations-chef; chef du terras, en waarom ook niet chef der school? De benaming hoofd der school is niet voor 't eerst in de wet tot regeling van 't lager onderwijs van 1878 gebezigd. In de wet {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van 4 December 1872, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, komt die naam reeds voor. In de artikelen 15 en 30 wordt gesproken van: ‘de hoofden of de bestuurders der scholen.’ Voor 't gebruik van deze benaming of titel is van belang een arrest van den Hoogen Raad van den 14den Mei 1877, (dus vóór het tot stand komen der schoolwet), handelende over het als onderwijzer eener school toelaten van leerlingen in die school, zonder bewijs hunner inenting. De Hooge Raad verklaarde, dat wel de hoofden der scholen strafbaar zijn voor het toelaten van kinderen op de scholen in strijd met de wet, doch de onderwijzers slechts voor 't onderwijzen van de kinderen. ‘De verbodsbepaling in de wet moet noodwendig dengene betreffen, van wien de toelating in de school moet uitgaan en dit kan niemand anders zijn, dan 't hoofd of de bestuurder der school’, zoo leest men in 't arrest. In de Memorie van Toelichting bij de schoolwet werd over de titulatuur gezegd: ‘In wetten en verordeningen wordt meermalen gesproken van het hoofd der school en het is dus geraden in dit wetsontwerp te omschrijven, hoe die uitdrukking moet worden toegepast. Dit schenkt tevens de welkome gelegenheid, om de dubbelzinnigheid op te heffen, dat door hoofdonderwijzer dan eens de bezitter wordt aangeduid van den hoofdonderwijzersrang, dan weder de onderwijzer, die aan het hoofd der school staat en de onwelluidende benaming hulponderwijzer te vervangen.’ In 't Voorloopig Verslag werd daartegen opgemerkt, dat hoofd der school eigenlijk geen titel is of althans moeilijk als zoodanig in ons spraakgebruik burgerrecht zal verkrijgen. Dit laatste is, à priori, bezwaarlijk te zeggen. Door langdurig gebruik denkt men bij vele woorden, als de straksgenoemde voet, top, hart, enz. niet meer aan hunne figuurlijke beteekenis. De Minister Kappeyne zeide bij de beraadslaging over art. 5 der wet al vrij plastisch: ‘Wanneer het hoofd der school in de gevangenis zit, zullen de kinderen zeer zeker vacantie nemen.’ Men zou dan kunnen zeggen: de school is op 't oogenblik hoofdeloos. Usus norma loquendi: 't Gebruik is 't richtsnoer der taal. 't Gebruik en 't algemeen taalgevoel, dat vaak boven de spraakleer, boven schoolsche regelen gaat, beslissen, of een woord of uitdrukking algemeen zal gebezigd worden. ‘Zij, die eene taal spreken, vormen samen eene republiek’, zegt Whitney, ‘en wel eene democratische republiek, waarin bij algemeene stemmen en om geldige redenen gezag wordt verleend, 't welk niet dan onder bestendig toezicht wordt uitgeoefend.’ Hij verklaart zelfs: ‘Bijzondere personen hebben ruimschoots gelegenheid den algemeenen taalschat met nieuwe woorden te verrijken, indien daar namelijk reden voor bestaat en zij in dit hun werk 't algemeen taalgevoel eerbiedigen.’ Het is de hoofdvraag: voorziet de benaming of wijziging {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene bestaande behoefte; strookt ze met den aard der taal; wordt ze van gezaghebbende zijde voorgedragen of aanbevolen? Zoo wel 't een als 't ander schijnt 't geval te zijn bij de uitdrukking hoofd der school, die buitendien geen nieuw woord bevat, maar alleen een voorbeeld oplevert van een eenigszins nieuw gebruik van een eeuwen bestaand woord. Waarschijnlijk zal deze benaming zoo goed als: hoofd der zaak, hoofd der inrichting, hoofd van 't etablissement, hoofd van 't kabinet, nevens hoofd van 't personeel, meer en meer eerst als omschrijvende, allengs als algemeen gebruikte titel in zwang komen. En wanneer 't gebruik die benaming invoert, valt er over de mindere of meerdere juistheid niet veel meer te redeneeren, kan die redeneering althans geen practisch gevolg meer hebben. De levende taal bekommert zich niet om betweterij en schoolsche willekeur van spraakkunstenaars. ‘Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt; 't Gebruik alleen beslist; een hooger rechtbank is er niet.’ En dit gebruik is wel veranderlijk, doch laat zich niets eigenlijk gezegd opdringen. De schoolwet bezigt nu eens de benaming hoofd der school, dan weer die van onderwijzer, aan 't hoofd der school geplaatst. Art. 5, alin. 3: Bij Gedeputeerde Staten kunnen in hooger beroep komen: b. het hoofd der school. Art. 24: Het hoofd der school wordt bijgestaan, enz. Art. 23: Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst. Art. 44b: de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande. Het woord hoofd wordt dus zoo wel voor onderwijzeressen als onderwijzers gebruikt, die aan 't hoofd der school staan. Wij vinden er, althans geen taalkundig bezwaar in, dat de hoofdonderwijzer A verloofd of gehuwd is met de hoofdonderwijzeres B; maar men zegt of schrijft vooralsnog niet gemakkelijk: 't Hoofd der school C is verloofd met 't hoofd der school D. Dat echter een onzijdig zelfstandig naamwoord ter aanduiding van een persoon kan gebezigd worden, ook zonder dat het een minachtenden of geringschattenden zin verkrijgt, kan men opmerken bijv. aan 't substantief lid, lid van een gezin, eene vereeniging, een genootschap, eene maatschappij. ‘Het schrandere eerelid A merkte op:’ enz. Evenzoo bij: het hooge personage, het vernuft, het talent, het genie, welke benamingen ook voor personen gebezigd worden. Nu en dan heeft er geslachtsverwisseling bij de zelfst. naamw. plaats. 't Grammatisch geslacht stemt bij de namen van levende wezens niet altijd met 't natuurlijk geslacht overeen. Bijv.: Het Hoofd van eene openbare school is een gemeenteambtenaar; van den armen, onnoozelen bloed; de kwinkslag van dien ondeugd; de leugen van dien booswicht; van den en van de druiloor; Zijne {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Majesteit, de koning; een gekroond hoofd, een vorst enz. Zoo gebruikt men ook: baar lief kind, haar schat; dat meisje, de tweede dochter van E; de burgemeester, het hoofd der gemeente, of dezer vereeniging, was mede tegenwoordig. Hij sprak: - enz. Ook bij het bestuur denkt men, behalve aan 't bewind, 't beheer, ook aan de personen, de gezamenlijke bestuurders, evenals bij kabinet: Het geheele kabinet (al de ministers) is afgetreden. Nevens losbol bestaat ook 't woord loshoofd, mannelijk en vrouwelijk gebruikt. In de ‘Ziekte der geleerden’ begint Bilderdijk zijne strafrede tegen den wellust: ‘Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in den lust,’ enz. Van tijd tot tijd onthaalt men ons op 't woord schoolhoofd. Zoo lang men niet gebruikt de benamingen gemeentehoofd, staatshoofd, gezinshoofd, kerkhoofd, politie-hoofd, inrichtingshoofd, vereenigingshoofd, opstandshoofd enz. schijnt dit woord niet aan te bevelen. Katendrecht. C. Van Riet. Navorschingen. In Nav. 1883 wordt de vraag gesteld of spel in eenige gevallen een bloot toevoegsel kan zijn ‘zonder eenige beduidenis of zin’. De steller dier vraag voert eenige voorbeelden aan, die hem tot het geopperde vermoeden brengen. Bij Melis Stoke, Maerlant en Hooft komt het woord meermalen voor in den zin van gevecht of veldslag, o.a. in nytspele, oorloghespele, welke woorden door veldslag en oorlog weergegeven worden. Nyhoff (Oork. II. blz. 238) vereenigt zich omtrent ‘eetspel’ met de uitgevers der ‘oude Friesche wetten’, die het woord verklaren door ‘bediening, het werk der bediening’, in welken zin het woord eed zonder het achter gevoegd spil of spel mede voorkomt. De woorden, voorkomende in een charter van 23 Sept. 1371: ‘De richter sal van nu voertaen in sijn eetspel nemen’ worden aldus verklaard: ‘hij zal, bij het uitoefenen zijner bediening op zich nemen, of, voortaan van ambtswege gehouden zijn.’ Als bewijs voor het aangevoerde kan ook het woord krijgsspel gelden, dat vaak voorkomt; zoomede wapenspel, bij Bilderdijk bijv.: En met een drift voor 't wapenspel, Waar niets bij halen kon, Had Frankrijk reeds zijn weerga niet Voor nog zijn jeugd begon. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook in de oudere taal, als bij Hucbald ‘bluot skein in wangôn spilôdun ther Vrankôn.’ Dat het woord spel oudtijds in veel ruimeren zin gebezigd werd dan thans, wordt duidelijk als men denkt o.a. aan der minnen spel, speelkinderen, overspel enz. In het MHD. komt spël(l) voor in den zin van vertelling, fabel, gesprek; Goth. spill, sage, fabel. Zoo vinden ook het Eng. gospel (godspell) en het HD. Beispiel (bîspel) hunne verklaring. Bont en blauw, reeds vroeger behandeld, zou eigenlijk blond en blauw moeten zijn, daar ‘blond een bepaalde kleur uitdrukt, terwijl bont eene mengeling van kleuren aanduidt en dus het woord blauw eigenlijk overbodig maakt’. Ook Vondel schrijft zoo (Palamedes, klinckdicht. 1652): Het leedt geen zeven jaer, of Palamedes schaêu Ging's nachts de tenten van zijn rechteren doorwaren, Die, rijzende verbaest met opgerezen haren, Een schim vernamen, straf mishandelt blont en blaeu. Opnieuw wordt nu de zaak te berde gebracht door iemand, die twijfelt, of het gezag van Vondel hier afdoende is en bont en blauw schrijft, omdat door vallen, stooten enz. de huid bont wordt, een gansche mengeling van kleuren vertoont, waarbij echter blauw de hoofdkleur is. - Inderdaad komt het niet vaak voor, dat iemand door vallen enz. blond wordt. Naar aanleiding van het verhandelde in een der vorige jaargangen, waar men leest van lansbasaet op een schuttersrol, wordt de aandacht gevestigd op het woord lanspesaat. Lanspesaet van het Italiaansch lancia spezzata, dat letterlijk gebroken lans beduidt, was oorspronkelijk een krijgsman, die van het eervolle wapen der ruiterij was overgegaan naar het meer geminachte voetvolk. Op die rangvermindering vooral ziet het woord spezzata. De vele aardigheden omtrent de afleiding van het woord koomenijswinkel worden nog eens herinnerd. Eerst zocht men die in ‘kom-en-eisch-winkel,’ daarna gaf Bilderdijk zijn ‘commonaid’, dat met de troepen van Leicester herwaarts zou gekomen zijn. Weer anderen denken aan Jan Compagnie! Het redelijkst schijnt de afleiding van komen, koopman, komenij, koopmanschap. Wat de inzender verwacht, n.l. dat men dan elken winkel een ‘komenij’ moest noemen, volgt volstrekt niet, omdat de woorden voor 't grijpen zijn, wier beteekenis, evenals van het bewuste woord, langzamerhand enger geworden is. Het woord Coman werd vroeger dagelijks gebruikt en komt in 't Middeln. ontelbare malen voor: bijv. Floris ende Blancefl. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar herberge si met enen portre namen Die gewone was te herbergen coman Ende hovesche liede wel onthalen can. Doe die verman den jongelinc sach Van so edelre gedane ende so droeflic gebaren Jonchere, seithi, welcsins wildi varen Ende wat saken soecti in dit lant? Floris antworde hem te hant Meester, dat moegdi selve zien, Dat wi coman siin ende copingen plien. Schaak, schaken. Het vlaamsche blad ‘de Gazette van Gent’ zoekt alle vreemde woorden zooveel mogelijk door Nederlandsche te vervangen. Divisie-generaal wordt verdeelings-generaal, kanselier der schatkist, Exchequer, in Engeland wordt ‘kanselier van het schaak.’ Naar aanleiding van die opmerking wordt eene beschouwing over het woord schaak ten beste gegeven. Wij hebben dit woord met het spel gekregen. Het schaakspel is het koningsspel (Perzisch shah, Arab. schach, koning, P. Shahmat, de koning is dood). Dit wordt zeer natuurlijk, als men bedenkt, dat het spel geëindigd is, als de koning nergens meer veilig is, dus zoo goed als dood. Vandaar de uitdrukking schaakmat. Door onbekendheid met de beteekenis der woorden heeft eene verwisseling in het gebruik plaats gehad en men zegt: ‘de koning staat schaak’, ongedekt. Dit is ook op de andere stukken overgegaan en men hoort schaakspelers dan ook zeggen: ‘schaak koning, schaak kasteel’, enz. Daar nu, oppervlakkig beschouwd, het schaakspel voornamelijk bestaat in het wegnemen van elkaars stukken, kon het woord schaken ligt de beteekenis krijgen van wegnemen b.v. een meisje. - Schakeering en geschakeerd doen denken aan de ruiten op het schaakbord. - Het Fransche woord échec sproot ook voort uit shah; het dankt zijn beteekenis van nederlaag aan de omstandigheid, dat men in 't Fransch zegt ‘donner échec’ voor hetgeen wij ‘schaak zetten’ noemen. Het Eng. exchequer, schatkist, rekenkamer, komt wel van 't Fr. échequier, maar heeft nooit den zin van schaakbord, waarvoor chess-board gebezigd wordt. Ter verklaring der spreekwijze ‘Hij looptals een dertientje’ wordt herinnerd, dat zoodanig geldstuk het vierde gedeelte van een Zeeuwschen rijksdaalder en dus dertien stuivers waard was. Aan de snel voortrollende beweging van zoo'n muntstukje wordt de oorsprong der zegswijze toegeschreven. (Vgl. ‘hoe raar een stuivertje rollen kan.’) Schitteren door afwezigheid is misschien ontleend aan André Chénier, die de uitdrukking weer van Tacitus zou hebben. Bij Tacitus, Annales, l. III C. 76, leest men: ‘sed praefulgebant {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassius atque Brutus eo ipso, quod effigies eorum non visebantur’ d.w.z. ‘Cassius en Brutus schitterden het meest, doordat men hunne beelden niet zag’ (bij de begrafenis van Junia, de vrouw van Cassius, waarbij de beelden van aanzienlijke geslachten voorafgedragen werden.) - André Chénier maakte er gebruik van in zijn treurspel Tibère en kleedde het denkbeeld het eerst in deze woorden: ‘Brutus et Cassius brillaient par leur absence.’ In N. Br. (ook elders) zegt men als 't regent en de zon schijnt ‘Het is kermis in de hel.’ Van deze zegswijze wordt weer de afkomst gevraagd, ofschoon ze zich al in zooveel belangstellend onderzoek heeft mogen verheugen. - Onder de vele verklaringen, die in omloop zijn geweest, herinner ik slechts aan de volgende. Sommigen brachten hel in verband met de aarde, den grond, en dachten aan de vruchtbaarheid, die van zulk weer, zoo gunstig voor plantengroei (?) het gevolg was. - Anderen zochten de verklaring in het strijdende van een natuurtooneel van regen en zonneschijn tegelijk en meenden, dat de duivel zich daarin wel moest verheugen; men zei daarom ‘'t is kermis in de hel.’ Fr. Le diable marie sa fille. La diable bat sa femme. Een vervolg wordt gegeven op een reeds vroeger medegedeelde lijst van Fransche woorden, die hunnen oorsprong in het Nederduitsch hebben, waaraan ik het volgende ontleen: Bedelzak samengetrokken tot beêzak, gaf besace, knapzak gaf canapsa, hangmat hamac, hangnap hanap, halsberg haubert, braamboze of braambezie gaf framboise, gerve gaf gerbe, manneken mannequin, horten heurter, bodeke boutique (?) huiveren hyver, klink clinche, houwe nu houweel gaf houe, schenker eschenchon en eschanchon, lansknecht lansquenet, schip gaf esquif, kwae jongen coiôn, schets of skyze (HD. Skizze) gaf esquisse, (ge) spillen gaspiller, strengelen gaf estrangler, toen étrangler, uitdooven étouffer, sluize écluse, gestoof gâteau (gasteau), verkeerbord of verkeerspel (jeu de conversation) gaf het nu in onbruik geraakte verquier, wijnverlater gaf ferlateur en frelateur de vin, vracht gaf frêt, klapoor clabaut (een hond met hangende ooren) eiderdons édredon bolwerk boulevard. Deze reeks kan nog met de volgende woorden vermeerderd worden: birambrot van bier en brood, burgrave en burgraviat van burggraaf, colza van koolzaad, coutre van kouter, mannette van mandje, panier van paander, truelle van truffel, vindasse van windas. In de omstreken van Lille bezigt men des averlecques voor restjes of kliekjes van een maaltijd, van averlek (Het eerste gedeelte aver komt voor in de samengestelde oud-Nederlandsche woorden aavergeloove, bijgeloof (Hd. Aberglaube) averwijs, dom en onverstandig, averechts, avername, bijnaam of spotnaam.) Men spreekt daar van la bancloque, de openbare stadsklok, die aan de geheele gemeente behoort (banklok), van een boucancouque voor {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} een pannekoek van boekweitenmeel (boekende meel), van des bonques, knikkers en stuiters van ons bonke, bonket, van espiringue voor spiering. Het Fransche attraper komt van het Hollandsch of Vlaamsch trape, dat een val beduidt, bestaande uit vier steenen, gedekt door een op een dun stokje wankel staanden vijfden steen. Ook wij gebruiken het woord attrapeeren in velerlei beteekenissen. Zelfs bij Spieghel komt het voor (Hertspieghel.) Zo u heilgericheid en weetzucht niet vast slaapt, Betovert en verrokt, door errefzond betraapt. Krijg en strijd worden soms als synoniemen beschouwd. Dat er geen klein verschil tusschen beide woorden bestaat, moge blijken uit den volgenden zin: ‘In het Oosten is de krijg tusschen Rusland en Turkije begonnen, doch tot een beslissenden strijd (gevecht en dus krijg voor oorlog in 't algemeen) is het nog niet gekomen. - Dat de beide woorden soms een geheel verschillenden zin kunnen hebben, zoo zelfs, dat men het eene woord gebruiken kan, terwijl er van het andere geen sprake kan zijn, wie zal 't betwijfelen? Verder worden eenige beschouwingen over den oorsprong van sommige eigennamen ten beste gegeven. Melissant zou zijn naam danken aan een (hypothetischen) grondeigenaar, die aan zijne zonen Dirk en Melis zijne landerijen naliet, vanwaar Dirksland en Melisland (Melissant). Si non è vero è ben (?) trovato. Alphen a/R., oorspronkelijk (tijdens de Romeinen) Alibinia, later Alfna, Alfena, moet voortaan volgens besluit van den gemeenteraad van 3 Maart '83 Alfen geschreven worden. Het Noordbrabantsche Alphen (bij Breda) heette oudtijds Alfheim. Mei in plaatsnamen. Het dorp Made bij Geertruidenberg heeft den eenvoudigsten vorm van het oude woord (= weide) bewaard. Veelal werd dit made verbasterd in mei en meede (Milmeien = middelweiden, bij Ochten, Meede in Groningen.) Azewijn (bij Zeddam) en Herwijnen van wijn - wedde (OHD. winjan, pascere.) Amerzode voor Ammers ode. - Ammers is een Germaansche mansnaam, die o.a. voorkomt in Amerongen Ammersum (Ammers heim) - Ode (HD. Ode) beteekent een woeste, onbebouwde plaats en komt voor in Poederoijen Wodenoijen, in St. Josse-te-Noode (bij Brussel) en leeft nog afzonderlijk voort in Ooy bij Nijmegen en Oyen in Noord-Brabant. Deventer beduidt volgens een inzender ‘bij den veenboom’ (De-ven-tere); de plaatsnamen Appeltern, Apeldoren enz. alsmede de nabijheid van Zutfen (Zuidveen) bevestigen hem in zijn vermoeden. Elst wordt ondersteld eene samentrekking te zijn van Elshout {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} (hout in de beteekenis van bosch, als in Haarlemmer-hout, Alkmaarder-h, Voorhout enz. Zwaag, dat in zooveel plaatsnamen voorkomt, beduidt ‘Viehof, Weideplatz’, MHD. sweige. De afkomst van bekaaid van Keije wordt opnieuw besproken. Zou men, voordat daarmee verder gegaan wordt, eerst niet eens onderzoeken, wat dan de beteekenis van het voorvoegsel be wel zou zijn en of er nog meer woorden zijn, die met het genoemde overeenkomen? De opmerking, dat navorschers altijd iets van hunne gading zien, in een der laatste afleveringen, verdient wel de aandacht, en niet minder de belangrijke raad van Max Müller: ‘Sound has nothing to do with sound etymology.’ Dwaasheid toch moet het genoemd worden den bekenden ridder der Arthur romans te hulp te roepen ter verklaring van een woord, dat omtrent zichzelven reeds genoeg licht verspreidt. Wat is er tegen de afl. van begaden, toetakelen, vernielen, verwoesten (‘eene stad begaden’), dat begaeyen en bekadien (bekaaid) werd? Blauwkous, bas-bleu, wordt ontleend aan het Engelsch en is de letterlijke vertaling van ‘blue-stocking’. De litterarische club van Lady Montague werd bezocht door de beroemdste geleerden van haren tijd, en van welke, Stilling Fleet, de gewoonte had blauwe kousen te dragen. In een brief van Miss Montague van het jaar 1757 wordt daarvan het eerst melding gemaakt. James Boswell (Life of Dr. Samuel Johnson) doet de benaming eerst sedert 1780 opkomen, toen de Engelsche gentlemen de gewoonte hadden hunne geletterde beschermelingen vroeg in den morgen ten hunnent te ontvangen. Kwijnde dan 't onderhoud bij afwezigheid van Sir Stilling Fleet, die goed redeneeren kon, dan zei men: ‘without that blue-stocking we are quite for nothing’. Verder wordt aangenomen, dat de benaming van heeren op dames overgebracht is, nadat Hannah More in 1786 een gedicht had vervaardigd: ‘The Bas-bleu or the conversation’. Langzamerhand werd het woord een schimpnaam, ter aanduiding van pedante vrouwen, die zich geleerdheid of letterkundige bekwaamheden inbeeldden. In dezen zin bezigen ook de Duitschers hun ‘Blaustrumpf’ de It. hun ‘calza turchina’ of azura of ook wel ‘letteratezza’ d.i. ‘una donna che si picca di letteratura, che fa la saccente.’ 's Hage. Bato. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Examenwerk. (Opgegeven op het Vergelijkend Examen te Uithuizen den 21 Januari 1848.) Trouwhartig Hollandsch volk, vermaard van menig eeuw, Die nu al over lang de vlagge van den leeuw Doen vliegen hebt, zoo ver de wind heeft kunnen dragen, En uwen naam verbreid, zoo daar 't begint te dagen, Als daar den avond rijst, ja, wijder zijt gegaan, Dan hem de zon wel strekt door zijnen dwerschen baan, Als gij kloekmoedig komt, door 't blaauwe veld gevaren, En met een hout bedwingt de buijen en de baren: Denkt niet, dat al 't geblaas, 't welk door het ijdel dwaalt, En 't nat, dat naar de maan nu zwelt, dan weder daalt, En ook de steen, waardoor het staal heeft kracht gekregen Te regten uwen loop door de onbespoorde wegen, Daartoe alleene dient, opdat gij hebben zoudt De wisselbanken rijk van 't Afrikaansche goud, De huizen vol ivoors, de spijkers overgoten, Hier van Ternaatschen oogst, daar van Bandasche noten. Neen! neen! wat hooger is 't daar gij om denken moet 't Is om een meerder zaak, 't is om een grooter goed, Dat God geboden heeft, dat voor u zouden wijken In 't ploegen van de zee des gansche werelds rijken, Opdat gij brengen zoudt diep in 't verzengde land Een aangenamer vier van goddelijken brand, Opdat, alwaar men ziet des hemels twalef lichten, Gij 't licht, door twalef boôn ontsteken, zoudt gaan stichten. (Hugo de Groot, Bewijs van de ware godsdienst.) A.Ontleed de eenmaal onderstreepte woorden taalkundig en verklaar de tweemaal onderstreepte. B.Toon kortelijk den zin en de bedoeling van het vers aan. C.Wijs de dichterlijke schoonheden van het vers in bijzonderheden aan. Dit Examen werd afgenomen door den Schoolopziener Professor P. Hofstede de Groot, en 24 sollicitanten namen er aan deel. Het best gekeurde antwoord werd destijds in het Maandblad, of zooals het toen heette: de Verzameling van Stukken, medegedeeld, teneinde een ieder te doen zien, ‘hoe het lager onderwjjs werkelijk bij ons is, welke de mate van kundigheden is, welke de helderheid van inzigt, en welke de geest onzer Schoolonderwijzers, alsook wat de Schoolopzieners bovenal in hen verlangen en van hen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen.’ Daaraan is het te danken, dat wij nu, na 36 jaren, in staat gesteld worden eene vergelijking te maken tusschen het taalexamen van die dagen en dat van heden; en waarschijnlijk zal menigeen na die vergelijking wel van oordeel zijn, ‘dat het toen toch zoo heel veel gemakkelijker niet was dan tegenwoordig.’ Het beste antwoord was van den Heer R.R. te Groningen en luidde aldus: ‘A. Die - betrekk. voorn. slaande op volk. Omdat volk een collectief is, is die gepast; anders zou het dat moeten zijn. Het meerv. is hier voor het enkelv. genomen. Doen vliegen hebt - eene veranderde woordschikking voor: hebt doen vliegen. Hebt is een hulpww., waarbij doen behoort, dat eigenlijk gedaan zou moeten zijn, zoo de onbepaalde wijze niet gebruikelijk ware. Den avond - voor de avond - een lidw. met een mann. zelfst. naamw. in den 1en naamval. Den avond was bij onze vroegere schrijvers meer gebruikelijk, vooral bij de oudste, in navolging van de Vlaamsche, die nog den 4en voor den 1en naamval bezigen. Hem - voor zich, wederk. voornaamw. vroeger meer gebruikelijk, zie onze Staten Bijbelvert. - 't Zou haar moeten zijn, als staande voor zon; maar zon werd vroeger wel mann. genomen, nog zigtbaar in: zonsondergang, zonsomloop. Zijnen dwerschen baan - eene uitdrukking voor de Ecliptica of den zonsweg. De 47o breede cirkel om de aarde van het O. naar het W., waarin de zon zich schijnbaar beweegt, waartusschen alle dagcirkels der zon bevat zijn. Met een hout beteekent het roer, dat de beweging van het schip bestuurt. Het ijdel - eene uitdrukking voor de lucht, wegens hare ijlheid en bewegelijkheid. De steen - de magneetsteen, die in eene groote mate de kracht van aantrekking in zich heeft, en het staal door strijking die kan mededeelen (magneetnaald.) Onbespoorde wegen - wegen, waarop nog geen spoor zigtbaar is van iemand, die er over gegaan is; dus zeeën, nog door geen mensch bezocht. Ivoors - stoff. zelfst. nw. 2e naamval, als door vol beheerscht wordende, - vol des zoeten wijns, Statenvertaling. Spijkers - Een oud woord voor pakhuizen of zolders. Ternaatschen oogst - oogst van Ternate, een der Molukken, vooral voortbrengende specerijen: peper, nagelen, muskaten, enz. Bandasche noten - noten van Banda, een klein eiland van den Indischen archipel, gelegen ten O. van Java; dus de muskaatnoten van Banda (Holl. Natie 5e zang.) {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Des ganschen werelds - 2e naamval van de gansche wereld. Hier wordt wereld mann. genomen, gelijk vroeger; nu is het vrouwelijk. Verg. 's Werelds loop. Vier - vuur, hier overdragtelijk gebezigd voor het Christelijk geloof, het Evangelie, dat leven, vuur wekt. Des hemels twalef lichten. - De 12 sterrebeelden in den dierenriem, die de zon in één jaar doorloopt. Zij werden het eerst door de Egyptenaren bepaald. B. Zin en bedoeling van 't geheel. De dichter spreekt hier het volk van Nederland in deszelfs bloeitijd aan. Het moet niet meenen, dat en wind en water en magneet slechts dienen, om zijne schatten te vermeerderen, gesproten uit de winsten op de voortbrengselen van alle hoeken der aarde. Neen, die zeevaart en rijkdom moeten hem middelen zijn, om de boodschap des heils, oorspronkelijk door 12 boden, de leerlingen van Jezus, gebragt, over de geheele aarde bekend te maken. Het geheel is dus eene opwekking aan de oude Nederlanders, om niet alleen op hun stoffelijk voordeel te letten, maar ook de zendelingszaak te behartigen. C. Dichterlijke schoonheden. De aanhef is edel en gepast voor de bedoeling des dichters. De bijvoeging van trouwhartig neemt aanstonds in. Zoo ook de volgende regels, die schijnen ingerigt te zijn, om in te nemen. Krachtig is de uitdrukking: de buijen en de baren met een hout bedwingen. Schoon zijn de benamingen voor wind, water en magneet. Schilderachtig zijn de uitdrukkingen voor Hollands overvloed in vreemde producten: huizen vol, spijkers overgoten. Krachtig is weder de aanhef van het nazindeel der periode. Dichterlijk schoon bovenal zijn de 5en, 6e regel van onderen. Vooral verheven de uitdrukking: dat de rijken der wereld op Gods gebod voor de Nederl. op zee moesten wijken. Schoon is ook de benaming voor het Evangelie; het is een vuur, een levenwekkend beginsel, een geest; geene leer. Hoog dichterlijk zijn de beide laatste regels, vooral door de tegenstelling, daarin voorkomende. Het geheel munt uit door kracht en gespierdheid, waardig een' oud Hollandsch' dichter der 16e eeuw, aansprekende het volk van dien tijd.’ Tot dusver de Sollicitant. De Examinator heeft er deze noot aan toegevoegd: ‘Onbespoorde wegen - Deze uitlegging is min juist. Anderen schreven te regt, dat onbespoorde wegen in 't algemeen alle zeeën {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dewijl een schip geen blijvend spoor van zijne vaart nalaat, zooals een wagen van zijn loop op den grond wel doet.’ In een paar andere onderdeelen ben ik het met den verklaarder niet eens. Zoo staat er niet den avond in navolging van de Vlaamsche schrijvers, maar om den hiatus de avond te vermijden en de maat geen geweld aan te doen. Dat zon weleens mannelijk gebruikt werd, ofschoon ten onrechte, is juist, bijv.: ‘Hun vorst ('t zij veer van ons) Is altijd morgenstar, of bastaartbroêr des zons.’ (Hooft). ‘Gelijck de zon bewijst Sijn grootheid, als hij rijst.’ (Breeroo). Maar dat het mannelijk geslacht nog zichtbaar zou zijn in zonsondergang en zonsomloop, is geheel onjuist. De s is het teeken van den genitief voor alle geslachten, zoowel in als buiten samenstellingen, wanneer namelijk de attributieve genitief vóór het beheerschende woord staat: moeders huis, moeders kind, waarheidsliefde, volhardings eedle moed, lentes adem, enz. Dezelfde opmerking geldt ook voor wereld, dat vroeger niet mannelijk was: men schrijft 's werelds loon, 's werelds beloop, des gansche werelds rijken, all' des werelds waren om gelijke reden, als moeders schoot. Daarentegen is baan altijd vrouwelijk geweest, en hier door den dichter verkeerdelijk mannelijk gebruikt. Overigens ziet men uit deze opnieuw medegedeelde proeve, dat men onder de oude wet, t.w. die van 1806, minder gewicht dan thans hechtte aan eene uitvoerige en omslachtige zinsontleding, maar evenveel prijs stelde op woordverklaring en goed begrip der figuurlijke taal. Hilv. J.E. ter Gouw. Bijdrage tot de Pragmatische Geschiedenis der Vaderlandsche-taalstudie in Nederland. 1) Het zou niet te verwonderen zijn geweest, zoo het veld der Nederlandsche taalstudie in de 16de, 17de en 18de eeuw geheel braak was blijven liggen. Immers de geringschatting van eigen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} taal werd in die tijden voor een bewijs van beschaving gehouden, en men hoore de naïeve verzekering van Vondel, dat hij, in Nederduytsch dichtende ‘zich daarover zoo luttel te schamen heeft als de Hebreen, Grieken, Latijnen en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle weerelt en elck bij zijne lantslieden, eere in leggen.’ Nog in 1715 stelde Prof. Burman de afschaffing van het Latijn schrijven kortweg gelijk met uitroeing van alle wetenschap en in 1753 meende Prof. Venema zich te moeten verontschuldigen, dat zijn werk: ‘De waare Christelijke Religie ondersogt en nagespoort’ niet in het Latijn geschreven was. In weerwil hiervan durfden enkelen reeds van het laatst der 16de eeuw af het zoogenaamde fatsoen trotseeren en zij verdienen hiervoor dubbel onze erkentelijkheid. Reeds in 1584 gaven de leden der Amsterdamsche kamer de Eglantier hun bekende ‘Twe-spraack der Nederduitsche Letterkunst’ in het licht; veertig jaar later beraadslaagden Vondel, De Hubert en andere dichters over taalkundige vraagstukken, terwijl ook de herzieners der Bijbelvertaling en Hooft hunne bijdragen tot de kennis onzer taal te boek stelden. In 1626 schreef de wiskundige Chr. v. Heule een soort van volledige grammatica, een ‘Nederduytsche Spraec-konst ofte Taelbeschryvinghe’, die opgevolgd werd door werkjes van Ampzing, Alart Kok, Leupen, Verwer, Nyloë Moonen en Sewel. In zijn ‘Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, bracht D. v. Hoogstraten uit Vondel en Hooft bewijsplaatsen voor het vroeger gebezigde genus bijeen, van welk werk in 1710, onder medewerking van Moonen, François v. Bock-hoven, Suderman en de Haes een vermeerderde druk verscheen. Maar bovenal talrijk waren de ‘spelkonstenaers’, waaronder men Pontus de Heuiter, Korn, Plemp, G. Brandt, de Gellier, Poeraet, Niervaert, Duyker, Hakvoord en anderen telde. Met uitzondering van v. Hoogstraten, die althans eenig begrip van bronnenstudie bleek te hebben, zoekt men bij al deze schrijvertjes te vergeefs naar een verstandige methode. ‘Niet de wetten, uit de taal zelve op te sporen, dienden hen tot richtsnoer, maar de regels en voorschriften, die ze meestal eigendunkelijk meenden te mogen aannemen.... Waagden zich die heeren een enkelen keer op het gebied van taalafleiding en -vergelijking, dan zag het er nog fraaier uit.’ De een meende ‘dat den gehele gront onzer tale uyt de Hebreeusche, Griecxsche en Latijnsche talen gesproten zij;’ anderen namen met Becanus aan, ‘dat Adam en Noë Duitsch hadden gesproken’, grondstellingen, die tot de zonderlingste gevolgtrekkingen aanleiding gaven. Zoo vernemen we, dat bastaard, uit bast en aard bestaande, eigenlijk beteekent, iemand ‘die niet na het pit, maar na de bast aard’, dat boerdeel komt van ‘boert ende deel, als een plaatse daar men boerterij handelt, bancket van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} bank ende eet, bancketeeren van bancket ende teren, partijen van paart ende tyen, dat trecken beteekent, ghordyen van ghord-in’. Aan al deze knutselarij werd een einde gemaakt door den eenvoudigen huisonderwijzer Lambert ten Kate en den patriciër Balthasar Huydecoper. In zijne ‘Gemeenschap tusschen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche (1710), en Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene Deel der Nederduitsche Sprake’ deed de eerste zich kennen als ontdekker van de regelmaat der zoogenaamde ongelijkvloeiende vervoeging, den grondlegger eener gezonde en gegronde afleiding, den aanwijzer van den samenhang der Germaansche talen, in het kort: als den schepper eener breed opgevatte studie van het Nederlandsch, waartoe hij een voor dien tijd onbekende hoeveelheid bouwstoffen verzamelde en raadpleegde, met toepassing van zijn gulden stelregel: dat men de Taelwetten moet vinden en niet maken.’ Evenzoo werd Huydecoper, door zijn Aenmerkingen op Melis Stoke en op Vondels Herscheppingen, waarbij hij een ongewone belezenheid ten toon spreidde, den schepper der meer bijzondere nationale taalstudie. Het voorbeeld dezer beide mannen wekte Frans Burman op, in zijne Aanmerkingen, de Nederduitsche taal aangaende den Gallischen oorsprong van veel Nederlandsche en den Germaanschen van ettelijke Fransche woorden aan te wijzen. Joan Fortman gaf in Huydecoper's trant zijn Taal- en dichtkundige aanmerkingen; van Lelyveld en Hinlopen verrijkten Huydecoper's Proeve met hun belangrijke toevoegselen. In het Leidsche maandschrift Bydragen tot den opbouw van Neerlands tael- en dichtkunde, in de verhandelingen van het Utrechtsch genootschap ‘Dulces ante omnia Musae’, in de eerste werken der Leidsche Maatschappij van Letterkunde werd deze arbeid voortgezet. Alewijn, Kluit, V. Hasselt, Clignett en Steenwinkel, de laatste twee in hun ‘Taalkundige Mengelingen’ en hun uitgave met toelichting van de ‘Spieghel historiael’ werkten geheel in de richting van Huydecoper. Minder gelukkig was Ten Kate, die wel uitbundige lofredenaars als M. Tydeman, of bedillers als den Middelburgschen rector Reizius, den predikant Gosinus 't Hooft en anderen, maar geen zijner waardige medewerkers vond. De eerste tientallen jaren dezer eeuw leverden betrekkelijk weinig op. Een bruikbare Spelling van Siegenbeek, Clignett's inleiding op de Teuthonista, zijn aanteekeningen op den Esopet en op Hooft, een paar uitgaven van Dietsche texten door Siegenbeek, Ankersdijck e.a., dit was schier alles! Bilderdijk hield staande, dat ‘onze taal onmiskenbaar haren oosterschen oorsprong vertoont’ en zoo dobberde men voort, totdat Jonckbloet en M. de Vries, op de door Ten Kate, Huydecoper, Clignett, Grimm, Lachman en Bopp verkregen uitkomsten begonnen voort te bouwen, en door een uitgebreid, omzichtig en nauwgezet onderzoek der bronnen aan de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} taalstudie nieuw leven gaven. Op hun voetspoor verrijkten Dr. de Jager, L. te Winkel en Brill, wiens Nederlandsche Spraakleer de eerste was, die een eigenlijke syntaxis geeft, Halbertsma, door zijn studien van het Friesch en Dr. E. Verwijs, de wetenschap met een reeks uitmuntende lexicologische, critische en philologische studiën op Dietsch en Oud-nederlandsch gebied. Het bovenstaande is een ruwe schets van den zakelijken inhoud dezer belangrijke rede, wier lezing wij allen beoefenaars der moedertaal ten zeerste aanbevelen. P.W. Tijdschriften. Am Urds-Brunnen. Jahrg. 3 H. 3. Het ontstaan en de ontwikkeling der Mythen. Mythen zijn de goden- en heldensagen, de beelden, waarin de heidensche volksgeest zich goddelijke en natuurwerkingen voorstelde. Volgens Simrock moeten de personen der heldensagen als menschgeworden goden, volgens Grimm als godgeworden menschen gedacht worden. Bij de vorming en de verbreiding hebben uitwendige omstandigheden zich zoozeer doen gevoelen, dat men eer van eene ontwikkeling dan van eene geschiedenis der mythen kan spreken. Schr. zal zich tot de ontw. der eigenlijke godensagen bepalen. Hoe ontstonden deze? Uit het streven om vragen te beantwoorden, die de uitingen zijn van hetgeen den mensch tot het hoogste wezen der schepping stempelt; vanwaar, waardoor, waartoe? Van den uiterlijken schijn zoekt de mensch tot het inwendig wezen door te dringen, uit het boek der schepping de Godheid te leeren kennen. Dit streven is de eigenlijke grondfactor van het ontstaan der mythen. Waar de rede de gestelde vragen niet kan beantwoorden komt de phantasie te hulp. - De meest in 't oog loopende natuurvoorwerpen en verschijnselen: zon, maan, sterren, onweder, storm enz. verschaffen de grondstof der eerste mythen. - De regelmatige loop der zon, haar invloed op de gansche natuur, de prachtige verschijnselen, morgen- en avondrood, enz., die zij teweegbrengt, prikkelden den peinzenden mensch om het antwoord te zoeken op de vragen, hoe, waardoor, waartoe dit wondervolle schouwspel zich steeds vertoonde. De rede was niet in staat de gewenschte oplossing te geven, maar de phantasie bood de behulpzame hand. - Het morgenrood werd eene van schaamte blozende maagd, vervolgd door den hartstochtelijken zoon des hemels, de Zon. - Als oorzaak van het met bliksemflitsen gepaarde rommelen des donders dacht men zich een geheimzinnig, machtig wezen, dat met een vreeselijk gespan over de wolken reed. De wisseling van stilte en storm, helderen en bewolkten hemel, dag en nacht {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} werd een strijd tusschen Goden des Lichts en die der Duisternis. De oudste mythen betroffen de wisseling van dag en nacht, de volgende die der jaargetijden. Toen kwamen de scheppingsmythen, handelende over het ontstaan der wereld, van goden, reuzen en menschen; men vindt ze in de mythologie van bijna alle volken. Zij verraden een streven om samenhang in de afzonderlijke mythen te brengen, om ze te systematiseeren. - Men zou licht vermoeden, dat mythen over het vergaan der wereld even algemeen moesten zijn; men vindt ze echter alleen bij de Germaansche volken. - Daar zich in het menschenleven, evenals in de natuur, een ontstaan en vergaan, een bloeien en verwelken vertoonde, had er eene verschuiving der mythe van het gebied der natuur op dat van den geest plaats. In eigen boezem gevoelde de mensch eene wisseling van hoop en teleurstelling, van vreugde en smart, van waarheid en leugen, van lief en leed. Hij gevoelde zich in de macht van dezelfde goden, die de natuur beheerschten en werd zich zijn plicht bewust mede te strijden met de Goden des Lichts tegen die der Duisternis, het goede in zich te ontwikkelen, het booze te onderdrukken. In dien strijd bleek zijne zwakheid maar al te vaak; vandaar een gevoel van schuld, ellende en zonde, waaruit een innig verlangen naar verlossing uit dien treurigen toestand voortvloeide. Het Christelijk Evangelie is de verhevenste uiting van dat bewustzijn. - Volgens de Edda vindt het schuldgevoel zijne bevrediging in een algemeenen wereldbrand, die de gevolgen der zonde verdelgen zal. Helderder sterren schitteren daarna aan den hemel, met frisch, jong groen komt de aarde uit den vloed te voorschijn, ongezaaid wast het koren en over de schuldelooze menschheid zal een zalig godendom heerschen. Loquela 7 en 8. Zantekoorn. Achtersteken = verzwijgen. ‘Al de schulden, die 'k niet uit valschheid achtersteken en hebbe zijn mij vergeven, doen ze niet?’ Verg. het in Scheveningen gebruikelijke insteken = opstoken, klikken. - Briole, soort van perzik, vrucht van den Amygd. pers. loevis, Fr. brugnon, HD. Blutpfirsich, alleen in Vl. in gebruik. Kramer vertaalt brugnon door bloedperzik en niet door briole. Ze kwam uit N. Italie en heeft den vorm van een pruim. It. pruniolo. Evenals in bisschop (episcopos) enz. werd de p verzwakt en kreeg 't woord pruniolo een Fr. en een Vl. vorm: brignon (brugnolo) en briole. Betichtelijk = berispelijk. ‘Ze'n hebben niets gedaan, dat betichtelijk is.’ - Loke = lap, vod, lor. ‘Loken en beenen!’ Loken, versterkt lokken = 1 aantrekken. Vandaar lokaas, lokvogel. 2 loken = vaneen scheuren. Het Vl. loken en loke nog overgebleven in het Fr. loque (berloque, breloque, pendeloque.) 3 loken = zoo scheuren, dat er eene opening blijft. Loke, lok (HD Loch) gat; {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} neuzeloken, neusgaten. In de rubriek ‘Wisselbank’ wordt voorgesteld de Grieksche namen telegraaf en telephoon te vervangen door de Holl. schrijfdraad, drukdraad en spreekdraad. Dat overdreven purisme soms tot dwaasheden voert, vooral waar men zich te veel aan den letterlijken zin der gewraakte vreemde woorden houdt, blijke uit het volgende: Adieu, Godevolen! (d.i. Gode bevolen) - artificieux, listvindig - artifice, listvond, listvindigheid - baggage, voervrecht, reisvrecht - Coloniale kunst, volkzettingsche kunst, plantstaatsche kunst, - Cinique, afhond, afhondig - émail, smalt, smaltware - demissioneeren, afstraffen - étui, schacht, huizetje, bonge, sloove - exces (van ex = ont en eedo = ik ga), ontgaan - retrospectieve kunst, terugbeschouwde kunst - servet, handdwale - vitrine, ruitlade, glastoog, enz. - Het doel, n.l. aan te toonen, dat onze taal rijk genoeg is om ons te veroorloven vreemden indringers het burgerrecht te ontzeggen, wordt door de zonderlinge woordenkeus jammerlijk voorbij gestreefd. De voorkeur aan Vl. provincialismen boven in geheel Nederland algemeen verstaanbare en door het gebruik geijkte woorden, waarvan ook Loquela voortdurend blijken geeft, blijft nog steeds een betreurenswaardig beletsel tegen de zoo wenschelijke eenheid op het gebied van taal. In School en Studie No. 2 en 3 komt eene reeks verklaringen voor van woorden, opgegeven bij het examen voor Hoofdonderwijzer te Breda. Naar aanleiding daarvan het volgende: Eerlang. ‘Volgens Brill beteekent dit bijwoord eer het lang is of eer het lang zal zijn; het bevat dus een ganschen eliptischen zin.’ Vroeger kwam het voor in den vorm eer iets lanc, blijkens Maerlant, Sp. Hist. Ende alsi alle waren vroe Nam hi doe venijn also Voer hem alle ende dranc Ende staerf also daer eer iet lanc. Elkander. ‘Dit woord bestaat uit elk en ander. Elk ontstond uit een-lijken werd door assimilatie van n en l el-lek, elk. Vergelijk elf uit el-lif = een-lif, balling uit ban-ling. Elkander beteekent alzoo eenlijk = de een den ander, ieder den ander. De samenstelling met lijk dient om aan eenlijk een algemeen karakter te geven; eenlijk = iedereen.’ Waarom geldt hier het gezag niet van Brill, die zegt, dat elk zijn oorsprong vindt in allijk of in ie-lijk. Volgens Grimm komt het van ie-gelik. Thans denkt men zich de zaak aldus: elk, ie-lik, ie-lich, ie-welch, ie-whi-lic OHD. Ie komt in samenstellingen als het bedoelde woord zeer veel voor, niet alleen in onze moedertaal (ieder, iegelijk), maar ook in 't HD., {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in zijn vroegeren vorm vooral het eerste lid duidelijk vertoont: Ieder MHD. iewëder, OHD. iowëdar (êo-hwëdar) = ‘jeder von zweien.’ In samenstellingen zou men lijk kunnen omschrijven met ‘een overeenstemmend lichaam hebbende;’ bijv. ‘Trajanus had eene goddelijke gestalte,’ een vrouwelijk wezen enz. De beteekenis van lijk is allengs verzwakt in sommige woorden, maar niet te bewijzen is het, dat lijk zoozeer van zijn oorspronkelijke beteekenis afgeweken zou zijn, dat het aan een toegevoegd, daaraan een algemeen karakter (= iedereen) kan geven. Eilieve, wat is dan wel de kracht van lijk in de eveneens als elk gevormde woorden, iegelijk, welk, zulk enz. Niet in het laatste, maar in het eerste deel der samenstelling elk, in ie, je, ligt de generaliseerende kracht. Zie N. en Z. VI. Folteren. ‘Dit woord hangt samen met foolen (voelen). Folen, foleren, een oud woord, beteekent: bevoelen, betasten; bij uitbreiding afmatten, sollen, later plagen, kwellen. Anderen brengen folen in verband met 't Fransche fouler = trappen, vertrappen. Uit dit folen, foleren ontstond de ingelaschte t, folteren.’ - Beide afleidingen worden zonder eenig bewijs gegeven. Men is het dan ook nog volstrekt niet eens over het bewuste woord. De nieuwere taalkundigen leiden folteren af van folter, dat ontleend zou zijn aan 't MLat. pulletrus, poledrus, eigenl. jong paard, dat in het Sp. potro, folterbank beduidt (als Lat. equulleus van equus) wegens de gelijkenis met een paard. ‘Gewijsde komt van het oude wijzen = vonnissen, veroordeelen, aldus in den Reinaert zegt Pancer tot Koning Nobel: Laehti dit bliven onghewroken Dat u verde en dus te broken Ghine vreket, alse U manne wisen Men salt Uwen kindren noch mesprisen. Het gewijsde is alzoo een rechterlijk vonnis, een rechterlijke uitspraak. Het werkwoord wijzen schijnt oulings zwak vervoegd te zijn; verwijzen daarentegen heeft een sterk verleden deelwoord: Christus ter dood verwezen en bij Vondel, Batavische Gebroeders: Gelyck een leeuw, Quam die verwezen trots den heuveltop opstappen. Dat wijzen vroeger inderdaad zwak was, blijkt honderden malen uit het M. Ned.; een voorbeeld uit vele (Floris en Blancefl.) Minne, seithi, hets miin scout al: Ic wil vor U die doet ontfaen. Aldus comen si int palas gegaen Voer den amirael ende sine baroene Diese hadden gewiist te verdoene. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Helten brengt wijzen tot van grondwoorden afgeleide of uit een vreemde taal overgenomen en mitsdien zwakke verba, welke men, verleid door de gelijkheid van den praesensvocaal met oorspr. sterke begon gelijk te stellen. Wijzen, toonen, dat oorspr. met den persoon als object en de zaak in den genitief gebezigd werd, (alzoo iemand eener zaak wijzen, eig. bekend maken met eene zaak) van wijs wetend, bekend met, als ook het gelijkluidende, doch uit een middellat. visare overgenomen, wijzen (Mnd. nog zwak). oordeelen, een vonnis uitspreken’ (Vgl. bv. een vonnis wijzen en het comp. uitwijzen) van welks zwakke conjugatie ons nog een spoor overgebleven is in den rechtsterm de gewijsde. Halm (= hal-m). ‘Deze m, een achtervoegsel, werd gevoegd achter werkwoordelijke stammen; halm van hal, verwant met helen = verbergen.’ - Dit lezende, zou men allicht de aangegeven afleiding als onomstootelijk aannemen, terwijl er nog geenerlei zekerheid bestaat. In verschillende Germ. talen komt het woord voor, Mhd. halm, As. healm, Eng. halm, Nd. hálmr (stroo). Beteekenis en klank stemmen overeen met Lat. calamus, riet, korenaar, Ind. kalamas. Waarschijnlijk is het, dat halm en Lat. culmus samenhangt met Lat. culmen, top, en verder met excello. Zie Kluge. ‘Meestentijds is een bijwoord, ontstaan uit een substantief in den tweeden naamval; vergelijk 's morgens, des winters, onverrichter zake enz. Meestentijds is alzoo des ('s) meestentijds. Meesten is de zwakke gen. mann. enk.; verg. grootendeels.’ Tegelijkertijd ‘Een bijwoordelijke koppeling, bestaande uit het voorzetsel te, het adj. gelijk (3 nv. sterk) en het subst. tijd, dat vroeger vrouw. werd gebezigd (Hd. die Zeit).’ Indertijd = in-der-tijd. Tijd was oudtijds vrouw. Vergel. ter harte, ter oore, ter dood, vroeger vrouwel. thans onz. en mann.’ Ziehier drie aanteekeningen bij het woord tijd, dat eerst als mann. dan weer als vrouw. wordt opgegeven, zonder eenige verklaring van tijd en oorzaak van het geslachtsverloop. Zoo ergens, dan ware hier eenige opheldering door voorbeelden gewenscht geweest. - Tijd was oudtijds vr, maar van eene vergelijking met hart en oor kan geen sprake zijn, omdat tijd steeds vrouwelijk geweest is en de beide laatste woorden slechts tijdelijk vrouwelijk gebezigd zijn en dat nog uit misverstand. Hart luidde vroeger harte, herte en had dus een zw. gen. des herten. Vreemd werd die zwakke uitgang, toen allengs de e van den nom. afviel. Dergelijke verzwakking vond niet alleen in 't Holl. plaats. Got. hairtô werd Ohd. Hërza (gen. hërzan) Mhd. herze (gen. herzan). Evenals Bäre Bär werd, werd Herze Herz, waardoor de gen. des Herzen ook vreemd begon te klinken; men voegde er in 't Hd. nog een gen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aan toe en kreeg dus des Herzens. In 't Holl. volgden we met het bijvoegen van de gen. s onze buren niet na en we behielden dus de vreemd schijnende gen. des herten van een onz. woord. Nu werd door analogie van den uitgang met vr. znw. het woord hart een tijd lang als vrouwelijk beschouwd, blijkens de zegwijzen van ganscher harte, van goederharte, ter harte. Om geen andere reden vindt men de oorspronkelijk insgelijks zw. onz. woorden oog en oor voorheen soms vrouw. gebezigd, zooals ten aanzien van het laatste nog blijkt uit de uitdrukking ter oore. Inwendig. ‘Bij de verklaring van dit woord denke men aan wand; inwendig doet denken aan de binnenzijde, den binnenwand. Het woord is eene samenst. door afleiding met ig bewerkt.’ Ik betwijfel de waarheid hiervan, al was 't alleen maar bij de gedachte aan de oude vormen innewendec (inwendig) uzwendic (uit wendig). Liever breng ik het woord in verband met wenden, factitief van winden (imperf. wand, wanden.) ‘Noode beteekent ongaarne. Er bestond eens het wrd. ode (ook in ootmoedig) waaruit ne-ode, noode.’ - Heeft de geëerde schrijver hier zijnen lezers eene gelegenheid willen schenken om hulde te brengen aan zijne phantasie? Ode (Hd. öde beteekende ledig, woest, hoe kan dan ne ode de beteekenis van ons noode krijgen? Als de schrijver werkelijk in ernst is, waarom schrijft hij dan noode en niet node? - Noode is een oude adverbiale 3n.v. of instrumentalis van nood. Deze adv. naamval mv. komt ook voor in wijlen (ohdev huilôn, Nhd. misvormd tot weiland), met lusten (A.S. lustum) = gaarne, bij hoopen (As. heàpum). ‘Ternauwernood, eene bijwoordel. koppeling: Het adj. nauwer volgt hier de sterke buiging en nood was van het vrouw. geslacht. De uitdrukking desnoods bewijst niets voor het mann. zijn van nood enz.’ - Het woord nood werd vroeger mann. en vrouw. gebruikt. Mannel. blijkens (Reinaert): Goeder versscer honichraten Die moetic eten, door den noot, Als ic el niet mach ghewinnen. Vrouw. blijkens in der nood, ter nauwer nood. In 't Goth. en Ohd. was 't woord vr., echter bij Otfried reeds mann., vandaar het Mhd. bijwrd. nôthes, ook Eng. neads (neádes.) Misschien bestond het mnl. bijwrd noods, waaruit weer desnoods. Analoog met het laatste is de vorm nachts van het nu mann., vroeger vr. nacht, wegens het herhaalde bijwrd. gebruik van het woord nahtis, tegelijk met de mann. gen. 's avonds, 's morgens 's middags enz. Ook wereld behield de gen. s ofschoon vrouw. ('s werelds loon, 's werelds heil, bij Vondel: het beste ding des werelds, 's werelds schepper). ‘Klauw, vroeger clueuwe, is verwant met klieven, kluiven. Ten {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Kate denkt aan kluif (een kluifje nog een poot van een roofvogel) en dus is bij hem klieven, kluiven, 't verscheuren, 't welk roofvogels met den bek en de klauwen verrichten. Tot dezen stam behoort klouf (thans kloof), waaruit met Brab. dialect van au voor ou en eenige wijziging aan den uitgang klauw. En uit dit klauw, ontstond verder klauwen, ook klauteren en klaveren.’ De schrijver had wèl gedaan, met de waarheid dezer gissingen met voorbeelden te staven, verscheiden geheel nuttelooze aanhalingen uit den Reinaert had ik daarvoor gaarne gemist. - Klauw, H.D. klaue, Mhd. klâwe, Ohd. chlâwa voert tot een vermoedelijk Goth. klêwa. Van den stam des woords is niets met zekerheid bekend. Den Haag, 10 Maart 1884. BATO. Een Uiltje vangen. Dankbaar voor het bewijs van belangstelling plaatsen wij met goedkeuring van den hooggeachten schrijver, onderstaanden brief. Weledele Heer! Ik merk in uw geacht Tijdschrift Noord en Zuid, Jaarg. VII, No. 2 pag. 99 eene beantwoording op van de vraag: hoe de uitdrukking een uiltje vangen te verklaren. Ik meen de juiste verklaring gegeven te hebben in mijne Nederl. Spraakl. D. II. Syntaxis § 125 A.I. s. p. 49-52 (derde uitgave) en aldaar bepaaldelijk Aanm. 1 (bl. 51 en 52). Ten overvloede wil ik ze hier herhalen: Er zijn in onze taal eene menigte analytische uitdrukkingen voorhanden, bestaande uit een zelfstandig naamwoord, vereenigd met verschillende werkwoorden, welke in die vereeniging niets anders beteekenen, dan doen bestaan, maken. Van dezen aard zijn, bij voorbeeld, vellen in vonnis vellen, slaan of hechten in geloof slaan of hechten, treffen in een vergelijk treffen, scheren in den gek scheren, d.i. den gek maken, voor gek spelen. Evenzoo nu, als die werkwoorden (vellen, slaan, treffen, scheren, d.i. vluchtig over iets heenstrijken om wat zich daarop bevindt te vangen), worden ook hunne Synonyma: grijpen, vatten, vangen, knappen gebruikt in de uitdrukkingen plaats grijpen; moed vatten; een puisje vangen, d.i. het poesje maken, voor een poesje spelen, als kinderen doen, die de schel trekken, evenals de kat, na haren buit besprongen te hebben, dadelijk wegloopen; een witje vangen, d.i. gelijk een vlinder of uiltje, na een oogenblik ergens aan geweest te zijn, wegfladderen; een misje knappen, een psalmpje knappen, dat is vluchtig opzeggen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo nu zegt men ook: een uiltje vangen, d.i. een uiltje maken, het uiltje spelen, d.i. doen zoo als de uil die over dag slaapt. Evenzoo zegt men van iemand, die in het water gevallen en er dadelijk uitgeholpen is: hij heeft een snoek gevangen, d.i. den snoek nagemaakt, den snoek gespeeld. Misschien, Weledele Heer, meent gij van deze aanteekening gebruik te kunnen maken. Ik neem de gelegenheid waar om u de hoogachting te betuigen, met welke ik mij noem, uwen dienstw. dn. W.G. Brill. Utrecht. Ik neem deze gelegenheid waar om nog op te merken, dat hut op bl. 110 jaarg. VII No. 2 in Vondels Jephta den tabernakel beduidt. Dit spreekt zoozeer van zelf, dat geen der uitleggers noodig gekeurd heeft het op te merken. W.G.B. De leer van den Volzin en de Zinsontleding. Gelijk we op bl. 114 aankondigden, hebben we hier o.a. de vragen te beantwoorden: Is de leer van den volzin onmisbaar voor de degelijke kennis der taal en zoo ja, in hoeverre? Is de hedendaagsche wijze van behandeling der zinsontleding noodzakelijk of wenschelijk? De leergang der Nederlandsche taal wordt gevoeglijk in de volgende deelen gesplitst: 1.spelling: het woord en zijne beteekenis 2.verbuiging en vervoeging: het woord in verschillende vormen 3.zinsvorming: het woord in betrekking tot andere woorden in den zin. 4.zinsverband: de volzinnen in betrekking tot elkander. Bij deze onderscheiding spreekt het wel van zelf, dat geen dezer afdeelingen op zich zelf volledig is, maar dat soms de 2e en de 3e noodig is bij de 1e, terwijl ieder der drie eerste bij de 4e wordt tepasgebracht. De vormen zelve moeten vast worden ingeprent en het werktuigelijk verbuigen en vervoegen hoe afkeurenswaardig volgens sommigen in theorie, blijkt altijd toch maar in de practijk noodzakelijk te wezen. Heeft de leerling in de 1e of laagste klasse enkele woorden in eenvoudige zinnetjes leeren verstaan en heeft hij de spelregels in hoofdzaak geleerd en leeren toepassen, dan heeft hij genoeg kennis van den uiterlijken woordvorm verkregen om met oordeel de leer van verbuiging en vervoeging in de tweede klasse te volgen. Daartoe zal hij kennis moeten maken met naamvallen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de subst. en met verschillende verbaalvormen, die hij alleen uit zinnen kan leeren kennen en van zelf is dus hierbij reeds een begin gemaakt met het behandelen van zinnen. In de derde klasse zullen natuurlijk onverbuigbare woorden vooral ter sprake komen, zoomede de vormwoorden in het algemeen. Daarbij zullen enkelvoudige zinnen niet altijd voldoende wezen en er zal dus reeds een begin worden gemaakt met de behandeling van geheele zinnen van allerlei soort, waarvan in de vierde klasse de meer opzettelijke behandeling ons gewenscht voorkomt. Gaan we nu verder, dan zal bij het moeielijker worden der lectuur de noodzakelijkheid te dringender worden, om de geheele perioden in volzinnen en deze in hunne onderdeelen te ontbinden. Eerst dan toch is eene periode wel begrepen, wanneer de lezer in staat is, den korten inhoud weer te geven en het geheel, zonder het weglaten van éene bijzonderheid in andere woorden te zeggen. Daarbij komen letterlijk alle taalregels tepas, daarbij vooral is grondige kennis van den zinsbouw onontbeerlijk en het is daarom onmogelijk een schrijver van beteekenis, die eenige moeite bij de studie geeft, te lezen zonder dat men den zin, bewust of onbewust, vooraf behoorlijk heeft ontleed. Aan dat woord wenschen we ons echter in de volle en juiste beteekenis te houden, de zin moet ontleed dat is naar alle regelen der kunst in deelen ontbonden worden. Maar daarbij is het niet noodig, ook die deelen weder in het oneindige te gaan verdeelen. Wat elk deel is en hoe het aan het geheel is verbonden, dat is het eenige, waarop het aankomt. De anatoom zal waar hij den bouw van het menschelijk lichaam verklaart, wel de verschillende deelen van het menschelijk lichaam scheiden, maar niet elke spier en elke vezel afzonderlijk, veel minder die alle chemisch gaan ontbinden. De leer van den volzin is dus natuurlijk onmisbaar voor de degelijke kennis der taal, dewijl zonder deze het recht verstand van den schrijver die eenige moeielijkheden aanbiedt, onleesbaar zou zijn. Met alleen, dat men daartoe de verschillende woordvormen moet kunnen onderscheiden, maar men moet ook nauwkeurig kunnen bepalen, welke zinnen dienst doen als subst. en welke als adj. om daardoor te gemakkelijker, de eigenlijke kern van den zin te kunnen ontdekken. Hierbij is natuurlijk het doel, den waren zin van het gelezene te verstaan en alle bijzonderheden betrekkelijk onderdeelen behooren reeds in vroegere klassen zoo afdoende behandeld te zijn, dat men daarover het stilzwijgen kan bewaren. Slechts zeer zelden zal het noodig wezen op enkele bijzondere vormen afzonderlijk te wijzen en wel bij omzetting van zinnen, bij stukken geschreven in een stijl, die zich van andere onderscheidt door zonderlinge of althans van 't gewoon gebruik afwijkende woordorde. Dat onbewust ontleden is zeer velen niet eigen, niet tot een tweede natuur geworden en daarom verstaan zoovelen da Costa en Bilderdijk en Bakhuizen van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} den Brink en Potgieter niet. Wie alle geheimenissen der lange en korte klinkers en der soorten van zinnen kent, zal toch wat zijn taalkundige vorming aangaat inderdaad een onontwikkeld mensch zijn, als hem dat alles nog niet geleerd heeft, onze beste dichters en prozaschrijvers te verstaan en volkomen zonder eenige moeite zelfs, intezien, hoe onze beste stylisten hunne zinnen bouwden. Uit het bovenstaande volgt ten duidelijkste, dat bij deze opvatting van hoogere taalkennis de hedendaagsche wijze van behandeling der zinsontleding evenmin noodzakelijk als wenschelijk is. De bewijzen liggen voor 't grijpen. Met het bovenstaande doel voor oogen toch wordt de zinsontleding met den aankleve van dien geen middel tot recht verstand van den schrijver, maar een doel. Het eerste blijkt uit de alleronbeduidendst kleine hoeveelheid lectuur, die men maar altevaak aantreft bij hen, die men tot professor in de zinsontleding kon benoemen en die zich zoeken te verontschuldigen door te beweren, dat ze geen tijd tot lezen hebben, omdat de ‘studie’ der taal zooveel tijd kost. Het blijkt ten anderen uit den steeds toenemenden omvang, dien de handleidingen voor dit overigens zeer nuttige vak tegenwoordig krijgen. Ze blijkt verder uit het niet te weerspreken feit, dat van Schreven, Dr. Wieringen Borski, Prof. Roorda, van Dale - om van de andere niet te spreken - in bijna alle bijzaken met elkander in meening verschillen, maar het alleen eens zijn in de hoofdpunten, dezelfde, die wij met alle kracht wenschen te behouden. Men kan volkomen op de hoogte zijn, zelfs van den cogitatieven jussief van Dr. Wieringen Borski zonder nog iets te weten van het geheele stelsel van Van Dale, dat toch zeker evenveel, wat den aanhef betreft, zelfs meer recht van bestaan heeft, dan al de andere. Het oude, eenvoudige boekje van Andriessen Practische Logica, dat bij onze hedendaagsche taalbeoefenaars meerendeels een minachtenden glimlach zal wekken en hun allen met Wagner uit den Faust de zoete vreugde zal geven, dat zij het ‘zoo heerlijk ver gebracht’ hebben, dat eenvoudige boekje zal beter leeren, ingewikkelde zinnen te verstaan, dan eenige handleiding uit onze dagen. Maar we achten de verwisseling van doel en van middel nog om eene andere reden niet alleen verkeerd, maar zelfs afkeurenswaardig. Immers wanneer zooveel wijsheid wordt uitgekraamd over elk deel van den zin, elk woord van het verhaal, dan zal men het geheel zoozeer verbrokkelen, dat het ieder lezer onmogelijk is, zich een denkbeeld van het geheel te krijgen. Niemand zal uit al de beelden van den ‘Schuttersmaaltijd’ een voor een genomen, zich een flauw denkbeeld kunnen maken van de heerlijke schepping van Van der Helst. Niemand zal een landschap leeren bewonderen door {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} boom voor boom, plant voor plant, beekje voor beekje te bezien en naar den eisch van plantenkunde, geologie en zelfs dierkunde alles op te merken, wat zich aan het oog van den toeschouwer vertoont. We brengen hulde aan den ijver, de volharding en vooral niet minder aan de scherpzinnigheid der hedendaagsche schrijvers over de leer van den volzin, de redekundige ontleding en alles, wat er bij behoort: we getuigen gaarne, dat zij zich een welbegrepen doel voor oogen stellen en dat hunne methode - voor ieder hunner - de ware weg is om dat doel te bereiken; maar we moeten als onze innige overtuiging uitspreken, dat dit doel niet bereikt wordt, dan ten koste van veel, wat volstrekt noodzakelijk is voor het recht verstand van den schat onzer letteren, dan ten nadeele van hen, die hunne algemeene ontwikkeling moeten putten uit de wijsheid der eeuwen en die de taal, den volksaard, de volksontwikkeling, het volksleven en vooral het geestelijk leven der Nederlanders nooit kunnen kennen, hoe noodig die kennis ook zij, wanneer zij niet, wanneer het hun lust, zonder inspanning en blijkbaar met genot geheel den rijkdom onzer letteren kunnen genieten van Maerlant tot heden. Dat dit alles echter noodig is, om wel ontwikkelde leerlingen te vormen, zal wel niemand durven tegenspreken en dat slechts enkele zeldzaam ontwikkelde personen èn het doel als doel, èn het doel als middel kunnen gebruiken en zelfs het laatste kunnen missen, dat voorzeker zal voor niemand die den stand van zaken van nabij bezien heeft, aan eenigen redelijken twijfel onderhevig zijn. Amsterdam 22 Juni 1884. Taco H. de Beer. Boekaankondigingen. J. van Broekhuizen's Nederlandsche Gedichten uitgegeven en toegelicht door Dr. R.A. Kollewijn. Amersfoort, A.M. Slothouwer. Dit werkje van 77 bladzijden goed leesbaar gedrukt, verdient allezins de bijzondere aandacht onzer lezers. De bewerker geeft ons nl. hier ‘een belangrijk voortbrengsel onzer oudere letterkunde’ en wanneer het ‘in den smaak valt van het lezend publiek’ stelt hij zich voor ‘eene reeks van merkwaardige en moeilijk te verkrijgen lìtterarische producten, op gelijke wijze bewerkt, in het licht te zenden’. Nu de uitgave der ‘Nederlandsche Klassieken’ gestaakt schijnt te zijn, kan op andere wijze aan gelijke behoefte als deze stelde, worden voldaan. Wil men tot studie opwekken, dan moet men zuinig zijn met het aanbrengen van materiaal om ‘den leek of den leerling’ niet afteschrikken. Daarop nu is bij deze uitgave gelet. Een korte karakteristiek van den dichter en eene zeer korte bibliographische mededeeling, zonder eenigen geleerden omhaal, daarna de Gedichten bl. 1-62, dan ‘Ophelderingen’ bl. 63-68 die eenvoudig {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, wat niet als algemeen bekend mag verondersteld worden en eindelijk een ‘Woordenlijstje’ bl. 69-77 bevattende de woorden, die in deze beteekenis niet bij van Dale voorkomen. Van de gedichten kan getuigd worden, dat ze aller belangstelling verdienen, dewijl ze inderdaad zijn ‘de poëzie van een onzer gevoelvolste dichters’. Dat ze in het laatste vierendeel der zeventiende eeuw gedicht werden is eene aanwijzing, dat ze niet geschikt zijn voor gedachtelooze of onnadenkende lezers. Dat de gedichten in 1677, 1712, 1822 en 1834 gedrukt werden, bewijst, dat ze gedurende meer dan anderhalve eeuw in de gunst onzer landgenooten mochten deelen en we zeggen niet te veel als we beweren, dat gedichten die dàt vermogen, ook in 1883 eene nieuwe uitgave verdienen. De ‘Ophelderingen’ zijn volgens het voorbericht, ‘niet geschreven voor den man van het vak,’ toch komt het ons voor dat Latona, Thetis, Narcissus, Febus, Najaden enz. enz. niet verklaard moesten zijn. Het is eene ziekte bij de leerlingen van alle inrichtingen, dat ze bang zijn voor woordenboeken. De mythologie is te kwader ure van onze programmas verbannen, het gevolg daarvan is, dat alle oudere schrijvers voor het thans lezend geslacht onverstaanbaar zijn. Men gewenne zich dus aan het gebruik van mythologische handboeken en desnoods woordenboeken. Het is waar, deze uitgave kan van bijzonder groot nut ook voor de scholen zijn, maar dáar in de eerste plaats is wat meer kennis der mythologie volstrekt noodzakelijk. Het ‘woordenlijstje’ is geheel voor den haastigen lezer, zeer practisch ingericht; het geeft eenvoudig de verklaring, noodzakelijk voor bl. zoo en zooveel. Terecht zijn de regels genummerd; het is eene verkeerde gewoonte, tegenwoordig steeds schrijvers te lezen in eene uitgave zonder voorteekening der cijfers. Daardoor wordt veel niet gevonden en daardoor is elke vergelijking tusschen verschillende deelen van het boek zoo goed als onmogelijk. Aan dat bezwaar is hier tegemoet gekomen. We wenschen aan dit werkje een flink debiet en zullen ons verheugen als het door de uitgaaf van vele ‘merkwaardige en moeielijk te verkrijgen litterarische producten’ gevolgd wordt. Bloemlezing uit Nederlandsche dichters van Hooft tot op onze dagen door Pol. De Mont. Gent, Ad. Hoste. We hebben onlangs onze oogen niet kunnen gelooven, toen we in een der onderwijsbladen lazen, dat het maken van eene bloemlezing zoo gemakkelijk was. Men had daarvoor niets noodig, zoo beweerde de schr. dan een goeden smaak en veel belezenheid en dat.... was gemakkelijk genoeg te krijgen!!! Wij meenen, dat niets moeielijker is dan inderdaad een goede bloemlezing samen te stellen. Immers men kan daarbij òf de aesthetische òf de historische richting volgen en òf van elken dichter die stukken geven, die hem het meest of het best kenschetsen, of men kan van de verschillende dichters datgene bijeenbrengen, wat het best den tijd kenschetst, waarin zij leefden. In het eerste geval zal men den ontwikkelingsgang der dichters, in het tweede dien van de natie moeten teekenen. Van beide methoden is de terecht gevierde dichter der Idyllen, onze trouwe vriend de Mont, afgeweken. Het 6 tal gedichten van Bilderdijk teekent ons den ontevreden, zelfvergodenden, geloovigen, warmorangistischen, Duitschers-hatenden geleerden en vaak zoo jolig ondeugenden Dichter niet dan in zeer beperkte mate. Ook Tollens leer ik uit deze gedichten niet volledig kennen, zijn bewonderenswaardig talent, zoo vaak blijkende, wanneer zijn ‘Hollandsch hart in 't lijf zwelt en geroerd omhoog stijgt en menig oud bedrijf in zijn verbijsterd oog flikkert’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet gekenschetst door ‘Jan Harink’ en zijn streven om tot zoetzijn en vorstenvereering optewekken, leer ik niet uit deze gedichten kennen. Messchaert is spoedig en hier dus met een fragment uit de Gouden Bruiloft voldoende geteekend, ten Hoet had weg kunnen blijven. Da Costa en het vijftal Vlaamsche dichters dat volgt, is inderdaad door deze fragmenten gekenschetst. Hofdijk had vooral uit zijne Kennemerlegenden geteekend moeten zijn en aan het veelzijdig talent van Alberdingh Thym is geen recht gedaan door deze eene vertaling. Had het al eene vertaling moeten zijn, waarom dan niet zijn meesterstuk, die van la Chanson des glaives van de Bornier? Zoo konden we voortgaan, om te betoogen, dat menig portret niet gelijkt en evenmin is een beeld des tijds gegeven, als we van de jongere Noordnederlanders alleen Honigh en Hemkes vinden en van den eerstgenoemden een vertaling! Neen dat is niet in de eerste plaats zijn genre, 't hadden liederen uit zijne ‘Lente’ moeten wezen of een Middelnederlandsch gedicht, zooals ze hem zoo gemakkelijk uit de pen vloeien. Maar vooral, wanneer Hemkes moest optreden, waarom dan met niet evenveel recht Fiore delle Neve, Lütkebühl, de Rop, Soera Rana, Lovendaal, Perk en zoovele anderen. Dat van Beers, ten Kate en Beets ontbreken is zijne schuld niet en van de zooeven genoemden was het hem wellicht ‘niet geoorloofd juist die stukken die (hij) als best (aanzag) te plaatsen’. De volgorde werd meerendeels bepaald voor het geboortejaar, alleen werd daarvan afgeweken bij Ledeganck (1805), Dautzenberg (1808), van Ackere Doolaeghe (1803), zoomede Droogenbroeck (1835) en de Cort (1834). Het verdient echter de voorkeur als uitgangspunt niet het geboortejaar te kiezen, maar het jaar, waarin de dichter zijn arbeid begon. Den waarachtigen dichter bezielde in 1815 bijv. eenzelfde gevoel, of het een kunstenaar van 20 of 40-jarigen leeftijd betrof. Den dichters uit vroegeren tijd is volkomen recht wedervaren en de dramatische fragmenten zijn zeer oordeelkundig gekozen. De verzamelaar wilde ‘een boek leveren waarin de leeraar eene ruime keus van stukken, uitgebreid en moeielijk genoeg om tot breedvoerige taal- en letterkundige uitleggingen aanleiding te geven, en waarin tevens de leerling voor zijne vrije studie-uren, een nagenoeg volledig beeld moge vinden van onze Nederlandsche letteren in de laatste drie eeuwen’. Het komt ons voor, dat het laatste geheel ondergeschikt was aan het eerste en dat de verzamelaar in de eerste plaats gedacht heeft aan een letterkundig leesboek met tamelijk moeielijke stukken met aanteekeningen. Het boek is niet bestemd om den leeraar het werk uit de handen te nemen, het geeft kleine levensschetsen der dichters en deze zijn voldoende om den leerling de allernoodigste feiten te leeren, de bedoelde voordracht des leeraars moet hier al het andere doen. De ‘philologische aanteekeningen’, die evenwel niet aan alle gedichten zijn toegevoegd, moeten ‘den leerling in staat stellen, de door den leeraar aangewezen plaatsen, te huis, op eigen hand, grondig te bestudeeren, en hun (?) zoodoende eenen dieperen blik (te) laten slaan in (de) beteekenis en (de) wording van onzen taalschat’. Al zijn ‘deze aanteekeningen niet bestemd om de mondelingsche uitleggingen des leeraars te vervangen’, zoo meenen we toch, dat ze den leerling de methode van studie moeten leeren en uit dat oogpunt hebben wij bezwaren èn tegen de soort van aanteekeningen èn tegen enkele der aanteekeningen zelf. De aanteekeningen voor den leerling bij de huisstudie bestemd, moeten hen althans in staat stellen den woordelijken zin der regels te verstaan, den leeraar blijve het dan des noods voorbehouden, mondeling alle verdere philologie er bij te brengen, voor zoover {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig om den waren zin te verstaan en zoodanige toelichtingen als noodig zijn, om hem in den geest van het gedicht te doen doordringen. Nu lees ik op bl. 1: Hem immers was het rustloos draaien Van 't rijkgestarnde firmament Hem Arktas' en Boötes zwaaien In wet en omloop niet bekend. Wanneer men nu op bl. 2 den leerlingen 't woord Hondsstar verklaart door ‘Sirius’, hoewel Orion en Pleiaden niet verklaard werden, dan behoorde op bl. 1 ook Arktas en Boötes verklaard te zijn als de Groote Beer en een sterrenbeeld nabij den Grooten Beer. Den leeraar blijve over, de woorden zevendubbeld en rijkgestarnd te bespreken, als hem dat noodig voorkomt, daarom had de aant. op bl. 10 kunnen wegblijven; of Bild. haas of haar wil schrijven is noch voor 't recht verstand van het gedicht, noch voor de kennis der taal van eenige waarde; de leeraar kan over r en s evenals over eng. hare, whale, deer e.a. voor de klasse het een en ander bespreken, een paar woorden daarover leidt tot misvatting. Dewijl verder de taalkundige aanteekeningen tot recht verstand van 't stuk niet onmisbaar zijn, behoorden die alleen van den leeraar uit te gaan en dat te eer, waar bij enkele gegronde bedenkingen opkomen: dat het poss. hun en hunne altijd voor mann. en vrouwel. woorden moeten staan wordt door voorbeelden uit de beste dichters en prozaschrijvers weersproken, de voorbeelden liggen voor 't grijpen, maar dat heur voor haar ‘schier uitsluitend’ bij Noord-Nederl. schrijvers wordt aangetroffen, moet wel een vergissing zijn; men vergelijke: Pol de Mont, Lichtende starren bl. 28: Nauw dekte een stuk kleeding heur beenderig lijf En zij dacht in heur hart aan heur lijdenden man als pron. pers. Wijl zijn vinger 't heur wees. Pol de Mont, Lichtende starren bl. 176: boog denkend op heur hand Bethuliëns vrouw de kinne en in heur droomen zag ze in eindelooze scharen En naar het verre kamp heur oogen schoten stralen. Pol de Mont, Gedichten bl. 159: Een verouderde stroohoed dekte heur hoofdeken haar schoone welige haren vielen terug op heur schoudren wen heur jeugdige borst in het roodend keursje omhoog zwol. Pol de Mont, Loreley bl. 73: heur lippen, heur lied, heur beeld, heur naam. Maar grooter bezwaar hebben we tegen de aanteekeningen, die onnoodig zijn voor het recht verstand van het stuk en onverstaanbaar of onverdedigbaar voor den leerling, omdat er van allerlei talen bij te pas komen, zoo bijv. bl. 17 wereld, om beide redenen. De noot bl. 25 die ellende verklaart, is onvolledig maar zeer gepast, maar waarom de toevoeging: ‘El komt van 't Gothisch alis, Lat. alius.’ Kluge zegt terecht en meer voorzichtig ‘got. aljis “anderer” ist dem lat. alius, gr. ἁλλος (für ἁλιος) enz. urverwandt’. De leerling heeft aan die mededeelingen niets en bovendien, vele dier mededeelingen zijn hier niet te vertrouwen: bl. 27 ‘zoen kus, beteekent nadering, het genaken’ is onjuist, bl. 28 ‘kust, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk rib’ is zeer twijfelachtig; het woord is van Rom. oorsprong, maar zou dan, zonderling genoeg alléen in de Rom. talen de laatste beteekenis behouden, hebben? Er kan echter geen bezwaar tegen zijn, eene zoo gewaagde stelling wegtelaten, gelijk ook bl. 31 de afleiding van kroost ‘ongetwijfeld hetzelfde als het Italiaansche crosta, crôute, korst’, - met de toegevoegde verklaring inderdaad eene afleiding, die aan lucus a non lucendo doet denken. Hoe komt het dan toch dat fr. croute, ital. crosta en sp. costra geen van drieën die beteekenis hebben en alleen 't ital. wel eens huid, maar nooit gelaatstrekken, veel minder kinderen beteekent? De verzamelaar schrijft bl. VII ‘Het ligt op onzen weg, zoo deze eerste proeve inderdaad op goedkeuring roemen mag, later de geheele verzameling van dergelijke philologische aanteekeningen te voorzien.’ Hij volvoere gerust dat plan, maar geve niet dergelijke maar heusche philologische aanteekeningen, en in de eerste plaats ook verklaring van eigennamen en mingebruikelijke woorden; het overige kan evengoed in de klasse geschieden. De verdienste van dit boek ligt in iets anders dan de noten. Voor zoover wij weten is dit de degelijkste verzameling dichtstukken, die voor Zuid-Nederlandsche scholen werd uitgegeven en zoo we tegen de noten waarschuwden, het is, omdat we dit boek, hier en daar wellicht gewijzigd, gaarne een standaardwerk zagen worden, waardoor de leerlingen genoodzaakt zouden worden, met opmerkzaamheid en inspanning te lezen, zich te vormen voor ernstige lectuur. We laten daar, of van Dante inderdaad zooveel op school gebracht kan worden en of het bijv. niet te veel tijd nemen zou, die schoone verzen alle tot recht begrip der leerlingen te brengen, hetzelfde geldt van den Ilias, maar aan Pol de Mont komt de eer toe, de hooggeprezen vertolkingen van Mr. Bohl en Mr. Vosmaer voor het eerst op de school gebracht te hebben; hij gaat ons voor, de jeugd met leeuwenmerg te voeden. We wenschen zijn boek een schitterend succes, dat hem spoedig tot een tweeden druk aanleiding kan geven en de gebruiker doe een oogje dicht voor de noten. Gevoegelijk kan aan dit eerste deel een tweede met moeielijke stukken in proza worden toegevoegd en wil de verz. van onze of veeljarige ervaring gegronde opmerkingen en die van anderen gebruik maken, dan voorspellen we, dat zijn boek er machtig toe zal bijdragen om den standaard der schoollectuur in Zuid-Nederland tot een hooger standpunt optevoeren, dan ze tot dusverre bereikte. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Bepalingen over de Uitgave van Handschriften. Het Historisch Genootschap te Utrecht heeft een krachtige poging gedaan om eenheid te brengen in de wijze, waarop handschriften worden uitgegeven en we voldoen gaarne aan het tot ons gericht verzoek, om daaraan meer bekendheid te geven. Het genootschap schrijft het volgende: ‘Het kan niet anders dan een storenden indruk maken, dat de uitgave van historische gedenkstukken nog op zoo weinig gelijkvormige beginselen berust; iedere uitgever handelt naar zijne eigene denkbeelden, die hij dikwijls met een paar woorden tracht te rechtvaardigen, soms zelfs zonder toelichting als richtsnoer aanneemt. Het heeft den schijn, alsof er in dit opzicht geene regelen van kracht waren, terwijl toch sedert lang voorbeelden gegeven zijn, die wel verdienen opgemerkt en, zoo er geene ernstige gronden tegen pleiten, gevolgd te worden.’ Zoo liet zich de beroemde G. Waitz in 1860 over den toestand in Duitschland uit. Men kan van Nederland in het jaar 1884 niets anders getuigen. Ziet men de historische uitgaven der laatste jaren door, dan blijkt het, dat de geleerden het zelfs over de hoofdbeginselen niet eens zijn. Terwijl sommigen, met even weinig nauwgezetheid als prof. Mattheus en zijne tijdgenooten, zich niet ontzien den auteur, dien zij uitgeven, in een nieuw grammaticaal pak kleederen te steken, geheele woorden veranderen, den tekst aanvullen en verdere vrijheden zich veroorloven, zijn anderen van schrik over deze gruwelen in het tegenovergestelde uiterste vervallen en beijveren zich den uitgegeven tekst met al zijne moeielijkheden in drukletters voor de ontstelde oogen der lezers te plaatsen. Het is dezen niet genoeg, dat zij alle schrijffouten onveranderd laten, neen de onmogelijke middeleeuwsche interpunctie, het alleronverwachtste gebruik van hoofdletters worden behouden, - ja onlangs is men zelfs zoover gegaan om eene tekstuitgave met onopgeloste verkortingen te leveren. Men behoort voor het beginsel, dat aan deze methode ten grondslag ligt, allen eerbied te hebben, doch desniettemin de methode met al dien eerbied.... te verwerpen. Waitz heeft zeer juist gezegd, dat de uitgever zoodoende het werk, dat zijne taak is, aan den lezer opdraagt en zich zelven tot een mechanischen copiist verlaagt; men kan er bijvoegen, dat de uitgever uit den aard der zaak door zijne nauwkeurige kennis van den tekst bevoegder is om het bedoelde werk te verrichten dan 99/100 zijner lezers. Doch bovendien, het streven dergenen, die den tekst geven willen geheel zooals hij geschreven staat, is een hopeloos streven: men kan met drukletters onmogelijk dit doel bereiken, daartoe is alleen een facsimile in staat. De taalgeleerden, die het meest bij eene vrijere behandeling der teksten te {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} verliezen hebben, zijn hiervan dan ook sinds lang overtuigd en leveren uitgaven, die, gereinigd van de door de schrijvers en afschrijvers daarin aangebrachte slordigheden, gemakkelijk te lezen zijn. Het wordt tijd, dat de geschiedkundigen hun voorbeeld volgen. Nauwkeurigheid zonder angstvalligheid, zonder gehechtheid aan het toevallige, zonder jacht op het vreemdsoortige, behoort hier de leuze te zijn. Het komt er slechts op aan, dat men wete, hoeverre men hierbij gaan moet, en dat men zich onderling versta. Is men het eenmaal eens geworden, welke kleinigheden men bij de uitgave volgens het hedendaagsche gebruik wijzigen mag, dan levert zulk eene wijziging geenerlei gevaar; want ook de lezer weet, wat veranderd is, en kan zich wapenen tegen vergissingen van onkundige uitgevers. Het komt ons wenschelijk voor, met dit doel de thans door de beste geleerden aangenomene regelen bijeen te zamelen en door den druk te verspreiden, zoo kort mogelijk, opdat ieder daarvan kunne kennis nemen. Wij wenschen, dat deze regelen voortaan bij onze publicatiën gevolgd worden. Eene verklaring of verdediging daarvan is nauwelijks noodig: verreweg de meeste rechtvaardigen zich zelf; ten overvloede kan verwezen worden naar het boekje van Roth von Schreckenstein, Wie soll man Urkunden ediren? (Tübingen. 1864) 1), dat dit onderwerp uitvoerig bespreekt. Nevensgaand opstel is in hoofdzaak vertaald naar een door prof. K. Menzel te Bonn onlangs gesteld programma voor de uitgave der werken van de nieuwe Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, in welks bestuur verscheidene Duitsche geleerden van naam zitting hebben. Dit programma schijnt grootendeels ontleend aan het bovengenoemde boekje van Roth von Schreckenstein, die schreef naar aanleiding van en onder instemming met een artikel van prof. G. Waitz, dat denzelfden titel draagt. De regelen, door Waitz kortelijk aanbovolen, zijn weder overgenomen van J.F. Böhmer, wiens methode niet noemenswaardig verschilt van die van Pertz' Monumenta Germaniae. Zou het wellicht vermetel zijn, aan onze landgenooten een door ons gesteld programma te willen opleggen, wij wagen dit met eenig {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen, nu het gesteund is door zulk eene imposante traditie. Wijzigingen van eenig noemenswaardig belang zijn in het stuk niet aangebracht. Wel zijn er enkele regelen bijgevoegd over punten, die in het stuk van prof. Menzel niet besproken worden; dit is echter niet geschied dan na overleg met de heeren prof. De Vries, Verdam, Gallée, R. en J.A. Fruin en Pols. Het komt ons voor, dat ook deze nieuwe artikelen derhalve behoorlijk gedekt zijn. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, W.G. BRILL, Voorzitter. J.A. GROTHE, Secretaris. I. Behandeling van teksten in het algemeen. § 1. De uitgever van handschriften moet zich tot taak stellen, den tekst van het handschrift met volkomene, woordelijke en letterlijke, getrouwheid en ontwijfelbare juistheid in druk over te brengen, en daarbij ook belangrijke bizonderheden der handschriften zooveel mogelijk weder te geven. § 2. Bij het bovengemelde voorschrift moeten echter de volgende beperkingen gemaakt worden: a.Groote letters worden alleen geplaatst aan het begin van volzinnen en bij eigennamen, bepaaldelijk die van personen, landen, districten, steden, straten, bosschen, velden, maanden, kerkelijke feesten, missen en andere aanwijzingen, die eene dagteekening aanduiden. Wanneer het bij persoonsnamen onzeker is, of de geslachtsnaam dan wel het beroep, de herkomst of eene eigenaardigheid van den aangeduiden persoon wordt bedoeld, gebruikt men ook eene groote letter. De van eigennamen gevormde bijvoegelijke naamwoorden worden eveneens met groote letters geschreven. Titels schrijft men daarentegen met kleine aanvangsletters. Men schrijve alzoo: Vallis floridus, dat Heylighe bloet tot Bergen, de Dijstelcamp, sanctus Johannes Baptista, sanctus Salvator, sanctus Jacobus Apostolus, beatus Willebrordus, Deus, Dominus, canonici Regulares, Judica me, Exaltatio crucis, Pascha, Quadragesima, Nieuwjaersdach, tUtrecht, Tordrecht, Peter die Backer, Willam van den Bossche, Lijse mitten Lappen, grossus Turonensis, rex Romanus; daarentegen: magister Rudolphus, dominus Johannes, Gerardus abbas. b.Men drukke steeds een korte s (geen lange ſ). Het teeken β 1) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door ss teruggegeven, of, wanneer dit mogelijk is, door een afzonderlijk teeken β. c.De letters u en v, i en j worden volgens de thans heerschende gewoonte gebruikt. De schrijfwijze w wordt opgelost in uu, uv, vu of vv. Derhalve: universi, uyen, inveni, jaer, juxta, uut, vulnus, vulnisse, niet: vniuersi, vyen, jnveni, iaer, iuxta, wt, wlnus, wlnisse. Bij eigennamen blijft de spelling van het handschrift behouden. De schrijfwijze u met bovengeschrevene o 1) moet door een bizonder teeken teruggegeven worden (niet door uo). d.In Hollandsche teksten moet het onderscheid behouden worden tusschen ii en ij, tusschen ij en y. Wanneer men geene origineelen, maar afschriften voor den druk gebruikt, doet men wel door de letterteekens ij en y onafhankelijk van het handschrift te plaatsen zooals dat grammaticaal behoort: y in tweeklanken en in opene lettergrepen, ij in geslotene lettergrepen. e.De schrijfwijze ae en oe worden opgelost in ae en oe. Het teeken e met eene staart 2) wordt òf door een bizonder teeken òf door ae of oe uitgedrukt. § 3. Verkortingen worden opgelost; zoo mogelijk dient echter nagegaan te worden, op welke wijze het handschrift gewoon is de afgekorte woorden te spellen (b.v. voor lrā littera of litera, voor grā gratia of gracia, voor hoēn hoeren of horen). Eigennamen, die alleen door de beginletters zijn aangeduid, behooren zoo mogelijk voluit geschreven te worden, doch de aangevulde letters moeten cursief gedrukt worden. (b.v. Theodericus, Johannes.) Verkortingen, die munten, maten en gewichten aanduiden, kunnen door de teekens en verkortingen van het handschrift teruggegeven worden (lb., gr., d., s.) Geregeld terugkomende formulieren of stereotype uitdrukkingen, die in sommige soorten van bronnen (rekeningen, necrologiën, matriculen enz.) zich dikwijls herhalen, kunnen afgekort gedrukt worden. Iedere verkorting moet door een punt aangeduid worden (derhalve: N. s.t.p.q. f. q. voor: Notum sit tam praesentibus quam futuris quod). Wanneer dergelijke verkortingen worden aangebracht, moet de uitgever echter eene lijst daarvan aan den uitgegeven tekst doen voorafgaan. § 4. In het bijeenvoegen van gedeelten van woorden, die in het middeleeuwsche handschriften dikwijls gescheiden zijn, volgt men de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige schrijfwijze. Derhalve drukke men: uutpanden, opsteken, daertoe, kerspelpape, waar het handschrift heeft: wt panden, op steken, daer toe, kerspel pape. Evenzoo volge men het hedendaagsche gebruik bij het scheiden van aaneengeschrevene woorden, tenzij de bijeenvoeging van twee woorden eene verandering in de spelling gebracht heeft. Alzoo: van den, zel men, zellen se, doch: mitten, vant, hijs, inne, tUtrecht (aan het begin van een volzin: TUtrecht) voor: mit den, van dat, hy des, ic ne, te Utrecht. Het enclitische en of ne blijve aan de woorden, waarbij het behoort, gehecht (b.v. want hien vangen soude, - opdat hine mit recht aensprake); doch de negatie en of ne blijve afzonderlijk (b.v. hi en ghedenct niet, - hi ne wilde nyet). Negheen of engheen blijven natuurlijk aaneengeschreven, daar de letters ne en en in dit geval een deel van het woord vormen. § 5. Getallen kunnen in Arabische cijfers gedrukt worden. Jaartallen (incarnatie, indictie, pontificaat, ordinatie, imperium, regnum) en de getallen van den Romeinschen kalender worden daarentegen met Romeinsche letters geschreven. Bovengeschrevene letters, die het geslacht en den naamval van het jaartal aanduiden, kunnen weggelaten worden. Bij de uitgave van origineelen wordt de gewoonte van sommige schrijvers om een jaartal gedeeltelijk in cijfers, gedeeltelijk in letters uit te drukken behouden (b.v. anno millesimo ccc quinquagesimo vi). § 6. De oude interpunctie wordt weggelaten en vervangen door eene nieuwe volgens den zin van den tekst. Twijfelachtige gevallen moeten in eene noot vermeld worden. Evenzoo de zoogenaamde digniteitspunten (twee punten in plaats van den eigennaam vóor de aanwijzing eener waardigheid, b.v... praepositus). § 7. Bepaalde schrijffouten en woorden, die bij vergissing tweemaal geschreven zijn, worden verbeterd en geschrapt; doch eene noot moet de lezing van het handschrift vermelden. Grootere vergissingen blijven in den tekst staan, terwijl de vermoedelijk juiste lezing in eene noot wordt opgenomen. Enkele woorden, die blijkbaar door slordigheid van den afschrijver weggelaten, maar voor het begrijpen van den tekst bepaald noodig zijn, moeten voorzichtig aangevuld en tusschen ronde haakjes () in den tekst gedrukt worden. § 7. Alle lacunes, die door vlekken of door beschadiging van perka- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ment of papier ontstaan zijn, moeten zoo mogelijk aangevuld worden. De aangevulde woorden, lettergrepen of letters worden in vierkante haakjes [] gevat. (Derhalve wijst [rei] memoriam aan, dat het woord rei toevallig onleesbaar geworden is; daarentegen beteekent (rei) memoriam, dat het woord rei in het handschrift vergeten is.) Is de aanvulling onmogelijk, dan plaatst men in de lacune zoovele punten als er waarschijnlijk letters gestaan hebben. Bij grootere lacunes vervange men die door zoovele regels met punten als er regels ontbreken; is dit onmogelijk, dan deele men den omvang der lacune in eene noot mede. § 9. Gedeelten van het handschrift, hetzij enkele woorden of geheele bladzijden, die door latere hand bijgeschreven zijn, worden met cursieve letters gedrukt. Zijn die bijvoegingen door verschillende handen geschreven, dan geve men, wanneer het getal handen niet te groot is, in eene noot op, welke hand iedere bijvoeging geschreven heeft. Blijkt het uit de verandering van het schrift of de kleur van de inkt, dat gedeelten van het handschrift later geschreven zijn door dezelfde hand, die de rest van den tekst schreef, dan moet daarvan in eene noot melding gemaakt worden. § 10. Van het voorkomen van ledige bladzijden of gedeelten van bladzijden in handschriften wordt melding gemaakt; evenzoo van doorgehaalde of verbeterde woorden. § 11. Wanneer het jaartal, waarin een handschrift op papier geschreven is, niet uit den tekst zelf blijkt, dan geve men het watermerk van het papier op. II. Bizondere regelen voor de uitgave van oorkonden. § 12. Aan elke oorkonde gaat vooraf eene korte inhoudsopgave of regest, met aanwijzing van plaats en tijd, waar de oorkonde is opgesteld. De tijdsopgave wordt berekend volgens den tegenwoordigen kalender; men plaatst eerst het jaar, dan de maand, daarna den dag. Het regest wordt gedrukt met andere letters dan de tekst der oorkonde. § 13. Onder den tekst der oorkonde plaatse men met kleinere letters: 1o.Inlichtingen over den aard van het gebruikte handschrift {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} (op perkament of papier, origineel of kopie, bij kopiën uit welken tijd en van welken tekst). 2o.Opgave van de plaats, waar het handschrift zich bevindt. 3o.Opmerkingen over de wijze van bezegelen en van vouwen. 4o.Eene korte beschrijving der zegels. 5o.Eene opsomming der boeken, waarin de oorkonde reeds gedrukt, in regest medegedeeld of uitvoerig besproken is. Na de vermelding van eene verzameling oorkonden of regesten van algemeen erkende wetenschappelijke waarde kan men de opsomming van minderbeduidende werken weglaten. § 14. Bij het afdrukken van keizerlijke en pauselijke oorkonden worden behouden de afbrekingen der regels van de onderteekening, - van de recognitie door kanselier, notaris enz., - en van de dagteekening. Bij het monogram moet de zoogenaamde ‘Vollziehungsstrich’ worden opgegeven; bij het teeken van de recognitie behoort men uit te maken, of de latere bijvoeging van plaats of dag door schrift of inkt te constateeren is. Ook bij andere oorkonden van bizonder belang (van bisschoppen, abten, landsheeren, steden enz.) moet van diplomatische regels en gewoonten op dergelijke wijze melding gemaakt worden. § 15. Het bij sommige oorkonden vooral in de eerste regels voorkomende gebruik van verlengde letters wordt aangeduid door gespatiëerden druk. § 16. Het chrismon aan het begin der eerste regels van sommige oorkonden wordt door C. (zonder haakjes) aangeduid. De kruisjes aan het begin van bisschopsoorkonden worden afgedrukt. § 17. Ten einde het herkennen van het gebruikte handschrift te vergemakkelijken, moeten de twee of drie eerste regels van elke oorkonde, die volgens het origineel of volgens een afschrift in een oud kopieboek van groote waarde wordt afgedrukt, door kleine staande streepjes worden aangeduid. In pauselijke oorkonden, bepaaldelijk uit de 13e eeuw, moet de lengte der beide laatste regels op dezelfde wijze aangeduid worden, omdat de pauselijke kanselarij bij de verdeeling der tijdsbepalingen over deze beide regels bizondere voorschriften volgde. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Als en dan. In de onlangs verschenen 2de aflevering van het IIe Deel van het Woordenboek der Nederlandsche taal wordt uitvoerig gehandeld over het woordje ‘als’ bij uitbreiding, en alzoo bij vergelijking van twee termen, die als ongelijk voorgesteld worden; t.w. achter een comparatief, enz. - De hooggeleerde Bewerker merkt daarbij (1 Blz. 216) op: dat nevens het oorspronkelijke dan achter den comparativus in de 16e eeuw ook als in gebruik is gekomen; welk gebruik allengs toenemende, vooral in de volksspraak zoozeer is doorgedrongen, dat het thans nog in de spreektaal, in Noord en Zuid, de meest gewone uitdrukking is. In de schrijftaal (- zoo lezen wij verder -) bleef dan zich handhaven, doch ook dáár moest het veelvuldig, door den invloed der spreektaal, voor als wijken, dat in de Geschriften der drie laatste eeuwen tallooze malen wordt aangetroffen. Inzonderheid (- zoo gaat M. de Vries voort -) was dit het geval in de 17e eeuw, toen de invloed der taalgeleerden zich nog niet had doen gelden, die later krachtig gewerkt hebben om dan, althans in de geschrevene taal, in zijn oud recht te herstellen. Onder de bijbelplaatsen die tot staving daarvan verder aangehaald worden, behoort ook Jesaia 55 vs. 9. - Het trof intusschen mijne aandacht dat deze plaats niet in haar geheel wordt aangehaald, maar de laatste woorden, betreffende de gedachten Gods en de gedachten der menschen, daarbij zijn weggebleven. Niet wetende of dit opzettelijk geschied zij, neem ik deze gelegenheid waar om aan de vergetelheid te ontrukken wat ik vóór nu 52 jaren op het kollege van den Hoogleeraar Hugo Beijerman heb aangeteekend. Het is misschien der overweging van taalkundigen nog wel waardig. Altijd heb ik gemeend: dat ‘dan’ meer tot het dialect der Anglen behoort, en ‘als’ meer Saksisch is; waarin ik ook de reden dacht gevonden te hebben waarom ik in Gelderland en Overijssel schier altijd achter den comparatief als hoorde zeggen. Maar ik stel overigens mij zelven volstrekt geen partij in deze, en acht mij onbevoegd op dit gebied mede te spreken. Alleen moet ik verklaren dat ik, hoezeer ook de pogingen toejuichend om de spreektaal met de schrijftaal in overeenstemming te brengen, toch elk verlies der eigenaardigheid onzer taal bejammer. Voorts zou ik wel door deskundigen ingelicht willen worden omtrent de vraag: of in de Latijnsche taal nà den comparativus (met weglating van ‘quam’) daarom de ablativus kan volgen (wanneer althans de vergelijking met casus recti geschiedt) omdat alle grootheid en alle hoeveelheid betrekkelijk is; zoodat alleen door de vergelijking of tegenstelling het begrip van grootheid of kleinheid bepaald wordt. Ziehier het door mij bedoelde: uittreksel uit de dictaten van Prof. H. Beijerman, over de Hollandsche taal. Deventer 1832. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet Bilderdijk gelijk geven dat als en dan na den vergelijkenden trap beiden goed Nederduitsch zijn. Bilderdijk wil echter onderscheiding opgemerkt hebben; door middel van welke hij ook, in een tweede Verhandeling over dan en als (II D. Taal- en Dichtk.- Verscheidenheden, Blz. 181) de Bijbelvertalers tegen Lelieveld verdedigt. Als zou meer vergelijkend, dan daarentegen uitsluitend zijn. Dit ligt ook reeds in de eigenlijke beteekenis van als, dat met gelijk kan verwisseld worden; hetgeen nooit het geval is met dan; zooals blijkt uit ‘nu en dan.’ De uitsluitend tegenstellende kracht van dan blijkt verder ook daaruit: dat men zich altijd van dan bedient na de woorden niemand, niets, nooit, nergens, anders. Is nu de comparativus eene verheffing zonder uitsluiting, zooals Bilderdijk zegt, zou als gepaster zijn dan dan; bijv.: ‘een paard is grooter als een ezel;’ omdat de ezel reeds in onze voorstelling een groot dier is. - Doch is de comparativus eene verheffing met uitsluiting van de toegekende hoedanigheid in het vergeleken voorwerp, men zou zich moeten bedienen van dan; bijv.: ‘een paard is grooter dan een vlieg’, dewijl wij aan een vlieg geene grootheid toekennen. Zoo zouden de bijbelvertalers Jesaia 55:9 terecht hebben overgezet (volgens de eerste uitgave): ‘Gelijck de hemelen hooger zijn als de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger als uwe wegen, en mijne gedachten dan uwlieder gedachten.’ In het eerste wordt de aarde als iets dat reeds op zich zelf hoog is gedacht, maar vergeleken met den hemel die echter hooger is. Zoo ook de wegen Gods, vergeleken met die der menschen. Máár bij de gedachten Gods, - bij 't geen in God zelven en tot geen ding buiten Hem te brengen is, - valt niets dat in den mensch naar gedachten zweemt te vergelijken. Het is hier veeleer eene tegenstelling. - Dan en als zouden dus in deze plaats zeer fraai onderscheiden zijn.’ Haarlem, Mei 1884. Dr. E. Moll. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Encyclopaedische Kennis. We hebben elders op de noodzakelijkheid gewezen, dat de beoefenaars der Nederlandsche taal wel bedachten, dat men, om een schrijver te verstaan nog wat meer noodig heeft dan een spraakkunst en een woordenboek. Wat het laatste aangaat zij gezegd, dat blijkens vele vragen, die bij ons inkomen, zeer velen de aankoop van een ‘Woordenlijst’ al iets zeer bijzonders achten en daarbij allicht het voorwerk ongelezen laten, maar dat de aankoop van een Woordenboek van Van Dale, laat staan de inteekening op het groote Woordenboek, zoo weinig algemeen is, dat ons bijna dagelijks de verklaring wordt gevraagd van woorden, die in Van Dale voorkomen. Hoeveel stoornis in de studie en hoeveel tijdverlies, als men moet wachten op hulp of op antwoord terwijl de raadsman in onze boekenkast ons telkens dadelijk zou kunnen voorthelpen. Maar er is nog eene geheele klasse van vragen, die ons worden toegezonden, terwijl de lezers ze zoo gemakkelijk zelf konden beantwoorden. Ik sla b.v. op Da Costa III. 180 1648 en 1848 een gedicht, dat ieder aanstaand hoofdonderwijzer toch moet kunnen lezen. Welnu, zal hij het verstaan, dan zal hij moeten beginnen met zijn geschiedenis te raadplegen en niet alleen in Mulder of Wijnne, maar wel degelijk in Streckfuss, Schlosser, Rotteck of Weber den loop der gebeurtenissen moeten volgen, waarop hier gezinspeeld wordt. Den ‘dertigjarigen ramp’ en den ‘tachtigjarigen brand’ moge ieder als dertigjaren oorlog (1618-1648) en als tachtigjarigen oorlog (1568-1648) kennen, hij zal wellicht niet dadelijk verstaan, wat er bedoeld wordt met ‘in d'orkaan van Februari werd gebluscht de Julijzon’ en hij zal eenige bladzijden historie moeten lezen om te begrijpen wat die ‘onsterflijke aardplek’ is, ‘waar twee vuurrivieren stolden.’ Op bl. 182 ontmoeten we echter eene reeks namen, die meerendeels verklaring behoeven en daartoe is een geschiedkundig handboek, liefst een met een uitvoerig register volstrekt noodzakelijk. Op bl. 187 wordt echter over ‘pauperisme’ en ‘communisme’ gesproken. Voor het eerste vindt hij in Van Dale (uitg. van 1874) ‘armwezen, staat of toestand der armen’ en voor het laatste ‘stelsel van de gemeenschap der goederen en de afschaffing van het eigendomsrecht’. Een anderen raadsman en werkelijk een zeer betrouwbaren zegsman vindt hij in Kramers' Vreemde-Woordentolk en daar leest hij voor het eerste ‘nieuw gesmeed woord van fransche vinding’ toestand der armoede, armwezen, leer der verarming, harer oorzaken en geneesmiddelen’ en voor het laatste: ‘leer van de gemeenschap der goederen’. De twee verklaringen samen geven eenige inlichtingen maar maken het nog niet voor iedereen verstaanbaar, wat ‘kan- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} krend pauperisme’ en ‘breinloos communisme’ beteekenen. Veeleer zou hij, om dat recht te verstaan, een handboek der Staathuishoudkunde moeten raadplegen. Zoo niet, dan zal hij in eene goede Encyclopaedie eene uitvoerige beschrijving van beide zaken vinden en de regels zullen hem volkomen duidelijk verstaanbaar worden. Een dergelijk werk zal hem ongetwijfeld onmisbaar zijn omdat er in elk boekwerk honderde verklaringen gevorderd worden, die in geen handboek, voor welke wetenschap dan ook, worden aangetroffen. We weten dus zeker, dat we velen een belangrijken dienst bewijzen, door hunne aandacht te vestigen op de Geillustreerde Encyclopaedie onder hoofdredactie van A. Winkler Prins (Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elzevier’) minstens 230 hoogstens 253 afleveringen tegen f 0,25 de aflevering, dat is over de drie jaar, dat het werk loopt nog geen f 17,50 per jaar. Daarvoor heeft men onder zijn bereik een raadsman, die ons nooit verlegen laat staan. We hebben afl. 1 voor ons en vinden daarin bijv. het duidelijk en uitvoerig antwoord op vragen als de volgende: Wat is een groot-aalmoezenier? Worden ze nog aangetroffen? - - Wat beteekent ‘vraag en aanbod?’ - Wat is ‘een adres van adhaesie’ en waarom heet het zoo? - Wat is het verschil tusschen aanleg en talent! - Hoe komt men aan het woord apenliefde en wat beteekent het eigenlijk? Men vindt de verklaring van den regel uit Messchaert's Gouden Bruiloft: ‘Het steeklig kroongewas, de geurige ananassen, door kunstvuur rijp gestoofd in dicht gesloten kassen’. - Waar anders dan hier vindt hij de verklaring van terra-cotta, fayence en wedgewood? Kortom wie zich bij zijne studie van Nederlandsche schrijvers (en deze studie is de eenige, die aan den eisch voor taal- en letterkunde beantwoordt, die ons de taal leert kennen en algemeene ontwikkeling bevordert) geen eindelooze teleurstelling wil bereiden, moet weten, dat hem taalkundige woordenboeken (Van Dale, Kramers, Oudemans en andere) maar ook een woordenboek van algemeene strekking ten dienste moet staan, zoo niet, dan zal hem ieder werk onoverkomelijke moeielijkheden aanbieden. Men versta ons wel: encyclopaedische kennis is geen geleerdheid, geen wetenschap, zelfs geen degelijke kennis, maar het is de tot op zekere hoogte oppervlakkige kennis, die volstrekt noodzakelijk is, voor ieder, die met oordeel een boek wil lezen. Daartoe verwijzen wij hen, die over zaken buiten de spraakkunst iets te vragen hebben, naar eene goede, betrouwbare encyclopaedie, gelijk die in 't Duitsch van Meyer, Brockhaus of Spamer of gemakkelijker nog naar onze eigene Geillustreerde Encyclopaedie, ze zullen zich de uitgaaf daaraan besteed niet beklagen en veel tijd winnen, die anders met vruchteloos zoeken of vragen verkwist wordt. d. Beer. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige Ontleding. Wanneer ik mij voorstel, in deze bladzijden eene proeve van letterkundige ontleding ten beste te geven, zoo geschiedt dit hoegenaamd niet ten gerieve van de eigenlijke letterkundigen, die daarmede volstrekt niet zouden gebaat zijn. Ik stel mij een veel bescheidener doel voor, en heb daarbij uitsluitend het oog op de kweekelingen onzer lagere normaalscholen, van wien geëischt wordt (ministerieel besluit van 8n April 1882, hoofdstukken IV, V en VI), dat zij een dergelijk opstel vervaardigen zullen, bij het afleggen der examens tot verkrijging der akten van adspirant-onderwijzer en onderwijzer, alsook tot bekoming van het getuigschrift bij het uitgaan van het vierde studiejaar (voor meer uitgebreid normaal onderwijs). Ook bij de verschillende examens van het middelbaar normaal onderwijs van lageren graad, worden gelijksoortige oefeningen voorgeschreven. Ik heb reeds vroeger mijne bijzondere ingenomenheid met deze ontledingen betuigd en zal hier dus, om in geene herhalingen te vervallen, niets meer aan het vroeger gezegde toevoegen, dan alleenlijk dit: dat zij, naar het mij voorkomt, zeer geschikt zijn om de leerlingen te oefenen in het nagaan van een geregelden gedachtengang, zoowel als in de kennis der vormen, welke eene gepaste uitdrukking verleenen aan de scheppingen en gewaarwordingen van het verstand en het gemoed. Dat men aan de letterkundige ontledingen, door leerlingen vervaardigd, geene zeer hooge eischen mag stellen, spreekt van zelf. De (wel wat al te) geringe tijdsruimte van één uur, die hun voor een zoodanig gewrocht op het examen vergund wordt, gevoegd bij de omstandigheid dat hun het gebruik van alle middelen van opzoeking en vergelijking ontzegd is, welke hun anders van dienst zouden kunnen zijn bij de uitvoering van hun werk, wijzen genoegzaam aan, dat men zich bij de opgave en beoordeeling dezer ontledingen, zoo wat omvang als beteekenis betreft, tamelijk enge grenzen stellen moet. De menigvuldigheid der hedendaagsche leervakken laat overigens maar weinig uitzicht op verruiming dezer grenzen open. Indien ik hier vermeen, voorzichtigheidshalve eenige oratorische vormen te moeten in acht nemen, dan is het enkel omdat ik weet hoe sommige letteroefenaars met zekere minachting neerzien op de letterkundige ontledingen, waarin zij niets anders schijnen te kunnen vinden dan eene schoolsche beuzelarij, die geen ander doel heeft dan door eene flauwe paraphrase van een gegeven tekst, deszelfs kracht en schoonheid te verzwakken, terwijl men, door omschrijving van de fraaiste en eigenaardigste zegswijzen, de uitdrukking als het ware ontkleurt en verwatert. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zoo spreekt of denkt, bewijst daardoor alleen, dat hij geen begrip beeft van de behoeften van het onderwijs en zich niet behoorlijk rekenschap weet te geven van den aard en den gemiddelden omvang der vermogens, welke bij onze kweekelingen doorgaans aanwezig zijn. Immers het gevoel voor het letterkundig schoon moet ontwikkeld worden. Wel ligt de vatbaarheid voor den indruk van het schoone in elke ziel in kiem gesloten. Maar die kiem moet tot eene plant groeien, de knoppen moeten ontbolsterd, de smaak gevormd, althans verfijnd worden, - en dit gebeurt niet anders dan de ontwikkeling van alle andere vermogens, namelijk alleen door behoorlijke opleiding. En hoe meer deze opleiding van vaste beginselen uitgaat en een wel afgeteekenden weg volgt, d.w.z. hoe nauwer zij zich aan een stelsel aansluit, dat door rede en ondervinding bekrachtigd is, - hoe zekerder en gemakkelijker de beoogde uitslag verkregen wordt. Indien ik de zekerheid kon hebben, niet gelezen te worden dan door leeraars en kweekelingen, dan zou ik deze inleiding gerust achterwege gelaten hebben, daar de eenen zoowel als de anderen van dit alles even doordrongen zijn als ik zelf. 't Is alleen met het oog op het niet-paedagogisch gedeelte mijner lezers, dat ik deze gelegenheid heb willen te baat nemen om het goede recht der letterkundige ontleding, in hare schoolsche beteekenis, te staven. Het moet dus verstaan blijven, wanneer ik hier en later, bij passende omstandigheid, eene proeve van bewerking van dusdanige ontleding meedeel, dat men deze bescheidene bijdragen, zonder groot onrecht te plegen, in de verte niet vergelijken mag met letterkundige critieken en studiën zooals de meesters in het vak er ons, ten behoeve van een geheel ander publiek, hebben geleverd. Onze letterkundige ontleding staat tot die hoogere critiek als de opstellen onzer kweekelingen tot de werken der voorname redenaars en dichters, - als ons heele aanvankelijk onderwijs, tot de kunst en de wetenschap. Wie de eerste moeilijkheden in het begrijpen en waardeeren der fraaie kunstwerken doorworsteld heeft, strekke de hand uit naar Brill en David, Beets en Geel, Potgieter en van Vloten, Busken Huet en ten Brink, Gorter en Moltzer, Sleeckx en Max Rooses; daar zal hij leeren wat letterkundige critiek eigenlijk is, hoe men een werk moet beschouwen in verband met de persoonlijkheid van den schrijver, met den tijd waarin het ontstond, met de strevingen en den heerschenden smaak van het publiek waarvoor het bestemd was, enz. Zulk eene critiek, als de meesters ze ons voorhouden, is eene veelomvattende studie van historisch-ethisch-philologisch-aesthetischen aard. Dit alles behoort niet tot het gebied van ons normaal onderwijs, dat zich alleen binnen de bescheidene perken der allereerste grondbeginselen bewegen mag. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het programma der lagere normaalscholen (min. besluit van 18 Juli 1881) omschrijft als volgt de eischen en den omvang van de bedoelde literarische oefening: ‘De letterkundige ontleding, die de vinding, de schikking en de uitdrukking omvatten moet, zal op de volgende punten letten: onderwerp van het opstel; beknopten inhoud; verdeeling van het stuk in zijne samenstellende deelen; keus, orde en aaneenschakeling der gedachten (verbindingen); nauwkeurigheid der bewoordingen; merkwaardige uitdrukkingen en letterkundige versierselen; onderzoek van het opstel in het opzicht der zedelijke strekking. - Voorschriften van het vak, waartoe het stuk behoort. - Beknopt overzicht van het leven en de werken des schrijvers.’ Het is hier thans de plaats niet om uit de weiden over de meest gepaste middelen tot uitvoering van dit programma. Met een enkel woord slechts, wil ik gewagen van de wenschelijkheid om, reeds op de lagere school en in de voorbereidende cursussen, door doelmatige vooroefeningen, de toekomstige kweekelingen voor te bereiden op de letterkundige ontledingen, die, in de normaalschool, eene voorname plaats zullen bekleeden in hunne taalstudiën. Ik bedoel daarmede inzonderheid de omzetting van welgekozene, hoofzakelijk verhalende en beschrijvende dichtstukjes in proza, oefeningen op de synonymie, verklaring van overdrachtelijk gebruikte woorden en tropische gezegden, enz., en in de eerste plaats, de aandachtige lezing en beredeneerde studie van kleine, afgeronde stukjes uit het leesboek. Thans laat ik hier, in de plaats van verdere beschouwingen, die zeer wijdloopig zouden kunnen worden, eene proeve van bewerking, als voorbeeld voor belangstellende leerlingen-onderwijzers, volgen, met het voornemen om, van tijd tot tijd, als de beschikbare ruimte zulks toelaat, ook nog andere proeven van ontleding te geven. Voor heden kies ik het welbekende: De rozen, Zangstukje van W. Bilderdijk. Ik heb ze zien bloeien Bij 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en storten in 't stof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen, Tot schaamte van d'op haar zoo pralenden Hof. Toen zogen haar knopjes De lavende dropjes, Tot parels geronnen uit hemelschen dauw; {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu missen zij kleuren, En spreiden geen geuren, Eer de avond de velden nog wikkelt in 't grauw. Zoo zag ik geslachten, Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor 't schemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en springen Voor 't handenverwringen Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk. 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wij hier roemen; 't Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk. De luister der oogen, Met nevels betogen, Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden, En 't leven verwasemt, vervliegt, en verdwijnt. A. Vinding. 1. Onderwerp. - De vluchtigheid van het menschelijk leven, de tegenstelling tusschen de bedriegelijke beloften der jeugd en de wezenlijkheid van een kortstondig bestaan: voorwaar, als ooit onderwerp de stoffe leverde voor menigvuldige bespiegelingen en kunstwerken, dan was het wel dit. En geen wonder. Het geldt hier een van die algemeene verschijnselen, overal voorkomend waar menschen zijn, omdat het eene onverbiddelijke natuurwet is, en waardoor dus elke opmerkzame geest, elk ontvankelijk gemoed zijns ondanks getroffen wordt. Zoo laat het zich verklaren, dat de broosheid, de kortstondigheid van het leven beurtelings en telkens opnieuw heeft dienst gedaan als een geliefkoosd thema voor de zedenleeraars, als eene veelgebezigde gemeenplaats voor de kerkelijke welsprekendheid, en - niet het minst - als eene onuitputtelijke bron van zangen voor den verhalenden en vooral voor den lyrischen dichter. De menigvuldige behandeling van dezelfde stof door zoovele denkers, redenaars en zangers, voert echter niet noodzakelijk tot eentonigheid. Integendeel; even als alle zuiver menschelijke aan- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} doeningen, even als liefde en haat, als verontwaardiging en medelijden, als geestdrift en wanhoop, - kan het bewustzijn van 's levens kortheid, het gevoel der menschelijke vergankelijkheid, in honderdvoudige schakeering beschouwd, allerlei gewaarwordingen en overdenkingen doen ontstaan, die zich in even veel verschillende vormen uitstorten, naar de gemoedsstemming van den schrijver, naar het doel dat hij zich voorstelt, naar zijne blijvende levensbeschouwing, naar den indruk van het oogenblik. 't Gaat ermede als met een toonkundig thema, dat beurtelings in verschillende tonen overgezet, telkens eene nieuwe melodie wordt en, vatbaar voor velerlei bewerking, een geheel eigenaardigen indruk teweegbrengt, naarmate de wijze verandert, de stemming verschilt en de kleuring verwisselt. Zoo, bij den een, zal de beschouwing van het ras vervliegende leven een kreet van opstand, van wanhopig verzet tegen het onvermurwbare noodlot doen opstijgen, terwijl zij den anderen voert tot lijdzame berusting in het onvermijdelijke, tot stille onderwerping aan de wet der natuur; hier een snik der droefheid, daar een zucht des weemoeds ontlokt, en elders nog tot de diepste overwegingen, tot de ernstigste bespiegelingen aanleiding geeft, ja misschien den genotzoekenden, levenslustigen en vermaaklievenden wellusteling aanspoort tot snellere genieting van de weinige stonden, die hem toegeteld zijn. Waar Bilderdijk, op zijne beurt, deze zelfde stoffe verwerken gaat tot een lierdicht, hoeven wij ons evenwel niet te verwachten aan de dartele tonen der blijmoedige muze. Dit strookt immers niet met 's Mans ernstige en sombere levensbeschouwing. Weemoedig is veeleer zijn vers; maar geen weekelijke weemoed, geen ziekelijke gevoeligheid waait ons uit De Rozen tegen. De toon is innig; doch hij blijft mannelijk, waardig, vol kracht. En waarmede heeft men het leven al niet vergeleken? Het allegorische ligt hier voor de hand. De wolk, die voorbijdrijft; de dag, die naar den avond spoedt; de vlietende stroom, die heensnelt langs zijne oevers; de droeve herfst, de voorbode des nakenden winters, - allen hebben gediend als beelden voor het leven en den tijd, en zullen daarvoor blijven dienen, zoolang als eene dichterlijke phantazij gemeenschap zoeken zal tusschen het zinnelijke en het onzinnelijke, tusschen de wereld der aanschouwing en de wereld der bespiegeling; zoolang als de menschelijke geest behoefte hebben zal aan het scheppen van een verband, al ware 't ook maar een verband van gelijkenis, tusschen het innerlijke en het uiterlijke; zoolang als de dichter op de stof zijnen stempel zal drukken om ze te heiligen tot symbool van den geest. Want die wijding der stof is poëzie; het scheppen dier eenheid is kunst.... Maar wat is er meer geschikt om te dienen als beeld van het {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} leven dan de bloem, wier schoonheid betoovert, wier bekoorlijkheid aantrekt, terwijl zij spoedig verwelkt? Waarlijk, de natuur zelve schijnt de bloem bestemd te hebben tot zinnebeeld des menschelijken levens. Zoo heeft Bilderdijk het verstaan, het gevoeld. 2. Beknopte inhoud. - Hij zag een bloeiend rozenperk bij 't krieken van den dag; hij zag het wederom, vóor 't vallen van den avond. Toen stonden de bloemen in vollen glans. Nu zijn zij verkleurd en vertreden. Zoo gaat het met 't menschdom ook. Het kind wordt spoedig een jongeling, de jongeling groeit tot man, en stelt zich van 't leven niets anders voor dan zonlicht en vreugd. Maar ras volgt de ontgoocheling de hoop op den hiel. De levenskracht wordt uitgedoofd; lichaam en geest verkwijnen, verzwakken, en welhaast wordt het vonkend lichtje uitgeblazen.... Is 't een boosaardige geest, die de levenslamp dooft, of is 't een weldoende engel, die de smeulende vlamme bluscht?.... Thans zal de dichter zich niet in dit vraagstuk verdiepen. Hij heeft, met het oog des lichaams, een verschijnsel gezien; en het oog des geestes vond in dit verschijnsel een beeld. Wat hij heeft opgemerkt bij de roos en den mensch, is een lierzang geworden, een klagend lied. Maar het blijkt niet dat de dichter thans iets anders bedoelt dan de snelheid des levens te verzinnelijken, en de noodlottige wet des verderfs in hare werking te doen aanschouwen. B. Schikking (samenstelling). 1. Verdeeling. - Deze elegie bestaat klaarblijkelijk uit twee wel afgeteekende deelen. De twee eerste strophen bevatten de allegorie: de beschrijving van het rozenperk bij zonsopgang en later op den dag, als het licht aan 't dalen is. De drie laatste strophen behelzen de toepassing van dit zinnebeeld op het leven van den mensch. 