Noord en Zuid. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 8 uit 1885. p. 38: nit → uit: ‘Even duidelijk is de plaats uit’ p. 54: nitgehaald → uitgehaald: ‘welke grapjes er uitgehaald werden’ p. 67: voor nootverwijzing 2 ontbreekt de corresponderende noottekst. De nootverwijzing is in deze digitale versie verwijderd. p. 156: nit → uit: ‘een tinnegieter maakt uit ruwe’ p. 306: nit → uit: ‘En lacht de langhkonst uit’ p. 347: het foutieve paginanummer 247 is gewijzigd in 347. _noo001188501_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 8. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé, (J. Vuylsteke), Gent 1885 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 8 Noord en Zuid. Jaargang 8 2015-10-01 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 8. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé, (J. Vuylsteke), Gent 1885 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001188501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TAALKUNDIG TIJDSCHRIFT voor de beide nederlanden. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. Taalkundig Tijdschrift VOOR DE BEIDE NEDERLANDEN, TEN BEHOEVE VAN ONDERWIJZERS, VOORAL VAN HEN, DIE ZICH VOOR EENIG EXAMEN VOORBEREIDEN, ONDER REDACTIE VAN T.H. De Beer, met medewerking en steun van HOOGLEERAREN, LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE BEIDE RIJKEN. De Taelwetten zijn, even als de Landwetten, van achteren te vinden, en niet te maken. Lambert ten Kate. De ziel van een volk is zijn taal! Schaepman. Achtste Jaargang. Te Kuilenburg bij BLOM & OLIVIERSE. Te Gent bij W. Rogghé, (J. Vuylsteke) Kalanderberg 13. 1885. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Noord en Zuid, 8ste Jaargang. Bladz. Taco H. de Beer Zuiverheid van Taal 1 H.J. Eymael Nalezing op de aanteekeningen in Stellwagens en Bilderdijks uitgaven van Huyghens 9 Brabantius Taalkundige Varia 25 Bato Tijdschriften 43 P. Poot Het geslacht der Collectieven 49 J.E. ter Gouw Antwoord op ‘eene Bedenking.’ 51 G.L. Vragen 53 G. Lzg. Antwoorden 54 G. Lzg. Taalgevoel 56 Boekbeoordeelingen: Dr. W, J.A. Jonckbloet Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de middeleeuwen. - Henry F. Vogin, Het Paraphraseeren. - C.H. den Hertog en J. Lohr, Taaloefeningen. - H.Th. Gudde, De jonge Taalvriend. 57 Nieuwe Uitgaven 64 H.J. Eymael Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's Gravenhage’. Herzien en met het ‘Cluyswerk vermeerderd door Prof. Verdam 65 Jan Maas, Nu Pas, Frans Willems, A. Brand, Ch. de C., B.J. Schrikkema, F. Risch, J.H. Vragen beantwoord 81 Bato Tijdschriften 102 v.d. V. Eene distellezing 107 P. Poot De achtervoegsels lijk, baar en zaam 112 J.G.W.Z. Proeve van tekstverklaring 120 Boekaankondigingen: P. Poot D. Dekker Beknopte Nederlandsche Spraakkunst; Oefeningen behoorende bij de beknopte Nederlandsche Spraakkunst; A.W. Stellwagen, Stijloefeningen, woorden en uitdrukkingen, zinnen en zinsverband, Synoniemen, Gemengde oefeningen, Uit andere Schrijvers, Woordverklaringen. 1e stuk. 128 Nieuwe Uitgaven 128 H.J. Eymael Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's-Gravenhage’ (Vervolg) 129 J.A. Schutte Nog eens: ‘Eene flesch goede wijn of goeden wijn is gezond 143 J.A.M. Mensinga Ontslapen (Eene historische woordstudie) 145 Brabantius Taalkundige Varia (Vervolg) 149 A. Kluyver Vlook 162 Bato Tijdschriften 165 N. Bouman, J. Sjoerds, C.Z., W. Visser, B. Heymans, J. Wédeven, Ch.d. C. (Kraijkamp), J.G.W.Z., B. Bakker, C.L., C Z., Antoon, F.W.D. Vragen beantwoord 185 W. Meerwaldt Nog eens ‘eene Bedenking’ 202 Boekaankondigingen: Klankleer; G. Lzg. Taal- en Taalstudie; Voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening door William Dwight Whitney. Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. 1e Serie. Tweede herziene, met een register vermeerde Druk. F, J. Heeris, V.d.V. Antikritiek 204 J. Verdam Taalgevoel 211 W.B.H.v.D. Gotische werkwoorden op -jan 222 J.G. Frederiks Een mingo of nog geen mingo 223 Saxo Loquela 225 J. Vercoullie Stiefvader 231 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Opmerkingen over eenige rechtstermen in het Burgerlijk Wetboek voorkomende 232 J. Vercoullie Ostende of Oostende 237 J. Vercoullie Nog andermaal de prothetische t van tachtig 238 J. Vercoullie Bederven, Sterven, Zwerven, enz. 241 Bato Tijdschriften 242 N. Bouman, Joh. Gimberg, F. van Dixhoorn, F. Risch, W. Visser, K.S., H.J. Stads, Duo, W.J. Francken, C. Zeeman, B. Heijmans, F. Prisch, Willem van Oers, H.J.C. Blauwkuip, J.P.V., F. Vragen beantwoord 248 R. Hartman Een tweetal opmerkingen 270 H.J. Eymael Antwoord aan den Heer R. Hartman 270 H.J. Eymael Nalezing op Bilderdijks en Van Vlotens Uitgaven van Huyghens' ‘Oogentroost.’ 273 Prof. Dr. J. Verdam De woordenschat onzer taal 309 L. Van Ankum Werkwoorden en Bijvoeglijke naamwoorden 318 L. Zegens zegen 321 U.G., H.J. Stads, F. van Dixhoorn, G. Stel, Th. Stille, Ph.M. Roorda, W. Visser, Bruno Vragen beantwoord 322 J. Vercoullie Absolute naamvallen 353 Mr. C. Bake Hoe moet men woorden als Naatje, papaatje, enz. spellen en afbreken? 357 J. Kousemaker Pz. Meijen 358 J. Kousemaker Pz. Bluts 359 A.C. de Graaf Kleuren als boeien 359 Jul. Claerhout Blanden 360 G.A. Vorsterman van Oyen Tets, heffe, kieskauwer 362 J.H. Suurbach Een paar woorden verklaard. 363 Bato Tijdschriften 362 Taco H. de Beer Adellijk wild 394 Dr. R.A. Kollewijn Hartsen 395 J.E. ter Gouw, W. Visser, N. Bouman, V. te A., J. Sj. Langeraap te Gr., H. Kraykamp te Venraai, L.P.A. te Vl., Willem van Oers, F. Risch, S. Vragen beantwoord 395 Boekaankondiging. J. Vercoullie Reinaart-de-Vos 406 Arthur Cornette Aan de Redactie 413 Bibliographie 414 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Achtsten Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden. Bladz. A. Aa (in Naatje, papaatje, enz.) 93, 357 Aapje 7 Aard (acht.) 191, 192 Aardig 275 Abrikoos 280, 317 Adellijk wild 386, 392, 393 Aes 299 Afdreiging 221 Afwinnen 235 Al 130 Alen 393 Alexandrijn 91, 92 Alfert 102 Alhorne 393 Allengskens 215 Allernaast 142 Almanak 317 Altemet 215 Alwaardig 291 Ambacht 258-261 Ambassade 259 Amberwant 298 Amy 277 Ant (Os.) 90, 238 Antwerpen 244 Aprilgek 168 Arc de l'Etoile 261 Arglist 382 Arrenmoede (In -) 381 Avetronck 232 B. Baanbrekend 5 Baanderheer 247 Baar (acht.) 112-119 Banier 247 Banjer 247 Bank (Door de -) 107 Bant (Strooen) 379 Bederven 241 Bedi (Mnl.) 347 Beduidend 34, 35 Beer 369-371 Bekommering 19, 20 Bekomzaam 115 Bekrammen 19 Bemerking 217 Berde (Te - brengen) 382 Betonen 2, 3 Beu 18 Beugel (Door den - kunnen) 382 Beugelen 382 Beunhaas 348 Bewant 345, 346 Bewenden 345, 346 Bylo 45 Blanden 152, 153 Blijmare 176 Bluts 248, 359 Boei (Een kleur als een -) 48, 359 Boek 216 Boel 242 Bogen (Mnl.) 365-367 Boogen (Mnl.) 365-367 Bok (Een - schieten) 348 Bord, boord 382 Bot 289 Botsbollig 229 Brandhelder 107 Bril, brillen 388 Britsen 106 Brood 371, 372 Broodheer 236 Broodling 237 Brui 104-106 C. Cabaalpijpen 102 Catonisch (Een - e uitroep) 269 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Cholera 183 Christiaan 390 Commer 234 Compagnon 235 D. Dag 82 Dagschaar 37, 38 Dakschaar 37, 38 Dant 20 Deelen (Een gevoelen -) 5, 217 Deesem 228 Dekken 90 Derhalve 53, 54 Deun, deuntjes 48 Dier 70 Dijk (Aan den - zetten) 96 Dinsdag 43 Dochter 311 Domiué (- brand je bekje niet) 387 Donderdag 43 Doodeter 363, 364 Doodverven 158, 159 Doven 346 Drecht 181 Drop (Om een -) 291 Duffel 229 Dusschen 182 Dwars 181 E. E (Enkele of dubbele -) 207 Echt 232 Eenenmale (Ten -) 188 Eggerik 390 Ekso 367, 369 Elliptische zinnen 99 En - niet 88 Endelvers 100 Engelsche ziekte 183 Er 350 Erfekse 367-369 Erfdienstbaarheden 233 Erfgenaam 396 Erg 370, 381 Europeesch 5 Even 11 F. Felten (Sint -) 44, 45 Fiolen (- laten zorgen) 179 Filippica 268 Flerecijn 183 Fnuiken 182 Fraai 22, 179, 270, 272 G. Gaaf 216 Galgepeerd 230 Gans (ch) 45, 165, 166, 178 Gas 316 Gedrocht 310 Geen 322 Gehengen 87 Gehucht 310 Geklim 380 Gelaat 397 Gelaey 380 Gelegen 22 Gelijkbeteekend 5 Geloof 233 Geloofsbrieven 39, 40 Gemelijk 101 Gemet (- en) 215 Genieden (Hem -) 380 Genitief 55, 157, 158 Germanismen 8 Gevreischen 341-343 Gheloven 343 Ghemeedsaen 380 Gijolen 21 God (Leven als - in Frankrijk) 47 Godgeleerd 6 Goede of goeden (In: Een glas - wijn) 143 Gordiaansch 268 Gribus 39 Griek 388 Grijsaard 191 H. Haar (- op de tanden) 95 Haar 242 Haarlem 242 Halver weghe 298 Hand (Voor de -) 281 Hapsaard 226 Hardvochtig 244 Hebbelijkheid 96, 97 Heffe 322, 362 Heid (acht.) 176 Hengel 309 Herbert 390 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hexameter 91, 92 Hoetelen 286, 287 Hollebollig 229 Hond ('t Haar randen ouden -) 285 Horning 226 Hotten 286, 287 Houwens 131 Hubert 390 Huik 302 Huishak 136 Huysbach 136 Huwelijk 232 I. Immer 6 Inschuld 233 Intree 215 Inwerken 2 Inrage 3 Iperen (Als de dood van -) 387 J. Jaarbundel 6 Jaargang 6 Jan (Werkw. op -) 222 Jok 275 Jong 134 K. Kaey en schip (Tusschen -) 17 Kaper 384 Kapittel (Stem in 't -) 95 Kastelein 96 Kernemelksteen 227 Kerstient 132 Keurs 71 Keuvel 383 Kieskauwer 322, 362 Klam 121 Kleie 229 Klerk 96 Klinkdicht 372 Kluitje (Met een - in het riet sturen) 389 Knoppen 77 Knorven 265 Koetjes (Zijne - op het droge hebben) 383 Koken (kodeken) 369 Koot 32, 132 Kosteloos (- ze school) 217 Kosten 149-152 Kovel 383 Kreupelbosch 47 Kwelspreuken 227 Kwijtschelden 234, 245 L. Laaie 6 Last (Holland in -) 347 Leemte 294 Leeuwarden 397 Leken 97 Lekken 97 Let (Om - te spelen) 196 Lethebron (Uit de - drinken) 95 Libbe 227 Lijk (acht.) 112-119 Lijmerij 66 Lijzen (Lange -) 253 Lings (acht.) 400 Litteeken 171 Lollaerden 13, 270, 271 Lollen 13 Loof 343 Luiken 75, 76 Luilekker 293 M. Maan 311 Maandag 43 Maarschalk 96 Maatschap 235 Man 311 Mannen (Ww.) 233 Mede 264, 361 Meekrap 264 Meesmuilen 385 Meesterlijk 21 Met 215 Meugebet 400 Meyen, meien 89, 358 Mick, mik 130 Miezerig 385 Mingo 223, 224 Mist 385 Mof 47 Moffelen 47 Moghende 158 Mogtende 158 N. Naald (Iets door 't oog eener - halen) 401 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Naamval (Absolute) 353 Naamval (Expletieve) 353 Naamval (Abstracte) 355 Nagel (Tot op den -) 140 Narwal 201 Novelle 263 Nurkschheid 7 O. O (Enkele en dubbele -) 207 Oele 172 Oliedom 173 Ombieden (Mnl.) 397 Onbeduidend 34, 35 Onbestemd 217 Onbeteekenend 35, 36 Onderweegh 14 Onderzetting 3 Onderziel 103 Ont (Voorv.) 189 Ontberen 261 Ontbieden 397 Ontgeven 305 Onthouden 189 Ontslaan 159-161 Ontslag 159-161 Ontslapen 137, 145-148 Ontwernen 10 Onverlaat 195 Onverlaten 398 Oog (Iets op het - hebben) 6 Oostende, Ostende 237 Ophemelen 104 Opperblad 132 Opperdeken 67 Oppersalen 393 Oppertje 101 Opraad 29, 30 Opset 139 Opstal (Recht van -) 233 Opwaert 73 Ossianische poëzie 255 Over 384, 385 Overhands gedoen 23 Overspel 384 Overspelen 384 Overvolckigh 80 P. Paard (Iem. over het paard billen) 245 Pakkelberd 230 Pal (- staan) 401 Pallas 255 Parmantig 46 Pas 138 Pilaarbijter 322 Pisziel 71 Pley 307 Q. Quant 20 R. Randen 76 Rapponisch 196 Regel 306 Reilen 389 Reis (Een - water halen) 103, 247 Remmen 154 Reuring 196 Richel 306 Rijwiel 221 Rijzen 154 Ripsen 129 Rodamontade 365 Roe 16 Roede 12 Roemzuchte 351 Roenkoken 369 Roman 263 Rut 249 S. Saer meer (Mnl.) 398 Schaapjes (Zijne - op het droge hebben) 383 Schaemverschiet 78 Schap (acht.) 50 Scharmoes 87 Schijn 301 Schobben 154 Schooien 383 Schoolstrik 301 Schout 310 Schrempen 294 Schrijlings 399, 400 Schuymen 383 Sedert 101 Sergeant 330-335 Seriant 330-335 Sinds 101 Slecht 286 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Sluimerlauw 254 Smachten 11, 12 Snaar 242, 243 Snelwieler 7 Snoer 12 Sommen 22 Sonnet 372, 373 Spakerig 100 Spijtig 14 Spits 74 Stad 176 Stede 176 Steerforth 247 Stekeblind 391 Stiefvader 28, 231 Stikdonker 391 Stoffel 173 Stuk (Uit één -) 266 Stuk (Voet bij -) 244 Sukkeltrein 221 Swager 242, 244 T. Taalkundig 6 Tablier 196 Tachtig 238-241 Tafelschuimer 383 Tallie 382 Terugblijven 2 Teter 226 Tets 262, 362 Thans 20 Tijdigheid 23 Tijgen 190 Tinnegieter (Politieke-) 155 Tippen 77 Toeversicht 289 Tol 382 Toogh 305 Top 365 Treil 389 Triomf 33 Tropee 384 Tuischen 24 Tuun (Mln.) 398 Tuyten 78 Tweewieler 7 Twernen 10, 11 U. Uilen (- naar Athene brengen) 267 Uister (unster) 29 Uitbundig 216 Uitwinning 234 V. Vader 311 Vast 86, 87 Vasten (Er na -) 73 Vaurdahs (Got.) 33 Veertig 30-32 Veinzaard 191 Vennootschap 235 Verduwen 251 Verlangen 403 Vernacht 21 Vernuft 216 Verseeren 295 Verspreken 246 Vertieren 17 Vervelen 310 Vigilie 26 Vijftig 30-32 Vleien 96 Vlook 162-165 Vlugge (- van den dag) 227 Volhouden 8 Vooravond 25-27 Voortaan 283 Vrame 324 Vramen 324 Vrijdag 44 Vrijdom 79 Vrijwaren 234 Vrô 270 Vromen (Ww.) 323-330 Vroom 323-330 Vrucht 288 W. Waarom 282 Waart 299 Waarzeggers 96 Wagenschot 247 Walvisch 201 Wambas 297 Want (als bijw.) 373 Waren 234 Waterpas 133 Watjekou 46 Wedden 236 Wedergunst 292 Wederhoorig 385 Wederspannig 385 Weerbarstig 385 Werden - worden 339-341 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Wielrijder 221 Wijn, win (achter eigennamen) 390 Wijs (Iem. iets wijs - 364 Win (uitgang) 46 Winnen 235 Witt (In 't - staen) 16 Wittebrood 136 Woensdag 43 Wroeghen 335-339 Wrongen 77 Z. Zaam (acht.) 112-119 Zaterdag 44 Zegen 321 Zevendaagsch 129 Zijde 13 Zil (Limburgsch) 12 Zinnelijk 14, 15 Zinnig 14, 15 Zocher 252 Zondag 43 Zoo 189 Zoon 311 Zout 274 Zullen 216 Zwepen en zweepen 42 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Achtsten Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Bladz. Asselijn (Thomas) 375 Bastaardvloeken 45, 165-167 Boekbeoordeelingen 57-64, 107-112, 122-128, 204-208, 407-413 Causatieven 81 Collectieven (Het geslacht der -) 49-51 Costelick Mal en Voorhout (Aanteekeningen bij Huygens' -) 65-80, 129-133 Cluyswerk (Aanteekeningen bij Huyghens' -) 133-143 Eigennamen 390 Elliptische zinnen 99 Figuurlijke taal 349, 350 Germanismen 2-8 Klankleer 204, 205 Liederen (Oude -) 376-279 Naamvallen (Absolute - 353-356 Neologismen 8 Ontleden 169, 176, 186, 187 Oogentroost (Aant. bij Huyghen's -) 273-308 Ossianische poëzie 255-257 Rechtstermen (Opmerkingen over eenige -) 232-237 Schijnheiligh (Hooft's -) 375, 376 Spelling 40, 41, 42, 207, 357 Sterke en zwakke vervoeging 401, 402 Synoniemen 263, 385 Taal (Zuiverheid van -) 1-8 Taalgevoel 56, 211-222 Trello (Lucretia Van -) 278, 279 Vragen beantwoord 54, 55, 81-102, 185-202, 248-262, 322-352 Versbouw 408-410 Vrouwennamen in het Nederduitsch 184 Werkwoorden (Sterke en zwakke -) 192-195 Werkwoorden en Bijvoeglijke naamwoorden 318-321 Woordenschat (De - onzer taal) 309-317 Zeestraet (Aant. bij Huyghens' -) 9-24 Zinbouw 199, 200, 249 Zinsontleding 250, 254, 351, 404, 405 Zinsverklaring 396-398, 405, 406 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in ‘De Bibliotheek' werden behandeld. Bladz. Amboyna of de wreedheden der Hollanders tegen de Engelsche kooplieden 171, 178, 186, 193-200 Annus mirabilis (Dryden's -) 180-187 Astrae redux (Dryden's -) 173-179 Bibliographie 103, 104 Bonaventure des Periers 70 Brieven 35 Brederoo's arbeid voor zijn tijd en voor den onzen 41-56 Brederoo (Bibliographie van -) 57-61 Brederoo (Eeuwfeest van -) 61-65 Cats (De invloed van - op het karakter, het leven, het geluk van ons volk) 89-100 Dryden 169-188 Gijsbrecht van Aemstel (De eerste vertooning van -) 6-17 Goldsmith 189-193 Grimm (Jacob -) 1-5 Grimm (Wilhelm) 2-5 Hieroglyphen 19, 20 Hooft 74-89 Hooft en Vondel (Verhouding tusschen -) 74-89 Jan, Jannetje en hun jongste kind, van E.J. Potgieter 105-136 Klucht van de Koe (Brederoo's -) 62-65, 69-73 Maatschappij van Letterkunde (Catalogus der -) 103 Molenaar (Brederoo's -) 66-69 Papier 37, 38 Perkament 39 Satyre op de Hollanders (Dryden's -) 169-171, 179 Schijn-heiligh (Hooft's -) 101, 102 Schrift (De geschiedenis van het -) 18-40 Spijker- of pijlschrift 29 Staring (A.C.W.) 150-166 Taal (Chineesche -) 32, 33 Tesselschade (Maria - Visscher) 137-150 Till Eulenspiegel 167, 168 Traveller (Goldsmith's -) 189-190 Vondel 74-89 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuiverheid van Taal. Geen beter middel om den geest der tijden te verstaan, dan eene nauwgezette beoefening der letterkunde, maar alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat men tevens naspore of de voortbrengselen der fraaie letteren in een land verwantschap vertoonen met die in een ander, en in dat geval heeft men de vraag te beantwoorden of men alleen aan navolging te denken heeft, of wel, of gelijke behoefte en gelijke beweging gelijken arbeid deed ontstaan. Zoo beteekent het al zeer weinig, of we weten, dat Justus van Effen schreef in den geest der Engelsche essayisten, die den Tatler, Rambler, Idler en Spectator uitgaven, wanneer we niet weten, of hij verstandig navolgde of zelfstandig schiep. Bij Busken Huët bijv. vinden we bij de beoordeeling van Tolleus aan dit laatste tekort gedaan, waar verzuimd wordt te vermelden, dat Tollens Bürger vertaalde, nadat Bürger Percy bewerkt had; dat verzuim was oorzaak van eene dikwijls verkeerde beoordeeling van Bilderdijk door zijne tijdgenooten, die niet het voorrecht hadden het te weinig gebruikte werk van Mr. Pan te kunnen raadplegen om te zien, waar Bilderdijk zelfstandig gewerkt had, waar hij omwerkte en waar hij vertaalde. Maar niet minder noodzakelijk is het, de oorspronkelijke werken van vroegere tijden met de pen in de hand te doorloopen om na te gaan, welke taal d.i. hier welke letterkunde, den grootsten invloed op den schrijver en diens tijdgenooten uitoefende. Dat de Fransche romans heden ten dage onleesbaar zijn voor hen, die geen Engelsch verstaan, dat onze romans veel minder Fransch te lezen geven dan voor vijf en twintig jaar zijn verschijnselen van grooter beteekenis dan velen gelooven en wie in den Braga onderscheiden proeven van vertaling leest als: Zij sprak den pfarheer aan, een grijze wiens vernuft uitnemend was ontwikkeld, God groet u edel heer door toorn en gram geprikkeld, Vlood ik uit 't droevig huis van mijnen gade voort enz. die zal, wanneer hij de bedoeling des schrijvers verstaat, weldra inzien, dat onze letterkunde in die dagen arm was aan oorspronkelijke lectuur en dat onze lezers niet kieskeurig waren op de taal, die ze te genieten kregen. Maar tevens zullen zij zien, dat de Duitsche letteren voor veertig jaar een overwegenden invloed op de onze hadden, dat de Engelsche minder beoefend werden, immers hoe anders {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} moest Braga er bij tepas komen om vertalingen te noemen, wat werkelijk vertalingen waren. Die invloed van het Duitsch op onze fraaie letteren heeft heden ten dage grootendeels opgehouden. Twintig jaar geleden deed zich de invloed der Duitsche wetenschap op de onze krachtig gelden, wat toe te schrijven was aan de herleefde belangstelling voor de beoefening van theologie, natuurkunde, scheikunde, natuurlijke historie en staathuishoudkunde, waarbij hoofdzakelijk Duitsche handboeken dienst deden. Naarmate die wetenschappen hier te lande meer beoefenaars vonden, nam de invloed van het Duitsch daarbij af en hoewel onze scheikundigen nog altijd zwavelzuur op ijzer laten inwerken en bij het uitdampen van een mengsel de eene of andere stof laten terugblijven, de taal onzer handboeken wordt beter. Een arbeid van eenige leden der Maatschappij van Letterkunde geeft ons het middel aan de hand, gedeeltelijk na te gaan, wat er in de laatste veertig jaar aan onzen woordenschat veranderd is. In 1847 stelde prof. M. Siegenbeek als voorzitter eener daartoe benoemde commissie 1) eene lijst samen van de voornaamste ‘woorden en uitdrukkingen door eene ongepaste navolging van het Hoogduitsche taalgebruik, niet slechts in vertalingen en vluchtig geschrevene dagbladen, maar ook in werken van goede schrijvers meer en meer voorkomende.’ De commissie wenschte ‘het onbestaanbare van dezelve met ons taaleigen beknoptelijk aan te toonen.’ Het getal der gebrandmerkte woorden bedroeg 175 en het mag niet ingepast heeten, thans nà 37 jaar na te gaan, hoevele van die woorden werkelijk uit de taal verdwenen, en hoevele in weerwil van het professoraal banvonnis in onze taal zijn opgenomen. Dat we in zake germanismen veel kieskeuriger zijn geworden, zal uit deze lijst zeer zeker blijken. Welke plompe germanismen en zonderlinge neologismen in die dagen gebruikt werden blijkt uit het volgend lijstje van woorden door Siegenbeek veroordeeld en tot heden niet in onze taal opgenomen: Aangedachtenis (Bild.) voor aandenken; aanname; aanwandelen voor aanwaaien, bevangen, overvallen; begeesteren voor bezielen, hoewel hier en daar gebruikt, wordt toch algemeen afgekeurd, zich bekennen voor belijden; beleeren voor onderwijzen; beleven voor leven geven; benutten voor zich ten nutte maken komt nog wel voor, maar wordt door niemand goedgekeurd; bemeesteren voor bemachtigen of vermeesteren, bezigtigen voor terecht brengen; beroeren voor aanraken; betonen voor accentueeren, met nadruk uitspreken wordt verdedigd met het oog op bestempelen, bezegelen, het is bij tooneelspelers algemeen gebruikelijk (trouwens, die spreken ook soms van ‘de buune’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ‘het tooneel’) en bij enkele taalkundigen zelfs is het in gebruik, natuurlijk omdat het een Nederlandschen klank heeft en zeer kort is; zich bewaren voor zich hoeden; bijzonderen voor in bijzonderheden behandelen; blaamsmet voor blaam; blijkelijk voor blijkbaar; brokstuk voor deel, gedeelte, stuk, het is echter nog niet geheel verdwenen; daadwerkelijk voor werkelijk leeft alleen nog in de werken van enkele beoefenaars der bespiegelende wijsbegeerte voor; daadzaak voor feit is hevig, ook in dit tijdschrift bestreden, maar vindt nog steeds verdedigers; daarstellen voor maken, scheppen, ontwerpen, bouwen, tot stand brengen enz. wordt in officieele stukken nog steeds gebruikt, maar door niemand verdedigd; daar te boven voor daarenboven; doorvoeren voor volhouden (van een karakter etc. wordt vlijtig door muzieklief hebbers gebruikt, die trouwens ook praten van instudeeren, een piano nieuw besnaren en beleeren d.i. van nieuwe snaren en nieuw leer voorzien); durven voor mogen; eigenbatelijkheid voor eigenbaat; eigendommelijk voor eigenaardig wordt nog wel gebruikt, maar steeds veroordeeld; geeigend zijn van eigenen, voor geschikt zijn zal wel door niemand verdedigd worden, hoevaak het ook nog gebruikt wordt; zich herhalen (hgd. sich erholen) voor zich ontspannen; huiverlijk (Bosb. Touss) voor huiveringwekkend; inbegrip (hgd. Inbegriff) (o.a. Bild.) voor kort begrip, samenstel en derg.; inburgeren voor tot burger maken of worden, geheel opnemen in enz. is niet te verdedigen, maar wordt nog door velen gebruikt; hetzelfde geldt van inname voor inneming en inschrift voor opschrift; inspreken voor spreken in (ons bijv.) of zeggen komt niet meer voor; ingevloeid (Bild.) voor hgd. beeinflusst d.i. onder den invloed van evenmin; inwerking door scheikundigen gebruikt, behoorde werking op te zijn; inzage komt meer en meer in gebruik, in plaats van ter inzage kon vaak op beziens gebruikt worden; krijgsopschrijveling zou in Z. Ned. misschien voor loteling aanbevolen worden, in N. Ned. zeker niet; landelijk voor lands als in landsbelasting; maakwerk (Machwerk) medegeven (donner dans) mild (hgd. mild), moeizaam voor moeielijk zijn geheel in onbruik, het laatste komt alleen nog bij Hofdijk voor; nahalen (nachholen) voor inhalen; nederlating (Niederlassung) veelal nederzetting; ondeelig (individu), onderbreken unterbrechen) komen niet meer voor, onderhavig wordt bestreden, maar is nog steeds in gebruik, bij hen, die bang zijn voor omschrijvingen; hetzelfde geldt van onderzetting voor hypotheek dat niet gebruikt wordt (we hebben een nog niet vergeten woord schepenkennis, dat echter naar onze hedendaagsche wetgeving niet meer juist is), onmoeite is vergeten; zoo ook rede in plaats van sprake in ‘hiervan kan geen sprake zijn’; staf op iets, is men niet meer, wel staat men soms stijf op zijn stuk; teruglaten voor achterlaten komt ook niet voor en terugname, hoe leelijk ook, komt nog, maar gelukkig, alleen in officieele taal, voor; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} toeverzicht (Zuversicht) voor vertrouwen is zelfs door de ‘Evang. Gezangen’ niet in de taal gedrongen, ook in de beteekenis van ‘toezicht’ is het niet meer in gebruik; uitledigen voor uitputten, verdacht (hgd. Verdacht) voor verdenking, verdragelijk voor verdraagzaam zijn vergeten; verkappen voor vermommen, hoe onnatuurlijk ook, heeft nog steeds gebruikers gevonden, te verdedigen is het niet; verklaren (hgd. verklären) voor verheerlijken, vervolledigen voor volledig maken, vervolmaken voor volmaken, verwondernis voor verwondering zijn ook niet meer te vinden, evenmin als volksdommelijkheid voor nationaliteit, voorheerschend voor overheerschend (fr. prédominant), voorvreeze voor vooruit opgevatte vreeze, voorwijsheid (hgd. Vorwitzigkeit) eigenwijsheid, voorzienelijkheid voor voorzichtigheid, vreugdig voor vroolijk of blij zijn, evenals vele vroeger genoemde woorden, niet verder gekomen dan de werken van den auteur; vrijgevig voor mild is volstrekt onverdedigbaar maar wordt met voorradig en andere monstervormen mag herhaaldelijk uit gebrek aan taalkennis en taalgevoel gebruikt; vroegstuk (hgd. Frühstück) voor ontbijt kwam ook niet verder dan ‘Het huis Lauernesse’, wee voor pijn, (zich) weigeren (Bild.) vond ook geen navolging; zelfstandigheid eener zaak, werd steeds wezen der zaak; zitte voor zitplaats en zuiverlijk voor zuiver komen evenmin voor. Indien we nu bedenken, dat de terecht veroordeelde woorden gevonden werden in werken van de eerste schrijvers uit dien tijd en in de beste der toen bestaande tijdschriften, dan bewijst dit genoeg, dat het met de zuiverheid der taal toen jammerlijk gesteld was. Het verklaart tevens, waarom Kinker met zooveel kracht tegen taalverbastering opkwam en waarop Braga aanhoudend de zweep gereed had, om de ellendige vertalingen uit het Hoogduitsch te geeselen. Heeft dus Siegenbeek een zeer groot aantal woorden terecht gebrandmerkt als in strijd met den aard onzer taal en zijn ook inderdaad de meeste geheel of grootendeels verdwenen, een zekere fijngevoeligheid of kieskeurigheid zette den hoogleeraar aan, nieuwgevormde woorden te veroordeelen, alleen met het oog op den ‘aard der taal’ eene zaak, die moeielijk nauwkeurig te omschrijven is. Menige vorm is bovendien in lijnrechten strijd met den ‘aard der taal’ althans met hare historie, die nog volstrekt niet verbannen is of zoo gemakkelijk zal worden, òf omdat het langdurig gebruik dien vorm heeft gewettigd, òf omdat de noodzakelijkheid het gebruik van dien vorm gebiedend voorschrijft. In beide gevallen behoort er bij sommigen moed toe, òf om den bedorven woordvorm in zijn oorspronkelijke gedaante te herstellen, òf om het ontaalkundig gevormde woord zonder vooroordeel aan te nemen. Zoo zal menigeen groot bezwaar maken om te schrijven ik lij, ik mij in plaats van lijd en mijd hoewel de eerste vormen beter te verdedi- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zijn en hoewel men blij naast blijd(e) gescheven vindt. Zoo zal menigeen in 't artikel van prof. Cosijn geen vrede hebben met de woorden baanbrekend en gelijkbeteekend dewijl men ze wegens gelijkheid van vorm met het Hgd. voor germanismen houdt; maar men moet ze wel gebruiken omdat er geen andere zijn en gelijk we de woorden voorliefde en buitenland geregeld gebruiken, zonder dat ze aanstoot geven. Een schrijver, die zich achter den naam Jan van Dordt verborg heeft zich eens in een vroegeren jaargang van N. en Z. over dergelijke nieuwigheden in vollen ernst boos gemaakt. Wel sloeg hij een paar de plank mis, maar hij sprak geheel in den geest van een zeer groot deel onzer lezers, die wel geestdrift maar niet geestdriftig durven schrijven en die de uitdrukking aanstalten maken jarenlang schreven, maar die plotseling verwerpen, zoodra ze vernemen, dat er een hgd. uitdrukking Anstalt machen bestaat. 1) Dezelfde familie-trots of wil men dezelfde deftige hoogheid, die de Fransche académie belet, het woord s'absinthiser in haar woordenboek optenemen, maakte prof. Siegenbeek bezorgd, het burgerrecht te verleenen, aan woorden, die hij met of zonder bewijs voor onnederlandsch verklaart. Al sprekende en schrijvende heeft men zich natuurlijk niet afgevraagd, wat de verschillende taalgeleerden er over teboek gesteld hadden; maar men heeft eenvoudig de woorden gebruikt, die ze noodig hadden en indien deze woorden algemeen bleken begrepen te worden, zijn ze in gebruik gebleven, onverschillig of ze taalkundig juist waren of niet. Bilderdijk bijv. heeft een macht van nieuwe woorden gesmeed, Multatuli heeft zich vaak uitgedrukt in vormen, die vóor hem onbekend waren, maar vele er van zijn voor altijd in onze taal opgenomen en geen honderd taalgeleerden kunnen ze verdrijven. Van de waarheid dezer laatste bewering was de bovenvermelde commissie niet overtuigd en blijkens het bedoelde verslag, prof. Siegenbeek, de woordvoerder, zeker het allerminst. We wenschen kortelijk aantestippen welke woorden door Siegenbeek veroordeeld in onze taal zijn opgenomen, gelijk blijkt uit het dagelijksch gebruik. Deelen in uitdrukkingen als een gevoelen deelen d.i. er mede instemmen, wordt veroordeeld, evenals Europeesch in Europeesche vermaardheid en wel naar analogie met Engelsche naam, wat beteekent, naam, die in Engeland gebruikelijk is. Men heeft zich aan deze tamelijk logische redeneering niet gestoord en zoo ging het met gegevens (data) waarvoor men ook données vindt, wat zeker niet beter is, zoo met gezigt bijv. in gezigt op den Rijn. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sterkste bewijs vinden we echter o.a. in twee afgeleide woorden godgeleerd, en taalkundig en de daarmede overeenkomende vormen. De titel van het tijdschr. Godgeleerde Bijdragen moest volgens S. luiden: Bijdragen tot bevordering der Godgeleerdheid en wel, omdat bijdragen niet godgeleerd (S. schrijft Godgeleerd) kunnen zijn, zoomin als bedenkingen ooit taalkundig; daarmede werden verder veroordeeld: ‘taalkundig, geschiedkundig, aardrijkskundig woordenboek zoowel als ‘staatkundige verhandeling’ en ‘zielkundige straffen’. Dewijl kundig beteekent die kunde heeft mochten de samenstellingen daarvan alleen op personen betrekking hebben. De lange omschrijvingen, waartoe men dan zijn toevlucht zou moeten nemen, vielen in het geheel niet in den smaak, en taalkundig of niet taalkundig juist, de woorden werden in de taal opgenomen. 1) Jaargang hoewel veroordeeld, bleef bestaan, het voorgestelde jaarbundel werd nooit algemeen in gebruik genomen; immer voor altijd is, hoewel niet algemeen, steeds in gebruik gebleven, zoogoed als omgeving voor omstreken. Men bedenke bij dat alles, dat er met het taalgebruik niet te redeneeren valt en dat de zonderlingste uitdrukking eenmaal in gebruik, gedachteloos wordt aangenomen. Zoo heeft men steeds gezegd: iemand een riem onder het hart steken totdat het ‘Woordenboek’ aantoonde, dat het moest zijn iemand een hart onder den riem steken eene uitdrukking, die op weg is, algemeen te worden, maar hoewel S. in 1847 terecht beweert, dat men niet moet zeggen iets op het oog hebben maar wel het oog op iets hebben, is men in 1884 nog zoo weinig van de waarheid dier bewering overtuigd, dat er personen zijn, die verschil in beteekenis tusschen de beide uitdrukkingen met bewonderenswaardige welsprekendheid aantoonen. Volgens S. mocht men niet zeggen invloed of macht op iets uitoefenen omdat men niet spreekt van inoefenen en omdat invloed oefenen reeds veronderstelt, dat er iets is, ‘waarop die macht, die invloed geoefend wordt’; aan dezen vorm is hier eene geheele bladzijde gewijd, eindigende met eene verwijzing naar Taalk. Mag. II bl. 31-33. Dat alles heeft echter het woord uitoefenen, in dien zin, niet kunnen verdrijven, evenmin als men handelsverkeer heeft vervangen door handelsgemeenschap, terwijl men samenstellingen als eervol, smaakvol en derg. ook steeds is blijven gebruiken, zoogoed als voorliefde (voor iets). Een en ander moge velen ter waarschuwing strekken, niet te {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig den staf te breken over een nieuw gevormd woord en dat te meer, omdat juist de wijze, waarop het woord ontstaat, aan de meesten onbekend blijft en men dus de oorspronkelijk bedoeling des makers niet vat. Indien het geval denkbaar ware, dat de Camera Obscura werd vergeten, dan zou na eenige eeuwen een taalgeleerde zich misschien suf denken over den oorsprong van het woord nurkschheid, terwijl wij allen den ‘onaangenamen mensch in den Haarlemmerhout’ kennen en het woord bij uitstek goed gekozen achten. - We zullen Multatuli niet aanhalen als taalgeleerde (hoewel er vele taalgeleerden zijn, die een lesje bij hem konden nemen in zinsbouw en woordenkeus) maar wijzen op woorden als leeuwerigheid en derg. waarvan de zin en de bruikbaarheid alleen uit het lezen van den schrijver zelf kan blijken. Het is inderdaad van veel belang, in den strijd tegen wèlbegrepen, maar zonderling of, zooals men zegt, ontaalkundig gevormde woorden niet al te heftig te zijn, of liever dien niet te spoedig te beginnen. Indien de woorden algemeen in den smaak vallen, zullen ze blijven bestaan, ook al schreef men folianten vol om ze te bestrijden, en zoo ze niet in den smaak vallen zullen ze weer verdwijnen, al zwoeren honderd menschen samen om ze in gebruik te brengen. Men heeft tal van woorden voorgesteld om het vreemde velocipède te vervangen en geen van allen is aangenomen, de Arnh. Ct. heeft eindelijk snelwieler voorgesteld en niet alleen is het vrij algemeen in gebruik genomen, maar men is zelfs gewoon geraakt aan gelijksoortige samenstellingen, als: tweewieler, driewieler, en wijzelven hebben het woord aapje, schertsenderwijs voor huurrijtuig of straatvigilante gebruikt (N. en Z. IV. 203) onmiddelijk algemeen in gebruik zien nemen. De taal is niet alleen de ziel der natie, zij is de natie zelve, zij komt met deze overeen in karakter en volgt deze in haar ontwikkeling. Hier te lande (Jan Holland heeft het ons duidelijk aangetoond), zijn ‘Nette menschen’ alleen menschen, die net doen als anderen en de vrees om daarvan af te wijken, weerhoudt ons woorden te gebruiken, die onze buurman niet gebruikt, immers: ‘wat zouden de menschen er van zeggen!’ In Engeland en Amerika is 't omgekeerd. Daar geldt het voor verdienste iets te doen, wat nog geen ander deed. Daarmede komt overeen de gewoonte om aanhoudend nieuwe woorden te smeden; de geleerde en de handwerksman, de koopman en de ambtenaar, ieder voor zich vindt woorden uit en als die woorden goed zijn, behoudt men ze en neemt ze over. Dickens heeft honderde woorden in de taal gebracht, zoo goed als Carlyle en wanneer Mevr. Squeers den jongen Nickleby noemt a turned-up-nosed peacock d.i. ‘een opgedraaid geneusde pauw’ m.a.w. een pauw met den neus in den wind, dan is dat uit allerlei oogpunten beschouwd wellicht niet juist, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch algemeen begrijpelijk en daarom aangenomen in de taal. De Amerikaan heeft een woord noodig om een sneltrein met buitengewone snelheid aanteduiden en noemt dien lightning-train, (bliksem trein) niet alleen wordt dit woord in Amerika en Engeland (om godsdienstige redenen in 't laatste schoorvoetend) aangenomen, maar de Franschen achten zelfs eene vertaling eene welkome taalverrijking en spreken van train-éclair. En toen zich in Amerika behoefte deed gevoelen aan een naam voor een nog sneller voortvliegenden trein, sprak men van een greasy lightning train (vette i.e. gesmeerde bliksem trein) waarbij als bij het eerste de gedachte wordt vermoed, maar niet uitgedrukt. Het toppunt van snelheid wordt uitgedrukt op eene wijze, die de taalkundige wellicht zal veroordeelen, maar die algemeen doeltreffend wordt geacht en die daarom in gebruik is en blijft. Bij de uitgave der hier besproken lijst kon er nog geen sprake zijn van het erkennen der volkssouvereiniteit in de taal, men kon nog hooren verzekeren, dat deze of gene uitdrukking niet deugde omdat de eene of andere onbekende grootheid die op bladz. zooveel van zijn schoolboek had veroordeeld, maar de waarheid zegeviert, zelfs in spijt van schoolboeken en na eene heele bladzijde aan volhouden gewijd te hebben, volgt de verzekering dat ‘volhouden, waar vol een afscheidbaar voorzetsel is, niet dan in eene physike beteekenis gebruikt (kan) worden’ waarop Siegenbeek met zekeren weemoed laat volgen: ‘Ik vrees echter dat het gebruik van volhouden, in den met de regelmaat der taal strijdigen zin, reeds te diep geworteld is, dan dat het ligtelijk zal worden uitgeroeid.’ De uitkomst heeft bewezen, dat die vrees niet ongegrond was. 1 Dec. 84. Taco H. de Beer. Germanismen. Voor het onderkennen van Germanismen en andere verwerpelijke uitdrukkingen zijn geene alles afdoende regels te stellen: de goede smaak is ten slotte de eenige rechter. Dr. A. Kluyver. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op de aanteekingen in Stellwagens en Bilderdijks uitgaven van Huyghens ‘Zeestraet’. Vijf roepen, dat's de wegh, tien konnen 't wederleggen En Waerheit is maer een'. Huyghens, Oogentroost D. 1. P. 286. Met de leerlingen der vijfde klasse van onze H.B. behandel ik van 't jaar Huyghens ‘Zeestraet’ en heb hun te dien behoeve de onlangs verschenen Pantheon-uitgave van den Heer Stellwagen in handen gegeven. Bij nadere kennismaking met dit werkje vond ik eene alleszins zaakrijke en goedgeschreven inleiding en eenen nagenoeg zuiveren tekst; datgene echter, wat de Heer S. in zijn voorbericht een teêr punt noemt, de aanteekeningen, voldeed mij veel minder. Vooreerst toch trof ik er een niet gering getal verklaringen aan, waarmede ik mij volstrekt niet vereenigen kon, en terwijl m.i. vele ophelderingen juist datgene deden, wat de Heer S. zegt vooral te hebben willen vermijden, nl. de jongelui het gras voor de voeten wegmaaiden, miste ik op andere plaatsen, waar zulks wenschelijk, ja noodzakelijk was, eenige vingerwijzing. Bilderdijks' uitgave, welke ik er naast legde, leerde mij wel, dat de Heer S. daaruit een rijken oogst van aanteekeningen gehaald had, zonder het de moeite waard te achten hiervan - behoudens op twee plaatsen - melding te maken; doch ook zij, hoe voortreffelijk in menig opzicht, schonk niet altijd het gewenschte licht. Een en ander bracht mij op het denkbeeld, in deze ‘nalezing’ eene wederlegging der m.i. onjuiste verklaringen te beproeven en daaraan, betrekkelijk sommige passages, eenige kantteekeningen toe te voegen, welke, naar ik hoop, tot de verduidelijking van Huyghens meening zullen bijdragen. Pagineering en tekst zijn die van de bekende uitgave van 1672. Huyghens draagt zijne ‘Zeestraet’ op: Nobilibus potent. que 1) Dominiorum Hollandiae et Occid. Frisiae Rationariis. etc. De Heer Stellwagen vertaalt zulks:.... de Edelmogende Staten van Holland en West-Friesland etc. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik maak er den Heer S. natuurlijk geen verwijt van, dat hij het Latijn niet machtig is; maar hij zij op zijne hoede, wanneer hij het een of ander uit die taal in 't Nederlandsch wil overbrengen en wende zich tot iemand, op wien hij ten volle vertrouwen kan. De Rationarii Dominiorum H. et O.F. zijn volstrekt niet de Ed. mog. Staten, (in 't Lat. Ordines) maar eenvoudig: de Heeren van de Rekening der Domeinen. De Heer S. had trouwens alle aanleiding om bovenstaande vertaling te wantrouwen; want bij herhaling wordt er in de ‘Zeestraet’ van die Heeren melding gemaakt. Zoo draagt hij aan 't einde van het gedicht dit laatste (?) kind zijner Muze, behalve aan de ‘Groote Mogentheit des Vaderlands’ uitdrukkelijk op aan: Die Hollands Eigendom (Dominium) met een gemoed voll eeren ghy Heeren, Soo langh berekent hebt, en langh met dat gemoed Gesonde Rekenaers van Holland blijven moet: enz. Zoo luidt ook de aanhef van den Brief des Baljuws van 's-Gravenhage aan den Heer van Zuylichem: ‘De Heeren van de Rekeninghe der Domeinen van Hollandt ter handt gestelt zijnde de Requeste aan de Staten deser Provincie.... hebben.... de sake in deliberatie geleght met eenige Heeren uyt de Magistraet van 's Gravenhage enz.’ Korenbloemen Dl. I blz. 397. Het Wereldsche beleid van Landen en van Steden Begaep ik even soo; ik houdt' er voor, dat Reden Haer werregaren twernt en ontwernt soo 't behoort; Maer hoe dat twernen gaet, daer kom ick niet mê voort, Noch tracht het niet te doen.... Stellwagen teekent hierbij aan: ‘Haer werre-garen twernt en ontwernt = hare geheimen aanwijst en verklaart. Ware dit de zin, hoe zou dan Huyghens, die toch geen ‘slechthoofd’ was, er op hebben kunnen laten volgen: ‘maer hoe dat twernen gaet, daar kom ik niet mè voort’? Als de geheimen aangewezen en verklaard waren, dan zou hij ze ook wel begrepen hebben. De zin luidt dan ook heel anders: Het werkw. twernen (cf. hoogd. zwirn = draad) beteekent: vlasvezels samendraaien tot een draad; ontwernen dus eigenl. = een draad ontrafelen; de beide werkw. beteekenen derhalve zooveel als: eenen draad spinnen en hem ontrafelen, draaien en losdraaien. Cf. Oogentroost blz. 259: Veel oogen van de snelste, en die getwernt in een, etc. Hofwijck P. 293... dat Vrucht en Vreughd, Voordeel en Vermaeck in een getwernt {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} den deughdelicksten draed maecken. Huyghens zegt dus: Ik geloof, dat Rede het wargaren van het wereldsche beleid (de politiek) naar behooren verwart en ontwart, d.w.z. dat de verwikkelingen der politiek en hare ontknoopingen op behoorlijke wijze door de Rede geleid en bestuurd worden; maar ik vat niet, hoe dat werk in zijn voegen gaat en tracht daar ook niet naar. Ibid. Pag. 398. Vier mijner laatste jaren ...... sijn even toegebracht, Om 't kind zijn Eigendommen te brengen in sijn' macht. S. en B. nihil. Dat toebrengen (zubringen) = doorbrengen is, valt gemakkelijk in te zien; maar even is voor een dubbele uitlegging vatbaar. Het kan zijn = juist, gelijk wij ook glad bezigen: 't Is glad verkeerd = 't is juist, geheel en al verkeerd. Het kan echter hier ook genomen worden in den zin van zelfs, op gelijke wijze als bij Cats: Weet dat een eerbaer wijf moet afgesondert sijn, Niet van het quaet alleen, maer even van den schijn. Weet men nu echter, dat H., gelijk Stellw. in zijn voorbericht ook zegt, den 7en Oct. 1661 naar Frankrijk vertrok en den 5den Oct. 1665 terugkeerde, dan zal men aan de eerste verklaring: even = juist, de voorkeur moeten geven. Ibid. P. 398. Terwijl ick 't zeggen gae, en dien slagh van gedachten Of wel, of qualick, soeck in andere te smachten, En schudd mijn selven om, en soeck in mijn gemoed, (Dat selden vrolick is als 't niet met all en doet, En niet altoos gesint tot Stemm' of snaer, of lesigh) Waer mé 't bey, wel gesint te maken is, en besigh, Soo komt ghy meestendeel, mijn uyterste behaegh, Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh, En opent my de Milt. Stellwagen: ‘Smachten gebruikt H. verkeerdelijk in den zin van smakelijk te doen zijn.’ Bilderdijk: ‘.... H. gebruikt het hier in den zin van smakelijk maken of doen smaken. Verkeerdelijk.’ De zin zou dus zijn, dat H. dit soort van gedachten, zoo goed en zoo kwaad, als 't gaan wil, aan anderen zoekt smakelijk te maken. Laten wij deze plaats eens bekijken in 't licht van eene andere, m.i. identieke, uit Spieghels Mayliedt: Een koning is 't die vreze derft En die zijn boze lusten sterft Sterft bet. hier: doet sterven of versterven. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo staat hier ook smachten voor doen smachten of versmachten, doen vergaan (eig. van honger of dorst); dus hier = smoren. Dit past uitnemend in den zin. Huyghens heeft toch in 't eerste gedeelte van zijn gedicht gezegd, dat de wereld aan 't werren is en blijft, en dat hij daarin moede gewerrt is. Zoo komt hij van zijnen op handen zijnden dood te spreken, van de onzekerheid, waarin hij verkeert aangaande de toekomst zijner kinderen en dit heeft hem weemoedig gestemd. Hij zoekt nu die droevige gedachten in andere d.i. blijdere te smoren; immers wat laat hij er onmiddellijk op volgen?: En schudd mijn selven om en soeck in mijn gemoed, Dat zelden vrolick is als 't niet met all en doet, Waermé 't bey, wel gesint te maken is, en besigh. En die bezigheid vindt hij in 't denken aan zijn geliefkoosd 's-Gravenhage. B. en S. maken beide de aanteekening: En opent mij de milt = brengt mij in mijn humeur: zij moesten dan toch ook begrepen hebben, dunkt me, dat H. er vroeger uit moet geweest zijn. Ibid. 2de regel v.o. 'k Hebb Jongh en achteloos, nu menigh jaer geleden, Soo 't Kalf treedt in de Weij, all daer ick tré getreden, Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs Mijn snoer gevallen was. S. had hierbij wel eene kleine opheldering mogen geven; jongelui mogen gissen, wat hier bedoeld is, verstaan doen ze de plaats niet, zoolang ze niet met de eigenaardige beteekenis van het woord snoer bekend zijn. Bilderdijk teekent dan ook hierbij aan: ‘Uitdrukking, die van ouds (ook in de gewijde geschriften) grondeigening en bewoning te kennen gaf. Mijn snoer gevallen: is hier: mijn woon- en geboorteplaats gevestigd. Zie Jesaja XXXIV 17, en Ps. IX en CVIII.’ In den Staten-bijbel komt het woord zeer dikwijls voor; ik citeer alleen: Chron. XVI v. 18: Ik zal u het land Canaan geven, een snoer van ulieder erfdeel, alwaar Oudemans het verklaart: zekere afperking lands; en de uitdrukking: de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, waarop Huyghens hier blijkbaar zinspeelt. De heer la Lau, lid der maatsch. v. Letterk., die in 't jaar 1838 eene uitgave der Zeestraat in modern-nederlandsch bezorgde, leidt de beteekenis: grondbezit, te recht (gelijk uit vele teksten duidelijk blijkt) af van het meetsnoer der landmeters; 't is dus een analoog geval, als bij ons roede fr. verge. tegelijkertijd maat en oppervlakte. Opmerkelijk is het, dat in Zuid-Limburg het woord zil (hgd. seil {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} = touw, snoer,) nog algemeen gebruikelijk is voor oppervlaktemaat = 100 kleine roeden (20 are). Het woord snoer kunnen wij dus hier het best weergeven met ons: erf. Ibid. P. 400. En Is van gist'ren of van heden niet begrepen, Dat die den traeyen tré van door den Duyn te slepen Soo verr verlichten kost, dat Haeghsche Burgery Vol adems, koel en droogh geraakten op de Zy.... Stellwagen: nihil. Bilderdijk merkt vooreerst op, dat En hier staat voor 't En; 1) verder, dat Zij = zeekant is. Waarschijnlijk heeft Huyghens hier het fransche côte voor oogen gezweefd, hetwelk te gelijker tijd kust en zijde beteekent. Ibid. P. 401. De boekdrukkunst, zegt Huyghens, levert ons in een ommezien zooveel boeken, dat de leck're tand Van luye monicken kon leven sonder hand, En, met de Penn in 't Vier, haer lollen en haer lesen Voor onbesorghden kost haer swaerste plicht sou wesen; Noch S. noch B. vestigen hier de aandacht op het woord lollen: de verwisseling met lullen: kletsen is toch voor jongelui zeer licht mogelijk. Lollen beteekent neuriën, halfluid zingen, gelijk de kloosterlingen doen bij hunne godsdienstige oefeningen. Waarschijnlijk hebben daaraan de Broeders der Barmhartigheid den naam van Lollaerden te danken. Cf. Oudemans. Middel- en Oudned. Woordenboek. Ibid. P. 401. Soud 't van geleerde Lien niet zijn geseght, sij rasen, Hadd haerer een belooft, met brockeltjens van Glasen, All' oogen, jongh of oud, soo stercken hulp te bien, Dats' alle verr, naerbij gedwongen, souden sien, En Delft en Rotterdam tot voor den Haegh bescheiden, En schier geen onderweegh begrijpen tusschen beiden, En reisen Hemelhoogh etc. Stellwagen: begrijpen = omvatten, aanwezig zijn, bestaan. Met geen der aangehaalde woorden zie ik kans een dragelijken zin te leveren. Begrijpen staat dan ook eenvoudig voor - begrijpen. Aldus: de oogen zien alles, wat ver af is, gedwongen naderbij te komen; zij zien Delft en Rotterdam tot voor den Haag bescheiden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze begrijpen bijna niet, dat er een onderweegh (een afstand) tusschen deze plaatsen en den Haag bestaat. Ibid. P. 402 zegt H.: Bleef het zand daar liggen, waar 't heen gewaaid wordt, dan zouden den Haag en Scheveningen reeds lang gescheiden zijn: Met spijtiger geberght en naerder aan de Locht Dan daer den Africaen sijn' Leger over brocht: Stellwagen: nihil. Curieus is de aanteekening van Bilderdijk, vooral om de gevolgtrekking, die hij er uit maakt. ‘Spijtiger, dichter, vaster. Gelijk Kiliaen ook onder de verscheiden beteekenissen van spijtig, densatus opteekent. 't Is dan spitting (meer dan een bloot opscheppen) vereischende.’ Prachtig, jammer slechts, dat al dat moois berust op eene drukfout, gelijk ik gemakkelijk kan aantoonen. Kiliaen geeft inderdaad naast de gewone beteekenissen van spijtig: infestus, iratus enz. densatus, aculeatus. Die samenkoppeling van densatus = dicht met aculeatus = puntig, spits wekte mijnen argwaan; ik zocht bij denzelfden schrijver het woord spits op en vond daar spits, spitsch, spitsigh: acuminatus... aculeatus, dentatus! Dit moest klaarblijkelijk ook bij spijtig staan in plaats van densatus! Blijkens het voorgaande kan spijtig dus spits beteekenen; doch zou H. bij onze ronde duintoppen aan een spits gebergte hebben kunnen denken? Immers neen. De gewone beteekenis van spijtig: nijdig, vijandelijk of liever nog spijt verwekkend d.i. hinderlijk, lastig om over trekken is hier de juiste. Ibid. P. 402. Maer pleiten gingh niet aen: men leende mij geen ooren, Daer 't sinnelickst geweld van Reden ln kon booren; Stellwagen: nihil. Bilderdijk: ‘bevattelijkst? Ik versta er door: 't meest dat men ter overtuiging uitdenken verzinnen kon.’ Zinnelijkst beteekent hier m.i. verstandigst en moet van geweld gescheiden en bij Reden gesteld worden, eene bij oudere schrijvers gebruikelijke omzetting. Het zou dan beteekenen: het geweld der verstandigste redeneeringen. Ik moet echter nog bewijzen dat zinnelijk = verstandig is. Zinnig beteekent verstandig, blijkens de nog bestaande samenstellingen krankzinnig, scherpzinnig, diepzinnig. Cf. Huydecoper, Melis Stoke Dl. 1. V. 2. ‘Hiervan (nl. van zin) zinnig voor verstandig. Wirnt von Gravenberg in Gwigalois f 104 a. spreekende tot de Liefde: Swer diner gevalt empfluget Der dunket mich eyn sinnich man. Zoo lees ik in eenige oude Sermoenen f 37 b. hi is oec een sinnich {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} raetsman... Van sinnich heeft men weer gemaakt zinnigheid: Vert. van J. Cassianus Coll. II c. 5: hierin is wijsheit, hierin is verstant, hierin is sinnichheit gelegen; anders zinlijkheid: der Vrouwen Stede f. 2. b. groote clerken ende andre van zo grooten verstande ende zinlichhede wezende.’ Beteekent dus zinnelijkheid verstand, dan is ook zinnelijk = verstandig. Ibid. P. 402. Soo mackten ick meer Zeils, en paste schoot te vieren, Om, in Tij, maer voorwind, mijn' haven te bestieren. S. en B. nihil. Voor jongelieden, welke niet dagelijks van zee en zeewezen hooren spreken, zal deze plaats allicht bezwaar op leveren. Huyghens bedoelt: met den vloed tegen, maar den wind mêê. Cf. Oogentroost P. 284.: En zeilen tegens tij, met weinigh winds in 't Schipp. Ibid. P. 276. De lafhartige, zegt H., waant dat: [Wie] met de hielen schermt en op den rugg laet waeyen, Siet scharper in den wind, dan die het voorhoofd draeyen, Vandaer de blixem komt. In heeft hier dus de ongewone beteekenis van tegen gelijk in den zin: De jachthond loopt met den neus in den wind. Ibid. P. 403. E˘n so̅o | gĕma̅ck | ĕi̅ck̅ | ĕn so̅o | ge̅ernĕ | mé̅ vĕr | ke̅erĕ. Het verwondert mij, dat Bilderdijk, die toch in zulke gevallen scherp toeziet, niet opmerkt, dat deze versregel verkeerd is en aldus moest luiden: En̆ so̅o | gĕma̅ck | lĭck e̅n | sŏo ge̅er | nĕ | m̅è | vĕrke̅ere. Hij wijst toch o.a. in dit zelfde gedicht de rijmregels P. 404.: als 't hart | van on | deren den 't bli | xemen | geraeckt, | wîll 't bo | ven don | deren terecht als strijdig met het taaleigen aan. Wegens de gemakkelijkheid, waarmede het bovenstaande vers kan verbeterd worden, zou ik geneigd zijn aan eene drukfout te denken, ware het niet, dat ook de eerste uitgave dezelfde fout heeft, en dat Huyghens' versificatie meermalen te wenschen overlaat. Ibidem P. 403. Dit weet ick, wat Papier bevolen is geweest, Was sekerlick de vrucht van een bedaerden geest: Die Schrijver satt' er toe, en waer het in 't vermogen Van sijn vernuft geweest sijn selven 't overpoogen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En doen meer dan hij deed', en beter dan hij schreef, Het hadd in 't Witt gestaen: de schael hingh recht en scheef, En wipte menighmael ter slinker en ter rechter, Eer hij, sijn eigen Roe, sijn eigen scherpe Rechter Het vonniss vellen dorst en seggen eens op 't lest, Ick weet het nauwer niet te siften, dit's mijn best. Stellwagen: In 't Witt staen = in de bedoeling liggen. De zin moet dan klaarblijkelijk luiden: Had die schrijver zich zelven kunnen overtreffen, dan had het in de bedoeling gelegen. Maar dat beteekent immers niets. Bilderdijk: In 't Witt gestaen: hij zou het dan ook op 't papier gebracht hebben. Mij dunkt dat die uitdrukking te mat, te kleurloos is in deze keurige passage en daarenboven zou er dan niet gestaan hebben op 't Witt? 't Is hier toch een gansch ander geval dan wanneer Huyghens in zijn Mengelingh P. 441 zegt: Al waer 't dat Roemer opzagh, Getrouwer vrienden hand en reikten hij u niet, Dan daer ghy in dit Witt het pennenspoor af siet. Een spoor moet in 't Witt staan. Ik geloof dan ook, dat H. hier aan iets geheel anders gedacht heeft. Hij vergelijkt den schrijver, die op zijn best wil schrijven met een schutter, die op 't witt (de roos) mikt; treft hij zijn doel en staat de pijl dus in 't wit, dan heeft hij een onverbeterlijk schot gedaan. Zoo ook hier: Had de schrijver het beter kunnen doen, hij zou 't onverbeterlijk gemaakt hebben. Cf. Hofwijck, P. 334. Of 't witt is of geen Doel, die pijl is afgevlogen. Ibid. P. 333. Want vrucht en vreughd is 't Witt, dat ick hier schick te raken. Sijn eigen Roe wordt noch door S. noch door B. toegelicht. Het verdient zulks nochtans; daar het allicht doet denken aan de roode Roe (de gerechtsdienaar, de strafvoltrekker); vooral daar Scherpe Rechter ook al licht met scherprechter kan verwisseld worden. Roe beteekent oorspronkelijk (Cf. Kiliaen) rechtsgebied, rechtbank, rechter en in dezen zin is het hier gebruikt, daar slechts de Rechter het vonnis vellen kan. Ibidem P. 404. Volck, dat ons bij loss gevall Haer wilde tael toebraeckt, en woorden bij 't getal, Geen Reden bij 't Gewicht met reden en manieren Will, noch weet voor te doen, noch will, noch kan vertieren. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellwagen oordeelt bij vertieren eene opheldering overbodig. Mijns erachtens ware die echter hier gewenschter dan bij haer (= zich) onderwinden, begaepen, toeverlaten, pluim, besnijden, (besnoeien) geheugen, stenen enz. Bilderdijk: ‘Vertieren, aan den man brengen, als men zegt: Vertieren is in 't klein verkoopen.’ Dat dit de juiste beteekenis is, blijkt uit het woord vertier = handel. Kiliaen verspreidt over het woord het juiste licht: i.v. permutare, commutare... verdere... dicitur vertieren q.d. verteeren i.e. consumere, quod et slijten vocant. Het denkbeeld van ruil is zoozeer het hoofdbegrip, dat Gielis v. Molhem (Belg. Museum I 345) zeggen kon: Deus, edel God van den paradise, Gheeft gracie van Molhem Gielise, Dat hi uten walsche vertiere, In dietschen worden, die staen in prise Ende salich zijn occ. Cf. Oudemans e.i.v. verwisselen, verruilen, verhandelen, uitdeelen; hij citeert: verder Huyghens: Mengelingh bl. 447. De hand, die alles dwinght, Vertiert verscheidelick haer afgesonden giften; Giets hier met tobben uyt, verstuyft ze daer met siften. Ibid. P. 404. My brenght het snelle schreewen, Van scherpe kakelaers in onmacht van begripp, En 't fijnste gae ick quijt, als tusschen Kaey en Schip. Noch S. noch B. achten hier eene verklaring noodig. Ik beken gaarne, dat de uitdrukking mij eenigen tijd duister geweest is en geloof ook te mogen veronderstellen, dat zulks met anderen 't geval zal zijn. Ik stel mij de zaak aldus voor: Wanneer sommige waren in een schip geladen worden b.v. kalk, kolen, meel enz. dan waait het fijnste stof, bij 't overleden van de kade in 't schip, dus tusschen kaey en schip weg. Zoo, zegt H., gaat het mij ook met de scherpe kakelaars; het fijnste van hunne redeneeringen gaat voor mij verloren. Ibid. P. 404. Is 't vreemd dat mij doo Li'en haer blad'ren best behagen? 't Zijn blad'ren voll fruyt: en doo Li'en derv' ick vragen, En vragen vraegh op vraegh, wie, wat, waerom en hoe, En, wat ick vraegh en vraegh, sy werden quaed noch moe. Mijn Leser is 't hier bei, soo'ck lichtelick vermoede: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellwagen. Bei = beu, moede in navolging van Bilderdijk: ‘Bei. Beu zeggen wij thands. Interjectie (anders ba! d.i. foei) als adject. gebruikt en walging te kennen gevende. Hiermeê is ook boos verwant. - Maar wellicht meent Huyghens beide, namelijk kwaad en moe.’ Alleen van 't laatste kan hier sprake zijn. Toegegeven zelfs, dat bei beu kon beteekenen - de Heer S. zou mij verplichten door mij daarvan een enkel voorbeeld te geven, - dan nog zou de verklaring beide hier de voorkeur verdienen, volgens den stelregel, dat bij onzen Schrijver de moeilijkst te raden zin meestal de juiste is. Ibid. P. 405. Soo geen Bors op en wou, men socht het in de mijn'; Op redelick bespreck, dat niemand zou bezwaren, Stellwagen: ‘Op redelick bespreck d.i. onder redelijk, behoorlijk verband.’ Beter: onder redelijke, billijke voorwaarde, beding. Ibid. P. 405. Dit roerde sommige, die 'k mede scheen te slepen: Maer daer het gelden most en wierd het niet begrepen. Stellwagen: het most gelden = het moest geld kosten. Volstrekt niet. Huyghens heeft in 't voorgaande gezegd, dat hij 't bij een betoog in proza ten voordeele van zijn weg niet liet, maar ‘'t scherpst zijner geweeren’, de Dichtkunst, daartoe te baat nam. Dit nu, zoo vervolgt hij, roerde sommige, maar daer het gelden most = waer, d.i. bij wie het er op aan kwam, daar werd het niet ingezien. Welken dragelijken zin zou het trouwens leveren: Het werd niet begrepen, daar het geld kostte? Neen, de Heeren van de Magistraat, die het werk eigenlijk moesten ten uitvoer leggen, zagen toen het nut en de mogelijkheid er nog niet van in. Ibid. p. 405. De Kind'ren weten tijd van Knickeren en Koten, En, sonder Almanack, en is 't haer nooit ontschoten Wanneer 't goed knickeren, wanneer 't goed koten wordt; Soo langh schiet alle kracht van redenen te kort: Tijd doet, en Tijd doet niet, Tijd geeft, en will niet geven: All wie wat goeds versint mach 't niet altoos beleven. Stellw.: Tijd doet enz.; tijd als toekomstige tijd en als heden opgevat. Ik geloof niet, dat deze verklaring iemand veel wijzer zal maken. De moeilijkheid van deze plaats ligt hoofdzakelijk in 't opsporen van het verband, hetwelk H. heeft willen brengen, in de met elk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} seizoen regelmatig terugkeerende kinderspelen en het verschijnsel, dat de tijd u op eens in den schoot werpt, wat Ge eertijds vruchteloos met klem van redenen zocht te verkrijgen. Dit is zoo waar, dat de Heer la Lau, van wien ik boven sprak, de vier regels, die aan: Tijd doet enz. voorafgaan, eenvoudig uitlaat en ik moet zeggen zonder schade voor het rechte verstand van Huyghens meening. Mij dunkt, dat het bovenbedoelde verband moet gezocht worden in: Tijd doet en Tijd doet niet.. Aldus: Even als de kinderen in een tijd van het jaar knikkeren en koten en in een anderen tijd niet, zoo brengt U ook de tijd soms de vervulling uwer wenschen, soms niet. En gelijk de kinderen in een bepaald jaargetijde knikkeren en koten, zonder daartoe door bijzondere redenen aangespoord te worden, zoo wordt ook soms een werk ongedaan gelaten, hetwelk na verloop van tijd en zonder dat er klemmender redenen zijn dan vroeger, ondernomen en voltooid wordt. Ibid. P. 407. Wat is uw ongemack, bedillers, in 't bekrammen Van 't uytsicht van eertijds; S. noch B. reppen van bekrammen. Ofschoon uit het verband licht te begrijpen, verdient het toch eene opheldering, te meer daar het, geloof ik, in geen enkel woordenboek voorkomt. Waarschijnlijk is het door Huyghens zelf gevormd, naar analogie van: belasten, bekransen, bekribben enz. en beteekent voorzien van een kram, hetwelk, volgens van Dale, de naam is van: een ijzeren duim, met twee punten; knier (van eene deur of een venster); slotplaat b.v. van een boek. Het zal dus gelijk staan met grendel, slot. 't Uytsicht bekrammen is dus = het uitzicht afsluiten, benemen. Ibid. P. 409. 't Was dobbel wel gemeent, en beter uytgevallen: Stellwagen: dan Huyghens zelf verwacht had. 't Maakt wel geen groot verschil voor 't verstaan van den zin, maar ik moet den Heer S. toch doen opmerken, dat het gezegde van H. veel aan kracht wint, wanneer men hier, overeenkomstig de grammatica, den zin aldus aanvult: 't was dubbel wel (d.i. zeer goed) gemeend en 't is nog beter uitgevallen, dan 't gemeend was. Ibidem P. 410. Sy (de Zee) sendt ons het geluyd van droeve Zee-gevechten; Daer will een yeder heen met Kinderen en Knechten; Men haet dat donderen, en lange zijn wy 't moe; Noch wilder yeder eens bekommeringh na toe; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellwagen: Bekommering? Een verouderd bijwoord, dat haastig beduidt. Bilderdijk: Verouderd adverbium even als ijling. 't Is haastig, met aandrang. Oudemans: bekommeringh, haastig met aandrang; hij citeert daarbij de plaats in kwestie. Blijkbaar is B. de autoriteit, waarop S. en O. steunen. De eerste twijfelt echter reeds aan dat adverb, bekommeringh, dat nergens elders voorkomt en ook niet hoeft voor te komen; want wij hebben hier te doen met ons gewone substantief bekommering, dat bezorgdheid, vrees, ongerustheid beteekent. Zou iemand eene moeilijkheid in de plaats gevonden hebben, indien er stond: Noch wilder yeder eens nieuwsgierigheit na toe? Immers neen. 't Is eene zeer gewone, ja alledaagsche figuur. Voorbeelden heb ik maar voor 't grijpen: Vondel. Bat. Gebr. Gelijk een leeuw Kwam die verwesen trots den heuveltop op stappen. J. Luyken: Buitenleven: De bloemekrans braveert de gouden kroon, Die 's Konings zorg bij nacht doet waaken. Hoef ik na al 't aangevoerde nog te zeggen, dat de zin geen ander is dan: ofschoon wij het krijgsgerucht lang moede zijn, wil iedereen, bekommerd, d.i. in zijn ongerustheid, er toch eens heen nl. om den uitslag te zien. Het misverstand is hoogst waarschijnlijk ontstaan, door dat men eens als bijw. opvatte in plaats van het met ieder tot iedereens te verbinden. Ibid. P. 411. Maer gij, schoon Haegsch gedrocht, gij Danten en gij quanten. Het woord Dant (niet te verwarren met dant in: Pruimedant = prune d'Entes), (blijkens Kiliaen) de stam van het ww. danten (vgl. Hgd. tand, tändeln; Eng. dandle, dandy; fr. dandiner, dandy) beteekent eig. loszinnig vrouwspersoon, hier dus coquet juffertje, terwijl quant, klant, hier zooveel als Petit-Maître beduidt. De dichter geeft dus hier weer af op de ‘jeunesse dorée’ zijner dagen. Ibidem P. 412. Siet ghy dat water wel? t'hans ziet ghy 't soo niet meer; Voor middagh gingh 't terugh, van avond komt het weer. S. en B. nihil. 't Was hier wel de plaats om op de oorspronkelijke beteekenis van thans te wijzen = aanstonds, weldra. Een jongmensch, aan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de tegenwoordige beteekenis van 't woord = nu, op ditzelfde oogenblik, denkende, zou deze passage niet verstaan. Ibid. P. 412. En vreest hier slyck noch stoff, jongh volckje, net geschoeyt, Of, als ick 't zeggen magh, moetwilligh soo geboeyt, Dat geen' gevangene meer lijden in haer holen Het droevige vernacht van donkere gijolen. Stellwagen: gijolen = gevangenis. Juist; 't is het fr. geôle. Op het woord vernacht, dat logies beteekent en o.a. nog voorkomt Mengel. P. 443, alwaar H. Muyden een soet vernacht noemt, vestig ik alleen de aandacht om de breedsprakigheid der uitdrukking te doen uitkomen: holen gelijk aan het treurige logies van donkere gevangeniscellen. ‘Wel een zeldzaam verschijnsel bij onzen pittigen schrijver! Ibid. P. 414. Van daegh versnippert ghy uw goed aan Rock en Mouwen, Daar stracks niet op en volght als meesterlick berouwen, Met een neus wijse waen, van altoos bet en bet Te weten, hoe het hoort, en dan een nieuwe Wett In versche Fransche tael arm Holland voorgelesen; Een staelen wett? ô Jae, die mergen stroo sal wesen. Ook deze plaats verdient m.i. wel eenige toelichting. Wat is meesterlick berouwen? Het adj. komt bij H. meermalen voor, o.a. Oogentroost. P. 263 meesterlick salven en P. 273 meesterlick patroon. Daar heeft het zijne eigenlijke beteekenis: overeenkomstig den aard van een meester. Hier echter moet het groot, buitengewoon groot beteekenen en dat kan ook wel, vooral als men er de Fransche uitdrukking: Une maîtresse femme = eene buitengewoon begaafde, voortreffelijke vrouw; une maîtresse gifle = een kolossale oorvijg, mede vergelijkt. En waarvan hangt af: En dan een nieuwe wett arm Holland voorgelesen? Mij dunkt, dat het onmiddellijk aan: Vandaag versnippert ghij uw goed aan Rock en mouwen verbonden, en wordt er bij ingelascht moet worden. Daer stracks - berouwen dient dan als een tusschenzin opgevat; aldus: Vandaag verknipt ge Uw kleed (waarover ge U morgen reeds beklaagt) in de neuswijze verbeelding van altijd beter en beter te weten, hoe het hoort, en dan wordt arm Holland weer de wet voorgelezen, dat dit nu de schoonste, passendste kleeding is, die er uit te denken valt. Ibid. P. 416. Soo sprak ick, als ick Schelp of Viss waer, of yet minders Nu hebb ick 't niet gezeght: weest wel te vreden, Kinders, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En houdt my wat te goed', op eens sooveel weerom; Ick wist mijn' reden wel en gun elck sijn waerom; Ick steeck vol misverstands, en onkund' en onwijsheit enz. S. en B. nihil. Deze passage is mij niet geheel helder en met anderen schijnt dat ook het geval te zijn: de Heer la Lau toch slaat de gecursiveerde regels eenvoudig over. Ik lees er het volgende uit: Duidt het mij niet ten kwade; gij kunt mij dubbel zooveel op mijn baaitje geven. Ik wist wel, wat Gij mij zoudt kunnen verwijten en gun elk zijn wederwoord; immers ick steeck vol misverstands enz. Ibid. P. 416. Want onse Bergen zijn gelegen niet van Muysen (Als eertijds Bergen wierdt verweten) maer van Huysen. Stellwagen herinnert hier terecht aan het spreekwoord van den berg, die eene muis baarde. Toch mis ik noode de aanteekening van Bilderdijk: gelegen = in de kraam bevallen. Cf. Kiliaen: ghelegen, inghelegen van kinde. Hooft. Ned. Hist. D. I P. 121 zijn gemaelinne was, op den twaalfden van Herfstmaand te voren, geleeghen van haer' eerste dochter. Dit ingelegen is in Limburg nog de gebruikelijke uitdrukking; ook in andere provinciën schijnt het nog gebezigd te worden; v. Dale althans geeft het aan. Ibidem. Pag. 418. Drinkt ge bij de visch een glas Spaanschen wijn, zegt Huyghens, ghy sult'es u bedancken En vinden mergeu vroegh uw selven fraey en frisch. Fraey staat hier in zijne oorspronkelijke beteekenis vroolijk, welgemoed. 't Is het Duitsche froh; wij zouden tegenwoordig het woord lekker gebruiken. Ibidem P. 418. Hoe gaat het, jonge luy, syn d'hertjens wat beglommen, En sijn de dampjes wat na bovene geklommen? Daer rijmt wel Sommen op, soo valt het m'in mijn sin: Weest niet te neuswijs om een soentje meer of min. Beglommen schijnt nergens elders voor te komen. Ik heb het althans vruchteloos in Kiliaen, Oudemans, Verdam en Weiland gezocht. De beteekenis is echter duidelijk = ontglommen, aan het gloeien geraakt. ‘Sommen is Vlaamsch voor Kussen zegt Bilderdijk.’ (Stellwagen). Niet geheel juist. B. verwijst te dezer plaatse naar Deel III 19 {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner uitgave, alwaar hij zij de volgende verklaring geeft: ‘Dit sommen bestond in kussen rond te geven, naar 't getal glasen, die men dronk. Op 't eerste glas één, op 't tweede twee en zoo voort, altijd met de zon (als men 't noemt) omgaande en liep altijd uit op eene goede verheuging, die in dartele dansen of volkomen dronkenschap eindigde.’ Ibid. P. 418. 't Is Hollands oude stijl, en 't magh de nieuwe blijven, Spijt Zuydsche volckeren, die ons, quanswijs, bekijven Om ontucht voor de Werl'd; daer, onder dat gelaet, Die kijvers schuldigh zijn aan meer verholen quaed. Stellwagen. Lees de woorden ‘voor de wereld’ achter het woord ‘ons’ van den vorigen regel. Ja, doe dat en de zin zal totaal bedorven zijn. Wat toch wil H. zeggen? De zuidelijke volkeren berispen de vrije wijze, waarop ten onzent de jongelui van beiderlei kunne met elkander omgaan - als men de tooneeltjes op de kermissen vooral onder de lagere standen gadeslaat, niet altijd ten onrechte - en betichten ons van ontucht voor de werl'd, d.i. in 't openbaar bedreven ontucht; maar onder dien schijn zijn die strenge zedemeesters schuldig aan meer verholen kwaad - en daarin had H. op zijne beurt volmaakt gelijk. - Ibid. P. 420. Bedaerde tijdigheit en hebb ick niet te laken, En 't overhands gedoen is menschelick vermaken. S. en B. nihil. Tijdigheid moet hier, gelijk uit het verband blijkt, tijdverdrijf beteekenen. Ik heb deze beteekenis echter nergens kunnen opsporen. Wel geeft Kiliaen voor tijdlijd, tijdverdrijf; tijdverkwister; niet zooals Oudemans abusievelijk beweert: nutteloos doorgebrachte dag. 't Overhands gedoen is ook een teekenachtige uitdrukking voor afwisseling: iets beurtelings met de eene en de andere hand doen. 't Is de vertaling van het oude: varietas delectat = afwisseling baart genoegen. Hid. P. 420. 't Is waer, 't en schaedt u niet, als 't plagh, getrouwde Wijven Ghy hebt uw hooghste prijs gegolden by uw' mans! Maer, meiskens, denkt ghy niet dat een' verkeerde kans Onstuymigh uytgestaen, de Vrijers, die maer lincken Hoe 't met uw hoofjen staet, den yver wat doet sincken... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellwagen: ‘De mannen verdobbelen hunne vrouwen niet meer, maar ook: de gehuwde vrouwen, die speelziek zijn, hebben hare partij reeds gevonden.’ Hoe S. hier de gewoonte der Germanen erbij haalt van hunne vrouwen te verdobbelen, begrijp ik niet. De zin is eenvoudig: 't Is waar, het spel schaadt U, getrouwde vrouwen, niet meer, zooals het dat deed, toen gij nog jonge dochters waart en men er uwe driften uit kon leeren kennen; want gij zijt getrouwd en hebt dus bij uwe echtgenooten uwen hoogsten prijs gegolden; maar de meisjes moeten oppassen enz. Ibid. P. 421. Is 't doenlyk dezen Tuysch uw Dochteren 't ontleggen Ontleght hem haar by tijds... Stellwagen ‘Tuischen = verkwisten’. Hoe zoo? Ik meen, dat tuischen niets anders beteekent dan dobbelen, spelen en dus tuisch = spel is. Dit en niet: verkwisting is hier ook het gevergde: H. trekt immers tegen ‘die vervoerde troefbladen’ te velde. Bild. en Oud. geven dan ook deze en geene andere verklaring. Het woord beteekent oorspronkelijk (in vele gew. b.v. Limburg nog) ruilen; vandaar = handel drijven, zooals blijkt uit rostuischer = paardenkoopman. In dit woord heeft het echter reeds eene minder goede beteekenis en gaande weg kreeg het die van bedriegelijk ruilen. Dat het voor spelen in gebruik kwam ligt waarschijnlijk in het verwisselen der kaarten en dobbelsteenen. Aan 't slot van dit kleine opstel gekomen, acht ik het niet overbodig te verklaren, dat ik volstrekt niet beweer, overal en in allen deele den juisten zin van Huyghens woorden getroffen te hebben. Ik eindig dan ook met de woorden van onzen dichter in deze zelfde Zeestraet (P. 422) tot de mijne te maken: Het streck' u een beworp van cierlicker bedencken; Die mij verbeteren en sullen mij niet krencken; Maer eer en groote gunst en volle vriendschap doen, Gevalt het hun haer' voet te steken in mijn schoen. Maastricht, 10 November 1884. H.J. Eymael. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige Varia. I. Vooravond. Op bladzijde 368 van Noord en Zuid V wordt het woord vooravond veroordeeld. Over de motieven van dat vonnis is wel het een en ander in het midden te brengen. ‘Wij staan aan den vooravond van groote gebeurtenissen’ - dit zou in goed Nederlandsch moeten zijn: ‘aan den avond vóór groote geb.’ Ik ben zoo vrij te beweren, dat het eigenlijk moest wezen: ‘aan den avond van groote gebeurtenissen.’ Zie hier waarom. Oudtijds noemde men den dag, die onmiddellijk aan een feestdag voorafging, den avond van dien feestdag. Wij hebben daarvan nog kerstavond, paaschavond, meiavond, dat is, niet de avond, maar de heele dag voor kerstmis, voor paschen, voor den 1en Mei. Hiervan ook het hd. sonnabend, dat is de dag voor Zondag, dus Zaterdag. Den dag, waarop eene gebeurtenis was voorgevallen, duidde men vroeger gaarne aan door te zeggen, dat zij plaats had op, of wel een bepaald getal dagen vóor of na dezen of genen feest- of heiligdag. Wilde men nu zeggen, dat iets geschied was daags voor den feestdag van een heilige, dan heette dit: op diens avond. Melis Stoke IV, 978: Het gesciede in waerre dinc, Datter Vlaminghe dus vele bleef, Sint Symoen Juden avonde, als men screef Ons Heren iaer xij hondert Ende xcv. Daags voor St. Symon Juda is 27 October. Id. VI, 1306: Als ment iaer ons Heren screef xijc ende xcix daer mede, Tote Haeriem inde stede, Sente Mertijns avont bleef hi doot. Graaf Jan I stierf te Haarlem 10 November 1299. Id. VII, 312: Hi voer wech al sonder scande, Sint Laurens avonde, te Gorinkem. Sint Laurens avond is 9 Augustus. Zulk een dag heette ook de vigilie. Stoke verhaalt ons dat Floris V op den dag, waarop hij verraden werd, de Hollandsche en Stichtsche edelen aan zijne tafel onthaalde, waar het lustig toeging. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Id. IV, 1366: Men at ende dranc blidelike Over al daer inden hove. De herberghe was van goeden love. Want een Hoghe Avont was, Was men vele te blider das. Maer dat hof moeste sceiden, Eer avont quam, met droefheiden. Het was daags voor een hoogen feestdag, namelijk St. Jan, 24 Juni; daarom was men veel te vroolijker. Doch deze feestvreugde veranderde eer de dag om was in bittere droefheid, althans bij de vrienden des graven, daar hij gevangen werd genomen, Id. IV, 1528, als men doe screef Ons Heren Jesus Christus iaer xij hondert ende daer naer Effene neghentich ende zesse, Als was sente Jans messe, Op de vigilie daer te voren, dus op 23 Juni 1296. Beide woorden, avond en vigilie, zijn ontleend aan de gebruiken der catholieke kerk. Wij behoeven om tot eene verklaring te geraken, geene nasporingen omtrent de vroegere te doen; de hedendaagsche kerkgebruiken geven, in verband met de letterlijke beteekenis der woorden reeds licht. Als men weet, dat tegenwoordig in de cath. kerk de vigilie een vastendag is, daags voor een hoogen feestdag, en dat lat. vigilia ‘nachtwaak’ beteekent, dan komt men al licht tot het besluit, dat oudtijds de nacht in waken en boetedoening werd doorgebracht, ter voorbereiding tot het ‘hoogtijd’ van den volgenden dag. Die voorbereiding kon ook avond genoemd worden, niet alleen omdat zij wel tot het eerste gedeelte van den nacht zal zijn beperkt geweest, maar ook, en vooral, omdat reeds de vespers, het laatste der kerkelijke getijden (lat. vespera = avond), van den voorafgaanden dag op het volgende feest betrekking hebben. Toen men nu later, gemakshalve, de voorbereiding, het vasten van den nacht tot den voorafgaanden dag verschoof, noemde men dezen dag ook vigilie, ofschoon er van nachtwaken natuurlijk geen spraak meer was; en het woord avond, synoniem met vigilie, duidde voortaan ook den geheelen voorafgaanden dag aan. Zoo was het reeds in de middeleeuwen, gelijk wij gezien hebben, en zoo is het nu nog 1). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier hebben wij de eigenlijke, de letterlijke beteekenis van het woord avond. St. Jans avond wil zeggen: de dag vóór St. Jan. Figuurlijk gebruikt, b.v.: de avond van groote gebeurtenissen, beteekent het: het tijdstip waarop die gebeurtenissen onmiddelijk volgen. De oorsprong dezer uitdrukking toont aan, dat men niet moet zeggen: de avond voor gr. geb. Zij is ontleend aan de taal der kerk, en in kerkelijken zin gaat de avond steeds aan den dag vooraf. Men behoeft, men mag niet zeggen: de avond vóór St. Jan, omdat St. Jans dag niet twee avonden, maar slechts éen avond heeft, naml. den voorgaanden dag, zoodat de genitief - St. Jans avond - slechts éene beteekenis toelaat. Daarom ook: de avond van gewichtige gebeurtenissen. In de middeleeuwen zou men deze uitdrukking volkomen begrepen hebben. Doch sedert is in den loop der tijden de kerkelijke beteekenis van het woord avond onder het volk grootendeels verdwenen, en alleen de, laat ik het noemen: burgerlijke is overgebleven. Wij verstaan door avond gewoonlijk niets anders dan het laatste gedeelte van den dag, den tijd tusschen zonsondergang en het ter ruste gaan. Wanneer wij nu, om denzelfden St. Jan nog eens dienst te laten doen, spreken van St. Jans avond, zal menigeen, die met de kerkelijke beteekenis van het woord avond niet bekend is, zich verbeelden dat hier bedoeld wordt het einde van dien dag. En evenzeer zou ‘wij staan aan den avond van groote geb.’ licht zéo opgevat kunnen worden, alsof die gebeurtenissen reeds grootendeels tot het verledene behoorden en wij alleen het einde, den afloop daarvan beleefden. Om die dubbelzinnigheid te vermijden is men in Duitschland, en in navolging daarvan hier te lande, begonnen te spreken van vooravond. Is dat woord goed? Waarom niet? Het woord avond, gevoegd bij den naam van een feestdag, heeft twee geheel verschillende, bijna tegenovergestelde beteekenissen. Om alle dubbelzinnigheid te vermijden voegt men bij het woord in zijne minst gebruikelijke beteekenis eene bepaling en zegt vooravond = voorafgaande avond (dat is hier ‘dag’), gelijk voorbode = een bode, die eene gebeurtenis voorafgaat, die haar te voren aankondigt. Geeft men toe, dat vooravond in letterlijke beteekenis niet onjuist is, dan zal men ook geen bezwaar tegen de figuurlijke hebben en erkennen, dat ‘de avond van gewichtige gebeurtenissen’ wel juist is, maar onduidelijk, ‘de avond vóor gew. geb.’ bepaald onjuist, doch ‘de vooravond van g.g.’ even juist als duidelijk. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat in ‘Jesus, aan den avond van zijn lijden’ het woord avond zeer goed in zijne gewone beteekenis kan genomen worden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Stiefvader enz. Zooals bekend is, komt het eerste lid der samenstellingen stiefvader, stiefmoeder van een werkwoord, dat in het Ohd. stiufan luidt en ‘berooven’ beteekent, zoodat deze woorden zich als ‘vader, moeder van (halve) weezen’ laten opvatten. De f van stief komt echter wel met het Hoogduitsche, doch niet met het Nederlandsche klankstelsel overeen; men zou stiep verwachten; immers aan eene hd. f aan het einde van een woord beantwoordt eene ndl. p, bv. auf - op, tief - diep enz. Vanwaar nu stief- met eene f? Dit schijnt tot heden onopgelost; althans Dr. Joh. Franck zegt nog in zijne Mnl. Grammatik op bladz. 81 in eene noot: ‘Das Nl. hat stief- nicht stiep-, ein Verhältnis, welches ich nicht zu erklären weiss.’ Ik meen echter, dat genoemde geleerde op dezelfde bladzijde een mnl. woord vermeldt, dat tot eene verklaring kan leiden, namelijk stiemoeder dat ‘häufig neben stiefmoeder’ voorkomt. Waaruit is nu stiemoeder ontstaan? Dr. Franck neemt aan: uit stiefmoeder; doch het is evengoed mogelijk, en in verband met hetgeen hier beneden volgt, komt het mij veel waarschijnlijker voor, dat het uit stiepmoeder gevormd is met uitstooting der p. Evenzoo kan uit stiepvader, uitgesproken stiepfader, met dezelfde syncope stie-fader voortgekomen zijn. Deze vorm moet de brug zijn geweest, langs welke men van stiep- tot stief- is gekomen. Want wat is hier het geval? De beginletter van vader was verscherpt, men zei stie-fader, zoodat men duidelijk bleef hooren, dat het eerste lid niet stie- kon wezen, immers dan zou men stie-vader gezegd hebben, maar noodzakelijk met een medeklinker moest eindigen. Men hoorde echter geene andere consonant dan f, en vatte daarom stie-fader op als stief-fader, stief-vader. Was men eenmaal zoover, dan lag het voor de hand om ook stiemoeder te veranderen in stiefmoeder. Deze verbastering van stiep- door stie- heen tot stief- kon te lichter tot stand komen, daar een ww. stiepen in de middeleeuwen niet meer schijnt bekend geweest te zijn, zoodat men aan den eenen zoo min als aan den anderen vorm eenige beteekenis kon hechten; het waren samenstellingen, die men niet meer begreep. - Zoo de spelling stie-fader nergens wordt aangetroffen, kan dit geen tegenbewijs zijn: immers zoowel schrijvers en afschrijvers als sprekers moesten stie-fader opvatten als stief-vader. In het Westen van N.-Brabant hoort men in plaats van stief- ook wel stiech-vader, stiech-moeder. De ch van stiech- laat zich noch uit stiep- noch uit stief- verklaren, maar wel uit stie-fader. Daar men aan de f van fader bleef hooren, dat het voorafgaande woord op een medeklinker moest eindigen, voegde men eene ch in, welke letter daartoe als het ware aangewezen was; immers als {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} men in het Mnl. woorden als vroech, hooch, ruuch, noch naast vroe, ho, ru, no en de imperatieven slack, sich, doch naast de schijnbaar meer regelmatige sla, sie, doe gebruikte, moest men allicht op de gedachte komen, dat de ch willekeurig achter eenlettergrepige, op een klinker eindigende woorden gevoegd mocht worden. III. Uister. Opraad. Op bl. 327 van N. en Z. VI wordt onder de woorden, die de n syncopeerden ook vermeld het N.-Br. uister (unster), met de bijvoeging: dat men in Brabant ‘zulk een Saksischen vorm niet zou verwachten.’ Indien het Saksische hier gelegen is in de uitstooting der n met klinkerverlenging tengevolge daarvan, zooals b.v. in uis voor ons, Muiden naast -monde, uitmuiten voor uitmunten, dan meen ik dat uister niet zoo Saksisch van vorm is, als het er uitziet. Het woord is ontstaan uit Lat. ûnistatera, met eene lange u, die daarenboven in eene open lettergreep staat, wat voor ons misschien van nog meer belang is. Door verminking der laatste lettergrepen moest dit in het Ndl. unester of uunster worden, altoos met eene lange, volkomen u. In het Hollandsch (of welk ander dialect, dat het Ndl. unster opleverde) werd de u, waarschijnlijk tengevolge der drie volgende medeklinkers, verkort; doch in U.-Brabant ging zij, gelijk alle andere lange u's in ui over; uunster werd alzoo uinster, en dit met syncope der n uister. Of wel: reeds uunster stiet de n uit, en het hieruit ontstane uuster werd vervolgens uister. Beschouwt men de zaak op deze wijze, dan ziet men in, dat de vorm niet Saksisch kan heeten, en dat ik zelve in Onze Volkstaal I, 170 verkeerdelijk schreef: ‘Merkwaardig is..... uister (unster) wegens de uitstooting der n met klinkerverlenging.’ De verhouding tusschen uister en unster is niet dezelfde als die tusschen b.v. Muiden en -monde, maar uister en unster staan tot hun grondvorm, zooals N.-Br. kleezen en Ndl. klenzen staan tot Ndl. kleinzen. Het gebeurt echter wel eens meer, dat N.-Brabantsche woorden voor Saksisch aangezien worden, zonder dat zij dien naam verdienen. Bij het behandelen van ‘eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden’ in Taal- en Letterbode IV, 38 vv. noemt Dr. W.L. van Helten naast oproeden, opruiden, oproeien, opruien en de afleiding oproden ook opraden (Kiliaan en Hoeufft), en iets verder naast rui en oproei ook het door Hoeufft vermelde opraad. In eene noot wordt er bijgevoegd: ‘De vorm opraed en de boven vermelde opraden, welke in Breda gehoord worden, schijnen, daar de vervanging der zachtheldere o door a in de Brabantsche dialecten onbekend is, op een Saksischen invloed, althans in Noord-Brabant, te wijzen.’ Ik geloof, dat de geleerde schrijver zich hier door den schijn {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft laten misleiden. Tegenover opraad hoort men in Breda en omstreken afraad, en tegenover opraden staat het algemeen Nederlandsche afraden. Waarom zou men in die woorden iets anders zien dan samenstellingen met de bekende raad en raden? Opraden is iets sterker dan aanraden; het beteekent ‘door aanraden opzetten, opwinden.’ Oudemans vermeldt ook opreeden, waarvan hij een voorbeeld aanhaalt (Mnl. Wdb. in voce opraeden). De e van dit woord laat zich noch uit oproden of opruiden, noch uit opraden verklaren; het is eene samenstelling met het thans verouderde reden (spreken). Ziehier dus drie woorden, die wel schijnbaar, doch niet waarlijk verwant zijn. IV. Veertig, vijftig. In zijne hoogstbelangrijke studie over de grammatische figuren in het Nederlandsch verklaart Dr. Jan te Winkel de voorgevoegde t van tachtig, gelijk ook de verscherping der beginletter van feertig, fijftig, sestig en seventig 1), als ontstaan uit de slotconsonant van het voegw. ende of end (bl. 81-83 van den zesden jaargang). Op bl. 229 V. brengt de heer J. Vercoullie tegen die verklaring eenige bedenkingen in het midden, en vermeldt daarbij, dat in het West-Vlaamsch veertig en vijftig steeds met eene v worden uitgesproken. Het N.-Brabantsch gaat hierin gedeeltelijk met het W.-Vlaamsch mee, feertig en vijftig hebben, afzonderlijk uitgesproken, eene f, doch na het voegw. en, als in een en veertig, twee en vijftig enz., hoort men duidelijk eene v. Sestig en seventig behouden echter altoos hunne scherpe beginletter, gelijk ook tachtig en tnegentig, voor zoover dit laatste voorkomt, hunne voorgevoegde t. Ik maak hierbij de opmerking, dat, naar het mij voorkomt, deze uitspraak niet juist uitsluitend N.-Brabantsch, maar veeleer algemeen Nederlandsch mag heeten; ik kan mij niet voorstellen ooit van Gelderschen, Hollanders etc. anders gehoord te hebben. Het is echter mogelijk, dat ik niet altijd even scherp geluisterd heb; ik blijf daarom voorloopig de hier bedoelde uitspraak N.-Brabantsch noemen. Zij heeft geheel het voorkomen eener grillige verbastering; en de omstandigheid, dat juist na het voegw. en de verscherping der v uitblijft, zou ons haast doen vermoeden, dat zij eer tegen, dan vóor de verklaring van den heer Te Winkel moet pleiten. Toch meen ik, dat de moeilijkheid zich wel op laat lossen; en gelukt mij dit, dan zal het een nieuw bewijs voor Dr. Te Winkel's overigens toch reeds zoo aanneemlijke verklaring opleveren. Ik behoef hier niet uiteen te zetten, hoe het voegw. ende, toen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verkort was tot end of eigenlijk ent, noodzakelijk de v van een daarop volgend veertig of vijftig moest verscherpen, en hoe, daar de vormen met ent ongeveer negenmaal meer gebruikt worden dan die zonder ent, deze laatste, naar analogie der eerste, ook hunne v voor f verwisselden; dit is t. a pl. uitvoerig behandeld. Op het tijdperk, waarin dit geschiedde, is er echter een gevolgd, waarin ent vervangen werd door en. 1) Nu moet men wel in het oog houden, dat zulke verwisseling, gelijk alle taalverandering, niet ineens tot stand komt, zoodat men niet den eenen dag nog algemeen ent zeide, en den volgenden eenparig en liet hooren. Neen, er is waarschijnlijk meer dan éen menschenleven voorbij gegaan, eer zij haar beslag had gekregen, zoodat men gedurende geruimen tijd ent en en naast en door elkander gebruikte; en dit moet de oorzaak geweest zijn, dat men begreep, neen, dat men onwillekeurig gevoelde, waaraan de f in feertig en fijftig, naast vier en vijf, veertien en vijftien, te wijten was. Dit te gevoelen was voldoende om, even onopzettelijk en onwillekeurig, de f weer in v te veranderen. Immers, gelijk zij, die zich van ent bedienden, spraken van water ent fuur, doch zij, die en gebruikten, van water en vuur, zoo moesten de laatsten er als van zelve toe komen om ook te zeggen een en veertig tegenover het een ent feertig enz. der eersten. Ik sprak van ‘onwillekeurig gevoelen:’ had men de zaak begrepen, dan zou men ingezien hebben, dat ook de niet samengestelde woorden feertig en fijftig met eene v behoorden te beginnen. Hier bleef de vervanging van f door v echter uit, omdat de aanleiding ontbrak; daar vóor deze woorden in den regel noch ent noch en geplaatst wordt, kon de vervanging van ent door en hier geen invloed uitoefenen. Zij hebben, gelijk door Dr. Te Winkel uitmuntend in het licht gesteld is, hunne f ontvangen naar analogie der samenstellingen een ent feertig, twee ent fijftig enz.; indien zij te eeniger tijd de v terugnemen, dan zal dat weer zijn naar analogie der samenstellingen een en veertig enz. In het W.-Vlaamsch, dat volgens de mededeeling van den heer Vercoullie enkel veertig, vijftig kent, schijnt dit reeds geschied te wezen. Misschien zal men de verklaring, die ik geef van feertig, fijftig naast een en veertig, twee en vijftig enz., ver gezocht vinden; men zal meenen, dat de door mij aangevoerde oorzaak te nietig, te onbeduidend is. Men bedenke echter, dat alle taalverandering tot stand komt zonder dat het sprekende individu daarvan bewust is; dat alles zonder nadenken, zonder overleg, geheel onopzettelijk geschiedt, en dat de kleinste, de meest onnaspeurbare oorzaken de grootste gevolgen kunnen hebben. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu tachtig en tnegentig? Deze hebben eene voorgevoegde t, die zich niet zoo gemakkelijk laat verwijderen als de bloote verscherping der beginletter. De verwisseling van ent en en had hier geen invloed; immers een en tachtig, twee en tnegentig enz. worden juist uitgesproken als een ent tachtig, twee ent tnegentig. Ditzelfde geldt omtrent sestig en seventig, waarin niet, gelijk in feertig en fijftig, bloote verscherping der beginletter heeft plaats gehad, maar gelijk in tachtig en tnegentig, voorvoeging eener t: sestig en seventig zijn ontstaan uit tsestig en tseventig, en het is meer dan waarschijnlijk dat men de voorgevoegde t nog liet hooren, toen ent reeds lang verdwenen was. Daar nu een en tsestig, twee en tseventig juist klinken als een ent tsestig, twee ent tseventig, kon ook hier het vervangen van ent door en geene verandering teweeg brengen. Ziedaar eene poging om het raadselachtige bestaan van feertig en fijftig naast een en veertig, twee en vijftig enz. op te lossen; het zal mij oprecht genoegen doen, indien het mag blijken, dat mij dit gelukt is; zoo niet, dan zal eene betere verklaring door mij met evenveel vreugde ontvangen worden. V. Koot. In Noord en Zuid VII, 76 haalt Dr. Jan te Winkel, ter verklaring der t van koot en keutel het Brabantsche koot (kwaad) aan. Men late zich echter niet door de spelling van dit woord misleiden. De o is die, welke aan eene oorspr. lange a (got. ê) beantwoordt, en in de streken, wier dialect ik volg, als eene zuivere zachte o, in andere echter als oa of ao wordt uitgesproken, zoodat men naast koot ook koat en kaot hoort (in de N.-W. streek ook kwaot). De t is dezelfde als in goet, lant enz., namelijk de regelmatige verscherping der sluitletter d. De verbogen vormen zijn dan ook niet kote enz., maar manl. kojen uit koden (= kâden), vr., onz. en meerv. der drie geslachten kooj voor koje uit kode (= kâde) 1). De t van koot, kotel, keutel kan hierdoor dus niet verklaard worden. Misschien is het, met het oog op het bl. 292 aangehaalde vlotemelck van Kiliaan, van eenig belang, als ik vermeld, dat in oostelijk N.-Brabant de houten tobbe, waarin men de melk laat ontroomen, vloot genoemd wordt (vrouwl., met scherpe oo). VI. Hier voert de neergedaelde Godt De trotsche werelt om met spot In zijn triomf, ten smaet der hoven. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze verzen uit Vondel's Gijsbrecht van Aemstel wordt in N. en Z. VII, 312 v. eene verklaring gegeven, die m.i. ten eenenmale onjuist is, daar zij ons dwingt aan te nemen, dat ‘met spot omvoeren’ zou beteekenen ‘misleiden;’ ‘de trotsche werelt’ is dan koning Herodes, en ‘in zijn triomf’ wil zeggen: op zijne vlucht naar Egypte! 't Is toch wat kras, te gelooven, dat Vondel zulk een onzin zou geschreven hebben. De plaats is echter niet duister, als men zich herinnert, wat een triomf is. Wanneer een Romeinsch veldheer eene belangrijke overwinning had behaald, stond de Senaat hem soms als hoogste belooning toe, een pralenden intocht in de stad te houden, waarin de behaalde zege luisterrijk gevierd werd. Deze intocht heette triumphus, hetgeen wij zeer juist met zegepraal hebben weergegeven, en het houden daarvan triumphare, even juist vertaald met zegevieren. 1) Hierin werd alles rondgevoerd, wat op de behaalde zege betrekking had, en daaronder in de eerste plaats de gevangen genomen vorsten der overwonnen volken. Al wat den triumphator tot verheerlijking diende, strekte hun tot vernedering, tot spot; het was juist over hen, dat hij zegevierde. Iemand met spot in zijn triomf rondvoeren, wil dus niets anders zeggen dan: over hem zegevieren of zegepralen. De woorden van den dichter beteekenen alzoo: Hier (dat is in den stal te Bethlehem, niet op de vlucht naar Egypte) zegepraalt Jesus over de trotsche wereld. En waardoor? Door zijne nederigheid. Hij kwam de trotsche wereld beschamen; hij was Met pracht noch hovaerdij bevleckt. Hij wilde uit arme ouders in een stal geboren worden, ‘ten smaet der hoven’; aardsche grootheid leerde hij versmaden, de nederigheid werd door hem verheven: Het nedrigh hart voert hij naer boven Met hem in 't hooggheboude slot. VII. Vaurdahs. In de Skeireins 44 ontmoeten wij het Gotische woord vaurdahs dat een afleiding van vaurd schijnt te wezen, gelijk b.v. stainahs van stains, en door Heyne dan ook met ‘wörtlich, in Worten sich zeigend’ wordt overgezet. De schrijver der Skeireins wil t.a.p. blijkbaar zeggen, dat Johannes, alhoewel profeet zijnde en de gerechtigheid verkondigende, toch mensch was en volgens zijne onvolkomene, menschelijke natuur sprak. Dit laatste wordt uit- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt met ‘us vaurdahai vistai rodjands.’ Het is mij echter onmogelijk eenigen zin te hechten aan ‘sprekende uit eene woordelijke natuur’ of ‘uit eene natuur, die zich in woorden toont.’ De Heiland, die hier als hemeling tegenover Johannes geplaatst wordt, sprak toch ook met woorden! Nu vraag ik: kan vaurdahs ook eene afleiding wezen van vairthan (worden)? Al wat wordt, is niet eeuwig, het heeft een begin; wat wordt, moet weer vergaan, is dus onvolmaakt. Hetgeen wordt, staat alzoo tegenover het eeuwige, onvergankelijke, goddelijke. Kan vaurdahs nu niet beteekenen ‘vergankelijk’ of ‘onvolmaakt’? Het grondwoord is dan vaurds m. of vaurd onz., dat evengoed van vairthan kan komen als b.v. kvums van kviman, baur van bairan, stugkv van stigkvan Het verschil van th en d kan geen bezwaar wezen tegen deze afleiding; al heeft het Gotisch de verwisseling van aspirata en media in de vervoeging verloren, in afleidingen is de media gebleven, zooals bij vairthan in (fra-)vardjan. VIII. Beduidend - Onbeduidend. Meer dan eens is er in dit Tijdschrift gestreden over de vraag, of het woord beduidend wel de vereischten van een rechtschapen Nederlander bezit. Het heeft zijne verdedigers en bestrijders gevonden, en het pleit is, naar ik meen, geheel te zijnen nadeele beslist. Indien ik de zaak nogmaals aanhangig wensch te maken, is dit niet om als advocaat van den in 't ongelijk gestelden bastaard op te treden, maar om ook zijn gelukkiger broeder onbeduidend in het geding te betrekken. De quaestie zal daardoor, meen ik, in een eenigszins ander licht verschijnen, terwijl het zal blijken, dat beduidend toch nog eenige rechten kan doen gelden. Tegen onbeduidend schijnen vroeger eveneens bezwaren bestaan te hebben. Wijlen Dr. Eelco Verwijs heeft daarover een stuk geschreven in het laatste deel van den Taal- en Letterbode, bl. 19-24. Het was naar aanleiding eener zinsnede in Van Dale's Woordenboek, die bij onbeteekenend waarschuwde tegen ‘dit verwerpelijk germanisme, dat het echt Nederlandsche onbeduidend tracht te verdringen.’ Verwijs dacht, dat Van Dale zich vergiste, en de aanmerking thuis hoorde bij onbeduidend, want ‘men’ had wel eens willen beweren, dat dit woord een germanisme was, wegens het hd. unbedeutend. Doch onbeteekenend kan geen germanisme wezen, ‘om de doodeenvoudige reden, dat in het Hoogduitsch het woord unbezeichnend niet bestaat.’ Eerder zou Verwijs onbeduidend een gallicisme noemen, daar op de vorming van dit woord en het hd. unbedeutend, zoowel als op onbeteekenend, het fr. insignifiant zeer zeker van invloed geweest is; de woorden in het Ndl. en Hd. zijn vertalingen van het Fransche. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens tracht V. aan te toonen, dat onbeteekenend en onbeduidend beide even goed Nederlandsch zijn. Dat zij even goed zijn, zal wel niemand betwisten; immers beduiden en beteekenen zijn synoniemen, men kan ze gewoonlijk verwisselen, zonder dat de kracht van den zin daardoor verandert, of de constructie daarom gewijzigd behoeft te worden 1). Is onbeduidend nu goed, dan is er natuurlijk ook niets tegen onbeteekenend in te brengen, - of omgekeerd. Om dezelfde reden, waarom beduidend en beteekenend veroordeeld moeten worden, neemt E. Verwijs onbeduidend en onbeteekenend in bescherming. De overgankelijke ww. beduiden en beteekenen vorderen altoos een object bij zich; men moet steeds zeggen, wàt iets beduidt, wàt het beteekent. Dit nu kan door een onbep. voornaamwoord of telwoord uitgedrukt worden, als veel, weinig, niets. ‘Een beduidend man’ is een ‘kras germanisme,’ doch veelbeduidend, nietsbeduidend zijn volkomen in orde, en daarom ook onbeduidend, dat is nietsbeduidend. Aldus in hoofdzaak Eelco Verwijs. De zaak schijnt hiermee voor goed beslist. Toch hapert er een kleinigheid aan de redeneering. Verwijs stelt namelijk het ontkennende voorvoegsel on- in waarde gelijk met het voornaamw. niets, ofschoon wij het steeds omschrijven met het bijwoord niet; ondeugend b.v. is ‘niet deugend, die niet deugt,’ onnadenkend, die niet nadenkt, gelijk onwijs, onzacht zooveel als niet wijs, niet zacht beteekenen. Wij moeten derhalve onbeduidend geenszins gelijkstellen met nietsbeduidend, maar verklaren: als niet beduidend, dat is, wat niet beduidt. Nu behoeft het echter geen betoog, dat het bijwoord niet, zoomin als het voorvoegsel on- 2), nooit als object kunnen dienen; en daar, zooals gezegd is, beduiden steeds een object bij zich vereischt, hetgeen uitdrukt, wàt iets beduidt, is het klaar, dat onbeduidend, dat is ‘niet beduidend,’ eigenlijk evenmin door den beugel kan als beduidend alleen 3). Ik geloof daarom, dat Verwijs, die slechts schoorvoetend aan onbeduidend en onbeteekenend een buitenlandschen oorsprong toekende (‘wil men met alle geweld onbed. en onbet, onder de ‘ismen’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikken’), liever gul had moeten toegeven, dat ze niets anders zijn dan letterlijke, doch met ons taaleigen strijdende vertalingen van het fr. insignifiant. Het eenige woord, dat men bij zou kunnen brengen om mijne redeneering omver te stooten, is onwetend, dat wij met ‘niet wetend’ niet kunnen weergeven, maar dat toch ook niet juist hetzelfde is als ‘niets wetend.’ De moeilijkheid vervalt evenwel, als men let op het mnl. wetende, dat absoluut gebruikt werd met de beteekenis ‘verstandig, geleerd’ (vgl. Oudemans in voce), en waarvan onwetend de ontkenning is, gelijk onwijs van wijs. Moeten wij ons nu ook ten strijde uitrusten tegen onbeduidend en onbeteekenend? Dit zou Danaïden-werk en tevens onverstandig wezen. In hetgeen door het algemeen gebruik voor goed gewettigd is, behooren wij te berusten. Er zijn zooveel woorden, die blijken niet in den haak te zijn, als men den grammaticalen winkelhaak er op zet, en die wij toch niet verbannen; men denke b.v. aan huisbakken, eigenhandig enz. De strijd behoort beperkt te blijven tot misbruiken, die pas binnensluipen, die nog geen wortel geschoten hebben; en dit is het geval met beduidend, dat zich alleen nog maar in de dagblad-literatuur schijnt vertoond te hebben 1), althans zeer zeker niet tot de taal van het dagelijksche leven doorgedrongen is. Doch welke rechten kan het laatstgenoemde woord nu doen gelden? Deze: Het kan zich op de billijkheid beroepen, het kan vragen: ‘als men onbeduidend toelaat, dat geen haar beter is dan ik, waarom mij dan de deur gewezen?’ Het kan verklaren, evengoed de vertaling van fr. signifiant te wezen als onbeduidend van insignifiant. Het kan er daarenboven op wijzen, dat onbeduidend anders in de lucht hangt; woorden, met on- samengesteld, kunnen niet bestaan, zonder dat de niet-samengestelde in gebruik zijn (onnadenkend, onvoldoend zijn gevormd van nadenkend, voldoend), of ten minste vroeger in gebruik geweest zijn, zooals wetend, waarvan onwetend; ook het simplex van ondeugend moet bestaan hebben; bij Oudemans is althans het substantief doghentheit te vinden. Zijn deze argumenten voldoende om ons te nopen, het goed recht van het woord te erkennen? Mij dunkt van neen. Een misbruik behoort steeds, zoo mogelijk, geweerd te worden; en het eene misbruik mag nooit dienen om het andere te vergoelijken of er een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van wettigheid aan te geven. Eerst wanneer het misbruik in een gebruik veranderd is, mag men zich niet meer verzetten. Maar zoover heeft beduidēnd het nog niet gebracht, en beteekenend evenmin. IX. Dakschaar, dagschaar. Onder de nog onopgehelderde woorden, voorkomende bij schrijvers der zeventiende eeuw, behooren dakschaar en dagschaar (-scheer). Uitleggers zijn er genoeg, doch van hen geldt het ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen.’ De eene houdt beide woorden voor identisch, de andere zegt, dat ze niets met elkaar gemeen hebben. J.P. van Cappelle verklaart beide door ‘dagloon, het loon, dat men op eenen dag beschaart’; Bilderdijk geeft aan het laatstgenoemde de beteekenis van ‘morgenkrieken’ en aan het eerste die van ‘potscherf ‘gebroken teil’! Bij Meijer is dakschaar = voor het recht betrekken, en Oudemans, die dit alles in zijn Mnl. Wdb. vermeldt, houdt beide woorden weer voor dezelfde, en meent ze als eene ‘kleinigheid, nietigheid, iets van weinig waarde’ te mogen aannemen. Men ziet: de uitleggers hebben er naar geraden, zonder dat zij vasten grond onder de voeten hadden. Indien ik het getal der raders met nog éen ga vermeerderen, geschiedt dit in de meening, dat ik in een volksgebruik althans eenig steunpunt heb gevonden. Ik geef eerst mijne verklaring, en zal daarna zien of de bij Oudemans aangehaalde plaatsen er voldoende door opgehelderd worden. Ik ga daarbij uit van de onderstelling, dat dak- en dagschaar wel degelijk hetzelfde woord zijn. Reeds Oudemans, wien meer plaatsen dan zijnen voorgangers ten dienste stonden, begreep, dat de verklaring niet juist deze woorden, maar wel de uitdrukking ‘om een dak- (of dag-) schaar sturen, leiden, of roepen’ moest betreffen; hij zag daarin een spreekwoordelijk gezegde, waaraan hij de beteekenis van ‘voor den gek houden, den gek met iemand scheren’ hechtte. Ik geloof, dat hij gelijk heeft; het is alleen maar de vraag, waaraan dit gezegde zijn ontstaan te danken heeft. En hierop geeft het volksgebruik ons een antwoord. Iemand voor den gek houden, hem foppen, is eene algemeene liefhebberij op den Eersten April, die zich vooral daarin uit, dat men zoo iemand voor gek laat loopen, dat men hem, zooals men zegt, van Herodes naar Pilatus zendt. Er zit echter niet de minste geestigheid in, wanneer men hem, zooals wel geschiedt, uitzendt met eene verdichte boodschap, die waar kan wezen; neen, de last behoort zoo te luiden, dat wie een weinig nadenkt, terstond kan begrijpen, dat men hem beet wil nemen. In Noord-Brabant laat men dan ook gaarne iemand iets halen, dat niet {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat, of althans volkomen onbekend is, b.v. een muilband voor de kat, een hoefijzer voor den os, heele koffie (dat is koffie uit heele (ronde) boonen bestaande.) Gaat nu een onnoozele hals welgemoed, zonder achterdocht, naar smid of winkelier om zijn last te volbrengen, dan komt daardoor zijne domheid aan het licht, dan blijkt hij een rechte april-gek te wezen. Onder die verdichte zaken behoort ook de dakschaar, dat is een schaar om riet- of stroodak glad te knippen. Het dak wordt echter ‘gedreven’, zooals het heet; bij stroodak, dat met het topeinde naar beneden hangt, wordt de rand met een mes afgesneden. De dekker zal dan ook nooit van de dakschaar spreken behalve op den 1en April, wanneer hij wel eens iemand naar zijn huis zendt, om ze te halen. Nu wordt het, dunkt me, duidelijk, dat ‘iemand om een dakschaar sturen’ niets anders wil zeggen dan ‘hem aprilgek maken’ of in het algemeen: ‘hem voor gek laten loopen, beetnemen, bedriegen.’ Zien wij nu, of onze uitlegging past op de door Oudemans verzamelde plaatsen. Heb ik de Grieken konnen leeren De Gôon te roepen om een dakschaar, met haar zweeren, zegt Bedrogh in Hooft's Geeraardt van Velzen. ‘Roepen om een dakschaar (om ze te halen)’ is natuurlijk hetzelfde als ‘er om zenden’; de goden kan men niet zenden, maar wel roepen. Bedrogh wil dan zeggen: Zoo ik vroeger de Grieken heb kunnen leeren de goden met eeden te bedriegen 1), ik zal ook nu..... enz. Even duidelijk is de plaats [uit] Coster's Tiisken van der Schilden: Lecker. Ghy stuert mijn immers om geen dackschaer, ghy zijt toch so een gesel. Luy. Om een dakschaer? neen seker, 't is als ick jou vertel. ‘Gij stuurt mij toch niet voor aprilgek, vraagt Lecker, gij wilt mij immers niet beetnemen? ik vertrouw je anders niet.’ Wanneer wij nu dagschaar (-scheer) op volkomen dezelfde wijze gebezigd vinden, moeten wij het wel voor eene verbastering van dakschaar houden. Een derde plaats, uit Ardelia en Flavioos vryagie luidt: ‘Sien ik wel, soo komt daer de knecht, die mij stuerden om dachschaar,’ dat is: die mij beetnam. Uit Noozeman: Maeckje mijn ootjes wijs of slagtje al de boeken, Die de menschen uytlacchen, als sy haer om een dagscheer hebben geleyt? ‘Iemand om een dakschaar leiden’ is zeker minder juist dan {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sturen’; doch ook de verandering van dak- in dagschaar bewijst, dat men het gezegde niet meer volkomen begreep. Dit is vooral duidelijk in de laatste (bij O. het eerst vermelde) aanhaling: Hoe is 't, houje me veur een dagscheer? waar het woord weinig anders dan ‘sul, onnoozele hals’ kan beteekenen. Daar ‘iemand om een dakschaar sturen’ beteekende: ‘van iemand een aprilgek maken’, is het begrijpelijk, hoe men er toe kwam, aan dakschaar zelf de beteekenis van ‘aprilgek, iemand, die zich gemakkelijk laat foppen’ te hechten. Oudemans' verklaring der spreekwijze blijkt dus juist te wezen; doch zijne vertaling van het behandelde woord (‘kleinigheid, nietigheid’) behoort door ‘aprilboodschap’ vervangen te worden, waarnevens eene secondaire beteekenis ‘aprilgek, onnoozele hals’ is te plaatsen. X. Gribus. ‘Verblijf, kooi, hok?’ vraagt Oudemans bij het woord gribus, dat zeer weinig schijnt voor te komen, maar in Breda en omstreken algemeen bekend is. Het beteekent: ‘buurt, bewoond door het allerlaagste plebs’ en bij metonymie dat plebs zelf. ‘'t Is er eene uit het gribus’ is juist geen vleiend getuigenis. Het woord heeft kennelijk dezelfde verachtelijke beteekenis in de volgende mooie verzen van Alewijn: Het is pas ruimpjes negen jaren, Dat ik gong naêr Oost-Inje vaaren, En toen liet ik dat slordig swyn (zijne vrouw) Op d'achter gribus. 'k Heb daar eens heen en weêr bekeeken Myn ouwe gribus. Veel zegt men ook gribushoek om de buurt aan te duiden, waar het volkje van het minste allooi verblijf houdt. XI. Geloofsbrieven. Geloofsbrieven (vgl. N. en Z. V, 180-182) in den eigenlijken zin des woords zijn alleen die, welke een gezant bij een vreemd hof aanbiedt, alvorens hij als zoodanig erkend wordt (lettres de créance). Het zijn brieven, die hem geloof (passivè in den zin van vertrouwen, crediet 1)) verschaffen, die maken, dat hij geloofd wordt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gezant vertegenwoordigt steeds de regeering, die hem gezonden heeft; ieder voorstel, verzoek, vertoog of belofte, door hem gedaan, wordt geacht niet van hem persoonlijk, doch van zijne regeering uitgegaan te zijn, en dit op grond zijner geloofsbrieven. 1) XII. Eene spelquaestie. Bekend is Dr. L.A. te Winkel's spelregel, volgens welken de achtervoegsels ief, iek en iet, als zij den vollen klemtoon hebben, met ie worden geschreven, doch in woorden, waarin zij allen klemtoon missen, zich met i moeten vergenoegen; vandaar motieven, fabrieken, jezuïeten; doch motiveeren, fabrikant, jezuïtisme (vgl. Leerb. d. Spell. §§ 301, 302). Deze regel is in de practijk zeer gemakkelijk; doch bij nader inzien blijkt hij eigenlijk overbodig te wezen, daar hij reeds ligt opgesloten in een anderen, nl. dien omtrent de spelling der bastaardwoorden, waarin bepaald wordt, dat woorden, uit vreemde talen ontleend, zooveel mogelijk ongewijzigd worden gelaten; de veranderingen bepalen zich tot de laatste lettergreep, indien de spelling anders niet met de uitspraak overeenkomt, of indien het woord van Nederlandsche buigings- of afleidingsuitgangen voorzien wordt. Het duidelijkste komt deze regel uit in woorden als telegraaf; de ph is in f veranderd, dewijl de laatste lettergreep toch reeds gewijzigd was; vandaar mv. telegrafen en de afleiding telegrafist, daar -ist als een Ndl. achtervoegsel is te beschouwen (vgl. bloemist, tooneelist enz.); doch telegrapheeren, telegraphie, telegraphisch behouden de ph, omdat zij niet in het Ndl. van telegraaf zijn afgeleid, maar in hun geheel uit het Grieksch overgenomen. Geheel volgens denzelfden regel is de spelling motief, fabriek, jezuïet en het behoud der ie in het mv. motieven enz.; motiveeren echter, fabrikant en jezuïtïsme hebben i, omdat zij niet in onze taal zijn afgeleid van de drie te voren genoemde woorden 2), maar overgenomen uit het Fransch: motiver, fabricant, jesuitisme; het bezit of gemis van ac- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} cent doet er niets aan af 1). Komt eene i voor in eene andere dan de laatste lettergreep, dan is het alleen maar de vraag, of de bijvoeging der volgende syllaben in het Ndl. of in de oorspronkelijke taal heeft plaats gehad; alleen in het eerste geval behoort i in ie veranderd te worden. In de toepassing van den regel is men echter niet consequent geweest. Onlangs trof mij in het werk van een zeer bekwaam taalkundige 't woord adjectievisch; ik dacht eerst aan eene drukfout, maar toen ik het nogmaals, en ook substantievisch ontmoette, begon ik in te zien, dat deze spelling steunde op Te Winkel's regel: Het achtervoegsel ief wordt met ie geschreven, als het den vollen klemtoon heeft. In de Woordenl. voor de Sp. komen deze woorden niet voor, maar wel gelijksoortige, als jezuïetisch, israelietisch, waardoor ook de spelling sybarietisch, sodomietisch, parasietisch 2) aangegeven wordt. Is de ie in deze woorden te verdedigen? Het antwoord op deze vraag hangt af van dat op eene andere, en wel: Zijn de genoemde woorden op isch Nederlandsche afleidingen van de grondwoorden op ief en iet, ofwel zijn zij in hun geheel aan het Latijn ontleend? Wanneer wij de ontwijfelbaar Ndl. afleidingen op -isch gaan opsporen, vinden wij er slechts drie: afgodisch, wettisch en nieuwmodisch, wier vreemde vorm voorzeker naar het model der talrijke uitheemsche op -isch gesmeed is. Overigens wordt isch nooit gebezigd ter vorming van Nederlandsche woorden. Alle, die op -isch eindigen, zijn bastaardwoorden (en volksnamen) en beantwoorden aan Latijnsche op -icus, zoodat men zeggen kan: -isch is in bastaardwoorden de Ndl. vorm van -icus, gelijk -teit het is van -tas. De bastaardwoorden op -isch zijn niet gevormd van in 't Ndl. voorkomende grondwoorden, maar in hun geheel aan het Latijn ontleend, zoodat de wijzigingen tot de laatste lettergreep bepaald moeten blijven. Dit is dan ook steeds het geval; wij schrijven telegraphisch, homoeopathisch, systematisch, lyrisch, apostolisch, omdat deze woorden niet afgeleid zijn van telegraaf, homoeopaat, systeem (of systema), lier, apostel, maar slechts de Ndl. vormen van Lat.-Gr. telegraphicus, homoeopathicus, systematicus, lyricus, apostolicus. Maar zou het nu met substantievisch, adjectievisch, jezuïetisch, israelietisch anders wezen? Zouden deze woorden in onze taal {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd zijn van woorden op -ief en -iet door aanhechting van -isch, of zouden ze de Ndl. verminkingen wezen van Lat. substantivicus, adjectivicus, jesuiticus, israeliticus? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig wezen; een achtervoegsel -isch ter afleiding van echt Ndl. woorden wordt niet gebezigd (de hierboven genoemde drie staan geheel op zich zelve); waarom dan wel ter afleiding van bastaardwoorden, die, zooals in § 588 van het Leerb. gezegd wordt, juist hunne vreemde herkomst en natuur doen blijken uit de onmogelijkheid om op Nederlandsche wijze afleidsels te vormen? De spelling met ie der vier genoemde adjectieven is hiermede veroordeeld, naar ik meen, al staan de twee laatste dan ook in de Woordenlijst te prijken. Deze heeft echter ook (2e uitgave) cosmopolitisch, vlak onder cosmopoliet! Ik eindig dit opstel met eene vraag, die met het behandelde in geen verband staat. In het Leerboek voor de Spelling (4e uitgave) vind ik zweep, zwepen met verwijzing naar ags. swip; daarentegen in de 2e uitgave der ‘Woordenlijst zweep, mv. zweepen (vgl. hd. schweif). Nu is het opmerkelijk, dat men in Oost-Brabant zweep, zwepen met zachte e, doch in het Westen zwêep, zwêepen met scherpe ee gebruikt. Eene voortdurende waarneming van verscheidene jaren heeft mij geleerd, dat het Br. op het punt van scherp- en zachtlang volkomen vertrouwbaar is, behalve in eenige, onder vaste regels te brengen gevallen 1). Daarom vraag ik: Bestaan er niet werkelijk twee woorden zweep in onze taal, mv. zwepen en zweepen, gelijk twee woorden steeg, mv. stegen en steegen, ohd. stiga en steiga? (De Woordenlijst heeft alleen steeg, stegen; ook in N.-Br. is alleen stegen bekend). BRABANTIUS. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Het onlangs verschenen werk van Prof. W.L. van Helten, Over Middelnederlandschen versbouw wordt door den redacteur van het Literaturblatt für gem. und rom. Philologie zeer gunstig beoordeeld. Met vreugde begroet hij het boekje, waarin eene reeks van bijzonderheden uit het gebied van de Middelnederlandsche metriek behandeld wordt. Met de wijze van beschouwing, die tot nog toe gevolgd werd, (Jonckbloet, Over Middelnederlandschen epischen Versbouw 1849) heeft onze geleerde landgenoot geheel gebroken en eene zeer belangrijke bijdrage geleverd voor de kennis van het Mnl. gedicht. Zijn werk wordt aanbevolen niet alleen aan Hollanders, die zich op het Middelnederlandsch toeleggen, maar ook aan Duitschers als een uitmuntende wegwijzer bij de studie van den Oud-Hoogduitschen versbouw. Over de bijzondere beteekenis, die men vroeger hechtte aan enkele dagen, het volgende, ontleend aan het tijdschrift Am Urds-Brunnen. De Zondag gold bij onze Germaansche voorouders over het algemeen voor een gelukkigen dag, wat hij naar het volksgeloof zelfs tot den tegenwoordigen tijd gebleven is. De kinderen, die op Zondag geboren werden, waren gelukskinderen; de uitdrukking zondagskinderen is nog volstrekt niet onbekend. Daarentegen brengt arbeid, die op dezen dag ondernomen wordt, geen zegen; boomen, die men 's Zondags snoeit, sterven; wie kleederen draagt, die op Zondag gemaakt zijn, wordt ziek. De Maandag herinnerde aan de maan, vooral aan hare veranderlijkheid. Naar het volksgeloof moet men op dien dag niets ondernemen, wat duurzaam zal zijn, in het algemeen niets van belang doen; geen huwelijk sluiten, geen overeenkomst aangaan, geen dienst, geen reis aanvaarden, geen oogst binnenhalen. Kinderen, die op Maandag geboren worden, leven niet lang. Heksen en booze geesten hebben dan grootere macht dan de overige dagen der week; men neemt zich daarom voor al wat geheimzinnig is, dubbel in acht. Daarentegen zaait en plant men gaarne op Maandag, dewijl de maan als bij de meeste volken, ook bij de Germanen voor zeer bevorderlijk aan de vruchtbaarheid gehouden werd. - De Dinsdag, gewijd aan den oud- Duitschen krijgs- en gerichtsgod Zui is gunstig voor alle aangelegenheden, waarbij een overeenkomst gesloten wordt, als huwelijk, indiensttreding, enz. De Woensdag was aan Wodan gewijd en vooral tusschen dezen dag en tooverij werd steeds een geheimzinnig verband gezocht. De heksen rijden dan uit en weleer heeft Judas Ischarioth den Heiland op eenen Woensdag verraden. Nog ongunstiger staat de Donderdag aangeschreven, de dag aan Donar gewijd. Diens attribuut, de hamer, die reeds in overouden tijd {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd werd bij gerechtelijke zaken en het sluiten van verdragen, zooals nu nog bij verkoopingen, op vergaderingen, enz. leidde er toe, den Donderdag even zeer als een gerichtsdag te beschouwen, waarop men gaarne verdragen, huwelijken enz. sloot. - De Vrijdag gold als de ongeluksdag bij uitnemendheid, vooral na de invoering van den Christelijken Godsdienst, om dat op dien dag Christus gekruist werd. Hier en daar heeft hij zijne oorspronkelijke beteekenis van gelukkigsten dag der week, als een overblijfsel uit den voorchristelijken tijd, gehandhaafd. De Germanen hielden den Vrijdag voor een feestdag, gewijd aan Freya, de godin der liefde en der vreugde. Van den Zaterdag wachtte men alweder niets goeds. Kinderen op dien dag geboren, waren geneigd tot huichelarij; zij hoorden en zagen beter dan gewone stervelingen. Op Zaterdag mocht men niets nieuws beginnen, maar ook niets, waaraan reeds begonnen was, onvoltooid laten. Indien de spinsters des Zaterdags haar konkel niet afgesponnen hebben, komen de heksen om het overige te bewaken en 's Zondags komt de duivel spinnen. Summa summarum leefden degenen, die aan dergelijk bijgeloof verslaafd waren, in gestadigen angst. In School en Studie geeft de bekwame en ijverige redacteur, de Heer Koenen, eenige verklaringen van spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, naar aanleiding van vragen om inlichtingen door onderwijzers tot hem gericht. Bij de verklaring van de uitdrukking voor St. Felten wenschen wordt verwezen naar de verklaring door Leendertz en Prof. de Vries gegeven. In Warenar leest men: Dat hem, byget! Sint-Felten schen! wel moght ik er van schromen, Hu uytscheyen! nu uytscheyen! 'k heb 't geluck al anenomen. Leendertz teekent hierbij aan: Dat hem St. Felten schen = hij krijge de vallende ziekte. In de editie van M. de Vries vindt men op deze plaats een breede aanteekening, waaruit het volgende overgenomen wordt. ‘Dat hem Sint Felten schen! Gewone verwensching. Nog heden zegt men: loop voor St. Felten! maar de eerste vorm was oudtijds algemeener en de naam werd daarin ook wel St. Velten geschreven. Wat de oorsprong der spreekwijze betreft, Bilderdijk heeft dien, dunkt me, zoo voortreffelijk aangetoond, dat wij niet beter kunnen doen; dan zijne woorden hier aan te halen. ‘St. Velten, zegt hij, is Sint Valentijn en was van oudsher hier en elders, gelijk nog in Engeland, het eerste zoogenaamde vroegfeest, als waarop men het nieuw voorjaarsgroen zag en dat dus met algemeene wandelingen (vooral van de jeugd) naar buiten, gevierd werd.... Ieder jong meisje moest dus op dat feest, als de Franschen het noemen, een chapeau hebben, en die er geen had, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} moest met een bloot vriend of bekende gaan. Met een meisje loopen, was een aanduiding van vrijerij, evenals naderhand met haar verkeeren. Doch als het slechts eene hoffelijkheid van 't Sint-Veltensfeest was, noemde men het slecht, voor St. Velten loopen. Het drukt dus geen verwensching uit, maar een bloote onverschilligheid. Intusschen, sedert men de vallende ziekte (Epilepsie) uit onbetamelijke spotzucht, bij wege van alliteratie Sint Veltens plaag heeft genoemd, is het wel degelijk een vloekwoord geworden. Over Bylo vindt men in Warenar van Hooft, uitgave van Leendertz bij den versregel: .... Wat mienje Bylo? aangeteekend: Bylo = bij St.-Loth. In de uitgave van De Vries leest men, dat volgens Tuinman (spreekwoorden) deze uitroep zou ontleend zijn aan den evangelieprediker Eligius, die in de volksuitspraak St. Eloy of Loy geheeten wordt. Maar ook dit gevoelen is weerlegd. Men heeft aangetoond, dat bylo slechts eene samentrekking is van ouderen vorm, bilode, die bij onze vroegere schrijvers in gebruik was en welks gemeenschappelijke oorsprong met sakkerloot en sapperloot als zeker mag aangenomen worden. Men wil dan lo in verband brengen met Lodine (bijnaam der gemalin van Odin) of met Locke den god van het helsche vuur. De bastaardvloeken waren in die dagen velerlei. Zoo vindt men in Warenar o.a. bij gans doot d.i. bij Gods dood! Men houde hierbij in 't oog, dat de onbedachte vloeker den schijn van zonde wil afweren en daarom verdraait en verwringt hij de namen, dat ze schier onkenbaar worden. Zoo is Jezus tot Jemine, Bliksem tot Blikslager, Duivel tot Duiker, Duizend, Duister, Deksel en de naam van het Opperwezen tot Get, Gut, Goot, Pots, Gans, Gansch verbasterd. Ziehier nog enkele bastaardvloeken uit Warenar: Bij gans eleweecken d.i. bij Gods heilige weke, namelijk de lijdensweek voor Paschen. Gans sackerlijsjens d.i. bij Gods sacré calice (bij den heiligen kelk des Heeren!) of misschien uit gans sakkerlijden! Bij Ganshonden (hondert) d.i. bij Gods wonden. Bij Gans lijden, Gansch bloet, Gans lichters. Gans duizent papelency (Gods duivel, apoplexie) enz. Bijzonder belangrijk is het taalkundig gedeelte van de drie laatste afleveringen van den Navorscher niet alleen wegens den aard der onderwerpen, die besproken worden, maar ook wegens de meer wetenschappelijke wijze van behandeling, gunstig afstekende bij de wel eens al te duidelijke sporen van dilettantisme dragende verklaringen, die dit tijdschrift in den laatsten tijd wel eens ontsierden. - In eigennamen is, zooals bekend is, de uitgang: win volstrekt niet {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zeldzaam. In plaatsnamen heeft, zooals vroeger reeds verklaard is, de uitgang win of wijn waarschijnlijk zijn oorsprong in het oude winjan, weiden. Achter persoonsnamen echter, zooals Elwin, Edwin, Ortwin, Gerwin enz. moet win klaarblijkelijk iets anders beteekenen. De Heer Johan Winkler verwijst dienaangaande naar Försteman's Alt-deutsches Namenbuch, waar men de lettergreep wijn van mansnamen tot het oude Germaansche woord win, vriend, teruggebracht vindt, eene verklaring, die inderdaad niets te wenschen overlaat. Gerwin zal dan moeten beduiden ‘speervriend’ als Gerhard, sterk met het ‘zwaard,’ Gertrud (trûd=drûd, maagd) ‘speermaagd,’ enz. Ortwin wordt in verband gebracht, met het Mnl. oort, dat punt beteekent: Boudewijn beduidt ‘stoute vriend’ (Baldowino) enz. Parmantig, dat in de werken uit de 17e eeuw veel voorkomt, o.a. in den Spaanschen Brabander; maar ook nu nog veel gehoord wordt, hebben wij, volgens de aanteekening van Eelcoo Verwijs achter het genoemde werk, ontleend aan het Sp. paramento, tooi, dos en beteekent dus fier, deftig. In Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middelen Oud-Nederlandsch Woordenboek’ vindt men Parmant 1 statig, deftig, zooals bij Vondel: En zetten zich parmant En prachtigh op den troon, 2 prat, fier. De Leliekoning op zijn mogentheit parmant (Antonides.) Parmantig beteekent hetzelfde als parmant, en daarenboven nog: zwierig, pedant. Paramento kwam ook in onze taal voor als paerment, parement = pronkkleed, pronkdos, enz. Het woord ‘watjekou,’ eene volksuitdrukking voor oorvijg, muilpeer, zou volgens den heer Winkler eene verknoeiing zijn van het Engelsche what-you-call. De inzender der vraag, die beweert, dat het woord in Zeeuwsch-Vlaanderen, waar hij het gehoord heeft, door Zuidhollanders zou ingevoerd zijn, oppert het vermoeden, dat het zou afkomstig zijn van het Maleisch. Dit herinnert ons hoe, jaren geleden, voor onze woordafleiders het Maleisch een rijke bron was, waaruit naar willekeur geput werd; matrozen of soldaten hadden dan de woorden uit O.-Indië hier ingevoerd. Ik vermeld hier slechts de volgende woorden, die te recht of ten onrechte van het Maleisch werden afgeleid: bakkeleien (van berkalahi, vechten), amper, kras (sterk) baadje (bâdjoe) kakketoe (kaka-toewah, nijptang) talie (tali-api, vuurtouw) snoeshaan (soesoe-hoenang keizer van Solo) oorlam (van orang, mensch en lama, oud) enz. (Vergel. Dozy, Oosterlingen.) Het woord mof, bijnaam voor een Duitscher, waarover al vrij wat gegist is, wordt afgeleid, evenals muf, van het werkwoord muffen of moffen, dat beteekent 1 wegschuilen, 2 door rust en werkeloosheid vunzig worden, 3 vunzig rieken (Hd. muffen). Het fre- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} quentatief ‘moffelen’ wordt meest gebruikt met het voorzetsel ver, als vermoffelen d.i. verbergen enz. In het Eng. heeft men de woorden muffin, een duister hoekje; muffler, een kinband. Er valt alzoo wel niet aan te twijfelen, dat mof beteekent een ‘achterhoeken’ - Aldus de inzender. Dat muf van muffen zou afgeleid zijn, is onaannemelijk; waarschijnlijker is het, dat het zwakke werkwoord te beschouwen is als een denominatief van muf. De zin van ‘wegschuilen,’ die zelden voorkomt, zal ook wel afgeleid zijn van het adjectief muf, dat vaak gebruikt wordt en blijkens het Duitsch een algemeen verbreid woord is. - In ieder geval is men door de gegeven verklaring van het woord mof nog niet veel wijzer geworden, daar reeds voor lang beweerd is, dat die bijnaam bij voorkeur aan zoogenoemde hannekenmaaiers gegeven werd wegens hun eigenaardigen reuk. (?) Bilderdijk beweerde zelfs, dat de oorsprong van het woord te vinden was in het Eng. to mow, maaien! Een kreupelbosch, heeft ‘omdat ter wille van het hout en de schors, de struiken om de negen of tien jaar tot op den grond worden afgehakt, iets onvolkomens, wanstalligs, gebrekkigs. 't Is geen werkelijk, maar een kreupel bosch. Even zoo noemt men iemand, die niet goed ter been is, kreupel, en een gedicht, dat niet aan de vereischten van een goed vers voldoet, heet kreupelrijm.’ - Een bosch, waarvan men de boomen omhakt, wordt geen kreupelbosch en een kreupelbosch, dat men voort laat groeien, geen woud, omdat een heester of struik, wiens takken zich aan den grond verspreiden, al hakt men hem nooit, toch geen boom wordt. Een kreupelbosch heeft niet meer ‘onvolkomens, wanstaltigs of gebrekkigs’ aan zich dan het prachtigste woud. Men heeft hier te denken aan den stam van het werkwoord kruipen, wat voor de hand ligt, omdat men van kreupelhout toch gereedelijk de bepaling kan geven, dat dat het hout is, dat langs den grond ‘kruipt.’ Of meent de inzender, dat kreupelhout ook ‘onvolkomen of gebrekkig’ hout is? Een leven hebben als God in Frankrijk hoort men soms voor een aangenaam, prettig leventje. Het beweren, dat de uitdrukking zou moeten zijn ‘als een Goth in Frankrijk’ houdt geen steek, omdat de Gothen het in Frankrijk niet zooveel beter hadden dan in Italië of Spanje, omdat het dan toch waarschijnlijk zou zijn, dat dan ook in het Fransch wel eene uitdrukking zon bestaan, die op dien oorsprong wees, terwijl men echter zegt ‘il vit comme le bon Dieu en France’ en omdat volstrekt niet blijkt, op welke wijze en langs welken weg die uitdrukking tot ons zou gekomen zijn. Zulke gissingen verdienen de strengste afkeuring, daar zij alle waarde missen en het nadeel bezitten ongeoefenden geheel van de wijs te brengen. - Daar niet blijkt, dat de uitdrukking lang be- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, verdient de verklaring van den heer Laurillard overweging, nam., dat ze zou zien op de afschaffing van God en godsdienst tijdens de Revolutie. ‘Toen behoefde God zich met niets meer te bemoeien en kon leven, geheel voor gemak en genoegen. Wel eene profane gedachte, maar in haren aard niet on-Fransch. Zij heeft een kleur als een boei hoort men wel eens zeggen. Op de vraag naar den oorsprong dier uitdrukking wordt geantwoord, dat ze gegrond is op de kleur der boeien, de bakens, die in zee of in onze rivieren voor ondiepten waarschuwen. Zij is dus op eene lijn te stellen met de spreekwijzen als ‘zoo rood als een kroot, enz.’ - Ongelukkig echter is in den regel de kleur der boeien niet rood, maar wit, zoodat dus deze verklaring wel bewijst het vernuft van den uitvinder, maar niet den oorsprong der zegswijze. Dat sommige woorden, die alleen in den mond des volks gehoord worden en niet in de schrijftaal opgenomen zijn, niet altijd als behoorende tot het dialect tot bepaalde streken beperkt zijn, blijkt o.a. uit het woord deun, deuntjes, dat in de spreektaal wel gehoord wordt met den zin van krap, zuinig, enz., bijv. deun rondkomen, deuntjes toereiken. In het Duitsch komt dit woord evenmin in de schrijftaal voor; toch leeft het in den mond des volks. Blijkens het Korrbl. für Siebenb. Landesk. bestaat het in Saksen in den vorm gediun. Et gît mer ze gediun, ik kom nauwelijks toe, onz. In de beteekenis van ‘knapp, eng, straff gespannt’ is het in Saksen overal bekend, wordt verzekerd. Dat het woord niet van jongen datum is, blijkt uit het zeggen van iemand (1643), die zoo weinig eten kreeg, dat ‘der gurttel wolt nit zugedön werden.’ Trauschenfels, Mag. I, 149. Ook in Hessen is het woord dûne, donne, vast, strak, in de spreektaal van algemeen gebruik. Den Haag, Nov. 1884. Bato. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geslacht der Collectieven. In de Nederlandsche Spraakleer van Brill vinden we in het hoofdstuk over substantieven, bij welke men ter bepaling des geslachts in de eerste plaats op de beteekenis te letten heeft, den volgenden regel: Onzijdig zijn de woorden, die oorspronkelijk eene verzameling van wezens of zaken te kennen geven; als bosch, broed, duin, grauw, vee, volk, want, woud, gebergte en voorts alle collectieven met het voorvoegsel ge. Verder zijn onzijdig de zelfstandige naamwoorden, die eene hoeveelheid te kennen geven: dozijn, schok. Doch schare, heffe, bende, kudde en vloot zijn vrouwelijk; zwerm en voorraad zijn mannelijk; veem (gilde) is zoowel vrouwelijk als onzijdig. Vatten we het bovenstaande samen', dan kunnen we dus zeggen, dat de meeste verzamelwoorden, behoudens betrekkelijk weinig uitzonderingen, onzijdig zijn. De betrekking tusschen het onzijdig geslacht en de collectieve beteekenis der substantieven springt nog duidelijker in het oog, als wij bedenken, dat vele woorden, die wij aan vreemde talen ontleend hebben, hun oorspronkelijk mannelijk of vrouwelijk geslacht voor het onzijdige verwisselden, zoodra ze als verzamelwoorden voorkwamen; bijv. koppel, paar, dozijn, kroost, millioen, fruit. Vele woorden waren vroeger niet onzijdig, maar verloren hun eigenlijk geslacht, terwijl ze als collectieven gebezigd werden; zoo komen heer, fruit en tal (en volgens den gewonen regel ook de daarmede samengestelde substantieven aantal, drietal, vijftal enz.) als verzamelwoorden gebruikt, tegenwoordig niet anders dan onzijdig voor. Onder de reeds oudtijds onzijdig gebezigde zelfstandige naamwoorden met vereenigende kracht, teeken ik alleen aan het bekende Diet, waaraan o.a. duidelijk, beduidend en Duitsch ontleend zijn. In de geschriften uit Maerlants tijd leest men herhaaldelijk van het Vriesce, Joedsce, Saraciinsce of Heidiinsce Diet. Het verdient ook opmerking, dat in andere talen, verwant aan de onze, verzamelwoorden bestaan van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, die echter niet tot ons zijn overgekomen. Andere woorden zijn vrouwelijk of mannelijk in hunne eigenlijke beteekenis, maar worden onzijdig tengevolge van hun gebruik als verzamelnamen; zoo is slag mannelijk in gewonen zin, maar als verzamelwoord in den zin van soort onzijdig. Het woord soort zelf, dat in de schrijftaal zijn eigenlijk vrouwelijk geslacht nog steeds gehandhaafd heeft, wordt in het dagelijksch leven reeds dikwijls onzijdig gebezigd. Wij zijn hier dus in staat gesteld den overgang, die met de bovengenoemde woorden vroeger heeft plaats gehad, waar te nemen en we worden tot het vermoeden gebracht, dat na verloop van eenigen tijd het woord soort als collectief uitsluitend onzijdig gebruikt zal worden. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzamelwoorden, die voorafgegaan worden door het voorvoegsel ge zijn, zooals bekend is, van het onzijdig geslacht; bijv. gezin, geboomte, gedierte, enz. Alleen het woord gemeente is vrouwelijk. Toch wordt daardoor niets bewezen tegen het bovenaangevoerde, omdat het collectieve begrip in het genoemde woord zeer op den achtergrond gedrongen is. De zelfstandige naamwoorden op schap zijn vrouwelijk, wanneer ze een toestand aanduiden, als vriendschap, gramschap, onzijdig wanneer ze een gebied of waardigheid beteekenen, als het graafschap, het vaderschap, het burgemeesterschap, het koningschap, enz. - Maar als verzamelwoorden zijn ze vrouwelijk: de burgerschap, de priesterschap enz., terwijl daarentegen gezelschap, genootschap, gereedschap en gezantschap onzijdig zijn. Dat verzamelwoorden op schap, zooals priesterschap, enz. vrouwelijk gebezigd worden, schijnt eenigszins zonderling. Schap toch is oorspronkelijk een vrouwelijk zelfstandig naamwoord geweest (verg. Eng. shape) en wanneer men alleen op die omstandigheid lette, dan zou het vrouwelijk geslacht der door middel van schap afgeleide substantieven geen verwondering kunnen baren. Maar, wanneer woorden als het vaderschap, het koningschap enz. wel onzijdig zijn, hoe komt het dan, dat verzamelwoorden, waarbij men het onzijdig geslacht nog zooveel te meer verwachten zou, daarentegen vrouwelijk zijn? Van gezelschap, gereedschap, genootschap en gezantschap, waarin de collectieve beteekenis nog tamelijk versterkt wordt door prefix ge, dat vereeniging beteekent, laat zich het onzijdig geslacht alzoo verklaren. - Uitgaande van de beteekenis der woorden, zou men, voor zooveel de verzamelwoorden betreft, wat in de spraakkunsten als uitzondering geldt, veilig als regel kunnen aannemen, en als uitzonderingen op dien regel beschouwen de vrouwelijke verzamelwoorden op schap. Zelfstandige naamwoorden eindigende op ie, y, e, ing en heid zijn vrouwelijk, ook wanneer zij als verzamelnamen voorkomen; bijv. familie, natie, kudde, vergadering, verzameling, christenheid, menschheid, enz. Gilde is onz. De verklaring hiervan wordt gevonden in de omstandigheid, dat bijna alle substantieven, althans de overgroote meerderheid, die op genoemde uitgangen eindigen, van het vrouwelijk geslacht zijn. Het betrekkelijk klein getal collectieven met bovenstaande uitgangen, wordt dus naar analogie van de groote menigte vrouwelijke substantieven, ook vrouwelijk gebezigd. De verzamelwoorden op dom zijn over het algemeen weer van het onzijdig geslacht, als menschdom, jodendom, engelendom, priesterdom. Eene enkele maal hoort men in de volkstaal de rijkdom als collectief gebruiken. De meeste woorden op m zijn mannelijk, zelfs naamwoorden als vorm en palm, die oorspronkelijk vrouwelijk waren. Dat dan ook {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} het verzamelwoord zwerm naar analogie mannelijk blijft, is niet te verwonderen. Evenzoo is het gesteld met de vrouwelijke collectieven drift en vlucht, die alweder de zeer talrijke onechte stammen volgen, die op het achtervoegsel t eindigende van hetzelfde geslacht zijn. Bij de laatste woorden dient men ook in het oog te houden, dat ze slechts overdrachtelijk als collectieven gebezigd worden en dat ook dan nog het begrip van verzameling zoo weinig op den voorgrond treedt, dat zij geen bepaalde hoeveelheid uitdrukken, maar slechts in het algemeen op eene verzameling wijzen, zonder nadere omschrijving. Uit het bovenstaande blijkt dus, dat in het algemeen verzamelwoorden onzijdig zijn en men in die gevallen, waar collectieven hun mannelijk of vrouwelijk geslacht behouden, te denken heeft aan het zich zoo vaak openbarend streven om vormen in het leven te roepen, die analoog zijn met reeds bestaande, of daaraan, dat het collectief begrip slechts weinig op den voorgrond treedt. Het is dus geenszins aan eene werking van het toeval toe te schrijven, dat het meerendeel onzer collectieven onzijdig is, juist in hunne verzamelende beteekenis is de oorzaak van hun onzijdig geslacht te zoeken. Maar tevens dringt zich de vraag op, op welke wijze dan deze invloed van de beteekenis der substantieven op het geslacht te verklaren is. Zou het gewaagd zijn aan te nemen, dat, aangezien het zelfstandig naamwoord, zoodra het als verzamelwoord gebruikt wordt, eenigszins overeenkomst verkrijgt met het algemeen telwoord, ofschoon in onbepaalden zin, men hier te denken heeft aan een bijzonder geval, te brengen onder de talrijke rubriek van woorden, die, hoewel oorspronkelijk geen zelfstandige naamwoorden zijnde, als zoodanig gebruikt worden en daarom onzijdig zijn? Den Haag, November 1884. P. Poot. Antwoord op ‘eene Bedenking.’ (Noord en Zuid, bl. 283.) De verklaring, door den Heer W. Meerwaldt gegeven van een vers uit Bogaers' Tocht van Heemskerk, heeft zeer veel schijn van waarheid, en zou, volgens mijne bescheiden meening, ook volkomen juist zijn, indien de daardoor verkregen voorstelling niet in strijd ware met den werkelijken toestand. De Dichter zegt: ‘men ziet er de veertien wapenschilden’; dat er kan op niets anders slaan, dan op de gaanderijen ‘waarop de beitel wonderen wrocht.’ Ik stel mij dus voor, dat de kolommen der balustraden van afstand tot afstand bedekt waren met wapenschilden, onderling verbonden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} door arabesken en festoenen. Als mijne persoonlijke meening heb ik (bl. 22) geopperd, dat die wapens waarschijnlijk tegen den achtersteven aangebracht waren, omdat de spiegel meer ruimte voor versiering aanbiedt, dan de balustraden; maar mijne meening doet eigenlijk niets ter zake bij de voorstelling, die de Dichter ons geven wil van het voorwerp, dat hij bezingt. Bovendien heb ik voor die meening geen enkel bewijs, daar men op afbeeldingen uit dien tijd (op gravuren en penningen) wel hooge, smalle spiegels ziet, maar geene figuren daarop. Ten tweede: de Heer M. voert hier iets in, dat bij den Dichter in 't geheel niet te vinden is, nl. het beeld van den H. Augustinus. Indien Bogaers dit voor den geest gezweefd had, zou hij het wel uitdrukkelijk vermeld hebben, en niet het onbepaalde woord snijwerk gebezigd hebben, want de patroon van 't schip was wel een zeer voornaam persoon, en zijn beeld diende de voornaamste plaats in de versiering in te nemen; behalve dat was op de gaanderijen, waaraan B. alleen gedacht heeft, geene ruimte daarvoor. Nemen wij echter aan, dat Sint-Augustijn werkelijk tegen den achtersteven prijkte, dat B. het aan ons overgelaten had, om zijn onbepaalde ‘snijwerk’ in onze verbeelding tot een menschelijke gedaante te vormen, en dat deze gedaante door vijftien wapenschilden omringd was, dan is het nog eene onmogelijkheid, wapenschilden in elkander te weven tot een krans, alsof het geen schilden, borden, zware breede en platte voorwerpen, maar dunne ranken, takken, krullen, arabesken en bloemslingers waren. Bij een aandachtig overlezen der verzen en der gemaakte bedenking ben ik alzoo tot deze slotsom gekomen: Door 't woord snijwerk als datief te nemen, moet men 1o van de voorstelling, die de Dichter bij ons wekken wil, afwijken, en aan het woordje er niet de beteekenis geven, die het toekomt; 2o aannemen, dat de Dichter de voornaamste figuur uit zijne schilderij op den achtergrond en in het halfdonker plaatst, hetgeen den indruk, dien de schildering moet maken, verzwakt; en 3o hem beschuldigen van een groote fout, nl. verkeerde woordenkeus in de figuurlijke taal, waardoor hij twee begrippen met elkander verbindt, die onvereenigbaar zijn. De datief brengt wel de zinnen in een zuiver grammatisch verband, maar doet afbreuk aan de zuiverheid van voorstelling; de nominatief geeft iets gewrongens aan den zin, ik stem dit toe, maar is noodzakelijk, om een helder begrip te krijgen van 't geen de Dichter ons leeren wil. Hilversum. J.E. ter Gouw. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. In de ‘Grondbeg. der Nederl. Spelling’ der heeren de Vries en te Winkel par. 120 wordt gezegd, dat we in derhalve een datief te zien hebben van 't aanwijzend vnw. die, congrueerende met den datief van half, halve. In de spraakkunst van Dr. v. Helten en ook in die van Dr. Cosijn wordt echter beweerd, dat der de 2e nvl. van die is, en wel, ‘omdat halve een oud voorzetsel is, dat den 2en nvl. regeerde’ zegt v. Helten. Ook in de bovengenoemde ‘Spelling’ wordt weshalve zoo verklaard. Buitenslands en binnenslands verkeeren in hetzelfde geval (Spelling § 153.) De heer Terwey zegt evenwel dat die voorzetsels nooit den 2en nvl. geregeerd hebben. In den zin: ‘Die man is vol zoeten wijns’ staat zoeten in den zwakken genitief. Het behoorde immers in den sterken genitief te staan, daar 't door geen lid- of voornw. wordt voorafgegaan? Prof. Cosijn zegt: (Syntaxis bl. 71.) De s is als teeken van den genitief zóó algemeen geworden, dat ze aan vrouwel. subst. gehecht wordt, zoo deze het bepaalde woord voorafgaan, b.v. Moeders kindje. Dr. Beckering Vinckers verklaart (Taal en Taalstudie II bl. 230) dat ook de vrouw, subst. in de oudste tijden in den 2en nvl. op s uitgingen, doch spreekt op bladz. 232 van ‘door 't gebruik gewettigde’ s-genitieven, ‘zooals in Moeders schoot.’ Zou men uit het door Dr. C. beweerde en ook uit hetgeen Dr. B.V. het laatst zegt niet opmaken, dat de s-genitief van vrouw. woorden van later datum is? In het ‘Leerboek der Nederl. Spelling’ wordt beweerd, dat goedsmoeds, blootshoofds enz. volgens de hedendaagsche regels goeden moeds, blooten hoofds zouden moeten luiden. Volgens welke regels is dit? Verder staat er: ‘De bijvnw. goed en bloot komen daarin voor in den verouderden sterken 2en nvl. goeds, bloots, die voorheen gebruikelijk was, toen men des goeds mans, der heiliger kerken enz. zeide voor des goeden mans, der heilige kerk enz. Heeft men wel ooit ‘des goeds mans’ gezegd? (Vergel. Braune Got. Gramm. bldz. 49 en Franck Mitteln. Gramm, bl. 137.) Terwey (Spraakkunst bl. 123) zegt, dat in den verleden tijd van brengen, denken en dunken de n is uitgeworpen. Toch geeft v. Helten (Spraakkunst I bl. 28) als oorspr. stammen van denken en dunken, dak en dok op. Hoe is dit overeen te brengen? In ‘Noord en Zuid Jaargang VII No. 4 wordt gezegd dat nauwer in ternauwernood de sterke buiging volgt. Maar er staat toch een lidwoord voor! Prof. Cosijn beweert (Spraakk. bl. 95) dat de a of o van bederven, sterven, zwerven enz. in den verl. tijd in ie overgaat en noemt dit breking. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} kortweg overgang van de eene klasse in de andere te noemen, zooals Prof. Brill doet, is, dunkt mij al te eenvoudig, en het met Prof. v. Helten uit het Gentsch dialect te verklaren komt me wel wat gezocht voor. O. G.L. Antwoorden. Het oude woord halba beteekende zijde, richting en is, zooals met meer substantieven 't geval is geweest, in gebruik gekomen als voorzetsel (Hoogduitsch halb, halben, halber, Nederl. halve). Dit voorzetsel regeerde den tweeden naamval; b.v. in het Duitsch: ‘Da erzählte Moses... was der Herr... gethan hatte Israels halben.’ - ‘Alters halber.’ In het Nederl. bewijst weshalve hetzelfde. Der in derhalve moet dus als een genitief beschouwd worden. Vergel. over de oorspronkelijke beteekenis van derhalve Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie I, 2e druk, blz. 338. Binnen en buiten hebben evengoed een tweeden naamval geregeerd als andere voorzetsels een derden of vierden. Het Middelhoogd. binnen werd ook met den genitief verbonden, waarvan in het Nieuw-Hoogd. nog sporen over zijn: ‘Binnen eines Monats.’ Ook het hoogd. auszer, dat nu den datief regeert, stond vroeger veelal voor een tweeden naamval. Nu nog is gebruikelijk: ‘auszer Landes.’ Het spreekt echter wel vanzelf, dat wij de s in woorden als binnenskamers niet mogen verklaren als genitief van het lidwoord, daar kamers vrouwelijk is. Hier hebben wij met de zoogenaamde adverbiale s te doen. Hetzelfde geldt van de s in woorden als voorshands, ondershands enz. In den zin die man is vol zoeten wijns staat zoeten in den zwakken genitief. Dit is niet zoo vreemd, wanneer men weet, dat in onze taal nooit strenge wetten hebben geheerscht, die voor alle gevallen voorschreven, wanneer de adjectieven sterk en wanneer zwak moesten worden verbogen. In 't Hoogduitsch, dat zich anders meer dan 't Nederlandsch naar vaste taalwetten richt, staan trouwens ook uitdrukkingen als ‘guten Muthes’ en ‘gutes Muthes’ naast elkander. Zoo heel zelden kwam het niet voor, dat een adjectief, voor een substantief staande en niet voorafgegaan door een lidwoord of een demonstratief, zwak werd verbogen. Vergel. Franck, Mittelniederl. Grammatik, blz. 139-141. In verschillende oude Germaansche talen gingen vrouwelijke substantieven in den gen. sing, op eene -s uit. B. v. Gotisch giba, gen. gibôs; bandi, gen. bandjôs. Oudsaksisch brûd, genit. brûdes; burg, genit. burges. Is het echter in 't Gotisch regel, dat de vrouwelijke woorden in den tweeden naamval enkelv. een s aannemen, in het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudsaksisch zijn het nog maar een paar woorden, die in den genit. sing. fem. -s krijgen en in 't Oudhoogduitsch b v. treft men er geen meer aan, evenmin als in 't oudste Middelnederlandsch. In de veertiende en vijftiende eeuw begint die -s zich weder in onze taal te vertoonen, blijkbaar echter geheel onafhankelijk van de -s die wij in 't Gotisch en Oudsaksisch aantreffen. De vrouwelijke genitief- s, die men in 't jongere Middelnederlandsch enkele malen aantreft en die in de 16e en 17 eeuw zeer menigvuldig wordt, is blijkbaar toe te schrijven aan het verloop van verbuigingsvormen. Men begon de buigingsuitgangen meer en meer te verwaarloozen; en wanneer schrijvers er naar streefden die verdwijnende vormen te herstellen of behoefte gevoelden om van die vormen gebruik te maken, vergisten zij zich meermalen en bezigden mannelijke vormen voor vrouwelijke, vierde naamvallen voor eerste en omgekeerd. Doch reeds in 't laatst der 16e eeuw waren eenige geleerden begonnen de taal zooveel mogelijk van die onjuistheden te zuiveren; hun streven had een in vele opzichten gunstig gevolg, maar toch bleven er vele vormen over, die door de spraakkunst veroordeeld hadden moeten worden. Tot die vormen behooren ook de door 't gebruik gewettigde vrouwelijke -s genitieven, zooals in moeders schoot. De woorden goedsmoeds, blootshoofds zouden volgens de hedendaagsche regels goeden moeds, blooten hoofds moeten luiden, daar wij den sterken genitief op -s nog slechts hebben in enkele oude uitdrukkingen, zoodat die -s niet meer kan doorgaan voor een buigingsuitgang onzer tegenwoordige taal. De enkelvoudige genitieven van mannelijke zelfst. naamwoorden gaan tegenwoordig steeds op -en uit. Vroeger heeft men wel degelijk des goeds mans gezegd. Vergel. Franck, blz. 138: Die Regel ist des goets ridders, des aerms menschen, des helichs gods, des derds jares, des naests daghes u.s.w. In der späteren nordöstlichen Sprache wird die n- Form wieder häufiger. De wortel van brengen is breng of brang; die van denken en dunken is tng of teng. Terwey heeft gelijk, dat in den verleden tijd de n is uitgeworpen. Nauwer in ternauwernood is sterk. Zie, wat ik hierboven schreef omtrent vol zoeten wijns. Men neemt tegenwoordig aan dat de vervoeging sterven starf, werpen warp, enz. veranderd is in sterven stierf, werpen wierp enz. door analogie van heffen hief, vatten viel enz. Dit komt dus met Brill's meening vrij wel overeen. Dat eene verkeerde analogie dikwijls van invloed is op de vervoeging, is bekend. Men denke aan het Overijselsche vrieg (voor vroeg, van vragen), aan mork en gemorken naast merkte en gemerkt enz. enz. G. Lzg. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgevoel. In den Almanak der Maatschappij T.N.v.A. voor 1885, stelt prof. Verdam aan het lezend publiek de vraag: ‘Hebt gij taalgevoel?’ eene vraag z.i. even gepast als: hebt gevoel voor muziek? voor kunst? voor Natuur? Ten einde tot een juist antwoord te komen toont de Schr. eerst aan, wàt taalgevoel is, dit nu is tweeërlei. De taalkundige d.i. hier de beoefenaar der taalwetenschap gevoelt bij het gebruik van een woord, waarom hij juist dat woord gebruikt en geen ander, waarom dàt woord die beteekenis heeft, m.a.w. hij kent de beteekenis en de geschiedenis der woorden en gevoelt van woord tot woord wàt hij zegt. Eene ernstige, door afschrikkende voorbeelden gestaafde vermaning tegen onverstandig etymologiseeren volgt hier terecht. De grondige kennis van de theorie der taal geeft echter nog geen waarborg voor het juiste gebruik der taal. Maar er is nog een ander taalgevoel, namelijk ‘gevoel voor de hooge waarde der taal en voor de verplichting, die op ieder rust, nl. om, voor zooveel hij er aan doen kan, de taal, het erfstuk onzer voorvaderen, het bolwerk onzer onafhankelijkheid, onverbasterd over te geven, aan hen, die nà ons komen zullen.’ Dat gevoel, die overtuiging komt bij ons volk veel te weinig voor: we zijn slordig in de keuze onzer woorden, of wel, we kiezen niet, maar schrijven op goed geluk, wat ons invalt, we verwaarloozen of misbruiken onze taalvormen, we zijn lui en slordig in 't gebruik der taal, we worden niet door woord of voorbeeld opgewekt door de pers, niet (als in Frankrijk en Engeland) tot navolging geprikkeld door het tooneel,.... we lezen slechter dan voorheen. We bewijzen aan al onze lezers een dienst, waarvoor ze ons dankbaar zullen zijn, wanneer wij met nadruk hunne aandacht op dit stuk vestigen. Die het opmerkzaam leest zal inzien, dat het geknutsel dat tegenwoordig zinsontleding heet en dat eindeloos onderscheiden van woordsoorten, twee liefhebberijtjes, die zooveel tijd kosten, dat men geen voldoenden tijd vindt om flink met oordeel te laten lezen en stellen, meerendeels afgeschaft behoorde te worden om de kinderen (en menschen) ‘veel te laten lezen en goed te leeren lezen’ en verder om de kinderen ‘te leeren spreken, hen te laten vertellen en daarbij nauwkeurig te letten op den vorm, dien zij kiezen.’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de middeleeuwen door Dr. W.J.A. Jonckbloet, 1ste deel, 3e geheel omgewerkte uitgave, Groningen bij J.B. Wolters, 1884. In het 1e dl. van ‘Het Land van Rembrand’, zegt Busken Huet op bl. 576 e.v.: ‘Eene geschiedenis der middennederlandsche letterkunde naar de eischen, die onze tijd aan de historische studiën stelt, kan bijna niet geschreven worden. Met ééne uitzondering, n.l. de Beatrys, is er van geen oorspronkelijke nederlandsche romantiek sprake, 't is al te samen vertaling en als zoodanig zijn de meeste overzettingen nog broddelwerk. Geen enkel geschrift is in de middeleeuwen te onzent verschenen, dat bij de studie onzer geschiedenis of onzer beschaving het buitenland tot gids zou kunnen strekken.’ Zijn in deze uitspraken de praemissen gedeeltelijk juist, de conclusie is het niet. Waar is het, dat onze middelnederlandsche letterkunde niet oorspronkelijk is, maar onjuist de gevolgtrekking, dat het daarom niet mogelijk zou zijn eene geschiedenis dier litteratuur te schrijven. Wanneer toch blijkt, dat bij de keus der modellen in den loop der tijden, eene wijziging van den smaak valt waar te nemen, dat n.l. op de vertalingen der fransche ridderromans, die in zekeren zin cosmopolitisch waren, en ook elders vertaald werden, eene burgerlijke didactiek is gevolgd, door Jacob van Maerlant de Vlaamsche burgerij geschonken, moet dat niet als een merkwaardig verschijnsel geboekt worden, getuigenis dragend van zelfbewust handelen? En als nu, bij vergelijking met de origineelen, duidelijk wordt, dat Maerlant en zijne volgelingen, ook de dichters der geestelijke gedichten, niet bloot overbrengen, maar hunne voorbeelden schiften, wijzigen, aanvullen, verbeteren, critiseeren, dan mogen zulke omwerkingen toch wel aanspraak maken op den naam van zelfstandig. Ziet men nu verder. dat in die letterkunde de zucht des volks naar waarheid en kennis bevredigd wordt; dat de dichters in hun streven, de kunst dienstbaar te maken aan nuttige leering, de sympathie des volks verwerven, dat in hun geschriften de eigenaardige behoeften en wenschen des volks zich afspiegelen, dan mag zulk een letterkunde toch zeker wel nationaal heeten. Merken we eindelijk op, dat ook in de middelnederlandsche tooneelspelen, in de sotterniën, welke niet vertaald zijn, dat volksleven zich plastisch uit, dan moge men vergelijkenderwijze zulke geschriften niet hoog aanslaan, als eene eigenaardige, zelfstandige uiting van het volksleven, verdienen zij opgemerkt, gewaardeerd en als zoodanig in eene geschiedenis onzer letteren beschreven te worden. Dit alles heeft Dr. Jonckbloet in zijn bovengemelde geschiedenis niet alleen breedvoerig aangetoond en daardoor het eenzijdige in de uitspraak van den criticus aangewezen, maar hij staaft met zooveel kennis en overtuiging het goed recht van het bestaan eener nationale middelnederlandsche letterkunde, dat de lezer die overtuiging deelt en eene warme belangsteiling voor dit gedeelte onzer letteren moet gevoelen. Geen deel onzer letterkunde is in den laatsten tijd vlijtiger beoefend dan de middeleeuwen; zoowel door vaderlandsche geleerden als de Vries, Verwijs, Verdam, Moltzer, Te Winkel, als door voortreffelijke vreemdelingen als Franck en Martin, om van anderen niet te spreken, die óf door ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} beterde tekstuitgaven en tekstcritieken, óf door het opsporen van nieuwe bronnen en het leveren van min of meer uitvoerige studiën. een nieuw licht op dat te voren nog zoo duister tijdperk wierpen. Dientengevolge moest inzonderheid de geschiedenis van de letterkunde der middeleeuwen van den Schr. op vele plaatsen belangrijke wijzigingen, ja veeltijds eene geheele omwerking ondergaan om te blijven wat het tot dus ver was, een degelijke, betrouwbare gids. Als proeve van zulk een veranderde zienswijze wijzen wij op hetgeen de Schr. thans zegt ten opzichte van het Oudnederlandsch. Heeft hij in de vorige drukken het bestaan van dit zelfstandig taaleigen ontkend. thans neemt hij op het voetspoor van Dr. Cosijn en Dr. Kern het bestaan van een taaleigen aan ‘dat in menig opzicht door vocalisme en consonanten-stelsel van het oude Hoog- en Nederduitsch is onderscheiden’, en zich het nauwst aansluit aan het latere Middelnederlandsch. De voorbeelden van de wet der klankverschuiving ontbreken in dezen druk. Dit dunkt ons geen groot gemis. Zij gaven toch te veel voor hem, die met die wet bekend was, te weinig voor den oningewijde om er een helder inzicht in te krijgen, bovendien dunkt ons, dat zij in eene geschiedenis der letterkunde minder eigenaardig op hare plaats zijn. 't Kan natuurlijk niet in onze bedoeling liggen een overzicht te geven van de vele wijzigingen of verbeteringen, die de Schr. in dezen druk heeft gebracht; wij wenschen alleen op enkele van de meest ingrijpende veranderingen de aandacht te vestigen. Geloofde hij vroeger niet dat de auteur van den Eneît en de St. Servaeslegende een en dezelfde persoon waren, thans nu ‘het jongste onderzoek op onomstootelijke gronden heeft uitgemaakt, dat de Eneît oorspronkelijk niet in het Hoogduitsch is geschreven, maar in een dialect, dat tusschen Nederrijnsch en Middelnederlandsch inligt, met andere woorden, in den Limburgschen tongval’ - is Hendrik van Veldeke de dichter van beide. De bladzijden aan dit betoog gewijd, mogen tevens als proeve van scherpzinnige kritiek en gelukkige hypothese gelden. Niet minder gewichtig zijn de bladzijden, die zich bij de vorige aansluiten en waarin op de vroege ontwikkeling van Limburg gewezen wordt, die reeds van de 11de en de 12de eeuw, dus lang voor die van Vlaanderen dagteekent. Daar zijn de eerste middelnederlandsche geschriften opgesteld, maar zij dragen zooals uit de Oudnederlandsch psalmen, de St. Servaeslegende en het leven van Jezus blijkt, een uitsluitend geestelijk karakter. Bovenal is in het hoofdstuk over de mystieke britsche romans veel gewijzigd en de stof belangrijk uitgebreid. Op het voetspoor van den voortreffelijken mediaevist Gaston Paris, aan wien de Schr. veel te danken heeft, karakteriseert hij de Arturromans in biographische en episodische. Tot de eerste behooren dan: de Merlijn als inleiding tot den Lancelot, en de Lancelot; tot de tweede: de Walewein en de Ferguut. Vervolgens krijgen we een inhoudsopgave, die om de onbekendheid van de stof zeer uitvoerig moest zijn, van den Merlijn. Deze bestaat uit twee deelen: 1o uit den Joseph van Arimathea of de Graal, en 2o. uit den Merlijn, die dienen moet om de Graalhistorie aan de Britsche sagen vast te knoopen, terwijl de Perchevael aan de Merlijn zijn eenheid geeft. Door de uitgave van den Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift in 1882 door V. Vloten uitgegeven, is onze zoolang geprikkelde belangstelling naar dezen roman bevredigd, maar wij zijn verre van voldaan. Noch door poëtische opvatting of voorstelling munt hij uit; de metamorphosen van den toovenaar Merlijn zijn zoo onbeduidend mogelijk en door {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gerechtvaardigd, de gebeurtenissen zonder samenhang en slechts los aaneengeregen. De opgang, dien de roman gemaakt heeft, is dan ook alleen te verklaren uit den avontuurlijken zin van de ideale ridderwereld, waarin hij is ontstaan. Of Lodewijk van Velthem, de compilator van de Arturgedichten, meer of minder dan 24000 verzen of 2/3 deel van den geheelen, op Maerlants rekening geschreven roman, heeft vertaald, zal de Schr. in het tweede deel zijner middeleeuwen hebben te onderzoeken. Evenzoo vertelt ons Dr. J. den ganschen inhoud van den Lancelot, den meest geliefden Arturroman in de middeleeuwen, benevens de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen roman, omdat men mag aannemen, dat het vraagstuk van het ontstaan der andere britsche romans min of meer op dezelfde wijze moet worden opgelost. Daar in den laatsten tijd over den oorsprong, de symbolieke instellingen en de ontwikkeling der Arturgestichten, alsmede over de wijzigingen, die de Keltische overleveringen langzamerhand hebben ondergaan, nieuw licht is opgegaan, begrijpt men, dat ook hier veel herzien en verbeterd is. Ten opzichte van den Reinaert blijft de Schr. vasthouden aan het zelfstandig bestaan der dierensage bij de Germanen, ofschoon tegenwoordig veel stemmen opgaan, die zich voor den oorsprong der sage in het Oosten of in de kloosters verklaren. Over den ouderdom van het gedicht handelend, weerlegt de Schr. de vermakelijke gissing van Serrure, die nog beweert, dat de Reinaert niet naar de 20ste branche van Pierre de St. Cloud is bewerkt, maar dat de laatste hem aan den klerk Willem zou ontleend hebben. Wat de vraag betreft of Reinaert een bepaalden stand in de maatschappij vertegenwoordigt, deelt hij thans, in afwijking van eene vroegere meening, de zienswijze van Dr. J.W. Muller, door dezen in zijn academisch proefschrift: De oudere en jongere bewerking van den Reinaert, ontwikkeld: bl. 182, e.v. ‘Men loochene deze doorloopende satire en vatte het gedicht op als het oude dierenepos, waarin zonder dat de verschillende personen verschillende standen voorstellen, en onverschillig wie handelt of spreekt, menigmaal de gelegenheid wordt aangegrepen, om de bestaande maatschappij in al hare standen te hekelen en te bespotten, terwijl de hoofdpersoon, de held, door den dichter objectief, maar met liefde bewerkt is, en juist door zijne, met uitstekend talent geschilderde, slimme en geestige boevenstreken onze sympathie verwerft, zonder dat hiermede eene goedkeuring van al zijne daden door Willem, door de 13e eewsche poorters of door ons zou worden uitgesproken.’ Men ziet dus in den Reinaert noch den stand van den Vlaamschen poorter, zooals door velen geloofd wordt, noch den vertegenwoordiger der feodale wereld, die hij, de bewerker, als kind van het gildewezen met zijne geheele ziel zou haten, gelijk Busken Huet in Het land van Rembrand I, 618 en 620, meent. Ziehier eenige voorbeelden van gewijzigd oordeel. 't Kort bestek van deze aankondiging laat niet toe er nog meer te geven - deze mogen als de belangrijkste volstaan. Liever willen wij aan het door den Schr. behandelde een paar opmerkingen vastknoopen. 't Is altijd eene moeielijke onderneming in jaartallen de overgangstijdperken van eene letterkunde aan te geven. Welk een nauw verband er ook tusschen de geschiedenis van een volk en zijne letterkunde moge bestaan, toch doen groote veranderingen op staatkundig gebied zich niet altijd onmiddellijk in de litteratuur gevoelen. Volgens den Schr. begint de jongste periode van de geschiedenis onzer letteren met het jaar 1800, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ‘eigenlijk dagteekent zij eerst van Neerlands wedergeboorte in 1813, ja men zou geen overwegend bezwaar kunnen hebben, als iemand den nieuwen tijd omstreeks 1835 deed aanvangen.’ Hier tegen zou men kunnen aanvoeren, dat de pogingen tot opwekking van den nationalen geest, door Helmers, Loots en anderen beproefd, al vóor het herstel van onze onafhankelijkheid beginnen, maar daarmee geene nieuwe banen geopend worden, en dat tot 1830 Bilderdijk op den nederlandschen zangberg den heerschersstaf bleef voeren - 't is altemaal oude wijn in oude zakken. Eerst na 1830 en nog later met het verschijnen van De Gids begint in onze letterkunde een nieuw streven, een verhoogd leven zich te openbaren; de romantiek doet zijn invloed gelden, en dicht- en prozawerken ondergaan naar vorm en inhoud beide, eene groote verandering. Hoe de Schr. alleen met opoffering van den metrischen vorm en eenige verouderde woorden er in geslaagd is de origineelen in boeiende prozaverhalen te vervormen, waarbij de naïveteit weinig heeft geleden, bewijzen inzonderheid Het Lodewijkslied, Carel en Elegast en Beatrijs. 't Is daarom jammer, dat hij, teruggebeefd voor een te groote lijvigheid van het boek, ons den inhoud van den St. Brandaen en de vier Heemskinderen, dien bij uitstek nationalen roman der middeleeuwen, onthoudt. Vooral ook met het oog op de bestemming van deze geschiedenis der letterkunde, die niet alleen een studieboek voor den onderwijzer, maar tevens om den vorm, een onderhoudend leesboek voor belangstellenden hoopt te zijn, die de origineelen niet in handen zullen nemen, is dit een gemis; te meer nu een herdruk van Dr. Jonckbloets Geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde wel een onbereikbaar ideaal zal zijn. Wat den vorm betreft, onderscheidt zich de stijl van den Schr. door duidelijkheid, de hoogste eisch, welken men stellen mag, bij werken van wetenschappelijken aard, en de taal door zuiverheid. Een enkele maal heeft de zucht naar kortheid, hem tot een berispelijke leelijke constructie verleid, zooals op bl. 11, reg. 4 v.b. slechts bij zeldzame uitzondering ontsnappen zijne pen germanismen als op bl. 42, reg. 15 v.b. waar overleveringen gepleegd en op bl. 180, zeg. 5 v.o. waar een krijg meegemaakt wordt. Hiermede meenen wij onze aankondiging te mogen besluiten. Dankbaar voor het vele, dat ons in de vier verschenen deelen reeds geschonken is, niet het minst voor dit voortreffelijk boek, hetwelk wij in veler handen wenschen, hopen wij, dat de langdurige ongesteldheid, waarvan de voorrede gewaagt, geheel is geweken, en het den Schr. moge gegeven zijn de overige twee deelen, van welke zeker de 19e eeuw met de meeste belangstelling wordt tegemoet gezien, binnen niet al te lang tijdsverloop in het licht te geven. Amsterdam, 31/12 1884. F.J. Heeris. Henry F. Vogin. Het Paraphraseeren. Handleiding bij de taalstudie voor Lager- en Middelbaar Onderwijs, met voorbeelden in het Nederlandsch, Engelsch, Fransch en Duitsch, (Amst., P.N. Van Kampen en Zoon 1884). Eene dikwijls voorkomende examen-opgaaf is die, om een gedicht in proza over te brengen. Dit werk wordt door velen beschouwd als eene verrichting, waarvoor geen oefening noodig is. Toch is die oefening zeer {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} moeielijk; want men moet zorgen, dat geene gedachte van den schrijver verloren ga of verminkt worde en dat terwijl taal, stijl en woordenkeus dikwijls geheel moeten veranderen. Is dat in alle talen moeielijk, in het Nederlandsch is dit het moeielijkst, omdat in deze taal de spreker een schat van woorden gebruikt, die de schrijver meestal en de dichter altijd ongebruikt laat. Het naast daarbij komen de omzettingen van de klassieke Fransche tooneeldichters, ten deele ook de Duitsche en in het Engelsch vooral Milton. Waar de dichter of redenaar zich van kunstige zinswendingen bedient of wel zich bekortingen veroorlooft, daar zal de bewerker dat alles moeten nalaten en toch moet zijn werk volkomen weergeven, wat de kunstenaar heeft gezegd. Een groot gedeelte van dit werkje is aan Engelsche werken van naam ontleend, maar dit kan natuurlijk de waarde niet verminderen. We beweren niet, dat men uit dit werkje alleen ‘het paraphraseeren’ grondig leeren zal, maar het moet den weg wijzen aan hen, die thans wellicht als een nieuwtje hooren, dat er goede regels optegeven zijn, voor deze zeer moeielijke oefening in taal en stijl. Wellicht, dat dit boekje later veel uitgebreider zal verschijnen en bij allerlei bijzonderheden stil zal staan. Wij veroorloven ons, hierbij optegeven, welke hulpmiddelen voor goed paraphraseeren en anoteeren noodig zijn: 1.een verklarend woordenboek der Nederlandsche taal (bijv. Van Dale). 2.een woordenboek van bastaard woorden en vreemde woorden (bijv. Kramers Vreemde Woordentolk). 3.een woordenboek der mythologie (bijv. Hecker, Klassisch Woordenboek; Minckwitz, Wörterbuch der Mythologie; Kroon, Mythologisch Woordenboek (Grieksche en Romeinsche mythologie); Lempriere, A classical dictionary). 4.een handboek, waarin de grammatische figuren en de redefiguren uitvoerig behandeld worden (bijv. Te Winkel, de Grammatische figuren, een zeer uitvoerig handboek der Spraakleer en Moerkerken Stijlleer, Brill Stijlleer, Carlebur Opstellen). 5.een encyclopaedie of Conversations Lexicon (bijv. de Geïllusteerde Encyclopaedie van Winkler Prins, of de Duitsche van Meyer, Brockhaus of Spamer). De behoefte aan een woordenboek der mythologie vervalt, wanneer men een groote encyclopaedie bezit. Men kan zich thans echter voor f 1.95 Kürschner's Taschen-Konversations-Lexikon (Stuttgart Spemann) aanschaffen, een klein net werkje, 1668 kolommen met platen en in roodlinnen band. In de meeste gevallen geeft dit toch ook de gevraagde inlichting, al is 't niet zoo uitvoerig. Dat 't aantal inwoners van Amsterdam verkeerd is opgegeven is geen motief om het boek als onbetrouwbaar ter zijde te leggen. Kürschner heeft te lang en te veel dergelijk werk verricht, dan dat het kleine misstellingen daargelaten niet nauwkeurig zou wezen Bovendien stonden hem hoogst bekwame mannen ter zijde, die hij met name noemt. Ook Brewer Dictionary of Phrase and Fable heeft ons herhaaldelijk uitmuntende diensten bewezen. We nemen deze gelegenheid waar, om onze lezers nogmaals te wijzen op de volstrekte noodzakelijkheid, om handboeken te gebruiken; ook aan de meest omvangrijke lees- en studieboeken heeft men niet genoeg. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Taaloefeningen. Onze Taal. Taal- en Steloefeningen voor de lagere scholen door C.H. den Hertog en J. Lohr, 1e en 2e stukje, derde druk. Amsterdam, W. Versluys, 1884, (48 en 80 bl. f 0,25 en f 0,30). Naar aanleiding onzer bespreking van den tweeden druk ontvingen we van een der gebruikers een schrijven, waaraan wij het volgende ontleenen: Voor de lagere school behoort men zeer zeker termen te vermijden, die men niet strikt noodig heeft. Vandaar dat er in deze boekjes in 't geheel geen sprake is van overg. en onoverg., van wederkeerende en onpersoonlijke werkwoorden, van voorwerps-, stof- en verzamelnamen, lip-, keel-, tong- en tandletters, enz. Klinker en medeklinker kan men echter niet missen. Evenmin lettergreep. Open en gesloten - als daarvan sprake is, zijn de andere drie termen niet nieuw meer en er komen er dus geen vijf tegelijk - hadden gemist kunnen worden. Als ik echter bedenk, dat de eerste oefeningen van het eerste boekje vooral dienen moeten, om de kinderen er aan te gewennen de woorden goed aan te kijken, en hoe nu al twee jaar achtereen bij mij op school gebleken is, dat na het doorloopen dier oefeningen, de leerlingen, die nog wat stotterend lazen, door dat oplettend bekijken der woorden daarvan genezen waren, dan zou ik toch het onderscheiden der open en gesloten lettergrepen niet gaarne laten vervallen en vraag ik mij af, of die termen nu wel zooveel kwaad kunnen. Ja, voor de kortheid zie ik er zelfs een voordeel van. Nu hoor ik in de 2e kl. dikwijls: ‘Denk er om, de lettergreep is open!’ of ‘Hoe is de lettergreep?’ - en dan haasten de zondaars zich hun tweede a te doen verdwijnen. Moet ik de termen laten vervallen, dan wordt het: ‘Denk er om, dat de a op het eind van de lettergreep staat’ en in de schooltaal zijn, zooals u ook nog wel weten zult, korte waarschuwingen te verkiezen boven zulke lange. Het woord toonlooze wilde ik ook gaarne vermijden, maar dan krijgt men ook weer den langen regel: na een e, die als de e in de klinkt, moogt ge den medeklinker niet verdubbelen. Aan ‘zelfstandigheden’ heb ik ten slotte ook een hekel. Maar dat voortdurende menschen, dieren, dingen wordt ook zeurig en dan is men blij een korteren term te kunnen gebruiken. Vroeger zei men: personen of zaken; maar als men het gewaagd had, dien term te kiezen, zoudt u niet denken, dal we heel spoedig hadden moeten hooren: waar blijven de dieren nu? De formuleering der regels heeft zeker heel wat zorg gekost en als er m.i. iets uitgeworpen kon worden is het geschied. Toch zal stellig bij den derden druk van 3 A en B, alles nog wel eens herzien en alle ballast opgeruimd worden. Wat het aantal oefeningen betreft 3 A (tweede druk) heeft reeds een half vel meer dan de eerste, en misschien kan II, dat nu al 80 blz. heeft een volgend maal door wat uitbreiding in een II A en éen II B, gesplits worden. Maar een mensch staat eigenlijk in dit geval tusschen 2 vuren Aan den eenen kant klinkt het: ‘geeft wat meer’, aan de andere zijde: ‘We kunnen al die stof niet verwerken.’ U begrijpt, dan wordt het moeilijk te bepalen, wat men doen zal. Bovendien, als de oefeningen behandeld worden zooals de Handleiding dat aangeeft, eerst op het bord of mondeling, dan op de lei of in het schrijfboek en eindelijk ook nog eens {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bij wijze van dictée, dan is het aantal oefeningen inderdaad zoo gering niet. Ook is in de voorrede van 4 A aangewezen, dat de onderwijzer, die de boekjes gebruikt van tijd tot tijd ook eens wat oefeningen geven moet, die spoedig te maken zijn bv. eenige rijen woorden opgeven, die in het meerv. gebracht moeten worden, en dergelijke meer. Zulke dorre oefeningen, die ook van tijd tot tijd noodig zijn, evenals men de kinderen nu en dan eens flink moet laten cijferen, kunnen moeielijk opgenomen worden, omdat men dan de boekjes maar noodeloos duur maakt.’ We meenen dit onder de oogen onzer lezers te moeten brengen en herhalen onze aanbeveling dezer boekjes en wel, omdat ze vooral geschikte hulpmiddelen zijn voor ontwikkelend grammaticaal onderwijs, niet ten doel hebbende regels te leeren, maar wel de taal tot een voonwerp van aanschouwing te maken. We blijven er echter met nadruk op wijzen, dat dit alles slechts voorbereiding is en dat het taalonderwijs op de lagere school niet is voltooid, voor de leerlingen althans onze negentiende-eeuwsche dichters en prozaschrijvers (op enkele uitzonderingen na) kunnen lezen en verstaan. In Duitschland leest men de schoonste gedichten van Goethe en Schiller op de lagere school en als ons taalonderwijs goed is, dan moet de hoogste klasse ook uit de schoolbibliotheek een eenvoudigen Nederlandschen roman kunnen lezen, begrijpen en navertellen en moeten de meeste gedichten van Tollens en Bogaers en vele gedichten van Bilderdijk en da Costa zelfs zonder veel uitlegging op school met oordeel kunnen gelezen worden. Lezen is het eerste, lezen het tweede, lezen het derde, wat de kinderen op school moeten leeren. Het is het eenige middel, waardoor zij later aan eigen ontwikkeling kunnen voortwerken. We gelooven, dat deze oefeningen daartoe eene geschikte handleiding zijn. H.Th. Gudde. De jonge Taalvriend. De allereerste taal- en spelregels voor eerstbeginnenden in opgaven en dictées. Eerste deeltje. Laagste klasse. 's-Hertogenbosch. W. van Gulick. 1884. (47 bl.) Dit eenvoudig boekje bevat eene reeks oefeningen, zooals gewoonlijk vóor de klasse gegeven worden of die op 't bord worden geschreven. Er zijn woorden aantevullen, letters in te vullen, woorden te schrijven, die met een opgegeven letter beginnen of een bepaald aantal lettergrepen hebben enz. enz. Deze oefeningen worden afgewisseld door dictées, die naar het boek moeten gecorrigeerd worden. Het geheel is hoofdzakelijk bestemd om de jongste leerlingen met de spelling bekend te maken. Over het zelfst. nw., de meervoudsvorming en de vorming van verkleinwoorden, wordt eveneens gehandeld. Daarbij worden aan het einde der oefening nu en dan enkele taalregels gegeven. Minder juist is die op bl. 28: ‘Namen van menschen schrijft men altijd met een hoofdletter’ Maar oom, zuster, koopman, officier, zijn toch ook namen van menschen. Bij ‘taaloefeningen’ is o.i. echter geen plaats voor spelletjes als op bl. 14: Maak, door verplaatsing der letters, hiervan goede woorden wabul, vedrin, tosek, epos enz. Wat moeielijker dan de voorgaande zijn de oefeningen in A.W. Stellwagen Denken en Stellen. Stijloefeningen voor 't Onderwijs. 1e stukje 10de druk; 2de stukje 7de druk; 3de stukje 6de druk. Den Haag, Gebroeders van Cleef, 1884. We hebben deze werkjes indertijd besproken en ons meerendeels gunstig {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel is hetzelfde gebleven daar de nieuwe drukken gelijk zijn aan de oude. De Schr. zelf getuigt er van: Bij 't verschijnen van dezen zevenden druk van ‘Denken en Stellen, Eerste Stukje’, verheugt het mij te kunnen mededeelen, dat de verkoop mijner boekjes, in den tijd van vier jaren, 100,000 exemplaren bedraagt. Den Haag, 23 Juli '81. A.W. Stellwagen. Deze achtste druk is zoo weinig veranderd, dat hij zonder bezwaar naast de vorige uitgave kan gebruikt worden. Den Haag, 4 April '82. A.W. Stellwagen. Dat mijne boekjes, ondanks allerlei navolging de voorkeur blijven genieten; dat de onderwijzers het oorspronkelijk werk boven namaak stellen, zal ik toonen te waardeeren door zorgvuldige verbetering van iederen druk. Bij vernieuwing mijn dank aan allen, die mij hunne opmerkingen mededeelden, Brenge deze negende druk een groet aan de vele vrienden. Den Haag, 6 April '83. A.W. Stellwagen. Ik zend den tienden druk van Denken en Stellen de wereld in met den wensch, dat mijne methode, in deze boekjes neergelegd en aangewezen, nog eenmaal zóó bekend worde als noodig schijnt om hen te bereiken, die altijd beweren: ‘ons taalonderwijs is geestdoodend.’ Zij zullen dan zien, dat het zachtjes aan tijd wordt, deze onware beschuldiging terug te nemen. Den Haag, 6 Maart '84. A.W. Stellwagen. We twijfelen niet, of er zullen op deze drukken nog wel vele andere volgen en ongetwijfeld zal deze reeks oefeningen er toe bijdragen, om onze leerlingen er toe te brengen, zuiver Nederlandsch te schrijven. Nieuwe uitgaven. November en December 1884. Taalstudie. Spraakkunst. Woordenboeken. Bruin, (Serv, de) Nieuw Duitsch Woordenboek in 2 deelen. I Duitsch-Holl. Il. Hollandsch-Duitsch. 2 deelen geb. in 1 band, Zutphen, W.J. Thieme & Co. f 4,90 Coolsma, (S.) Soedaneesch Hollandsch Woordenboek, geb. Leiden, A.W. Sythoff f 9,50 Haastert, (E.F.L.) Beknopte handl. ter beoef. van Volapük. Rotterdam, Bazendijk f 0,60 Schleyer, (J.M.) Volapük, dat is de Wereldtaal, bewerkt d. Serv. de Bruin. 's Hage, Ykema f 1,10 Vos Mzn., (J.M.) Gids tot het aanleeren van de Volapük. Rotterdam, Nijgh en v. Ditmar f 0,60 Whitney, (W. Dwight) Taal en Taalstudie, bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. 1 Serie. 2e herziene druk met register. Haarlem, Erven Bohn f 5,50 De Drie Talen. Tijdschrift voor allen die zich willen bekwamen in de Fransche, Duitsche en Engelsche taal, onder redactie van C.A. Hofman, R. Dijkstra en L.P.H. Eykman. 1e jaarg. no. 1, Amsterdam, Brinkman. Per jaar f 4,90 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's-Gravenhage’. Herzien en met het ‘Cluyswerck’ vormeerderd door Prof. Verdam. Mijne aanteekeningen op Verwijs' uitgave van Costelick Mal en Voorhout lagen voor de pers gereed, toen ik plotseling de tijding ontving, dat er juist eene verbeterde editie van dit verdienstelijk werk verschenen was en wel van de hand van Prof. Verdam. Wie eens eene dergelijke verrassing te beurt gevallen is, zal begrijpen hoe aangenaam ik ze vond! Intusschen daar viel niet meer aan te veranderen. Dadelijk liet ik het nieuwe werk komen, vergeleek het met mijnen arbeid en bevond gelukkig, dat, zoo mij veel en van het beste voor den neus weggekaapt was, er toch ook hier en daar nog een aartje voor mij was overgebleven. Ik haastte mij toen mijn opstel eene gedeeltelijke omwerking te doen ondergaan en zond het der Redactie van ‘Noord en Zuid’ met verzoek om spoedige plaatsing; immers - chat échaudé craint même l'eau froide! - ik vreesde, dat nu eenmaal weer de aandacht op deze dichtwerken van den geestigen Huyghens gevestigd was, een ander ook nog met het restantje mocht strijken gaan. De Lezers van dit Tijdschrift worden nu wel is waar, in plaats van op een onaangetast gerecht, op kliekjes vergast; mogen zij het mij niet ten kwade duiden en tot de bevinding komen, dat daaruit nog een dragelijke schotel is samengesteld! Ter vergoeding zal ik er nu, bij wijze van dessert, een paar kluifjes bijvoegen uit het ‘Cluyswerck,’ waarmede Prof. Verdam de oorspronkelijke uitgave verrijkt heeft; de groote Taalgeleerde, dit weet ik, zal mij die kruimels van zijn welvoorzienen disch niet misgunnen. Tot naricht, van den ‘sinnelicken Lezer’ diene nog, dat ik met Verwijs steeds bedoel de door Prof. Verdam herziene uitgave. Verwijs P. 2. Off dat misschien de gheest u vordert aan te schouwen De dracht van nievve mans, de pracht van jonghe vrouwen. Verwijs: ‘Nieuw, nieuwmodisch.’ Om twee redenen schijnt mij deze verklaring onjuist: 1o. Is het wel een beetje al te vrij nieuw in deze verbinding zoo maar met nieuwmodisch gelijk te stellen. 2o. Doet de koppeling met het volgende: jonghe vrouwen duidelijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, dat hier gesproken wordt van de jeugd van beiderlei geslacht. Nieuw is hier = jong, evenals in 't Latijn novus soms door jong moet wedergegeven worden, b.v. novissima dies: de jongste dag. Ibid. p. 3. Denckt dat een wijse pen, tot alle vijse dinghen, Tot vreemde lymery moet nievve slaghen bringhen. Verwijs: ‘Vijs, thans vies, eig. kieskeurig, nauwlettend (Oudem. 7. 626); hier in pass. zin gebruikt ongemeen, wat groote zorg vereischt, licht te bederven is.’ Mij dunkt, dat hier slechts sprake kan zijn van de beteekenis ongemeen. Deze alleen past volmaakt in den zin en stemt overeen met het gebruik van 't woord in 't Vlaamsch = raar, zonderling, niet alledaagsch. Id. ‘Lymery, d.i. het samenstellen, vooral van een gedicht, compositie. Nog spreekt men van verzen lijmen, doch meer in den zin van samenflansen. De kunstige lijmerij van Huyghens gedichten geldt hier voor eene loftuiting.’ Het woord is mij nergens voorgekomen dan in de twee volgende plaatsen van denzelfden dichter. Cats, Tooneel der M.A. ao. 1622 P. 12. Wanneer (hij) door den wijn omtrent een volle dis In vreemde lijmerij gansch uytgelaten is. Id. ao 1828 I. 215. Nogh zeght men hier te sijn geschiet Dat een sijn lief aldus verriet: Hij seyd' haer vreemde lijmerij, enz. In het eerste geval verklaart Oudemans het door dartele feestvreugde; in het tweede door vleiende, fleemende woordjes. Geene dezer beteekenissen kan hier dienst doen; maar men ziet er toch uit, dat Verwijs' verklaring onmogelijk de juiste kan zijn. M.i. hangt het woord samen met het werkwoord lijmen, dat volgens Oudemans voorkomt bij Groebe, Versch. Ged. II, 116. Kust, sabbert, revelkalt, en leeft naer u behaghen, So langh tot dat ghy word dit lijmen selven moe. en Huyghens, Korenbl. I, 513. Met singen en met rijmen, Met sommen en met lijmen, Met sitten en met gaen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit blijkt, dat lijmen zooveel moet beteekenen als dartelen, minnekoozen, zich door dartel onderhoud amuseeren. Lijmerij zou dus hier het best weergegeven worden door jeu d'esprit, geestig onderhoud of iets dergelijks. Het is niets anders dan eene specificeerende omschrijving van alle vijze dinghen. Uitnemend past hierbij slaghen, hetwelk Verwijs verklaart door: vond, geestige zet vgl. ons kwinkslag. Ibid. Pag. 5. Ghewoont' is nu de maet, Daer op ons leven leest, en in sijn weerde staet. 't En heeft noch neus' noch val, dat niet en is ghebogen Op dit on-gansch model des vaders van de loghen: En watter oock op past, al waret noch soo krom, Gheweken uyt syn loot, 't heeft reden en waerom. Dit al-bedrijvich spoock, gheklontert van ghebreken, Van alle ambachtswerck sorghvuldich opperdeken, Snijt yeder een sijn stof: Verwijs. ‘De gilden hadden een deken, lat. decanus.... aan hun hoofd. Satanas wordt hier als de opperdeken aller gilden, aller ambachten, voorgesteld.’ Dat zou wat moois zijn! Onzen gilden, zoo vroom, zoo godvreezend, die elk haren patroon of schutsheilige hadden, hier den Booze tot opperheer te geven! Neen, opperdeken betrekt zich op on-gansch model en dit weer op Ghewoont (lat mos, fr. mode, waarvan model); hiervan kan in waarheid gezegd worden, dat zij de opperdeken der gilden en ambachten is; immers kleederen, meubelen, enz. alles is onderworpen aan de dwingelandij der Mode. Ibid. P. 8. Maer 't is ghenoech ghelispt: ick sou te veel vermincken. Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drincken, Die Python heeft gemengd met Hypocratisch nat En segh, begrijp j' het niet, ick ben te nauwen vat. Verwijs... ‘De volgende regel zal wellicht bedoelen, een bron, die door een draak (de dwaze modezucht) is ontstaan, doch waarin tevens Hippocratisch nat (d.i. vocht van Hippocrates, m.a.w. een geneesdrank, een tegengift) is gemengd (nl. door de wijze, waarop de dichter die modezucht aan de kaak stelt). De gissing van Verwijs, dat onder Python misschien Apollo Pythius wordt bedoeld, en met het Hippocratisch nat het vocht der Hippocrene, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} komt mij gewrongen en onjuist voor. Immers alleen dichters drinken uit de Hippocrene, en niet het publiek.’ Ik kan het niet helpen, maar de uitlegging van Prof. Verdam komt mij niet minder gewrongen voor dan die van Dr. Verwijs. Immers 1o. gulden oorspronck staat hier voor het gedicht, het Costelick Mal zelve, en daarvan kon toch niet gezegd worden, dat het door een draak (de dwaze modezucht) is ontstaan. 2e. Slaat het drinken niet, zooals Prof. Verdam aanneemt, op Hippocratisch nat, maar op gulden oorspronck, nl. het Costelick Mal, tot welks lezing J. de Brune aanspoort. Het publiek drinkt niet uit de Hippocrene, maar het geniet datgene, wat de Dichter er uit put. Mag ik nu op mijne beurt met gepaste bescheidenheid eene andere gissing wagen? Iedereen kent de in de XVIIde eeuw heerschende zucht naar woordspelingen en dat de Brune daarvan niet afkeerig was, blijkt, gelijk Prof. Verdam terecht opmerkt, uit den tweeden regel van de plaats in kwestie. Zou ook in dezen regel niet eene - wel is waar niet zeer gelukkige - woordspeling schuilen? Ziehier hoe ik mij de Brune's bedoeling voorstel: Python is het door Apollo gedoode serpent, maar beteekent ook in het algemeen slang (Zie Littré i.v.) en de slang is het zinnebeeld der geneeskunde, waarvan Hippocrates de vader is. Pythius is de bijnaam van Apollo, den god der dichters en Hippocrene de bekende dichtrenbron. Daar nu het doel van het gedicht is de genezing van de dwaasheid der mode, of m.a.w. daar de dichtkunst zich hier dienstbaar heeft gemaakt aan de heelkunde, heeft de Brune de vaders dezer twee kunsten en hunne attributen op vernuftige wijze willen door elkander mengelen: Python - Pythius; Hippocrates - Hippocrene. Ibid. P. 10 en vlg. Gedicht op het Haegsche Voorhout ende Costelick Mal van d'Heere Constantin Huygens, geteekend: I.A.F. Verwijs. ‘Duiden hier misschien de initialen de lijfspreuck, het devies van den dichter aan? Wie met deze letters bedoeld wordt, is tot heden onbekend.’ Mag ik ook hier weer eene gissing wagen, dan schrijf ik ook dit gedicht, even als zulks gebleken is, het geval te zijn met het eerste lofdicht, geteekend F.C., aan niemand anders toe dan aan Cats. Ik meen zulks te mogen aannemen op de volgende gronden: 1o. Het Gedicht is wat Inhoud en Vorm betreft geheel in den trant van Cats. Het zijn zijne denkbeelden, wendingen, uitbreidingen en herhalingen: 't is zijn kreukeloos, glad afloopend vers. De spelling is tot in de geringste bijzonderheden gelijk aan die van het eerste gedicht en van het Tooneel der mann. Achtbaerheit, hetwelk Cats in de eerste uitgave (Middelburg, bij Hans van der {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hellen, 1622) achter Costelick Mal en Voorhout heeft doen plaatsen. Bij Cats en bij den zich J.A.F. noemenden lofdichter wordt de oe-klank vóór ck steeds door ou voorgesteld (Vgl. b.v. houckje, cloucke in IV met kouck, brouck en douck in I); f wordt na een korten klank, op het einde der woorden steeds verdubbeld, terwijl dit met andere sluitletters niet het geval is: aff, off, loff; eerden, veersen, voor aarde, verzen schrijft Cats evenzeer; ons wereld luidt bij hem steeds weerelt enz. enz. Al de woorden van dit gedicht gebruikt ook Cats, gelijk men gemakkelijk kan nagaan; ik vestig hier slechts de aandacht op het woord schou = schoorsteen, dat eigenlijk Zuid-Nederlandsch is (Cf. Kiliaen) en welks gebruik Oudemans bij Cats aanstipt, maar bij geen ander schrijver; alsmede op de uitdrukking: Soeter als een soete lijster, welke geheel en al overeenstemt met die in Galathea v. 42 soeter als een distelvinck. 2o. In de opschriften van Lofdicht I en IV is eene treffende overeenkomst. Terwijl II en III gewagen van den Hoog Geleerden Heere C.H. vindt men in I en IV van d'Heere C.H. Duidt dit weglaten van het epitheton ornans ook niet op een inniger betrekking en op gelijkheid van stand? 3o. In het eerste gedicht maakt Cats slechts met twee regels gewag van het Voorhout, ofschoon het opschrift luidt: aen den Leser soo op het Costelick Mal als op het Voorhout van 's Gravenhage. Hier daarentegen luidt de titel op het Haegsche Voorhout ende Costelick Mal en wordt slechts ter loops gerept van het laatste gedicht. De beide ‘klinkerts’ vullen dus elkander aan. 4o Opmerkelijk is zeker ook, dat I en IV slechts met initialen geteekend zijn, II en III met de namen der Schrijvers voluit. 5o. Zouden die initialen J.A.F. ook de beginletters zijn van J. Cats' gelatiniseerden naam Jacobus a Feli? Men bedenke hierbij dat Cats ook wel van Cats en Ridder Cats geheeten wordt, Huygens hem steeds in zijne fransche correspondentie ‘le Sieur de Catz’ noemt. 6o. Schuilt niet in de twee laatste regels van 't gedicht: Want, dat met vermaken sticht Houd ick voor het beste dicht. het devies van den leerdichter bij uitnemendheid? Wie heeft ooit meer dan hij naar het utile dulci gestreefd en is er, in het oog zijner tijdgenooten althans, beter in geslaagd? De tijd ontbreekt mij om te onderzoeken, welke redenen Cats kan gehad hebben, voorondersteld, dat hij ook de maker van dit gedicht zij, om zich achter initialen te verbergen: ik meen echter dat er verschillende zouden op te geven zijn. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid P. 16. Nadat Huygens eenen man heeft geschilderd gekleed volgens de toen heerschende mode, vraagt hij: Waar hadd' hy 't woort ghesocht (hy diese al cost vinden) Om al dat voor hem stont aan tong en tael te binden, Waer hadd' hy 't achterhaelt, en in wat herssenhoeck Om dit herschapen dier in 't aller dinghen boeck Te plaetsen op syn ry? Verwijs: ‘Dier. De vrouw wordt aldus genoemd met het oog op de vervorming en misvorming door de kleedij teweeggebracht.’ Volstrekt niet. Dier slaat hier op 't (pag. 15) voorafgaande maecksel (den naar de mode gekleeden man, wiens beschrijving H. even te voren gegeven heeft), en omtrent hetwelk Adam, beweert H., in 't onzekere zou geweest zijn: Off dat het sijns ghelijck den zesten was gheboren, Off met het zeeghediert eene sonne-reys te voren! Dat H. hierbij het oog heeft op den man en niet op de vrouw, blijkt ten overvloede ook nog daaruit, dat hij zich later tot Eva wendt en haar vraagt, wat zij er wel van gezegd zou hebben, als zij eene vrouw gezien had, gekleed volgens de mode zijner dagen, waarvan hij vervolgens evenzeer de beschrijving geeft. Dier is dus hier in zijne hedendaagsche beteekenis van animal op te vatten en herschapen dier beteekent een dier (of wil men liever een schepsel) dat door zijn kleedij herschapen (op nieuw geschapen en daardoor misvormd) is. Ibid. P. 17. Een omghebanden hals trots eenigh Brack-ghespan; Een schuynsche rimpel-craech, trots aller Boeren wan; Verwijs. ‘Hiermede worden de kragen bedoeld, op blz. 14 aant. 4 beschreven.’ De bedoelde aanteekening luidt: ‘De zoogenoemde Spaansche kragen werden zoowel door mannen als vrouwen gedragen.... Men steef en plooide ze als in de rondte geschikte buizen, die in elkander sloten en om ze in den plooi te houden, werden ze op een koperen, of ook wel gouden of zilveren halsband geregen’. Uit de geheele passage blijkt, dat H. zich hier eene modedame dier dagen voorstelt, welke hij van top tot teen beschrijft. Nu is 't van den eenen kant niet mogelijk, dat die persoon twee kragen aanhad; van den anderen kan de schuinsche rimpelcraech, waarvan H. zelf zegt, dat hij op een boerenwan geleek en den boezem onbedekt liet (zie een regel verder: een open memmenhol) onmogelijk aan {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} een band om den hals bevestigd zijn geweest. (Vgl. de plaats in Verwijs' (oorspronkelijke) uitgave.) Hieruit blijkt overtuigend, dat H. met een omgebanden hals wat anders moet bedoeld hebben, en wel, een band of ketting met edelgesteenten bezet, hoedanig een gemelde plaat ook vertoont. Dit past evengoed, zoo niet beter, bij trots eenich Brackghespan en pleit H. tevens vrij van de fout, een hoofdbestanddeel in het toenmalige vrouwentoilet vergeten te hebben. Immers blijkens de aanteekening van Verwijs zelven (Voorhout p. 64), waar H. de keting wel degelijk onder de damessieradiën noemt, droegen ‘de vrouwen zware kettingen, die eenige malen om den hals gaande op de borst neervielen.’ Ibid. P. 28. Het opperschepsel mensch.... Duyckt onder 't wolle warm van een gevilde lap, Verciert sich met den buyt van een gestolen pis-ziel, Daermeê den eygenaer soo onlanx in de mis viel, Soo onlanx hoornen droeg.... Verwijs: ‘Pisziel. Zieltjen, ook hongerlyn genoemd was het jak, de keurs van vrouwen.... Ziel is hier in 't algemeen kleeding. Bilderdijk op H.V. 61 zegt, dat het daarom pisziel genoemd wordt, omdat de wol door loog gezuiverd wordt. Wij meenen de verklaring in het volgende vers te vinden.’ Ik kan mij noch met de eene noch met de andere verklaring vereenigen om de eenvoudige reden, dat het woord pisziel in het Zuid-Limburgsch nog bestaat en daar de onderste, wollen rok beteekent, die over het hemd gedragen wordt. Daar het woord gewoonlijk in den diminutiefvorm piszielke voorkomt en het voorwerp vooral door kinderen gedragen wordt, is, dunkt mij, de oorsprong van het eerste lid der samenstelling niet ver te zoeken. (Van Vloten teekent hierbij ook aan Pisziel: zooveel als pisrok). Wat nu het woord ziel of zieltje betreft, dit heeft zeer uiteenloopende beteekenissen; nu eens wordt het gebruikt voor hongerlijn, jak, keurs, dan weer voor rok, onderrok, kleed. Met het woord keurs is 't niet anders gesteld, gelijk blijkt uit Berkhey Nat. Hist. v. Holl. III 521: ‘Dan 't is ten deezen opzichte zeer aanmerkelijk, dat men een vrouwenrok in Zeeland eene Keurze of Keuze noemt, daar men er nu in Holland een toegeregen Bovenlijfje door verstaat. Ondertusschen leiden ons verscheiden omstandigheden om te denken dat een Vrouwenrok, in die dagen eene Keurze of Keuze genoemd wierd; nademaal men hetgeen nu Keurs of Keurslijf heet, toen Zieltje, of wel een Onderzieltje of Hongerlijn noemde. Dit heeft {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de vernuftige Ridder Cats, een zeeuw van geboorte, aardig waargenomen, als hij van een Vrouwenrok sprekende, zegt Zij liet haar Keurs vrijpostigh vallen. Dat zooveel is, alsof wij zeiden, Zij liet haar rok vrijpostig vallen. En evenzoo gebruikt hij in zijne Mandraagende Maagd het woord Onderzieltje zeer wel ter snede, daar hij 't oog heeft op een toegeregen Borstrok: Hij (de Keizer) ziet haar ongekleed en lucht daarhenen gaan En 't scheen zij had alleen haar onderzieltjen aan.’ Met allen eerbied voor den geleerden Schrijver, zou ik toch liever ook door onderzieltje eenen onderrok verstaan dan een toegeregen borstrok; rekening houdende met het ‘spelleken van minne’ dat heeft plaats gehad, is het toch niet wel aan te nemen, dat die maagd, welke, om niet betrapt te worden, harer verleider door de sneeuw draagt, tijd en lust zal gehad hebben om een toegeregen borstrok aan te doen, terwijl zij overigens ‘lucht en ongekleed’ daarhenen gaat. Zou de keizer, haar vader, daarenboven dit eng aansluitend kleedingstuk bij het schijnsel der maan van verre hebben kunnen onderscheiden? Trouwens - en dit tot slot mijner lange uitweiding - 't is opmerkelijk, welke verwarring er heerscht in de benamingen der dingen, welke veel door den mond der ‘spraeckmaeckende gemeente’ gaan, als kleedingstukken, werktuigen, visschen, vogels, bloemen enz. Wat nu het woord pisziel in de geciteerde plaats aangaat, 't is duidelijk, dat het daar in overdrachtelijken zin gebezigd is voor: dekkleed van het schaap, vacht. Ibid. P. 32. Bewegen dij (God) de slagen, Die een verhoerde borst berouwich schijnt te dragen Van soo vervloeckten hant, die dagelicx dijn macht, Dijn onbegrepen werck begrijpende veracht? Verwijs ‘Gods hand, die de vrouw maakte, wordt door haar vervloekt, wijl zij Gods werk zoekt te verbeteren.’ Quandoque bonus dormitat Homerus! ben ik hier geneigd uit te roepen. Dat de zin der geciteerde woorden gansch anders is, valt gemakkelijk te bewijzen. Gelijk bekend is, klopt de berouwhebbende, tot teeken dat hij zijne schuld erkent, op zijne borst (driemaal, bij het mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa van de Roomsche schuldbelijdenis) en de hand der opgepronkte en geblankette pop noemt H. vervloeckt, omdat zij 't onberispelijk werk der goddelijke Almacht durft te berispen door het te willen verbeteren. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het woord onbegrepen aangaat, het kan zeker, zooals Verwijs wil, voor onberispelijk staan, even als ongemeten baren voor onmetelijke; doch mogelijk en, als men op H.'s voorliefde tot woordspelingen let, zelfs zeer waarschijnlijk, is het hier genomen in zijne letterlijke beteekenis, zoodat de zin luidt: die Uw werk, waarvan zij de schoonheid, de volmaaktheid niet begrijpt, toont te verachten, door het te berispen, d.i. te willen verbeteren. Ibid. P. 34. Versorght geen tafels meer voor de muys en de mott Uw' broeder vast er nae. Verwijs: ‘Uw behoeftige evenmensch lijdt er gebrek door.’ Dat dit moet worden weergegeven door heeft er gebrek aan, is reeds door Prof. Verdam in het aan de oorspronkelijke uitgave toegevoegde Cluyswerck P. 122 opgemerkt. De uitdrukking naar iets vasten bestaat nog in het Zuid-Limburgsch taaleigen, blijkens eene oude spreuk, gewoonlijk van eene erfenis gebezigd: 't is beter er naar wachten, dan er naar vasten. Ibid. P. 35. En spreekt dan opwaert aen met ongeveynsde voncken: ‘Croon, Heer, Dijn eyghen werck; schenck, Heer, ick hebb' geschoncken. Verwijs. ‘Opwaert. Daarboven voor Gods rechterstoel.’ Huyghens gebruikt wel te landwaert voor: op het land, te zeewaert voor: op zee, en dit is reeds strijdig met het taaleigen; doch opwaert in verbinding met aen moet eene richting te kennen geven. Het blijkt ook uit het aan deze twee regels voorafgaande, dat H. den mensch als stervende (niet als gestorven) voorstelt en dus moet: opwaert aen spreken beteekenen: omhoog, tot den hemel, of met tot den hemel gerichte blikken spreken. Ibid. P. 42. O uyr, plaets, en waerom, omstanders aller saken, Die steets sijn gissingen op uw gety' can maken, Wat leeft hy boven 't peyl van 't menschelick gemeen! Wat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdy van een, Hoe scheyt hy wijsselick met verr' verscheyden namen 't Lichtveerdigh poppen-fray van 't statelick betamen. Verwijs ‘Luyster-eer, eer die iemand behaalt door uiterlijken glans of luister.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon deze verklaring beter is dan die, welke in de oorspronkelijke uitgave voorkomt: ‘eer om te luysteren, na te volgen wat anderen doen’ is daarmede, geloof ik H.'s bedoeling nog niet voldoende opgehelderd. Deze is: een onderscheid te maken tusschen de hoovaardij en de eer, welke uit de positie, die men bekleedt en den daarmede verbonden glans, voortspruit. Luyster-eer beantwoordt dus aan 't statelick betamen van den laatsten regel, terwijl 't lichtvaerdigh poppen-fray op hoovaerdy terugslaat. Batava Tempe dat is 't Voorhout van 's Gravenhage. Ibid P. 49. Naar de trotsche Panneryen, En soo menich spitse-padt, Eertijts moedich op de schreden, Grooten Henrick van uw' voet, enz. Verwijs ‘Spits, gevaarvol, namelijk voor Hendrik IV. De zwakke vervoeging van het bijv. nw. wordt hier door H. gebruikt, omdat hij van het woord spitse-padt eene samenstelling maakt.’ Deze verklaring, waardoor een gevaarvol pad, fier zou zijn op dengene, voor wien het gevaar oplevert, schijnt mij niet boven bedenking verheven. Waarom niet liever spits genomen in zijne beteekenis van superbus, arrogans, welke Kiliaen opgeeft? Dit past niet alleen beter bij de uitdrukking trotsche Pannerijen, maar ook in den heelen samenhang: een gevaarlijk pad kan er toch niet aan denken het Voorhout de loef af te steken. Ibid. P. 55. Maer mijn Paert ontloopt syn toomen 't Is te lang de straet bepraet, ............. Nu wel aen gevlochten spruyten, Eer my weer mijn hant ontvaer, Laat ons uwen roem ontsluyten En besluyten met het jaer. Verwijs ‘D.i.: Eer mijne hand onwillekeurig voortschrijve. De gissing in de uitgave van Constanter geuit, nl. dat men zal moeten lezen: Eer 't my weer mijn hant ontvaer, is misschien juist. Het is dan het paard vgl. vs. 185.’ Om de onjuistheid dezer gissing aan te toonen, is het voldoende met deze plaats eene andere te vergelijken, voorkomende in het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Daghwerck: Korenbloemen, Dl. I. P. 190: Of my hier myn hant onthrolde Om een Rijm, die ronder rolde Dan de Reden; enz. Ibid. P. 62. Sulck een Venster mocht er luycken, Sulck een Deurtgie gapen weer, 't Waer wel voor een baeck te bruycken In het clippich minnenmeer: Costelicker minnen-balsem Quam daar nemmermeer in 't licht, Dan getempert met den alssem Van een nuchteren gesicht. Verwijs. ‘Luycken, verkeerdelijk voor ontluycken. Luycken is altijd sluiten.’ v. Vloten. ‘Luycken = sluiten.’ Eene lastige plaats, hetwelk voldoende daaruit blijkt, dat de twee aangehaalde verklaringen lijnrecht met elkander in strijd zijn. De moeielijkheid zit hierin, dat de zin opengaan eischt en het woord luycken altijd en overal sluiten beteekent. Zullen wij nu met Verwijs aannemen, dat luycken = ontluiken en dus geheel en al het tegengestelde bedoelt van hetgeen het eigenlijk zegt? Huygens - 't valt niet te ontkennen - springt dikwijls zeer vrij om met de beteekenis van stamwoorden en hunne afgeleide = maar toch, ja zeggen en neen bedoelen, dat is wat al te kras. Tegen V. Vlotens verklaring pleit, dat de zin klaarblijkelijk opengaan vordert; immers eenige regels hooger leest men: Laat ons 't ooge soo wat weyden, Misselick waar bij de straet Deur, off Venster, off van beyden Hier off ginder open gaet. En in de onmiddellijk daarop volgende strofe: Sulck een Venster mocht er clappen, Sulck een Deurtgie mocht het sijn enz. wordt dan ook slechts van een opengaan gesproken en daarom eischt de Symmetrie, welke H. streng in acht neemt, dat ook hier slechts van een eensluidend begrip sprake zij. Bovendien kan een dicht venster geen nuchteren gesicht te zien geven en dus niet gebruikt worden tot een baeck in het clippich minnen-meer. Mag ik eene derde verklaring - eene bloote gissing, meer niet - voorstellen? Zou 't niet mogelijk zijn, dat de oolijke Huyghens {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hier weer eens klemmen en voetangels gelegd had, om den argeloozen lezer te verschalken? Zou hij met dit luycken ook bedoelen het engelsche to look en niet to lock? In 't hoogduitsch bestaat dit werkwoord ook: lugen = met half geopende oogen kijken, bedektelijk zien, en daar zou de uitdrukking: Da lugt ein Fensterlein mijns krachtens aan geene bedenking onderhevig zijn. Wat mij in deze meening versterkt is, dat ook de overige woorden, die hier opengaan moeten beteekenen, telkens in figuurlijken zin aan menschelijke zintuigen ontleend zijn: clappen, gapen. Dat trouwens Huyghens, juist door zijne ongemeene kennis van vreemde talen en door de gemakkelijkheid, waarmede hij er zich van bedient, er licht toe gebracht wordt vreemde woorden en wendingen in onze taal over te brengen, zou met menig voorbeeld te staven zijn. Zoo gebruikt hij, om maar bij het eng. te blijven: hand (eng. the hand) voor uurwijzer; loeren (eng. to lure, fr. leurrer. Kil. loer en loervogel) voor lokken; handmeit (eng. handmaid) voor werkmeid enz. enz. Ibid. P. 64 Eer de Moffel, eer de Randen. Verwijs noch van Vloten geven eene verklaring van Randen. Ik acht het niet ondienstig hierbij aan te stippen, dat daarmede braceletten bedoeld zijn, gelijk blijkt uit het eerste lofdicht op het Costelick Mal P. 2. De randen om den arm, de banden om de Leden. En dat deze sieraden zeer in zwang waren, wordt aangetoond in het Costelick Mal zelve, waar H. onder de bevalligheden der aldaar geschilderde dame rekent: Een rontom stalen arm, trots aller Krijgslui vonden. Ibid. P. 64. Eer de Tippen, eer de Knoppen, Eer de Steenen, eer de Veer, Eer de Wrongen, eer de Doppen Eer de Peerel, eer de Speer Eer de Tuyten, eer de Quicken, Eer de Crullen, eer den bras Eer de Linten, eer de Stricken Geven dat er nooit en was. Verwijs: ‘Tippen mede een belegsel van de rokken.’ Dit kan het blijkens het door V. aangehaalde citaat wel beteekenen. Dat het echter ook nog voor een ander gedeelte van den vrouwelijken opschik gebruikt werd, bewijst de volgende passage uit Cats, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tooneel der Mannel. Achtbaarheit’ die ik hier ter vergelijking in haar geheel laat volgen: Dan is het gansche kraem van al de moye dingen, Gesmijde, bloemgewaet, gesteenten, arrem-ringen, Gehangen om het lijf; dan koomt er aan den dagh Al wat er eenighsins het ooghe locken magh: Oorhangsels, vederbos, hayrlitsen, voorhooftbanden, Knop-perels, tepelnet, hals-cingels, loover-randen, Mou-tippen, rimpel-klit, duymringen, hant-gevaet, Reuck-ballen, vinger-slangh, scheenriemen, voet-cieraet. Dan wert de pracht gevoet met sluyer, spangen, doppen, Met naeld en spelle-werk, met kedels, waeyers, knoppen. Wat wilt ghy dat ick segh? met alle vreemt gespan, Waervan een zedigh hert, de namen niet en kan. Het liefst zou ik echter het woord Tip hier om den samenhang voor een soort hoofddeksel houden, waarvan ik de beschrijving vind bij Berkhey III Nat. Hist. v. Holl. P. 599. ‘De dames lieten hare gekrulde lokken breed en weits over den nek en de schouders hangen en dezulken aan wien de natuur de lodderlijke vlegten weigerde, wisten het Haer door konst te krullen, of dit gebrek te vergoeden door het toestellen van looze Paruiken. Strikken, Linten en Paarlen waren er mild doorheen gevlogten en het Hoofd was zoo rijkelijk met Lokken en Strikken belaaden, dat het eene Last scheene, dien toestel te draagen. Men noemde deze Hulsels om de menigte van Linten ook wel Strikken, waarvan nog eenige overblijfsels bij ouderwetsche Vrouwen bekend zijn; te weeten, zooals die Mode, met eenige veranderingen namaals tot den Burgerstand oversloeg; wanneer die Hulsels ook Scheelen genoemd wierden. Zulke Scheelen bestonden uit een geel of witharig samenvlegtsel, dat op de Kruin, bij wijze van een Bonnet, door een kanten Tip, die veelal zwart was, gescheiden, en dus op 't hoofd gedragen wierd.’ Cf. ook Oudemans: i.v. ‘Soort van hoofdsieraad, dat spits toeloopt.’ Knoppen: Eene soort van gouden of zilveren knoopen, die men in het haar droeg, of waarmede men andere toiletartikelen opsierde. Cf. boven, Cats. Toon. der M.A. en Heemskerk, Bat. Arcadia ‘de schoenen, hozen en hozebanden beknopt. Wrongen. Verwijs: ‘De vrouwen droegen om de middel boven de heupen ronde opgevulde wrongen van linnen, waaraan op eenigen afstand een houten of baleinen hoep was gehecht, waardoor het bovenlijf als uit eenen cirkel stak.’ Hij verstaat er dus de verdegale of fardegalijn onder; doch de samenhang wijst hier op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere soort van wrong nl. van het Kapsel. Cf. Schotel. Kerk en Wereldlijke Kleeding. P. 161. ‘Welk eene verscheidenheid van Kapsels ontmoeten wij in den loop van slechts weinige jaren! Wat al huiven, tuiten, wrongen, garenboogjes, lintenboogjes, fluweelen mutsen, fleppen, wat al honderden kappen!’ Tuyten. Verwijs. ‘Haarvlecht, die achter op het hoofd tot een knoop is samengebonden.’ Het woord tuyt heeft zeer veel verschillende beteekenissen en daaronder ook zeker de door V. opgegevene; daar H. echter reeds in de voorafgaande strofe van vlechten en lokken gesproken heeft, denk ik, dat het hier eerder genomen is voor zeker soort van kapsel, waarvan ik de beschrijving vind bij Berkhey, III. p. 599. ‘Toen de Huiven, Hoogjes, Boogjes en Opzetsels, benevens de Kraagen, bij de deftigste vrouwen in vergetelheid geraakt waren, had men zeer veel op met een Hulsel, dat men bij uitstek eene Tuit noemde en alleenlijk uit een weinig linnen met Linten bestond.' Ibid. P. 74. Menich knechgien zoud' ick tellen Dat den Avondt niet en haet; Dat de duysternis doet breken Door het bloode schaemverschiet. Verwijs. ‘Schaemverschiet. Afstand, die door de schaamte tusschen jongen en meisjen ontstaat. Bloode (uitg. v. 1672) zal wel de ware lezing zijn; in de uitgave van 1623 staat bloote. De zin der gewrongen uitdr. is: de duisternis ontneemt den blooden knaap de schaamachtigheid, welke hem over dag verre houdt van zijne beminde.’ De vrijer zou dus moeten breken door een afstand en dat wil er bij mij niet in. Verschiet beteekent hier m.i. scheidsmuur en hangt samen met schieten, afschieten, beschot en tusschenschot. Wie met deze in ons oor vreemd klinkende afleiding geen vrede mocht hebben, verwijs ik naar De Vries: Warenar, P. 52 V. 15 Verschiet van dieven ‘menigte, groote hoeveelheid met verscheidenheid 1) gespaard, hetgeen wij nu in den gewonen omgang verschot noemen.’ Cf. Oudemans, versceden, versceyden, versciden. Ik ben des te meer geneigd mijne verklaring voor de juiste te houden, daar èn in de uitgave van 1623 èn in die van 1622 bloote staat in plaats van bloode. Dit zou m.i. een uitstekenden zin geven; aldus: de duisternis doet den jongen knaap door de eenige scheidsmuur breken, welke zich tusschen hem en zijne beminde bevindt, nl. de schaamachtigheid. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. P. 79. Dese zijn de soete vruchten Van de vrye Vrydoms vreucht, Dese zijn de puyck-genuchten Van een onghebonden jeucht: All dit wonderlick vertellen Volgh ick met een vroolick oor; En wie souder derven stellen 't Selver seggen voor 't gehoor? Verwijs: Vrijdom, vrijerij. id. Ongebonden, dartel, los, niet in den slechten zin van thans. id. En wie zouder etc. En wie zou de rol van het zelf te zeggen boven die van toehoorder durven stellen? Huyghens was nog in het tijdperk van ‘huwelijkshater’, anders zou hij deze beide regels niet hebben geschreven, noch ook de vrijerij der verschillende jonge paartjes min of meer belachelijk hebben voorgesteld. Zie Jorissen, Huygens bl. 89.’ Het verwondert mij, dat Prof. Verdam, van wiens hand de opmerking over H 's tijdperk van huwelijkshater is, van het geheele vers geene andere en m.i. betere verklaring geeft. Vrijdom beteekent hier niet vrijerij, maar de ongehuwde staat en evenzoo is de onghebonden jeucht die, welke nog niet door de banden des huwelijks gebreideld is. Het geheele vers heeft betrekking op den ongehuwden Huyghens, die zich verkneukelt in het bespieden van die ‘minnen-alvers’, zooals hij ze noemt. De woorden: Dese zijn de zoete vruchten etc. kunnen onmogelijk betrekking hebben op het voorgaande, daar de vrijers zich niet over veel succes te verblijden hebben; vooral niet degene, waarvan in het onmiddellijk voorafgaande vers sprake is en die aldus besluit: Neen revesche, neen volage Dus en macht niet langer zijn, Mespriseert ghy mijn servage Aussi fayje ton desdain. Het dubbelpunt achter jeucht wijst er trouwens ook op, dat de vier laatste regels de verklaring behelzen der vier eerste. Hoe afkeerig onze Dichter, althans twee jaren te voren, van het trouwen was, blijkt uit een brief van 11 April 1618 aan zijne moeder, te vinden o.a. bij Jonkbloet, N.L. 17de Eeuw, DL. II P. 58.59. ‘Pour ce qui est de moy, je vous baise les mains pour le bon advis que me donnez, d'en chercher une (c.a.d. femme) pour moy au mesme prix. Quand la potence vaudrait 100,000 francs, je n'ai pas envie de me faire pendre de si bonne heure.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. P. 79. Ghinder is een wolck aan 't drijven Van een overvolckigh Volck. Verwijs. ‘Overvolckigh Volck. Bilderdijk en v. Vloten verklaren dit beiden door overgroote menigte volks. Een hofstoet, hoe talrijk die ook wezen moge, aldus te noemen, zoude zelfs voor een dichter eene te groote overdrijving zijn. In de uitgave van Constanter is eene verklaring, die ons de juiste voorkomt. Overvolckigh is gemaakt in navolging van overzeesch, in de beteekenis van volk, tusschen hetwelk en het onze vele volken gelegen zijn. H. wil dus eenvoudig zeggen: eene menigte vreemdelingen.’ Ik kan de juistheid dezer gissing zoo grif niet beamen. Vooreerst gaat de analogie met overzeesch niet in allen deele door. Dit wordt gezegd van een land, dat door eene zee van een ander land gescheiden is; overvolckigh volgens Constanter van een volk, tusschen hetwelk en ons volk een ander volk woont. Dan zijn er volgens Verwijs' eigen verklaring (zie volg. aant.) ook Nederlanders bij dien hofstoet en die kunnen dan toch niet overvolckigh genoemd worden. Eindelijk slaat overvolckigh volk niet alleen op de Boheemsche Majesteiten; maar ook en evenzeer op de .... Getrouwe Leeuwen-hoeders, Spaengiens uytterste gevaer, Oud en Jonger Nassau-broeders. op welke de door Verwijs gepreconiseerde zin ook niet van toepassing is. Ik neem hier liever over in den zin van boven, gelijk in het verouderde overaardsch voor bovenaardsch, overhand, overheid en meen dus overvolckigh te moeten verklaren door boven het volk geplaatst, d.i. het gewone volk, waarover hij tot dusverre gesproken heeft. Dit past wonderwel bij den aanhef der strofe: Hooger, hooger mijn gedichte. Uit de laechten op 't gebercht, enz. (Wordt vervolgd.) H.J. Eymael. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. XXX. Worden afleidingen van causatieven ook causatieven genoemd? Ons antwoord zou bevestigend zijn. Wel noemen Dr. W.G. Brill, de Groot en Terwey onder de causatieven geen van zulke w.w. afgeleiden, maar o.i. nemen zij dit stilzwijgend aan. Immers: verleiden = doen gaan (op den weg, die ten verderve leidt); verzenden = doen gaan (van de eene naar de andere plaats); geld beleggen = geld doen liggen (op een plaats, waar het voordeel oplevert) enz. Verleiden, verzenden en beleggen voldoen dus geheel aan de bepaling van causatieven gegeven en kunnen dus met grond, met dien naam bestempeld worden. D. 18/11 '84 Jan Maas. XXXI. Wat bedoelt Justus van Effen met: ‘neerslagtige eerbied’, als hij zegt (in zijn Ongepastheid van 't geven van fooiën): ‘... en dit vlijtig oppassen, verzelt met een soort van neerslagtige eerbied, was in die gelegenheid als een heusche manier van mij te manen.’ K. Eerbied heeft men voor hem of haar, dien men hoogacht. Is men bevreesd, dit te doen blijken, óf omdat men meent, niet in aanmerking te komen, óf daar er eigenlijk geen reden voor bestaat, óf door eenige andere oorzaak, dan verkeert men van zelf in eene gedrukte, onvoldane, neerslachtige stemming en onze houding verraadt dit. De persoon, dien J.v.E. op het oog heeft, tracht eerbied te veinzen, alleen met het doel een fooi te ontvangen. Hij gevoelt intusschen zelf wel, dat daarvoor eigenlijk geen gronden zijn aan te geven, wordt van zelf stil en neerslachtig en weet niets te doen, dan alles heel goed en mooi te vinden, wat de ander doet; in 't kort, hij speelt voor ‘jabroer’ 1) D. 18/11 '84 Jan Maas. Met ‘neerslagtigen eerbied’ wordt bedoeld kruipend eerbetoon, de voorkomende onderdanigheid van den oogendienaar. ‘Neerslagtig’ = zich vernederend, behoort bij den persoon. Toch staat het hier bij eerbied. Er is gebruik gemaakt van een metonymia, evenals b.v. ook in: neerbuigende vriendelijkheid,duizelende hoogte, vereerend aanzoek,zwervend leven, daverende toejuichingen,razende pijn, enz. schreeuwende honger,Nu Pas. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXII. Men zegt: ‘in dezen nacht, en op dezen dag.’ Hoe komt dat? De zon komt op. De dag verrijst. De zon daalt onder den horizon. Dé nacht valt in. De dag, de tijd van de zon, zoolang zij boven den horizon is, kan vergeleken worden bij een vlak. Men kan zich op en over een vlak bewegen, dus bezigt men ook wel: op dezen dag, enz., overdag. Men zegt niet op dezen nacht, ook niet over nacht, omdat de nacht geene vergelijking met een vlak toelaat. De nacht schijnt eer een donker hol, waar geen levend wezen zich beweegt. Hiermeê in overeenstemming is het voorzetsel in. Nu Pas. 1) Dag heeft twee beteekenissen. Dit woord beduidt vooreerst eene tijdruimte van 24 uren, en zoo zegt men: eene maand van dertig dagen, over acht dagen, enz. Ten tweede beduidt dag, in tegenoverstelling van nacht, de tijdruimte, waarop de zon ons hare lichtstralen zendt; b.v. De dag komt op. De dagen worden langer. In dit laatste geval zegt men zoowel in den dag, als in den nacht; en het voorzetsel in beteekent dan binnen; binnen het tijdsbestek, dat men dag of nacht noemt, b.v. Deze diefstal is in den dag gebeurd. Wanneer het voorzetsel op gebezigd wordt, duidt men eenen bepaalden dag aan, met onderscheid van andere dagen, als in: op welken dag is Christus gestorven? Op dien dag geschieden er groote wonderen. De beteekenis is in beide gevallen gansch verschillend; geen wonder dus, dat er een verschillend voorzetsel wordt gebruikt. Antwerpen. Frans Willems. XXXIII. Het onderstaande fragment uit den Palamedes van volledig verklarende aanteekeningen te voorzien en in gewoon proza over te brengen. Ulys. Voorgaende deugden met een schelmstuk vergoeden Is Grieken ongewoon; een schandelyke daet Wischt alle weldaên uit, voorlede vroomheit baet Geen' mensche, die van aert verandert, en verwandelt, 't Oog naer den vyant went, en heimlyk met hem handelt. Geen ry van out geslacht, noch stam, noch adeldom Wort aengezien in 't recht, nog buigt de wetten krom, Want raekte dit in zwang, en was die dag geboren [Wat zou d'er tegenstaen?] zo liep de staet verloren: En om door kerkers zich 't ontstaen van Palameed, Dit heeft bedenken in, en strydt met onzen eedt, Die ons zo dier verbint, naerdien de man moet sterven, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schult heeft aen verraet, en 't algemeen bederven: Ook geene burg nog huis verzekeren genoeg Een' heer van groot gezag, men houdt of spade of vroeg Om zyn verlossing aen, men zoekt de wagt te krenken. Men houdt al 't vaderlant in onrust, en bedenken. Men graeft de muren door, of draegt hem in een kist Voor boeken uit: men veinst: men hangelt, en men vischt Om torens, en om graft, en, eer de wacht kan rieken, Krygt een gevangen heer, gelyk een vogel, wieken, Zweeft over zee en zant door vrye en ope lucht; Zo gaf de Cekroper Dedael zig op de vlugt. Dan van zyn vangenis, waer in hy zat gesteken, Ontbonden, past zijn leedt en ongelijk te wreken, Het geen hy t'onrecht droomt dat hem is aengedaen, En durf al wat hy denkt uit wederwraek bestaen. Zoowel terwille der interpunctie als voor het plaatsen van andere uitdrukkingen, laten wij hier ditzelfde fragment volgen, zooals het voorkomt in ‘Al de dichtwerken van Joost van Vondel’ uitgave Roelants, bezorgd door Dr. J. van Vloten. Ulys. Voorgaande deugden met een schelmstuk te vergoeden Is Grieken ongewend; een schandelijke daad Wischt alle weldaan uit, voorleden vroomheid baat Geen mensche, die van aard verwisselt en verwandelt, Zich aan 't gemeen 1) vergrijpt, en met den vijand handelt. Noch reeks van oud geslacht, noch stam, noch adeldom, En wordt hier aangezien, noch buigt det wetten krom; Want raakte dit in zwang, en waar die dag geboren, [Wat zonder 2) tegenstaan?] zoo liep de staat verloren. En om in hechtenis te brengen Palameed, 't Heeft veel bedenkens in, en strijdt met onzen eed Vooreerst, die ons verbindt, dat zulk een mensch moet sterven, Die schuld heeft aan verraad, en 't algemeen bederven; Daarna, zoo kan geen plaats verzekeren genoeg Een vorstelijk persoon 3): men tracht òf spade òf vroeg Naar zijn verlossing, en men zoekt de wacht te krenken: Men houdt het 4) vaderland in onrust en bedenken; Men graaft de muren door, of draagt hem in een kist Voor boeken uit 5); men veinst, men hangelt en men vischt Om torens en om gracht; of, eer men het 6) kan rieken, Krijgt een gevangen heer, gelijk een vogel, wieken, En over zee en zand zweeft heen door de ope lucht: Als de Cecropische Dedaal zich gaf ter vlucht, En van zijn vangenis, waarin hij zat versteken, Ontbonden, past 7) zijn leed en ongelijk te wreken, Hetgeen hij waant en droomt dat zich 8) is aangedaan, En derf àl wat hij denkt aangrijpen en 9) bestaan. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) algemeen, gemeenebest. 2) zou er. 3) Later: ‘een heer van groot gezag’. 4) Later: ‘al 't’. 5) Overkennelijke zinspeling op Loevesteins ‘gelichten huig.’ 6) Later ‘'t de wacht’. 7) zorgt. 8) Latinisme voor hem, waarvoor het later dan ook heeft plaats gemaakt. 9) Later: ‘uit wederwraak.’ Vondel had, naar 't algemeen gevoelen 1), toen hij zijn Palamedes vervaardigde, de geschiedenis van Joh. van Oldenbarnevelt op 't oog, in 't bovenstaande fragment, meer bepaald, de terechtzitting der vier en twintig 2) rechters. Palamedes is Joh. van Oldenbarnevelt, Nestor Adr. Junius 3) en Ulysses François van Aersen. De beide laatsten waren leden der vier-en-twintig. Nestor wil Palamedes levenslange gevangenisstraf opleggen, daar hij bevreesd is, onrechtvaardig te zijn, als hier het vonnis doodstraf is. Palamedes toch is van hooge geboorte, zijn vader Nauplius was zeer godsdienstig en heeft alles gedaan, wat hij kon, om de vloot te redden, terwijl, tot aan deze gebeurtenis, Palamedes' gedrag boven elk vermoeden verheven was. Nu neemt Ulysses het woord om de ongegrondheid van Nestors beweren aan te toonen en verdedigt zijne zaak op de volgende wijze: Het is bij ons, Grieken, niet de gewoonte, om zooals gij 't laat voorkomen, vroegere deugden met een schelmstuk te vergelden; maar eene schandelijke daad bederft al 't goede van vroeger 4). Daarbij komt nog, dat vroegere deugd, geen recht geeft om eene misdaad te begaan, vooral als zoo iemands ‘handel en wandel’ geheel van de vroegere afwijkt en wanneer hij een misstap begaat, waardoor hij niet alleen zich zelven, maar een geheel volk, dat aan zijne hoede was toevertrouwd, in 't verderf stort. 5) En eindelijk, mogen het bezit van een lange reeks voorvaderen, en de stand van den beschuldigde hier in aanmerking komen, ja zelfs een reden zijn tot wetsverkrachting? Wat zou kunnen beletten dat, werd dit regel, van dat oogenblik af, de staat zijn ondergang te gemoet snelde? Ook brengt de straf zelf, zoowel als hare uitvoering, moeielijkheden met zich, die niet uit den weg zijn te ruimen 6) Zij is lijnrecht in strijd met den afgelegden eed, die ons noodzaakt ter dood te doen brengen personen, die zich schuldig maakten aan landverraad en daardoor de geheele samenleving een gevoeligen slag toebrachten. Daarbij kan men een voornaam persoonnaadje 7) nooit zóó opsluiten, dat hij niet ontsnappen kán. Vroeg of laat 8) zullen er pogingen in 't werk gesteld worden om hem te verlossen. Vele middelen zijn bij dergelijke gelegenheden reeds beproefd en het zoekend brein zal hun aantal zeker nog wel met eenige vermeerderen. Of men zoekt de wacht te verschalken, of men houdt het vaderland in gedurige onrust, vast overtuigd van de waarheid: dat het in troebel water goed visschen is, óf men graaft een gang onder den grond, ja, zelfs in een boekenkist ge- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen zou men den gevangene buiten de muren weten te brengen (9. Mochten echter al die pogingen afstuiten op de goed gekozen maatregelen, dan zal men nog den moed niet opgeven en steeds gereed zijn om van een onbewaakt oogenblik gebruik te maken. Evenals de Cekroper Dedalus, zal hij vleugelen verkrijgen en, eer de wacht iets vermoedt, zweeft hij reeds over de aarde, zich eene plaats uitkiezende, waar hij zijn vrijheid ten volle genieten kan 10). Maar eenmaal in vrijheid, zal hij zich ook gedrongen gevoelen, alles in 't werk te stellen, om het onrecht, hem aangedaan, te wreken. En al is dit alleen maar onrecht in zijn eigen oog, dat zal hem niet beletten, om alles, wat in zijn vermogen is, aan te wenden, ten einde zich te wreken. 1) Dit gevoelen berust op aanduidingen voorkomende in de Amersfoortsche uitgave (2de druk, 1707), met de daarbij gevoegde waarschuwing, dat, ‘wie hier neuswijs, in alle personagiën, verzen en woorden, geheimenissen wil zoeken, zich zal bedrogen vinden; want de dichter heeft in zijn Treurspel verscheiden zaken gebracht, die geen gemeenschap met de zaken van Oldenbarnevelt hadden, maar den Grieksen Palamedes geheel eigen waren, en tot sieraad dienden of tot schaduwe.’ 2) Toen Joh. van Oldenbarnevelt gevangen genomen was, benoemden de Staten-Generaal vier en twintig personen, waarvan twaalf uit Holland, om over den gevangene recht te spreken en aan welke zij hunne bescherming toezeiden tegen alle onaangenaamheden, die hun ooit ten gevolge van dit rechterambt konden worden aangedaan. 3) Volgens Vondel was Nestor (Adr. Junius) aan de rechtbank slechts toegevoegd, om daardoor een schijn van recht aan te nemen, als hadden zijn vrienden hem ook schuldig bevonden. 4) De interpunctie komt ons hier voor, bij Roelants uitgave beter te zijn. Ongewoon is daar veranderd in ongewend. Dit laatste woord is ook zeer goed te verklaren. Nog dikwijls hooren we: ‘wij zijn dat hier zóó niet gewend.’ 5) ‘'t Oog naar den vijand went’ is in Roelants uitgave vervangen door: ‘zich aan 't gemeen vergrijpt.’ Dergelijke veranderingen bracht Vondel bij herhaling in zijn werk. Vondel gebruikt ook handelt waar wij liever heulen zouden gebruiken. 6) In de eerste lezing vinden we ‘'t onstaan.’ Dit ontstaan heeft de beteekenis van: ergens vrij van zijn, of van verlost zijn, zooals in: de dief ontstond het met een pak slagen. In die zelfde lezing staat, twee regels lager, dier voor duur. 7) Vondel heeft zich waarschijnlijk laten verleiden, om daardoor zijn toespeling beter te doen uitkomen, om ‘een vorstelijk persoon’ te veranderen in ‘een heer van groot gezag.’ Ulysses toch was vorst en van vorstelijke afkomst, Joh. van Oldenbarnevelt niet. 8) Spade = Laat. (9 Bedenken gebruiken wij niet meer, wel bedenkelijk, voor gevaarlijk. Bij Vondel zal dit wel zoowat daarmee gelijk staan. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter gebruikt hier hangelt in de beteekenis van hengelt. Men ‘hengelt en vischt’ in de grachten om van iedere gunstige gelegenheid tot bevrijding gebruik te kunnen maken. In de eerste lezing komt het woord gracht voor in zijn overgangsvorm graft (van graven). 10) Vondel gebruikt versteken. Dit woord is nog in Z.-Nederl. in gebruik voor verstooten. 11) Bestaan = ondernemen. D. 20 11 '84. Jan Maas. XXXIV. a. Wat beteekenen de volgende regels: ‘Wij groeijen vast, In tal en last; Ons tweede vaders klagen. Ai ga niet voort, Door deze poort, Of help een luttel dragen’. b. wat in verband met de vorige regels: ‘Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt;’ 't Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd. a. Vondel zegt, dat de bezwaren, om de weesjes te Amsterdam allen te verzorgen, immer grooter worden; het Burger-Weeshuis kost den Regenten vrij wat hoofdbreken. Daarom herinnert hij den bezoeker, dat eene gift van dezen welkom zal zijn. In verband hiermee het tweede: b. De schouwburg (eig. Costers Academie; deze zou in de eerste plaats toch een ‘Nederlandsche oefenschool’ zijn) werd in 1617 opgericht, nadat Coster, die zich wilde losmaken van de ontaarde rederijkerskamer: ‘de Eglantier,’ een contract had gesloten met de Regenten van het Burger-Weeshuis der stad Amsterdam. Deze zouden zorgdragen voor het onderhoud van den schouwburg ('t was trouwens alleen een van hout opgetrokken loods) voor decoratief, enz., - waartegen zij de eerste zes jaren het derde deel en vervolgens de helft der winsten zouden genieten. Deze regeling was door Coster zeer goed gezien, wijl deze academie het zwaar genoeg van de predikanten te verduren zou hebben. Die er nu heenging, kon het doen voor zijn genoegen, maar ook bewees men indirect eene weldaad aan de weezen, (later ook aan het Oude-mannenhuis). ‘'t Vermakelijk’ en ‘nut’ gingen dus hand aan hand. a. vast wordt door Vondel heel wat gebruikt. Het beteekent dan alreede, alvast, reeds, steeds, zeker, ook wellicht (denkelijk). Al deze beteekenissen zijn af te leiden uit de grondbeteekenis van vast (bijw.) In ‘Op ons Weeshuis’ bet. vast: steeds voordurend. Groeien figuurlijk = nemen toe. Last = bezwaarnis. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons tweede vaders = de Regenten òf de Weesvaders. Of = uitsluitend tegenstellend. Ga niet door deze poort, of (als gij wel voortgaat) help een weinig tot verlichting der taak van onze Vaders, (regenten). b. Gehengen komt van hangen, waarbij ge versterkende kracht heeft (ge = samen). ‘Het spel’ mag ook een deel van 't leven hebben, (in spijt van het schelden der predikanten op den goddeloozen schouwburg) als, zegt V., de tijd het ons veroorlooft, - als onze tijd het meebrengt, vrijaf te nemen. ‘Het spel’ bestaat natuurlijk in de uitspanning, die het bezoeken van den schouwburg doet genieten. Nu Pas. De verklaring der cursief gedrukte woorden heldert reeds veel op. vast beteekent zeker, stellig 1); last = zorgen, die elk kind vereischen; ons tweede ouders klagen = de bestuurderen van het weeshuis, zij, die de plaats der overleden vaders hebben ingenomen en de kinderen grootbrengen, klagen, omdat de uitgaven voor weezen en weeshuis steeds stijgen en de inkomsten overtreffen; of = indien niet. Voor het voegwoord of gebruikte men toen ofte In proza krijgt men dus: Ons aantal wordt steeds grooter; de uitgaven stijgen daardoor voortdurend. De bestuurderen, onze tweede vaders, weten niet, hoe in alles te voorzien. Och, mocht gij ons met een bezoek vereeren, vergeet dan tevens niet eene gave, voor ons, weezen, af te zonderen. A. Brand. In proza: Wanneer het spel een aangenaam en voegzaam tijdverdrijf is, dan mag men daaraan zeker eenige uren wijden. Geen betere plaats daartoe, dan de schouwburg, waar men zich vermaakt door het tooneelspel en tevens nut sticht, doordat men op die wijze bijdraagt tot het onderhoud van het weeshuis. A. Brand. XXXV. Wat is de beteekenis van het woord ‘scharmoes’? Deze vraag is alleen dan met zekerheid te beantwoorden, als de inzender de plaatsen opgeeft, waar hij het woord heeft aangetroffen. Waarschijnlijk zal ‘scharmoes’ hier of daar voorkomen in de beteekenis van hansworst, grappenmaker. Alsdan is het natuurlijk een verbastering van het Fransche scaramouche. Niet onmogelijk zou het evenwel zijn, dat scharmoes in een of ander dialect voorkwam in de bet. van mol of veldmuis. Kiliaen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kent het woord schermuis in die bet. Scherren of scharren (Hoogd. scharren) wil zeggen: krabben, in den grond krabben, graven. Moes kan staan voor muis, evenals hoes en loes voor huis en luis. XXXVI. Vondel gebruikt in zijn ‘Princelied’ de volgende ontkenningen: ‘Voor Oostenrijk noch Spanje En ben ik niet vervaard’. Was zoo iets toen ter tijde geoorloofd? Vondel gebruikt stellig in den laatsten regel nogmaals eene ontkenning (en - niet) om met des te meer kracht uit te drukken: ‘dat hij (Frederik van Nassauwe) voor Oostenrijk noch Spanje vervaard is.’ Zou zoo ook de tweede ontkenning niet ter versterking dienen, in: ‘Wij zaaien noch wij maaien niet, Wij teeren op den boer.’ Vondel's ‘Wildzang.’ ‘Daar Diomedes noch Ulysses niet opvatten.’ Mr. Lulofs' Taalk. Werken’ III, 77. Ook zoo in: ‘Heb ik u daarvoor niet gewaarschuwd?’ Wat nu de ontkenning en - niet (dubbele) betreft, deze was te dien tijde gangbaar, hetgeen ons uit eenige voorbeelden blijken kan: ‘Het en is ook de reden niet ongelijck, (= Het ligt voor de hand). Vondel's ‘Gijsbr. v. Aemstel.’ ‘Hierbij en rust het niet..... ‘Palamedes vers 35. ‘En heeft 'et niet begeerd.’ Ph. van St. Aldegonde, ‘Wilhelmus.’ Voorzichtige ongeleerdheid. ‘Pier weet niet, end en wil niet weten; 'k wed, ik 't rade: Hij vreest verdriet of schade; Hij houdt het met het oude lied: Dat een niet weet en schaadt hem niet.’ C. Huygens. ‘O zalig gij, die ons verdriet, Ons bitt'ren huisrouw niet en ziet, En niet en hoort ons lijkgebaren; Jer. de Decker. In ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt en - niet naast ne - niet gebruikt: ‘Hi hadde te hove so vele mesdaen, Dat hire (hij er) niet ne dorste gaen.’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neware (maar) mijns wives lachter Ne mach niet bliven achter No (noch) onghebetert of onghewroken.’ ‘Die worst was mine, al en claghic niet.’ Dit gebruik van 't ontkennend partikel ne naast en als afzonderlijk woord, bleef bestaan tot het midden der 17de eeuw; het geraakte toen geheel in onbruik, behalve dat het nog in tenzij (= 't en zij) en ten ware (= 't en ware) verscholen is.’ 1) Dr. J. te Winkel N. en Z. VII, 65. Venraai. Ch. de C. 2) Dit was niet alleen toen ter tijde geoorloofd, maar is ook nu nog geoorloofd. Zet men den zin in de rechte woordorde, dan zal niemand anders zeggen: Ik ben niet vervaard voor Oostenrijk noch Spanje. En even goed kan men zeggen: Ik en ben niet vervaard, enz. Juist omdat de zin ontkennend is, moet het voegwoord en vervangen worden door noch. Het ontkennende partikel en bij niet is niets anders dan eene versterking, evenals ne bij pas of point in het Fransch, en wordt door verschillende schrijvers van onzen tijd nog zeer gepast aangewend. Antwerpen. Frans Willems. XXXVII. Wat zijn ‘meyen’? Nog wil ik 't vendel zweyen Van Hollandsch fieren leeuw. En met Oranje meyen Bedekken wees en weeuw. Meyen - meien, zijn bloeiende takken. Die beteekenis ontleende het woord aan het Germaansche gebruik van op 1 Mei loof en takken uit de bosschen te halen en daarmede de woningen te versieren. Zie Noord en Zuid VII. 278. Oranjemeyen zijn dus takken van den oranjeboom. Men heeft hier te denken aan het stamwapen van het huis van Oranje. De dichter wil met bovenstaande regels zeggen, dat de Prins, steeds waken zal over weeuw en weezen; want door hen te willen bedekken met oranjetakken, wil hij ze beschutten, tegen al wat hen van buiten zou kunnen deren. A. Brand. XXXVIII. In de Spraakleer van Dr. Brill, 4de uitgave, lees ik in § 17, 1, 4: ‘In het Oud-Saks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} door de lettergreep ant (in het Angels. hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen’. Welke beteekenis had die lettergreep ant of hund?’ Het vermoeden, dat in de t van tachtig een Os. ant of Ags. hund of hond schuilt, welke voorvoegsels aan de tientallen van zeventig tot en met honderd-twintig voorafgingen, deelt Dr. J. Te Winkel niet (Noord en Zuid, VI, bl. 82.) maar verklaart en heft daarbij alle bedenkingen, tegen zijne verklaring aangevoerd, op (t.a. p. 301-304, VII, 134) dat de t van tachtig (evenals vroeger die van: tsestig, tseventig, tnegentig), de t is van ent, 't geapocopeerde ende, waarvan de d verscherpte tot t (t.a. p. 83). Ook Dr. W.L. van Helten deelt deze meening. In zijne ‘Klinkers en Medeklinkers’ (XXXII, p. 3) zegt hij: ‘Prothesis van t voor een vocaal vertoont zich in tachtig, voor achtig uit acht. Ze (de voorgevoegde t) is uit een gewoonlijk voorafgaand woord voortgekomen, nam. uit de als t uitgesproken d van het voegwoord end (tegenw. en) dat ter verbinding van de kleinere telwoorden gebruikt werd.’ ‘Te vertalen is dat and, hund niet. Het duidt eene zekere hoeveelheid aan en zou misschien het best kunnen weergegeven worden door: tiental van de tweede reeks.’ Venraai. Ch. de C. XXXIX. In dezelfde Spraakleer komen § 92, II, 4, als factitieven voor: dekken, stellen en tellen. Is dekken geen denominatief? Welke zijn de verbale stammen, waarvan stellen en tellen zijn afgeleid? Dr. W.L. van Helten brengt in zijn ‘Werkwoord’ (Hoofdstuk VIII), de Intensieven, causatieven of factitieven en frequentatieven of iteratieven, terug tot de denominatieve werkwoorden. Hij zegt § 2, B, bl. 162: ‘Vóórdat -jan, dat gewoonlijk eerst tot -jen werd, zijn j verloor (of liever met den voorafgaanden consonant assimileerde), kon deze halfklinker op de voorafgaande syllabe een wijzigenden invloed uitoefenen.’ ‘Zoo kon de j de oorspr. korte a der voorafgaande lettergreep tot de zachtvolkom. of de onvolk. e doen overgaan.’ Onder vele andere werkwoorden geeft de Hoogleeraar ook: ‘dekken, uit dekjen (van dak, eert. ‘bedekking’); ‘stellen, uit stal-jen (van stal, oudt. ‘plaats’); ‘tellen en (ver)tellen, uit tal-jen (van tal, getal en taal, tale, oorspr. “verhaal”).’ Dr. P.J. Cosijn zegt in zijne ‘Nederl. Spraakkunst’ § 182, over de denominatieven handelende: ‘De afleidingsuitgang j viel weg, doch veroorzaakte Umlaut b.v. in dekken van dak, stellen van stal.’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwey § 291 bl. 132: ‘Oorspronkelijk hadden zij (de werkwoorden) veelal jen. De j in deze lettergreep veroorzaakte bij sommige den overgang van a in e of van e in i: dekken, stellen, schenden van dak, stal en sshand; villen, schillen, richten van vel, schel recht. Venraai. Ch. de C. XL. Verklaring van hexameter en alexandrijn? Hexameter heeft twee beteekenissen: 1o. zesvoetig vers, 2o. het dactylisch vers van de epische dichtsoort (v. Dale). Eene door de Grieken gevondene versmaat met meestal 12, soms 13 lettergrepen 1), die haar naam ontving naar de stukken of leden, waaruit zoo'n regel bestaat (hexa = zes.) Deze versmaat laat den dichter meer vrijheid dan de meeste andere; de welluidendheid moet gedeeltelijk de volgorde der syllaben bepalen en wordt bevorderd door een rust in 't midden (niet altijd!) van den regel. In hexameters heerscht zooveel afwisseling, dat ze ook in lange gedichten niet vermoeien, een euvel, waaraan alexandrijnen wel eens mank gaan. Hexameters heeten ook de epische dichtregels, omdat Homerus, Virgilius enz. deze versmaat voor hunne poëzie kozen. De orakels in Griekenland spraken ook in hexameters. In de middeleeuwen schreet men in Latijnsche hexameters, die in 't midden en op 't eind rijmden. (Leoninische hexameters.) Alexandrijnen, alexandrijnsche verzen, rijmregels van 12 of 13 lettergrepen, doorgaans uit 6 jambische voeten bestaande, die hun naam ontleenden aan een Fransch heldendicht op Alex. den Grooten, dat dagteekent van 't einde der 12e of van 't begin der 13e eeuw, in welk stuk deze versmaat voor 't eerst werd gebruikt. Daar de dichter hier strenger aan 't aantal lettergrepen is gebonden en de rust veelal in 't midden komt, wat bij de hexameters niet altijd 't geval is, (poëzie van Klopstock, Kleist enz.) vermoeien alexandrijnen op den duur. B.v. in Tollens Overwintering. Nog hield het schrikk' lijk pleit van dwang en vrij heid aan. In reg. 3 en 4 hebben we voorbeelden van 13-lettergrepige alexandrijnen. De Franschen zijn in hunne epische en dramatische poëzie tot deze versmaat beperkt en noemen haar daarom de heroïsche. B.J. Schkikkema. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hexameter is een versregel, bestaande uit 6 voeten, waarvan de laatste doorgaans eene spondeus (- -) is en de voorlaatste eene dactylus (- ˘ ˘), terwijl de overige 4 spondei of dactyli kunnen zijn, b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Of: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Dautzenberg). Alexandrijn is een versregel, bestaande uit 6 jambische (˘ -) voeten met de caesuur in het midden. De regels rijmen gewoonlijk twee aan twee, terwijl de paren met staande en slepende rijmen elkander gestadig afwisselen, b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} F. Risch. XLI. Hoe moet ik verklaren uit Da Costa's lied in ‘44’? Die met Willem van Oranje Neerland scheppend heb gedacht, Da Costa zegt t.a.p.: Wat Staatswet ons beheersche, zij dit opschrift het begin, Onbeschreven, zoo het zijn moet, maar geprent in hart en zin: 'k Ben die God, die eens uw Vaad'ren uit het Spaansch Egipte bracht. ‘Die met Willem van Oranje Neerland scheppend heb gedacht.’ Jehova was met de Joden. Zoo was God met Nederland. Dat dit Da Costa's denkbeeld is, blijkt in hetzelfde lied van 44, uit den 19den regel: ‘En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard.’ Ook in den gevraagden regel blijkt hetzelfde. In dezen en in de volgende twee wordt door Da Costa gezegd, ‘dat God het bevrijdingswerk volvoerde.’ Willem, Maurits en Frederik Hendrik zijn daarbij ‘de werktuigen Gods.’ En nu is de verklaring gemakkelijk. God heeft met Willem v. Oranje d.i. door middel van of ook: te beginnen met W.v. Oranje Neerland gedacht scheppend, d.i. te doen opkomen. Nederland is door God uitverkoren, om als zelfstandige staat te worden, en Willem was daartoe immers de grondlegger. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} In de twee zinnen na den gevraagden staat werkelijk het woordje door. Met staat in den eersten echter niet zonder doel; want, bijna gelijk met door = bij, hoort het hier beter bij den grondlegger, den beginner van het werk. Het mocht hier, onverminderd de beteekenis van door (bij de bepalingen van middel), niet geheel vreemd zijn aan die van: ‘aanvangende met.’ Nu Pas. ‘Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond, Waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spa, Bij den weerklank der kartouwen van Farneze en Spinola.’ Ik, die mij (met Willem v. Oranje) Neerland scheppend heb gedacht = voorgesteld of: Wij, W.v.O. en ik hebben ons Neerland voorgesteld, scheppende, voortbrengende uit niets a.h.w. (trots zijn weinige hulpbronnen tot grooten bloei gerakende). De bedoeling kan niet zijn, dat Neerland scheppend een bijv. afh. zin is, want dan moest hij tusschen twee komma's staan en de derde beteekenis: die heb gedacht met de voorstelling: W.v O. Neerland scheppend, W.v.O., terwijl hij bezig is te scheppen is te gezocht om waar te kunnen zijn; en verder: de paleizen, de welvaart was vroeg en spa de zegen van de zegen d.w.z. de zegenrijke uitkomst van het vischnet, (in 1416 voor 't eerst te Hoorn gebreid) van de vischvangst, waar millioenen mee verdiend werden. Deze welvaart hield zelfs stand onder 't gebulder van F.'s en S.'s kanonnen. B.J. Schrikkema. XLII. Moet men woorden als Naatje, papaatje, Katootje, parapluutje etc. afbreken Naa-tje, papaa-tje etc. of Naat-je etc. Steunende op 't beginsel, uitgesproken § 267 van ‘de grondbeginsselen der Ned. spell. door Te Winkel, 2e d. 1865, houden velen den verkleiningsuitgang + den daarvoorgevoegden medeklinker bij elkaar en breken dus af: Naa-tje etc. (vgl. Lb der Ndl. spell. Te Winkel 4e ed. 1866, § 397, 1). Doch anderen breken af Naat-je etc. op grond, dat twee a's aan 't einde eener syllabe niet goed staan. Wat is in dezen te doen? Genoemd beginsel huldigen, lijkt het beste. Naat-je is immers een kleine Naat, en alleen van een kleine Na kan sprake zijn. Naat of papaat zijn geen woorden; dus blijve ook hier de ingevoegde t aan den verkleiningsuitgang verbonden. Doch om de dubbele a is ook de schrijfwijze Naat-je af te keuren. Als nu niet het beste antwoord is, dat men bij deze woorden het afbreken vermijde, dan is er nog een weg. Men kan n.l. het voorbeeld volgen van de H.H. De Raaf en Zijlstra in hun ‘Moedertaal’ en schrijven Na-tje. Vergelijk hiermede Noord en Zuid VII, bl. 152, waar Dr. Jan {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Winkel zegt, dat ‘de a [bij genoemde woorden] dubbel geschreven wordt om het gevaar van verkeerde uitspraak te voorkomen.’ 1) Gr. Nu Pas. XLIII. Moet ik schrijven: 5 en 8 is of zijn 13? Schrijven? Eigenlijk geen van beide; want gebruikt men voor vijf, acht en dertien de rekenk. teekens, dan schrijve men ook het daarbij behoorende plusteeken + en het teeken van gelijkheid; aldus: 5 + 8 = 13. Hoe het echter gelezen wordt? Men zal kunnen zeggen: vijf centen en nog acht centen zijn dertien centen. Dit is het antwoord op de vraag: ‘hoeveel centen zijn vijf centen en acht centen? Toch vraagt men ook: Hoeveel is... vijf centen en acht centen? Men spreekt immers niet alleen van concrete dingen (zooveel!); maar al spoedig ook werkt men louter met abstracties, met getalbegrippen. Dan zal de leerling, zonder dat hij zich rekenschap geeft van de waarheid, dat het enkelvoud is precies dezelfde functie verricht als het schriftelijk teeken =, de beide woorden afwisselend gebruiken. ‘Vijf in vereeniging met acht is voor het kind ééne zaak, ééne collectie, en dat alles is dertien; het bedraagt, maakt, wordt dertien. Zoo redeneert men algemeen. Het gebruik van zijn zal later minder voorkomen, vooral, nadat ook bij aftrekking, vermenigvuldiging, deeling hetzelfde teeken = uitgesproken moet worden. Zijn geraakt dan geheel op den achtergrond; immers datgene, wat vóór het teeken van gelijkheid staat, is één samenstel, één vorm, en deze vorm is gelijkwaardig met den vorm achter dat teeken. Eerst nu blijkt het woordje is tot zijn recht te komen. Men zegge dus: vijf en acht is dertien, ofschoon een onderwijzer nu en dan wellicht ‘zijn’ zal verkiezen, voornamelijk, als hij benoemde getallen laat gebruiken. Gr. Nu Pas. XLIV. In Staring's ‘Brief aan eenen vriend’ lees ik: (blz. 283 volksuitgave) ‘Of bedrieg ik mij? Zijt gij, als P, in weêrwil van eene zoo lange afwezigheid, “van ons volk” gebleven? Zoo ja, dan zijn uwe oogen bestand tegen het geflakker van de toortsen der westersche Wraakgodinnen, met haar slangenhaar; maar niet tegen de vurige verschijning van den oosterschen Booze, die, als een Proteus allerlei gedaanten aanneemt.’ Wie wil mij deze regels verklaren? Z. De gecursiveerde uitdrukking kan niet de minste moeielijkheid opleveren voor hem, die Starings betoog aandachtig volgt. De dichter {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, schrijvende over een paar zijner balladen aan den vriend in het Munstersche: ‘Onder mijne goede vrienden, tusschen Hont en Dollert, zouden deze stukjes geen' bijzonderen opgang maken.... .... Doch tot uwent schijnt... het volksverschrikkelijke met veel toegevendheid in sommige voortbrengsels der Dichtkunst van het publiek te worden geduld. Vermoedelijk, dat gij dan ook mijne balladen zult kunnen verduwen. - Of bedrieg ik mij? Zijt gij, als P., in weerwil van eene zoo lange afwezigheid, “van ons volk” gebleven?’ De regels, die Staring daarop laat volgen bevatten een vijftal tegenstellingen, waarin de Schr. laat uitkomen, dat velen zijner landgenooten dwepen met de wonderlijke verhalen, die uit Griekenland tot ons zijn gekomen, terwijl diezelfde menschen over soortgelijke verhalen de schouders ophalen, wanneer ze door onze voorouders werden geloofd. Van de eerste dezer vijf tegenstellingen wordt mede door Z. eene verklaring gevraagd. ‘Zoo gij nog van ons volk zijt’, zegt Staring, wilt gij wel hooren van de Grieksche wraakgodinnen (hier door St. westersch genoemd, in tegenstelling van den oosterschen, Israelietischen Satan). Maar gij wilt niet luisteren, wanneer ik spreek van de vurige verschijning van den Duivel, die als een Proteus, allerlei gedaanten aanneemt,’ De lezing der vier volgende tegenstellingen zal zeker alle nadere onzekerheid uit den weg ruimen. XLV. Hoe ontstaan de volgende uitdrukkingen: ‘Haar op de tanden.’ ‘Uit de Lethebron drinken.’ Stem in het kapittel hebben. ‘Aan den dijk zetten.’ Haar op de tanden = niet bevreesd zijn, durven spreken. Men heeft opgemerkt, dat personen die wel geen haar op de tanden, maar dan toch om de lippen dragen, (krijgslieden met hun flux de bouche), die een eenigszins ruw uitzicht hebben en hieraan in hunne taal beantwoorden, gewoonlijk niet bevreesd zijn en ruiterlijk durven spreken, waar 't pas geeft. Uit de Lethebron drinken = aan niets meer denken. De Lethe was de stroom der vergetelheid in de onderwereld (Gr. Myth.) waarvan 't water de kracht had, de zielen der afgestorvenen, die er uit dronken, alle op aarde geleden smarten te doen vergeten. Eigenlijk mochten er alleen diegenen uit drinken, die (volgens de leer der zielsverhuizing) in een ander lichaam op aarde terugkeerden, om hun dan tegelijk de geneugten der Elyzeesche velden te doen vergeten. Stem in 't kapittel = mee mogen praten. Sedert het concordaat van Worms 1122, werd de bisschop van Utrecht door de kanoniken der 5 kapittel-kerken gekozen. De vergadering van alle {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kanonieken droeg den naam van Kapittel van Utrecht. Wie dus een stem in 't Kapittel had, kon mee beslissen in eene gewichtige zaak. Aan den dijk zetten = in nood, buiten bestaan zetten. Wanneer een schip, in zijn koers misleid en door den storm voortgezweept aan lager wal geraakt en tegen den dijk wordt gezet, dan wordt het daar gewoonlijk uiteen geslagen; het schip is in nood, in benarde omstandigheden. In gelijken toestand verkeert iemand, die van zijn post ontzet en uit zijn ambt ontslagen aan lager wal geraakt. B.J. Schrikkema. XLVI. Heeft het woord ‘hebbelijkheid’ altijd eene ongunstige beteekenis; zoo ja, hoe komt dit dan? ‘Hebbelijkheid’ beteekent iets, wat men in hooge mate heeft, bezit, wat met den persoon in kwestie als vereenzelvigd is geworden. Daar dit eerder in 't oog valt bij ondeugden dan bij deugden en dewijl geene ook meer gezocht worden dan deze is het synoniem met ‘slechte gewoonte.’ 't Kan echter ook beteekenen: geschiktheid; b.v. men moet er de hebbelijkheid voor bezitten. B.J. Schrikkema. 't Is bij de woorden als bij de menschen: ‘vervallen hoogheid, geklommen laagheid’: Deden ons vroeger de woorden kastelein, (Fr. châtelain van château), bewaarder van een kasteel, edelman) en klerk (clerc = geleerde, geestelijke) denken aan voorname, aanzienlijke personen, thans beteekent het eerste tapper, herbergier, kroeghouder, en heeft het laatste de beteekenis van naschrijver, schrijver op een kantoor, waarvan Potgieter met geringschatting zegt: 't Was maar een pennelikker. ‘Waersagers = wie de waarheid spreken, zooals de letterlijke beteekenis aangeeft, ofschoon het woord thans in armelijke tentjes de boerenkermissen afreist. Heeft thans vleien (Mnl. vleen) eene ongunstige en smeeken (Mnl. smeken, smeecken) eene gunstige beteekenis, vroeger was het juist omgekeerd. Duidt het verleden van maarschalk (maer = merrie, paard, en scalc = knecht, later zelfs schelm, dief) een gering persoon aan, het heden wijst op eene hooge militaire betrekking. Ook ons woord ‘hebbelijkheid’ behoort onder bovenstaande verdeeling; 't Is ‘een vervallen hoogheid’ m.a.w, 't kreeg van een gunstige eene min of meer ongunstige beteekenis. Slaan we III bl. 51 van ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek’ door Oudemans open, dan vinden we: Hebbelicheit, Hebbelijkheid vatbaarheid, geschiktheid. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aldus gheeft God sine ghenade en sijn hulpe na gegheweles menschen hebbelicheit.’ ‘Ende hi beweeght ende drijft yegheliken sonderlinghe na sine heblicheit ten deuchden ende ten goeden werken. Ruisbroeck. ‘Hoe kon ‘hebbelijkheid’ nu eene ongunstige beteekenis krijgen? ‘Het ligt in den aard der zaak, dat de vatbaarheid, de geschiktheid van iemand om iets te doen, na te doen, als eigenaardigheid aan te nemen, hem dan nadeelig wordt, als hij het zich in die mate tot gewoonte maakt, dat deze gewoonte hem te machtig wordt, hem beheerscht.’ Wie met zijne geschiktheid te pronk loopt, zoodat ze lastig, vervelend wordt voor anderen, die heeft eene hebbelijkheid, waardoor dat woord binnen den kring komt, waarin de woorden eene ongunstige beteekenis hebben. Zeer ver is het woord echter niet van den goeden weg afgedwaald. Vandaar dan ook, dat het woord eene samenstelling met wan noodig heeft om b.v. plompheid te beteekenen. Nog eene nadere aanwijzing voor 't feit: dat hebbelijkheid niet doorgegaan is op 't verkeerde pad, ligt hierin, dat we kunnen zeggen: ‘dat is een onhebbelijk mensch’, ‘hij is de onhebbelijkheid zelve,’ waarin on nog noodig is om de goede beteekenis van 't woord te ontkennen. Venraay. Ch. de C. XLVII. Is er verschil tusschen ‘leken’ en ‘lekken’? Leken = bij droppels neervallen, afdroppelen. B.v. De tranen leken uit zijne oogen. Meer in poëzie gebruikelijk. Lekken = een lek hebben, niet dicht zijn; druipen door een lekgat. B.v. Het vat lekt. Wegvloeien, De wijn is uit het vat gelekt. Leken heeft tegenwoordig in de schrijftaal eene zeer beperkte beteekenis en wordt in sommige streken van ons land voor lekken gebruikt. Waar aan een lek gedacht wordt, verdient lekken de voorkeur. Lekken ook = likken. B.J. Schrikkema. XLVIII. Wat is 't logisch onderwerp in: ‘Toen werd het haar lichter en ruimer om het hart.’ Het onderwerp van een rede is datgene, waarop die rede gebouwd is. Zoo is ook het onderwerp van een zin datgene, waaraan de zin zijn ontstaan dankt. Toch is dat onderwerp soms niet met name uitgedrukt, b.v. bij de onpersoonlijke werkw. (het dondert!) Voor ‘het dondert!’ zei men evengoed: ‘donder!’ De plaats van het verzwegen onderwerp wordt bekleed door het, welks eenige functie tegenwoordig bestaat (n.l. door de plaats vóór of achter) in het aanwijzen van den denkvorm. V.b.: het sneeuwt! Sneeuwt het? {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit het heeft men iets bedoeld; doch dat niet duidelijk terugwijst op hemel òf op lucht of op Natuur of dergelijke. Misschien werd slechts het gezegd, omdat het onderwerp, onvoldoende bekend, iets onbestemds bleef, niet uit te drukken, en toch - zoo 't schijnt - als bekend werd verondersteld. Dit plaatsbekleedende het had dus de kracht van een bep. pers. v.n.w., evenals in het antwoord: ‘de Friezen zijn het!’ van iemand, wien gevraagd is, wie het vaakst den prijs voor hardrijden wegdragen. Naar analogie met dit grammatisch ond. der onpers. w.w., waarbij het log. ond. iets onbestemds is, heeft men zinnen gevormd, beginnende met het (onb. vnw.). Daardoor is datzelfde woordje ‘het’ soms zeer vaag. Dit blijkt uit de volgende zinnen, ofschoon het daarin niet uitsluitend als ond. voorkomt: ‘Daar heb je het al,’ n.l. datgene, waaraan de spreker dacht als iets mogelijks; doch dat voor den hoorder zeer zeker nog vreemd is. ‘Je hebt het goed uitgehouden!’ Wat? het werken, het studeeren, het schaatsenrijden, uw logeeren? ‘Hoe gaat het met u? - Het? Het leeren? Het werken? de zaken? of geheel het leven? Wat bedoeld wordt, is iets onbestemds voor spreker en hoorder, voor beiden wellicht. Wilde men bepaaldelijk vragen naar iemands zaken, niet zoozeer dus naar zijne genietingen, zijne gezondheid, etc., dan volgt het logisch onderwerp in den vorm van eene bepaling: ‘Hoe gaat het u in uwe zaken?’ Het woordje het wordt alzoo in vele gevallen als een vondelingetje behandeld, evenals b.v. het geval is met de genitiefs' s, die soms aaneengekoppelde woorden stempelde tot bijwoorden (bijw. s in binnenslands, nevens, tevens, voormaals, dikwijls, etc.). Men heeft - als was het door levendigheid in het spreken - reeds het als gramm. onderw. gebruikt, vóór men zich zelf rekenschap geeft. De grammatisch goed begonnen zin moet dan voltooid worden door eene volgende bepaling of een' bijzin, waarin het logisch onderwerp. In den bovenstaanden zin schijnt dit het hart te zijn. Het hart werd haar lichter of - hier liever - verlicht. Doch na de bovenstaande redeneering blijft nog altijd de vraag: is de zin een bestaans-zin of een hoedanigheid-zin? Als de vergroot trap niet was gebruikt, sprong het in 't oog, dat we hier een bestaanszin hebben, gelijksoortig met: Er werd eene aardbeving. Het wordt licht. Werd is hier dus geen koppelwoord. Ruimte en lichtheid werden d.i. ontstonden. Deze twee zijn de grondslag der gedachte, het logisch onderwerp. Gron. Nu Pas. XLIX. Waarom is ‘Op marsch!’ een elliptische zin en ‘volgehouden!’ niet. (Terwey, bl. 11 en 12). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een zin een noodzakelijk bestanddeel mist, dan is hij een elliptische zin, wanneer de uitlating niet gewettigd is door het bestaan van een grammatisch verband met andere woorden, welk verband het verzwegen woord kan verklaren. Dit laatste is bij samentrekking wel mogelijk, doch bij het genoemde ‘Op marsch!’ niet. Het noodzakelijkste deel, het ww., het woord bij uitnemendheid, is hier onbekend. We moeten het gissen, ofschoon dit niet moeielijk valt. Met ‘Volgehouden!’ is 't iets anders. Het is bekend, dat men een bevel kan uitdrukken door den infinitief, b.v.: ‘Volhouden!’ Dan heeft men het ww. zelf. - Als men nu in plaats van de werking kortweg te noemen, den vorm gebruikt van het verl. deelw., dan stelt men de taak eenvoudig wat lichter voor. Het opvolgen van het bevel wordt immers onder de aandacht gebracht als reeds voltooid. Men heeft dus een metonymia gebruikt voor de uitdrukking ‘Volhouden!’ doch het ww. bestaat ook hier. Het praeteritum gebezigd als imperatief, is dus het ww. zelve, derhalve geen ell. zin. Nu Pas. Terwey zegt: ‘Wanneer uit den enkelv. volzin eenig noodzakelijk bestanddeel is weggelaten, heet die volzin elliptisch.’ Onder noodzakelijk bestanddeel moeten wij onderwerp en gezegde verstaan. In den zin ‘Op marsch!’ is noch onderwerp, noch gezegde aanwezig, doch alleen eene bepaling. Wij hebben dus met een elliptischen zin te doen. In den zin ‘Volgehouden!’ is het gezegde aanwezig, terwijl het onderwerp daarin ligt opgesloten. De noodzakelijke bestanddeelen zijn aanwezig, dus hebben wij niet te doen met eenen elliptischen zin, maar met een z.g. gebiedenden zin. F. Risch. L. Verklaring van 't onderstreepte in den volgenden zin uit Brandt's leven van De Ruiter: ‘Het is degelijkheid als deze, die van geen raap en schraap spelen weet, maar boeken houdt en bedrijf regelt, die een staat sticht zonder weerga in de historie.’ Vondel heeft in zijn: Roskam aen den Heer Hooft geschreven: ‘Hoe was hij (Corn. Hooft) soo gelyck dien Burgemeesteren... enz.: Doen deege deeglyckheyd niet speelde raep en schraep, En 's vijands goud min gold dan een gebrade raep.’ ‘Gebrade raep....’ ‘zinspeelt hier op Curius Dentatus’. Zie De Groot, Leopold en Rijkens). Dat deze regel door Brandt, ‘Vondels vertrouwden huisvriend’, wordt gebezigd, ligt voor de hand. De beteekenis nu is deze: Het is degelijk als deze, die, vreemd aan schraapzucht, - stipt eerlijk, maar toch niet belangeloos, - nauwlettend orde op zaken blijft stellen, - de degelijkheid dus van Jan Contant en Jan Cordaat, die een Staat tot roem en grootheid voert. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Of bij de onderstreepte woorden aan een spel is gedacht, misschien. - In Friesland wordt hij zeker krijgertje-spel althans gevraagd: Boer, boer! hoe föll' rapen foar 'n stur? bet.: Boer, boer, hoeveel rapen voor een stuiver? Hier zal evenwel aan 't ww. rapen gedacht zijn, hoewel schraap een substantief kon wezen voor wolf (in het spel van herder en schaapjes. Gr. Nu Pas. LI. Wat beteekent ‘leest hem zijn ‘endelveers’ in 't Land van Rembrand deel I, bl. 265. In de uitdrukking ‘iemand zijn endelvers lezen’ staat ‘endelveers’ voor ‘endelvers’ dat (evenals endeldarm = eindeldarm, einddarm, het laatste van den darm) eindvers, laatste gedicht is. Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek’ geeft ons: Endelvers (Iemant zijn) lesen of maken’: ‘Bij eenen stervende de laatste gebeden opzeggen’ en ironisch gebezigd ‘doodslaan: ‘Deze goede Heilige Coninck Karel die lach twee jaer voor sijn doot tot Aken sieck van die coerts. - Ende doe hij sterven soude, soo las hij selver sijn Eyndelvaers, ende look sijn oogen toe’. Goudsch. Chronyncxken bl. 12. ‘Want Asterbosch was machtich daer Ende nam op een tijt synre waer, Ende las hem sijn endelveers’. Mloep. B. II. vs. 3451. ‘Wij mochten wel sijn endelvers maken.’ Smeken. Tspel. vs. 433. Venraai. Ch. de Cor. Men zie ook: Noord en Zuid. VI 380. Leusden. J.H. LII. In ‘De Roos van Dekama’ schrijft Mr. J. Van Lennep: De nacht was koel geweest; maar nu was de lucht spakerig. (Blz. 361). Wat beteekent spakerig en wat is de afleiding? Verder volgt aldaar: en als met een gaas bedekt; terwijl de zon, die rood als bloed door dien nevel scheen, een heeten dag, voorspelde. Ofschoon de zon door den nevel scheen, voorspelde hij een heeten dag. Hij oefende dus al warmte uit, ja hij schoot vonken, sparken door dien nevel. Waar de nevel dunner was, was de lucht sterk lichtend, zoodat zij er sparkerig = spakerig uitzag. (gesyncopeerde r.) B.J. Schrikkema. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} LIII. In 't zelfde werk blz. 362 en 401: ‘Geen nood,’ zei de schipper: ‘dat zal niet lang duren: wij komen zoo in slecht water en dan krijgen wij een oppertje.’ - ...., niettegenstaande het slechte water voel ik mij geheel niet op mijn gemak. Welke beteekenis heeft hier slecht? Wat valt er omtrent die beteekenis op te merken? Wat is een oppertje? Slecht beteekent hier: effen, kalm; in 't Fransch: belle mer, calme (Kramers Dict. N. Fr. op slechts.) Van slecht = effen vormde men slechten = effen maken, gelijk met den bodem en daardoor van gebouwen gezegd: afbreken. Met deze beteekenis komt het ook voor in de uitdrukking slecht en recht. In 't Duitsch 't zelfde: schlecht und recht leben. Daar vormen ze ook: slechtweg = eenvoudig. Oppertje beteekent luwte, veilige ligplaats voor schepen, plaats, waar ze beschut zijn voor den wind. In Kramers Dict. N.-Fr. vindt ik ook: Opperwal, kant van waar de wind komt, wal boven den wind (hoogerwal.) B.J. Schrikkema. LIV. Hoe komt gemelijk aan de beteekenis: verdrietig, knorrig, verstoord, ontevreden, boos? Gemelijk in 't H.D. grämlich, vergramd of grammelijk. Sich grämen = verdrietig (Thibaut). Kan gemelijk nu niet staan voor gremelijk en dat voor grammelijk vergramd. De e is zachtvolkomen, als ze o.a. in 't H.D. afwisselt met a of ä (v.H.) b.v. beren (Bär), schedel (Schädel). 1) B.J. Schrikkema. LV. Bestaat er ook verschil in beteekenis of gebruik tusschen sinds en sedert? Sinds en sedert zijn beide van een verouderd bijvoegelijk naamwoord sid gevormd, dat laat beteekende en kunnen beide als bijwoord, als voorzetsel en als voegwoord voorkomen. v. Dale stelt ze gelijk en geeft het eene voor 't andere. Ook v. Helten (Kl. Spr. 3e dr. pag. 89). Hij is verleden jaar naar Indië vertrokken en sinds, sedert heb ik niets van hem gehoord (bijw.) Sinds, sedert zijn vertrek near Indië heb ik niets van hem gehoord. (voorz.) {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds, sedert hij naar Indië vertrokken is, heb ik niets van hem gehoord (voegw.) Hieruit volgt, dat sinds en sedert gelijk zijn. B.J. Schrikkema. Men sla op: Noord en Zuid: II 271, V 279 en VI 183. Leusden. J.H. LVI. In de Nederl. Letterk. van De Gr., Leop. en Rijkens, lees ik blz. 339 in ‘Het Afleven der Unie’ van Kinker: En nochtans - die welvaart, de Beschermgod, maar ook dikwijls de valstrik der voorvaderen, zal zich heden noch door den wierook uwer lange Cabaalpijpen, noch door het mateloos plengen van het sap van den Geneverboom laten paaijen. Wat bedoelt Kinker met lange Cabaalpijpen? W.J.S. Kinker bedoeld met ‘lange Cabaalpijpen’ een soort van Goudsche pijp, die driemaal langer en zwaarder waren dan de gewone. Wierook dier lange Cabaalpijpen wil dus zeggen: wierook, die men onder 't rooken van zoo'n Cabaal aan de welvaart der vaderen toezwaaide, het teren op der vaderen roem onder 't genot eener lange pijp en een glas jenever - eene bittere ironie dus.’ B.J. Schrikkema. Tijdschriften. In den Navorscher geeft Johan Winkler eene verklaring van den oud-Nederlandschen, in Friesland nog wel voorkomenden mansnaam Alfert. De volle vorm is Adelfrede of Alfhart. Adelfrede, Athalfrid is samengesteld uit athal, adel, dat is samengetrokken tot al en ook voorkomt in Albert, voluit Adelbert, Adalbrecht, Athalberacht, - en vrede, dat nog gevonden wordt in Godfried, Govert. - Alfert zou ook eene verbastering kunnen zijn van Alfhart, bestaande uit alf, een wezen uit de godenleer onzer voorouders en hart of aard, zooals Leonhard, Leeuwenhart, Leonard, verloopen tot Leendert, en Eberhart of Everaart, nu Evert, beteekenen het hart of den aard van een Leeuw of van een ever, zoo zou dan Alfert of Elfrid beduiden het hart van een alf of elf. In dezelfde aflevering wordt gevraagd, welk verband er bestaat tusschen de bewoners van Griekenland en gierigheid naar aanleiding van de uitdrukking Het is een Griek van een vent, terwijl er op gewezen wordt, dat in Frankrijk deze qualificatie opgevat wordt in den zin filou (gauwdief). - Het komt mij voor, dat men hierbij te denken heeft aan de beruchte hebzucht en geslepenheid der Grieksche handelaars. Als men bedenkt, hoe die ook het aanzijn gaf aan de bekende zegswijze: ‘Een Jood bedriegt vier Christenen, een Griek vier Joden en een Chinees vier Grieken,’ dan kan het ontstaan der bedoelde uitdrukking geen verwondering baren. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} In den vorigen jaargang van dit tijdschrift is uitvoerig verklaard, wat men onder grammatische figuren te verstaan heeft en aangewezen, welken belangrijken invloed zij op de woordvorming hebben. Een der voornaamste is de prothesis of toevoeging van consonanten voor aan het woord. Onder verwijzing naar hetgeen daarover in bedoeld opstel in het midden gebracht is, merk ik hier slechts op, dat niet alle medeklinkers even gemakkelijk een anderen consonant vóór zich dulden. Het zijn vooral de l, n en r, die hier in aanmerking komen en veelal door s, k of g, zelden door l en f voorafgegaan worden: bijv. links (slinks), luiken (sluiken), leuteren (Hd. schlottern), laaie (gloeien), leuk (sluik) enz.; misschien ook flodderen en fladderen. - Een merkwaardig geval van prothesis namelijk van de v voor l, komt voor in het Korrespondenzblatt für niederdeutsche Sprachforschung. Daar vindt men namelijk naar een oud recept mak eyn reyn vat vledich, dat de beteekenis heeft maak een schoon vat ledig. Zoo bestaat ook een spreekwijze tuschen (tuyschen) en rusche maacht fledige busche, die men zou kunnen overzetten spelen, en drinken (Räusche) geeft ledige beurzen (busche, Büchse, spaarpot). Een enkele maal hoort men de uitdrukking een gang water of een reis water halen. De beteekenis van de eerste uitdrukking laat zich uit den eigenlijken zin van het woord gang wel verklaren, namelijk zooveel water, als men in eenen gang dragen kan, dus twee emmers vol. - Anders is het evenwel met de tweede uitdrukking, een reis water halen, omdat men ze niet kan verklaren uit de beteekenis van het woord reizen, een reis maken, waarvan hier geen sprake kan zijn. Ook het woord reis in den zin van keer of maal (bijv. doe het nog ereis, praten wij nog een reisje, enz.) kan hier geen licht geven. Dezelfde aflevering van het Duitsche tijdschrift helpt ons echter op den weg. Ook in Duitschland wordt de uitdrukking eine Reise Wasser holen gehoord en ter verklaring der beteekenis vinden wij het woord Reise in verband gebracht met het Mnd. woord rose (ook wel ruse of royse), dat vat of ton beteekende. Een reis water is dus hetzelfde als een emmer water. In School en studie wordt de in Potgieters ‘Jan Jannetje en hun jongste kind’ voorkomende uitdrukking: ‘Het raakt hem niet eens aan zijne koude kleeren, laat staan aan zijne onderziel’ aldus verklaard: De koude kleeren zijn de boven- of opperkleeren, onderziel (bet. onderrok) is hier eene schertsende woordspeling. Iemand is zoo ongevoelig, dat het hem noch aan boven- noch aan onderkleeren raakt, dus in 't geheel niet tot zijn hart doordringt. Was het niet noodig ter wille van de woordspeling dan had in het woord onderziel het eerste deel wel kunnen wegblijven, omdat oudtijds ziel alleen reeds onderkeurs beteekende. Daaraan herinnert o.a. de oude spreekwijze: ‘Hij is er mee verlegen, als Anna met {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} haar moêrs ziel (onderrok, die haar te wijd was). Heeft men hierbij te denken aan St. Anna, wier naam ook o.a. voorkomt in: Daar loopt wat van St. Anna onder? Het woord ophemelen vind ik daar aldus verklaard. ‘Wij stellen ons voor, dat de hemel zich onmetelijk hoog boven ons bevindt. Hemelen werd dus gelijk aan hoog stellen. Bij onze voorvaderen was het de gewoonte, den edelste op een schild boven de overigen uit in de hoogte te steken, vandaar ons uitstekend (?), iemand in de hoogte steken, enz. De laatste uitdrukking kreeg de beteekenis iemand lof toebrengen, prijzen; wordt dit nu een onwaardige gedaan, dan gebruikt men de uitdrukking spottenderwijze en zegt ook wel ophemelen, d.i. iemand zoo hoog houden, dat hij als 't ware den hemel bereikt, ofschoon hij juist laag bij den grond behoorde te blijven.’ Deze verklaring is zoo gezocht, en geeft zoo weinig rekenschap van het ontstaan van hemelen, en van het gebruik van dit woord in verband met in de hoogte steken, dat zij het kenmerk harer onbetrouwbaarheid in zich draagt. Een blik in een vorigen jaargang van N. en Z. had de schrijfster beter kunnen inlichten. De stam ham, die nog in de Noorsche talen bestaat en vroeger van meer algemeen gebruik was, had den zin van omvatten, bedekken, als blijkt uit de woorden hemd, heim, Eng home, heining, hemel (het uitspansel, dat het aardrijk bedekt) hamei (afsluitboom) HD. hemmen (door afsluiting tot staan brengen) en geheim. Hemelen beteekent dus bedekken, verbergen b.v. onder die eerde hemelen, uit den weghe hemelen. Zoo kon ‘te hemele voeren’ ook de beteekenis krijgen van begraven. Ene kercke in St. Jans name, Daer sint sijn lichame Te hemele ghevoert was, Als ict in die schrifture las. De beteekenis kon nu licht overgaan in op zijn plaats zetten, opruimen; dus het huis ophemelen = het huis opruimen. Allengs ging nu de zin over in dien van opsieren (zie voorb. hieronder) en eindelijk van uitbundig prijzen. ‘Waar drommel haalt de brui de woorden toch van daan.’ 1) Hierbij vind ik opgeteekend: ‘Bruien wordt meestal in de beteekenis van plagen, ook wel voor kwellen, sarren gebezigd. Hij die plagen kan is geestig, slim of iets dergelijks, van daar, dat het woord brui als van een persoon gezegd de beteekenis heeft van schalk, ondeugd, enz.’ Dat bruien niet bij voorkeur den zin van plagen heeft, maar gebruikt werd in de meest uiteenloopende beteekenissen, blijke uit het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende, ontleend aan een opstel van Prof. van Helten: De Brune zeide reeds: ‘Het is vremt om hooren, hoe menigvoude beteikenissen het woordeken Bruyen bij ons heeft. Zeker schrijver verhaalt van een Romein die een groot gezelschap onthaalde, dat zijn tafel bijkans met allerlei soorten van spijzen, daar lucht, aard, en water mee verzien zijn, gelijk als opgehemelt stond; en evenwel was het niet dan eenerlei kost, visch te weten, die op zoo velerhande manieren was toegemaakt. Met het woord Bruyen gaan wij bijkans eveneens te werk, aangezien het op zoo ontallike verschillige manieren wordt voorgestelt en gebruikt.’ In Hofredenen en Quinkslagen van De Brune wordt eene vrouw door haar echtgenoot ergens mee belast onder bedreiging ‘dat hij haar, zoo ze zijne begeerte niet datelik naquam, in 't water zou Bruyen.’ Zij antwoordt: ‘Arme Poppenruiter! ghij dreight mij in 't water te bruyen, daer het u te lande niet doenlik is. Bruien heeft hier den zin van werpen, maar krijgt door de woordspeling der vrouw ook dien van drukken, slaan, comprimere. Evenzoo in de X goede boerden: Een wijf hadde enen getrouden man Te Hasselt in die goede stede; Gheen goet wijf en trects haer an In overspele dat si mesdede: Si leende liever hare lede Dan potte of pannen, si scuerde node; Luxurioes was al hare sede, Si prees bruden naast den brode. Zoo ook in de gemeene zegswijze bruyt je moer. Verder heeft bruien de beteekenis van slaan, bijv. Bernagie, Fran. Stud. Ja ze hebben me zo gebruid. Het woord brui beteekent slag in: Dan isse goed voor die zoo een brui of slag van den meulen weg hebben. De betoekenis plagen komt voor in: Ik tril en beef Zoo bruid me die kerel; je weet niet in wat elend dat ik leef. Bernagie, Goê vrouw. De uitdrukkingen dat bruit mij niet en wat bruit het mij? kan men weer geven door dat kan mij niet schelen en wat raakt dat mij? Soms beteekent bruien wegjagen: Wel onze Marry liet me villen, En bruide mij ten huizen uit Zoo zoo ons goedje werd verbruid Haagsche Mercuur {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bruyt ze al te maal wel 't gat uit. Kl. van Hontghe bijt mij niet. Verder kan men het weergeven door smijten, dat vroeger ook slaan beteekende verg. het Vlaamsche kaaksmede, kaakslag o.a. in: Man Nu Baas, ik brengje dezen arm met goed. Abram. Ja man, gaat heen, en bruyt het voor je voet. Kl. v. Hont. bijt mij niet. In de volgende uitdrukking: Dan hebje de vis die ik thuis zond, niet willen ontfangen, En tegen den visdrager gezeid: Brui heen met je vis Bernagie, Goe vrouw. beteekent het oprukken en in Brui niet van de trappen Ryndorp, Krispijn soldaat. is het vallen. Het voorgaande samenvattende komen wij tot de hoofdbeteekenissen Islaan, stooten IIkwellen, plagen IIIwegjagen, wegsmijten IVsnel weggaan, oprukken, valleu Dezelfde beteekenissen heeft het woord brutsen of britsen, dat van bruiden afkomt. In de uitdrukking ‘waar haalt de brui de woorden van daan?’ kan men voor brui ook zeggen de bruts, maar ook de bras, de donder, waarvan vooral het laatste in zijn verschillende beteekenissen ook veel overeenkomt met bruien vertoont. Het werkwoord bruiden, dat in een onzer vroegere taalkundige tijdschriften werd afgeleid van bruwe, brue, brouwen, is eene verbastering van het woord broeden Ohd. bruotan HD. brüten, welks oorspronkelijke beteekenis van warm maken, verwarmen nog voorkomt in zijn lichaam broeien, zijn keel broeien, enz. Verder beteekende het koesteren (eieren broeden), fokken (Eng. to breed); verg. het oude paarden broeden, paarden fokken, - voortbrengen (kwaad broeien, voor kwaad brouwen, veroorzaken). In Norma wordt op een vraag naar de afleiding van brandhelder geantwoord, dat brandhelder en helder als een brand beteekent: zoo helder als het licht, dat (in den nacht) door een brand verspreid wordt’ en opgemerkt, dat hiermede ook de afleiding opgehelderd is. - Brandhelder heeft echter in vele streken van Zuid-Holland en ook in Zeeland niet den zin van verlicht, maar van schoon, rein, zindelijk en een groote mate van zindelijkheid kan toch moeilijk {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt worden door vergelijking met den gloed van een brand. Een wit geschuurde keukentafel wordt wel genoemd brandhelder, zoo ook een witte voorschoot enz. Een net uitziend meisje wordt ook wel gezegd te zijn zoo helder als een brand. Men heeft hier niet te denken aan een brand, Feuerbrand, maar aan het woord brand, dat o.a. voorkomt in Hildebrand, Gerbrand, enz. en dat beteekent degen. In het Ohd. had men een woord brant (Nrd. brandr), dat eigenlijk beteekende lemmet, en ook zwaard, misschien naar de overeenkomst van het schitteren van een welgepolijsten kling met een vuurgloed. Dat zelfde woord bestaat ook in het Ofr. en beteekent evenzeer ‘lame de l'épée’ (It. brando. Prov. brant. Daarvan werd afgeleid het werkwoord brandir (ook in het Eng. to brandish) met de eigenlijke beteekenis van het zwaard zwaaien en later zwaaien, agiter, in 't algemeen. Aldus kon de in den grond pleonastische uitdrukking brandir l'épée ontstaan. (dér. brandiller en branler, samentrekking van brandeler, It. brandolare, Eng. to brandle en to brangle) vergel. Scheler, Dictionn. d'Etym. franc. - Brandhelder beteekent dus eigenlijk zoo helder en blinkend als de kling van een degen. Hoe men het woord bank in de uitdrukking door de bank te verstaan heeft, blijkt o.a. bij het raadplegen van het Mnl. Wdb. van Verwijs en Verdam, waar voor bank worden opgegeven de volgende beteekenissen: a, Zitbank, zetel; b rechtbank, schepenbank: c pynbank: d vleeschbank; e toestel, dat gebruikt werd bij den grooten boog, terwijl de uitdrukking door de bank (dore die banke) met de eerste beteekenis in verband wordt gebracht. Volkomen terecht m.i. wordt opgemerkt, dat deze spreekwijze eer te brengen is onder b. en dan zou beduiden naar de verordening der schepenen, zoodat door dan de gewone causale kracht zou hebben en de zin van in den regel, gemiddeld waarin door de bank gewoonlijk gebruikt wordt zeer goed te verklaren is. Den Haag, Januari 1885 BATO. Eene distellezing. 1) Ik geef mijn boekje uit voor rijp. Laat het publiek er in prikken, als in een letterkundig puistje, - en zien wat er uitkomt (bl. 69.) De eerste druk van dit boekje verscheen in 1873 en de mogelijkheid bestaat, dat de verzamelaar in tien jaar tijds zelf twee {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken opgebruikte, waardoor een derde noodzakelijk werd; wellicht ook hebben geestverwanten geholpen om den voorraad exemplaren op te maken. De schrijver heeft ‘gunstige gevolgen’ van het verbeteren van gebrekkige zinnen gezien, reden voor hem om er mede voort te gaan, trouwens de opstellen der leerlingen geven daartoe overvloedig stof en het zal moeielijk te bewijzen zijn, dat het nuttiger is, fouten te verbeteren uit stukken van mannen van naam, dan fouten te verbeteren, gevonden in het werk van schooljongens. Het leeren van de eene of andere taal door het verbeteren van fouten is o.i. op geen enkelen grond te verdedigen. De letterkundige d.i. hij, die inderdaad de letteren beoefent, is kunstenaar zoo goed als de schilder, de beeldhouwer of de componist en het zou al te dwaas zijn, te veronderstellen, dat een aanstaand beeldhouwer zich voor zijne kunst vormde door de aanschouwing van misvormde modellen, dat de schilder zijne beste oefening vond in het bestudeeren van kladschilderingen en dat cacophoniëen de ware stof vormden voor de studie van aanstaande componisten. Indien men den leerling steeds gewent aan het aanschouwen en opmerkzaam waarnemen van onberispelijke vormen, zal hij zonder het te willen, vanzelf door de grootste schoonheid geboeid, ter navolging dier verheven modellen genoopt worden. Het is niet weg te redeneeren, dat menig gebrekkig of bespottelijk model zoo zeer de aandacht der jonge leerlingen trekt, dat ze onwillekeurig dien gebrekkigen vorm gaan aannemen. De wanstaltigste vormen, ingevoerd niet door ‘Nederlandscheauteurs’ maar door ‘agenten van buitenlandsche huizen’ door winkeliers en commissionairs - zeer achtenswaardige menschen wellicht, maar niet in de eerste plaats letterkundigen - hebben hun weg tot onzen koopmansbriefstijl gevonden, deze zijn het, die aan duizenden hebben geleerd, dat men gewoon is zijn ‘zaken’ uit Parijs of Berlijn te ‘betrekken’, dat men de ‘betrekkelijke’ artikelen steeds ‘voorradig’ heeft en dat men die tot de ‘billijkste’, ja zelfs tot de ‘concureerendste’ prijzen kan ‘afzetten’ zoodat dus de winkelier ipse facto ‘afzetter’ wordt. We hebben Heeris' Cacographie als ‘rijp’ beschouwd, we hebben het voor een ‘letterkundig puistje’ gehouden, we hebben ‘er in geprikt’ en inderdaad ‘wat er uit komt’ is ons niet meegevallen. Welk een afstand! Voor 25 jaar las men Vander Palm omdat men zijn stijl hoopte te vormen naar het voorbeeld van dezen stijlist, gelijk de wijsgeer der oudheid Thucidides eenige malen geheel afschreef om zich den schrijftrant des keurigen schrijvers eigen te maken. Thans zou men (bl. 2, 3, 4, 5, 13, 18, 21, 23, 24, 25, 27, 30, 31, 34, 38, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 39, 41, 42 51, 53, 58, 61, 62, 64, 68, 70, 71, 72, 79, 81, en 83) uit Van der Palm moeten leeren, hoe men niet moet schrijven. Prof. de Vries en Dr. Verwijs mogen den schrijver ‘welwillend’ zoo ‘vele en uitstekende bouwstoffen’ hebben ‘geschonken’ het is ondenkbaar, dat deze door ons zoo hooggewaardeerde mannen van oordeel zouden geweest zijn, dat men voor de kennis van Neerlands taal en letteren onze kwajongens op de schoolbanken in de eerste plaats zou leeren, dat Bosman, Abr. Des Amorie van der Hoeven, Helmers, Scheltema, V. d. Palm, Groen v. Prinsterer, Tollens, van Lennep, de Jonge, Bilderdijk, Feith, van Rijswijk, Wagenaar, Vrouwe Bilderdijk, da Costa, Berkhey, Bosscha, Nijhoff, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Antonides, Bogaerts, Oltmans, Meier, Royaards, Loosjes, Wolff en Deken, Immerzeel, Siegenbeek, Lulofs, Kinker, Spandaw, Tydeman, v. Effen, v. Haren Withuys, Fokke, Ledeganck, van Limburg Brouwer, v. Kampen, Sloet, Staring, Feith, Drost in hunne werken meermalen fouten hadden gemaakt tegen taal of stijl. De kleine vitterige recensentjes op de schoolbanken zullen daardoor wellicht onverbeterlijke pedantjes worden, die zich verbeelden heel knap te zijn omdat ze zelfs uit da Costa en Bilderdijk fouten kunnen halen; maar ze zullen er zeer zeker de taal niet door leeren, ze zullen namelijk door deze allerzonderlingste opleiding gaan gelooven, dat de schoolmeester in de ongunstigste beteekenis van het woord, hooger staat dan de kunstenaar bij Gods genade, de dichter. Hoe nietig zouden ze zich gevoelen, waar genieën als da Costa en Bilderdijk zich in al hun grootheid aan hen vertoonden, hoe belachelijk maken ze zich, waar ze geen verstand hebben om twintig regels uit den Ondergang der eerste Wereld te begrijpen, een fout meenen te vinden in een of ander kunstwerk van den grooten dichter. We willen gaarne toegeven, dat menige uitdrukking verbeterd kan worden; maar we weten ook zeer zeker, dat menige uitdrukking door schoolmeesterlijke wijsheid veroordeeld; door eens dichters oog gelezen en door eens dichters ziel verstaan, volkomen juist en duidelijk is. Terecht getuigt E.T.A. Hoffmann. Nur der Dichter versteht den Dichter; nur ein romantisches Gemüth kan eingehen in das Romantische; nur der poetisch exaltirte Geist, der mitten im Tempel die Weihe empfing, das verstehen, was der Geweihte in der Begeisterung ausspricht. Het is onverklaarbaar, dat men zich niet eerst de vraag gesteld heeft, of een woord veroordeeld is, omdat het in een of ander woordenboek ontbreekt, of dat een of ander lexicograaf eene berisping verdient, omdat hij heeft nagelaten, een woord op te nemen, dat bij dezen of genen dichter voorkomt. Maar behalve dat, menige uitdrukking {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} is verstaanbaar, goed, of zelf zeer schoon, die volgens paragraaf zoo en zooveel van de eene of andere spraakkunst veroordeeld wordt; alsof de uitspraak van den man met zijn schoolwijsheid, eenige beteekenis heeft tegenover den bezielden kunstenaar, die zich niet aan al die kleine onbeduidendheden stoort, maar in de eerste plaats den rijkdom zijner gedachten in alle volheid wenscht uittedrukken. Als men naar dezen maatstaf Shakespeare wilde beoordeelen, zou diens onsterfelijke arbeid voor een ‘foutief opstel’ worden verklaard, alleen omdat men heden ten dage gereglementeerd heeft, wat het gezond verstand zal mogen uiten, eene domheid waaraan men verstandig genoeg was, in vroegere eeuwen geen oogenblik te denken. Indien dus deze opgaven 1o. niet dienen om de taal te leeren, 2e niet bevorderlijk zijn aan het recht verstand der groote schrijvers, ze zijn 3e niet geschikt om de leerlingen in den waren zin des woords op te voeden. De opgeblazen dwaas of de domoor, die zich een schijn van geleerdheid wil geven, roept nil admirari en hij meent, dat de menschheid zal gaan gelooven, dat hij alles gezien heeft, alles kent en alles heeft kunnen begrijpen, omdat hij zich over niets verwondert; de verstandige zal moeten aannemen, dat de man te weinig heeft gelezen en te weinig heeft begrepen om te kunnen bewonderen. Den verstandigen en gevoeligen mensch roept Beets toe: ‘leer bewonderen!’ Maar er is nog een ander gevaar. De verzamelaar der ‘cacographieën’ heeft ongeveer alles wat Nederland groot en heerlijk heeft, verlaagd tot foutenmakers en in plaats van althans de dooden te laten rusten, gedachtig aan de spreuk de mortuis nil nisi bene, heeft hij deze althans met name genoemd. Hij heeft echter ‘welstaanshalve’ besloten ‘de namen der nog levende schrijvers onvermeld te laten’. La bienveillance òu va-t-elle se nicher! De schrijvers worden niet genoemd; maar de Gids, Nederland, het Archief voor Ned. Taalk., de Tijdspiegel, Eigen Haard, 1) Een Sleutel 1) Onze Wachter 1), Spectator 1) Leeskabinet 1) Vad. Lett. 1) Vragen des tijds, Wet. Bladen 1) Letterbode, Aurora 1) worden den jongens op de schoolbanken voorgehouden als de meestgeschikte werken, om fouten te vinden. Welk denkbeeld moet zoo'n schooljongen zich wel van onze letterkunde maken? Hij zal wellicht - als hij gezond verstand heeft - tot de ontdekking komen, dat de kleingeestigheid onzer taalmeesters zoo ver gaat, dat letterlijk geen enkel Nederlander hoe geleerd ook, zuiver {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch schrijft, zelfs gewoonlijk niet vrij blijft van taalfouten; maar zal hij daardoor niet veeleer een vrijheid vinden om ook onzuiver Nederlandsch te schrijven? En zal hij verder niet tot de overtuiging moeten komen, dat er in de letterkunde geen kunstwerken zijn, dat ze alle ontsierd worden door fouten, die zelfs een schooljongen kan verbeteren? Het is veel moeilijker een leerling te leeren bewonderen dan hem te leeren afkeuren en waar men eenmaal bij de jeugd den lust heeft opgewekt distels te zoeken, heeft men althans een karaktertrek ontwikkeld van het dier, dat ten rechte of ten onrechte den naam heeft, weinig met Salomo gemeen te hebben. Bekend is de fabel van het paard, dat struikelde en dadelijk door den ezel daarover berispt werd met den uitroep: Wie zou 't mij ooit vergeven Zoo ik dien misslag had bedreven Ik loop den ganschen dag en stoot nooit aan een steen! Maar verontwaardigd antwoordt het paard: Zwijg,.... want voor mijn onbedachtzaamheen Voor mijne fouten zijt gij, ezel, veel te kleen. Dat is een van die ellendige kleingeestigheden, die leeren het meest verheven kunstwerk van een dichter te veroordeelen, omdat.... de kunstenaar niet koudbloedig genoeg was om geen afdwalingen te begaan, of niet berekenend genoeg om ze te bemantelen. De klompenmaker en de schoenpoetser kunnen veel kwaads zeggen van het ‘zedelijk leven’ van Burns en Frans van Micris, maar onmogelijk zullen ze zich opheffen tot de ideale hoogte, waarop men moet staan, om al het schoon hunner onsterfelijke werken te genieten. Wanneer het nageslacht ook zelfs de namen der foutenzoekers en zedelijk-gedrag-beoordeelaars zal vergeten zijn, zullen de werken van onze genieën nog schitteren met onverflauwden glans, even als de maan rustig blijft doorschijnen, al waagt een hond het, er tegen te blaffen. Waar we den schrijver verwijten; een verkeerd doel te hebben nagejaagd, daar onthouden we hem evenwel den lof niet, dat hij met ernst, met ijver en met geduld.... fouten heeft gezocht. Hij heeft met veel zorg de foutieve zinnen onder zes rubrieken gebracht: 1. fouten tegen de spraakkunst, (de) syntaxis en (de) etymologie, 2. fouten tegen woordenkeus en synoniemen, 3 fouten tegen de (?) constructie, 4. barbarismen, 5. fouten tegen den goeden smaak en 6. (als 't altaar aan den onbekenden God) mixtum. Dat de verzamelaar genoeg scherpzinnigheid heeft om met goed gevolg naar een edeler doel te streven bewijst bijv. menige volzin waarin ‘fouten tegen den goeden smaak.’ We zoeken niet ‘de spijkers der kritiek op het laag water der {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige onbeduidendheid’ noch begeeren den arbeid der kunstenaars ‘onder een stolp van waardeering’ te beveiligen ‘tegen het stof der geringschatting’ ook beweren we niet, dat enkelen zweven ‘boven het net, dat gespannen is boven den bodem der onbeduidendheid’ - we meenen zelfs, dat bl 66-76 er bij gewonnen zou hebben, als er wat meer voorbeelden in kwamen als 7, 12, 20 en 70, dewijl we een oogenbllk vreesden, dat Nederland een nieuwe epidemie van euphuism te wachten stond. ‘Het Sonnet’ heeft echter veler oogen geopend en het gevaar is grootendeels verdwenen. Waar het recht begrip van onze groote dichters onder de lezers op de meest onrustbarende wijze vermindert, kan een werk als deze ‘distellezing’ niet anders dan van onberekenbaar nadeel zijn en we kunnen niet genoeg wijzen op de hooge beteekenis van twee gezegden van Oliver Goldsmith wiens ‘Vicar of Wakefield’ sedert 1766 zijn roem heeft gehandhaafd in alle landen van Europa; Hij getuigt: ‘A book may be amusing with numerous errors, or it may be very dull without a single absurdity’ en waarschuwt, niet de voorkeur te geven aan: ‘the tame correct paintings of the Flemish school’ boven de ‘erroneous but sublime animations oft he Roman pencil.’ Als de school inderdaad ontwikkelen zal en beschaving en degelijke kennis zal verspreiden behoort zij in de eerste plaats te leeren den dichter, den kunstenaar te verstaan en te begrijpen, niet haar kracht te zoeken in de kleingeestige vitterij op het woord of de letter. 's-Gr. v.d. V. De achtervoegsels lijk, baar en zaam. In de meeste spraakkunsten wordt de woordvorming min of meer uitvoerig behandeld; de in verhouding tot het geheel beperkte ruimte daaraan gewijd, is echter veelal oorzaak, dat niet met genoeg nadruk kan gewezen worden op het verschil in beteekenis, dat tusschen onze achtervoegsels bestaat. Toch is eene eenigszins breeder behandeling van dit voor het taalgebruik gewichtig onderdeel der spraakkunst volstrekt niet onnoodig, daar maar al te vaak blijkt, dat een juist inzicht in de beteekenis en de kracht der achtervoegsels ontbreekt. De kennis van den oorsprong kan voor het leeren kennen der kracht van het meerendeel dezer uitgangen slechts weinig baten, daar door het langdurig gebruik de oorspronkelijke zin dikwijls zoo zeer gewijzigd is, dat het vroeger zelfstandige woord bijna niet meer te herkennen is. Geen beter middel om de juiste beteekenis {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van elk suffix helder te doen uitkomen, dan de zorgvuldige vergelijking van een aantal woorden, die alleen in achtervoegsel van elkander verschillen, zoodat het onderscheid in beteekenis, dat tusschen de gegeven woorden blijkt te bestaan, slechts door het verschil van uitgang kan veroorzaakt worden. Onder de achtervoegsels, die de grootste bezwaren hij het onderscheiden der verschillende beteekenissen blijken mee te brengen, kan men rekenen lijk, baar en zaam, gevoegd achter verbale stammen ter vorming van bijvoegelijke naamwoorden. Achter andere rededeelen gevoegd, leveren de genoemde achtervoegsels minder moeilijkheden op; daarom zullen we die gevallen met stilzwijgen voorbij gaan. We zullen telkens eenige voorbeelden vooropstellen en uit de aandachtige beschouwing daarvan zullen wij dan de beteekenis trachten te vinden. De behandeling in de volgende regelen maakt evenwel geenszins aanspraak op volledigheid. Naar willekeur kan men het aantal voorbeelden vermeerderen, waardoor men in de gelegenheid gesteld wordt, wat hieronder te vluchtig behandeld is, aan te vullen. Voordat we tot de vergelijking der achtervoegsels lijk, baar en zaam overgaan, zullen we elk beknopt afzonderlijk beschouwen, als ze geplaatst zijn achter verbale stammen. mogelijk. afhankelijk. toeschietelijk. sterfelijk. behoorlijk. geriefelijk. bekoorlijk. vermakelijk. begrijpelijk. beminnelijk. prijselijk. aanmerkelijk. aanbiddelijk. ongeloofelijk. onverzadelijk. verfoeielijk. hatelijk. verdrietelijk. berispelijk. verwerpelijk. Uit de beschouwing van deze bijvoegelijke naamwoorden, gevormd van verbale stammen, die alleen of bij voorkeur het suffix lijk achter zich dulden, blijkt dat dit achtervoegsel geplaatst wordt achter de stammen van intransitieve werkwoorden en dan aanduidt de geschiktheid of geneigdheid om de handeling door het werkwoord aangewezen, uit te oefenen. Verder blijkt dat lijk ook geplaatst wordt achter stammen van transitieve werkwoorden en dan eene beteekenis meebrengt, met verscheiden van de zoo even genoemde. In beide gevallen worden dus bijvoegelijke naamwoorden gevormd, waarin de actieve beteekenis van het werkwoord op den voorgrond staat; zoo noemen wij mogelijk, geriefelijk, bekoorlijk, wat mag (kan), gerieft, bekoort. Verder blijkt uit bovenstaande voorbeelden, dat lijk, gevoegd {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} achter stammen van transitieve werkwoorden, ook eene passieve beteekenis meebrengt, wat in verreweg de meeste gevallen voorkomt; zoo is (on)mogeljk, aannemelijk enz., wat verdient (niet) geloofd, aangenomen te worden. Bijzondere aandacht verdienen de woorden begrijpelijk, verachtelijk en verderfelijk, die de actieve en de passieve beteekenis beiden kunnen hebben, als in verderfelijke leeringen, een verrukkelijke blik, een onbegrijpelijk mensch (wie niet gemakkelijk iets begrijpt) en een verderfelijk lichaam, eene verachtelijke regeering, eene onbegrijpelijke handelwijze. - Ook dient men te letten op de adjectieven aandoenlijk, verantwoordelijk en lijdelijk, die bevestigend gebezigd actief, maar voorafgegaan door het ontkennend voorvoegsel on passief zijn. Verg. een aandoenlijk verhaal en een (on)aandoenlijk gemoed; de verantwoordelijke persoon eij een onverantwoordelijk gedray; zijne onvergeteijke ouders; eene lijdelijke houdiny en eene onlijdelijke tizannie. betaalbaar. kwetsbaar. smeedbaar. voelbaar. verstaanbaar. hoorbaar. onverteerbaar. drinkbaar. eetbaar. onuitwischbaar. genietbaar. tastbaar. Bij het nagaan der hier gegeven woorden valt al dadelijk de bijzonderheid in 't oog, dat de werkwoorden, achter wier stam het achtervoegsel baar geplaatst wordt, allen transitief zijn en dat de bijvoegelijke naamwoorden op deze wijze gevormd, betrekking hebben, niet op het onderwerp, maar op het voorwerp der handeling. Zij drukken uit, de mogelijkheid, om dat, wat de werkwoordelijke stam uitdrukt, te ondergaan. Wat kwetsbaar is, kan gekwetst, wat verstaanbaar is, verstaan, wat drinkbaar is, kan gedronken worden. Vooral opmerking verdienen de wellicht eenigszins zonderlinge gevallen, waarin baar achter stammen van intransitieve werkwoorden gevoegd wordt, als reisbaar (reisbaar weder), strijdbaar, vloeibaar, gangbaar. De beteekenis van het achtervoegsel baar kan nu niet meer dezelfde zijn als die zoo even werd aangegeven, maar komt meer overeen met die van lijk. Wel kan men zeggen, dat het achtervoegsel baar, dat oorspronkelijk den zin van dragen of voortbrengen (beren, bar, geboren) had, even goed kan uitdrukken de geschiktheid om de handeling te verrichten als de vatbaarheid om die te ondergaan, maar dan blijft altijd nog onopgehelderd, waarom baar slechts bij uitzondering achter intransitieve werkwoorden komt. Vermoedelijk is het ook aan het, zooals aanstonds zal blijken, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer groot aantal woorden, die het eene zoowel als het andere achtervoegsel bij zich dulden, toe te schrijven, dat de juiste beteekenis van lijk en baar eene enkele maal over het hoofd gezien of minder gevoeld werd, waardoor niet alleen woorden als de laatst genoemde, in welke baar in de plaatst schijnt getreden van lijk, konden ontstaan, maar ook uitdrukkingen, waarin het tegenovergestelde plaatst heeft, als bekoorbre lentebloesems (Beets), bedriegb're zielsrust (van Lennep), dankb're zangen, enz. Eindbaar in ‘Hier tuchtigt de Oppermacht met nimmer eindb're straf (Bilderdijk, Ziekten der Gel.), heeft blijkens het voorgevoegde tijdbepalend bijwoord den zin van eindigend. In de Nederlandsche Spraakleer van Brill worden reisbaar, strijdbaar, vloeibaar (als verbasterd uit vloedbaar), gangbaar en feilbaar gebracht onder de adjectieven, gevormd van zelfstandige naamwoorden. In de Spraakkunst van Terwey worden de drie eersten afgeleid van werkwoorden met de opmerking, dat het achtervoegsel baar de ‘geschiktheid tot’ het verrichten der handeling aanduidt. Meer dan de naamwoordelijke treedt inderdaad de verbale kracht van het stamwoord op den voorgrond en vaak genoeg openbaren zich in de taal invloeden als die, waaraan de verwisseling van achtervoegsels als lijk en baar onder den invloed van het rythmus als anderszins in deze woorden moet toegeschreven worden, om een verklaring als hier boven beproefd werd, niet geheel onaannemelijk te maken. gehoorzaam. arbeidzaam. duurzaam. spaarzaam. mededeelzaam. groeizaam. Minder dan de zooeven genoemde achtervoegsels schijnt zaam geneigdheid te hebben zich met werkwoorden te verbinden. De verbale stammen, die uitsluitend dit achtervoegsel achter zich toelaten, zijn dan ook veel kleiner in aantal dan die, waaraan lijk of baar kan gehecht worden. - Uit de gegeven voorbeelden laat zich de beteekenis van zaam gereedelijk opmaken, namelijk die van geschiktheid of geneigdheid om de handeling, die door den stam uitgedrukt is, te verrichten. Opmerking verdient nog het woord bekomzaam, dat eene enkele maal voorkomt als eene bekomzame visite, een bekomzaam heer, waar het de beteekenis heeft van onaangenaam, vervelend, waarvan men spoedig zijne bekomst heeft. In een onzer taalkundige tijdschriften werd voor eenige jaren getwist over de vraag, of bekomzaam zou afgeleid zijn van bekomen, in welk geval de beteekenis gunstig in plaats van ongunstig zou moeten zijn, (buigzaam, wat buigen wil, bekomzaam, wat bekomt d.i. goed bekomt.) - of van het zelfstandig naamwoord bekomst, evenals deugdzaam van deugd, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gruwzaam van het vroegere gruw of grouw, enz., waardoor wel de beteekenis verklaard werd, maar het verdwijnen van twee medeklinkers als de onbeteekenendste zaak eenvoudig over het hoofd gezien werd. rekkelijk. rekbaar. dragelijk. draagbaar. onverzettelijk. onverzetbaar. onverbeterlijk. onverbeterbaar. onverslijtelijk. onverslijtbaar. onmetelijk. onmeetbaar. onbewegelijk. onbeweegbaar. onovertreffelijk. onovertrefbaar. onverbrekelijk. breekbaar. onuitputtelijk. onuitputbaar. gebruikelijk. bruikbaar. onuitblusschelijk. onuitbluschbaar. onuitsprekelijk. onuitspreekbaar. begeerlijk. begeerbaar. onzienlijk. onzichtbaar. kennelijk. kenbaar. onoverwinnelijk. onoverwinbaar. ongeneeselijk. ongeneesbaar. Uit de voorbeelden, hier naast elkander gesteld, blijkt, dat de beteekenis, die de adjectieven door de achtervoegsel lijk en baar verkrijgen, zeer verscheiden is; in geen enkel bijvoegelijk naamwoord kan men het eene suffix door het andere vervangen zonder tevens de beteekenis geheel te wijzigen. De juiste bepaling van het verschil kan alleen plaats hebben door zorgvuldig na te gaan, hoe de woorden worden gebruikt. Onze spraakkunsten zijn in dit opzicht merkwaardig beknopt. In die van Terwey wordt het opsporen van het verschil tusschen deze achtervoegsels, waardoor toch vooral ook de juiste beteekenis duidelijk in het oog springt, geheel overgelaten aan het belangstellend onderzoek van den nadenkenden lezer. De transitieve of intransitieve toestand der werkwoordelijke stammen kan bij het zoeken van het verschil weinig dienst bewijzen, omdat in de eerste reeks tal van werkwoorden van beiderlei aard voorkomen, al bemerkt men op het eerste gezicht, dat in vele gevallen de bijvoegelijke naamwoorden met het achtervoegsel baar meer betrekking hebben op het voorwerp, die met lijk meer op het onderwerp der handeling. Verder doet eene opmerkzame beschouwing van onze voorbeelden zien, dat het achtervoegsel baar, dat veel minder dan lijk van zijne oorspronkelijke beteekenis is afgeweken, meest voorkomt achter stammen van werkwoorden, die eene {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van het lichaam uitdrukken, terwijl lijk meer ziet op eene werking van den geest of het gemoed. De beschouwing van de werkwoorden, die vroeger bij de afzonderlijke behandeling van lijk en baar als voorbeelden gegeven werden en die slechts een der beide achtervoegsels toelaten, zal ons in die meening versterken. Men stelle bijv. drinkbaar naast aannemelijk, voelbaar naast ongeloofelijk, rekbaar naast rekkelijk, draagbaar naast dragelijk, enz. Vele handelingen der ziel worden uitgedrukt door werkwoorden in overdrachtelijken zin gebezigd, die in eigenlijken zin benamingen zijn van lichamelijke of stoffelijke werkingen. In verband met het vooropgestelde verschil wordt het nu duidelijk, dat sommige adjectieven op baar eene letterlijke beteekenis hebben, terwijl die op lijk figuurlijk moeten opgevat worden. Zoo noemt men draagbaar, wat in letterlijken zin gedragen kan worden; in een dragelijke voordracht heeft de eigenlijke beteekenis voor de overdrachtelijke plaats gemaakt. Bergen zijn in letterlijken zin onverzetbaar, van een onverzettelijk mensch kan men dat niet zeggen. Een rekbaar metaal als platina kan men zeer uitrekken, wie zal zulks echter van een rekkelijk mensch beweren? Een geestig mensch kan onuitputtelijk in aardigheden zijn; eene onuitputbare bron zou zulk een bron zijn, die steeds zooveel water gaf, dat zij niet uitgeput kon worden. Uit de voorop gestelde reeks van voorbeelden, die men naar willekeur vermeerderen kan, zijn genoeg gevallen als de genoemde bij te brengen. Eindelijk valt bij het nagaan van de beteekenis der gegeven woorden vooral van de laatste der reeks nog in het oog, dat bij sommige adjectieven op lijk de mogelijkheid of onmogelijkheid zoozeer op den voorgrond treedt, dat de bevestigende als het ware tot het verrichten der werking uitnoodigen, terwijl de ontkennende de onmogelijkheid zoozeer buiten allen twijfel stellen, dat men aan het beproeven der handeling niet eenmaal denkt. Bij de woorden op lijk treedt het werkelijk verrichten der werking geheel op den achtergrond, bij die op baar denkt men bij voorkeur aan het volvoeren der handeling, uitgedrukt door den stam. - In de meetkunde blijken onmeetbare lijnen niet voor meten vatbaar te zijn, maar van den onmetelijken oceaan neemt men de ontzaglijke uitgestrektheid aan ook zonder werkelijke meting. Wie zal beproeven het onzienlijke te zien, maar slechts de ervaring leert ons welke dingen onzichtbaar kunnen zijn. Niemand weet welke woorden voor hem onuitspreekbaar zijn, zonder dat hij het beproefd heeft; aan het in woorden brengen van het onnitsprekelijke waagt men zich niet, men vergenoegt zich het met eenige min of meer geslaagde uitdrukkingen te benaderen. Een geduchte brand kan bij ervaring blijken onbluschbaar te zijn, maar wie vermeet zich te blusschen het onuitblusschelijk vuur (der hel)? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} volgbaar. volgzaam. buigbaar. buigzaam. leerbaar. leerzaam. hoorbaar. spraakzaam, enz. Daar, zooals uit de voorbeelden hier gegeven, blijkt, dat de aanwijzing van het verschil tusschen de achtervoegsels baar en zaam geen moeielijkheid kan geven, zullen we bij de behandeling daarvan kort zijn. Het eerste komt slechts achter passieve werkwoorden en heeft bij voorkeur betrekking op het voorwerp ter handeling; het laatste ziet op het subject der werking. Buigbaar, hoorbaar is, wat gebogen, gehoord kan worden; leerzaam, spraakzaam is hij, die geschiktheid of geneigdheid heeft tot leeren of spreken. Leerbaar is de les, leerzaam de leerling. De oorspronkelijke beteekenis van het achtervoegsel zaam wijst er tevens op, dat die geschiktheid of geneigdheid kan beschouwd worden als een gevolg van de natuurlijke geaardheid. onverdragelijk. onverdraagzaam. opmerkelijk. opmerkzaam. gevoegelijk. voegzaam. beminnelijk. minzaam. aansprakelijk. spraakzaam. lijdelijk. lijdzaam. Indien men achter deze bijvoegelijke naamwoorden passende substantieven voegt, dan blijkt, dat bij de woorden op lijk de passieve beteekenis, waarop vroeger reeds gewezen is, sterk op den voorgrond treedt, in tegenstelling met die op zaam, welke niet anders dan als actief beschouwd kunnen worden. Verdraagzaam heet iemand, die de afwijkingen of gebreken van anderen verdragen kan; onverdragelijke handelingen kunnen moeilijk verdragen of geduld worden. Wie opmerkzaam is, tracht zoo juist mogelijk op te merken; wat opmerkelijk genoemd wordt verdient opgemerkt te worden. De minzame mensch maakt door zijne voorkomende, vriendelijke handelwijze den indruk, anderen te beminnen; de beminnelijke mensch wordt wegens zijne innemende hoedanigheden door anderen bemind. Op de beteekenis van spraakzaam is reeds vroeger gewezen; aansprakelijk wordt men gesteld voor zaken, waarover men aangesproken, ter verantwoording geroepen kan worden. Eenigszins minder duidelijk treedt het verschil tusschen den actieven en den passieven zin aan het licht in de adjectieven lijdelijk en lijdzaam, wat daaruit te verklaren is, dat van den verbalen stam lijd ook in den meest actieven zin de afgeleide woorden toch steeds aan dulden of ondergaan doen denken. In de spraakleer van Brill vindt men, dat bij de vergelijking van lijdzaam en lijdelijk blijkt, dat de verbale adjectieven op zaam, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aan een vrij werkend subject, de actieve verbale op lijk meer aan een toevallig dusdanig voorwerp doen denken; eene verklaring, die zooals zij gegeven wordt zonder voorbeelden, niet door overmaat van duidelijkheid uitmunt. Lijdzaam noemen wij hem, die zich vrijwillig naar gegeven voorschriften gedraagt, lijdelijk hem, die zonder verzet zich aan hem door overmacht opgedrongen wetten onderwerpt. Lijdzaam is de zieke, die met geduld zijn kwalen draagt; lijdelijk is hij, wanneer hij met geweld gedwongen wordt eene pijnlijke operatie te ondergaan. Het verschil tusschen actief en passief blijkt dus ook hier, het treedt eenigszins duidelijker aan het licht, als men van de adjectieven lijdzaam en lijdelijk zelfstandige naamwoorden maakt. Lijdelijkheid beteekent dan onderworpenheid; lijdzaamheid beduidt meegaandheid, gedweeheid. Men kan spreken van de lijdelijkheid, waarmee een veroordeelde zich naar de gevangenis laat brengen, maar van de lijdzaamheid van hen, die het zich getroosten willekeurige wettelijke bepalingen op te volgen. De lijdzame wil zich niet verzetten; de lijdelijke kan dit niet. In voegzaam komt de actieve zin zeer duidelijk uit; in gevoegelijk gevoelt men, hoewel minder scherp, toch ook nog wel den passieven zin. onlijdelijk. onlijdbaar. (on)lijdzaam. bewerkelijk. bewerkbaar. werkzaam. (op)merkelijk. merkbaar. (op)merkzaam. Bij de voorbeelden der laatste reeks, die eindigen op zaam treedt duidelijk de betrekking tot het subject der handeling, waarop vroeger gewezen werd, aan het licht. Werkzaam of volgzaam is iemand, die gaarne werkt of volgt; opmerkzaam, wie er naar streeft op te merken, lijdzaam wie zich schikt in 't lijden. De adjectieven op baar hebben allen betrekking op het voorwerp der handeling en drukken uit, de geschiktheid om de werking te ondergaan; (on)lijdbaar is wat (niet)geleden, bewerkbaar wat bewerkt, merkbaar en volgbaar, wat gemerkt, gevolgd kan worden. De voorbeelden der eerste rij zijn evenzeer passief als die op baar, maar zien meer op de mogelijkheid of onmogelijkheid om de handeling te ondergaan dan op het lijden der handeling zelve. Zoo noemt men pijn, tirannie koude, verdrukking enz., onlijdelijk, als ze zoo hevig zijn, dat ze bijna niet ondergaan kunnen worden. De bevestiging of ontkenning der handeling treedt hier meer op den voorgrond dan de daad zelve. Bewerkelijk is wat veel werk met zich brengt, dus dwingt bewerkt, met inspanning bewerkt te worden, opmerkelijk is, wat in hoogen graad verdient opgemerkt te worden. Den werkzamen leerling schijnen de bewerkelijkste opgaven bewerkbaar. De opmerkzame beschouwing van opmerkelijke zaken verruimt den blik op merkbare wijze enz. Den Haag, 27 Jan. 1885. P. POOT. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van tekstverklaring. De slag bij Nieuwpoort reg. 1-22 van da Costa: Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edelliên verlaten! der burgren voorhoofd bleek en klam, terwijl de lucht van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht, de houtmijt riekt en rookt, - het lied der Martelaren, gestemd in ballingschap en bange doodsgevaren, tot op 't schavot niet zwijgt van God en van het Lam, tot dat het stikt in 't koord, of wegsterft in de vlam! Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland, na dagen als sints de Aposteleeuw geen latere eeuwen zagen! Want ook tot Nederland was doorgedrongen 't Woord uit Wittenberg herleefd, en 't had van oord tot oord, van Henegouwen en Artois tot aan de stroomen des Amstels voortgesneld, de harten ingenomen, - uitwendigheden, door der eeuwen duur versteend, ontworteld, - plechtigheên van 't Heidendom ontleend, of opgegraven uit de schaduwwet der Joden, geheel haar grond betwist van menschelijke geboden, - voor schitterschoon of schijn de rechten van ‘het Waar’ gehandschaafd - 't licht der Schrift op zijnen kandelaar herplaatst, - de zuivere bron ontzegeld van het Leven, - den eenigen Middelaar Zijn eeuwige eer hergeven! Proza. Wat al bloed drenkte den Nederlandschen bodem! Wat al bloed steeg er op naar den hemel, zoodat de zon er rood van zag! Wat waren de straten stil en doodsch! Hoe waren kasteel en burcht van Edelliên verlaten! Wat was der burgren voorhoofd bleek en klam van angst, terwijl de lucht in beweging geraakt van al 't zwaaien van het zwaard, van den val der bijlen, - terwijl de houtmijt zoo riekt en zoo rookt, - maar ook toch terwijl men andere dingen ziet geschieden: ook terwijl het lied der martelaren, ontstaan in, en niets ademend dan ballingschap en bange doodsgevaren, niet zwijgt, zelfs op 't schavot en op den brandstapel niet, totdat de strop het smoort, of tot de vlam het doet wegsterven. (Liever: uitsterven.) Hoe was 't mogelijk, dat zoo'n donkere nacht zijn floers uitspreiden kon over Nederland, daar men toch te voren zulke heldere dagen beleefd had, zooals men ze in latere eeuwen tevergeefs zoekt. Hoe kòn het, want toch ook in Nederland was de hervorming doorgedrongen, en ze had, van oord tot oord, van 't Zuiden tot het Noorden voortgesneld, de harten ingenomen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had uitwendigheden, door der eeuwen duur versteend, ontworteld, - zij had plechtigheden, van 't heidendom ontleend, of opgegraven uit de schaduwwet der Joden, afgeschaft, omdat ze geen grond van bestaan hadden als menschelijke geboden. Zij had voor schitterschoon en schijn de rechten der waarheid doen gelden. Zij had het licht des bijbels weder over de menschheid doen schijnen, zij had de zuivere levensbron weder doen vloeien, en ze had den eenigen Middelaar zijn eeuwige eer hergeven. Aanteekeningen. Regel 3. ‘Bleek en klam.’ Bleek van schrik en klam van angst. Het klamme zweet stond den burgers op 't voorhoofd. Klam bet. eigenlijk: dof, vochtig; men zegt: de klamme lucht. Vgl. Hooger dan de klamme luchte, enz. Regel 4. ‘Van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen.’ Deze regel ziet op den oorlog, of op de verrichtingen van den beul. Regel 5. ‘De houtmijt riekt en rookt.’ Het riekt naar den mutsert - beteekent: het riekt naar gewetensdwang, naar vervolging, maar, in deze duistere dagen, neen het riekt niet naar den mutserd, maar de mutserd riekt zelf, dus zooveel te erger - en wie hem niet ruiken kan, die kan hem zien branden en rooken. Regel 7. ‘Van God en van het Lam.’ Het Lam Gods is Jezus, die riepen en prezen ze aan in hunne liederen. Regel 8. ‘Of wegsterft in de vlam’. Liever uitsterft, omdat men alleen zegt: het geluid sterft weg in de verte. Regel 10. ‘Ha dagen, als sints de Aposteleeuwen geen latere eeuwen zagen’ Met de Aposteleeuw bedoelt da Costa de 16de eeuw, hij noemt (naar ik meen) Luther op andere plaatsen ook een Apostel. Na die eeuw zijn er niet zulke schoone dagen weer beleefd, als de dagen dier eeuw zelve. Hier treedt het godsd. gevoel van da C. op den voorgrond, die streng orthodox protestantisch was. Regel 11. 't Woord, uit Wittenberg herleefd.’ De R.C. kerk had het woord van Jezus (volgens d. C's meening) gesmoord, en Luther deed het opnieuw hooren, dus herleven. Regel 15. ‘Uitwendigheden, door der eeuwen duur versteend, ontworteld.’ De uitwendigheden, die in de R.C. Kerk hoofdzaak waren geworden, die daar diepe wortels hadden geschoten, en welke wortels door ouderdom verstokt, verhard, versteend waren, werden door ‘Het nieuwe Licht’ met geweld uitgerukt. Regel 16 en 17. ‘Plechtigheden van 't Heidendom ontleend, of opgegraven uit de schaduwwet der Joden.’ De R.C. kerk had vele gebruiken en plechtigheden (o.a. vele feesten!) van de Heidenen overgenomen. Ook had de Kerk in de oude Joodsche boeken gesnuffeld en daar veel in gevonden, hetwelk ze invoerde, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} maar d. C. zegt: die Joodsche wet deugde niet. Het was slechts een schaduw van de oude Israëlietische wetten, en sedert eeuwen zeer bedorven. Regel 19. ‘Het waar’ ziet op: het eenige ware zaligmakende Geloof. Regel 21. ‘De zuivre bron ontzegeld van het Leven.’ De zuivre bron van het ware Leven, van het ware Geloof, had vroeger gevloeid, ten tijde van Jezus, en in de eerste eeuwen der Chr. Kerk, maar die bron was door de R.C. later verzegeld, zoodat ze niet vloeien kon. Het zegel werd door Luther verbroken, om den bijbel aan ieder, die daar toe lust gevoelde, in handen te geven. Regel 22. ‘Middelaar’ is Jezus. Vgl.: Ik heb nu voor mijn zonden, Mijn schuld, zoo eindloos groot. Een Middelaar gevonden. (Haze Gezang.) Amsterdam, 22 November 1884. J.G.W.Z. Boekaankondigingen. Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door D. Dekker. - Purmerend, J. Muusses en Co. 1885. Oefeningen behoorende bij de beknopte Nederlandsche Spraakkunst door D. Dekker. - Purmerend, J. Muusses en Co. 1885. Jaren lang wordt er reeds geklaagd over de slechte resultaten van het onderwijs in de Nederlandsche taal en maar al te dikwijls blijkt, dat zelfs personen, die geruimen tijd taalonderwijs genoten hebben, niet in staat zijn zonder fouten te schrijven niet alleen, maar ook hun eigen taal niet verstaan en van de beteekenis van vele woorden slechts een vaag begrip hebben. Wel bedroevend is zulk een uitslag, bedroevend vooral, indien men bedenkt, dat aan de meeste inrichtingen van onderwijs een niet onaanzienlijk deel van den beschikbaren tijd aan taal besteed wordt. De vraag, waaraan de onvruchtbaarheid van zooveel arbeid moet worden toegeschreven, is reeds meermalen gedaan en in verschillenden zin beantwoord. Bij geen anderen tak van onderwijs wordt zooveel verwarring van hoofd- en bijzaken waargenomen als bij dat in het Nederlandsch. De spraakkunst zwaaide jaren lang onbetwist den scepter; een onderdeel daarvan, het ontleden, dat slechts zeer betrekkelijke waarde heeft en alleen als hulpmiddel diensten kan bewijzen, werd met de meeste uitvoerigheid behandeld ten koste van al het andere. Van toepassing der regels, stellingen, definitiën, enz. der grammatica was geen sprake; voor steloefeningen kon men geen tijd vinden. Langzamerhand begint er echter verbetering in dien toestand te komen; verschillende uitmuntende methoden voor stijlleer worden gebezigd en werpen reeds verblijdende vruchten af. - Alleen het onderwijs in de spraakkunst was en bleef tot nu toe theorie; de praktijk werd zoo al niet geheel genegeerd, dan toch slechts stiefmoederlijk behandeld; (ik heb hier op het oog de meer gevorderde leerlingen, niet die der L.S., voor wie inderdaad reeds op uitstekende wijze gezorgd is) van schifting van hoofden bijzaken, van verstandige beperking der stof geen spoor. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Dekker, hoofd eener school in de Beemster, heeft eene welgeslaagde poging gedaan om in de bestaande leemte te voorzien, door de uitgave van zijne Beknopte Nederlandsche Spraakkunst en Oefeningen behoorende bij de Beknopte Spraakkunst. De naam van den geachten schrijver, die reeds vroeger onze schoolliteratuur verrijkte met de zoo gunstig bekende verzameling vragen en oefeningen onder den titel ‘Verstaat gij ook wat gij leest?, waarmede hij menigeen belangrijke diensten bewezen heeft, doet ook nu weer iets goeds verwachten. Die verwachting laat bij nadere kennismaking met de hierboven genoemde werkjes niet na zich, te verwezenlijken; ook daarin heeft de schrijver getoond een practisch man bij uitnemendheid te zijn. Te groote uitvoerigheid, eene klip, waarop de meeste spraakkunsten voor aankomende onderwijzers verzeilden, heeft de Heer Dekker zorgvuldig getracht in zijn boekje te vermijden. In zijn ‘kort woord vooraf’ zegt hij dienaangaande: ‘De verdienste van beknopt te zijn zal niemand het kunnen ontzeggen. 't Is echter de vraag, of 't mij gelukt is, zooveel mogelijk alles op te nemen, wat jongelieden, die naar de onderwijzersacte dingen - en vooral met 't oog op hen is deze Spraakkunst geschreven - behooren te weten en te kennen en weg te laten wat - hun leeftijd en hun toekomstigen werkkring in aanmerking genomen - overbodig mag worden geacht.’ - Het behoort niet tot de minste verdiensten van deze spraakkunst, dat de schrijver de theorie der ontleding tot meer bescheiden omvang beperkt heeft. De oefeningen maken met de spraakkunst één geheel uit, wat vooral voor jongelieden, die nog niet aan zelfstandig studeeren gewoon zijn, m.i. een groot voordeel is. Daartegenover staat natuurlijk dat èn handleiding èn oefeningen, afzonderlijk gebruikt, veel van hare waarde zouden verliezen. De verdienste van een practisch werk als het bovengenoemde zal eerst bij het gebruik goed uitkomen. Toch zij het mij veroorloofd hier eenige aanteekeningen, die ik bij het zorgvuldig nalezen daarvan maakte, aan het oordeel van den geëerden schrijver te onderwerpen, waarmede ik tevens het genoegen heb te voldoen aan het verlangen der Redactie van dit tijdschrift, die de beide werkjes wenschte aangekondigd te zien. Bij het bestudeeren eener spraakkunst wordt door vele ongeoefenden een groot gedeelte van den tijd besteed aan het memoriseeren van regels, die de leerling met kwistige hand vindt aangebracht. Zoo niet alle, dan toch vele van die voorschriften hadden veilig gemist kunnen worden, vooral die, welke moeten voorzien in gevallen, waarin het taalgevoel, dat elkeen bezit, wel zegt, hoe men te handelen heeft. Waar dat taalgevoel ontwikkeld moet worden, zal men veel beter zijn doel bereiken met practische opgaven. Aldus heeft Schr. de opsomming van gevallen, waarin de zelfstandige naamwoorden alleen in het enkelvoud of meervoud gebruikt worden, eenvoudig door eenige voorbeelden vervangen (§ 8), en die, waarin men het lidwoord gebruiken of weglaten moet, eenvoudig overgeslagen (§ 12). Die regels hebben ook voor de praktijk geen waarde. Daarentegen is hij met oefeningen niet karig geweest, wel wetende, dat die meer tot nadenken dwingen, dan bepalingen en definities. Bijzonder goed geslaagd als middel om regels en bepalingen te vervangen zijn de oefeningen over de werkwoorden van handeling, van verandering en van niet-verandering (78) - hoe wel ik de vraag niet weerhouden kan of die onderscheiding in eene spraakkunst als deze niet gemist had kunnen worden -, die over de terugwerkende werkwoorden (89), over de onpers. werkw. (90), over den subjunctief (98), over den onvolk. en den volk. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} verl. toek. tijd (99), over de voorwaardelijke wijs (101), over het vervangen der tijden (104), over de bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden (128), over de ontkenning (130 en 131), die over den genitief (172), over den datief en accusatief (182), over het gebruik der persoonsvormen (189), over de tegenstelling (203), over de voorwerpszinnen (212 en 217), over de ‘bepalingszinnen’ (221), over de bijvoegelijke zinnen (224), en die over het onderscheiden der verschillende soorten van zinnen (225, 233, 237 enz.). Het leeren van spelregels zonder behoorlijke toepassing behoort tot de onvruchtbaarste en vervelendste bezigheden; zeer doeltreffend zijn daarom de oefeningen over de zacht en scherpvolkomen e en o (249, 250), die over ij of ei (251), over de verwante medeklinkers (252), die over s, ss of sch (253). Vooral die over het inlasschen der n in samenstellingen (254) zou een zeer gewenscht middel kunnen zijn om het leeren van het talloos tal van regels, daarop betrekking hebbende, overbodig temaken; ze zou om voor de praktijk waarde te hebben, echter meer uitgebreid dienen te worden. Enkele oefeningen zijn wel wat beknopt uitgevallen, zooals die over het gebruik der stof- en verzamelnamen enz. (17); zoo ook die, welke dienen ter toepassing van de geslachtsregels (18, 19), welke oefeningen in onderscheiden vorm hadden kunnen voorkomen. Uitnemend practisch vind ik oefening 24 en 43, die echter eveneens aan overmaat van bondigheid lijden. Jammer ook is het van eene oefening zoo doelmatig als die over het gebruik der betrekkelijke voornaamwoorden (65), dat zij zoo kort is. Zeer geschikt voor ontwikkeling van het taalgevoel zijn oefeningen, als die over het gebruik met hebben of zijn, van werkwoorden als vergeten, opvolgen, ontmoeten, reizen, enz. (119), maar waarom laat de schrijver ook hier weer den leerling zoo spoedig los? Eene enkele maal is hij van zijne goede gewoonte om het bestudeeren van regels te vervangen door oefeningen afgeweken. De zes gevallen over de geslachten, opgesomd in § 4, hadden, dunkt mij, gevoegelijk vervangen kunnen worden door eenige oefeningen achter No. 20. Al is het duidelijk, dat Schr. zijne spraakkunst bestemd heeft voor jongelieden, die reeds een eenvoudigen cursus in het Nederlandsch doorloopen hebben, blijkens oef. 115, 116 en 117 stelt hij ze zich niet zoo gevorderd voor, dat ze geen oefeningen over het vormen van den tegenwoordigen en den verleden tijd meer zouden behoeven. Hij had dan ook achter oef. 44 ook nog wel eenige ingewikkelde oefeningen kunnen inlasschen over de verbuiging. Zoolang de leerlingen geene groote mate van vaardigheid bezitten, maken ze in het gebruik nog steeds fouten tegen de vorming der naamvallen. In § 28, f, vindt men een paar regels over het bep. aank. en het relatief gebruik van hetgeen. Hadden de voornaamwoorden wie en wat hier niet behandeld moeten worden? Ook hadden zich hier weer zeer doelmatige oefeningen aan laten vastknoopen. In § 62 ware het, dunkt mij, de plaats geweest om met een kort woord te wijzen op het verschil tusschen den overtreffenden trap van het bijwoord en dien van het bijvoegelijk naamwoord. Waar eene natuurlijke en eenvoudige definitie voor de hand lag, heeft de schrijver dezer grammatica ze den lezer niet onthouden; waar het streven naar eene alle gevallen omvattende en toch niet te ruime bepaling aanleiding kon geven tot geknutsel, heeft hij wijselijk zichzelven en den leerling de moeite bespaard. Zoo geeft hij geene bepaling van het lidwoord, (§ 11), die in eene grammatica als deze toch niet op haar plaats zou zijn, ook geen van het voornaamwoord in het algemeen (§ 18); die van de bijvoegelijke voornaamwoorden is zeer vaag en had {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ook beter weggelaten kunnen worden of vervangen door voorbeelden. Een ander maal worden verschillende definities naast elkander gesteld en moet de leerling een keus doen, als in oef. 79 over het werkwoord: ‘Het werkwoord is het woord, dat uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt. Een werkwoord stelt eene werking, of iets, dat als werking gedacht wordt, als werking voor. Een werkwoord noemt eene der wijzen, waarop een of andere zelfstandigheid haar bestaan openbaart. Hoe denkt ge over deze definities van een werkwoord?’ Dan weer moet de leerling eene definitie toelichten, bijv. oef. 148. Prof. Brill zegt: ‘Een volzin noemt men de uitdrukking van een zich voltrekkend denken.’ Verklaar dat. Oefeningen als de beide laatstgenoemden vooral, zijn zeer geschikt om de leerlingen aan het met oordeel bestudeeren der spraakkunst te gewennen. Alleen zijn zij wel wat moeilijk voor de jonge lieden, voor wie deze Grammatica bestemd schijnt. In § 14 lees ik, dat een attributief bijvoegelijk naamwoord zich in geslacht, getal en naamval naar het zelfst. naamw. regelt. Woorden als Staten-Generaal, enz. zijn hierbij over 't hoofd gezien. ‘Zoowel bij de zwakke als bij de sterke verbuiging bezigt men in het vrouwelijk enk. en meerv. gewoonlijk den accusatief in plaats van den datief. Evenzoo wordt de datief van het onz. enk. steeds vervangen door den accusatief.’ (§ 15). Eene opmerking, zoo onjuist uitgedrukt als deze, kan niet nalaten den leerling in verwarring te brengen. Een zin als de volgende: ‘Ginds verneem ik ooren, die na het laatste woord graag nog een laatster hooren’ (oef. 53) had maar niet ter overdenking aangeboden moeten worden. 1) De bepaling van de betrekkelijke vnw. die in § 28 voorkomt: ‘Zij duiden zelfstandigheden aan, terwijl zij bijzinnen met die zelfstandigheden verbinden,’ is onvolledig. Aan de hand daarvan kan dus ook oef. 63 niet beantwoord worden. Bepaald onjuist is het te zeggen ‘eerste komt van een’ (§ 34). Eerst is de superlatief van eer (Goth. air), vroeg, waarvan eerder de comparatief is. Onduidelijk is de bepaling van den conditionalis (§ 43). ‘De voorwaardelijke wijs stelt de handeling als nietwerkelijkheid, dikwijls zelfs als eene onmogelijkheid voor, die de gedachte aan eene andere handeling opwekt, welke werkelijkheid zou worden of kunnen worden, indien de eerstgenoemde handeling zulks werd.’ In de benamingen onvoltooid tegenw. tijd, voltooid verledene tijd, enz. (§ 44) zijn de woorden voltooid en onvoltooid niet bijwoord, omdat zij niet dienen ter bepalingen van de bijvoegelijke naamwoorden tegenwoordig en verleden, maar het zijn bijvoegelijke naamw., als bepaling van het bijgedachte woord handeling, omdat de genoemde termen niet anders zijn dan verkortingen van ‘onvoltooide handeling in den tegenw. tijd en voltooide handeling in de verleden tijd enz.’ Men dient dus ook te schrijven onvoltooide en voltooide tegenw. tijd, wat niet alleen correcter is, maar ook het juist verstaan van de beteekenis der benamingen in de hand werkt. Pijpen = fluiten is sterk; pijpen = een pijp rooken is zwak (§ 56). Het laatste is niet van algemeen Nederlandsch gebruik; alleen aanpijpen = {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de pijp aansteken wordt soms gebruikt. Als pijpen zwak is beduidt het blazen op de pijp of fluit. § 57. Al komen in een spraakkunst als die van Van Helten de werkwoorden zeggen en leggen ter wille van de volledigheid onder de onregelmatige werkwoorden voor; in eene spraakkunst als de onderhavige is dat ongepast. Om consequent te zijn had de schrijver dan veeleer gaan, staan enz. onder deze werkwoorden moeten rangschikken. In de opm. bij deze § behoorende, lees ik: De oude vorm van kunnen was kinnen, die van mogen is megen, die van weten is wijten, die van moeten is maten en die van willen is wijlen. - Wat hier als iets stelligs is opgegeven, behoeft echter nog bewijs. In het ‘Werkwoord’ van Van Helten, waaruit schr. geput heeft, zijn de bedoelde werkwoorden gemerkt met een sterretje, als een waarschuwing, dat hun vroegere vorm door den auteur slechts vermoed wordt. De Heer Dekker is dus hier plus royaliste que le roi. Zulke dingen doen kwaad, omdat de leerling die vormen van buiten leert en als iets onomstootelijks aanneemt, wat nog in geenen deele bewezen is zulks te zijn. Trouwens het meeste van hetgeen hier ter verklaring van de onregelmatigheid der genoemde werkw., alsmede van brengen, denken enz., te berde wordt gebracht, is ballast voor den leerling, omdat hij, die eene spraakkunst als deze bestudeert nog niet ontwikkeld genoeg is om zich van verschijnselen als de hier behandelde goed rekenschap te geven. - Wat schr. elders met zooveel zorg zoekt te verhinderen, nam. werktuigelijkheid en memoriseeren, werkt hij hier onwillekeurig in de hand. De bepaling in § 63 ‘De voorzetsels wijzen de betrekking aan, die er tusschen twee of meer zelfstandigheden bestaat’ is onvolledig. In § 91 worden de bijzinnen verdeeld in: onderwerpszinnen, voorwerpszinnen, bepalingszinnen, bijvoegelijke en bijwoordelijke zinnen. Er heeft hier dus afwijking plaats van de oude indeeling in zelfstandige, bijvoegelijke en bijwoordelijke bijzinnen; naar het mij voorkomt ten onrechte, omdat de vroegere wijze, al is het niet te ontkennen, dat ze soms moeilijkheden gaf, volkomen met het karakter der bijzinnen strookte en voor het juiste begrip van hun aard veel waarde bezat. Gevolg is nu ook, dat aan wat hier ‘bepalingszinnen’ heet, te veel ruimte wordt gewijd in vergelijking met belangrijker zaken. Van een practisch standpunt, waarop de geachte schrijver zich plaatst, gezien, hebben regels met veel uitzonderingen geen recht van bestaan. Zij zijn dan ook bijna altijd vermeden, toch zou ik willen vragen of een regel als § 2 (4), § 3 (2) niet gemist zou kunnen worden. Opsommingen als in § 13 van woorden, die tot de bijv. nw. behooren, in § 76 van de woorden, die bepaling van een Z.N.W. kunnen zijn, in § 70 van die, welke een bijv. naamw.., een deelw. of een locatieven infinitief kunnen bepalen, mogen geacht worden in eene beknopte spraakkunst niet op haar plaats te zijn. Evengoed had de verdeeling van den genitief in zeven (§ 79), van den datief in drie (§ 80) en van den accusatief in vier soorten (§ 81) voor beginners gemist kunnen worden. Acht de schrijver ze echter gewenscht dan schijnt het toch zonderling, dat hij hier zijne toevlucht neemt tot eene dorre opnoeming en niet liever een grooter getal oefeningen als 172 en 182 geeft. Zooals reeds is opgemerkt, er bestaat geen onvruchtbaarder werk dan het leeren van spelregels; daarom baart het verwondering, dat het hoofdstuk Spelling niet nog aanzienlijk bekort is. Van § 102 tot § 108 had veel kunnen weggelaten worden, dat bij het gebruik toch eenvoudig wordt overgeslagen, zoo ook van § 117 tot § 120. Voor hen, die niet aan {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde talen doen, zijn de regels e (§ 110), d (§ 111), d en c (§ 112), c (§ 113) volkomen nutteloos. Onder de oefeningen schijnen er enkelen verdwaald, die den indruk maken, beter op hare plaats te zijn in eene methode voor stijlleer. Zij schaden wel niet aan het werkje, maar, terwijl ze te weinig in getal zijn om nut te kunnen afwerpen, beslaan zij ruimte, die beter aan streng grammatische oefeningen had kunnen gewijd worden. Nu geven zij aan het boek iets halfslachtigs. Men kan daartoe rekenen de verklaring van door de spitsroeden gaan, de vormen in acht nemen, enz. (oef. 25), eenige uitdrukkingen, waarin het Z.N.W. steeds enkelvoudig is (oef. 29), het in zinnen brengen van in dier voege, met dien verstande, enz. (oef. 60), het lijdend maken van moeilijke zinnen (oef. 91), het verklaren van een doorloopend biljet, een wandelend ontbijt, enz. (oef. 112) - wat in eene zeer zeer uitvoerige spraakkunst als die van Van Helten volledigheidshalve staat, past daarom nog niet in een beknopt boekje - van de hand aan den ploeg slaan, goeden raad in den wind slaan, enz. (oef. 136), (138, oef.) 147 enz. Hoewel deze oefeningen niet hier behooren, maken zij op zichzelf een uitstekenden indruk en doen zij den wensch geboren worden naar eene methode voor stijlleer ten behoeve van jonge lieden, als diegenen, voor wie deze spraakkunst bestemd is. Die indruk van halfslachtigheid wordt niet verminderd door eenige oefeningen, die tamelijk moeilijk zijn, zoodat zij zelfs onder bekwame leiding door die leerlingen, voor welke de eenvoudiger oefeningen, ik herinner aan oef. 115 e.d. berekend zijn, niet verwerkt kunnen worden. Voor hen, die op de hoogte der zwaarder oefeningen zijn, is het eenvoudiger gedeelte te gemakkelijk. In zijn voorbericht zegt schr.: ‘Wat de ‘Oefeningen’ betreft, men zal er verscheidene onder vinden tot welker oplossing of beantwoording meer, zelfs vrij wat meer kennis van de taal vereischt wordt, dan deze beknopte Spraakkunst geven kan. Dit is vooral 't geval met die oefeningen welke met eene kleinere letter zijn gedrukt. Maar vooreerst onderstel ik, dat de leeraar, onder wiens leiding de rammatica wordt bestudeerd, de man is om aan te vullen, uit te breiden en nader te verklaren, waar dat noodzakelijk wordt bevonden. En in de tweede plaats komt 't mij voor, dat deze ‘Oefeningen’ ook met vrucht kunnen worden uitgewerkt door hen, die zich voor de hoofdonderwijzersacte bekwamen. Met 't oog op hen mochten sommige opgaven wat krasser zijn.’ Dat alles belet echter niet, dat de Schr. zijn veld wat uitgebreid genomen heeft en door te trachten minder zoowel als meer ontwikkelde lezers te gerieven het zich uiterst moeilijk gemaakt aan de behoeften van beiden te voldoen. De uitwerking der opgaven 8, 12, 34, 86, 87, 92, 93, 167, 168, 169, 175, 263, 264 enz. moge voor den meergevorderde een nuttige bezigheid wezen, een ernstig middel van studie kunnen deze moeilijke oefeningen niet gerekend worden te zijn, omdat ze geen geheel vormen en niet een enkel onderwerp der grammatica volledig behandelen. Wie gewoon is zelfstandig te werken, kan ze missen, wie een leiddraad behoeft, heeft er niet genoeg aan. Ondanks de enkele stijloefeningen, ondanks de enkele moeielijke oefeningen, zullen de beide werkjes den meesten aftrek vinden onder hen, die voor de onderwijzers-acte studeeren, voor wie ze dan ook eigenlijk bestemd zijn. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en daar vindt men eenige opgaven als 44, 52, 59, 75, 120, 205 enz., waarin zinnen met fouten tegen de regels de Spraakkunst ter verbetering worden opgegeven. De keuze der zinnen is zoo geschikt, de fouten, die men er in ontmoet, vereischen bij de verbetering zoo veel nadenken, zoo ongezocht komen zij voor, dat zij in staat zijn zelfs den hardnekkigsten vijand van ‘foutieve opstellen’ te bevredigen. Met de samenstelling der beide werkjes, die uitmunten door beknoptheid en getuigen van practischen zin, heeft de schrijver, die voortdurend nadenken eischt als onmisbaren factor van ontwikkelend taalonderwijs, velen aan zich verplicht. Kennismaking er mede wordt iedereen dringend aanbevolen. Den Haag, 3 Febr. 1885. P. POOT. Ten slotte vermelden wij de verschijning van den achtsten druk van: A.W. Stellwagen, Stijloefeningen, woorden en uitdrukkingen, zinnen en zinsverband, Synoniemen, Gemengde oefeningen, Uit andere Schrijvers, Woordverklaringen. 1e stuk. (Den Haag, de Gebroeders van Gleef). De ernstige bezwaren, die we tegen menige bladzijde van het 2e stukje dezer Stijloefeningen hebben, bestaan voor dit stukje niet. Men bedenke wel, dat het opgaven zijn, geen inlichtingen, de Schr. doceert niet, hij geeft oefeningen en stelt vragen en laat den lezer of gebruiker daaraan zijne krachten beproeven. De opgaven zijn er op ingericht, dat de leerling nauwkeurig lette op den waren zin der woorden en zoo zal hij eerst een enkel woord te vinden, daarna kleinere zinnen te maken, eindelijk eene aaneenschakeling van vragen en volledige antwoorden op te stellen hebben, waardoor hij zeer geschikte vooroefeningen heeft om opstellen te leeren maken. De Schr. beweert, dat men deze oef. ten onrechte ‘te moeilijk’ heeft genoemd. Inderdaad te moeielijk zullen ze niet zijn in de hand van een ontwikkeld man, of beter, van iemand van algemeene ontwikkeling. Dewijl echter het aantal examen-mannetjes dag aan dag op de meest onrustbarende wijze toeneemt, kan men gerust aannemen, dat het aantal van hen, die ze te moeielijk vinden, in gelijke mate vermeerdert. Bibliografie. Dekker (D.) Beknopte Nederlandsche Spraakkunst. Purmerend, Muusses & Co. f 0.75 Idem Oefeningen behoorende bij de beknopte Nederlandsche Spraakkunst. Purmerend, Muusses & Co. - 0.50 Brink (Dr. J. ten) Litterarische Schetsen en Kritieken. Deel 13 (Emile Zola). Leiden, Sijthoff f 1.90 geb. - 2.25 Hooft's (P.C.) Warenar. Met eene inleiding en uitgegeven door Prof. J. Verdam. Leeuwarden, Suringar. - 1. - Huyghens (Const.) Costelick mal en Voorhout. Met inleiding en aant. door Dr. Eelco Verwijs, 2e met het Cluys-Werck, vermeerderde dr. door Prof. J. Verdam. Leeuwarden, Suringar. - 1.10 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's-Gravenhage.’ Vervolg. Een boer. Verwijs. P. 91. Soo ripst hij wel een vraegh daer Letterluy' uyt suypen Dat buytens-boex vernuft kan vliegen daer sy kruypen. Verwijs. ‘Ripsen, verkeerde schrijfwijze voor rispen, den smaak van hetgeen men gebruikt heeft opbrengen, een zeer walgelijk beeld, als braecken. Vgl. ons oprispen. Zoo hoort men ook bij het volk geps voor gesp; rusp voor rups, stremmeles voor stremsel, (vs. 104), enz.’ 't Is de vraag, of Huyghens niet meer recht heeft onze schrijfwijze rispen af te keuren. Ik althans geloof, dat ripsen de oorspronkelijke vorm is en wel om de volgende redenen: 1o. In 't Zuid-Limburgsch zegt men nog altijd rupsche voor rispen; de geciteerde woorden gesp en rups luiden daar gelijk in het Nederlandsch gasp en roepsch. 2o. Kiliaen geeft naast de vormen respen, rispen, ruspen, ook aan: ripsen, rupsen, rupsemen (gorpsen) = ructare, eructare, Ger. reupsen, Gal. rousper, roupper. Wel is waar voegt hij er bij, dat men in Holland respen uitspreekt; maar, wanneer het vast staat, dat het woord in 't Duitsch reupsen luidde, doet Huyghens dan niet beter dezen vorm te nemen in plaats van den franschen rousper? Aan de welwillendheid van Prof. Verdam, die mij - zijnen bestrijder - op de edelmoedigste wijze hulp en steun verleend heeft, ben ik nog de volgende toelichting verschuldigd: Ripsen ohd. rôfazjan, rôfazôn; mhd. raubzen; onl. rôpizon (Karl. Psalm 18.2) ut rôpizôt, eructat. Ibid. P. 92. De seven-daegsche Rust en wenscht hij niet verschenen Om werckens vrij te zijn. Verwijs. ‘Sevendaegsch, van den zevenden dag, om de zeven dagen wederkeerend.’ Deze uitdrukking zou nu strijdig met ons taaleigen zijn; immers zevendaagsch gebruiken wij (vgl. vierdaagsche zeeslag, tiendaagsche veldtocht enz.) van iets, dat zeven achtereenvolgende dagen duurt. Spreken wij daarentegen van iets, dat telkens, op een bepaalden dag, terugkeert, dan bezigen wij de rang- en niet de hoofdtelwoorden, b.v.: de anderdaagsche, de derdendaagsche koorts. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. P. 93. (God) op de rouwe hand en ongekussent knielen Sijn' All-medoogentheid bewegelicker slaet, Dan daer 't geleerd Gebed door Amber-wanten gaet. Verwijs. ‘Bewegelick, bewogen.’ Wij hebben, geloof ik, hier niet te doen met eene analogie van onmetelijk = ongemeten. Lick heeft hier, gelijk altijd bij trans. werkw., de beteekenis: wat gedaan kan worden, wat zich doen laat. De zin luidt dan niet; God slaat zijn allmedoogentheid bewogener op de rouwe hand, enz.; maar: God laat zich gemakkelijker bewegen op de rouwe hand en ongekussent knielen sijn allmedoogentheid (d.i. sijn allmedoogent oogh) te slaan, dan daer 't geleerd gebed enz. Mij dunkt, dat deze constructie meer met den aard van H's schrijfwijze strookt. Cf. P. 115: Die mij beleefder had gelaten in mijn pas, en Verdam's aant. aldaar. Ibid. P. 94. Wat denck je, kreuckte 't gras wel minder van men tee All vloogh ick bij de grongd? nouw weer en aere slinger, Mick, mick, men hieltje drilt all waer 't de Speulmans vinger. Verwijs ‘al, alsof. Zoo ook in het volgende vers en War. 71.’ Dat all in de beide laatste gevallen alsof beteekent, geef ik gereedelijk toe, maar in den eersten zin kan zulks onmogelijk het geval zijn. Het gaat immers niet aan te zeggen: Kreukte 't gras wel minder, alsof ik bij den grond vloog? All moet hier opgevat worden in den zin van, als, indien, bij welk gebruik het werkwoord onmiddellijk moet volgen. Cf. Verdam, Middeln. Wdb. 327a. ‘Al hadde hi geweest een man, hine hadde niet bat striden mogen.’ De zin luidt dus hier: zou 't gras wel minder kreuken, als (indien) ik bij den grond vloog? Verwijs ‘mick, mick, een uitroep, waarmede de boer zijne kapriolen vergezelt.’ Zeker is dit een uitroep, maar met de bepaalde beteekenis: kijk! kijk! Dit schijnt echter niet de oorspronkelijke beteekenis te zijn, evenmin als de oogen vestigen op een bepaald doel. Vgl. Huydecoper op Stoke Dl. 3, blz. 306. ‘Zijn oog vestigen op iets, 't welk men, met eenig schiet- of werptuig, voorneemt te treffen, is nu de gemeene beteekenis van mikken, bij ons. Maar zijn gedachten ergens op vestigen was de beteekenis van mikken, bij de ouden. Doctrinale f. 14c. Dat het God an hem wrect, Als hire minst op mect. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. op denkt. Walewein f. 4b. Nochtan ne micte Walewein niet Up die pine en up verdriet, Dat hem 't serpent adde ghedaen. d.i. hij dacht er niet om: hij bekreunde zich des niet; enz.’ Wanneer Huydecoper gelijk heeft, dan zal het verband tusschen beide beteekenissen wel gezocht moeten worden in het verschijnsel, dat hij die ernstig over iets nadenkt, de oogen half sluit evenals een schutter, die op het doel aanlegt. Ibid. P. 97. ‘Ke doer, Jan Govertse,’ segt sij, ‘dat benne bouwens, O rijcke Lieven Heer, wat kostje 't goetgien houwens!’ Verwijs. ‘In de uitgave van 1672: Wat kost het goetien houwens.’ De woorden zijn niet recht duidelijk, doch de bedoeling moet zijn: wat zal dat goed een geld kosten! Misschien is houwens op te vatten als 2de nv. van houwen d.i. houden (afh. van wat) in den concreeten zin van geld. Wij spreken ook van iemand met zijn houden en hebben, d.i. ‘zijne bezittingen’ Een waar ‘crux’ - deze plaats! Kon het bewezen worden, dat in de volkstaal houden in de bet. geld een gebruikelijke uitdrukking was, dan zou ik niet aarzelen, bovenbedoelde verklaring voor de juiste aan te nemen. Nu komt mij het woord te ongewoon, te gezocht voor in den mond van de - gansch niet kieskeurige - boerin. Ik heb op mijne beurt eene gissing voor te stellen, die ik echter slechts geef voor wat zij waard is. Zou het niet mogelijk zijn, dat houwens stond voor houw ens! houd eens! halt einmal! In Limburg is dat een vaak gebruikte uitroep en mij dunkt dat er geen bezwaar kan bestaan in deze met apostrofe's doorspekte ‘critique de la mode’ (Jae wel toch moer in 't slick, jae lieve flenter-sieltgie; en jij mè, moolicke) een zin op te nemen als: hola! wat kost je 't goedje? Men lette daarbij op het je der eerste uitgave. Tegen mijne verklaring pleit, behalve dat houwens in één woord gedrukt is, het ontbreken der komma voor datzelfde woord. Doch de leesteekens bij uitroepen laat H. nog wel eens achterwege, getuige in het onmiddellijk volgende vers ke daer begett dat staet, waarin begett door twee komma's van 't overige moet gescheiden zijn, alsmede de aanvang van eene strofe uit het Voorhout: Op, gesellen naer de Linden, Op, mijn mackers, op mijn mans, waar gesellen en naer, op en mijn mans eveneens door eene komma moesten gescheiden zijn. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. P. 98. Ke daer begett dat staet, goud speldewerck op zy, Kerstienten in den Tuyt, en dan een veer der by: Verwijs: ‘Kerstient, (edel)gesteente.’ De verklaring is juist, al schijnt het verloopen van gesteente tot kerstiente op het eerste gezicht vreemd. De epenthesis der r is een zeer gewoon verschijnsel. Zie daarover Dr. J. te Winkel Grammatische Figuren. blz. 291 vlg. Ibid. P. 99 en vlg. Hoe hangt him 't lubbe-tuych efommelt over ien, 't Is schier een heele webb, all mach het nimmend sien, O 't is een wondre krull van veulderhande laeghies, Al statet boven op gelick men hemde kraeghies, All eveliens of ick en dicke Bijbel hadd En liet hem nimmend sien as oppet opper-blad. Verwijs Opperblad, de bovenrand der bladen, bovensnede of snede genoemd.’ Gesteld zelfs, dat het woord opperblad een even bekende boekdrukkersterm was, als sneé in ‘verguld op sneê’, dan nog zou de samenhang verbieden, hieraan in het gegeven geval te denken. Bij het zien van dien kraag, die uit veulderhande laeghies bestond, en toch bovenop niets meer vertoont dan zijn (platte) hemde kraeghies denkt de boer heel natuurlijk aan een Bijbel, waarvan men iemand niets anders dan het opperblad d.i. het bovenste, eerste blad laat zien. Ibid. P. 101. De Bedelaer sweegh still, die op zijn koten hucktc, En met een holle hand nae 't Beken-water buckte. Verwijs. ‘Koot, knie. Zie bl. 15, aant. 2, en 38, aant. 12.’ De bedoelde aanteekeningen luiden: 1e ‘Koot, eigenlijk het been uit de hiel van een koe of ander beest, waarmede de jongens spelen. Bij uitbreiding wordt het ook van beenen van menschen gebruikt. Zoo Westerbaen: Gij hinkt, uw wijf is fris en wacker op haer koten.’ 2e ‘Koot, been, gewricht. Uyt de koten uit het gewricht.’ De uitdrukking koot is op beide plaatsen zeer goed verklaard; des te meer verwondert het mij, hier koot door knie weergegeven te zien. Men zou zich toch eene totaal verkeerde voorstelling van de zaak maken, als men meende, dat de Bedelaar op zijne knieën ging liggen om het water te scheppen. De uitdrukking huckte doet zien, dat hij op zijne hurken gaat zitten en dan moeten juist {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de koten, de gewrichten aan de enkels, dienst doen. Men beproeve het maar eens en zal gevoelen, waarom H. zoo juist als teekenachtig zegt die op zijn koten huckte. Wat den vorm huckte betreft, deze zal wel de oorspronkelijke zijn. In 't Vlaamsch (Cf. Kiliaen) en in 't Zuid-Limb. kent men geen anderen; de holl. vorm hurken zal dus ontstaan zijn door epenthesis der r, evenals bij kerstienten voor gesteente, korporaal voor kaporaal, karstengen voor kastanjes enz. Cluyswerk. door Prof. Verdam. Ibid. P. 102. Ick will u rekening van seggen, doen en dencken Met allen omstand doen, wilt ghij m'een oore schenken; Twee meen ick: dat de schael van uw' goed oordeel, nett En onpartijdigh in haer waterpas gesett Gestadigh hangen blijv'. Verdam. Waterpas. ‘H. gebruikt hier een verkeerd woord; hij had moeten schrijven evenwicht. Eene weegschaal, die in het waterpas wordt gebracht, is gebrekkige beeldspraak. Vgl. S. Gorter, Lett. Studiën 2, 273 vlg.’ Ik zou hier het woord waterpas niet gaarne door evenwicht vervangen zien. Het schilderachtige der uitdrukking zou dan geheel verloren gaan en ik kan het gebrekkige van deze beeldspraak niet toegeven. Immers, wanneer de schaal in evenwicht is, dan zal de balk, waaraan de schalen hangen horizontaal d.i. waterpas zijn. Ibid. P. 102. Ick leefde rustelijck met kind'ren en kindskind, Noyt tegens dit of die versuft of ongesint. Verdam. ‘Kindskind kan als collectief opgevat worden. Vgl. vs. 3. Bedoeld (kan) kunnen zijn Constantijn H., zoon van Constantijn H. en Susanna Bijckaert geb. 5 Sept. 1674, of (en) de kinderen van Philips Doublet en Susanna Huygens (gehuwd 1660), b.v. Constantia Theodora (April 1683 getrouwd met Mattheus Hoeft van Oyen) vgl. Jorissen, Const. Huygens, bl. 331 vlgg.’ Zeker, wanneer wij geene andere aanwijzing hadden dan vers 3, dan zouden wij kindskind als collectief kunnen beschouwen. Doch die hebben we wel degelijk. Vgl. vs. 23 en vlgg.: Haer toekruyt was de spijs daer mijn tong meest naer hong; Der oudren onderhout en van haer lieve jong {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Rypsinnighe geklapp, uijt een der schoonste monden, Die oyt mijn ooghen [lett, grootvaders ooghen] vonden. Doet dit niet ten duidelijkste zien, dat er slechts van één kleinkind sprake is? Blijkt ook niet, dat H's zoon, Constantijn, de vader van dit kindskind moet geweest zijn, uit vs. 61 en vlgg. De fruythof stonder by, de bloemhof met sijn' paden Daer door dan vader en dan soon vermaecklijck traden, Elck na sijn hoofs beroep, en raeckten schier geen straet Om metter vaert te zijn daer beider haringh braedt. Is het bovendien niet veel natuurlijker aan te nemen, dat slechts één huisgezin bij H. inwoonde dan twee, vooral wanneer later gezegd wordt, dat zij, die ‘van zijn bewind ontslagen’ wenschten te zijn, in de buurt één nieuw huis gaan bewonen? Cf. vs. 97 vlgg. Maer hoort, besorgde vrinden, Niet heel een straete weeghs en isser scheid te vinden Van 't oud aen 't nie we huys. Wilde ik de bewijzen nog vermeerderen, ik zou er op kunnen wijzen, dat bovenbedoelde Constantijn in 1680 (het jaar, waarin het Cluyswerck geschreven werd) 6 jaren oud was en dat de geciteerde verzen: Haer toekruyt enz. uitmuntend op hem passen, maar volstrekt niet op Constantia Theodora, die, aangezien zij in 1683 huwde, toen eene 17 à 18 jarige juffer moet geweest zijn. Mogelijk blijft het altijd, dat Christiaan Huyghens, de beroemde wiskundige, die ongehuwd gebleven is, bij hem heeft ingewoond en later met zijn broeder zijn intrek genomen heeft in het nieuwe huis. Uit boven aangehaalde passages blijkt ook, dat met het ‘Cluyswerck’ H.'s leven in den Haag bedoeld is en niet, zooals de Heer Stellwagen in zijn Stijloefeningen, 1ste St. zegt, dat op Hofwijck. Ibid. P. 103. vlg. Haer toekruyt was de spys daer mijn tong meest naer hong; Der oudren onderhout, en van haer lieve jong t Rijpsinnighe geklapp, enz. Verdam. ‘Jong, d.i. kind, thans slechts van dieren gebruikt. Vgl. het opstel van Cosijn over jongen in T. en Lettb. 2, 141 vlgg. Het woord leeft in deze bet. nog voort in het verkleinwoord jongske, en in het Gteldersche jong! als tusschenwerpsel, ons jongen! of jongens!’ In 't Zuid-Limburgsch taaleigen heeft men geen anderen term voor jongen dan jong; der jong = de jongen; ene jong = een jongen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is opmerkelijk hoeveel woorden, en taalvormen door H. gebruikt, in dat dialect zijn bewaard gebleven of er althans door verklaard kunnen worden. De oorzaak daarvan is zeker in de Brabantsche afkomst van onzen dichter te zoeken. Het uit het oog verliezen van den ouden vorm jong heeft misschien aanleiding gegeven tot eene vergissing in de uitgave van Dorothea V. Dorp's briefwisseling met Const. Huyghens. Bij herhaling komt daar het woord song voor (bijv. Jorissen, C. Huygens, studien, P. 174 vlgg. 383 vlgg.) Ermen song! Courage, songetgen! enz. enz. hetwelk blijkbaar niets anders is dan jong: arme jongen! Courage jongetgen! Ibid. P. 104. Men vind niet all by namen In alle schrijveren 't omstandighste bericht Van all dat ouderen..... is wedervaeren. Deze adverbiale superlatief bij het verl. deelw. bericht wijkt af van ons gewoon taalgebruik, hetwelk ten omstandighste zou eischen. Het is hier toch een ander geval dan, wanneer ik zeg: Hij heeft het beste gezongen; immers dan wordt er van allen bij uitgedrukt of verzwegen. Ik zou geneigd zijn te gelooven, dat H. hier eene grieksche constructie voor oogen gezweefd heeft: τὰ πλε̃ιστα. 't omstandighste bericht als object op te vatten van vinden, verbiedt all, hetwelk het rechtstreeksche voorwerp van dit werkwoord is. Ibid. P. 105. Als lust van tafelen en praet-lust moede waeren, Brocht ik mijn poppegoed van vijfderhande snaeren Bij beurten voor den dagh, hoe 't slecht of goed mocht zijn, 't En was geen backers deegh, 't was huysback en heel mijn. Verdam. ‘Eene van de onze afwijkende woordvoeging. De zin is: hoe slecht of goed het mocht zijn. Vgl. dial, ‘ik hield mij, of zag ik hem niet’, met ons ‘of ik hem niet zag’; ‘als ware het’ met ‘als het ware’; ‘als kwam hij’ met ‘alsof hij kwam’, enz. Of moet men de woorden aldus opvatten: ‘hoe het ook (slecht of goed) zijn mocht?’ Ofschoon bij H. eene dergelijke inversie, als Verdams eerste verklaring veronderstelt, volstrekt geene ongewone constructie is, zou ik toch te dezer plaatse, de voorkeur geven aan de tweede. Mij dunkt, dat met het oog op het volgende: 't En was geen backers deegh, 't was huysback en heel mijn, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de zin aldus moet verstaan worden: hoe het ook zijn mocht, goed of kwaad, 't was in ieder geval mijn eigen werk en niet het product van een ander. Dit sluit m.i. beter aan elkaar, dan wanneer men leest: hoe slecht of hoe goed het mocht zijn, 't was in ieder geval enz. Immers de mate van goedheid of slechtheid doet niets ter zake. H. wil alleen doen uitkomen, dat hij zijn eigen compositiën speelde en niet die van anderen. Bij huysback teekent Verdam o.a. aan: ‘Hoe de eigenlijke beteekenis der woorden kan worden vergeten, blijkt b.v. uit het feit, dat men thans een huisbak koopt bij den bakker. Het is dus geworden een brood van eene bepaalde gedaante of stof, en met name een brood van witte tarwe, een wittebrood (of weitebrood).’ Het fransche woord pain de ménage heeft eene dergelijke geschiedenis: oorspronkelijk in huis vervaardigd, wordt het thans door elken bakker gevent. Wittebrood (of weitebrood). Hieruit leide men niet af, dat de naam wittebrood uit weitebrood verbasterd is. Hij is aan de kleur van het brood ontleend. In Duitschland staat weissbrot (tarwebrood) tegenover Schwarzbrot (roggebrood). Eveneens in 't Zuid-Limburgsch wittebroed - schwartebroed. Het woord weit (witte tarwe) heeft eveneens zijne beteekenis aan wit of weisz te danken. Vgl. Weijgand, 1082. Ibid. P. 110. Maer droome-dwaelerij maect mij het hoofd meer moe Dan all' de besicheit die ick bij daech besweete; En beij zijn ijdelheid, soo dese die ick wete, Als die ick best vermeen te weten, in den droom; Totdat de reden in 't ontslapen weder kom'. Verdam. ‘Ontslapen, eindigen met slapen, wakker worden. H. mag de bet. van ont bij trans. ww. nl. die van berooving niet op intrans. ww. toepassen. Zie bl. 59, vs. 281. Zooals H. gebruikt ook Cats het woord.’ De aanteekening van Verwijs op bl. 59, vs. 281 luidt: ‘Ontslapen, uit den slaap ontwaken. Ont- heeft vaak de bet. van het begin der werking; zoo b.v. ontbranden, ontginnen, ontvlammen, enz. Zoo beteekent ontslapen eig. inslapen; in onze beteekenis den doodslaap ingaan. Het is daarom verkeerd van H. het woord hier in eene lijnrecht tegenovergestelde beteekenis te gaan bezigen. Hij had het recht niet, ontslapen te gaan gebruiken in den zin van ontwaken. Ook Cats doet dit (Oudem. 5, 333).’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer H. het woord ontslapen ook in den zin van inslapen gebruikt - ik heb daar geen voorbeeld van kunnen vinden - dan zou men hem met reden inconsequentie kunnen verwijten. Maar hem het recht ontzeggen van ontslapen in den zin van ontwaken te gebruiken, is, dunkt mij, wat te boud gesproken. Kiliaen i.v. geeft beide beteekenissen aan, obdormire en expergisci = inslapen en wakker worden. En dat ont- bij intrans. ww. geene beroovende kracht zou kunnen hebben, ontken ik ten stelligste. Niet alleen bezigt H. het aldus, Korenbloemen, Dl. I, bl. 400: Dit haspeltje moet af eer ick ontleven gae, maar men vindt ook bij andere schrijvers: ontblijven = ontbreken, ontlijken = niet meer gelijken, ontvriezen = ontdooien, ontworden = vergaan, sterven, ontzwellen - ophouden met zwellen enz. enz. (Cf. Oudemans en Weiland). Ja, bezigen wij ook niet ontaarden voor: den aard verliezen, ontstellen voor zijne gesteldheid (d.i. zijne bedaardheid) verliezen? ontluiken voor opengaan? Ibid. P. 113. Bedenkend, dat de bedienden evengoed menschen zijn, als hij zelve, maar door ‘eigen of gemeenen ramp’ in 't ongeluk gestort, roept H. uit: Kan ick daermede min als medelijden hebben. Verdam. ‘Min als, iets anders dan. Zoo ook Voorhout, vs. 8.’ Op de aangeduide plaats lezen wij: Heij! wat's al de weerelts glimpen Min als tegenwoordigheijt. In de noot: ‘d.i. minder dan het tegenwoordige, dus: slechts zeer kortstondig.’ De bloote vergelijking doet inzien, dat de gevallen volstrekt niet gelijk staan. Men beproeve slechts te zeggen: Wat is al de weerelts glimpen anders dan tegenwoordigheijt! en zal dadelijk tot het inzicht komen, dat de verkregen zin lijnrecht met de bedoeling des dichters in strijd is. Eenvoudiger en veiliger is het dan ook min als te verklaren door minder dan, hetwelk in beide gevallen den juisten zin geeft. Ibid. P. 115. Van zijn middagmaal sprekende, zegt H.: Ten kortsten, 't is mijn deel, ick heb het self bepaelt, Wel hem, die 't wel geniett, wel magh en wel betaelt. Verdam. ‘Wel geniet en wel magh beteekenen eigenlijk hetzelfde, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. wien het goed smaakt, en die het gaarne lust. Doch de bedoeling van H. zal wel geweest zijn, dat wel magh de beteekenis zou hebben van wien het wel bekomt.’ Ik deel geheel en al in 't gevoelen van V. Magh zal hier genomen zijn in den zin van vermagh, ongeveer, als wij zeggen iets aankunnen. Vgl. P. 119 v. 325. Ben ick niet wel getoeft met wat sij selver swelgen, En ick magh, noch vermagh? Dat de stamwoorden bij de oudere schrijvers (en niet het minst bij H.) vaak de beteekenis hebben der afgeleide, vooral wanneer zij met het voorvoegsel ver zijn samengesteld, kan uit menig voorbeeld blijken: pletten = verpletteren; lossen = verlossen; vloeken = vervloeken; gelijken = vergelijken; maken = vermaken (bij testament); brijzelen = verbrijzelen; ontkent = onbekend enz. enz. Vgl. overigens Hofwijck (Korenbl. Dl. I, P. 351). All dat ick dragen kan, en schroom ick niet te laden: Maer dat ik niet en kan; het minste meer, kan schaden. Omtrent het woord selver voorkomende in het aangehaalde vers: ben ick niet wel getoeft, enz. teekent Verdam aan: ‘Selver. De verbuiging van zelf liep reeds in de 17de eeuw spaak. Ook heden zijn wij in dit opzicht geheel de kluts kwijt.’ Ik geloof, dat hier niet aan de verbuiging van zelf moet gedacht worden, maar aan het bloote overnemen van den hoogduitschen onverbuigbaren vorm selber = selbst, die ook in het Zuid-Limb. gebruikt wordt en in de hollandsche volkstaal zelvers luidt. Ibid. P. 115. .... hoe 't mij overlasten Veel danckerijs te doen voor yemand te vergasten, Die mij beleefder had gelaten in mijn pas, enz. Verdam. ‘Pas, eig. voetstap, schrede, hier gebruikt in de bet. van weg. De zin is: Die beleefder geweest was, indien hij mij mijn eigen weg had laten gaan.’ Liever zag ik het woord hier weergegeven door: in mijn toestand, in mijn doen. Cf. Oudem. Mloep, B. II v. 3872. Horrestis leefde in zulken pas, Dat hi bi wilen was verwoet. Ibid. P. 116. Een witt papiertje wierd aan dat schoon dicht verquist Soo 't niet half waerdigh was, enz. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdam. ‘Soo, zooals, gelijk. De beteekenis van dit voegw. nadert hier aan die van hoewel.’ Wanneer men den zin in plaats van met soo, met een der drie genoemde voegw. aanvult, dan moet er noodzakelijk dat bijgevoegd worden, als object van waerdigh: Zooals, (gelijk, hoewel) het dat niet half waardig was. Men zal dus beter doen soo als object van waerdigh te beschouwen, gelijk zulks ook wel het geval is met also = dat. Vgl. Verdam Middelned. Wdb. P. 373 a: Ic ware onvroet, ne geloofdic niet also, en het eng. I hope so. Hier is het dan echter relativè gebruikt en nadert dus in beteekenis het verouderde duitsche pron rel. so. Vgl. Hölty, 59: Röschen, so der Mutter Freude, so der Stolz des Dorfes war. De zin is dus: er werd een wit papiertje aan dat schoone gedicht verkwist, hetwelk (obj.) het (gedicht) niet half waard was. Ibid. P. 117. Laet ons nu 't samen overleggen Gastvrije vriend...... Wat al dancks ick U heb te weten Van dat ick niet thuys heb gegeten: Dat is, bij U versaedt mijn' maegh Als aan mijn' tafel alle daegh. Verdam. ‘Versaden, hier intr. verzadigd (zat) worden.’ Het ww. versaden, komt wel eens intr. voor. Vgl. Vrouwe en Minne (uitg. Verwijs) I. 629. Hi is droncken, hem dorst nochtan, Hine weet wat hem selven deert, Want hi versaden niet en can, Al eest dat hijt begeert. Doch wanneer H. het aldus had willen gebruiken, dan had het in den verleden tijd moeten staan. Het is echter transitief gebezigd en het hulpwerkw. heb, bij gegeten uitgedrukt, hier eenvoudig verzwegen. Ibid. P. 118. Verr zijn die vrienden van haer opset soo se droomen Dat ick haer' glasen houw soo uijt haer hert te komen, Als uijt haer kelders, uijt haer' handen, uijt haer mond. Verdam. ‘Opset, hetgeen zij zich voorstellen, meening, hier dus: ver zijn zij van de waarheid.’ Ik zou opset hier liever weergeven door toeleg. Op zijne gewone, bondige manier vat H. in 't bovenstaande eigenlijk den volgenden zin samen: Die vrienden leggen het er op toe, dat ik hunne {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} glazen zou houden, zòo uit hun hart te komen, als uit hunne kelders, etc. maar, indien zij dat droomen, dan bedriegen ze zich. Vgl. verder Tollens, overwintering der Holl. op N.Z. 't Was of natuur verbood den toeleg door te drijven: Zij wijst de schepen af, die wrevlig binnen blijven; Uit deernis voor de ramp, die 't opzet kosten zou, Geeft zij den tegenwind voor d' afgebeden kou. Ibid. P. 118. vlg. Van vriendschap brengen (zij) mij een' hooghe Ehynsche fluyt En veegense, byloo, tot op den nagel nyt. Verdam. ‘Tot op den nagel uitvegen, d i. tot den bodem toe ledigen. Uitvegen, eig. schoonmaken, droogmaken. Kil. utvaeghen den pot, exsiccare poculum, exhaurire, ebibere, siccare calicem. Tot op den nagel, geheel en al; oorspronkelijk wel een beeld, ontleend aan de menschelijke hand of voet. Dezelfde uitdr. bestaat ook in het mhd. Lexer, 2, 16: untz auf den nagel, ganz und gar.’ Ik ben het eens met Prof. Verdam, dat de uitdrukking tot op den nagel uitvegen beteekent tot den bodem toe ledigen, maar wensch toch de vraag te opperen, of H. hier niet de de fr. uitdrukking voor oogen zou gezweefd hebben: faire rubis sur l'ongle. Cf. Littré i.v. ‘Boire et vider le verre de façon qu'il y reste à peine une goutte de vin, qui mise sur l'ongle, représente un rubis. Regnard, Fol amour III, 4: Je sirote mon vin, quelqu'il soit vieux, nouveau, Je fais rubis sur l'ongle et n'y mets jamais d'eau.’ Ja, 't komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat de uitdrukking tot op den nagel in de bet. van geheel en al hiervan afkomstig is. Vgl. Littré i.v. ‘Fig. Rubis sur l'ongle, exactement Faire payer rubis sur l'ongle. La sottise en est faite, il faut la boire: aussi la boirons nous, rubis sur l'ongle.’ De oudheid der zegswijze blijkt ook uit Weygand i.v. Nagel. ‘Nagelprobe: das (wie es scheinen will fremdher eingeführte Umstürzen der namentlich beim Ausbringen einer Gesundheit ausgetrunkenen Trinkgefässer auf den Nagel des Daumens der linken Hand zum Zeichen, dasz auch nicht ein Tropfen zurück geblieben ist, der auf diesen Nagel falle, .... kommt bereits vor in der Hoftrinkordnung des Kurfürsten von Sachsen, Christ. II (+ 1611) aus welcher die Stelle bei Adelung.’ 't Is jammer, dat Lexer de heele plaats, waarin untz auf den nagel voorkomt, niet aanhaalt; deze zou misschien beslissend kunnen zijn. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. P. 119. Ik zie ze, zegt H. gezondheid op gezondheid drinken, Dat geldt dan coningen en vorsten sonder end, En staet en potentaett, en vrijsters, of bekent, Of onder blinden naem, en hanskens in den kelder, En all wat denckbaar is, spijt Switzer en spijt Gelder. Verdam. ‘Blint, d.i. voor de leus, verzonnen. Zoo spreekt men in 't mnl. van eene blinde wete, d.i. een bekendmaking pro forma (aan het domicilie van iemand, die weg is).’ Mij dunkt, dat blind hier opgevat moet worden in den zin van verborgen, even als eene blinde klip is: zulk eene, welke met water bedekt is en aldus aan het gezicht ontrokken. H. zinspeelt hier m.i. op het gebruik van op iemands inclinatie te drinken (fr. boire à la dame de vos pensées), wanneer men iemands beminde niet kent of niet openlijk noemen wil. De tegenstelling van bekend met blind maakt, geloof ik, deze gissing zeer aannemelijk. Spijt Switzer en spijt Gelder. Verdam. ‘Deze woorden zijn niet recht duidelijk. Het woord spijt komt hij H. meermalen voor in de bet. zoo goed als de beste. Zie b.v. Oost. mal 5 vlgg. 31 vlg. In denzelfden zin ook trots, ald. 39 vlgg., 46 vlg. Doch hier schijnt het te beteekenen in weerwil van, d.i. die het niet helpen kunnen, dat men ze noemt. De noodzakelijkheid om op kelder te rijmen, zal H. er toe gebracht hebben, juist Gelder te kiezen, waaraan dan een andere volksnaam werd toegevoegd. Bovendien waren Gelderland en Zwitserland in de 17de eeuw weinig bereisd en kon men dus alleen eene gezochte aanleiding hebben, om op de bewoners ervan te drinken. Zie Penon, Bijdr. 2.76 en 80 noot 1) en Schinkel, bijdrage tot de kennis vnn het karakter van Huygens bl. 67,’ Daghelder is de uitdrukking zeker niet; ik geef echter in overweging, of het niet beter zou zijn, spijt hier zijne gewone beteekenis van: zoo goed als de beste te laten behouden en Switzer en Gelder niet te nemen voor personen, op wier gezondheid men drinkt, maar die zelve gezondheden drinken op anderen. Voor het drinken immers waren de Zwitsersche huurlingen en de Geldersche landjonkers wel bekend: men kan dus wel van hen zeggen, dat zij nimmer verlegen waren om eene aanleiding, wanneer het gold een Duitschen dronk te doen. Ziehier dus wat ik er in lees: zij drinken op al wat denkbaar is, zoo goed als de beste Zwitser en Geldersman, die ook spoedig een voorwendsel tot drinken gevonden hebben. Ibid. P. 121. 't Zijn sotten die mij vreugd aandoen en vrolickheit, 't Zijn oude hoofden, die mij 't aller naest bescheid Van d'oudste eeuwen af ordentelijck verthoonen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdam. ‘Allernaest, nauwkeurig. Moet men ook lezen allernaust? Nauw en na zijn eigenlijk dezelfde woorden (na staat voor nah; hd. nach); vgl. mnl. gra en grauw, bla en blauw, maar naest komt toch niet zoo vaak voor in de bet. nauwkeurigst. Vgl. evenwel na verwant en nauw verwant.’ De vorm allernaest is m.i. boven bedenking. Zeggen wij ook thans niet tot een winkelier: ‘Gelieve mij den allernaasten prijs van die waar op te geven?’ En dat dit wil zeggen den nauwsten of nauwkeurigsten prijs, blijkt uit het Hoogduitsch, waar diezelfde vraag zou luiden: ‘Sagen sie mir den genauesten Preis.’ Vlg. Dr. J. te Winkel, Gramm. Fig. blz. 105. In 't Zuid-Limb. taaleigen zegt men ook: der nôâtste of niechste pries, beide in de beteekenis van naaste. Ibid. P. 123. Ik zou dag en nacht lezen, zegt H., vreesde ik niet dat het schadelijk was voor mijne oogen en dat ik half blind wierd, gelijk ik reeds van mijne jeugd half (immers aan één oor) doof ben geweest. Dan vervolgt hij: Helpt mij God loven nu, en siet hoe goedertieren Hij aan een oor vergunt waer med' een oogh te vieren. Verdam. ‘D.i. hoe genadig Hij aan één oor vergunt hetzelfde waarmede men één oog ontzien kan, nl. dat één oor zoowel als één oog den dienst van twee kunnen verrichten; dat men het desnoods met één oog en één oor stellen kan.’ De tamelijk lange uitweiding, welke op de geciteerde woorden volgt, is oorzaak, dat V. hier eene verklaring heeft gegeven, welke m.i. niet de ware is. De zin luidt eenvoudig, God vergunt aan één oor datgene, waarmede één oog gevierd d.i. gespaard kan worden. En dat is de muziek. Immers wat zegt H. in de volgende alinea: Valt mij dan 't lesen bang, ick weet mij te verpoosen Met nieuw vermaeck van geur als leliën en roosen, Danck hebben zij, door wien ick, pas vijfjaerigh kind In d'eerste papp-pot wierd met soet geluyd gemint. Met kennelijke ingenomenheid weidt hij dan verder uit over zijne muzikale kundigheden en de aangename tijdkorting, welke zij hem verschaften: In 't voorbijgaan vestig ik de aandacht op den versregel: Met nieuw vermaeck van geur als leliën en roosen, waarin nieuw voor ander staat en van geur als, zoo er althans niet aan eene drukfout gedacht moet worden, eene stoute omzetting is voor: als geur van. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mag er zeker ook nog wel bij voegen, dat minnen hier niet in de bet. van beminnen staat, maar in die van zoogen d.i. voeden. Ibid. P. 130. 'k sal na mijn' draey-bank talen Mijn ambacht lang gepleegt en yverigh bemint Maer jn den drang gesmoort van hooger overwint. Overwint, dwaze drukfout; lees onderwint. Ibid. P. 131. Die my waerhenen? vraagt, bericht ick, waer niet heen? Soo voll waerheenen is den Haegh in all' sijn' leen, In all sijn verr en by beroemd' omstandigheden. Verdam. ‘Leen, leden, bet. hetzelfde als vs. 565; omstandigheden, nl. omstreken. Ik vat hier leen op in den zin van deelen, zoodat H. eerst spreekt van wandelingen door het een of ander gedeelte van den Haag en vervolgens van uitstapjes in de omstreken. H.J. Eymael. Nog eens: ‘Eene flesch goede wijn of goeden wijn is gezond.’ Noord en Zuid bl. 375. De uitdrukking ‘Eene flesch goede wijn’ afkeurende, zegt de schrijver, die zich S. noemt, o.a: ‘De 1e nvl. is nooit afhankelijk van een ander woord en dient nooit ter bepaling, of die bepaling moest eene bijstelling zijn en dit is met “goede wijn” niet het geval; de woorden staan dus niet in den 1e naamval.’ Zoo voortredeneerende, zou men hieraan kunnen toevoegen: In den zin: De Gebroeders de Witt werden in het jaar 1672 vermoord, staat ‘gebroeders’ niet in den 1e nvl., omdat dit woord geen bijstelling van ‘de Witt’ is. In: de provincie Noord-Brabant grenst ten N. aan de Maas, staat ‘provincie’ niet in den 1e nvl. omdat ‘provincie’ geen bijstelling van Noord-Brabant is. Niemand, ook de schrijver van genoemd stukje zal dit onderschrijven. Wat blijkt hieruit? Dat een 1e naamval wel tot bepaling van een zelfstandig naamwoord kan dienen, ook al is die 1e nvl. geene bijstelling. Dit kan dus geen reden zijn, om de uitdrukking ‘een glas goede wijn is gezond’ af te keuren. Zien we eens, wat onze specialiteiten op taalgebied omtrent deze quaestie zeggen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In Terwey, 5e druk, bl. 73 lezen we: ‘Wanneer de s aan 't einde dezer woorden (eene bete brood enz.) niet meer wordt gebruikt, staat het naamwoord natuurlijk niet meer in den 2e nvl.; men zal best doen het er voor te houden, dat het in den 4en naamval staat. Deze naamval toch vervangt den 2e overal, waar de buigingsuitgang is afgesleten. Alzoo schrijve men: een matig glas goeden wijn is gezond.’ 't Komt me voor, dat de Heer Terwey zich wel wat te gemakkelijk van de zaak afmaakt. Eenige opheldering ware wenschelijk geweest. De woorden: ‘men zal best doen’ enz. bewijzen niet veel. In de Nederlandsche Spraakleer van de Groot lezen we op bl. 28 't volgende: ‘Somtijds wordt de s als teeken van den 2e nvl. bij de partitieven 2e nvl. mannelijk en onzijdig enkelvoud weggelaten; b.v. een stuk grond.... Staat het bepalend woord in 't meervoud of in 't vrouwelijk enkelvoud zonder bepalend lidwoord of bijv. voornaamw.; b.v. “eene menigte menschen”, “een pond boter”, dan is er ook geen naamvalsbuiging, om de betrekking aan te wijzen tusschen de bepaaling en het bepaalde woord. Het is duidelijk, dat deze betrekking is de attributieve of, lettende op de begripsverbinding, die der inlijving, 1) zonder grammatische verbinding. Men zegt daarom, dat beide leden in denzelfden naamval staan, en schrijft dienovereenkomstig, b.v.: Hier is een stuk vruchtbare grond....’ Vergis ik mij niet, dan vindt men ook in de werken van de HH. Prof. Kern en Prof. Cosijn, het woord ‘wijn’ is bovengenoemden zin in den 1en naamval. Prov. C. noemt het, meenik, ‘eene soort van bijstelling.’ Dit laatste komt overeen met hetgeen Prof. v. Helten er van zegt. N.l. ‘Eene appositie, die de plaats bekleedt van een oorspronkelijken deelingsgenitief, noemen we, ter onderscheiding van de gewone bijstelling, een onechte appositie 2).’ En waarom ook niet? In uitdrukkingen als eene teug water, een pond suiker, eene menigte soldaten enz. enz. staan, dunkt me, de woorden water, suiker, soldaten, in denzelfden naamval als de woorden soldaten en vogels in: honderden soldaten en duizenden vogels. Alles samen genomen, komt het mij voor, dat de uitdrukking een glas goede wijn is gezond, zeer goed te verdedigen is en zelfs de voorkeur verdient boven een glas goeden wijn. Keppel, 2 Febr. '85 J.A. Schutte {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontslapen. Eene historische woordstudie van J.A.M. Mensinga. Niet vele woorden zijn zoo merkwaardig in beteekenis, oorsprong, gebruik, geschiedenis, niet vele geven aanleiding tot zoovele interessante vragen als het bovenstaande. Ten aanzien van het eerstgenoemde, is het een der schoonste, die wij bezitten. 't Is de woordvorm van het door Lessing met recht zoo zeer geprezen zinnebeeld, met hetwelk de ouden den dood voorstelden. 't Is als eene vergoeding voor de leelijke gestalte, die het eind der middeleeuwen ons, vooral ons Noord-Europeesche volken in plaats van dat liefelijk beeld heeft opgedrongen. Dezelfde aesthetische waarde, die het beeld bezat, heeft ook het woord; 't is het zelfde of het denkbeeld zichtbaar of hoorbaar uitgedrukt wordt. Te meer omdat het laatste zelfstandig is, niet van het eerste afgeleid. En nog meer, omdat het bij ons dieper gedacht wordt dan bij de ouden; wij leggen er de gedachte in, dat het leven niet opgehouden heeft, het geloof aan de onsterfelijkheid, zoo al niet als ‘opstanding des vleesches’ toch als voortduring van het persoonlijk bestaan. Het is dus wel een van de schoonste woorden die wij bezitten. Juist dit kan wel oorzaak geweest zijn, dat de ouden nooit moeite gedaan hebben, om de gedachte die zij in beeld bezaten, ook in woordvorm te kleeden. Bij geenen klassieken schrijver komen ϰοιμαόμαι en dormio in deze zinnebeeldige beteekenis voor. Zelfs het bij ons onder anderen in het opschrift R.I.P. zoo gemeenzame requiescere, rusten, gebruiken zij slechts zelden in dien zin. Daarentegen zijn en blijven ze in de kerktaal, zoowel bij de Griekschorthodoxe als bij de Latijnsche kerk solenneele woorden voor het sterven, bepaaldelijk van de geloovigen, ϰοιμήσις en dormitio, bij de klassieken zoo weinig voorkomend, zijn vaststaande uitdrukkingen voor de sterfdagen der heiligen. En ze komen, buiten de eigenlijke kerktaal, ook veelvuldig in godsdienstige geschriften in de beide talen voor. Van daar ook de uitsluitend Christelijke benaming der begraafplaatsen: ϰοιμητήριον, coemeterium. Ze zijn echter hier, in de kerktaal, niet oorspronkelijk. Ze zijn ontleend aan de taal des Nieuwe Testaments, waar het Grieksche woord dikwijls in dien zin gebezigd wordt. Zoo gaarne wij nu ook daarin de woordelijke inkleeding vinden van een aan het Christendom van zijnen aanvang af eigen denkbeeld, zoo moeten wij toch erkennen, dat de eigenlijke wortel nog dieper ligt. In het O.T. wordt namelijk het woord sakab, liggen, dikwijls in dezen zin gebruikt, (jasan, slapen,) nooit alsof het eene zinspeling op een hieroglyphisch teeken was. Alsdan geeft de alexandrijnsche vertaling het steeds weer door ϰοιμαόμαι (dat eigenlijk ook, oor- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk, liggen beteekend heeft). En men weet hoezeer het spraakgebruik des N. Test. onder den invloed van deze vertaling stond. De wortel lag dus wel niet in een godsdienstig denkbeeld, maar toch in een godsdienstig geschrift, de beeldspraak heeft van den beginne af eene godsdienstige kleur gehad; 't was, zooals wij zeggen zouden, ‘stichtelijke taal’. Keeren wij terug naar de modernen, de takken van den uit dezen wortel gesproten boom. En wel eerst tot de Germaansche zustertalen. Het Hoogduitsch heeft het woord volkomen gelijkluidend met ons: ‘entschlafen’. Het Deensch en Zweedsch bezitten wel het voorzetsel und en bezigen het dikwijls in dezelfde beteekenis als ons ont en ent, maar het heeft er toch een minder uitgebreid gebruik als bij ons beide. Althans zij hebben er hier een ander voor genomen, deze: ‘af, afsomna, geene: hen, hensove’. 't Meest van ons vieren gebruikt het de Hoogduitsche taal, in welke in 't algemeen poëzie en proza, edele en gewone stijl dicht bij elkander liggen. B.v. in doodadvertentien in dagbladen gebruiken de Duitschers liefst en meest: ‘entschlafen, der Entschlafene’, wij geven de voorkeur aan ‘overlijden, de overledene’. Ontslapen bezigen wij gewoonlijk slechts dan, wanneer een kalm en zacht sterven bedoeld wordt, of ook een christelijk sterven: ‘ontslapen tot een beter leven’, vooral ook: ‘in den Heere ontslapen’. Ik bezit geen materieel om de gegrondheid van mijn vermoeden te onderzoeken, dat de zinnebeeldige opvatting van het woord eerst na de reformatie ontstaan zij, en wel door de vertalingen des Bijbels in de landstalen, waarvan de oudere (Protestantsche) alle naar die van Luther vervaardigd zijn. Zoo neen, dan waren althans die vertalingen oorzaak, dat die opvatting algemeen werd. Kiliaan heeft ze nog niet, ofschoon ze in de vertaling van Utenhove, Emden 1562, enkele malen voorkomt. Ze moet dus, of in't algemeen bij ons nog weinig, of speciaal in Brabant in 't geheel nog niet bekend geweest zijn. Hij vertaalt ontslapen met obdormire en expergisci. De laatste zin is tegenwoordig, zoowel in het Hoogduitsch als bij ons, in 't geheel niet meer gebruikelijk. Toch moet ze wel de oudste geweest zijn: althans het voorzetsel ont, ent, heeft in beide talen meestal eene privatieve beteekenis. De onzekerheid van die beteekenis, denkt b.v. aan ontstaan, entstehen, ontzettend, entsetzlich, enz. gevoegd bij de gelijkluidendheid met in-slapen, ein-schlafen, kan oorzaak geweest zijn van de opneming der tegenovergestelde beteekenis (obdormire) die in onze beide talen nog heden voorkomt, ofschoon in proza niet dikwijls. Bij ons heeft eerst onze Statenvertaling op alle de 12 plaatsen waar ϰοιμάομαι dien zin heeft gelijkmatig: ontslapen gegeven. Utenhove slechts op 7 van dezelve; eene Vlaamsche, de Leuvensche van 1717 op niet meer dan vier. 't Is alsof men schroomvallig was {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} om het woord in dien zin te geven. 't Schijnt te pleiten voor mijn bovengenoemd vermoeden. Luther gat entschlafen op 8 van die plaatsen, zonder dat of de samenhang of de Grieksche tekst oorzaak tot deze ongelijkmatigheid gaf. Lijnrecht tegenover de Germaansche talen staan ten opzichte van dit woord de Romaansche; zoo eenparig als de eene zijn in de aanneming, zoo eenstemmig zijn de andere in het verwerpen. Dat doet terstond vermoeden dat het groote voorwerp, welks eenparige aanneming en verwerping de volken even zoo karakteristiek onderscheidt als het karakter hunner talen, dat de reformatie hier niet zonder invloed geweest zij, al is het ook dat de bedoelde poëtische vorm aan het Protestantisme volstrekt niet nader ligt als aan het Katholicisme, in het eene even zoo goed past als in het andere. Te meer omdat, gelijk wij boven gezien hebben, de geschiedenis van dien woordvorm, van haren oorsprong af, sterk beheerscht werd door den godsdienst. Laat ons nader zien. De Romaansche vertalers van het N.T. houden zich alle (behalve de Fransche) aan de vulgata, die met de kerktaal overeenstemt en overal dormio geeft, een woord dat in al deze talen met zeer geringe verandering overgegaan is. Maar in geene van dezelve is dat woord in de zinnebeeldige beteekenis in verder gebruik gekomen, niet verder, ook in deftige rede, dan wanneer de schrijver of redenaar opzettelijk in ‘bijbelsche taal’ spreken wil. Zij missen alle het schoone woord, op welks bezit wij met reden prijs stellen, het is uitsluitend Germaansch eigendom. Het ligt voor de hand om aan taalkundige oorzaak te denken. Inderdaad, geene van deze talen bezit eene samenstelling of afleiding van het grondwoord, die zoo geschikt was om er de zinnebeeldige beteekenis in te leggen, als ons: ontslapen en entschlafen. Maar, even zoo goed als in de Grieksche en Latijnsche kerktaal één woord dienst doet voor de beide beteekenissen, zoo had dat ook in deze kunnen geschieden; eenmaal aangenomen, zou het gebruik het wel gestempeld hebben. Vooral zoo zij den bij hen allen aanwezigen woordvorm (s')endormir, addormentar (si), adormecer (se) gekozen hadden, die beantwoordt aan het Latijnsche obdormco, obdormito, obdormisco, 't welk bij kerkelijke dichters somwijlen in dezen zin gebezigd wordt. En er was, althans oorspronkelijk, geen ‘kettersche reuk’ aan, de oudste van alle die vertalingen verschenen nog vóór de reformatie, en waren als gezegd, getrouw naar de vulgata. De voornaamste oorzaak was dus wel, dat deze vertalingen niet onder het volk kwamen; het volk werd er niet, zooals bij ons, aan gewend om zich den dood, in het licht van den godsdienst, als slaap voor te stellen; terwijl daarentegen die van Luther, met de naar deze vervaardigde in de andere Germaansche talen in vele drukken en vele duizende exemplaren, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het volk verspreid werden. (Bij ons werden ze reeds in 1525 in zakformaat, in 16mo, gedrukt.) Daardoor gewendde het volk zich aan de daarin gebezigde taal, en zoo drong ook de voor ons liggende woordvorm in de volkstaal. Een partieel bewijs voor de gegrondheid dezer bewering geeft nog het Engelsche taalgebruik. Ook hier werd to sleep vooral door oudere schrijvers in den dichterlijken zin gebruikt, op het voetspoor der bijbelvertaling (die echter, gelijk onze oudere, vrij ongelijkmatig was: to sleep, to be asleep, to fall asleep, eenmaal to be dead). Dat het niet zoo algemeen gebruikelijk werd als ons ontslapen, entschlafen, ligt wel daaraan, dat het harder, gewrongener klinkt. Hadden ze eene sierlijker vorm gehad dan het plompe to fall asleep, 't zou algemeener geworden zijn. - Wat de Fransche taal aangaat, zoo moet men in het oog houden, dat de bijbelvertaling hier wel in volkshanden kwam, maar toch slechts bij verreweg het kleinste deel des volks, dat op de latere taalvorming geenen invloed gehad heeft. Alzoo hebben wij het ons zoo waarde bezit van de schoone uitdrukking, ofschoon ze, als gezegd, met de verschillende confessioneele godsdienstbegrippen in geen verband staat, en voor Katholieken dezelfde waarde heeft als voor Protestanten, toch te danken aan een Protestantsch beginsel: de verspreiding des bijbels onder het volk. Ik kan niet nalaten, ten slotte nog te doen opmerken de overeenkomst van dit verschijnsel met dat waarmede deze woordgeschiedenis aanvangt. Ook dáár trad eene bijbelvertaling op als oorzaak; en het algemeen gebruik van die vertaling bracht den gegeven kiem in den vruchtbaren grond van het N.T. Godsdienstige denkbeelden zijn daar zoowel als hier, buiten invloed geweest. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige Varia. XIII. Kosten. Het werkwoord kosten, dat zich uiterlijk niet van echt Nederlandsche woorden onderscheidt, is niettemin van vreemde herkomst. Het is, gelijk ook fr. coûter (ofr. coster, it. costare), ontstaan uit het Latijnsche constare. Hierbij valt op te merken, dat men oudtijds bij het overnemen van Latijnsche of Fransche ww. veelal den oorspronkelijken infinitiefuitgang are (-ēre, -ĕre) of -er eenvoudig door den Ndl. -en verving en niet, zooals thans door -eeren; vandaar ww. als prediken (lat. praedicare), prevelen (lat. parabolare), temperen (lat. temperare), plooien (fr. ployer), resten (lat. restare, fr. rester, vanwaar ook resteeren). Zoo ontstond uit constare, door ofr. coster heen, ons ww. kosten. Het lat. constare is samengesteld uit het praefix com-, dat versterkende kracht bezit en bij ons gewoonlijk met be- of ge- te vertalen is, en stare, staan. Het beteekent: 1) bestaan; 2) vast staan, zeker zijn; 3) te staan komen op -, kosten. Bij ons, zoowel als in het Fransch, heeft kosten, coûter alleen de laatste beteekenis. 1) In het Mnl. werd costen soms geconstrueerd op eene wijze, die alleen uit de oorspronkelijke beteekenis te verklaren is. Carel ende Elegast, 117: Ic woude ic ware uter sale Sonder niemare ende tale, Ende mi ware ghecost opten Rijn Seven borghe van stenen fijn. Waarom hier costen met sijn vervoegd, mi ware ghecost? Hierom: dewijl costen zooveel wil zeggen als te staan komen op, is het duidelijk, dat mi ware ghecost hetzelfde is als: het ware mij te staan gekomen op [zeven schoone kasteelen aan den Rijn]. Deze verklaring is van Dr. J. Verdam (Taal- en Letterbode IV 187 vlg.), die er nog bij aanhaalt uit Lancelot IV, 8999: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ic wilt mi ware ghecost, sekerlike,’ Sprac die coninc, ‘half mijn conincrike, Ende die sake niet comen ware Aldus verre vort int oppenbare.’ Op volkomen dezelfde wijze is hier mi ware ghecost te verklaren, nl. als: het ware mij te staan gekomen op [half mijn koninkrijk]. De oorspronkelijke beteekenis van kosten ‘te staan komen op’ heeft zich in twee, wel nauw verwante, maar toch inderdaad verschillende beteekenissen gesplitst, en wel deze: I. Kosten drukt uit, dat eene zaak, handeling of gebeurtenis ons een verlies veroorzaakt, dat wij iets ervoor moeten geven of iets erom moeten missen. B.v.: Dat boek kost mij vijf gulden. Zijn verzuim kostte hem zijne betrekking. De dood van haar kind kostte der moeder vele tranen. De doorgestane ellende kostte hem zijne gezondheid. Dat zal u het hoofd, het leven kosten. Wordt bij kosten eene geldsom genoemd, dan beteekent het ook: de waarde hebben van, te koop zijn voor, b.v.: Dat boek kost vijf gulden. Dit wil eenvoudig zeggen, dat het voor vijf gulden te koop is; maar Dat boek kost mij vijf gulden geeft geheel wat anders te kennen; ik kan het bij een boekhandelaar, maar ook op eene boekenveiling gekocht hebben, on het kan zelfs wezen, dat het boek mij ten geschenke gegeven is, doch dat zijn bezit mij op de eene of andere wijze een verlies van vijf gulden veroorzaakt heeft. II. Kosten drukt uit, dat eene zaak, handeling of gebeurtenis ons iets onaangenaams veroorzaakt, dat wij er iets om moeten lijden of ondergaan. B.v.: Dat werk kost mij veel inspanning. Het kostte ons heel wat moeite, hem te overtuigen. Het wangedrag zijns zoons kostte den grijsaard vele slapelooze nachten. Die dolle streek kostte hem een jaar gevangenis. Deze tweede beteekenis dient men wel in het oog te houden bij het beoordeelen van sommige uitdrukkingen. Zoo werd er in den Taalgids (VIII, 137 vv.) gevraagd of de volgende verzen uit de Ev. Gezangen goed te keuren zijn: Wij zijn verlost; Maar 't heeft uw dood gekost. De inzender meende van ja; doch de Redactie had ze altijd stilzwijgend afgekeurd en keurde ze nog af, wegens de beteekenis van kosten, die naar hare meening gevoegelijk aldus omschreven kan worden: ‘verlies veroorzaken; oorzaak zijn voor iemand, dat hij iets geven of afstaan moet.’ ‘Datgene nu, zegt de Schr. verder, dat hij geeft of afstaat, is òf een goed dat hij bezit, òf eene handeling, die hem te staan komt op een verlies van tijd of krachten, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij aan iets anders had kunnen besteden: Dit kost hem 100 gulden, zijne eer enz. Dit kost hem tijd, inspanning, arbeid, moeite enz.’ ‘De dood nu laat zich onder geene der beide rubrieken brengen, noch onder die van goederen, noch onder die van handelingen. Sterven is geene handeling, die winst of voordeel oplevert; de dood is de oorzaak van het verlies van een goed, het leven. - Dit heeft hem den dood gekost kan derhalve niets anders beteekenen dan: Dit is voor hem de oorzaak geweest van het verlies van een verlies. Het zou dus, tegen de bedoeling aan, het ontvangen van eene weldaad beteekenen.’ 1) Tegen deze afkeuring kwam Dr. J. van Vloten op. 2) Zijne tamelijk verwarde redeneering komt, als ik hem wel versta, hierop neer: ‘Dat komt mij op het leven te staan’ wil zooveel zeggen als: ‘Dat kost mij het verlies van het leven, dus den dood’, gelijk ‘Dat kost mij 100 gulden’ beteekent: ‘Dat kost mij den last, dien ik mij opleg die 100 gulden te missen, den arbeid of de moeite, die ik op mij neem of genomen had, die 100 gulden opnieuw of vroeger te erlangen’ enz. enz. V. Vl. schijnt dus aan kosten de beteekenis van ‘leed, last of moeite veroorzaken’ toe te kennen, iets wat zeker niet aannemelijk is. De Red. van den Taalgids kende aan kosten eene tweeledige beteekenis toe, gelijk ook ik hierboven gedaan heb; doch in beide gevallen beschouwde zij het als ‘het veroorzaken van een verlies’, nl. òf van goederen òf van handelingen. Dit laatste komt mij min juist voor. Indien iemand zegt: Dat werk heeft mij veel zorg en hoofdbrekens gekost, zou hij dan daarmee willen zeggen, dat hij die zorg en dat hoofdbreken voor dat werk heeft moeten missen, dat hij ze anders had kunnen sparen en aan een ander werk besteden? Die verklaring is toch wel wat gezocht. Gaat men echter uit van de oorspronkelijke beteekenis van kosten, nl. ‘te staan komen op -’, dan vervalt, dunkt me, de moeilijkheid. Immers eene zaak kan ons zoowel te staan komen op hetgeen wij ervoor of erom moeten missen (Beteek. I), als op hetgeen wij ervoor moeten lijden (Beteek. II). Zeg ik: ‘Dat kost mij 100 gld.’, dan moet ik die 100 gld. daarvoor missen; doch als een werk mij veel zorg en hoofdbrekens kost, dan word ik terwille van dat werk door die zorg en dat hoofdbreken gekweld. Is deze opvatting juist, dan volgt, dat men niet alleen zeggen kan: dat kost hem het leven = hij moet zijn leven daarom verliezen, maar ook: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dat kost hem den dood = hij moet den dood daarvoor ondergaan. 1) Zijn nu de aangehaalde verzen uit de Ev. Gezangen in orde? Er schijnt nog iets aan te haperen. Bij kosten wordt gewoonlijk door een datief uitgedrukt, wien iets kost, behalve wanneer men in 't algemeen spreekt en aan geen bepaald persoon denkt. Dit laatste is echter in het bedoelde vers niet het geval, en daarom mag m.i. de datief niet ontbreken en dient men te zeggen: ‘Maar 't heeft u uw dood, of liever: u den dood gekost,’ welke verandering echter de maat in de war helpt. XIV. Blanden. In het Vlaamsche tijdschrift Loquela 1882 afl. 8 wordt de uitdrukking mede blanden van hoeden, aangehaald uit eene Oudenaardsche keur van 1382, verklaard door ‘meekrap branden van wouw (ook woede of hoede).’ Terecht teekent N. en Z. VI 287 daarbij aan: ‘Dat intusschen blanden hetzelfde woord zou zijn als branden, door verwisseling van l en r, is weer gezocht.’ Daarenboven is het al vreemd hoe meekrap (eene plant) kan gebrand worden uit wouw (eveneens eene plant). Het dunkt mij buiten twijfel, dat mede blanden hier niets anders is dan ‘mede (honigdrank) bereiden’, al blijft hoeden dan voorloopig onverklaard. In dezen zin lezen wij het Reinaert 2183 (uitg. Jonckbl.): Dien heren, die nu waren so fier, Dat si Reinaerde waenden bier Te sinen lachter hebben ghebrouwen, Ic wane wel, in rechter trouwe, Dat hi sal weder mede blanden, Dien si drinken sullen met scande. ‘Den beer en den wolf, die Reinaert bier meenden te brouwen, toen ze hem de galg gereed gingen maken, zou hij integendeel mede bereiden, die hun niet al te best bekwam’, gelijk het vervolg der geschiedenis bewijst. Dergelijke bijtend spottende uitdrukkingen, waarin lichamelijk leed onder het beeld van eten of drinken gebracht wordt, komen er meer in den Reinaert voor. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oom Brune, vaste gaet mineren! Hier comt Lamfroit, ende sal u scinken; Haddi gheten, so soudi drinken’, v. 704-6. riep Reinaert den beer toe, die met muil en pooten in een eik beklemd zat, waarin hij honing meende te vinden, terwijl Lamfroit, de timmerman, met eene bijl op hem afkwam. Niet veel vriendelijker was Reinaert tegen den kater Tibert, toen deze, op muizen belust, door Reinaerts list in eenen strik was gevallen, dien Martinet, ‘des papen sone’, gespannen had: ‘Vindise goet, Die muse, Tibert, ende vet? Wiste nu dat Martinet, Dat ghi ter taflen satet, Ende dit wiltbraet atet, Dat ghi verteert, in weet hoe, Hi soude u saeuse maken toe: So hovesc een cnape is Martinet. v. 1214-21. Ook Isengrijn, de wolf, kon op dergelijke wijze schertsen: ‘Hem langhet omme cloesterbier: Nu gawi ende bruwen hem!’ v. 1960-61. ‘Reinaert heeft trek in kloosterbier (best bier, van 't patersvaatje?), zeide hij tot den beer, toen zij den strop gereed gingen maken en Reinaert zelve hen aanspoorde om zich te haasten; laten wij het hem gaan brouwen’ 1). Gelijk brouwen bij bier, zoo schijnt blanden bij mede te hooren. Oudemans (IV, 302) haalt eene plaats aan uit de Brab. Yeesten, waarin de medeblanderen nevens andere neringdoenden genoemd worden, en Jonckbloet (Gloss. Rein.) meldt, dat de Deensche liederen op Grimhilde beginnen met: Hun lader miöden blande (= zij laat de mede blanden). Blanden beteekent oorspronkelijk ‘mengen’; got. blandan sik is ‘zich vermengen, gemeenschap, omgang hebben met -’. Ook {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} brouwen beteekent eigenlijk niets anders; men zegt nog wel: ‘iets door elkander brouwen’, vooral in een ongunstigen zin, dien het woord ook heeft in dit vers uit Vondel's Leeuwendalers: [Zij] brouwt, om wat genots, de waarheid met de leugen. v. Vl. II, 25. XV. Remmen. Dit woord acht Dr. Jan te Winkel ‘misschien uit het Eng. overgenomen’ (N. en Z. VI, 170). Het is echter bij het volk algemeen bekend in den zin van ‘het wiel van een wagen aan een ketting vastleggen’, zooals bij het inrijden van een veerpont of in hellende straten (als in Nijmegen) wel eens noodig is, en deze beteekenis had het zeker reeds lang, eer er op de spoorwegen geremd werd 1). In het Brabantsch heeft het woord nog eene tweede beteekenis, die wellicht nader bij de oorspronkelijke komt, nl. ‘met een rijgsnoer samen- of dichttrekken’ b.v. een geld- of tabakzak. Volgens de uitspraak (in 't Br.) ontstond de e uit a. Het komt dus in vorm overeen met got hramjan, dat wel ‘kruisigen’ heet, maar oorspr. misschien ‘rekken, spannen’ beteekende; vgl. us-hramjan. XVI. Schobben. Onder de voorbeelden van syncope der r noemt Dr. J. te Winkel ook schobben, een door Kiliaan vermelden bijvorm van schrobben 2). In Brabant kent men beide woorden, het eerste in de gewone beteekenis, het tweede in die van ‘zich schurken of schuren’ (wegens jeukte). Is schobben niet een intensief van schuiven, gelijk schrobben van mnl. scruven? Vgl. mnl. verscubt 3) naast verscoven, welk laatste wel nagenoeg in beteekenis, maar toch zeker niet in oorsprong met verscroven overeenkomt. XVII. Rijzen. De dichter Jan van Beers heeft een bundel in het licht gegeven, getiteld Rijzende Blaren, ‘welke uitdrukking ons niet recht duidelijk is, te meer [te minder] daar het titelvignet een boom met vallende blaren voorstelt’, zegt het Nieuws v.d. Dag van 2 Dec. '84. Wijlen Dr. L.A. te Winkel zeide echter reeds in het Nieuw Ned. Taal- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} magazijn, bij het bespreken der afleiding van reus, hetwelk volgens sommigen van rijzen stamde, dat dit laatste vroeger niet alleen ‘stijgen’, maar ook ‘dalen’ beteekende en in dezen zin nog te Arnhem en elders in gebruik was: ‘Het stof rijst door de reten van den zolder.’ Ook in N.-Brabant gebruikt men het in dezelfde beteekenis (vgl. mijne Woordenlijst in Onze Volkstaal I), en in België schijnt deze zoo algemeen bekend, dat Jan van Beers er geen bezwaar in zag, het woord aldus in den titel van zijnen dichtbundel te bezigen. De beteekenis is echter niet juist ‘dalen’; het wordt uitsluitend gebruikt van dingen, die langzamerhand, successievelijk, bijna onmerkbaar af- of neervallen, zooals bladeren, bloesems, stof, zand, de roven op wonden enz. 1). ‘Ghef mi die crumen te mire spisen, Die van dire taflen risen.’ Oudemans V, 863. ‘Bij dat belangwekkend, eenigszins luidruchtig examen rijst het zand van den zandlooper rustig en langzaam naar beneden’. Dr. J. Renier Snieders, Narda ('s Bosch 1869) bl. 122. Het woord vertegenwoordigt dus een begrip, waarvoor wij geene andere uitdrukking bezitten. Wat is er nu tegen, het ook in dezen zin als goed Nederlandsch te erkennen? Toch niet Van Vloten's bewering, dat het taalverarming is een woord voor twee lijnrecht tegenstrijdige zaken aan te wenden? 2) XVIII. Politieke tinnegieter. Er is wellicht geene uitdrukking in onze taal, die lichter verkeerd begrepen wordt als men den oorsprong ervan niet kent, dan politieke tinnegieter. Weet men niet, dat de Deensche dichter Holberg onder dien naam 3) een blijspel heeft geschreven, waarin een tinnegieter optreedt, die gaarne en veel over de politiek spreekt, zonder er iets van te begrijpen, dan loopt men groot gevaar aan de spreekwijze een geheel verkeerd begrip te verbinden. En dit wel, omdat zij, naar mijne meening, met ons taaleigen geheel in strijd is: het adjectief politiek kunnen wij niet in den zin bezigen, dien het hier hebben moet. Politieke personen zijn zij, die eene rol spelen op het politieke tooneel; een politiek tinnegieter zou er een kunnen wezen. die b.v. lid was van de wetgevende macht en tegelijkertijd zijn ambacht uitoefende In de spreektaal geven wij {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} aan politiek ook wel de beteekenis van ‘schrander, gevat’; een tinnegieter, die geen kruk is in zijn vak, kan dus ook een politieke tinnegieter heeten. Maar politiek voor ‘over de politiek redeneerend’ gaat niet aan; wie eene vertaling van Holberg's blijspel wilde leveren, zou Den politiske Kandestöber moeten vertolken met De politiseerende Tinnegieter 1). De uitdrukking politieke tinnegieter laat volgens ons taaleigen nog eene andere opvatting toe: tinnegieter kan figuurlijk genomen wezen. Gelijk een ‘politieke struisvogel’ iemand is, die in de politiek handelt gelijk een struisvogel in de natuur, namelijk de oogen sluit voor het gevaar; gelijk een ‘politieke weerhaan’ iemand is, die in de politiek met alle winden draait, gelijk de weerhaan het op den toren doet, - zoo zou een ‘politieke tinnegieter’ iemand wezen, die in de politiek handelt zooals een tinnegieter in zijn vak. En dat is? Een tinnegieter maakt [uit] ruwe, vormlooze klompen tin voorwerpen met bepaalde afmetingen, met regelmatige, soms zelfs sierlijke vormen. Een politiek tinnegieter moet dan iemand zijn, die losse gedachten tot formeele plannen (op politiek gebied) bewerkt. Tot deze opvatting moet men, dunkt mij, noodzakelijk komen, als men den oorsprong der uitdrukking niet kent; en dat men er ooit toe gekomen is, bewijst de volgende passage uit den Antwerpschen novellist August Snieders Jr.: ‘Ledigloopende eerzuchtigen, opregte parasieten, - - die, als zij niet meer weten van wat hout pijlen te maken, het getal der onruststokers gaan vermeerderen, en samenzweeren tegen Kerk en Staat: politieke plannengieters; visschers in troebel water’. In 't Vervallen Huis, 128. Uit den samenhang blijkt wel, dat de politieke plannengieters vrij wat gevaarlijker zijn dan de politieke tinnegieters; maar hoe kon Snieders er toe komen te spreken van plannengieters (de plannen worden toch steeds gesmeed en nooit gegoten), zoo hem de uitdrukking politieke tinnegieter niet voor den geest zweefde en hij er niet eene beteekenis aan hechtte ongeveer zooals ik hierboven aangaf? XIX. Aanteekeningen. Naar aanleiding van mijn stukje over stief-, stiech-vader (zie blz. 28 v.) maakte mij de Redacteur opmerkzaam op het subst. wreeg voor wreef, dat te Amsterdam wel gehoord wordt (of werd) en ook bij Van Dale voorkomt. Ook in N.-Brabant heb ik wel eens vreeg gehoord, in plaats van het gewone vreef (wr is in N.-Br, = vr), en het woordenboek van Des Roches kent zelfs geen ander dan vreeg. De g (uit h) schijnt in dit woord oorspronkelijk te zijn, blijkens het Saksische wrije (Wdl. van Prof. Gallée in Onze Volkstaal I). 't Is merkwaardig, dat hetzelfde lichaamsdeel {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ook ‘het gewricht van den voet’ of kortweg het gewricht genoemd wordt. Voor de verwisseling van p en f in stiep- en stief- zou men ook nog kunnen vergelijken mnl. loghenstrepen, thans logenstraffen. Doch daar deze voorbeelden zelve nog verklaring behoeven, kunnen zij niets afdoen ter verklaring van stiep-, stief-, stiech-. XX. Een zonderlinge genitief. In Hooft's Gedichten fol. 172 lezen wij: ‘Het schelle nachtegaaltjes kaaken Doen al 't gevedert gildt ontwaaken’. Op het eerste gezicht zou men denken, dat kaaken een verouderd werkwoord is en doen foutief voor doet; niet licht zal men aanstonds inzien, dat de eerste regel wil zeggen: ‘de kaken van het schelle nachtegaaltje’, te minder daar het subst. kaken hier ook al vreemd klinkt. Hoe zulk een genitief in elkaar zit, kan men het duidelijkste voorstellen, door van haakjes, als in de rekenkunde, gebruik te maken. Gelijk in (2 + 3) × 4 de haakjes te kennen geven, dat niet alleen 3, maar ook 2 met 4 vermenigvuldigd moet worden, zoo zou men ook kunnen schrijven: (Het schelle nachtegaaltje)s kaaken. Immers niet nachtegaaltje alleen staat hier in den genitief; neen, de s is gehecht aan de geheele uitdrukking Het schelle nachtegaaltje. Hoe zonderling ook, het lidw. het staat hier in den genitief. In den Geraardt van Velzen treffen wij nog een soortgelijken genitief aan. Ged. fol. 50: De Velzerheer, ver uit zijn landt, Lagh onder onbekende daaken, Als nijver, nechtigh, trouw gezant, En dreef de Graaf van Hollandts zaken. Volkomen hetzelfde geval: (de Graaf van Hollandt)s zaaken. Niet bij Hollandt behoort de s, maar bij de geheele uitdrukking de Graaf van Hollandt. Iets der gelijks lezen we bij Vondel in het twaalfde boek der Herscheppinge, Van Vloten II, 955a: Gij, held Achilles!..... Legt nu verwonnen door een blooden schakers hand, indien een geene schrijf- of drukfout is voor eens. Soortgelijke genitieven zijn thans niet geoorloofd. Veelvuldig, en zonder aanstoot, maken wij echter genitieven van twee substantieven, waarvan het laatste een eigennaam is, die dan eveneens als éen geheel opgevat worden, zoodat de aangehechte s op beide be- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking heeft, b.v. Keizer Karel's kapel, Koning Willem's regeering, Vriend Reinout's brieven. Ook een substantief met voorafgaand bezittelijk voornw., b.v. Mijn vaders huis, uw moeders wensch, hun buurmans tuin. Men merke op, dat hier beide woorden zoo nauw verbonden zijn, dat men niet kan zeggen uwe zusters hoed en evenmin onze broeders vrouw. De slot-e maakt het possessivum te lang: het krijgt daardoor te veel den schijn van een zelfstandig woord. Ten slotte nog iets over een zeer onregelmatigen genitief: ‘Uwer Majesteits getrouwe onderdaan’. Uwer Majesteits, hoe kan dat? Het behoorde toch Uwer Majesteit of Uw Majesteits te wezen, welk laatste echter te gemeenzaam is. XXI. Mogtende. Hoe de heer J.E.t.G. een deelw. als mogtende ‘zeer goed te verdedigen’ kan vinden, is mij duister: ik zou het eene ongerijmdheid noemen. Lees op de in N. en Z. VII, 361 aangehaalde plaats eenvoudig moghende, en alles is in orde. XXII. Doodverven. Vgl. Noord en Zuid IV, 241. De eerste aanleg eener schilderij heet de doodverf. Dit woord is een geheel ander dan doodverf met de beteekenis ‘doodskleur’; het eerste lid der samenstelling is niet eens het substantief dood, maar het adjectief; het woord is gevormd als doodstroom, doodtij en beteekent ‘doode = zwakke verf.’ Vandaar: ‘eene schilderij doodverven’ = er den eersten aanleg van maken; ‘de figuren op eene schilderij doodverven’ = de figuren schetsen, de omtrekken aangeven. Een enkel voorbeeld: Potgieter, Het Noorden I, 312: [Hörberg] sloeg geen acht op een kleinen ezel, die de pas gedoodverwde afbeelding droeg van een' modernen veldheer in Romeinschen krijgsdos. Eene schilderij in doodverf is eigenlijk nog geene schilderij, er is nog slechts aangeduid, hoe zij worden moet; de beelden leven nog niet op het doek, men kan alleen reeds zien, welke plaats en houding aan ieder hunner bestemd is. Het springt in 't oog, dat het ww. doodverven zeer geschikt is om figuurlijk gebruikt te worden, als men wil zeggen, dat iemand voor het een of ander aangeduid of door de openbare meening bestemd wordt. B.v.: ‘De Heer A. wordt als opvolger van onzen overleden burgemeester gedoodverfd.’ Echter geldt het ook hier: ‘Alle vergelijking gaat mank’; in de schilderswereld geschiedt het doodverven en voltooien van een stuk door dezelfde hand; doch {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hier wordt de Heer A. door het publiek gedoodverfd, terwijl het van de hooge regeering afhangt, of de gedoodverfde schets afgewerkt zal worden, of hij, die als toekomstig burgemeester aangeduid werd, ook in werkelijkheid burgemeester gemaakt zal worden. De vorm der uitdrukking is echter gewoonlijk een weinig anders dan zooals ze hier opgegeven is; men zegt: ‘iemand met iets doodverven.’ Nu is het wel niet onmogelijk ook dezen vorm uit de letterlijke beteekenis te verklaren; b.v. een zin als ‘Hercules wordt (op de schilderij) met een leeuwenhuid gedoodverfd’ wil zeggen: ‘Hercules is bestemd, als het stuk voltooid is, eene leeuwenhuid te dragen’; het is evenwel veel waarschijnlijker, dat deze vorm eene verbastering is, te wijten aan de gewone oorzaak, nl. dat men de uitdrukking niet meer begreep: hoe weinigen zjjn met schilderstermen bekend! Bij doodverven dacht men alleen aan verven = kleuren, eene kleur geven; dit nu geschiedt altijd met de eene of andere stof, en het gevolg is, dat er ook met allerlei ambten en waardigheden gedoodverfd wordt. Nog verder raakte men van huis, toen men de uitdrukking ook ging toepassen op dingen, die reeds tot het verledene behooren. B.v.: Er is een misdrijf gepleegd; de schuldige is nog onbekend, maar Jan of Piet wordt met de daad gedoodverfd, dat is: voor den dader gehouden. Zoomin echter als men eene schilderij kan doodverven na hare voltooiing, evenmin kan men iemand doodverven met hetgeen hij reeds gedaan heeft; de uitdrukking kan alleen zien op de toekomst; - doch, haar niet meer begrijpende, geeft men haar de algemeene beteekenis van ‘aanduiden als, houden voor.’ Ten slotte zij nog aangetoond, dat de vroeger gegeven verklaring, als zou doodverven in deze uitdrukking oorspronkelijk beteekent hebben ‘de doodskleur op de wangen brengen’ onmogelijk is. Gesteld eens, dat men vroeger zeggen kon: ‘De veroordeelde werd met zijne terechtstelling gedoodverfd,’ hetgeen dan beteekende: ‘Hij werd met het bericht zijner terechtstelling doodsbleek gemaakt’; gesteld verder, dat de uitdrukking ‘iemand met iets doodverven’ uit dergelijke gezegden eene meer algemeene beteekenis aannam, dan kon deze toch geene andere zijn dan ‘iemand iets verschrikkelijks berichten’? En zoo de beteekenis nog ruimer werd, doordat een der beide begrippen, ‘verschrikkelijk’ of ‘berichten’, op den achtergrond trad, dan kregen wij òf ‘iem. iets berichten’, òf ‘iem. met iets bang maken’; anders niets. XXIII. Ontslag, Ontslaan. Onder de ‘alledaagsche bokken’, waarop wel eens gewezen mag worden, behoort ook het ‘ontslag nemen.’ Van allerlei ambtenaren en magistraatspersonen, van de leden van allerlei besturende {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en adviseerende colleges hoort men nu en dan, dat zij hun ontslag nemen. Inderdaad, deux mots bien étonnés de se trouver ensemble! Wie een ambt bekleedt, kan evenmin zijn ontslag nemen, als een militair verlof kan nemen of een beschuldigde zijne vrijspraak kan nemen. De beteekenis van het woord maakt dit onmogelijk. Alwie eene bezoldigde betrekking aanvaardt, sluit met hem of hen, van wie zijne benoeming uitgaat, eene overeenkomst, die wederzijds verplichtingen oplegt: eenerzijds om zekere diensten te verrichten, anderzijds om daarvoor te betalen; een onderwijzer b.v. is gehouden gedurende de schooluren onderwijs te geven, het gemeentebestuur is gebonden hem zijne jaarwedde uit te keeren. Wenscht nu een beambte zijne betrekking te verlaten, dan vraagt hij aan dezelfden, die hem benoemden (zoo niet uitdrukkelijk anders bepaald is), om ontslagen, dat wil zeggen: van de verplichting, die op hem rust, ontheven te worden. Bestaat er nu geene reden om het te weigeren, dan wordt hem het gevraagde ontslag verleend. Van zelve vervalt daardoor voor de wederpartij de verplichting om te betalen, want waar geen dienst verleend wordt, kan geene belooning geëischt worden. Wie echter zijn ambt verlaat met eene bloote kennisgeving, dat hij het niet langer wenscht te bekleeden, geeft blijkbaar te kennen, geen ontslag noodig te hebben, dewijl men hem voor het verbreken der aangegane overeenkomst niet kan straffen. Zoo iemand heeft echter evenmin zijn ontslag genomen, als een deserteur van ontslag uit den krijgsdienst kan spreken. Ontslag wordt alleen gevraagd en verleend, nooit genomen. Geheel anders is het gesteld met de eere-ambten, waaraan geene bezoldiging, doch hoogstens eenige vergoeding voor reis- en verblijfkosten, tijdverlies enz. 1) verbonden is, de ambten, waarvan de eer de voornaamste belooning is. Wie zulk eene bediening vaarwel zegt, doet afstand van de hem toegekende eer. Van eene eer kan men evenwel niet ontslagen worden, 't is immers geen last, geene verplichting; maar wel: men kan ervoor bedanken. Zegt men nu, dat een gemeenteraadslid, een kamerlid, de voorzitter of secretaris eener commissie enz. als zoodanig hun ontslag nemen, dan drukt men zich zeer onjuist uit: men wil zeggen, dat zij bedanken. Dikwijls geschiedt het bedanken wel is waar in den vorm van ontslag vragen, namelijk, indien het een eere-ambt betreft, waartoe men benoemd, niet verkozen, is. Dit is echter slechts pro forma, daar ontslag uit een eere-ambt in geen geval geweigerd kan worden; hoogstens kan men verzoeken de aanvrage om ontslag terug te nemen. Het schijnt echter, dat bedanken, hoewel dikwijls alleen het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste woord, niet deftig, niet stadhuisachtig genoeg is; voortdurend hoort men het dwaze ontslag nemen, dubbel dwaas als het een eere-ambt geldt. Alleen indien iemand eene benoeming van de hand wijst, gebruikt men nog wel bedanken. Ook dan is het 't juiste woord: hij bedankt eveneens voor de eer, hem bewezen, of wel voor het vertrouwen, in hem gesteld. Het schijnt echter, dat men het ook hier met het woord bedanken niet kan vinden, maar het graag vervangt door het onbeduidende, flauwe ‘niet aannemen.’ 't Is wel jammer, dat men ook in dat geval niet van ‘ontslag nemen’ kan spreken! Ook ontslaan wordt nog al eens misbruikt. ‘Wegens gebrek aan werk zijn er aan de fabriek te..... weer een twintigtal werklieden ontslagen’, leest men nu en dan. Wanneer een werkman zich voor een bepaalden tijd verhuurd heeft, bestaat er tusschen hem en zijn patroon eene overeenkomst, waardoor beiden gebonden zijn; de werkman mag zijn arbeid niet verlaten voor zijn tijd om is, de patroon mag hem, zonder gegronde reden, tegen zijn wil ook niet eer wegzenden; de werkman kan slechts ontslagen worden zoo hij dit zelve wenscht. Arbeidt hij echter in daggeld of bij de week, zooals gewoonlijk het geval is, dan bestaat er tusschen hem en den werkgever geenerlei verbintenis; hij kan steeds, na zijn loon gebeurd te hebben, het werk voor goed verlaten, en ook de werkgever heeft de vrijheid om hem weg te zenden als hij verkiest. Dit kan echter onmogelijk ontslaan heeten, want er is geene verplichting, waarvan de werkman ontslagen wordt. Waarom dan toch ontslaan gebezigd? Waarschijnlijk omdat wegzenden in den regel hetzelfde is als wegjagen; met ontslaan bedoelt men een ‘eervol’ wegzenden. Maar noch ontslaan, noch wegzenden is hier het juiste woord, dat is geen ander dan afdanken. Een veldheer dankt zijne troepen af (zoo het vrijwilligers zijn), als de oorlog geëindigd is; een fabrikant dankt zijne werklieden af, als hij ze niet meer gebruiken kan. Brabantius. Verbeteringen. Blz. 35 regel 17 v.o. staat: zoomin als, lees: en evenmin. Blz. 38 regel 5 v.o. staat: boeken lees: boeven. Blz. 40 regel 3 v.o. staat: fabrikare lees: fabrikant. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlook. Het woord Vlook komt eenige malen voor bij dichters der 17e eeuw, in de Nederlandsche schrijftaal is het thans onbekend, maar in Noordhollandsche dialecten nog bewaard gebleven. Bij een onderzoek naar de beteekenis zal men van de volkstaal moeten uitgaan. Immers, het is waarschijnlijk, dat deze in hare kunsteloosheid den eigenlijken zin beter zal hebben bewaard dan de taal der dichters, die vol is van beeldspraak, door den één bedacht, door den ander gedachteloos nagevolgd. Bouman (De Volkstaal in Noord-Holland, 112) geeft de beteekenis ondiep, bv. ‘een vlook vaarwater’, en, in figuurlijke toepassing: ‘hij is vlook van verstand’. In die laatstgenoemde beteekenis is het ook in de Zaanstreek gebruikelijk. In hoeverre kan dit gegeven ons dienen tot verklaring van de niet talrijke plaatsen waar het woord bij dichters wordt gevonden? Daaronder zijn er eenige van Vondel in zijne vertalingen uit het Latijn. Eene vergelijking met het oorspronkelijke ligt voor de hand: misschien dat een Latijnsch woord, waarvan wij Vlook als de vertaling mogen beschouwen, de beteekenis van dit laatste helpt verklaren. Allereerst komt dan in aanmerking eene plaats uit het 7e boek der Aeneis, waar gesproken wordt van de vloocke korst. Virgilius verhaalt (Aen. 7, 107 vlg.), hoe Aeneas en eenige zijner gezellen een landelijk maal aanrichten, waarbij zij eene soort van koeken (adorea liba) als tafelborden gebruiken. Toen hun honger nog niet gestild was nadat hun geheele voorraad was verteerd, aten zij ten laatste ook die koeken op. Vondel vertelt dit aldus (ed. V. Lennep, 8,463): De kost was nu verteert, als hongersnoot hen perste Te bijten met de kies in deze korst, de gerste T'ontwijden met den mont, te grijpen met de hant, En stout de vloocke korst te maelen met den tant, Gelijck hun was gespelt, te kaeuwen, niet te myen. De laatste vier regels luiden in het oorspronkelijke: Et violare manu malisque audacibus orbem Fatalis crusti patulis nec parcere quadris. Uit eene vergelijking blijkt duidelijk, dat de vloocke korst beantwoordt aan orbem crusti, terwijl het bnw. fatalis zeer nauwkeurig wordt vertaald met ghelijck hun was gespelt. De woorden patulis nec parcere quadris heeft Vondel niet geheel weergegeven: alleen niet te myen slaat op nec parcere. In de proza-vertaling leest men daarentegen (5,278): ‘Toen al de kost verteert was, en hongersnoot hen perste in de teljooren te bijten, die met hun handen t' ontwijden, en onversaeght met hunne {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} tanden deze vlacke korsten (gelijck hun gespelt was) te kaeuwen,’ enz. Het woord vlacke had Vondel in de metrische vertaling kunnen behouden, indien het hem in alle opzichten had voldaan: blijkbaar heeft hij een begrip dat in orbem ligt, nauwkeuriger willen uitdrukken, en kiest hij vloock in plaats van vlack, dan mogen wij aannemen, dat in vloock het begrip rond of gebogen ligt opgesloten, eigen aan orbem en geheel ontbrekende bij vlack. In deze opvatting wordt men versterkt door de vergelijking van eene andere plaats uit hetzelfde boek. In vs. 188 gebruikt Virgilius het woord ancile. In de proza-vertaling geeft Vondel daarvoor (5,280): den kleinen gebogen schilt, in de metrische daarentegen (8,465): ‘den kleenen vloocken schilt.’ Aangezien gebogen hier in de maat misschien bezwaarlijk was, mogen wij vloock en gebogen wellicht voor synoniem houden, en de beteekenis van ancile maakt dit waarschijnlijk. Dit woord beduidt eene soort van klein schild, waarvan de onder- en bovenkant rond waren, terwijl de zijkanten in het midden naar binnen waren gebogen, ongeveer als bij eene viool. Forcellini geeft er deze verklaring van: ‘scutum fuit parvum et oblongum, superiore et inferiore sui parte rotundum, media angustius, lateribus mediis convexa curvitate se contrahentibus,’ enz. De omtrek van dit schild was dus eene gebogen lijn, terwijl het scutum bv. vierhoekig was. Vloock moet derhalve voor Vondel o.a. hebben beteekend gebogen, niet rechtlijnig. Tusschen dit begrip en het nog thans geldige van ondiep is de sprong niet groot: eene gebogen lijn, waarvan de bocht evenwel slechts ondiep is, moet in de eerste plaats vloock hebben kunnen heeten. Later moet dan het begrip van gebogen zoozeer de overhand hebben gekregen, dat vloock, desnoods met dichterlijke vrijheid, bruikbaar was bij eene vertaling van orbis. Volkomen begrijpelijk is in elk geval vloock als epitheton van het hemelgewelf, en in dien zin komt het meer dan eens voor, zoo bij Hooft (Ged. 1,276, ed. Leendertz), in eene paraphrase van den 104en psalm. De dichter, sprekende tot God, zegt o.a.: Een vloocke boogh van buijen staegh beroert, Is 't welfsel daer ghij 't hemelsch hof meê vloert. De wolcken licht zijn uw' karros, daer vooren Spant ghij den windt gevlerkt, oft geeft hem spooren. M.a.w: ‘Den vloer des hemels hebt gij geschapen als een gebogen vlak;’ niet te ontkennen is echter, dat een vloocke boogh eenigszins pleonastisch is, doch wie maakt een' dichter daarvan een verwijt? Vloock was blijkbaar een dichterlijk epitheton van 't luchtgewelf, dat hemel en aarde scheidt. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Vondel (1,665) leest men: Zoo langh de schaed'wen op de bergen gaen en merren, En 's Hemels As geleyd de vloock gewelfde sterren, ook deze verzen zjjn gevolgd naar Virgilius (Aen. 1,607): dum montibus umbrae lustrabunt, convexa polus dum sidera pascet. De Latijnsche dichter heeft hier bij overdracht convexa toegepast op sidera, terwijl het in gewoon proza zou moeten behooren bij polus, dat het hemelgewelf aanduidt, en waarvan in dit verband as misschien niet de gelukkigste vertaling is. Ook Vondel spreekt hier van sterren, die vloock gewelfd zijn. Indien de Latijnsche woorden de noodzakelijkheid dier opvatting niet bewezen, zou men vloockgewelfd kunnen beschouwen als een bnw., overeenkomende met langgehaard, blondgelokt enz. De beteekenis zon dan wezen: de sterren die aan het vlooke gewelf staan of prijken; maar de uitdrukking convexa sidera laat geen twijfel over. Toen Vondel later de geheele Aeneïs vertaalde, heeft hij vloock niet behouden. De bedoelde verzen luiden daar (8,298): Zoo lang de schaduwen rontom de bergen dwaelen; Zoo lang de hemel weit gestarnte, en zonnestraelen, enz. Dit is minder nauwkeurig. Blijkens de uitdrukking vlooke wolken (bij Ansloo, Poezy, ed. 1713, bl. 170), zijn de dichters het woord bij uitbreiding ook gaan toepassen op datgene, waaruit voor ons gezicht het hemelgewelf bestaat. Als praedicaat van wolk is vlook niet in eigenlijken zin te verklaren: wij hebben hier een dichterlijk gebruik of misbruik, al naar men 't wil noemen; misschien heeft Ansloo het woord niet eens behoorlijk verstaan. Veel begrijpelijker is eene bij Bredero voorkomende toepassing, nl. op eene bloedvaan, die met grove kracht van vingeren wordt gezwaaid. Blijkbaar is bedoeld eene vlag, die ten gevolge der beweging bol staat. Nog een ander gebruik van vlook is licht te verklaren, nl. als epitheton voor eene schelp, die men zich onwillekeurig denkt als bestaande uit een gebogen vlak, dat eene zekere ruimte omsluit, en aan den bovenkant eene wijde opening overlaat. Leest men dus bij Vondel (3,450), dat de zeegod ‘in een vloocke schulp van monsters word getogen’, dan is het begrip convexus ook hier volkomen bruikbaar. Misschien mag men zich op vlook in deze toepassing beroepen om eene andere plaats te verklaren, waar Vondel eene ode van Horatius vertaalt (6,461): Giet balssem uit de vloocke parlemoere schelpen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De Latijnsche dichter schrijft (Carm. 2,7,22): funde capacibus Unguenta de conchis. Concha is hier een fleschje voor zalf in vorm op eene schelp gelijkende. Vondel heeft letterlijk vertaald, en wij mogen aannemen, dat bij het gebruik van schelp, het woord vloock hem in de gedachte kwam. 't Is echter de vraag, of het volkomen beantwoordt aan capax. Het begrip convexus sluit wel in zich dat van iets kunnende bevatten, maar capax is bepaald datgene waar veel in kan. Het verschil is intusschen niet zoo groot, dat men van eene bepaalde onnauwkeurigheid zou mogen spreken. Ten slotte nog ééne plaats bij denzelfden dichter (8,196), waar hij spreekt van ‘vloocke wannen, Godt Bacchus toegewijt.’ Virgilius zegt in het oorspronkelijke (Georg. 1,166) alleen: ‘mystica vannus Iacchi’. Het is misschien moeilijk te zeggen, wat Vondel juist heeft bedoeld, natuurlijk niet eene vertaling van mystica: dit is opgenomen in de bijstelling Godt Bacchus toegewijt. De reeds gevonden beteekenissen gelden waarschijnlijk ook hier; of het gebruik van vlook hier echter in verband staat met eene mythologische bijzonderheid, kan ik niet beslissen. Evenmin zal ik de etymologie van vlook trachten te bepalen: ik zal mij gelukkig achten, indien ik eenigszins heb toegelicht het verband tusschen de hedendaagsche beteekenis en het gebruik van vlook bij de oudere dichters. In elk geval meen ik te mogen zeggen, dat men zich bij de verklaring tot dusverre al te weinig heeft bediend van eene vergelijking met Vondel's Latijnsche voorbeelden. Leiden, 11 Jan. 1885. A. Kluyver. Tijdschriften. Als aanvulling van de in een vorige aflevering voorkomende en aan De Vries' aanteekeningen op Warenar ontleende bastaardvloeken zij nog vermeld, dat daarover in bijzonderheden wordt uitgewijd in Oudemans' Woordenboek op Brederoo. Blijkens de kluchten van dezen laatste vooral waren bij onze zeventiendeeeuwsche voorouders vooral ook geliefd verbasteringen als gans suiker! gans suiker ele kaerten! gans pokken! gans sacker (ook suykerde) koeck en vijgen! gans pluimen! Zelfs de zonderlingste uitdrukkingen kwamen in gebruik als gans taerten! gans stienen zonder pruimen! gans kievit! gans vijftien Turken! enz. De meeste vloeken, waarin Gans of Gansch voorkomt, doelen op het lijden en sterven van Jezus. Soortgelijke woordverdraaiingen kent ook de hedendaagsche taal in menigte; de vloeker wil daar- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} mede den schijn van zonde of ruwheid afweren, als hem heilige of ruwe woorden in den mond komen. Verg. Gut! Grut! Pots! uit God! Jemini! uit Jezus! Blikslager! uit Bliksem! Duiker! Deksel! uit Duivel! en het Fransche bleu voor Dieu in Sacre bleu, Ventrebleu! enz. De bovenaangeduide vloeken zijn niet alleen ontleend aan den naam van het Opperwezen, maar ook aan den eeredienst en daarmede in verband staande heilige zaken, soms echter opzettelijk tot in het onkenbare verdraaid of met spottende toevoegsels uitgebreid. Niet altijd is de verklaring er van met zekerheid te geven; volksluim en dartele scherts hadden hier vrij spel. Hier volgen een paar voorbeelden van het gebruik der meest voorkomende, waarbij men opmerkt, dat dikwijls het voorzetsel bij toegevoegd wordt, echter zonder verandering in den zin te brengen. Gans lichters! bij Gods gewijde kandelaren! Hy siet bey de roeiers kletsen, wat sy mogen, in het nat.... Dat is! (segt hy) dat is trekken! bij gansch ligters, dat is spóen! Oudaan, Poëzy. Gans honden! (ook wel honderd!) bij Gods onde, d.i. genade! By gans hongden! Marry Rompslomps, ick ben soo hels. Bredero, Schijnh. Wellicht ook heeft men hier te denken aan eene verbastering van Bij Gods wonden. Zoo wordt ook de Engelsche uitroep ‘zounds!’ verklaard als eene verkorting van ‘Gods wounds!’ Gans eleweeken (ook wel selleweke, eleweke, enz.) Bij Gods heilige week! T. Wat segje? H. Das goe Deuyts, en bay gans eleweke 't Is Hollans. Huygens I, 596. gans selleweke! Men sleutel is parduy ib. I. 601. Gans vijven! ook vijfmenten! denkelijk ziende op de vijf wonden van Jezus aan 't kruis. Gans vijfmenten! waer daer gheen wacht? Coster, Tiisken v.d. Schilden. 32. Wel hoe! waar bin ik hier! o seldrement! gans vijven! Langendijk. 2. 238. Gans bloed! of bij Gans bloed! Bij het bloed van Jezus! Bij gans bloed, Dat 's heel wel overleyt. Westerbaen. 2. 285. Gansbloedt, siet daarvan veers die haar vermeestert houwen. Brederoo. Roddr. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Gans bloemen! (ook blommen!) verdere verbastering van gans bloed! gansch bloemen! Dit kost geen koe, noch kalf: het kost 'er menschevleisch. Vondel. Gansch bloemerharten! (bloemerhelten, blommerhelten! enz.) bij Gods bloedend harte! verg. Fr. par le coeur Dieu sanglant! Gans blommerharten, 't is niet langer te verdraegen Westerbaen. 2. 378. Gans kruis! of kruiken! bij het heilige kruis! Gans kruys! ick mis mijn sinnen. Brederoo. Luc. Den meester wert vergramt, en zeyde, bij gants kruys.. Vondel I, 239. Gans velten! God! St. Velten! Gangs velten! siet men hier een reys staen, en swoegen en hygen. Brederoo, Griane. Gans macht! bij Gods macht! Gans macht! daer is mijn wijf, waer sal ick heen gaen loopen! Westerbaen. II. 515. In het Lit. für germ. und rom. Philologie wordt de aandacht gevestigd op eene nieuwe kritische uitgave van het mnd. dichtstuk Valentin und Namelos, die ook voor ons niet van belang ontbloot is, omdat de uitgever zoekt aan te toonen, dat de tot heden aangenomen zienswijze, als zou deze Roman eene navolging zijn van het Middelnederlandsch op een dwaling berust. Daarentegen tracht hij de Fransche afkomst er van te bewijzen, waartegen echter verscheidene argumenten aan te voeren zijn, die we hier niet zullen overnemen. Voor de Nederlandsche afkomst pleit de overeenkomst in namen; in beiden draagt Valentins broeder denzelfden naam. Dan blijkt ook duidelijk dat de schrijver zeer geringe kennis van het Fransch had, zoodat eene navolging van het oorspronkelijke in die taal van hem wel niet te verwachten was. Veel aannemelijker is het vermoeden, dat het gedicht te Brugge, het middelpunt van den toenmaligen Noord-europeeschen groothandel, door een daar verblijfhoudenden Duitscher vervaardigd is, waardoor dan ook de blijkbare invloed van het Nederlandsch zoowel als van het Middel-fr. verklaard wordt. Van den roman bestaan slechts twee handschriften, het een te Stockholm en het andere te Hamburg. Algemeen verbreid is in ons land de gewoonte om in het bijzonder den eersten April hen, die lichtgeloovig genoeg zijn, vooral kinderen, beet te nemen of ze voor gek te laten loopen. De uitdrukking: ‘Op den eersten April zendt men de gekken waar men wil’ is dan {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ook evenals de benaming Aprilgek, voor iemand die zich foppen laat, bekend. Blijkens een opstel in het tijdschrift Am Urds-brunnen heerscht de gewoonte van het ‘Aprilschicken’ in een groot gedeelte van Duitschland, vooral in Sleeswijk-Holstein en in het Noorden en Westen van Pruisen. Vooral in de kinderwereld speelt daar de eerste April en in enkele plaatsen ook wel de laatste een belangrijke rol. Als dan de een den ander een poets bakken kan, is de blijdschap groot, al betreft het ook maar een kleinigheid. ‘Daar vliegt een ooievaar!’ roept de een den ander toe en als deze dan in de aangewezen richting kijkt, zoo roept men dol van pret: ‘April, April, ick kann die dumme Narr schick'n, wo 'k wil!’ Somtijds zenden volwassenen kinderen uit om dingen te halen, die niet bestaan. Nu eens moet bruine en blauwe ‘Sladerup’ gehaald worden, in Pommeren ‘Puckelblau en Jackenfett,’ dan weer de ‘Essenscheere’ om de uitstekende uiteinden van de nokbalken van het huis weg te nemen, dan weer ‘de dijkschaaf’ om de dijken gelijk te maken. Komen de kinderen dan bij dengene, die hun het gevraagde leenen zou, dan zendt deze hen weder naar een ander en zoo verder, tot dat de zij inzien, dat ze gefopt worden. Ook volwassenen ontspringen niet altijd den dans - en menigeen zou, indien hij wilde, van ‘Aprilbrieven’ kunnen verhalen. In andere streken van Duitschland zendt men zijn slachtoffer uit om kreeftenbloed, muggenvet, kiezelsteenolie, gesponnen zand of gedroogde sneeuw te halen. Eveneens handelt men in Vlaanderen, waar men den ‘Aprilgek’ ook wel laat rondloopen met briefjes, enz. op den rug geplakt. In Engeland en Frankrijk is een kleine fopperij op den eersten April evenmin eene zeldzaamheid. De Engelschen noemen het: to make an April fool of a person, de Franschen zeggen: poisson d'avril, ter aanduiding zoowel van de fopperij als van den gefopte. Grimm meende zelfs, dat het besproken gebruik in de laatste eeuwen uit Frankrijk naar Duitschland zou overgekomen zijn. De groote geleerde schijnt echter in dit opzicht in dwaling verkeerd te hebben, daar deze gewoonte niet alleen bij de Denen, maar ook zelfs bij de Zweden bestaat. Volgens anderen schijnt zij door de oude Germanen in overouden tijd uit Indië meegebracht te zijn. In Indië heerscht namelijk sedert onheugelijke tijden het gebruik op den laatsten dag van het Hulifeest elkander te foppen en aanzienlijken en geringen doen hun best ‘Huligekken’ te maken. Het Hulifeest nu is een lentefeest en aan het zoo algemeene gebruik schijnt een mythe, op dat feest betrekking hebbende, ten grondslag te liggen. In Ueber Land und Meer, 1882, Nr. 26 wordt de meening uitgesproken, dat het door {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kelten uit Azie naar Frankrijk, Engeland en Duitschland is overgebracht geworden. In School en Studie wordt de vraag gedaan: ‘Wat is is of zijn in de volgende zinnen: Dit (een portret) is mijn vader. Dit zijn zeven magere jaren. Behoort is tot de zelfstandige werkwoorden of tot de werkwoorden met concrete beteekenis?’ Het antwoord in dat tijdschrift gegeven luidt: ‘Het werkwoord zijn behoort hier tot de zoogenaamde zelfstandige ww. of koppelwoorden, al heeft het ook de eigenaardige (concrete) beteekenis van voorstellen, beteekenen. Het is hier weer de quaestie van inhoud en vorm. Ik ontleed aldus: Dit - onderwerp; zijn zeven magere - jaren - gezegde. Vervang ik het werkwoord door synoniemen, zoo dien ik die anders te ontleden. Dit - onderwerp, stelt voor - gezegde, mijnen vader - voorwerp; dit - onderwerp, beteekent - gezegde, zeven magere jaren - voorwerp; en krijg ik in den lijdenden vorm: Mijn vader wordt door dit (portret) voorgesteld; zeven magere jaren worden door dit (den droom) beteekend.’ De beantwoorder van de vraag brengt zijn in de genoemde zinnen tot de koppelwoorden, maar is dan de beteekenis van dit werkwoord in zinnen als dit is mijn vader, enz. dezelfde als in hij is driftig, zijn broeder is timmerman, enz.? Bij eene vergelijking komt de concrete kracht duidelijk uit en dat dient in de ontleding aangewezen te worden. Als zijn in den zin dit portret is mijn vader, viermaal vijf is twintig, enz. koppelwoord is, dan dienen er toch twee zaken te zijn, die gekoppeld worden en in de gegeven voorbeelden zijn portret en vader - en viermaal vijf en twintig geheel dezelfde zaak, zoodat van koppelen moeilijk sprake kan zijn. Verder zouden volgens den geachten inzender de beschouwingen in de meeste spraakkunsten ten beste gegeven over het concrete gebruik, of hoe men het anders verkiest te noemen, van de werkwoorden zijn, blijven, schijnen, enz. wel achterwege kunnen blijven, omdat de genoemde verben zoo niet in dezen zin, dan zeker nooit tot die klasse gebracht kunnen worden. Wat schr. zegt, nam. dat het hier een quaestie is van inhoud en vorm, is waar, maar moet dan in de zinsontleding niet de inhoud en vooral in gevallen als het behandelde meer dan de vorm den doorslag geven, indien men het eigenlijke doel niet uit het oog verliezen wil? Dat zinnen als de genoemde moeilijkheid kunnen geven, vooral wanneer men ze van alle zijden beziet, zooals de geëerde schr. blijkens de beide laatste regelen ook werkelijk doet, wordt gaarne toegegeven; evenwel gaat het toch niet aan den eigenlijken zin zoo zeer bij den vorm achter te stellen. Maar al te veel vindt het spreekwoord: ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’ bij het ontleden zijne toepassing. Bijna geen spraakkunst {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt, zonder tevens een geheel of gedeeltelijk nieuwe methode van ontleden te geven en dikwijls geheel ongemotiveerd. Het doel van het ontleden kan slechts zijn door het toepassen van eenige korte, geijkte, algemeen verstaanbare termen aangeven, dat men begrijpt, hoe een zin in elkaar zit. In de spraakkunst vindt de leerling dan aan de hand van deze korte, algemeen op dezelfde wijs verstane termen, hoe hij elk zindeel te schrijven heeft. Door het herhaaldelijk wijzigen der benamingen gaat dit voordeel verloren en wat helder als een soort van algebra moest zijn, wordt duister als abracadabra. Daarenboven steekt er in dat telkens afwijken geen verdienste, omdat elkeen, die met genoeg gezond verstand is begaafd om een zin te begrijpen ook wel instaat is dat op zijne wijze uit te drukken. Maar niet elkeen heeft daar het recht toe, evenmin als iedereen recht heeft om van de geijkte spelling af te wijken en te schrijven op zijne wijze. De eerste afwijking echter is erger dan de laatste, omdat de leerlingen voor elke nieuwe grammatica, die zij gaan bestudeeren eerst weer een nieuwe manier van ontleden moeten leeren en dus een deel van den kostbaren tijd nutteloos besteden. Wie meent het recht te hebben onze toch reeds zoo veelvuldig geplaagde jongelui zoozeer te kwellen? Van het nadeel, dat velen op examens lijden door de heerschende spraakverwarring zij nu nog niet eens gesproken. Te wenschen ware het, dat men zich in dit opzicht aan het goede van vroeger gehouden had en niet dan in de allerdringendste gevallen van het oude ware afgeweken, vooral niet zonder nauwkeurig wikken en wegen of de voordeelen wel tegen de nadeelen, die er uit konden voortvloeien, nl. onduidelijkheid en verwarring, benevens tijdverlies voor den leerling, zouden opwegen. De werkjes van van Dale over zinsontleding, die nooit moesten verouderen, raken nu reeds uit den tijd. Waren ze dan niet goed en is, wat wij nu hebben beter? Velen onzer aankomende onderwijzers kennen ze niet eens meer. Misschien doe ik een enkelen jongeren lezer geen ondienst met hier weer te geven, wat onze te vroeg gestorven landgenoot over de bovengenoemde werkwoorden in den gegeven zin gebruikt, zegt: Het werkwoord zijn is een volledig gezegde: 1. Wanneer het beteekent bestaan, b.v. Er is een God; ik ben: zij is niet meer; Zijn' goddelijke almacht spreekt, en 't is er, Zijn wil gebiedt en 't wordt terstond. 2. wanneer het beteekent zich ergens bevinden of ergens aanwezig zijn: Hij is in de stad; zij was hier; zij waren in de school. Op bergen en in dalen Ja overal is God. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. als het in de plaats komt van beteekenen: En Jozef zeide tot hem: de drie ranken zijn drie dagen; Franken is Vrijen. 4. als het in de plaats komt van verbeelden: dat is onze Koning; 5. als het beteekent beduiden, voorspellen: de kikvorschen kwaken: dat is mooi weer; de lucht betrekt, dat is regen. 6. als het beteekent geschieden, voorvallen: Reinier Claassens stierf den heldendood. Waar en wanneer was dat? Dat was in 1606, bij Kaap Sint Vincent. 7. als het eene gelijkheid van grootheden aanduidt: vier maal vijf is twintig, d.i. maakt twintig. 8. als het beteekent deren, in welke bet. het echter verouderd is; als: Wat is U? (Fr. Qu'as-tu.) Schijnen is een volledig gezegde, wanneer het beteekent licht geven. De zon schijnt. Blijven is een volledig gezegde: 1. Wanneer het beteekent stand houden: De liefde blijft; dat uwe vrucht blijve! 2. wanneer het bet. vertoeven: Hij blijft hier. 3. wanneer het bet. sneuvelen: Hij bleef in den slag. 4. wanneer het beteekent vergaan, schipbreuk lijden: het schip bleef op den Banjaard. Er is een schip gebleven; mijn vaartuig bleef voor Vlissingen. 5. wanneer het beteekent overblijven: Wat is hem gebleven van al zijne grootheid? 6. wanneer het beteekent heenraken: Waar mag dit toch gebleven zijn? Worden is een volledig gezegde, wanneer het beteekent ontstaan: Sijn wil gebiedt en 't wordt terstond. God spreekt als Heer En wereldstelsel worden. Heeten is een volledig gezegde, wanneer het beteekent een naam geven, noemen. Ik heet hem mijnen vriend. Lijken is een volledig gezegde, wanneer het beteekent bevallen. aangenaam zijn: Die man leek ons niet. Gelijken, lijken is een voll. gez., wanneer het beteekent: uiterlijke overeenkomst hebben: zij gelijken elkander; dat lijkt er niet naar. Elders lees ik naar aanleiding van de vraag, wat wel het eerste deel van het woord litteeken beduidt, eene aanhaling uit De Jager, Archief, die ik ter aanvulling van hetgeen vroeger reeds in dit tijdschrift over het woord litteeken verscheen, weergeef ten bewijze, dat men niet heeft te denken aan lik, lijk, vleesch, en dus litteeken niet beduidt teeken in het vleesch. De geleerde onderzoeker ver- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarde het woord likteeken door blijkteeken, bewijsteeken en haalt in zijn Nieuw Archief niet minder dan 30 voorbeelden aan, waarin aan ‘vleesch’ niet kan worden gedacht, en zegt, dat dit aantal nog met een even groot getal te vermeerderen zou zijn. Slechts één voorbeeld, uit Maerl. Spieg. Hist. Hannibals joie en was niet clene Te lijctekene van sinen zeghe Senddi te Carthago enwege iij. mudden vingerline van goude. Zelfs al spreken onze ouden van eene wonde dan kan men nog dikwijls het woord opvatten in den zin van ‘bewijsteekenen.’ enkel voorbeeld tot staving: ‘Die daer meest syns begherde Dedi so dat hine gezochte Dat hi tlictekin toghen mochte. Rom. v. Wal. 6422 en verv. Een enkele maal hoort men het tusschenwerpsel oele bezigen; o.a. in het onlangs verschenen werk van C. Terburch, Ontrouw? komt het woord voor, in den gewonen zin van Gekheid! Och kom! Ja, 't mocht wat! Veelal wordt het versterkt met ja of met een toevoegsel van gelijke beteekenis als oele, aldus: ja oele! Oele! fluiten! bijv. ‘Ik geloof dat hij wel slagen zal,’ ‘Ja oele! dat kun je denken!’ Don Quichot. Staa Ridder!.... Sanche. Ja oele! hij gaet fluiten. Wou jy die veugel in zijn vlucht zo makk'lijk stuiten? Dat 's miskoot! Langendijk. Don Qu. Oele, dat nu een tusschenwerpsel is, was oorspronkelijk een zelfstandig naamwoord met eene bepaalde beteekenis. Het luidde oorspronkelijk oelen en was het meervoud van een verouderd znw. oel, met den bijvorm ol, dat nietigheid, beuzeling beteekende en waarvan nog in Limburg het bnw. oelig, voor klein, nietig. ‘'t Zijn oelen of ollen’ zeide men voorheen voor het zijn beuzelpraatjes. Nog in het begin dezer eeuw was ollen in de dagelijksche spreektaal bekend in den gewijzigden zin van prullen, vodden volgens Weiland, die tot voorbeeld aanhaalt: Hij maakt, op het papier, niet dan ollen en haken. In antwoord op een gezegde, waarover men 't hoofd schudde, zeide men dus: 't zijn oelen! of bij verkorting alleen oelen! In de Hollandsche volksuitspraak verloor het woord de laatste {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} n en klonk het oele, zooals het ook nu nog gehoord wordt. Over den oorsprong van het woord oliedom, dat onlangs ter sprake is gebracht, zegt het Woordenboek het volgende: De ware verklaring van het woord oliedom is niet met zekerheid aan te wijzen. Noch in onze eigene, noch in eenige verwante taal vindt men eenige analogie, die licht geeft. In Zeeuwsch-Vlaanderen zegt men, nevens oliedom, ook traandom, doch dit is blijkbaar slechts eene aardigheid aan oliedom ontleend. Het Hoogd. kent ölgötze voor een dom en plomp mensch, eigenlijk een oud met olie besmeerd afgodsbeeld, bij overdracht toegepast op een lompe figuur. Het wordt in gewestelijke spraak met dezelfde aardigheid als in Zeeuwsch-Vlaanderen, ook afgewisseld met trângötze en komt overeen met wat wij een stoffel noemen naar de plompe oude beelden van den H. Christoffel. Doch van dit ölgötze tot ons oliedom is de sprong te gewaagd. Daar dit laatste een woord van betrekkelijk jonge dagteekening schijnt te zijn, de verwante talen geenerlei soortgelijke overdracht kennen en de olie zich niet wel als een zinnebeeld van domheid laat denken, moet men tot het vermoeden komen, dat de uitdrukking schertsend is gesmeed, bij opzettelijke verbastering. Men zou kunnen denken aan uildom of olifantsdom, daar de uil en de olifant beide als voorbeelden van domheid gelden (Harrebomée 2,133). Maar, alles gewikt en gewogen schijnt geene gissing aannemelijker dan oliedom op te vatten als spottend verbasterd uit oolijkdom. d.i. erg dom. Oolijk, dat niet alleen de beteekenis heeft van slim, loos, maar voorheen als een versterkend woord gebezigd werd, was dubbel geschikt om in scherts het begrip van dom te versterken. Van oolijkdom tot oliedom is de overgang niet stouter dan de latere sprong van oliedom tot traandom. In de Toekomst, een Zuidnederlandsch paedagogisch tijdschrift, dat zich door degelijkheid van inhoud en aantrekkelijkheid van vorm gunstig onderscheidt, en dan ook hier te lande allengs meer bekend en naar verdienste gewaardeerd wordt, geeft de heer Arthur Cornette, Redacteur, een opstel ten beste over Jacob Grimm, den grondlegger der historische taalkunde. Ook bij acht het zich tot plicht een bescheiden lauwerblaadje neer te leggen op het graf van den man, die zooveel heeft gedaan voor de kennis van de taal, de zeden, den godsdienst en de rechtsinstellingen onzer voorvaderen. Zijne verdiensten ten opzichte van de Duitsche oudheidkunde, van de Noordsche godenleer, van de oudere Duitsche letterkunde worden door de beoetenaars dezer onderscheiden vakken als om strijd geroemd, zoodat hij in de geschiedenis der historische en philologische wetenschap daar staat als een reus, wiens onverpoosde arbeid onuitwischbare indrukken heeft nagelaten in het geheele veld der germaansche volkskunde in hare ruimste beteekenis. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne Deutsche Grammatik en andere werken van uitstekende waarde heeft hij de vaste grondslagen gelegd van de historische beoefening der spraakleer; een fondament zoo hecht en stevig, dat daar thans nog in ongestoord vertrouwen op wordt voortgebouwd door allen, die deze edele wetenschap tot het onderwerp hunner studie hebben gemaakt. De grondgedachte zijner methode is, dat de thans bestaande taal een vervormingsproduct is van de spraak van vroeger tijden; dat bijgevolg haar vormen moeten verklaard worden uit de stadiën, die zij beurtelings doorloopen hebben. De spraakleer is dus niet een samenstel van regelen en uitzonderingen, een wetboek van voorschriften, maar eene wetenschap, wier taak het is rekenschap te geven van de verschijnselen op haar gebied, door het vastknoopen dezer verschijnselen aan de oorzaken, waaraan zij hun ontstaan danken. Zoo heeft Grimm een onderzoek ingesteld in alle deelen der spraakkunst en licht aangebracht, waar duisternis bestond; orde en regelmaat doen heerschen, waar verwarring en willekeur tierden. Met de letters of klanken beginnende, heeft hij daarna de woordbuiging, de woordvorming door klankwijziging, afleiding en samenstelling, de verschillende rededeelen, het geslacht, de ontkenning, vraag en antwoord en eindelijk de syntaxis van den enkelvoudigen zin tot het voorwerp zijner grondige navorschingen gemaakt, welke evenzeer uitmunten door hare volledigheid, als door de strenge indeeling en vernuftige schikkingen en groepeering der behandelde verschijnselen. Beurtelings moeten de taal van Ulfilas, die van deVöluspâ en andere Edda's, van den Heljand, van de Nibelungen, van de Minnesinger, van Reinaert de Vos, van Luther's bijbelvertaling hun aandeel aanvoeren tot oprichting van het gebouw der algemeene Duitsche taalkunde. En in dit onnoemelijke getal feiten en opmerkingen doet zijn ordenend verstand eenheid en regelmatigheid heerschen. Grimm heeft zich het eerst weten vrij te maken van het dwaalbegrip, dat de spraakkunst haar voordracht alleen dient te wijden aan hetgeen men de schrijftaal of de beschaafde spreektaal pleegt te noemen. Hij leverde een welsprekend pleidooi voor het goed recht en het uitnemende belang der volksdialecten. Is de schrijftaal als 't ware de belichaming van den cultuurtoestand der taal, dan vertegenwoordigen de dialecten hun natuurtoestand.... Wil de spraakkunst iets meer zijn dan spraakleer, wil zij alles, wat stijf en droog en rechtlijnig is, van zich afschudden, dan moet zij geene wetten willen geven, maar omgekeerd trachten te leeren uit het spreken van hen, die het minst van taalwetten afweten. Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in de hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd (??). Later is Grimm gewijzigd, verbeterd en aangevuld door Pott, Schleicher, Kluge, Scherer, e.a. Daardoor wordt echter de verdienste van den grooten grondlegger niet verkleind, maar het bewijs geleverd, dat de wetenschap niet op gezag gelooft en ook niet stilstaan kan. Allen zonder onderscheid erkennen en huldigen Jacob Grimm als hun ongeëvenaarden meester en de Deutsche Grammatik geldt nog immer voor de stevige grondvest, waarop het gebouw der Duitsche taalkunde is opgetrokken. De kracht, welke Jacob Grimm heeft bekwaam gemaakt tot het uitvoeren van dien reuzenarbeid, is vooral een zedelijke kracht. Zedelijke drijfveeren zijn het, edele gevoelens, die hem in staat hebben gesteld tot het volbrengen zijner grootsche taak, het zijn zjjn waarheidszin en zijne vaderlandsliefde. Uit elke daad van zijn veelbewogen leven blijkt het, in elken regel zijner talrijke werken staat het te lezen, dat al wat hij deed uit deze dubbele bron vloeide. Ziedaar het geheim der ongemeene en onverzwakte populariteit, welke hij geniet en voorzeker zal blijven genieten, zoolang als de adel van een rein gemoed, gepaard met een rijken geest en een krachtigen wil, zal geeërd en bemind worden. Zoo is dan Grimm niet alleen een groot geleerde geweest, maar meer nog en beter dan dat: een verkondiger van het begrip der nationaliteit, zich uitende in eigen taal en kunst; een grondlegger, niet alleen van de historische taalwetenschap, maar ook van de toekomstige grootheid zijns vaderlands. Verder geeft de Heer Pol de Mont beoordeelingen ten beste van Aleide, door Mario en van Hagen en Hilda, Een stamsage door G.W. Lovendaal, waarvan de laatste zeer wetenswaardige bijzonderheden over versbouw bevat. Ook wordt nog de aandacht gevestigd op het te Gent, bij Ad. Hoste verschenen werk Les deux Langues, De twee Landstalen, Practische leerwijze om de Vlamingen Fransch en de Walen Nederlandsch te onderwijzen door A. Sluys en Joh. Kesler, een boek dat zeker met veel genoegen door de onderwijzers van het Waalsche, zoowel als van het Vlaamsche gedeelte van België zal ontvangen worden. Het is, zooals de schr. zeggen: ‘Het is van belang, dat alle burgers de beide landstalen kennen. De Vlamingen Fransch en de Walen Nederlandsch leeren is de vereeniging der twee rassen hechter maken, is werken aan het vermeerderen der wederzijdsche genegenheid, die moet bestaan tusschen de kinderen van een zelfde vaderland.’ Het is inderdaad beter, de hand aan het werk te slaan en van wederzijde ook de andere landtaal te leeren verstaan dan het gewichtig punt van Vlaamsch en Fransch in spitsvondigheden en partijgeest te doen ontaarden. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De 8e afl. der Bladen voor Opvoeding en Onderwijs bevatten veel belangrijks en meer en meer gaat dit tijdschift een welverdiende eerste plaats onder de paedagogische periodieken innemen. Onder het opschrift Examenwerk worden eenige aanteekeningen op sommige woorden gegeven, die door hare betrouwbaarheid en haar zaakrijkheid menigeen bij de studie zeker belangrijke diensten zullen bewijzen. Van welk gehalte deze aanteekeningen zijn, moge uit een paar voorbeelden blijken. Eerst iets over heid, het achtervoegsel. Het Gotisch heeft haidus als een afzonderlijk woord met de beteekenis van gesteldheid, wijze; het is daar mann. en wordt sterk verbogen. Het Os. hêd. is als zelfstandig woord ook mannelijk en van sterke buiging; het beteekent toestand als jugudhhêd (de jeugd, de toestand, waarin men op jeugdigen leeftijd verkeert), magadh-hêd (de toestand, waarin de vrouw als maagd verkeert). In het Onfr. komt heid alleen voor als afleidingsuitgang en wel onder den vorm heit, heidî en hêd bv. luzzel-heidî, kleinheid, uuankil-heidî, wankelmoedigheid, uuar-hêd, uuarheit, waarheid, giuuono-hêd, gewoonte. Het Got. haidus, is een u-stam, en heid misschien een i-stam. Is dit laatste het geval, wat geheel voor rekening van den schrijver gelaten wordt, dan zou heid door umlaut uit heed ontstaan zijn en ons heden, Mnl. hede, het meervoud zijn van heed en niet van heid. - Dat wij het meervoud heden en niet heeden schrijven, zooals de etymologie zou eischen, is in overeenstemming met den spelregel, die alleen ee of oo toelaat in afleidingsuitgangen, die den hoofdtoon krijgen, als eelen, eeren, eezen, loos. Blijmare is eene samenstelling uit blij en mare, welk laatste woord in het mnl. veel gebruikt wordt, als van quader mare zijn, een slechten naam hebben; van wider mare zijn, alom bekend zijn, mare maken, een nieuwtje rondvertellen. Eindelijk een en ander over het woord stad, stade, steden, stede. Bij ons is steden het meerv. van stad en beteekent stede plaats, bijv. slaapstede, legerstede, haardstede, enz. In het mnl. beteekenen stat en stede beide plaats en vandaar ook gelegenheid, b.v. bed stat, mv. bedde staden; in sine stat, in zijne plaats, te sulker stad, op die plaats, stede geven, stede maken, plaats maken, nu ter stat, op dit oogenblik en te allen stede, overal. Evenals wij nog hebben te stade komen, had men in het mnl. te stade staan, helpen; stade doen, enz. School en Studie geeft een proeve van graphische voorstelling van de tijden der werkwoorden, die hoewel niet nieuw toch aandacht verdient en een geschikt middel is om hen, die reeds een goed begrip van de zaak hebben, door het plastische der voorstelling het herinneren gemakkelijk te maken, maar als middel om den leerlingen een eerst denkbeeld van de onderlinge verhouding der tijden te geven {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien zal falen, omdat het hulpmiddel de aandacht te veel van de zaak zelf zal afleiden en omdat in werkelijkheid de tijden niet zoo nauwkeurig afgebakend en begrensd zijn, als de teekening die voorstelt. Het hoofddenkbeeld komt kortelijk hierop neer: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De lijn PS loopt in de richting van P naar S en wordt gedacht te bestaan uit punten, die oogenblikken voorstellen, b.v. seconden. Ik leef in het punt Tg, het tegenwoordige; terwijl het punt V links een oogenblik in het verledene en het punt T rechts een oogenblik in de toekomst voorstelt. Indien de handeling lezen bijv. plaats heeft in Tg, dan zeg ik, ik lees (onv. tegt.), heeft zij plaats in T, dan zeg ik ik zal lezen, (onv. toek. t.), heeft zij plaats in V, dan zeg ik ik las (onv. verl. t.). Is de handeling in a begonnen en in Tg geëindigd, dan is zij voltooid en dan zeg ik ik heb gelezen (volm. teg. t.). Is zij in b begonnen en in V geëindigd, dan is zij eveneens voltooid, en dan zeg ik ik had gelezen (volt. verl. t.). Zal de handeling in c beginnen en in T eindigen, dan zeg ik ik zal gelezen hebben (volt. toek. t.) Ik, die in Tg leef, kan mij terugdenken in den tjjd V. Elk punt rechts van V is, met betrekking tot V een punt in de toekomst. Nu sprekende over de handeling lezen in VT zeg ik ik zou lezen (verl. toek. t.). Zou de handeling in d een aanvang genomen hebben en in VT geëindigd zijn, dan zeg ik nu: ik zou gelezen hebben (volt. verl. toek. tijd). Het blijkt nu, dat de onv., tegt., verl. en toek. tijd. zuiver kunnen voorgesteld worden, eveneens de verhouding der voltooide tjjden tot de onvoltooide gelijknamige maar met den onv. verl. tijd en den volt. teg. tijd, is het niet in het reine. In den Navorscher komen eenige verdienstelijke aanteekeningen voor op woorden, die in Oudemans' Woordenboek niet of onvolledig behandeld zijn. Als nadere aanvulling van de in eene vorige aflevering van dit tijdschrift besproken bastaardvloeken wijzen we op nog eenige in die aanteekeningen vermelde uitdrukkingen, welke door haar zonderlingen vorm de aandacht trekken en als zoo menige spreekwijze aantoonen, dat de spraakmakende gemeente aan haar luim eenmaal vrijen teugel vierende niet spoedig van ophouden weet; als Gans cat, Gans coekracht, Gans cramp! Verder Gans bierenbroot: Gans bierenbroot, Pots marter mede! Maect hier iemant eenige onvrede Met éénen snede hou ick hals ende benen af. Van Vloten, Ned. kluchtsp. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Gans bulten: Gans bulten, Neve swijcht, houdt stil u snater, Hier komt de Pater zelfs ghetreden. Rott. Spelen van Sinne, 11. Bij Gans das: Hach, hach, hey! Siet, bij Gans das, Weet ghij wel, waarom ick hier coom, mijnheer? Het Ned. klsp. I, 187. Bij Gans hasepoot: Wel, bij gants hasepoot, Mocht ick also quijt sijn den onaerdigen loen, Ick sou selfs te beteren houwelijck doen. Het Ned. klsp. I, 175. Bij Gans knijn: Bij Gans knijn! als hij se dus siet bedreten! Ic ducht, hij sal haer welcom met een eynde houts heten. Ned. klsp. I, 159. Bij Gans May (volgens Dr. Van VI. verbastering van Maria): ja, bij Gans May! Ooc heeft hij goet verstant om te schrapen de Kay. Ned. klsp. I, 55. Bij Gans peirt: Neent, bij Gans peirt, Soumen de conste so onder deirde dringhen? Antw. Spelen v. Sinne 119. Gans potten en platielen: Siet doch, siet, altijt is hy my op de hielen; Gans potten en platielen, dat is te stout! V. VI.' Nederl. Klsp. I, 61. Bij Gans vijff en driën: Bij Gans vijff en driën, hoe scaemt ick my daer, Dat ick sonder vaer, so bottelick in coom treden? Nederl. klsp. I, 190. Gans wolff: Byloo, hoe greep hij hem met zijn clauwen. Gans wolff, ick ijse wel van alsulcke ghesellen. Const-thoonend Juweel, 335. In de derde en vierde aflevering van het Tijdschrift der Maatschappij der Nederl. Letterk. geeft Prof. Verdam eenige {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} woordverklaringen, die misschien niet zoo algemeen bekend zijn, als wel wenschelijk is. Van een paar wordt dus hier het allerbelangrijkste overgenomen; zij die een en ander in bijzonderheden wenschen te weten, worden naar de genoemde afl. verwezen. Fiolen laten zorgen. In de door Verwijs uitgegeven bundel Van Vrouwen ende van Minne leest men het eenige bekende mnl. voorbeeld, nl. in het gedicht Van den verloren kinderen, vs. 22: (Die) haer schuit laten hopen Ende die fyolen laten sorgen. Van Dale zegt in zijn Woordenboek: ‘De taalgeleerden zijn het nog altijd niet eens, of men bij violen aan planten, dan wel aan muziekinstrumenten moet denken. Tuinman meent nl., dat men de violen gesteld heeft in de plaats van de ‘leliën des velds,’ welke door Christus als het voorbeeld van onbezorgdheid aan de schare worden voorgehouden. (Matth. 6, 28). Deze opvatting is door Leendertz nader uiteengezet en verdedigd. Harrebomée daarentegen denkt, dat het spreekwoord aan boerenkermissen ontleend is, en dat dus met violen de bekende strijkinstrumenten zijn bedoeld. - Hoeveel deze verklaring van L. ook voor zich moge hebben, wij durven nu toch nog niet de quaestie voor opgelost houden; het kon heel wel zijn, dat er nog iets anders onder schuilt, dan tot nog toe vermoed is.’ De Amsterdamsche hoogleeraar acht geen der beide genoemde verklaringen aannemelijk, maar houdt het er voor, vooral met het oog op de aangehaalde versregels, waar het woord met f staat en zooals uit het verband blijkt, van hen gesproken wordt, die de flesch aanspreken zonder aan betalen te denken, dat het woord fyolen moet opgevat worden in den zin van flesch, of ook van bokaal; Kil. vioole, phioole, phiola, poculum planum et repandum. Het woord is bij ons het meest uit den Bijbel bekend, bijv. Openb. van Joh. 16 en de daaraan ontleende uitdrukking ‘de fiolen van zijn toorn over iemand uitgieten.’ Het Fr. heeft het woord fioler, dat hetzelfde beteekent als ons pimpelen. Fraai. Men meende vroeger, dat dit woord identisch was met fr. vrai, verleid door de schrijfwijze vray en door den versregel van Boileau: ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable.’ De beteekenissen van fray zijn met die van het fr. vrai echter niet te rijmen. Volgens een andere etymologie kwam het woord fraai overeen met het Eng. fair, doch uit het gebrek aan overeenstemming der vocalen en wijl fraai dan een metathesis zou zijn van een vorm, die nergens is aan te wijzen, schijnt ook deze afleiding evenmin aannemelijk. De oorsprong van fraai is, volgens Prof. Verdam, elders {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} te zoeken en terloops is de ware afleiding reeds medegedeeld door Kern, als hij zegt Taal- en Letterb. 6, 205, waar hij uit eene oude Nederduitsche geloofsbelijdenis het woord frâ, vroolijk, aanhaalt en dan aldus voortgaat: ‘Om onbekende redenen is de â in dit woord doorgedrongen tot dialecten, die anders in den regel oo hebben, zooals in het Saksisch van den Heliant in frâh en Nederlandsch in fraai.’ Fraai is nl. een door dialectischen invloed ontstane vorm voor vroo in vroo-lijk, mnl. vro, hd. froh; mhd. vrô. Voor den invloed van dialecten op de algemeene taal vergelijke men verdedigen naast verdadigen; ongeveer naast gevaar; waard, woord en woerd; zwaard, zwoord en zwoerd; moot uit maat; schaats (voor schoots van schieten?) Als bewijs kan ook strekken de mnl. bijvorm froy, die in het Hollandsch dialect van Hildegaerdsberch wordt aangetroffen; nl. 243, 53: Die Paeschen quam, tfolc wert moy; een yghelyc die maecte hem froy, d.i. trok zijn paasch beste pak aan; en 98, 73: In hemselven soe wert hy soe froy (d.i. pedant, met zich zelven ingenomen), dat hem nyemant en dunct so moy van gherechter behaghelheden. De i of j van fraai of froy dient om den oorspronkelijken slotconsonant van den stam weer te geven, nl. w (mhd. vrô, vrowes, vrouwes; ohd. frô, frawer), waarvoor in andere germ. dialecten de h dient. Over dit verschijnsel, het voorkomen van j, h en w als slotconsonanten van één oorspronkelijken stam, heeft reeds Grimm in zijne Grammatica gehandeld. - Vergelijk ook koeien met eng. cow; hd. früh met ndl. vroeg, ohd. fruoji; de vormen oog, ey en auwe, die door water omspoeld land, eiland beteekenen; knouwen en knagen. De eerste beteekenis van fraai in het mnl. is het gevoel van iemand, die levendig, flink, opgewekt is, tengevolge van het besef van lichamelijke kracht. Daaruit ontwikkelt zich weder de zin van zelfbehagen hebbende, met zich zelven ingenomen, pedant, fatterig, pronkerig, zich opschikkende. Langzamerhand heeft zich deze min of meer ongunstige opvatting weder veredeld tot schoon, prachtig, netjes, gezegd ook, en dit was boven niet het geval, van zaken, nl. van al, wat het oog aangenaam aandoet. Woorden kunnen een goeden of slechten weg op gaan; zij kunnen zich veredelen, als b.v. aarzelen, mooi (dat in 't mnl. eene soortgelijke ongunstige beteekenis had, als fraai; moyart en frayaert beide beteekenden fat). Moy en fray komen ook verbonden voor; b.v. N. Doct 1001. Die jonghe knechte maken hem moy ende fray.... ende legghen hen (den vrouwen) laghen in kerken, in weghen! (Door deze opmerking wordt ook de afleiding van mooi nog duidelijker. Het komt van den stam van mogen, doch beteekent niet, ‘wat men gaarne mag,’ maar werd allereerst gebruikt {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van personen en beteekent eigenlijk: ‘hij, die gevoelt, dat hij mag, d.i. kan, kracht bezit, dus vol zelfgevoel, dartel en vervolgens evenals fraai, ook pronkerig, fatterig. Een slechten weg zijn opgegaan, b.v. slecht zelf, boos, snood, enz. Dat één woord zich ook naar beide richtingen bewegen kan, bewijst een sterk voorbeeld als eng. queen, koningin en quean, meretrix, beide identisch met got. qens. Behalve het fr. vrai, heeft misschien ook fr. frais invloed op het woord uitgeoefend, waardoor de talrijke beteekenissen verklaard worden, waarin het woord vroeger gebruikt werd. Dwars. Bij dit woord wordt opgemerkt, dat het evenals de vorm dwers, in oude talen den keelklank ch aan het eind had evenals nog het Nd. zwerch in samenstellingen als zwerchfell en überzwerch, overdwars. Die keelklank is door het woord dwars afgeworpen evenals in door, hd. durch eng. through; in mnl. no voor noch; ho voor hooch in hoovaardij, mnl. homoet, enz. Verder wordt de vraag behandeld, hoe het komt, dat ons woord dwars luidt en niet dwar. Er bestaat een afleiding van dwar, die in onze taal voortleeft nl. het werkwoord dwarren, thans verouderd, doch nog heden bekend uit het frequentatief dwarrelen. Het woord drecht, dat in den Wap. Mart. voorkomt, o.a. I. 82. Alse dat swerc daer ieghen vecht Entie nevel met sire drecht, Sone can soe (de zon) tier uren Niet ghetoghen haar scone lecht. wordt door Eelco Verwijs aangegeven als verwant met draaien. De onmogelijkheid om de vocaal van drecht met die van draaien over een te brengen, als ook de keelletter van dat woord, maakt deze afleiding onaannemelijk. Drecht wordt nu opgegeven als te zijn een wisselvorm van dreft en dat van drift, dat niet beter dan door impetus kan worden weergegeven. De waarheid van deze afleiding blijkt ook uit eene andere plaats, waar het woord drecht blijkbaar van driven afgeleid is. In de Overijs. Gedenkst. van Racer leest men: ‘Dat nyemant hennep noch vlas roeten en sal bynnen onser drecht van daer die mole plach te staen hent an die uterste palen.’ Hier moet drecht opgevat worden in de beteekenis van het mnl. bedrijf of bedrift, dat nog nader in vorm staat aan het hier behandelde woord, d.i. district. In het Mnl. en ook nu nog in het West-Vlaamsch komt het woord dricht voor in den zin van bewerking van bouwland (mhd. trift, weide.) Beide woorden komen van drijven, in de bet. jagen, voort- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven, evenals dreef, eig. een weg waar langs gedreven kon worden, geschikt voor veevervoer. Een nader onderzoek zou misschien leeren, of niet ook de vele Ned. plaatsnamen op drecht (Barendrecht, Duivendrecht, Dordrecht, Katendrecht, Loosdrecht, Moordrecht, Ossendrecht, Sliedrecht, Woensdrecht, alsmede Drechterland,) dit woord bevatten in de beteekenis van weide of bouwland, in plaats van trecht of tricht (Utrecht, Maastricht). Het woord dusschen, dusken. dat men vindt in Warenar vs. 538. Dusschen zootjen aeltjens as klinksnoertjens om zeven duits. vs. 1167. Doen hij dusken jongen was, droegh hy al kammelotte aeps rokken. en vs. 1346. Ik heb ze op mijn aerm edraegen en an me hangt eliet, Dat (toen) het dusschen kleuter was, is niet een samentrekking van dus een, zooals in de uitgave van De Vries en elders staat, maar van duslijk een. Duslijk werd samengetrokken tot dusk. Dit dusk werd in de 17e eeuw op twee wijzen geschreven dusk en dusch. Vroeger bestond ook het woord dusschedaen naast dusgedaen. Dit woord is eigenlijk een tautologische samenstelling, omdat lijk en gedaen dezelfde beteekenis hebben, doch naast sodanich vindt men in 't mnl. ook sulcdaen (d.i. solycdaen en sulcdanich), dat volkomen met duschedaen (d.i. duslijk gedaan) te vergelijken is. Fnuiken, dat wij slechts in den figuurlijken zin van iemands macht knotten, hem aan zich onderwerpen, of met het znw. trots, macht, enz. verbonden in dien van een einde maken aan, gebruikt wordt, had vroeger de eigenlijke beteekenis van een vogel de slagpennen uittrekken, te vergelijken met kortwieken. Die eigenlijke beteekenis komt o.a. voor in Van Vrouwen ende van Minne VII, 23: Die pluumgrave wil sijn swaenkuken Gaen corten, merken ende fnuken. De letterverbinding fn, die nu zeldzaam is, kwam vroeger meer voor dan thans. In de algemeen ndl. taal bestaan nog slechts twee woorden met fn, nl. fniezen (Kluge op niesen) en fnuiken. In het mnl. had men fnase of vnase, fnasel, rafel, vezel. Uit de beteekenis de slagpennen uitrukken of kortwieken volgt, dat fnuiken moet zijn een denominatief, afgeleid van een znw. dat de beteekenis vlerk, slagpen heeft. De beteekenis van het werkwoord kan zich op twee wijzen uit het znw. ontwikkelen; zij kan {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} òf een privatieve worden, als in wieden, ragen, schillen, pellen, bolsteren, stoffen, doppen, gallen, spenen, schuimen, enz. Deze beteekenis heeft ons fnuiken. Of de bet. kan zijn ‘gebruiken datgene, wat de stam uitdrukt’ en dan zou het woord beteekenen vliegen, fladderen, die wel het woord fnuiken zelf niet heeft, maar wel een paar nevenvormen van het woord o.a. vlieken, dat in den Alexander voorkomt. Flerecijn, een thans verouderde benaming voor jicht, is blijkens de Vlaamsche tongvallen, De Bo geeft fleurecijn, fleresijn, flesijn, flessijn, fr. rhumatisme, goutte, doch daarnaast ook fleures, fleurus, pleuris, fr. pleurésie, oorspronkelijk eene benaming geweest van het zijdewee, eene ontsteking der pleura mnl. lancevel, doch door het volk werd de naam overgebracht op de ziekte der gewrichten. Een dergelijk geval, dat eene benaming voor een ziekte meer verschillende ziekten uitdrukt in verschillende tijden komt herhaaldelijk voor. De pokken beduidden in de 17e eeuw siphylis, thans de kinderziekte bij uitnemendheid. Cholera is eigenlijk galziekte. Rachitis, van een gr. woord voor ruggegraat (eng. rickets) is de benaming der engelsche ziekte d.i. enkelziekte. Kanker (lat. cancer hd. Krebs) wordt gezegd van allerlei kwalen, die volstrekt niet meer aan de gedaante van een kreeft herinneren. In het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung wordt de geschiedenis, die aan Schillers Bürgschaft ten grond ligt, verhaald, ontleend aan den nd. Passional, waar zij is ingevlochten in het verhaal van St. Agnes. ‘Sodane lykenisse lest men van twen natürlicken meysteren phylosophi ghenömet, de hadden godt leeff, und lerreden salichliken. Do wort de eyne ghefangen, unde tho dem dode vorördelt unschüldichliken. Do bad he den richter, dat he eme vryst gheue unde em vororlouede, dath he sick synen vründen beuoel (afscheid nam). Do sprack he: Lette my eynen börghen, den me vor dy dode, effte du nicht wedder en quemest. Do settede he eme synen ghesellen, unde beuoel sick synen vründen. Do he nicht drade wedder quam, do voerde me sinen ghesellen uth, unde wolde en döden. Do quam de unschüldige unde offerde sich daer wyllichlicken. Do wolde syn gheselle vor eme sterven, men dat wolde he nicht doen, unde krygheden tho hope, dat de eyne vor den anderen störue. Do dath de rychter sach, do vorwunderde he sick erer gans seer, dat de vrüntschap groeter was wen dath natürlike levent, unde de leve sterker wen de doedt; unde dödede se beyde.’ Het bekende spreekwoord: Veel beloven en weinig geven Doet de gekken in vreugde leven, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bij Tuinman eenigszins anders voorkomt, is blijkens een artikel in dit tijdschrift zeer verbreid, ook in Noord-Duitschland, waar het luidt: Vele loven, weynich gheven Kumpt eynem ertzegecke woleven, of zooals het in een aldaar besproken opschrift heet: Schone geloven vnde luttich tho geven, dat doet de daren myt vroden leven. Blijkens de verschillende gissingen schijnt de verklaring van deze spreuk voor onze Noordduitsche naburen nog al moeilijkheid op te leveren, vooral het woord daren, dat men zelfs ter verklaring van het versje opvat als een verbastering van dorren, dürfen. De Hollandsche vorm, die het woord gekken heeft, kan den navorscher dadelijk licht geven, door te wijzen op het woord doren, dat ook in het mnl. zeer bekend is, en waar de o, evenals in vroeger in dit opstel aangehaalde voorbeelden, veranderd is in a. In eene vorige aflevering werd gehandeld over de vorming van vrouwennamen in het Nederduitsch. Naar aanleiding daarvan schrijft onze landgenoot Joh. Winkler: In de eerste helft der 17e eeuw werd naar Hollandsch spraakgebruik de geslachtsnaam des vaders in den genitief gezet, als eene dochter daarmee aangewezen werd, terwijl die onverbogen bleef als er sprake was van een zoon. Zoo vermeldt Hooft: Jan Cornelisz. Hooft, Pieter Dirksz. Hasselaar, enz. maar daarentegen Kenau Simon Hasselaars, Ida Cornelis Quekels, Anna Roemer Visschers, Tesselschae Roemer Visschers en met weglating van 's vaders voornaam: Brechia Spiegels, Tesselschae Visschers, terwijl de familienamen waren Hasselaar, Quekel, Visscher, Spieghel.’ Vandaar nog dat men zegt, sprekende van een jongeling: hij is een Vermeulen, een De Ceuninck, enz., maar van een meisje: het is eene dochter Vermeulen, De Ceuninck of in Vlaanderen: het is eene Vermeulenege, eene De Ceunincknege, met den vrouwelijken uitgang nege. Vandaar komt eindelijk dat men, althans in Veurne-Ambacht en West-Vlaanderen een eind-s voegt bij den familienaam, als deze staat bij den doopnaam van een vrouwspersoon, b.v. Lucie Vermeulens, Julie De Ceunincks, terwijl men die s weglaat, als men van haar broeders spreekt: Joo Vermeulen, Frans De Ceuninck, enz. In afl. 2 van het Literaturblatt für germanische und romanische Philologie worden eenige werken besproken, die wel verdienen dat ook de aandacht van onze studeerenden er op gevestigd wordt. Eerstens E. Bernhardt, Die gotische Bibel des Vulfila. Textabdruck mit Angabe der handschriftlichen Lesarten, nebst Glossar. Halle, Waisenhaus, 1884. - Dan Die Reineke-Fuchs-Glosse in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ihrer Entstehung und Entwickelung dargestellt von Dr. Alexander Bieling. Wissenschaftliche Beilage zum Programm des Andreas-Realgymn. in Berlin, waarin de schrijver de verschillende vroegere pogingen om het gedicht te verklaren doet kennen, nl.: 1e de kath. Glosse van Lübeck 1498, 2e de protest. Glosse in de Rostocksche uitgave van het jaar 1517, 3e de in 1544 te Frankfort verschenen Hoogduitsche vertaling, 4e de verklaring in Schoppers latijnsche vertaling, 5e de zoogenaamde Zesiaansche. - Verder Reineke der Fuchs. Nach der niedersächsischen Bearbeitung des flämischen Reinart von Willem ins Hochd. übertragen von J.N.B. München. - Eindelijk P.J. Cosijn 's Alt westsächsische Grammatik, Erste Hälfte, Haag, Nijhoff, waarvan Kluge o.a. zegt, dat zij in veel opzichten alle dergelijke werken overtreft, in welke lofspraak echter ook een verwijt gelegen is, namelijk, dat zij voor een dergelijk werk te veel bewijzen geeft, wat schade doet aan het overzicht van het geheel. Den Haag. Bato. Vragen beantwoord. LIX. In ‘Terwey, Nederlandsche Spraakkunst’ lees ik, dat voorwerpen zelfstandigheden aanduiden, die noodzakelijk bij de werking betrokken zijn. Ik versta dit zoo, dat de werking, in het gezegde genoemd, niet kan plaats hebben zonder dat de zelfstandigheid, die als voorwerp voorkomt, bij de werking betrokken is. Zoo kan in den zin ‘ik geef den bedelaar eene aalmoes’ het geven niet plaats hebben zonder dat er iets is, dat gegeven wordt, of zonder dat er iemand is, aan wien het gegeven wordt. Hoe moet ik het nu echter maken met ‘mijn zusje’ in den zin: ‘ik breng mijn zusje een prentenboek mee,’ of ‘ik breng een prentenboek mee voor mijn zusje.’ Ik kan toch wel iets meebrengen, zonder dat er iemand is voor wien ik het meebreng. Ook mij komt het voor, dat men volgens de bepaling van Terwey alleen dan van een voorwerp spreken kan, wanneer de werking in het gezegde genoemd, niet kan plaats hebben, zonder dat de zelfstandigheid, die als voorwerp voorkomt, bij de werking betrokken is. Mij dunkt, 't is òok waar, dat men iets meebrengen kan, zonder dat er iemand is, voor wien het meegebracht wordt; en zegt men dus: ‘ik breng een prentenboek mee voor mijn zusje’, dan kan dit laatste volgens deze redeneering geen voorwerp zijn. Daardoor heeft men in ‘ik geef mijn zusje een prentenboek’ een voorwerp, terwijl dit z.n.w. in ‘ik breng mijn zusje een prentenboek mee,’ niet als zoodanig voorkomt. Wat zou er wel tegen zijn, indien men eens aannam, alleen dan van een voorwerp te spreken, als in den zin een zelfstandigheid genoemd wordt, die de werking, in dienzelfden zin uitgedrukt, rechtstreeks ondergaat, of die door {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verrichten der werking ontstaat? Hierdoor worden m.i. twijfelachtige gevallen als het bovenstaande voorkomen; de ‘belanghebbende’ en ‘oorzakelijke voorwerpen’ worden dan ‘naamvals-’ of ‘voorzetselbepalingen’, al naarmate zij in den 3den of 2den naamval voorkomen of wel door een voorzetsel worden voorafgegaan. Baarn. N. Bouman. Geven is een objectief ww. (met acc. en datief). Ook bij dit woord kan men den zin wel inkorten: ‘Ik geef vele aalmoezen’ en zelfs: ‘ik geef gaarne.’ Is het ww. nu niet objectief meer? of alleen ten opzichte van den acc. nog? Als een opgewonden mensch, als wanhopig uitroept: ‘Geef, geef!’ dan is hiermee zeker hetzelfde aangeduid als met het meer volledige: ‘geef mij toch - wat ik u bidden mag - dien drank, spoedig. Dus geven beteekent ook dan nog: (iets) afstaan (aan iemand). Zoo ook heeft brengen twee voorwerpen. Het hangt er evenwel van af, of men behoefte gevoelt, die beide aan te duiden of niet. In: ‘ik geef veel aalmoezen’ en ‘ik bracht een boek mee’ heeft de spreker de aanwijzing van den datief niet noodig geacht of niet gewenscht. Hij vraagt niet daarvoor de aandacht: Hij heeft een boek meegebracht. Voor wien, moet nog blijken. Dat er een belanghebbende bestaat bij dat brengen, is zeker; want de hoorder wijst terstond voor zich zelven een bep. persoon daarvoor aan en.... hij vergist zich dan misschien. Hieruit blijkt, dat bij de inkorting (niet verkorting) van den zin brengen was en bleef = (iemand) (iets) doen toekomen. Wordt die iemand en dat iets aangewezen, eerst dan is de zin ook volkomen verstaanbaar. Bij nader inzien moet, dunkt me, - toegegeven worden, dat een datief verzwegen, doch niet geloochend kan worden. - 't Antwoord op de ingez. vraag is dus: ‘Neen!’ 1) [Dat de bet. van een ww., als het genoemde, zich wijzigt, komt voor, n.l. bij zulke, ‘die twee accusatieven regeeren, maar... niet tegelijk’ b.v. betalen, vragen, enz. Zien we: ‘Ik betaal den koopman het verschuldigde’ en (ingekort): ‘Ik betaal den koopman.’ Ook hier krijgt het ww. bij 't verzwijgen van het tweede voorwerp een algemeener beteekenis; doch dit gaat samen met wijziging der beteekenis. Men gebruikt eigen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk twee w.w., eerst: betalen = geven; in 't tweede geval: betalen = bevredigen. In deze tweede bet. is de acc. opgesloten en het bevredigen is niet anders dan ‘het zijne (4e nv.) geven’. Hoewel hierbij eig. een datief moet komen (sommigen zullen nog zeggen: Ik betaal den koopman (3e n.v.) behandelt men 't woord koopman, als stond het op de plaats van 't lijdend voorwerp. De bet. is dus gewijzigd, naar de spreektaal te oordeelen. Evenzoo vragen, gebruikt met acc. en datief, = uitdrukking van den wensch naar kennis of bezit, en de tweede beteekenis in: ‘Ik vraag hem’, waarin de datief voor een acc. wordt gehouden, lijkt overeen te komen met beproeven, zoeken, n.l. naar de spreektaal te oordeelen Met de w.w. nu in de voorbeelden der vraag had zoo'n verandering van karakter niet plaats.] J. Sjoerds. LX. Is in den zin: ‘ik maak het werk voor mijn broeder,’ ‘mijn broeder’ ook oorzakelijk voorwerp? Wanneer eene omstandigheid, een voorwerp, als oorzaak van een werking is of komt tot het onderwerp, dan is die omstandigheid een voorwerp in den zin, en wel een oorzakelijk voorwerp bij die werking - of wil men - bij die openbaring van bestaan. Bij het maken nu van het werk komt ‘mijn broeder’ in betrekking tot ‘mij’. Hij is evenwel niets meer dan de belanghebbende in de werking, niet ‘de oorzaak’ van mijn ‘maken.’ Wilde men hiervoor een oorzaak, men zou haar moeten zoeken in het onderwerp, dat ‘maakt’, dus in ‘mij zelven.’ Beschouwen we ter verg. hiermee de w.w., die een genitief als object eischen, dan blijkt, dat die steeds een verandering van toestand, van 't subject uitdrukken, - eene zielswerkzaamheid. Zoo b.v. erbarmen, ontfermen, gedenken, gelooven, excuseeren - in: Gij wilt maer onzer, Heer! erbarmen. (Cats). O, zorghzachtende slaep, ghij naemaeg van de doodt, Die u ontfarmen laet der afghepijnde harten. (Hooft.) Ick sai u bij der doot also uit doen strijcken, dat ghij mijnder u leven lanck gedencken sult. (Coornherts Quiquibio.) Men gelooft allerleis. Ick en wilts niet excuseren oftmaken reen. (A. Bijns.) Hieruit ziet men, dat de w.w. met den genitief als object nader bij de subjectieve staan dan de transitieve met lijdend object. Zij hebben meer inhoud. In de laatste twee voorbeelden, waarin we voor des nu dat lezen, zien we, dat men langzamerhand het ‘van- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} waar?’ uit het oog heeft verloren en het ‘waarheen?’ heerschende geacht. De genitief werd dus verwaarloosd en men gewende zich aan den vorm 4en nv. Bij ‘maken’ (iemand iets) maken, bestaat geen werking van het voorwerp op den zielstoestand van het subject. ‘Mijn broeder’ is dus (want hij is wel de belanghebbende) - een datief, hier omschreven door den vierden n.v. (met voorz.) J. Sjoerds. LXI. Hoe moet men het ontstaan van uitdrukkingen als de volgende verklaren: ‘Ik heb hem veel te danken.’ ‘Ik heb weinig te doen.’ Bovenstaande uitdrukkingen, waarin de infinitief een actieven vorm doch passieve beteekenis heeft, zijn te verklaren door het invullen van een objectief, dat het begrip ‘verplicht’ uitdrukt. Zoo staat: ‘ik heb hem veel te danken’ voor ‘ik heb veel (verplicht) tot het hem gedankt worden’ en de zin: ‘ik heb weinig te doen’ voor ‘ik heb weinig (verplicht) tot het gedaan worden’. Door het uit het oog verliezen der beteekenis van het verzwegen adjectief begon men het voorwerp van hebben te beschouwen als voorwerp van den infinatief en bracht tevens dit hebben met den infinitief in verband, ofschoon de onbepaalde wijs afhing van het verzwegen adj. verplicht. Daardoor kregen deze uitdrukkingen de beteekenis van: ‘ik moet hem veel danken’ - ‘ik behoef weinig te doen’. (Zie verder v. Helten Spraakkunst § 257 c. 3. Opm.). 1) Amsterdam. C.Z. LXII. Hoe verklaart men de uitdrukking ‘ten eenenmale.’ V. H.Z.K. Ten eenenmale is de datief van het subst. maal, dat tijd beteekent, ook voorkomende in etmaal, en in de uitdrukkingen voor dit maal enz., voorafgegaan van het lidwoord van eenh. een. Deze datief is die der zwakke buiging, (maal behoorde vroeger tot de subst. die de zwakke verbuiging hadden) geregeerd door het voorzetsel te. De derde nv. van een maal geregeerd door het voorzetsel te was dus te eenen male, maar daar de opeenvolging der klinkers e en ee een stooting (hiatus) veroorzaakte, laschte men welluidendheidshalve eene n in; vandaar ten eenen male. Men schrijft deze uitdrukking als een woord, omdat het een oude uitdrukking is, die zich in een zeer bijzonderen, thans niet meer gebruikelijken vorm vertoont. A. W. Visser. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} LXIII. Tot welke woordsoort behoort ‘zoo’ in den zin: ‘Ofschoon hij mij niet beleedigd heeft, zoo heb ik toch een afkeer van hem.’ ‘Zoo’ is hier een bijwoordelijk-voegwoord van zinsverband (tegenstellend) en gelijkbeteekenend met ‘echter’ des niettegenstaande ‘evenwel’ enz. en heft daardoor de uitspraak van het eerste gedeelte van den zin op (ofschoon dit ontkennend is) door het concessieve (toegevende) voegwoord ‘ofschoon’ daaraan gegeven. 1) B. Heymans. LXIV. Vondels Leeuwendalers door Eelcoo Verwijs bladz. 55 regel 1049. Hier staat onthouden = ophouden (zich bevinden). Hoe is dit mogelijk en waarom hebben die beide woorden denzelfden zin? Onthouden komt in den zin van ophouden vaak in 't Mnl. voor. Bv. Carel ende Elegast, 239: ‘Hi moet hem al onthouden In wildernessen ende in wouden. Zelfs heeft in 't Mnl. het woord zich verder ontwikkeld tot ‘zich staande houden’. Roman v. Moriaen, 4263: ‘Want si hebben binnen daer Wapene ende lijfnere Ende volcs genoch ter were Hen tonthoudene daer binnen.’ In de 17de eeuw had men 't woord nog, blijkens 't voorbeeld uit Vondel. Uit de Statenvertaling, die 't herhaaldelijk gebruikt, naar 'k meen, noem ik Handelingen 15, 35: ‘Ende Paulus en de Barnabas onthielden haer tot Antiochien.’ Dat nu onthouden = ophouden kan zijn, ligt aan de verschillende beteekenissen, waarin een voorvoegsel verloopen kan. Wij hebben nl. drieërlei ont: 1o.ont = ant (in substant.), tegen: ontmoeten; 2o.ont = on + t (paragogisch), 2) eene ontkenning, weg: onthoofden; 3o.ont, verwant met uit - ‘beginnen te’, dat de z.g. inchoatieven vormt: ontbranden. Al de andere beteekenissen zijn uit deze ontstaan. Ont in ‘onthouden’ is m.i. uit het eerste ont = tegen. Uit deze betrekking {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} toch kan zich gemakkelijk die van ‘bij, op, aan de oppervlakte’ ontwikkelen. (Dit bewijst o.a. onze spreektaal, die wel ‘tegen den grond’ zegt in plaats van ‘op den grond.’) Ons voegwoord en (dat de betr. van ‘naast elkaar’ uitdrukt) is immers ook uit hetzelfde grondwoord als ant of ont, (die de betr. van ‘tegenover elkaar’ voorstellen) nl. anda, dat we nog in 't Goth. hebben. De ontwikkelingsgang was deze: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} J. Wédeven. LXV, Komt touw van tieën of trekken? Is tieën of tichen niet dikwijls foutief vervangen door tijgen. In 't Mnl. hebben we de w.w. tien (imperf. tooch, part. ghetoghen) met de beteekenis van trekken en tijen (imperf. teech, part. gheteghen) = wijzen, aanwijzen en vandaar beschuldigen. Hoe uit tijen ons tegenwoordig tijgen, nog over in aantijgen, kon ontstaan, zie men N. en Z. VI, 344 en 345. Reeds zeer vroeg werd tien met tijen en tijen met tien (?) verwisseld: Tijen. Trekken: ‘Indien mijn nasaet koom dien hoogen eed t'ontwijen Soo moet de Nijl, in bloet verheert, na see toe tijen, Met ongestuymigheyd; Vondel, door v. L. III, 261. Tien. Wijten, beschuldigen: ‘Gi ne dorvet niement anders tien Dan u selven, wildy's lien!’ Velth. bl. 264b. Tijden. Trekken, gaan: ‘'t Is zeker alle vuyl sal tijden op de vlucht. Cats, v. Vl. I. 450b. en Tijden, Verwijten, beschuldigen: - - wiven van quaden name, Die verloren hebben die scame Vallen altijt op hoir schelden, Ende dat zij zelve souden ontghelden Dat tijden sij den armen esel. Lsp. B. IV, vs. 927. Meer voorbeelden, dat tien en tijen, tijden, tiden door elkaar zijn gebruikt (wat de bet. betreft), vindt men in Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnl. Woordenboek’ op die woorden. 't Is dus niet te verwonderen, dat er tegenwoordig geschreven wordt en gesproken van ‘aan 't werk tijgen.’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Met tiegen - toog - getogen hangt samen touw, dat vroeger eene g bevatte en taug (in 't Oud-noordsch; Ags. teáge = band, touw) luidde; ook zijn er mede verwant: teug, teugel, tocht, tokkelen, tucht, tuchtigen; terwijl (be)tichten van (aan)tijgen komt. Venraai. Ch. d. C. (Kraijkamp). LXVII. Waarom moet veinzaard, grijnzaard met een z geschreven worden? en grijsaard niet? Veinzaard, grijnzaard komen toch van veins, grijns. De Redactie van 't Wdb. schrijft en splitst grijs-aard, omdat zij dit als eene samenstelling beschouwt; doch vein-zaard en grijn-zaard, wijl ze deze voor afleidingen houdt. (Zie L.A. te Winkel, Grondbeg. der Ned. Spelling.) De laatste worden nu met z geschreven volgens den eersten algem. spelregel: die der uitspraak. Men beschouwt ze als één woord met 2 tusschenconsonanten (nz), die bij de verdeeling in lettergrepen gescheiden worden. 't Achterv. aard draagt in deze van werkw. afgeleide persoonsnamen een geheel eigenaardig karakter. Dit aard is eenvoudig = er, dat namen van ‘werkers’ vormt. (De hatelijke beteekenis ligt reeds in de grondw. grijnzen en veinzen.) Ze zijn dan ook volgens de ‘Grondbeginselen’ onregelmatig, d.i. van werkwoorden gevormd en kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld en afgebroken worden (grijn-zaard, vein-zaard). De slot-s van veins en grijns doet hier niets ter zake, omdat het eene onechte is. Met grijs-aard is het iets anders; zelfs zou men hier meer kunnen weifelen dan bij de andere twee, of men 't met eene s dan wel met eene z moest schrijven. 't Is bekend, dat aard in alle persoonsnamen van een substantief afgeleid het oude ‘harde’:= sterk is. Reeds in 't Mhd. werden er namen van ongunstige beteekenis mee gevormd, als lügchart = sterk in 't liegen enz. Uit de Germaansche talen ging het over in de Romaansche, natuurlijk ontdaan van zijne aspiratie: Ital. ardo, Fra. ard, terwijl daar de ongunstige opvatting ‘bepaald op den voorgrond’ trad. En nu nam het Mnl. weer van die Fransche woorden over (als bastaert, Ofra. bastard) en vormde per analogie nieuwe, ‘als behaghelaert, ballaert, clappaert, dullaert, galghaert, gaepaert, grijsaert (= grijskop).... alle woorden van minachting of spot.’ Volgens de Grondbeg. is grisaert dus Mnl., naar het Fr. gevormd. Van Helten zegt echter, in zijne kleine Spraakkunst, dat grijzaard als vreemdeling ‘in onze taal is ingedrongen.’ Daarom schrijft hij dan ook grijzaard, met eene z, wijl 't z.i. komt van 't Ofra. grisard. Dus verschil. Ik kan 't niet beslechten, maar zal me vooreerst maar aan 't gebruik en de ‘Grondbeg.’ houden. Men zie over aard vooral de schoone § 100 van de ‘Grondbeginselen.’ J. Wédeven. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons tegenwoordig achtervoegsel aard was oorspronkelijk een bnw. hard, dat oudtijds sterk beteekende en dezen zin nog heeft in de uitdrukkingen hard loopen, werken enz. In samenstellingen had het de beteekenis van sterk als datgene of ten aanzien van datgene, wat het stamwoord uitdrukt, b.v. Beranhard, Wolfhard sterk als een beer, wolf; Gêrhard, Snelhard sterk met de speer, in vlugheid. (Voor den overgang van hard tot aard, zie men ‘Woordenboek der Nederl. Taal’ of ‘Grondbeginselen der Nederl. Spelling,’ § 100 door L.A. te Winkel) De znw. op aard zijd dus oorspronkelijk samengestelde woorden en behouden in zooverre de natuur van composita, dat zij den stam, evenals gewone samenstellingen onveranderd laten, en ook daarbij afbreken, als: grijs-aard, gierig-aard, dronk-aard; niet grij-zaard, gieri-gaard, dron-kaard. Alleen de onregelmatig, d.i. van werkwoorden (en niet van de zelfst. nw. grijns en veins) gevormde grijnzaard en veinzaard kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld en afgebroken worden; dus: grijn-zaard, veinzaard (zie ‘Woordenboek der Nederl. Taal’ en ‘Grondbeginselen der Nederl. Spelling’ § 100 en 265 door L.A. te Winkel.) Venraai. Ch. d. C. (Kraykamp.) LXVIII. Gaan in het Gotisch slechts dan de werkw. op jan uit, als zij causatieven zijn? of als zij causatieve beteekenis hebben? Er bestaan in het Gotisch zoowel sterke als zwakke werkwoorden op jan. In beide soorten van verba is dat jan echter niet van gelijken oorsprong. In de zwakke werkwoorden maakt het element ja een deel uit van den algemeenen werkwoordelijken stam, in de sterke daarentegen van den bijzonderen stam van het praesens. Zwakke werkwoorden. Het element ja diende in het Indogermaansch om van verbale (en nominale) stammen secundaire werkwoordelijke stammen te vormen met gewijzigde beteekenis. Zoo staat b.v. naast den wortel bhar de werkwoordelijke stam bhara (dragen), waarvan door middel van 't genoemde achtervoegsel een secundaire stam bharaja (doen dragen) gevormd werd. In zijn ‘Compendium der vergleichenden grammatik der indogermanischen sprachen’ zegt Schleicher van dergelijke stammen: Sie ‘sind.... der indogermanischen ursprache bereits zu zu schreiben. Ihre function ist mehrfach; vor allem causativ, transitiv, aber auch durativ und intransitiv.) Sie schlieszen sich an verbalstämme und nominalstämme an.’ Een bewijs voor deze uitspraak levert het Gotisch op. De ons uit die taal bekende zwakke werkwoorden op jan zijn afgeleid van werkwoorden, bijvoegelijke-of zelfstandige naamwoorden. De van verba afgeleide zijn causatieven, de andere hebben meestal (dus niet altijd) eene causatieve beteekenis. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hauhjan - verhoogen van hauhs - hoog hailjan - heelen van hails - heel dailjan - deelen van dails - deel taiknjan - toonen van taikns - teeken. Geene causatieve beteekenis hebben daarentegen siponjan leerling zijn (komt alleen voor Matth. 27:57; saei jah silba siponida Jesua, d.i. die oock selve een Discipel Jesu was (Statenbijbel) en faurhtjan vreezen. Sterke werkwoorden. Wanneer deze soort van verba op jan uitgaan is het element ja alleen een deel van den praesensstam. Deze stam was oorspronkelijk soms gelijk aan den wortel (1), meestal aan den wortel plus suffix a (2) maar ook wel aan den wortel plus consonantisch suffix na of ja. (1) Gotisch im (ik ben) voor is-mi uit as-mi - vas (zjjn) + mi (persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon.) (2) Gotisch fara (ik vaar) voor fara-mi, waarin fara praesensstam, door suffix a van v far (gaan) gevormd. Van het element na trad de nasaal door methatesis wel in den wortel en sloop ook wel in de vormen van andere tijden dan het praesens binnen. Een duidelijk voorbeeld levert het Latijnsche werkwoord jungere (verbinden) van den wortel jug. Het substantief jugum (juk) van denzelfden wortel afkomstig mist de n maar alle vormen van het werkwoord bezitten de nasaal: jungo (ik verbind), junxi (ik verbond) junctum (verbonden). Het element na komt in het Gotisch voor in de praesensstammen der sterke (3 werkwoorden fraihnan (vragen), standan staan; waarvan fraihna, standa (ik vraag, sta); frah, stôth (ik vroeg, stond) fréhum, stôdum (wij vroegen, stonden) fraihans (gevraagd). (3) In het Gotisch komen ook zwakke werkwoorden op nan voor meestal met passieve beteekenis. Deze blijven hier buiten beschouwing. Het is onzeker of in het werkwoord gaggan, waarvan éénmaal (Lucas 19:12) een zwak praeteritum gaggida voorkomt, de eerste g, welke nasaal is, ook een praesensvormend element is; grammatici zijn het daarover niet eens. In de andere Germaansche talen komt en kwam in de werkwoorden staan en gaan de n van den praesensstam ook wel voor in andere tijden, terwijl ze in het praesens ook verdween; b.v. in het Middelnederlandsch stont naast stoet; ghestanden naast ghestaen; maar ook ic ga voor ic gaen, enz. Bij uitzondering hebben ook sommige zwakke Gotische werkwoorden het element na alleen in het praesens: brigga, brahta (ik breng, bracht), thagkja, thahta (ik denk, dacht), thugkja, thuhta (mij dunkt, docht). In deze werkwoorden verschijnt het element in het praesens als nasale g. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms werd bij den wortel tot vorming van den praesensstam het suffix ja gevoegd, als gezegd is, niet te verwarren met het element ja in zwakke werkwoorden (zie boven). Zoo vindt men in het Gotisch: hafjan (heffen), hlahjan, (lachen), skapjan (scheppen), vahsjan (wassen), frathjan (verstaan), skathjan (schaden) en bidjan (bidden). Van bidjan heeft men b.v. bidja (ik bid), bath (ik bad), bedum (wij baden), bidans (gebeden). Van deze werkwoorden behooren de eerste zeven tot de zesde klasse, bidjan tot de vijfde (bij Terwey derde) klasse der sterke werkwoorden. Andere Gotische werkwoorden dier zelfde klassen: svaran (een eed afleggen), ligan (liggen) en sitan (zitten) vertoonen het element ja niet, ofschoon het in de verwante talen wel voorkomt. Het loont de moeite, eenige der besproken werkwoorden na te gaan in verwante talen. Fraihnan. In het Oudsaksisch komt het element na ook voor in het praeteritum, b.v. Heliand (Sievers) 615b: ende hi sie mid (is) wordun Fragn: en hij vraagde hun met (zijne) woorden; 917b: thea helidos frugnun: de helden vraagden. Ook komt voor de vorm gefrang welks nasaal in den wortel is getreden, (verg. boven jungere.) Ons werkwoord vragen is een denominatief en zwak, evenzoo Ouds. fragon waarvan praet. fragoda, (vraagde.) Briggan. In het Oudhoogduitsch en Angelsaksisch komen naast de praet. ook sterke voor: Ohd. brang en brahta, Ags. brang en brohte. Bidjan. De sterke werkwoorden der klasse, waartoe dit werkwoord behoort, hebben in onze taal gewoonlijk e tot stamklinker. Bidden echter heeft i door invloed eener voorheen volgende j. Deze j. viel echter weg of assimileerde zich met de voorgaande d (geminatie). Het Ouds. heeft nog biddian, maar het Ohd. reeds bittan. Evenzoo gaat het in de besproken talen met liggen en zitten, ofschoon het Gotisch eenvoudig ligan en sitan heeft. Ouds.: liggian en sittian; Ohd.: liggan en sizzan. Thans vragen nog eenige werkwoorden der zesde klasse onze aandacht. Deze hebben in het Gotisch de stamklinkers a, ô, ô, en a; in onze taal â, oe, oe, â. Onze infinitieven zweren, heffen, lachen, scheppen, wassen en beseffen vertoonen echter geene â en ook de andere tjjden wijken in klank af. Deze afwijkingen werden veroorzaakt door het praesenselement ja. Svaran. Het Gotisch toont geen sporen er van. Wel ons zweren (voor *zwarjen), het Ohd. swerran (voor *swarjan), het Oudfriesche swera, het Ouds. swerjan. Naast den veelvuldig voorkomenden Ofr. vorm swera treft men nog éénmaal swerja aan. Von Richthofen 60. E. 33. ief mat (= ma hit) anda withem bisweria mei, d.i. indien men het op het heilige bezweren mag (= kan.). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hafjan. Ned. heffen voor *hafjen, hief voor hoef; in het Middelnederlandsch komen hoef en hief beide voor; Ohd. heffan; Ouds. hebbian met praet. hôb. Hlahjan. Ned. lachen voor *lachjen, lachte voor loech; Mnl. lachen, loech, loeghen, ghelachen; Ned. XVII eeuw: loeg en lachte, ghelachen (en ghelacht); Ouds. praet.: hlôh en hlôg. Skapjan. Ned. scheppen voor *schapjen, schiep voor schoep; Mnl. sceppen, scoep en sciep. Wahsjan. Ned. wassen voor *wasjen, wies voor *woes; Ouds. wahsan, wôhs. Evenzoo was het gelegen met ons werkwoord beseffen, thans geheel zwak geworden. Het beteekende in het Mnl. bemerken, gewaar worden, gevoelen, evenzoo in het Ouds. Ohd. seffan; Ouds. afsebbian, afsôb. De laatste vorm b.v. Heliand (Sievers) Monac. 298: He afsof that siu habda barn undar iru, d.i. Hij bemerkte dat zij zwanger was; M, 206: afsuobun sie garo; bemerkten zij wel; 5777 Cottonianus: So thia uuardos thes uuicht ni afsuobun: Zoodat de wachters daarvan niets bemerkten; 3 642 M: Sie afsobun that uuas thesaru thiod kuman heleand te helpu fan hebenrikie: Zij bemerkten dat de heiland was gekomen ‘van hemelrike’ dit volk (diet) tot hulpe. In het mnl. treft men aan de praeterita besoef, ontsoef, besief, beseven en het deelwoord beseven, b.v. Als hi was gelegen ende sine besief, Lansc. II 7913. Ende heeft den knijf beseven. Seghelijn. Als dit beseven die ghene diere buten waren, Rymkroniek 8144. Hi ontsoef der boeten Dboek van den Houte 436. Ontsoef = werd gewaar, gevoelde. Amsterdam 8 Maart 1885. J.G.W.Z. LXIX. Verklaar ons de afkomst en beteekenis van het woord onverlaet. Onverlaet of onverlaat (want het is geen verouderd woord) is door 't prefix on, dat ontaarding van 't begrip aanduidt, even als in, ondier, onmensch enz., afgeleid van 't substantief verlaat, onmiddellijke afleiding van het ww. verlaten. Verlaat, ook toeverlaat, noemt men hem, op wien men zich verlaten kan, bij wien men hulp of bescherming, steun, kan vinden. Onverlaat is dus hij, op wien men niet bouwen, steunen kan, waaruit later ontstond de beteekenis: slechtaard, booswicht. Velp. B. Bakker. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} LXX. Van spel maakt men spul; is nu speul een tusschenvorm ten opzichte van die beiden of een zelfstandige vorm (klankwijziging). Speul vormt volstrekt geen overgang tusschen spel en spul. Spul toch is eene eenvoudige versterking of beter verplomping van spel. Wanneer eene toonlooze syllabe met e of i den klemtoon krijgt, wordt de onduidelijke vocaal u. Dit verschijnsel kan ieder in de levende taal opmerken. Zoo is 't nu ook met meer betoonde lettergrepen, b.v. dus uit des; spul, spel; rund, rend; hun, hen; blusschen, b(e)lesschen; brummel van brem; wulpsch van welp; lus van lis. Speulen en spelen wisselen volgens de bekende klinkerwet, dat de zachtvolkomen e vaak in eu overgaat. Zoo hebben we naast elkaar: lenen, leunen; stenen, steunen; sneven, sneuvelen; peluw, peuluw; zeven, zeuven, enz. J. Wédeven. LXXII. Wat zijn Rapponische krachten? (Op verschillende plaatsen in de C. Obscura). Rapponische krachten zijn krachten als die van Rappo, voor eene halve eeuw een beroemd Duitsch turner en kunstenaar, vooral met halters. Velp. B. Bakker. LXXIV. Wat beteekent: om let te spelen, (C. Obsc. regel 23, blz. 220;) begint er wat reuring te komen. (C. O, reg. 29 v.b. blz. 220); een vijfje opsteken (31 v.b. bl. 220?) V. H.K. 1. Om let te spelen beteekent om een beetje te spelen. Het subst. let, dat in deze uitdrukking voorkomt is een zuidnederl. woord, dat de beteekenis heeft van weinig, b.v. Wacht een letje, d.w.z. een reunig, een oogenblikje. 2. Er begint wat reuring te komen. Reuring, het subst. komt van reuren, een wisselvorm van roeren. Deze klankverwisseling oe in eu en omgekeerd eu in oe komt weinig voor. Ook nog in poeren en peuren (visschen met de peur, troswormen) stoere en steure. A. W. Visser. LXXV. Wat is een tablier? Tablier is: voorschoot, keukenschort, val van een klapbrug, brug of klep van eene pont, voetstuk van een beeldhouwwerk, dambord en tric-trac-bord. Velp. B. Bakker. Voorzeker moet de inzender dezer vraag hiertoe eene bijzondere aanleiding gehad hebben, daar hij toch voorzeker wel zal weten, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beteekenis van dat woord is: ‘voorschoot.’ En bovendien geeft elk Fransch woordenboek het op. Deze bijzonderheid wilde ik er intusschen bij opmerken, dat 1e het leêren kleed, dat aan den bok van een rijtuig bevestigd is en door de koetsiers over hunne voeten getrokken wordt, aldus heet, en 2e dat het schootvel der vrijmetselaren gewoonlijk ‘tablier’ genoemd wordt. B. Heijmans. LXXVI. Waarom is in den zin: (blz. 215 C.O. bovenaan 14e druk): Dan volgt December, met de boa's en de moffen en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met eene onverwachte sneeuwbui die enz. als het altijd te slecht weer is om uit te gaan eene bepaling. In dezen zin is onder de zaken, die de maand December onafscheidelijk vergezellen, genoemd St. Nikolaas. Dit is hier dus geene tijdsbepaling, maar de naam eener vergezellende zelfstandigheid. Daar deze uitdrukking ook als tijdsbepaling voorkomt, krijgt de zin ‘als 't altijd te slecht weer is om uit te gaan’ ook dien vorm, maar naar de beteekenis is het een bijvoeglijke bijzin ter bepaling van St. Nikolaas en doet denzelfden dienst als de zin: ‘op welk feest het altijd te slecht weer is om uit te gaan.’ Meer bijv. bijzinnen zijn aan den hoofdzin verbonden door voegwoorden of bijwoorden: als, toen, wanneər. Velp. B. Bakker. LXXVII. In Potgieter's ‘de Zangeres’ lees ik: I. ‘Doof uit dat licht en schuif die harp ter zij; - (Studeerend zou ten saai bezoek ik nopen Wie 't avonduur hier wand'lend voert voorbij,) Zet, goêlijk kind! dat hooge deurraam open En wacht in 't voorvertrek mij af. en verder laatste vers: Mijn goêlijk kind! (Wier derenis me zwijgend schijnt te vragen Wat troost mijn ziel in 't eenzaam mijm'ren vindt?) Sluit digt dat raam,.......... Wie is dat ‘goêlijk kind.’? M. i. kan Potgieter hier alleen met dat goêlijk kind bedoeld hebben het kamermeisje van ‘de Zangeres.’ Uit den voorlaatsten regel van het laatste couplet (‘vast toeft u wien gij mint’) blijkt ook nog dat de dienstmaagd alleen des daags hare diensten verricht of misschien ook wel dien avond ‘uitgaat.’ Amsterdam. C.L. LXXVIII. Doelt Potgieter's ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ niet op de Oost-Indische compagnie? Zoo ja, wie heeft dan de goedheid mij het verband nader aan te wijzen? {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar al de Jannen, die in dit stuk voorkomen, b.v. Janmaat, Jan Salie, Jan Contant, Jan Crediet, Jantjes Goddome, Jannen Kalebas, Jan Hagel, Jan Rap en zijn Maat, Jan Compagnie, Jan Cordaat, Jan Klaassen, Jan Kritiek (Critiek), Jan Gat, Jan Hen. De droeve tegenstelling die de roemlooze 18e en 19e eeuw met de glorierijke dagen der Republiek, den tijd: ‘waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de Hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen’ - oplevert, is de grondgedachte van deze schets, waarin Potgieter den geest van lauwheid en dommelzucht, de oorzaak van ons diep verval, in zijn Jan Salie verpersoonlijkt. ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ doelt dus niet alleen op de O.I. Compagnie maar op ons volk in zijn geheel. ‘Jan,’ het hoofd van onzen volksstam (bl. 3), is het beeld van den handel, en zijne wederhelft de type van de degelijke Hollandsche huisvrouw. Al hetgeen, waardoor Holland zich op velerlei gebied onderscheidde, dat door of ten behoeve van onzen wereldhandel ontstond, vinden we in Jan's zonen voorgesteld. Zeevaart en Koloniën, onversaagheid en heldenmoed in den krijg te land en ter zee, kunst, wetenschap en handelsgeest, - ziedaar Janmaat en Jan Compagnie, de Jannen Cordaat, de Poëet, Kritiek, Contant en Crediet. Doch onder de zonen ‘Jan's’ zijn ook ruwe gasten, niet altijd van aanleg ontbloot (Jan Klaassen) maar ook niet zelden in het gemeene vallende. Hun vader kan ‘de ploerten’ echter niet verstooten; hij ontvangt ze nog, hij hoopt ze nog eenmaal te verbeteren door ‘hun kinderen op school te nemen.’ Alleen zijn twee verdorven zonen (Jan Gat en Jan Hen) laat hij niet toe en datzelfde lot zal eindelijk ook zijn jongsten treffen, het kind van zijn overvloed, van zijn weelde, ‘waardoor hij ontzenuwt, verslapt, ontmand werd’, Jan zal Jan Salie op een hofje besteden opdat de ‘Jan Salie geest’ niet meer iedere poging tot herleving met lamheid sla en ‘de patroon aller slaapmutsen’ voor goed onschadelijk gemaakt zij. Amsterdam. C.Z. LXXIX. Wie geeft me eene verklaring van onderstaand couplet? ‘Vermogens-bekrompenheid? - antwoordt zijn spot, - Eer ik van 't fortuin mij die bedel' - Omstrengele 't onscheidbaar bezit en genot; Waar droeg zich de winzicht ooit edel? Vermaardheid? eer ik naar de zeepbel mij rigt Behoe voor des lasters venijnigen schicht De lauwer tenminste den schedel! Potgieter ‘De Twintigjarige.’ V. H.K. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bitteren spot beantwoordt hij (de twintigjarige) de bedenking dat ‘de eischen der wereld de jonkheid verplichten met blakenden lust naar het speelgoed der ijdle te jagen’ door uit te roepen: Bekrompenheid van geest aan het bezit van geld (dikwijls) verbonden? Eer ik die van 't fortuin afbedel, zou ik moeten zien dat rijkdom en (edel) genot steeds onafscheidelijk verbonden waren. Maar waar gedroeg zich de winzucht ooit edel! En vermaardheid! Eer ik daarnaar, een zeepbel in duur gelijk, zou trachten, mocht het wel blijken, dat een beroemde naam beveiligd voor de aanvallen van den giftigen laster. Amsterdam. C.L. LXXX. ‘Geen vloek voor den voogd die zijn roeping verried Hun naam van zijn luister beroovend, Geen wee over makkers, wier ontrouw hem vliedt Alle edeler inspraak verdoovend, Ontrolt aan zijn lippen......., Potgieter ‘De Twintigjarige.’ Waarom hun? Is vlieden, hier gebruikt in de beteekenis van doen vlieden? Mag vlieden zoo gebruikt worden? Hun als bezitt. voornw. wijst aan hem en zijn voogd, en is dus goed gebruikt: De naam, dien zij beiden dragen, is door dien voogd van zijn luister beroofd. Vlieden is hier gebruikt in de beteekenis ontvlieden: De ontrouw zijner makkers vliedt hem, d.i. zijne ontrouwe makkers vlieden hem. Vlieden wordt zoo meermalen gebruikt: Vliedt den toekomenden toorn; derhalve mag het zoo gebruikt worden. Velp. B. Bakker. LXXXI. a1. Hoe is een zin ontstaan als deze: Menschen, die we geloofden dat onze vrienden waren, verlaten ons veelal in den nood. a2. ‘Ik doe dit niet dan bij zeldzame gelegenheden; en alsdan ook niet ter loops, met de onachtzaamheid, waarmede ik een tijdschrift inzie; maar met een zekere plechtigheid, die ik mij toeschijn aan de nagedachtenis der dierbaren, die daarin tot mij spreken, verschuldigd te zijn.’ (Jonathan. Het album.) a3, Koop niets, 't welk ge weet niet te zullen gebruiken. a4. ‘Een uit 'n boom gevallen orang-outang dien hij zegt ontleed te hebben, had 'n been of 'n arm gebroken.’ (Multatuli) Zinnen als deze zijn beperkingen van de volgende: Menschen die onze vrienden waren. Eene plechtigheid, die ik aan de nagedachtenis der dierbaren verschuldigd ben. Koop niets, 't welk ge niet zult gebruiken. Een uit 'n boom gevallen orang-outang, dien hij ontleed heeft. Komt bij deze bijv. zinnen eene beperking in den vorm van een bijw., dan wordt dat geplaatst onmiddellijk achter het onderw., bijv. Menschen die oogenschijnlijk onze vrienden waren. Koop niets, dat ge waarschijnlijk niet zult gebruiken. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt nu een bijw. zin in de plaats van zoo'n bijw., dan neemt het natuurlijkerwijze dezelfde plaats in, en wij krijgen zinnen als: Menschen, die, naar wij geloofden, onze vrienden waren, of: Menschen, die, we geloofden het, onze vrienden waren, waaruit dan weer ontstond: Menschen, die we geloofden, dat onze vrienden waren. 1) Antoon. b. Wat is het zuiverst uitgedrukt volgens beteekenis en vorm: ‘Ik heb een vogel hooren zingen, of Ik hab 'een fûgel sjongen 'hjerd. Ik heb 'en veugel zingen 'heurd,’ N.P.S. noemt in zijne toelichting zingen in den eersten zin den tweeden infinitief. Dat is eene dwaling. Hooren is geen infinitief en zingen dus niet de tweede. Hooren is een verl. deelwoord evenals moeten en loopen in: ik heb moeten vluchten en ik heb loopen zoeken. Wij hebben dus te kiezen tusschen deze twee vormen: Ik heb een vogel gehoord zingen, en Ik heb een vogel zingen gehoord (Friesch: ik hab een fûgel sjongen 'hjerd.) De onbepaalde zin is: Ik heb gehoord. Hier komt een voorwerp als bepaling bij en dat voorwerp is: het zingen van een vogel. Het is onnatuurlijk, dat men nu het eene deel daarvan voor en het andere deel achter het werkw. hooren plaatst en daarom verdient de vorm van 't Friesch en van de Friesche dialecten de voorkeur boven dien van 't Nederlandsch. In 't Fransch staat het voorwerp achteraan: J'ai entendu chanter un oiseau,’ doch ook hier blijven de deelen bij elkaar. Antoon. d. Hoe is de verbogen vorm te verklaren achter het w.w. zijn, in: ‘Hij is zichzelven niet.’ ‘Ik ben mezelven niet. Deze vorm is zeker niet te verdedigen. ‘Wees u zelf!’ zegt de Genestet terecht. Wie schrijft: ‘Ik ben me zelven niet,’ zal zeker in de war zijn met den vorm: Ik ben buiten mezelven. 2) Antoon. LXXXIV. Is 't wel waar, wat Cosijn in zijne Etymologie § 58e zegt, zonder er evenwel voorbeelden van te geven, dat v, z en ng voor den uitgang loos, evenals voor lijk, verscherpt worden? Ik kan ter bevestiging van dezen regel niets anders vinden dan... uitzonderingen, n.l.: regeeringloos en verveloos! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Die regel van Cosijn gaat zeker niet op. Evenmin als de vrager kon ik dergelijke bijvnmw. op loos vinden. Maar wat van meer waarde voor C is, zijn de woorden van L.A. te Winkel (Taalgids, 8sten jaarg. blz. 252 en 253.) Daar vindt ik het volgende: ‘Dat de taal de woorden op -lijk als samenstellingen beschouwt, blijkt uit de verscherping der eindletters van het grondwoord. En verder: ‘De woorden op -loos en -schap hebben niets eigenaardigs, dat hen van eigenlijke afleidingen, bv. -ling en -sche, doch evenmin iets, dat hen van samenstellingen onderscheidt.’ Die verscherping van den eindletter van het grondwoord komt dus niet voor bij de woorden op -loos. LXXXVIII. ‘Walvisch’ pleonasme voor ‘wal’ (verg. Eng. ‘whale’). Is het woord ‘wal’ nog in gebruik? Zoo niet, werd het eertijds gebezigd? Ten einde de vraag te beantwoorden of wal nog in gebruik is, is 't noodzakelijk, dat vooraf de beteekenis van dit woord, in de samenstelling walvisch, vastgesteld worde. Volgens sommigen staat het in verband met bal dat groot beteekent, terwijl het door anderen wordt afgeleid van wallen, d.i. zieden. Van dit laatste komt het H.D. wallen, bruisen, wentelen. (ons ‘walen’ = verloopen van 't getij, ongestadig zijn wallung, opborreling welle, golf. De visch, die door zijn hevige beweging de zee als 't ware doet zieden, - vergelijk hier vooral Job 41:12 en 22 - zou dan walvisch heeten. Waarschijnlijker echter dan de beide voorgaande is deze afleiding, t.w. Wale beteekent bij Kiliaen zooveel als afgrond, abyssus. Het zeemonster nu, dat zich van wege zijn grootte uitsluitend in de diepte moet ophouden, werd bestempeld met den naam walvisch Door verzwijging van visch werd het dier ook eenvoudig wal genoemd (Eng. whale) gelijk ook Kiliaen opgeeft: ‘wal, commune cetarie generis nomen’. Dit wal met de beteekenis van afgrond vinden we nog in: walrus, trichechus, walrath (H.D.), i.e. walschot, bekend onder den naam van spermaceti narwal (monodon); nar beteekent zooveel als vooruitstekend ding, van waar 't Latijnsche nares, neus. Behalve in genoemde samenstellingen komt het nog voor o.a. in deze zinsnede: ‘Voor mi si groeven eenen wal (afgrond) Daar si in vielen al’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} (Souterliedekens) Ps. LVI, staten overzett. Ps. 57:7, waar de Hebreeuwsche tent een substantivum heeft, afgeleid van den radix, die wegzinken beteekent.) Voorts ‘Leken spiegel’ B ii C. 45 (anno 1330) Ende die anders doet daths sal. In den eweliken helschen wal. en andere plaatsen. 1) F.W.D. Nog eens ‘eene Bedenking.’ (Noord en Zuid VII pag. 283, VIII pag. 51.) Het antwoord van den Heer Ter Gouw heeft mij niet van de juistheid zijner zienswijze overtuigd, en ofschoon mijne persoonlijke meening niet van algemeen belang is, geloof ik toch een paar opmerkingen niet achterwege te mogen houden. De Heer T.G. zegt, dat mijne verklaring strijdt met den werkelijken toestand, omdat er op niets anders kan slaan dan op de gaanderijen ‘waarop de beitel wonderen wrocht.’ Laat ons zien, hoe de zin is: Drie gaanderijen, trotsch verheven, Waarop de beitel wond'ren wrocht, Slaan zwierig, met een zachte bocht, Haar armen uit om d' achtersteven. Men ziet er enz. Nu vraag ik: waarom kan of mag er geene betrekking hebben op achtersteven. Als wij bijv. lezen: ‘Prachtige landschappen versieren de muren; men ziet er ook de portretten van mijnheer en mevrouw’, zullen we dan ooit de portretten op de landschappen zoeken, of wel op de muren? Verder kan ik mij niet voorstellen, dat de gaanderijen rijk versierd zouden geweest zijn, zonder dat de bouwmeester van 't schip om verfraaiing van den achtersteven zou gedacht hebben, terwijl hij, volgens den Hr. T.G. de vijftien wapenschilden op de kolommen der balustraden plaatste. Houdt men aan deze voorstelling vast, dan wordt het onmogelijk, zich ééne krans van snijwerk om die verspreide wapens te denken en de verklaring wordt er niet gemakkelijker op. Aan het beeld van St. Augustijn heb ik in mijn vorig schrijven {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} geen groot gewicht gehecht; want men mag zich dat snijwerk voorstellen zooals men wil, juist omdat de Dichter, evenals ook andere poëten wel doen, iets aan de fantasie van den lezer heeft overgelaten. In één opzicht moet ik het voor Bogaers opnemen; want indien mijne voorstellirg ook de zijne was, dan zou hij zich volgens den Hr. T.G. aan eene groote fout hebben schuldig gemaakt door wapenschilder in elkander te weven tot eene krans. Maar heeft B. dat geschreven? Kan men geene voorwerpen, b.v. rozen, tot eene krans weven, zonder die dingen in elkander te slingeren? Welnu, zoo kunnen ook wapenschilden tot eene krans geweven worden door het goud, dat hen rijkelijk omgeeft. Op titelbladen van atlassen komen vaak zulke wapenkransen voor. Maar ook, al had ik ongelijk, dan nog zou de dichter eene niet minder groote fout hebhen gemaakt; want dan zou hij iets gewrongens in den zin gebracht hebben, om een helder begrip te geven van zijne voorstelling. Hoe dit mogelijk kan zijn, begrijp ik niet; want, waar andere dichters gewrongen zinnen leveren, zijn ze nooit duidelijk te verstaan, terwijl dit nu hij B. wel het geval zou zijn. M. i. is het de plicht van ieder schrijver of dichter, voor zuiver grammatisch verband te zorgen en, als hij dit niet doet, kan hij nooit gemakkelijk verstaan worden. Zuiverheid van voorstelling moet met zuiverheid van taal gepaard gaan en, juist omdat dit 't geval is bij onze beste schrijvers, moeten wij van hunne geschriften eene gezette studie maken. Dikwijls heeft de Hr. T.G. moeilijkheden in ontledingen opgelost en ik geloof, dat hij het nut van ontleden inziet, daar het immers de eenige weg is, om tot kennis van den aard der samenstelling te geraken. Als dus een studeerende moeilijkheid heeft met de verklaring van een' zin, terwijl hij dezen in zuiver grammatisch verband kan brengen, zij het ook soms op verschillende wijzen, dan is hij stellig op den goeden weg, om de beteekenis te vinden. Laat de zin dan nog twee logische verklaringen toe, dan is het de schuld van den schrijver, die dit had moeten inzien. Van dubbelzinnigheid kunnen we B. in dit geval echter niet beschuldigen. En hiermede neem ik hoogachtend afscheid van den Hr. T.G. Amst. Maart '85 W. MEERWALDT. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Klankleer. Van de hand van onzen bekwamen correspondent dr. Wilhelm Vietor thans Hoogleeraar te Marburg a/L. is bij Gebr. Henninger te Heilbronn verschenen Elemente der Phonetik und Orthoepie des deutschen, englischen und französischen. Prijs Mk. 4.80 Pf. Nadat onze geëerde vriend Alex. J. Ellis duizenden had uitgegeven voor het gieten van nieuwe matrijzen, zijn Early English Pronunciation in 4 dikke deelen en al zijn brochures over ‘Glossik’ het licht had doen zien; nadat Pitman veertig jaar zijn tijdschrift voor vereenvoudigde spelling had uitgegeven, bleek ten duidelijkste, dat er op den steun en de medewerking van de groote wereld of die der geleerden niet te rekenen viel. Een grooten dienst had echter de heer Ellis aan de geleerden bewezen, op zijn arbeid kon men zich beroepen, zijn voorraadschuur stond voor allen open. Daarop sloeg Sweet een anderen weg in; hij gaf in 1877 een klein 8o deeltje in 't licht. Handbook of Phonetics, in welks 215 bladz. hij duidelijk uiteenzet hoe klanken ontstaan, hoe ze worden waargenomen en hoe afgebeeld, daardoor komt hij tot de kennis van de verschillende klanken, die door dezelfde letter worden uitgedrukt en hij wijst natuurlijk tevens aan, in hoeverre de klanken der verschillende talen op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zoo slaagt hij er in door middel van 130 letterteekens en accenten, zonder nieuwe lettervormen, de klanken der Germaansche talen af te beelden. Zijn stelsel toegepast in leesproeven in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Nederlandsch, IJslandsch, Zweedsch en Deensch maakt, dat ieder Engelschman zonder eenige voorafgaande studie dadelijk de vreemde taal volmaakt zuiver kan uitspreken. Ieder Engelschman zal het onderstaand Nederlandsch vers juist uitspreken: Hughə nughlək rɔlteht leevən Daesghə rəsten landmans heen Dizən zaaləgh lɔt - hu kleen - Omgkeen koonəqsk'roon zou gheevən Laaghə rəzdbra veerddən lɔf Vaneht hookhstə koonegshɔf. Men verwarre het streven dier beide geleerden niet met elkaar. Ellis wil de uitspraak van het Engelsch historisch vaststellen en daardoor tot een eenvoudige phonetische spelling komen; Sweet streeft naar een algemeen Germaansch phonetisch alphabeth. Dr. Vietor heeft zich beider arbeid ten nutte gemaakt en geeft een vergelijkend overzicht van elke klank in de verschillende talen, terwijl hij (in noten met kleine letter gedrukt) tevens gronden en bewijzen en overeenkomstige of strijdige meeningen aanvoert. Het vraagstuk van ‘de zuivere uitspraak’ is in ons land nog niet eens in behandeling genomen. Alleen K. Ternest schreef een door 't Willemsfonds uitgegeven verre van onverdienstelijk werkje, dat in de Noord-Nederland meer gelezen moet worden. We vestigen met nadruk de aandacht op dr. Vietor's boek omdat de kennismaking er van zoowel de stof als de methode meer onder veler bereik zal brengen. Waarlijk men zal na den volhardenden arbeid van mannen als Ellis en Sievers zich over weinige jaren verbazen over het feit, dat men in Molière's tijd den taalmeester in den ‘Bourgeois {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gentilhomme’ uitlachte omdat hij M. Jourdain wilde leeren hoe men a of i zegt. Dat de hilariteit in dergelijke zaken dikwijls zijn oorsprong vindt in onkunde, blijkt voldoende uit het feit, dat de oningewijden het onderstaand Fransch gedicht allicht voor eene willekeurig bijeengebrachte verzameling letters zullen houden. Sweet geeft 't bl. 131 en volgens de Engelsche uitspraak is het uitmuntend te lezen. Zie hier Kaptiforivaazhdymaor əqgaerjekurbesusaefaer dizaezhəvurwazagkaor wazozaenmidaezivaer iroqdael kelaespraaqs sbhizhyskaqsaebrylaqklima / saqdutvukitelafraaqs / dəmoqpae jnəməpalevupa / Dat een dergelijk resultaat niet zonder inspanning verkregen wordt, zullen we wel niet behoeven te zeggen. Taal en Taalstudie. Voorlezingen ever de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening door William Dwight Whitney. Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. 1e. Serie. Tweede, herziene, met een register vermeerderde Druk. - Haarlem. De Erven F. Bohn. 1884. Het is opmerkelijk, hoeveel tijd er bij ons te lande wordt besteed aan de beoefening der moedertaal en hoe weinig inzicht men gewoonlijk in het wezen der taal heeft. Ieder, die kennis heeft gemaakt met de wijze waarop het Nederlandsch door zeer velen wordt bestudeerd, weet, dat de weetgierigheid van dezulken zich bepaalt tot de vraag hoe is het? terwijl aan de vragen waarom is het zoo? en hoe is het aldus geworden? weinig of geen aandacht wordt geschonken. Is het te verwonderen, dat men somtijds met afkeer hoort spreken van die dorre taalwetenschap, wanneer zij, die dit oordeel vellen, van die wetenschap niets anders kennen dan eenige resultaten, welke meermalen niet eens belangrijk zijn? Ongetwijfeld hebben onze leerboeken over taal de grootste schuld aan dien treurigen toestand. De ellende begint reeds op de lagere school: daar verkondigt men aan kleine kinderen reeds allerlei wijsheid over tien woordsoorten, over abstracties, over taalkundige geslachten van levenlooze voorwerpen - en veelal vermoedt de onderwijzer niet eens, dat hij spreekt over hoogst moeilijke, philosophische vraagstukken. Stel u eens voor, welk een diepzinnige kop het moet zijn geweest, die den chaos van woorden voor het eerst in rededeelen heeft gescheiden! die, zonder dat het hem was geleerd, opmerkte, dat die duizenden verschillende woorden der taal alle waren terug te brengen tot een betrekkelijk klein aantal, gewoonlijk nauwkeurig te onderkennen groepen! Maar is dit iets, wat door kleine kinderen begrepen kan worden? Het schijnt soms, of men de moeilijkste, diepzinnigste vragen uit het rijke gebied der taal heeft opgespoord om daarmede het brein der leerlingen te verwarren. Die lastige vragen schijnen nu eenmaal tot de ‘Beginselen van het taalonderwijs’ te behooren en het ergst van de zaak is, dat vele onderwijzers het nooit zoover {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen van in te zien, dat die Beginselen werkelijk hoogst moeielijk zijn. Het zou mij te ver voeren, indien ik dit uitvoerig wilde bewijzen. Slechts een paar voorbeelden. In nagenoeg alle taalboekjes leest men, dat zelfstandige naamwoorden zijn namen van zelfstandigheden of van dingen, die als zelfstandigheden gedacht worden. Maar denkt men zich abstracta als rust, beweging, kalmte enz. nu als een zelfstandigheid, d.w.z. als een ding? En stel ik mij wandelen als zoodanig voor in den zin, ‘wandelen is gezond’? Men tracht het zich wijs te maken, maar 't is niet zoo. - Een ander voorbeeld. Men verdeelt de letters in klinkers en medeklinkers; maar wat is het kenmerkend onderscheid tusschen vocaal en consonant? Eene vraag, die moeilijker is dan velen denken. 