2. Keus en verbinding der gedachten. - Wat wij hierboven (A l) gezegd hebben over het onderwerp in zijn geheel, ontslaat ons van de verplichting om hier nogmaals wijdloopig te handelen over de keus der hoofdgedachten. Wij gaan onmiddellijk over tot de aanwijzing van de verbinding tusschen de verschillende onderdeelen en zullen terzelfder tijd gelegenheid hebben om de bijkomende of ondergeschikte gedachten in hunne onderlinge betrekking, alsook in hunne verhouding tot de hoofdgedachten te beschouwen. De dichter heeft de rozen bewonderd in den morgenpraal; thans dat hij de verwoesting bemerkt, door den storm aangericht in het heerlijke bloemenperk, gedenkt bij met weemoed dit fraaie schouwspel: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ze zien bloeien Bij 't uchtendontgloeien, waarmede de toestand der bloemen tegen den avond eene zoo scherpe tegenstelling maakt: Nu hangen de bladen enz. Terwijl de rozen dus 's morgens in den gloed der opkomende zon stonden te pronken, zijn nu de bladeren verwelkt en afgevallen; zij worden door den wind voortgezweept, door ongediert besmeurd, en strekken tot schande van den tuin, waarvan zij eens het schoonste sieraad waren. In de tweede strophe wordt dezelfde hoofdgedachte nog eens hernomen, edoch met andere bijzonderheden uitgewerkt. Bij zonsopgang lag de dauw in parels op de rozenknoppen; thans hebben de bloemen geur en kleur verloren, en deze snelle verwisseling geschiedde nog vóor dat de avond inviel. Bleef het nu bij deze beide eerste strophen, dan zou het gedichtje eene zuivere allegorie zijn. Maar de dichter wil het door hem opgevatte beeld in zijne tweevoudige zijde doen dienen als eene weerspiegeling van het leven. Hij maakt dus eene vergelijking. Zoo, zegt hij, heb ik geheele menschengeslachten, bedeeld met alle gaven van schoonheid en kracht, zien ontstaan en tot ontwikkeling komen, om spoedig daarna te vergaan. Zoo heb ik de levensvreugd zien omkeeren in droefheid, vóor dat de avond des levens (de ouderdom) gekomen was. Zoo maakt soms de uitbundigste dartelheid, de wereldsche lust in een oogwenk plaats voor de wanhoop, de grievendste foltering. (Strophe 3 en de eerste helft van strophe 4). Na aldus, in drieërlei verschillenden vorm, de vluchtigheid van 't leven afgeschilderd te hebben, keert de dichter terug tot zijn zinnebeeld en roept uit: 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wij hier roemen; 't Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk. In de laatste strophe, eindelijk, schildert Bilderdijk nogmaals het verval der menschelijke krachten, maar ditmaal in minder beeldrijken vorm, meer naar de akelige werkelijkheid. Daarbij beschouwt hij in de eerste plaats de stoffelijke zijde van den mensch: het gezicht, het zenuwleven, de spijsvertering, de kracht van het spierenstelsel (3 eerste verzen), daarna de geestelijke vermogens: oordeel en rede; alle faculteiten van lichaam en ziel nemen beurtelings af, tot het leven zelf ons eindelijk begeeft (3 laatste verzen). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Uitdrukking. Hoe beknopt dit stukje ook weze, toch laat het ons de dichterlijke gave en de buitengewone zeggingskracht van Bilderdijk in ruime mate bewonderen. Wij bemerken in de eerste plaats de soberheid van den stijl. Is het gedicht vol kleur, toch is die kleur niet verkregen door het kwistig gebruik van hoedanigheidswoorden, maar alleen door de gepaste, gelukkige keus der woorden en hunne overeenstemming met de gedachte 1). De epitheta ornantia zijn weinig talrijk, maar fraai en vol leven: de pralende hof, lavende dropjes, hemelschen dauw, het schemerend Westen des levens, een vluchtigen wenk. Enkele samengestelde woorden, als uchtendontgloeien, handenverwringen, morgengeschenk, vooral het eerste en het laatste, die in eene bijzondere beteekenis gebruikt zijn, getuigen van de toovermacht die Bilderdijk tot zijnen dienst had om voor elk poëtisch begrip een kernig en krachtig woord te vinden, desnoods ook er een te smeden. De versbouw verdient op geheel bijzondere wijze onze opmerkzaamheid. Elke strophe bestaat uit zes verzen, waarvan de rijmen-schikking afgebeeld is door het volgend schema: a a b c c b De verhouding der slepende tot de staande rijmen (aa cc: bb) geeft aan het geheel eene tragere beweging, geheel in overeenkomst met de stemming des dichters en den aard der uitgedrukte gevoelens. Ook mag het aan onze aandacht niet ontsnappen, dat elke strofe in twee gelijke helften verdeeld is: a a b - c c b, bestaande uit twee korte en een derde langer vers: nu, de plaatsing van het staand rijmwoord op het einde van deze langere verzen dient om deze verdeeling goed af te teekenen en aan het slot van elke drieregelige periode een rustpunt te stellen, waardoor de rhythmiek van de strophe een bepaald karakter, eene zekere vastheid verkrijgt, die zij anders, bij het overwegend aantal slepende rijmwoorden, allicht missen zou. De metrische samenstelling is dus zeer kunstig. Merken wij verder nog op, dat de hier gebezigde voetmaat de amphibrachysche is. Het muzikale, eenigszins luchtige en trippelende van deze maat {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verzacht en tempert de naarheid van den indruk dien de hier voorgestelde gedachten zouden kunnen teweegbrengen, indien zij met minder kunst ingekleed waren. Alzoo dient de rhythmus hier om aan de ernstige, droeve gedachten een sierlijk, een dichterlijk voorkomen te geven; wij luisteren naar de welluidende, smeltende en toch met vaste hand gerhythmeerde melodie, en zoo wordt het akelige beeld van dood, verwoesting en ondergang, omgetooverd in een lied, dat als een meesterstuk van gevoel en van vorm gelden mag 1). Taalkundige Aanmerkingen 2). a) Tot perels geronnen. - Geronnen, verleden deelwoord van het in onbruik geraakte gerinnen, samendrijven, sterk wortel-werkwoord der eerste klasse: ĭ - ă (ŏ) - ŏ - ŏ. Dit verloren rinnen niet te verwarren met het nog bestaande zwakke grondwoord-werkwoord rennen, loopen. De onvolmaakt verleden tijd van dit ww. bezigde Conscience in zijn Loteling (Onweder op de heide): ‘Wanneer tegen den onbegrensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaam tot orkaanwolken samenronnen’, waar samenronnen dezelfde kracht en beteekenis heeft als het oudere ge (= samen) ronnen. b) Met nevels betogen. - Betogen, verl. deelw. van betien of betiegen, afgeleid van het vroegere tien of tiegen, 5de klasse der sterke wortelwerkwoorden: (iu) - oo (scherp) - o (zacht) - o (id). Door den invloed van dit tien is ons gelijkbeteekenende tijgen onregelmatig geworden, en wordt thans verbogen als behoorende tot de u-wortels in de plaats van tot de i-wortels (4de klasse). Betogen beteekent hier bedekt, beneveld. De levensbeschrijving van Bilderdijk staat in elk handboek van de geschiedenis der letterkunde te lezen. Men verzuime hier vooral niet zijne Ziekte der geleerden te vermelden, waaraan de 5de strophe, door voorstelling en woordenkeus, aanstonds denken doet. (De Toekomst.) Arthur Cornette. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Kol, Klinke slaan, Meien 1). Aan de Redactie van Noord en Zuid. Op blz. 319 van den 6en Jaargang beantwoordt P.W. eenige vragen betrekking hebbende op J. van Beers' ‘Bestedeling’. Mag ik U het onderstaande tot rectificatie en aanvulling aanbieden? 1. Een arm vol geurige klaver Vol madelieven en kol op het hoofd. Dat kol hier niet beteekent, zooals P.W. wil, hennep (v. Dale: beste hennep) bewijst de samenhang: hennep groeit toch maar zoo niet in gezelschap van madelieven in een klaverveld! Kol staat dan ook voor kollebloem, eene verbastering van koornbloem = = roode klaproos, eene benaming, welke in gebruik zal gekomen zijn, om deze plant te onderscheiden van de andere, blauwe koornbloem. De term wordt in Limburg en Vlaanderen nog algemeen gebezigd. Zie Kiliaen i.v. kollebloem: koornbloeme, anemone v. Dale: i.v. klaproos... de gemeene... ook koornroos, koornroos, koornheul kollebloem en kankerbloeme geheeten 2). 2. een wagen tot klinkens Opgestapeld wordt door P.W. niet verklaard. Het beteekent: een wagen, zoo vol geladen, dat hij dreigt om te slaan. Deze beteekenis, ofschoon het simplex klinken in deze streken meestal door het compositum omklinken wordt vervangen, is toch nog zoo in 't taalbewustzijn achtergebleven, dat mijne leerlingen van het 2de studiejaar, met wie ik het stuk in der tijd gelezen heb, het onmiddelijk door omslaan verklaarden. Bij Oudemans Middelnederl. Woordenb. vond ik i.v. klinken: slaan, in stukken slaan, afslaan, wegslaan. Dit en de analogie van kantelen = omkantelen stelden het m.i. vast, dat klinken = = omklinken was. Ten einde echter zeker te gaan, wendde ik mij tot den Heer van Beers zelven en ontving van diens vriendelijke hand in hoofdzaak het volgende antwoord: {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hier zegt het volk ook in den regel omklinken, doch ook wel klinken alleen. Cf. Schuerman's Algem. Vl. Idiot. In Brabant, Antwerpen en Limburg beteekent klinken omvallen, omslaan, of op eene zijde zakken. Westvl. Idiot. van de Bo: Klinke slaan = omslaan, klinken, Fr. se renverser. Wanneer hij het geschenk van Venegien bestaende in schoone en kostelijcke gelasen, door het klincke slaen van een tafel quam tot schennis te brengen (I de Grieck) klinken o.w. overslaan, klinke slaan, fr. basculer, trébucher, faire la bascule. Dat het in Noord-Nederland ook gebruikt werd, blijkt uit Weiland: klinken:.... bedr. omklinken: Ik zal het nageltje klinken.’ 3. Meien wordt door P.W. niet juist verklaard door: wilgentakken. Het beteekent, zooals ook uit van Dale blijkt, bloeiende tak, loovertak, ruiker. Die beteekenis ontleende het woord aan het germaansche gebruik van op 1 Mei loof en takken uit de bosschen te halen en daarmede de woningen te versieren. (In Hofdijk: Ons Voorgeslacht: Deel I blz. 45 en vgl.) In deze streken wordt iemands naam- of geboortefeest ook zijn ‘Mei’ genoemd, waarschijnlijk omdat het dan gebruikelijk is, een vertrek in de woning van den feestvierende met groen te versieren en hem ruikers aan te bieden. Ik acht het onnoodig, Hooggeachte Redactie, hierbij te doen uitkomen, dat geen vitzucht, maar belangstelling in onze Taal en in Uw gewaardeerd tijdschrift mij deze regels in de pen gaf. Wilt Gij aan deze annotaties, 't zij in hun geheel, 't zij in uittreksel, eene plaats gunnen in een Uwer volgende nummers, dan zal zulks aangenaam zijn aan Maastricht, 26/3 '84. Uwen dw. dr. H.J. EYMAEL. Leeraar a/d H.B. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Navorschingen. De vorige jaargang van den Navorscher bevat onder meer eenige afleidingen en woordverklaringen, die de aandacht der lezers van Noord en Zuid ten volle waardig zijn. De allerbelangrijkste laten we hier volgen. Calsye (straatweg) komt voor in eene rekening der stad Axel: ‘Voor het opbreeken van de Calseye werd uitbetaald 1 pond vl. 2 schell. 4 gr. 24 Aug. 1617. - In Vlaanderen zegt men nog kalsei, kalsyde; in West Br. kauside of kaudzide - Kil. heeft kautsye, kaussyde en vertaalt kassy-wegh door via strata, v. silicata, vulgo calciata, Fr. chaussée, Sp. calcada, Eng. caucie, calcey. Alle aangegeven benamingen stammen af van het Lat. (via) calciata (van calx. steen). Te Maastricht heet een straatkei ook kassaai. Affidavit (verklaring onder aanbieding van eed) van Lat. affidare bezweren. Affidatio Dominorum, de eed der Lords in het Parlement. - In Engeland wordt eene belasting geheven van coupons, behoorende aan Britsche onderdanen. Vrijgesteld zijn de coupons, ter betaling aangeboden onder bijvoeging van een affidavit, dat de effecten waartoe ze behooren, niet het eigendom zijn van een Br. onderdaan. Ket. N. en Z. zegt: ‘ket is een Noordhollandsch provincialisme en beteekent een klein vurig paardje, een hit.’ Voor het Nederl. woord hit heeft het Friesch nog kedde, mv. kedden. Vermoedelijk is dit woord in N.H. blijven voortleven uit den tijd, dat ook daar nog de Friesche taal gesproken werd. Stoethaspel, oude spelling voor stoothaspel, duidt iemand aan, die bij het haspelen niet rustig, maar stootend te werk gaat. Hannekemaaien. Vele bovenlanders die hier komen maaien heeten Hans, verkleind Hänneken, vandaar wellicht Hännekenmaaier. Kraan en kranig, ter aanduiding van iemand, die zich door kunde, handigheid, enz. gunstig boven anderen onderscheidt, worden door een inzender in verband gebracht met de reputatie van ‘den dichterlijken turfschipper van Waddinxveen’, † 1863. Eene bekroning van den poëet in 1826 te Brugge zou zijn roem zoover verbreid en zoo zeer gevestigd hebben, dat zijn naam als typische uitdrukking voor een vernuft dienst kon doen. - Hoe gezocht, hoe dwaas deze gissing is, blijkt de inzender zelf te gevoelen als hij zegt te hopen, dat ze niet op ééne lijn gesteld zal worden met de vraag van een ander, of het woord ‘helleveeg’ ook verbasterd kan zijn uit ‘Hilla Feycken, naam eener Sneeker jonge dochter, die den Bisschop van Munster wilde van kant helpen. Natuurlijker schijnt eene andere verklaring, die in analogie met hanig, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bokkig, kattig, enz. de woorden in verband brengt met kraanvogel en daarbij herinnert aan de spreekwoorden: ‘Beter een musch in de hand dan een kraan op het dak’. ‘De vos en de kraan hebben elkander te gast’. ‘Slapen als de kraanvogels’ (met half gesloten oogen) enz. - Wij wijzen op het Lat. cranium en het Fr. adv. crânement; bijv.: ‘il s'est crânement défendu.’ Zeer waarschijnlijk wordt het, dat wij het woord kraan aan het Fransch ontleend hebben, als men bedenkt, hoe na de beteekenis verwant is. Crâne fig. twistzoeker, voorvechter; crânerie, grootsprekerij, enz. ‘Alles is naar de barrebiesjes’ of zooals de zegswijze ook wel luidt, ‘naar de Fransche barrebiesjes’ heeft betrekking op de in 1803 aan de Engelschen afgestane kolonie Berbice. Een inzender denkt aan den tijd vóór 1803, toen vele jongelui, van wie in 't vaderland niets te maken was, naar onze W.I. bezittingen vertrokken om er hun geluk te beproeven, maar er dikwijls hun fortuin, hunne eer, soms zelfs het leven bij in schoten. Zoo konden indertijd onze W.I. koloniën met haar ongezond klimaat, met haar emigranten en mislukten handel getuigen van gekrenkte eer en zedelijke miskenning, stoffelijk nadeel, belemmering en teleurstelling. In de volkstaal nu kreeg niet Suriname de schuld van dit alles, maar Essequebo en Berbice en waar de een zei: alles gaat naar Lesjeskeep (Essequebô) zei weer de ander: alles gaat naar de Barrebiesjes. Tronkstraf. ‘De persoon, die uit kwaadwilligheid de lijn wilde doorsnijden van de vlag, de geliefde vierkleur der Kaapsche Boeren, welke met groote plechtigheid 8 Sept. '81 te Pretoria geheschen werd, is veroordeeld tot eene geldboete of bij wanbetaling tot tronkstraf. Wat is tronkstraf? Trunc of tronc is een Engelsch slangwoord (woord uit de dieventaal, het argot) dat gevangenis beteekent. Tronkstraf is dus gevangenisstraf. Zou de oorspronkelijke beteekenis wellicht geweest zijn: gevangenschap door insluiting van armen of beenen in een tronk (d.i. stam)? De uitdrukking wordt door V. Vl. vergeleken met ons ‘aan de kaak stellen’ eig. ‘op de kaak stellen’, eene straf waarbij misdadigers te pronk werden gesteld op een ton, vat of kaak (Eng. cag). Daar voor die ton later een paal in de plaats kwam, waaraan men te pronk gesteld werd, maakte men er toen, het woord kaak niet meer verstaande, aan de kaak van. Een dergelijke verwisseling van voorzetzels komt meer voor. ‘Iets in den lommerd brengen’ zeggen wij, in plaats van bij d.l., omdat we niet meer bedenken, dat de lommerd of lombard eig. niet het gebouw is, waar de panden bewaard worden, maar de houder van een beleeningsbank. We brengen iets op de vliering zeggen we, in plaats van onder de vliering, omdat we vergeten zijn, dat de vliering, vliegering, het dak van het huis is. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Klikspaan. Naast de verklaring, die Dr. van Helten indertijd in dit tijdschrift van het genoemde woord heeft gegeven, verdient hot volgende misschien de aandacht. Kil. kent het woord niet, maar geeft wel klicksteen op, dat hij door Corycaeus vertaalt. Bij Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Verhandeling over de oude wijze van strafvordering in Gelderland, Holland en Zeeland, lezen we: ‘Te Nijmegen werd hij (de scherprechter) somtijds door handlangers bijgestaan, die klicksteenen heetten, eene benaming die duister is.’ Zou het niet mogelijk zijn, dat ons klikspaan van kliksteen verbasterd is, of liever, dat men het eerstgenoemde woord is gaan bezigen, toen men het laatste niet meer begreep? Iets dergelijks komt dikwijls voor. Men denke aan ‘korte wetten maken’ voor ‘korte wetten maken’, enz. Overdwaalsch. Omtrent de afleiding van dit woord, dat reeds in Middelnederlandsche gedichten voorkomt, en nog door Bilderdijk gebruikt wordt, loopen de gevoelens uiteen. Bild. leidt het af van dwaal, sluier en zegt: ‘Deze was oudtijds een dracht van dartele overdaad. Het adjectivum overdwaalsch brengt dus de beteekenis mee van met een opper- of oversluier te gaan, eene weelderigheid vroeger zeer opzichtelijk.’ - Dr. A. de Jager acht het ‘meer natuurlijk en eenvoudig’ hier te denken aan overdwalen of verdwalen. ‘Gelijk men van iemand, die veel speelt of veel geeft, zegt, dat hij speelsch of goedgeefsch is, kan van iemand, die verdwaalt of overdwaalt, gezegd worden, dat hij overdwaals te werk gaat.’ Een inzender betuigt zijne instemming met de laatste etymologie en onderstelt, dat het woord behalve in zijne gewone beteekenis van trotsch, hoogmoedig, vermetel, ook van krankzinnigen, ‘die buiten het spoor der rede dwaalden’ gebruikt werd en haalt om zijne bewering te staven de volgende regels aan uit Der Minnen Loep (I, 2359 enz.), waar gesproken wordt van eene maagd, die ter wille van haren minnaar haar vader vermoord heeft: Mer nye en hoerde ic sulken woert, Noch so overdwaalschen sin, Als dese maghet hadde in, Die om enen vremden gast Hoir selver bracht in sulken last. Voordat we, als de bedoelde inzender, over de bezwaren van Dr. De Vries (Warenar) heenstappende, ons met De Jagers verklaring vereenigen, zouden we bewezen willen zien, dat het voorvoegsel ver in verdwalen gelijkstaat met over en er analogie dus bestaat met vernachten, verwinteren, verbluffen, verrasschen, verschalken, verheeren enz. Op de vraag, waarom men tegenwoordig den plaatsnaam's-Gravenhage vervangen wil door den Haag, wordt terecht geantwoord, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de laatste benaming sedert den beginne in gebruik is. (Zie o.a. De Riemer), althans sedert de 13e eeuw. Liever zouden ook wij de dwaze schrijfwijze 's Hage afgeschaft zien, die door de uitspraak volstrekt niet gewettigd is, terwijl de 's voor Hage evenmin als die voor Bosch in 's Bosch zin heeft, daar ze niet bij Hage en Bosch maar bij de weggelaten genitieven ('s) graven en 's hertogen behoort. Van het woord hoorndrager wordt de afleiding besproken. Er wordt aangetoond, dat Burton, Shakespeare en de schrijver van een oud-Hollandsch werkje ‘Narrinnen-Spiegel, vertoonende Natuurelyk en Figuurelyk den Aardt, Levenswijze en gebreeken der gebrekkige Vrouwtjes, enz.’ in den aangegeven naam een toespeling zagen op Actaeon, die tegen de wetten der kuischheid zondigde door Diana en hare nymphen in het bad te bespieden en toen door de vertoornde godin in een hert veranderd en door zijn eigen honden verscheurd werd. - Het ligt echter voor de hand, dat eerst, nadat de bedrogen echtgenoot voorgesteld werd, als horens dragende, van eene vergelijking met Acteon sprake kon zijn, zegt E.L. - Ik zou dien geachten inzender wel willen vragen, hoe het dan mogelijk is, dat Burton (Anatomy of Melancholy), die spreekt van ‘Wives who clap Acteon's badge on their husbands heads’ en Shakespeare (Merry Wives) aan eene vergelijking met Acteon kunnen denken, terwijl in 't Engelsch een woord overeenkomende met ons hoorndrager onbekend is en slechts cuckold gebruikt wordt. Ware de bedoelde wijze van voorstelling zoo bekend, dan zou men waarschijnlijk den naam niet aan den koekoek ontleend hebben. In het algemeen spreekt men van een of het graafschap (onz.), doch waar het Zutfen geldt steeds van de graafschap (vr.). Wat is daarvan de reden? De graafschap is het grafelijk gezag, het graafschap is een streek lands, welke onder een graaf(schap) stond. Men spreekt van de graafschap Zutfen, omdat het graaflijk gezag zich niet tot die streek bepaalde, (dus niet tot het graafschap Zutfen) maar zich ook nog uitstrekte over later bijgevoegde territoriën, welke dus wel stonden onder hem, die zich Graaf van Zutfen noemde, maar toch niet tot dat graafschap, tot dat landje behoorden. In een der laatste afleveringen trekt iemand te velde tegen het vervangen van het woord wenk door vingerwijziging, dat hij een germanisme noemt. Maar hoe nu als het geïncrimineerde woord eens geen germ. was en niet zijn kon omdat in 't HD. een woord geheel analoog met vingerwijzing niet bestaat? Ten slotte als curiosa eenige woorden, die niet beteekenen, wat de klank doet vermoeden. Meerschuim heeft niets te maken met meer; zondvloed niets met zonde; amechtig niets met adem; aamborstig niets met borst; scheurbuik niets met buik; koperrood niets met rood. Bato. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Bedenking. In ‘Noord en Zuid’ komt onder het opschrift ‘Examenwerk’ een stukje voor ter verklaring van een fragment uit: ‘A. Bogaers, de Tocht van Heemskerk naar Gibraltar.’ Ofschoon ondergeteekende de verdiensten van den heer Ter Gouw als voorlichter van vele onderwijzers op hoogen prijs stelt, is hij toch zoo vrij op één punt met hem van meening te verschillen; n.l. ten opzichte van de regels: ‘Men ziet er (rijk van goud omgeven En 't snijwerk tot een krans geweven) Als zinnebeeld der heerschappij, De veertien wapenschilden prijken,’ enz. De heer Ter Gouw zegt hiervan (pag. 22): ‘Men zag in dat beeldhouwwerk, of 't geen waarschijnlijker is, tegen den achtersteven, de wapenschilden, rijk verguld en omkranst, enz. Ondergeteekende, meent dat deze verklaring onjuist of althans niet duidelijk is. Juister is, z.i.: “Men ziet er de veertien wapenschilden prijken.” Deze zijn, volgens den beknopten bijv. bijzin, rijk van goud omgeven en deze wapenschilden zijn ook, volgens den tweeden bekn. bijv. bijzin (met den eerste aaneenschakelend verbonden), het snijwerk (3e naamval als belanghebbend voorwerp) tot een krans geweven. Men kan het zich dus zóó voorstellen: Het schip draagt aan den achtersteven beeldwerk, waarvan de schutspatroon of peet van het schip het middelpunt kan uitgemaakt hebben. Om dit beeldwerk zijn de met goud versierde wapenschilden als een krans geplaatst, zoodat zij het snijwerk omgeven en niet het snijwerk hen. Door deze wijziging moet dus de zinsontleding eenigszins veranderen: En, voegwoord, geweven, gezegde, het snijwerk, belanghebbend voorwerp, tot een krans, bepaling als product der werking. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat beknopte bijvoegelijke zinnen het bepaalde woord bij aanvulling tot onderwerp hebben, gelijk ook het geval was met “rijk van goud omgeven.” Sommige grammatici houden dergelijke zinnen, wanneer zij niet onmiddelijk achter een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord staan, dat er door bepaald wordt, voor beknopte bijwoordelijke zinnen als bepalingen van omstandigheid, hetgeen zeer wel te verklaren is, wanneer men de zinnen aldus aanvult: Men ziet er, terwijl zij rijk van goud omgeven, en het snijwerk tot een krans geweven zijn, de veertien wapenschilden prijken.’ De beteekenis komt dan niet minder duidelijk uit. Amsterdam, Maart 1884. W. MEERWALDT. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. In School en Studie 7 komt een opstel voor van den Heer Taco H. de Beer, waarin op nieuw met aandrang gewezen wordt op de hooge noodzakelijkheid van vereenvoudiging der taalkundige benamingen. Geen vergaderingen van onderwijzers ter bespreking van het onderwijs in de Nederlandsche taal, geen klachten van studeerenden, zelfs niet de onloochenbare omstandigheid, dat de in de practijk blijkbaar treurige resultaten van het taalonderwijs, zoowel als de ongunstige uitslag der examens in de moedertaal voor een groot deel geweten moeten worden aan de gedwongen beperking van stijlleer, woordverklaring en lectuur ter wille van het instampen van de behoorlijke dosis grootendeels onnutte grammaticale geleerdheid, wel eens muggenzifterij, schijnen in staat aan de heerschende spraakverwarring een einde te maken. Daarom verdienen de woorden van onzen geachten Redacteur ten zeerste behartiging. ‘Als we nagaan, dat er bij eene verstandige inrichting van het taalonderwijs zoo weinig taalkundige termen noodig zijn, mag men gerust aannemen, dat het vasthouden aan de oude Latijnsche namen mogelijk is. Zeer zeker is het gewenscht, eensdeels, omdat daardoor de namen ook voor alle vreemde talen bekend zijn, anderdeels omdat de leerlingen de zaak zelve zullen leeren kennen en zich niet behelpen met een, uit den toch niet juisten naam, zoo goed als het lukken wilde, afgeleide omschrijving. De weinige vreemde woorden, die daartoe moeten geleerd worden, zullen het geheugen niet overladen en deze onbegrepen woorden doen minder kwaad aan ‘ontwikkelend, oordeelkundig’ onderwijs, dan de volslagen onverdedigbare, zoogenaamde vertalingen. Bij een beetje kennis der oude talen zou men eenig begrip kunnen hebben van het verschil in beteekenis tusschen nomen adjectivum en adverbium, maar had men het niet, 't zou niet schaden; maar waarom heet het eene bijvoeglijk naamwoord en het andere eenvoudig bijwoord? Waarom moet een conjunctio juist voegwoord heeten en waarom het eene bijvoeglijk en het andere voegwoord? Ziedaar vragen, waarop men antwoorden kan maken, maar niet kan vinden. Die vertalingen zijn onzin, maar, omdat ze Nederlandsch klinken, wil men er eene beteekenis aan hechten; de oorspronkelijke namen zijn ook onjuist, maar omdat niemand ze begrijpt, zoekt men er ook geen zin aan te geven, dien ze niet hebben.’ Bovenstaande woorden zijn voor inrichtingen van voortgezet onderwijs van volle kracht; mocht men echter bezwaar hebben tegen het min of meer geleerde voorkomen der vreemde benamingen, een bezwaar, dat vooral voor de lagere school niet te miskennen is, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} welnu, men had zich eenvoudig aan de vroeger in zwang zijnde Hollandsche benamingen kunnen houden, die, al droegen ze niet de volkomen juiste uitdrukking der genoemde dingen in zich, ten minste het voordeel hadden terstond het denkbeeld van de voorgestelde zaak te wekken, doordat ze beantwoordden aan het allereerste vereischte één zaak, één naam. ‘Aan de onjuiste benaming van onvolmaakt verleden tijd voor tempus praeteritum imperfectum was men lang gewend; daar vindt iemand uit, dat het praesens niet langer tegenwoordige tijd moest heeten, maar onvolmaakte, onvoltooide tegenwoordige tijd. Een pluimpje voor den uitvinder, last en ellende voor de leerlingen en geen enkel voordeel voor de zóo fijn (!!) uitgedachte onderscheiding. Heeft men in het buitenland er ooit aan gedacht het aanleeren der moedertaal zoo moeilijk te maken, dat er geen tijd voor ernstige lectuur overbleef? We weten bij ervaring, dat in het buitenland de kennis van de letterkunde des lands verder gevorderd is dan hier te lande en we zijn overtuigd, dat de ontwikkeling der natie er bij winnen zou, wanneer men wat schoolsche taalwijsheid over boord wierp en ons volk leerde lezen. Geen enkel dichter is in Nederland op school zoo goed bekend als Shakespeare in Engeland, als Goethe en Schiller in Duitschland, als Racine, Corneille, Molière en Lafontaine in Frankrijk, en in geen dezer landen heeft men zooveel zorg besteed aan het uitvinden van nieuwe moeilijkheden bij het taalonderwijs, als hier in ons gezegend Nederland. Vraag naar taalwetten, de candidaat zwijgt; vraag naar onderscheidingen en de echo begint te werken. Maar vraag naar da Costa en Bilderdijk, naar Bakhuizen van den Brink en onze groote romanschrijvers en schrijfsters....? Enfin, men neme er de proef maar eens van en overwege, in hoeverre het wenschelijk is, wel de spraakkunst te leeren, maar niet de taal zelve te leeren door lectuur! En toch zal dat laatste onmogelijk zijn, zoolang we zooveel verwarring in de terminologie en zooveel geleerdheid in de zinsontleding hebben.’ Van hoeveel belang het brengen van meer eenheid in de nomenclatuur en het beperken van het onderwijs in de spraakkunst tot het onvermijdelijke ook zij, het spreekt van zelf, dat men zich ook moet hoeden voor een ander uiterste. Alleen het onmisbare uit de spraakkunst moet onderwezen worden, weinig dus, maar dat weinige goed en grondig. Wie meent, dat hij volstaan kan met grammaticaal onderwijs ‘aan de hand der leesles’ zal zeker in de practijk geen vruchten van zijn werk zien. Zeer overdreven en eenzijdig is het beweren van Spencer: ‘De feiten, die de wetenschap der taal doet kennen, zijn ten naastenbij onbruikbaar voor de werkzaamheden, die de mensch tot verwerving van onderhoud voor zich en de zijnen, als opvoeder van zijn gezin of als lid van den Staat {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} te verrichten heeft. Geene enkele regel der spraakkunst leert ons onze gezondheid te bewaren; geene kennis van het wezen en 't gebruik der naamvallen verschaft ook slechts een enkelen cent om er brood voor te koopen; het geslacht der werkwoorden kan ons niet in de wereld vooruithelpen en onze maatschappelijke positie wordt er niet beter om verstaan en gehandhaafd, of wij al weten, dat, niet figuurlijk alleen, de politiek vrouwelijk is.’ Ofschoon het streven van de aangehaalde woorden zeer zeker goed is, wordt de schr. onwaar door zijne overdrijving en verliest het betoog veel van zijn kracht. Die overdrijving kan niet anders dan het gevolg zijn van den indruk door den onnatuurlijken toestand, waarin wij verkeeren, gemaakt. De Heer Arthur Cornette schrijft in de Toekomst met volkomen waarheid: ‘De Heer Leopold, bewerker van Spencer voor Nederland, is zoo goed als ieder onderwijzer overtuigd van het groot gewicht, dat aan taalstudie en taalkennis verbonden is; wat dan ook niet anders te verwachten was van iemand, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt ten opzichte van het taalonderricht en de letterkunde als met dezen ijverigen schrijver het geval is. Maar daarom juist moeten wij des te meer betreuren, dat hij de bovengemelde regels geschreven heeft. Hij moest liever zulke argumenten niet bezigen; vooreerst, omdat zij niets bewijzen en in de tweede plaats, omdat zij het oordeel van het oningewijd publiek helpen vervalschen. “Geene kennis van 't gebruik der naamvallen verschaft ook slechts een enkelen cent om er brood voor te koopen.” Letterlijk, wel waar. Maar hetzelfde kan immers gezegd worden van al, wat op de school onderwezen wordt! Wees zoo geleerd als..... Spencer zelf en ga met die geleerdheid eens naar de markt, dan zult ge zien, wat er voor mooie praatjes te verkrijgen is. Uwe wis- en natuurkunde en staatswetenschappen zult gij niet gemakkelijker tegen boter en groenten, eieren en vleesch te verruilen vinden dan de kennis der naamvallen..... Waartoe dient dat het heele argument, - anders dan om zand te strooien in de oogen der verblufte menigte? Hier toch ook geldt het onderscheid tusschen ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas, zooals Bastiat het treffend noemde. Wat men ziet is, dat taalkennis, afgezonderd van elke andere wetenschap of kundigheid, weinig baat geeft. Wat men niet zien..... wil, wat men soms te zeer geneigd is te vergeten, is, dat taalkennis niettemin onontbeerlijk is, al was het ook maar alleen als middel om zich daardoor andere kennis van meer rechtstreeks practischen aard op behoorlijke wijze te kunnen aanschaffen. Of is er iemand, die er niet mede gebaat is, wanneer hij zijne gedachten nauwkeurig {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} weet mede te deelen in gesproken of geschreven vorm en ook de gedachten van anderen in zich opnemen kan door de kunst van lezen in de ruimste beteekenis des woords?’ Wanneer het in bovenstaande regelen geschetste doel van het taalonderricht over het algemeen zoo weinig bereikt wordt, dat sommigen moedeloos gaan uitroepen ‘weg met alle taalonderwijs, het dient nergens toe’, waaraan anders de schuld dan aan de overdreven zorg gewijd aan een onderdeel, de spraakkunst, ten koste van het overige voor het leven en de practijk verreweg belangrijker gedeelte van het onderwijs in de moedertaal. De drie laatste afleveringen van den Navorscher bevatten op nieuw proeven van verklaring der reeds lang behandelde spreekwijzen het is kermis in de hel en blauw blauw laten. Het is jammer, dat het den heeren Navorschers zoo moeilijk schijnt om tot een resultaat te komen en dat dit tijdschrift zich leent voor allerlei gissingen in den blinde, waardoor men geen schrede nader aan het doel komt, in plaats van alleen wèlbewezen verklaringen op te nemen. Zoo maakt de een van de eerstgenoemde uitdrukking het is kermis in de hal, denkende aan de vruchtbaarheid, die zou voortvloeien uit den weerstoestand, door die zegswijze aangeduid (?) en aan de vetheid van het vee als gevolg daarvan; een ander maakt er zelfs van het is kermis voor de kippen! Welk nut dergelijke bespiegelingen ook mogen hebben, zeker niet dit, dat ze den zin van duistere uitdrukkingen helpen verduidelijken. - Ook over de tweede uitdrukking kan men het nog maar niet eens worden. O.a. vindt men aan ‘Uithangteekens’ van Van Lennep en ter Gouw ontleend het volgende verhaal: ‘Een tapper had op zijn uithangbord verscheiden groote en kleine pijpenstelen doen schilderen en daaronder geschreven: “Groote stelen en kleine stelen, maar groote stelen het meest.” Er kwam last het bord te veranderen, waarna hij er een snoek op liet schilderen, die kleine visschen inslokte, waaronder hij zette: “Groote visscheneten de kleine”. Dit stak den schout weer in 't oog, en de man moest opnieuw zijne voorstelling uitwisschen; hij bestreek toen het geheele bord met blauwe verf en schreef er onder: Als ik de waarheid niet mag schrijven, Dan zal ik alles maar blauw blauw laten blijven’. Hoe aardig moeilijk te verklaren spreekwijzen in dergelijke verhalen ook te pas gebracht worden, men kan in het algemeen aannemen, dat deze zijn uitgevonden, nadat de duistere uitdrukkingen reeds bestonden en als aanwijzing van den oorsprong daarvan weinig waarde hebben. In vroeger jaren had men ter verklaring van bijna elk spreekwoord, elken plaatsnaam de eene of andere fabel; naar- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} mate echter de taalwetenschap vorderingen maakte en met vaste hand den oorsprong aanwees en verklaring gaf van hetgeen vroeger duister scheen, werd het rijk des oordeels uitgebreid ten koste van dat der phantasie en nam het aantal op spreekwijzen en namen toepasselijke verhalen merkbaar af. In hoofdzaak bepaalt de inhoud van het taalkundig gedeelte dezer afl. zich tot proeven van verklaring van aardrijkskundige benamingen. Brink, op de Veluwe eene open, onbebouwde ruimte bij eene boerenplaats, is eene vaak voorkomende benaming van kasteelen in Overijsel en Gelderland en schijnt zijn oorsprong te ontleenen aan het ohd. woord enk = veld. De Redactie komt aan de hand van benamingen als b.v. de Park te Elst, die in 1442 niet slechts die Parryck maar ook die Prick, den Prick heet, tot het besluit, dat Brink dan zou beteekenen, breede enk.’ Een blik in het Literaturblatt für germanische und romanische philologie doet op nieuw zien, dat bij de voortdurende uitbreiding der studie van het Nederduitsch de aandacht onzer Duitsche naburen steeds meer en meer gevestigd wordt ook op de voortbrengselen onzer Middelnederlandsche letterkunde. In het vorige jaar verscheen te Leipzig eene Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar door Joh. Franck, een werk, dat Prof. van Helten, zonder echter te schromen de feilen aan te wijzen, die het hier en daar ontsieren, roemt als een over het algemeen degelijken arbeid, zooals dan ook trouwens de vroegere opstellen over het Middelnederlandsch van Schr. wel deden verwachten. Toch had Ref. gaarne gezien, dat vooral bij de zelden voorkomende phono- en morphologische verschijnselen de bewijsplaatsen aangegeven waren. Al kan Ref. door vergelijking met eigen collectanea verzekeren, dat de voorkomende opgaven en voorbeelden over het algemeen betrouwbaar zijn, toch zouden den Germanisten, die bij hunne vergelijkende studie gebruik maken van de resultaten der navorschingen op dit hun grootendeels onbekende gebied, meerdere aanwijzingen aangenaam geweest zijn. Nog onlangs werd in een onzer onderwijsbladen zeer terecht geklaagd over de slordigheid en de onjuistheden in de uitspraak als gevolg der opvoeding, of liever van het ontbreken daarvan, en van zekere gewestelijke eigenaardigheden, die nog maar al te vaak bij onze onderwijzers worden aangetroffen en gewezen op de nadeelige gevolgen, welke daaruit voor de jeugd, die vooral de indrukken bewaart, te weeg gebracht door het gesproken woord van den onderwijzer, voortvloeien. Als eenig geneesmiddel bepaalt men zich echter tot de aanwijzing, hoe noodzakelijk het is bij de opleiding van aanstaande onderwijzers alle aandacht steeds gevestigd te houden op eene goede, beschaafde uitspraak, wel te onderscheiden natuurlijk van den eigen- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aardigen spreektrant, die den vroegeren schoolmeester kenmerkte. Daarmee is echter niet genoeg gedaan, aangezien het in vele gevallen niet uit te maken is, hoe de juiste uitspraak van een woord klinken moet. De Phonetiek als afzonderlijk studieveld bestaat bij ons niet, al mag met grond verwacht worden, dat de gegevens door een tijdschrift als ‘Onze Volkstaal’ bijeengebracht binnen niet te langen tijd voldoende zullen zijn om de ontginning van het nu nog grootendeels braak liggend terrein aan te vangen. - De Duitschers, bij wie de spraakverscheidenheid, door den grooten omvang van hun grondgebied, meer nog door de vrij heterogene bestanddeelen, waaruit het Duitsche rijk allengs is samengesmolten, uit den aard der zaak veel grooter afmetingen aanneemt dan bij ons, gevoelen dan ook des te sterker de behoefte aan eene regeling der uitspraak van hunne taal. Het verschijnen van een werk als dat van Dr. Hermann Breymann, Prof. te München, Ueber Lautphysiologie und deren Bedeutung für den Unterricht strekt daarvan tot bewijs. Edoch, de gewenschte eenstemmigheid behoort ook bij onze oostelijke naburen nog tot de pia vota. A. Schröer schrijft uit Weenen: ‘Het meerendeel der zoogenaamde “Neuphilologen” heeft de vraag, wat eigenlijk het doel is der Phonetiek nog niet ernstig overwogen en, wat erger is, velen schijnen ze stelselmatig te verwaarloozen. Slechts weinige Philologen, onverschillig van welke richting, die op de hoogte der wetenschap zijn, zullen het gewicht der “Lautphysiologie” als hulpwetenschap in twijfel trekken. Haar nut echter voor de studie der levende talen en voor het schoolonderwijs wordt door velen ontkend. Voor een groot deel dankt de zaak den tegenzin, dien zij wekt, aan de omstandigheid, dat zij betrekkelijk nog nieuw is. Voor het overige schijnt de hoofdoorzaak daaruit voort te vloeien, dat hare tegenstanders geene gelegenheid hadden dit verdachte schrikbeeld onder de oogen te treden. Aan den anderen kant dreigt het gevaar, dat, wijl de meerderheid zich om de zaak eenvoudig niet bekommert, de weinigen, welke de Phonetiek in toepassing brengen willen, gevaar loopen in eene eenzijdige overschatting van het gewicht daarvan te vervallen. Men begint zichzelven en anderen aldra te vervelen, als men gedwongen is voortdurend dezelfde zaak aan te prijzen en schadelijke overdrijving is het natuurlijke gevolg. Dat anderen mede de hand aan den ploeg slaan, des te eer wordt aan eenzijdigheid en overdrijving een einde gemaakt. Vóór alles echter behoort men zich te verstaan omtrent het doel en het practisch nut der uitspraakleer. Men dient onderscheid te maken tusschen natuurlijk en kunstmatig spreken, tusschen het onbewuste en het bewuste. Het natuurlijk spreken berust op onbewuste nabootsing, de kunstmatige spraak op bewuste, onder den {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van het oordeel plaats hebbende navolging, die door de macht der gewoonte tot eene “tweede natuur” worden moet. Deze “tweede natuur” is een noodwendig surrogaat voor de verloren kinderlijke geschiktheid tot onbewuste navolging. Voor kinderen is de Phonetiek gelukkig overbodig, behalve bij organische gebreken. Gedurende den kinderleeftijd, als het navolgingstalent nog werkzaam is, schijnt het vóór alles noodig, het gehoor en den zin voor welluidendheid der taal te oefenen en te ontwikkelen. Het onderricht in de moedertaal behoort alzoo dat in vreemde talen voor te bereiden. De onderwijzer dient daarom geen slordigheid over het hoofd te zien en zelf zonder eenig bijzonder dialekt te spreken. Maar al te vaak leggen eigenaardigheden van zijnen geboortegrond of zijne omgeving hem daarbij haast onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Daarbij komt, dat de volwassene phonetisch veel ongevoeliger is dan een kind. Aan de hand van volhardende studie en vooral van verstandig ingerichte articulatie-gymnastiek is echter ook op rijperen leeftijd het doel, het verkrijgen van eene zuivere uitspraak, wel te bereiken.’ - Ik verwijs hierbij naar de sprekende voorbeelden, aangehaald in het beroemde werk van Legouvé. - In de eerste plaats aan de studie der moedertaal, maar daarna ook aan die der vreemde talen komen oefening van de gehoor- en spraakorganen te baat. Tamelijk algemeen verbreid is de meening, dat een verblijf in het buitenland voldoende is voor het verkrijgen eener zuivere uitspraak. Doch wie dat denkt, dwaalt. Er zijn bijv. mannen, die zoolang in Engeland gewoond hebben, dat ze de vaardigheid in het spreken hunner moedertaal geheel verloren en des ondanks een barbaarsch Engelsch spreken. Van zelf wordt eene goede uitspraak slechts verkregen door zeer jonge lieden, en door hen, die met een buitengewoon nabootsingstalent begaafd zijn. Daarentegen leert zulk een, na een weinig onderricht in de Phonetiek, verrassend snel. Uit boeken is de uitspraak niet te leeren: het zou daarom van groot voordeel zijn, zegt schr., dat aan de ‘Hochschulen’ elk semester oefeningscursussen gehouden werden, waar men ‘einen jeden einzeln in die Kur nemen muss.’ Het is duidelijk, dat de methode, die voor de moderne talen gevolgd wordt, voor de klassieke niet geschikt is. Met het Fransch wordt gewoonlijk begonnen, ofschoon deze taal van een paedagogisch standpunt gezien een geringe vormende kracht heeft. Het is daarom zeer denkbaar, dat het lager onderwijs der toekomst daarvan terug komen zal. Daarbij zullen ‘phonetisch geschulte’ onderwijzers noodig zijn, die nauwkeurig voorspreken en onjuistheden in het naspreken duidelijk onderscheiden kunnen en in staat zijn, zich zelven rekenschap te geven van de oorzaken, waaruit voorkomende dwalingen voortvloeien; naarmate nu de leerling zijn natuurlijk nabootsingstalent verloren heeft, zal de onderwijzer hem met enkele {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} theoretische aanwijzingen (maar niet een gansch syteem van theoriën!) telkens, als dat noodig blijkt, terecht helpen. Waar eene vreemde taal eerst op verderen leeftijd begonnen wordt, behoort een zeer elementaire, maar systematische reeks van phonetische oefeningen vooraf te gaan. Van den toestand van elke school in het bijzonder zal het afhangen, of deze vroeger of later aangevangen worden; de gymnastische oefeningen voor eene nieuwe taal kunnen zich aansluiten aan die, welke voor eene vroegere reeds gehouden zijn. Men heeft tot nu toe te veel hot oog gesloten voor de betreurenswaardige omstandigheid, dat het onderwijs in vreemde talen niet alleen, maar zelfs dat in de moedertaal voor een groot gedeelte der leerlingen slechts weinig of geen vrucht draagt. Elkeen zal gaarne toestemmen ‘dass jeder Lernende in der Beherrschung einer fremden Sprache nur in dem Masse frei und sicher wird, als er selber in ihr sich auszudrücken versucht. Vom Anhören schön vorgetragener Musikstücke allein hat noch niemand Klavier spielen gelernt.’ Het is den lezers van dit tijdschrift gewis niet onbekend, hoe herhaaldelijk uit gedichten en oude verhalen het bestaan blijkt van het oude volksgeloof, dat de afgestorvenen door den Dood te paard werden weggevoerd. Hoogstwaarschijnlijk staat hiermede in verband het overoude gebruik, waarvan de sporen nu nog over zijn, om met het stoffelijk overschot van aanzienlijke dooden ook paarden te verbranden of te begraven, een gebruik, dat niet alleen bij de oude Germanen in zwang was, maar in Indië zelfs algemeen verbreid en tot de hoogste oudheid opklimmende. Zoo werd, om slechts enkele voorbeelden te noemen, Alarik in den Busento te paard begraven; in de Snorra-Edda rijden vijf scharen dooden over de door Modgadr bewaakte Doodenbrug en de Etruskische doodengod Charon geleidt gewoonlijk bereden dooden naar de onderwereld. Aan dit overoude, algemeen verbreide volksgeloof nu herinnert ons ook het Duitsche Der Mond der scheint so helle, Die Todten reiten schnelle. 1) {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Korrespondenzblatt des Vereins f. Nierderd Sprachf geeft Johan Winkler daarvan de volgende, alleraardigste illustratie in den vorm van een sprookje tevens raadsel geschreven in het Leeuwardensch dialect: Der waar'r is 'en meiske, in dat fryde met 'en rütersman. In sy wiste niet, hoe dat die rüter hiette, in sy wiste niet, wie dat-'i waar. In ienkear op 'en avend kwam-'i te peerde by har, in doe seid-'i, dat-'i 'en mooi groot slot had, in daar wüüd-'i har heene brenge - mar it waar heel feer wech. In doe nam-'i har by him op 't peerd, in doe reed-'i met har fö't, so feer, so feer! deur de düüstere nacht, in so h'ad, so ha'd! so ha'd kan gien feugel fliege. In doe süng de rüter: Dat maantsje, dat skint der so helder, Dat peertsje, dat loopt der so snelder, Soet-liefke! soet-liefke! berout it dy niet? In eindelings doe kwammen sy an sîn slot. In doe houden sy brülloft, in doe trouden sy. In dat meiske is nooit weer by har fader in müder weeromkomen. Raad, raad! wat is dat? - Dat meiske dat had de tering, in die rüter dat waar de dood. In en om Keulen wordt veelal het woord ‘Fleutekies’ gebruikt ter aanduiding van melkroom, Sahne. Prof. H. Kern wijst, naar aanleiding daarvan op de verwante Nederlandsche woorden, die in Kilians Etymologicum gevonden worden. Vlote-melck (= versaent melck) Lac sine cremore. Sax., Holl., Zel., Fris. Vlote-melck. Lac gelatum. Sax. Sicamb. flote-melek. Vloten, vlooten, vlieten het melck. Fland. Fris. Crenorem lactis colligere, cremorum tollere. Het vermoeden ligt voor de hand, dat er vroeger een woord vlot, met den nevenvorm vliet bestond, in den zin van ‘Sahne’; eigenlijk het bovendrijvende. Dit woord schijnt op Nederlandsch gebied echter geheel verdwenen te zijn, terwijl daarentegen het Yslandsch nog een woord flot, fat, grease (Cleasby, Icel. Engl. Diet.) bezit. Voor het Angels, geven de woordenboeken flot-smere, spuma, pinguedo superfluctuans; en afleótan, despumare. Afgescheiden van het partikel, stemt het Nederl. vlieten met dit afleótan volkomen overeen. Menigeen heeft zich misschien al eens afgevraagd, wat toch wel de beteekenis mag zijn van den Duitschen plaatsnaam Pyrmont en inderdaad heeft deze voor die streek eenigszins vreemd klinkende naam reeds langen tijd tot velerlei onderzoekingen aanleiding gegeven, die evenwel nog niet tot een gewenscht resultaat voerden. Niet lang geleden heeft Dr. Lohmeyer in het ‘Pyrmonter {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Wochen- und Kreisblatt’ eene nieuwe verklaring beproefd. Hij leidt, terwijl bij van den ouden, in oorkonden van 1184 voorkomenden vorm Permunt (in de mond des volks heet de streek ook nu nog Bärmunt) uitgaat, het tweede gedeelte van het woord (munt) of van een Duitsch moina, vloed, stroom. Wellicht ook heeft men te denken aan overeenkomst met mund, ons mond, muiden, als voor eene plaats, waar een onderaardsch voortvloeiende bron te voorschijn springt, wel passend is. Wat beteekent echter Per? Volgens L. komt Per, Ber herhaaldelijk in namen van wateren voor; bijv. Pernaffa (Lahn), Berenbach, Barbeck (Stör) in Holstein, de Bermecke in Westfalen. - Als alleroudste vorm wordt aangegeven Piringismarca, waarin is de genitiefuitgang is, zoodat Piringa zeer wel de oorspronkelijke benaming geweest kan zijn der bron, aan welker heilzame werking Pyrmont zijn ontstaan dankt. Per zou dan in verband gebracht dienen te worden met het OHD. përo, beer, of met Mnd. bêr (ags. bâr, engl. boar), ever. Volgens de laatste onderstelling zou men den vorm Pyr uit den nevenvorm van bêr, beyr kunnen verklaren. Merkwaardig is het, dat meermalen, naar plaatselijke overleveringen, de ontdekking van geneeskrachtige bronnen verschuldigd was aan door jagers vervolgde dieren. Dergelijke verhalen loopen omtrent de bronnen van Karlsbad, Teplitz en van Wildbad in Würtemberg, waarvan Unland zingt: Ein angeschoss'ner Eber, der sich die Wunde wusch, Verrieth dereinst den Jägern den Quell in Kluft und Busch. Ravengekras heeft van oudsher voor een onheilspellend teeken gegolden. Een raaf, die, op het dak van een huis gezeten, zijn onaangenaam geluid doet hooren werd vroeger en wordt ook nu nog wel beschouwd als de voorbode van een naderend onheil, soms van een onvermijdelijk sterfgeval. Houdt men zich overtuigd, dat iets verborgens aan den dag moet komen, trots alle pogingen om het bedekt te houden, men beroept zich op de alziendheid der raven en zegt, dat wat geheim gehouden wordt, zal aan het licht komen ‘al zouden de raven het uitbrengen.’ Zelden worden bij de schildering van een akelig natuurtooneel de zwarte, krassende raven gemist. Tal van volksuitdrukkingen en zegswijzen zouden nog bij te brengen zijn ten bewijze van het traditioneele geloof aan een onmiskenbaar verband tusschen den raaf en het geheimzinnige onbekende. Van waar wel die onderscheiding van den raaf? Ons wordt het antwoord op die vraag gegeven in Am Urds-Brunnen 6. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Germaansche Mythologie is de raaf het symbool van Wodans alwetendheid; geen van alle vogelen is den hoogen hemelgod dierbaarder en heiliger, geen is meer ingewijd in zijn scheppingsgedachten, meer vertrouwd met zijn geheime plannen dan de raaf. Bij een onderzoek der plaatsen in de oudere en jongere Edda, waar van den raaf sprake is, blijkt het dat Odhin's raaf van het ravengeslacht in het algemeen wel onderscheiden moet worden. Zoo wordt in Grimnismâl, naar Simrocks vertaling, gevonden. Hugin und Munin müssen jeden Tag Ueber die Erde fliegen. Ich fürchte, dass Hugin nicht nach Hause kehrt; Doch sorg' ich mehr um Munin. In Gylfaginning 38 leest men: Twee raven zitten op Odhin's schouders en fluisteren hem al het nieuws, dat zij hooren en zien, in het oor. Hij zendt ze des morgens uit om alle werelden door te vliegen en 's middags keeren zij tot hem weer om hem wat zij vernamen, kond te doen. De menschen noemen hem daarom ‘Ravenvader’. De uitdrukking ‘Rabenvater’ komt nu in het Duitsch nog voor met de beteekenis van ‘ontaarde vader;’ de raaf wordt namelijk voor onnatuurlijk wreed voor zijne jongen gehouden. Grimm leidt Hugin(n) af aan hughr, animus, cogitatio, denkkracht en Munin(n) van munr, mens, herinnering (D. Myth. I, 122). Ook in de Mythologie van andere volken wordt de raaf bijzonder onderscheiden. Op den mantel van den zonnegod Mithra zit een raaf en de priesters des zonnegods heeten volgens Porphyrius bij de Magiers raven. Dus ook hier is de raaf het symbool des lichts en der alwetendheid. In de Grieksche mythologie waren de wolf (symbool der zon en der bloedwraak) en de raaf Phebus Apollo heilig. De laatste verkondigt hem de ontrouw van Koronis. Neergeslagen door overmaat van smart maakte hij den raaf, die tot nu toe wit geweest was, zwart. Aristeas begeleidt hem als de raaf en heet ‘zijn raaf.’ In den Apollo-tempel bij de smaragdgroeven in Egypte, alsmede in Koptos werden raven gehouden. In de gestalte van een raaf heeft Apollo de Theräers naar Kyrene geleid. Volgens denzelfden gedachtengang heeft men bij de Grieken van Apollo, een zoon van den nacht, een god des lichts gemaakt en bij de Germanen van den raaf met zijne zwarte veeren een symbool van het licht en der alwetendheid. Eene Grieksche sage verhaalt over de vraatzucht en sluwheid van den raaf het volgende: Apollo zond eens den raaf uit om uit eene bron water voor een offer te halen. De raaf vond bij de bron een vijgenboom met {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} rijpende vruchten en wachtte, totdat de vijgen geheel rijp geworden waren. Toen deed hij zich aan de vruchten te goed, nam de waterslang der bron en keerde terug. Toen hij beker en slang aan den god overgaf, verontschuldigde hij zijn uitblijven met het voorwendsel, dat de slang dagelijks het water opgedronken had. Apollo echter kende de ware toedracht en strafte den raaf daarmede, dat hij altijd om dezen tijd van het jaar met hevigen dorst gekweld was en zijn begeerte naar water door luid geschreeuw verkondigen moest. De Indiërs brachten vooral den raaf in verband met hunne begrippen omtrent de zielsverhuizing ‘repraesentant animos defunctorum.’ De Brahmanen lieten twee onzichtbare genieën op de schouders der menschen zitten en hunne geheimste gedachten doorgronden, hunne gesprekken afluisteren en hunne handelingen waarnemen om daarvan in de andere wereld rekenschap te geven. Daar nu alle gedachten uit Wodan voortkomen, gaan dus gedachte en herinnering (Hugin en Munin) van hem uit en weer tot hem terug. Terecht heeft Grimm op de merkwaardige overeenstemming opmerkzaam gemaakt, die wordt bespeurd tusschen den raaf in de heidensch-germaansche Mythologie en de duif in de Christelijke legende. Bij de Christenen is de raaf, eens het symbool der alwetendheid, tot duif, het symbool van den Heiligen Geest geworden. Bij den doop in de Jordaan daalt de duif op Christus neer. In de kerkgeschiedenis komt deze herhaaldelijk voor. Basilius had, als hij predikte, eene duif op den schouder zitten; zij fluisterde hem woorden van wijsheid in. Gregorius de Groote had eene duif op het hoofd. Augustinus en Thomas van Aquino worden altijd met eene op den schouder zittende duif afgebeeld. Merkwaardig is het, dat de Christelijke legende den raaf toch niet geheel uit haren kring verdreven en buiten het bereik der Heiligen geplaatst heeft. Het is zeer aannemelijk, dat dit verschijnsel zijnen oorsprong vindt in den tijd, dat de raaf nog niet in een demonischen vogel verkeerd was. Den in Beieren zoo hoog in aanzien staanden Heilige Oswald vliegt een raaf op de schouders, waarmede deze spreekt, waarvoor hij zelfs knielt. Het kan nu geen verwondering meer wekken dat de raaf ook in de Germaansche Mythologie zulk een aanzienlijke rol speelt en zoo herhaaldelijk in de Edda vermeld wordt. In tegenstelling van thans, gold de raaf vroeger voor een geluksvogel, zijn gekras was een gelukkig voorteeken. Kwam een raaf aanvliegen, terwijl het zegeoffer vóór den slag in gereedheid werd gebracht, dan vermeerderde de hoop op overwinning. Het gekras van den raaf verkondigde dan verder, dat Odhin het aangeboden offer aannam. De Noormannen schijnen op hunne koene zeetochten steeds raven {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} meegevoerd te hebben om te onderzoeken, of er land in de nabijheid was. Aldus liet Floki telkens raven uitvliegen, totdat een er van niet weerkeerde; op deze wijze ontdekte hij IJsland. Als zich een raaf op het schip nederzette, dan wist men, dat men weldra zou moeten strijden. En wat kon den krijgshaftigen Noormannen aangenamer zijn dan deze welkome oorlogsbode? Zette een raaf zich op hun veldteeken met geopenden snavel en klapwiekende dan voorspelde dat geluk, scheen hij stil te zitten en de vleugels te laten hangen, dan was dat een ongelukkig voorteeken. In de Oud-Germaansche tijden voerden de Duitsche stammen, Alamanen, Sueven, enz. op stangen bevestigde afbeeldingen van dieren mee, als draken, raven en wolven. Zoo streden ook de Noormannen, o.a. in 1157 bij Grathede, onder de ravenbanier. Toen de pest in Voigtland (Saksen) woedde, kwam uit het Noorden een witte raaf in 't land en riep: ‘Fresst nur recht Rapuntica, sinten kimmt kä Mensch derwä (davon).’ De kleur der vederen van den eens zoo hooggeschatten vogel, die aan eene tegenstelling met het licht doet denken, heeft in de christelijke tijden aanleiding gegeven, den raaf langzamerhand voor een demonischen vogel te houden. Toen Wodan, de machtige Hemelgod, door de priesters tot duivel verklaard en in de hel gebannen werd of veroordeeld om als wilde jager rusteloos tusschen hemel en aarde rond te zwerven, kon de vroegere geluksvogel in een onheilspellenden en rampen brengenden vogel verkeeren. Aldus verschijnt nu de raaf als symbool en als gezel des duivels. In Faust doet de Heks aan Mephistopheles de vraag: ‘Wo sind denn eure beiden Raben?’ Ja, de duivel zelf neemt gaarne de gestalte van den raaf aan. (Grimm D.M. 833). Odhin, die als de uitvinder aller kunsten beschouwd werd, gold ook voor den vader van het dobbelspel, waaraan, zooals bekend is, de Germanen zoo hartstochtelijk verslaafd waren. Eveneens werd de duivel de uitvinder van het kaartspel. In Franken vertelt men de volgende sage: Toen de duivel na den dood des Heilands vernam, dat door een boek, Evangelie genaamd, zooveel menschen tot het Christendom bekeerd werden, nam hij dit en las er in. Hij vond het boek werkelijk zeer gevaarlijk en om door een uitvinding van zijne hand den invloed daarvan wat te verminderen, gaf hij den mensch de kaarten in de hand en leerde hun het spel. Dewijl nu de raaf de plaatsvervanger des duivels is, wordt hij ook veeltijds als een bevorderaar van het dobbelspel beschouwd. Zoo werpt hij spelers, die hunne steenen vergeten hadden, het noodige uit de lucht toe. Verschillende sagen zijn een getrouwe afspiegeling van de vernedering des raven van een den hoogsten God gewijden vogel tot een duivelsch wezen. In geheel Duitschland, Nederland, Denemar- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ja zelfs in het hooge Noorden zijn sagen, die op Odhins omzwervingen in de gestalte van een raaf, ook wel van een uil, betrekking hebben. Zoo is de volgende Nederlandsche sage wel bekend: In de nabijheid van het slot Wynendael woonde lang geleden een oude boer, die een zoon had, welke zulk een hartstochtelijk liefhebber van de jacht was, dat hij den geheelen dag in plaats van op het veld te arbeiden, in de bosschen omzwierf. De vader had hem reeds dikwijls daarover onderhouden, maar de zoon bekommerde zich daarom niet en deed, zooals hij gewoon was. Toen nu de boer op zijn sterfbed lag, liet hij den zoon tot zich roepen om hem nog eene laatste christelijke vermaning te geven. De zoon wilde echter niet komen, floot zijne honden en ging het bosch in. Daarop ontstak de grijsaard in vreeselijken toorn en vloekte zijn zoon met de woorden: ‘Jaag dan nu voor eeuwig, ja voor eeuwig!’ en toen wendde hij het hoofd om en stierf. Sedert dien tijd zwerft de ongelukkige rusteloos in de bosschen rond. Des nachts hoort men hem dikwijls erbarmelijk roepen: ‘Jakko! Jakko! Jakko!’ en dan weerklinkt in den geheelen omtrek een jammerlijk gekerm en vreeselijk hondengeblaf. - Volgens anderen werd de zoon door zijnen vader in eenen roofvogel (raaf) verwenscht en vliegt hij in deze gestalte rond; hij vervolgt menschen en valt dieren aan en doet daarbij steeds denzelfden kreet weerklinken. - In de laatste jaren zijn de bosschen om Wynendael uitgeroeid geworden en heeft zich de jager hooger op begeven. Een in vele sagen wederkeerend kenmerk van den wilden jager, den raaf, soms nachtuil is, dat hij den menschen nu eens als loon, dan weer als straf paardenbeenderen, vooral dijbeenderen, toewerpt. Daardoor worden wij niet alleen herinnerd aan de paardenoffers, die eenmaal aan Wodan bij Germaansche feesten gebracht werden, maar ook aan de voorwaarde, die door de christenpriesters aan de Germanen bij hunne bekeering tot het Christendom gesteld werd, namelijk zich het genot van paardevleesch te ontzeggen; eene voorwaarde, waaraan slechts met weerzin voldaan werd, maar die toch tengevolge had, dat het eten van paardevleesch langzamerhand als een schande aangemerkt werd. Als wij vernemen, dat de IJslanders bij hunne bekeering tot het christendom zich uitdrukkelijk het gebruik van paardevleesch voorbehielden, dan is dat voor ons een bewijs te meer, hoe algemeen en streng de geestelijkheid zich tegen het paardevleesch eten gekant heeft. Het zij even vermeld, dat het werpen van paardenbeenderen somwijlen van bliksemstralen vergezeld ging. Ten slotte zij uit den rijken schat van sagen, den diabolischen raaf betreffende, nog de volgende vermeld, ontleend aan een Deensch volkslied. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning en de Koningin voeren over de zee, toen plotseling tot onheil der laatste het schip niet verder ging, maar aan dezelfde plaats gekluisterd bleef, zonder dat men de oorzaak daarvan eerst ontdekte. Maar een wilde raaf vloog toe en wilde het vaartuig doen zinken, waarop de Koningin den raaf zilver en goud beloofde als losprijs voor haar leven. Hij antwoordde, dat hij geen edele metalen verlangde, maar datgene wat zij ‘onder haren gordel’ droeg. Toen wierp de koningin haren sleutelbos over boord en de raaf vloog heen. Toen zij thuis gekomen waren, wandelde de Koningin aan het strand en gevoelde, hoe onder haren gordel haar kind zich bewoog en na vijf maanden beviel zij van een schoonen zoon, dien zij German noemde. De knaap wies op, oefende zich in het rijden en den wapenhandel; zoo dikwijls echter de moeder hem aanzag, bedroefde zich haar hart. Eens vroeg hij naar de reden harer droefheid en zij antwoordde hem, hoe hij den raaf verpand was. De zoon trachtte zijne moeder te troosten met de woorden: ‘Wat het lot mij beschikt, daarvoor kon mij niemand behoeden.’ Op eenen Donderdagmorgen in den Herfst, vloog de verschrikkelijke raaf naar de Koningin, in hare vrouwenzaal en eischte van haar, dat zij hare gelofte zou houden. In haren angst zwoer de moeder met duren eed, dat zij zich geen gelofte bewust was. De raaf vloog dreigend heen en riep, dat German hem niet ontgaan zou. Toen de jongeling 15 jaar was, zond men hem naar Engeland om naar de hand van des Konings dochter te dingen. Deze werd hem toegezegd. Toen kleedde hij zich in kostelijk scharlaken en verzocht zijne moeder om haar veerengewaad, waarmee hij naar Engeland zou heen reizen. Zij gaf het hem en sprak daarbij de vrees uit, dat zij hem wel nooit zou weerzien. Weg vloog hij over de zee. Daar zat de vreeselijke raaf op een klip, vanwaar deze den jongeling met ontzettende stem toeriep, dat hij hem toebehoorde. German verzocht om nog naar zijne bruid te mogen vliegen, waarna hij naar dezelfde plaats beloofde terug te keeren. De raaf stemde daarin toe, maar verklaarde, dat hij hem eerst teekenen wilde, opdat hij hem later zou herkennen, pikte hem het rechter oog uit en dronk des jongelings hartebloed. German kwam bleek en bebloed bij zijne bruid aan. Deze wierp naald en schaar weg, sloeg hare handen ineen en vraagde hem, hoe hij zoo bebloed kwam en wie hem aldus had mishandeld. German vertelde haar nu de toedracht der zaak en deelde haar mede, wat hem te wachten stond. Toen weende Adeluz, zoo heette de bruid zeer, nam een gouden kam en kamde hem de verwarde haren; terwijl zij zijne moeder als de oorzaak van zijn ongeluk verwenschte. German verontschuldigde zijne moeder en zeide, dat het niemand gegeven was, het hem toebedeelde lot te ontgaan, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna hij zich weer in zijn veerengewaad hulde en wegvloog. Adeluz, ook in pluimgewaad, volgde hem even snel, en bleef, als hij wolkengevaarten op en afvloog, bestendig dicht achter hem. ‘Keer terug, naar uw huis, trotsche jonkvrouw Adeluz, zoo riep hij, gij liet uw zaaldeur openstaan en de sleutels op de aarde liggen.’ - ‘Laat mijn zaaldeur openstaan en mijn sleutels ter aarde liggen, riep zij, waarheen uw lot ook voert, daar zal ik u volgen.’ German vloog steeds verder; de wolken waren zeer dicht. Het werd schemer en Adeluz verloor hem uit het gezicht. Alle vogels, die Adeluz in hare vlucht aantrof, sneed zij met hare schaar in stukken om daarmee den wilden raaf te treffen. Maar, toen zij op het strand nederdaalden, vond zij German niet meer, zij vond alleen zijne rechterhand. Toen vloog zij vertoornd weder heen om den raaf ter dood te brengen; zij vloog naar het Westen, en het Oosten, alle vogels die zij ontmoette weder verscheurend, totdat zij eindelijk den raaf aantrof en een verwoeden kamp met hem begon, waarin zij ook hem in stukken scheurde, maar van uitputting zelf ook stierf. Den Haag, 20 September 1884. BATO. Wat te Lezen en hoe, ook over Ontledingen. ‘Als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’ Deze verzuchting heb ik letterlijk zoo ontvangen uit den mond van een jong onderwijzer, die op mijne instemming had gerekend voor zijn beklag over de onbillijke beoordeelingen van de zijde der examen-verslaggevers en des publieks ten opzichte der candidaten voor de hoofdakte. ‘Ze maken zich vroolijk over onze tekortkomingen in zake lectuur; ze zeggen vandaag, dat “we ons verdrinken in titels,” en gisteren heette het, dat we “zelfs de titels der voornaamste werken niet kennen;” het is hun niet genoeg van onzen angst genoten te hebben, toen, op den examendag, gedurende de martelende tien minuten van 't overluid lezen, ons de stem in de keel hikte, och neen, heel Nederland moet weten, dat we reeds onder 't lezen zelf blijk geven 't gelezene niet te verstaan, - dan eerst is hunne grootheid volkomen zich zelve bewust; ze ergeren zich over de nuchterheid onzer aesthetische opvattingen en.....’ Luister eens, beste Vriend! en ga in dezen toon niet voort; de wereld is niet volmaakt, maar de examinatoren zijn deskundigen. Ze hebben hunne fouten, en ik zal hun mijne critiek niet onthou- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} den, maar voor 't oogenblik wil ik alle tekortkomingen op uw schuldig hoofd laden. Alle, voor 't oogenblik, op ééne na. Als onderstaande regels gedrukt worden is 't juist de tijd, dat deze ééne opmerking, die niet u, maar den deskundigen iets te zeggen heeft, haar nut kan doen - in uw belang! ‘Als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’ De jonge man had wel gelijk, mijne heeren! Mag ik u, deskundigen, 't volgende in overweging geven? Geloof mij, ik waardeer uwe pogingen, om 't jongen menschen gemakkelijk te maken. Ik hoor 't u nog tot den examinandus zeggen: ‘wat hebt gij zooal gelezen? Zeg 't zelve maar! Een boek van Mevrouw Bosboom? Van Schimmel? Een van Betje Wolff? Een treurspel van Vondel? Een lierdicht? Noem maar gerust op; wat hebt ge gelezen?’.... En dan, als de candidaat eene keus deed - een sterk stuk, als een examinandus eene keus waagt, want bij den hemel, hij kan zich niet ontworstelen aan de gedachte, dat er een adder in 't gras ligt, die, als 't gevreesde dier spreken kon, straks zeggen zou: ‘“maar heb ik u niet laten kiezen? nu dacht ik toch wel, dat gij de stof meester waart,”’ en wat er verder in dien toon te kleineeren valt - als de candidaat eene keus deed, dan - 't hooge woord moet er uit, al doe ik er misschien zeer door - hieldt gij er u niet aan, aan de zoo fraai ingekleede belofte. O, zeg niet, dat ik, dat de waarheid zich vergist: want gij hieldt er u niet aan, tenzij dan als 't u bepaald goeddacht het te doen, zal ik nu maar zeggen. Ja, gij deedt eene vraag, en wel eens twee vragen over de zaak, maar dan gingt gij zoo spoedig op een door u gekozen onderwerp over, dat de candidaat eenige minuten wel van streek moest zijn over zooveel trouweloosheid van de zijde des mans, die hem zeer vriendelijk in eene hinderlaag had gelokt. Laat het onder ons blijven, maar - de akte-examens moeten de klacht van den jongen onderwijzer ‘als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’ ter harte nemen. Ik geloof, dat de critiek der candidaten in dit opzicht nog wel eenige waarde heeft. ‘En gij, mijn jonge vriend, wat hebt gij gelezen?’ ‘Ik heb de novellen van Juffrouw Loveling gelezen, mijnheer.’ ‘Wel heel goed; ik wilde zelfs, dat deze vele lezers vonden onder onze jonge onderwijzers. 't Waarom doet hier nu niet ter zake; en om niet af te dwalen: hoe kwaamt gij zoo aan die lectuur; was ze u aanbevolen, of hadt gij een bepaald doel, een inzicht met den aankoop dezer boekjes; of is u misschien als bij toeval een bundeltje der Vlaamsche schrijfster in handen gevallen?’ ‘Neen, mijnheer! het was geen toeval. Ik had in eene bloem- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing een stukje van haar gelezen. “Meester Huyghe” heette het, en toen kreeg ik onlangs “Het hoofd van 't huis en andere schetsen” ter inzage; toen heb ik dat boekje maar gehouden.’ ‘Zoodat er toch voor de helft toeval in 't spel is?’ ‘Als u wilt ja, maar dan toch voor de tweede helft!’ ‘En hebt gij reeds elders eenige critiek op deze novellen gelezen, of kunnen we geheel op ons eigen oordeel afgaan?’ ‘Neen en ja, mijnheer! Ik heb wel gehoord, dat er in de Wetensch. Bladen en in 't Leeskabinet een paar critiekjes zijn gegeven, maar ik heb ze niet gelezen.’ ‘Welnu, dat doet me eigenlijk plezier; want die beide beoordeelingen mochten u ontstemd hebben, en dit zou me spijten.’ ‘Doe mij nu maar 't genoegen en vertel me den loop der eenvoudige historie eens zoo kort mogelijk, en met zooveel uitlatingen, als aan 't eigenlijke verhaal geen schade doen.’ ‘Maar, mijn beste vriend, gij maakt het me veel te lang; er is in een volzin vijf, zes alles van te zeggen. Doch, dit komt er nu eens minder op aan; alleen maar, als gij op dezen voet voortgaat, kunt gij geen tooneeltje missen, en moet het heele verhaal geven, gelijk 't is, onbesnoeid. Zoudt gij echter weten hoe 't komt dat gij zoudt kunnen beweren: van tweeën één, òf 't verhaal in zijn geheel, tot in bijzonderheden, òf in tien, twaalf trekken?’ ‘Gij hebt geen ongelijk, hoor! Als deze Schets van Mej. Loveling verdienste heeft, dan is het niet om intrigue of geheimzinnigheden, wier weefsel verscheiden malen den inslag, zóó dooréén wart, dat men 't zou moeten uitrafelen om de aanhechtingen terug te vinden, maar wel om de zorg, die onze Vlaamsche schrijfster besteed heeft aan de afzonderlijke trekken zelven der schets. Waar geene eigenlijke geschiedenis te vertellen valt, welke buiten de kinderjaren der Mande's en der Van Oosten's speelt, is navertellen onnoodig, tenzij aan alle halten op de reize der opvoedingsjaren nieuwe berichten worden ingewonnen. Zoodus zijn we 't eens over 't feit, dat, wie 't Hoofd van 't Huis willen bespreken, weldoen zullen, indien ze 't in de afzonderlijke deelen zoeken. En om nu eens iets te vragen: met wie hebt gij sympathie, of liever met wie 't minst: met Letitia, die papa van Oost de opvoeding der broertjes en zusjes licht maakt, of met Sabine - ‘ons Sepken’ - die ten huize van vader Mande zich opoffert? Of weifelt uwe sympathie, kentert ze met ieder hoofdstuk? Geef eens een enkel voorbeeld van deze kenteringen? Is er strijd tusschen hoofd en hart in deze Schets? Wie brengt het zwaarste offer, Letitia of Sepken? Met wie houden de kinderen 't? Heeft de paedagogische macht te weinig of te veel lof ontvangen in dit verhaal? Is 't stukje meer donker en somber of meer licht en levenslustig? Hebt gij ook een indruk bewaard van eenig afzonderlijk tooneeltje, b.v. van de aankomst {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} der kinderen van Van Oost bij den schreierigen Mande, of van de kennismaking met dien Vlaamschen kostschoolhouder, die het zijnen leerlingen niet aan de buitenlucht liet ontbreken, of van de ontdooiende macht der liefde in 't hart van Letitia? Waarom voeldet gij toen toch de meeste sympathie met haar? Wat dunkt u van 't levenslot, hetwelk de beide meisjes moeten dragen, als ‘de kinderen groot zijn?’ Of liever: van wie was dit het hardst en waarom? Gij zeidet me, meen ik, dat juffrouw Loveling òf zeer vele Vlaamsche uitdrukkingen bezigt òf anders eene menigte fouten voor hare rekening moet nemen in dit stukje-, en ik spreek het niet tegen: maar zoudt gij er mij eenige, eene enkele van kunnen noemen, die u bijgebleven is en die u wel altijd bijblijven zal? Deze en honderd gelijksoortige vragen ben ik gewoon tot hen te richten, die onder mijne leiding studeeren. Hoe komt het, heb ik mij vele malen afgevraagd, hoe komt het, dat de antwoorden in den regel zoo ‘onvoldoende’ uitvallen? Jonge onderwijzsrs, die reeds eene hoofdakte in den zak hebben, moesten, zou men zoo zeggen, diergelijke vragen terstond naar behooren beantwoorden. Toch, het is heel anders. En meermalen ook verneem ik uit den mond van dezen, dat zij aan zulke wijze van vragen niet gewoon zijn: ‘noch op de normaalschool, noch ter kweekschool draait de aarde op deze wijze om hare as,’ zeggen ze met een beetje andere woorden. En ik heb geene reden hen niet te gelooven. Liever wil ik hun een raad geven. Jonge onderwijzers, die van lezen houden, en zij, die alleen door de wet gedwongen kunnen worden iets meer te lezen dan hunne schoollectuur, moesten en moeten, als ze niet onder leiding studeeren, of waarom ook dan niet, zich vereenigen, bij tweeën, bij drieën (niet bij gansche vergaderingen, want dan moet er weer een voorzitter en een secretaris gekozen worden) om na afzonderlijke lezing van een boek, of een gidsartikel van beteekenis, elkaar te ondervragen in den geest als hierboven werd aangeduid. Heel zeker is 't, dat zij meer genot en meer nut van hunne lectuur zullen hebben, naarmate ze op deze manier trachten er dieper in door te dringen. Een boek is een object buiten ons. Het wil bekeken worden van 't begin tot het einde, bekeken niet met een versuft oog, maar met heldere kijkers. Het is een persoon, die met ons spreken wil of ons uit de doode vingers valt. Wie een beetje vurig uitgevallen is, en zijn boek nog nooit tegen den grond geslingerd heeft, als hij zich gekrenkt gevoelde in liefste ideeën, die droomt, als hij leest. Maar wie kalm blijft, altijd, want alle menschen zijn van eenerlei {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} maaksel niet, en zijn boek niet van tijd tot tijd en juist bij de treffendste gedeelten neerlegt om een tweegesprek te beginnen met de ‘doode menschen’ zou Huygens zeggen, die dommelt ook. Luister eens, mijn vriend, gij zijt niet dom; gij ontleedt, spraakkunstig en redekunstig, alsof de onderwijzer voor taalontledingen geboren was; gij zijt niet dom, maar gij zijt lui. Bij den hemel, word niet boos, want dan verstaat gij me verkeerd, maar gij zijt wezenlijk lui. Ik ben niet onbillijk, dat weet gij wel; ik erken, dat gij de kracht bezit, na vijf uren school, nog andere vijf uren op uwe kamer te zitten om te werken en te blokken; ik zal niet nalaten op te zien, als ik van avond mijne lamp uitblaas, om ook u wel te rusten te wenschen, want gij hebt de rust verdiend, jonge man, die zelfbeheersching hebt, op uwe jaren, om te arbeiden, terwijl 't leven u tot rusteloosheid prikkelt; maar toch, gij zijt lui. Lui in 't denken, tenzij het geene luiheid is, maar onmacht. Gij zit te lezen, en een glimlach speelt u om den mond. Gij ontvangt een aangenaam indruk, en ik wensch er u geluk mede; of uw lach beduidde: ‘hoe is 't mogelijk?’ en ik prijs u om dezen afdruk uwer overtuiging. Maar nu? Waarom legt gij thans 't boek niet even neer; waarom smeedt gij 't ijzer niet, terwijl 't heet is? Weet gij wel, dat het thans 't oogenblik is, om een indruk blijvend te maken in uwe ziel? Nu is het tijd voor deze dingen: waarom lach ik eigenlijk? Wat vind ik mooi of keur ik af? Laat ik 't nog eens zeggen, buiten 't boek om! Hoe komt het toch, dat deze zin, deze bladzijde me ontstemde? Ligt het aan mij zelven misschien? Is 't me nu goed helder waardoor de schrijver van dezen regel, van dien zin mij dwingen kon te zeggen: ja, dat is mooi? Kan ik 't navertellen? Nogmaals zij 't gezegd: een boek is een object, dat van alle kanten bekeken wil worden: gij moet eerst de boomen zien, maar daarna ook 't bosch. Hoezeer heeft de mensch behoefte aan zelfonderzoek! Wat is de gang van 't verhaal? Ik heb nu dit boek uit, maar welke waren ook weer de fraaiste plaatsen? O ja, ik heb me nog eens boos gemaakt ook, in mijne zelfgenoegzaamheid, waar was dat ook, waar en waarom? De menschen spreken altijd van tendenz, maar de tendenz van dit opstel is toch al heel in 't oogloopend. En wie is toch de schrijver van dit mooie boek? Is juffrouw Loveling roomsch? Is ze antipapist. Haat ze bijgeloof? Maar ik mag niet te persoonlijk worden. Dat wil zeggen, beste vriend, in uwe binnenkamer, word maar gerust persoonlijk, hoor, maar een boek is niet alleen een object, een menschenhart in ieder voortbrengsel der letterkundige kunst. Ga gerust uw gang; liever dan voor lui door te gaan, moet ge u allerlei lastige dingen gaan vragen: ‘Wie is de schrijver? 't Moet zeker een jonge man zijn! Vreemd, dat iemand zelfs dan zich zelven teekent, als hij 't een {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ander meent te doen, bvb..... Zoo pessimistisch had ik nu toch niet gedacht, dat iemand wezen kon, om de menschen zoo gemeen te vinden!’ Of ook: ‘maar nu moeten de schrijvers van novelles niet alles aan de opvoeding toeschrijven, of de omgeving van den held de eenige macht noemen; nu moet Mevrouw Bosboom.... ‘Maar, menheer,....’ zei, en zegt misschien nog, zeker jongmensch, die me verklaarde in 't ontleden nog niet zóó goed te zijn, dat hij zich aan 't examen durfde wagen. Hij wilde zeggen, laat ons toch liever ontleden, taal- en redekundig; de onderscheiding der duizend en één bijwoordelijke bijzinnen is nog heden aan de orde. Zie u de spraakkunsten maar in, de thans meest gebruikelijke 't eerst, er zijn toch wel beknopte gezegde zinnen; en zulke dingen in de eerste plaats moet ik weten. Uwe raadgevingen, menheer, helpen me niet: uwe leiding is voor jonge onderwijzers bepaald ongeschikt, gij ontleedt te weinig zóó als 't moet; wat gij ontleedt is niet voor de akte-examens geschikt en voor de vergelijkende examens is 't bepaald onbruikbaar. Over 't ontleden wil ik spreken, want het welt me naar de keel. Heeren examinatoren, maar wanneer moet er eens een einde komen aan dit jaren lang voortgezet gebeuzel. Ik zal me beheerschen en geen erger woord gebruiken, maar heusch, gij, onderwijzers, ge ontleedt te lang en gij ontleedt te veel. Een jongeling, die op veertienjarigen leeftijd kweekeling wordt aan normaal- of kweekschool, heeft al eenige jaren ontleding achter den rug. Nu echter begint het spel eerst goed; vier jaren lang, iedere week misschien, worden er opnieuw van deze ontledingen in mekaar gezet en uit mekaar genomen, een vormendienst, waarvoor men ons liberale Nederland te goed zou hebben geacht, maar nu is 't dan toch ook uit! Of 't uit is? Och kom; opnieuw ontleden, ontleden opnieuw, thans voor de hoofdakte. Behalve gedurende de schooljaren voor den kweekelingentijd is er vervolgens zes, zeven jaren ontleed, over al de beknopte bijzinnen is 't noodige gezegd en nu zijn we er eens eindelijk. Nogmaals, we zijn er niet: de vergelijkende examens zijn er nog en er is in Nederland bijna geen schoolopziener te noemen, die zijn deskundige verzoekt den beknopten gezegdezin en zoo voort nu eens te laten rusten. Eeuwigdurende ontledingen, wat hebt gij al uren van verveling opgedrongen aan onze jonge onderwijzers; uren, die ontnomen moesten worden aan degelijker arbeid. De adverbiale bijzinnen worden onderscheiden:... Hoelang nog? {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch ben ik geen onvoorwaardelijk bestrijder van 't ontleden. Maar ik zou wenschen, dat onze onderwijzers konden besluiten 't bij den ‘Practischen Taalmeester, IV’ van Bruins te laten, om dan eens aan eene andere wijze van ontleden recht te laten wedervaren. Want er is eene ‘zinnen-’, beter ‘gedachte-ontleding’, die verre de voorkeur verdient als middel om ons te leeren het gelezene te verstaan. Indien men kon besluiten deze soort ontleding algemeen in te voeren, ik houd er me van overtuigd, dat er veel gewonnen zou worden voor 't goed verstand van 't gelezene niet alleen, maar ook voor dien geestesarbeid des lezers zonder welken de lectuur buiten ons omgaat, mèt welken echter we de leesstof verwerken en in ons opnemen. Eén voorbeeld, met een boek naast me, dat ieder lezer binnen zijn bereik heeft of anders slechts uit de boekenkast behoeft te nemen: Litterarische Fantasiën door C. Busken Huet, 1e deel, de Voorrede. Bepalen we ons tot de eerste bladzijde dier voorrede, in vraag en antwoord. Wat is de eerste zin? De eerste zin is eene mededeeling dat en waardoor zich de nieuwere letterkundige critiek van die der 18e eeuw onderscheidt. Wat is de tweede zin? Mededeelende, dat eens schrijvers werken 't uitvloeisel zijn van zijn aard en deze 't product van den toestand zijns bestaans, zegt ons de tweede zin, dat dit de leer is dier nieuwere critiek en dat zij een auteur juister gewaardeerd acht naarmate de criticus dit beter in 't oog houdt. Wat is 't verband tusschen deze beide zinnen? De tweede is eene uitbreiding van de mededeeling in den eersten zin. Wat is de 3de zin? Deze zin erkent, dat de methode der nieuwere critiek hare schaduwzijden heeft. - 't Verband tusschen dezen en den tweeden zin? Beperking van den eigen roem, dien zin twee ten beste gaf. Wat is de 4de zin; en wat is 't verband? 't Verband is dat van oorzaak en gevolg: als de lezer heeft vernomen, dat er schaduwzijden zijn, wenscht hij te weten welke; deze noemt zin vier: zij stelt de critiek bloot aan de dikwijls verdiende beschuldiging mauvaise langue te zijn geworden. - Zin vijf? Eene mededeeling van de lichtzijden; verruiming van den horizont der letterkundige geschiedenis; hooge eischen van historischen en psychologischen aard in den criticus. - 't Verband? Wie de nieuwere critiek, haar roemende, volgt, en hare schaduwzijde heeft moeten naar voren houden, die wordt verwacht het lichtend gedeelte nog eens tot zijn goed recht te laten komen. - Zin zes? Eene mededeeling, en eene algemeene waarheid: de nieuwere critiek is eene moeilijke methode, en zulke zijn de slechtste niet. - {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verband? 't Is eene eigenaardigheid, dat de lof van zin vijf in eene formule wordt gezet: zulke formules hebben vat op ons geheugen. Wat is zin zeven? Eene mededeeling, dat de zes gelezen zinnen de richting aanwijzen der Litterarische Fantasien, tevens de belijdenis bevattende, dat de schrijver voor zijn stijl noch roem verwacht noch roem vordert. - 't Verband? Als Huet de richting der moderne critiek heeft aangewezen, vult de lezer aan: en die richting wilt gij voorstaan. Ja, zegt de auteur, maar gij, lezers, hadt van deze Fantasiën door den Gids reeds kennis genomen, en mijn stijl geroemd of gelaakt - maar daardoor misschien de hoofdzaak uit het oog verloren: de behandelde stoffe, en van daar mijn haast om van den stijl iets te zeggen. Wat is de achtste zin? Eene mededeeling, dat de vorm der fantasien den schrijver beviel, toen hij geen navolgers had nog. - 't Verband? Eene bekentenis: de lezer zou anders gezegd hebben: dacht gij dan, mijnheer Huet, dat we uwe onverschilligheid omtrent de waarde van den stijl uwer fantasien zouden aannemen? Zin negen? Eene mededeeling, dat er na den tijd van ingenomenheid met den vorm een dag volgde, waarop Huet dien vorm bedenkelijk ging vinden: toen nl. de navolgers altegader zijne zwakheden begonnen af te zien. - 't Verband? Doch ik ben aan 't einde der bladzijde, die we ter ontleding hadden gekozen. Er veel van te zeggen, acht ik onnoodig. Maar laat men de proef nemen, op vergelijkende examens zoowel als bij zelfstudie. Want ‘diergelijke ontledingen, langer of korter, zus of zoo gewijzigd, van eigen of van eens anders werk, zijn, voor 't goed verstand van 't gelezene, 'tgeen in de rekenkunde de proef is op de som.’ A.W. Stellwagen. (Met toestemming van den schrijver overgenomen uit Het Schoolblad). Eenige Vragen Betreffende de Onregelmatige Werkwoorden. ‘Brengen was vroeger brangjen’, zegt men; moet men dan in 't Got. niet brangjan verwachten? En toch is 't in die taal briggan (bringan). Bestaat dat brangjen in 't Oudnederlandsch? Brill rangschikt brengen onder de sterke w.w., en beweert, dat bij brengen, evenals bij denken en dunken de uitgang van 't zwakke praeteritum achter een sterken stam komt. Terwey zegt: ‘In overouden tijd (maar wanneer en in welke taal?) werd bij brengen, denken en dunken de uitgang van 't praeteritum onmiddelijk achter den stam {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst.’ Was dit toen reeds eene onregelmatigheid? Bij andere w.w. bevond zich nog eene e (vroeger i?) tusschen den stam en den uitgang. Wat beteekende die i? Volgens Terwey staat het verouderd dorren voor dorsen. (Waar is 't bewijs?) vandaar dorste, dorst. Volgens van Helten staat dorren = moed hebben voor een verloren wortelwerkw. der 1e klasse derren = wagen, ondernemen. De Vries zegt evenwel in den ‘Lekenspiegel:’ ‘In verschillende gloss. o.a. bij Jonckbloet, Willems, e.a. wordt darren of derren opgegeven. Ten onrechte. Het w.w. was nooit anders dan dorren. De tegenw. tijd is dar met den vocaal van 't Imperf., zooals de regel bij hulpww. eischt.’ (maar hebben dan? moet 't niet zijn: zooals de regel bij w.w. met opgeschoven verl. tijd eischt.) In den Reinaert 887 staat: Ende hi dor niemens bedwanc Sine proie dorste rumen = En hij door niemands dwang zijn prooi behoefde, noodig had te laten varen. Dit dorste staat immers voor dorfste, praeiteritum van durven, derven? Is niet de bet. van dorren op durven overgegaan, toen dorren zelf verouderde of verouderd was? Volgens van Helten en Terwey is de u van dunken uit de o ontstaan, evenals bij durven. Dit is mij niet duidelijk. Bij deze w.w. heeft m.i. hetzelfde plaats gehad, wat we ook bij hen - hun; spel - spul zien: overgang van e in u. Volgens Beckering Vinckers is kennen, oudtijds kanjan (Got.?) uit kunnen - kan voortgekomen; de zinnelijke beteekenis was er het eerst. Dit laatste stem ik volgaarne toe, doch het eerste is me niet helder. Van Helten zegt in zijn ‘Werkwoord’ dat ik kan - wij kunnen = ik heb, wij hebben geleerd, dus wij hebben de geschiktheid van een verloren wortelwerkw. der 1e klasse *kinnen of *kennen = leeren, zich oefenen - gevormd is. Door welke bewijsplaatsen is die bet. van kunnen en *kinnen te staven? Moet men het door B.V. beweerde misschien zóó lezen: kennen, oudtijds kanjan is uit *kinnen - kan, dat de bet. van ons kunnen had, voortgesproten. Om moest uit moette te verklaren wordt gezegd, dat vroeger bij twee d's, t's of th's de eerste d of t in s overging. Wie verklaart mij dit verschijnsel. Het strijdt toch geheel met de assimilatie, die haar ontstaan aan zucht naar gemak te danken heeft. En gemakzucht speelt in de taal een groote rol. ‘Naast staan bestond vroeger het w.w. standen; vandaar stond - stonden voor stoend - stoenden, evenals van varen: voer - voer en’ zegt Terwey. Cosijn geeft in zijne ‘Etymologie’ als imperf. van staan: stond op met inlassching der n. V. Helten zegt in zijn ‘Klinkers en Medeklinkers’ hetzelfde. Van Lingen beweert echter ergens in Noord en Zuid, dat stoend nooit bestaan heeft, wel stoet. Hoe {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmt zich dit te zamen? Standen kan, dunkt mij, in geen geval met varen gelijk gesteld worden. Volgens Terwey en v. Helten bestond worken naast werken. Brill leidt werken van worken af. Waar kan men mij het gebruik van worken aanwijzen? Beckering Vinckers zegt in zijn uitmuntend opstel over Ochtend (Taal en Letterbode) dat van wrochte (van werken) de Inf. wrochten komt. Deze taalgeleerde schijnt dus de hulp van worken niet noodig te hebben, om wrochten te verklaren. Weten wordt algemeen onder de sterk w.w. gerangschikt. Toch zegt Brill in zijne spraakleer dat bewust voor bewist nog een spoor van den oorspronkelijk zwakken vorm heeft en geweten dan ook ten onrechte sterk is. Zullen moet vroeger zelen zijn geweest met de bet. van verkeerd doen, zondigen, een schuld op zich laden, verplicht zijn. Waar is deze bet. te vinden? Bestond er naast zelen vroeger ook zollen, of in 't algemeen: hadden de w.w. met opgeschoven verl. tijd alle een ander w.w. naast zich? O. 7 Sept. '84. G.L. In het eerstvolgende nummer van Noord en Zuid zal ik de vragen van den Heer L. beantwoorden. G. Lzg. Vragen beantwoord. 1) I. In proza over te brengen en van aanteekeningen te voorzien. De Slag bij Nieuwpoort. Heel Neêrland, Zuid en Noord, deelt in de hachlijkheden Van d'ongelijkbren dag, door hoop en vrees bestreden Bij beurten; naast en meest Ostende, waar het zwerk Aan oog of oor van verr' den gang van 't oorlogswerk Laat gissen of verstaan, - of 't enklen vluchtelingen Dwars door den vijand heen, gelukte door te dringen, Met weiflend antwoord op der fel bedreigden vraag Naar dezen eb en vloed van zege en nederlaag. Daar 't eerst is de uitslag dood of leven. Daar vergaadren, Benepen en benard, 's Lands uitgetrokken Vaadren, Met Oldenbarnevelt, de wijsheid van den Staat! - Of met een hart, dat thans niet slechts van onrust slaat, Maar ook van naberouw in 't end? - Hoe 't zij, met oogen Bedauwd, met knieën voor Gods Almacht neêrgebogen, - {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij in hun midden, vrome en eedle Casimir, Met handen, hier niet meer zich klemmend om rapier, Of staf van Veldheer, maar gevouwen, opgeheven Ten hemel, om, ook Gij, dien Jozua in 't streven Te sterken, die nu draagt de hitte van den strijd, Tot de overwinning door uw moeiten ingewijd! Da Costa. Zoowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden zien vol belangstelling den afloop tegemoet van den hachlijken strijd, nu eens vol hoop, 1) dan weer door vrees bestreden. Inzonderheid is dit het geval met het nabijgelegen Ostende, waar men uit de richting des kanongebulders en der rookwolken den loop der krijgsverrichtingen met meer of minder waarschijnlijkheid kan opmaken, en waarheen het enkelen vluchtelingen, door de vijandelijke gelederen heen, gelukt was door te dringen, die intusschen slechts een weifelend antwoord konden geven op de vragen der fel bedreigde Ostendenaars naar de wisselende kansen van het krijgsgeluk. In Ostende in de eerste plaats zal de uitslag des gevechts het leven brengen of den dood! Daar toch zijn, met angst en vrees in het hart, de Vaderen des Lands 2) vergaderd, met Oldenbarnevelt in hun midden, op wiens beleid de verantwoordelijkheid van de geheele onderneming drukt. Of is 't niet enkel onrustige gejaagdheid, maar ook naberouw - zij het dan ook te spade! - die hun hart beklemt? Wie zal 't zeggen? Maar hoe heel anders Gij, vrome, edele Casimir, 3) die in hun midden met vochtige oogen voor den troon des Almachtigen Gods ligt neergeknield! Uwe handen, niet langer het rapier of den veldheersstaf omklemmend, heft Gij gevouwen ten hemel, om, als een andere Mozes, dien Jozua 4) in den strijd te sterken, die nu de hitte des gevechts verduurt, nadat Gij hem door Uw streven de overwinning mogelijk hebt gemaakt! 5) Aanteekeningen. 1) Men wordt niet door hoop bestreden. In zijne zucht naar bondigheid is de dichter nog wel eens een enkele maal meer niet volkomen duidelijk. Vergelijk regel 11 en 15. 2)In Ostende namelijk waren eenige Afgevaardigden der Staten van Holland, benevens Oldenbarnevelt, door Da Costa spottend ‘de wijsheid van den Staat’ genoemd. 3)Ernst Casimir van Nassau, die, na op de tijding van het aanrukken eener sterke Spaansche krijgsmacht door Maurits met een legerafdeeling afgezonden te zijn geweest, om den vijand tijdelijk op te houden, bij de brug van Leffingen (ten N.O. van Nieuwpoort) met groot verlies teruggeslagen was, en zich nu te Ostende ophield. 4)Zinspeling op Exodus XVII: 8-16, waar verhaald wordt, hoe Mozes, terwijl Jozua de Amalekiten bevocht, op een nabijzijnden heuvel gezeten, zijnen staf in de hoogte hield, om daardoor de Is- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} raëlitische strijders aan te vuren en te bemoedigen. Zoo stelt Da Costa het hier voor, dat Ernst Casimir, door zijne voorbede, Maurits en de zijnen sterkt. 5)Dit ziet op het gevecht bij Leffingen. (Zie boven aant. 3). Ofschoon dit gedicht tot de verhalende Poëzie behoort, en derhalve van zuiver objectieven aard is, komt toch hier en daar in de waardeering van feiten en vooral in de schetsing van personen - met een enkelen pennestreek - de persoonlijkhe!d van den dichter en zijn wereld- en geschiedbeschouwing uit. Men vergelijke vers 11, en vooral ook vs. 15-20, waar - op grond wellicht van Da Costa's geestesrichting - het wapenfeit bij Leffingen hooger is aangeslagen dan het volgens onze geschiedschrijvers verdient. Jan van Boxmeer. II. Schema voor een opstel, bestemd om door leerlingen der hoogste klasse te worden uitgewerkt), over Wintervermaken. Herfst verdween - winter kwam - bedekte veld en akker met sneeuw - bevloerde vloed en gracht met ijs. - Aanzienlijken zijn na den laatsten oogst (welke?) van hun buitens teruggekeerd naar de stad (waarom?) De landman werkt niet meer buiten - Daar is alles in rust - In rust? - neen. - Daar is 't soms vol leven en pleizier. - Sneeuwballen - sneeuwmannen - sneeuwbanen - sleedje varen - arresleden - mochten de jongens ook mee rijden! - Wat genot! - Schaatsenrijden - taai- of buigbanen - wel gevaarlijk maar toch prettig. - Een tochtje over ver. - Een middag vrij van school - hardrijderij - op 't ijs muziek - terugtocht naar de stad - dan bij de kachel - kostelijk zwartje - chocola en wafels - vertellingen doen of spelletjes - op visite gaan - een enkelen keer mee naar den schouwburg of naar 't paardenspel - dan lekker onder de wol - en dan die schoone dagen van St. Nikolaas, Kerstmis en Nieuwjaar! O, er is volop pret in den winter! Komst van den winter - vergelijking van den winter met den slaap - kenmerken van den winter; hieronder: toenemende koude. - 't Begint te vriezen - blijde vooruitzichten - schaatsen en sleetjes komen voor den dag - 't ijs wordt sterker - sneeuw bedekt het - baanvegen - eindelijk schaatsenrijden - enkelen moeten 't nog leeren - zij vallen dikwijls - koude wordt niet gevoeld - 's avonds moe naar bed - hardrijderij - muziek op 't ijs - soms ook arresleden - na eenigen tijd dooi - 't ijs verdwijnt. De pret is nog niet uit - 't sneeuwt weer - sleetje rijden - de glijbaan - sneeuwballen gooien - sneeuwman maken - de dagen lengen: het wordt minder koud - ook de sneeuw verdwijnt. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen medaille zonder keerzijde - waaghalzen op 't ijs - ongelukken door onvoorzichtigheid. Sleeuwijk. N. Bouman. a.Wat men in 't algemeen door wintervermaken verstaat. 't Onderscheid van wintervermaken en wintergenoegens. Hoe de wintervermaken in den boezem des volks zijn ontstaan. Uit alles spreekt lichaamsoefening en lichaamsverwarming. b.De wintervermaken meer in 't bijzonder: 1.die voor grooteren en kleinen, als: a. hardrijderij - beschrijving er van - verschillende manieren, waarop eene hardrijderij plaats heeft, als: van vrouwen alleen; van mannen alleen; van mannen en vrouwen; van kinderen; maskerade rijderij. b.schaatsenrijden: hoe de mensch er toe gekomen is; baanrijders; eene baan met volk; 't doen van flinke tochten: Friezen en Hollanders op 't ijs. c.arreslede, beschrijving er van. d.jachtvermaak - waar? waarop gejaagd wordt. 2.die voor kinderen: a.sneeuwballen. b.schaatsenrijder. c.ter sleevaart. d.glijden en dergelijke jongensvermaken. c.Waartoe die wintervermaken dienen; wat het nut, wat het nadeel is. L.H. te R. IV. Da Costa schrijft: ‘Een koorts van schaamte verwt mijn wangen, de krachten weigren zich mijn stem, Wanneer ik meld in rouwgezangen mijn uttgang uit Jerusalem!’ Is 't geoorloofd ‘zich weigren’ te gebruiken, met ‘zich’ als voorwerp in den 4den naamval? Alhier is ‘zich weigeren’ gebezigd met ‘zich’ in den 4den naamval. De bedoeling van Da Costa is deze, dat de krachten hun bijstand, hun hulp niet aan zijn stem geven. Hoewel de gedachte, in bovenstaanden zin, duidelijk genoeg aan 't licht treedt, deugt de vorm niet, waarin die gedachte gehuld is. R. L.H. Siegenbeek zegt in zijne Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende, op bl. 54: In de Geschiedenis des Vaderlands door Bilderdijk, VII. D. bl. 13 leest men: ‘Een bestand had men van de zijde der Staatschen ‘gaarne gedurende den vredehandel gehad, maar daar weigerde {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Parma zich aan.’ Dit is een Gallicismus, se refuser à quelque chose, waarvan men bezwaarlijk bij eenig' achtbaar' schrijver een tweede voorbeeld vinden zal. Siegenbeek onthoudt ons het bewijs! Het Hgd. heeft sich weigern en daar komt het woord voor trans. refl. en zonder object, maar ook refl. met den datief bijv. Dem weigerte sich der junge Mann by Immermann en ook Kant, Tieck, Lenau e.a., dus evenals in fr. se refuser à. Men zou moeilijk kunnen verklaren, waarom die vormen niet in het Nederlandsch bestaan, maar het is buiten kijf, dat weigeren tegenwoordig bij ons niet anders voorkomt, dan met een datief en een accusatief dus weigeren... iets... (aan) iemand. Het antwoord moet dus ontkennend zijn. X.Y.Z. VI. Hoe verklaart men: ‘Hier voert de neergedaelde God De trotsche wereld om met spot In zijn triomf, ten smaed der hoven’? (1e Rei van Edelinghen uit Gijsbreght Van Aemstel van Vondel). De reizang aan het einde van het Tweede Bedrijf bevat eene verheerlijking van het kind Jezus naar aanleiding van den in zijn doel mislukten Bethlehemschen Kindermoord. Onder de eigenaardigheden nu van dit gedicht - door Van Lennep gewraakt als een ‘onrijpe vrucht van (Vondels) jeugd’, sat ‘in de heerlijke poëzie van zijnen Gijsbreght’ volstrekt misplaatst is - behoort o.a., dat de persoon van Christus, ja zelfs van het kind Jezus, geheel vereenzelvigd wordt met den Oudtestamentischen God van Israel. Vandaar dikwerf de in ons oog zonderlingste tegenstellingen. Zoo offert het Oosten - - vs. 685-689 - - wierook, goud, En myr tot 's levens onderhoud Van hem, die neergedaelt van boven In 't arme Bethlem leyd verschoven Hoewel hij alles heeft gebout. Zoo geeft - vs. 693 en 694 - Een stal van eselen en ossen Den Schepper naulijcx herbergh. Zoo strekt - vs. 695 en 696 - de kribbe tot wieg aan hem, die het aerdrijk dekt met den hemel. Hetzelfde valt op te merken bij het drietal regelen, hier ter verklaring gegeven. God, in het vleesch verschenen, ‘voert’ zegevierend ‘de trotsche wereld om.’ Dit ziet op de vlucht van Jozef en Maria met het Kindeken Jezus in den nacht van den bekenden kindermoord. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel worden honderden ‘onnooslen’ geveld door het wreede staal; maar het doel van den dwingeland - den gewaanden mededinger naar den troon te treffen - wordt verijdeld. Moeten alle kleine kinderen van het mannelijk geslacht sterven, dan wordt ‘het kind, waarvoor Herodes vreest’ - vs. 679 - ook uit den weggeruimd. Maar ziet, dat kind, ‘na (wiens) bevel de hemel, 't aerdrijck en de hel scharp luijstren’, ‘dat der vorsten harten leijd gelijck een beeck, en schift en scheijd het licht van dicke duysternissen, laat den tyran zijn aenslagh missen’: het voert de trotsche wereld om, het leidt Herodus om den tuin, gelijk wij zouden zeggen, door heimelijk des nachts te ontvluchten. Bovenstaand drietal regelen, in proza overgebracht, luiden derhalve aldus: Hier misleidt God, die als kind Jezus de natuur des menschen aangenomen heeft, den trotschen Herodes Zegevierende over de boosheid van den vorst, belacht hij zijn woeden, tot smaad van de Grooten der aarde. Jan van Boxmeer. VII. Hoe verklaart men: ‘Dat hebtghe recht gevat: ick wensch geen schooner stof Noch zaet tot muitery, om burgerij en hof Te schennen tegens een, en scharen tegen scharen:’ (Apollion. Lucifer van Vondel bl. 83 uitgave Panthéon). In het 2de Bedr. van V's Lucifer, houden Belial en Apollion eene samenspraak: ze overleggen hoe ze, in den opstand tegen Michaël, Gods veldheer, hunne legers zullen inrichten. Apollion raadt, eerst de hoofden voor zich te winnen. Dit is evenwel geene gemakkelijke zaak, maar Belial weet er wel raad op: men geve de zaak een' schoonen glimp, men prijze de Engelen en kieze voorts een opperhoofd op wien allen zich verlaten kunnen.’ ‘Dat hebt ge zeer juist ingezien,’ antwoordt Apollion, ‘ik zou niets beters kunnen wenschen, geene andere middelen kunnen bedenken om het zaad der tweedracht uit te strooien, om burgerij en hof, ja scharen tegen scharen tegen elkander op te hitsen. Masarino. VIII. Hoe verklaart men: ‘En wat den dagh beschreit, in 's moeders bangen schoot, Gevallen in den muil der onvermijdbre Doot,’ (Gabriel. Lucifer van Vondel. bl. 82 uitgave Panthéon. 3de bedrijf). V.B. De bedoelde regels komen niet voor in het 3e bedrijf maar (V. 3) in het 3e tooneel van het 5e bedrijf. Zoo als ze daar staan zijn ze niet te verklaren; we lezen t.a.p. dat Gabriël aan den aartsengel Michaël verhaalt, hoe Lucifer ‘'t verwaden hoofd’ (r. 1980) {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘midden in den kring des helschen raads gezeten’ (r. 1987) op zijn zetel plaats nam en ‘in den kring des helschen raads gezeten’ (r. 1986) zijne schaar aanspreekt en zijne plannen en wenschen ontvouwt. Hij getuigt, dat ‘ellenden zonder eind zich de wijde wereld door verspreidden zullen.’ Reeds ziet hij in zijne verbeelding den jammerlijken staat waarin het menschdom zal gaan verkeeren en getuigt: Ik zie den mensch die naar het beeld der Godheid zweemt, Van Gods gelijkenis verbasterd en vervreemd, In wil, geheugenis en zijn verstand ontluisterd, Het ingeschapen licht beneveld en verduisterd, En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot, Gevallen in den muil der onvermijdbre dood. Hij ziet den mensch nà den zondeval en ziet ‘wat den dag beschreit’ d.i. ieder, die in het dan zoo treurig leven zal bestaan, van het eerste oogenblik van zijn bestaan tot een onvermijdelijken dood veroordeeld. Het doopformulier der Hervormden getuigt ook, dat het kind als: ‘in zonde ontvangen en geboren en daarom der eeuwige verdoemenis deelachtig’ en Gen. I ‘ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’ waarop nauwkeurig het bericht van Gabriël slaat, dat Lucifer na die rede Belial afzendt, die de gedaante der slang aanneemt om Eva te verleiden. X. IJ. Z. IX. Zinsontleding van: a.Hoe meer hij heeft, hoe meer hij hebben wil. b.Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. a.Hoe meer hij heeft, hoe meer hij hebben wil. Samengestelde volzin, die bestaat uit: 1e.den hoofdzin: hoe meer hij hebben wil. 2e.den bijwoordel. verhoudingszin: hoe meer hij heeft. 1e.hoe meer hij hebben wil - bepaalde, bevest., enkelvoudige werkingszin. hoe - verbinding. hij - onderw. wil meer hebben - uitgebr. gez., waarin wil hebben - hoofdw. en meer - bep. van wil hebben. 2e.hoe meer hij heeft - bep., bevest., enkelv. werkingsg. hoe - verbinding. hij - onderwerp. heeft meer - uitgebr. gez., waarin heeft - hoofdw. en meer - bep. van heeft. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} b.Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Samengestelde volzin, die bestaat uit: 1e.den hoofdzin: diens woord men spreekt 2e.den bijv. afh. zin: wiens brood men eet. 1e.diens woord men spreekt - bep., bevest., enkelv. werkingsw. men - onderw. spreekt diens woord - uitgebr. gez., waarin spreekt - hoofdw. diens woord - uitgebreid lijdend voorw., diens - bepaling van woord. 2e.wiens brood men eet - bep., bevest., enkelv. werkingsz. men - onderw. eet wiens brood - uitgebr. gez., waarin eet - hoofdw. wiens brood - uitgebr. lijdend voorw., wiens - bep. van brood. Sleeuwijk. N. Bouman. X. En in des vreemdelings land gevangen Vergt gij zijn overmoed nog zangen, Een lied der feestvreugd van voorheen? Da Costa, Bij de rivieren van Babel. Verklaring van den 2den regel. De dichter laat hier den Israëliet in Babel gevangen, als in diepen weemoed uitroepen: Gij (vreemdelingen) zoudt van mij, den gevangen Israëliet, nog vergen, dat ik zong? Zou het niet wezen, alsof ik, de gevangene, overmoedig was?’ Masarino. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondigingen. Letterkundig Leesboek. Bloemlezing uit de werken van de voornaamste schrijvers der zeventiende en (der) achttiende eeuw, door J.L. Ph. Duyser en G.A.C. van Goor. Te Groningen bij J.B. Wolters. 1884. Het plan van dit werkje is zeer goed. In 240 bladz. ontvangen we proeven in proza en poëzie van 27 der grootste vernuften der twee genoemde eeuwen, daaronder van Adrianus Poirters, die in bijna alle bloemlezingen ontbreekt, De bloemlezingen over dit tijdvak zijn zoo talrijk, dat men ook zonder de compleete werken te raadplegen eene goede verzameling kan bijeenbrengen en inderdaad men heeft meerendeels zeer goed gekozen. Alleen bij Bredero is de keuze niet gelukkig, de drie liederen die hier staan, hebben weinig van alles, wat hij verder schreef. De verzamelaars verklaren ‘Dramatische fragmenten wekken naar onze ervaring weinig belangstelling.’ Onze ervaring heeft ons het tegendeel geleerd en Bredero Hooft en Vondel moesten o.i. wel degelijk door fragmenten uit hunne tooneelwerken vertegenwoordigd zijn. Aangaande den tekst hebben we een ernstig bezwaar. Het voorbericht getuigt: ‘In het belang van het taalonderwijs is alles overgebracht in de spelling van den tegenwoordigen tijd.’ Wij meenen, dat het voor den negentiende-eeuwer niet te veel is, te eischen, dat hij de taal der zeventiende en die der achttiende eeuw lezen kan, ook zonder verandering van spelling, trouwens nooit straffeloos wordt een schrijver gemoderniseerd. Reeds op de 1e bladz. blijkt dit ten duidelijkste: Wilhelmus van Nassouwe Ben ik van Duitschen bloed Den vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood. waarbij men naar hedendaagsche spelling en uitspraak (in Limburg zegt men nog altijd doet) geen rijmwoord op bloed vindt. Daardoor heeft men op bl. 10 regel 3 v.b. eene woordspeling gemaakt, die wel niet in 's dichters bedoeling gelegen zal hebben. Zoo was er ter wille van het taalkundig onderwijs heel wat vóor te zeggen geweest, bl. 212 voor lachte het oorspronkelijke loeg te laten staan. Dergelijke gevallen komen er meer voor, maar 't groote bezwaar is, dat in de 17e en de 18e eeuw de spelling het karakter der taal teekent en dat Cats' ‘ick en weet niet wat’ met Hooft's en Huyghens' ae en gh en wat niet al, een eigenaardig kleed aan de taal geeft, volkomen passend bij de geplooide halskragen en de wijde en sierlijke mantels en deftige pluimhoeden dier dagen. ‘Wat de aanteekeningen betreft, zij nog vermeld, dat wij ons bepaald hebben tot eene korte toelichting van verouderde en weinig gebruikte woorden en eenige aanteekeningen van historischen aard; opmerkingen over taal, enz. wenschten wij aan den leeraar zelven overtelaten.’. Aldus de voorrede. Inderdaad, dit is het ware standpunt, maar stelt men dit eenmaal vast dan moet men er zich ook aan houden. Of de leesles wordt thuis niet bestudeerd en dan zijn er in 't geheel geen aanteekeningen noodig; òf de leesles wordt thuis wèl bestudeerd en dat is volstrekt noodzakelijk, en dan zijn er zooveel noten noodig, dat de leerling althans den zin der woorden kan vatten. Aan dat laatste nu hebben de schrijvers {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} den omvang hunner aanteekeningen niet getoetst. Weinig leerlingen zullen bijv. de verklaring kunnen missen van ‘om land en luid gebracht’ (bl. 1), ‘regiment’ (id), ‘tempeest’ en ‘oorkond’ (bl. 9), ‘kevies’ ‘parmafoy’, ‘peis’ (bl. 10), ‘in 't krijt’ en ‘koertezy’ (bl. 11), ‘besloppen’, ‘spuwt’ en gebenedyst’ (bl. 12) ook is 't vierde couplet bl. 18 en de laatste helft van het tweede bl. 19 verre van algemeen verstaanbaar, evenmin als op bl. 19. ‘Genoeg dij, Prins, aan 't kleen’ en 't woord ‘grofgrain’ op dezelfde bladzijde, enz. enz. Gelijk we zeiden, de aanteekeningen zijn niet talrijk genoeg; de historische en derg. zijn goed, maar de taalkundige zijn niet altijd onberispelijk. Daar gelaten dat (bl. 3) ‘booze moed’ geen verklaring behoefde, meenen wij er op te moeten wijzen, dat bijv. bl. 18 geil verklaard is door zoet in plaats van door vet of malsch, ook diende zek (Eng. sack) door Xeres-wijn d.i. sherry verklaard te zijn; op bl. 66 is ‘pistoletten’ door ‘omkoopgeld’ verklaard, den zin geeft dit woord weer, maar een enkel woord over ‘pistolen’ en pistoletten’ ware niet misplaatst, Op bl. 111 zal ‘preien’ hier wel geen ‘praaien’ beteekenen. In ‘Reeërs (jouwerliefde) mien ik, die van ver op 't kussen vicht’ wordt ‘jouwerliefde’ verklaard, als te zijn een ‘oude titel’. Het zou een verdienstelijk werk zijn, een tweede voorbeeld van 't gebruik van dezen titel aan te halen. Op bl. 160 is ‘in der muiten’ verklaard door ‘thuis’, 't ware juister v. Dale's verklaring over te nemen ‘muit en muite = kooi’; fig. in de - zitten of blijven = niet uitgaan. Het aantal taalkundige aanteekeningen is echter zoo gering, dat de meerdere of mindere waarde weinig afdoet aan de waarde van het boek. We meenden echter de zaak ter sprake te moeten brengen. De goedkoope uitgaven, met aanteekeningen zijn in het buitenland het beste middel geweest om de klassieken algemeene bekendheid te verschaffen. Daartoe moeten evenwel de aanteekeningen zoo kort mogelijk zijn en ze moeten alle inlichtingen geven, die de lezer noodig heeft tot recht verstand van den zin. Reinaert, oudste tekst voor een ieder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van de verouderde woorden en uitdrukkingen door R. Dijkstra, Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar, 1883. De vrees voor de studie van Middelnederlandsch is den meesten onderwijzers in merg en been gedrongen; ze evenaart bijna het ontzag, dat gevoeld wordt voor ‘het alle voorrechten verzekerend Latijn’ waarvan Hildebrand gewaagt. (Cam. Obs. 14e dr. bl. 60). Tallooze malen heeft men ons schriftelijk inlichtingen gevraagd aangaande de studie van het Middelnederlandsch en nog onlangs gaf een zeer gewaardeerd medewerker uitvoerig antwoord op de vraag naar de methode van studie dier taal. Een ander beloofde ons eene uitvoerige bespreking van den arbeid van Dr. Franck evenals van diens Etymologisch woordenboek, waarom we het wetenschappelijk gedeelte voorloopig laten rusten. Om de allereerste beginselen van de taal uit den eersten bloeitijd onzer letteren te leeren, hebben we o.i. in dezen arbeid van den Heer Dijkstra inderdaad alles, wat we noodig hebben. Hij heeft zich wijselijk van alle tekstkritiek onthouden, deze behoort tot eene veel latere periode van studie. Hij heeft den beginner reeds een belangrijken dienst bewezen door hem te bewijzen, dat hij zonder ooit Middelnederlandsch geleerd te hebben, de eerste dertig regels volkomen verstaat, dank zij het 28 tal verklaringen door den heer Dijkstra gegeven. Hij verstaat dan den zin en kan zich met eenig nadenken reeds van menige korte verklaring rekenschap geven. Hij leest (waarom zijn toch de regels niet genummerd, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat het mogelijk is er naar te verwijzen): hadde hijs gheval wat verklaard wordt wanneer 't geluk hem diende, maar hij zal allicht opmerken dat het letterlijk beteekent hadde hij het ‘gheval’ en hys vergelijkende met Doe quamen tes coninx hove, waarin in tes verklaard wordt door te des, doet hem dadeiijk zien, dat er vroeger naast ten en ter ook nog tes bestond en dat het onz. lidw. op s eindigde. Dat de genitief van coninc (reg. 4) toen luidde coninx (reg. 8) leert hem zien, dat x voor cs staat en de samentrekkingen hire voor hij er, hine voor die niet of (hij niet) zoowel als scuwedi voor schuwde hij en metten voor met den behoeven maar eens verklaard te worden om menige moeielijkheid voor het vervolg uit den weg te ruimen. Dat zich in de taal der middeleeuwen niet voorkomt zal den lezer duidelijk worden en waar hij dit woord bl. 1 kol. 1 reg. 3 v.o. door hem vertaald ziet, is alleen door de lectuur eene vraag beantwoord, die ons vroeger gedaan werd. De laatste regel van bl. 1 leert ons dat de onderscheiding tusschen van wien en waarvan van lateren tijd is, immers, we lezen Reinaert, daer ik af dicke hebbe ontfaen dat vertaald wordt ‘van wien ik dikwijls ontvangen heb’. Dat de uitgang e van den datief zoowel als de e in den 1en pers. enk. der werkw. die in 't Hoogd. nog bestaat, inderdaad is afgesleten, dus vroeger bij ons bestond, bewijzen de woorden Sinxendaghe, hadde, baerde. Kortom, men zal (want we zouden zóo vele bladzijden voort kunnen gaan) ondervinden, dat men dezen tekst met de bedoelde aanteekeningen geheel zal kunnen lezen en dat men reeds tal van zaken door oplettende lectuur zal opmerken, die de studie der spraakkunst, die dan beginnen moet, aanmerkelijk zal bekorten en gemakkelijker zal maken. Bernardt, Die Gotische Bibel des Vulfila. Textabdruck mit Angabe der handschriftlichen Lesarten nebst Glossar. Halle a. S. verlag der Buchhandlung der Waisenhauses 1884. Geen twee jaren zijn er verloopen sedert de eerste druk van Braune's Gotische Grammatik verscheen of een tweede druk was noodig. Op het laatst van 1882 verscheen deze, in veel opzichten verbeterd en bijgewerkt. Achter in dezen druk staan korte stukken uit verschillende Evangelien, uit enkele brieven en uit de Skeirijns. Moge deze bloemlezing aan de behoeften van eenigen voldoen, voor verreweg de meeste beoefenaars van het Gotisch is het noodig zich copia verborum te verschaffen, en deze krijgen zij niet uit die enkele stukken. Voor den beginner zijn zij voldoende, want zij geven gemakkelijke gedeelten. Hij die verder wilde werken en den geheelen Gotischen bijbel - voor zoo ver hij ons bewaard is - wilde lezen moest zijne toevlucht nemen tot de uitgave van Stamm, steeds opnieuw uitgegeven door Heyne. Deze uitgave, thans voor de zeventiende maal verschenen, bevat, behalve den tekst en het woordenboek, eene grammatica, welke wel gemist kan worden, daar zij op de meeste punten een gansch verouderd standpunt inneemt. Juist dit grammatisch gedeelte verhoogt den prijs van het boek zeer, daar het ettelijke vellen druks inneemt. Eene afzonderlijke volkomen betrouwbare tekstuitgave was wenschelijk om haar naast Braune's Grammatica te kunnen gebruiken. De aangewezen man om haar te leveren was Ernst Bernhardt, de man, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons in de Germanistische Handbibliotheek den Gotischen Bijbel met den Griekschen tekst en een aantal kritische en verklarende aanteekeningen heeft gegeven. De hierboven aangehaalde nieuwe uitgave bevat niets dan den tekst en, waar deze van het handschrift afwijkt, de lezing van het manuscript in eene noot aan den voet der bladzijde. Eene korte doch, wat de vertaling der woorden betreft, zeer nauwkeurige woordenlijst besluit het werk. De tekst is op eenige weinige plaatsen na gelijk aan den tekst in de grootere uitgave. Zoo is om een paar afwijkingen te noemen in Joh. XIV, 13 de lezing van het hs, hva, door hvat vervangen, hetwelk in dergelijken zin Joh. XV, 7, 16 voorkomt. Ook Mc. XVI, 1 Jah invisandins sabbate dagis, het eenige voorbeeld van den genit. absol. in het Gotisch, wil Bernhardt veranderd zien in Jah invisandin sabbate daga. Dan behoudt men wel is waar in invisandin de lezing van het hs. doch dagis wordt in daga veranderd, terwijl ook de zin verandert, zoodat deze nu van den Griekschen tekst afwijkt. Deze heeft nl. toen de sabbatdag aanstaande was, terwijl de vertaling volgens de lezing van Bernhardt luidt: daar de sabbatdag aanstaande was. Lucas 23, 54 heeft ook eerstgenoemde lezing; in de nederlandsche vertaling luidend: en de sabbat kwam aan. Wellicht heeft deze plaats den Gotischen vertaler voor oogen gestaan, wellicht vatte hij den Griekschen tekst zoo op daar toch ook elders wel eens fouten in de vertaling bewijs geven van niet precies verstaan van den Griekschen tekst: Zoo zijn er sommige plaatsen, die de aandacht verdienen om de veranderingen, welke aangebracht zijn. Druk en uitvoering zijn duidelijk en correct, terwijl de prijs van f 1.95, die, vooral naast die van f 3.50 voor Heynes Ulfila, laag genoemd mag worden, het boek onder het bereik van bijna een ieder brengt. In zijne inleiding geeft Bernhardt toezegging van eene Gotische Grammatika in hoofdtrekken te geven. Moge de geleerde uitgever in zooverre aan dit voornemen gevolg geven, dat hij ons schenkt wat wij in Braune's Grammatik missen, nl. eene syntaxis dezer taal, welke niemand zoo goed in staat is om te geven als de man, wien de schat van aanteekeningen, bij de eerste uitgave gevoegd, ten dienste staat. Utrecht. J.H. Gallée. Dr. G. Penon. Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Derde en laatste deel. Te Groningen bij J, B. Wolters. 1884. Eenigen tijd geleden zag dit boekje het licht, dat een eereplaats verdient in te nemen in den helaas niet al te grooten schat degelijke werken over de geschiedenis onzer letterkunde. Op den titel staat echter dat dit het laatste deeltje der bijdragen is; wat hiervan ook de reden moge zijn, we kunnen niet nalaten onze diepe teleurstelling hierover uit te spreken en tevens te hopen, dat de schrijver ons met nog menig dergelijk werk verheugt. Dr. Penon opent den bundel met een beschouwing over de verschillende bewerkingen van Pyramus en Thisbe in onze taal. Hij vergelijkt met groote scherpzinnigheid de beide Middeleeuwsche teksten, het gedicht van Casteleyn, het treurspel van C.P. Biens, de kluchtige Tragedie of den Hertogh van Pierlepon van M. Gramsbergen¹⁾, de klucht van Pyramus en Thisbe van A. Leeuw, waarbij blijkt, dat deze bewerking eigenlijk een vertaling is van Peter Squenz door Gryphius, het treurspel Pyramus en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Thisbe van J. Pluimer en eindelijk een waarschijnlijk in de 17e eeuw ontstaan lied: Het droevig beklag van den herder Piramus. De schrijver eindigt terecht met de opmerking, dat deze sage ‘geenszins in dietsce onghemaket’ gebleven is. De tweede afdeeling is eigenlijk de voornaamste; zij bevat: Brieven van en aan Geeraerdt Brandt. Hoofdzakelijk heeft de uitgever hier geput uit de rijke verzameling van de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam en uit die van de Academische Bibliotheek te Leiden. Hij geeft hier voor de eerste maal ruim een honderdtal brieven van den advocaat en etser J. de Bisschop, J. Vollenhove, J. Cuyleman, C. Huygens, Engelbertus van Engelen, Oudaen, Arn. en D. Geesteranus, J. v. Ewijck, M. de Hertoghe, J. Hofman, J. Pesser, Is. Pontanus, Adr. Paets, Alb. Holthenus, Phil. van Limborch, Jan Luiding, Arn. Hellemans Hooft en Corn. Cloeck aan Brandt, of door Brandt aan hen gericht. Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat deze brieven zeer belangrijke bijdragen zijn voor de kennis van het karakter en de werken van Brandt. Menig duister punt in zijn leven wordt ons hier opgehelderd, terwijl ook over de wijze, waarop zijn Geschiedenis der Reformatie tot stand kwam, hier veel licht opgaat. Zeer interessant is het bewijs, dat Dr. Penon levert met betrekking tot het aandeel, hetwelk Brandt gehad heeft in de staatkundige gebeurtenissen van 1680 en 1681. Het blijkt thans zeker, dat hij de door Wagenaar genoemde ‘Arminiaansche Predikant te Amsterdam’ geweest is, waarvan de Ambassadeur d'Avaux zich bediende om ‘eene nauwe gemeenschap uit te werken, tusschen Burgemeester Valckenier of de Stad in 't algemeen en de Provinciën Friesland en Stad en Lande’. In het derde en laatste stuk geeft Dr. Penon ons opnieuw en onveranderd zijn beide artikelen in den Spectator, die de slordig bewerkte, onwetenschappelijke uitgave van Huygens door den heer Leendertz Jr. hebben doen staken. Verder geeft hij een nauwkeurig en uitvoerig verslag van hetgeen van wege de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen geschied is. Bij het herlezen dezer artikelen kwam bij ons op nieuw de wensch op, dat Dr. Penon zijn uitgebreide wetenschap dienstbaar wilde maken aan de uitgave van Huygens' volledige dichtwerken, waarnaar door velen zoozeer verlangd wordt. Dr. Penon zou daardoor, wij zijn er nu reeds zeker van, zich zelven een monument stichten en aan de velen, die belangstellen in onze letterkunde en in Huygens, een onschatbaren dienst bewijzen. Moge hij ons spoedig verrassen met de mededeeling van zijn plannen. Nalezingen en verbeteringen op de drie deelen en een zeer uitvoerig algemeen register besluiten dit belangrijk boekje. Juli, 1884. H. 1) In de Amst. (Weekbl.) van 7 Sept. plaatste Dr. R.A. Kollewijn nog een uitvoerig stuk over dit onderwerp. Red. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Anticritiek (Zie dr. B. Vinckers' beoordeeling van dr. Franck's Etymologisch woordenboek in Taalstudie V, 267). Le mieux est l'ennemi du bien. Nog voordat de eerste letter van dr. Franck's Etymologicum op het papier stond, was me reeds ter oore gekomen, dat de Heer Vinckers welwillend de rol van recensent in spe op zich genomen had. Ik kon dat trouwens vermoeden, ja waagde de gissing dat de beoordeeling, in hoofdtrekken ten minste, al klaar was. Evenals een bekwaam kok desnoods hazepeper maakt zonder haas, verkeerde de Heer Vinckers in het gelukkige geval een recensie te kunnen samenstellen, nog voordat hij van het te recenseeren boek iets gezien had. Immers bekend waren hem de namen van den Schrijver en zijn Medehelper, en hun verleden, hun methode stelde hem tot voorspellingen in staat, vrij wat sekuurder dan die der ‘junggrammatiker’ die, als het op voorspellen aankomt, voor geen klein geruchtje vervaard zijn, gelijk we zien zullen. Wanneer een jager als dr. Franck met zijn ‘patroon’ uit jagen gaat, weet dr. V. al vooruit, dat en zelfs welke bokken er geschoten zullen worden. Dit tweetal toch behoort tot de ‘vormendienaars, de morpholatren, verfoeilijke aanhangers eener zonderlinge, gelukkig nog vrij moderne sekte van taalbeschouwers, de bovengenoemde jonggrammatici (om dit afschuwlijke woord maar eens te bezigen), die zich voor dezen zeer discretelijk schuilhielden in het in taalstudie zoo achterlijke Duitsche Vaderland, maar thans de vermetelheid hebben op Neerlands dierb'ren grond ‘de hand aan den etymologischen ploeg te slaan’ en met hun Duitschen arbeid onze schoone moedertaal te gronde te richten. Wat ter wereld kan er van ons Hollandsch terecht komen als daarop die verderfelijke methode zal worden toegepast? Hoegenaamd niets! Daarom is er geen dankbaarder, geen verhevener, geen Hollandscher taak te bedenken dan met klem van redenen de ongerijmdheden aan te toonen, waartoe ‘die trant van taalbeschouwing’ noodwendig leiden moet - en in het Etymologicum werkelijk reeds geleid heeft. De recensie dan is verschenen. Natuurlijk nommer één der eerste serie. Want de Heer Vinckers is een vruchtbaar schrijver en niet gauw uitgepraat; wat hij bewijzen wil, bewijst hij met een grondigheid, een over-overduidelijkheid, die niets te wenschen overlaat en eerbied en ontzag voor zijn onvermoeide en welversneden pen afdwingt. Geen schakeltje in de concatenatie zijner als een bus sluitende redeneeringen mag ontbreken; geen vormpje, geen niets- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige kleinigheid schenkt hij u. De armen van geest - laat ze tot hem komen en ze zullen gelaafd en verkwikt worden. Slechts één klacht kom hem telkenreize op de lippen - ware het niet oneerbiedig, ik zou zeggen: tot vervelens toe dezelfde klacht: plaatsgebrek. Gelukkige sterveling! een ander heeft tijdgebrek en menig ander gebrek, de Heer Vinckers alleen maar - plaatsgebrek! Dit verhindert hem helaas wel eens (en dat is nog al vaak) zijn gevoelen ampel en breed met noodige en onnoodige bewijzen uiteen te zetten, te staven. Maar laat de ruimte het toe, dan is er aan den woordenstroon geen einde. En daar taalquesties uit den aard der zaak wat dor zijn, inzonderheid voor den grooten hoop, tot welken dr. Vinckers, zelfs als hij over den Hêliand handelt, uitsluitend het woord richt, moet de stof gekruid worden door zeldzame beeldspraak en gepaste of ook zeer ongepaste boert, kennelijk aangebracht om de lachspieren der massa in beweging te brengen. En dat alles met een omhaal, een overhoophalen van dingen die met de zaak in questie niets te maken hebben, dat onder het lezen van zulke ellenlange stukken een germanist noodwendig zeeziek, een man van smaak bepaald onpasselijk wordt. Zoo vermeldt hij o.a. in zake de etymologie van heliotroop het adres van zijn tuinman, geheeten ‘Kappenberg, wonende in de Plantsoenstraat te Kampen’, welk eerzaam burger ons verder voorgesteld wordt als zijnde ‘nog al vrij goed op de hoogte van zijn vak’. 1) Bij alle Goden, waar moet het heen als men zoo voor zijn werklui of leveranciers reclame gaat maken? Zien we nu hoe onze criticus zich van zijn taak gekweten heeft. De eerste aanval is gericht tegen de jonggrammatici, in de lexicografie vertegenwoordigd door ‘dr. Kluge, dr. Franck en vooral dr. Francks medehelper dr. P.J. Cosijn’. Deze snoode sekte bestaat dus volgens dr. V. uit drie species: de eerste representeert dr. Kluge, die maar simpelweg jonggraminaticus is, de tweede dr. Franck, van wien we hier te lezen krijgen dat hij het is om op bladz. 271 te vernemen, dat hij het toch eigenlijk niet is; de derde soort wordt vertegenwoordigd door mij, die het vooral ben. Recht helder is deze verdeeling niet, maar plaatsgebrek belette den Schrijver zeker zich op de bekende breedsprakige en overduidelijke wijze uit te drukken: beknoptheid en duisterheid schijnen bij hem gepaard te gaan. Maar het gekste van de geheele zaak is, dat voor een jaar of wat, toen des beoordeelaars toorn nog niet door dr. Franck's Lexicon was opgewekt, de Duitsche jonggrammatici bij dr. V., als vertaler van Whitney, in blakende gunst stonden. Gansche vellen, ja een half deel van bedoeld werk wordt {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuld met een zeer uitvoerige en, ik moet zeggen, zeer verdienstelijke bespreking, toelichting en - aanprijzing der jonggrammatische stelsels, o.a. ook van dat des Heeren Kluge! En dat oude liefde niet roest, kan misschien het feit bewijzen, dat de Heer V. zich onlangs schriftelijk vol belangstelling geïnformeerd heeft naar de ware spelling van den naam van dr. Brugman (met een of twee n's). Deze geleerde nu is de archi-junggrammatiker, de Booze in eigen persoon, wiens grondstellingen dr. V. op pag. 268 eerst in het Duitsch vermeldt en daarna op zijn bekende kernachtige wijze in het Hollandsch vertolkt. Deze ‘keurspreuken’ of stelregels worden nu toegepast op een aantal woorden - maar niet zonder een kleine ‘handhabiliteit’ die veel van boerenbedrog heeft. Waar nm. de mechanische klankverandering niet doorgaat, wordt, gelijk dr. V. begint met op te merken meestal dialectverschil of vormassociatie aangenomen. Eenige regels verder wordt dit meestal door onzen criticus geheel verloochend en redeneert hij voort, alsof uitsluitend die factoren tot verklaring der uitzonderingen in rekening worden gebracht. Dit is machtig handig, maar machtig oneerlijk tevens. Doch we zullen dezen kunstgreep eens niet tellen en het uitsluitend laten gelden. Ook in dit geval zou een rechtgeaard jonggrammaticus zich met de bûsûne en het bôdarbe best weten te redden. Immers klankassimilaties zijn niet uit het credo der jonggrammatici geschrapt: alleen beweren ze, dat ook deze aan vaste wetten gehoorzamen. Bij een vreemd woord met een romaansch accent als het eerstgenoemde had de gelijkmakende, taalneiging vrij spel: en ook op het tweede woord, welks bestanddeelen niet meer begrepen werden, is volmaakt hetzelfde van toepassing. Waarom moet hier vormassociatie worden aangenomen? Maar, zal dr. V. ons tegenwerpen, dat heeft dr. Franck toch gedaan. Volkomen juist - en we voegen er bij, dat had dr. F. ook niet behooren te doen, maar daar zelfs een geroutineerd germanist als dr. V. zich in het dozijn woorden, waarvan hij de afleiding gegeven heeft, voor geen vergissingen heeft weten te vrijwaren, is zulk een vergissing waarlijk wel te verontschuldigen bij een betrekkelijk jong germanist, die in plaats van één dozijn woorden een vijfhonderdtal had te onderzoeken. Wat waarschuwen aangaat, is de redeneering des Heeren V. ook niet correct. Na den fraaien aanhef: Maar er is meer (een heerlijk purisme!) laat hij zich aldus uit: ‘Algemeen is men van oordeel, dat het eerste bestanddeel van de Ndl. ww. waarnemen en waarschuwen een en 't zelfde woord is, dat b.v. in 't Ohd. wara luidt en acht en opmerkzaamheid beteekent, welks eerste a oorspronkelijk kort is en dus in beide woorden kort moet blijven of, door den invloed der volgende r, in sommige streken door verschil van dialect in strijd met de hoofdwet in ao moet overgaan’. Ten eerste wie {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn deze Men? Dr. v. Helten verklaarde het woord uit waar = het ware en schouwen = doen zien. Niemand heeft er sedert iets over geschreven. Ten tweede. Waarom kan hier niet een verwarring met wâra in 't spel zijn? is iemand aanmanen om opmerkzaam te zijn of om op zijn hoede te zijn zoo geheel verschillend? Maar om van dit wâra eens niet te reppen, wat bewijst de door dr. V. aangenomen klankverandering van wara tegen het stelsel der jonggrammatici? Hoegenaamd niets! integendeel de o-umlaut der a zal door hen dankbaar worden aangenomen voor dat dialect, waarvan dr. V. gewaagt; alleen zullen ze nu verder gaan onderzoeken, of dat verschijnsel zich ook niet in soortgelijke gevallen voordoet, en, zoo niet, waarom het wegblijft. In zijn blinden ijver om anderen verdacht te maken, valt bovendien onze criticus uit zijn rol en gaat zelf voor jonggrammaticusje spelen: ongelukkiger wijze bekomt hem deze booze lust bijster slecht. Het woord wageschot moest volgens dr. V. in het Overijselsch een lange a (ao) hebben, maar geraakte onder den invloed van wagen en verkortte dus den klinker. Risum teneatis amici! Een kleinigheid wordt hierbij over het hoofd gezien. Zegt men dan in het Overijselsch een waogelûs of weegelûs? Mij dunkt, dit zou strijden met een bekende taalwet, volgens welke een oorspr. korte vocaal, hier nog wel een u, na een lange lettergreep, hier nog wel tusschen twee lange lettergrepen in een eigenlijk compositum, altijd wegvalt. Juist wage(n)schot is een onwraakbaar getuige, dat, indien de door dr. Vinckers uit Wedgwood geputte afleiding juist is, het eerste lid op ogerm. wăju teruggaat. Dat komt er van als een oudgrammaticus de nieuwe leer in praktijk wil brengen; de handhabiliteit is wel geen hekserij, maar vereischt toch veel oefening en vooral veel nadenken. Eenige bladzijden verder krijgen de ijverige aanhangers van ‘den jongsten trant van taalbeschouwing’, onder welke onze criticus voor een oogenblikje plaats nam om geen bepaald schitterend figuur te maken, al weder een berisping. ‘Ze voorspellen (sic) op grond van bekende vormen en wetten, onder welke gedaante zich een of ander woord in 't voorgermaansch of zelfs Indo-Europeesch tijdperk vertoonde, in een tijdperk dus waaruit geen enkel taalmonument, waaraan men de juistheid der gegiste vormen zou kunnen toetsen, is overgebleven’. Ja, evenzoo voorspelt (een prachtige term voor een purist) een criticus wat er oorspronklijk in een bedorven tekst gestaan heeft. Beide, grammaticus en criticus, doen dit met recht, schoon niet met gelijke zekerheid. Immers gesteld het woord boom kwame in het Oostgermaansch niet voor - met de grootste gemoedelijkheid zou men een gotischen vorm baums daarvoor vermoeden. Maar de fout schuilt niet in het gissen, maar in de te groote waarde die men aan dergelijke gissingen toekent. Ze zijn en blijven onmisbaar voor den theoreticus, en zonder theorie, zonder hypothesen geen vooruitgang. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weet onze kwalijk gemutste en onredelijke recensent zelf maar al te goed. In het tweede deel zijner uitnemende bewerking van Whitney heeft hij gansche bladzijden gevuld met gegiste vormen, elk behoorlijk met een coquet sterretje voorzien. Dit populair boek nu is juist bestemd voor het groote publiek, inzonderheid voor de onderwijzers, de ‘goede zielen’ (zooals hij ze betitelt), over wier verstandsverbijstering hij zich thans zoo bezorgd maakt. Aldus meet men met twee maten! Of erger nog! Dr. Franck's boek is in de eerste plaats bestemd voor germanisten: immers ‘het is’, gelijk dr. V. terecht opmerkt, ‘naar het model van Kluge geknipt’. De ‘goede zielen’ nu hebben met de hoogere afleiding hoegenaamd niets te maken: wordt op akte- en andere examens naar dergelijke dingen gevraagd, dan bewijst dit alleen tegen het gezond verstand der examinatoren en is het hoog tijd aan zulk een schandelijken toestand een eind te maken. De beschaafde man, de onderwijzer raadplege het Wdb. niet voor de wortels of de voor- en oorgermaansche woordvormen - buiten al dat fraais kan hij uit het werk genoeg leering opdoen. Veroordeelt de Heer Vinckers dus Franck's Etymologicum op dien grond, dan spreekt hij zijn eigen vonnis uit als bewerker van Whitney. Met dat al begeer ik geenszins partij te trekken voor een aantal zeer gewaagde, ja m.i. al te gewaagde etymologieën, die in het Wdb. voorkomen. Ik hou het in dezen geheel met Müllenhoff: een goede etymologie moet (in 't algemeen gesproken) onmiddellijk overtuigen. Afleidingen, die niet op hechten grondslag rusten, hebben voor mij niet de minste waarde. Op het terrein der woordvorsching ben ik het evenbeeld van een ouderwetsch Hollandsch boekhouder, die dood blijft op een cent. Wat zijn die vernuftige vondsten voor een goed deel? Modezaken, wier eenige bekoorlijkheid haar nieuwheid is. Bracht men vroeger blijven in verband met gr. leipô, thans heet het dat daarin leip ‘kleven’ steekt. De etymologie van man als ‘denker’ gold jaren lang als boven twijfel verheven - nu heeft ze afgedaan om plaats te maken voor iets anders - of niets. De maan werd voorheen voorgesteld als ‘de meter’, een jonger geslacht acht twijfel aan deze verklaring alleszins gewettigd. Bij al deze en nog vele andere dingen op afleidkundig gebied slaak ik met Pilatus de verzuchting: ‘wat is waarheid?’ Waar het certa analogia constat niet van toepassing is, blijf ik twijfelen: waar ik geen vaste taalwetten bespeur of aannemen kan, blijf ik verwerpen. Brengen de woorden ben en beun dr. Fr. op het vermoeden, dat er in Noordwestelijk Europa een klankwisselend verbum in den zin van ‘vlechten’ bestond, ik voor mij heb er niets tegen deze conjectuur te laten drukken, mits het mij vrijsta daarvan het mijne te denken. Vindt dr. Fr. in bed het lat. fodire terug, waarom zou hij het niet wereldkundig mogen maken? Wie zegt {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dat deze gissingen, die voor mij en anderen met mij als volstrekt onbewijsbaar verworpen worden, niet door het dankbare nageslacht aangenomen en verheerlijkt zullen worden, om later misschien weer het lot te deelen van de thans verouderde verklaringen van man, maan en honderd andere woorden? Voorts is het afleiden zulk een subjectief werk, dat er geen twee personen bestaan, die het zelfs in hoofdzaken eens kunnen zijn. Eén van beide òf de schrijver òf de ‘toeziener’ moet zijn gevoelen opgeven. Een compromis is onmogelijk. Reden waarom ik dr. Franck de volste vrijheid laat zijn -gissingen - vruchtbare of onvruchtbare, qui le dira? - aan het oordeel zijner vakgenooten te onderwerpen. De Heer V. wijdt nu een pagina aan het prospectus en laat niet na op te merken, dat baanbrekend het Duitsche bahnbrechend is; een hoogst belangrijke ontdekking voorzeker, die nog belangrijker wordt door den wenk, dat men in onverbasterd Nederduitsch ijsbrekend te schrijven hebbe. Men moet het maar weten! Welnu dan, de ‘ijsbrekende’ (wie kan het woord zonder lachen neerschrijven?) - de ‘ijsbrekende’ onderzoekingen op het gebied onzer Dietsche taal en letteren van den ‘overigens kundigen’ Bonner privaatdocent geven dezen nog geen recht om zich als etymoloog op te werpen. Immers ‘het Nederlandsch moet in de eerste plaats uit den boezem van het Nederlandsch zelf verklaard worden’. 1) Men ziet het, het Middelnederlandsch, dat toch in de eerste plaats in aanmerking komt en waarvan de Heer Franck een zeer goed kenner is, schijnt niet mede te tellen, ofschoon het uit niets anders bestaat dan uit die ‘verschillende tongvallen die op den Nederlandschen bodem vroeger werden... gesproken’. Of is de bedoeling deze, dat ook in het Mnl. de ‘overigens kundige privaatdocent’ onervaren is? Maar de ‘hedendaagsche tongvallen’ dan?! Ja, ook wanneer dr. F. die alle op zijn duimpje kende, toch zou hij de man niet wezen. Immers: ‘Hij die de oplossing zoekt (der etymologische vraagstukken) moet met (sic) de verschillende bronnen van wetenschap en kennis, die bij 't vraagstuk te pas komen, volkomen op de hoogte zijn: alle mogelijkheden moeten hem, zooveel mogelijk, tegelijk voor den geest staan. Hij moet in alle Germaansche talen en hare letterkunde goed te huis zijn en ook in de onverschoven Indo-Europeesche taal en letterkunde niet onbedreven; hij moet het Germaansche volksleven in 't algemeen en 't Nederlandsche in 't bijzonder, zoowel van vroegeren als lateren tijd, van alle kanten hebben bekeken, want ook daarin is dikwijls alleen de sleutel van menig anders onoplosbaar etymologisch raadsel te vinden’. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet bekennen, dat klinkt als een klok. Ongelukkig doet zich maar één bezwaar voor - nm. dat geen sterveling aan dat ideaal van een etymoloog beantwoordt. Niemand is op de hoogte van - of om met dr. V. te spreken - op de hoogte met die verschillende tepaskomende bronnen van wetenschap en kennis; niemand staan alle mogelijkheden zooveel mogelijk tegelijk voor den geest; niemand kent al die verschoven en onverschoven talen, al die ‘verschoven en onverschoven’ letterkunde's. Niemand? Maar, merkte een vrind van me ondeugend op, het is toch vrij wel bekend dat de Heer V. het plan had zelf een Etymologicum à la Kluge te schrijven en daarvan alleen afzag omdat dr. Franck de hand reeds aan het werk had geslagen - zou dr. V. soms... het is haast te vermetel om het vermoeden te uiten.. zou dr. V. soms zijn eigen beeld geteekend hebben, als zijnde de eenige man, die op de hoogte enz. (zie boven). Ik kan dit moeilijk bevestigen of ontkennen; alleen wensch ik op te merken, dat, indien we hier werkelijk met een ‘beeld naar het leven’ te doen hebben, het portret wel wat geflatteerd is; en dat dan hem, wien z.i. alle mogelijkheden tegelijk voor den geest zouden staan, deze mogelijkheid toch ontgaan is, dat hij zich zelf op die wijze in de oogen zijner landgenooten uitermate belachelijk maken zou. De schampere toon, waarop de criticus nu van mijn ‘arithmetisch-phonetische’ ags. studiën spreekt, heeft me zeer vermaakt. Hij heeft, evenals Flanor, het volste recht zich vroolijk te maken over zaken, waarvan hij niet het minste begrip, niet de minste kennis heeft. Misschien is deze bewering te stout; misschien hebben wij van den Heer V. op het gebied van het Angelsaksisch nog schitterende ontdekkingen te wachten, die eenmaal ook als ‘ijsbrekend’ zullen worden verheerlijkt. Misschien zal weldra de naam des heeren V. als fijn-fijn kenner van het Oud Engelsch (immers aan de studie van het Engelsch heeft hij zijn leven gewijd) de reis om de wereld aanvaarden, maar het zij mij vergund op te merken, dat tot den huidigen dag die naam zich binnen Kampens grijze veste of een nog beperkter localiteit zeer bescheiden heeft schuilgehouden. Nu ik, arme, aan de beurt ben, is onze criticus eerst recht in zijn element of liever op zijn praatstoel. Pagina's worden gevuld met allerlei klachten over de germanismen, die het Wdb. voor onderwijzers, 's Heeren V.'s troetelkinderen, ten hoogste gevaarlijk, zoo niet geheel en al onbruikbaar maken. Ik begrijp eigenlijk niet dat onze criticus mij over die tekortkomingen en zonden niet eerder de les gelezen heeft. Het is althans van algemeene bekendheid, dat ik over die -ismen geheel anders denk dan schier al mijn vakgenooten. In mijn Hollandsche spraakkunst nam ik b.v. ‘ohne bedenken’ den term nevenzin op, wat een (op de wijze van Dr. V. boertig gestemden) criticus deed vragen, of er soms ook nichtenzinnen waren. De door Dr. V. indertijd te hulp geroepen nevenman {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} van den schutterlijken dienst is evenmin als zijn evennaaste en evenmensch in staat de ‘hoogduitsche lucht’ van dit nevenzin te doen ‘afwaaien.’ Mijn liefhebberij voor het bezigen van -ismen is er met de jaren niet op verminderd. Inderdaad gaan er in het Etymologicum en zelfs in deze anticritiek herhaaldelijk klanken op klanken terug: met opzet bediende ik me hier van een hd. grammatischen term (verg. in het ‘keurige’ Fransch het overeenkomstige aboutir à) die volkomen uitdrukt wat de - door een ieder terstond begrepen - bedoeling is, nm. dat men in de geschiedenis van zekeren klank teruggaande daarvoor dezen of genen ouderen klank aantreft; voor welken term in onze rijke moedertaal geen equivalent bestaat. Met opzet bediende ik me van het woord gelijkbeteekenend, dat door Dr. V. in de eerste plaats diende genoemd te worden - maar helaas voorbijgezien is. - Met opzet schreef ik baanbrekend, omdat ijsbrekend belachelijk, wegbanend gansch ongewoon, en het hd. woord (evenals hoogst, opvallend, voorliefde, ongekunsteld, buitenland enz.) vrij algemeen in gebruik is. Of moest ik époquemakend schrijven? Men ziet het, ik ben onverbeterlijk; weest dus op uwe hoede, gij ‘goede zielen’ die mijne geschriften uwer aandacht waardig keurt! Nog een stap verder - en ik schrijf met de Denen omluid, jazelfs aan-, in-, af- en uitluid, omdat mij de ontzettende verba sexquipedalia klank-ver-wis-se-ling, klank-wij-zi-ging, klank-ver-zwak-king, be-gin-let-ter, tus-schen-let-ter enz. enz. enz. jammerlijk gaan vervelen. En dit zijn nog wel gangbare uitdrukkingen. Maar vertaal eens bildung (concreet), anlehnung, angleichung, anklingen enz. als ge kunt: wie voor bildung ‘vorming’ zegt, begaat natuurlijk een ‘neologisme’; de andere termen laten zich alleen omschrijven en dan verstaat het publiek die omschrijving nog maar ten halve. De overvloed van beknopte grammatische termen maakt het Hoogduitsch tot de eenige taal, waarin men kort en bondig en met groot gemak spraakkunstige vraagstukken behandelen kan. Waarom veel van die technieke termen, die toch evenmin kwaad doen als b.v. de chemische, maar niet zoo overgenomen? ‘Het zijn en blijven germanismen’, zou de Heer V. antwoorden. Ja zeker, maar, waarde Heer, van onschuldigen aard; bovendien niet alles wat gij als zoodanig wilt afkeuren, is een germanisme. Geen germanisme is b.v. het bijwoord wel in den zin van vermoedelijk, evenmin het gebruik der praepositie aan bij aansluiten. Indien zegswijzen als: hij zal het wel doen, dat weet hij wel, dat heeft hij zeker wel gedacht enz., den heer criticus onbekend zijn, dan bewijst dit alleen tegen zijn taalkennis. Indien hij zich aansluiten aan als onhollandsch afkeurt, dan weegt zijn gezag toch niet op tegen het gevestigd taalgebruik. Zelfs een drukfout als beripsen wordt onder de germanismen gerangschikt; dit beripsen bestaat zeker in het Nieuwhoogduitsch! Lastern is - {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk geen drukfout, neen - een -isme! Zelfs wordt me het recht ontzegd afleiding en afleidsel te varieeren met derivaat; ik moet zeggen derivatum! Waarom? Omdat het niet in Van Dale te vinden is! Ergo citaat, dictaat en andere aat's zijn onberispelijk, maar met derivaat dienen we te wachten, tot het den Heer Manhave behagen zal zich over het woord te ontfermen! Maar genoeg - bilde mir nicht ein ich könnte was lehren Unsren doctor zu bessern und zu bekehren! 1) We zijn thans genaderd tot het verpletterend vonnis van onvolledigheid en stelselloosheid. In een ommezien schudt de heer V. een veertigtal meestal zeer gebruikelijke (sic! sic!) woorden uit de mouw, die ‘door hunne afwezigheid schitteren, terwijl daarentegen andere veelal niet veel (sic! sic!) voorkomende woorden zorgvuldig zijn opgenomen.’ De stijl wordt daarbij min of meer pathetisch: ‘arsenaal, architect? Absent. Arrest, atlas en azuur? Absent enz. enz. Verzuimd is op te merken dat zelfs het woord absent absent is. Ergo 40 woorden absent? Ik moet gul bekennen, dat valt mee - ik had een nulletje achter dat cijfer verwacht. Immers de vreemde woorden, die we in onze rijke moedertaal hebben opgenomen nu eens zonder, dan weer met eenige wijziging van vorm of beteekenis, zijn legio. Indien ik het lexicon schreef - geen enkel vreemd woord nam ik op, zelfs niet logé, restauratie en dergelijk echt hollandsch fabrikaat. Men denke eens aan de eindelooze reeks der verba op -eeren. De Heer Franck ging van de zeker niet te stoute onderstelling uit, dat zoowel een germanist als een beschaafd man, een onderwijzer ten onzent wel zooveel Fransch kent om woorden als affuit, anecdote, architect, bajonet, bagage, balans, arsenaal, azuur enz. onmiddellijk af te leiden van fra. affût, anecdote, architecte, baïonnette, bagage, balance, arsenal, azur enz. In de rijke verbeelding van Dr. V. trekt echter een onderwijzer ‘een lang gezicht’, als hij zulke overbekende grootheden mist. Ik moet zeggen dat onze beoordeelaar er den slag van heeft om de beeren, voor wie hij het opneemt, een vleiend compliment te maken. God beware hen in den vervolge voor zulk een advocaat! Dr. Franck nu had hoogere gedachten van de taalkennis onzer landgenooten, en deed daarom een keus: alleen die vreemde woorden, of liever die eigenlijk gezegde bastaardwoorden nam hij op, waarover eene of andere bijzonderheid was mee te deelen, wier afleiding zoo maar niet voor de hand lag of althans geacht kon worden minder algemeen bekend te zijn. Dat men zoodoende wel eens inconsequent wordt, is natuurlijk: de middelweg {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen het òf Alles òf Niets is niet precies af te bakenen. Ook is die keuze zoo subjectief, dat de beslissing in veel gevallen uiterst moeilijk, ja haast onmogelijk wordt. Bovendien vergeet Dr. V. één ding, dat in elk Woordenboek woorden ontbreken en dat in een beknopt Woordenboek minder gebruikelijke woorden mogen, ja moeten ontbreken, tenzij de schrijver het noodig acht, dienaangaande iets te berde te brengen, dat hij aan het oordeel zijner vakgenooten wenscht te onderwerpen (b.v. ammelaken). Inderdaad zou iemand, om de keurige uitdrukking van dr. V. te bezigen, ‘de bolworm steken’, als hij composita als bolworm, baaitabak opnam; immers ook aardworm, manillatabak, havannatabak enz. enz. zouden dan, gelijk alle composita van de Woordenlijst of Van Dale, dienen behandeld te worden. Het geheele zondenregister van overgeslagen woorden, dat er kennelijk op is aangelegd om op het publiek een overweldigenden indruk te maken, is, als men de zaak kalm en onpartijdig beschouwt, te reduceeren tot een minimum, waarvan òf niets te vertellen was (zoo b.v. alikruik ‘afleiding onbekend’) òf later de verklaring zal gegeven worden (zoo afgrijzen onder grijzen, beslechten onder slecht of slechten enz.) Het gaat echter den Heer V. in zijn ijver om vergeten woorden op te sommen, als zeker onderwijzer, die zich laatst bitter en bitter beklaagde dat het woord Apenkool in het Nl. Wdb. ontbrak. Hoe te schrijven: apekool of apenkool? Toen men hem onder het oog bracht, dat het Reuzenwerk nog niet zoo ver gevorderd was, verdedigde hij zich met de bewering, dat hij de woordenlijst bedoeld had. En toen men hem hierin het merkwaardige woord liet lezen, redde hij zich uit den nood zeggende: dat hij dan een andere woordenlijst bedoelde, die hij thuis had. Zoo noemt onze woordenliefhebber onder de vergeten woorden ook het verbum bedotten op - (on)gelukkigerwijze is dit suo loco behandeld! Waarschijnlijk had de geachte criticus het woord vergeefs gezocht in het klad van zijn begonnen doch onvoltooid Etymologicum. Maar we zijn nog niet teneinde. Op genoemd zondenregister volgt een statistisch genaue opgave van de kolommen, de regels en zelfs de letters (!) van Franck's werk, alle vergeleken met de dito's van Kluge's boek. Zelfs deelt hij het getal vraagteekens mede, die op den kant van zijn exemplaar gezet zijn, dienende om aan te wijzen, dat ‘de etymoloog den weetgierigen lezer... op een of ander punt tot geen afdoend resultaat wist te brengen.’ Het getal woorden is naar 's Heeren V. schatting 500. Daarachter dus 150 vraagteekens! Alweder, dat valt mede. Ergo blijven er toch nog 350 artikels over met afdoend resultaat? Nu, heeft de ‘wakkere’ uitgever in het prospectus te veel gezegd, toen hij verzekerde dat de etymologische wetenschap in de laatste jaren heel wat gevorderd is? Toch wel. Niets deugt. Een voorbeeld uit vele zal dit bewijzen. Maar helaas ‘plaatsgebrek verbiedt’ thans Dr. V. ‘de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gereedliggende bewijzen’ van het ‘onverkwikkelijke’ der etymologie van barmhartig ‘te berde te brengen.’ Maar ‘plaatsgebrek’ verbood niet het geheel eartikel als bladvulling en zonder critiek over te nemen! Nummer twee der eerste serie is dus in aantocht. Toch kan ik me niet genoeg verbazen over het feit, dat juist het artikel ‘barmhartig’ door onzen recensent werd uitgekozen. Immers hierin is de redeneering van Dr. Franck zoo radicaal anti-jonggrammatisch als maar mogelijk is: verbeeld u een junggrammatiker, die (mir nichts dir nichts) ervarmen uit erbarmen, ontfarmen (in plaats van ombarmen) uit ontbarmen ontstaan acht! Mij dunkt, dit is juist koren op den Kamper etymologischen molen: vaste klankwetten hebben hier plaats gemaakt voor sporadische klankwisseling. Wat wil onze criticus toch meer? Inderdaad - difficile de contenter tout le monde et M. Vinckers! Men ziet het, de criticus is geweest nurksch, onredelijk, vitziek, hypercritisch. Geen woord van waardeering, geen woord van lof voor wat waardeering, voor wat lof verdiende. Of viel er niets te prijzen, was alles slecht en beneden critiek? Dien indruk moest de recensie natuurlijk maken. Alles moest worden gesmaad en afgebroken. Alles afgebroken? Neen, aan het slot wordt er ook iets gefundeerd, al is het maar een luchtkasteel. We krijgen een ‘gemoedelijk woord’ te hooren, een welwillenden raad van een ouder vakman tot zijn jongere genooten. Sluit u aaneen, gij professoren en doctoren in onze academiesteden, gij die u - niet met Angelsaksisch, maar met - taalstudie in 't algemeen en met de studie der Nl. taal in 't bijzonder onledig houdt - ‘dan zou onder 't oppertoeverzicht van Prof. Kern een afleidkundig woordenboek der Nl. taal voor den dag komen, voor’ - de wetenschap, de germanistiek? neen voor - ‘den onderwijzer en den beschaafden man.’ Heerlijke taak en aanlokkelijk voorstel! Alweder een commissie, en wel een taalkundige, en dat in een land waar door commissies in 't algemeen bitter weinig, door taalkundige commissies in 't bijzonder nooit ofte nimmer iets is tot stand gebracht. Inderdaad een echt Kamper stuk! Ik zie dit eerbiedwaardig lichaam al vergaderen, etymologistendagen houden, woordafleidingen uitmaken - natuurlijk met volstrekte meerderheid van stemmen! Is er iets belachelijkers denkbaar? Een compromis van zooveel hoofden zooveel zinnen in casu het subjectiefste aller subjectiviteiten - de woordafleiding?! Wat zou het lot zijn b.v. van Hansje in den kelder? Maar genoeg. Laat ook mij met een gemoedelijk woord eindigen, om gemoedelijkheid met gelijke munt te betalen. Inderdaad, waarde Heer V., het etymologiseeren hebt gij terecht een ‘hagchelijk’ werk genoemd. Het schrijven van een etymologisch woordenboek is nog ‘hagchelijker’. De tredmolen van het lexicon staat niet stil; menig artikel zou men o zoo gaarne en och zoo lang willen onderzoeken, zoolang tot er {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} niets meer te onderzoeken zou vallen, maar de onverbiddelijke machine dwingt u voort! voort! tot het laatste woord der laatste letter ter perse gaat. Dan schiet eensklaps zoo'n beste ‘stuurman aan wal’, die het gezwoeg met kennelijk welgevallen heeft aangezien en zoo stilletjes een klein aantal woorden heeft uitgezogen en uitgeplozen tot er niets meer uit te halen was, - dan schiet eensklaps zoo'n wakkere gast als een spin uit den hoek, om te toonen dat - de geachte lexicograaf zich vergist heeft - neen van zijn vak niets verstaat! Hoe zoudt gij, waarde Heer, daarover oordeelen, als het etym. Wdb. eens het kind van uw vernuftig brein geworden was? Herinnert ge u niet een zeker artikel genaamd draf, dat door u met voorbijzien van een zeer bekende wet, nog wel de wet der klankverschuiving, die zoowat lippis et tonsoribus bekend is, van gr. trepô werd afgeleid? Heeft men u van dien groven blunder ooit een verwijt gemaakt? En indien gij u op het dozijn woorden, wier afleiding gij behandeld hebt, ééns zóó schromelijk hebt vergist, hoeveelmaal mag dr. F. zich dan op die ‘goede 500 woorden’ vergissen, aartscijferaar, vóór gij het recht hebt om te vonnissen gelijk gij gevonnist hebt? Bovendien - moogt gij aan één enkel man, nog wel een vreemdeling, eischen stellen voor een werk, dat uws bedunkens alleen door (u zelven of -) een commissie tot stand kan komen? Is dit weer niet hetzelfde spel, dat onze natie karakteriseert: het verwerpen van het goede, omdat het betere niet verkrijgbaar is? - Het goede? Maar de bescheiden schrijver van het Etym. zal de eerste zijn om te bekennen dat zijn werk gebrekkig, zeer gebrekkig is en - daar in verreweg de meeste gevallen alle ‘Vorarbeit’ ontbreekt en hij dus de eerste is die een grootendeels braakliggend veld gaat bebouwen - niet anders dan zeer gebrekkig zijn kan. Dit afleidkundig Wdb. is niets dan een begin: laat elk die kan het zijne doen om het aan te vullen en te verbeteren - elke nieuwe druk zal de bewijzen leveren, dat dr. F. daarvan een dankbaar gebruik zal weten te maken. Laat dr. V. voortgaan met zijn polemiek: ook daaruit zal vrij wat te leeren vallen en men zal om den inhoud toon en vorm voor lief dienen te nemen. Leiden, 1 Oct. 84. Cosijn. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. XI. a. Des drijvers geweldige roede Jaagt rustloos ons voort op ons pad: Wij loopen en worden wel moede, Wij wandlen en worden wel mat; De hitte des daags drukt ons neder En donker daalt menige nacht, Wij gaan - en wij komen niet weder, Waar 't luchtje zoo mild was en zacht. 1.Tot welke woordsoort behoort rusteloos (reg. 2)? Rusteloos is hier bijwoord. 2.Tot welke woordsoort behoort donker (reg. 6)? Donker is hier bijvoegl. naamw. 3.Geef het verkleinwoord van pad op. Het verkleinwoord van pad is paadje. 4.Wat verschil is er tusschen rusteloos en onrustig? Rusteloos is afgeleid van het zelfst. n.w. rust; het achtervoegsel loos bet. ‘zonder’, dus ‘rusteloos’ = ‘zonder rust’, ‘zonder ophouden’, ‘voortdurend’. Onrustig komt van het bijv. naamw. rustig, dat beteekent: ‘stil, bedaard, zonder vrees.’ Het voorvoegsel on = niet geeft aan ‘onrustig’ de beteekenis van ‘niet stil’, dus woelig; ook: ‘niet bedaard,’ ‘beangst.’ 5.Welke waarde heeft de verkleiningsuitgang bij 't woord luchtje? De verkleiningsuitgang geeft hier aan 't zelfst. naamw. de beteekenis van iets aanvalligs, zooals dat ook het geval is met liefje, zonnetje, enz. b. Eigen dak en eigen haard, Weet gij, wie die krijgt mijn vriend? Die van 't vijfje, dat hij wint, Steeds een stuivertje bespaart. - 'k Heb er rijker nooit geweten, Dan die uit zijn eigen zak Ieder sparre van zijn dak, Ieder haardturf zijn mocht heeten, En tevreden kon vergeten, Wat hem mooglijk nog ontbrak. 1.Ontleed reg. 3 en 4. Die van 't vijfje, dat hij wint Steeds een stuivertje bespaart. - Samengest. bijv. afh. zin, bepaling van het ond. uit den verzwegen hoofdzin: ‘hij krijgt dak en haard.’ {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bestaat uit: a.den bijvoegl. afhank. zin, bijz. van den 1sten gr.: ‘Die van 't vijfje steeds een stuivertje bespaart. b.den bijv. afh. zin, bijzin van den 2den gr.: dat hij wint. a.Die van 't vijfje steeds een stuivertje bespaart - bepaalde, bevest., enkelv. werkingszin. die - onderwerp. van 't vijfje steeds een stuivertje bespaart - uitgebr. gez., waarin bespaart - hoofdw. steeds - bep. van tijd. een stuivertje van 't vijfje - uitgebr. lijdend voorw., waarin een stuivertje hoofdw., en van 't vijfje - bepaling van stuivertje. b.dat hij wint - bep., bevest., enkelv. werkingszin. hij - onderwerp. wint dat - uitgebr. gez., waarin wint - hoofdw. en dat - lijdend voorw. 2.Geef de woordontleding van gij (reg. 2). gij = pers. voornw. van den 2den pers. M.E. 1ste naamv. 3.Is er (reg. 5) bijw. of voornaamwoord? Er is voornaamwoord. 4.Heeft het werkwoord (reg. 5) ook een lijd. voorw.? Er is het lijd. voorw. van het werkwoord. 5.Wat is zijn voor een woord (reg. 8)? Zijn is een zelfst. bezittel. voornaamwoord. 1) c. De molenkar kwam Arnhem in, Doch bracht er thans geen graan: ‘Leev' Gelder!’ bromt de man bij 't paard, En spoedt zijn vracht te ontlaân. Wat sleepte in 't witte doek verstopt, De kroesbol naar de stad? Ruw volk, dat, zweetend neergehurkt, Elk tot zijn Heilig bad. 1.Wat soort van woord is er (reg. 2)? Er is bijw. van plaats. 2.Waarbij behoort de bepaling: in 't witte doek verstopt? De bepaling: in 't witte doek verstopt, behoort bij wat (reg. 5). Dat de kroesbol zelf niet in 't witte doek was verstopt volgt uit de omstandigheid, dat hij bij 't paard liep (reg. 3). {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.‘Het doek’ staat er: is do ek niet manlijk? Doek is manlijk, als het een voorwerpsnaam, onzijdig als het een stofnaam is; dit laatste is hier het geval. 1) 4.In welken naamval staat ruw volk? Ruw volk staat in den 4den naamval, als lijd. voorwerp van sleepen. 5.Is het woord elk (reg. 8) wel juist gebruikt? Elk is hier niet juist gebruikt, omdat het een telwoord is, dat steeds betrekking heeft op een meervoudig zelfstandig nw. of voornaamw. 't Is niet voldoende, dat het zelfst. naamw. een verzameln. is. d. Bewaar het lang, bestêe het wel: Een goed gebruik is Gods bevel, Laat u dat voorschrift leiden, Hou, u ten nut en hem ten dank, De tandjes rein en 't zieltje blank, Zoo knagen geen van beiden. 1.Wat is het onderwerp in den 2den regel? ‘Gods bevel’ is het ond. uit den 2den regel. ‘Bewaar het lang, bestee het wel.’ Waarom? Omdat God bevolen heett, de door hem geschonken zaken goed te gebruiken. Gods bevel is, luidt: een goed gebruik, d.w.z.: maak een goed gebruik van 't geschonkene. Vandaar: ‘Gods bevel’ = onderw. 2.Ontleed den 3den regel. Laat u dat voorschrift leiden - bep., bevest., enkelv. werkingsz. dat voorschrift - onderw. laat u leiden - uitgebr. gez., waarin laat leiden - hoofdw. en u - lijdend voorw. van leiden. 2) 3.Voor u ten nut zou men kunnen schrijven, zonder de beteeketeekenis merkbaar te wijzigen, tot uw nut; voor hem ten dank ook tot zijn dank? De uitdrukkingen u ten nut en tot uw nut beteekenen beide {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde, n.l. ‘ten einde u zelven nuttig te zijn.’ Maar hem ten dank en tot zijn dank verschillen in bet., omdat het laatste niet alleen de beteekenis kan hebben van: ‘om hem dankbaarheid te betoonen’, maar ook: ‘om dankbaarheid bij hem op te wekken.’ Dit laatste kan natuurlijk de bedoeling niet zijn. 4.Waarbij behooren de woorden rein en blank? Rein behoort bij tandjes, en blank bij zieltje. 2) 5.Beiden met een n is dat overeenkomstig den regel der spraakleer daaromtrent? Beiden met een n is niet overeenkomstig den regel der spraakleer, deze luidt: beide krijgt ook in den 1sten en 4den naamval meerv. eene n als het zelfstandig voorkomt en op personen wijst; dit laatste is hier niet het geval. e. Gij eischt een zang, getrouwe kring, Die, aan mijn haard gezeten, De vrijheid met een landman deelt, De steezorg wilt vergeten. Hoort toe! Hier aan dit vredig oord, In deze zelfde muren, Zag woester eeuw Lenora's jeugd Te fel een storm verduren. 1.Vanwaar de t achter wilt (reg. 4)? De t achter wilt is de uitgang van den 2den pers.: gij, die de steezorg wilt vergeten. Wanneer een betrekkel. voornw. onderwerp is van een zin, richt zich het gezegde in persoon en getal naar het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord. 2.Wat is het onderwerp en wat het voorwerp van verduren? Het onderwerp van verduren is: ‘Lenora's jeugd’ en het voorwerp: ‘te fel een storm.’ 3.Tot welke soort van woorden behooren te en fel. Te is een bijwoord (van graad) en fel een bijv. naamw. 4.Wat opmerking maakt ge omtrent de verbuiging der bijv. mw. bij beschouwing van het woord woester? De bijvoegl. nw. kunnen, enkele uitgezonderd, attributief en predicatief voorkomen, in 't laatste geval missen zij de buigingsuitgangen der verschillende naamvallen mann., vrouwelijk, en onzijdig. Die uitgangen ontbreken ook bij 't attributieve bijv. nw. als de vergrootende trap wordt gebezigd en geen determinatief voorafgaat, zooals in bovenstaand voorbeeld (reg. 7). 5.Geef de weggelaten buigingsuitgangen op. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij eischt eenen zang, getrouwe kring, Die, aan mijnen haard gezeten, De vrijheid met eenen landman deelt, De steezorg wilt vergeten. Hoort toe. - Hier aan dit vredige oord, In deze zelfde muren, Zag woester eeuw Lenora's jeugd, Te fel eenen storm verduren. Sleeuwijk. N. Bouman. XII. Wat is aan te merken op de volgende zinnen: a. De bodem waarop gestreden wordt, is van lieverlede in een poel van jammer en ellend veranderd. Er is aanmerking te maken op de beeldspraak: Een ‘poel van jammer en ellend’ is als trope bestaanbaar. Evenals een poel een onaangenamen indruk geeft, zoo zal ook een mengeling van jammer en ellend eenen af keer inboezemen. Evenals in een poel een mensch kan verstikken, zoo ook kan de mensch geestelijk omkomen in jammer en ellend. Het poelwater is zeer troebel, niet doorzichtig; jammer en ellend omsluieren de toekomst met een niet te doorlichten kleed. De aanmerking bestaat hierin, dat er te veel overdrijving plaats heeft, wanneer men een vasten bodem door bloedstorting in een poel doet verkeeren. b. ‘Hoop en vrees houden onze werkzaamheid in de noodige spanning.’ Werkzaamheid is een toestand van werken, waarin zich onze krachten bevinden. De werkkracht is echter het middel. Nu wordt de toestand ‘werkzaamheid’ niet in de noodige spanning gehouden; maar met de werktuigen, de middelen (hier ‘onze krachten’) is dit het geval. Beter was de zin aldus geweest: Hoop en vrees houden onze krachten in de noodige spanning. c. ‘Orde roept eerbied in 't leven.’ Leest men bovenstaanden zin, dan is 't alsof eerbied zonder orde niet kon bestaan; immers daar staat uitgedrukt: dat eerbied in 't leven (als had hij nooit eerder bestaan) geroepen wordt door orde. Beter had de zin aldus geluid: ‘Orde dwingt eerbied af.’ e. ‘De onderwijzer is op vele plaatsen een speelbal der maatschappij.’ Dat de onderwijzer op vele plaatsen een speelbal der menschen kan zijn, is duidelijk. Maar op ééne plaats is de onderwijzer niet de speelbal der maatschappij, ‘maar wel van een deel dier maatschappij.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} f. ‘Ontelbare lijken strekken zich op den ijskouden grond uit.’ Strekt een liggend, levend lichaam zich uit, dan neemt het in eene horizontale richting zijne grootst mogelijke lengte aan. Het lichaam beweegt zich dus en nu is het ten eenenmale onmogelijk, dan een lijk zich kan bewegen, zich kan uitstrekken. Beter was de zin aldus geweest: ‘Ontelbare lijken lagen op den grond uitgestrekt.’ R. L.H. XIII. Terwey zegt: tevens = t-even-s of te gelijker tijd. Nevens = in-even-s of op gelijke plaats. Beteekent in 't eerste geval de s dan tijd, en in 't tweede geval plaats? Dat begrijp ik niet goed. Kan mij iemand daaromtrent inlichten? Ic. De woorden, tevens en nevens, zijn beide afgeleid van ‘even.’ De s is door den tijd achter dit woord gekomen, doch heeft geen recht van bestaan. Bijwoorden, die de s voor tweeden naamvalsvorm hebben, zooals: dagelijks, jaarlijks en andere, hebben zeker aanleiding gegeven, dat men achter zoovele andere bijwoorden, zijdelings, ruggelings, achterwaarts, binnenshuis, enz., ook die s heeft geplaatst. Het bijwoord ‘even’ beteekende oorspronkelijk gelijk, vlak, of liever werd gebruikt, om aan te duiden, dat eene zekere werking, naast eene andere plaats vond of dat eene zelfstandigheid naast eene andere zelfstandigheid was (in één vlak, in dezelfde lijn). Bij dit denkbeeld voegde zich weldra, het tweede en derde, namelijk, het plaatshebben onder gelijke omstandigheden, en op denzelfden tijd. Bij beide woorden werden toen nog twee voorzetsels gevoegd, die de beteekenis van plaats en tijd, versterkten. Even werd te even. Te was in het Goth. du 1), in het middelned. to en duidde eene rust aan. Te-even werd door weglating (aphaeresis) teven en door bijvoeging der s (paragoge) tevens. Het voorzetsel in, dat het denkbeeld van ‘besloten tusschen’ = ook rust, bevat, werd bij even gevoegd en dit werd daarop door weglating en bijvoeging in even s tot nevens. A. Brand. Tevens is bijwoord, nevens voorzetsel; dit niet te vergeten bij de bespreking dezer woorden. Het eerste bestaat uit te + even + s. Deze s is eenvoudig de bijwoordelijke s, die, men mag wel zeggen, niets beteekent bij veel woorden, waar zij niet de oorspronkelijke genitiefuitgang kan zijn, wat hier onmogelijk is, daar het voorzetsel te den datief regeerde: tevens beteekent dus etymologisch niets anders dan teven zou beteekenen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorzetsel nevens luidde in het Middelned. nog neven, had daar behalve andere ook de tegenwoordige beteekenis en regeerde den datief; bijv.: ‘Doe nam hi neven ere haghe sinen wech.’ (Rein. uitg. Martin: 386.) Nu is het niet onmogelijk, dat dit woord op het voorbeeld van het bijwoord tevens en andere woorden, zooals het voorzetsel wegens, de s aannam, die dan blijkbaar geheel overbodig is en de beteekenis niet in 't minst wijzigt. Tevens en nevens zijn dus, het verschil van te en in wel in aanmerking genomen, etymologisch nagenoeg gelijk; want het is duidelijk, evenmin als bij tevens, kan de s van nevens, dat gelijk is aan in + even + s genitiefuitgang zijn, daar in den datief of den accusatief regeerde. Dat het eerste van beide woorden van den tijd, het andere van de plaats gezegd wordt, ligt dus niet in de s. Het is hier, als in zooveel andere gevallen, het gebruik, dat op elk woord zijn eigenaardigen stempel gedrukt heeft, dat ieder afzonderlijk ijkte voor verschillende doeleinden. J. van Gelderen. XIV. Wat beteekent zij in tenzij; wat in hetzij? Ik heb wel eens hooren beweren, dat zij in tenzij, zijde wilde zeggen, en geen werkwoord was; en zij in hetzij den vorm van 't werkwoord zijn voorstelde. Is dit zoo? Ic. De woorden tenzij en hetzij zijn ontstaan door samentrekking van drie en twee woorden. Tenzij bestaat uit ten zij; ten = t-en = het-en = het-niet; tenzij = het zij niet of indien niet. Hetzij bestaat uit het zij. Het woord zij is in beide woorden afgeleid van het werkwoord zijn. In de aanvoegende wijs, 3e pers. enkelv., zegt men: hij zij of het zij. In 't gebruik verschillen tenzij en hetzij. Het eerste verbindt den voorwaardelijken bijzin aan den gewoonlijk ontkennenden hoofdzin: Nederland, Engeland en Duitschland wilden met Lodewijk XIV geen vrede sluiten, tenzij hij zelf zijn kleinzoon uit Spanje verdreven had. Hetzij, duidt in den samengestelden zin, het uitsluitend zinsverband aan. Hetzij mijn beroep schūldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aangehecht. (Ferdin. Hu. V.L.) Zij in tenzij kan niet van zijde afgeluid zijn of zijde beteekenen. Zijde is vrouwelijk dan had men door samentrekking van te der zij = terzij en niet tenzij gekregen. A. Brand. In beide woorden is zij een vorm van 't verbum zijn. Er schijnt twijfel te bestaan omtrent het woord tenzij. 1) Opper- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkig zou men zeggen, dat er twee volle vormen voor waren aan te geven, n.l. te den zijde en het en zij = het zij niet. Voor den eersten vorm zou men zijde voor een ml. substantief moeten houden en 't is een vrl. subst. Pleit dit reeds voor den tweeden vorm, het synonieme tenware geeft geheel den doorslag en dwingt ons, tenzij te beschouwen als eene verkorting van het en zij. H.J.S. XV. Waarom wordt sterveling met v, en waarom sterfelijk met f geschreven? Ic. De woorden sterveling en sterfelijk zijn door de achtervoegsel eling en lijk gevormd van den stam van het werkwoord sterven = sterv. Als de laatste letter v de slotmedeklinker blijft, dan moet deze veranderen in eene f, vandaar dat men schrijft sterflijk met eene f. Nu mag echter volgens het taalgebruik eene l ingelascht worden, als het woord den uitgang lijk heeft, en deze niet door eene toonlooze lettergreep of een l, n, r, wordt voorafgegaan. Daarom schrijft men ook sterfelijk. Achter den stam sterv, kwam evenwel onmiddelijk de uitgang: eling, en vormde het woord sterveling, dat de zelfstandigheid aanduidt, die de werking ondergaat. 2) A. Brand. XVII. Vanwaar de samenstellingen bakbeest en hartsvanger? De afkomst van het woord bakbeest wordt niet in alle handboeken even duidelijk opgegeven, omdat daarover nog veel twijfel bestaat. In het vlaamsch beteekent het woord: dronkaard, wulpsche vent en is in den vrouwelijken vorm bakbeeste, even als bij ons vroeger in de beest spelen. Bakbeest was oudtijds een groot, grof dier, een zwijn, van bak, bake zwijn. In het Duitsch vindt men bache, bacher; in het Eng. bacon. Die beteekenis van groot heeft men verder toegepast op alle voorwerpen van grooten omvang. A. Brand. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} eene greep, dat op de hertenjacht gebruikt wordt; een kort zijdgeweer. Het hert heette ook hart. Zoo bijv. te Amsterdam in den naam hartestraat, zijnde het verlengde van de reestraat; ook heeft hgd. Hirschfänger, gelijk in die taal fang enfänger de plaats, het recht, het werktuig aanwijst, waar of waarmede gevangen of gedood wordt. Het woord is betrekkelijk jong in gebruik, bij Kiliaan en Oudemans ontbreekt het 1) en denkelijk is het uit Duitschland tot ons overgekomen. X.IJ.Z. XVIII. In ‘Ernest Staas’ door Tony staat: ‘driemaal ter week.’ Hoe is hiervan de verklaring? Als Tony in Ernest Staas zegt: ‘driemaal ter week’ dan heeft hij zich door valsche analogie laten verleiden. Ter beteekent te der en komt voor bij plaatsbepalingen en bij éene soort van tijdsbepalingen; immers wanneer men in de laatste zegt: ‘te dien dage’ en ‘ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’ maar men doelt daarbij op éen enkelen dag en niet zooals hier op elke week. Bovendien, de samentrekkingen ten = te + den, ter = te + der kunnen niet willekeurig gebruikt worden. Men zegt ten dage, ten ure, ten jare maar nergens zal men ontmoeten ter weke of ter maande. Het had moeten luiden per week of in de week. X.IJ.Z. XIX. Hoe is het te verklaren, dat onderstaande zinnen goede saamgetrokken zinnen zijn? Och, kinderen, gij zijt weezen en ik een arme weeuw. Hij ging rechts en wij links. (Beets). Samengetrokken zinnen bevatten twee of meer gedachten, die tot éen geheel gebracht zijn. De gemeenschappelijke deelen behoeven slechts éenmaal genoemd te worden, doch dan moeten zij dezelfde beteekenis hebben en denzelfden dienst doen. In de zinnen: ‘Och, kinderen, gij zijt weezen en ik een arme weeuw.’ ‘Hij ging rechts en wij links.’ zijn de aanvullingen: ik ben een arme weeuw en wij gingen rechts. De weggelaten woorden ben en gingen, hebben vooreerst dezelfde beteekenis, als zijt en ging, want ben en zijt zijn beide koppelwoorden, ging en gingen onvergankelijke werkwoorden. Ten tweede stemmen de weggelaten werkwoorden in wijs en tijd, overeen met de uitgedrukte, beide aant. wijs; tegenw. tijd. Aan de bepalingen van samengetrokken zinnen is dus voldaan. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovengenoemde zinnen zijn dus in den goeden vorm. A. Brand. XX. Hoe is het verklaarbaar, dat het spoor en hun lot in de zinnen: ‘Wij waren het spoor bijster’ en ‘zij zijn hun lot getroost’ oorzakelijke voorwerpen zijn? De tijd heeft vele taalvormen doen veranderen. Vele oude genitieven zijn daardoor tot accusatieven gewijzigd. Onder de adjectieven, die eertijds de genitieven van oorzaak regeerden, behooren gewoon, gewaar, schuldig, kwijt, getroost, bijster en andere. Hoewel deze thans door zelfstandigenaamwoorden in den vierden naamval gevolgd worden, zijn die substantieven toch oorzakelijke voorwerpen. Het oorzakelijk voorwerp toch geeft de oorzaak, het doel, of de reden van de werking, of den toestand aan. In de zinnen: Wij waren het spoor bijster, Zij zijn hun lot getroost, drukken: bijster waren en getroost zijn zekere toestanden uit. Van het bijster waren is het spoor de oorzaak. 1) (Er kunnen ook andere redenen of oorzaken voor zijn.) Van het getroost zijn is, het lot de reden, omdat men daarin berust, is men dat lot getroost. A. Brand. XXI. Wat heeft den spreker en denker genoodzaakt om van den regel: ‘het logisch ond. en gez. worden ieder in den zin uitgedrukt door 't grammatisch onderwerp en gezegde’ in sommige gevallen af te wijken? En hoe kan deze afwijking voor goed doorgaan? Voor alles moeten wij zien, wanneer de spreker en denker genoodzaakt wordt, van den bestaanden regel af te wijken. Dit geschiedt in sommige bestaanszinnen, in de elliptische zinnen, in de gebiedende zinnen en in die wenschende zinnen, waarin het ond. het persoonlijk vnw. van den 2den persoon is. In bestaanszinnen, waarin men wil te kennen geven, dat er eene werking gebeurt of dat er eene toestand bestaat, laat men het onderwerp weg. Het onderwerp toch is de hoofdgedachte in den volzin, hieraan wordt dan ook de meeste aandacht geschonken. Men wil deze echter geheel op de werking of den toestand doen vallen, vandaar dat het onderwerp wordt weggelaten. Wel wordt het even aangeduid (niet uitgedrukt) door het; maar dit is van weinig invloed op het gezegde. In de elliptische zinnen heeft ongeveer hetzelfde plaats. Men {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigt de aandacht op die deelen, welke men wil doen uitkomen en laat de andere weg. Spreekwoorden worden door iedereen verstaan; de weggelaten deelen kunnen dus aangevuld worden en zijn daardoor overbodig, en - in 't korte ligt de kracht. - In de twee laatstgenoemde is het onderwerp steeds tegenwoordig (daar het de persoon is tot wien men spreekt), zoodat het in den zin niet behoeft genoemd te worden. XXII. In Potgieter's ‘Florence’ blz. staat: a. ‘Toen hij uw dochter voor Itaalje nam,’ enz. b. ‘Die beurtlings half verberge en half vertoone, ‘Een kennis, die gij wakker hebt gekust.’ Wat is de beteekenis dezer regels? R. L.H. Potgieter schetst hier den machtigen invloed, welken Itaalje, vooral Florence, op den twintigjarigen Hooft uitoefende; m.a.w. voor Hooft was Florence eene vormschool: 't uiten ‘op nog zoo ruwe lier’ had uit, hij kreeg heerschappij over vorm en taal. Die vorming van Hooft voltooide Florence met haar tooverstaf. Dus eenigszins omschreven komt de gedachte der gevraagde regels hierop neer: ‘Toen hij (Hooft) uw dochter (doelende op de schoone vrouw, welke hij aan den Arno ontmoette) voor Itaalje nam, bleek hem 't geheim der kunst eensklaps bewust.’ ‘En in zijn schets der ongelijkbre schoone, die beurtlings half verberge en half vertoone een kennis, die gij wakker hebt gekust!’ Dus die schets der ongelijkbre schoone (door Hooft in 1600 te Florence vervaardigd) verbergt en vertoont beurtlings een kennis, die gij (Florence) hebt wakker gekust. De komma achter ‘vertoone’ moet wegvallen. 1) Zutfen. C.L.F. XXIV. De dichter Willekens schrijft in: ‘De Geldtgodt’: ‘Ik alleen maak den soldaat, Wijl zij meest om buit gaan vechten. Die geen goude kronen slaat, Vindt geen ruiterij noch knechten.’ Hoe kan hij in den tweeden regel van een meervoud gebruik maken? De dichter kan in den tweeden regel dan alleen den meervoudsvorm {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gebruiken, als in den eersten regel of diezelfde vorm gebruikt is, of het zelfstandignaamwoord de beteekenis heeft van het meervoud. De dichter meent dan ook werkelijk in plaats van soldaat, soldaten. Hij maakt van het woord een collectief, evenals bosch, een verzameling van boomen, volk een verzameling van menschen is, zoo bedoelt hij met soldaat, de vereeniging van allen, die zich op den krijgsmansstand toeleggen. A. Brand. XXV. Hoe zegt men: iets grabbelen of naar iets grabbelen? In de meeste gevallen wordt grabbelen gebruikt als een subjectief-onovergankelijk werkwoord: zooals in De Génestets St. Nikolaasavond. Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur Waar ze ook - gij weet het wel, niet minder grabbelen kunnen. Iets vroeger zegt de dichter: De kleine schaar, Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkâer; En durft in d'eersten schrik niet opzien en niet grabbelen, En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen. Toch wordt het werkwoord objectief-onovergankelijk en overgankelijk gebruikt. Het eerste geval heeft plaats, wanneer de werking dient, om onder een groot aantal kleine voorwerpen enkele terug te vinden. In een mand met noten grabbelen de kinderen naar de grootste. Doch wanneer de werking dient, om een aantal gestrooide voorwerpen op te rapen, en om er tevens zooveel mogelijk van meester te worden, dan is het werkwoord grabbelen transitief. De schooljeugd grabbelde suikergoed, noten, appeltjes en wat verder op St. Nikolaasavond geliefd wordt. A. Brand. XXVIII. Vanwaar de zegswijzen: ‘het beleg slaan’ en ‘het beleg opbreken’? Een veldheer, die eene stad gaat belegeren (dus een leger bij (om) de stad gaat leggen) gaat daar voor zich zelven en voor zijne soldaten tenten opslaan en als 't hem verveelt, gaat hij de tenten opbreken. Het voornaamste kenmerk van een beleg slaan (een beleg beginnen) is het opslaan der tenten, van het beleg zelf, de aanblik dier tenten, van het beleg opbreken, het opbreken der tenten. Met behulp van eene synecdoche is het nu niet moeilijk, er te komen. H.J.S. XXIX. Simon Stijl heeft in zijn ‘Invloed van de gesteldheid van ons land op 't volk en zijne taal’: ‘Zij onderhouden door dat middel de gemeenschap van alle steden en dorpen.’ Wat onderscheid is er dan tusschen: ‘gemeenschap van, en: gemeenschap met steden en dorpen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Van omschrijft hier een genitief van bezit. ‘Gemeenschap van steden en dorpen’ is dus: gemeenschap, die steden en dorpen onderling hebben; ‘gemeenschap met steden en dorpen’ beteekent: gemeenschap, die eene zekere plaats met steden en dorpen heeft. Simon Stijl heeft dus in den aangehaalden zin: ‘Zij onderhouden de gemeenschap van alle steden en dorpen’ willen zeggen: Zij zorgen er voor, dat de gemeenschap tusschen de steden en dorpen onderling blijft bestaan. ‘Zij onderhouden de gemeenschap met alle steden en dorpen’ zou beteekend: Zij zorgen er voor, dat zij in gemeenschap blijven met alle steden en dorpen. H.J.S. Vragen. De Heer E.J.A. te H. stelt de vraag, hoe hij zinnen als De ziekte is van ernstigen aard, Mijn vader was van burgerlijke afkomst, Hij was van 't Roomsche geloof, Ik ben van Duitschen bloed enz. moet ontleden. Volgens de meening van E.J.A. zou de eerstgenoemde zin aldus moeten worden behandeld: De ziekte - Onderwerp is ernstig - Gezegde van aard - Bepaling van 't gezegde. De tweede zin: Mijn vader - Onderwerp was burgerlijk - Gezegde van afkomst - Bepaling van 't gezegde. De derde: Hij - Onderwerp was Roomsch - Gezegde van geloof - Bep. van 't gezegde. En de laatste: Ik - Onderwerp ben Duitsch (of: een Duitscher) - Gezegde oorspronkelijk - Bep. van 't gezegde. In de opvatting van den Heer E.J.A. schuilt slechts ééne fout, maar - eene fout van bijzonder gewicht. Beschouwen wij den zin: Ik ben van Duitschen bloed. De inzender zegt nu: Ik ben van Duitschen bloed = Ik ben oorspronkelijk Duitsch (of: een Duitscher) en nu ontleedt hij den laatsten zin. Het doet hier minder ter zake, dat de beide zinnen, die gelijk worden gesteld, in beteekenis niet {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen gelijk zijn. De groote fout ligt natuurlijk hierin, dat er niet gevraagd wordt naar de ontleding van Ik ben oorspronkelijk Duitsch, maar niet naar de ontleding van Ik ben van Duitschen bloed. Bij ontledingen heeft men hoofdzakelijk te maken met den vorm van den zin; die vorm mag natuurlijk niet willekeurig veranderd worden. Stel u voor, dat iemand den volzin Het regent, dat het giet niet kan ontleden en nu dezelfde vereenvoudigingsmethode toepassende, zegt: Het regent, dat het giet = Het stortregent. Het (grammatisch) - Onderwerp Stortregent - Gezegde. Voorzeker zou ieder vinden, dat het gegeven antwoord niet past op de vraag, die was gesteld. Zoo is het ook met de oplossing van E.J.A. Wil men ontleden, dan mag men den opgegeven zin niet vervangen door een anderen van ongeveer dezelfde beteekenis, maar gemakkelijker vorm. Zinnen nu als De ziekte is van ernstigen aard, Ik ben van Duitschen bloed worden eenvoudig op de volgende wijze ontleed: De ziekte - onderwerp is van ernstigen aard - uitgebreid gezegde ernstigen - bepaling van aard. Ik - onderwerp ben van Duitschen bloed - uîtgebreid gezegde Duitschen - bepaling van bloed. De genoemde zinnen zijn dus geheel als hoedanigheidszinnen op te vatten; is en ben zijn koppelwoorden. Wat deze zinnen een eigenaardig karakter verleent, is dat het naamwoordelijk gezegde niet een naamwoord is in den eersten naamval, maar een substantief voorafgegaan door een voorzetsel. Hetzelfde vinden wij in zinnen als: Hij is van goeden huize. Zij zijn van Koninklijken bloede. Hij is van mijne familie. Deze ets is van Rembrandt. De zaak is van gewicht enz. Hoogstwaarschijnlijk zijn al deze zinnen ontstaan door uitlating van een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, dat gemakkelijk uit de overige woorden viel op te maken. B. v. De ziekte is van ernstigen aard = De ziekte is (eene ziekte) van ernstigen aard. Mijn vader was van burgerlijke afkomst = Mijn vader was (een persoon) van burgerlijke afkomst. Hij was van 't Roomsche geloof = Hij was (iemand) van 't Roomsche geloof. Ik ben van Duitschen bloed = Ik ben (iemand) van Duitschen bloed. Hij is (iemand) van goeden huize. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn (personen) van Koninklijken bloede. Hij is (iemand) van mijne familie. Deze ets is (eene ets) van Rembrandt. De zaak is (eene zaak) van gewicht. Dat het naamwoordelijk gezegde ook in andere gevallen niet altijd een naamwoord in den nominatief is, blijkt uit zinnen als: Het is niet te verdragen. Het is niet uit te houden. Hij is willens zich te beteren. Hij is voornemens zich te beklagen. Het is mijn. Geef Gode wat Gode en den Keizer wat des Keizers is. G. Lzg. Een Paar Woorden Verklaard. Wanneer men, al lezende, woord voor woord tot in zijn herkomst tracht na te gaan, zal men allicht bevinden dat de moeite karig beloond wordt. Een enkele vondst echter maakt de inspanning van dagen goet, en niemand heeft daarom reden zich te laten ontmoedigen, want op den duur loont die moeite zichzelf. Zoo vond ik de verklaring van enkele (meest bastaard) woorden die ik hierbij den lezers van ‘Noord en Zuid’ voor beter aanbied. Muskaatwijn is een wijn evenals alle andere (?) uit druiven geperst. Muskaatwijn echter wordt geperst uit een bijzonder soort druiven, waarop zich gaarne vliegen, lat. musca, it mosca, fr. mouches nêerzetten. Ratifiëeren is een term, meestal bij gelegenheid van een vredesverdrag gebruikt, dien ik vroeger niet verstond. Voor het opstellen der akten en verdragen der staatslieden onderling werd vroeger de Latijnsche taal gebruikt. Wanneer ieder artikel gelezen, en behoorlijk besproken was, ging men over tot een behoorlijke redactie, die daarna weer werd nagezien, door de verschillende partijen, die elk artikel, oorspronkelijk zeer conscientieus, teekende met bijvoeging van: Res rata fiat. Uit 't gebruik weer bij die gelegenheid den ratafieerenden plenipotentiarius een glas likeur aan te bieden is 't gebruik ontstaan zekere alcohölische, aromatische likeur ratafia te noemen. Fanfare ontleenen wij aan 't Spaansch, en de Spanjaarden ontleenden 't aan de Arabieren. In de laatste taal beteekent fanfara, iemand die zijn eigen lof zingt. Vgl. fr. fanfaron. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Paragraaf. 't Eigenaardig teeken voor dit woord is §. Dat teeken is ontstaan uit twee dooreengestrengelde letters S, die in vroeger tijd voor de handteekening werden geplaatst als verkorting van 't woord subscripsi, ik heb onderteekend. Toen dat gebruik verviel behield men het teeken om er hoofdstukken mee aan te duiden. Gazet, gazette. Theophrastis Renaudot, een geneesheer te Parijs, verzamelde van alle zijden nieuwtjes om zijn zieken op te vroolijken, tot hij eindelijk op de gedachte kwam als uitgever van eene courant op te treden. Hij noemde die gazette omdat te Venetië waar dergelijke nieuwsbladen reeds lang bestonden voor het lezen er van una gazetta, een klein muntstukje werd betaald. Antimacassar, gehaakt of gewerkt kleedje, dat men over den rug van leuningstoelen werpt. Anti = tegen, Macassar = soort van olie (naar een eiland van dien naam in O.-Indie) dus eigenlijk een doek, die 't stoelbekleedsel tegen haarolie beschermt Ook in Nederland algemeen bekend, hoewel geen woordenboek 't noemt.’ J.H. Suurbach. Spook en Spek, en een paar andere Alliteraties in het Nederbetuwsch. ‘Die kel is zoo lui as spook en spek,’ zoo hoort men hier wel eens zeggen. Ik vermoed, dat wij hier met eene verbastering te doen hebben; dat as spook en spek oorspronkelijk zal geweest zijn: als gespogen spek. Ziehier hoe ik mij het verloop voorstel. Het volk (ons volk had ik bijna geschreven, maar 't is bij alle natiën hetzelfde) het volk is nu eenmaal niet kiesch in zijne beelden. Heeft iemand lang en in vollen overvloed gegeten van eene spijs, is hij ze beu, zooals de plastische uitdrukking luidt, dan kunt ge uit zijnen mond vernemen: ik moog 't nie' mĕĕr zien; ik zij 't muuj as gespoge spek! Dat is het oorspronkelijke gebruik van de uitdrukking. Is men later iets anders dan spijs door langdurig gebruik moe geworden, heeft men er eenen afkeer van gekregen, b.v. van een oud kleedingstuk, dan luidde het insgelijks: ik zij 't muuj as gespoge spek. Later nog werd men een luien knecht, een lastigen buurman, een kwaden jongen, muuj, of men mocht hem lijden, hij was geleeje, zooals het in de taal des lands heet, as gespoge spek. Toen de spreekwijze nu eenmaal van zaken op personen overgebracht was, raakte men al verder van huis. Men verstond de uitdrukking niet recht meer, omdat ze niet langer doorzichtig {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} was. De eene vergelijking leidde tot de andere. De spreekwijze steeds in ongunstigen zin bezigend, zei de een weldra: Hij is so gemein, een ander: hij is zo vals, een derde: hij is zo lieterig as.... men was te ver beland, en niets meer van 't verband vattend, voerde men de verbeelding den teugel, en allitereerde er op los: zo lieterig, 1) waarom ook niet zo lui, as spook en spek. Natuurlijk wil het hier geopperde voor niets meer doorgaan dan voor eene bloote gissing. Mijn gevoelen gaarne voor een beter ruilend, wijs ik er op, dat men misschien zou moeten opvangen as pook en spek. Maar daar kan ik geene touwen aan vastknoopen. Van alliteratie gesproken. Eene huishaauwing uit den vierden of vijfden stand is onlangs op straat gezet, en heeft nu op een lapje onbeheerden poldergrond langs den openbaren weg gelegen eene primitieve hut opgeslagen. ‘Daor zitte ze nou veur spot en spiegel,’ zei mijn koetsier, toen ik daar onlangs voorbijreed. Veur spot en spiegel! Schilderachtig, niet waar? ‘Wat dient er meer gezeid!’ We kennen nog een paar alliteraties in onzen Nederbetuwschen tongval. ‘Te kust en te keur’ is gemeenschappelijk eigendom van alle Nederlandsch sprekenden. Maar is onze landman in een welvoorzienen winkel, dan zal hij niet met menig door krantenlektuur gegermaniseerden landsman vinden, dat alles hier ruim ‘voorradig’ is, maar hij zal zijne voldoening te kennen geven, door te zeggen: ‘Kijk, in deuze winkel hedde kies en keur!’ Toch dringt ook hier langzamerhand een enkel barbarisme door. Ziet de Betuwenaar winkelier uit dorp en stad in dag- en weekblad adverteeren, dat die of die koopwaar van af dien prijs en hooger (waarom niet consequent tot toe dien prijs?) te verkrijgen is, dan vertelt hij ook alras, van de markt teruggekomen, dat ‘de botter vanaf dartien tot zestien stuivers gouw.’ Maar voor 't overige spreekt hij zuiver Betuwsch, of - heeft hij nog al trouw school gegaan - half Betuwsch half Hollandsch; van stadhuiswoorden heeft hij een afkeer. Soms is het de vraag, of hij ‘z'n êêge wel besz verstaot.’ Of wat mag hij wel denken bij: ‘ik zij zo muuj as 'n maoi!’ wat anders dan: ik ben zeer moe? Aan een maaier kan hij er bezwaarlijk bij denken, want het grès en de wêêt, en al het andere te velde staande, dat mĕĕ de zêês wordt geveld, wordt hier gemaeid. 't Kan toch geene jacht op alliteratie zijn? Men zou 't haast zeggen, hoort men hem bij eene treffende overeenkomst in gelaatstrekken beweren, ‘det tie tweej op mekaor lijkene as drie druppels waoter.’ Maar neen, de menschen zijn er te eenvoudig toe. Als bij een steepel chase vliegen hunne volzinnen over heg en steg en door struiken {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en strovvēlle, recht op het doel aan, wèl doend - naar hunne meening - zonder om te zien, of 't wel ‘naar de letter’ is. Uit de treffende overeenkomst van den eenvoudigen aard der bevolking met hunne eenvoudige ongekunstelde spraak, blijkt het ook hier weer, dat ‘de ziel van een volk is zijn taal.’ Maurik, Vacantie 1884. J.C. Groothuis. Iets over de Bijvoeglijke en Zelfstandige Verbuiging van eenige Voornaamwoorden. Er doen zich in de Nederlandsche grammatica een aantal vragen voor, waarop onze spraakkunsten of niet, of onvolledig antwoorden. Een van die vragen, en wel een van groot gewicht, daar elk die schrijft er telkens rekening mede heeft te houden, luidt: hoe kan men nagaan, of voornaamwoorden en telwoorden als alle, vele, dezulke, degene, dezelfde, zelve, beide enz. in het meervoudeene -n krijgen of niet? De meeste grammatica's leeren hieromtrent niets anders, dan dat de genoemde woorden in het meervoud eene -n aannemen, indien zij zelfstandig gebruikt zijn en tevens betrekking hebben op personen. Beide hier genoemde voorwaarden vereischen eenige toelichting. Er zijn toch gevallen, waarin het niet gemakkelijk te bepalen schijnt, of een woord zelfstandig of bijvoeglijk gebezigd is: in die gevallen kan het gebruik niet beslissen, daar er in den regel evenveel taalkundigen zijn, die de -n achter de bewuste woorden voegen, als die haar weglaten. Ook dringt zich de vraag aan ons op, waarom wij toch onderscheid hebben te maken tusschen personen en zaken, waar het eenvoudig een meervoudsvorm geldt? Hoe komt men er toe allen voor personen en alle voor zaken te gebruiken? Is dat in onze taal altijd zoo geweest? Om den lezer goed duidelijk te maken, dat wij hier werkelijk met een lastig en nog niet geheel opgelost vraagstuk te doen hebben, willen wij, alvorens verder te gaan, eenige voorbeelden geven van gevallen, waarin bij onze schrijvers - ook bij de beste - eenige onzekerheid en daaruit ontstane willekeur niet valt te miskennen: ‘De menschen, die gij hier vereenigd ziet, zijn allen (alle) getuigen geweest van het voorval.’ ‘Wij beiden (beide) zijn het hierover eens.’ ‘Degenen (degene), die zoo handelen, zijn prijzenswaard.’ ‘Het is vooral treurig voor hen zelven (zelve).’ ‘Deze allen (dezen alle) zullen u bijstaan.’ Enz. enz. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De algemeene regel luidt, zooals wij gezien hebben, dat de -n in het meervoud wordt gebezigd, wanneer het woord zelfstandig is gebruikt (het verschil, dat men maakt ten opzichte van personen en zaken laten wij even buiten beschouwing). Deze regel behoeft nauwelijks eenige verklaring. Een voornaamwoord of telwoord (behalve het bepaalde hootdtelwoord beide worden hier bedoeld de rangtelwoorden en vele onbepaalde hoofdtelwoorden) wordt zelfstandig gebruikt, wanneer het op zich zelf staat, en niet dient om, als een bijvoeglijk naamwoord, een substantief te bepalen. Een zelfstandig gebruikt woord vervult de plaats van een zelfstandig naamwoord en wordt derhalve ook als een zelfstandig naamwoord verbogen. Een zelfst. naamw. gaat in het meervoud nooit uit op eene - e, maar gewoonlijk op eene - n, de zelfstandig gebruikte woorden vormen daarom hun meervoud óók op - n. Is een voornaamwoord of telwoord bijvoeglijk gebruikt, dan dient het om, als een bijvoeglijk naamwoord, een substantief te bepalen. Het is dan met een bijvoeglijk naamwoord te vergelijken en wordt ook als zoodanig verbogen: derhalve gaat het in den 1en, 2en en 3en naamval meervoud uit op e: Zelfstandige verbuiging. Bijvoeglijke verbuiging. Meervoud. Meervoud. 1. de wijzen. 1. de wijze mannen. 2. der wijzen. 2. der wijze mannen. 3. den wijzen. 3. den wijzen mannen. 4. de wijzen. 4. de wijze mannen. Het is nu maar de kwestie, om uit te maken of een woord zelfstandig, dan wel bijvoeglijk voorkomt: dàn zullen wij terstond kunnen zeggen, of de -n al dan niet vereischt wordt. In vele gevallen is het zeer gemakkelijk uitspraak te doen. Dat het woord alle in den zin: Alle menschen zijn sterfelijk bijvoeglijk is gebruikt, ligt voor de hand; eveneens dat het zelfstandig is gebezigd in: Hij is een man, die door allen wordt geëerd en bemind en in Allen, die hem kennen, vereeren hem. Wij zien, dat allen, zelfstandig gebruikt, beteekent ‘alle menschen’. Hierin ligt de oplossing der vraag, waarom alle een -n aanneemt, als het op personen slaat: dàn alleen toch kan het zelfstandig gebruikt worden. Zegt iemand Allen hier zijn oud geworden, en slaat allen niet terug op een van te voren genoemd substantief (met andere woorden: is het zelfstandig gebruikt), dan weet men met zekerheid, dat onder allen personen worden verstaan en niet meubels, paarden of iets anders. Het laatste gedeelte van den regel, dat alle een -n aanneemt als het zelfstandig gebruikt wordt en slaat op personen zou dus veilig gemist kunnen worden: alleen dàn, wanneer het op personen betrekking heeft, kan het zelfstandig worden gebezigd. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitspraak wordt bevestigd door een beschouwing van onze taal in vroegere perioden en van verwante talen, als het Duitsch. Niet alleen in de Middeleeuwen, maar nog in de 17e eeuw en later maakt het voor de verbuiging van alle volstrekt geen verschil, of men over personen dan wel over zaken spreekt. Evenmin in het Duitsch en in andere Germaansche talen. Bij ons is dat verschil dan ook eerst vrij laat op kunstmatige wijze in de schrijftaal gebracht; waarom men het deed, is gemakkelijk na te gaan: men merkte op, dat allen, van personen gebezigd, somtijds zelfstandig was en daarom ging men het in die gevallen ook als een zelfstandig naamwoord verbuigen. Het verschil tusschen zelfstandig en bijvoeglijk schijnt sommigen niet heel duidelijk te zijn geweest en dat gaf aanleiding tot verwarring. Hoe was het b.v. gesteld in een zin als: De gevangenen werden alle(n) gedood? Men raakte in de war met dat zelfstandig en bijvoeglijk, en schreef allen omdat het woord op personen sloeg. Van zelfstandige verbuiging kan echter, dunkt mij, in den genoemden zin geen sprake wezen; alle behoort bij het substantief ‘gevangenen’ zooals een bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord. ‘De gevangenen alle’ is gelijk aan ‘alle (of al) de gevangenen’, in welke laatste uitdrukking zeker ieder het woord alle bijvoeglijk gebezigd acht. Wij mogen hier niet verzwijgen, dat Prof. De Vries in het Woordenboek der Nederlandsche taal (II, 54) het hier bedoelde alle(n) opgeeft onder de zelfstandig gebezigde vormen; het wordt genoemd een bijstelling van het zelfstandig naamwoord (of voornaamwoord). Dat in de uitdrukking de gevangenen alle(n) het woord alle(n) eene bijstelling zou zijn van gevangenen, is ons, wij bekennen het, niet duidelijk. Eene bijstelling kan, voorzien van een betrekkelijk voornaamwoord en een koppelwoord, een zin opleveren (Willem, mijn vriend,... = Willem, die mijn vriend is,...) met alle is dat het geval niet; de bijstelling en het woord, waarbij ze behoort, duiden hetzelfde aan: hetzelfde begrip wordt, duidelijkheidshalve tweemaal verschillend uitgedrukt. Ook dit is niet het geval, wanneer een zelfstandig naamwoord wordt gevolgd door alle. Ten overvloede vergelijke men nog de uitdrukking wij, menschen, (waarin menschen bijstelling is van wij) met wij alle(n). Wij gelooven dan ook, dat Prof. Verdam de zaak juist inzag, toen hij in zijn Middelnederlandsch Woordenboek de uitdrukkingen ‘die manne alle’, ‘die gerechten alle’, ‘die cameren alle’ enz. plaatste onder het hoofd al, als bijvoeglijk naamwoord. Hebben wij eenmaal aangenomen, dat alle in den zin De gevangenen werden alle gedood bijvoeglijk is gebruikt, dan zullen wij natuurlijk de -n weglaten en schrijven alle. Vervangen wij nu het zelfstandig naamwoord gevangenen door een zelfstandig voornaamwoord, b.v. door zij, dan krijgen wij den zin: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij werden alle gedood.’ Ook hier zal de -n niet achter het woord alle gevoegd mogen worden, daar het nog altijd bijvoeglijk gebruikt is: alle toch beteekent in laatstgenoemden zin niet ‘alle personen’, ‘alle menschen’, maar is een bepaling van het voornaamwoord zij. Van het eenmaal door ons aangenomen beginsel uitgaande, zullen wij hier achtereenvolgens de verbuiging van sommige voornaamwoorden vaststellen. Beschouwen wij ten eerste de uitdrukking deze(n) alle(n). Evenals in wij alle (zie boven) bepaalt alle hier het vooraf genoemde voornaamwoord en kan het dus niet zelfstandig gebruikt zijn. Alle krijgt dus geen -n. Maar hoe is het met deze gesteld? Dat hangt af van het feit, of deze betrekking heeft op een genoemd zelfstandig naamwoord (en dus bijvoeglijk is) of dat het zelf een substantief vertegenwoordigt. Beschouwen wij den zin: Deze(n) alle zijn u dank verschuldigd, dan blijkt het terstond, dat deze(n) beteekent: ‘deze menschen’, ‘deze personen’; het is dus zelfstandig gebezigd en wij zullen moeten schrijven: ‘dezen alle zijn u dank verschuldigd’. Wij weten wel, dat onze spraakkunsten leeren, dat deze allen hier de juiste vorm is; maar wanneer wij schrijven deze allen zou allen zelfstandig gebruikt moeten zijn en deze zou het woord allen moeten bepalen; zoo zouden wij komen tot de onzinnige beteekenis ‘deze alle menschen’ in plaats van ‘alle deze menschen’. Heeft deze betrekking op een in den zin genoemd zelfstandig naamwoord, zooals in: ‘Ziet gij de mannen, die hier vergaderd zijn? Deze alle zullen u bijstaan’, dan is deze bijvoeglijk en het neemt geen -n aan. Wat wij omtrent het gebruik van alle opgemerkt hebben, geldt natuurlijk ook voor beide. Dit woord komt echter niet zelfstandig voor: Steeds moet het terugslaan op een substantief of een voornaamwoord, dat in den zin is uitgedrukt. Wij zullen dus schrijven: ‘de jongens beide’, ‘wij beide’, ‘zij beide’ enz. Wanneer men echter zegt: ‘Jan en Willem beide zijn hier geweest’, is beide dan niet zelfstandig? Wij bekennen, dat er in dit geval eenige grond voor die meening bestaat, maar vermeenen toch, dat wij beide ook in dit geval kunnen beschouwen als eene bepaling van ‘Jan en Willem’ (het woord bepaling wordt hier natuurlijk in ruimen zin genomen.) Dat het voornaamwoord zelf steeds bijvoeglijk voorkomt, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Steeds bepaalt het een substantief of een zelfstandig voornaamwoord. Het wordt dus altijd bijvoeglijk verbogen. Voorbeelden: ‘Ik weet het van den man zelven’. ‘Ik heb hem zelven gesproken’. ‘Wij zelve zijn er geweest’. Zij hebben het zelve gezien’ enz. Het bepaling-aankondigend voornaamwoord degene is daarentegen altijd zelfstandig. Nooit kan in den zin een zelfstandig naamwoord {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} worden genoemd, waar degene op terugslaat. Het wil zeggen de persoon: ‘degene, die schuldig is, zal gestraft worden’ beteekent ‘de persoon’, ‘de mensch, die’ enz. Vandaar dat degene wordt verbogen als een (zwak) zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door het bepalend lidwoord. In den derden en vierden naamval mannelijk enkelvoud luidt het dengene, evenals men in den 3en en 4en nmvl. m.e. zegt den bode. In het meervoud neemt degene dan ook in alle naamvallen eene -n aan: degenen, dengenen, dengenen, degenen. ‘Degenen, die U geholpen hebben, zullen beloond worden’. ‘Want Ik, de Heer uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten’. ‘Allen dengenen, die dezen zullen lezen of hooren lezen, salut.’ Ik heb degenen, die tegenwoordig waren, met de zaak in kennis gesteld.’ Dezelfde kan, zooals algemeen bekend is, bijvoeglijk en ook zelfstandig voorkomen. Zinnen als ‘Dezelfde hindernissen hadden ook wij uit den weg te ruimen’, ‘Dezelfden (= dezelfde personen), die u geholpen hebben, zullen hem voorthelpen’, leveren geen moeilijkheden op. Er kan evenwel twijfel bestaan ten opzichte van zinnen als ‘De mannen, die u met steenen hebben gegooid, zijn dezelfde(n), die eergisteren in aanraking met de politie geweest zijn.’ Wij kunnen toch dezelfde(n) beschouwen als bijvoeglijk gebruikt en terugslaande op het substantief mannen, en evenzeer kunnen wij dezelfde(n) aanmerken als zelfstandig gebezigd en beteekenende ‘dezelfde personen’, ‘dezelfde menschen’. In het eerste geval zou dezelfde, in het laatste dezelfden vereischt worden. Gewoonlijk zal de eerste opvatting de eenvoudigste en derhalve de verkieselijkste zijn (men vergel. ‘deze boeken zijn dezelfde, die ik laatst heb verkocht’, waarin dezelfde onmogelijk zelfstandig wezen kan). Ten slotte willen wij nog even wijzen op het bijvoeglijk en zelfstandig gebruik van het bezittelijk voornaamwoord, voorafgegaan door het bepalend lidwoord. Ook hierbij hebben wij, zooals wij zullen zien, niets te maken met het al of niet betrekking hebben op personen. In den zin: ‘Dit zijn mijne kinderen en dat zijn de zijne’, is zijne bijvoeglijk gebruikt, daar het terugslaat op ‘kinderen’. Zeg ik: ‘Hij is met de zijnen naar het buitenland vertrokken’, dan kan de zijnen niet op een in den zin genoemd substantief betrekking hebben en het is zelfstandig gebruikt. Ook hier kan het bezittelijk voornaamwoord alleen dàn zelfstandig gebezigd worden, wanneer het op personen slaat; en de -n in het meervoud krijgt het alleen, omdat het zelfstandig gebruikt is. Wanneer iemand zegt ‘Hij heeft al de zijnen verloren’ en de zijnen ziet niet op een vooraf genoemd substantief, dan weet ieder, dat met ‘de zijnen’ personen (en wel in dit geval familieleden) bedoeld zijn. Werden met de zijnen bedoeld paarden, huizen, geldstukken of andere dingen, dan zouden de ver- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} loren zaken vooraf genoemd moeten zijn, of niemand zou de bedoeling des sprekers begrijpen; en was de bewuste zaak genoemd, dan zou ‘de zijne’ weder bijvoeglijk zijn. Dat is de reden, waarom de behandelde woorden alleen zelfstandig kunnen voorkomen, wanneer zij personen aanduiden. Moge het hier geschrevene er iets toe bijdragen om aan een vrij algemeen heerschende verwarring een einde te maken! G. Lzg. Eenige Onregelmatige Werkwoorden. (Vgl. bladz. 306 vg.) Brengen. De wortel van brengen is breng of brang. In het Gotisch wordt het praesens van dit werkwoord sterk, het praeteritum daarentegen zwak vervoegd. Beschouwt men brengen als een sterk werkwoord, dan moet men in het Gotisch de onbepaalde wijs briggan verwachten, die ook werkelijk voorkomt (eene Germaansche korte gesloten e wordt in het Gotisch i; de ng wordt in het Gotisch gg geschreven.) Beschouwt men brengen als een zwak werkwoord, dan zou de onbepaalde wijs in het Gotisch moeten luiden braggjan (brangjen, brengjen, brengen.) Braggjan komt in het Gotisch niet voor. Zooals wij reeds opmerkten, wordt de verleden tijd van briggan in het Gotisch zwak gevormd; de uitgangen worden echter niet achter den stam brigg-, maar achter brâh (uit bragg of brang ontstaan) gevoegd. De vervoeging is dus als volgt: Tegenw. tijd. Stam: brigg. (sterk) Verleden tijd. Stam: brâh. (zwak) Enkelv. Enkelv. 1 brigga 1 brâhta 2 briggis 2 brâhtês 3 briggith 3 brâhta Meerv. Meerv. 1 briggan 1 brâhtêdum 2 briggith 2 brâhtêduth 3 briggand 3 brâhtêdun. De wijze, waarop de zwakke verleden tijd van briggan in het Gotisch is gevormd, onderscheidt zich van die, waarop de regelmatige zwakke verba gevormd zijn: er wordt namelijk bij het werkwoord briggan geen verbindingsvocaal (i, ô, ai) gevoegd tusschen den stam en den uitgang. Dit is ook het geval met de werkwoorden thagkjan (denken), thugkjan (dunken) en een drietal andere. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorren. Het Gotische werkwoord gadaúrsan beteekent durven, wagen. In het Nederlandsch zou het moeten luiden: gedorsen of (met weglating van het voorvoegsel) dorsen. Vervoeging: Ik dors - Ik dorste - Ik heb gedorst. Dorsen veranderde in dorren. Vandaar de vormen: dors - dorste - gedorst dor - dorde - gedord in de beteekenis van durf - durfde - gedurfd. Het Gotische thaúrban (Nederl. dorven of durven) beteekent noodig hebben; het is een werkwoord met opgeschoven verleden tijd, waarvan het oorspronkelijke luidde thaírban (Nederl. derven.) De verleden tijd van dorven was dorfde, waarnaast zich de vorm dorfste schijnt te hebben ontwikkeld (vergel. dezelfde naast het verouderde dezelfste). Dorfste werd tot dorste en nu lag het voor de hand, dat er verwarring kon ontstaan tusschen de verleden tijden dorste (dorde) van dorren (durven) en dorste (dorfste, dorfde) van dorven (noodig hebben.) Die verwarring tusschen de praeterita veroorzaakte zelfs eene verwarring tusschen de infinitieven der verba, zoodat wij tegenwoordig durven, d.i. dorven (noodig hebben) bezigen in de beteekenis van het oude dorren (durven, wagen.) In den verleden tijd is dorst nog in gebruik gebleven. Wanneer van Helten zegt, dat dorren = moed hebben ontstaan is uit een verloren wortelwerkw. derren = wagen, ondernemen, bedoelt hij, dat ook het Got. gadaúrsan een werkwoord met opgeschoven verleden tijd is en wel afkomstig van daírsan hetwelk in het Nederl. dersen of derren zou moeten luiden. Dat die vorm derren in het Nederl. bestaan heeft kunnen wij niet bewijzen; in het Middel-nederl. komt hij niet voor: dat is de bedoeling van De Vries' woorden. De opmerking van den heer L., dat wij werkwoorden met opgeschoven verleden tijd moeten lezen waar bij De Vries hulpwerkwoorden staat, is juist. Dunken. De e in de woorden spel en hen beantwoordt aan een Germaansche i; de u van dunken echter aan een u (oe). Die woorden mogen dus niet met elkaar vergeleken worden. Dunken is in het Gotisch thugkjan en aan de Gotische korte u beantwoordt in den regel eene Nederlandsche korte o. Die o is echter later in vele gevallen (door Umlaut o.a.) tot u geworden. Kennen en Kunnen. Kunnen beteekende oorspronkelijk: (geestelijk) in staat zijn, verstaan, weten. Later kreeg het de beteekenis: in staat zijn (in {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemeen.) Kunnen is een werkwoord met opgeschoven verleden tijd (gevormd van een oorspronkelijk kinnen.) Van den vroegeren praeterit-stam kan werd door achtervoeging van den uitgang -jan een causatief kanjan (Gotisch: kannjan) gevormd. De beteekenis was: doen weten, bekend maken. Kanjan werd in het Nederlandsch regelmatig tot kennen. De beteekenis wijzigde zich van bekend maken tot bekend zijn met. Moest uit moette. De verleden tijd van moeten diende eigenlijk te luiden moet'de. Waarschijnlijk om assimilatie te vermijden, waardoor moet'de tot moette of moete zou worden, laschte men eene -s in, zoodat moet'de veranderde in moetsde of moetste. De -t van den stam smolt daarop samen met de volgende -s, waardoor de vorm moeste (en eindelijk moest) ontstond. De reden, dat het praeteritum van moeten tot moest werd en dat van zetten b.v. niet tot zeste en zest, ligt hierin, dat tusschen den stam van het zwakke werkwoord zetten en den uitgang -de een verbindingsvocaal werd gevoegd (zetten, zettede, zette), wat hij moeten en weten niet het geval was. Staan. De wortel van dit werkwoord is stâ, waarnaast evenwel ook de verlengde vorm stand voorkomt. Ons praesens is van den wortel stâ, ons praeteritum van stand gevormd. In het Middelnederlandsch komt zoowel de infinitief staen als standen voor; zoo wisselen in den verleden tijd ook stoet, stoeden met stond, stonden en in het verleden deelwoord ghestaen met ghestanden. Eigenlijk hoort de -n alleen in het praesens thuis en heeft Cosijn dus gelijk als hij in het praeteritum van inlassching der n spreekt. Werken en worken.. Van den Germaanschen wortel werk of work konden wij zoowel werken als worken krijgen. Het Gotisch heeft waúrkjan, wat in het Nederl. regelmatig worken zou geven; het Angelsaksisch daarentegen wyrcan, het Oudsaksisch wirkian, wat met ons werken overeenstemt. In het Nederlandsch komt worken niet voor; de Gotische vorm bewijst echter dat het werkw. worken bij ons zou kunnen bestaan. Uit den vorm wrochte kunnen wij trouwens opmaken, dat worken in onze taal werkelijk bestaan moet hebben. De verl. tijd van worken moet luiden workte; door metathesis werd dit wrokte, de k ging voor de t in ch over, vandaar wrochte. Van den vorm wrochte heeft men een onbepaalde wijs wrochten gemaakt. Weten. Weten is een werkwoord met opgeschoven verleden tijd, gevormd {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} van een oud wijten. Oorspronkelijk werd het zwak vervoegd: weten - weette (voor weet'de) - geweet (voor geweet'd). Weette veranderde in weeste, wiste, wist en geweet (geweet'd) had volgens dezelfde klankwetten moeten overgaan in geweest, gewist. Zoo kon ook het verl. deelw. van beweten luiden bewist. Dit bewist komt als bewust nog voor. Gewist echter is verloren gegaan en vervangen door den sterken vorm geweten. Zullen. Ik zal - Wij zullen luidt in het Gotisch skal - skulum. Hieruit is op te maken, dat deze vormen oorspronkelijk in den verleden tijd van een werkwoord skilan (Nederl. zelen) moeten hebben gestaan. Door dit skilan (- skal - skulum) in verband te brengen met Gotisch skulds (schuldig), skula (schuldenaar) skilja (slager) skilan (beschadigen, dooden), Lat. scelus (misdaad) Nederlandsch schelm enz. enz. heeft men voor het oude zelen (Got. skilan) de beteekenis zondigen, een schuld op zich laden vastgesteld. Zelen werd sterk vervoegd: zelen, zal, (meerv.) zolen, (zollen) gezolen. Toen zal, zolen, (zollen) praesens werd, vormde men een imperf. zolde, dat in zoude, zou overging. In het Middelnederlandsch komt solen nog naast sollen voor. Wisseling van o en u (sollen - zullen) treft men in onze taal zeer dikwijls aan: drok, druk; bol, bul; gort, grut; enz. enz. G. Lzg. Zinsverklaring. ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijt noch eeuwigheit gemeten Noch ronden, zonder tegenwight Bij zich bestaet?’...... Ziedaar de aanhef van den algemeen bekenden, schoonen rei uit Vondels Lucifer. ‘Wie is het’, vragen de Engelen, ‘die daarboven, in een zee van licht troont, de Onmeetbare, door geen tijd of eeuwigheid of ronden begrensd, en die alleen op zich zelven rust?’ En het antwoord luidt: ‘Dat 's Godt, oneindigh eeuwigh Wezen!’ In diepen eerbied verzonken voor de grootheid des Scheppers legde de Dichter de uitdrukking van zijn eigen godsdienstig gevoel het engelenkoor in den mond. Een ander dichter, Constantijn Huygens, in gelijke geestvervoering en vrome bespiegeling, trekt een parallel tusschen 's menschen nietigheid en de oneindigheid des Heelals in deze woorden: {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh? (de aarde.) Een schier onsienlick punt bij 's Werelds helder Oogh. (de zon.) Wat is dat Oogh bij 't Rond, daer 't vier en twintigh stonden Ter loops in besich is? wat 's dat Rond bij de Ronden, Die 't sluyten als een Nest van Doosen sonder end?’ 1) Beider zeventiende-eeuwsche denkbeelden zijn ook ons niet vreemd, en de taal, waarin die gedachten zijn uitgedrukt, is voor ons ook verre van duister. Alleen wat verstaan Vondel en Huygens door ronden? Gene spreekt van ronden in 't algemeen, deze van één bepaald rond, waarin de zon vierentwintig uren lang omloopt, en van een oneindig aantal ronden, die om dat eerste rond sluyten als een Nest van Doosen sonder end. Alsof er nooit een Copernicus en een Kepler een woord gesproken hadden over den bouw van 't Heelal, worden wij door de aangehaalde verzen teruggevoerd naar de begrippen van ruim honderd jaar vóór Christus. Toen, t.w. omstreeks 130 v. C., ontwikkelde de verdienstelijke Hipparchus zijne denkbeelden omtrent de inrichting van ons zonnestelsel. Hij bepaalde o.a. vrij juist de lengte van het jaar op 365 dagen, 5 uren en 45 minuten, hij ontdekte den voortgang der nachteveningen, hij mat den afstand der maan tamelijk nauwkeurig, hij zag diepte in het uitspansel. Twee en een halve eeuw na hem bouwde Ptolemaeus zijn systeem op de grondslagen door Hipparchus gelegd, en gedurende 13 eeuwen was dit met kleine wijzingen de eenige en ware wereldbeschouwing. ‘Aldus so es hemelrike Ghescepen ende al erdrike, Ende algader tfirmament, ........... AIse ptolemeus en de affragaen In haren boeken doen verstaen.’ Alzoo schreef men bijv. in 1300, toen Ptolemaeus en Mohammed Alferghani, de geleerde Sogdianer (Ao 900) met Aristoteles als de mannen van 't wetenschappelijk gezag golden, en zóó bleef het, totdat Copernicus in 1543 het geheele kunstige gebouw, met al wat zelfs Tycho Brahé er aan verbeterd had, in elkander deed storten. Maar de puinhoopen bleven liggen, met andere woorden, de sinds eeuwen vastgewortelde begrippen waren niet zoo gemakkelijk en in weinige jaren uit te roeien; vandaar dat Vondel en Huygens zich uitdrukten op eene wijze, die door hunne tijdgenooten begrepen kon worden, terwijl wij daarentegen hunne wijze van uitdrukken niet zoo gemakkelijk vatten, omdat de verbazende {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderingen der wetenschap in die twee eeuwen tusschen hen en ons, de ouderwetsche cosmographie voor goed uit het geheugen der menschheid verbannen hebben. Hipparchus dan zag in de aarde niet meer een plat vlak, door de wereldzee begrensd en overwelfd door het blauwe koepeldak, waarlangs Phoebus Apollo zijn schitterend vierspan mende, en Diana met statigen tred haren weg vervolgde; - hij dacht zich onze woonplaats in het middelpunt des Heelals, welk laatste zich dus zoowel boven als onder hem, zoowel links als rechts van hem uitstrekte: inderdaad eene stoute gedachte! Rondom de aarde nu draaiden van 't W. naar 't O. een groot aantal bollen van bergkristal, doorschijnend en onverslijtelijk, en wel zóó, dat de kleinste de aarde met den dampkring geheel omsloot, en zelf weer ingesloten werd door den volgenden, en zoo voorts tot den buitensten of grootsten bol, zoodat het geheele stelsel den vorm had van ‘een nest van Doosen sonder end.’ Aan den eersten kristallen kogel was de maan gehecht, die in 27 dagen hare omwenteling volbracht, dan volgden Mercurius en Venus, die, evenals de zon, in 365 dagen en bijna 6 uren omliepen. Met den vijfden, zesden en zevenden bol draaiden achtereenvolgens Mars, Jupiter en Saturnus. De achtste hemel was 't firmament, ‘daer alle die sterren in staen,’ en dat dagelijks in 24 uren van 't O. naar 't W. ronddraaide; de negende het Primum Mobile en de tiende het Empyreum, het verblijf der gelukzaligen, ‘Hemelrike daer IX core van inglen sijn in alle.’ Cicero geeft in zijn ‘Somnium Scipionis 1) daarvan de volgende beschrijving: ‘Het heelal bestaat uit negen cirkels of liever uit negen bollen, die zich bewegen. De buitenste bol is die des hemels, die alle andere omvat en waaronder de sterren bevestigd zijn. Een eind lager rollen zeven bollen voort in eenen zin, tegengesteld aan de beweging des hemels. Op den eersten cirkel beweegt zich Saturnus; op den tweeden Jupiter, de weldoende en den menschen welgevallige ster; dan volgt Mars, rosachtig en verafschuwd; daarop volgt op den middelsten bol de zon, de vorstin en beheerscheres der overige sterren, de ziel der wereld, wier onmetelijke bol de geheele wereldruimte met zijn licht beschijnt. Daarop volgen, als twee makkers, Venus en Mercurius. Eindelijk wordt de laagste kring ingenomen door de maan, die haar licht aan de zon ontleent.’ Ziedaar dan verklaard, wat ronden zijn. Wanneer nu bij Vondel de eeuwigheid van God uitgedrukt wordt door, ‘van tijt noch {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigheid gemeten,’ dan ziet ‘noch ronden’ op Zijne oneindigheid, daar Hij zich uitstrekt tot in het oneindige buiten de hemelen der vaste sterren en der planeten. Huygens vergelijkt de aarde met de zon, en noemt de eerste ‘een schier onsienlijk punt,’ omdat de zon, ‘'s Werelds helder oogh,’ haar 1279000 malen in grootte ‘overtreft; maar wat beteekent dat volumen bij den omtrek van den cirkel, dien zij dagelijks in 24 uren rondloopt?’ - (Men ziet aan deze vraag duidelijk, dat Huygens zich niet plaatsen wil op het standpunt van Copernicus.) ‘En wat beteekent dat rond,’ vraagt hij verder, ‘bij al de bollen, waarin de planeten en starren zich bewegen, en die elkander omringen, gelijk de cartonnen doozen, welke men per stel of nest bij den fabrikant koopt?’ - Hilversum. J.E. ter Gouw. Een Bijzonder Gebruik van het Tegenwoordig Deelwoord. ‘De heeren van Brederoeden hebben weleer jurisdictie ghehadt tot de Benewijcker poerte toe binnen Aemstelredamme, die opte Ossensluys plach te staen, mogtende aldaer een galch rechten ende haer gerecht setten.’ 1) Aldus begint een verhaal van de wijze, waarop de Burgemeesters van Amsterdam den heer van Brederode met spelen zijne jurisdictie binnen de stadsmuren afwonnen. Dit verhaal wordt in het hieronder aangehaalde werk uitvoerig besproken en beoordeeld. ‘Het komt voor in het handschrift van Opsy en werd in het laatst der zestiende of in den aanvang der zeventiende eeuw neergeschreven. Uit een taalkundig oogpunt beschouwd zijn de aangevoerde regels merkwaardig om het bedrijvend deelwoord van den verleden tijd, welke vorm noch in de spreektaal, noch in de schrijftaal meer voorkomt. Mogtende is deze zeldzame taalvorm; het beteekent: terwijl zij mochten, evenals mogende gelijk staat met: terwijl of daar zij mogen. Dit unieke, ofschoon zeer goed te verdedigen, mogtende brengt mij een deelwoord te binnen, dat echter in 't geheel geen recht van bestaan heeft. Vóór een aantal jaren las ik een zeker weekblad in vereeniging met een mijner buren; dit blaadje werd altijd in een portefeuille over en weer gezonden. Op zekeren morgen evenwel had de brenger bij ongeluk de ledige portefeuille overgereikt, omdat hij den inhoud verloren had. Daarop ontving ik het volgende briefje: ‘Mijnheer, den omslag heb ik ontvangen, maar de zich daarin moest bevin- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} dende krant niet.’ Dit curieuze deelwoord is mij altijd bijgebleven, ofschoon de thans hoogbejaarde uitvinder het hoogst waarschijnlijk glad vergeten is. Eindelijk vindt men bij sommige schrijvers nog een geheel verkeerd gebruik van het tegenw. deelw. dat uit het Latijn in onze taal ingeslopen is. Ik bedoel het misbruik om het gezegde in het tegenw. deelw. te zetten. indien het onderwerp uitgedrukt is: etende hij = hij eet; zijnde zij = zij is. De keel en de buik (van den sperwer) zijn witachtig grijs, zijnde de staart met zwartachtige banden bezet.’ H. Kroeze Ramaker Bekn. Nat. Hist. ‘De salamander ziet er van onderen witachtig geel en bruinachtig uit, brengende het wijfje ook levende jongen ter wereld.’ (Idem.) ‘In het vroege voorjaar moet men niet verzuimen om de jonge brandnetels als spinazie in groentesoepen te gebruiken, als leverende zij het eerst aankomende groen.’ (W.C.H. Staring, Huisboek voor den landman, 1862) Hilversum. J.E. t. G. Vlook. Van waar komt dit woord? Vondel gebruikt het eenige malen. 1.In zijne Opdracht voor Jeruzalem verwoest: ‘....... vlook gewelfde sterren.’ 2.In Op Neptuun, Merkuur en d' Amsterdamsche Maagd: ‘De Zeegod, grijs van kop en kin, en straf van oogen; Die met zijn spitse vork opborrelt uit den vloed, En in een vlooke schulp van monsters wordt getogen.’ 3.In zijn Eneas, prozavertaling, spreekt hij van vlakke (gerste)korsten, doch in hetzelfde werk in dicht zegt hij vlooke korst en 110 regels verder kleenen vlooken schild. 4.In zijne vertaling van Q. Horatius Flaccus, Tweede Boek, zevende Gezang: ‘Giet balsem uit de vlooke paarlemoere schelpen.’ 5.In zijne vertaling van P. Virgillius Maro's Landgedichten, Eerste Boek: ‘....... vlooke wannen.’ Ook Hooft gebruikt het: ‘Een vlooke boog, van buien staag beroerd, Is 't welfsel, daar gij 't hemelsch hof mee vloert.’ Bij Anslo lezen wij: {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maalt hij de lucht, de vlooke wolken drijven.’ En bij Bredero: ‘Gij ziet niet lievers dan den vijand in 't gezicht: Gij ziet niet lievers dan met grove kracht van ving'ren De dolle bloedvaan vlook, geestig en zwierend slingren.’ ‘Wat beteekent nu dit woord? Kiliaan noch Plantijn kennen het. Van Lennep, na eerst den bal geheel misgeslagen te hebben, en wel door de schuld van 't Uitl. Woordenb. op Hooft, verklaart het later door hol. Dit doet ook Van Vloten, uitgezonderd in ‘een vlooke schulp’ (zie het aangehaalde van Vondel onder 2); deze uitdrukking beteekent volgens hem ‘een vlotte, drijvende schulp. Meijers Woordenschat geeft Vlook = holachtig. Mr. A. Bogaers zegt: “in- of omgebogen, zoodat het iets bevatten kan, en alzoo holachtig.” Ook Oudemans stemt daarmee overeen. 't Is duidelijk, dat geen van de uitleggers het woord kende, doch dat zij de beteekenis afleidden uit het gebruik in den zin, of van elkander overnamen. Mijns inziens is de verklaring niet juist. Vervangen wij in de aanhalingen uit Vondel vlook door hol of holachtig, dan verkrijgen wij o.a. holle of holachtige schelpen, holle of holachtige wannen, hol of holachtig gewelfde sterren. Is in deze uitdrukkingen hol niet overtollig? En wel vooral voor gewelfd? Een gewelf is immers altijd hol of holachtig? En Hooft zou dan gesproken hebben van “een holle boog, een gebogen boog.” Dat klinkt toch wel wat al te dwaas. Hoe het dan te verklaren. Er wordt in ons vaderland een dialect gesproken, waarin dit zonderlinge woord nog voorkomt. In sommige streken van Noord-Holland spreekt men van “eene vlooke sloot,” “eene vlooke schuit,” “eene vlooke pan,” een vlooke pot,’ enz. B.v.: ‘Gaan deer (ga daar) mit je skuit maar niet in, die slôôt is veuls te vlook,’ (de oo zweemende naar ou.) In al die gevallen beteekent het ondiep, nooit iets anders. Nu komt het mij voor, dat, als wij bij Vondel vlook door ondiep in plaats van door hol of holachtig vervangen, wij veel beter zinnen verkrijgen. Men oordeele: ‘Ondiep gewelfde sterren,’ ‘ondiepe schulp,’ ‘ondiepe korsten,’ enz.; en bij Hooft: ‘ondiepe boog.’ Maar wat zijn nu ‘vlooke wolken?’ (zie het aangehaalde van Anslo.) Wanneer we bedenken, dat er wel gesproken wordt van eene diepe kamer, het diepe woud, dan zouden we er toe kunnen komen, vlooke wolken, ondiepe wolken te noemen, hetwelk dan beteekenen zou, dunne, lichte wolken. Nu blijft ons de uitdrukking {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bredero nog over. (Zie het aangehaalde van Bredero.) Hierin verklaart men vlook door golvende of zoo iets. (Zie Oudemans, o.a.: Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek.) Tot mijne verwondering noemt Bogaers de uitdrukking van Anslo minder nauwkeurig; en die van Bredero juister. Te meer ‘tot mijne verwondering,’ omdat hij er onmiddellijk op volgen laat: ‘Uit al het voorgaande blijkt, dat vlook den vorm aanduidt van iets, dat zoo uitgehooid is, dat het iets bevatten kan, zonder evenwel gesloten te wezen.’ Ik durf de gissing bijna niet uitspreken, dat Bredero tegenover diep als synoniem van laag, vlook bezigt als synoniem van hoog; 't klinkt mij vrij onwaarschijnlijk, ofschoon de zin zeer duidelijk zou worden. Hoe het zij, tot dusverre houd ik het er voor, dat ondiep de eigenlijke beteekenis is, en dat, indien in eenig geval een ander woord ter verklaring al beter moge passen, de beteekenis toch op de eene of andere wijze uit ondiep is afgeleid. Doch nu de vraag nog eens, waarmee ik begon: Van waar komt dit woord? Voor zoover mij bekend is, komt het in het Middelnederlandsch niet voor. Als eene komeet, alleen met het gewapend oog te bespeuren, staat het aan den woordenhemel der zeventiende eeuw; want ook bij latere schrijvers trof ik het geen enkelen keer aan. Gelijk ik reeds opmerkte, is het evenwel thans nog in een dialect een zeer bekend woord. Alle pogingen, die ik in 't werk heb gesteld om het woord etymologisch te verklaren, zijn vergeefsch geweest. Kiliaan en Plantijn, ik zeide het reeds, kennen het niet. Gaillard geeft in zijn Glossaire Flamand evenmin licht. Evenzoo was het raadplegen van L. De Bo: Westvlaamsch Idioticon, van ‘Schiller und Lübben: Mittelniederdeutsches Wörterbuch, van Angelsaksische glossaria, e.a. zonder eenig gunstig resultaat. De gissing van prof. Brill, dat vlook van het oude vlaak, horde (bij Kiliaan) zou kunnen komen, houd ik voor verwerpelijk. Misschien gevoelt iemand zich opgewekt, eene poging te wagen om over dit zoo zonderlinge woord eenig licht te doen opgaan. Ik wensch hem een beteren uitslag toe, dan ik heb mogen verkrijgen. Haarlem, Oct. '84. W.A.P.F.L. Bakker. Vlook in den zin van convex, en dus buikig, ruim (in Horatius door Vondel gebezigd ter vertaling van capax, dus ruim, veelbevattend (v. Lennep VI, 461) mag men niet op grond van noordhollandsch vlook ondiep, betwijfelen. Laten meer hierover. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Wereldtaal Volapük. Eén menschheid, één taal - die spreuk der Latijnen zal stellig eens tot werkelijkheid worden. Slaan wij slechts het oog op onze eigen omgeving, op Nederland. Wat een omwenteling in taal en reden brachten de spoorbanen met zich mede. En de stoombooten, de wereldpost, de telegraaf en de telephoon! Elk dier verkeermiddelen vernietigt een deel van onzen taalschat. Vergelijk de streken eens, vóór een tien- of twintigtal jaren afgesloten van het wereldverkeer, met de gesteldheid van heden, nu allerhande lijnen het land doorsnijden. Welk een verandering! Wie, die eenige ontwikkeling deelachtig werd, spreekt den vreemdeling nog aan in het dialect van zijn woonstede? De dialecten verdwijnen meer en meer om plaats te maken voor één taal: de Nederlandsche. 1) Wat ons land in het klein biedt, geeft Europa, ja de gansche beschaafde wereld in het groot te aanschouwen, zij het ook, dat die ommekeer niet zoo duidelijk in het oog valt. Natuurlijk, de talen verschillen onderling aanmerkelijk meer dan de dialecten; daardoor vooral wordt een oplossing of samensmelting belangrijk vertraagd. Ook nationaliteit is een groote hinderpaal om deze eenheid van vorm te doen geboren worden. En toch: de menschheid is één (geloofsverdeeldheid buiten rekening latende: ook deze verdeeldheid zal eenmaal verdwijnen), waarom zou dan de taal niet één worden? Dat zal zij. Maar na hoeveel eeuwen? Hoeveel ongemak zal die verdeeldheid nog baren? Hoeveel tijd en inspanning zal zij onze jongelingschap nog kosten om twee, drie of meer vreemde talen te leeren? Kunnen wij de geboorte dier gewenschte eenheid van taal verhaasten, waarom zouden wij het dan nalaten? Geef de vrucht van 's toondichters arbeid in handen van de meest onderscheiden natiën: overal verstaat men die taal der muziek. De Engelsche componist wordt, zonder overzetting, begrepen door den Franschman, begrepen door den Duitscher, begrepen door elk wel ontwikkeld mensch, tot welk volk hij ook behoort. De Nederlandsche cijferaar behoeft geen vertolking voor den vreemdeling: altijd en overal is 6 × 9 + 3 - 2 × 7 = 43. Waarom zou men niet voor elk voorkomend geval eenzelfde voertuig voor zijn gedachten kunnen hebben? Het samenstel aller her- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} senen is in hoofdzaak één van vorm; overal wordt dezelfde wijze van denken gevolgd. Ik stip nog slechts aan: de eenheid der symbolen in de broederschap van vrijmetselaars over de geheele aarde; de wordende eenheid in het meten van tijd, gewicht, enz. Waarom zou dan niet een algemeen geldig middel als voertuig der gedachten kunnen dienst doen? Met deze inleiding heb ik niets anders beoogd dan elk vóóroordeel, zoo dit bij den lezer mocht bestaan, te onderdrukken. Het groote belang van één taal voor alle beschaafde volkeren ziet men gereedelijk in. Zou de eenvoudigste, de meest voor de hand liggende weg niet zijn om een der bestaande talen tot wereldtaal te proclameeren? Terstond doet zich de moeielijkheid der keuze voor en dan..... over tal van onoverkomelijke hinderpalen zal ik niet verder uitweiden. Een geniale kop heeft er iets anders op gevonden. Gevonden na lang zoeken, na ernstige studie. Een studie van 46 achtereenvolgende jaren mag men veilig aldus noemen. Die geniale kop is Johann Martin Schleyer, R.C. priester, te Lizzelstetten in Baden. Hij bestudeerde 40 talen (de meeste Europeesche, de Chineesche, twee Afrikaansche enz.) Van deze 40 talen spreekt en schrijft hij er 28, zoodat dit feit reeds voldoende is om aan te nemen, dat hij niet op een zandgrond bouwde, toen het denkbeeld in hem opkwam een wereldtaal te maken of beter te construeeren. Hij heeft voor een groot deel dit reuzenwerk voltooid (alleen het woordenboek behoeft nog uitbreiding). In 1881 verscheen het Entwurf einer Weltsprache für alle gebildete Erdbewoner 1) (ontwerp eener wereldtaal voor alle beschaafde aardbewoners). Onlangs verscheen van dit werk (150 blz.) de derde druk, wel een bewijs, dat Schleyer's arbeid de aandacht trekt. En geen wonder! Wie eenige aandacht wijdt aan dat werkje, wordt getroffen door de groote mate van eenvoud en het kunstige der samenstelling van Volapük. Volapük is het eerste nieuwe woord, dat men er in aantreft. Vola is der wereld; pük is taal, volapük: wereldtaal. Het plat-Engelsch ligt aan deze nieuwe taal ten grondslag, doch men behoeft geen enkel woord Engelsch te verstaan om Volapük met succes te bestudeeren. Weinigen, misschien geen, die kennis van Volapük namen, zullen de levensvatbaarheid dier taal in twijfel trekken. Enkele voorbeelden zal ik hieronder aan Volapük ontleenen, om de algemeene belangstelling in Nederland er voor op te wekken. Als geheel overtollige weelde worden in Volapük alle lidwoorden gemist. Dat is een groote opruiming. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginnen wij met het volgende voorbeeld: 1e nv. de mensch - men 2e nv. des menschen - mena 3e nv. den mensch - mene 4e nv. den mensch - meni 1e nv. de menschen - mens 2e nv. der menschen - menas 3e nv. den menschen - menes 4e nv. de menschen - menis De uitspraak van men is: meen. Alle zelfstandige naamwoorden, zonder een enkele uitzondering, worden aldus verbogen. Het enkelvoud krijgt a, e en i, het meervoud daarbij een s. Het stamwoord blijft steeds onveranderd, en het verbogen woord geeft, zonder lidwoord, den naamval aan, waarin het voorkomt. Slechts één meervoudsuitgang bezit Volapük, namelijk de s: fat (vader) wordt fats (vaders) dom (huis) doms (huizen). Bij persoonsnamen wordt eerst de familienaam genoemd - zeer logisch - en de geheele naam overeenkomstig de uitspraak afgebeeld. Geslachten kent de nieuwe wereldtaal niet, tenzij dit volstrekt noodzakelijk is. In dat geval wordt het woord in zijn gewonen vorm als mannelijk aangemerkt; het wordt vrouwelijk gemaakt door voor- of achtervoeging van ji, en onzijdig door voor- of achtervoeging van os. Evengoed als in het Nederlandsch kunnen in de nieuwe wereldtaal fijne geslachtsonderscheidingen gemaakt worden. Als voorbeeld diene: tidel - leeraar; ji-tidel - de vrouw van een leeraar; of-tidel - leerares. De algemeene verkleiningsuitgang is il: bod - brood; bodil - broodje; kat - kater; katil - katertje; ji-katil - kleine kat (vr.). Het voorvoegsel lu (alle klinkers zijn helder en u wordt als oe uitgesproken) dient om een ongunstige beteekenis aan het woord te geven. Zoo is vat gewoon water, maar luvat is slecht (brak) water, sanel - arts; geneeskundige; lusanel - kwakzalver. Het voorvoegsel le daarentegen geeft een gunstiger zin aan het woord, bijvoorbeeld: zif - stad; luzif - ellendige, onaangename stad, lezif - grootsche, flinke stad. Bijvoegelijke naamwoorden worden door achtervoeging van ik verkregen; nat - natuur; natik - natuurlijk. Volapük maakt verschil tusschen jarig (één jaar oud) en jarig (verjaren), het eerste is yelik (van yel jaar), het tweede yelsik. Betreffende de trappen van vergelijking: de vergrootende trap krijgt ikum, de overtreffende ikün, bij voorbeeld: gud - goedheid gudik - goed; gudikum - beter; gudikün - best. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De telwoorden zijn de volgende: Bal 1, tel 2, kil 3, fol 4, lul 5, mäl 6, vel 7, jöl 8, zül 9. Bals 10, tels 20, kils 30, enz. enz. tum 100, mil 1000 enz. Het jaartal 1884 luidt in Volapük: balmil jöltum jölsefol of balsejöluum jölsefol. De klinkers a, e, i en o zijn kelder; u wordt als oe uitgesproken. De ranggetallen krijgen steeds id: bal - een; balid - de eerste; balion - millioen; balionid - de millioenste. Van hoofdtelwoorden maakt men herhalingsgetallen door achtervoeging van na (dat is maal), b.v. tel - twee; telna - tweemaal. Verdubbelgetallen eindigen op nalik (na - maal; ik - ons ig kenmerk van het bijvoegeljike): kil - drie: kilna - driemaal; kil nalik - drievoudig. Zeer gemakkelijk leenen ook in Volapük de telwoorden zich tot vorming van werkwoorden: bal - één; balön - vereenigen (tot één maken); tel - twee; telön - verdubbelen (tot twee maken); kil - drie; kilön - verdrievoudigen. Persoonlijke voornaamwoorden zijn ob - ik; obs - wij; ol - gij (2e pers. enk.); ols - gij (2e persoon meerv.) enz. Het meervoud krijgt, zooals reeds gezegd, een s. De verbuiging is weer dezelfde als bij de zelfstandige naamwoorden: oba - mijner enz. De bezittelijke voornaamwoorden krijgen het bijvoeglijk kenmerk ik, aldus ob - ik; obik - mijn enz. De werkwoorden zijn mede zeer eenvoudig. Schrijven is in Volapük penön; bij alle werkwoorden eindigt de onbepaalde wijs op ön. Ik schrijf - penob hij schrijft - penom wij schrijven - penobs gij schrijft - penols zij schrijven - penoms ik schreef - äpenob hij schreef - äpenom wij schreven - äpenobs gij schreeft - äpenols zij schreven - äpenoms. Het stamwoord pen blijft steeds onveranderd in welken tijd, in welke wijs ook. In den (onvolmaakt) tegenwoordigen zoowel als in den (onvolmaakt) verleden tijd duidt het woord zelf den persoon aan door de achtervoegingen: ob, om, obs, ols en oms, terwijl de verleden tijd van den tegenwoordige door voorvoeging der letter ä gemaakt wordt. Geen enkel werkwoord maakt op dien regel eene uitzondering. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heb geschreven - epenob hij heeft geschreven - epenom (enz.( ik had geschreven - ipenob hij had geschreven - ipenom (enz.) ik zal schrijven - openob hij zal schrijven - openom (enz.) ik zal geschreven hebben - upenob hij zal geschreven hebben - upenom. (enz.) De veranderingen bepalen zich tot weinige letters. De wijze, als boven aangeduid, geldt voor den bedrijvenden vorm van het werkwoord, lijdend worden die zelfde vormen met doorgaande voorvoeging van pa, bij voorbeeld: löfob - beminnen; löfob - ik bemin; palöfob - ik word bemind. Begint de aangenomen grondvorm met een klinker, dan vervalt de a van pa en aldus heeft men: älöfob - ik beminde; pälöfob - ik werd bemind; elöfob - ik heb bemind; pelöfob - ik ben bemind geworden. Men zal toegeven, dat de zaak vrij eenvoudig is. Andere interressante mededeelingen laat ik achterwege, het medegedeelde kan voldoende geacht worden om aller aandacht op de zaak te vestigen. Oppervlakkig beschouwd gelijkt Volapük een mengelmoes van allerhande onbegrijpelijke samenvoegingen, maar bij een nadere kennismaking trekt de buitengewone eenvoud en gemakkelijkheid den lezer aan. Zorgvuldig worden die klanken vermeden, welke in de uitspraak voor sommige volken bezwaar zouden opleveren. De geheele spraakkunst sluit als een bus, onregelmatigheden als uitzonderingen enz. komen er niet in voor. Inderdaad een groote verdienste. Ieder letterteeken vertegenwoordigt een eigen en onveranderlijk spraakgeluid. De klemtoon valt steeds op de laatste lettergreep. Nog zij medegedeeld, dat Volapük zeer vele beoefenaars telt in Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk, Italië, Amerika en Azië. Te Rotterdam is onder praesidium van den heer Haastert, leeraar H.B.S., eene vereeniging opgericht tot beoefening der nieuwe wereldtaal. 1) Spraakkunsten bestaan in het Duitsch, Engelsch, Italiaansch, Zweedsch en Poolsch, terwijl eene Nederlandsche bewerking weldra het licht zal zien. Ter wille van de beoefenaren {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt geregeld een maandblad in Volapük geschreven (Volapükabled.) Ik meen niet te veel te zeggen met te beweren, dat, wie zijn eigen taal kent, na weinige dagen, ja uren studeerens, met behulp van het woordenboek, de nieuwe wereldtaal met succes lezen, schrijven en spreken kan. 1) Rotterdam, Sept. '84. J. Hobbel. Kniedicht. (Zie N. en Z. bl. 313.) De vraag ‘wat is een kniedicht?’ vindt men ruimschoots beantwoord in De Navorscher, dl. XXXII, bl. 32. Met nadruk wordt dit hier vermeld, omdat men De Navorscher slechts behoeft op te slaan om voldoende antwoorden te vinden op de meeste vragen die in Noord en Zuid gedaan worden. 2) Bovengenoemde vraag wordt, ter aangehaalde plaatse, beantwoord door Mr. C. Bake en E. Laurillard (zeker geen onbeduidende namen), terwijl Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en Schotel's Geschiedenis der Rederijkers in Nederland (zeker ook geen onbeduidende werken) er bij aangehaald worden. Buitendien, de oude Kiliaen geeft reeds een antwoord op bovenstaande vraag, als hij 't woord kniedicht verklaart door: ‘Poëma extemporale - Carmen extempore factum.’ En wil men nog het antwoord weten, dat Van de Wael, Factor der Vlaardingsche Kamer De Akerboom gaf op de vraag: Wat is een kniedicht? Zie hier is 't: ‘Waerom dit by 't Rederijck Kniedicht hiet gemeenelijck, Dit 's omdat eertijds dit dicht Worde op de knie verricht. De knie was het schrijfkantoor, Op de knie quam 't dicht te voor, Op de knie worde beprooft Watter stack in's Dichters hooft.’ Het overige gedeelte van dit vers, waarin de geheele geschiedenis van het kniedicht wordt bezongen, vindt men als aanteekening in Kiliaan's Woordenboek. Haarlem. Johan Winkler. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wordt verzocht. Toen het gemeentebestuur van Amsterdam voor een paar jaar aan de hoeken der drukste straten bordjes liet plaatsen met het opschrift: ‘Men wordt verzocht, rechts te houden’ gaf de redactie van een der meest gelezen dagbladen in overweging, die bordjes niet te plaatsen, voordat de grove taalfout, waarmede het opschrift begon, daaruit verdwenen was. De zin werd toen door prof. Verdam in bescherming genomen en thans ‘houdt’ ieder Amsterdammer, die de Kalverstraat doorgaat ‘rechts’, zoodat ieder zeker den inhoud van het opschrift begrepen en het nut van den maatregel ingezien heeft. Toch werd er niets aan de bordjes veranderd. Na dien tijd werd ‘Men wordt verzocht’ meer dan eenmaal afgekeurd, onderzocht en weder goedgekeurd. Het laatst geschiedde dit in N. en Z., pag. 215, als antwoord op eene vraag. 't Is naar aanleiding van een paar zinnen in dat antwoord, dat het volgende stukje geschreven werd. Verzoeken bestaat uit het werkwoord zoeken met het voorvoegsel ver. Zoeken. Goth sohjan, Osk sôhian, Ofks suokan komt reeds in de oude Germaansche talen voor met dezelfde beteekenis, die het thans bij ons heeft. Zoo leest men in Ulf. Luc. 2 vs. 44: jah sokidedun ina in ganiþjam jah in kunþam (en zochten hem onder magen en onder bekenden); in Heliand 604: that wi.... wissin hwâr wi ina sôkian scoldin, (dat wij wisten waar wij hem zoeken zouden); in de Oudnederlandsche psalmen: Ps. 68 vs. 7:.... thia suocunt thi, got Israhêlis (die u zoeken, God Israels) en verder in Ulf. Marc. 8, vs. 11, 11 vs. 18, 14 vs. 11, Heliand 807, 5918, Ps. 69, vs. 3 en 5. Uit deze beteekenis ontwikkelden zich andere. Zoeken, kan gepaard gaan met moeilijkheden, 't zij dat die moeielijkheden zich aan den geest voordoen bij het zoeken naar eene waarheid of aan het lichaam bij het zoeken naar een of ander voorwerp. Het overwinnen van die moeilijkheden vordert strijd en zoo kan zoeken de beteekenis krijgen van strijden. Vandaar dat zoeken de beteekenis van trachten heeft in Ulf. Marc. 12 vs. 12: Jah sokidedun ina undgreipan (en zij zochten hem te grijpen) en in onze tegenwoordige taal in: Ik heb hem zoeken over te halen; die van trachten te verkrijgen in Ulf. Math. 6, vs. 32: All auk þata þiudos sokjand (naar dit alles trachten de heidenen ook), in Heliand 3810 en 11.... the imu te thesuma kunnie herod tinsî sôkid (die (voor) zich van dit volk hier schatting zoekt), in Mnl. Van (den) Feesten, 1 vs. 523. Ende si ontseit hare minne Meneghen wel gheraecten man, Dies an hare soect met sinne {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} In Vondels Maeghdebrieven: ‘Wat, zoeckt ghy 't volck, 't welch schuwt Apollon aen te bidden, ‘Te roocken voor hun beelt. (Zie Taalg. VII, 145); die van trachten te verkrijgen door strijd, door woordenstrijd, van daar redetwisten in Ulf. Marc. 9 en 16.. hva sokeith mith thaim (wat twist gij met hem) en in Marc. 9 vs. 14 en 12 vs. 28. die van trachten te verkrijgen, door in rechten te betrekken in Hêliand 1522: ef man hwemu saka sôkea (wanneer men iemand een rechtsgeding aandoet); die van vijandig zijn en daarom iemand nadeel zoeken in Onl. Ps. 70 vs. 13 en 24... thia suocunt uvel mi (die mij kwaad zoeken) en in de hedendaagsche uitdrukking: ‘iemand zoeken’ die van aanvallen in Mnl. dr. Verwijs, Bll. II, pag. 136 vs. 280. Al hadden si gheweest die beste, Die nie met stormen sochten veste, Si haddent eerlike genoech aengaen. vandaar dan ook nog soeker voor roover in 't Mnl. Lanc III, vs. 17177. ‘Omtrent middernacht geen vier vernamen.’ Ver Got. fra, Os. far of for, Ofk. far of fer had oorspronkelijk de beteekenis van het bijwoord weg; verg. Got. fragiban = weggeven, Os. far - lîdan = weggaan, Ofk. far uuierpan = wegwerpen, Mnl. versceden = weggaan, Nnl. verbannen, verdrijven, verjagen. Het had dus de kracht om eene beweging in eene richting van een punt, dat als uitgangspunt aangenomen wordt, uit te drukken. Hieruit ontwikkelde zich in de oudere talen die van verdwijnen tengevolge van de werking door het grondwoord uitgedrukt, eene beteekenis, die ver ook in onze taal vertoont en die zich gemakkelijk uit de grondbeteekenis laat afleiden. Het Mnl. en de tegenwoordige taal vertoonen echter veel meer beteekenissen van het genoemde voorvoegsel, en deze laten zich gemakkelijk uit de eerste beteekenis afleiden. (Vergelijk Dr. W.G. Brill Nederlandsche Spraakleer. Vorming van het werkwoord door middel van voorvoegsels). De zelfstandigheid toch, die de bewerking ondergaat, verandert daarbij van plaats en zoo kan ver in werkwoorden als verplaatsen, verplanten, verhuizen eene wisseling van plaats gaan uitdrukken. Dat ver in 't Mnl. dezelfde kracht had, bewijst het woord verplaetselingen voor landverhuizers. Die verwisseling van plaats werd uit het oog verloren en alleen het denkbeeld verwisseling bleef bestaan in werkwoorden als Mnl. verscapen participium van versceppen = herscheppen, en Nnl. verkleeden, vertimmeren. Aan 't begrip verwisseling grenst nauw dat van overgaan en zoo kreeg {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ver de kracht om uit te drukken, dat iets overging of overgebracht werd in de zelfstandigheid door 't grondwoord uitgedrukt: bijv. versteenen versnipperen, verpanden, Mnl. verronst = verroest. De overgang van veranderen in zekere zelfstandigheid tot brengen in zekeren toestand is niet groot en aldus kreeg ver in werkwoorden als verschrikken d.i. maken, dat iemand schrikt, vertwijfelen d.i. maken, dat iemand twijfelt, verwonderen d.i. maken dat iemand wondert = wonder toont, en Mnl. verrusten = rust geven, de kracht om uit te drukken, dat eene zelfstandigheid komt in den toestand, die het gevolg is van de werking door 't grondwoord uitgedrukt. Deze beteekenis nu heeft ver in verzoeken, welk werkwoord dus beteekent, maken dat iemand zoekt of in verband met de beteekenis, die zoeken vroeger had, maken, dat iemand in strijd geraakt en wel met zich zelf. De strijd, die iemand met zich zelf voert, kan tweeërlei zijn; ten eerste kan hij te kiezen hebben tusschen goed en kwaad en ten tweede kan hij voor het vraagstuk staan: zal ik dit doen of laten. In het eerste geval heeft verzoeken als synoniem naast zich verleiden; in het tweede vragen, bidden. Verzoeken heeft echter nog eene derde beteekenis, die zich ontwikkelde uit het tweede geval. In den zin: ‘Hij verzocht mij, aan tafel te komen,’ heeft verzoeken wel de beteekenis van vragen, maar ook die van uitnoodigen en deze beteekenis heeft geen geringen invloed gehad op het ontstaan der uitdrukking: ‘Men wordt verzocht.’ Hetzij nu verzoeken de beteekenis van verleiden, van vragen of van uitnoodigen heeft, altijd heeft het een voorwerp bij zich; maar de aard van dat voorwerp is bij de verschillende beteekenissen ook verschillend. Alvorens verder te gaan, zij het mij echter vergund even aan te stippen, wat ik door voorwerp versta, omdat ik hierin met den geachten inzender op de vraag in N. en Z. VII. pag. 215 schijn te verschillen. Ik versta door voorwerp, de noodzakelijke bepaling bij een werkwoord. Voorwerpen komen voor bij werkwoorden, die eene werking te kennen geven, waarbij behalve het onderwerp noodzakelijk eene tweede zelfstandigheid in de werking betrokken moet wezen. Zoo kan iemand niet nemen, of hij moet iets nemen; hij kan niet geven, zonder dat er iemand is, die ontvangt; hij kan zich niet schamen, zonder dat er iets is, waarvoor hij zich schaamt. Daarom komt er bij nemen een lijdend (4e nv), bij ontvangen een belanghebbend, medewerkend of handelend (3e nv), bij zich schamen een oorzakelijk voorwerp (2e nv.) Hoe is het nu met verzoeken gesteld? Heeft het den zin van verleiden, dan moet er altijd iemand bij de werking betrokken zijn, die verleid wordt; verzoeken krijgt in dat geval dus een lijdend voorwerp in den 4en nv. bij zich. Verzoeken in de beteekenis van vragen, kan niet plaats hebben of er moet iemand zijn, tot wien men zijn ver- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek richt, die het verzoek aanhoort en eene zaak, die aanleiding geeft tot het doen van het verzoek, zoodat verzoeken in dien zin een voorwerp in den 3en nv. en een oorzakelijk voorwerp vordert; het eischt alzoo den 3en nv. van den persoon, terwijl de zaak wel 4e nv., doch nooit lijdend voorwerp kan wezen. Hieruit volgt, dat er tusschen den nv. van mij in ‘Hij heeft mij dit gevraagd’ en in ‘Hij heeft mij naar die zaak gevraagd’, noch in dien van u in ‘Ik heb het u verzocht’ en in ‘Ik heb u hierom verzocht’ geen verschil kan zijn. Zij vertegenwoordigen steeds die personen, welke het verzoek of de vraag aanhooren en staan dus in den derden naamval, terwijl dit, zoowel als naar deze zaak en het zoowel als hierom op eene zaak wijzen, die de vraag of het verzoek uitlokte en als zoodanig steeds in dezelfde betrekking n.l. die van oorzakelijk voorwerp tot de werking staan. Uit de beteekenis van verzoeken had zich dus nooit een lijdende vorm kunnen ontwikkelen, als verzoeken nog niet een stap verder van zijne oorspronkelijke beteekenis was afgedwaald en als de analogie hier niet gewerkt had. Vatten wij verzoeken op in de beteekenis van uitnoodigen, dan verzet niets zich tegen den lijdenden vorm; want uitnoodigen heeft een voorwerp in den 4en nv, bij zich. De zaak, waartoe iemand uitgenoodigd wordt, blijft oorzakelijk voorwerp. Nu is het waar, dat verzocht in ‘Men wordt verzocht’ niet altijd door uitgenoodigd vervangen kan worden, maar het is ook waar, dat men het in nog veel minder gevallen met gevraagd verwisselen kan. Zetten wij ‘Mag ik u verzoeken, mij te volgen’ en ‘Mag ik u uitnoodigen, mij te volgen’ naast elkander, dan blijkt het geringe verschil in beteekenis tusschen de werkwoorden in kwestie. Behalve het verloop van beteekenis is er nog iets, dat het ontstaan van ‘Men wordt verzocht’ in de hand gewerkt heeft. In onze taal vertoont zich een strekking om intransitieve werkwoorden transitief te maken. Vandaar dat werkwoorden als vergeten, beginnen volgen, opvolgen, nazitten, voorbijgaan, toejuichen, oversteken, baten, schaden, gehoorzamen, die oorspronkelijk onovergankelijk waren thans in den lijdenden vorm gebracht kunnen worden. Het spreekt van zelf, dat dit nadeelig moet werken op het taalgevoel, waarop het gebruik van den 3en of 4en naamval bij de spraakmakende gemeente berust. Houdt men dit in het oog, dan heeft men eene tweede verklaring, die naast de eerste bestaan kan. Blijven beide oorzaken voortwerken, dan is misschien de tijd niet ver, dat uitdrukkingen als: ‘Ik werd verzocht, niet te rooken’ of ‘Wij werden verzocht den dag daar verder door te brengen’ even goed verstaan en begrepen zullen worden als thans ‘Men wordt verzocht.’ S. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Flesch Goede Wijn of Goeden Wijn. Zie N. en Z. VII, pag. 213. Het karakter eener bijstelling is, dat zij eene zelfstandigheid bepaalt, door een anderen naam er van te noemen, zoodat èn het bepaalde èn het bepalende woord slechts namen van dezelfde zelfstandigheid zijn. Dit is in ‘Eene flesch goede(n) wijn is gezond’ niet het geval met flesch en wijn. Wel is goede(n) wijn eene bepaling van flesch, maar het eerste woord is de naam eener stof, terwijl het laatste die eener hoeveelheid is; goede(n) wijn is dus geene bepaling van gesteldheid bij flesch. Een weinig verder lezen we dan ook in het antwoord op de vraag: ‘Eigenlijk staat in de bedoelde uitdrukking het woord wijn in den genitief; vroeger zeide en schreef men dan ook: ‘eene flesch goeden wijns.’ Dit geeft ons de ware betrekking aan tusschen flesch en goede(n) wijn; alleen de vorm is veranderd. Daar nu de naamvallen vormen zijn om de betrekkingen uit te drukken en niet die betrekkingen zelf, is met den vorm ook de naamval van ‘goede wijn’ veranderd. 't Is dus alleen de vraag, in welken naamval staan die woorden nu. Onze taal telt slechts vier naamvallen en uit hetgeen hier boven gezegd werd volgt, dat ‘goede wijn’ niet in den 2en naamval kan staan, dus staat het in den 1en, 3en of 4en naamval. De 1e naamval is nooit af hankelijk van een ander woord en dient nooit ter bepaling, of die bepaling moest eene bijstelling zijn en dit is met ‘goede wijn’ niet het geval; de woorden staan dus niet in den 1en naamval. De 3e naamval wordt alleen gebruikt om aan te geven, dat er behalve het onderwerp nog eene andere zelfstandigheid handelend optreedt bij de werking, ‘goede wijn’ staat dus ook niet in den 3en naamval. Alleen de 4e naamval rest ons dus nog. Deze is in den loop der tijden door het afslijten der vormen, de groote vergaarbak geworden van alle naamvallen, die zich niet konden handhaven. Zoo staat thans elk woord, voorafgegaan door een voorzetsel, in den 4en naamval, terwijl die woorden vroeger ook den 2en en 3en naamval vertoonden; zoo zijn de meeste oorzakelijke genitieven in een 4en naamval veranderd bijv.: Hij is zijn lot getroost, zijn leven moede Verder zijn in zinnen als: de hond zwemt het kanaal over; hij klom de trap op, en trad het vertrek binnen, de bepalingen van plaats, die vroeger onder de beheersching van het als bijwoord gebruikte voorzetsel stonden en dus in den 4en en 3en naamval konden staan, alle in den 4en naamval. Iets dergelijks heeft met de partitieve genitieven plaats gehad, zoodat ‘goede wijn’ onafhankelijk van den naamval van flesch altijd in den 4en naamval staat. Men moet dus schrijven eene flesch goeden wijn. S. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Beantwoording van vraag XXXVIII. In de Spraakleer van Dr. Brill 4de uitgave, lees ik in § 17, 1:4: ‘In het Oud-Saks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig door de lettergreep ant (in het Angels. hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen.’ Welke beteekenis had die lettergreep ant of hund? V. Om de beteekenis van deze lettergreep ‘ant’ of ‘hund’ grondig te kunnen verklaren en uit die beteekenis eenige gevolgtrekkingen te kunnen afleiden, zal het noodig zijn eerst een kort overzicht te geven van de vorming der dekaden (tientallen). Ik wensch dan ook dit overzicht aan de eigenlijke beantwoording der vraag te doen voorafgaan. Bij het opgeven van vroegere woordvormen zal ik alle onnoodige geleerdheid vermijden en mij tot de strikt noodzakelijke bepalen. Voor het gemak van sommige lezers zal het niet ondienstig zijn, eerst de noodige vormen aan te geven van het woord, dat in deze regelen noodzakelijk de hoofdrol moet spelen. Ons telwoord X luidt in de uit hare dochteren opgebouwde oorspronkelijke Indogermaansche taal dakan, welk woord wij in 't Latijn als decem en deca, in 't Gotisch als taihun (uit tihun) of in samenstellingen ook wel als tigu, in 't oudnederduitsch als tehan in onze eigen taal als tien terugvinden. Van dit woord dakan nu, werden op de volgende wijze dekaden gevormd. Men plaatste het getal, dat het aantal tienen aanwees, voor den als rangtelwoord gebruikten superlatief van tien. Dit rangtelwoord luidde dakanta dus letterlijk gelijk aan ons tiende. Om een nader voorbeeld te geven, kies ik de hier te verklaren vormen: LXX saptan dakanta letterlijk zeven tiende. LXXX aktu dakanta letterlijk acht tiende. XC navan dakanta letterlijk negen tiende. C dakan dakanta letterlijk tien tiende. Dit dakan dakanta - waarschijnlijk door 't veelvuldig gebruik van 't woord - later afgesleten tot kanta, komt in het Gotisch voor onder den vorm taihun têhunda, dat letterlijk 't zelfde beteekent; evenzoo kanta onder den vorm hund(a). Deze twee laatste vormen kanta en hunda beteekenen in 't Indogermaansch en Germaansch wel gewoonlijk honderd (vergelijk 't fransche cent), maar kunnen evengoed, als uit bovenstaande afleiding blijkt tien beteekenen: hun grondbeteekenis was tiende. Zij beteekenen honderd als verkorting van dakan dakanta of taihun têhunda, tien(de) als {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} verkorting van dakanta of têhunda. Deze laatste opmerking zal bij de behandeling der Oudsaksische vormen blijken niet onnoodig te zijn geweest. De vorming der dekaden was in sommige Germaansche talen voor alle niet dezelfde. Voor die van 20 tot 60 verschilde zij van die van 70 tot 100. Bij de eerste soort maakte men gebruik van het bovengenoemde tigu(s), meervoud: tigjus. Zoo was in 't Gotisch b.v.: XX tvai tigjus = twee tienen, LX saihs tigjus = zes tienen. De dekaden boven zestig werden echter anders gevormd en wel op dezelfde wijze als in het Indogermaansch, b.v.: LXX sibun têhund letterlijk zeven tiende LXXX ahtan têhund letterlijk acht tiende XC niun têhund letterlijk negen tiende C taihun têhund letterlijk tien tiende de laatste vorm bij verkorting hund(a), vergelijk boven Indogerm. kanta, Fransch cent. Ten slotte de vorming in het Oudnederduitsch, waartoe ook het Oudsaksisch behoort. Voor de dekaden van 20-60 maakte men hier evenals in het Gotisch gebruik van 't als substantief gebruikte telwoord tig(u) van daar: LX sehstig, ons zestig (vergelijk Gotisch saihs tigjus.); daarentegen: LXX antsibunta, atsibunta (sibuntig). LXXX antahtôda, ahtoda (ahlodeg). XC nigunda C hund waarvan hunderôd. Bij 70, 80, 90 ziet men in - sibunta, ahtôda, nigunda duidelijk de ordinalia van sibun, ahto, nigun d.i. 7, 8 en 9. Het prefix ant kan men terugbrengen tot hund, dat blijkens bovenstaande hier tien kan en moet beteekenen. Antsibunta en antahtôda staan dus voor hundsibunta en hundahtôda, letterlijk: tienzevende en tienachtste. Men ziet de bestanddeelen zijn hier geplaatst in eene orde omgekeerd aan die, waarin zij in de eerst besproken talen voorkwamen: het superlatief suffix ta is hier gehecht aan het getal, dat het aantal dekaden aanwijst, wat in die andere talen niet het geval was. In het Angelsaksisch vindt men gelijksoortige vormen: hundseofode, hundeahtode, hundnigodc ook hund + ordinale van den aanwijzer. Naar analogie kan men dus besluiten dat XC in het Oudnederduitsch ook ant voor zich heeft gehad; daarvoor pleit ook de Westfriesche vorm tniogentich. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveneens door analogie strekte zich de dekadenvorming door middel van tig ook over 70, 80 en 90 uit, als uit de vormen sibuntig en ahtodeg blijkt. Dit moest te eerder geschieden, omdat het voorvoegsel hund (ant) langzamerhand verdween (vergelijk de reeks: antsibunta, atsibunta) en de dekaden boven 60 dus een nieuw kenmerk noodig hadden, om niet met de ordinalia zevende enz. verward te worden. Amsterdam, 12 November 1884. J.G.W.Z. Boekbeoordeelingen. Geschiedenis der Letterkunde. W.J. Wendel. Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, 2e herziene en vermeerderde druk. Groningen, bij J.B. Wolters 1882. Deze tweede druk onderscheidt zich van de vorige door meer volledigheid en door de toevoeging van een nieuw hoofdstuk over ‘Stijl, Versbouw en Dichtkunst,’ dat niet anders dan de waarde van het boekje verhoogen kan. Blijkens het voorbericht en den titel heeft de schrijver zijn werkje opgesteld om als leidraad te dienen bij het onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde aan Hoogere Burgerscholen en kweekscholen voor Onderwijzers. Hiertoe is het dan ook niet geheel en al ongeschikt; de leeraar vindt er een leidraad, de kweekeling een repetitieboek in. Voor aankomende onderwijzers zal 't een aardige taak zijn, de wel wat te bloemrijke taal van deze Schets, na grondige studie van uitgebreider werken - en vooral van de voortbrengselen der letterkunde zelf - in eenvoudiger taal over te brengen. Die bloemrijke taal is echter het eerste bezwaar, die we tegen dit boek hebben. ‘De verdienstelijke auteurs van de laatste drie eeuwen heb ik getracht met een enkelen karakteristieken trek te te teekenen, waarbij ik andere en eigene verf ondereen gemengd heb.’ Zoo staat er in het voorbericht! In het voorbericht van den 2e druk wordt ons verzekerd ‘dat de enkele karakteristieke trek’ waarmee (de schr.) een auteur trachtte te teekenen, den leerlingen langer en beter bijbleef, dan eene uitvoerige, een uitgewerkte schets.’ Natuurlijk, niemand twijfelt daaraan, en ik kan me heel goed voorstellen, dat een gesprek tusschen een kweekeling en zijn repetitor aldus luide: Rep. Dus Huët is ‘een onzer geestigste prozaïsten’, waardoor munt hij vooral uit? Kw. ‘Hij is niet onbedreven in literarische vreterij.’ Rep. ‘Hij is ook in Indië geweest niet waar? Wat bewoog hem, zijn vaderland te verlaten?’ Kw. Hij vertrok naar Java, om er de mars van den Java-Bode met lectuur te vullen.’ Rep. ‘Is hij in Nederland bemind?’ Kw. ‘Hij heeft het met zijne Lidewijde bij velen in den lande verkorven’. Rep. ‘Wat voor een werk is Lidewijde?’ Kw. ‘Eene romantische studie over onzedelijke zeden’, De kweekeling zal uit het boek niet meer opdoen dan dit en meenende {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} iets te weten, zal hij allicht de lectuur van een degelijk werk over letterkunde onnoodig achten. Juist die ‘karakteristieke trek’ is gevaarlijk voor jongelui die niets gelezen hebben en dat te meer omdat ieder schrijver een klinkenden bijnaam meekrijgt, dien de leerling onthoudt, zonder dat het mogelijk, is er een juist begrip aan te verbinden. De Genestet: de apostel van natuur en van waarheid. Ten Kate: de koning van den vorm. { Van Beers: de meest populaire Vlaamsche dichter. { Van Rijswijck: een echt volksdichter. { De Geyter: een der eerste Vlaamsche dichters. de bepalingen en toevoegselen zijn te kort, om den genoemden titel te verklaren. Van Schimmel lezen we, dat hij is de ‘vertegenwoordiger der jongere romantisch-dramatische school’ en in de aant. staat: ‘S. is een zeer verdienstelijk dichter, ook voor het tooneel.’ Wat moet nu een kweekeling of hulponderwijzer daarvan maken. De studie van het drama is zoo omvangrijk en 't bezoek van schouwburgen voor de meesten zoo moeielijk, dat van kennis van eene ‘dramatische school’ wel bij geen hunner sprake zal zijn. En welke is die ‘jongere’ en is ze nu nog jong? Handhaaft ze zich nog? En hoe rijm ik dien titel ‘vertegenwoordiger’ met het aanhangsel: ‘verdienstelijk dichter ook voor het tooneel’ alsof dat bijzaak was. Van De Veer heet het, dat hij ‘tegen zijn Trou-Ringh de aanhankelijkheid, de liefde zijner natie heeft ingeruild’ inderdaad, het is het begrip van ruilhandel wat ver gedreven: bij Ter Haar wordt het echter nog mooier, deze ‘heeft door zijn Huibert en Klaartje voor altijd het hart van zijne landgenooten gestolen.’ Die gemaaktheid vindt navolging bij de leerlingen en dat oordeel wordt het hunne. Moet een leesboek karakteristiek geven, dan moet die uitgewerkt zijn en zich niet tot één regeltje bepalen; nog daargelaten, dat de gebruiker van dit boekje zal meenen, dat nog heden ten dage het oordeel over de hier vermelde nieuwere dichters hetzelfde is, als in de dagen toen de boeken geschreven werden, waaruit die mooie bijnamen ontleend werden. De groote verdienste van dit werkje bestaat daarin, dat de schrijver veelal heeft opgegeven, welke stukken van elken schrijver tot de beste gerekend worden en dus in de eerste plaats moeten worden gelezen, terwijl hij bovendien de bladz. uit van Vloten's Bloeml. opgeeft, waar over de schr. gesproken wordt. Ook de verdeeling van het werk is doelmatig, maar bijna alles wat naar beoordeeling zweemt is gemaakt, duister of half. Een prachtig staaltje van slag-om-den-armstijl vinden we bij het gezegde over prof. Alberdingk Thym. ‘Zijn schrijftrant vordert van den lezer veel oplettendheid en wordt dàarom misschien wel van een weinig gezochtheid verdacht.’ Als de schrijver zelf nog niet zeker weet of de stijl van Thym ‘verdacht’ wordt van ‘gezochtheid’ maar mocht dat zoo zijn, dan toch in allen gevalle nog maar van ‘een weinig’ gezochtheid, zou 't dan voor jongelui, die misschien geen honderd regels van Thym gelezen hebben, niet beter zijn, die ‘fraze’ weg te laten? En als van Thym's ‘schrijftrant’ wordt getuigd, dat deze van den lezer veel oplettendheid vordert, waarom ontbreekt dan eene dergelijke opmerking bij Potgieter? Van van Lennep wordt getuigd, dat hij was ‘de dichter-romancier, door wien ‘sedert 1833 (? 1829) de historische roman inheemsch werd.’ Wat beteekent ‘1833 (? 1829)’, wat moet de leerling, gesteld, dat hij aan dat jaartal eenig denkbeeld kon verbinden, nu eigenlijk voor waar houden? Welk denkbeeld moet men zich {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frans de Cort maken, na de mededeeling: ‘F.d.C. “door kunstkeurigen eenvoud van taal en gedachten uitblinkende”, wist eene Muze aan zich te verbinden, die van ganscher harte was, wat men op haar voorhoofd las: vroo en vrij’ - men zou geneigd zijn, te denken aan eene paardrijderes aan Carré met een mooien diadeem op, die met hare zusteren denkt als Schiller's Roovers: Ein freies Leben führen wir Ein Leben voller Wonne! Bij Schaepman volgt op de - voor deskundigen zeer gepaste - benaming ‘de catholieke da Costa’ de toevoeging ‘met een meesterschap over den vorm, dat men bij den zoon van het oosten te vergeefs zoekt.’ Men kan bezwaarlijk gelooven, dat de sch. daarbij werkelijk aan de helden der Oostersche poezie heeft gedacht. Waarschijnlijk heet hier da Costa de zoon van het Oosten, een naam, dien men zich door hemzelven liet opdringen door de bekende regels: Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden Mijn vaderland is waar de zon ontwaakt. Maar de sch. verwijst telkens naar Van Vloten en had dus ook kunnen bedenken, dat van Vloten die regels tot hun oorspronkelijke waarheid terugvoert en nu getuigt men hier eenvoudig, dat Schaepman meer meester is van den vorm dan da Costa! En dat lesje van zeer twijfelachtige waarde wordt gegeven aan leerlingen, die gewoonlijk Schaepman niet lezen en da Costa nog niet kunnen lezen. Terwijl verder de sch. aan een groot aantal Vlaamsche schrijvers een plaatsje in zijn Pantheon gunt, heeft bij in ‘November 1881’ waarlijk nog ‘de 78jarige mevrouw Maria van Ackere, geb. Doolaeghe’ vergeten en werd hem eerst haar bestaan herinnerd door dat zij in die dagen, door den Koning van België met het ridderkruis der Leopoldsorde werd versierd.’ De schr. zal zich wellicht verontschuldigen met de bewering, dat hij een ‘leidraad’ heeft willen geven en dat de docent moet aanvullen en uitbreiden. Maar in dat geval had voor alle dingen juist 't kritische weg moeten blijven, nog daargelaten, dat de knapste docent bij het verklaren van de beeldrijke taal van de leidraad herhaaldelijk genoodzaakt zou zijn op belangstellende vragen van den leerling te antwoorden, dat de voorstelling minder juist of overdreven is of wel, dat de schr. als de priesters bij het orakel, een volzin heeft gebruikt, die voor allerlei uitlegging vatbaar was. Wil men den leerling door lezen en verklaren van het gelezene kennis doen maken met de geschiedenis der letteren, dan is Hofdijk's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde het eenige bruikbare boek, tenzij men aan eene kleinere als Snellaert en de niet altijd onpartijdige schets van Van Vloten de voorkeur geve. Wil men een leidraad voor hen, die ook vreemde talen beoefenen, dan is ten Brink's Kleine Geschiedenis de aangewezen handleiding. Maar wil men een leiddraad, ook voor hen, die geen vreemde talen verstaan en dat nog wel zoo kort mogelijk, zonder dat daarom aan de wetenschappelijkheid van het onderzoek en het betrouwbare der feiten in eenigerlei opzicht is te kort gedaan, dan geeft de schets van Dr. Jan te Winkel inderdaad alles, wat de meest eischende kan vragen. Het bovengenoemde werkje maakt echter op mij den indruk, dat de schr. al een zonderling gezicht zou zetten, wanneer hem bij elke zijner krasse beweringen iemand te gemoet trad met de vraag: ‘Hoe weet u dat?’ {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Op geheel andere en meer te vertrouwen wijze werkte een ander schrijver, wiens werkje we hieronder aankondigen: R.K. Kuipers, Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ten dienste van onderwijzers. Met een voorwoord van Dr. R.A. Kollewijn. Kuilenburg, Blom en Olivierse. De schrijver zegt in het voorbericht: ‘Er moet vooral veel gelezen worden. Waar ik mijn oordeel gaf over sommige schrijvers, wensch ik dat beschouwd te zien als eene vingerwijzing.’ ‘Op volledigheid maakt dit werkje volstrekt geen aanspraak; daarvoor is het ook niet omvangrijk genoeg. Bij de behandeling moest ik het doel in het oog houden en kon dus alleen de belangrijkste verschijnselen op het gebied der literatuurgeschiedenis bespreken. Dit acht ik ruim voldoende voor een candidaat voor de hoofdacte. 't Komt bij hem minder aan op de veelheid van kennis, maar op de degelijkheid. Wat hij weet moet hij goed weten. Hij behoort blijken te kunnen geven van studie en deze kan bij de vele vakken, waarin hij examen moet doen, de geheele geschiedenis der letterkunde in hare bijzonderheden niet omvatten. Van het geheel een goed overzicht, in de belangrijkste feiten een goed inzicht, van enkele schrijvers een degelijke kennis, dat moet zijn doel zijn.’ Dat programma is m.i. het eenige ware voor allen, die niet ten minste een paar jaar rustig en kalm zich bijna uitsluitend aan de studie der letterkunde kunnen wijden. Indien zij eene geheele periode of een enkelen schrijver van beteekenis goed hebben leeren kennen, zal dit voor hunne oefening in het studeeren veel meer vrucht dragen, dan dat ze een paar dikke boeken van buiten leeren en den inhoud zoo goed het gaat, napraten. De schr. heeft zich getrouwelijk aan zijn programma gehouden en dat met veel zorg en bij altijd zonder overhaasting afgewerkt. In zijn ‘Voorwoord’ (waarom toch dat leelijke woord op den leelijk gedrukten titel?) getuigt Dr. Kollewijn er van: ‘Aan de eischen, die gesteld moeten worden aan een leesboek der Nederlandsche litteratuur voor onderwijzers, wordt mijns inziens door het werkje van den heer Kuipers zeer goed voldaan: het is geschreven in algemeen bevattelijken toon; minder bekende technische uitdrukkingen zijn vermeden of verklaard; het aantal titels en namen van auteurs is betrekkelijk gering, terwijl de verschillende richtingen, die zich in onze letterkunde openbaren, vrij uitvoerig zijn geschetst. Bovendien bewijst de inhoud, dat de schrijver zich niet heeft tevreden gesteld met een uittreksel te leveren van een paar uitvoerige werken over onze litteratuur, maar dat hij ook met de nieuwste onderzoekingen op dat gebied vertrouwd is.’ We hebben aan deze woorden weinig toetevoegen. Alleen raden we hen, die eene keuze moeten doen, in gemoede aan, Wendel en Kuipers eens naast elkaar te leggen en den arbeid der beide schrijvers over een zelfden dichter met elkaar te vergelijken. Terwijl Wendel Beets een ‘artist-photograaf’ noemt en Kinker den ‘geestigen postillon van den Helicon’ (de woordspeling op de ‘Post’ is voor hen, die dat tijdschrift niet kennen, vrij duister), de gezusters Loveling ‘de Nevelsche nachtegalen’ en van Bilderdijk getuigt dat ‘zijn speeltuig geen lier was, maar eene violoncel’ vinden we bij Kuipers over diezelfde personen òf breedvoerige mededeelingen òf korte, zaakrijke en algemeen verstaanbare inlichtingen. De terechtwijzingen van Dr. Kollewijn hebben waarschijnlijk aan het eerste gedeelte bijzondere waarde gegeven, maar het plan zoowel als de uitwerking is van den Hr. Kuiper en hij {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ongetwijfeld genoegen hebben van dit boekje. Alleen het laatste gedeelte schijnt wat haastig te zijn afgewerkt en hoewel wij geen ‘volledigheid’ vorderen, we mogen toch vragen, dat althans de voornaamste personen niet ontbreken en dat in het ‘Proza’ wel Mevr. van Calcar genoemd wordt en Mevr. Van Westhreene en.... Maleia (ps). voor haar hier veroordeelde Hanna, maar dat Melati van Java, en A.S.C. Wallis en Cath. van Rees vergeten zijn, is een feit, waarover de Schr. zich bezwaarlijk zal kunnen verontschuldigen. Zeker niet door de niet zeer duidelijke, maar in allen gevalle niet mooi uitgedrukte bewering: ‘Nog enkele romanciers en romancières verdienen eene plaats in onze schets, maar de meesten zijn nog in de kracht des levens en kunnen misschien nog zeer veel geven, waardoor ze aanspraak maken op een ruimer plaats dan nu.’ De overhaasting waarmede dit laatste deel is afgewerkt blijkt ook uit het al te korte en vaak niet geheel juiste oordeel over enkele romans, ook aangaande het realisme en het gebruik van dialecten in karakterschetsen had de schrijver zijne meening breedvoeriger moeten toelichten, hij ware dan tot een ander besluit gekomen. Een hoogst noodzakelijk toevoegsel tot dit boek ware een naamlijst der schrijvers geweest, te meer omdat de volgorde der schrijvers vaak vrij zonderling is; zoo vinden we Sleeckx (wel wat heel zuinig behandeld) na Bergman en Lodewijk Mulder tusschen J.H. (lees H.J.) Schimmel en Limburg Brouwer. We hebben reden den Schr. te danken, dat hij het waagt, in verstaanbare taal over kunsttheorieën en kunstrichtingen te spreken, wel kunnen we ons niet altijd met zijne beweringen vereenigen en is b.v. zijn oordeel over Lidewijde vrij wel in strijd met zijn oordeel over den hedendaagschen Franschen roman, maar hij deed in dit opzicht meer dan een zijner voorgangers. Te meer bevreemding mag het wekken, dat we te vergeefs de namen zoeken van de twee werkzaamste en meest tot werken aanzettende schrijvers van den tegenwoordigen tijd: Mr. C. Vos maer en Prof. Dr. A. Pierson en dat te meer, dewijl beide - en dat gebeurt zelden - hunne denkbeelden over kunst hebben uiteengezet en theorieën hebben verkondigd, maar tevens in heerlijke kunstwerken bewezen, dat ze volkomen in staat zijn, die theorieën zelf in practijk te brengen. Woordenboeken. Dr. Jan te Winkel. De Grammatische figuren in het Nederlandsch. 2e verb. en met een bladwijzer vermeerderde uitgaaf. (Kuilenburg, Blom en Olivierse) 1881. De inhoud van dit werk is onzen lezers niet onbekend, het is namelijk een zorgvuldig herziene en hier en daar gewijzigde en aangevulde herdruk van de stukken, onder dezen titel is ons tijdschrift verschenen. Hoe verdienstelijk de toevoegingen nu ook zijn, het zou voor ons geen reden wezen, nog eens in 't bijzonder de aandacht onzer lezers op dit boek te vestigen, ware het niet, dat de ‘bladwijzer’ anders gezegd het ‘Woordregister’ aan deze uitgave toegevoegd allen studeerenden van onberekenbaar nut moet zijn. Niet minder dan 1400 woorden komen in deze lijst voor en op de aangewezen bladz. vindt de lezer de wijze van vervorming besproken en de beteekenis zoowel als de vroegere beteekenis aangegeven. Maar behalve deze woorden, komen er ook andere opgaven in voor, zoo {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden we natuurlijk bijv. onder aphaeresis, apocope, assimilatie en derg. al de plaatsen aangewezen, waar de schr. daarover handelt, maar evenzeer is dit het geval met verbuiging en vervoeging en het zou voor hen, die ernstig werken eene hoogst nuttige oefening zijn, de 20 plaatsen, waar over het eerste, de 20, waar over het laatste gesproken wordt, aanteteekenen en uit die gegevens een opstel samentestellen, wat zeker zal bijdragen tot het verkrijgen van een helder inzicht in deze belangrijke zaken; ook uit de 25 mededeelingen aangaande Volksetymologie zou een flink opstel zijn te vervaardigen. In den regel worden er te weinig registers gemaakt en die, welke men maakt, worden niet genoeg gebruikt of niet goed gebruikt. Zoo lang het Etymologisch Woordenboek van Dr. Franck nog niet compleet is, zal te Winkel's woordenlijst achter dit boek geplaatst, in de meeste gevallen een belangrijk hulpmiddel zijn. - Van bijzondere beteekenis, èn om het belangrijke der onderzoekingen, èn om het nieuwe van de zaak, achten wij een ‘academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche Letterkunde aan de Rijks-universiteit te Leiden’ getiteld: Proeve eener Critiek op het Woordenboek van Kiliaan door Albert Kluyver ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff) 1884. De schrijver heeft vooraf kennis genomen van alles, wat van en over Kiliaan bestaat; het museum Plantijn-Moretus te Antwerpen, de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, de Bibliotheek te Leiden zoowel als de inlichtingen van vele bibliographen hebben den heer Kluyver in staat gesteld aantetoonen, dat de derde druk van 1599 (of de herdruk daarvan in 1777 door van Hasselt) de beste is; dat Kil. o.a. voortdurend een werk van Junius raadpleegde en dat Kil. het meeste en misschien alles kende, wat er in zijn tijd van Oudgermaansch was uitgegeven. Het meest ontleende hij aan Becanus en over dezen en diens taalwetenschap treedt schr. in allerlei bijzonderheden, die ieder voor zich veel studie en nasporen hebben noodzakelijk gemaakt. Zij die etymologie voor eene gemakkelijke wetenschap of wellicht voor een kunstje houden, zullen hier, waar zij zich aan Becanus spiegelen een goede les ontvangen, en waar in de onderwijzerswereld een besmettelijke ziekte is uitgebroken, die hen, die hun moedertaal niet kennen, aandrijft volapük te gaan leeren, mogen velen kennis nemen van de hoogstvermakelijke epidemie, die indertijd eenigen bewoog, bewijzen te zoeken voor de bewering, dat Adam in het Paradijs Nederlandsch had gesproken. De slordigheden, vergeetachtigheden en onnauwkeurigheden van dien tijd worden hier minder veroordeeld dan verklaard en dat moge eene onderrichting zijn, voor hen, die de hoogste wijsheid vinden in afkeuren, zonder dat ze ooit zichzelven afvragen: ‘wat is de oorzaak dier vergissing?’ Het een zoowel als het ander doet ons ‘een gevoel van afkeer ondervinden, vermengd met een soort van eerbied’ en wel omdat het is ‘een onzinnig denkbeeld uitgewerkt op een grootsche schaal.’ Wat volksetymologie kan uitwerken en in strijd met alle wetenschap geestig kan fantaseeren leert ons de verklaring van het ambire als amptbedelen dat ons het Friesche luk mar tige ('t lukt maar goed) voor locomotief herinnert of de vertaling van het Zeeuwsche luctor et emergo met ‘lukt het van daag niet dan lukt het mergen.’ Dat deze historische studie ook niet zonder belang is voor de kennis van het hedendaagsch Nederlandsch bewijst hetgeen gezegd wordt over koeien melken, duiven melken en huisjes melken. Ook aangaande verouderde woorden en germanismen hebben we in den laatsten tijd allerlei dwaasheden gehoord. Aangaande de laatste wijzen we met ingenomenheid op Stelling XVIII dezer dissertatie ‘Voor het onderkennen van Germanismen en andere verwerpelijke uitdrukkingen zijn geene alles {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} afdoende regels te stellen: de goede smaak is ten slotte de eenige rechter’ - wat de eerste aangaat vertoont zich bij Kil. het ook thans vaak opgemerkt verschijnsel, dat men de woorden, die men niet kent òf oud, òf vreemd noemt. Belangrijk is eindelijk de behandeling der vraag, of we bij Kil. ‘met een enkel dialect te doen hebben’ of wel, met ‘een bijmengsel van andere dialekten, dat zich met het hoofdbestanddeel tot eene algemeene taal heeft verbonden.’ - Zij die alleen werken om examen te doen, zullen aan dit boek niets hebben, maar zij, die weten willen, hoe de wetenschap werkt, hoe men kritiek schrijft en waarop bij woordenboeken gelet moet worden, zullen ons dankbaar zijn, dat we hunne aandacht op dit boekwerk gevestigd hebben. Zonder vergelijkingen zonder eene kritiek, die zeker in Onze Volkstaal beter op hare plaats zoude zijn, zij hier vermeld de verschijning van het eerste stuk (a - dijr) van een Woordenboek der Groningsche Volkstaal ‘vergeleken en verklaard door de naastverwante dialekten en taaltakken, als: Drentsch Overijsselsch, Geldersch, Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch, Ondfriesch enz.’ door H. Molema (Winsum, J.C. Mekel) 1884. Dit werk zal 250 paglna's druks beslaan en compleet f 5 - kosten. De groote omvang van dit woordenboek vindt eensdeels zijn oorzaak in de aanhaling der woorden in de verwante talen en de uiteenzetting der wijze van uitspraak, anderdeels in de opgave van tal van woorden, die soms met geringe wijziging van uitspraak, soms met volkomen gelijke uitspraak ook in de algemeene Nederlandsche taal zijn opgenomen. Soms wettigt de geheel afwijkende uitspraak de plaatsing, soms komt het woord in eene zeer ongewone beteekenis voor, maar, hoewel op vele plaatsen is aangewezen, waar de vorm nog meer in gebruik is, zoo is toch de zwakste zijde van het boek, dat zeer dikwijls aan Groningen is toegekend, wat niet uitsluitend aan Groningen behoort, waar bijv. bl. 1 het woord absluut met de verschillende uitspraken wordt opgegeven en tevens, dat het in 't Noordfr, hetzelve beteekent als 't Lat. absolutum = volstrekt, daar had er bij moeten aangegeven worden, dat het heel Nederland door, die beteekenis heeft, of wel het woord had moeten wegblijven. Zoo vernemen we, (bl. 2) dat achterbaks in 't Oostfr. en 't Oudfr. voorkomt en in N. Holl. begint te verouderen, maar er staat niet bij, dat heel Nederland het nog in den gemeenzamen stijl gebruikt. Wie meent, dat achtkant alleen in Gron. stevig of sterk zou beteekenen, moet nooit van ‘den achtkanten boer’ hebben hooren vertellen dien wij in een adem noemen met Cartouche, Schinderhannes en Harmen Bakker, maar dien wij den meest snaakschen van de vier vonden. Zoo is ook Gron. niet de eenige provincie, waar men weet wat akkefietjes zijn, zelfs in de hoofdstad en in 't vorstelijk 's-Gravenhage kendt men die dingetjes te Amsterdam en wellicht elders bestaat 't spreekwoord: ‘alle akkefietjes zijn smerig, behalve kaarsenmaker en oliekooper, die zijn vettig,’ of echter inderdaad akkefietje afkomt van aqua vita (lees aqua vitae) is twijfelachtig. Maar het zij, hoe het wil, dit boek hrengt ons in alle gevalle in kennis met alle of bijna alle Groningsche woorden, deelt ons een en ander mede aangaande de uitspraak en enkele punten aangaande verwante dialekten. Het is een verblijdend verschijnsel, dat de toenemende belangstelling in de beoefening der dialekten deze uitgave heeft mogelijk gemaakt. De heer Molema heeft een werk van groote inspanning en veel geduld geleverd en hij heeft zeker aanspraak op de erkentelijkheid onzer taalbeoefenaars, die door vlijtige inteekening de uitgave der overige stukken (elk even als dit à f 1.25) mogelijk behooren te maken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bibliotheek. Letterkundig Bijblad van Noord en Zuid. Vondel's ‘Gijsbrecht v. Aemstel’ door J. Scheltens. Wat den lezer in de volgende bladzijden wordt aangeboden, is hoop ik iets meer dan eene kritiek. De laatste te leveren zou, na al de beoordeelingen, die bevoegde mannen over den Gijsbrecht hebben gegeven, op zijn minst van vrij wat zelfverheffing en eigenliefde getuigen. Het doel, dat mij bij de bewerking voor den geest zweefde, was een geheel ander. 'k Had met eenige jongelieden den Gijsbrecht gelezen, en onder en na de lezing bleek me telkens, dat ze van kunstwetten en kunstvormen in 't algemeen en van die der dramatische kunst in 't bijzonder weinig of niets wisten. 'k Wilde hun een boek in handen geven, waaruit zij ze tegelijk met hare motieven konden leeren, maar er kwam er mij geen in de hand, dat beknopt en duidelijk genoeg was, ja, ik moest, hoe ik ook zocht, opgeven, een Nederlandsch werk te vinden, dat ik hun tot dat doel kon aanraden. En zoo is het nog: mij is geen werk van een vaderlandsch schrijver bekend, dat, behalve eenige algemeenheden, zooveel gewichtigs over de poëtische kunst zegt, als noodig is, om een dichtstuk daarnaar eenigszins zelfstandig te kunnen beoordeelen. Er zijn wel Duitsche werken, maar vele leerlingen kennen geen Duitsch, bovendien die werken zijn meerendeels nog al omvangrijk en daarbij veelal en uit den aard der zaak, philosophisch en abstract, zoodat het voor een beginner, vooral, wanneer hij niet zeer goed in 't Duitsch thuis is, vaak moeite kost ze door te werken. Voegt men daarbij, dat de leerlingen met hun dozijn vakken reeds werk genoeg hebben, dan behoeft het niet te verwonderen, dat ze allicht, nadat ze van den een of anderen dichter iets gelezen hebben, grijpen naar een bundeltje kritieken van Busken Huet, Beets, ten Brink, enz., om daaruit een eindoordeel over den dichter te leeren napraten, of, wat ook wel gebeurt, dat ze 't lezen van 't kunstwerk maar liever laten, om alleen bij de kritiek in de leer te gaan, helaas! Deze overweging bracht mij er toe, om voor zulke onderwijzers een gemotiveerd zelfstandig oordeel over een werk van een Nederlandsch dichter uit te spreken, m.a.w. om het raamwerk van een dramatisch dichtstuk te geven en daarop het kunstproduct te leggen. Dat ik bij de beoordeeling de soberheid zooveel mogelijk heb betracht, geschiedde om twee re- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} denen: in de eerste plaats wilde ik niet te uitgebreid worden voor een opstel in een tijdschrift, ten anderen hield ik mij opzettelijk buiten de bijzondere wetten en eigenaardigheden, die 't klassieke drama van 't zeventiende eeuwsche, en dit van 't moderne drama onderscheiden. Toch kon het niet anders, of ik moest hier en daar op dit onderscheid wijzen. Een zelfstandig oordeel, slechts geleid door de eenvoudigste kunstregels, wilde ik uitspreken, zelfstandig ben ik ook tot het einde gebleven: vóór of gedurende het ontwerpen en neerschrijven van dit opstel heb ik mij van het lezen van alle kritiek over den Gijsbrecht onthouden. De tweede kerstdag van 't jaar 1637 beloofde een gewichtige dag te zullen worden voor 't kunstlievend Amsterdam, dat hem met verlangen tegemoet zag. Dan toch zou de nieuwe schouwburg worden ingewijd, op gemeenschappelijke kosten van 't Wees- en 't Oude Mannenhuis gebouwd, in welke van nu aan de zoo jammerlijk verdeelde bestanddeelen der vroeger zoo gevierde Oude Kamer weder zouden samenwerken. Want er was sinds lang scheuring geweest onder de kunstbroeders der IJstad. De ‘Camer van rhetorijcken, het Eglentierken’ met name, ook wel ‘de Oude Camer’ genoemd, had dagen van onrust en twist beleefd; de beste harer leden, met den kunstminnenden geneesheer Samuel Coster aan het hoofd, hadden zich afgescheiden en eene nieuwe kamer opgericht, die van nu aan in Costers stichting op de Keizersgracht, ‘de Academie’ hare stukken liet opvoeren, en vandaar, dat hare leden tevens den naam van Academisten verkregen (1618). Sedert wies de vijandschap, Coster en Brederôo, de voornaamste woordvoerders aan deze, de Ridder Rodenburgh en J. Hz. Krul, de kampioenen aan gene zijde, bleven niet in gebreke elkander te havenen, waar zich slechts de gelegenheid daartoe aanbood. Aanvankelijk scheen de Oude Camer den meesten toeloop te zullen houden, en Coster was eindelijk genoodzaakt, zijne stichting aan 't Wees- en 't Oude-Mannenhuis over te dragen, omdat de kosten van haar onderhoud hem te zwaar werden. Nadat echter Rodenburgh zich, om welke reden ook, als werkend lid uit de Oude Camer had teruggetrokken, kon de Eglentier de concurrentie met den nu sterk geworden mededinger niet doorstaan en naderde haren ondergang. De voortdurende verbrokkeling van krachten, gepaard aan allerlei getwist en geharrewar, bracht de burgervaders er toe, ‘de tooneelkwestie te vereenvoudigen’. Door hunne bemiddeling kwam in 1632 eene hereeniging der beide kamers tot stand, en nu bleek het ras, dat Costers houten tooneelgebouw te klein werd, terwijl ook reeds de ouderdom er dermate aan begon te knagen, dat gewichtige herstellingen dringend noodzakelijk waren. Daarom sloegen de stedelijke regeering en de regenten der genoemde godshuizen de handen ineen tot den opbouw van een nieuwen schouwburg, die onder toezicht van den Raadsheer Nicolaas v. Kampen, ‘niet onbedreven in de boukonst’, werd opgetrokken, en eerlang, zonder ongelukken nog in het laatst van 1637 kon ingewijd worden. Mochten ook de broeders der Oude Kamer veel tegen de vereeniging gehad hebben, zoodat ze noode verschenen op de samenkomsten in ‘de Academie’, de opbouw van den nieuwen schouwburg was voor alle broeders een heuglijk feit, 't verheugde hun, in een der kunst waardig gebouw beider blazoen: den bijenkorf omslingerd door de eglentier, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigd te zien, en met vereenigde kracht - door IJver in Liefde bloeiende - verder te kunnen werken tot onderlinge volmaking. Vondel werd er dermate door opgewekt, dat hij het plan opvatte en volvoerde, om een passend tooneelstuk te vervaardigen, waarmede het gebouw waardig kon worden ingewijd. Dat werd de Gysbrecht. 't Was wel iets nieuws in een tijdperk, toen de tragedie bepaaldelijk hare onderwerpen uit de oudheid, de Grieksche- of de Hebreeuwsche-, nam, dat eene episode uit de geschiedenis der vaderen op het tooneel werd gebracht. Zoo geheel nieuw was het, dat Vondel er zich zelf over meende te moeten rechtvaardigen in zijne ‘Opdracht’ in het dichtstuk aan Huig de Groot, en zich beriep op de Grieksche treurspeldichters, die ‘bijvoorkeur om Ilium (hadden) gehanghen en wat daaraen vast (was)’, en op Hooft, die hem nog onlangs was voorgegaan met den ‘Geeraart van Velzen’, ‘waerin hij d'Amstellanders en zijne geboortestadt kittelde met de voorspellinghe van de Vecht’. Juist deze laatste omstandigheid had waarschijnlijk grooten invloed op 't ontstaan van Vondels schepping. Hij was er bij tegenwoordig geweest, dat de Velzen in Costers Academie was opgevoerd; de geestdrift van 't publiek, toen de Vechtstroom de roemrijke wording van het heden verkondigde, was niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan, ja, misschien had hij zelf in het enthousiasme gedeeld. Bovendien, wat kon wel den nieuwen schouwburg waardiger zijn dan eene gebeurtenis uit het verleden der Vaderen, die zijne stadgenooten zoo na aan 't hart lag, en die, hoe ook verminkt en door mondelinge overlevering in sagen gehuld, aan allen meer of min bekend was? Hoe moest het de Amsterdammers streelen, als zij daar kinderen van hunnen bodem, vaderen van hunnen stam en hunne maagschap zagen opdoemen uit het verleden, wanneer zij eene gebeurtenis als onder hunne oogen zagen plaats grijpen, die met het ontstaan hunner stad zoo innig verbonden was - Gijsbrechts val! Ongetwijfeld was het een passend en waardig onderwerp; maar hoe het in te kleeden en voor het tooneel geschikt te maken? Elk geschiedverhaal leent zich maar niet zoo voetstoots voor het tooneel, ja, als 't er op aankomt iets echt dramatisch te leveren, dan is er met moeite een historisch verhaal uit het ontelbaar aantal, dat de wereldgeschiedenis aanbiedt, op te visschen, 't welk zich rechtstreeks daartoe leent. Geen dichter is het dan ook ooit in den zin gekomen, het feit op de planken te brengen, juist zoo als hij het vond in de annalen. Iets anders is het werk van den geschiedschrijver, iets anders dat van den dichter, 't Ideaal van den eerste is waarheid. Hoe 't hem moge hinderen, dat hij zaken moet vertellen, schokkend voor 't moreel gevoel, vervelend om hunne onbeduidendheid, schril genuanceerd door de toevallige opvolging, dat mag hem niet tegenhouden, aan de waarheid getrouw te zijn; hij geeft het feit, zooals hij het vindt, niet zooals hij 't graag wilde. 't Hoogste doel van den kunstenaar is het schoon: eenheid, harmonie in de verscheidenheid. Niet het toevallig naast elkander van 't grillige noodlot kan hem bekoren, maar 't kunstgebouw, dat hij schept, moet in alle deelen evenredig, gemakkelijk, schoon zijn. - Niet elk geschiedverhaal leent zich voor 't drama, maar ook niet ieder evenzeer. Ook in 't verhaal van des Am- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} stelheers noodlot zag Vondel, zooals het daar lag, weinig of geen tragisch effect; dit moest hij erin brengen, wilde hij het tot drama omwerken, Brengen zeggen we met opzet, hoewel we zielsgraag scheppen zouden gezegd hebben, want of hem hier de dichterlijke vormkracht ontbrak, dan of hij nog steeds zoekend rondtastte, om het juiste karakter der dramatische kunst te vinden, genoeg, hij ging bij den vreemdeling rond, om te leenen, wat hem mankeerde. ‘Ons prickelde de geneghentheit om eens, waer dit moghelijck den schoonen brant van Troje t' Amsterdam in 't gezight zijner ingezetenen te stichten, naer 't voorbeelt des goddelijcken Mantuaens, die een vier ontstack, dat geurigher en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert.’ Beter thuis in 't Latijn dan in 't Grieksch zocht en vond hij bij de Romeinen, bij zijnen lievelingsdichter Virgilius, in het tweede boek van diens heldendicht, de Aeneïs, dat de beschrijving bevat van Troje's verwoesting en Aeneas ontvluchting, Deze hadden hem dermate belang ingeboezemd, dat hij zich gelukkig gevoelde, ze in den Gijsbrecht te kunnen wedergeven, of liever, het stuk van Gijsbrechts wedervaren pasklaar te knippen naar haar model. Alzoo moeten we in Vondels kunstwerk, ‘den Gijsbrecht’, wel onderscheiden: de stof, dien hij uit Vaderlandsch hout sneed, den vorm en de inrichting, die hij den vreemdeling afkeek, terwijl hij eindelijk de afronding en modelleering van de enkele deelen voor zijne rekening nam, altijd in 't oog houdende ‘de tooneelwetten, waerteeghens hij weetende niet misdeedt, 't en waer misschien in talrijckheit van personaedjen, dat (hij) qualijck kon vermijden zonder 't werck zijner eisch te weigheren.’ Zijdelingschen invloed op de inrichting en afwerking van 't gebouw hadden nog twee zaken: Hooft's Geeraert van Velzen en Vondels opkomende neiging voor het katholicisme. We zullen die hier alvast aanstippen, ons voorbehoudende, die te gelegener plaatse uitvoeriger te bespreken. Gijsbrechts geschiedenis bevat inderdaad gegevens voor een treurspel. Vermag de kunstenaar hem als eene krachtige, belangwekkende persoonlijkheid voor te stellen, met bewustzijn en zelfvertrouwen opgetreden tegen zijn landsheer en, eenmaal op dien weg, niet eerder rustende eer hij diens dood heeft bewerkt, dan zich moedig verzettende tegen de wedervergelding der wereldorde, een verzet, dat op zijnen ondergang moet uitloopen, dan is althans het grondplan van het dramatisch onderwerp gelegd. Vondel deed niet alzoo. De slaafsche navolging der klassieke vormen, of liever, der voorschriften, die men den Griekschen wijsgeer Aristoteles toeschrijft, dwong hem, zijn onderwerp binnen de enge grenzen van één gebouw liefst van ééne stede op zijn meest, te laten afhandelen, dwong hem tot eene tijdruimte van een paar uren. Hij koos voor zijn doel de slotcatastrophe van den strijd om Gijsbrechts bezit, het verhaal, dat de dramatische dichter van onzen tijd voor 't vijfde bedrijf van zijn treurspel zou uitwerken. Door dezen dwang, dien de dichter zich oplegde, moest de rustige karakterontwikkeling verloren gaan, moest er noodwendig meer verhaald dan vertoond worden, moest de dichter, wilde hij zijn kunstwerk redden, door eene kunstige groepeering der personen om den held trachten te vergoeden, wat hij door 't harmonisch verband der feiten niet vermocht te bereiken. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zulke beperkte gegevens lag deze keuze voor de hand, doch er was hier meer, dat den dichter er toe bepaalde. Zijne vaderstad moest evenveel, zoo niet meer aandeel hebben aan het drama, dan zijn hoofd-persoon. ‘Den schoonen brant van Troje t' Amsterdam in 't gezight zijner ingezetenen te stichten.’ zooals hij dien in den geest gezien had bij de lezing van Maro's epos, zietdaar, wat hem ‘prickelde.’ - 't Verhaal van Iliums tienjarig beleg, van den schrikwekkenden strijd om zijne muren, van de strijders, die in hunne bovenmenschelijke grootte en kracht eer goden dan menschen gelijken, van 't houten paard en Sinon's listig bedrog, eindelijk van de verrassing der stad en 't bloedbad in de straten, waardoor Aeneas met zijnen grijzen vader Anchises op den rug en zijn kind aan de hand al wadende vluchtte naar 't strand, is genoeg bekend en daarom besparen we de moeite van 't afschrijven. Dit verhaal, uit zijn aard reeds boeiend en, door Virgilius weergegeven, bij afwisseling verheven, als hij den strijd -, ontzettend, als hij den brand en 't bloedbad in de straten -, roerend, als hij de kinderliefde van Aeneas schetst, mist echter alle dramatisch effect, en 't spijt ons, dadelijk met de uitspraak voor den dag te moeten komen, dat Vondels keuze uit de ouden een misgreep was. Naar dit model moest er veel aan de Vaderlandsche stof besneden en versneden worden. Gijsbrecht moest uit zijne ballingschap terugkeeren en door de Kennemers. Westfriezen en Waterlanders aangevallen worden, hoewel het nu, bij 't licht der historische kritiek zelfs, nog niet uitgemaakt is, of hij na zijne ballingschap ooit de boorden van den Amstel heeft teruggezien. Wel spreken de historiebladen van Jan van Nyerlede, Gijsbrechts zoon, ook ‘Janne v. Amstelle’ genoemd, die den moed had, met behulp van den Utrechtschen Bisschop, het vaderlijk slot tegen den wil des Graven te bezetten, en die daarom belegerd en verdreven werd, maar van Gijsbrecht, die destijds wellicht in 't Luiksche of 't Kleefsche verkeerde, geen spoor in de bestoven manuscripten. Het drieweeksch beleg rekte de dichter over een vol jaar, om de bedoelde eindcrisis gewichtiger te maken; dit einde verplaatste hij van den Meitijd naar de kerstdagen, teneinde overeenstemming te krijgen met den dag, die voor de inwijding van den schouwburg bestemd was. Den brand stichtte de kunstenaar moedwillig, want moge de stad ook al veel door 't beleg geleden hebben, van 't verbranden wordt nergens gewag gemaakt, zelfs is het grafelijk besluit aanwezig, waarbij den bewoners der vernederde stede tot straf zware boete wordt opgelegd en privilegiën ontnomen, wat voor eene verbrande en alzoo geruïneerde stad wel niet noodig ware geweest. Eene koene metamorphose is Gijsbrecht, voorgesteld als Aeneas, den sluwen, maar haastig verslagenen Amstelheer in de figuur van den kolossalen Trojaan. We zullen later gelegenheid hebben op te merken, dat het slechts diens uiterlijken schijn is, waarin hij optreedt. Kreuze had wel door eene minder aantrekkelijke figuur vertegenwoordigd kunnen zijn; Vrouwe Badeloch is wezenlijk de schoonste figuur uit het gansche kunstwerk, en al ware er anders niets schoons in, louter om haar en heur optreden, zouden we 't niet gaarne willen missen. 't Doet ons goed, dat de dichter de oudere Kreuze niet geheel heeft overgenomen, maar de jongere redde uit 't brandende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} slot. Bij eene vergelijking van de beide vrouwenfiguren, gene uit het Romeinsche epos, deze uit ons treurspel, blijkt dan ook duidelijk, dat onze dichter hier zelfstandig te werk ging, dat deze type meer dan eenig ander uit zijn treurspel van eigen vinding is. De pasgeborene, nog in de zwachtels liggende Amstelstede een Troje - ook dat was op zich zelve eene hoogere machtsverheffing, maar die minder in 't oog viel, omdat het latere Amsterdam, met name dat van Vondels tijd, vergoedde, wat de oudere te kort schoot, en voor den Amsterdammer, wien de kunst, de mode of de nieuwsgierigheid naar den nieuwen schouwburg dreef, kon het niet dan hoogst aangenaam zijn, zóó zijne geboortestad naast de vermaardste van de steden der Oudheid te zien gesteld. Het noodzakelijk streven naar groepeering dreef den dichter, de familiebetrekking der historische personen uit dat tijdperk enger te maken, de historische jaartallen anders te groepeeren dan ze naar luid der bescheiden bestonden. Zoo stelt hij ons Gozewijn van Amstel, den ongelukkigen ex-bisschop van Utrecht als oom van Gijsbrecht IV voor, hoewel hij slechts een verre neef, zoon van Heer Egidius v. Mijnden, den derden zoon van Heer Gijsbrecht II was. Ook is het niet waar, dat hij gedurende zijne laatste levensdagen te Amsterdam vertoefde; na zijne afzetting als bisschop in 1250 ging hij metterwoon naar Keulen, waar hij, volstrekt niet in vernedering, leefde tot 1267 ongeveer, toen hij stierf. Zoo laat hij Baerte van IJselstein, de heldhaftige vrouw, die Montfoort ‘jaer en dagh’ verdedigd hield, noemen als de moeder van den Amstelheer, ofschoon ze slechts eene aangehuwde nicht was. - Het gansche verhaal van Graaf Floris' laakbaar gedrag tegenover Velzens gade, Machteld van Woerden, is bezijden de waarheid; dat heeft de historische kritiek later overtuigend aan 't licht gesteld. Vondel sprak daarmede echter eene meening uit, die in zijn tijd nog nooit bestreden was. Is hier niet aan opzet te denken, ginder tornde hij weer met opzet aan de historische voorstelling der feiten. Hij gaf de opkomende gemeente twee kloosters en zij had er niet één: het Karthuizerklooster verrees er eerst in 1393; hij plaatste er de St. Katharina (de Nieuwe-)kerk, die feitelijk eerst in 1408 werd gebouwd; hij luisterde haar zelfs op met eene beurs, hoewel deze eerst driehonderd jaar later tot stand kwam. Men meene evenwel niet, dat de dichter daarom onverschillig was voor historische waarheid of zijn werk maar lichtvaardig, zonder voorstudie in de geschiedenis der stad begon. Een enkel voorbeeld zij voldoende, om ons te overtuigen dat het anders was. Wanneer hij door den mond van Vader Willebrord de rechten en voorrechten van 't Karthuizer klooster laat opsommen, bewijst hij, dat hij op dit punt de privilegiën, door Graaf Albrecht aan het klooster geschonken en berustende bij de stedelijke regeering, nauwgezet heeft nagezien. Het stuk, zóó in conceptie gereed, werd vlijtig afgewerkt, opdat de artisten tijdig met de rollen konden beginnen, want het moest, daarop was het aangelegd, nog éér het jaar 1637 ten einde liep, op de planken gebracht worden, n.l. in de kerstdagen. 't Was zeer tegen den zin der steilrechtzinnige ijveraars onder de predikanten dier dagen, dat op zulken {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijden dag ijdele. half heidensche vertooningen op de planken gebracht zouden worden. Maar hoeveel te meer moest het hun tegen den zin zijn, dat Vondel er de gehate, in 't geniep slechts gedulde symbolen der R.C. kerk openlijk wilde vertoonen! En daarin stonden ze niet alleen. Regeeringsleden, kunstbroeders, die vooraf inzicht of kennis van het stuk kregen, verzetten zich tegen de opvoering, de oppositie werd zóó groot, dat zij moest uitgesteld worden, ja, zelfs Hugo de Groot, aan wien 't stuk door den dichter werd opgedragen, hoorde er van te Parijs, waar hij destijds vertoefde en schreef er over in een brief aan Barlaeus. Zeker was 't een waagstuk van den dichter, maar een waagstuk, waarvoor hij niet dan ongaarne zou teruggedeinsd zijn, want gaan we den inhoud van 't stuk na, dan valt het op elke bladzijde bijna in 't oog, dat hij met bijzondere voorliefde den katholieken kerkdienst en zijne dienaren op het tooneel bracht en gewaagde van kloosterlingen, heiligen en mirakelen, en de Gijsbrecht is ons een sprekende getuige, dat de pastoor Leonardus Marinus niet te vergeefs reeds bij hem had in- en uitgeloopen. Dat hij nog altoos zijne keus niet bepaald had, weten we: eerst het volgende jaar ging hij openlijk over. Zeer waarschijnlijk weifelde hij nu nog sterk op sommige punten, althans als hij Gijsbrecht laat vertellen van den goddelijken glans, die hem geleidde naar 't klooster, is het, of hij zich zelf moest overreden, om de waarschijnlijkheid van zulk een feit te gelooven. Waartoe anders zoo hij ten slotte den Amstelheer nog deze bevestiging in den mond leggen: ‘Ick heb het licht gezien en zelf de stem gehoort’? Ik neem de vrijheid bij 't begin dezer beschouwing nog even terug te komen, op eene aanhaling, die ik reeds vroeger uit de Opdracht heb gedaan, n.l. die, waarin Vondel meende, niet gezondigd te hebben tegen de tooneelwetten. Is het niet, of de dichter, als hij deze rechtvaardiging ongevraagd invlecht, in de eenheid van plaats, van tijd, van handeling het criterium van een volmaakt tooneelwerk ziet? Werkelijk is er niets, wat ons meer hindert in het treurspel uit de stormperiode der renaissance dan de slaafsche navolging van de vormen der oude meesters, die men zich ter copieering had gekozen. Wij onthouden onze bewondering niet aan de gelijktijdige Fransche dramatiek; van Corneille: 1e Cid, les Horaces, Cinna, - maar nemen aanstoot aan de angstige nauwgezetheid, waarmede hij en de latere Fransche dichters der tragédie heroique de kunstwetten der ouden, aangeleerd van Latijnsche kunstrechters en afgezien van de Romeinsche gruwel- en treurspeldichters, volgden of liever weergaven in een nagevolgd pathos, dat dikwijls in bombast en ijdel woordenspel ontaardde. En hier te lande ging het niet beter. Ook hier moest de deftige en daarbij trage alexandrijn de drager zijn der levendige handeling, ook hier leerde men de hoogdravende taal van Seneca, met de vertaling van wiens werken onze beste dichters hunne rol op het gebied der dramatiek begonnen; ook hier bleef men zich bij voorkeur aan antieke stoffen, vooral aan bijbelstoffen hechten, en sluit daarmede alvast een belangrijk middel om de algemeene belangstelling optewekken, buiten. ‘Mocht daarentegen een stap in de goede richting heeten, dat Vondel {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Gijsbrecht een vaderlandsch persoon, eene handeling uit het verleden van zijn volk op het tooneel bracht. ‘Gijsbrecht van Aemstel, d'Ondergangh van zijne stadt en ballingschap, treurspel,’ - lezen we op den titel. Een treurspel... moet dit beteekenen: een treurig spel, gewis zullen we, na oppervlakkige lezing niet aarzelen, de juistheid van den titel toe te stemmen, want het tooneel van een oorlog met al zijne gruwelen: brandstichting, plundering en moord, het jammeren der gekwetsten, het steunen en rochelen der stervenden... dat kan niet anders dan hoogst treurig genoemd worden, en van deze zijde beschouwd, weten we het den kunstenaar dank, dat hij ons niet meer te zien gaf, dan hij deed. Maar de naam treurspel heeft eene andere, hoogere beteekenis, we kennen het als een begrensd onderdeel der poëtische kunst, we roemen het als de hoogste, edelste kunstuiting, het kunstgenre bij uitnemendheid. Elk voortbrengsel dezer kunst, dat waarlijk op den naam treurspel (tragedie) aanspraak wil maken, moet voldoen aan de eischen der schoonheid in 't algemeen, aan de wetten, die 't kunstvak beheerschen in 't bijzonder. We willen samen die hoofdwetten nagaan en toetsen aan 't kunstproduct, dat vóór ons ligt! 't Dramatische genre onderscheidt zich van hare zustersoorten der poëzie door de onmiddellijke levendigheid eener wordende handeling voor 't oog van den kunstbeschouwer, die zich paart aan de vlugge beweging van 't levende woord. Is beweging, doen worden, de hoofdvoorwaarde van de poëtische kunst in 't algemeen, het drama eischt dit in 't bijzonder, want het wil te zien geven, niet wat is, het object, maar wat geschiedt, de handeling. Heeft Vondel deze wet betracht bij de samenstelling van den Gijsbrecht? Allereerst treedt de hoofdpersoon van 't stuk op, die in een langen monoloog achtereenvolgens zich verblijdt over den onverwachten aftocht der vijanden, wier vlucht hij door een venster beschouwt, zich beklaagt over zijn noodlot, zich verontschuldigt over zijn deelgenootschap aan den bekenden moord, zich prijst om zijne deugden en daden en zijne vijanden aanklaagt over hun misdadigen wrok. Dat was eene lange oratie en we zijn blij, dat eindelijk Vader Willebrord nadert, nu zal er gewis handeling komen? Neen! Na eene begroeting, zooals we van een ouden, vergrijs, den dienaar der kerk konden verwachten, na eenige betuigingen van devotie van de andere zijde, wordt het verhaal van den aftocht der vijanden en zijne oorzaken verder afgesponnen. Eerst als Vosmeer, de spie, optreedt, komt er wat beweging. We zien hem daar, gebonden tusschen twee krijgsknechten in, met een benepen gelaat, de sluwe oogen bedroefd neergeslagen, alsof hij gebukt ging onder 't wicht van een ongelukkig noodlot. Maar straks als zijn hooge rechter zich verwaardigt, hem te ondervragen over zijne herkomst en zijn bedrijf, dan komt er leven in de figuur. Voor een oogenblik wekt het onze gansche belangstelling, hoe hij zich, te midden dier verblijde en tevens belangstellende ridders en knapen, uitput in woord en gebaar, om de belangstelling te wekken en de personen voor zich in te nemen. Het tweede bedrijf geeft ons den straks gevluchten vijand te aanschouwen, te nacht teruggekeerd, of ten- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} minste zijne aanvoerders met de hoplieden, die voor 't klooster staan en verlangen binnengelaten te worden. Hier eerst, maar dat is zijne zaak, verhaalt de Maarschalk Diederik van Haarlem, zijnen getrouwen welken aanslag men voor heeft. De lange dialoog tusschen den Maarschalk, dien we zien, en de kloosterlingen, die we niet zien, tal van woorden en spreuken die de handeling geen stap verder brengen, vervelen ons voor een poos. Zijn we blij, dat we eindelijk Vosmeer terugzien, gekomen om verslag te brengen over de uitvoering van zijn plan en zijn wedervaren, ditmaal bedriegen we ons alweer, als we daden verwachten of misschien eene verrassende wending hopen te zien. Als we hem niet zagen staan tegenover den veldheer met niets in de hand, zouden we licht tot de opvatting komen, dat hij als verslaggever van eene commissie deftig den uitslag van 't onderzoek voorlas. - Weer komen we in Gijsbrechts slot terug. Vrouwe Badeloch is ontwaakt uit een benauwenden droom. De slotbewoners staan meewarig om haar heen en zij verhaalt, wel is waar wat breed en in te veel bijzonderheden, van hare visioenen; maar toch zij trekt onze aandacht en als dan Heer Peter straks gejaagd binnentreedt en den weinig betrouwbaren schijn der kinderen harer fantazie tot waarheid maakt, dan kunnen we oog en oor niet meer afwenden en we voelen in ons de onrust met de nieuwsgierigheid gewekt. Gelukkig oogenblik voor den kunstenaar, als hij zoo de belangstelling weet te trekken! Haar voortdurend geboeid te houden, is echter zijn doel; haar steeds meer te spannen, zou de heerlijkste uitkomst van zijn streven zijn. Bereiden we ons hier echter voor op eene teleurstelling. Als we in 't volgende bedrijf de bewoners van 't Klaerissenklooster met den ex-Bisschop Gozewijn beluisteren, die redeneeren over de kansen van 't naderend gevaar, maakt onwil zich van ons meester; we zien reikhalzend uit naar daden en meer verwikkeling, de kunstenaar tracht ons met stichtelijke redeneering te paaien. Gijsbrechts komst is niet in staat ons uit de apathie, waarin we langzamerhand vervallen, te wekken; allengs verflauwt de belangstelling met de hoop op beter. We ervaren dat de draden der straks begonnen verwikkeling niet meer zullen gespannen worden. Van nu aan is 't één opeenvolgend verhaal van den brand, den strijd en de verdediging, waarvan we niets zien, een verhaal, dat alleen daarin afwisselt, dat vele sprekers elkander opvolgen, zonder echter ook maar eenigszins van manier of toon te veranderen. Zoo op hun gemak verhalen ze, alsof 't eene gebeurtenis uit lang verleden tijden gold. Slechts in het slot worden we nog eens uit den dommel gewekt, dáár waar de burchtheer zijne gade wil verwijderen uit den drang van den strijd en zij beslist blijft weigeren hem te verlaten. Hier komt wil tegen wil, hartstocht tegen hartstocht in spanning. Jammer, dat we zulke spanning niet meer op hare plaats, in 't midden der verwikkeling mochten aanschouwen. Het drama eischt gemotiveerde handeling. Het laat de handeling zien en tevens, hoe de eene uit de andere voortvloeit. Geene handeling staat in de tragedie alleen, maar het geheel wordt onverbiddelijk beheerscht door de wet van oorzaak en gevolg. De episode is in het epos op hare plaats; daar is breedheid van bouw en schildering, daar doet zij uitstekend dienst {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} als situatieteekening of stemmingsbeeld. Maar evenzeer is ze in 't drama misplaatst. Hier is de situatie naar de coulissen verhuisd, hier spreekt de stemming uit de gemoedsuitingen der handelende personen. Alle breedheid schaadt hier en wat den voortsnellenden stroom der opvolgende handelingen hindert in zijnen gang, is schadelijk voor 't verloop. We hebben boven gezien, hoe de episode, die ons in 't Klaerissenklooster verplaatste, zich plotseling als een rotsblok voor den juist op gang geraakten stroom ophief en alle beweging dadelijk stuitte, om niets dan onwil en ontevredenheid in den toeschouwer te wekken. Zóó geheel zonder motief staan tusschen de bedrijven van 't drama ook de reien. Het klassieke tooneel had ze niet in zich opgenomen, omdat het ze onmisbaar vond. maar ze waren vergroeid met zijn ontstaan. Bovendien, ze waren hier op hare plaats, stonden in innig verband met de handeling, want de Grieksche tragedie gaf, in hare plastische soberheid, slechts de slotcatastrophe van het dramatisch geheel. Bij Sophocles staat het koor boven de hartstochten en zwakheden der handelende personen en deelt, als de onfeilbare, ideale wijsheid, waarschuwing, onderricht, troost en opwekking mede. Bij Euripides begon het zich echter reeds losser te maken van den inhoud der tragedie om tot louter lyrisch versiersel te ontaarden. Dat was de rei reeds bij de Romeinsche treurspeldichters. Geen wonder, dat hunne navolgers, zoo hier als in Frankrijk, haar geheel tot hors d' oeuvre maakten. Dat Vondel haar er tusschen plaatste, is hem lichtelijk te vergeven: hij leefde en werkte in de periode, waarin de herleefde klassieke studiën met ‘Sturm und Drang’ beoefend werden, en eene bezadigde kritiek, die het toevallige van het blijvende, het antiek-nationale van 't eeuwigschoone scheidde, nog geboren moest worden; hij dweepte met de kunst der ouden, die hem eene geheel nieuwe wereld had ontsloten, en nam, wat trouwens geen dichter uit zijnen tijd anders deed, alles over, ook wat beter achterwege gebleven ware: het veelgodendom, het pathos, de rei. Deze drie vormden de nationale zijde van 't klassieke drama; jammer dat ze zoolang onze poëzie, ons drama medegerekend, onnationaal, onnatuurlijk gehouden hebben. Zelfs nog in de eerste helft onzer eeuw roemde Jo, de Vries de hoogdravendheid onzer tooneeldichters, noemde hij de rei ‘onontbeerlijk tot aaneenschakeling der bedrijven en tot zedekundige toepassing der daden’, meende hij, ‘dat ze door glansrijke beelden en dichterlijke versiersels zwier en schildering aan de anders droge handelingen bijzetten.’ We nemen deze hulde aan Vondels rei, als louter lierdicht, afgescheiden van 't drama, gaarne over, maar in het raamwerk van dit kunstproduct vinden we haar even ongepast als het heirleger goodjes en godinnetjes (waaraan Vondel in het drama zich trouwens zelden bezondigde), dat onder den zonnigen hemel van 't zuiden geboren, daar gehuppeld had in de schaduw van vijg, granaat en olijf, maar in dit koud klimaat overgebracht, van den beginne af eene povere figuur maakte, hoe teeder men het ook koesterde. Onze moderne dramatische kunst is door de aanwending van alle middelen, die zij in de mimiek en de declamatie te harer beschikking heeft, genoegzaam in staat, om de fijnste schakeeringen van gevoel en hartstocht {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't licht te brengen en behoeft geen idealen toeschouwer, zooals de rei veronderstelt, om de gevoelsuiting, die 't kunstwerk beoogt, uit te spreken. Maar is de ongemotiveerde handeling geheel af te keuren, de slecht gemotiveerde is weinig beter dan de episode, soms nog veel erger. Wat zoo maar klakkeloos tusschen de dramatische handeling is geschoven, hindert als een steen op den weg, maar indien de handeling op onwaarschijnlijke of onware gronden rust of tot eene niet daarmede te rijmen handeling leidt, dan is er evenmin samenhang in 't dramatisch verband, geene eenheid in de deelen, dan komt de toeschouwer allicht tot twijfel, die de illusie verstoort. Zoo verhaalt Vader Willebrord aan Gijsbrecht, dat de vijand onderling oneenig was omtrent het voortzetten van den strijd; verschil van gevoelen liep uit op twist en 't kwam zoover, dat men naar de wapens zou grijpen. Op dat oogenblik mengde hij (Willebrord) zich tusschen de twistenden en trachtte hen te bedaren, door op de stad te wijzen, wier burgers, naar zijn zeggen, gewis een uitval zouden beproeven, als ze van de tweedracht onder den vijand mochten hooren. Wat moest daarop volgen? Dat zijne woorden geheel overstemd werden, of dat men onverschillig ze negeerde, en voorttwistte? Dat men met belangstelling luisterde en, overreed door zijne verstandige taal, aan het krakeel een einde maakte? Een van beide kon gebeuren, maar 't ligt voor de hand, dat het eerste de meeste kans op verwezenlijking had. En welk geval leidt nu de dichter uit het onderstelde af? Eensklaps grijpt bange schrik voor een uitval de belegeraars aan en zoo snel de voeten hen kunnen dragen, kiest het krijgsvolk het hazenpad. Voorwaar! billijke twijfel moest er oprijzen in het hart van den toeschouwer, als hij het krijgsvolk zag vluchten voor een gevaar, dat in de lucht hing, dat een uiterst flauwen schijn van werkelijkheid bezat. Was ze gemotiveerd, de vlucht, ook als het krijgsvolk haar met opzet had begonnen, om den grijzen kloostervoogd te misleiden? De reden voor zulk een overhaaste vlucht moest hem immers, als hij eenig gezond verstand bezat, te onnoozel voorkomen, om niet dadelijk te denken aan bedrog. Maar ook het geloof aan zulk opzet moeten we ter zijde stellen, nadat we in 't volgende bedrijf gelezen of gehoord hebben, hoe de Maerschalk zijne hoplieden onderricht, dat de gansche vlucht (N.B. uit doodschrik aanvaard!) slechts een verzinsel, eene krijgslist is. - Vosmeer was een sluwe gast; we zouden hem bewonderen om de aardige opeenstapeling zijner leugens, indien we niet van meet af bemerkten, dat hij voor zijn toeleg den Griekschen ‘spie’, Sinon, bijna woord voor woord had bestudeerd. Doch wat ons hindert, is de lichtgeloovigheid van Gijsbrecht en de personen zijner omgeving, van wie we licht zouden vermoeden, dat ze in 't idyllisch Arcadië waren grootgebracht, als we hen zonder bedenken voor werkelijkheid zien aannemen, wat de leugenaar hen maar gelieft op te disschen. Gemotiveerd is Vosmeer's verschijnen, en, dit kan niet ontkend worden, wat hij verhaalt heeft ook zijne motieven, maar niet genoeg om maar dadelijk geloofd te worden. Hoe geheel anders vertoont zich daarbij 't bedrog van Sinon, den Griek! Hij toch plaatste de Trojanen voor een beeld naar luid van zijn verhaal aan Minerva gewijd, dat zij, om de gunst der {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hun tot dusver vijandige godin, zielsgraag zouden behouden binnen hunne wallen, dat zij om hare ongunst, voor niets ter wereld zouden durven aantasten en schenden, mits het zoo was als hij zei; doch juist daardoor bracht hij hen dadelijk in bangen tweestrijd. En wat aan alle bedenking, die nog in hun gemoed oprees, een einde moest maken, was de straf van Laokoon en zijn kroost. Maar ook elders heeft Vondel de illusie verstoord door den twijfel te voeden. Moest niet het publiek, ook van die dagen, het ongeloovig aanaanhooren, als de acteur in Gijsbrechts rol verhaalde van 't licht, dat afdaalde uit den hoogen, om hem van 't raadhuis naar 't klooster te geleiden en van de stem, die daaruit tot hem sprak? Zou 't publiek met onverstoorbare belangstelling gezien en geluisterd hebben, als daar onverwacht de engel Gabriël verscheen om Gijsbrecht te troosten en tot den aftocht te bewegen? Nu was in die dagen een deus ex machina een zeer gewone toevlucht, om eene verwikkeling te ontknoopen, zóó gewoon, dat hij zijn eigen toestel had onder de verschijn- en verdwijnmachines, waarmede de tooneelwerktuigkunde, den slaapwekkenden invloed der ellenlange alleenspraken door spectakel trachtende te vergoeden, het stuk steunde. Hoe algemeen, een ziekelijke uitwas was hij voorzeker, want afgezien van den twijfel, dien hij verwekt en de illusie, die hij daardoor verstoort, hij paste niet in 't drama uit gebrek aan redelijk motief, hij bedierf het kunstwerk in het drama, juist omdat hij de redelijke motiveering er uit verdreef. Vergunt mij, dat ik bier besluit met de woorden van een criticus: ‘Het epos, dat alleen eene rij van voorvallen veraanschouwelijkt, kan zich gemakkelijk meer uiterlijk afsluiten, b.v. door een wonder, door eene gebeurtenis, die buiten allen samenhang met het voorafgaande staat. Het drama toont daarentegen handeling; hierin zijn alle afzonderlijke voorvallen nauw en innig verbonden: het een na het ander is slechts uitvloeisel, gevolg van de ageerende karakters. Alles is motief en gemotiveerd, daarom moet ook de slothandeling niets meer dan de laatste, voleindigende werking van alle oorzaken zijn, die in de expositie blootgelegd en in de verwikkeling dooreengeweven zijn.’ Deze laatste uitspraak brengt ons ongemerkt op een nieuw onderzoek. Is, zoo wenschen we graag te weten, de Gijsbrecht eene verwikkeling van wenschen, plannen, handelingen, die elkander kruisen en ten slotte uitloopen op ééne slothandeling, die het logisch en noodzakelijk gevolg van alle voorafgaande is? Of brengt hij, zich aansluitende bij de Helleensche tragedie, slechts de slothandeling, maar zóó, dat we in haar het gansche dramatische verloop zien? Na de expositie, waarop we de aanmerking hebben, dat ze slechts uit één doorloopenden monoloog van den hoofdpersoon bestaat en ons alleen met dien hoofdpersoon bekend maakt, komt allereerst Vader Willebrord verhalen, hoe de vijand gevlucht is, en discht het bekende verhaal op van de slecht gemotiveerde vrees voor een uitval. Dat is de eerste handeling met hare oorzaak, al hebben we haar door Willebrords mond. Dan volgt Vosmeer, die den lichtgeloovigen Amstelheer met zijn gevolg om den tuin leidt; ook hier is de eisch vervuld, al is 't eenigszins onvol- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} doende. Vervolgens zien we de vijanden onverwacht voor 't klooster terug en Diederick v. Haerlem legt zijnen hoplieden den toeleg bloot, dien we reeds vermoedden: ze zullen de stad verrassen. Tot hiertoe gaat alles goed; maar nu is ook de verwikkeling zoo goed als ten einde. Met Heer Peters onheilspellende boodschap nemen de zaken een keer; hier zal men dus een keerpunt moeten zoeken, hoewel men waant, eerst in 't begin der verwikkeling te wezen. Van nu aan gaat de ontwikkeling van de zoo licht te ontwarren knoop zoo langzaam voorwaarts, dat bijna drie bedrijven (de episode willen we er liefst buiten laten) er mede gevuld worden. We krijgen alzoo het omgekeerde van wat het dramatisch karakter medebrengt: eene afdalende- in plaats van eene opklimmende reeks, eene vertragende in plaats van eene versnellende beweging. Van handeling is bijna in 't geheel geen sprake meer, louter schildering en verhaal vervangt hare plaats, totdat het tooneel tusschen de niet eenswillende echtelingen aanvangt; zij zou hier gevoeglijk als eene episode tusschen de breede schilderingen en verhalen kunnen worden beschouwd, Die schildering betreft hoofdzakelijk den brand van Troje binnen Amsterdam; duidelijk springt in het oog, dat de dichter hem met opzet breed heeft aangelegd; ook indien het niet met zooveel woorden in de opdracht stond vermeld, zou die toeleg den waarnemer niet kunnen ontgaan. Beschouwen we den Gijsbrecht daarentegen in betrekking tot de tweede vraag, aan 't begin van deze afdeeling vermeld, n.l. als de slotcatastrophe der dramatische handeling, dan springt dadelijk in het oog, dat in Gijsbrechts monoloog de motiveering van den strijd om Amsterdam moet liggen, en deze is zoo vaag, dat ze niet in staat is eenige belangstelling te wekken. Dat zullen we nader in de volgende beschouwing zien. Naar 't voorbeeld der ouden is 't geheel in vijf bedrijven ingedeeld, doch deze verdeeling is zoo geheel willekeurig, en dat moest wel, omdat de ontwikkeling het leeuwendeel verkreeg. De techniek van het drama eischt, om goede redenen, dat de expositie en de ontwikkeling ieder één bedrijf krijgen: de eerste heeft er genoeg aan, om 't publiek omtrent de personen en de handeling, die komen zal, in te lichten, de laatste behoeft er niet meer, omdat haar verloop snel en wegsleepend moet zijn. Zoo vallen dan drie bedrijven op de verwikkeling, de kampplaats van handeling en hartstocht. Wat is er van die verdeeling hier terecht gekomen? De expositie vult de helft van 't eerste bedrijf: Gijsbrechts monoloog. In de andere helft begint de verwikkeling, en deze loopt door tot in 't begin van het derde bedrijf. Hier ligt, zooals we gezien hebben, de knoop. De grootste helft van dit en al de volgende bedrijven bevatten de ontknooping. Het schijnt, dat de dichter met de verdeeling geheel verlegen geweest is. De middelste drie bedrijven, die in een goedgebouwd drama het meest moeten te zien geven, zijn verbazend klein uitgevallen; het vijfde daarentegen kreeg een' omvang, die den inhoud van deze drie overtreft. Met de innerlijke verdeeling vallen ze niet samen en alleen de rei, waarmeê telkens een bedrijf sluit, bepaalt de scheiding. Ook hier heeft dus ons onderzoek geen bevredigend resultaat opgeleverd. Maar wat ons bovenal hindert, is het gebrek aan dramatisch karakter. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men daaronder verstaat, zal eene vluchtige vergelijking met de beide andere uitingen der poëtische kunst, hoop ik, duidelijk maken. Den grondslag, waarop alle poëtische uiting berust, vormen de combinatiën van twee gegevens, laat ons ze machten noemen: de wereld en de mensch, het Al en het Ik. De verschillende betrekkingen, waarin deze twee tot elkander staan of voorondersteld worden in de poëtische uiting, geven aanleiding tot hare verdeeling in de drie bekende onderdeelen. De epische poëzie stelt het Al als actief, overheerschend en beheerschend, de handeling van het Ik als aan hem ondergeschikt, het Ik handelend onder zijn invloed; de lyrische dichtsoort is de uiting van het gemoed, dat lijdt of zich verblijdt onder den invloed van het Al; de dramatische daarentegen plaatst de vrije zelfbepaling van het Ik tegenover het Al; daardoor komt botsing, de handeling wordt een strijd, de strijd neemt toe in hevigheid, tot eindelijk, dit is het logisch gevolg van de oneindigheid van het Al tegenover de eindigheid van het Ik, de vermetele weerspanneling bezwijkt. Hij moet eene krachtige persoonlijkheid zijn, de belangstelling overwaardig, want een alledaagsch mensch bindt zulk een strijd niet aan, en doet hij dit uit onkunde of misleid door anderen, dan legt hij het hoofd dra weder in den schoot. Niet alzoo de held van het drama; hij zet kracht tegen kracht, geweld tegen geweld, karakter ligt er in geheel zijn optreden, zijn houding, zijn handelen. Ik veronderstel, dat de dichter tijdens de samenstelling van den Gijsbrecht, nog altoos zoekende was naar 't karakter van het tragische in 't drama en nog ver er van verwijderd, dit te kunnen vaststellen. Althans, wat hij drie jaar later daaromtrent uitsprak: ‘Wat valt maghtiger, om iemands gemoedt, al waer het een steenrots, te vermurwen en te verzetten, als het ongelijck en geweldt, dat 't eene bloedt het ander doet; en de misverstanden en huisgebreken, gevoedt door naijver van kinderen en gebroederen aen d'eene en d'onvoorzightigheit en eenzijdigheit der ouderen aen d'andere zijde, waer uit dickwijls groote ongelucken geboren worden’, drukte dit evenmin uit, als wat hij in het ‘Bericht aen de Kunstgenoten’, voor den Lucifer geplaatst (zeventien jaren later) ter verdediging van zijn ondernemen meende te moeten zeggen. En in dit dichtstuk? Wat den strijd tusschen de wereldorde en het individu betreft, hier is de orde juist omgekeerd; volmaakt in strijd met de ethische eenheid, die de bevrediging van ons moreel gevoel aan het slot vordert. Gijsbrecht gewaagt in den monoloog éénmaal ook maar terloops van zijn verzet tegen het Al in zijne medeplichtigheid aan den moord op zijn landsheer; maar hij verbloemt haar met de uitvlucht zijner onnoozelheid en de misleiding van anderen. Dat pleit alvast niet voor 't karakter van den held en van actief verzet is in 't geheel geen sprake. Van nu aan is hij de lijdelijke, de wereldorde de actieve partij, die plaagt uit lust tot plagen, brandt met wreeden moedwil, moordt en schoffeert op afgrijselijke wijze, zoodat we in wanhoop met Badeloch uitroepen: ‘Hoort Godt dan langher niet het jammerlijck gekerm Van zijn gewijde bruidt? Of lust het Hem de boosheit Te stijven in haer quaedt door zijne (Haemstee's) goddeloosheid? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar blijft hier aan het slot de verzoening? Als er vervolgd wordt en getergd tot het uiterste, zonder reden, en van den anderen kant onschuldig geleden, als de onschuld valt en de ondeugd zegeviert, als de wereldorde, onder wier bescherming we allen ons veilig rekenen, dus als dwingeland optreedt, als we geen enkel motief vinden voor den brand van het tweede Troje, dan louter naijver en wangunst, die maar al te wel slagen in hun opzet - dan blijft er een ledig in 't hart van den toeschouwer en onvoldaan, ja, meer dan dat, onrustig verlaat hij de schouwburgzaal, omdat zijn gevoel van zedelijkheid en recht diep gekwetst en de geslagene wonde niet weer geheeld is. Wordt het karakter der zedelijke wereldorde door 't slijk gesleurd, niet minder lijdt dat van den hoofdpersoon der handeling. Held mogen we hem niet meer noemen, maar lijder. Hij mag de zwakste onder de stervelingen, het langwijligste wezen, een alledaagsch mensch of minder nog dan dat zijn - als hij slechts braaf is. Zijn karakter doet weinig ter zake, want het brengt zijn lijden niet voort. Een dergelijk treurspel is niets dan een gedialogiseerd epos, dat van buiten naar binnen, van de daad tot het gemoed ontwikkelt, terwijl toch in het drama de zaak juist omgekeerd moet zijn: alle handeling gemotiveerd in 't karakter van den held. Het karakter van Gijsbrecht is daartoe echter de zedelijke grootheid. Ik moet hier allereerst opmerken, dat de wet van het pathos, die Vondel en zijne tijdgenooten rechtstreeks van hunne voorbeelden overnamen, hem verhinderde, ieder der personen door zijne eigene taal te karakteriseeren en de verheven taal weerklinkt van 't begin tot het eind van het drama. Vosmeer liegt en huichelt even hoogdravend als Gijsbrecht het publiek heeft aangesproken; broer Arent vaart in denzelfden toon voort, en 't verhaal van den Bode is in niets te onderscheiden van dat der anderen, we merken alleen zijn aandeel aan de ophelderingen aan zijn naam, die er boven vermeld staat. Het groot aantal personen, dat Vondel zelf bijna te groot achtte, laat zich gevoeglijk in drie groepen splitsen: die, welke we alleen van hooren zeggen leeren, kennen of aanduiden, die, welke we slechts even zien en hooren, en eindelijk die, wien een uitgebreide rol op de planken is toegedeeld. De beide eerste categorieën kunnen we, bij ons zoeken naar karakters, dadelijk buiten rekening laten. Wel mochten we 't onze zeggen van de afschuwelijke kleuren, waarmeê de Bode Haemstede teekent, maar zulks zou ten slotte neerkomen op een onderzoek naar de mate zijner waarheidsliefde. Wij willen liefst gelooven, dat het hem daaraan haperde. Er resten ons alzoo de personen, die we langer of bij herhaling voor ons zien: de burchtheer en zijne gade, Vader Willebrord, Vosmeer, Arend van Amstel, zijn broeder Heer Peter en de Bode. Van al deze personen valt echter niet evenveel te zeggen; omtrent de drie laatstgenoemde kunnen we zeer kort zijn: de jongere Amsteltelg en de Bode zijn goede verhalers, wat er meer in hen zit moeten we zwijgen; de eerste is zoo'n geducht babbelaar, dat zijn spraakorgaan in zijnen laatsten stond nog rusteloos voortwerkt, tot de dood den mond onverbiddelijk sluit. Heer Peter is een wandelende trompet van kerktermen, slechts eens vernemen we, dat er ook nog een hart, dat beven kan, in zijnen boezem {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} huist; dat is als hij op 't slot de mare van 't verraad brengt. Van Vosmeer vertellen we ook al weinig na: laten we 't van Sinon aangeleerde lesje buiten rekening, en dat moet toch wel, dan missen we in 't overige alle gegevens, om hem te karakteriseeren. Er resten ons alzoo nog drie. Heer Gijsbrecht allereerst, van wien ons dadelijk opvalt, dat hij, even als broer Arend, een onvermoeid prater is. Is 't niet, of 't den Amstelheeren in 't bloed zit? Maar verder.... hij verontschuldigt zich laf over zijne medeplichtigheid aan den bekenden moord, door te belijden, dat hij zwak genoeg was, zich daartoe te laten overhalen, onnoozel genoeg, om zich door anderen om den tuin te laten leiden; hij pocht over zijn verleden en grijnst over zijn heden; laat zijne getrouwen op 't raadhuis in den steek, om naar 't klooster te vluchten door eenen hollen gang, vlucht vervolgens met eene boot over den Amstel en rijdt spoorslags naar zijn slot terug; hij verhaalt hier omslachtig en op zijn gemak van zijn wedervaren, alsof 't eene episode uit lang verleden tijden gold, terwijl hij weet dat de vijand stap voor stap nadert en het gevaar van oogenblik tot oogenblik grooter wordt, waartegen niet gebabbeld kan, maar gehandeld moet worden. Hij brutaliseert zijne edele gade of gedraagt zich tegenover haar als een plomp burgerman.... In 't kort: Heer Gijsbrecht is onze man niet, wij hebben dra genoeg van hem. Ik kan niet nalaten, hier terloops te wijzen op een streven bij de treurspeldichters dier dagen bijna algemeen, zoo hier als in Frankrijk, n.l. om den held van het treurspel sterker te doen uitkomen door eene kunstige groepeering der personen om zijne figuur. Geen, die grooter meesterschap daarin bewees dan Racine. De algemeenheid van het feit is niet moeielijk te verklaren: door de dwangwet der eenheden, die men zich had opgelegd, was eene rustige karakterontwikkeling onmogelijk geworden; den held in zijn karakter, door de handeling, de handeling als uitvloeisel van dat karakter te laten zien, kon onder zulke beperking niet voldoende geschieden, en de kunstenaarsgeest, die de zwakheid van het licht, dat van den held onder zulke omstandigheden moest uitstralen, gevoelde, trachtte dit te vergoeden door verlichting van buiten, door karakteristieke groepeering. Blijkbaar heeft Vondel moeite gedaan, om Gijsbrechts figuur in 't drama te doen schitteren. 't Is of hij Arent van Amstel met opzet gekozen heeft, om alle mogelijke pogingen aan te wenden tot verheerlijking van zijnen broeder, en werkelijk zouden diens woorden daartoe wel in staat zijn, indien het optreden van den Amstelheer daarmede telkens strookte; doch zoo vaak we hem weer zien, valt hij elken keer tegen. Slechts éénmaal valt hij uit zijn renteniersrust en burgermanspathos; 't is daar, waar het gemoed hem, over de vaderlijke goedheid van den Graaf uit den mond van v. Vooren, te sterk in beweging komt, maar zijn oude natuur komt dadelijk weer boven. Onder de mannen is er geen natuurlijker voorgesteld dan Vader Willebrord, wien we dadelijk reeds bij zijn eerste spreken leeren kennen als een afgeleefde grijsaard in den kerkdienst en onder dor ceremonieel oud geworden, maar met een hart van goud. De parel echter van 't geheele kunstwerk is Vrouw Badeloch, de edele, die zorgt en zwoegt onder den druk van al de rampen, die haar treffen, doo- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk beangst om 't lot van haren man, doch als ze hem terugziet, zich dadelijk opricht om hem opgericht te houden, die zich niet van hem wil laten scheiden, hoe hij ook dringt en dwingt en beveelt, hoe ernstig Heer Peter ook met machtspreuken zwaait, die alles zou willen opofferen voor hem, wien ze trouw heeft gezworen, van wien ze uitriep: ‘Mijn man is zelf het hart, 'k heb zonder hem geen leven’; maar ook moedig als eene leeuwin, zoo men haar van hem wil scheiden; naast wien heure plaats is; licht verslagen en wanhopig, doch ook terstond weder de kalme slavin harer plichten; niet schitterende onder de heldinnen der geschiedenis, niet uitstekende door verstand, geest, vernuft, heldenmoed, en toch groot door haar vrouwelijk, week gevoel, hare trouw als gade, haar aanhankelijkheid aan heur plichten. Geloovig was ze, en 't geloof was heur steun, ook bijgeloovig, maar zegt niet, dat dit een smet op haar karakter werpt; we zouden haar niet in de lijst van heuren tijd weten te passen, als ze het niet was. Zoo één, dan heeft Vondel haar karakter begrepen! De Gijsbrecht is geen drama naar den eisch onzes tijds. Alle eigenschappen, die een drama moeten kenmerken, mist het en 't verwondert ons, niet dat het den 3 Januari 1638 in Amsterdam's eersten schouwburg als eersteling de rij der tooneelavonden opende, maar wel dat het jaren achtereen zich daarop bleef handhaven, en telkens en telkens weer overgrooten toeloop trok. Maar door die prioriteit en tevens door zijn inhoud was en bleef het voor den Amsterdammer nationaal; er was veel in, dat zijn trots streelde: de welvaart der stad, die hij met de handen tastte, was er in voorspeld, de beurs blonk er van goud, zijne burgervaders kregen er eene eereplaats naast Priamus, den meest vermaarden Trojaanschen koning, zijne stad, met hare kroon ten hemel geheven, werd met de beroemdste van de steden der oudheid op eene lijn geplaatst. Hij wist vooraf, dat hij den Gijsbrecht niet kwam hooren, om hem te genieten, maar hij wist ook, dat hij na het spel den schouwburg niet zonder trots en tevredenheid zou verlaten. Eindelijk deed de traditie het hare er toe, om den periodieken terugkeer op het tooneel in de hand te werken. De Gijsbrecht behoort eerder te huis op het gebied van het epos. Eene breede schildering wisselt af met omslachtige verhalen; karakter is er weinig en wat men nog ontmoet, staat onder den invloed der handeling; er is gang, maar de gang der vertelling, geenszins de snelle, wegsleepende der dramatische handeling; er is een noodlot, dat de rampen willekeurig uitdeelt, een wezen, dat er onschuldig onder lijdt. Episodes, in overeenstemming met den breeden bouw, breken het geheel soms af. In 't kort de Gijsbrecht is naar heel zijn karakter een episch kunstwerk, daarin alleen tot het dramatische genre naderende, dat het in dialogischen vorm is vervat, een tusschending alzoo, dat zich in den vorm van alleen- en tweespraak afspint, om aan de schildering en 't verhaal eenige variatie en leven bij te zetten. Verhaal en schildering beide bewegen zich om den brand van 't herrezen Troje en de vlucht van Gijsbrecht-Aeneas. De laatste treedt met zijne vrienden en magen in werkelijkheid voor ons op; den brand {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen we niet rechtstreeks te zien, toch is hij 't hoofdmoment van 't gansche stuk, waarop alles is aangelegd. 't Aloude Troje in 't gloeiend Amsterdam te gronde te laten gaan, dat was van den beginne 's dichters wit, dat bezielde hem zoozeer, dat hij bij 't licht van dien brand als 't ware zijn kunstwerk schreef. Wij zien dien brand niet, maar bij zijn licht treden de personen voor ons op en soms flikkert hij zoo onheilspellend op, dat de gloed ons verontrust. 't Geheel is er op aangelegd, alle personen, alle tooneelen dienen slechts om dit tafereel, dat over de conceptie van den dichter stond, krachtiger te veraanschouwelijken, in bijzonderheden te verzinnelijken. 't Geheel is eene galerij van schilderijen en teekeningen, min of meer uitvoerig, alle betrekking hebbende op één thema, een cyclus van tableaux ter verzinnelijking ééner hoofdgedachte, paneeltjes en schetsen, waaronder er zijn, die wat stoutheid en coloriet betreft, tot de meesterstukken der Oud-Hollandsche schilderschool gerekend moeten worden. We worden niet licht moede in haar midden te vertoeven, om ze één voor één aandachtig te beschouwen. Er is éen voorstelling onder, die we èn om ons gevoel, èn om de gansche expositie liefst zagen omgekeerd of met een doek bedekt. Er zijn er onder, die lijden aan gebrek, aan idealiteit; ziet ginds b.v. dien grooten reus Klaas v. Kyten, wiens houding en gebaar ons een schaterlach afdwingen in plaats van 't ontzag in ons op te wekken, dat Gijsbrecht voor hem gevoelde, ook al zien we hem: ‘man op man gelijck konijnen slingheren Wel driemaal om zijn hooft, gevat bij 't eene been, En kneuzen dan het hoofd op stoepen en op steen.’ Dat gebrek aan idealiteit hindert ook, als we den Amstelheer, den edelen ridder, de hielen zien lichten, om met ‘vlughe voeten’ het lijf te bergen. - We vinden er ook, die buiten bonte vervenpracht en veelheid van figuren, niets karakteristieks vertoonen, zooals hier, dit tafereel, voorstellende het schip eener kerk met al den toestel van heiligenbeelden en waslicht, en daarin dien bonten stoet ridders, zingende een loflied of daar, die lijst, opvevuld met ridders en hoplieden, onder den liebaert des Graven staande voor de kloosterpoort. Maar dat ons die minder geslaagde tafereelen niet verhinderen de schoone te genieten! Beluistert hier met mij het gesprek van den Amstelheer en Vader Willebrord in de hooge ridderzaal met hare smalle spitsboogvensters, waardoor slechts half licht binnen dringt, genoeg echter om de gestalten der sprekenden te onderscheiden en overtuig u, hoe waar de kunstenaar de afgeleefde grijsheid, de welgedane rust, den goedhartigen eenvoud heeft voorgesteld. Ziet daar, hoe in diezelfde hal, te herkennen aan haar breeden schouw en hare verhemelde slaapplaats, te midden van een bonte groep ridders en knapen, Vosmeer zich uitput in woord en gebaar om zijne zaak te bepleiten. Wel hadden we hier graag den Amstelheer wat krachtiger, niet zoo onnoozel eenvoudig zien geteekend, maar let op de blijdschap, die uit de gelaatstrekken van allen spreekt, bijzonder uit die van broêr Arent, die in ‘den Spie’ zijn behaalden buit ziet - welk een contrast met het deemoedig gelaat van den geslepen verrader. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Treffend is dat tafereel ginds, 't welk den Amstelheer te midden van zijn gezin voorstelt, maar juist niet in zulk een genotvol oogenblik als waartoe het huiselijk samenzijn uit zijn aard neigt, want schrik en verslagenheid zetelt hier op aller gelaat. Het gansche hofgezin had zich getooid, om in den kerstnacht 't herdenken van 's Heilands geboorte tegelijk met het feest der verlossing uit 's vijands klauwen plechtig te vieren. Maar 't was nog wat vroeg voor den kerkgang en 't gezelschap verstrooide zich door de gangen en zalen van 't slot. Zoo bleef de burchtvrouw in de ons reeds bekende zaal, en of het louter ontspanning was na de lange dagen van bange zorg, dan wel vermoeidheid of beide te gader, die haar de vaak in de oogen dreef... genoeg, ze raakte aan 't sluimeren. Maar rustig was die slaap niet. Wat deed haar de gelaatstrekken zoo zenuwachtig trillen, den mond krampachtig bewegen? In eens rees ze op en half wakend, half droomend ijlde ze vandaar, niets ontwarende, ook haren gade niet, die juist uit het portaal tegenover hare zitplaats binnentrad en wien ze nu vast tegen 't lijf liep. Gelukkig, dat hij haar opving in zijne armen, anders ware ze ineengezakt! En nu opgeheven door haren heer, aan wiens boezem ze rustte, barst ze in bange snikken uit. Heer Gijsbrecht, aanvankelijk ontsteld, droeg haar naar haren stoel terug, geholpen door de andere leden van 't gezin, die inmiddels waren toegeschoten. Langzamerhand op haar verhaal komende, verhaalde ze tusschen de snikken in, met bevende stem wat haar was weervaren, van den vreeselijk beangstigenden droom, tot groote ontsteltenis der omstanders, wier verbazing en zorg in omgekeerde reden klom. Bekommerd staart men elkander aan. Daar komt onverwacht Heer Peter met angstig gelaat en gebaren van diepe onsteltenis in de zaal ijlen, trekt door zijn voorkomen aller oog en doet de zorg der aanwezigen in de grootste spanning verkeeren. De vijand is terug in de stad. Een oogenblik alles verlamd van schrik, dan......, maar dat zien we in 't volgend tafereel, waar Heer Gijsbrecht, inmiddels eenigszins hersteld, met de bondgenooten spreekt en haastig eenige bevelen geeft. Geheel buiten verband met de hoofdgedachte, maar toch in eenigen samenhang met de kerstmisviering van straks is deze schoone kopie van een laat- middeleeuwsch altaarstuk, dat wel door Cornelis van Haerlem of door Cornelis Engelbrechtsen geschilderd kon zijn, met de ijselijke slachting der weerlooze onnoozelen eenigszins op den achter- de wanhopig kermende vrouwe, rondwarende op den voorgrond: de Bethlehemsche kindermoord; zoo getrouw, zoo aandoenlijk voorgesteld, dat we 't oog er niet af kunnen wenden, 't welk ook straks nog gedurig en gedurig weer daarheen terugdwaalt. Bevalt u deze groep: de grijze kerkvoogd - voor 't eerst, sinds langen tijd en tegelijk voor 't laatst van zijn leven getooid in 't ornaat, waarin hij eens den staf over 't Utrechtsch bisdom zwaaide - te midden van de jeugd, die zich in vromen ijver van de wereld heeft afgescheiden, allen zich met de heilige geestdrift voorbereidende tot den dood, den smadelijken dood misschien door de hand eens ruwen krijgsmans; - en daartegenover de Amstelheer, met gejaagdheid in stem en gebaar, met diepe smart op het gelaat, smart, omdat zijne beschermelingen met {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} opzet den dood zoeken uit oorzaken, die hij - en ook wij niet begrijpen? Toch vormen dit mystieke hier en de practische wereldwijsheid daartegenover eene niet onaardige tegenstelling. Hoe geheel anders is het Badeloch binnen deze lijst! Haar gade is uitgetogen, en nog niet teruggekeerd. De opflikkerende vlammen, die door de boogvensters harer kamer spelen op de wanden, het geruisch van wapengekletter, strijdleuzen, kreten, neerploffende gebouwen dringt onheilspellend naar binnen, en nog altijd vertoont hij zich niet, ook was hij niet te midden der terugkeerende krijgers, die straks met haren zwager aan de spits de burchtpoort zijn binnengetrokken. Hier is geene kalme berusting, maar eene rusteloos toenemende spanning, die zich in heel haar doen openbaart, zooals we die verwachten van een zenuwachtig vrouwtje. Haar zwager treedt binnen en niets natuurlijker, dan dat ze hem tegemoet ijlt en haastig afvraagt, waar toch haar heer verwijlt. Niets natuurlijker, dan dat ze antwoord verwacht, kort en duidelijk, wat ze te hopen of te vreezen heeft! En wat geeft hij haar? Steenen voor brood? Deftig en kalm, alsof hier verslag ware te geven van eene vreedzame zending, vangt hij aan te verhalen, en slaat geen acht op de arme, die daar handenwringende voor hem staat. Begrijpt hij dan niet, dat elk zijner woorden haar martelt als een dolksteek? Toch heeft de kunstenaar hare smart in heel hare diepte begrepen. Dat zegt ons die ets, ter zijde van dit doek opgehangen, voorstellende ‘Een tortelduif, gescheurt Van haer beminden tortel. Zij jammert op de dorre ranck Van eenen boom, verdrooght van wortel Haar leven langh.’ Niet zonder gewichtige redenen wellicht heeft de kunstenaar hier de teekening van de beurs opgehangen. Deze toch was de trots van den Amsterdammer, niet van dien uit Gijsbrechts tijd - we weten alreeds, hoe de dichter het voorheen en het thans dooreenmengde - maar van Vondels tijdgenooten; hun koopslot, door zoo menig dichter om strijd bezongen, door Jan de Vos ‘'t Wonder van al d'andre wondren’ genoemd. ‘Hier’, zong Vondel later: ‘Hier wort Merkuur gedient, geviert en aangebêen, Met zijnen slanghenstock en vleuglen aan de hielen. Hier zweet het koopmansbrein, geprot van vrachten, kielen, Papieren wisselkansse en munte en beurskrackeel, En winnighe en verlies.’ Op onze teekening echter is de koopman er uit en de krijgsman er in; geen vreedzame verzamelplaats is ze van ‘al het uitheems bloet, dat 's middaghs hier te gader in eenen boezem vloeit’, maar bewaarplaats van den roof der krijgers, maar opgevuld met: ‘al 't zilverwerck en gout, Geplondert heilighdom, tapijten en schilderijen, Scharlaken en fluweel, langhs heen de galerijen Geworpen overhoop.’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurig gezicht, voorwaar! zoo de werken des vredes te zien ontwijd. Doch vergeten we niet, dat het voor Vondels publiek een streelend genoegen moest zijn, ook zijn ‘Koopmans Kapitool’ in de verheffing zijner stede betrokken te zien, bovenal niet de stille hulde aan de welvaart der stad gebracht, door de optelling van alle rijkdommen, den overwinnaars ten buit gevallen. ‘Dat was een vergrijp tegen het schoon, zóó de kunst te ontwijden door 't persoonlijk belang van zijn publiek wakker te roepen, teneinde een genegen oor te winnen, waar alleen zijne kunst dit doen moest!’ zal menigeen zeggen, en ik stem dit toe. Maar bedekken we het met den mantel der liefde.... we weten immers ook, dat het een zwak was, 't welk Vondel met al de kunstgenooten uit zijnen tijd gemeen had. Hebt ge liefhebberij voor de diplomatie, beluistert dan den Heer van Dooren, hier onder de witte vlag in mondgesprek met den Amstelheer over de overgave van 't kasteel. Wij zouden naar hunne verhouding in ons kunstwerk bijna besluiten, dat Graaf Jan een aantal van zulke ‘schalcke’ dienaars, als deze en Vosmeer waren, in den tros zijner legers had. Maar beschouwt hier den Amstelheer: zijn gelaat draagt de kenmerken van een gemoedstoestand, dien we tot nog toe niet bij hem hebben opgemerkt; gevoel van verongelijking en trots hebben hem verontwaardigd, de boosheid maakte hem sarkastisch: ‘Hij (de Graaf) mint mij, als het blijckt en keert het bovenste onder, Hij mint mij averechts; zijn liefde staet ons dier’ - is 't niet, of hij zoo iets aan zijne dunne, bleeke lippen ontperst? Nog eenmaal ontmoeten we het adellijke echtpaar, maar thans omringd van krijgsknechten en dienaren in 't geweer. De anders vreedzame burchtzaal is herschapen in eene legerplaats. Waar zijn de orde en de keurige netheid, die hier anders van de zorgzame hand der burchtvrouw getuigden? Hier in een hoek zijn een aantal harer meubelen opeengestapeld en over elkaar geworpen; ginds staan en liggen ze verstrooid op den vloer. Krijgshelmen bedekken tafels en rustbanken; allerlei, wapentuig staat tegen den wand en bedekt den bodem. En daartusschen dreunen de lanspunten en de zware puntschoenen op haren met zorg onderhouden vloer; gedurig hoort men de kreten der krijgers, de bevelen der hoplieden boven het gegons der pratende, lachende en twistende menigte uit. Maar 't is thans geen tijd om over de verstoring harer orde te zuchten. De burchtvrouw, die zich te midden van al dat oorlogsvolk zoo weinig op hare plaats gevoelt, kan echter evenmin besluiten om te gaan en andermaal te scheiden van haar hart, haren echtvriend. Men ziet het haar aan, hoe de tweestrijd heur martelt, maar niettegenstaande allen aandrang, beslist zij hare keus op blijven, en wat ook Heer Gijsbrecht mag in 't werk stellen, om haar tot weggaan, tot vlucht te bewegen: overreding, toorn, gebod... 't is al om niet! Zij wenscht niet haar kroost alles te trotseeren, als ze slechts met hen is. Nu zal hij zich, wanhopig over zulken tegenstand (of moeten we het verfijnde dwingelandij noemen?) werpen in 't dichtst van 't strijdgewoel.... Dat is te veel voor de zwakke gade, die straks nog aan zijne zijde wenschte te strijden, indien ze slechts {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een zwaard had. Kermend en handenwringeud roept ze de hulp der krijgers in, om hem tegen te houden, - ze strekt de handen naar hem uit, de arme! 't Doet ons goed, ook nog te zien, dat het noodlot eener wreede scheiding niet over haar beschoren was. Met innig welgevallen nemen we kennis van Rafaëls tusschenkomst, en om die zegenrijke hulp nemen we 't zachter op, dat de kunstenaar dezen daarom liet afdalen uit den Hoogen, al billijken we dan ook zulk een idealisme niet. Het slottableau stelt de verhoogde stede voor, prijkende in den middaggloor harer grootheid, met de havens en de dokken vol schepen, de straten vol volk, en daarin - den schouwburg geopend, het publiek ontvangende binnen hare muren. Maar wat was ook gepaster aan het einde van den cyclus dan juist het beeld van hem, wien de gansche verheerlijking gold? Westernieland, 22 Sept. '83. Dr. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen. Leiden, E.J. Brill. 1884. Het ligt niet in onze bedoeling van bovengenoemd werk eene beoordeeling te schrijven; wie een wetenschappelijk geschrift van meer dan zevenhonderd en vijftig bladzijden naar eisch wil beoordeelen, heeft daartoe meer tijd noodig, dan wij beschikbaar kunnen stellen. Wij zullen derhalve niet meer geven dan eene aankondiging en eenige opmerkingen, die wij onder het lezen maakten. Het onderwerp, door den Heer Kalff voor zijne dissertatie gekozen, is bij uitstek vruchtbaar; aan de geschiedenis van het Nederlandsche lied in de Middeleeuwen werd tot nu toe weinig gedaan. Vooral in Noord-Nederland liet men er zich betrekkelijk weinig aan gelegen zijn; Vlamingen en Duitschers hielden er zich meer mede bezig. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, is die geringe belangstelling moeilijk te verklaren: onder onze liederen toch schuilen vele juweeltjes, die meer verdienen algemeen bekend te zijn, dan het grootste gedeelte der geschriften, welker titels onze handboeken over letterkunde vullen. Van de geschiedenis nu dier liederen, van hunnen oorsprong, hunne lotgevallen, hunne verspreiding was weinig bekend; hunne beteekenis had men zelden onderzocht, aan tekstcritiek had men zich niet gewaagd. Er waren uitzonderingen, natuurlijk. Door den volijverigen Van Vloten waren onze geschiedzangen verzameld; aan de nasporingen van Hoffmann von Fallersleben en Uhland, van Willems en de Coussemaeker hadden wij veel te danken, maar toch - een werk, dat een systematisch overzicht gaf van onze Volksliederen, ontbrak. In die leemte heeft de Heer G. Kalff trachten te voorzien. De Schrijver van ‘het Lied in de Middeleeuwen’ heeft in onze taal geene werken gevonden, waarop hij kon voortbouwen; hij moest dus in zekeren zin van den grond af beginnen. Daaraan is het voor een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel toe te schrijven, dat zijn boek tot zoovele bladzijden is uitgedijd. We mogen evenwel niet vergeten, dat bijna al, wat op het Volkslied betrekking heeft, door onze Oostelijke buren grondig is onderzocht; dat zij hunne onderzoekingen in bekende geschriften hebben medegedeeld en - dat de algemeene geschiedenis van Nederlandsche volkslied nagenoeg gelijk is aan die van het Duitsche. De meeste algemeene beschouwingen van den Heer Kalff leveren dan ook voor den kenner van het Duitsche lied weinig nieuws op. Trouwens, het zou onbillijk zijn, hier iets nieuws te verwachten; de verdienste van 's Heeren Kalff's werk bestaat in het rangschikken en onderzoeken der Nederlandsche liederen. Met zeer te waardeeren ijver heeft de Schrijver onze belangrijkste liederen (de historische uitgezonderd, die hij buiten beschouwing heeft gelaten) uit tal van oudere en nieuwere liederboeken en uit enkele handschriften bijeengezocht en gebracht onder de vijf volgende rubrieken: 1e. Balladen en Romancen. 2e. Minneliederen. 3e, Liederen uit het Huiselijk en Maatschappelijk leven. 4e. Raadsel-, Leugen- en Wenschliederen. 5e. Dansliederen. Dat die vijf soorten niet altijd streng gescheiden kunnen worden, en dat vele liederen even goed tot de eene als tot de andere rubriek kunnen worden gebracht, spreekt van zelf. Hier en daar is het niet duidelijk, waarom de Heer Kalff een lied niet ergens anders heeft ondergebracht. Meiliederen en Pinksterliederen toch hooren eerder thuis bij de liederen uit het Huiselijk en Maatschappelijk leven dan onder de Minneliederen; en waarom is het op blz. 435 grootendeels medegedeelde lied geene romance? Wij zouden hierover hebben gezwegen, ware het niet dat onder deze omstandigheden het ontbreken van een register eene onvergefelijke fout is. Wil men iets naslaan - men weet niet, waar te zoeken en gevoelt toch ook geen lust de 750 bladzijden opnieuw te lezen. Van blz. 77-90 wordt gesproken over het Hildebrandtslied; dat Voskuyl in de 17e eeuw een spel van den Ouden en jongen Hillebrandt maakte, lezen wij echter op blz. 695. Op blz. 406 wordt een gedichtje besproken, dat ook wat den inhoud betreft, door den met Boccaccio onbekenden lezer voor oorspronkelijk moet worden gehouden; op blz. 427 echter, nadat de Schrijver over minstens tien andere liederen gesproken heeft, wordt terloops medegedeeld, dat het ‘onder andere vormen’ ook bij Boccaccio wordt aangetroffen. Nogmaals, een register had niet mogen ontbreken. Over de onderscheiding tusschen Volkslied en Kunstlied - eene onderscheiding, die, naar men vroeger meende, tot het wezen der zaak behoorde - zegt de Schrijver weinig. Wàt hij er van zegt, wekte onze verbazing: ‘In den loop van dit boek zal ik.... in de gelegenheid zijn meermalen op het eigenaardige karakter van het volkslied, alsmede op het verschil tusschen volks- en kunstpoëzie te wijzen. Men zou echter de vraag tot mij kunnen richten, tot welke rubriek de hier behandelde liederen moeten gebracht worden. Een beslist antwoord kan ik op die vraag niet geven. En dat is natuurlijk. Immers, uit dat antwoord zou blijken, dat ik voor mij zelf de grenzen tusschen volks- en kunstlied reeds wist aan te geven, dat beider verschillend wezen mij helder voor oogen stond. En dat is niet het geval 1) (blz. 50). {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou de Heer Kalff de zaak ook te ver gezocht hebben? Een werkelijk onderscheid tusschen volkslied en kunstlied kan alleen worden aangenomen door de aanhangers der leer van Carrière, dat een volkslied het voortbrengsel is van verscheidene personen: de een begint het lied te zingen, een tweede vervolgt, een derde wijzigt enz. Een volkslied heeft dan niet één enkelen maker, een kunstlied (ook wel individueel lied genoemd) wèl. De Heer Kalff deelt Carrière's zienswijze niet; maar dan vervalt het wezenlijke verschil ook tusschen volkslied en kunstlied. Ieder volkslied is dan een kunstlied, d.w.z. het heeft een dichter, een kunstenaar tot vervaardiger; en ieder kunstlied kan tot volkslied worden -