1). Mijne bedoeling is, te doen opmerken, dat het eerste taalonderwijs veel uit het hoofd doet leeren, wat de leerling en somtijds ook de onderwijzer niet kan begrijpen en waaraan de leerling bovendien niets heeft. Vandaar die tegenzin, welken velen tegen de beoefening hunner moedertaal hebben. Hadden de onderwijzers meer kennis van die taal - ik bedoel met kennis natuurlijk niet een zeker aantal regels met daarbij behoorende uitzonderingen, maar recht begrip en inzicht - dan kon hun onderwijs even aangenaam als ontwikkelend zijn. Hen, die hieromtrent nader ingelicht wenschen te worden, verwijs ik naar het keurige boekje van Prof. Dr. Rud. Hildebrand: Vom deutschen Sprachunterricht in der Schule (Leipzig, Verlag von Julius Klinkhardt). Het is natuurlijk alles behalve gemakkelijk een degelijk taalkenner te worden en bespottelijk zou het wezen, dat van ieder onderwijzer te eischen. Maar iets anders is het, te verlangen dat hij, die taal onderwijst, eene duidelijke voorstelling hebbe van het wezen en de ontwikkeling der taal. En aan dat verlangen kan gemakkelijk worden voldaan, sedert Whitney's beroemde voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening op uitstekende wijze in het Nederlandsch werden overgebracht door Dr. J. Beckering Vinckers. Taal en Taalstudie is de titel van het werk, waarvan het eerste deel onlangs een tweeden druk beleefde, welken wij hier wenschen aan te kondigen. Wat dit boek zoo uitstekend geschikt maakt om door onderwijzers te worden bestudeerd, is de algemeen bevattelijke toon, waarin het geschreven is. Andere wetenschappelijke werken over taal bevatten in den regel zoovele technische termen en veronderstellen zooveel taalkennis bij den lezer, dat het voor den beginner, wien het voornamelijk te doen is om te begrijpen, wat de taalwetenschap eigenlijk is en wat zij wil, ondoenlijk mag heeten, die geschriften met vrucht te lezen. Beckering Vinckers heeft er voor gezorgd, dat geen gedachte, geen uitdrukking, geen woord uit zijn boek voor den lezer onduidelijk behoeft te zijn. In een Inleiding verklaart hij uitvoerig, wat men onder de veelvuldig in het werk voorkomende woorden, wetenschap, wet, inductie, deductie, analogie enz. hebbe te verstaan. De eerste voorlezing, (het eerste deel bevat er vier) houdt zich voornamelijk bezig met het beantwoorden der vragen: hoe zijn we aan de taal gekomen, die we spreken; wat is eigenlijk hetgeen men de Nederlandsche taal noemt; hoe en waardoor verandert de taal bestendig. Omtrent onze hedendaagsche taal {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt de schrijver zeer terecht: ‘Hare verandering gaat thans zoo langzaam, dat we ze ternauwernood bespeuren; en eerst wanneer we den toestand der taal op een gegeven tijd vergelijken met dien, welken zij op een vroegeren vertoont, komt hare gedaanteverwisseling duidelijk aan 't licht.’ Het is daarmede, als met een groeiend kind; iemand, die dagelijks met dat kind omgaat, zou niet merken, dat het groeide, wanneer hij zich niet wist te herinneren, hoe het kind er vroeger uitzag. Alleen door vergelijking van onze hedendaagsche taal met die van vroegere perioden, merken wij de veranderingen op, die zich steeds blijven voordoen. - De tweede voorlezing verklaart welk eene soort van wetenschap de taalwetenschap eigenlijk is en wat de grondslag is van hare beoefening. Verder wordt de oorsprong der achtervoegsels besproken, die alle uit vroeger gebruikelijke woorden zijn ontstaan; ten slotte toont de schr. aan, dat verreweg de meeste woorden, ook zeer vele één lettergrepige uit samenstellingen ontstaan zijn. De derde voorlezing houdt zich voornamelijk bezig met de veranderingen, die de klanken en de beteekenis der woorden ondergaan; dan wordt er in aangetoond, dat namen en vormen niet opzettelijk, niet met overleg gemaakt worden; dat de begrippen eerder bestaan dan hun namen; dat bij 't gebruik der taal de oorspronkelijke beteekenis van woorden en uitdrukkingen gewoonlijk van ondergeschikt belang is. Een enkele opmerking voor hen, die Taal en Taalstudie in hun bezit hebben. Op blz. 223 had niet alleen op de Duitsche genitieven Gedankens, Namens enz. maar ook op de Nederl. diens en wiens gewezen kunnen zijn. Op bl. 226 wordt het woord visch in de uitdrukking goede visch als een mannelijk woord beschouwd. Volgens den algemeen gebruikelijken (hoewel willekeurigen) regel is het in dien zin vrouwelijk, dus dient men niet te schrijven van goeden, maar van goede visch. De vormen werd en wierd mogen (blz. 250) niet vergeleken worden met het Duitsche ward - wurden! De laatste voorlezing toont aan op welke verschillende wijzen de verandering der taal eigenlijk plaats heeft en waarom zij toch in aard en wezen dezelfde blijft. Verder wordt over de dialecten gehandeld en de geschiedenis medegedeeld van de Hoogduitsche, Latijnsche, Engelsche en Nederlandsche taal. Het ligt niet in onze bedoeling eene beoordeeling te schrijven van Beckering Vinckers' Taal en Taalstudie. Na het verschijnen van den eersten druk is dit door meer bevoegden reeds geschied. Met eenige opmerkingen, toen gemaakt, heeft de schrijver zijn voordeel gedaan; zelf heeft Dr. Vinckers ook wijzigingen noodig geoordeeld, waar sedert het verschijnen van den eersten druk, nieuwe gezichtspunten waren geopend. Vooral echter door de toevoeging van een Register is de waarde van dezen tweeden druk nog aanmerkelijk grooter geworden dan die van den eersten. Het werk is nu niet alleen geschikt om te worden gelezen, herlezen en bestudeerd, maar ook om telkens te worden opgeslagen als het een of ander taalkundig verschijnsel iemand naar meer licht doet verlangen. Dat Dr. Beckering Vinckers zelfstandig durft oordeelen en vrijelijk zijne meening zeggen, kan hem, die het nog niet wist, blijken uit de volgende regels, die wij met zóóveel instemming hebben gelezen, dat wij niet kunnen nalaten ze hier over te nemen: ‘In de spelling boomen, stroomen, beenen, meenen etc. etc. vertegenwoordigen de dubbele oo en ee iets, dat in de beschaafde uitspraak niet mag gehoord worden, en 't is een voorbeeld, niet van het aanhouden, maar van het uit geleerde behoudzucht weer invoeren van 't geen, noo- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} deloos en nutteloos geworden, door onze vaders, in gemelde twee beginselen (nl. 1e. de neiging der sprekers om het de spraakorganen gemakkelijk te maken en 2e. de neiging om onregelmatige en zonderlinge vormen te loozen, door het gebied der heerschende eenparigheden uit te breiden) die in de ontwikkeling der taal steeds de hoofdrol spelen, voor goed was over boord geworpen.’ (blz. 82). Wanneer zal men toch inzien, dat onze buitengewoon moeilijke, kunstmatige spelling, die niet zoozeer op vaste regels als wel op de subjectieve keuze van een tweetal geleerden berust, bij het kleine voordeel dat zij taalkundigen biedt, van onberekenbaar nadeel is voor het volk, dat uren en uren moet besteden aan de wanhopige pogingen om in zijne jeugd eene kennis te verwerven, die in den grond der zaak van nul en geener waarde is! De spelling moet leeren, hoe men zich op de eenvoudigste wijze schriftelijk kan verstaanbaar maken; de spelling moet niet wezen een voor het grootste deel der natie ondoorgrondelijke sfinx, die den argeloozen mensch met taalkundige raadselen en geheimenissen vervolgt.’ Van harte wenschen wij, dat ook het tweede deel van 's Heeren Vinckers' Taal en Taalstudie weldra een tweeden druk moge beleven! G. Lzg. Antikritiek. Aan de Redactie. In uw jongste nommer van ‘Noord en Zuid’ vond ik tot mijne verbazing eene recensie van den 3den druk mijner Cacographie, waarbij ik, uw medewerker, door een zich noemenden V.d.V. op eene onheusche wijze werd aangevallen, zonder dat gij mij in de gelegenheid hadt gesteld door een weerlegging den indruk van dit hatelijk schrijven zoo mogelijk weg te nemen. Nieuw was voor mij deze handelwijze zeker; in hoever of zij heusch mag genoemd worden laat ik elk weldenkende ter beoordeeling. Maar nog meer bevreemdde mij de wijze, waarop de criticus, zich schuil houdend achter het masker der anonymiteit, zich van zijne taak heeft meenen te kwijten. Hij toch keurt eene Cacographie van Nederlandsche auteurs af, alleen op grond, dat daardoor te kort gedaan wordt aan de bewondering, die elk rechtgeaard Nederlander voor onze schrijvers van hoogeren en lageren rang koesteren moet. Had hij de geschiedenis van het boekske nagegaan, dan zou hij geweten hebben, dat reeds bij vroegere drukken op het aambeeld der bewondering geslagen is, en dat door verschillende pennen datzelfde bezwaar, o.a. laatstelijk in het Handelsblad, is geuit en weerlegd. Zulk een herhalen, wat anderen reeds gezegd hebben, kan dus alleen uit onwetendheid of ijdel zelfbehagen verklaard worden. 't Lust mij niet dien onverkwikkelijken strijd te hernieuwen, allerminst met Rec.; dit toch zou geheel vruchteloos zijn. Over het nut van gebrekkige opgaven als hulpmiddel bij het onderwijs in taal en stijl is veel voor en tegen gezegd. Mijne meening dienaangaande is gebleken door de uitgave der Cacographie. Ik zelve heb de opgaven niet bedacht om het verwijt van onnatuurlijkheid en gezochtheid te ontgaan; ik heb er, als bewijs van afkomst, de namen der schrijvers, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoover ze tot de overledenen behoorden, onder vermeld. Was nü de Rec. met de praktijk van het M.O. bekend, dan zou hij weten, dat het werkje, behalve door onderwijzers, door onze leerlingen in de 3e en 4e klassen der H.B. Scholen, dus door knapen van 15, 16 en 17 jarigen leeftijd gebruikt wordt tot toepassing van het geleerde bij het taalonderwijs. De opstellen der leerlingen, boe noodzakelijk ter klassikale behandeling, leveren te weinig verscheidenheid op, om daartoe alleen te dienen. 't Is mij nog nooit voorgekomen en van mijne collega's heb ik zulks evenmin vernomen, dat de bewondering bij de leerlingen verminderde, omdat de een of andere schrijver zich wel eens tekortkomingen ten opzichte van taal en stijl veroorloofd had. Mevr. Bosboom-Toussant, om een enkel voorbeeld te noemen, blijft onze eerste romancière, dat weten wij en onze knapen leeren het, ook al is haar corrector wel eens wat slordig. Geeft Rec. dus blijken van onbekendheid omtrent het gebruik dat van het werkje gemaakt wordt, niet minder in het oogloopend is zijn voorbarigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Zoo beweert hij, dat ik, door het opnemen van cacographieën, ‘onze kwajongens op de schoolbanken in de eerste plaats (Rec. cursiveert) zou leeren, dat onze schrijvers in hun werken meermalen fouten hadden gemaakt tegen taal of stijl’ - dat ik ‘daardoor alles wat Nederland groot en heerlijk heeft, verlaagd heb, (ik cursiveer) tot foutenmakers’ - en - dat ik verschillende tijdschriften, omdat er opgaven van ontleend zijn ‘den jongens op de schoolbanken voorgehouden heb, als de meestgeschikte (ik cursiveer) werken om fouten te vinden.’ Moet zulk eene averechtsche voorstelling, zulk eene schromelijke lichtvaardigheid wellicht aan jeugdige onbezonnenheid geweten worden? Overgaande tot het gebied der gissingen onderstelt Rec. die den 3den druk van het door hem veroordeelde boekje met een scheel oog aanziet, dat ik zelf waarschijnlijk de vorige drukken opgebruikt heb. Dat Prof. de Vries en Dr. Verwijs mij bouwstoffen hebben verstrekt, is mogelijk, maar het is ondenkbaar, dat zij zullen geweten hebben welk misbruik ik van hun welwillendheid zou maken. Ik wil hierop alleen antwoorden, dat er vermoedens zijn, die slechts dengene onteeren, in wiens gemoed zij oprijzen. Rec. doorspekt zijne kritiek met aanhalingen, in het bijzonder uit het Latijn. Dat is eene verouderde manier, en vooral bij jonge lui niet aan te bevelen; men bedient zich zoo licht, als men de taal in haar buigingsvormen niet kent, van een tweesnijdend zwaard, dat ons zelve wondt. In dit laatste geval verkeert blijkbaar onze criticus, als hij zegt: ‘dat de winkelier ipse facto (hij cursiveert) afzetter wordt.’ Hoe is het anders te verklaren, dat hij het subst. factum in den ablatief plaatst en daarentegen het pron. demonstratief in den nominatief laat staan? En nu nog een paar opmerkingen aan 't slot. Op grond dat V. d. Palm niet altijd even keurig is op zijn taal en stijl, gelooft hij, dat men in het vervolg van dezen gevierden redenaar zal moeten leeren, hoe men niet moet schrijven. Volkomen juist. Wacht u voor zijne tekortkomingen, maar neem zijn deugden over. Ik raad u sterk aan lees, of liever bestudeer zijn Redevoeringen en Verhandelingen, inzonderheid Over het oordeel der Nakomelingschap en niet het minst over het Middelmatige; daardoor zult gij leeren uwe gedachten geleidelijk te ontwikkelen en uwe denkbeelden in logischen samenhang met elkaar te brengen. Ofschoon het volstrekt niet schaadt aan de bewondering, die men voor het schrijftalent des heeren v.d. V. moet koesteren, dat hij wel eens fouten maakt tegen de constructie, (ik schrijf de constructie, omdat ik {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Nederlandsche, niet eene algemeene constructie bedoel), en ofschoon ik gevaar loop het verwijt mij op den hals te halen hem tot een foutenmaker te verlagen, moet ik hem toch wijzen op de volgende gebrekkige zinnen in zijne recensie. 1. ‘Indien dus deze opgaven 1o. niet dienen om de taal te leeren, 2o. niet bevorderlijk zijn aan het recht verstand der groote schrijvers, zij zijn 3o. niet geschikt om de leerlingen in den waren zin des woords op te voeden.’ 2. ‘Hoe nietig zouden ze zich gevoelen, waar genieën als da Costa en Bilderdijk zich in al hun grootheid aan hen vertoonden, hoe belachelijk maken ze zich, waar zij geen verstand hebben om twintig regels uit den Ondergang der eerste Wereld te begrijpen, een fout meenen te vinden in een of ander kunstwerk van den grooten dichter.’ Mochten den toekomstigen Cacographieën-verzamelaar de vingers jeuken van begeerte deze proefjes van onzuiveren stijl op te nemen, ik zou hem zulks afraden, tenzij het praedikaat van auteur door Rec. op betere wijze worde verkregen, dan door soortgelijke onrijpe pennevruchten. F.J. Heeris. Ik meen op het bovenstaande niets te moeten antwoorden; aan het publiek blijve de beslissing, of éene mijner beweringen inderdaad is weerlegd. Het zal er wel minder toe doen, wie deze beweringen uitsprak, dan wel of ze waar zijn. Lang vóor den schrijver was ik Leeraar en juist het gebruik van zijn boekje heeft mij het verkeerde van dat werkje doen inzien. Zijn den schr. ook in andere talen werkjes als het zijne bekend? Zoo ze in geen land ter wereld bestaan, gelijk ik vermoed, dan kan ik zijn boek alleen voor eene zonderlinge speling der natuur houden. V.d.V. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgevoel. 1) Met nog veel meer grond, dan aan ons beschaafd publiek, waarvoor dit stukje in den Nutsalmanak oorspronkelijk bestemd was, mag aan hen, die met het geven van onderwijs belast zijn, en met name met taalonderwijs, de vraag worden voorgelegd: Hebt gij taalgevoel? Of zou men, terwijl men aan niemand het recht betwist, dat men ons de vraag stelt: ‘hebt gij gevoel voor muziek, voor kunst, voor de natuur?’ op deze vraag met een medelijdend schouderophalen willen antwoorden, omdat men òf van gevoel voor taal volstrekt geen begrip heeft, òf de vraag zelve volkomen overbodig acht? Ik voor mij zou meenen, dat er voor het doen van deze vraag minstens evenveel grond bestaat, als voor het doen van die andere, zoo even genoemde, omdat ieder gereedelijk zal moeten toestemmen, dat onze taal nauwer samenhangt met onze persoonlijkheid en onze ontwikkeling, dan b.v. de mindere of meerdere aanleg, dien wij bezitten voor muziek; het meer of minder fijne oog, dat wij hebben voor kunst; de meerdere of mindere geschiktheid, die in ons is om de schoonheden op te merken van een landschap. Men kan zelfs verder gaan, en zeggen: taal is de noodzakelijke voorwaarde onzer ontwikkeling; want zonder taal geen denken, zonder denken geen ontwikkeling. Taal is dus de eigenlijke slagboom tusschen den mensch en het dier, dat, hoe bevattelijk het ook zijn moge, het, zonder taal, nooit verder brengen kan dan tot het aanleeren van kunstjes, hoogstens tot het doen van datgene, waartoe ieder onontwikkeld kind in staat zou zijn. De mensch daarentegen dankt al wat hij kan en wat hij is aan zijne taal, het onmisbaar voertuig van zijn denken. Ieder mensch denkt in eene bepaalde taal. Vandaar dat men in sommige talen voor denken gebruikt vindt een woord, dat eigenlijk beteekent met of bij zichzelven spreken. Omgekeerd kan men spreken noemen denken in voor anderen verstaanbare klanken. Indien dus onze taal zoo nauw samenhangt met onze persoonlijkheid en hare edelste vermogens, dan zal men mij moeten toegeven, dat er voor het doen der vraag: ‘hebt gij taalgevoel?’ alle grond bestaat, en dat een mensch, die er prijs op stelt universeel, d.i. ‘algemeen en harmonisch ontwikkeld’ te heeten, niet eenvoudig op deze vraag ontkennend mag {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden, veel minder de vraag belachelijk, overbodig of onbeteekenend vinden. Doch men zal misschien mijne vraag beantwoorden met de wedervraag: ‘wat is taalgevoel?’ En inderdaad, ook deze vraag is alleszins natuurlijk, omdat het beantwoorden er van eene mate onderstelt van abstraheeren, d.i. zich het onzichtbare, het denkbeeldige als werkelijkheid voor den geest roepen, waartoe velen het niet brengen kunnen. Ook is het niet te ontkennen, dat het geven van juiste definities eene niet gemakkelijke taak is, ook omdat men daarin in den regel veel te weinig wordt onderwezen of voorgegaan, en omdat het onderwijs, dat wij ontvangen hebben, of op onze beurt thans zelf geven, niet altijd logisch kan worden genoemd. Men behoeft nog geen onderwijs in de logica, d.i. in de redeneerkunde of de wetten van het denken, gehad te hebben, om zuiver te kunnen definieeren, maar in elk geval moet men bij herhaling op het noodzakelijke er van worden gewezen, en de ‘geplukte kip,’ waarmede de definitie van mensch, volgens de overlevering door Plato gegeven, werd belachelijk gemaakt, zou ook menig onzer bij meer dan eene gelegenheid voor de voeten kunnen worden geworpen. Behalve dus omdat het juiste inzicht in taal nauw samenhangt met de nauwkeurigheid van ons denken, en daardoor eene voorwaarde is voor den invloed ten goede, dien wij op anderer denkvermogen kunnen uitoefenen, heeft de vraag ook de verdienste van op het juiste oogenblik te zijn gedaan. Van alle kanten toch beijvert men zich om het taalonderwijs zoo vruchtbaar mogelijk te maken, en tracht men de vraag op te lossen, hoe dit doel op de beste wijze is te bereiken. De leerboeken voor de lagere school zijn in den laatsten tijd ontzaglijk verbeterd: aanschouwelijkheid van voorstelling wordt op den voorgrond gesteld en gaat in verscheidene boeken hand aan hand met aantrekkelijkheid der leerstof en juistheid in het kiezen van voorbeelden en leeroefeningen. Populaire geschriften over taal en taalstudie trachten de kennis van de verschijnselen onzer taal in wijder kring te verspreiden. De taalschat onzer middeleeuwsche voorvaderen zoowel als die van het nu levende geslacht worden verzameld en in woordenboeken alphabetisch gerangschikt. Een etymologisch woordenboek onzer taal tracht de vraag op te lossen, van waar ieder woord afkomstig is; of, indien dit niet mogelijk is, althans deze andere vraag, wie zijne familieleden zijn. Een tijdschrift, dat allen steun verdient en zich ook in den steun van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mag verheugen, tracht de schatten te verzamelen en aan het licht te brengen, die nog in onze dialecten verscholen of bedolven liggen, en moge de voorlooper zijn van een Woordenboek van provincialismen, waaraan groote behoefte bestaat, en welks verschijning, ik houd er {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} mij van overtuigd, met evenveel vreugde zou worden begroet als die der straks genoemde woordenboeken. En dit alles is niet voor taalgeleerden of onderwijzers alleen van belang, maar voor het geheele volk; want hoe juister het inzicht is, dat men heeft in den bouw en de ontwikkeling, in de wetten en de verschijnselen van de taal, die men spreekt en waarin men zijne gedachten uitdrukt, des te meer zal men kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van het denkvermogen van het opkomend geslacht. Want taalonderwijs moet ook gegeven worden, onbewust natuurlijk, in het gezin, door de opvoeding. Doch in de eerste plaats natuurlijk in de school, waar de vormende kracht van goed en logisch taalonderwijs niet te hoog kan worden geschat. Taalonderwijs is naar mijne meening naast onderwijs in wiskunde het beste vormmiddel van den menschelijken geest, en wanneer de taal ‘de ziel der natie, ja, de natie zelve’ is, dan leert men hem, wien men in zijn moedertaal onderricht geeft of haar beter leert kennen en verstaan, met zijne taal, zijne ziel, d.i. zich zelven beter kennen. Nog eens dus, er bestaat alle reden voor de vraag, of iemand taalgevoel heeft, en ten einde die vraag niet te doen zonder vrucht, zal eene verklaring van het begrip dienen vooraf te gaan. Men zal hierbij de tweeledige beteekenis van het woord moeten in het oog houden; immers voor taalgeleerden zegt het woord nog iets meer dan voor hen, die met den titel van beschaafd mensch tevreden zijn. In de eerste plaats dan een enkel woord over taalgevoel in den zin, dien het woord voor taalbeoefenaren heeft en hebben moet. 1) Taalgevoel is in de eerste plaats het gevoel, waarom wij zeggen hetgeen wij zeggen; het is het duidelijk besef van het verband, dat er bestaat tusschen den vorm der woorden en hunne beteekenis; het is het helder bewustzijn, dat het begrip van een woord kan worden uitgedrukt door den vorm, waarin wij het kennen; in één woord, het is de kennis van de historische ontwikkeling der taal en van de vroegere tijdperken, waarin de tegenwoordige taaltoestand langzaam is voorbereid. Uit den aard der zaak is dit taalgevoel slechts het eigendom van hen, die zich met de studie der taal kunnen bezig houden, en het zou eene dwaasheid zijn te wenschen, dat dit het eigendom werd van een geheel volk. Welk eene beunhazerij en kwakzalverij zou het ten gevolge hebben, indien ieder op zijne wijze zich den oorsprong der woorden trachtte te verklaren, alleen geleid door den tegenwoordigen vorm, en niet gewapend met de kennis der oudere vormen! De vroegere toestand, waarin de etymologie de hoofden op hol bracht en zich zelve berucht maakte, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zou weldra weer algemeen zijn, en met eene kleine verandering in een bekenden regel van het motto van een gedichtje (Theologische Romance) van De Génestet zou het weldra luiden: ‘wat te etymologiseeren met een lieve, jonge deren’. Neen, niet ieder heeft verstand van taal: hare geheimen te kennen of te leeren uitvorschen, is slechts weggelegd voor hem, die haar met inspanning en volharding wil onderzoeken. Noch de tijd der etymologische onzinnigheden van Kiliaan en zijne tijdgenooten Schrieckius of van der Schrieck, en Becanus of Johannes van Gorp van Hilvarenbeek, waaruit Kiliaan voor een gedeelte zijne geleerdheid putte 1), noch die van Reitzius en zijn Belga Graecissans, in het midden der vorige eeuw verschenen, wordt door iemand terugverlangd: etymologiën, als schavot, d.i. schouwvat (bij Kil.), vas spectaculi(!); Adam, d i. adem; pantoffel, d.i. Grieksch pantophellos, geheel van kurk of wil men liever pantóphelos, zeer nuttig; traan, d.i. grieksch thrènè, treurzang, koud, d.i. lat. calidus, warm (waarbij men dan zijne toevlucht moet nemen tot het paardenmiddel van het relatieve begrip, immers als de een het warm vindt, kan een ander het koud vinden!); kraan, d.i. gri. krènè, bron; oog, d.i. gri. augè glans; Eva d.i. heffe, elevatio ventris; kaninefaten, d.i. gan in efhede, in de vlakte wandelen; zijn voor goed naar de prullenmand verhuisd. Ik wil niet zeggen, dat men zich nooit meer aan zulke buitensporigheden schuldig maakt. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat iemand op een taal- en letterkundig congres een uitgewerkt betoog leverde, dat kwaad afkomt van het lat. captivus, d.i. krijgsgevangen, terwijl het in werkelijkheid één in oorsprong is met het hoogduitsche koth, waarvan ons keutel het verkleinwoord is: opgeveegd vuilnis heette in het middelnederlandsch vegelquaet of keerquaet (van keren, mnl. keren of kerien, d.i. vegen: vgl. ‘het huis met bezemen keren’), en duivemest werd duvequaet geheeten. Het is nog zoo lang niet geleden, dat er van de uitdrukking in de kraam allerlei merkwaardige etymologieën werden uitgekraamd, de eene nog dwazer dan de andere, en dat men het zelfs in verband bracht met een oud-indisch werkwoord, dat pijnigen beteekent, terwijl het eenvoudig veldbed beduidt en ons gewone znw. kraam is 2). Het heugt ons zeer goed, hoe voor de verklaring van de spreekwijze hij heeft kind noch kraai zelfs een hottentotsch dorp (een kraal) werd gebruikt, terwijl kraai staat voor den kraaier, den haan, die met de hoenders onder de meest gewone huisdieren behoorde, in welke hoedanigheid zij dan ook hunne plaats hadden in {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de woning van den ouden Germaan, op den hanebalk 1). Doch deze voorbeelden zelve bewijzen, hoeveel wij in de laatste jaren zijn vooruitgegaan en hoe nog dagelijks de juiste kennis van onze taal toeneemt. De ware wijze, om de afkomst en de verwanten der woorden vast te stellen, is gevonden, en stelt ons in staat, de meest ingewortelde en waarschijnlijke dwalingen op te sporen. Een paar aardige voorbeelden daarvan leert ons de laatste aflevering van het Nederlandsche Woordenboek, waarin is bewezen, dat allengskens niet afkomt van allengs, gelijk men zou verwachten, maar dat allengs uit allengskens is gevormd (als almacht uit almachtig, bouwval uit bouwvallig, het 17de-eeuwsche baldaad uit baldadig) en dat het niet afgeleid is van lang, al heeft het taalbewustzijn het ook daarmede in verband gebracht, maar van één, zooals blijkt uit den grondvorm, die alleenkine luidt 2). De grondbeteekenis is dus een voor een, langzamerhand, als het lat. singulatim. Zoo heeft ook altemet niets te maken met het bijwoord met, gelijk men zou denken en tot voor korten tijd ieder dacht, maar met is een znw., dat maat beteekent (men denke aan het znw. gemet, waarvan het mv. voorkomt in de tien gemeten): altemet staat dus oorspronkelijk in beteekenis met naar mate, naar gelang, gelijk 3). Daaruit heeft zich de beteekenis van nu en dan, somtijds ontwikkeld, en deze is weder, evenals bij soms, overgegaan tot die van wellicht, misschien. Uiterlijke overeenkomst van woorden uit verschillende talen wordt niet meer als eene aanbeveling beschouwd voor verwantschap, maar integendeel als een grond voor rechtmatigen twijfel: men heeft leeren inzien, dat het ndl. intree niets te maken heeft met het fr. entrée (behalve alleen dat van oorsprong in en en verwant zijn); dat het ndl. hemd niet verwant kan zijn met het grieksche himation, d.i. kleed; dat brood niets kan te maken hebben met het grieksche brôtos, d.i. eetbaar. Ook gelijkheid in vorm van twee woorden uit onze eigen taal heeft men leeren wantrouwen: men gelooft niet meer, dat lid in ooglid (d.i. oogdeksel; vgl. ‘het lid van eene kan’, eng. lid) hetzelfde woord is als lid, fr. membre; dat licht, d.i. niet zwaar, hetzelfde woord is als licht, d.i. niet donker, alleen omdat zij voor het uiterlijk op elkander gelijken. Immers wie zegt ons, dat ook in andere talen of in het vroegere germaansch die woorden op elkander gelijken zullen? Meestal zien wij in een vroegeren taaltoestand een vrij groot verschil in vorm bij twee woorden, die later volkomen dezelfde gedaante hebben aangenomen. Vergelijkt men slechts got. leithus met ohd. hlit; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} got. liuhad met leihts, de gedachte aan verwantschap, laat staan aan identiteit komt zelfs niet meer bij ons op. Men heeft de doopceel der woorden leeren lichten; men wil een certificaat van afkomst, nog liever een geboortebewijs; men verlangt te weten, wie de voorvaderen van een woord zijn, vóórdat men over de etymologie een woord in het midden brengt. Doch dat alles neemt niet weg, dat bij de meerderheid, zelfs van de beschaafden eener natie, dit taalgevoel zeer zwak is. Over de oorzaken, die daartoe hebben medegewerkt, heb ik het een en ander in het midden gebracht in mijne straks genoemde Toespraak. Ik kan dus volstaan met daarheen te verwijzen, doch ik wensch alleen noch enkele bewijzen bij te brengen, hoezeer dit taalgevoel ook bij ontwikkelden is verzwakt. Bijna niemand, die zich niet op de studie der taal toelegt, gevoelt meer den samenhang tusschen lam en belemmeren (d.i. iemands bewegingen verlammen); vernuft en vernemen (d.i. met het verstand waarnemen); uitbundig (d.i. gelijk een naar buiten gebonden staal van een stuk laken, hd. ausbund, dus voortreffelijk, buitengewoon, bovenmate) en binden; twee en tusschen (d.i. hd. zwischen, een naamval van eene afleiding van twee); boek en beuk (vgl. boekenoot; de letters werden bij de oude Germanen geschreven op beukestaafjes, vanwaar hd. buchstab); maarschalk (eig paardeknecht, opperstalmeester) en merrie; zullen (voor schullen, eng. shall, d.i. eig. tot boete verplicht zijn) en schuld; deemoed (d.i. de gemoedstoestand van den ondergeschikte), deerne (d.i. dienstmaagd, meid) en dienen; wierook (d.i. gewijde rook; vgl. wijwater) en wijden (vroeger wiën); geven en gaat (d.i. geschikt om gegeven te worden, m.a.w. waaraan niets ontbreekt); enz. Dit getal voorbeelden is met vele te vermeerderen, doch ik vertrouw, dat de genoemde duidelijk genoeg zullen spreken, en dat ik dus hiermede van het taalgevoel in de boven omschreven beteekenis kan afstappen. Bepalen wij ons nu bij de andere opvatting van het woord taalgevoel, die meer de practijk der taal raakt, het juiste gebruik er van. Mogen ook al niet altijd theorie en practijk eene tegenstelling vormen, de theoretische kennis der taal levert volstrekt geen waarborg op voor het juiste gebruik. Ja zelfs, indien men de theorie der taal tot uitgangspunt nam, zou men soms tot uitkomsten geraken, met het gebruik, dat vaak willekeurig is, in lijnrechten strijd. Indien men b.v. wimper, d.i. de haartjes van het ooglid, ging gebruiken in den zin van wenkbrauw, d.i. de kring van haren boven het oog, zou men het woord zelf daarmede geen geweld aandoen, want wimper en wenkbrauw zijn in oorsprong één; en toch zou men zich vergrijpen aan de practische eischen der taal, die aan ieder der beide woorden zijn eigen werkkring heeft {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft dus de vraag, of iemand taalgevoel bezit, een andere beteekenis, en wel in het kort uitgedrukt deze: plaatsen wij in ons spreken en schrijven het rechte woord op de rechte plaats? Geven wij ons zelven steeds rekenschap van de woorden, die wij gebruiken, de uitdrukkingen die wij kiezen, de beelden die wij aanwenden, de vergelijkingen die wij bezigen? Nemen wij steeds de gulden les van Van der Palm ter harte: ‘weest keurig op uwe taal’? Hoeveel ontbreekt er aan! Bij de meesten, zelfs bij de ontwikkelden, is er geen sprake van kiezen van woorden, uitdrukkingen, beelden, dus ook niet van keurigheid. Men neemt het eerste het beste woord, dat voor den geest of in den mond komt, zonder zich om de meerdere of mindere juistheid te bekommeren. Ieder woord heeft zijn eigen werkkring, en meestal hebben wij in onze aan synoniemen zoo rijke taal voor iedere fijnere of grovere schakeering van het begrip een eigen woord. Is nu ons taalgevoel zóó ontwikkeld, dat wij steeds het juiste kiezen der zinverwante woorden? Onderscheiden wij goed tusschen onbezorgd en zorgeloos; tusschen ongerust, onrustig en verontrustend; tusschen oorzaak, reden, grond en aanleiding; tusschen aardig, geestig, luimig, grappig, guitig, boertig, snaaksch, vernuftig; tusschen aanhoudend, voortdurend, onophoudelijk, gedurig, telkens, bestendig, blijvend, gestadig? Ik zal niet zeggen, dat dit gemakkelijk is; maar hebben wij er een weinig moeite voor over? Willen wij ons zelven in dit opzicht ontwikkelen? Gevoelen wij zóóveel voor onze taal, dat het ons eenige inspanning waard is, haar goed te gebruiken? Talrijke voorbeelden bewijzen het tegendeel. Men spreekt van een gevoelen deelen (d.i. verdeelen), en men meent er in deelen; van vruchten afwerpen, en men vergeet, dat een afgeworpen vrucht in den regel gelijk staat met eene vroegrijpe of wormstekige of beschadigde; in weerwil daarvan schijnt zij thans, gelijk Beets het zoo geestig uitdrukt, ‘iedereen te smaken’; men maakt eene bemerking, en men meent eene opmerking; men spreekt van een onbestemd gevoel, in plaats van onbepaald, niet nader te omschrijven; van een geregeld oproer voor volslagen; van een open brief voor openbaren brief; van op het oog hebben (alsof dat de ware manier was om iets goed te zien) voor het oog (d.i. den blik) hebben op; van kostelooze school (alsof iets minder waar kon zijn!) in plaats van school voor kosteloos onderwijs; men leest aan de meeste stations van den Staatsspoorweg: ‘de toegang tot den spoorweg is verboden’; - zou de Staat er eens over willen nadenken, of dit wel het ware middel is om de lijnen winstgevend te maken, en zou misschien de bedoeling zijn: ‘het loopen langs de spoorbaan is verboden’? En hoe staat het met de beelden, die wij gebruiken? Bestaan {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} die wel altijd uit bestanddeelen, die bij elkander hooren? Het ware te wenschen, doch ook hier heerscht onnadenkendheid en onverschilligheid. Men roept zonder te blikken of te blozen iemands dood in het leven (voor veroorzaakt); men spreekt van de schaduwzijden in het licht stellen voor duidelijk doen uitkomen; van een hoog gewicht, voor groot gewicht. ‘Nu hebben velen’ - ik haal woorden aan uit Simon Gorter's Over Beeldspraak - ‘die bronnen (onzer kennis) en grondslagen (van ons geloof) dooreengemengd: zij hebben gebouwen op de bronnen opgericht, en gevolgen uit de grondslagen doen voortvloeien, tot groote schade voor beide. Vooral wanneer het geval ingewikkeld werd, door wegen der wetenschap, hoeksteenen die in de plaats der fondamenten het geheele gebouw schenen te dragen, toetssteenen waarnaar wordt gemeten, maatstaven waarmede wordt getoetst, uitkomsten die niet zelden geplukt, en standpunten die overwonnen worden.’ En dan verder, hoe springen wij om met de vormen van verbuiging en vervoeging en met de geslachten! Op dit punt kunnen wij ons verontschuldigen, door er op te wijzen, dat de taal zelve ons hier voorgaat in het verliezen van het fijne gevoel voor verschillende vormen. Zij heeft voor het manl. en vrouwl één lidwoord de, waardoor in het volksbewustzijn het onderscheid werd uitgewischt tusschen de beide geslachten, hetwelk in het Fr. door de beide vormen le en la, in het Duitsch door der en die, ja zelfs in het Vlaamsch door den en de is levendig gebleven. Zij heeft zelve bijna overal de stomme e aan het eind der woorden afgeworpen, en daardoor aanleiding gegeven, dat b.v. ook een en eene, mijn en mijne niet meer worden onderscheiden. Zij heeft het voornaamwoord du opgeofferd en daardoor het onderscheid tusschen den 2den persoon enkv. en mv. opgeheven, gelijk zij daardoor ook het aantal werkwoordsvormen heeft doen inkrimpen. Zij laat in het gebruik der naamvallen allerlei vrijheden toe, waardoor feitelijk de woorden nu en dan op onverbuigbare beginnen te gelijken. Dit is in meerdere of mindere mate het geval met alle deflecteerende talen, d.i. talen, die haar buigingsuitgangen verliezen; maar dat behoeft ons niet te stijven in onze uit andere oorzaken geboren neiging om hetzelfde te doen. De hoofdoorzaken van dit verschijnsel zijn bij ons gemakzucht en onverschilligheid. Men heeft er de moeite niet voor over, met oordeel te kiezen uit verschillende vormen, woorden en uitdrukkingen, omdat men meent, dat, al drukt men zich nog zoo slecht uit, men toch wel verstaan wordt, en dit de hoofdzaak is. En moge het al waar zijn, dat ook de meeste taalveranderingen uit gemakzucht voorkomen, en dat de zoogenaamde grammatische figuren voor een groot deel daaruit voortspruiten, zoo is dat nog geen reden voor ons, om daarbij nog eene andere soort van ge- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} makzucht te voegen, welke iemand, die prijs stelt op zijne eigene ontwikkeling en die zijner moedertaal, onwaardig is. Die gemakzucht komt voort uit gemis aan nog een andere soort van taalgevoel, namelijk gevoel voor de hooge waarde der taal, en voor de verplichting, die op ieder rust, om, voor zooveel als hij er aan doen kan, de taal, het erfstuk onzer voorvaderen, het bolwerk onzer onafhankelijkheid, onverbasterd over te geven aan hen, die na ons komen zullen. Indien wij daarvoor meer gevoel hadden, dan zouden wij in dezen niet langer vragen: wat komt het er op aan? - welke woorden de Nederlanders maar al te vaak in den mond hebben -, maar dan zou ook hierin de Jansalie-geest plaats maken voor geestdrift voor het juiste gebruik der taal, welke zich openbaart door nauwkeurigheid en keurigheid van uitdrukking. Men behoeft daarom nog niet in het spreken van boeketaal te vervallen, waarvan een Nederlander alweer een al te grooten afkeer heeft. Men behoeft niet gemaakt of onnatuurlijk of gekunsteld te spreken: het juiste midden is ook hier het beste, al is het moeilijk te treffen. En de wijde gaping, de breede kloof, die er nog steeds bestaat tusschen onze schrijf- en spreektaal, zal eerst dan, tot groot voordeel voor onze taal, kunnen worden vernauwd, om niet te zeggen gedempt, indien de spreektaal van hare zijde concessiën doet aan de schrijftaal en niet het tegengestelde verwacht. Wij moeten leeren spreken, d.i. onze gedachten uiten in juisten vorm; in den regel doen wij dit zelf evenmin, als wij het onzen kinderen leeren. Wij leeren hen praten, en daarmede stellen wij ons tevreden. Daarin moet verandering komen; wij moeten het besef krijgen, dat het onze plicht is, onzen kinderen te leeren hunne en onze taal juist te gebruiken; wij moeten bij ons zelven en bij hen taalgevoel aankweeken, hun door een goed voorbeeld toonen, hoe men ongedwongenheid met juistheid en keurigheid van taal kan vereenigen; wij moeten hen op hunne fouten in het spreken opmerkzaam maken, en daarom beginnen met het niet meer aardig te vinden, als iemand krompraat - ook eene eigenaardigheid van onzen landaard, die het blijkens onze kluchten en blijspelen te allen tijde aardig gevonden heeft, eene taal te hooren radbraken. Behalve door ons eigen voorbeeld, moet het taalgevoel bij onze kinderen (want van daar moet de verbetering, die ik wensch, uitgaan) worden versterkt door het onderwijs, en ik voor mij geloof, dat dit doel vooral op twee wijzen kan worden bereikt. Vooreerst door de kinderen veel te laten lezen en goed te leeren lezen; bij hen door het kiezen van goede voorbeelden den smaak te vormen en den schoonheidszin aan te kweeken; de leerlingen te leeren een vers goed op te zeggen, te reciteeren zoo men wil; hen schoone gedichten van buiten te laten leeren, die, hun eigendom geworden, later door hen als toetssteen of richtsnoer kunnen worden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt. In de tweede plaats, door de kinderen te leeren spreken, hen te laten vertellen en daarbij nauwkeurig te letten op den vorm, dien zij kiezen; en vooral ook door te zorgen, dat de antwoorden, die zij geven, worden gegeven in een juisten vorm. Een in een slechten vorm gegeven antwoord moet niet met een goed antwoord worden gelijkgesteld; laat men desnoods de gelegenheid open stellen om het te verbeteren, maar laat in elk geval de leerling begrijpen, dat het niet onverschillig is, hoe hij het zegt, als hij het maar weet. Indien de spreuk waarheid bevat, dat ‘ieder welsprekend genoeg is in hetgeen hij weet’, dan zou het kunnen zijn, dat de slechte vorm van het antwoord een bewijs is van gedeeltelijke, onvolledige of gebrekkige kennis. Ik denk hierbij ook aan dat andere bekende latijnsche gezegde: pectus est quod disertum facit, d.i. indien men voor iets hart heeft, gloeit of geestdrift gevoelt, kan men ook wel den juisten vorm vinden om daaraan uiting te geven. Welnu, laten wij allen beginnen met hart te hebben voor onze taal; laten wij het besef bij ons en onze kinderen ontwikkelen, dat onze moedertaal recht heeft op dezelfde dankbare vereering als onze moeder, omdat wij door haar zijn wat wij zijn, omdat zij de krachten en vermogens heeft gewekt en ontwikkeld, die in ons sluimerden. Laten onze schrijvers en dichters vóórgaan met een voortreffelijk voorbeeld; want het moet worden gezegd, dat zelfs de besten onder hen in dit opzicht blijven beneden onze verwachting. Laten onze dagbladschrijvers vooral zich beijveren om te doen, wat te onzent niet door het tooneel gedaan wordt, namelijk het voorbeeld geven van beschaafde, zuivere, keurige en te gelijk ongedwongen taal. Indien de pers de koningin der aarde is, welnu, laat die koningin beginnen met zich als eene koningin uit te drukken, en bedenken dat, hoe hooger men staat, hoe meer personen het oog op ons gevestigd hebben, en hoe grooter dus de verantwoordelijkheid is. Dat de pers niet langer alles drukke in den onbeholpen, belachelijken, gebrekkigen, onzinnigen vorm, waarin het haar vaak wordt aangeboden. Ook de macht van het slechte voorbeeld van weliswaar grappige, maar slecht gestelde aankondigingen, berichten, advertentiën moet worden gefnuikt: de pers moet niet alleen drukken, zij moet ook schiften en zuiveren. Laten wij ook niet langer onze volzinnen doorspekken met aan allerlei vreemde talen ontleende woorden, en ons gesprek maken tot een lappedeken of staalkaart van internationale taal. Onze taal moet ons althans zóóveel inspanning waard zijn, dat wij een oogenblik nadenken, of er voor het fransche of duitsche woord, dat wij wilden gebruiken, ook een even goed hollandsch te vinden is; en indien dat er is, laten wij het dan gebruiken, omdat een woord, dat niet gebruikt wordt, in onbruik geraakt en voor de taal verloren gaat. Hoeveel woorden hebben wij op die wijze al {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren, of zoogoed als verloren, omdat het nederlandsche woord ons zóó deftig in de ooren is gaan klinken, dat wij schromen het te gebruiken. Laten wij spreken van geldmiddelen voor financiën, van vermaken voor amuseeren, van herstellen voor repareeren, van praal voor staatsie, van zeezaken voor marine, van uitkomsten voor resultaten, van nieuwsblad voor courant, van staatsmanskunst voor diplomatie, van vergunning of verlof voor permissie, van verontschuldig mij voor pardon enz. Zou men niet nu en dan meenen in Frankrijk te zijn, en niet in Nederland, als men op adressen van brieven bij voorkeur Fransch ziet gebruikt in plaats van de moedertaal, als men op visitikaartjes ziet Mr et Mme voor Mijnheer en Mevrouw; Mesdemoiselles voor Mejuffrouwen of Dames..., p.f. in plaats van gelukwensch van..., p.p.c. in plaats van afscheidsgroet van..., p.c. in plaats van deelnemingshewijs van..., enz. Laten wij ons niet langer belachelijk, noch ons den naam ‘apen van Frankrijk’ waardig maken. Laten wij in het Fransch geschreven rekeningen weigeren en op alle wijzen tegen die belachelijke mode, het ‘Fransche Mal’ onzer dagen, zooals Huygens het noemen zou, te velde trekken. Men zou het anders wellicht zien gebeuren, dat men zich in Nederland soms beter met Fransch dan met de moedertaal kon verstaanbaar maken, gelijk nu b.v. reeds het geval is aan de loketten tot afgifte van spoorwegkaartjes, waar men niet begrepen wordt als men in plaats van het eeuwige retour zegt: en terug. Indien er geen goed Nederlandsch woord voor een begrip voorhanden is, doet men verstandig, een vreemd er voor te gebruiken; dit is ons recht, en steeds is door iedere taal op andere op deze wijze invloed uitgeoefend: eene taal zonder deze vermenging van uitheemsche bestanddeelen is bijna niet denkbaar. Doch wij zijn op dat punt al te toegevend, en ik vraag, wat men van het Fransch zou zeggen, als men er evenveel Nederlandsche woorden in las, als er Fransche in onze meeste schrijvers gelezen of in onze dagelijksche omgangstaal gehoord worden. Geeft men daardoor geen voedsel aan het verwijt, dat de Nederlandsche taal zoo arm is, dat zij met geen mogelijkheid en op verre na niet in hare eigene behoeften kan voorzien? Laten wij trachten voor nieuwe begrippen een goed nederlandsch woord te scheppen waarmede wij onze taal verrijken, en laten wij niet uit gemakzucht en sleur het vreemde woord blijven gebruiken, wanneer er een zuiver nederlandsch voor is gevonden of te maken is. Laten wij spreken van rijwiel voor het onzinnige vélocipède; van wielrijder voor velocipedist; van richels voor rails; van afdreiging voor chantage; van sukkeltrein in plaats van het voor ons geheel onverstaanbare bummelzug. Het is niet de eerste maal, dat dergelijke wenken worden gegeven, doch nog altijd zijn ze gepast, omdat het taalgevoel bij ons nog niet zóó is ontwikkeld, dat er in dezen niets meer te doen zou {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Moge men dan deze uit liefde voor onze taal gegeven wenken overwegen en, indien zij nuttig blijken, ze ter harte nemen. Ieder kan iets doen; dat dan ook ieder iets doe! Het is een plicht, die op ons rust, van wiens ernst wij ons moeten doordringen, en waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, zonder schade te doen aan onze taal, die aller steun, aller liefde, aller eerbiedige vereering verlangt en verdient. J. Verdam. Gotische werkwoorden op -jan. N. en Z. 8 Jg. Vr. LXVIII. Gaan in het Gotisch slechts dan de ww. op jan uit, als zij caus. zijn? Of als zij caus. beteekenis hebben? Antwoord. Men heeft in het Gotisch sterke en zwakke vervoeging. Van de zwakke verv. zijn er 4 klassen. Tot de eerste klasse behooren de zeer talrijke ww. op jan. Van deze klasse zegt Wilhelm Braune Got. Gramm. § 188. ‘Die in diese klasse gehörigen verba sind von verben, adjectiven en substantiven abgeleitet. Es herscht bei ihnen die causative bedeuting vor. Die causativa ablautenden verben nemen denjenigen vocal an, welcher im sing. praet. erscheint, z.b. wandjan, wenden (von windan), dragjkan tränken (von drigkan), us-raisjan aufstehen machen (von us-reisan auferstehen) ga-drausjan fallen machen (zu driusan). - Auch die von adjectiven und substantiven abgeleiteten lassen mit wenigen ausnahmen causative bedeutung erkennen z.b. haubjan hoch machen (zu háuhs), hailjan heilen (zu hails), warmjan wärmen (zu warms); - dailjan teilen (zu dails), taiknjan ein zeichen machen, zeigen (zu taikns) u.s.w. Intransitive bedeuting haben nur wenige, z.b. sipônjan schüler sein, faúrhtjan sich färchten.’ Op. jan gaan ook nog uit het sterke ww. bidjan. Ofschoon (Braune Gr. § 176 A. 5) het praesens ook eenmaal zonder j gevonden wordt usbida Rom. 9, 3. Verder zijn er zeven sterke ww. van de VI klasse die op jan uitgaan: hafjan heffen, frathjan verstaan, hlahjan lachen, garathjan tellen, skabjan schaffen, skatjan schaden, wahsjan wassen Eindelijk nog wiljan willen. Het antwoord op vraag LXVIII luidt dienvolgens: Neen, er zijn nog andere werkw. op jan, die geen causatieve beteekenis hebben. U. W.B.H.v.D. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mingo of nog geen mingo. Niet alleen de Camera Obscura gebruikt een der uitdrukkingen, die hier gezamenlijk tot titel dienen; het is eene vrij algemeene zegswijze onder de biljartspelers, die men hoort, wanneer er van de partij zijn, bij wie het spel nog geen ernst geworden is. Maar juist die plaatsen houden het woord in gebruik bij hen, die niet spelen, en Hildebrand heeft wel zonder opzet gehandeld, toen hij het evenzeer verbreidde onder duizenden lezers, als zijne toekomst verzekerde gedurende een heel langen tijd. Lees nu het verhaal van Pieter Stastok eens met de tweede klasse van een gymnasium; ieder, vrouwelijke en mannelijke leerling, kent het gelijkluidende werkwoord, dat als door een wonderwerk blijkt, bij allen er vast in te zitten. Wel zegt een dichter in dezelfde taal, dat de natuurlijke dingen niet schaden, toch is het zoo heel natuurlijk niet om te zeggen, wat er op staat. Daar is Sterne handiger in. In Our return back - zoo verhaalt hij in zijn Sentimental Journey van een rijtoertje - Madame de Rambouillet desired me to pull the cord - I asked her if she wanted any thing - ‘rien que de pisser’, said Madame de Rambouillet. Grieve not, gentle traveller, - gaat Yorick in alle bedaardheid voort - to let Madame de Rambouillet piss on. And ye fair mystic nymphs! go each one pluck your rose, and scatter them in your path; for Madame de Rambouillet did no more. 1) Wie zich nu de aanteekening van Geel herinnert, kan zeggen, dat de Engelsche dames beide tot voorwendsel en tot opheldering het plukken en ontbladeren eener bloem namen voor hetgeen het Latijnsche werkwoord mingere, mingo zegt. Minder algemeen bekend is de man, die eene groote vermaardheid {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons land heeft verkregen als biljartspeler en door dat beetje kennis zullen wij den eigennaam in zijne ware schrijfwijze kunnen aantoonen en niet langer het ergerlijke werkwoord moeten gebruiken. Wij nemen dus de taalkundige zijde van het onderwerp op, gelijk dit in Noord en Zuid betaamt. De lezers daarvan weten wel, wat de uitdrukking van Murmellius in de Pappa puerorum 1) beteekent: ‘Sorghet dat du ons bedde nyet en bemieghest;’ wat de oorkonden van Kuilenburg in Voet van Outheusden bedoelen met ‘menge potte’ en welken fraaien regel de klucht van Oene heeft: ‘Dan geeftmer 't stof mit meuschemieg.’ François Mingaud werd den vierden Januari 1771 te Cail in Frankrijk geboren; hij was de zoon van Paul en van Suzanna Estanova. Dit weten wij uit zijne geboorteakte, bewaard bij de stukken van zijn tweeden echt. Verder blijkt bij dezelfde gelegenheid, dat hij hervormd was en als gescheiden echtgenoot van Marguérite Boissier leefde. Reeds in 1828 werd van hem uitgegeven: Noble jeu de Billard; wij kennen die coups extra-ordinaires beter in plano, dan uit dit octavo-boekje. Zeker zijn er vroegere uitgaven van en in 1834 kwam eene Engelsche vertaling uit. De schrijver noemt zich op den titel ‘ancien capitaine d'infanterie au service de la France’; in het café werd hij gaarne ‘M. le Capitaine’ genoemd: nog zijn er, die hem hebben zien spelen, en weten, dat hij getrouwd was met eene schoone vrouw, Coosje Hegelmeijer, op de Hoogstraat te Rotterdam. Dit huwelijk - het was voor beiden het tweede - werd den 30 September 1835 aldaar gesloten. Jacoba Wilhelmina Helena Hegelmeyer, geboren te Rotterdam den 10 Mei 1774, hervormd, dochter van Carel en Johanna Jacoba van Gasten, weduwe van Ludovicus Peters, telde toen 61 - zij bereikte 84 - en ‘M. le Capitaine’ was drie jaar ouder dan zij. Zij had een dameswinkel en hij was daar de monsieur van; op de bovenachterkamer studeerde hij wetenschappelijk alle stooten, die hij onbedrevenen door toeval had zien maken. Hij overleed den 23 December 1847, op de Hoogstraat, 305. Uit al deze bijzonderheden zijn wij zeker van zijne identiteit met den man der spreekwijze onder de biljarters. In spijt van alle legenden is hij nooit in Nederlandschen krijgsdienst geweest; hij kwam hier op vrij gevorderden leeftijd en het werd hem nagegeven, dat hij zijne kunst volmaakt had in eene staatsgevangenis, omdat hij als genie-officier onze regeering bedrogen had: voor zoover het Nederland aangaat, bestaan titel en misdrijf in de verbeelding der vertellers. Voor ons is hij alleen de biljartspeler, en die heet Mingaud. Amsterdam. J.G. Frederiks. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Loquela. Wij komen wat laat met de bespreking van Loquela. De vierde jaargang is bijna ten einde (11 nummers) en moest het reeds geweest zijn, ware de redactie ook niet twee maanden achteruit: want het Loquela-jaar eindigt met April. Hier liggen dus voor ons: 1 Meimaand, 2 Wiedm., 3 Hooim., 4 Oestm., 5 Pietm., 6 Bamesse, 7 Alderheiligen, 8 Kerstm. 1884, 9 Jaarmesse en 10 Sporkele en 11 Lente 1885. Die zonderlinge maandnamen zijn verre van in Westvlaanderen algemeen gangbaar te zijn. Hun gebruik is een liefhebberij, gelijk degene der Roomsche geestelijken, die St. Jozefsmaand zeggen en Maria Boodschap dagteekenen. Waartoe kan het dienen in onbruik geraakte namen weêr te willen herinvoeren, als die niemand meer verstaat. Begrijpt iedereen Oostermaand voor April, of weet men dat Sporkele voor Februari beteekent mois des jours intercalaires 1) van sporken, enjamber, - dat Wiedmaand niet beteekent mois du pacage of de l'ivraie, maar mois des jeunes pousses 1), - en Pietmaand niet vette m. noch speltmaand maar mois des ponts mobiles 1), - eindelijk dat October heet Bamesse omdat de 1ste October St. Baafs is. Wij hebben eens om onze memorie te ververschen al de verschenen nummers doorloopen, en hebben bij die gelegenheid de volgende opmerking gemaakt. Van het eerste nummer af (Meiavond 1881) werden vragen ter welwillende beantwoording gesteld. Dit ging echter maar voort, door nr. 2, 5, 6, 7 en 9 1 ste jaar en nr. 3, tweede jaar en vormde een reeks van 31 vragen, waarvan er slechts 11 beantwoord werden, namelijk 1 à 8 en 13, 16 en 17. De 20 andere antwoorden is Loquela ons nog steeds schuldig; ook zijn de 11 gegeven antwoorden niet al even juist, werden echter tot nog toe niet terecht gewezen; zoo bijv.: Vraag 6 van I, 1: Wat is: slagen krijgen dat men ‘ne schapers almanach gelijkt?’ werd in I, 2 zoo beantwoord: Een schapers almanach staat vol prentteekens, in 't rood en in 't zwart; en ieder blad en gelijkt niet kwalijk aan een aangezichte, dat, in blauwe plekken geslegen, met hier en daar zwarte en roode, d.i. drooge en versche bloedmalen versierd is. Thorhout, K. Loo, V. Het springt in 't oog dat die uitlegging te vergezocht is, om de ware te zijn. Wij stellen de volgende voor: Er zijn in West-Vlaanderen veel tooververtelsels in omloop, waarin de toovenaars Duitsche schapers (waarom Duitsche?) zijn, die al hunne toover- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} toeren met hulp van hun almanak verrichten. Zoo is er een vertelsel waarin de schaper, iemand willende afranselen die ver van hem verwijderd was, zijnen almanak met zijn staf begon te slaan, en al die slagen gingen op zijn slachtoffer over, dat niet wist van waar ze heen kwamen. In een ander lukken de toovertoeren niet die de schaper wil uitvoeren; woedend slaat hij zijn almanak, en die slagen vallen op den duivel, die zoo gestrafd wordt omdat hij hem niet had willen dienen. Stellig was zoo een afranseling steeds duchtig, en kwam de almanak er niet altijd ongedeerd van af. Wij herinnerden dat om belangstellenden op te wekken die vragen niet dood te laten. Nr. 1. Bake (Reinaert 224, passim) bestaat nog in 't Wvl. - Bedorven dans = bedorven kind, cfr. Loquela III, 10. - Bieden = voorspellen, beloven: ‘Dat meiske en biedt geen lang leven.’ Is het niet eerder: waarborg bieden, waarborgen? - Hapsaard = dievenvanger, policiedienaar, ook stoute jongen (cfr. 't is'ne gerdarme van 'ne jongen) zou niet komen van happe-chair (Waalsch happe-tchâr), maar met suff. aard gevormd zijn van hapsen versterking van happen. Nochtans zegt men op sommige plaatsen hapsjar met de fr. ch en zonder de slot-d. 1) - Vadde = 1. zode van heidegewas, 2. dunne pannekoeken. Dan wordt vadde gelijk gezet met vodde, vage, vagge (eng. fag), bij Graff vang (fagne, veen), faille (in Verfaille = Vanderveen). - Uitstekend behandeld is Horning, oude naam van Februari. De Horning is de maand die hoornsch is, d.i. hoorndul, woest, wild, de maand der Bachanalia, der carnavalfeesten (Hoorndul, hoornsch, cfr. Loquela III, 12, niet van hoorn = cornu, maar van hoorn = cerebrum, gehirn). Andere oude namen van Februari worden aangehaald en hunne ontleding komt op dezelfde gedachte uit: 1. Sellemaand - mensis placentarum (pannekoekmaand), mensis epularis, gr. daisios (smeermaand); - 2. Blijdemaand = mensis hilaris. - 3. Sporkele = schrikkelmaand, maar is door volksetymologie tot spurcalia, spurcus gebracht. - 4. Goeia (oudn.) = geile maand. - 5. Faoillidh (iersch) = vroolijke maand. - 6. Luty (oudpoolsch) en gotyi mjesjatz (o. russ.) = dolle maand. Nr. 2. Beliegen = belezen met een leugenleze, bijv.: Die teters hebben zullen der 's nuchtens nuchter spuigsel aan doen en zeggen: ‘Tetertje, tetertje, j'hé vandage al vele geten’ en de teter zal te niete gaan en verdwijnen. Teter = hd. zittermal, ags. teter, fr. dartre, scr. dadru, verwand met zittern, dat in 't Nederl. teteren en niet sidderen zou moeten zijn. Onjuist is het vermoeden eener {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst met zinderen, sintelen, hoogd. freq. van zünden, in 't Nederl. tintelen, freq. van tinden, eng. to tind, zw. tända (de zw. tändstickor) van een idg. w. dndh, terwijl de andere woorden tot een idg. stam dra behooren. - Kernemelksteen = saccharum lactis, melksuiker beteekent thans het sulfas zinci, coupe-rose, wit koperrood (wvl. kobbrood) omdat deze laatste remedie in den wandel de eerste vervangen heeft. - Kulte = rok die vol lappen staat = eng. kilt, en staat tot het got. kilthei gelijk lijveke tot lijf; vergelijk ook de ww. to kilt, kilte (deensch) en kilta (zw.). - Libbe = geleé, in Kramers: gelei en lil; in Kiliaan: libbe, lebbe, klibber, klebber, klubber; in De Bo: hutse, bever, daver, klibbe, enz. - Om = van wêêrskanten, in 't spel, bijv.: een en dertig om = trenteun à. - Luiker = waterveister, fanteneele of fenteneele (ventanella), blaffeteure, blinden. Inwendige blinden heeten blaffeteuren. - Tassen: de mossels zijn in 't tassen. Zoo moet het geschreven worden, en niet assen noch hassen; het ww. heeft hier een reflexieve beteekenis = zij tassen zich, zij vormen zich tot harde klissen, zij klissen zich vastgesloten aaneen. - Vlugge van den dag = het middenste van den dag. ‘Die dat woord eerst gemaakt hebben aanzagen ze den dag als een vliegend wezen, of vergeleeken hem ten minsten aan een vogel, die, allengskens wassende, eindelijk vlugge wordt? Het “krieken van den dag,” het “kraaien van den dag” komt teenemaal met het “vlugge zijn” van dien schitterenden dagvogel overeen.’ - Die uitlegging is wat ver gezocht. Vlug; 1. in staat om te vliegen, 2. vaardig, snel, - en als naamw. vaardigheid, drift, onstuimigheid, hoogste graad van levendigheid, bijv: hij is in zijn vlugge; het vlugge van den dag is dus het oogenblik waarop de dag in zijn vlugge is, waarop hij het levendigst is. Kwelspreuken als antwoord op het gevraagde kol. 73, III, 10. Een kwelle is een voorwerp, waarvan de losmaking dengene kwelt die 't geheim niet kent: jeu de patience, la question romaine, bijv. - Een kwelspreuk is een spreuk waarvan het juist opzeggen of herhalen eene kwelling is, (eng. puzzle) bijv.: tien keeren heel rap groen gras uitspreken. Eenige kwelspreuken worden hier opgegeven, maar van elders dan uit West-Vlaanderen. Nr. 3. Hulpe over wederhulpe vult dit nummer bijna heel. Dit opschrift is Loquelaasch en beteekent donnant donnant. Bato is zoo stout geweest den (sic) Wisselbank van Loquela te veroordeelen, d.i. de door Loquela gemaakte vertalingen van nog al veel gebruikte Fransche woorden (N. en Z. VII, 243). Bato heeft daarmee niet willen zeggen dat we maar zooveel Fransche woorden als mogelijk in onze taal moeten opnemen, maar Loquela verstaat het toch zóó, en om daartegen verzet aan te teekenen, brengt ze wel zes kolommen vol! De vraag komt hierop neer. Het werk dat Loquela verricht, mag tot niets anders dienen dan om de taal te beter leeren kennen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en verstaan. Immers de geijkte Nederlandsche spreek- en schrijftaal bestaat. Het criterium om ze te herkennen, is voor Loquela zoo duidelijk als voor ons, als ze maar wil. Die taal heeft gelijk alle talen geene andere wet dan het gebruik: ‘usus, penes quem jus et norma loquendi.’ Als nu een opsteller van Loquela, in zijn studievertrek gezeten, een woord opdelft in een XVIIde eeuwsch werk, dat nooit buiten Brugge of Kortrijk ging, of een woord overschrijft hem door een vriend gezonden, die het bij geval te hooren kreeg, en door op verre na nog niet alle Westvlamingen verstaan, is dat dan het taalgebruik? Als een door Maerlant gebruikt woord nu niet mag in onbruik geraakt zijn, dan stelle Loquela maar voor het Nederlandsch van het einde der XIX eeuw tot het Dietsch van het begin der XIVde terug te brengen en als we daar zijn, zal er geen reden bestaan om niet nog hooger op te klimmen, tot het oud Nederfrankisch, en van daar door alle trappen heen tot het Oorindo-europeesch! Het Fransch, Engelsch, enz. zouden hetzelfde voorbeeld volgen. Maar dan zou Loquela ook het probates mittel moeten bezitten om onze beschaving te verhinderen meê achteruit te gaan! In denzelfden geest werkt haar broeder Rond den Heerd van Brugge, die sedert weken lijsten geeft van verdietschte Fransche kunstwoorden uit de mathematische wetenschappen, ellenlange lijsten van niets dan archaïsmen en neologismen! alsof er nooit een boek in 't Nederlandsch over die vakken geschreven werd! alsof in het geijkte Nederlandsch al de kunstwoorden dier vakken niet reeds bestonden en gangbaar waren! Zijn zijne inteekenaren naïef genoeg om daar vrede meê te hebben. Nr. 4. Weinig belangrijk. Geer = spicht, spie, wordt etymologisch behandeld, en in die behandeling komt van alles; - evenzoo bij Zangelen = in den laai houden, faire flamber. Dan volgt onder den titel van Tegenkomsten, Brieven etc. het artikel van Dr. E. Verwijs in de Taalkundige Brijdragen over den naam van 't Nederlandsch in de middeleeuwen, - en Loquela drukt als toepassing de hoop uit dat ook de Vlaamsche schrijvers zullen mogen gelijk Maerlant ‘misselicke tonge’ gebruiken in hunne boeken, en geene Bato's meer vinden die hun niet genadig wezen, als ‘die hun dietsche lesen.’ Nr. 5. Belangrijke mededeelingen over Baas naar aanleiding van het artikel Bras uit Dr. De Vries' Proeve van Taalzuivering (26-32). Opgave van oudere teksten waar het voorkomt, vaststelling van de beteekenis, en als vervolg in nr. 6 opsomming van samenstellingen en etymologieën. Nr. 6. Aanvatten = aanleeren, aannemen. - Deesem - telg, wezen, steeds met een toon van medelijden of verachting gebruikt, vergeet Loquela bij te voegen. Het woord heeft die beteekenis, ingezien door verdeeseming de eene bakte uit de andere afstamt! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekent het niet eerder gekneedsel, d.i. beeld of wezen uit deeg gekneed, dus min kunstrijk, min waard dan een dat uit één blok gebeeldhouwd is, een slecht gelukt ontwerp of maquette? - Duffel = chenille, rupsvormig snoer als boord of omzetsel, afgel. van de gemeente Duffel, gelijk duffelen, enz. - Er wordt gevraagd wat kattekerkhof is. - Maaie = overjaarsche zeug. - Spinnen = bijten, stralen, bijv.: de mond spint van de tabak. - Stek = buitenkans, baaitje, van stekken = vastgrijpen, dus: gij hebt nog dien stek gehad! = Vous avez eu la chance d'attraper cela! - Trappelwagen = wielpeerd, vélocipède. - Verzaaien = verspreiden, éparpiller, disséminer, dus kan sporadisch vervangen worden door zaaide. - zijdende goed = goed dat niet overgaat op de afstammelingen, maar op den overlevenden echtgenoot. - Onder Tegenkomsten en Brieven aankondiging van Ons Oud Vlaamsch, nieuw tijdbladtje van de fransche Vlamingen, bij J. Ticheroulle, op de Mart, 46, te Belle (Bailleul); zesmaal 's jaars en het kost eenen frank. Nr. 7. Bauwaard = uitgedorschen schoof cfr. Kiliaen: bouwe = messis, - bouwmaand = Augusti, - Ouds. bewod = messis (Grimm. 2 Gr. 111, 219). Loquela veronderstelt een stam bouwen = slaan, dorschen. - Meksgewijs of Megsgewijs = ineengevoegd met een mek of megge, d.i. wigvormig. Het woord wordt overeengebracht met got. meki = zwaard, - wegge of wigge, - Kiliaen: mikke = spie broods, - mikken = scherp kijken, - Vondel: mik of mak = herderstaf, - vl. makke = herderswapen, - mes voor meks, - metsen, - en wesp voor mesp! - Dan volgt een lang artikel over Dam, den, dent = dorschplaats te midden het land, dat al op niet veel uitloopt. Nr. 8. Ter gelegenheid van Botsbollig = onervaren (eig. van een weg waar botsen en bollen in zijn) wordt hollebollig, hol van bol, tuit over ende, enz. uitgelegd: men veronderstelt dat over een keer weggevallen is en dat de twee over's dan op beteekenen. Ons dunkt dat een over hier volstaat en zijn gewonen zin heeft; kop over kop tuimelen is rollend tuimelen, zoodat de kop om zoo te zeggen over zich zelven heengaat, cfr. fr. sens dessus dessous. - Ter geleg. van Brutselen komt verbrutsen = in 't brutsen verslijten, ten einde toe kwellen, cfr. Capiteyn Haring van Harinxma's vertaling van Seven wonderlijcke gesichten van Don Vrancisco Quevedo. - Hollebollig krijgt verder een afzonderlijk artikel; het beteekent: 1e waar hollen en bollen zijn; 2e grappig (Kramers); 3e onbedachtzaam De Bo). De tweede beteekenis wordt zoo verklaard dat het gewone effen zijn gang gaat, het onvoorziene integendeel als, hols bols in huis gevallen komt, en dit wordt gestaafd door andere Nederlandsche en Fransche woorden die, grappig beteekenende, afgeleid zijn van stammen die hobbelig, oneffen beduiden. - Kleie = gruis van koornmeel, in Gelderland kleie = boekweitzemelen, gebracht tot {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} klieven, afklieven met de nagels of de tanden, en wijzende naar een tijd waar noch molen, noch wan bestonden. - Pakkelberd = schoolbord, saamgest. uit berd = 1e plank, 2e woning, huizeken, doosken, - en pakkelen = freq. van pakken = grijpen, dus doos om allerlei gereedschap in bijeen te grijpen, chiffonnier, nécessaire, en niet plank om pakken meê bijeen te houden. Nr. 9. Lang artikel om te zeggen dat Galgepeerd is = chevalet du bûcheron, en dat in vele ambachten werktuigen met een samenstelling van paard gemaakt worden. Dat bewijst dat de Westvl. het fr. chevalet, vertalen, want het gewoon Nederl. vervangt die paarden door ezels en bokken. - Peerdecaterare = paardenmakelaar, van cateren, eng. to cater = koopen, captare; - wellicht de familienaam Cattoor = koopman. - Wagen = doen waggelen; - wagen = het waggelende voertuig. - Onder den titel: Van de Friesche Tale komt een artikel van Dr. Joh. Winkler uit De Tijdspiegel dat den lof maakt van het Friesch, en onder den titel: Tegenkomsten Brieven Etc. een uittreksel uit het Belg. Mus. II, 90-91 van Willems over den in zijnen tijd conventionelen periodenbouw der Hollanders. Is Van de Friesche Tale ook niet een Tegenkomste, - en is Etc. wel Westvl.? Nr. 10. De Bulte = stoot; berisping; - wordt gelijk gezet met but en fr. bluter, blutoir, enz.: die woorden en duizend(!) andere verschillen maar de ingevoegde l! - Verder belangrijk artikel over Kruis in het kruis van den rug, kruisbeen, enz. Echter veel kaf onder het koren. Dit kruis is niet het ontleende crux, maar een oudgerm. w., hd. kraus, me. crüs. Men vindt het ook in kruisbezie, krausbeere, groseille, gooseberry voor grooseberry; het is adj. en beteekent crispa, spinosa = straal-, stekelachtig, en zou moeten kruisch geschreven worden. - Rik = dorsum. dos, de rug tusschen de schouders. - Rugge = tergum, échine. - Hurk of huk = croupe en niet talon zoo als Kramers vertaalt; dus hurken = s'accroupir en niet s'asseoir sur les talons. Verklibberen = klibberder worden, rapper zijn; - klibber = clever, beide van klimmen. Nr. 11. Anneleg voor aanleg; nl. zou ndl. of nel worden; ons dunkt dat het eerder ll wordt, zoo dat men meer alleg zegt. - Herronkere = een hor, loupgarou, d.i. een ronker die hert, hart of hort, draait, - dus worden harren, de draaipinnen eener deur, cardines, vermeld. - Oordeel in een oordeel volks en een leven gelijk een oordeel is het woord Gods oordeel, ordalium, ordalie; immers dáár was steeds een groote volkstoeloop. - Stokkeziele alleene = moederzielalleen. - 't Vendel draaien = samengaan, overeenkomen, gaander twee vendels aan het hoofd van den tocht, het betaamt dat ze alle twee gelijkmatig gezwaaid en gedraaid worden. - Een artikel over Desselghem gelegen in 't {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortrijksche en palende aan Beveren, bij 't volk Destelghem, voor, Derstelghem, in 't Lat. Thrasaldingehem = heim of woonstede der Thrasalingen, der nazaten van Thrasal of den kleinen Thraso, d.i. driesch, driest, stoutmoedig. Met dit Thraso en driesch wordt overeengebracht dorschen en druischen en ruischen en zelfs met Friesch, want thr of dhr wordt hr en dit fr! Wat belet nu nog terre en friche op te vatten als friesch land, d.i. drieschland ongeakkerd, vrijland! Saxo. Stiefvader. In N. en Z. VIII, 28, wordt uitgeleid, hoe het Nederlandsch de regelmatige vormen stiepvader, stiepmoeder enz. door stiefvader, stiefmoeder, enz. vervangen heeft. Ik wenschte een letter aan die uitlegging te veranderen, en er een woordje bij te voegen. Het overgangsproces was het volgende: de regelmatige vormen zijn tot stief-fader, stiem-moeder, stieb-broeder geworden door assimilatie, en niet door synkope, zooals Brabantius zegt. Dit bewijst genoeg het Westvlaamsch, waar de ie in die woorden kort is, terwijl ze anders lang zou zijn. Dat in dit geval de v van vader moest verscherpt worden en de b van broeder niet mocht, geschiedt volgens een bekenden regel (Zie mijne Westvl. Spraakleer, in Onze Volkstaal II, 15 en 16, waar ik in de N.Ba) van blz. 16 dezelfde vergissing begaan heb, als Brabantius, d.i. van synkope sprak, als het assimilatie moest heeten). Waarom die assimilatie gebeurde? Men aanschouwe slechts de letterverbindingen pv, pm, pb, die ons moeielijk en wanluidend voorkomen; de assimilatie van twee ongelijke medeklinkers van dezelfde orde is de eerste, de natuurlijkste: dan worden de twee medekl. gelijk, of de eerste gaat over in de spirans van de orde, die kan keelspirans worden, als ze lipspirans is. Zulke assimilaties gebeuren echter maar, zooals Brabantius te recht bemerkt, wanneer het taalbewustzijn ophoudt, de deelen eener samenstelling als zulke te herkennen. Dat wil niet zeggen, dat het niet meer later zal trachten wederom tot het of een begrip der feiten te geraken. Stiep-vader werd stief-fader als men stiep niet meer herkende, - en stieffader werd als stief-vader opgevat, omdat men vader nog kende en voelde dat het eerste deel niet stie kon zijn, want dat het geheel had moeten stievader luiden. Dan werden de andere samenstellingen met stiep naar analogie van stief-vader gewijzigd: immers dit woord zei iets wegens den auslaut van stiep, terwijl men uit stiem-moeder en stieb-broeder niets daaromtrent kon afleiden. Gent, Mei '85. J. Vercoullie. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over eenige rechtstermen in het Burgerlijk Wetboek voorkomende. Aldus luidt de titel van een opstel, dat onlangs door Mr. C. Bake in het Rechtsgeleerd Magazijn werd geplaatst. Daar het artikel even belangrijk is voor den beoefenaar der taal als voor den beoefenaar van het recht, ontleenen wij daaraan het volgende voor de lezers van Noord en Zuid. Avetronck, aventronc, ook wel haghetronck beteekent bastaard, of wel een in overspel verwekt kind; het is, betoogt Verwijs, eene verbastering van een vermoedelijk oud-fransch woord avoutron, avotron, avetron, dat in die taal naast avoltre, avoutre moet bestaan hebben; dit avoltre nu is afgeleid van het Lat. adulter, en had zoowel den zin van echtbreker, minnaar eener getrouwde vrouw, als van bastaard, kind in overspel verwekt. Avonddronck zal, zoo vaak het in de beteekenis van bastaard gebezigd werd, wel eene verbastering van avetronck, en de afleiding van avond en drinken niet anders dan eene volksetymologie zijn. 1) Huwelijk. Evenals het Engelsche wedlock gold huwelijk oorspronkelijk voor iets, wat bij de huwelijksvoltrekking plaats had, en ging het later over, niet alleen op die huwelijksvoltrekking zelve, maar ook op den band, die daardoor gelegd werd. Beteekent Wedlock letterlijk een spel of vermaak bij het trouwen, huwelijk is naar den oorsprong van het woord eigenlijk het lied, bij die gelegenheid gezongen, of wel het offer, bij die gelegenheid gebracht, gelijk bruiloft moet ontleend zijn aan den plechtigen optocht der bruid naar de woning des bruidegoms. Zie hierover ook Noord en Zuid 1883, bl. 263 en 274. Echt is afgeleid van het oude ee of ewe (nog in eegade over en wet beteekenende), en wijst dus bepaaldelijk op de wettigheid en duurzaamheid van het trouwverbond. Het werkw. huwelijken, dat oudtijds (vooral in den vorm hyliken) in zwang was, is uit de hedendaagsche taal verdwenen, en leeft nog alleen in de samenstellingen aanhuwelijken en uithuwelijken, en in het min gebruikelijke, maar bij Van Dale voorkomende, behuwelijken voort. Een behuwd zoon wordt in het Middelned. zoowel een behilicte als een behuwede soen genoemd. In den echt treden heette oudtijds vergaderen in {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wittachtighen hilic; burgerlijk en kerkelijk getrouwd zijn; in de Middeleeuwen sprak men ook van jongelieden, die malcandren getruwet ende ghekercganct hebben. Mannen, eenen man nemen, trouwen, wordt in middeleeuwsche rechtsbronnen dikwerf gebezigd. Vrijgezellen en jongedochters dragen in de middeleeuwsche rechtsbronnen den teekenachtigen naam van eenloiplude. Als bijvoeglijk naamw. komt ook eenloopen voor: b.v. een ‘eenloopen deerne’; zoo ook een-loopigh: ‘een een-loopigh persoon.’ Erfdienstbaarheden. Het B.W. geeft verschillende erfdienstbaarheden op: inbalking of inankering, waterloop en drop, gootrecht, voetpad, rijpad, dreef, weg, waterleiding. Andere benamingen, zooals muurbezwaring, vensterrecht, vrij licht, waterhaling treft men in het werk van De Groot en in het ontwerp van 1820 aan. In de Inleydinge tot de Holl. Rechts-geleerdh. en in het Roomsch-Hollandsch Recht van Van Leeuwen is nog sprake van belet van hooger timmering, gezichtverbod, waterloozing te veldewaart, overstek of overhanghrecht, dropvangregt, goot- of kruynregt, belet van hooger timmering, vrij uitsigt, venster-regt en gesigtverbod. Recht van opstal. ‘Het regt van opstal is een zakelijk regt om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben,’ zegt het B.W. Het ontwerp van 1320 kent het ook onder den naam huisbouwregt bij Delport, heet het Huysgebouw-recht, bij Huber en in de Aanleiding tot de eerste beginselen der Groninger Rechtskennis huisrecht. Inschuld. Onder inschuldt verstaat men in het Ontwerp van 1820 ‘regt tot eene zaak, of regt tegen eenen bepaalden persoon.’ Nu en dan wordt de term inschuld ook in ons B.W. gebezigd. In onze oude rechtsbronnen treft men ook den term uitschuld aan. Naast schuldeischer bezigt De Groot den term inschulder; elders ook geloover, de letterlijke vertaling van creditor. Geloof voor crediet was in de zeventiende eeuw een zeer gebruikelijk woord, niet alleen in de rechtstaal, maar ook in de taal des dagelijkschen levens. Zoo zegt Jacob Cats: ‘Ick sagh dan over-al mijn saken gantsch verloopen, oock had ik geen geloof om yet te mogen koopen.’ Ook bij Hooft komt het woord voor en in Samuel Coster's klucht Tijsken van der Schilden heet het van Jan Rap: ‘Heb je gheen ghelt, noch heb je gheen geloof? dat is quâ tij.’ Huber bezigt ook den niet onaardigen term schuldtheer. Sculder schijnt nu eens voor schuldeischer, dan weder {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} voor schuldenaar gebruikt te zijn. Opmerkelijk is het, dat ook schuldenaar soms in de beteekenis van crediteur gebezigd wordt. Schuld wordt in de middeleeuwsche rechtsbronnen vaak commer geheeten. Zoo heet het b.v. in het Wetboek voor Haarlem: ‘Den inventaris maken in baten en commeren.’ Kwijtschelding. Kwijtschelden is letterlijk vrijverklaren, bevrijd verklaren van eene schuld. ‘Quijt komt van Quijten (in basterdtaal Quiteeren) 't welk zooveel is, als Bevrijden, Vrijkennen; zo leest men in 't Privilegie van Hertog Willem van Beyeren, gegeeven 13 Mey 1355: ende dat wijse quyten sullen van alsulcken ghelde, als sy voor ons betaelt hebben, ende sy wettelyck betoogen moghen. (B. Huydecoper). Vrijwaring. Tot welke soort van samenstellingen behoort het woord vrijwaren? De hoogleeraar Brill beweert, dat het evenals hoogachten, vrijlaten, goedmaken enz. uit een werkw. met een qualitatief bijv. naamw. bestaat, en dat het evenals waarzeggen en waarschuwen (eig. waarschouwen, schouwen = toonen) van eene oneigenlijke samenstelling eene echte samenstelling geworden is. Inderdaad komt het woord vri waren als eene oneig samenstelling in de Leidsche rechtsbronnen voor, waar van vri te waren gesproken wordt. Evenwel acht Mr. Bake het ook niet onmogelijk, dat vrijwaren tot die samenstellingen behoort, welke uit twee nevengeschikte werkwoorden bestaan, ‘zoodat men het woordje en er tusschen kan voegen, b.v. spelemeijen d.i. spelen en meijen, rinkelrooijen (d.i. rinkelen en rooijen (rondzwieren), koekeloeren (d.i. koeken of kijken, Hoogd. gucken en loeren).’ Is deze opvatting juist, dan is vrijwaren, vrijen en waren. Waren beteekent eigenlijk: hoeden, verzorgen (verg. ware, hoede, zorg, nog overig in waarborg, waarmerk, waarnemen en verwaarloozen), ook, voor iets instaan; het Fransche guarander is er van afgeleid. Vrijen is bevrijden, vrijmaken nam. het goed ontheffen van alle lasten, die er op drukken. In oude rechtsbronnen komt vrijwaren hoogst zelden en vrijwaring, naar ik meen, in het geheel niet voor, terwijl waren en vrijen, waring en vrijing vaak gebezigd worden. (Volgen een aantal voorbeelden). Allengs zijn vrijen en waren in onbruik geraakt, en is vrijwaren in de rechtstaal opgenomen. In het Ontwerp van 1820 wordt nog van vrijen en waren gesproken: ‘Een verkooper is verpligt het verkochte goed te vrijen en te waren, wegens alle op en aanspraak.’ Uitwinning. Uitwinning is een oude Hollandsche rechtsterm, die te recht in het B.W. is opgenomen, maar tevens een van die woorden, welke alleen door den rechtsgeleerde worden gebezigd. Uitwinning wordt in het W.v.B.R. en het B.W. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd in den zin van ‘tenuitvoerlegging van een vonnis op de goederen des schuldenaars.’ In plaats van uitwinning worden in de artikelen van het W.v.B.R. de vreemde termen onteigening bij executie of executie alleen gebezigd; in plaats van uitwinnen en uitwinner de termen executeeren en executant. Het gerechtelijk opeischen eener zaak wordt in de middeleeuwsche rechtsbronnen afwinnen genoemd. Vaak wordt ook van ‘schuld afwinnen’ gesproken, waaronder dan verstaan wordt bij vonnis doen uitmaken dat een schuld betaald moet worden - m.a.w. deugdelijk is. Winnen beteekende oorspronkelijk met moeite of inspanning iets verkrijgen; later werd het in een ruimeren zin gebezigd voor verkrijgen in het algemeen. Spreken b.v. de Leidsche keurboeken van voghelen winnen, dan wordt daar vogels vangen mede bedoeld, en leest men er een joncwijf winnen in dachhuyren dan moet men daaronder verstaan eene dienstmeid huren bij den dag. Ook in de rechtstaal werd winnen gebezigd: Leemte winnen op yemant is door eene uitspraak van het gerecht schadevergoeding van iemand ontvangen voor eene leemte (verwonding), en syn huyshuyr winnen voir den gerechte bij gerechtelijk vonnis zijn huishuur ontvangen. Maatschap en Vennootschap. Dat maatschap gevormd is van maat en vennootschap van vennoot behoeft geen betoog; maar wat is de oorsprong, wat de oudste beteekenis van de woorden maat en vennoot? L.A. te Winkel verklaart op het voetspoor van L. ten Kate dat maat (oorspronkelijk gemaat) van een zeker woord mat afkomt, dat spijze beteekent, en dat wel niet in onze taal, maar toch in bijna alle verwante talen gevonden wordt (verg. Got. mats, Angels. maete, mete, mette, Oudfriesch met, mete, meit, Oudnoorsch mata en Oudduitsch maz, al welke woorden spijs, voedsel beteekenen). In het Oudduitsch heette een dischgenoot gamazzo of gamazzi. Gemaat is dus eigenlijk iemand, met wien men eet, een commensalis, evenals een gezel letterlijk een contubernalis is. Etymologisch bijna volkomen aan maat gelijk, is het woord compagnon. Is een maat een mede-eter, een compagnon is iemand met wien men brood eet, dus ook eigenlijk een dischgenoot. Vennoot is een vrij oud woord. In oude rechtsbronnen wordt het bij voorkeur van zeelieden of kooplieden gebezigd. Vermoedelijk zal het woord oorspronkelijk, evenals maat, in den algemeenen zin van makker gebezigd zijn. In het Middelned. komt ook de vrouwelijke vorm veynotinne voor, en beteekent daar eenvoudig gezellinne. Men heeft verschillende afleidingen opgegeven van vennoot. Het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijkste is echter, dat vennoot van veemnoot afkomstig is. L.A. te Winkel schrijft: ‘Het aannemelijkste is.... het gevoelen, dat ven uit veem, vereeniging, gezelschap, verbasterd is, en de M van veem zich met de volgende N van noot geassimileerd heeft. Veemgenoot heeft eenen redelijken zin, en de verandering van M in N is niets buitengewoons, zelfs wanneer er volstrekt geen reden voor schijnt te bestaan, terwijl men ze hier aan terugwerking der volgende N kan toeschrijven.’ Thans zijn ten onzent de veemen handelsinstellingen, althans hulpinrichtingen des handels, en de vemenoten of vennooten lieden, die zich vereenigd hebben om door handel of op eene andere wijze winst te behalen, geworden. Wel opmerkelijk, dat beide woorden, schijnbaar aan elkander vreemd, maar inderdaad na verwant, van hunne oorspronkelijke beteekenis afgedwaald, ver van huis, in de handelswereld, elkander weder moesten ontmoeten. Zie ook Noord en Zuid, 1883, bl. 223. Weddingschap. Wat het B.W. weddingschap, en de Vries en te Winkel weddenschap noemen, heette vroeger wedding, een woord, dat ook thans niet geheel buiten gebruik is. Wedden is oorspronkelijk eene gerechtelijke handeling. Bij het begin van een tweekamp o.a. was het een gewoon gebruik, dat partijen wedden, d.w.z. een pand gaven, dat het eigendom werd van den overwinnaar. Men sprak van sijn wedde legghen, bieden, geven. Het Engelsche to wed beteekende oorspronkelijk in het algemeen zich verbinden, en is later bepaaldelijk voor het trouwverbond gaan gelden. Het is niet onmogelijk dat wedden ten onzent oudtijds ook in den zin van huwen gebruikt is: eene plaats in de Spieghel historiael doet dit vermoeden. Huwelijkshaters zouden kunnen beweren, dat uit het etymologisch verband tusschen het Nederlandsche weddenschap en het Engelsche wedding blijkt, dat het huwelijk eigenlijk tot de kansovereenkomsten behoort. Tegenover den uitleener stelt het B.W. den leener. Ledeganck daarentegen spreekt van den ontleener, en Hugo de Groot van den inleener; op zich zelf is de term leener dan ook dubbelzinnig, daar leenen zoowel te leen geven als te leen ontvangen beteekent. De huurder heette oudtijds huurman; ook wordt in dezelfde beteekenis het woord huurling gebezigd; eindelijk geeft Ledeganck nog den term huraar op. Een niet onaardige, maar geheel verouderde term is broodheer. 1) Etymologisch gelijk aan het Engelsche Lord, beteekent het meester in den zin, waarin dat woord, waar van huur van dienstboden sprake is, gebezigd wordt. Het komt nog voor in de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Groninger rechtskennis. Het woord is daarom opmerkelijk, omdat het samenhangt met andere termen, met brood samengesteld of daarvan afgeleid; men denke aan uit den broode doen voor mondigverklaren, aan broodling, dat huisgenoot of tafelgenoot en ook dienstknecht beteekent, aan broodate (broodeter), eene zeer juisse benaming voor kostganger, bediende die bij iemand in den kost is, aan broodknecht en brodichknecht, eveneens een knecht die bij zijn meester den kost geniet beteekenende, en dus tegenover broodheer staat. Ostende of Oostende. Op bladzijden 308 en 309 van N. en Z. VII, 5, lees ik verscheiden malen Ostende. De Oostendenaars schrijven den naam hunner stad Oostende; gewoonlijk spreken zij de eerste lettergreep kort uit, daar de klemtoon op en valt; toch is de uitspraak met lange ō niet buitengewoon, en in de omliggende plaatsen algemeen. De spelling Oostende is ten andere, onder etymologisch opzicht, alleen te wettigen, immers die naam beteekent: oostelijk uiteinde, namelijk van de streep lands, die, langs de kusten gelegen, met hoog water steeds bloot bleef toen in vroeger eeuwen de zee vrijen ingang op een groot gedeelte der provincie West-Vlaanderen had. Ook vindt men vroeger dikwijls den volledigen naam Oostende-ter-Streep, d.i. oostelijk, of liever noordoostelijk uiteinde der streep; - op het westelijk, of liever zuidwestelijk uiteinde ligt de gemeente Westende, een dorp op 3/4 uurs N.-O. van Nieupoort; - te midden der streep, halfweg tusschen Oost- en Westende, ligt Middelkerke. Wij hadden de aandacht niet geroepen op dit weinig beduidend feit, indien we niet wisten dat onze Noorderbroeders, misleid door den Franschen vorm, waar alles, het passe of niet, ten onzent ingestoken wordt, den Franschen naam van een Vlaamsche plaats niet altijd van den Vlaamschen onderscheiden: immers, slechts onder de Fransche namen zijn die door de Belgische officiëele stukken in den vreemde bekend, - en ernstige Noordnederlandsche werken drukken Courtrai voor Kortrijk of de Lis voor de Leie. Gent, Mei '85. J. Vercoullie. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog andermaal de prothetische t van tachtig. Stellig zullen de lezers van N. en Z. zich beginnen inbeelden, dat ik bij hen eene T-indigestie (zonder woordspeling) wil veroorzaken; ook ware ik op die vraag niet meer teruggekomen, ware 't niet van de volgende drie nieuwe feiten: 1. de nota van Dr. J. te Winkel op blz. 321 van de 2de uitgaaf zijner Grammatische Figuren; - 2. de voortdurende waarnemingen door mij ter plaatse gedaan van den vorm der decaden bij de Oost Vlamingen; - 3. het artikel van Brabantius in N. en Z. VIII, 30 over veertig en vijftig. Dr. J te Winke's nota zegt: ‘Mijne verklaring der t van tachtig (N. en Z. VI, 81-83) heeft bestrijding gevonden bij J. Vercoullie, N. en Z. VI, 299-301, maar is door mij verdedigd, 1) aldaar 301-306. Die verdediging echter voldeed den heer Vercoullie niet, zoodat hij mijne verklaring nog eens trachtte te weêrleggen 2), N. en Z. VII, 91-94. Daar de quaestie nu grootendeels 3) neêrkwam op verschil aangaande het Saksisch of Frankisch karakter van het Mnl. en het Vlaamsch, schreef ik een opstel ‘De Frankische bestanddeelen van het Mnl.’ N. en Z. VII, 134-141.’ Voor mij komt de quaestie grootendeels op iets anders neêr; voor mij is ze niet uitgemaakt zoolang Dr. te W. mijne tegenwerpingen tegen ende niet weêrlegd heeft, en dat is nog niet gebeurd. Zelfs als men ant (hund) alle recht ontnomen heeft, dan heeft men daarom nog niets gewonnen voor ende. En op welke gronden wordt aan ant alle recht ontnomen? Men verwerpt ant, als zou het den anlaut niet kunnen verklaren van de decaden in het Nieuwnederl. en in die dialekten waar men telt: twintig, dertig, feertig, tijftig, sestig, seventig, tachtig, (t) negentig, ofschoon het voldoende den anlaut verklaart der Mnl. en Vlaamsche decaden, - en men neemt zijn toevlucht tot ende, dat nergens den anlaut der decaden verklaren kan 4). {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verwerpt ant, uit vrees van een te grooten invloed aan het Saksisch toe te kennen, en men neemt aan dat er zich eenige, hoewel geïsoleerde verschijnselen van Saksischen invloed in 't Vl., Mnl. en Nnl. voordoen. Waar trekt men de grens? Hier kan eene studie over de Fr. en Saks. bestanddeelen in het Mnl. van grooten dienste zijn, en ik zal wel eens, om aan de uitnoodiging van Dr. te Winkel te beantwoorden, trachten eraan meê te helpen, - maar, mij dunkt, dat de vraag zonder die studie vooruit kan, dat zonder die studie ende kan betwist worden en ant met betrekkelijk vaste zekerheid behouden. Nu, rechtstreeks ter zake. Is de onregelmatigheid der anlauten der decaden in den invloed der slot-d van end te zoeken, dan moest men tellen: tertig, tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tachtig, tnegentig. Dat meen ik in mijn vorige artikels bewezen te hebben. Dus vraag ik: 1. Hoe komt het, dat men overal zegt dertig en niet tertig? 2. Hoe komt het dat in 't Westvl. en 't Mnl. waar de meeste tientallen met t te vinden zijn (60, 70, 80 en 90), niet eens feertig, fijftig bestaan, maar wel veertig, vijftig? 3. Hoe komt het eindelijk dat waar men feertig, fijftig, sestig en seventig zegt, men de t niet kent (t-(ténzij bij tachtig‘ 1)? Op die vragen is Dr. te W. mij nog steeds het antwoord schuldig gebleven. Brabantius heeft voor hem de kracht dier tegenwerpingen gevoeld, daar hij, N. en Z. VIII, 30-32, heeft meenen te moeten verklaren dat veertig en vijftig eer nog dan feertig en fijftig pleiten voor de verklaring van Dr. te W. Ik ben Brabantius voor zijne mededeeling dankbaar', omdat de uitleggingen, die hij voor zijn gevoelen gegeven heeft, mij tot de overtuiging gebracht hebben dat ant ook de anlauten der tientallen kan verklaren van het Nnl. en van die dialecten, waar ze met de Nnl. gelijk zijn, iets waarmede ik in mijn vroeger opstellen maar moeielijk weg wist. Brab., om een en veertig, twee en vijftig, enz. uit te leggen tegenover alleenstaande feertig en fijftig, gelijk men in 't Noord-Brab. telt, neemt aan dat, toen men nog een ent feertig, twee en tfijftig, enz. telde, men toch onwillekeurig gevoelde dat het veertig en vijftig {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} was, en men tot die vormen ook weer, even onopzettelijk en onwillekeurig, terugkwam als men en in de plaats zette van ent. Heel wel! Maar volgt daaruit niet dat ent van een alleenstaande veertig nooit heeft kunnen feertig maken? Het samenstooten van an- en auslauten brengt wijzigingen te weeg; maar die duren slechts zoolang het bijeenzijn duurt: houdt dit op, dan komen ook de oorspronkelijke klanken terug. Het woord vuur en dozijnen andere meer, komen meer met gewijzigde dan natuurlijke beginletter voor; dit is voor vuur, daar het onzijdig is, het geval 9 keeren op 10: het fuur, dit, dat fuur, maak fuur, geef fuur; toch weet iedereen dat het vuur is, en zegt nooit fuur waar het volgens de klankwetten niet mag. Somt men in 't W.-Vl. de tientallen achtereen op, dan zegt men ook feertig, fijftig; men zegt: dat kost feertig frank, enz., maar: er zijn veertig leerling in die klas, om dezelfde reden. Te Gent en zuidwaarts in Oost-Vlaanderen telt men: twintig, dertig, tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig, - maar een en veertig, twee en vijftig, enz. - maar ook drie en tsestig, enz. Oostwaarts, te Dendermonde, telt men: twintig, dertig, feertig, fijftig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig, - maar een en veertig, twee en vijftig, drie en zestig, vier en zeventig, vijf en tachentig, zes en negentig. Dit alles bewijst nog eens te meer dat hier niet van invloed van end spraak zijn kan. Even als men om tachentig te verklaren, geen vorm achen behoeft te veronderstellen, maar kortweg mag houden staan dat het tachentig is, omdat het tusschen tseventig en tnegentig staat, - noch om tsestig uit te leggen tot een hund-sestig zijn toevlucht te nemen, maar slechts te zeggen dat, het, onmiddelijk voor 70 staande, en denzelfden anlaut hebbende, aan hetzelfde lot onderworpen is geweest, - zoo kan men ook in tfeertig en tfijftig analogievormen zien, daar lip- en tandspirans in 't Nederl. dezelfde phonologische lotgevallen hebben. Die analogievormingen mochten, maar moesten niet buiten de ononderbroken volgreeks der bedoelde tientallen overgedragen worden, vermits het aan hunne onmiddelijke aanraking is, dat ze die wijzigingen te danken hebben. Daarom moest men niet zeggen twee en tfeertig, drie en tfijftig, en deed het ook niet; - zelfs niet drie en tsestig: sommige dialekten deden het toch; andere niet, en deze meenden dan dat men, consequenter wijze, moest drie en zeventig zeggen. In de dialekten die slechts den anlaut van 40, 30, 60 en 70 verscherpen, moet het t-verschijnsel bestaan hebben, gelijk thans in 't Oostvlaamsch; want die dialekten kennen zelfs nog tnegentig. Dan ware tf en ts door synaloephe tot f en s geworden, en de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} t van 90 weggevallen omdat ze elders niet meer bestond en tn een moeielijke klank is. Zelfs het West-Vl., dat met de t zoo regelmatig is, en altijd tnegentig zegt, telt 91, 92,... 99 even graag zonder t als met t. Dan worde 51 met v of f uitgelegd als hooger 63 met ts of z. Gent, April '85. J. Vercoullie. Bederven, Sterven, Zwerven, enz. Waarom gaat bij die werkw. de a of o van den verl. tijd in ie over, vraagt G.L. in N. en Z. VIII, 53. Dit is niet eene breking, ten minste niet in den zin, dien dit woord gewoonlijk heeft. Een overgang aannemen van de eene klasse in de andere, gelijk Dr. Brill en ook Dr. Franck (Mnl. Gr. 102) doen, legt niets uit, als men tevens niet verklaart waarom de analogie juist op die werkw. invloed geoefend heeft. De verklaring van het verschijnsel in het Gentsch dialekt zoeken, is een scherts die Dr. van Helten uitgedacht heeft om de ernstige aandacht zijner lezers wat te ontspannen. Ware die echter juist, dan nog zou ze de vraag niet oplossen, maar slechts verplaatsen. Immers hoe is dit verschijnsel ontstaan in 't Gentsch? Hier zou, volgens Dr. van Helten, alle onvolkomen a voor r eerst gerekte ae, dan ie worden. Maar die regel is reeds niet waar voor bergen, bersten, kerven; buiten de vervoeging is hij nergens waar; hij bestaat dus maar voor bedoelde werkw., dus cercle vicieux, - maar cercle vicieux met een stuk uit, want in helpen is er geen r: is hierin eene analogie met de bovengenoemde (zoo Dr. v. H.), waarom ook niet in delven, enz.? Heeft men er wel eens aan gedacht, dat juist diezelfde werkw. in het Duitsch hun imp. conj., niet gelijk de andere van hun klas met ä hebben, maar met ü? En zou ons dit op den weg der begeerde verklaring niet brengen? Is ie niet ü? Dus zouden bedierf, stierf, wierd, wierp, wierf, zwierf, hielp vormen der bijv. w. zijn in de aantoonende gebruikt. Nog andere werkw. zijn in dit geval: heffen, scheppen, wassen en wasschen; zelfs vrees ik niet te beweren dat werd tot ward staat gelijk wierd tot wurde. Nu blijft nog een vraag: waarom is bij die werkw. de aant. w. door de bijv. vervangen? En, bijkomender wijze, waarom hebben de zes eerste (zwerven immers bestaat in 't Duitsch niet, maar moest daarom de andere erven niet verlaten) in 't Duitsch den ouderen vorm van den verl. tijd bijv. wijze behouden? Daarop blijf ik, voor het oogenblik althans, het antwoord schuldig. Gent, Mei '85. J. Vercoullie. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Het taalkundig gedeelte van de eerste afleveringen des loopenden jaargangs van den Navorscher behandelt in hoofdzaak de afleiding van eenige plaatsnamen. Wie zich op dat glibberige terrein begeven wil, dient vast in zijne schoenen te staan. Van de vroeger gevolgde wijze van afleiding der plaatsnamen, meestal door die in betrekking te brengen met een of anderen gefingeerden persoon, is de volkomen onhoudbaarheid genoegzaam aangetoond en wel is men het er over eens, dat het opsporen van den oorsprong dier namen niet het werk is van le premier venu. Gelukkig telt de Navorscher onder zijne medewerkers mannen, die met kennis van zaken zich vol vertrouwen kunnen begeven op een pad, waar de ongeoefende, die er zich waagde, onfeilbaar struikelen zou. Onder de behandelde onderwerpen verdienen de aandacht de beschouwingen over de beteekenis van Haar in plaatsnamen o.a. Haarlem (vroeger afgeleid van Herulenheim). Het eerste beduidt misschien een dorre, droge plaats, het laatste wordt onder verwijzing naar de dwaasheid, die voorkomt in Kok's Vaderlandsch Woordenboek, namelijk dat Haarlem bestaat uit twee deelen haar schraal en leim, lem vet, zoodat in den plaatsnaam evenals in het devies van het wapen twee pendanten zouden zijn - herinnerd aan de oude beteekenis van heer of her, onder welken vorm de eerste helft van het woord ook wel voorkomt. Door het veelvuldige gebruik was de eigenlijke beteekenis van het woord her, ons heer, geheel verloren gegaan, zoodat het op deze wijze gebruikt werd Here her coninc, als ook het woord ver, vrouw, in Vrouwe ver conincginne enz. - Verder wordt gewezen op eene aanteekening van Van Vloten, dat Haarlem oorspronkelijk Heslem heette en dat de naam van den Haarlemmer Hout dan was Heslema-holte. Verder eenige bijzonderheden aangaande het gebruik van familienamen. Swager beteekende in 1380 bloedverwant. Thans wordt dit woord gebruikt om aan te duiden den man van een vrouws zuster of mans zusters man. In 1383 heette zusters man oehem, in 1372 mans broeder boelen; en snaar was, en is nog in sommige streken, vrouws zuster. In 1404 beduidde anythen grootvader, waarvoor ook in gebruik was oldevader. Moei was ons tante, kosen ons neef. Voor grootvader en grootmoeder zei men ook bestevader en bestemoeder, waarvan nog ons woord besje een overblijfsel is. - Het woord boel, dat door Eelcoo Verwijs wordt afgeleid van bube, bubele, was ook de term waarmee vorsten elkander oudtijds in geschriften aanspraken in den zin van ‘broeder’; bijv. ‘In naeme ons lieven boelen Heeren Eduards’. Het kreeg al zeer {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig de ongunstige beteekenis, die het nog heeft, nl. die van minnaar, later van minnares. De grootste Koningh voor mijn boel Soud ick niet willen winschen. Huydec. Proeve I, 313. Hoe dat hi een boel heeft, Die al na sinen wille leeft. Mloep, I, 755. Ick ben uyt Creten; rijck ende machtich was mijn Vaer, Die hadde binnen zijn huys veel ander eel Soonen; Maer mijn Moeder was eygen en boel, wat wil icks verschoonen. Coornhert, Odyss 1605, II, 20. Boelen beteekende minnenhandel drijven: Trijn houdt niet op van ritsigh boelen, Om lustigh lust met lust te koelen. Huyg, Korenbl. II, 106. Snaer komt af van Lat. nurus met voorgevoegde s, H.D. Schnur, Kil. snorre, snurre, snarre en beteekende zoowel schoonmoeder als schoondochter en schoonzuster: Die bruyt sprac tot haer snaer of te moeder. Gesta Rom. Cap. XV. - - - Priaems dochteren en aengehuwde snaeren. Vondel, door v. L. II, bl. 240. Heer! 't is zukken dochter en 't zei jou zukken snaer wezen. Warenar. Ook beteekende het in 't algemeen meisje of vrouw. Daer was ter selver tijdt bij ons een lichte snaer. Die ons vertelden, enz. Ogier, Zeven Hoofts. U vryster dat is oock een deughdelijke snaer. Ibid. Een ongunstigen zin heeft snaer in: Hier leyt Lucretia met naam, maar vuyl end' quaet, Een hoer, Alexanders dochter, bruyt, snaer mit daet. Byencorf, 1645. In den vorm snoer en snorre had het woord dezelfde beteekenis: Daer komt dan een gerit - - - - tan hoeren en van snoeren. Moortje. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vint se veel der quader snoeren, Die hem gheneren met sulker voeren Ende houden man ende wijff Diewijl leven in een kijff. Mloep. IV, 1661. Swager beduidde schoonzoon, zelfs schoonmoeder en in 't algemeen verwant; volgens Oudemans heette de schoonvader oudtijds sweer en de schoonmoeder swegher. Nog wordt de verklaring gevraagd van de uitdrukking voet bij stuk houden, die misschien kon gevonden worden in het gebruik van stuk voor vuurwapen, ons kanon, - of van het vroeger in zwang zijnde spel met noten of ballen, het stuijckspel. Een verklaring van den naam Antwerpen wordt beproefd door middel van een der vroegere straatnamen van het oude Mude, nl. de Andworpstrate. Die straat ligt op den rand van een hoog terrein, een aanworp in den letterlijken zin des woords. In School en Studie wordt de volgende verklaring opgenomen van het woord hardvochtig. ‘Hardvochtig beteekent letterlijk harde d.i. taaie, stijve, weinig vloeibare vochten (bloed) hebbende. Het is het tegengestelde van weekhartig. Iemand is hardvochtig, wanneer hij zonder medelijden (hart) handelt. Iets, dat week is, ontvangt gemakkelijk indrukken. De hardvochtige niet, omdat als 't ware, datgene, wat op 't gevoel van een ander werkt, wat het medelijden opwekt - bij hem geen indruk teweegbrengt. Zijn hart is te koud, te stijf, te hard, daar eigenbelang, zelfzucht als anderszins - de harde vochten zijn, die het gevoel verstompen, het hart versteenen.’ - Op een dergelijke verklaring, die ik ook elders wel eens ontmoet heb, is nog al wat af te dingen. Vooreerst beteekent hard, van vloeistoffen gebezigd, niet taai, stijf of weinig vloeibaar; men denke maar eens aan hard water. Dan gaat het toch wat ver te beweren, dat bij den voor indrukken vatbaren mensch, die indrukken zouden gemaakt worden in het bloed, waarlijk zulk een opvatting zou aan het gezond verstand der spraakmakende gemeente doen twijfelen. Of wil men bloed nemen voor hart en dit weer voor geest, zooals stilzwijgend wordt aangenomen, dan zouden toch een paar voorbeelden van dergelijken overgang niet overbodig geweest zijn. - Beter laat zich het woord hardvochtig verklaren door het tweede gedeelte er van in verhand te brengen met de vroegere beteekenis, die nu verdwenen is. Vocht beteekende gevecht, oordeel; vochten beheerschen, bezorgen, opvoeden, kweeken; vochtenis vonnis, uitspraak in rechten; vochtenissen, vonnissen, oordeelen; vochtgemachte, rechtsdag, rechtspleging des Graven; vochtnisser was rechter, oordeelaar. De verklaring van het woord hardvochtig ligt nu voor de hand. Hardvochtig is hij, die hard, gestreng oordeelt, zich niet laat vermurwen. Het woord is eene zoogenaamde samen- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling door afleiding als hardhoorig (waarin hard hetzelfde beduidt als in hard vallen) breedsprakig, goedhartig enz. Bij het bespreken van de uitdrukking over het paard tillen wordt opgemerkt, dat het niet aangaat ze op te vatten als stond er iemand over het paard heentillen, omdat het beeld van iemand, die over het paard heen in 't zand ligt te spartelen, moeilijk met de beteekenis der spreekwijze is overeen te brengen. Over zou niet beteekenen er over heen, maar er op, er bovenop, met de beenen kruislings over den rug van het dier; de op het paard getilde komt snel vooruit, evenals hij die op een wagen zit gemakkelijk vooruit komt en dat zonder zelf den weg af te leggen, zonder zich in te spannen. Hij behoeft zelfs niet eens op te stijgen. Dat over wel meer in den zin van op gebruikt wordt, blijkt uit de voorbeelden: een laken over de tafel, overhoop, overeind, enz. Zoo ook Ferg. 3755: Teerst datten versach dat pert, Het rechte heme over die voete, Ende sloech sine tande so onsoete Naden ridder, hadten gheraect, Het haddem licteken gemaect. Eene overeenkomstige beteekenis heeft over in: over (eig. op) iemand gaen, iemand nederhouwen; over hande ende over voeten crupen, enz. Ook wordt de uitdrukking ‘de zon gaat op over boozen en goeden’ als voorbeeld aangehaald, wellicht ten onrechte, wijl over eertijds dikwijls gebruikt werd, waar wij voor zeggen: bijv. overwaer, voorwaar; over dood slaen, bijna dood slaan, waarvoor wij, werd de uitdrukking nog gebezigd, zouden zeggen voor dood slaan, zooals men heeft voor dood laten liggen; over sculdich proeven, van schuld overtuigen, vergelijk voor schuldig houden; over lanc, voor lang. Hi hadde wael over vele daghen Van den gulden vlyes horen ghewaghen. Mloep I, 595. thans voor vele dagen, terwijl men ook nu nog wel over hoort gebruiken in plaats van voor om een verleden tijd aan te duiden, als over (voor) drie weken, over (voor) drie dagen, drie weken, drie dagen geleden. In Norma wordt de in een vorige aflevering reeds besproken rubriek op even degelijke wijze voortgezet. Onder het vele wetenswaardige, dat er in gevonden wordt, zij slechts het volgende vermeld. Kwijtschelden is eene samenstelling van een adjectief en een werkwoord; het adjectief noemt den toestand, waarin het object komt door de handeling, is dus het praedicaat van het object. Kwijt beteekent bevrijd of vrij. Ik scheld hem zijn schuld kwijt, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bevrijd of onthef hem van zijne schuld; zich van zijn taak kwijten, zich van zijn taak bevrijden door hem af te maken, iets kwijt raken, van iets af komen door het te verliezen. Schelden beteekende oudtijds ‘noemen, schuldig noemen, iemand bestraffen, berispen, uitmaken’ en wel in de beteekenis, die wij er nog aan hechten, ‘iemand smadelijke woorden toevoegen; beslissen, dat iemand schuld heeft.’ Schelden is dus een woord, dat oorspronkelijk in de rechtzaal thuis behoort. De verleden tijd schuld, schold werd veelal schoud en gescholden, geschouden. Dat schuld de l behield dankt het woord aan de u. (Men zei evenwel ook geplogene scoud en ongeplogene scoud, verzekerde en onverzekerde schuld.) De vertegenwoordiger van den landsheer, die de schuld noemde of heette, was de schoutheet of schouteet, dat verliep tot schoutet, schout en de streek, waarin de schoutgezag uitoefende wastet schoutheetdom. In het Ohd. heet de ambtenaar sculdheizo, Mhd. scultheize, dus als oudtijds bij ons. Eene merkwaardige overeenkomst bestaat er tusschen de woorden verspreken, dat schelden beduidde en scelten in den zin van berispen. In de volgende regelen komen de woorden in de aangegeven beteekenis voor: Jhesus, onse troost, onse lieve Was gehangen tusschen II dieven Deen versprakene (schold hem) daer hi hinc Ende dander scaltene (berispte hem) omme die dinc. Men zou hier ook ter sprake kunnen brengen de uitdrukking iemand te na spreken, kwaad van iemand spreken, die een overblijfsel is van het nu niet meer gebruikte iem. naspreken, iem. berispen. Zoo beteekende niet alleen naspreken, maar ook nazeggen, naesegghen soms kwaadspreken, lasteren bijv.: Den smaet die de Egyptenaren Godt ende sijn volc souden opgeleyt ende nagesegt hebben. St. Bijb. Jos. V Kantt. 10. Banjer is eene verkorting van banjerheer, banierheer, oudtijds baner- of baanderheer, in Vlaanderen baanrotse of baanritse, bij Kiliaen ook banrotsheer (Fr. bannenet, waarvan de vormen baanritse en baanrotse afkomstig zijn). Ons banjer beantwoordt aan banier, Fr. banniere, Lat. banneria: het woord schijnt van Germaanschen oorsprong te zijn en hangt dan samen met het Gotisch bandva = teeken. Wij kregen het echter uit het Romaansch en banjer ontstond uit banier door het verspringen van den klemtoon. De banier is een veldteeken, een vierkante vaan, waaronder vrije, welgeboren mannen werden ten oorloge gevoerd; en hij, die het recht had, zulke mannen onder zijne vaan te vereenigen, was een baanderheer of baanrots. De vierkante vaan van den baanderheer was aan een lans ge- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden, ze heette ook wel baanderdoek. Volgens eene aanteekening van Alb. Thym stond op een trap lager dan de banneret de bachelier, die een langere, in een punt eindigende vaan voerde. Nam de bachelier in rijkdom en aanzien toe, zoodat hij ook andere ridders in zijn gevolg had, dan werd hij tot den rang van baanderheer verheven en ten bewijze daarvan werd de punt van zijn pennon of wimpel afgesneden. In het Korrbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung wordt melding gemaakt van de verklaring van het woord wagenschot, voorkomende in een werk van D. Carl Alfred Hase: ‘Dit woord (Wagenschoss) komt van den poolschen plaatsnaam Wonzocz in het Gouvernement Augustowo, een stapelplaats voor hout.’ Deze verklaring herinnert aan den goeden ouden tijd, toen men met de afleiding van geen enkel woord verlegen zat, en steeds een aantal persoons- en plaatsnamen in voorraad had, om er de woorden van af te leiden. - Wagenschot bestaat uit het oude wage of wege, wand (nog voorkomende in weegluis wandluis, een schip weigeren, de binnenwanden betimmeren) en schot, nog voorkomende in beschot, schutting enz. Wagenschot is dus eigenlijk het hout, waarmee men de muren der woningen van binnen gewoon was te betimmeren of te beschieten. De afleiding van een reis water, reeds vroeger vermeld, wordt weersproken en van het woord reis aangegeven de beteekenis keer of maal. Een reis water bestaat uit twee emmers water, die men tegelijk haalt. Het woord reis werd vroeger meermalen gebruikt in den zin van keer; een reis linnen nl. zooveel linnen als in éénmaal geweven wordt eer men den boom omwendt om het weefsel op te winden; een reis water, kalk, hout, n.l. zooveel als men in een keer van de eene plaats naar de andere vervoeren kan. - Eveneens beduidt reis keer in een reis twee, drie, d.i. twee, drie maal, enz. In het Litbl. für germ. und rom. Philologie wordt melding gemaakt van een werk over den beroemden Wackernagel, den medearbeider van Grimm, nl. Wilhelm Wackernagel, Jugendjahre 1806-1833, Basel. Bijna 20 jaren zijn reeds na den dood voor den verdienstelijken taalgeleerde voorbijgegaan en onverzwakt blijft zijn aandenken leven. Als geleerde neemt hij een eerste plaats in onder de Germanisten, als schrijver van het bekende leesboek is hij bij elk een bekend en als dichter wordt hij door zijne landgenooten gewaardeerd. Een twaalftal jaren geleden werd een bloemlezing van zijne gedichten uitgegeven, die echter niet zoo algemeen verspreid werd als wel wenschelijk was. Het bovengenoemde werk, door den zoon van den dichter uitgegeven, zal voorzeker niet nalaten den verdienstelijken man nog meer te doen waardeeren. Bato. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. XC. De bloed is bluts en bloot. (Sneldichten Huygens blz. 155.) Wat beteekent ‘bluts’? Komt het nog voor? Bluts beteekent ledig, ‘ontbloot’. Als zoodanig komt het o.a. voor bij Hooft, Brieven, blz. 274. 't Schijnt, dat de tijdt blutsch is van zoomers, en bij Vondel; Zoo ras de dagh begon ter venster in te schijnen Hij stoockebrantjes vond van minnepijlen bluts; Ook thans komt het nog voor, zie: Uitlegk. Woordenb. op de werken van P.C. Hooft, waarin ook van 't w.w. blutsen staat aangeteekend: ‘kneuzen, slaan, zoodat er een holligheid op de plaats overblijft’. Hooft, Ned. Hist. pag. 101: 't gespuis... met bijlen, haamers, houweelen in de vuist, aan blutsen, breeken en plonderen. Baarn. N. Bouman. Ziehier het sneldicht, waaraan bovenstaande regel ontleend is: Jan berooft. Nachtgasten hebben Jan sijn inboeltjen ontnomen: 'T Verlies is veel te groot; De bloet is bluts en bloot: Jan en de Dieven zijn om al sijn goet gekomen. (Korenbloemen, uitg. 1658 blz. 770.) Bluts (ook blut) is nog niet verouderd 1) en beteekent: van alles beroofd, (Van Dalen) alles verloren hebbende (vooral door het spel). Op eene andere plaats 2) zegt Huygens: Claes heeft zich bluts gekocht in voorraet van veel Wijns, hetgeen wil zeggen: Klaas heeft al zijn geld uitgegeven om er wijn voor te koopen. Onze taal heeft tevens nog bluts ‘buil, gezwel, deuk’ en ‘blutsen’ een buil slaan; deuken, kneuzen 3) Joh. Gimberg. Van Dale (Woordenboek der Ned. Taal): Blut, blutsch bn. (gemeenz.) alles verloren hebbende (vooral door het spel). Oudemans (Middel- en Oudnederl. woordenboek). Bluts. Adj. Ledig, ontbloot, kwijt. Al was haar 't Bekkeneel geheel van zinnen bluts. (Groebe. Versch. Ged. I 158.) 't Is de manier als men iemant bluts maect. (G. van Santen, Lichte Wigger 1617, blz. 5.) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Bluts. Verslagen, verstomd, verbaasd. Hoe bluts wil arme Claes staen kijcken (Huygens Korenbloemen I 593). Als ik mij niet vergis, wordt blut enkel in Holland gebezigd. Blut, bluts, blutsch = kaal, platzak (dialectisch Nieuwhoogd blut, blutz) is identisch met bloot. Zie Franck, Etymologisch woordenb. De regel: ‘De bloed is bluts en bloot’ kan als voorbeeld dienen van vervelende, temerige alliteratie. 1) Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. In Zeeuwsch-Vlaanderen spreekt men algemeen van rut in de beteekenis van alles verloren hebbende, voornamelijk door het spel. Van jongens, met knikkers spelende, zegt een: ‘Ik ben rut’ als hij geen enkelen meer over heeft. F. Risch. Bluts en bloot zijn allitereerende woorden, woorden die met een of meer gelijke medeklinkers beginnen. De alliteratie is de oudste rijmsoort en werd omstreeks 800 door eindrijm vervangen. Bij de oude Germanen was de alliteratie veel in gebruik, zelfs in uitdrukkingen als: klont en kluit, bed en bulster, man en muis, geld en goed, bluts en bloot, etc. Meestal hebben de woorden, die in dergelijke uitdrukkingen voorkomen dezelfde beteekenis. Dit is ook zoo met bluts, dat evenals bloot, van alles beroofd zijnde beteekent. A. W. Visser. XCI. Bij het in het licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter dan er zelf opmerkzaam op te maken, aan het oordeel van ben, die er kennis van nemen, zou overlaten. (Dr. Brill, Stijlleer, 1866. Voorrede.) Verklaring der beteekenis en constructie van bovenstaanden zin wordt verzocht. Mij dunkt eene komma achter niet (dat ik niet, beter dan....) heldert de beteekenis van den tamelijk duisteren zin vrij wat op. Bij eene eenigszins aandachtige lezing valt het dan niet meer zoo moeilijk de bedoeling te vatten van den schrijver, die m.i. heeft willen zeggen: Bij het in 't licht geven van dit werk kan ik alles beter overlaten aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, dan dat ik zelf hen er opmerkzaam op maak. Ook de constructie levert dan geen moeilijkheden meer op. Baarn. N. Bouman. Het komt mij voor dat, door naast dezen zin een soortgelijken te plaatsen, de beteekenis duidelijker zal worden. Nemen we daartoe: Het is beter vrienden te helpen, dan vijanden te deren. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Volledig gemaakt, zou dit luiden: Het is beter, dat men vrienden helpt, dan het goed is, dat men vijanden deert. - Zoo wil ook Dr. Brill zeggen: Er is niets, dat ik niet beter aan 't oordeel van de gebruikers overlaat, dan het goed zou zijn, dat ik er zelf op wees. Er zelf opmerkzaam op te maken is dus een beknopte onderwerpszin, die met den onuitgedrukten hoofdzin, waarbij hij behoort, een vergelijkenden bijzin vormt. De bovenaangeplaatste zin bestaat alzoo uit den hoofdzin: Bij het in 't licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten, en den vergelijkenden zin: Dan (het goed zou zijn) er zelf opmerkzaam op te maken. De hoofdzin bestaat weer uit een hoofdzin: Bij het in 't licht geven van dit werk is er niets, en in den bijvoegelijken zin: dat ik niet beter aan 't oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten, waarin die er kennis van nemen een bijv. zin van den 2den graad is. M. K.S. Na eene kleine verandering, geloof ik, dat nadere uitlegging der beteekenis vrij overbodig mag heeten. Bij het in het licht geven van dit werk, is er niets, dat ik niet beter aan 't oordeel mijner lezers kan overlaten, dan dat ik hen er opmerkzaam op zou maken. De schrijver bedoelt: mocht er iets in mijn werk de bijzondere aandacht der lezers vorderen, dan is 't beter, dat aan hun oordeel over te laten, dan dat ik ze er zelf opmerkzaam op maak. Wat de constructie betreft, het volgende: De zin bestaat uit een hoofdzin: a). Er is bij 't in 't licht geven van mijn werk niets. b). Een' bijv. zin: dat ik niet beter aan 't oordeel van hen,...., zou verlaten. (Deze zin bepaalt ‘niets’ uit zin a). c). Een verkorten bijw. zin (vergelijkend): dan er zelf opmerkzaam op te maken. Vgl. 't Is beter benijd dan beklaagd. en d). Een' bijv. zin: die er kennis van nemen. Deze zin omschrijft 't begrip door hen, uit zin b., voorgesteld. Met deze benopte aanwijzing meenen wij te kunnen volstaan. H. H.J. Stadt. XCII. Nu eens voert een werk, dat een voortbrengsel van kunst moet wezen, een menigte onverduwde geleerdheid mede. (t.a.p. blz. 38.) Wat is ‘onverduwde geleerdheid?’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenlijke beteekenis van het verbum verduwen is wegduwen, door duwen verplaatsen. In fig. zin zegt men van eene spijs, dat zij niet te verduwen is, als zij moeilijk verteerd kan worden, als de maag haar niet tot chijl kan verwerken. Onverduwde geleerdheid is dus geleerdheid, die niet verwerkt is; geleerdheid, uitgedrukt in gedachten, die geen aaneengesloten geheel vormen. In hetzelfde werk 1) blz. 41 spreekt Prof. Brill van onverduwde stof: ‘Doch ook waar de auteur zich aan eene dergelijke vermetelheid niet schuldig maakt, kan hij iets vreemdsoortigs in zijn voortbrengsel mengen, hetzij hij onverduwde stof daarin overliet, hetzij hij, zich aan geene modellen gebonden rekenend, verschillende letterkundige genres verwarde.’ Onverduwde stof beteekent hier: niet verwerkte stof, hetgeen duidelijk uit den zin blijkt. Joh. Gimberg. Onverduwd = niet verduwd. Verduwen = wegduwen; (van spijzen) verteren. Eene beleediging slikken, verkroppen, verduwen. Onverduwde geleerdheid is dus geleerdheid, welke in het geheel niet of slechts ten deele begrepen wordt door hem, die er mede voor den dag komt; de stof is den auteur te machtig; de kost is hem te zwaar; in zijne domheid heeft hij er toch van willen proeven, maar 't breekt hem op: zijn werk is gebrekkig, hij stelt zich zelven ten toon. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. XCIII. ‘Hij aanschouwde het eerste levenslicht op den..........’ Deze uitdrukking wordt zeer veel gebezigd om in deftigen stijl mee te deelen, wanneer iemand geboren is, Is het woord ‘geboren’ dan zoo diep gedaald. dat het niet meer in een deftige rede mag gebruikt worden? ‘Hij heeft het levenslicht aanschouwd’. Aanschouwen heeft m.i. eene sterkere beteekenis dan zien of kijken. Bij het aanschouwen worden de indrukken dieper in de ziel geprent, dan bij het eenvoudig zien. Zien kunnen bijna allen, aanschouwen weinigen. Een kind, in de eerste seconde zijns levens, ziet ternauwernood, daar zijne nog zwakke oogjes het licht niet verdragen kunnen. Hoe zal het dan aanschouwen? ‘Hij heeft het eerste levenslicht aanschouwd!’ Wat te zeggen van iemand, die blind geboren is, en eerst na eenigen tijd het gezichtsvermogen verkrijgt? De vrager heeft de figuurlijke en de eigenlijke beteekenis van ‘aanschouwen’ met elkaar verward. De eigenlijke is: ‘zien, met het gezicht waarnemen; doch edeler en dichterlijker uitgedrukt, en daarom alleen met objecten van verhevener aard of hooger beteekenis.’ Vandaar de zegswijzen: het daglicht, het levenslicht aanschouwen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De figuurlijke beteekenis is: zien, waarnemen met het oog van den geest. Zie verder 't Groote Woordenboek op: aanschouwen. Kerstdag 1885. Joh. Gimberg. XCIV. Wie kan mij zeggen, of er lijken zijn zonder levenloos te wezen of, wil men het omkeeren, bestaan er ook levenloozen die geen lijken zijn? Herhaalde malen toch las ik: Bij deze wordt verlof verleend tot het begraven van het lijk van het levenloos kind van enz Klaarblijkelijk wordt er bedoeld; liet lijk van het levenloos geboren kind. Utrecht. B. HEIJMANS. Alvorens iemand begraven wordt, moet een dokter bij den daarvoor aangestelden stadsambtenaar een bewijs overleggen, waarin de natuurlijke dood van den overledene geconstateerd wordt, met vermelding van de ziekte, waaraan hij of zij gestorven is. 't Is natuurlijk een voorzorgsmaatregel tegen sluipmoorden, enz. Men moet dus schrijven: Bij dezen wordt verlof verleend tot het begraven van het lijk van het levenloos (bij den ambtenaar) aangegeven kind. Fraai is de zin echter niet. Joh. Gimberg. Wie niet onbekend is met Klikspaan's ‘Studententypen’ weet, dat er wel degelijk ‘levende lijken’ zijn. A. Duo. XCV. Wat bedoelt Beets met het onderstreepte in de volgende zinnen: ‘een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en in 't kort, leest er steunende op zijn stok een courant. (Een Onaangenaam Mensch in den Haarlemmer Hout.) blz. 25. .......‘maar een tweetal knechts een volwassene en een jongen, die nooit volwassen worden zal, staan....... het talent van Zocher te bewonderen, dat de heeren van Trouw moet Blijken in de gelegenheid gesteld heeft, tot de schepen toe te zien.’ (Camera Obscura 13e uitg. blz. 26.) Wie is Zocher? Wat zijn ‘lange lijzen met zes merken.’ (Cam. Obsc. 13e dr. blz. 57.) K. in 't kort. Beets zal wel niets anders bedoelen, dan dat die heer in 't kort gekleed was. Stastok (Cam. Obsc. blz. 59) droeg ook ‘nog altijd een korte broek.’ een jongen, die nooit volwassen worden zal. Misschien was het den jongen aan te zien; men leeft niet gezond ‘te midden van de uitwaseming van menschen en pijpen.’ De bedoeling kan ook zijn, dat hij als ‘jongen’ in de sociëteit niet volwassen werd. 1) het talent van Zocher...... Zocher was (is?) een bloemkweeker in Haarlem, die wegens het aanleggen van tuinen ook buiten die stad bekend was. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zocher had zeker ook den tuin bij de sociëteit Trouw moet Blijken aangelegd. De knechts bewonderden zijn talent - ze keken dus naar de mooie perken enz. Zocher had er voor gezorgd, dat den heeren het gezicht op het Sparen niet ontnomen was; ze konden immers nog zien ‘tot de schepen toe.’ ‘Lange lijzen met zes merken.’ ..... een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken.’ Het porselein wordt genoemd naar het schilderwerk. Men spreekt b.v. van: - ‘Pieterselie’ (fijn bloemsel) - ‘Kanarie en Konijn’ - ‘Fruitmand’ - enz. enz. ‘Lange lijzen’ prijken met zeer uitgerekte juffers. - ‘Met zes merken’ wijst op de qualiteit van het porcelein, het was zooals uit het aangehaalde is op te maken een goed merk. Zaandam. W.J. Francken. Lange lijzen. v. Dale teekent hierbij aan: ‘zeer fijne, ranke porseleinen vazen tot sieraad op hooge kasten.’ In 't verband, waarin de uitdrukking bij Beets voorkomt, past deze verklaring niet. Toch heeft v. D. het niet geheel mis. ‘Lange lijzen’ is de naam van een geheel servies, waartoe ook de ‘vazen tot sieraad op hooge kasten’ behooren. De kopjes van zulk een servies, zijn hoog en nauw, zonder oortjes en versierd met lange Chineesche poppen, die in een staart eindigen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat naar deze poppen, het servies zijn naam gekregen heeft. De ‘zes merken’ bevinden zich onder aan den bodem. Amsterdam. C. Zeeman. Indien heeren antiquairs meer met de eigendommen, zij het dan zeer breekbare, van juffrouw Stastok waren bekend geweest, voorzeker hadden zij dan reeds bij genoemde dame een of meer bezoeken gebracht (of afgelegd!?) Hoewel ik niets wil afdingen op juffrouw Stastoks aanlokkelijkheid, lieftalligheid en wat dies meer zij, durf ik toch beweren, dat het veronderstelde bezoek alsdan niet haar, maar ‘de lange lijzen met zes merken’ had gegolden. Moge v. Dale opgeven: lange lijzen zijn fijne, ranke vazen, tot sieraad op hooge kasten, (waarvan n.l. van de lijzen), volgens v. Lennep, Tante Saar zooveel houdt, (zie v. Dale in voce); Hildebrand kan dat hier niet bedoelen, daar er gewoonlijk geen vazen op een theeblad staan, nademaal een theeblad geen hooge kast is en het voorts zeer lastig (onhandig zou moeder de vrouw zeggen) en onnoodig is, een dusdanig blad met vazen te illustreeren. Strikt genomen zijn de ‘lange lijzen’ in dit geval geen objecten, maar de porseleinen theekopjes worden aldus genoemd naar de blauwe popjes die er op geschilderd zijn en Chineezen voorstellen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} of met heele korte kleeren, of met ellenlange slepen. Genoemde Chineezen staan alsdan in eene houding, die verre van vlug te wezen, zoo saai, zoo lijzig (zemelknoopend (z.v.D.i.v.) mogelijk is. De ‘zes merken’ zijn zes Chineesche letters, (den naam van den fabrikant vormende), die onder op de kopjes staan, en gewoonlijk een goed gehalte van porselein aanduiden. De meeste Europeanen kennen geen Chineesch, reden waarom men die letters ‘merken’ is gaan noemen. B. Heijmans. XCVI. a.Wat beteekent: wij gaven 't de Almacht op. (Ondergang der eerste Wareld 2de Zang blz. 20 uitgave Raa.) b.Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen! (Ondergang blz. 21,) c.Nu sluimerlauw, welhaast in...... (Ondergang blz. 29 d.En Pallas olie of het bolsterhof van 't graan, bij kuipen uitgiet. (Ondergang III zang blz. 34.) Waarom Pallas olie? e.Hoe ontleedt men: Wat zal de veldheer thans? Hij die onzichtbre machten Zijn stout ontwerp wêerstaan, zijn poging ziet verkrachten. K. a. In de twee voorgaande regels lezen wij: ‘Wij vonden 't grover hart van onze stamgenooten voor d' invloed onzer zorg vereelt en toegesloten’: waarop volgt: ‘Wij gaven 't de almacht op’. Nu het hart der stamgenooten niet meer toegangelijk was voor den invloed van de zorg van 't Engelendom, gaven zij 't de Almacht over, droegen zij 't de Almacht op. e. Maken wij voor de duidelijkheid de zinnen volledig. Wij krijgen dan: Wat zal hij thans, die onzichtbre machten zijn stout ontwerp weêrstaan ziet en die onzichtbre machten zijn poging ziet verkrachten. De hoofdzin is dus ‘Hij’ = ‘Wat zal hij thans’, terwijl die onzichtbre machten zijn stout ontwerp weerstaan (ziet) en (die onzichtbre machten) zijn poging ziet verkrachten samengetrokken bijvoeglijke zinnen zijn, die door het betrek, voornw. ‘die’ aan den hoofdzin verbonden zijn en onderling nevensch. aaneensch. door het niet uitgedrukte ‘en’. Wij hebben hier te doen met zinnen als: ‘Ik hoor den jongen een liedje zingen’. ‘Ik zag Piet eene sigaar opsteken’. F. Prisch. c. Nu sluimerlauw, welhaast in.... Sluimerlauw = dommelig, onverschillig. De dichter zegt: Nu onverschillig, welhaast even ongevoelig als de klei waaruit Adam (hun stamvader) gevormd was. Zoo zegt ook Schimmel in zijne feestcantate bij de onthulling van het standbeeld van Thorbecke: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sluimerlauw en levensmoe Look een volk zijn oogleên toe.’ Amsterdam. C. Zeeman. d. Minerva (Pallas) en Neptunus betwistten elkander de eer, de stad Athene een naam te geven. De twaalf goden (grands Dieux), vergaderd om dit verschil te beslechten, verklaarden te zullen beslissen in 't voordeel van die waardigheid, welke het mooiste en nuttigste zoude scheppen. Neptunus sloeg de aarde en deed er een paard uit opstaan. Minerva schiep den olijfboom, 't symbool des vredes. Zij behaalde de overwinning. Zij noemde Athene Cecropie, naar haar stichter; en werd zelve door de Grieken Athéna geheeten. De olijfboom werd haar gewijd. Hieruit laat zich gereedelijk afleiden, wat Bilderdijk met Pallas' olie bedoelde; n.l. olijfolie. H.J. Stads. b. Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen beteekent: Hoe zou door uw vroeg verval de onbuigbare, de hardvochtige, de wreede vertederd, tot medelijden gedwongen worden. Willem van Oers. XCVII. a. Wat is Ossianische poêzij? Waardoor kenmerkt deze zich? Ossian, in het Gaelisch Oisian, in het Iersch Oissin of Oisein, is de naam van den beroemden Keltischen bard, den Homerus der Oudschotsche Gaelen, van wien men evenmin als van den Griekschen Homerus zekere berichten heeft. Volgens sommigen leefde hij in de 3e eeuw onzer jaartelling, volgens anderen veel later. Zijn vader heette Fingal (de Fingalsgrot op het eiland Staffa!) en was koning van Morven, wien hij in zijn heldhaftigen kamp tegen de Romeinen terzijde stond en dien hij later als aanvoerder der zijnen opvolgde. Eerst op vergevorderden leeftijd, toen zijne hand te zwak was om nog langer het zwaard te voeren, greep deze in de snaren der harp en bezong de grijze krijger in heldenliederen de wapenfeiten zijns vaders en in roerende klaagtonen den dood zijner vrienden, die reeds vóór hem gevallen waren, en hoe hij nu, zwak en afgeleefd, zonder steun en zonder hulp, eenzaam zijne laatste levensdagen treurend doorbrengen moest. Evenals van Homerus verhaalt ook de sage van hem, dat hij blind was; zijn dood werd verhaast door de Culdaeërs, de christelijke bekeerdere in Caledonië, die hem vergift toedienden, daar hij het geloof zijner vaderen niet verzaken wilde. - Reeds de analogie met andere volken deed vermoeden, dat ook in de Schotsche Hooglanden, in de bochten en op de eilanden in den omtrek nationale gezangen der Gaelen bestaan moesten; maar de onbegrepen taal bleef langen tijd een onoverkomelijke hinderpaal om omtrent deze bardenzangen iets met zekerheid te weten te komen. James Macpherson komt de eer toe, die {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} weemoedige, roerende stem uit lang vervlogen dagen weer voor het nageslacht te hebben doen klinken (1760). Hij schreef de Gaelische liederen op uit den mond der landbewoners en vertaalde ze in Engelsch proza. Langen tijd is er strijd gevoerd of deze zangen al of niet echt waren. Er waren er, die met de bewering optraden, dat ze door Macpherson gemaakt waren en niet eens in het Gaelisch bestonden. Op vele gronden echter is het gevoelen verwerpelijk, dat Macpherson die gedichten vervaardigd en later in het Gaelisch overgebracht heeft. Evenzeer is het eene dwaling, dat de gedichten van Ossian, alzoo uit de 3e eeuw afkomstig zijn; de taal, waarin zij geschreven zijn, is het Gaelisch der 11e eeuw; de stof is echter veel ouder. - Deze liederen baarden door hunne verwonderlijke schoonheid groot opzien; weldra werden zij in verschillende talen van Europa overgezet. In ons land heeft Pieter Leonard van de Kasteele een groot gedeelte der gedichten van Ossian in rijmlooze verzen overgebracht. Ook Bilderdijk heeft van vele fraaie vertalingen geleverd. Deze epopeeën houden in: roem der heldendaden; lof van vervlogen, betere tijden; treffende schilderingen der Hooglandsche natuur; klachten over geleden smart; lotgevallen van minnenden; weemoedige klachten van beminnelijke jonkvrouwen aan den grafheuvel van gevallen jonge helden, hunne minnaars; heldenfeesten, enz. De vorm is steeds kort afgebroken, maar vol concrete uitdrukkingen. Het schoone dezer zangen is gelegen in de getrouwe weergeving der hartstochten, roerende beschrijvingen, schilderachtige uitdrukkingen, stoute beelden en gelijkenissen, diep gevoel, liefelijke teekening van zachten weemoed en eenvoud. Gebreken daarentegen zijn: eentonigheid in de schildering der karakters; herhaling derzelfde vergelijkingen, welke betrekking hebben op de aan riet, biezen, nevel en meren rijke natuur; al te teere, gevoelige uitdrukkingen in den mond van helden. 1) Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. Volgens de oude volksverhalen der Schotsche Hooglanders was Ossian een beroemd bard der 3de eeuw, een zoon van den held Fingal. In 1760 werd door Macpherson eene vertaling van Ossian's poëzie in het licht gegeven. Later is gebleken, dat hetgeen voor de zangen van den ouden bard door Macpherson was uitgegeven en als zoodanig door velen, o.a. hier te lande door Feith en Bilderdijk hoogelijk geprezen, diens eigen werk was. In zijne ‘Verscheidenheden’ beschrijft Beets de zoogenaamde poëzie {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ossian als: dichtverhalen waarin treffende natuurschilderingen en pathetische uitdrukkingen elkander verdringen, en die met allerlei opschik beladen zijn; waarin alles in nevelen gehuld is; waarin de opgevoerde personen zich in bloote namen oplossen’. Een halfwas letterkundige laat hij spreken van den ‘eentonigen, den gezwollenen, den opgesmukten Ossian van Macpherson, waarin alles nevelen is en slecht weer’. Als proeve van Ossian's poëzie diene het volgende, voorkomende in van Alphen's ‘Verhandeling over waar en valsch vernuft’. Het is een aanspraak aan de Maan. ‘Dochter des hemels, gij zijt schoon! De stilte van uw gelaat is bekoorlijk. Gij komt voort in lieflijkheid. De starren wachten uwe blauwe treden in het Oosten. De wolken verheugen zich in uwe tegenwoordigheid, o Maan! en doen hare donkerbruine zijden blinken. Wie is, gelijk gij aan den hemel, o dochter van den Nacht! De sterren zijn beschaamd in uwe tegenwoordigheid, en wenden hare bleeke flikkerende oogen zijwaarts. Waarheen volbrengt gij uwen loop, wanneer de duisterheid van uw voorkomen toeneemt? Hebt gij uwe woning gelijk Ossian? woont gij in de schaduw van verdriet? Zijn uwe zusters uit den hemel gevallen? zijn zij, die zich met u in den nacht verblijdden, niet meer? - ja! - zij zijn gevallen, schoon licht! en gij vertrekt dikwijls om te treuren. - Maar gij, gij zelf zult een nacht verdwjjnen (?) en uw blauw pad in den hemel verlaten. Dan zullen de sterren hare bleeke hoofden opheffen: zij die beschaamd waren in uwe tegenwoordigheid zullen juichen! Nu zijt gij bekleed met al uwen luister; ziet door uwe deuren in de wolken. o Wind! breek de wolken, opdat de dochter van den Nacht daardoor zien mag; opdat de vurige bergen mogen blinken, en de zee hare blauwe golven in het licht voortrolle’. Amsterdam. C. Zeeman. Ossiaan was een Celtische bard (zanger), die voor 15 eeuwen leefde en tot geboortegrond en woonplaats had het bergachtig gedeelte der westelijke kust van Schotland. Zijne gedichten zijn door mondelinge overleveringen eeuwen lang bewaard gebleven In deze gezangen ziet men menigvuldige teekeningen der edelste gemoedsbewegingen op tafereelen van bloedstorting en oorlog; doch ook dat het zedelijk bederf van 't menschelijk hart in alle landen en tijden, zij het dan ook onder verschillende vormen, in den grond hetzelfde is. Men bespeurt er in, dat ook de Caledoniers denkbeelden van 't zedelijk schoon hadden, en de deugd wisten te prijzen, hoewel het land vervuld was van haat en vijandschap, door hoogmoed en wraakzucht veroorzaakt. Met kracht schildert Ossiaan de ruwer tooneelen der natuur en maatschappij: rotsen, vloeden, stormwinden en veldslagen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet alleen zijne phantasie schiep die tooneelen. Neen, de zoon van Fingal was zelf een hoofdpersoon bij de meeste bedrijven. In het begin dezer eeuw zijn zijne gedichten door Macpherson uitgegeven, vertaald in 't Fransch, Duitsch, Italiaansch en ook in het Nederlandsch (door Mr. P.L. v.d. Kasteele). Zooals men licht begrijpen zal, behooren deze gezangen tot de Epische poëzie, waarom dan ook de verzen in alexandrynen en hexameters gezet zijn. Ook lyrische poëzie komt er herhaaldelijk in voor, en vooral in den vorm van elegieën, waarvan ik hier eene, gezongen door Ryno, den broeder van Ossiaan, laat volgen. De wind is bedaard en de regen voorbij; Hoe stil de dag op den middag! Het zwerk is verdeeld; de ongestadige zon Vliegt over het groen van de heuvlen. Door 't steenachtig dal komt de stroom van 't gebergt, Met gloeiende schittering neder; O, kabblende stroom! uw gemurmel is zoet, Maar zoeter de stem, die ik hoore. 't Is Alpins 1) stem, de zoon van het lied, Den dood van een brave betreurend. Zijn hoofd laat hij hangen, van ouderdom grijs, En rood zijn zijne oogen van tranen. Hoe zijt gij zoo treurig, o zoon van het lied! Alleen op den zwijgenden heuvel? Uw klacht is het ruischen van 't windje in 't woud, Een golf aan den eenzamen oever. B. Heijmans. b. Wat is de afleiding van ambacht? Volgens v. Dale: ambacht = antbacht, maar wat beteekent dit bacht? 1. Graff. (Althochdeutscher Sprachschatz.) Baht, sankr bhaj = colere (bebouwen), komt nog slechts voor in ambaht, voor antbaht (Got. and-baht = dienaar; vergelijk Sanskr bhakta = dienend); Lat. ambactus (niet van ambigere = rondrijven). 2. Kluge (Etymologisches Wörterbuch der Deutschen Sprache). Amt uit het Midhd. ammet, ouder: ambet, Oudhd. ambaht, ambahti = dienst, ambt, beroep, godsdienst, mis; een Germaansch woord, beantwoordende aan het Got. andbahti = ambt van andbahts, dienaar; vergelijk ook het Oudhd. ambaht = dienaar; Angels. ambiht = ambt, dienst, ambiht = dienaar (bij het begin van den Middeleng. tijd in onbruik geraakt); Nederl. ambt; Oudsaks. am- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} baht-skepi = dienst, ambaht-man - dienaar. De betrekking van het germ, woord tot het uit Caesars bell. gall, bekende Gall. - Lat. ambactus = dienstman is veel bestreden. In de eerste plaats zijn de Westgerm. woorden uit het got. oudgerm. andbahta te begrijpen en het echt Germ, uiterlijk van die woorden kan niet geloochend worden, al is ook de oorsprong van dat bahts niet meer te vinden. Tegen den Germ. oorsprong van het Gall. Lat. ambactus voert men het getuigenis van Festus aan: ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur. Bij het vroegtijdig optreden van het Gall. Lat. woord kan het geene bevreemding wekken, dat de Romaansche talen uit het Bulg.-Lat. eene Lat. afleiding van ambactus met de beteekenis van ‘gezantschap’ overnamen. Vergelijk Ital. ambasciata en Fransch ambassade. 3. Littré (Dictionnaire de la langue française). Ambassade. Provenç. ambaissada en mannel. ambaissat; Ital. ambasciata; Spaansch embascade; bas-latin ambascia, ambasiata, ambassata, ambasseria, ambasciata, ambascata. Het Ital. heeft ambascia, ambascio in de beteekenis van benauwdheid, angst, moeite. Ambassade en de hierboven vermelde vormen komen van ambactia, hetwelk voorkomt in de oudste teksten van het bas-latin (Salische wet, Bourgondische wet en andere) met de beteekenis van dienst, beroep, zending. Ambactia herinnert ons terstond aan ambactus = dienstman, dat bij Caesar gevonden wordt. Caesar zegt, sprekende van de Gallische adelingen: ‘Circum de ambactos clientesque habent.’ Festus van zijn kant zegt: ‘Ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur.’ Saumaise heeft beweerd, dat ambactus geen Gallisch woord was; werkelijk laat ambactus zich zonder moeite uit het Latijn verklaren: amb = rond en actus = gedreven, gevoerd. Maar, behalve dat ambactus volstrekt geene functie en geen steun in het Latijn heeft, behoeft men volstrekt geene rekening te houden met het getuigenis van Festus. Zeuss heeft dan ook een Keltischen oorsprong gezocht: Kymrisch amaet, voor ambaeth (de b valt dikwijls weg) = landbouwer, arbeider. Maar de moeilijkheid vermeerdert nog, wanneer men bespeurt, dat de Germaansche talen een volkomen overeenstemmend woord bezitten: Oudijslandsch: ambat, ambot = dienaar; Angels: ambiht = dienaar; Zweedsch: embete = dienst, opdracht; Hollandsch: ambacht = beroep; Hoogduitsch amt = betrekking; Oudhoogd. ambaht = dienaar; Got. andbaths = dienaar, andbahti = dienst. Diez merkt, ten voordeele van den Germ. oorsprong op, dat het bas-latin ambactia niet komen kan van ambactus, daar het suffix ia niet gebruikt wordt, maar dat het komen kan van het Got. andbahti. Uit dit alles blijkt evenwel, dat ambactus, ambactia en bijgevolg de Romaansche vormen, verschuldigd zijn aan de volken, welke de Latijnen Transalpijnsche volken noemden. Dit vastgesteld, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} is het moeilijk te beslissen tusschen het Keltisch en het Germaansch, maar zonder twijfel hebben het Keltisch en het Germaansch in dit geval, gelijk in zoovele andere dicht bij elkaar komende vormen gehad, welke in het bas-latin samengesmolten zijn. 4. Murray (New English Dictionary). ..... De oorsprong en beteekenis van ambactus hebben tot veel geredekavel aanleiding gegeven. Volgens Festus: Ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur en Caesar (B.G. VI 15) past het toe op de leenmannen of onderhoorigen van een Gallisch opperhoofd. Vandaar dat Zeuss en Glück het vereenzelvigen met het Welsche amaeth, ammaeth, voor ambaeth = landbouwer, bearbeider van den grond, misschien oorspronkelijk ‘pachter, onderhoorige’, of ook wel ‘looper, dienstknecht’. - Grimm vindt den oorsprong in het Oudhd. ambaht; Got. andbahts = dienstman, onderhoorige; Oudeng. ambeth; Oudnoorsch ambott (vergelijk amboht, een verouderd Engelsch woord = dienstmaagd, slavin), vaak verklaard als gevormd uit and = togen en bak = back (rug), of bah = doen, of baht = Sanskr. bhakta = toegedaan, dienend; Grimm nam aan, dat het woord in het Gallisch overgenomen, of verkeerdelijk door Festus voor een Gallisch woord gehouden was. Maar de meerderheid der etymologen beschouwen het Germaansche woord als ontleend aan het Latijn of vervormd van het oorspronkelijk Keltische woord. Voor dit laatste heeft Mahn (Etym. Unt. 145) ook voorgesteld: ambi (amb-, amm-, am) = rond + Bretonsch: aketuz, akeduz = bezig, dus ‘iemand, die werkt bij (zijn heer)’. 5. Franck (Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal.) Ambacht onz. Uit het Mnl. ambacht, nevens ambocht, dat nog Westvlaamsch is, onz. ‘dienst, ambt, handwerk’; een algemeen Germaansch woord: Got. andbahti = dienst, ambt; Ohd. ambahti, ambaht, Mhd. ambet, ammet = dienst, ambt, beroep, godsdienst; Os. ambaht (in samenstellingen) = dienst; Angels. ombiht = dienst, ambt, alle onzijdig; vergelijk Got. andbahts = dienaar, andbahtjan = dienen; Ohd. ambaht, Angs. ambiht = dienaar (misschien ook in dezen zin Middelnl. ambaht), voorts Os. ambahteo = dienaar en On. ambâtt = dienstmaagd. Daar Caesar (Bell. Gall. 6, 15) ambactus = lijfeigene, knecht, als Gallisch opgeeft en Festus van Ennius vermeldt: ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur (ambactus heet bij Ennius in het Gallisch een slaaf) is de Duitsche oorsprong van het merkwaardige woord, dat er als echt Germaansch uitziet, zeer twijfelachtig. Is het in den vorm ambact uit het Keltisch door de Germanen overgenomen, dan berust het Got. and-baht op eene vervorming van het etymologisch volksbewustzijn, dat aan het woord als samengesteld met de partikel and (zie antwoord) een Germaansch voorkomen trachtte te geven; heeft echter het Got. woord den oorspronkelijken vorm {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwer bewaard, dan is amb in de jongere Germaansche talen door assimilatie ontstaan uit Germ. and-b. Men heeft, van de veronderstelling uitgaande, dat het woord Germaansch is, het tweede deel met Lat. facio in verband gebracht, waartegen phonetisch niets is in te brengen; en daar Germ. and in de beteekenis overeenkomt met Lat. ob, zou dan Got. andbahti, andbahts volkomen beantwoorden aan Lat. officium, offex. Waarschijnlijk echter is de vroegtijdige ontleening uit het Keltisch, waarin ambactus samengesteld kan zijn uit het Oudgallische voorzetsel ambi (zie om) en een afleidsel van den wortel ag, dat hier ‘handelen’ beteekent; van het Gallisch-Latijnsche ambactus maakte men in het Middeleeuwsch Latijn een afleidsel, dat in de Romaansche talen werd opgenomen in de beteekenis van ‘gezantschap’, t.w. It. ambasciata. Fra. ambassade enz. De verkorte vorm van Mnl. ambacht is ambt, die waarschijnlijk op Hd. invloed berust: het Nhd. kent uitsluitend amt, uit een ouder ambt, ampt en dit uit bovengenoemde Mhd. en Ohd. vormen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. c. Hoe komt ontberen aan zijne tegenwoordige beteekenis? In N. en Z. jaargang III blz. 265 lezen wij: ‘Ontberen (van ont en beren, in den zin van ‘zich dragen, eene zekere richting nemen’) beteekent oorspronkelijk: Zich weg begeven van ‘ophouden met, laten, nalaten’. Hieruit ontwikkelde zich de tegenwoordige beteekenis: ‘Niet bezitten’, d.i. ophouden met iets te bezitten; meestal: ‘Diep gevoelen, dat men iets mist.’ Zie tevens De Jagers Archief III, bl. 149-151. Joh. Gimberg. d. De graveerstift van een' Yankee schetst ons Henri Hudson en zijne tochtgenooten op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Amsterdam verrijzen zou. Is het betrekkel. vnw. in dezen zin bijv. of zelfst. gebruikt? K. Elk bijv. gebruikt betr. vrnw. kan gevolgd worden door het woord, waarop het terug slaat; een zelfst. gebruikt betr. vrnw. laat dat niet toe, omdat het zelf het begrip van dat naamwoord vertegenwoordigt. - Wiens is dus zelfstandig. Willem van Oers. XCVIII. a. Wat is de Arc de l'Etoile (Revue in het Bois de Boulogne van E.J.P.); wat stelt die voor, of waarvan is die 't zinnebeeld; b wat beteekent: ‘Op 's Grooten Konings (Lod. XIV) eersten Mei’; c. welke oude abdij school daar in 't groen? a. L'Arc de Triomphe de l'Etoile is een reusachtige zegeboog aan het einde der Champs Elysées, waarvan de grondslagen onder Napoleon I gelegd werden. Hij wilde, in navolging van Rome's keizers, een monument oprichten, waardoor de roemrjjke daden van het Fransche volk, het nageslacht telkens in herinnering gebracht {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden worden. Hoewel Napoleon de plannen had vastgesteld en in 1806 de werkzaamheden begonnen, kwam de boog onder zijne heerschappij nog lang niet tot voltooiing. Zelfs werd in 1814 de bouw geheel gestaakt en besloot men eerst in 1823, opgewekt door de overwinningen in Spanje, vanwaar toen de hertog van Angoulême terugkeerde, het werk weder op te vatten. Waarschijnlijk is het toen bij een besluit gebleven, want in 1830 gaf Lodewijk Philips last den bouw naar de oorspronkelijke plannen, weder voort te zetten en nu kwam in 1836 de triomfboog gereed. De boog is negentig voet hoog en vijf en veertig voet breed, terwijl de afmetingen van het geheele monument voor hoogte, breedte en lengte, honderd twee en vijftig, honderd zeven en dertig en acht en zestig voet bedragen. Aan de eene zijde ziet men o.a. het vertrek van het leger in 1792 en, met het jaartal 1810, Napoleon gekroond door de overwinning en de faam boven hem, verkondigende zijne groote daden. De andere zijde stelt den tegenstand van de Fransche natie in 1814 voor, door een jongen man, strijdende voor zijne vrouw, kinderen en vader. Ook vindt men er op vermeld, den vrede van 1815, de namen van beroemde veldheeren, van veroverde steden en meer dergelijks, waarop het roemzuchtige Fransche volk zoo zeer prijs stelt. Het monument heeft eene hooge artistieke waarde. b. 's Grooten konings eersten Mei is de verjaardag van Lodewijk XIV. c. De bedoelde abdij is die van Longchamp, eertijds een nonnenklooster, aan den kant van het Bois de Boulogne. Amsterdam. C. Zeeman. IC. Stelwagen zegt in zijn ‘Levende Taal’: ‘De eene klinker gaat in den anderen over: klinkers behooren niet tot de kenmerkende bestanddeelen van het woord.’ Gaat deze regel ook door voor de woorden loeien, miauwen, koekkoek enz. Bij de klanknabootsende woorden zijn juist de klinkers hoofdzaak. Mijn antwoord is derhalve ontkennend, voor zoover de opgegeven woorden klanknabootsingen zijn. 1) Willem van Oers. C. Wat beteekent de uitdrukking: ‘het gebak is tets’? In Van Dale's Woordenboek leest men: Tets-ig. b.n. en bijw. (-er, -st), tettig, niet goed doorbakken; pappig. B. Heijmans. CI. Wat onderscheid is er tusschen eene novelle en een roman? {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben zoo vrij voor den geachten vrager af te schrijven, wat Dr. Jan te Winkel daarover geleverd heeft, naar aanleiding van 't woord novelle: ‘Novelle’ schrijft ZEd., ‘is door ons aan het Italiaansche novella ontleend, dat de beteekenis van verhaal heeft, evenals het daarvan afgeleide w.w. novellare vertellen beteekent. Wij namen het uit het Italiaansch over, omdat daar de eerste novellen, en wèl door Boccacio, in de 14e eeuw werden geschreven. Eigenlijk beteekent het nieuwtje van novo (latijn novus), nieuw, en de oudste novellen waren dat in zekeren zin ook, omdat zij gebeurtenissen, voorvallen van den dag dichterlijk of hekelend behandelden. Het woord roman is oud-Fransch en beteekent Romaansch, d.i. Fransch Provençaalsch, enz. Onze oude dichters (evenals de Hoog- Duitsche), vertaalden hunne ridderverhalen uit het Fransch, dat zij walsch of romans noemden, en daarna werden zulke verdichte verhalen romans geheeten, in tegenstelling van de ware geschiedverhalen, die door onze oudste dichters uit het Latijn werden vertaald, en van andere geschriften, waarvan zij oorspronkelijk de vervaardigers waren. Ook toen de romans niet meer uit het Fransch vertaald werden, en in de verte niet meer geleken op de oude riddersproken, bleef het woord in zwang voor alle verdichte verhalen. Tegenwoordig onderscheidt zich een roman van een novelle hoofdzakelijk door den omvang, met alles wat daaruit voortvloeit. In eene novelle kunnen de karakters niet uitvoerig geschilderd worden, er worden alleen of bijna alleen gebeurtenissen verhaald; eene novelle is dus meer episch, een roman meer dramatisch. Romans zijn ingewikkelder, geven zedenschilderingen of intriges, vaak zelfs bespiegelingen; novelles zijn eenvoudiger en bepalen zich gewoonlijk tot het los verhaal eener gebeurtenis. Toch zijn beide soorten niet zoo verscheiden, dat zij elkaar niet in menig opzicht zouden raken en dat niet menig boek zou kunnen geschreven worden, waarop de naam novelle even toepasselijk zou zijn, als die van roman. De Engelschen noemen ook den roman novel, en geven aan korte novellen den naam van vertelling (tale of story).’ Tot zoover Dr. Jan Te Winkel. Ik vertrouw, dat zijn woord den geachten vrager tevreden zal stellen. Hilvarenbeek. H.J. Stads. In hoofdzaak is dit het onderscheid: De roman geeft ons het geheele leven met zijne talrijke schakeeringen terug van een aantal personen, wier handelingen in de nauwste betrekking met de(n) hoofdpersoon moeten staan, opdat onze voorstelling van hem of van haar des te duidelijker worde. Vandaar dan ook, dat het tijdsverloop in een' roman jaren kan duren, doch in een novelle zeer kort moet zijn. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij doet in den regel een greep uit het leven van den hoofdpersoon, die de verwikkeling doet ontstaan en haar ook ten einde brengt. De novelle heeft voornamelijk ten doel ons het gemoedsleven of het karakter van iemand te schilderen, 1) zoodat zij een kunstig samenstel van handelingen mist, die bij een roman hoofdzaak zijn. Joh. Gimberg. CII. Hoe komt men er aan te zeggen: ‘dertien is het ongeluksgetal’? Dr. J. Beckering Vinckers herinnert in Taal en Taalstudie aan de woorden van Béranger: Mon Dieu! nous sommes treize à table Et devant moi le sel est répandu!! waarin de dichter op het belachelijk bijgeloof doelt, dat van 13 personen aan ééne tafel gezeten spoedig een moet sterven, en dat een omgevallen zoutvat onvermijdelijk ruzie meêbrengt. Hoe men aan die dwaze meeningen komt? Eenvoudig doordat men eene enkele maal de beide feiten zag samengaan. 2) De ervaring eens of tweemaal opgedaan riep eene empirische ‘wet’ in 't leven, die door 't bijgeloof hoog in een gehouden werd. Daar het scherpzinnigste verstand wel geen verband zal kunnen opmerken tusschen het getalbegrip 13 en 's menschen dood, gaat het niet aan, deze zaken als oorzaak en gevolg tegenover elkander te stellen. De gevallen waarin ze niet samengaan zullen dan ook verreweg het talrijkst zijn. Het gaat echter met zulk eene uitdrukking als met den roem van sommige kwakzalvers: eene toevallige genezing voert dien ten top, en de vele teleurstellingen worden niet eens opgemerkt. Zie verder: Taal en Taalstudie 1e Deel pag. 7-9. H.J.C. Blauwkuip. CIII. In eene oude kroniek lees ik, dat onder de kostelijkste vruchten, die Zeeland voortbrengt ook genoemd moeten worden ‘de Meede en de Krappe.’ Bedoelt men hiermede twee veldvruchten of moet men slechts aan meekrap denken? M.v.B Hoogstwaarschijnlijk is hier slechts sprake van ons meekrap. De reden, dat de woorden ‘Meede’ (thans mee) en ‘Krappe’ (thans krap) van elkander gescheiden staan, is, dat ‘Meede’ de naam is van de plant als geheel, ‘krappe’ de naam van den wortel (van waar kraprood en krappurper) en dat de ‘Meede’ als de nutaanbrengende plant de moeite loont, vermeld te worden, terwijl de ‘Krappe’ als het nuttigste deel niet minder mag worden verzwegen. J.P.V. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} CIV. 1e. Wat is eene douce violence? 2e. Wat beteekent de dubbel onderstreepte uitdrukking in: Vondel was niet spoedig tevreden, maar zocht wel eens knorven in de biezen? (uit N. en Z. afl. I., de biblioth. bl. 7). 1e. Violence = geweld, ruwheid, douce = zacht, liefelijk. De begrippen schijnen dus niet bij elkaar te passen. Toch hoort men 't zoo wel. Er wordt bedoeld een zacht geweld, een zachte aandrang. H. H.J. Stads. 2e. Deze zin is, als ik mij niet vergis, van Hooft. Bij het nazien van Huygens' ‘Daghwerck’ vond Hooft, dat Vondel wel wat al te streng was en knorven in de biezen zocht. Knorven = knoopen = de plaatsen, waar twee stengelleden aan elkander grenzen. Biezen bestaan niet uit leden, zoodat ze ook geene knorven hebben. De uitdrukking beteekent dus: ‘fouten zoeken, waar ze niet te vinden zijn.’ M. K.S. 2e. In den gulden dichtrentijd van Vondel, Hooft, Huygens en anderen, gevoelde elk dezer groote mannen toch, dat hij noodig had ‘zijne genegenheit en ijver door hulp van de kunst en leeringhe te laten breidelen.’ Daarom liet een ieder zijn werk door den ander beoordeelen. Voorts hielden zij ‘letterkunstige vergaderingen’ waarin gehandeld werd ‘van de eigenschappen der moederlijke tale.’ Zij stelden regels omtrent taalschikking, samenvoeging van woorden enz. Zoo maakte Vondel aanmerking betreffende ‘den taelschik.’ Hooft stemde hier niet geheel mee in en meende dat Vondel geneigd was: somtijds knorven in de biezen te verzoeken.’ (Jonckbl. Ned. lett. XVII eeuw. I. 18.) Een knorf is een hard lichaam; eene verharding, een knoop. Aan het riet onderscheidt men geledingen, die zich uitstrekken van knoop tot knoop. Bij biezen zal men die knoopen te vergeefs zoeken. ‘Knorven in de biezen zoeken’ komt in beteekenis dus veel overeen met ‘spijkers op laag water zoeken.’ Hooft bedoelde dus dat Vondel te ver ging in het zoeken van verkeerdheden in de ‘moederlijke tale.’ B. Heijmans. CV. Wat beteekent ‘rustig’ in den zin: In dien arbeid boden de Secretaris Daniel Mostart en de advocaat Victorijn hem rustig de hand. (N. en Z. De Biblioth. jg. 1885 1e afl. blz. 7.) B.H. Rustig beteekent hier flink, dapper, in welke beteekenis het bij Vondel dikwijls voorkomt. Zoo lezen wij in Vondel's Palamedes: {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Rey van Peloponnesers en Ithakoizen. Eurypilus Komt, laet ons by de donckre maen Eendraghtelijck ten reie gaen, En yvrigh storten deze beê Voor ons drieaenzicht Hekaté: Dat ze Atreus zoonen toch bewaer', Die voor ons haertstede, en 't altaer, Zoo rustig waeghden lijf en goet, En troosten 't volck in tegenspoet. Joh. Gimberg. CVI. Wat beteekent het volgende gedichtje: Uit één stuk. ‘Uit één stuk is de man, Uit één slechts? Slechts uit één’. 't Is fraai, mits 't ééne stuk geen kurk zij of een steen. Een man uit één stuk is een zoodanige, die met al zijn krachten naar een bepaald levensdoel streeft. Men weet, wat men aan hem heeft. Zoo'n man is diegene, welken de Dichter op 't oog heeft: een man uit één stuk, zegt hij. Uit één slechts? vraagt hij, of laat hij vragen. Slechts uit één’! luidt beslist het antwoord. 't Is fraai, 't is goed, zegt de dichter; doch met deze beperking: als dat stuk geen kurk of geen steen zij. In die beperking ligt het zwaartepunt van 't gedicht. Kurk is 't beeld van het lichtvaardige - denk aan den kurk die op 't water dobbert - steen dat van den onverzettelijken, den stijfhoofdigen. We weten hieruit dat noch de lichtvaardige, noch de koppige 's dichters man is. H.... H.J. Stads. CVII. Wat beteekenen de uitdrukkingen: a)Een man van de wereld; b)Ik kan hem om mijn' vinger winden; c)Hij heeft veel garen op de klos; d)In 't krijt of strijdperk treden; e)Machtspreuk; f)Handtastelijk. a. beteekent: Hij geniet wat er op de wereld te genieten valt; hij is bekend met de gebruiken der groote wereld en beweegt zich gemakkeljjk in iedere omgeving. b. Ik kan met hem doen, en hem laten doen, wat ik wil. c. Hij heeft veel te zeggen; hij heeft heel wat aan te merken. d. Met iemand den strijd aanbinden; tegen iemand optreden. e. Een gezegde, waartegen niets is in te brengen, daar het niet de conclusie is eener redeneering, maar de uiting van onwankelbaar, hoewel niet altijd op redelijken grond steunend geloof. f. Actief: geneigd tot aanraken en betasten. Passief: Bevoelbaar, betastbaar, zinnelijk waarneembaar. CVIII. Verschil tusschen: In spijt van en ten spijt van. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} In spijt van staat in beteekenis gelijk met spijt = trots, niettegenstaande. Bijv. In spijt van iemands verdiensten, kan hij toch wel zeer weinig gewaardeerd worden. Ten spijt van = Den spijt van... ten gevolge hebbende. Bijv. Ten spijt van zijne medestudenten, die hem altijd voor een, sul hielden, bracht hij het tot eene groote hoogte in de maatschappij. M. K.S. CIX. Wat beteekent de uitdrukking: ‘Gij brengt uilen naar Athene?’ Z. K. Dingen te zenden naar eene plaats, waar zij in overvloed gevonden orden, is onnoodig, is dwaas. Alleen een krankzinnige brengt water naar de zee of hout naar 't bosch; een verstandig mensch zal die moeite sparen. Spreekwoorden, welke de bespottelijkheid van zulk nutteloos sloven uitdrukken, zijn ten allen tijde door alle volken gebezigd. Wij laten hier eenige van de kernachtigste volgen, ze spreken voor zichzelve. Nederlanders: Water in de zee, in den Rijn, in de bron dragen. Hout naar het bosch brengen. Duitschers: Sparren, planken naar Noorwegen zenden. (In de Middeleeuwen): Aflaten naar Rome zenden. Engelschen: Kolen naar Newcastle brengen. Zout naar Dysart en worsten naar Tranent brengen. Een appel geven, waar een boomgaard voorhanden is. Denen: Meel in des molenaars huis brengen. Bakkerskinderen wittebrood geven. Italianen: Vliegen naar Assulië, krokodillen naar Egypte brengen. Spanjaarden en Portugeezen: Den bijenhouder honig verkoopen. De Rabbijnen zeiden: ‘Den Egyptenaren tooveren leeren;’ de Oostersche volken: ‘Peper naar Hindostan brengen;’ en de Grieken: ‘Uilen naar Athene brengen’; in Attica waren zeer veel uilen. Spreekwoorden zijn ‘de wijsheid van velen’. Die, welke als het volgende: ‘Water in de zee of in de rivier dragen’, in zulke eenvoudige woorden zoo aanschouwelijk voorstellen, wat men bedoelt, bleven niet het uitsluitend eigendom van het volk, dat ze het eerst bezigde, maar vonden hun weg de geheele wereld door. Andere hebben hun wereldburgerschap te danken aan het klassieke gewaad, dat zij dragen; van het Attische: ‘Uilen naar Athene brengen’ bedienden zich ook de Latijnen, en men kan het nu hooren uit den mond van den IJslander. 1) Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} CX. Bij 't voorlezen van de aanhaling uit Thorbecke's boekje, was de verveling der toehoorders blijkbaar. En ik-zelf moest me inspannen, tot het uitspreken van al die gordiaansche frazen. Multatuli. Ideen II. bl. 136 noot. Wat zijn gordiaansche frazen? Zooals we weten, had de ontknooping van den Gordiaanschen knoop (Zie Van Dale op Gordiaansch) velen reeds heel wat hoofdbrekens gekost, toen Alexander hem met zijn zwaard doorhakte. Waardoor was die ontbinding of losmaking zoo moeielijk? Omdat de knoop zoo ingewikkeld, het touw op zoo'n wonderlijke wijze in elkaar gewrongen was. Van moeielijk verstaanbare, in elkander gedrongen zinnen, zou dus gezegd kunnen worden, dat ze op den Gordiaanschen knoop gelijken. Multatuli noemt zulke zinnen, kortweg ‘gordiaansche frazen.’ J.P.V. Op blz. 122 van denzelfden bundel lezen we: ‘Lodewijk onderhield den oorlog meer, dan dat hij deel nam aan een krijg gedurende welken Frankrijk zich ongehinderd voorbereidde tot den overval der Spaansche Nederlanden, in Mei 1667, terwijl de Republiek en Engeland nog tegen elkander streden, volvoerd.’ Wie wil Alexander spelen bij dezen knoop? Men moet veel ‘punten’ in-hebben, om den ‘kring’ van zoo'n fraze te overzien. Wie de geschiedenis van den ‘gordiaanschen knoop’ kent, zal geen verdere toelichting behoeven. (Gordias, een Phrygisch koning, bouwde in de door hem gestichte stad Gordium eenen tempel ter eere van Zeus. In dezen tempel stond de beroemde wagen met den ‘Gordiaanschen knoop’. Niemand kon dezen knoop losmaken - er was begin noch einde aan te vinden. Alexander de Groote, wien men den knoop voorlegde, zocht, als ieder, vruchteloos naar een begin of einde, doch hij ‘hakte den knoop door.’) Zaandam. W.J. Francken. CXI. Ik zie, dat ge mijne filippica tegen F. hebt geannonceerd. Multatuli. Ideen II. bl. 109. Wat bedoelt M. met filippica? Z. K. Met filippica bedoelt Multatuli hetzelfde als wat ieder, die het woord goed gebruikt, er mede bedoelt. Daarom zou de vraag eigenlijk moeten luiden: ‘Wat is eene filippica’ en nemen wij de vrijheid, haar zoo te lezen. Philippus van Macedonië, de vader van den beroemden Alexander, had zich, Griekenland om zijne vrijheid willende brengen, sedert het jaar 358 langzamerhand van de Atheensche bezittingen in het Noorden van Griekenland, zooals de steden Amphipolis, Pydna, Potidaea en Methone, meester gemaakt en de Atheners door allerlei kunstgrepen van deze plaatsen verre weten te houden en te misleiden. Demosthenes, de grootste {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche redenaar van zijn tijd, die de bedoelingen van Philippus volkomen doorzag, trachtte in eene reeks van redevoeringen sedert het jaar 351 de oogen van zijn volk voor het naderende gevaar te openen. In hoeverre hem dit gelukte, is bekend en hier van geen belang, maar dat Demosthenes eenige van deze redevoeringen, als tegen Philippus gevoerde, Philippische redevoeringen noemde, is hier van meer gewicht. Het gevolg toch hiervan was, dat na dien tijd, als men eene redevoering wilde aanduiden, die eene soortgelijke strekking had als de Philippische van Demosthenes, men deze den naam gaf van philippica 1) (het Latijnsche adjectivum, gevormd van ‘Philippus’ met den vrouwelijken uitgang, waarbij in de gedachte aan te vullen is ‘oratio’, d.i. rede of redevoering), althans Cicero, de welbekende Romeinsche redenaar, gaf dezen naam aan de redevoeringen, die hij hield tegen Antonius (den gunsteling van Caesar, die te Rome na Caesars dood met de meeste willekeur te werk ging), hetgeen blijkt uit zijn schrijven aan Brutus, in den vierden brief van de tweede verzameling, waar hij schrijft: ‘Haec ad te oratio perferetur, quoniam te video delectari Philippicis nostris’, d.i.: ‘Deze redevoering zal u toegezonden worden, dewijl ik zie, dat gij behagen schept in mijne Philippicae 2)’. Ook Plutarchus betuigt in zijn leven van Cicero, dat deze ze aldus betiteld heeft en alle historici en grammatici noemen ze zoo. Wat was nu natuurlijker, dan dat de geleerden algemeen het voorbeeld van Cicero gingen volgen en voortaan elk geschrift, waarin iemand werd aangevallen, philippica noemden, en dat eindelijk dit woord ‘d'origine savante’ algemeen in gebruik raakte? Het zal dan ook nu volkomen duidelijk zijn, wat Multatuli met dit woord op de aangeduide plaats bedoelt. Amsterdam. F. CXII. Wat is een catonische uitroep? M. Ideen II. bl. 108. 2 r.v.o. Z. R. Men spreekt van eenen catonischen uitroep, wanneer hij het karakter van den bekenden uitroep van Cato den Oude heeft. Cato de Oude besloot (onverschillig wat hij behandelde) zijne redevoeringen altijd met den uitroep: ‘Karthago moet verwoest worden!’ (Derde Punische oorlog) Vergelijk: Goed, goed, alles goed! Maar..... de Javaan wordt mishandelt. (Max Havelaar blz. 366. 5de druk.) Zaandam. W.J. Francken. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweetal opmerkingen. Op bladz. 13 der 1e aflevering van Noord en Zuid lezen wij: ‘Waarschijnlijk hebben daaraan (aan lollen) de Broeders der Barmhartigheid den naam van Lollaerden te danken.’ Dit is onjuist. Prof. Moltzer teekent daarvan aan in de sotternie van den Buskenblazer: ‘Broeder lollaert: andere naam voor de broeders van de orde der Alexiani, ten jare 1300 ongeveer in Antwerpen gesticht. Oorspronkelijk geen scheldwoord als afkomstig van Walter Lollard, 1322 te Keulen om ketterij verbrand, is lollaert evenals lollebroeder, broeder lollaerd zulks allengs geworden in den mond des volks.’ En dat de lollaerden in 't bijzonder, en de geestelijken in 't algemeen berucht waren om hunne onzedelijkheid en luiheid, dat leert ons zoo menig tooneeltje in de sotternieën, die nog tot ons gekomen zijn. Op bladz. 22 der 1e aflevering leest men: ‘Fraey staat hier in zijne oorspronkelijke beteekenis: vroolijk, welgemoed.’ Dat is ook minder juist. De Hr. Eymael heeft zeker willen zeggen: fraai is hetzelfde woord als vroolijk en dan heeft hij volkomen gelijk. Doch als hij van oorspronkelijke beteekenis wil spreken, had hij die er bij moeten geven. Fraai en vroolijk beteekenen beide naar de letter opgevat: heerlijk. Beide woorden komen van een zelfden stam vrô = heer. Dikwijls ontmoet men in het Oud-Saksisch eene a voor eene o. Zie daarover Gallée's Alt-Sächsische Laut- und Flexionslehre. Daar vinden wij eene massa voorbeelden, waar de a in de plaats der o gekomen is. Prof. Gallée zegt daarin dan ook: ‘De overgang van o tot a ‘is eene eigenaardigheid van het Saksisch.’ Met vrô is het evenzoo gegaan. Zie b.v. de Freckenhorster Heberolle bij Heyne, pag. 67, waar in plaats van een o, een a in vrâno gekomen is. De beteekenis van vrô = heer, is nog overgebleven in vroondiensten = heerendiensten, diensten, die den Heer behooren. De oorspronkelijke beteekenis van fraai en vroolijk, waar het op aan kwam, is dus heerlijk. Amsterdam, Maart '85. R. Hartman. Antwoord aan den Heer R. Hartman. 1e. Lollaerd. Juist vóór dat ik mijne nalezing op Stellwagens uitgave van de ‘Zeestraet’ schreef, had ik mij eenigen tijd met {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Moltzers Middeln. Dramatiek bezig gehouden. De door dien geleerde gegeven afleiding van het woord Lollaerd was mij dus wel bekend. Zoo ik er mij niet mede heb kunnen vereenigen, geschiedde het op de volgende gronden: a)Kiliaen geeft voor lollen: mussitare.. numeros, non verba canere, d.w.z. brommen of mompelen en neuriën; voor lollaerd: mussitator, iemand, die bromt of neuriet. b)De benaming lolle-broeder, door Moltzer ook opgegeven en mede in Kiliaen te vinden, toont m.i. ten duidelijkste aan, dat het woord van lollen afkomstig is en niet van den eigennaam Lollard. c)'t Kan zeer goed zijn, dat Walter Lollard zijnen naam gegeven heeft aan eene godsdienstige secte; doch het is door niets bewezen, dat die naam op rechtgeloovige ordebroeders is overgegaan. Kiliaen maakt tusschen beide wel degelijk onderscheid, daar hij van een derde woord lollaerd sprekende zegt: reus laesae fidei, vel laesae religionis (schuldig aan geloofs- of godsdienstschennis) vulgi lollardus. Ang. lolarde. Lolardus quoque dicitur haereticus Valdensis (Lollaerd wordt ook een Waldensisch ketter genoemd). Trouwens omtrent de persoonlijkheid van Walter Lollard, als stichter der secte, schijnt ook nog eenige twijfel geoorloofd. Vgl. Littré i.v. Lollard, nom donné à des hérétiques du commencement du XIVième siécle en Belgique et en Allemagne et qu'on dit provenir d'un certain Gauthier Lollard, allemand; cette doctrine abolissait la messe, les sacrements, l'ordination des prêtres, niait l'intercession des saints et prêchait la pauvreté. Sectateur de Wicleff en Angleterre au XIVième siécle, ainsi dit, par ce que les sectateurs prirent le costume pauvre des lollards. d)Winkler Prins, Geïll. Encycl.: Lollarden of Lolharden is de naam der leden van een godsdienstig genootschap, hetwelk zich wijdde aan de zorg voor zieken en gestorvenen. Het ontstond omstreeks het jaar 1300 te Antwerpen, alwaar eenige vrome lieden zich verbonden tot het ter aarde bestellen van dooden. Zij werden wegens hunne eenvoudige levenswijze en hun behoeftig voorkomen Matemans, naar hun beschermheilige Alexisbroeders, wegens het bewonen van cellen Cellieten en wegens hun lollen (zacht zingen) Lollarden genaamd, omdat zij bij begrafenissen op treurigen en gedempten toon zongen.... Houdt men bij al 't aangevoerde in 't oog, dat Huyghens het zingen van monniken bepaald lollen noemt, dan zal men het mij niet ten kwade duiden, dat ik voorshands bij mijne meening blijf; tot zoolang althans, dat de Heer Hartman door betere bewijzen dan door het aanhalen eener enkele autoriteit, hoe gezaghebbend die overigens ook zij, de onjuistheid daarvan aangetoond hebbe. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e. fraaij. De beantwoording van het hiertegen aangevoerde kan ik mij gemakkelijk maken. Prof. Verdam, wien ik een afdrukje der bovengemelde ‘Nalezing’ zond, had de heuschheid mij daarvoor een exemplaar zijner Dietsche Verscheidenheden, overgedrukt uit het Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk., 4e Jaarg. 1884, in ruil te sturen. Ik kan niet beter doen dan daaruit het volgende den Heer Hartman ter overweging aan te bieden: ‘De oorsprong van fraai is ergens anders (nl. dan in vrai en fair) te zoeken, en terloops is de ware afleiding reeds medegedeeld door Kern in een opstel in den T. en Letterb 6, 205, waar hij uit eene oude Nederduitsche geloofsbelijdenis het woord frâ, vroolijk, aanhaalt, en dan aldus voortgaat: ‘Om onbekende redenen, is de â in dit woord doorgedrongen tot dialecten, die anders in den regel oo hebben, zooals 't Saksisch van den Heliant in frâh, en 't Nederlandsch in fraai.’ Fraai is nl. een door dialectischen invloed ontstane vorm voor vroo in vroōlijk; mnl. vro; hd. froh; mhd. vrô (vrowes, vrouwes); onr. frár; ohd. frô (frâwer) enz.’ In het geheele stuk, waarvan ik de lezing den Heer Hartman, als een staaltje van nauwgezet taalonderzoek ten zeerste aanraad, is niets vermeld, waaruit blijken kan, dat frâ = vroo op zijne beurt van vrô = heer afkomstig is. J. Franck zegt in zijn Etymol. Wdb. der Ned. Taal aangaande dit woord: Fraai bvn. De gewone beteekenissen van mnl. vraey, fraey ‘waar, waarachtig, oprecht, gepast, aangenaam, bevallig’ wijzen op fra vrai ‘waar’, daarentegen de in later tijd voorkomende van fraei ‘frisch, in goeden staat, gezond, wakker, flink, knap’ op fra. frais ‘frisch, levendig’; de thans in het Hollandsch gebruikelijke, maar in het Vla. onbekende bet. ‘mooi’ laat zich uit de bovengenoemde bet. gereedelijk verklaren; uit ‘aangenaam’ of wel uit ‘oprecht, deugdzaam, zoet’ (nvl. fraai ‘deugdzaam, zoetachtig’) kan zich dat begrip hebben ontwikkeld; vgl. nhd. hübsch eigenl. ‘hoffelijk, fatsoenlijk.’ Noch in woordvorm noch in de beteekenis vinden wij eenigen grond om het adj. met on. frár ‘vlug, flink’, os. frao (genit. frahes) ‘blijde’ of nhd. froh in verband te brengen.’ De tijd ontbreekt mij om aan te toonen, waarom ik de afleiding van Prof. Verdam verre verkies boven die van den Heer Franck; doch dat is ook niet noodig. Ik ben bereid aan te nemen, dat fraai oorspronkelijk van vrô ‘heer’ afkomstig is, al reppen beide geleerden ook met geen enkel woord daarvan, mits de Heer Hartman mij zulks bewijze. Daartoe zal echter iets anders noodig zijn dan de vermelding van het overbekende feit, dat er een woord vrô = heer bestaan heeft en de apodictische verklaring dat: fraai en vroolijk, naar de letter opgevat, heerlijk beteekenen! Maastricht, 22 April 1885. H.J. Eymael. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op Bilderdijks en Van Vlotens Uitgaven van Huyghens' ‘Oogentroost.’ Van verschillende zijden daartoe aangemoedigd, geef ik gevolg aan mijn voornemen om met mijne ‘Nalezingen’ over Huyghens voort te gaan. De grondslag van die, welke ik heden den Lezers van ‘Noord en Zuid’ aanbied, wordt gevormd door de Uitgaven van Bilderdijk (Dl. V. blz. 207 en vlgg.) en van Van Vloten (Dl. I en II, blz. 209 en vlgg.). Heb ik mij echter in mijne vroegere Opstellen tot wederlegging der m.i. onjuiste verklaringen bepaald, in de volgende zal ik ook een niet onaanzienlijk getal plaatsen bespreken, welke door B. en V. Vl. met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. Moge mijn arbeid hierdoor voor hem, die deze ophelderingen missen kan, minder belangwekkend zijn, ik koester de hoop, dat hij juist om deze reden aan Candidaten voor de Acte M.O. en zelfs aan jeugdige Docenten in de Ned. Taal niet onwelkom zal wezen. Ik vlei mij, dat zij met behulp dezer Aanteekeningen H's Oogentroost, gelijk die in de zoo goedkoope Pantheon-Uitgave te vinden is, zullen kunnen verstaan en, wat hetzelfde is, genieten. Zij zullen het aan eenen ouderen Collega echter niet euvel duiden, wanneer hij hun de volgende regelen uit Westerbaens Lofdicht op de ‘Korenbloemen’ tot richtsnoer bij de bestudeering van den pittigen Huyghens aanprijst: Hier wert een man vereischt dien 't niet en moet verdrieten Dat hy somwijlen weer herkaeuwe dat hij at: Die 't leest en wederleest, zal vinden en genieten Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had. Pantheon. Dl. II, 209, r. 1 v.b. en vlgg.: Verdenckt den Dichter niet, die desen rijm beleidt: Hy heeft U vander jeught met ydel vrolickheit, Met jock voor jock bericht; en 't docht hem, in die jaren, Dat woorden sonder sout en lacchen, susters waren, En 't docht u even soo. Nu weten Ghy en Hy Het suer en 't soet gesicht te stellen, naer het zy. B. ‘Woorden sonder sout en lachen. Lees of versta: Woorden zonder zout en woorden zonder lachen, even zeer zusters (d.i. van eenerlei aart, even laf, of even smakeloos) waren.’ V. Vl. ‘Versta: woorden zonder lachen.’ Blijkbaar moeten dan de bedoelde woorden beteekenen: woorden {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder geest, zijn even laf en vervelend, als woorden zonder lachen. Maar zou dat niet altijd waar zijn en waar blijven? En toch zegt H. uitdrukkelijk, dat het hem en Parthenine in die jaren, d.i. in de jeugd, zoo toescheen, doch dat zij beide, dit nu anders hebben leeren inzien en thans weten het suer en 't soet gesicht te stellen naer het zy. Acht men de herhaling van woorden sonder vòòr lachen noodzakelijk, dan zou ik het liever aldus verklaren: 't docht ons in de jaren onzer jeugd, dat zouteloosheid en ernst met elkander hand aan hand gingen, m.a.w. dat men niet geestig kon zijn, zonder dat dit stof tot lachen gaf. Veel natuurlijker, ongedwongener en daarom reeds verkieselijker acht ik het echter de voorgestelde aanvulling achterwege te laten en hoop tevens te bewijzen, dat de alsdan verkregen zin beter in den samenhang past. Het woord sout heeft niet alleen de beteekenis van attisch zout, d.i. geestigheid, maar ook die van pittigheid en degelijkheid. Bewijs: a) Huyghens gebruikt het in dien zin in het latijnsche gedicht, dat aan Oogentroost tot voorbericht dient: Ne lege me, cui mensa nitet meliore salino, Nec sapit antiquis mollior esca cibis, d.i. ‘Niet hij leze mij, op wiens disch een beter zoutvat prijkt, en wien geen voedsel smaakt, flauwer dan de spijzen der Ouden (der Grieken en Latijnen).’ Uit deze woorden en de daarop volgende regelen blijkt, dat H. hier eene tegenstelling maakt tusschen de degelijke, kernachtige geschriften der Ouden en de zijne, welke daarbij zooverre ten achter staan. b) In October 1624 schreef H. eenen brief aan Hooft (zie Hoofts Brieven Dl. I, 433.) om van dezen verlof te bekomen tot het publiceeren van hun beider correspondentie Over de eenparigheid der dichten en van de voetmaat, onder voorwendsel van dusdoende zijnen lezers ‘nog iets pittigers’ voor te dienen dan ‘syne ongesouten spijse.’ Weer kan hier het woord ongesouten niets anders beteekenen dan ondegelijk, weinig om het lijf hebbende. Vatten wij nu het woord in dezen zin op, dan krijgen wij de volgende gedachte: Het leek U en mij in de jaren onzer jeugd dat malle, dwaze praat en lachen bij elkander hoorden, d.w.z. wij wisten niets anders dan dwaze praat uitslaan en erover lachen; doch thans hebben wij ook geleerd op onzen tijd ernstig te zijn. Spreken wij ook thans niet in dien zin van het dwaas geginnegap der jeugd? Verstaat men de bedoelde woorden aldus, dan past daarbij uitnemend ydel' vrolickheit, waarvan het eerste woord op woorden {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zout, het tweede op lachen ziet. Eveneens jock voor jock, hetwelk bij H. niet zoozeer scherts, jokkernij, als wel dwaasheid beteekent. Cf. Oogentroost, Panth. I, 228, waar H. van de ‘kaeckelaers’ zegt: Slaet wijsheit voor of jock Sy luydender op in: wèl spreken en veel spreken Is haer deselfde konst, en Panth. I, 106, waar hij van een goed Predikant getuigt: Het veinsen waer hem konst, het recht gaen heet hy loosheit; De Werelds wijsheit, jock; haer schoonste deughden boosheit. Teneinde nu mijne bedoeling zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, geef ik hier de geheele boven geciteerde passage weer, gelijk ik meen, dat zij behoort verstaan te worden: Koester geen achterdocht jegens den maker van dit gedicht. Hij heeft Uwen geest wel is waar van der jeugd af aan met ijdele vroolijkheid en dwaasheid op dwaasheid bezig gehouden en wij wisten beide, in die jaren, niet beter dan dat malle praat en lachen bij elkander hoorden. Doch nu weet Gij, zoowel als Ik, het gelaat, naar omstandigheden, in een blijde of in een ernstige plooi te brengen. Ibid. 210 r. 1 v.b. en vlgg. Verstaet mij, aerdigh vat, vol allerhande deughden! God heeft U van een kley, die oor en oogh verheughden, Voordachtelick gedraeyt. Nu lust Hem, van die kley Wat aerdighs af te doen. V. Vl. aerdighs = stoffelijks. Wij hebben hier weer te doen met een der door H. zoo geliefkoosde woordspelingen. Aerdigh dient opgevat te worden als eene zaak, die van aarde is en tevens als iets, dat aard heeft, namelijk smaakvol, schoon, liefelijk is. Dit wordt ten duidelijkste aangetoond door den voorafgaanden regel: God heeft U van een kley, die oor en oogh verheughden enz., en door het een weinig later volgende: Schoon' aerde! wordt tot aerd buiten kijf gesteld. Ibid. r. 10 v.b. Leert suchtende belijden, Dat hem de roey toekomt, en u de schuld van 't lijden. B. ‘De schuld is hier de verplichtheid.’ Juist; 't is het duitsche schuldigkeit. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. r. 11 v.b. 't Vat heeft geen woord in 't vat. B. In 't vat: in 't kapittel. Ibid. r. 17 v.b. en vlgg. Uw lijden is mijn' pijne, Behalven het meêdoogh is uw verdriet het mijne; En, spreeck ick uyt meêdoogh, ick schrijf met een mat oogh, Dat God weet of het meer of min dan 't uwe doogh. B. ‘Meêdoogh. Kwalijk in accent. Ook in vorm, doch dit ware te dulden, als zijnde uit gedoogh gevormd. Maar meê, mede, met, kan in de samenstelling als voorwoord zijn toon en klank niet verliezen.’ 't Valt niet te ontkennen, dat mè = meê eigenlijk den toon hebben moet. Maar bij mij rijst de vraag, of in de XVIIde eeuw de partikels in samenstellingen zoo vol geaccentueerd waren als thans. Dat H. er zeer vrij meê omspringt, kan bijna uit elke bladzijde blijken; doch ook Vondel, wiens versificatie oneindig zuiverder is, dan die van onzen dichter, neemt het er zoo nauw niet meê. Een paar passages uit de Batav. Gebr. zullen voldoende zijn, om dit voldingend te bewijzen. Panth. blz. 405: O Julius, zie uit de lucht, Hoe uw nazàten Duitschers tergen, Uw nàzaat schat Baethouwers niet Meebroèders, vrienden, bondgenooten, enz. en Ibid. bl. 424: Natuur is krachtig, en het onderling meedoògen, Gelijk in eene schaal van reden opgewogen, Staat even pal en wijkt niet uit den evenaar. Doogh, conjunctief van dooghen = deugen. Cf. Camphuyzen, Psalm 36, vs. 3. Dat in hem is dat moetter uyt, Hij opent synes herts besluyt Door dingen die niet doogen. Ibid. r. 18 v.o. en vlg.: En ghy weet of 't my raeckt, myn uytsicht te sien mind'ren, Daerlanghs het brood in moet voor vader en voor kind'ren. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerlanghs enz. Uithoofde zijner betrekking van Geheimschrijver van den Prins moest H. veel lezen en schrijven. Zijne kostwinning was dus afhankelijk van het behoud zijner oogen. Ibid. r. 14 v.o.: Maer God, God, Parthenin! die deze lichten stichte En altoos stoppen magh, enz. Gebrekkige beeldspraak. Wat gesticht is, kan niet gestopt worden, maar dient gesloopt of geslecht. De verwarring is waarschijnlijk hier door ontstaan, dat H. bij lichten stichte aan de oogen, als gezichtsorgaan, bij stoppen aan de oogholten of oogkassen gedacht heeft. Ibid. r. 11 v.o.: En wy, als recht, die 't let, enz. B. ‘Als recht, of 't recht ware, als gelijk hebbende tegen God.’ Juist; vgl. blz. 214: Sy werden lijdende half moedeloos, heel gram, Alsof haer geld weerom, en veel gelijcks toe quam. d.i. gelijk wij nu zeggen: en groot gelijk hadden. Ibid. r. 4 v.o. en vlgg.: Wat meenen wy te sien? deughd en gerechtigheit Trouw, liefde, vrede-vreughd, meer dan wy door 't beleid Van twee jong' oogen oyt bejoegen? Amy! neen: Veel oogen van de snelste, en die getwernt in een, En vonden door den drangh van vuyle menschlickheden Die schoone tronjen niet; en 't schijnt, de stam is heden In meeste hoven uyt; der vruchten is niet meer Als abricosen hier en persiken wel-eer. V. Vl. ‘Amy = O mij!’ Juist. B. ‘Amy, verkorte doopnaam van Amelia of Emilia in Huyghens' tijd gebruikelijk.’ Bilderdijk geeft zich te dezer plaatse veel moeite om het gevoelen dergenen te wederleggen, die meenden dat het gedicht aan Tesselschade gericht was. (Voornamelijk Jacobus Scheltema in zijn werk: Anna en Maria Tesselschade, de Dochters van R.V., 1808). Hij had toen Huyghens' Sneldichten nog niet gelezen; maar in het Vide Deel zijner uitgave van de Korenbloemen bl. 288, verzuimt hij niet bij B. XXI, Sneldicht 116, op te merken, dat hierdoor buiten kijf gesteld wordt, wie Parthenine, de bejaarde Maagd is, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan Huyghens den ‘Oogentroost’ toezong, dien men zoo dwaselijk aan de Weduwe van Alard Crombalch wilde opdringen. De aanhef van het bedoelde gedicht luidt: Lucretia light hier, die 'ik om een ooge troosten Met leeringen, gesooght uyt al het mergh van Oosten. Het is het laatste van eene reeks grafschriften (B. XXI, 107-116), waarvan het 110e en 111e bijzonder merkwaardig zijn, het laatste omdat het den geheelen naam bevat: Hier light Lucretia van Trello: 'k hoef niet meer Te seggen tot haer eer: Die niet en weet wie 't was, die langh soo heeft geheeten En is 't niet waerd te weten. het andere, omdat het hare woon- (waarschijnlijk hare geboorte-) plaats aan wijst: Sy bracht haer selven om, wat vroegh, en wat te laet De Roomsche (nl. Lucretia), na de daed. De Dood deed 't, die van Delf, voorzeker laet genoegh, Maer evenwel te vroegh. Prof. Jorissen, C.H. Studien, blz. 294 zegt van haar in hoofdzaak het volgende: Parthenine was Lucretia van Trello, misschien eene jongere zuster van Sara van Trello, de tweede echtgenoote van Frederik van Dorp, in 1612 Gouverneur van Tholen, vader van Huyghens' beide zwagers en van eene andere zijner vriendinnen, Dorothea van Dorp, welke in hare brieven aan H. van Lucretia op eene wijze spreekt (zij noemt haar ‘den Trello’), die doet vermoeden, dat tante en nicht niet in leeftijd veel verschilden. Zij schijnt vooral in de jaren 1640-50 veel in Huyghens kring verkeerd te hebben. Onder zijn geleide is zij in 1643 te Amsterdam (zie hierover beneden) de gast van Hooft. 1) Op nieuwjaarsdag van 1644 bracht H. aan de onversleten en onverslijtelicke Maegd gelijk hij haar noemt, zijn gelukwensch. 2) In 1647, toen zij door blindheid bedreigd werd, wijdde hij haar zijnen uitnemenden ‘Oogentroost.’ Zij stierf te Delft op hoogen leeftijd, omstreeks 1665. Dank zij de hulp van Mr. Soutendam, te Delft, is 't mij gelukt de volgende bijzonderheden omtrent haar en hare familie op te sporen. Volgens het VIde Register der Dooden is ‘Juff. Lucretia Trello, (wonende) aēn Oude Delff, den 17 April 1663, in de Oude Kerk aldaar begraven. Daar rustte ook, sedert 6 Juni 1648, Mevrouw Sara van Trello, weduwe van den Heer van Dorp, en werd, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} den 29 Juni 1672, mede ter aarde besteld: Juff. Barbara van Trello bejaerde dogter, (wonende) aen de Oude Delff. Eindelijk, was Mej. Walburch (van) Trello, Charles dr., geb. 10 Januari 1588, gest. 11 Oct. 1688 - dus in meer dan honderdjarigen ouderdom -, gehuwd met François Willemsz van Santen, Veertigraad en Schout van Delft. Hierdoor wordt de datum van Lucretia's overlijden, en verder Jorissens vermoeden omtrent de familiebetrekking van Lucretia en Sara van Trello tot zekerheid gebracht. De familie van Trello heeft hoogstwaarschijnlijk in de Oude Kerk eenen grafkelder bezeten en schijnt dus in Delft te huis te behooren. Voorts blijkt uit Korenbl. II. 177, dat Huyghens in 1645 aan Lucretia zijne pasverschenen “Heilige Daghen” toezond en uit de bovenvermelde Lijkdichten, dat zij eene vrouw was van buitengewone gemoeds- en geestesgaven, die zoowel in Dicht als in Ondicht handig met de pen wist om te gaan. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een drietal onnauwkeurigheden van ondergeschikt belang, voorkomende op blz. 294 van Jorissens werk, te verbeteren. “Bilderdijk,” zoo leest men daar, “heeft ook het eerst aangewezen dat de Oogentroost voor Lucretia van Trello is geschreven, VI, blz. 288” Dat is onjuist. Het is reeds opgemerkt door den Eerw. R. Koopmans in eene Voordracht, gehouden in Felix Meritis en opgenomen in de Algem. Vad. Letteroef. IIde Stuk, Jaarg. 1809. Hij zegt daar: “Lucretia van Trello, eene geleerde en bejaarde Maagd, wekte zijnen lust tot het schrijven van den luimigen Troost, over de verduistering van één harer oogen.” Deze verhandeling zag dus slechts één jaar na Scheltema's, Leven van Anna en M. Tesselschade, het licht, terwijl het VIde D. van Bilderdijks Uitgave eerst in 1825 verscheen. “Onder zijn (Huyghens') geleide”, zegt Jorissen, “is zij (Lucretia) in 1643 te Amsterdam de gast van Hooft.” Ook dit is minder juist. J. heeft dit hoogstwaarschijnlijk opgemaakt uit de (Korenbl. I, bl. 512) voorkomende en onder andere ook door L.v.T. (Lucretia van Trello) onderteekende Verbintenis aan Hooft, waarin Huyghens met 2 vrienden en 2 vriendinnen belooft, den Drost het volgende jaar weder te komen bezoeken. Dat zij te Muiden en niet te Amsterdam vertoefd hadden, blijkt uit het slot: Geschreven in den Haghe In 't afgaen van de Waghe, Die ons van Muyden bracht, Den seventhienden nacht Aprilis, als drie jaeren Op veertig gaende waren, En sesthien hondert meer. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Vgl. Huyghens' Dagboek, 1643, 14 Apr. Harlemo Mudam cum Vicofortio, duis Treslong et Barlaeo. “Bilderdijk,” heet het verder, vervalt in eene dwaling, wanneer hij het (gedicht: Oogentroost) pas nà 1666 geschreven acht (Bild. V. 199.) Minstens vijftien jaar vroeger was het reeds uitgegeven. Ik zeg minstens, omdat Dr. van Vloten van eene uitgave van 1647 spreekt, (Tesselschade Roemers, blz. 42, noot). Die heb ik echter niet kunnen vinden.’ Jorissen schijnt dus de meening toegedaan, dat de uitgave van 1651 de oorspronkelijke is. De door van Vloten besprokene bestaat intusschen werkelijk, maar is zeer zeldzaam. Tot dusverre zijn er, meen ik, maar twee exemplaren van bekend: het eene berust te Leiden in de Boekerij der Maatsch. van Nederl. Lett., het andere te Gent in de Bibl. Univ. Het eerste (waarvan mij door de welwillende tusschenkomst van den Heer Petit inzage is verleend) is eene duodecimo-uitgave verschenen, ‘tot Leyden, Ter Druckerij van de Elseviers, anno 1647.’ en die getwernt in een. Getwernt = gedraaid, tot één versmolten. Zie verder: Noord en Zuid, Jaargang VIII no, 1, p. 10. der vruchten is niet meer Als Abricosen hier en Persiken wel eer. De vreemde woordschikking van dezen zin kan licht tot misverstand aanleiding geven; hij dient aldus gelezen te worden: der vruchten is niet meer als weleer abricosen en persiken hier (nl. te lande) en beteekent met het onmiddellijk voorafgaande: de stam (van deugd en gerechtigheid) is thans uit de meeste hoven (menschelijke gemoederen) verdwenen en van zijne vruchten is heden ten dage niet meer bij ons te zien, dan vroeger van abrikozen en perziken in onze tuinen. Deze vruchten waren dus vroeger bij ons onbekend; de abrikozen schijnen eerst omstreeks de 16de eeuw, en wel, blijkens den vorm abricock door de Portugeezen of Spanjaarden hier ingevoerd te zijn. Vgl. De Vries, Ned. Wdb. en Dozy, Oosterlingen. Ibid. 211, r. 5 v.b. en vlgg. Nu hebben Ghy en Ick de Wereld uytgelesen: Wat dunckt u, sou 't voor ons al heel ontijdigh wesen, Het Boeck eens toe te slaen, en maecken op den Text, Op 's menschen allerwijst, dat is op 't aller ghext, Ons blindelingh Sermoen, ons oogeloos bedencken? Het zou mij niet bevreemden, zoo iemand den regel Op 's menschen allerwijst, dat is op 't aller ghext niet onmiddellijk begreep. Hij bevat den tekst van de preek, zoodat de zin is: Laten wij, eens {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} in den geest eene ernstige overdenking houden over den tekst, dat, wat de mensch voor de hoogste wijsheid houdt, eigenlijk de hoogste dwaasheid is. Toespeling op I Cor. 3, 19: De wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Ibid. r. 13 v.b. en vlgg. Zou het, gaat H. voort, zoo heel ontijdig wezen om: Ons goedjen t'overslaen, en onse drooge Lampen Van olie te versien, om of de Bruigom quamp, en De middernachtsche dief ons' grendelen ontsloot, En stal ons uyt ons, door de reten van de Dood. V. Vl. ‘drooge = onvoorziene, ongevulde; quamp = kwam.’ Noodzakelijker acht ik de verklaring van om of = voor 't geval dat. Deze uitdrukking volgens ons tegenwoordig taalgebruik totaal onverklaarbaar, wordt volkomen opgehelderd door het Zuid-Limb. dialect. Het doelaanwijzende om wordt daar steeds door veur of vuur weergegeven en indien (of) door es; om of de Bruigom quamp zou men in Limburg precies zoo uitdrukken: veur es de broegom kwam. Vgl. Zeestraet, Panth. 35: Haer walgen maeckte my noch yverloos, noch gramm Myn Tafel bleef gedeckt, om of haer honger quam. Stal ons uyt ons, d.i. stal onze ziel uit ons lichaam, door de bres (de reten), welke de Dood in dit laatste gemaakt heeft. Vgl. Voorhout, Panth. I, 62, 3. Leer U van Uw selven stelen. Hofwijck, Panth. VII, 96. 4. En als den avont valt, de Menschen van haer scheuren, En werpen se voor dood, als Krengen, op het stroo. Ibid. r. 7 v.o. en vlgg. De blinde, die zich met zijne ziel en zijne zaligheid bezig houdt, zal God moeten loven, Die hem het eewigh licht, dat ooge noyt en sagh, Noyt menschen hert begreep, met sijnes herten oogen Bij voor-raed open doet en voor de hand beoogen. B. ‘voor de hand, terstond, even als te hand.’ Neen, voor de hand beteekent hetzelfde als bij voor-raed: van te voren, vooraf. Vgl. de uitdrukking iemand geld op voorhand geven voor van te voren geven. Vgl. ook Cluyswerck vs. 32: Sy weten voor de hand, dat my geen wijn en mondt, En dat ick niets verstae van drincken sonder dorsten. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaar het volgens Verdam's aant. door van te voren moet wêergegeven worden. Ibid. 212 vs. 12 v.b. Zij wilden uyt den Tijd, noch was haer 't pad ontkent. B. ‘ontkent voor onbekend, kwalijk.’ Huyghens heeft hier weer het simplex kennen voor het compositum bekennen gebruikt en daarvan regelmatig ontkent voor onbekend gevormd, zonder er op te letten, dat wij ook een ww. ontkennen bezitten, dat eene gansch andere bet. heeft. Op dezelfde wijze gebruikt hij het woord Panth. Dl. III, 82. Is U de inckt ontkent, vertwijfelt U de Schrijver? Vgl. daarentegen Panth. D. I, 106, Een rijcke vrijster: Haer Boomen van geslacht zijn bogaerds sonder end; Dat 's van het oudste êel, of Eva is ontkent, waar het zooveel wil zeggen, als verloochend, achteraf gezet. Ibid. r. 18 v.b. en vlg. Wij weten ons waer-henen. Ons toepad, en ons recht. Waerhenen = Doel, bestemming. Vgl. voor het gebruik van waerhenen als zelfst. nw. Cluyswerck vs. 564. Soo voll waerheenen is den Haegh in all' sijn' leen. Veelvuldig gebruikte men aldus waerom voor oorzaak, zelfs in proza. Vgl. Hoofts Briev. II, 298: 't Welk de waerom is, die mij daer aen zoo veel woorden heeft doen te kost leggen, en Ibid. p. 455: U.E. gelieve te gelooven, dat ick niet sonder wichtigen waerom en trachte te wege te brengen. Zoo ook Brederoo, Rodd. en Alph. v. 291: Myn hart springht in mijn lijf: mijn vrolijck aanghesicht, Sal, vrees ick, den waerom noch brengen in het Licht. Vgl. voorts Verwijs, Midd. Ned. Bloemlezing 3de Dl. 2de Druk, Aanteek. Ibid. r. 16 v.o. en vlgg. Wanneer een Heiden zich van zijne oogen berooft om beter naar de Waarheid te kunnen trachten, of een Christen, met blindheid geslagen, zich hetzelfde ten doel stelt, dan zullen beide dat Licht niet evenzeer vinden: {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Sooveel verschillen hier blind Heiden en blind Christen: Die sonck van duysterniss in donckerheit en misten: Dees rijst van licht tot licht, in 't doncker, en voortaen, Tot in der Eng'len licht. B. Voortaen, verder voort, bij aanhoudendheid. Juist; maar B. had er wel mogen op opmerkzaam maken, dat in 't doncker achter dees rijst moet gelezen worden; eerst dan toch wordt de zin duidelijk. Immers, wat bedoelt Huygens? De Heiden, die zich van het licht der oogen berooft om beter over 's werelds ijdelheid na te denken, geraakt uit de duisternis in de schemering (donckerheit en misten), terwijl de Christen, die zijne blindheid tot dat doeleinde gebruikt, dank zij zijn Geloof, in de schemering, waarin hij hier op aarde verkeert, reeds van Licht tot Licht rijst (altijd tot betere erkentenis der waarheid komt), totdat hij eindelijk in der Engelen licht wandelt, d.i. God van aangezicht tot aangezicht ziet. Ibid. r. 2 v.o. en vlgg. Mij maelt een lange lijst van blinden in het hoofd: Sij moeten 'er eens uijt;............... Sit neer, 't viel ons te bangh, soo wy de lijst uytstonden. B. ‘De lijst uytstonden, die geheele opnoeming der blinden moesten of wilden uithouden, ten einde toe ophalen, verduren.’ V. Vl. staan bleven tot de lijst doorgeloopen was. De tegenstelling sit neer doet duidelijk zien, dat uytstonden hier in zijne letterlijke beteekenis moet opgevat worden en 't is mij een raadsel, hoe B dit heeft kunnen voorbijzien; maar opgemerkt dient toch te worden, dat H. hier met opzet een woord gebruikt, hetwelk in den figuurl. zin uithouden beteekent, ten einde weer aan zijne liefhebberij voor woordspelingen bot te vieren. Ibid. 213 r. 6 v.b. en vlgg. Mijn uerwerck is voor twee dry ueren opgewonden. B. ‘Voor twee dry ueren. D. i. voor zes. Wij zeggen wel: een uur, twee, drie, en voor twee, drie uren, maar dan moeten twee en drie niet alleen eene zeer korte verpozing ter afscheiding hebben, maar ook een volstrekt gelijken (immers niet afnemenden) nadruk hebben. Men kan dus in 't vers wel zeggen een uurtjen zeven, acht; en zoo ook: in zeven acht gedeelten, waar zulke gelijkheid van nadruk door gelijken accent mooglijk is, maar niet twee, drie uren. Twee, drie minuten kon nog gaan, om de toon dan van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} twee op drie klimt. Maar het twee, drie uren laat geen vers toe.’ Ik geef toe, dat het vers niet onberispelijk is, maar zullen wij daarom tot de m.i. zeer gezochte verklaring twee drie-uren, d.i. zes, onze toevlucht moeten nemen? Ik waag het zulks te betwijfelen om verschillende redenen: 1e. H. neemt het zoo nauw niet met het vers, en vooral niet met het accent: het blz. 4 aangevoerde omtrent medoògh is daar om het te bewijzen; 2e. Had H. zes uren bedoeld, dan zou hij tusschen drie en ueren een koppelteeken geplaatst hebben. Hij laat dit zelden achterwege en kon het hier niet doen, omdat hij daardoor tot misverstand moest aanleiding geven. Rest de veronderstelling, dat het uitlaten van dat teeken eene drukfout is; doch de druk van 1672 verschilt aanmerkelijk van dien der eerste uitgave (1647): in deze laatste luidt de verm. versregel: Mijn uerwerck is voor twee dry uren op-gewonden. Er hebben dus twee wijzigingen in plaats gehad; zou dan ook het koppelteeken niet ingelascht zijn, zoo zulks H's bedoeling geweest ware? Ibid. r. 7 v.b. en vlg. Of 't met een veêr gaet, of met hangende gewicht, Staet u te keuren, naer mijn reden, swaer of licht: B. ‘te keuren, naer mijn reden. Te oordeelen uit mijn rede, naar gij die zwaar (gewichtig) of licht (van geen of weinig beduiding) vindt.’ 't Kan zijn dat dit juist is, maar mij dunkt, dat de ernst van het onderwerp H. moet teruggehouden hebben van de meening, dat Lucretia zijne redeneeringen voor van geen of weinig beduiding zou gekeurd hebben. Ik vat het liever aldus op: Gij moet uitmaken of mijn vertoog licht d.i. vlot afloopt of zwaar d.i. onbeholpen zich voortsleept. Mij dunkt, dat dan de vergelijking juister is, daar de gang van het dichtstuk vergeleken wordt met dien van het uurwerk; ook gaat het m.i. beter aan, de goede eigenschap voor te stellen door een uurwerk, dat met eene veêr gaat, de minder goede door een met hangend gewicht. Dit laatste - 't is althans mijne opvatting - wekt bij ons de gedachte aan iets onbeholpens - iets ongunstigs dus - op. Ibid. r. 10 v.b. Gesonde Liên zijn blind: sy sien maar door de weelde Van haer welrijend bloed. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Welrijend. Versta: bloed, dat met de gewenschte snelheid door de aderen stroomt. Denk hierbij aan 't bloed, dat der jeugd door de aderen bruist en het kruipende bloed van den ouderdom. Ibid. r. 19 v.b. Soo leggens' alle daegh 't haer van den hond daerop. B. ‘Oude en gemeene spreekwijs; doch men zei, van den ouden hond. En dit was meê een woordspeling met het woord hond of hont. 't Was namelijk ook de naam van een soort van oud en sterk bier. Ook van Rhijnsche wijn, die men om 't jaren lang onaangeroerd liggen den naam van kelderwachter, en zoo van ouden kelderhond gaf, en eindelijk eenvoudig den ouden hond noemde. - Die zijn leed of pijn verdronk, werd daarom gezegd het hair van den hond daarop te leggen, even als men alle verzachting voor allerlei leed een pleister of zelfs een gouden pleister noemde. Maar voort te gaan in zijn kwaad in plaats van verbeteren heette van den ouden hond daar op leggen.’ Dat B. gelijk heeft, blijkt uit: Langendijk, Bruiloft van Camacho, Panth. 35: 't Gebraed is ondieft murf, 'et smelt puur in je mongt. Kom gaenwe, proef iens van myn starken ouwe hongd. Ibid. r. 17 v.o. en vlgg. De gezonde lui denken er niet aan, dat zij ook eens ziek kunnen worden en zijn dus onvoorzichtig. Soo vierense staegh schoot, en voeren 't in den top: Totdat's een slinger-buy sien vallen in haer laken. B. ‘Voeren 't in den top. 't Zeil namelijk, als de spreekwijze meêbrengt, die, met het schoot vieren van de scheepvaart ontleend is.’ Mij dunkt, dat het eenvoudiger is 't (het) te nemen, als proleptisch gebruikt voor het volgende laken, dat natuurlijk zeil beteekent. Ibid. r. 2 v.o. en vlgg. De zieken zijn nog blinder dan de gezonden; want: Sy sien de dood in 't vat Dat haer genesen moet; sy schricken voor goed nat, Alofs' een dollen hond sijn gift hadd' aangebeten. B. ‘Al ofs'. Of hem zou men zeggen in dativo, om het voorzetsel aan in aangebeten, en 't volgen van den accusativus gift. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de uitdrukking is uit een hooger inzicht te wettigen, waarover in mijne Nieuwe T. en D. Verscheidenh. II D.’ Met dit laatste doelt B op de aldaar uitgewerkte bewering, dat Dativus en Accusatlvus eigenlijk één zijn, en dat H. bijgevolg evengoed of ze (acc.) als of hem (lees of haar) (dat.) kon gezegd hebben. Deze bewering latende voor wat zij is, acht ik het veel eenvoudiger gift als nominativus en niet als accusativus op te vatten, waardoor ze dan natuurlijk lijdend voorwerp wordt. De zin luidt dan: Als of het gift van een dollen hond (cf. Willem zijn boek = het boek van Willem) ze had aangebeten. Vgl. ook Cluyswerck, vs. 32: Van all dat ouderen haer ooren, haer gesicht.... is wedervaeren; en vs. 440: allom d'onkundigen haer onbeschaemde werck; en de aanteek. aldaar. Ibid. blz, 214 r. 15 v.b. en vlg. Het blindste van haer zeer Is meerder twijffelingh. D.w.z. De grootste blindheid (d.i. verkeerdheid, dwaasheid) in hunne ziekte is de steeds aangroeiende twijfelzucht nopens hunne herstelling. Ibid. r. 19 v.b. en vlg. Sy sien niet, dat hermaecken Veel min als maecken is, en dat van yet tot yet Een slecht mirakel is by 't eerste yet uyt niet. Slecht, eenvoudig, onbeduidend. Vgl. de fr. uitdrukking: Un pauvre miracle. Ibid. r. 9 v.o. en vlgg. Geruste liên zijn blind: sy sien maer door het troet'len Van haer eenparigheit; sy keuren 't al voor hoet'len Dat onrust geven kan: sy sien de sorgen aen Voor schroeven sonder end, die door de sinnen gaen En schroeven vruchteloos. Hoet'len wordt hier noch door V. Vl., noch door B. opgehelderd. De laatste verklaart het echter Dl. V, 257, waar hij verhoetelen behandelt: Hoetelen is eigenlijk van hotten, dat stremmen is en van de melk gezegd wordt. De melk verhotten met haar door steenen korfjes of zeven te gieten, was van ouds overal bekend en dit hotten was het uitwerksel der astringeerende eigenschap van die soort van teenen, die daartoe gebruikt werd. Hiervan leest men ook bij de Ouden van kaas in korfjens; daarin naamlijk, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} stremde zij. Maar om boter te maken, tapte men haar af, ten einde de room zuiver te houden. Geschiedde dit te langzaam of te onhandig, zoodat zij daardoor stremde, zoo was zij voor 't boter worden bedorven en in dezen zin is het dat verhotten en het frequent. hottelen (nu hoetelen) bedorven beteekent. Dr. van Helten en Dr. J. te Winkel, Gramm. Fig. blz. 150 en vlg., leiden hotten af van het Goth, hvôtjan (dreigen.) ‘Daaraan toch,’ zegt de laatste, ‘Kon bij ons beantwoorden een vorm woeten, maar ook met synaloephe der w, een vorm hoeten, waarvan het frequentatief hoetelen in de beteekenis van mishandelen, in de 17de eeuw, dikwijls voorkomt. Hotten nu staat tot hoeten als blom tot bloem, Grolle tot Groenloo.’ Het kan zijn dat deze afleiding de ware is; doch de vorm hoetelen dunkt mij één in oorsprong te zijn met hgd. hudeln, eng. huddle, dus eig. hoedelen. Aangaande dit woord zegt Weygand i.v. hudelei: Hudeln in Eile u. nur obenhin thun (urspr. transit): jemand achtlos u. zugleich empfindlich behandeln, das Hudelmannsgesinde, oberd. (schon 1618) = Lumpengesindel. Im 13ten Jahrh. der hudel, = Lumpe, Lappe, bei Keisersberg (s. Frisch I, 471b) der Hudel = geringes Kleid, dann slecht gehaltenes, achtlos behandeltes Zeugstück; bei Alberus Dictionâr, Bl. I, 1b u Bl. y 1b, der hudel, hüddel, = Lumpen, altes zerrissenes Zeugsück. Das Verbum hudlen bed. nach Frisch a.a. O. bei Keisersberg, los schlottern, lumpicht, sollte es aber schon im ahd. hutulon = betasten (Schmeller II, 153) auftauchen? In 't Zuid-Limb. taaleigen vind ik al deze beteekenissen terug: hoddele = broddelen; hoddelwerk en hoddelerèj = broddelwerk; hoddel = vod; mv. hoddele = lompen, ook slechte havelooze kleeding. En hieraan beantwoorden bij Kiliaen: hoetelen = broddelen; hoeteler = broddelaar; hoetelwerck, hoetelrije = broddelwerk, vodderij, beuzeling. Er heeft dus eene verscherping van d tot t plaats gehad even als meermalen bij de frequentatieven. Vgl. wentelen van wenden, weifelen van weiven (wuiven). Sy keuren 't all voor hoet'len beteekent dus m.i. zij houden alles, wat onrust baren kan, voor onnoodig kwellen d.w.z. voor nesterijen, muizenissen, vodderijen. Vgl. ook Oogentr. Panth. 227: En vragen aan dat Glas, als 't langh genoegh gehoetelt, Gehult is en getoyt, hoe ben ick, schoon of niet? en Panth. VI, 190. Men hoetelde Reinier om een goed wijf te trouwen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. 215, r. 12 v.b. en vlgg.: Sy sien den roock opgaen van Engeland in kolen, Van Yerland half in d'asch, van Duytsland, van de solen Ten halse toe verschroeyt. V. Vl. Engeland in kolen. ‘In den oorlog tusschen Koning en Parlement, niet (als Bilderdijk wil) bij den brand van Londen in Sept. 1666, gelijk reeds door den tijd der uitgave weêrsproken wordt. 't Hoeft geen betoog, dat V. Vl. hier gelijk heeft. Al kende Bilderdijk het jaar der uitgave niet, hij had wel uit hetgeen hier over Duitschland, en Ierland gezegd is, moeten opmaken, dat er van een anderen brand sprako is, dan van dien van 't jaar 1666. Ook hetgeen eenige regels hooger over Munster gezegd wordt, wordt door hem, blz. 210, van een later verdrag verstaan, terwijl daarmede de onderhandelingen over den bekenden Munsterschen vrede van 1648 bedoeld zijn. Ibid. r. 3 v.o. en vlgg. De onrustigen, zegt H.: ... sien maer door de webb', van roerende gedachten, Van sorgen sonder vrucht, van kommer sonder leed, Van tranen voor den tijd: de Winter valt haer heet, De Somer dunckt haer suer. Ik acht het niet ongepast op te merken, dat zonder vrucht hier niet moet genomen worden in den zin van vruchteloos, maar van zonder vrees (Vgl. furcht, Godsvrucht) d.i. zonder oorzaak tot zorg of vrees. Dat dit de bedoeling is, blijkt overtuigend uit de onmiddellijk volgende uitdrukkingen en uit H's eigen aanteekening: Pelle timorem nec dolor adsit etc., waarvan bovenstaande regel de vertaling is. Ibid. 216 r. 8 v.o.: Ten einde worden sy propheten eerst tot harent, En valt er uyt de locht quaed vyer, sy wedervarent. De zin is: Eindelijk worden hunne ongeluksprofetieën het eerst aan hen zelven bewaarheid: gebeurt er werkelijk eens een ongeluk, het komt op hun hoofd neer. Ibid. r. 6 v.o. en vlgg.: Hadd' Pieter min mistrouwt, Hy hadde min gesackt, en hadd hy recht gebouwt, Diep maer een Mostaert-saed, hy leerde water treden. Soo teer is 't onderscheit van toeversicht met reden En kommer buytens tijds. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Mistrouwt. Math. XIV, 30. 31. V. Vl. Pieter = Petrus; hij leerde water treden. Versta: niet twijfelmoedig zinken. Ofschoon deze aanteekeningen voldoende zijn, om iemand op den weg te helpen, wil ik er nog bij voegen, dat hadd hy recht gebouwt, diep maer een mostaert-saed wil zeggen: hadde hij maar op Christus gebouwd, zoo diep als een mosterdzaad in de aarde ligt, d.i. hadde hij maar een greintje vertrouwen gehad, hij zou op het water hebben leeren wandelen. Het woord bouwen bevat waarschijnlijk weder eene woordspeling. Vgl. zee bouwen. De woorden diep maer een mosterdzaad zinspelen ongetwijfeld op Math. 17, 20: Zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen van hier derwaarts! en hij zal henen gaan - en Luc. 17, 6: Zoo Gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: word ontworteld en in de zee geplant! en hij zoude u gehoorzaam zijn. Toeversicht = betrouwen, vgl. hgd. Zuversicht. Ibid. r. 2 v.o. en vlgg. God leer ons middelmaet, 't Is gins en weder mis, al wat daer buiten gaet. Al laegh het goud in een en 't lood in een der schalen, 't Is gins en weder mis, soo langh daer een kan dalen. De twee laatste regels bevatten eene figuurlijke verklaring der beide eerste. Even als er geen evenwicht is, al ligt ook het goud in de eene en het lood in de andere schaal, zoolang eene van beide dalen kan, d.i. zoolang er aan den eenen of den anderen kant te veel is, evenzoo is er geen evenwicht (bezadigdheid en kalmte) in het menschelijk gemoed, wanneer het niet de middelmaat houdt tusschen wantrouwen en lichtgeloovigheid, tusschen bekommering en zorgeloosheid. Ibid. 217, r. 8 v.b. Moeten de geldzuchtigen eene keuze doen: Van schoon en van mismaeckt de rijckste weegt haer meest; Van bott en van beleeft, sy zijn voor 't rijckste beest. B. ‘beleeft: ervaren, geslepen, verstandig.’ v. Vl. ‘beschaafd, ontwikkeld.’ Van Vlotens verklaring bevalt mij beter. Bott beteekent lomp (in 't Zuid. Limb, zoo bot als een boer = zoo lomp, zoo ongemanierd als een boer); als tegenstelling moet beleeft dus hier be- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafd beteekenen. De verklaring van Bilderdijk nadert ook te zeer tot die van wijs in het bijna onmiddellijk voorafgaande van wijs en ongeleert en H. wacht zich wel van in herhalingen te vallen. 't rijkste beest. H. gebruikt het woord beest hier onzijdig; elders vrouw. Vgl. Panth. I, 116: Hij is de wijse beest, die in de boomen pickt. Ibid. r. 10 v.o. En sien niet, ja, sy sien 't, maer door den lesten helder, ..................... Dat die de maeltijdt geeft, de geck is van de feest. Vgl. Hofwijck, Panth. VII, 29: De Wijsen eten met, de gecken doen den kost. Ibid. 218 r. 3 v.b. Sy pletten en verachten Al wat haer onderlight. Onderlight, Duitsche wending: alles was ihnen unterliegt. Ibid. r. 5 v.b. Sy knellen 't arme recht van weduwen en weesen; Is reden voor haer; sy verduyv'len se met vreesen; Is d'onschuld aan haer zij, sy tredens' in de schuld; Waer 't korte recht haer baet, sy tergen d'ongeduld, ................................. Is ootmoed haer verset, sy loopens' over 't hert. Sy tredens' in de schuld is voor eene dubbele opvatting vatbaar: zij treden, trappen ze zoolang, totdat hunne tegenpartij zich aan iets schuldig maakt, waardoor zij vat op haar krijgen; of: zij weten door misbruik van gezag of van macht ze als schuldig te doen voor komen. De laatste verklaring houd ik voor de beste. sy tergen. Verkeerde constructie. ‘Wegens den voorafgaanden zin moest het eigenlijk luiden tergen sy. Is ootmoed haer verset: Toonen zij (de weduwen en weezen) zich huiverig om haar recht te doen gelden, zijn zij bescheiden en deemoedig, dan enz. Ibid. r. 5 v.o. 't Ga met het Staatsbewind soo 't God en Lot belieft, Mits haer alwaerdigheit ten hooghsten zij gerieft. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vl. alwaerdigheit, buitensporigheid. B. ziet hier terecht eene woordspeling in tusschen alwaardig (of alwarig) = buitensporig en alwaardig = alles waardig. Ibid. 219 r. 6 v.o. en vlgg. Vinden de nijdigaards Yemand wel gestegen langhs de trappen Van vrome moeylickheit, sy trachten met beklappen De lagen van 't gebouw te sloopen tot den grond. v. Vl. ‘Vrome = kloeke.’ Tot juist verstand van den zin is 't echter noodig, dat men de woorden vrome moeylickheit verklare als moeielijke vroomheid, d.w.z. langs de moeielijke (lastige) trappen der vroomheid (der ware verdienste). Ibid. r. 1 v.o. en vlgg. En gaet haer gevel op een' halven somer later Dan die van 's buermans huys, sijn hard-steen en sijn' kalck, Sijn sand light in haer wegh, sijn splinter is een balck, Een balck in haar quaed oogh; en, konnen sy wat werren, Sy weten op een drop sijn' arbeit te versperren. Op een drop beteekent om eene kleinigheid. Daar het woord echter ook, blijkens Kiliaen, = dakdrup is en met werren wel harrewarren d.i. procedeeren gemeend zal zijn, is de vooronderstelling niet te gewaagd, dat H. hier aan het Jus stillicidii = het recht van dakdrup op eens anders eigendom, gedacht heeft, iets wat bij het bouwen van een huis nog al licht tot moeilijkheden aanleiding geeft. Ik ben te eerder geneigd dit aan te nemen, daar H., zoo hij niets anders bedoeld had dan om een beuzeling, wel een der talrijke, meer gebruikelijke uitdrukkingen (Zie De Vries, Warenar) zou gebezigd hebben, welke hetzelfde beteekenen, voorts, wijl hij zich ook elders van dergelijke, aan het Romeinsche recht ontleende, vergelijkingen bedient. Zoo noemt hij b.v. een gezant (Vgl. Zedeprinten, Panth, I, 108): Een staende licht, een balck, een waterloop, verkregen Op tuyn, op muer, op grond van ver of naest gelegen, waarin hij op schilderachtige wijze de drie soorten van servituten te pas brengt: de servitus prospectus, tigni immittendi, en flu- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} minis recipiendi. Cf. Bild. V. 96. Wat mij in mijne meening nog versterkt, is dat de Uitgave van 1672 een drop heeft en niet één drop, zooals het Panthéon. Ibid. 220 r. 9 v.b. en vlg. In 't ende sietse God, en slaetse voor de Kunst, Met haer', met Sijne, met een yeders wedergunst. B. ‘Wedergunst. Niet ongunst, maar evengelijke gunst, als die zij anderen toedragen.’ Ik zou dit gaarne beamen, wanneer er niet stond met haer' d.i. wedergunst. De nijdigaards kunnen toch moeilijk zich zelven het kwade wenschen, dat zij hunnen evennaaste gunnen. M. i. doet men beter wedergunst te nemen in den zin van tegengunst = haat, afkeer, zoodat het geciteerde vers beteekent: zij krijgen een walg, een afkeer van zich zelven, gelijk God en de menschen dien van hen hebben. Ibid. r. 18 v.b. en vlgg. En sien niet dat de gist, die aen den bodem kleeft, De leste toogh sal zijn, en mogelick den naesten Sy sien niet, hoe dat vreughd en rouw den and'ren naesten. v. Vl. ‘den naesten, de eerste, de beste.’ Juister: de eerstvolgende. In den volgenden regel is naesten = nabuur zijn. Tegenwoordig beteekent het woord benaderen, zich toeeigenen, zich in het bezit van iets stellen. Ibid. r. 1 v.o. En vraeght m' haer na vermaeck: dat 's dat de borse styver, De kasse nauwer werdt, de schuere vol gewas. De kas wordt niet nauwer, maar H. bedoelt: door het geld, dat er zich in ophoopt, wordt de ruimte in de kas kleiner. Ibid. r. 12 v.o. en vlg. Dat kan luy-leckerny: sy blindt verstant en oogen, En maekt sich meester bey van reden en meêdoogen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} v. VI. ‘luy-leckerny lekkere luiheid.’ B. ‘Luilekker. Men nam dit als een compositum, en lui-lekker was nog iets anders dan lui en lekker. 't Drukt die weekheid, die μαλαχότης uit, waarin beide vereenigd zijn.’ Ofschoon eene omzetting als V. VI. voorstelt, bij H. zeer gewoon is (Vgl. hierboven vrome moeylickheit = moeielijke vroomheid), schaar ik mij hier aan de zijde van B. Luilekker is een werkelijk compositum, gelijk ook blijkt uit ons Luilekkerland en dat H. het ook zoo wilde opgevat hebben, bewijst het koppelteeken tusschen de beide woorden. Ibid. r. 8 v.o. en vlgg. De schilders (dit gaet hoogh,) de Schilders, Parthenine, (Noch zijn se van 't geslacht dat ick eerbiedigh diene) De Schilders heet ick blind. V. VI. ‘noch: en toch.’ Juist. B. ‘'t geslacht dat ick enz. Naamlijk, der Dichtren.’ Ik veroorloof mij hier met B. in gevoelen te verschillen. Huyghens noemt zich een eerbiedigen dienaar van 't Schildersgild, omdat hij zelf in 't teekenen, schilderen, boetseeren en etsen zeer bedreven was. ‘Naar zijn eigen getuigenis te oordeelen,’ zegt Jorissen, (C. H. Studiën, bl. 22) bereikte hij in het schilderen die hoogte, dat hij, zoo de luim der wankele fortuin hem gedwongen had, in zijn bekwaamheid een bestaan te zoeken, zich verzekerd durfde houden, dat zijn naam niet in den laagsten rang der schilders zou gesteld zijn.’ Ware B.'s gissing juist, dan zou H. in de verdere beschrijving der Schilders eene toespeling gemaakt hebben op de verwantschap van de Schilder- en de Dichtkunst. Doch daarvan valt niets te bespeuren. Ibid. 222 r. 6 v.o. en vlg. Siet nu de menschen in haer' oogeloosheit aen, Of 't volck is, om Gods doen of misdoen aen te slaen. B. ‘Aen te slaen. Te aanvaarden, te ondernemen, zich te onderwinden.’ Hoe B. dit hierin kan lezen, is mij een raadsel. Aanslaen beteekent hier niets anders dan schatten, taxeeren. Het is het duitschie anschlagen; b.v. Wie hoch schlägst Du dieses Haus an? Hoe {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog schat je dit huis? De zin is dus: zijn de schilders nu volk om Gods goed of kwalijk handelen te taxeeren, te beoordeelen, te critiseeren? Ibid. r. 4 v.o. en vlgg. De moedige zijn blind: sy zien maer door het blaecken Van haer ontsteken hert; de slaegen, die haer raecken Het sterven, dat haer dreight, de leemt, die arger is, En voor langh sterven sterven streckt, sien beid' haer oogen mis. B. ‘Leemte. Verzwakking. De eigenlijke bet. van het woord geef ik mijne geslachtslijst bij den 2den druk, die ter perse ligt.’ V. Vl. Verlamming. Ofschoon leemte zeker de door B. en Vl. aangegeven beteekenis kan hebben, zal men beter doen het hier in den zin van vitium, defectus, mutilatio (verminking) te nemen, dien Kiliaen naast debilitas membrorum, morbus articularis (verzwakking, verlamming) opgeeft. H. gebruikt het woord lemte of leemte, voor zoover ik kon nagaan, altijd in den eersten zin, Vgl. blz. 235, waar hij van 't gemis van een oog sprekende zegt: En voelden wy ons noyt een ander lemte treffen. en Panth. V. 46: 't Kind, dat zijn Vrouw Moeder.... voll hoerelemten kent. Bij een krijgsman is 't ook veel eigenaardiger van verminking te spreken, van van verzwakking of verlamming. Zoo zegt dan ook onze Dichter in de Zedeprint van: Een gemeen Soldaat (Panth. I, 110) - en deze plaats werpt een helder licht over die, welke ons hier bezig houdt -: Wee hun (nl. vrouw en kinderen), sneuvelt hij; Met een gewinnen sy den aelmoeskorf op zij Dien doode Jans verdienst van allen minst doet zwellen. Noch wenschen sy maer half, dat hij het moght vertellen, Verlegen met een stomp, verrijckt van 't derde been. Verr ongerieflicker een manke man als geen. Mocht er na al het voorafgaande bij iemand nog eenige twijfel bestaan, dan zal die wel weggenomen worden door hetgeen H. in de verdere ontwikkeling van het karakter der Moedigen, van de ware dapperen zegt: (Sy) vechten even deun (d.i. wakker), Doch met bescheidenheit, en koel, en wel gedreven Van yver voor Gods saeck, daertegen lit en leven Soo rustigh werdt gewaeght, als hoy en stroy voor goud. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. 223 r. 17 en vlg. Siet door den moyen mist van 't ingebroken schijn-stout; Ghij vindt die vreese, die den jager op het swijn stout, Den meesten krijger op de wal en tegen 't lood. Ingebroken. Versta: na door het schijnstout heengeboord te zijn, nadat Gij den sluier der voorgewende stoutheid opgelicht hebt. Op het zwijn stout. V. Vl. stuwt. Het kan zijn, dat dit juist is, maar om twee redenen zou ik stout liever voor een door H. gesmeed werkw. houden = stout maakt. 1o. Verkrijgt men daardoor eene schoone tegenstelling: vrees, die stout maakt; 2o. dunkt het mij niet natuurlijk, dat vrees den krijger op de wal stuwt: zij zal er hem eerder zoo ver mogelijk van verwijderd houden. Is hij echter eenmaal daar opgesteld, dan kan de vrees hem in zooverre stout maken, dat hij zooveel mogelijk vijanden doodt, ten einde niet door hen gedood te worden. Ibid. r. 21 v.b. Laet dat loopen; Daer komt een derde toe, die bloed uyt-geeft met stoopen; De moedige werdt gram. Laet dat loopen enz. Versta: Doch laten wij afzien van vrees en honger; daar komt nog een derde oorzaak bij, namelijk, dat men een makker aan zijne zijde ziet vallen, die eenen bloedstroom braakt. Dan wordt de moedige woedend. Ibid. 224 r. 2 v.b. Hij kan slaen en verseeren, Maer vechten kan hij niet. Sooveel scheelt toorn en maet, Dat dees bescheidene die blinde slagen slaet. Verseeren = kwetsen. Vgl. Hd. unversehrt = ongekwetst, ongedeerd. Bescheidene = oordeelkundige. Achter dit woord moet men een komma geplaatst denken en voorts op dees en die den nadruk leggen. Ibid. r. 7 v.b. De pekton gaat aan brand, de vier-pijl en de kloek, De dichters mengen lof en eer met ernst en jock. Eer is de beste buyt, dat geef ik bey gewonnen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} B. ‘De kloek. Gaat die ook aan brand? Wederom een woordspeling. Zij klept of er brand is.’ Kan hier misschien ook aen gaen alleen aangevuld worden in den zin van raakt in beweging? Vgl. Brederoo, Rodd. e. Alph. v. 952 en vlg. Gaat aan ghy vrome Lien. God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien. Bey heeft betrekking op: Maet en toorn heeft verricht al wat sy beide mochten. Ibid. r. 15 v.o. Sy sien maer door een oogh, dat midden door den bal Het vreesevlies bedwelmt. Het vreesevlies is onderwerp, dat voorwerp. De zin is dus: Zij zien maar door een oog, dat verbijsterd wordt door het vlies der vrees, hetwelk den oogappel overtoog. Ibid. 225 r. 10 v.b. Haer (der oude liên) onderwijs is lam, Haer reden is bequijlt, sy hebbense vergeten De rechte levenskonst (die dese beter weten); Haer woord is tandeloos, sy suffen onder 't pack. Van grijze jaren, sy zijn lusteloos en swack. B. ‘De rechte levenskonst enz. Αναϰολονθία. De zin is: De reden van die de rechte levenskonst beter weten is tandeloos (d.i. heeft geen vat.) De rechte levenskonst staat absoluté en dit is in den aard der taal, en desgelijks staat ook die dese beter weten. Deze vorm van spreken heeft iets ongekunstelds, vertrouwelijks en verrassends, waar zij wel gebruikt wordt. Doch de Mallooten onzer taal begrepen dit nooit.’ Op het gevaar af van voor een malloot door te gaan, verklaar ik hier B's opheldering niet te begrijpen. De heele passage bevat klaarblijkelijk niets anders dan het waanwijze oordeel der jonge lieden over de oude. Die dese beter weten is eene ironische opmerking van H. aan 't adres van de jonge wijsneuzen. De zin is: Zij (de grijsaards) hebben de rechte levenskonst vergeten; de jongelui kennen die veel beter! Hun woord (nl. dat der grijsaards) is tandeloos enz. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid.r. 19 v.b. Sy (de grijsaards) sien door lange dagen Het groene wambas niet, dat Groote-vaer gedragen En langh versleten heeft. V. Vl. wambas = wambuis (verg. Eng. womb, lijf). Ik acht het niet ondienstig, hierbij te voegen, dat deze regels in figuurlijken zin moeten opgevat worden en dus beteekenen: Daar het zoolang geleden is, herinneren zich de oude lieden niet meer (begrijpen zij niet), dat zij ook eenmaal jong geweest zijn. Ibid. 225 r. 12 v.o. Sy gaen niet door de sloot, sy springens' over heen. B. keurt deze uitdrukking terecht af, wijl heen als adverbium geen regimen hebben kan; springen er over heen moest het zijn. Vgl. ook Verdam, Cluyswerck v. 542 en vlg. om geen geringe reden, En gunn ik u mijn huys door en doorheen te treden en de aanteekening aldaar. Ibid. r. 10 v.o. Totdats' eens in de keers haer wiecken voelen schrempen. Schrempen = krimpen. Vgl. Menghelingh, Panth. IV. 149. En yder oogenblick in uren uyt kon rekken, En schrimpen yeder uer tot oogenblicken in. Vgl. ons verschrompelen, hgd. schrumpfen. Zie De Jager, Frequent. I, 601. Het wordt voornamelijk, gelijk hier, van krimpen door vuur of droogte gezegd, b.v. Bara, Hemel en Hel, 19: hy spreet-oogt op het vuur Dat zwarte zielen schrempt. Ibid. 226 r. 8 v.b. noch duncken haer (nl. de oude lieden) haer longen Te schielick van geblaes, en, op het lest besluyt Van 't liedjen, zijn sy maer ter halver wegen uyt. D. i. Wanneer anderen reeds aan de finale van het lied zijn, zijn zij nog eerst in de helft er van. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Halver weghe. Prof. Verdam, Cluyswerck v. 265, Aanm. zegt dienaangaande: ‘Weg is nooit vr. geweest: vanwaar dan de uitdr. halver wege, welke thans nog meer onkenbaar geworden is door de spelling halverwegen, als ware het een mv. met allerwegen te vergelijken. Naast wech heeft een vr. znw. wege bestaan (R. v. Utr. 2, 18: iemant van sire weghe; mhd. ûs der wege farn (Lexer 3, 720) en dit znw. heeft in de uitdr. halver wege een spoor van zijn bestaan nagelaten. Vgl. Bloeml. 32 bl. 200 en vooral War. 674, aant. Wegen kan van dit vr. woord de zwakke datief zijn. Gewoon is b.v. ook in 't mnl. de spelling onderwerpen.’ Zie verder het uitvoerig artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. Dl. IV, 216. Ibid. 227 r. 18 v.o. en vlgg. het stuyft er stof van boomen In die gekrulde lock: heel Cypers en heel Romen Staen tusschen u en mij. B. Stof van boomen. ‘Geurige bloemen, welke onder de poeier gemengd plach te worden, toen de essences nog zoo algemeen niet waren.’ Heel Cypers en heel Romen. Hiermede bedoelt H. de poeders en blanketsels, wnarmede de vrouwen zich datgene trachtten te verschaffen, wat de natuur haar onthouden had. Wat het eerste betreft, vgl. Cost. Mal, Panth. 29: De drooge Koeyen-kluyten Daer Cypers loosen Boer syn' weiden van ontmest, Verstuyven in een stof, daarvan de fijnste rest De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten; Doorsaeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten, Die 's anders keurt als blond. en de aant. van H. Poudre de Chypre. Dat de Romeinen veel op hadden met parfumerieën, blanketsels, essences etc. blijkt uit Horatius en andere dichters, alsmede uit de wet daartegen uitgevaardigd onder het consulaat van Licinius Crassus. Ook in lateren tijd schijnen de Italianen daar veel van gehouden te hebben. Vgl. Verwijs, Een Boer, bl. 93, aant. 2. ‘Amberwant, met amber geparfumeerde handschoen, eene uit Italië naar Frankrijk overgewaaide mode, die ook bij ons doordrong.’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. 228 r. 20 v.b. en vlgg. De reden zal u thoonen, Dat koper sonder glans, quicksilver sonder goud Dry asen in de schael, maer geen proef tegen houdt. De zin dezer passage is mij niet heel duidelijk: ik gis, dat H. bedoeld heelt: ruw koper (onedel metaal) en kwikzilver kunnen wel zoo zwaar zijn als goud, maar zij zijn niet bestand tegen de proef. Aes: Kiliaen, aes in 't gewicht, monas, momentum = eenheid. Verdam, Mnd. Wdh. aes de eenheid in gewichten, het laagste of kleinste gewicht, het 32ste eens engels. Vgl. ook, Hofwijck, Panth. VII, 95: vriendelyk bericht Doorpluysen op een aes van 't fijnste goudgewicht. Ibid. 229 r. 5 v.b. en vlg, maer voerens' (de zangers) eens haer winden Van land te zeewaert in, sy konnen 't huys niet vinden. Haer winden is subject, s' = se object, zoodat de zin is: Wanneer de wind ze eens van land in zee gevoerd heeft, dan kunnen zij niet meer thuis raken, d.i. hebben de zangers zich eens door bidden en smeeken tot zingen laten overhalen, dan weten ze van geen uitscheiden. te zeewaert in. De richting wordt hier aangegeven door in, niet door waert; want dit verliest hier, gelijk meestal bij H., zijne beteekenis. Vgl. Hofwijk, Panth. VII, 76: dat is 't ouwe partje Van 't volck te langdwort = op het land. en Scheepspraet, waar hij Fred. Hend. noemt: Stout, verweerer, trots bevechter Bey te zeewort en te veld. Evenzoo Hofwijck, Panth. VII, 87: Ik ben te landewaert, en 't kan mij niet verdrieten, Maer ook te waterwaert, en aen de vliet der vlieten. Vgl. ook het Mnl. middenwaert = midden. Verwijs Bloeml. I, 10, 125: In middewaerde upten vloer enz. Huydecoper, M. St. II, 35: Verwinnen willic ofte sterven: Dars geen gevoech noch medewerde. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. daar is geene schikking of middenweg (bemiddeling) mogelijk. (Zie verdere voorb. in de aant. aldaar). Dat waert echter bij H. ook soms zijne bet. behoudt, kan blijken uit, Stedestemmen, Panth. I, 86. 't En is niet, of ick 't sout of 't water 't zeewaerd droegh. Ibid. r. 10 v.b. en vlg. een lood light op haer orgel, Het huylt onendelick. D. i. 't Is alsof een zwaar gewicht op de balken van hun orgel (nl. de keel) ligt, waardoor de lucht altijd toegang tot de pijpen houdt, en dus ook de toon blijft aanhouden. Ibid. r. 15 v.b. en vlg. Daer stond voor op mijn hoofd, al in de wiegh, geschreven, Ick soude speel-sieck zijn, keelblind en snaren-blind. V. VI. dol ingenomen met zingen en spelen. B. beter: Dolle liefhebber van zingen en spelen. Immers dat H. niet alleen gaarne muziek hoorde, maar er ook zelf zeer in bedreven was, leert ons zijn Cluyswerck. Zie aldaar bl. 124 en vlgg. Ibid. r. 6 v.o. en vlgg. (want of 't quam af te soeten Dat afgesprongen is, syn keucken moet het boeten Syn molenbeeck liep droogh) heel onlancks gingh men hol Gelijck de Noordzee gaet; nu is men droomigh dol: De voet kleeft aan den vloer, men magh se nau ontlymen De man draeyt spitsgewijs, de vrouwen schijnt dat swijmen. Af te soeten: ophouden met zoet d.i. aangenaam te zijn. De zin is: wanneer de dans, door hem zoo dikwijls uit te voeren, begon te vervelen, dan zou hij (de speelman) zijn kostwinning kwijt zijn. Heel onlancks gingh men hol - nu is men droomigh dol. 't Schijnt dus, dat omstreeks 1647 een soort van sleepwals erg in de mode was, terwijl eenigen tijd te voren de galoppade de voorkeur genoot. Ibid. 230 r. 2 v.b. De Duyvel en sijn moêr studeren op een schijn Van nieuw bevalligheit. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijn beteekent hier soort evenals het lat. species. Gelijk het latijnsche woord is schijn echter gewoonlijk bij de 17de eeuwsche dichters: aanzien, gedaante, vorm, toestand. Vgl. Vondel, Bat. Gebr. v. Vlot. 690a. Gy, heeren, waarom dient ge u zelven tot een last In dezen schijn? en ibid. 690b: De melkkoe, in bedroefde schijn Gespannen, onder ijzre jukken. Irid. r. 16 v.b. en vlgg.: Men kan papier verbrodden (Mij dunckt, ick 't red'lick kan) met al te dertlen int De school-strick, voor goed schrift, maeckt schrift en schrijver blind. B. ‘Schoolstrik, de echte Holl. benaming van hetgeen men sedert een bónnetje genoemd heeft, omdat het in de plaats kwam van het fransche woord bon, dat de Schoolmeesters ten blijke van goedkeuring op de schriften hunner scholieren trokken.’ Of het woord Schoolstrik ooit voor het bedoelde bónnetje in gebruik is geweest, heb ik nergens kunnen ontdekken, maar dat het hier deze beteekenis heeft, ontken ik ten stelligste. Hiervan toch zou men niet kunnen zeggen, dat daardoor papier verbrod is met al te dartlen int: er komt toch onder elk schrift maar één bónnetje. Wat H. bedoelt, kan men opmaken uit Hofwijck, Panth. VII, 8: Het kreupele geschrift van teêre Leerelingen Wordt by des Meesters hand met konstelicke ringen, Met strick en spinneweb omvlochten en geciert, En hoe 't min deughdigh is, hoe meer betiereliert. Met Schoolstrik bedoelt H. dus versierselen van allerlei aard, die aan de letters en om het schrift worden aangebracht, ten einde het mooier te doen lijken, dan het wezenlijk is. Onbegrijpelijk komt het mij voor, dat B. in zijne aanteekening op deze laatste plaats zijne bewering, dat schoolstrick = bónnetje is, volhoudt. Ibid. r. 14 v.o. en vlgg.: Sy tasten naer haer seer, en vinden 't, als een dief, Die een in 't doncker grijpt, al waer 't hem wel soo lief, Daer waer geen vatten aen. Zooals het daar staat, zou men het, volgens ons hedendaagsch taalgebruik, moeten verklaren: als een dief, die in 't donker eenen persoon aanpakt. De accus, mist echter bij H. dikwijls de n en de {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} samenhang doet zien, dat die object, een daarentegen subject is: de dief is nl. de gepakte. Ibid. r. 12 v.o. en vlgg.: Haer liefde is overliefde Sy lijden, billick, niet, dat yemant sich geriefde Van 'tgeen haer eigen is; haer liefd' en is maer haet, Die van 't geliefde niet vermoeden kan als quaed. Billick = en dat is billijk. Vgl. 210 als recht = alsof het recht ware. Zie Verdam, Mnl. Wdb. billijcs, billike. Dien meister sal men billic prisen, die van niete maecte yet. Haer liefde. Haer drukfout voor maer. Let op het gebruik van het ontkennende en bij maer, wat bij H. zeer dikwijls voorkomt en vgl. dienaangaande Verdam, Cluyswerck v. 234, Aanteek. Ibid. 231 r. 1 v.b. en vlgg.: Dief heeten en dief wesen Waer d'onderscheidingh waerd, stond 't op der menschen wesen Wie 't is en niet en is; maer, meenden sy, die 't hiet En niet en liet, waer wijs, by die het hiet en liet. 't Was redelick, de naem te passen op de wercken: 't En is geen nieuwe huyck, ick gaeder meê ter kercken. Maer, meenden sy etc. Versta: Zij (de schuldige mannen of vrouwen) waren van oordeel, dat hij die dief heet en dan ook steelt, wijs te noemen is, vergeleken met dengene, die niet steelt, terwijl hij toch voor dief doorgaat. 't En is geen nleuwe huyck etc. De huyck was eene soort van lange vrouwenmantel, welke op het hoofd vastgemaakt werd en diende om de kleederen te beschutten. Zij was van voren open, maar kon zoo gedraaid worden, dat de opening achter of op zijde was. Van daar de uitdrukking de huik naar den wind hangen. Eene huyck nu, waar men mede ter kercken ging, was eene, die men reeds dikwijls gedragen had en die dus aan iedereen bekend was. In 't figuurlijke beteekent de zegswijze dus: 't Is geen nieuw verwijt; ik heb het reeds dikwijls moeten hoeren en nu geneer ik mij ook maar niet meer. Ibid. r. 12 v.b. en vlg.: De tuyschers kennen munt, noch klein uyt grooten hoop Soo langh haer kleine hoop van winnen houdt by d'ooren. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Versta: De spelers kennen geen onderscheid tusschen gouden en koperen munt, noch tusschen een groeten hoop geld en een kleinen, zoolang zij maar de geringste kans hebben van te winnen. Ibid. r. 18 v.o. en vlgg.: (De pleiters) meenen dat de klip Daer 't schip voor over moet van uer tot uere nadert, Totdat se, moê gestreeft, geschreven en vergadert, Met open oogen sien haer langh misleide hoop Verdwijnen in een webb' van sacken overhoop. Voorover = voorbij. Vgl. Hgd. vorüber. Totdat se enz. Totdat ze eindelijk datgene, waarmede men hen zoo lang aan 't lijntje gehouden heeft (geld of goed, waarom het proces gevoerd wordt), zien verdwijnen in een massa van zakken (der advokaten en pleitbezorgers) door elkaar (zonder dat ze weten waar het eigenlijk gebleven is). Aangaande het gebruik van overhoop vgl. blz. 233: soud ick hooger gaen en al den oorlogh melden Van blinden overhoop, sy vielen wel aan 't schelden. en blz. 226: Sy hoopen overeen al wat sy sien en sagen. waaruit blijkt dat het steeds van eene verwarde massa, eene bonte menigte gezegd wordt. Ibid. 232 r. 5 v.b. Daer is een ander schel van geen gesicht te wrijven, Dat in den hoofschen roock sijn luyster hebb' bemorst. Daer is een ander schel enz. Toespeling op de bekende uitdrukding: de schellen vallen hem van de oogen. Ibid. r. 15 v.o. Nu is 't een moordenaer; maer siet, die langhste leeft En is geen logenaer. Hoe is 't proces gewonnen! H. doet hier op treffende wijze het onzinnige der duëls uitkomen. Door het feit dat men zijn tegenstander doorstoken heeft, zou men bewezen hebben, dat men geen logenaar is! Wel een vreemde manier om zijn proces te winnen! Opmerkelijk zijn de aant. van Bilderdijk, die hier, even als bij Een sot en een wijs Hovelingh, het tweegevecht verdedigt. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. r. 13 v.o. en vlg. Maer soo de Konste lieght (daer sijnder die se konnen Met poppen voor 't geweer, en met de punten niet). Versta: Maar zoo zijn schermkunst faalt (daar zijn er die er meesters in zijn, zoolang zij poppen of proppen op hunne degens hebben - gelijk dit bij het schermen 't geval is - maar niet, wanneer de punten er van ontbloot zijn en 't geen spel meer, maar ernst is. Ibid. r. 8 v.o. en vlg. ‘God der waerheit! Vergeeft mij, logenaer, die nu voor 't eerste waer seit.’ Nu is 't een moordenaar, die hem waer dencken deê, En met een lompen steeck de waerheit overstreê. die nu voor 't eerste waer seit nl. nu hij erkent, dat hij een logenaar en het omnis homo mendax dus ook op hem van toepassing is. De waerheit overstreê d.i. hem zijns ondanks de waarheid deed bekennen. Nagenoeg op dezelfde wijze gebruikt H. overstrijden, Panth. IV, 149: Hier lusten 't ons, met reden Van vrienden overstreden, En met geweld gebeden, Vijf dagen te besteden. overstreden, tegen wil en dank overgehaald. Daarentegen Panth. I, 136: Dat ridderlick gewin... Besit hij even koel als waer het noch te hoopen... En wie 't hem overstrijdt, bedanckt hij voor de gonst, Gemoedight soo het schijnt, om waer te willen maecken, Dat hun waerachtigh dunckt. overstrijdt = bestrijdt d.i. zegt, dat hij het niet bezit. Evenzoo Panth. I, 99. Treedt de boosen op den teen, Die 't mij geerne overstreên. Ibid. r. 2 v.o. Want, hoe wij 't ons ontgeven, 't Is beter, Duyvels zijn, dan logenaer te leven. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wij 't ons ontgeven = hoe wij er ons ook tegen verzetten, d.i. ofschoon wij er niet rond voor uit willen komen. Vgl. Verdam, Cluyswerck, v. 130: .... kost ick mij die grill van droom op droom ontgeven. en de aanteek. aldaar: ‘ontgeven, ontnemen, afnemen, doch thans slechts als wederk. ww. gebruikt. Men ontneemt iemand anders iets; men ontgeeft iets aan zich zelven. Zich iets ontgeven, eene opgevatte meening laten varen. Kil. tollere, adimere. Zie ook Oudem. Bijdr. 5, 268.’ Ibid. 233, r. 9 v.b. Hier loopt de son in 't rond, Daer is 't de werelts werck bij nieuwer fixer vond; De werelts werck = der wereld werk. Eigenlijk eene aan 't Eng. ontleende constructie, die H. dikwijls gebruikt. Vgl. Voorhout Vs. 7: Hey wat's al de weerelts glimpen Min als tegeuwoordigheyt. Ibid. r. 15 v.b. en vlg. Hier drinckt men goud met stoopen Daer is 't een valsche toogh. Deze regels bevatten waarschijnlijk eene zinspeling op het Or potable, waarvan H. een recept mededeelt in de groote massa van geneeskundige voorschriften, die hij verzameld en te boek gesteld heeft, welke verzameling door Koning Willem I aan het Kon. Inst. van Wetensch. geschonken is. Jonckbloet zegt dienaangaande in de Verslagen en Mededeelingen der K.A.v.W. Tweede Reeks, 3de Dl. 1873 blz. 222: ‘De Heer van Gent legt hier aan Prins Fred. Hendrik de meest gunstige getuigenissen van de wondervolle werking tegen velerlei kwalen, o.a. ook tegen de jicht, welke den vorst martelde, van het Or potable over, verkrijgbaar bij J. Anthonie van der Haege, in de Coninghstraet, bij de Jan Hombertz Toorn, waer de Landgravinne van Hessen uithangt.’ Huyghens kan hier te eerder aan gedacht hebben, daar de Prins juist in 1647 erg sukkelende was en eindelijk gestorven is. een valsche toogh. Valsch is wat zich den schijn van iets geeft, dat het niet is: dus eene bedriegelijke, ijdele vertooning. In het woord toogh zie ik eene woordspelling met teug. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. r. 14 v.o. en vlg. Hier weet men 't langh en breed, daer weet men 't breed alleen, En lacht de langhkonst uit. Deze regels zijn H. misschien in de pen gegeven door de bekende uitdrukking: van iets het lang en het breed weten. Ibid. r.v.o. en vlg. De blinden wierden 't eens, en scheidden van 't gekijf, En tegen mij met kruck en pen te lijf. 't eens. De oorspronkelijke uitgave en die van 1672 hebben 's eens. Dit 's voor des geeft een even goeden zin = daarover. Dat H. deze blinden met kruk en pen laat strijden, is daaraan toe te schrijven, dat hij het over de letter-liên hooit. Over tegen (van tijgen, tijen) in plaats van togen (van tien) zie men Noord en Zuid VIII, 190. Ibid. r. 3 v.b. en vlgg, De dichters zijn dichtblind: sy sien maer door het rijm, En geven 't op voor konst, of Kistemakers lijm, Lijm, die maer kleven kan, vòòr steken en vòòr schaven, Vòòr maet en regelen den lof aen 't ambacht gaven. B, ‘of enz. D.i. Even eens of kistemakers lijm, in plaats van steken en van schaven, (en) van maat en regelen, den lof en waarde van het timmerwerk, en dus den lof van dat beroep uitmaakte. - Steken, bijtelen. - Regel, lijn of rijg, als men 't noemt.’ Dat de verklaring van B. in hoofdzaak juist is, zal duidelijker worden, wanneer men, overeenkomstig de editie van 1678, na konst (:) in plaats van (,) plaatst en het klemteeken op voor weglaat. Minder goed kan ik mij vereenigen met B's verklaring van Regel. Hij neemt het hier voor rij, rijgh of rieghe, ook als rijchel, of richel voorkomend bij Kiliaen, (in 't Zuid-Limb. nog heden ten dage in den samengetrokken vorm riel), het werktuig der timmerlieden, dat beurtelings als maatstok en als liniaal dienst doet. H. gebruikt het inderdaad in die beteekenis en samengekoppeld met het woord maet, Hofwijk, Panth. 62: Maer, brenght de Maet-ry voort, 'k sal 't tot een vloertje maken. Er rijst echter bij mij bedenken, of dit hier wel bedoeld zij, vooreerst, omdat het in 't meerv. staat; vervolgens, wijl H. op de voorgaande bladzijde van de Timmerkunst sprekende zegt. Hier is de timmer-konst een wetenschap met reden. Beter acht ik het regelen hier in de bet. van voorschriften te {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen; maet ziet dan eveneens op de berekening, die er noodig is, om het te maken meubelstuk zijne juiste afmetingen te geven. Met deze beide termen bedoelt dan H. de theorie van 't ambacht, terwijl steken en schaven betrekking hebben op de practijk ervan. Vat men het aldus op, dan is ook de vergelijking met de Dichtkunst juister. Letten de dichters alleen op het rijm en niet op de hoogere eischen der Dichtkunst, dan brengen ze slechts broddelwerk voort. Dat gaven voor gave staat, daar 't lijm tot onderwerp heeft, ziet iedereen. Ibid. r. 10 v.o. en vlgg. Maer 't is poëten slagh: sy konnen 't niet ontleggen, Sy sien geen schooner ey dan dat sy selver leggen; En dreight se met de pley, ghy pijnigt er niet uyt, Dat eenigh dichter oyt haer luyt hebb' overluydt. V. VI. pley = palei, pijnbank. Ik maak nog opmerkzaam op ontleggen = afleggen, ontwennen; en overluydt = overstemd, dat eene woordspeling bevat met luyt. Ibid. 235 r. 1. v.b. en vlgg. de groote sien ick aen, Gelijck de kinderen het aensicht van de maen: Sy staen my wat te hoogh; Gelijck de kinderen etc. Met ontzag en bewondering, zoodat zij zich stil houden. Ibid. r. 4 v.b. en vlgg. en dan sy hebben stralen Daar geen verset op is: ick heb er wel sien halen, Dien 't luste veel behaels; sy schieten diep van verr' Gelijck de sonne doet en d'allerminste ster. Behael = bedil, wederom woordsp. met halen, treffen, raken, pakken. Zou dit ook op Vondel en diens Palamedes doelen? Sy schieten diep enz. Even als de stralen van de zon en der mindere sterren ons treffen, al bevinden zich die lichamen ook zoo hoog boven ons, evenzoo treft ook de wraak van hooggeplaatste personen hunne beleedigers, al wanen die zich nog zoo ver buiten hun bereik. Ibid. r. 17 v.b. en vlgg. Maer een oogh is sulcken schat! 't Is wel waerachtigh; maer waer laet ghy 't Kelen-gat, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} En ander enckele, voorsichtelick te melden, Min misbaer als een oogh? Ander enckele, d.i. Andere organen, waarvan ons lichaam er slechts een enkel bezit, en geene twee, zooals bij de oogen het geval is. Ibid. r. 13 v.o. en vlg: Al stond de son in 't Oosten, Die t'onsent Westwaert hanght. B. ‘Al stond etc.: Versta: Al ware het in de jeugd; terwijl wij reeds bedaagd of oud zijn. Ibid. r. 9 v.o. en vlgg. 't Waer wel wat ongerijmds, dien ick één keel betrouwde, Eén mond, één longh, één maegh, één lever en één hert, (Elck is my 't leven waerd) dat ick mistrouwig werd Om sorgeloos een oogh op zijn sorgh te beleven. Wat light m'er op en dinght? Om sorgeloos enz. D.i. om een oog te betrouwen aan zijne (Gods) zorg en dus zorgeloos te leven. Een oogh beleven is zeker wel eene ongewone uitdrukking! Wat light m'er op en dinght. Thans zou men zeggen: wat ligt (of wat zit, of wat staat) men er op te dingen. Vgl. Panth. IV 143: Daer ghy eerst met steene loncken Laeght en blickte. Ibid. VII, 89: Maer 't schip dat niet en staet Ontvoert mij 't letste woord, of, liever, letste woorden Daer ick den sin af giss' al stond ick s' aen en hoorden Ibid. VII, 101: En die dien overslagh verdoemden metter haest Staen d'uytkomst aen en sien, verwondert en verbaest. Vgl. ook Bilderdijk V. 268. Starter (v. Vloten) 424: Ick loof ommers niet, datse nou zit heur Tin en vrijft. In 't Zuid-Limb. en, naar ik meen, ook in Vlaanderen, gebruikt men nog beide manieren van spreken. Wat steeste en kiekst = Wat staje te kijken? Maastricht, 15 Juni 1885. H.J. Eymael. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De woordenschat onzer taal. 1) Ik hoop den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te doen, wanneer ik hen eenige oogenblikken bezighoud met de beantwoording van eenige vragen, welke bij vele lezers wel niet zullen opkomen, of, zoo zij al bij hen opkomen, wel onbeantwoord zullen blijven uit gebrek aan gegevens. De woorden, boven dit stukje geplaatst, geven aan, waarover het praatje, dat ik in deze bladzijden wensch te houden, zal loopen, en ik ben vast overtuigd van de belangstelling der lezers van dit tijdschrift, wanneer ik onze taal maak tot het onderwerp van het gesprek. Er zijn aangaande de taal, hare wetten en verschijnselen, hare wording en ontwikkeling, haar groei en bloei, haar leven en verval, hare eigenaardigheden en haren woordvoorraad allerlei hoogst gewichtige vragen te doen, welke - dit moet ik er onmiddellijk bijvoegen - lang niet alle gemakkelijk te beantwoorden zijn; doch ook de poging om dergelijke vragen te beantwoorden, en het aantoonen van de wijze waarop men het antwoord zoeken moet, zijn niet zonder nut. Om eens een voorbeeld te geven: heeft men zich wel eens de vraag gesteld, waarom wij onze woning huis noemen; of het hemellichaam, dat onze aarde verlicht, zon; of het dier, dat ons melk verschaft, koe; of waarom wij onze jongens zonen en onze meisjes dochters noemen? Waar komen die woorden huis, zon enz. vandaan, en waarom drukken die uit hetgeen wij er onder verstaan? Deze vraag is gewichtig, maar vaak moeilijk te beantwoorden. Immers het verband, dat er bestaat tusschen een woord en zijn beteekenis, tusschen inhoud en vorm, wordt door ons in vele gevallen volstrekt niet meer gevoeld, omdat de vorming van het woord ver buiten ons bereik ligt, en omdat wij de verwante vormen niet opmerken, waardoor de beteekenis van een woord ons eerst recht duidelijk wordt; of ook omdat er geen verwante woorden zijn, waaraan wij de beteekenis van het woord kunnen vastknoopen. Van woorden, waarvan de vorming binnen ons bereik valt, behoeven wij geene verklaring; woorden als stoffer, timmerman, viervoetig, boterbloem zijn in zichzelf duidelijk. Doch hoe weinig er noodig is, om het eigenlijke besef van een woord te verliezen, kunnen ons eenige voorbeelden leeren. Zouden er wel velen zijn, die bij hengel en hengsel aan hangen denken; {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bij belemmeren aan het bnw. lam; bij behelzen aan hals; bij vervelen aan het telw. veel (vervelen = te veel zijn); bij inwendig aan wand; bij het voorwerp blik aan den naam van het metaal? Ware dit zoo, dan zou b.v. de thans gangbare uitdrukking een koperen blik eene onmogelijkheid zijn, evenals andere die er mede te vergelijken zijn, b.v. een gouden oorijzer, een zilveren gulden (gulden, d.i. van goud); een steenen bord (oorspr. = plank). Eerst wanneer de eigenlijke beteekenis van woorden als blik, oorijzer, gulden, bord, niet meer gevoeld wordt, kunnen zij verbonden worden met woorden, die met het eigenlijke begrip van het naamwoord in lijnrechten strijd zijn. Het aantal woorden nu, dat in zichzelf volkomen duidelijk is is betrekkelijk zeer gering. Alleen dit kunnen wij met zekerheid zeggen: van woorden, die wijzelven maken, gevoelen wij den zin door den vorm, dien wij er voor kiezen. Wij weten, waarom wij spreken van een tijdschrift, een wijzerplaat, een vuurwerk, een kunstarm, enz. En zoo kunnen wij tot op zekere hoogte ook zeggen: alleen zij, binnen wier bereik de vorming van een woord valt, kunnen het ook begrijpen en doorzien. Doch daar vele woorden honderden jaren oud zijn, en de ouderdom van andere duizenden jaren beloopt, is het geen wonder, dat wij vaak niet meer weten, waarom een woord die bepaalde beteekenis heeft. Voor de meeste woorden hebben wij ter verklaring een vroegeren vorm noodig, of een uit verwante talen. Ook hier weder enkele voorbeelden. Gedrocht wordt duidelijk, als wij weten, dat de vroegere vorm was gedroch, samenhangende met bedriegen. Gedrocht is dus een bedrieglijke verschijning, een visioen, een spookgestalte. Gehucht luidde vroeger gehuft, gehofte (hd. gehöfte), en beteekent dus eenige hoven, d.i. hofsteden, bij elkaar (ge = te zamen). Mensch en men zijn afleidingen van man: het eerste woord luidt in het oudste germaansch mannisks, het tweede nog heden man in het duitsch. Schout wordt duidelijk door de vergelijking met het vroeger nederlandsche schoutheet of het hgd. schuldheisz, en beteekent, in dit licht bezien, den ambtenaar, die de menschen aan hun verplichtingen herinnert, hun hunne schulden aanzegt (heeten met deze beteekenis ook nog in heeten liegen). En zoo leeren wij aangaande een woord altijd of althans bijna altijd iets door de vergelijking van een vroegeren vorm of een verwant woord. Doch er zijn er, waarbij ook dit middel niet baat. Wat geeft ons b.v. de vergelijking met het hd. haus voor ons huis, of met het eng. son voor ons zoon, of met het hd. mond voor ons maan? Er zijn woorden, waarbij zelfs het alleroudste indo-germaansch, het oud-indisch of sanskrit, moet worden te hulp geroepen, om ze te verklaren. Zoo leeren {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wij b.v., dat maan de beteekenis heeft van meter, zoon die van den voortgebrachte; man die van den denkende; vader die van voeder, onderhouder; dochter die van melkster, enz. Doch ook dit helpt niet voor alle woorden, b.v. voor huis; en zelfs indien men op deze wijze alle woorden met oorspronkelijke woordstammen in verband kon brengen, zou de vraag blijven, waarom nu die stam mâ eigenlijk meten beteekent, of de stam sû voortbrengen, of de stam man denken, enz. Dit is tot heden een onopgelost, waarschijnlijk een voor altijd onoplosbaar raadsel, waarvan wij slechts met Beets kunnen zeggen: Hier vloeit op de schemerige grenzen Aarde en hemel, stof en geest, ineen 1). Wij zullen dus over dit onderwerp, waarop ik slechts een vluchtig kijkje kon geven, niet langer spreken. Liever bepalen wij ons nu bij eene andere vraag, nl. hoe onze taal gekomen is aan haar woordvoorraad, en welke middelen zij heeft om zich te verrijken en in nieuwe, vroeger niet gevoelde, behoeften te voorzien. Boven bezigde ik de uitdrukking woordenschat; gelijk men weet, een geijkte term. Is die term juist? Aan schat verbinden wij het begrip van het onuitputtelijke; kan men dan dit woord op den woordvoorraad eener taal toepassen? Laten wij trachten deze vraag te beantwoorden door eens na te gaan, hoe veel woorden er in onze taal zijn, aan hoeveel meer of minder verschillende begrippen wij met onze taal uitdrukking kunnen geven, en hoeveel woorden wij voor ons dagelijksch gebruik noodig hebben. Het spreekt vanzelf, dat eene dergelijke vraag slechts bij benadering kan worden beantwoord, doch voor ons doel is dit ook genoeg. Nemen wij b.v. het met zorg bewerkte woordenboek van Van Dale tot maatstaf, dan krijgen wij, daar op één blad van vier kolommen gemiddeld 150 woorden voorkomen, voor een vel: 8 × 150, d.i. 1200, en dus voor het geheele woordenboek van 82 vel eene som van 98.400, alzoo omstreeks honderd duizend woorden. Deze uitkomst is stellig niet te groot genomen; immers Van Dale geeft weliswaar allerlei aan vreemde talen ontleende kunsttermen op, maar daartegenover staat een ontelbaar aantal nederlandsche kunsttermen, en andere woorden, die niet bij Van Dale gevonden worden, alsook de vele woorden, die alleen in dialecten voorkomen (en hoeveel dialecten, wanneer wij die van de zuidelijke Nederlanden, gelijk wij doen moeten, mederekenen!), en die toch ook tot den woordvoorraad der taal behooren. Het aantal nederlandsche woorden, welke men voor de uiting zijner ge- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten aanwenden kan, bedraagt dus ver over de honderdduizend! Men duizelt bijna bij de gedachte aan dien onuitputtelijken voorraad woorden; men zal na deze eenvoudige mededeeling niet meer twijfelen, of het woord woordenschat eene gepaste benaming is, en men zal instemmen met de woorden van Beets in het bovenvermelde gedicht, waarmede hij de Taal toespreekt: Zijn wij rijk, 't Is door uwen rijkdom uit te storten, Eeuwig, onuitputtelijk. En hoeveel van die woorden heeft nu een gewoon mensch voor zijne dagelijksche omgangstaal noodig? Men versta mij wel; de vraag is niet, hoeveel woorden iemand spreekt in een bepaalden tijd - dit hangt af van iemands spraakzaamheid of woordenrijkheid of omslachtigheid van uitdrukking: de bedoeling is natuurlijk: hoeveel verschillende woorden iemand behoeft, niet hoevele malen hij hetzelfde woord gebruikt. Ziedaar eene andere vraag, welke niet zonder belang is; want als wij die kunnen beantwoorden, weten wij ongeveer, hoe de verhouding is van den voorraad tot de bestaande behoefte. Dat de voorraad woorden grooter zal zijn dan iemand behoeft, is duidelijk; immers, een woordenboek bevat allerlei afleidingen en samenstellingen, aan welker gebruik zelden of nooit behoefte bestaat; allerlei termen en woorden uit verschillende bedrijven en ambachten, welke in den regel slechts gebruikt worden door de mannen van het vak; allerlei verouderde woorden en uitdrukkingen, die slechts in enkele kringen nog worden verstaan en gebruikt; allerlei deftige en weinig gebruikelijke woorden, welke in de spreektaal worden vermeden. Doch hoeveel grooter ongeveer de voorraad is dan de behoefte, moeten wij nog opsporen. Het spreekt vanzelf, dat ook hier het antwoord zeer verschillend zal zijn, naar gelang van de verschillende personen, die men tot maatstaf neemt. Een daglooner zal een veel kleiner voorraad van woorden hebben, dan een meer ontwikkeld man: hoe enger de kring van gedachten, des te kleiner de woordvoorraad. Een wijsgeer, een redenaar en een dichter zullen dus in dezen de grootste eischen moeten stellen. Max Müller heeft in zijn voortreffelijke Lectures on the science of language ons eenige gegevens aan de hand gedaan, waarvan wij dankbaar gebruik zullen maken. Er zijn boeren in Engeland, die, volgens eene mededeeling van een Engelsch geestelijke, aan een woordvoorraad van 300 woorden genoeg hebben. Een welopgevoed Engelschman, die gestudeerd heeft en de letterkunde van den dag bijhoudt, heeft, volgens Max Müller, genoeg aan tusschen de 3000 en 4000 woorden. Dit getal moge bij de meest ontwikkelde en welsprekende denkers van het {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijk geslacht stijgen tot 10.000 (en voor verschillende volken zullen de uitkomsten niet zoo heel veel verschillen), zelfs dan heeft de meest ontwikkelde Nederlander minder dan een tiende gedeelte noodig van hetgeen de taal kan opleveren. Het oude testament zegt al wat het te zeggen heeft met 5642 woorden Milton had voor zijn werken 8000 woorden noodig, en Shakespeare, die meer dan eenig ander schrijver afwisseling bracht in de uiting zijner gedachten, had aan 15.000 woorden genoeg, dus altijd nog slechts een zesde deel van den taalschat. Eene andere vraag is deze: hoe is de verhouding van den woordvoorraad onzer tegenwoordige taal tot dien uit eene vroegere periode? Het antwoord is, dat in alle talen het aantal woorden op verbazende wijze toeneemt. Een enkel feit tot staving ook hiervan; wij moeten ook nu weder ons op woordenboeken beroepen, aangezien een andere maatstaf ontbreekt. In de engelsche woordenboeken van Webster en Robertson bedroeg het aantal woorden ongeveer 43 000; de latere uitgaven van Webster behelsden reeds 70.000 woorden; Flügel schatte in 1843 in zijn woordenboek het aantal woorden op 94.000 (waarvan 65.000 stamwoorden en 29.000 afgeleide en samengestelde), terwijl hij zich overtuigd hield, dat het aantal woorden in eene latere uitgave ver over de 100.000 zou bedragen. Deze aanwas van woorden is zonder twijfel voor een gedeelte schijn: de nauwkeurigheid der woordenboekschrijvers wordt grooter, en daarmede stijgt natuurlijk het aantal woorden. Doch even zeker is het, dat daardoor alleen het groote verschil in cijfers niet te verklaren is, Ook aan de taal zelve moet een aanmerkelijk gedeelte van den vermeerderden woordenschat worden toegeschreven: zij is wonderlijk veerkrachtig en ongelooflijk vruchtbaar; zij houdt gelijken tred met de wetenschap en de beschaving, met de kunst en de nijverheid, en weet steeds uit eigen middelen in nieuwe behoeften te voorzien en nieuwe woorden te scheppen, d.i. uit zichzelve voort te brengen. Treffend drukt de dichter dit uit in zijn meergemeld gedicht: Klimmende behoefte roept de konsten, Iedre konst roept nieuwe krachten op; Elke vondst drijft u tot nieuwe vondsten, En voert, vindingrijkste! uw roem ten top. Alomtegenwoordig, alomvademend, Alverzorgend, volgt gij stap voor stap, Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend, Wetenschap bij wetenschap. En dit zijn nu, wat de genoemde cijfers betreft, verschijnselen, die in onze eigen eeuw plaats vinden; wat moet dan wel niet het verschil zijn, wanneer wij eens een woordenboek uit een vroegeren tijd vergelijken met een uit den tegenwoordigen! Het woordenboek {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bekenden Cornelis van Kiel of Kiliaen (van omstreeks 1600) bevat ongeveer 35.000 woorden. Het middelnederlandsch woordenboek (1200-1500), dat door mijzelven bewerkt wordt, bevat gemiddeld 110 woorden per vel; dus zal het geheele werk, dat geraamd is op zes deelen van ± 50 vel, 33.000 woorden bevatten. Laten wij nu aannemen, dat wij niet alle woorden kennen, die door onze voorvaderen werden gebruikt of althans konden gebruikt worden, en daarvoor een getal van 7000 stellen, dan klimt het getal middelnederlandsche woorden nog slechts tot 40.000, en blijft dus nog 60.000 beneden het cijfer van den tegenwoordigen woordvoorraad. Waaraan vooral is nu deze verbazende aanwas toe te schrijven, terwijl toch de taal haar vermogen, om nieuwe stamwoorden te maken, te eenenmale verloren heeft? In de eerste en voornaamste plaats aan haar vermogen om door afleiding en samenstelling nieuwe woorden te vormen, om bestaande woorden te verbinden met bestaande afleidingsuitgangen of voorvoegsels, of om woorden tot afleidingsuitgangen te maken, zooals zij b.v. doet met -tuig, met -goed, met -gerei, met -vol e.a. Hoeveel woorden zijn er niet, die uitgaan op -heid, op -ing, op -sel, of die van de voorvoegsels ge- of on- zijn voorzien! Hoeveel samengestelde werkwoorden zijn er niet met be-, ge-, her-, ont-, af-, aan-, over-, ver-, enz. Hoeveel ww. hebben wij niet of kunnen wij niet maken, afgeleid van naamwoorden; hoevele ww. van herhaling en during! Hoeveel woorden met o beginnende, zijn er niet, daar wij daaronder vinden alle samenstellingen met om-, op-, on-, onder-, ont- en over-! En hoeveel nieuwe woorden men door combineeren verkrijgen kan, door twee op zichzelf bestaande woorden met elkaar in verbinding te brengen, is niet te zeggen. Genoeg dat de taal nooit in gebreke blijft ook aan de hoogste eischen in dit opzicht te voldoen: haar voortbrengingsvermogen is onuitputtelijk. Doch naast dezen voornaamsten factor moet een tweede genoemd worden: een aanmerkelijk deel van den vermeerderden woordvoorraad annexeert de taal uit vreemde talen. Zij neemt wat van haar gading is; zij doet dit krachtens haar recht, dat haar door niemand wordt betwist. Hetgeen Max Müller zegt van het Engelsch, geldt ook van onze taal: er is misschien geene taal, welke zoo vol is van woorden, uit de meest verwijderde en afgelegen bronnen gevloeid. Latijn, grieksch, hebreeuwsch, fransch, duitsch, engelsch, deensch, zweedsch, slavisch en keltisch, arabisch en perzisch, turksch en italiaansch, spaansch en portugeesch, chineesch en maleisch, ja zelfs de talen der amerikaansche inboorlingen hebben iets van het hare afgestaan ter verrijking van de onze, zonder er zelve armer door te worden. Het getal woorden, dat door ons uit het fransch is en wordt overgenomen, is moeilijk te bepalen: in het woordenboek van Kiliaen bedraagt het getal door hem afzonderlijk genoemde vreemde {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, voor verreweg het grootste deel van franschen oorsprong, ongeveer 2000, waarbij nog niet eens voorkomen de fransche woorden, die toen reeds het burgerrecht hadden bekomen. Wij zullen nu niet vragen, in hoever dit overnemen van zooveel vreemde woorden voor onze taal nadeelig is of heilzaam - de hoogleeraar Veth heeft daarover in den Nutsalmanak van het jaar 1883 een behartigenswaardig woord geschreven, ook uit mijn hart -; wij wijzen nu alleen op het feit. Iedereen, die eens heeft nagegaan het verbazend groot aantal fransche woorden, waarvan wij gewoon zijn ons te bedienen in den handel en het krijgswezen, in de pleitzaal en op het stadhuis, zal overtuigd zijn dat dit getal na 1600 sterk moet zijn toegenomen. Onder deze zijn er vele, waarvoor wij zuiver nederlandsche woorden bezitten, en die dus, strikt genomen, overbodig zijn. Dit kan van de uit het latijn afkomstige woorden niet worden gezegd; doch hetgeen van het fransch geldt ten opzichte van onze taal, is evenzeer waar van het latijn met betrekking tot het vroegere germaansch. Woorden als vork, vlegel, venster, altaar, tempel, priester, beker, zemelen, schrijven, testament, psalm, profeet e.a.m. kunnen wij niet meer noemen met het germaansche woord, dat door den invloed van het latijn in onbruik is geraakt. Doch aan den anderen kant danken wij aan het latijn allerlei nieuwe woorden, meer dan 500 in getal, wel te verstaan stamwoorden; wij mogen dus het aantal woorden, op deze wijze in onze taal gekomen, gerust op het vierdubbele, op 2000 schatten, welke toenemende beschaving en vermeerderde kennis dor middelen, om het leven te veraangenamen, noodzakelijk maakten. Aanmerkelijk is het aantal namen voor vruchten en groenten, dieren en planten, metalen en keukengereedschappen, voor termen uit allerlei kunsten, b.v. schrijfkunst en bouwkunst, die uit het latijn afkomstig zijn; de woorden vrucht, metaal, beest, plant, die het algemeene begrip aanduiden, zijn zelve van latijnschen oorsprong. Zeer groot is ook het aantal latijnsche woorden, die wij gebruiken voor allerlei betrekkingen van geleerden aard, als rector, lector, notaris, en vele andere, welke òf uitsluitend in gebruik zijn voor een begrip, òf althans veel gewoner zijn dan het inheemsche woord. Zoo oefent iedere taal invloed uit op eene andere, naar gelang van het standpunt des volks, dat de taal spreekt; is dit in eenig opzicht toongevend, dan vinden met de nieuwe zaken of begrippen de namen daarvan hun weg over de grenzen van het land en dringen in andere talen door. Zoo verklaart het zich, dat nieuwe kunsttermen vaak met grieksche woorden worden genoemd; dat de taal van het recht, van de kerk en van het hooger onderwijs krioelt van latijnsche woorden; dat de taal van handel en muziek vol is van italiaansche woorden en termen; dat de taal der nijverheid allerlei engelsche woorden bevat, en dat zooveel {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} fransche woorden worden gehoord voor al wat de uiterlijke vormen der samenleving betreft. De beide genoemde talen, het fransch en het latijn, hebben verreweg den grootsten invloed gehad op den woordvoorraad der onze, doch ook de andere genoemde talen - het duitsch, het engelsch enz. - hebben medegewerkt om onze taal te verrijken, en gezamenlijk een niet onbelangrijk aantal stamwoorden aan onze taal geschonken, zelve vaak weder de vruchtbare moeders van een talrijk kroost. Hoe zijn, zoo zat men vragen, al die woorden, niet uit deze beide talen van naburige volken (want de mogelijkheid daarvan ligt voor de hand), maar uit die verder verwijderde talen in de onze gekomen? Langs welken weg zijn zij er in gedrongen? Het antwoord is tweeledig: òf door tusschenkomst van andere, nader aan de onze liggende, zooals het fransch of het latijn, òf rechtstreeks door handelsbetrekkingen of betrekkingen van anderen aard. Eene reeks arabische woorden b.v. zijn met de Arabieren in het spaansch gekomen, en hebben zich, ook na den slag van Poitiers, door Frankrijk over Europa verspreid. Andere waren al in het latijn opgenomen en hebben zich op deze wijze ook in andere europeesche talen gedrongen. Deensche woorden kwamen in onze taal door de herhaalde aanrakingen van deensche en nederlandsche zeelieden; hebreeuwsche door de onder ons wonende Joden; grieksche daels door de studie van het grieksch, deels door tusschenkomst van het latijn; en zoo voort. En daarbij moet niet worden vergeten, dat door reisbeschrijvingen en dagbladen almede woorden uit vreemde talen bekend worden en, indien zij door het geluk worden begunstigd, het burgerrecht erlangen. Ik stip dit alles slechts aan, doch ik hoop in elk geval een flauw denkbeeld te geven van de wijze, waarop woorden zich verspreiden. Voeg bij dit alles nu nog een aantal woorden, dat uit de dialecten in de algemeene taal wordt opgenomen, als begrooten (aan het hart gaan), sneu, ongeveer; andere, die zich door vormveranderingen afscheiden van woorden, waarmede zij oorspronkelijk één waren, en dan als zoovele splijtzwammen (doubletten noemt men ze) een onafhankelijk bestaan en vaak eene eigen beteekenis hebben, als wenkbrauw en wimper, mest en mist, aanrechten en aanrichten, wanneer en hoeneer, ambacht en ambt, enz.; weer andere, die hun geboorte aan een toeval te danken hebben, als gas, dat in de 17de eeuw door een nederlandsch scheikundige, die de stof ontdekte, op den klank af van chaos is gesmeed, zooals hijzelf (Van Helmont) verklaart (men ziet daaruit tevens, hoe dwaas het is, gaz te schrijven); andere die oorspronkelijk als grap bedoeld, en in enkele kringen in gebruik gekomen, langzamerhand veld winnen (men denke aan de studententaal, het eng. slang, het fransche jargon, enz.), als een stuk in hebben, hengst, hengsten, druipen (= een korf {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, in Groningen), sjeesen, het land hebben, tappen, rijden (op een examen), enz.; weer andere eindelijk, die van eigennamen en plaatsnamen gemeen zelfstandige naamwoorden worden en op eene geheele soort worden toepasselijk gemaakt, als een cicerone (een mensch, breedsprakig als Cicero), een pamflet, een spencer, een havanna, een glas madera, een almaviva, een sterkman, enz. Heeft men al deze factoren, waarvan de een meer, de ander minder belangrijk is, in rekening gebracht, dan kan men zich althans eenig denkbeeld vormen van de wijze, waarop de taal haar woordenschat verrijkt, en, grootendeels uit eigen middelen, doch gedeeltelijk ook krachtens het recht van verovering, in vroeger niet gevoelde behoeften voorziet en zelfs aan de strengste eischen van hen, die haar gebruiken, tracht te voldoen. Als voorbeelden van eene lange reis, welke vaak door woorden wordt of is afgelegd, deel ik ten slotte een paar sprekende voorbeelden mede. Het woord abrikoos is oorspronkelijk het latijnsche praecox (fr. précoce), d.i. vroegrijp. Aan hot latijnsche meervoud praecocia ontleenden de Grieken hun woord praikokkion. Dit werd door de Arabieren overgenomen in den vorm barkok. Zij voegden er hun lidwoord al aan toe, en zoo ontstond de spaansche vorm albarcoque, de portugeesche albricoque. Van daar heeft het woord zich over geheel Europa verspreid. Onze voorouders noemden de vrucht abricock, rechtstreeks aan het portugeesch ontleend: wij spreken van abrikoos, hetgeen eigenlijk is het meervoud abricots, van het fransche woord abricot, dat voor abricoq staat (vgl. boulevard voor bolwerk; Flamand voor Vlaming; haubert voor halsberg). Ten besluite een enkel woord over het bekende woord almanak. Het is een uit het egyptisch (coptisch) afkomstig woord, door de Arabieren overgenomen, dat, evenals abrikoos, met hen den tocht naar Spanje maakte langs de geheele zuidkust der Middellandsche zee, en van daar in de meeste talen van Europa werd overgenomen. Zoo zou men ook met andere voorbeelden kunnen aantonnen, welk een lange reis soms onze woorden hebben afgelegd, vóór dat zij den vorm hebben aangenomen, waarin wij ze kennen. Doch er blijft ook, na aftrek van al de woorden, waarover de taalwetenschap een nieuw en vroeger ongekend licht heeft doen opgaan, een aanmerkelijk getal woorden over, waarvan wij nog altijd moeten zeggen: wij weten niet, hoe wij er aan gekomen zijn. Doch als wij eens nagaan, hoeveel meer wij al weten, dan men voor een halve eeuw wist, is er geen enkele reden om niet te gelooven, dat over weder vijftig jaren allerlei raadselen zullen zijn opgelost, die ons nu nog onoplosbaar toeschijnen. J. Verdam. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoorden en Bijvoeglijke naamwoorden. Bij het taalkundig ontleden kost het zelfs den eerstbeginnende weinig moeite om de werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden uit elkander te houden. De reden daarvan is eenvoudig deze, dat de werkwoorden verschillende vormen bezitten om den tijd aan te duiden en de bijvoegelijke naamwoorden niet. Aan den vorm, aan den uitgang en van den infinitief vooral, herkent men de werkwoorden onmiddellijk. Bezaten zij die vormen niet, dan zou men wel eens in twijfel verkeeren, of men een woord tot de adjectieven of tot de werkwoorden moest brengen, want de punten van overeenkomst tusschen beide rededeelen zijn vele. In het feit, dat de werkwoorden verschillende vormen bezitten om den tijd aan te wijzen en de adjectieven die vormen missen hebben we een gemakkelijk middel ter onderscheiding. Doch dit is dan ook het voornaamste verschil tusschen beide rededeelen. Men zou kunnen zeggen: een werkwoord is een adjectief, dat tevens den tijd aanwijst. De Duitschers hebben dit kenmerk - aanwijzing van den tijd - in den naam van het rededeel neergelegd. Een werkwoord noemen ze een Zeitwort (tijdwoord). Die naam is dan ook wel zoo logisch als onze naam werkwoord, want niet alle werkwoorden geven eene werking te kennen. Na op dit hoofdverschil gewezen te hebben, zullen we de punten van overeenkomst en verschil eens nader beschouwen. Strikt genomen hebben we in de natuur alleen te onderscheiden tusschen de dingen (zelfstandigheden) en hunne kenmerken, tusschen substantie (= zijn) en accident (= toeval) of volgens de uitdrukking van Multatali tusschen het zijn en zijne eigenschappen. Die onderscheiding vinden we in de taal terug, nl. in de substantieven en de adjectieven. De substantieven duiden op zich zelf staande dingen (zelfstandigheden) aan; de adjectieven de kenmerken dier zelfstandigheden. De stof, het zijn, is eeuwig, doch de voorwerpen, uit de stof samengesteld, veranderen onophoudelijk en met hen hunne kenmerken. Die veranderingen of wisselingen gebeuren in den tijd; ze hebben nu eens plaats, dan weder niet; ze geschieden nu eens langzaam dan weder schielijk. Vandaar de behoefte om niet alleen de eigenschap of het kenmerk aan te duiden, maar tevens den tijd. Want ook bij de bijvoegelijke naamwoorden moet de tijd worden aangewezen. De adjectieven hebben daarvoor alleen geene eigene vormen, maar hebben daartoe de conjugatie vormen van het abstracte werkwoord zijn noodig Evenals men zegt: de roos bloeit, de roos bloeide, zegt men ook: de roos is schoon, de roos was schoon. Bovendien heeft ook het werkwoord slechts weinige vormen om den {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd aan te duiden; ook het werkwoord heeft daartoe de hulp noodig van enkele werkwoorden, die om die reden hulpwerkwoorden van tijd worden genoemd. Werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden duiden beide eigenschappen aan van de zelfstandigheden. Er is echter verschil. De kenmerken, die door de adjectieven worden aangeduid, zijn meer van blijvenden aard; ze zijn inniger met de dingen verbonden en vaak zelfs onafscheidelijk van hun wezen. Het kenmerk nat b.v. is onafscheidelijk verbonden met de zelfstandigheid water. Ander water dan nat water is ondenkbaar. Water is altijd nat. Het kenmerk stroomen daarentegen heeft het water slechts tijdelijk. Onder zekere omstandigheden stroomt het water, onder andere omstandigheden niet, doch 't blijft er evenwel water om; zijn wezen blijft onveranderd. Hierin ligt de reden, waarom de bijvoegelijke naamwoorden geene vormen hebben aangenomen om den tijd aan te wijzen. De meeste hebben ze niet noodig. Zegt men: de sneeuw is wit, het vuur is heet, het ijs is koud, dan behoeft er van tijd geen sprake te zijn. Dergelijke zinnen worden altijd geschreven in den onvolmaakt tegenwoordigen tijd, omdat die tijd niets ontkent voor het tegenwoordige en het verledene, en geene grenzen stelt aan den duur der werking of eigenschap. Zeide men: de sneeuw was koud, dan zou de vraag niet ongepast zijn: is ze dat dan nu niet meer? En zei men: de sneeuw zal koud zijn, dan zou men kunnen vragen: is of was ze dat dan niet? De bijvoegelijke naamwoorden duiden meestal een blijvenden toestand aan, de werkwoorden daarentegen doorgaans eene eigenschap, die in beweging bestaat en binnen een zekeren tijd afloopt. Vandaar dat de bijvoegelijke naamwoorden, in onze taal ten minste, altijd met zijn worden vervoegd, verreweg de meeste werkwoorden daarentegen met hebben. De werkwoorden, welke met zijn worden vervoegd, komen ook het meest met de adjectieven overeen. Werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden ontmoeten elkander in de deelwoorden. De deelwoorden hebben deels den aard van werkwoorden, deels de natuur van adjectieven; vandaar ook hun naam. Zij hebben het tijdelijke, dat de werkwoorden aankleeft, grootendeels verloren, en worden evenals de adjectieven met de werkwoorden verbonden. Een groot aantal deelwoorden, uitmuntend en geleerd o.a., hebben hunne werkwoordelijke natuur zelfs geheel afgelegd en kunnen met de adjectieven op ééne lijn gesteld worden. Zegt men: de jongen munt uit, de man leert, dan kent men de werking slechts toe op 't oogenblik, dat men spreekt, maar zegt men: de uitmuntende jongen, de geleerde man, dan is er evenmin van tijd sprake als wanneer men zegt: een flinke jongen, een wijs man. Vaak is de toestand, door een adjectief aangewezen, het gevolg {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} eener werking. Eene voorbijgaande werking heeft dikwijls een blijvenden toestand ten gevolge. Men brandt een voorwerp en het wordt bruin; men schuift een ding en het wordt scheef; eene plant groeit en zij wordt groot. Deze en meer andere adjectieven zijn dan ook door onmiddellijke afleiding van de werkwoorden gevormd. Vele bijvoegelijke naamwoorden hebben dan ook in beteekenis groote overeenkomst met de verledene deelwoorden der werkwoorden. Vergelijken we slechts de woorden: scheef en geschoven, mul en gemalen, dik en gedegen, wakker en ontwaakt, vol en gevuld, dood en gestorven, enz. Er is echter verschil. Vergelijken we b.v. de beide laatstgenoemde woorden. Zegt men: hij is gestorven, dan denken we aan de werking, aan den overgang van leven tot dood, welke beteekenis zeer juist door het woord overleden = overgaan wordt uitgedrukt. Zegt men daarentegen: hij is dood, dan denken we aan den toestand, aan het dood-zijn. Men kan zeggen: hij is gestorven; hij is dood, maar niet omgekeerd. De werking is van voorbijgaanden aard; de toestand duurt voort. Een groot aantal adjectieven komen in beteekenis meer met de tegenwoordige deelwoorden overeen. Zoo komt glad overeen met glijdend, bits en bitter met bijtend, vlug met vliegend, blank met blinkend, broos met brekend, wrang met wringend, schoon met schijnend. Er is tusschen deze adjectieven en deelwoorden, welke van hetzelfde werkwoord zijn gevormd, vooral verschil in tijdduur. Een voorwerp wordt blank genoemd, als het de eigenschap duurzaam bezit; blinkend op het oogenblik of gedurende den tijd, dat het de eigenschap vertoont. De sneeuw is in de duisternis niet blinkend, maar zij blijft er blank om. Van de meeste adjectieven bestaan tegenstellingen, die òf door geheel nieuwe woorden, òf door voorvoeging van on worden uitgedrukt. Tegenover hoog staat laag, tegenover zwaar licht, tegenover zuiver onzuiver, enz. Van vele werkwoorden bestaan ook tegenstellingen, doch 't aantal dier werkwoorden is op verre na niet zoo groot dan dat der adjectieven. Tegenover dalen staat rijzen, tegenover slapen waken, tegenover werken rusten, enz. De meeste werkwoorden bezitten echter zulk eene tegenstelling niet. Die tegenstellingen zijn bij de werkwoorden ook van anderen aard. Slapen is heel iets anders dan waken, uitzetten heel wat anders dan inkrimpen. Maar hoog is, wel beschouwd, hetzelfde als laag, koud hetzelfde als warm. Ook een laag voorwerp is hoog, indien 't slechts vergeleken wordt met een lager voorwerp. Een warm voorwerp zal men koud noemen, indien men 't vergelijkt met iets, dat warmer is. Slapen wordt echter nimmer waken, dalen blijft altijd dalen. De werkwoorden verschillen meer in wezen, de adjectieven meer in graad. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis der meeste adjectieven is betrekkelijk en berust op eene vergelijking. Hierin ligt de reden, dat de bijvoegelijke naamwoorden verschillende vormen hebben aangenomen om den graad der eigenschap aan te duiden en de werkwoorden niet. De beteetenis der werkwoorden is alleen dan voor vergelijking vatbaar, indien zij door bijwoorden nader wordt bepaald, indien aan hunne beteekenis een kenmerk wordt toegevoegd. Slapen is niet voor comparatie vatbaar; lang slapen en vast slapen daarentegen wel. Men kan vaster slapen dan een ander en in een huisgezin het langst slapen, maar het slapen op zich zelf kan niet vergeleken worden. De bijwoorden ontvangen dan ook de comparatievormen, de werkwoorden niet. De werkwoorden bezitten enkele vormen om den tijd aan te duiden, de adjectieven eenige vormen om den graad der eigenschap aan te wijzen. De beteekenis der werkwoorden is van tijdelijken aard, die der adjectieven van betrekkelijken aard. L. Van Ankum. Zegens zegen. Op bl. 93 van dezen jaargang wordt door den Hr. Schrikkema eene verklaring gegeven van. ‘zegens zegen vroeg en spa,’ voorkomende in de volgende regels van Da Costa's ‘Aan Nederland in de Lente van 1844:’ Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond, Waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spa, Bij den weerklank der kartouwen van Farnese en Spinola. Volgens den Hr. S. is zegens zegen = de zegen van de zegen (vischnet), de geheele uitdrukking is dus geen zin, maar een appositie van ‘paleizen.’ Die paleizen zijn of waren dus de vroeg-en-spa-zegen van het vischnet! Want dat vroeg en spa bij deze opvatting zuivere adjectieven zijn, behoeft geen betoog. Is deze verklaring niet te gezocht, om waar te kunnen zijn? Mij dunkt, dat het eenvoudiger is ‘zegens zegen vroeg en spa’ te beschouwen als bijzin van denzelfden aard als de voorafgaande ‘waar paleizen zich verhieven’ en dus te verklaren met ‘(waar) (= zegeningen) vroeg en spa zegen (van zijgen = neerdalen), zelfs bij het gebulder van F.'s en S.'s kanonnen. L. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. CXIII. Welk woord is geen in: Is hij een schilder? hij is er geen. Geen is in den genoemden zin een ontk. lidw. Maakt men den zin volledig, of juister gezegd, plaatst men er het in de vraag genoemde woord achter, dan luidt de zin: ‘Hij is geen schilder’, hetgeen een ontkenning van de vraag is. Geen is ontstaan uit necheen. Nech had ontkennende kracht. U.G. CXV. In Potgieter, Het Rijksmuseum, Blz. 322, staat: ‘de heffe des volks’. Vanwaar deze uitdrukking? Het dikke, drabbige bezinksel van bier en wijn wordt grondsap, droesem of ook heffe genoemd. De heffe is het slechtste deel van die dranken. Geheel daarmee overeen komt de fig. beteekenis van 't woord heffe. De heffe des volks is dat deel, 't welk in de benedenste, donkerste lagen rondwoeld. H. H.J. Stads. CXVII. Blz. 326: ‘kieskauwer en pilaarbijter’. - Wat beteekenen deze woorden en vanwaar hun ontstaan? Een kieskauwer is in letterlijken zin iemand, die met de kiezen kauwt = die de kiezen langzaam over elkaar schuift, zooals de koe. Een mensch doet dat, wanneer het eten hem niet lekker smaakt. De beteekenis heeft zich merkelijk uitgebreid. Onder een kieskauwer verstaat men nu in eig. zin iemand, die erg kieskeurig is op 't voedsel, dat hij gebruikt, die ‘vies’ is, zooals de omgangstaal dat uitdrukt. Fig. verstaat men er onder iemand, die overdreven stipt is op zijn woorden, die alles tot vervelens toe herhaalt, die 't ook in onbeduidende zaken zoo erg nauw neemt met zijn geweten. Een pilaarbijter is een schijnheilige, die zoo vaak mogelijk ter kerke gaat en daar uit bijgeloovigen eerbied de pilaren kust, waar hij mogelijk wel eenige verdienste in ziet. Dat bijten moeten we niet te letterlijk opnemen, zoomin als kluiven in ‘baliekluiver’ en schuimen in tafelschuimer. H. H.J. Stads. CXIX. Blz. 23 t.a.p.: Al mocht hem al die werelt vromen, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat beteekent ‘vromen’ en staat het ook in verband met het adjectief vroom? 1. Vromen = baten, helpen, tot voordeel strekken. a. Hoe goet mine sake si, Ghi moghet mi vromen ende scaden. Reinaert 1841. b. Gine mochter in gere maniren comen. Al sout u al die werelt vromen. Maerl. Roman van Torec 2827. Dr. Jan te Winkel zegt in zijne Verklarende Woordenlijst: ‘vromen, baten, helpen, Os. frummian, Ohd. frumman, naast Ags. fremman (van denzelfden stam als vroom = dapper, oorspr. voorste in den strijd, terwijl vromen oorspr. beteekent voordeel geven, bevorderen, lat. prodesse.’ c. Moechdi mi helpen, dat mi vroemt. Clignett. S. Geerden minne 190. Clignett teekent hierbij aan: ‘dat mi vroemt, dat is dat het, zooals zeer dikwijls bij de ouden, zie Huydecoper op Stoke I, vs. 371 en elders. Vromen beteekent baten, nut doen, een woord mede bij de ouden zeer algemeen in gebruik, zie voorts onze aanteek. op Maerlant Sp. Histor. II D. bl. 139.’ d. Oudemans (Middel- en Oudnederl. Woordenb.) geeft: Vromen 1) Sterk worden. De stal des lichaems, hals en heup begint te vromen. Hooft, door Bild, I, 125. 2) Kracht of sterkte geven, voordeel aanbrengen, baten, te beurte vallen, tot voordeel gebruiken. Daerna het lyf gesterckt, en leggende in het groen, Het vette wilt gebraet, en wyn om 't hart te vroomen Gedroncken. Vondel, door v. L. VIII, 286. Rycheit, lant, water ende walt, Daer hem nutschip off mach comen. Goeden die den menighen vromen. Mloep. B I. vs. 236. Groet gebrec daer dicke of coemt, Dat den menschen luttel vroomt. Mloep. B. I, vs. 724. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wye wail lydet onde wail bezuyrt, Dien sal dat zuete mit rechte vromen Wanneer syn tyt is emme ghecomen. Ibid. II, vs. 1165. Nemmermeer en mach mi vromen Te slapen, here, bi uwer siden. Huydec. Proeve II, 374. Dat ghi vroedelike leeft Van dien dat u God geeft, Dat moet u emmer vromen. Lsp. B. III C. 3, vs. 681. Hier omme so en salmen niet Den ghierighen, wats ghesciet, In voordele van ambachte setten; Want si alle 't goet beletten. Dat hem te baten niet en coomt, Wient anders scaet of vroomt. Ibid. B. III. C. 3, vs. 681. e. Hebdy gedoolt, pynter u af te scheene, En doet u ambacht, tsal u meer vramen Ooc beter betamen. Anna Byns Refer, I. 9. e. Vramen, klankwisseling voor vromen; zoo staat vrame voor vrome = voordeel. Vromt = vroomt (zie Ferguut). 2. Vrome, vrame = kracht, sterkte, nut, baat, voordeel, gunst. a. ‘God ne geve mi nembermer vrome,’ Sprac Torec. Maerl. Kom. van Torec, 3634. b. Int hof en was man negheen, Die spreken dorste te siere vromen. Carel ende Elegast, 1265. c. Sie sende om den jonghelinc: Daer si toe hadde grote lieve, Ootmoedelyc met enen brieve, Dat hi saen te hare quame, Daer laghe ane sine vrame. Beatrys, 86. d. Die u ghebet gherne lesen Si moghen wel seker wesen Dat hem daer af sal comen vrame. Ibid. 539. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} e. Ledichede is vrome negheen, Aerbeit vint vier in den steen, Daerbi ontsteect dat droghe. Maerl. Wapene Martyn 36. f. Martijn, hine es niet harde vroet, Die mi aentyet dat hi mesdoet, Kent hi vrome of scade. Ibid. 887. g. Tis groote blame, dat ghy den quaden behaecht, Maer den quaden meslieven es Gode bequame, Tis der sielen vrame, dus niet en claecht. Anna Bijns. Ref. I. 10. d. i. En stelde hem aen het roeyen om tseerste vol vromen. Van Ghistele, Aen. van Virg. B. III fo. 53. k. Al tfole poeght om sine vrame. Lsp. B. III, C. 12, 122. Zie ook Oudemans-Woordenboek. 3. Vrome, vroom, vromech, vromich, vromel, vromlec, adj. = Moedig, dapper, sterk, krachtig, kloek, degelijk, braaf, nuttig. Vromelike adv. = dapper, kloek. Vromecheit, vromicheit, vroomheit, vroomt, subst. = dapperheid, degelijkheid. a. Het wies sere ende werd vrome dan. Maerl. Rom. van Torec, 204. b. Diegene deet sinen here bekinnen, Die doe ut sinde sinen soene, Die vrome riddere was ende coene. Ibid. 334. c. Gi plaget te sine een man Van vromen sticken, van groter daet. Ibid. 1016. d. Ende gi hebt enen eet gedaen, Dat gi nembermer ne selt ontfaen Man te nemene, hi ne si So starc, so vrome, so dat hi Alle die van der tafelronden Af moge steken op ere stonden. Ibid. 3108. e. Ende bat dat hi hare te deser stonde XL ridders sende vander tafelronde, Die vroemste alle, utvercoren, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Die te sinen hove behoren, Om te josterne om prijs, om ere. Ibid. 3145. Dr. Jan te Winkel, Verklarende Woordenlijst bij Torec: ‘vrome, got. fruma, verwant met het lat. primus, de eerste in den strijd en gr. πρόμος, voorvechter; alzoo: moedig, dapper, deeglijk. (In dien zin is het woord nog in de 17e eeuw in gebruik, maar Dr. Verwijs zegt - Cassamus bl. 9. - ‘andere tijden, andere zeden; zoo verliep ook de beteekenis van vroom tot die van godvruchtig.’ f. Facellus berechte die stede Ende was vromech, ende stout mede. Rijmb. 20602. g. Daer was menich vromel man. Mloep B. I, b. 23. i. Doet gherechte penitencie, die u vromlec is. Lev. v. Jezus C. 22. k. Torec troeste die sine tien tiden, Dat si hen vromelyc weren souden. Maerl. Rom. von Torec 848. l. Hi sal met sire vromecheden Mire moder wreken ende mi mede. Ibid. 267. m. Dus es hi gesceden nu van daer Ende voer metter joncfrouwen wech daernaer, Die nu werd int herte binnen Gescoten sere met sire minnen, Om die vromecheit diere an was. Ibid. 2090. n. Vromecheit es ere verleget (= verlaagd). Ibid. 2432. o.Here, die liede Striden nu, welc beter si So hovescheit en miltheit daerbi, So vromecheit, sin ende mate. Ibid. 2442. p. Vromecheit prisic oec sere. Ibid. 2453. Zie verder Oudemans' Woordenboek. 4. Ter vergelijking met het hedendaagsche vroom en de Middeln. woorden vrome, vrame, vromen, vramen enz. geven wij het volgende: {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} a. Dr. Daniel Sanders (Handwörterbuch der Deutschen Sprache). Fromm 1) (vralt.) tapfer, wacker, bieder, brav, rechtschaffen. - 2) gottesfürchtig, die Lehren der Religion befolgend; dann auch: solcher Gesinnung entsprechend: a) anthropomorphisch auch von Gott: gerecht, gut etc. - b) vermeintlich eine religiöse Pflicht erfüllend. - c) die äuszern Religionssatzungen eifrig beobachtend, - zumal ohne wahrhaft gut su sein, scheinheilig; frömmelnd etc. - d) Ein frommer Wunsch (vergl. ons een vrome wensch), guter, wohlgemeinter, oft m. Nbnsinn, das es eben nur ein Wunsch ist, zu dessen Verwirklichung Nichts geschieht. - 3) mild, gütig, wohlthätig, mitleidig etc. - 4) Keinen verletzend, friedl., friedfertig, geduldig, still, ruhig, lenksam, gehorsam: Ein frommes Schaf, auch Bez. eines harmlosen, Alles ertragenden Dummkopfs. Frommen, zum Nutzen, zum Heil gereichen; das Heil, Wohl befördern, für etwas förderlich u. passend sein: Was frommt dir steter Kampf mit ruhelosen Zügen? - Das Frommen = der Nutzen; zu Jemandes Frommen. b. Kluge (Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache.) Fromm. Adj. aus mhd. vrum, vrom (fl. vrumer) Adj. tüchtig, trefflich, gut, wacker, förderlich; zu ahd. fruma f. Nutzen, Vorteil, frummen, fördern, vollbringen; angls. mit der a-Ablautsstufe fram Adj. tapfer, förderlich; fremman, fördern, vollbringen; vgl. anord. framr, vorzüglich und fremja, ausführen. Verwandt sind weiterhin auch altgerm. Worte fur primus. c. Morris (Specimens of Early English) that defte meiden, Marie bi name, the him bar to manne frame die zoete maagd, Maria genaamd, Die hem baarde tot heil der manschen. A Bestiary Before A.D. 1250. Pers' shalt thou calle hys name, For hym shalt thou hawe moche frame. Pers' zult gij hem noemen, Door hem zult gij veel voordeel hebben. Robert Mannyng, of Brunne. Handlyng Synne. The Tale of Pers the Usurer A.D. 1303. And alle haueden sworen him oth, Riche and poure, lef and loth, That he sholden hise wille freme. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk en arm, vriend en vijand, allen hadden hem gezworen zijnen wil te doen (volbrengen). The story of Havelok the Dane Before A.D. 1300. ....as ic seide ithe frumthe = gelijk ik in den beginne zeide. The Ancren Riwle, About A.D. 1210. d. Ulfilas. Jabai so manaseds izvis fijai, kunneith ei mik fruman izvis fijaida = Indien de wereld u haat, zoo weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. Fruma sabbate = de dag voor den Sabbat. Fruma-baur = de eerstgeborene. Frumadei = voorrang. Frums, frumisti = begin. Fram frumistin = van den beginne. Frumist = de eerste, het eerst. e. Hêliand. Fruma = wat helpt, welzijn, nut, baat, voordeel, gewin. Sôkead fadar iuwan uppan te themu êwigon rikea, than môtun gi ina aftar thiu te iuworu frumu fidan = zoekt uwen vader daarboven in het eeuwige rijk, zoo zult gij hem daarna tot uw heil (welzijn) vinden. Nu is Krist geboran, an thesero selbun naht, sâlig barn godes, an thera Dâvides burg, drohtin the gôdo; that is mendislo mannô kunneas, allarô firihô fruma = Nu is Christus geboren, in dezen nacht, in de stad Davids, het zalig kind Gods, de goede Heer; dat is de vreugde der menschheid, aller schepselen heil. Nio it than te sulikaru frumu wurdi = Het zoude anders nimmer tot zulk een zegen strekken. Gi môtun thesarô frumonô neotan = gij zult deze rijkdommen bezitten. Fruma endi gifôri = voordeel en gewin. Thea fruma werda = de groote weldaden. Frummian, gi-frummian, fremmian, gi-fremmian = aansporen, opwekken, brengen tot, verrichten, doen, volbrengen. Was imu willio mikil, that hi sulîk folk-skepi frummian môsti, that sie simla gerno gode thionôdin, wârin gehörige heban-kuninge, man-kunnies manag = Het was zijn ernstig streven, het volk hiertoe te brengen, dat zij gaarne gode dienden, dat vele menschen den Hemelkoning gehoorzaam waren. Frumi, sô thu thenkïs = handel, zooals gij denkt. Manega wâron, the sia irô môd gespôn, that sia begunnen word godes kudian, rekkean that girûni, that thie rîkeo Krist undar man-kunnea mârida gifrumida mid wordun endi mid werkun = Er waren er velen, wier gemoed hen dreef het woord Gods te {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan verkondigen, en de geheimenis te verhalen, hoe de machtige Christus onder de menschen wonderen (roemwaardige daden) verrichtte met woorden en met werken. Bi hwî thu her dôpisli fremis, ef thu thero fora-sagonô ên-hwilîk ni bist? = Door wat verricht gij den doop onder dit volk, indien gij niet een der profeten zijt? f. Beóvulf. Freme = uitstekend, heerlijk, trotsch. Thrydo, fremu folces evên = Thrydo, de trotsche koningin des volks. Fremman, gefremman = bevorderen; doen; baten. Fremmad ge nu leoda thearfe = doet gij nu, wat noodig is voor het volk. Ic on Higelâce vât, Geáta dryhten, theáh the he geong sŷ, folces hyrde, thät he mec fremman vile vordum and vorcum = Van Hyge-lâe, den koning der Goten, een leider des volks, ofschoon hij nog jong is, weet ik, dat hij mij helpen (ondersteunen) zal met woord en daad. Theáh the hine mihtig god mägenes vynnum, eafedum stêpte, ofer ealle men ford gefremede, hvädere him on ferhde greóv breósthord blôd-reóv = Schoon de machtige God hem gezegend had met het geluk der sterkte, met kracht, hem boven alle andere mannen had verheven, zoo slopen nochtans bloedgierige gedachten zijne ziel binnen. Fruma = begin; de voorste; die aan het hoofd staat: Land-fruma = landsheer, vorst. Frum-cyn = afstamming, oorsprong. Frum-sceaft = prima creatis, begin, geboorte. g. Graff (Althochd. Sprachschatz. Frum (fruma, frumi, froma) adj. - werkend, krachtig; hieruit Hd. fromm, Nd. vroom. Het zal wel niet van from (= Eng. from) komen, maar daarmede van denzelfden stam zijn, daar reeds in het Lat. de vorm primus (Sanskr. prathamas, Lith. pirmas) voorkomt. De Got. vorm is fruma (zie ook Got. frums = principium); in het Angs. wordt form, forma (verg. Eng. former) = primus, onderscheiden van from, freom = fortis, strennuus; maar ook Angs. frum, fruma = principium, auctor; verg. ook Nr. frum = primitiae, from = probus. Maar het hiertoe gebrachte frumjan (noch met Grimm tot een verloren gegaan ww. friman, noch met Bopp tot het Sanskr. bhram = vagari te brengen) is deels eene afleiding van frum, deels eene afleiding van fram; van dit laatste is het ww. gafremjan = perficere gevormd. Fruma, froma subst. f. (nog in Hd. zu Frommen = zu Nutzen) = bruikbaarheid, baat, nut, belooning, voordeel, uitwerking, hulp, bijstand, bescherming, goed, geluk, lot. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Anu fruma = zonder uitwerking, gevolg, baat. - Fruma-sam, fruma-haft = mild, weldadig. - Frumi-scaft = oorsprong, begin. - Ort-fruma = bewerker. - Unfruma = schade, nadeel, verlies, afbreuk. - Reht-frumig = rechtvaardig. Frumjan = in beweging brengen, doen, verrichten, zenden, uitbreiden, vermeerderen, verheffen, aansporen, vereenigen, samenstellen. Ga-Frumjan = in beweging brengen, doen, tot stand brengen, bewerken, verzamelen, streven naar, van nut zijn, dienstbaar maken, zenden, verwijderen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXX. Blz. 24 t.a.p.: ‘Dits my'n seriant’ Seriant = afgezant. Vanwaar seriant? Dien coninc wart die berte onvro, Die Brune bekende te hant, Ende sprac: ‘Dits mijn seriant Brune, hem is dat hooft so root. Hi es ghewont toter doot; Ai God, wie heeften so mesmaect?’ Reinaert 984. Doe mijn vader al omme ende omme, Tusscen dier Elve entier Somme Hadde ghelopen al dat lant, Ende hi meneghen seriant Hadde ghewonnen met sinen goude, Die hem te hulpe comen zoude, Alse die somer quame int lant, Keerde mijn vader daer hi vant Brune entie ghesellen sine. Reinaert 2424. Het Middeln. seriant, serjant, sergant is in oorsprong éen met het hedendaagsche sergeant, onderofficier. Nederl. sergeant = Oud-Fr. serjent, Nieuw-Fr. sergent = Eng. sergeant of serjeant = Oud-Sp. sergente, Nieuw-Sp. en Portug. sargento = Ital. sergente = Bourg. sorjan, afleidingen van het Lat. servientem van servire, dienen, teg. dlw. serviens. Het Lat. servientem werd servjentem door de verandering van i in j; servjentem werd serjentem, sergent door overgang van vj in g (Zie Brachet Dict. étym. de la lang. franç. op abréger en alléger). Seriant beteekent dus oorspronkelijk dienaar en deze beteekenis heeft het ook in de twee aangehaalde plaatsen uit den Reinaert. ‘Dit woord is in zijnen aard op allen dienst betrekkelijk, vandaar dat het onderscheidene betrekkingen aanduidt’ (Oudemans.) {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Seriant = Dienaar, bediende, dienstknecht; dienaar Gods, knecht Gods, godsvriend; knaap, schildknaap; koorknaap; krijgsknecht, oorlogsman, strijder, ridder; trawant, volger; weerbaar man, sterke kerel, ‘baas’; wandelaar, reiziger, voorbijganger; persoon. Ter bevestiging van hetgeen wij zeiden, volgen hier eenige aanhalingen uit verschillende oude schrijvers, en daar seriant uit den vreemde tot ons gekomen is, geven wij ook het eerst het woord aan vreemden. 1. Littré (Dictionnaire de la langue française). Sergent. Serviteur, en vieux langage (ce qui est le sens propre). a. L'aumônier d'un roi de France prit possession de la patrie d' Annibal en ces mots: Je vous dis le ban de notre Seigneur Jésus-Christ et de Louis, roi de France, son sergent. Chateaubr. Itin. part. 7 - b. XIe s. Dunc prent li pedre (le père) de ses meillurs serganz; Par multes terres fait querre sun amfant. St. Alexis XXIII. - c. XIIe s. Le premier roi de France fist Diex par son commant Couronner à ses anges dignement en chantant, Puis le comanda estre en terre son sergent. Tenir droite justice et la loi mettre en avant. Sax. I. - d. XIIIe s. Avoec cels alerent moult de sergens et de chevaliers dont li nom ne sont mis en escrit. Villeh. XXXIII. - e. Mès serjant en vain se travaille De faire service qui vaille, Quant li servises n'atalente (ne fait plaisir) A celui qui l'en le presente. La Rose 2029. - f. XIVe s. Jehan, dit Trayneau, sergent des eaues. Du Cange, serviens aquarum. - g. XVe s. Jehan Maillefer et Phillipot Clabault, eux disans sergens volans et messiers (parce qu'ils allaient cà et là) Du Cange serviens camparïus. - h. XVIe s. Nos plus vieux françois firent du latin serviens un sergiens que nous avons depuis appelé sergent. Lacurne. 2. Morris (Specimens of Early English). a. Tho seide ure leuedi seinte Marie, to here sune, hi ne habbet no wyn. And ure louerd answerde and sede to hire Wat be-longeth hit to me other to the wyman. Nu ne dorste hi namore sigge, ure lauedi. Hac hye spac to tho serganz thet seruede of tho wyne, and hem seyde, al thet he hot yn do, so doth. And ure louerd clepede the serganz and seyde to him: Fol vellet ha seyde, thos Ydres = Toen zeide onze (lieve) vrouwe, de heilige Maria, tot haren zoon: ‘zij hebben geen wijn.’ En onze Heer antwoordde en zeide tot haar: ‘Wat gaat dit mij of de vrouwen aan.’ Nu durfde zij niets meer zeggen, onze (lieve) vrouwe. Maar zij sprak tot de dienaren, die den wijn schonken (seruede = dienden), en zeide tot hen: ‘Al wat hij u gelast, doet dat.’ En onze Heer riep de dienaren en zeide tot hen: ‘Vult deze kruiken.’ Old Kentish Sermons. Before A.D. 1250. b. Byfyl that seriauntes and squyers That were wunt to serue Pers, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Went yn pylgrymage, as yn kas, To that cuntré there Pers was. Het gebeurde, dat dienaren en (schild-)knapen, Die gewoon waren Pers te dienen, Een pelgrimstocht deden, als hij toeval, Naar het land, waar Pers was. Robert Mannyng, of Brunne, Handlyng Synne, The Tale of Pers the Usurer. A.D. 1303. c. In Houues (= huif) of selk, Seriauns hit semeth to seruen atte Barre = In kappen van zijde schijnen zij (de priesters) dienaren der balie te zijn. William Langland. Piers the Plowman A.D. 1362. Eng. sergeant = rechtsdienaar, diender; sergeant; sergeant-at-law = doctor in de rechten. 3. a. Doen hi hadde opgegeven Brabant, leide hi sijn leven In Borgongen, daer menne sinde In ene abdije, daer hi inde Alse een monec metten abite; Maer hine leidde niet die vite, Die de moneke hebben te rechte; Want hi hilt seriante (schildknapen) ende knechte. Van Heelu 576. Clignett (Bijdragen tot de oude Nederlandsche letterkunde) neemt hier seriant = krijgsman. b. Die joncfrouwe nam hi bider hant, Ende si heme weder; doe quam een seriant (knecht) Ende dede heme sine wapine uut. Ferguut 1222. c. Te dien tornoye daden si comen Alle die ghene, die si mochten Vercrighen, ende ten wapenen dochten; Niet die ridders alleene; Maer die seriante (schildknapen) al ghemeene. Van Heelu 1224 d. Voor die tente hi staende vant Enen eiseliken seriant (schildknaap). ............ Hi kende Ferguut te hant Ende riep; ‘........ ............. Hier slaept een ridder stout ende fel.’ Ferguut 2222. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘stoute, felle ridder’ noemt den ‘eiseliken seriant’ minen garsoen (garçon). e. Hier es menech sterc Fransoys Ute Vrancrike ende Baloys, Menech ridder, menech seriant (schildknaap) Die met u quamen hier int lant. Carel ende Elegast 1091. f. Menech ridder, menech seriant (schildknaap) Quamen daer in Vlaendren lant. M. Stoke III 1003. Clignett neemt hier seriant = voetknecht en verwijst te dien opzichte naar Du Cange, die serviens, servientes verklaart milites pedites, vulgo sergeans. g. Het is onse sede in dit lant, Dat ne mach gheen seriant (schildknaap) Enen ridder roepen te campe (Daer ment trecken wil te scampe) Hi moet rudder syn ghedaen. Walewein 1466. h. Doe seide onse Here mee: ‘Desen sal men gheven tlant Dat ic behiet minen serjant (knecht) Abrahamme.’ Rijmbijbel 6226. i. Gomt met mi als een stout seriant (krijgsman) Ende gelaet u als coen ende vaeliant. Belg. Mus. I, 33. k. Maer her Gyrbert, die seriant (held) Street harde vromelike, Ende versloeg menegen heiden. Karel de Gr. Fr. II 724. l. Hi was so stare, dat hi Wel ophief, geloves mi, Enen gewapenden seriant (krijgsknecht) Van beneden met ere hant. Ibid. 3262. m. Vlaminghe, Inghelsche, Brabantsoene, Lothrikers ende ridders coene. Man ende wijf, menich seriant (strijder) Traken metten onsen over tlant. Brab. Yeesten B. III 541. n. Met desen worde wart hi echt {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Vander ghemeenten here gecoren, Ende daden hem gaen serianten (krijgslieden) voren, Die zijns lijfs namen waer. Maerl. Sp. H. o. Ende die conich seide totten serganten (knechten) die omtrent hem stonden, keert u om. Bijbel HS. I. Sam. XXII 17. p. Doe seide Torec also houde: ‘Joncfrouwe, gi biet mi gnoech van desen. Maer en mach nu niet dus wesen. Ic ben hier een vremt seriant, (krijgsman) Ende in hebbe hier borge no lant.’ Maerl. Roman van Torec 972. q. Predicaren, carmeliten en observanten, Heeten ypocriten, Antechrists serganten (dienaren, volgers, trawanten). Anna Bijns. Ref. r. Doe waren liede van Sette comen Die Cayns dochtre hadden vernomen Dat si scone waren van live, Ende namen se bedi te wive, Daer af quamen gygante, Onghemate grote serjante (kerels). Rijmb. 1096. Clignett zegt in zijne Bijdragen met betrekking tot deze plaats: ‘Het woord seriant moet hier in eenen zeer ruimen en algemeenen zin genomen worden; en komt, naar mijn inzien overeen met ons lieden, menschen, persoonen; en zoodanig komt het ook voor bij Velthem. Sp. Histor. I 27. Een scoesuttere, een sot seriant. Nog eens in hetzelfde Hoofdst. in de beschrijving van Broeder Aelbrecht met den robijn, van den schoenmaker, van welken de dichter zegt: Daer ut sprongen sonder waen In wederside een seriant.’ De beteekenis van baas, zooals het voorkomt in: Hij is een heele baas! heeft seriant in: Martijn, du best een stout seriant; Dats een vast cnoep ende een vast bant, Die niemen en mach ontbinden. Maerl. Dander Martijn 144. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} s. Een man jaegde een wolf op 't velt, Tote een herde, die beesten helt, Sprac die wolf: ay here! Behout mi myn lyf, datti God ere, Ic sal hier gaen ter rechter hant, Of mi hier soeket een seriant (voorbijganger). Sech, dat ic liep an dander side. Clignett. Bijdr. bl. 314. Clignett teekent hierbij aan: ‘Wat betreft den zin, in welken dit woord hier bij onzen dichter voorkomt, schijnt het mij toe, dat men hetzelve te nemen hebbe in de eerste, door Kiliaen opgegevene, beteekenis, te weten die van viator, en dat het gevolglijk hier wandelaar, reiziger, iemand, die voorbijgaat, beteekent.’ Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXIII. Blz. 29 t.a.p.: ‘Ende wroeghede hem selven, door den noot’ Wroeghede = verried. Staat dit ‘wroeghede’ ook in verband met ‘wroegen’? 1. Wroeghen = aanklagen, beschuldigen, bekend maken, verraden. a. Here coninc. Dor dat ghi Reinaerde syt onhout, So en es hier jonc no out, Hine hebbe te wroeghene jeghen u (= die niet bij u komt klagen, die niet met de eene of andere klacht hij u komt). Reinaert 113. b. Dier es te vele in onsen daghen, Der scalke, die wroeghen (beschuldigen, lasteren) connen. Reinaert 1791. c. Ic sal u lesen, sonder brief, Die verradenesse openbare, So dat ic niemene en spare, Dien ic te wroeghene sculdich bem (= tegen wien ik eene aanklacht heb, dien ik beschuldigen moet.) Reinaert 2231. d. Tibert moeste roepen doe, Ende wroeghede hem selven, dor den noot (= verried zich zelven.) Jonckbloet teekent in zijne Verklarende Woordenlijst aan: ‘Zoo Lanc. II 13294: Hi seide: ‘Ne wroeget niet mi wie ic ben’, waar het Fransch heeft: ‘ne dites mon non, ne ne feites savoir qui je sui.’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} e. Hi wort bedraghen ende ghewroecht (beschuldigd) Van soe vele quader saken, Hy en can tot gheender onscout gheraken, Nochtan dat hy daer noyt om en dochte. Jan de Weert. De gierigheid. 636. Bedraghen = dragen op, laden op, beschuldigen, aanklagen (verg. Fr. charger, Eng. to charge.) f. Ende wroechden Christum alle te samen Van vele archs. Lsp. B. II C. 36, 37. g. Nu vlie! nu vlie! Dune vlies, ic wroeghe die (di), Ic basse, ic make selc geluut, Dat myn here comet uut. Clignett. Bijdragen. Fabel 27, 10. Clignett zegt hierbij: ‘Wroegen had oulings bij ons meer dan eene beteekenis, en werd genomen voor dwingen, vervolgen, kwellen, pijnigen, ook voor beschuldigen, aanklagen, zooals wij dan ook dit woord bij Kiliaen vertaald vinden Urgere, torquere, angere et accussare deferre. Minder nauwkeurig zegt dus Weiland, dat dit woord bij Kiliaen voorkomt voor beschuldigen, want dit is slechts in het afgetrokkene waarheid, en daar alle benauwing en kwelling van het geweten, als het ware, voor den lijder eene inwendige beschuldiging oplevert, schijnt ons wroegen, bij overdragt, ook voor angst en pijniging van het geweten genomen te zijn. Het is mij althans na onderzoek voorgekomen, dat de beteekenis van beschuldigen en aanklagen, de eerste en oudste is, dit is ten minste zeker, dat ons woord in dien zin bij onze vroegste schrijvers gelezen wordt. Zoo althans komt het ook hier bij onzen dichter voor; ic wroeghe die, d.i. ik klaag u aan, ik breng uw voornemen ter kennisse van mijnen meester; ook in den Teuthonista zijn beide beteekenissen onderscheiden.’ Ter bevestiging van hetgeen hij zegt, geeft Ch. de volgende aanhalingen: 1) Sander daghes die oude mannen Ghingen wroegen Susannen, Dat si hare onsuvere dinc Doen saghen met enen jongelinc. Maerl. Rymh. 2) Die papen wroegheden onsen Here Vor Herodesse ten selven kere. Ibid. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Mer Herodes Agrippa Syn neve volgede hem na, Ende wroeghedene voor den Keyser so, Dat hi cume der doot ontflo. Ibid. 4) Nu quamen si vort met dezen baraten, Ende wroechden genen van ketterien. Velthem. Sp. H. 5) Sine concentie wroeget vordan, Ofte ontsculdigt. Ibid. 6) Die hovaerdige en moeten mi niet valscheliken wroegen. Psalmen. 119, 122. In de Vulg. vers. leest men hier: non calumnientur me superbi. 7) Want het is - een wroegheoffer, dat de misdaet wroecht. - In de kantteekening leest men: wroeghen heet hier openburen, verclagen, ende de sonde aan den dach brengen. Bybel 1587. Num. V. 15. 8) Voort soo wie gewroeght wordt van valsche mate. - Waarvoor het Latijn heeft: de quacunque falsa mensura accusatus. Privileg. van Alkmaer 1254. 9) Voorts werden gewroeght de geene, die daar van Piso gezonden waaren, als oft zy quaamen om te bespieden. Hooft. Tacit. Jaarb. II. 69. 10) Dan zal ick konnen lezen Uit uw rechtvaerdigh wezen, En zonder leedt te vreezen, Hoe u misnoeght Al 't onrecht, daer het hart af wroeght. Vondel. Psalm. V. 11) Voorzittende aldaar, zouden zy (de Bisschoppen) 't groote woordt voeren: de vryheid der landszaaten verbyten oft bewroegen. Hooft. Ned. Hist. 2. In het volgende, uit Vondel genomen, heeft wroeghen de beteekenis van draaien, wringen. ...... als over 's werelds kruin Sich donder, blixem, wint wroeght dompigh, mistigh bruyn. 3. Verder komt voor: a. Wroege = wroeging. 't En waer ick hem en vreeze en wroeghe deed vergeten. De Decker. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Wroegher = benijder, aanklager, beschuldiger. Al syn ons die wroeghers fel. Belg. Mus. IV. 223. Ic weinsche u eere ver enich goet, Contrarie hem die wroughers syn. Minnezangen van Jan van Brabant. c. Bewroeghen = beschuldigen. Bewroeghde = aangeklaagde, beschuldigde. Bewroegher = beschuldiger. 4. Vergelijk: a. Nieuw-Hoogd. Rüge, rügen. Rüge: 1) ältre Rechtspr. u. danach noch zuw.: gerichtl. Anklage; ggstd einer solchen; Vergehn, Verbrechen; darauf stehnde Busze, Strafe; Gericht, dem darüber zu verhandeln zusteht; Rüge-amt od. Rüge-gericht, dessen Vorsitzender Rüge-graf, Rüge-meister, vgl. bibl.: Rüge-opfer, Eifer-opfer, etc. 2) heute gw.: strafender Tadel. Rügen: über Vergehn richten, sie strafen, z. B.: a) v. eingesetzen Richtern. - b) verallgemeint: strafen, nam. v. göttl. Strafgericht. - c) gew.: sich met strafendem Tadel über Etwas aussprechen. b. Kluge (Etym. Wörterb. der deutsch. Spr.) Rügen Ztw. aus mhd. rüegen, ahd. ruogen 'anklagen, beschuldigen, tadeln' für älteres wrôgian, angs. wrêgan 'anklagen, beschuldigen. Dazu nhd. Rüge mhd. ruege, got. wrôhs ‘Anklage’, asächs wrôht ‘Streit’, angls. wrôht ‘Anklage, Streit Verbrechen’. Die got. Formen mit h weisen gegenüber dem sonstigen g auf idg. k, das dem grammatischen Wechsel von h, g unterlag. Eine idg. Wz. wrôk, wrâk bleibt noch zu finden. c. Ulfilas. 1) Vrohjan = aanklagen, beschuldigen. Jah miththanei vrohiths vas fram thaim gudjam jah sinistam, ni vaiht andhof. - Matth. 27, 12. Jah vitaidedan imma hailidediu sabbato dago, ei vrohideina ina. - Marc, 3, 2. 2) Fra-vrohjan = betichten, belasteren. Qathuth-than du siponjam seinaim: mann sums vas gabeigs, saei aihta fauragagjan, jah sa fravohiths varth du imma ei distahidedi aigin is. - Luc. 16, 1. 3) Vrohs = aanklacht, klacht, beschuldiging. Tharuh atiddja ut Peilatus du im jah, quath: hvo vrohe bairith ana thana mannan? - Job. 18, 29. Bi praizbytairein vroh ni andnimais, niba in andvairthja tvaddje aiththan tbrije veitvode. - 1 Timoth 5, 19. d. Hêliand. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) wrôgian = aanklagen, beschuldigen. ....... thine wider-sakon, thea thi her wrôgdun te mi = uwe wederstanders, die u bij mij aanklaagden. 2) Wrôht = strijd, tumult, oproer. Ano wîg endi âno wrôht = zonder kamp en zonder strijd. Wi sô stillo skulun frêsôn is ferahes, that that folk Judeonô an thesun wîhdagun wrôht ni afhebbian = Wij moeten hem zoo heimelijk het leven trachten te benemen, dat het Joodsche volk niet in opstand gerake. e. Tatian. 1) Ruogen = beschuldigen, aanklagen. Thisu sus quedantê costôtun inan, thaz siê inan mohtîn ruogen = Maar dit zeggende verzochten zij hem, opdat zij hem beschuldigen konden. 2) Ruog-stab = beschuldiging, Gieng thô Pilâtus ûz zi in inti quad: uuelîhhan ruogstab bringet ir uuidar thesan man? = Welke beschuldiging brengt hij tegen dezen man in? f. Graff (Althochd. Sprachschatz). Rôgjan (hieruit Nhd.: rügen), got. vrôhjan (alzoo een wortel Wrah vooropstellend?), os. wrogian, angs. vraegan = beschuldigen, nr. raegja = lasteren, belasteren. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXV. Blz, 30 t.a.p.: ‘Mettesen wart hi toten vire’ Reinaert. Is ‘wart’ de verl. tijd van werden? Zoo ja, hoe kan ‘werden’ daar ‘gaan’ beteekenen? Werden (worden); st. ww.; a-stam. Ward [de vokaal gaat over in i en u (o)] zal wel tot het Sanskr. vrit = gaan, wenden, zijn, leven enz., Lat. vertere = keeren, wenden, teruggebracht moeten worden. Men zou ook bij het wankelen tusschen d en t aan Sanskr. vridh = groeien, kunnen denken; men merke echter op, dat in het Angels. veordan = geschieden, ontstaan, verschilt van vridhjan = groeien (Graff. Althochd. Sprachschatz). De oorspronkelijke beteekenis van worden is dus zich keeren, wenden, bewegen; hieruit ontwikkelde zich in de Germaansche talen de beteekenis van in zekeren toestand geraken, beginnen te zijn, met verscheiden nuancen. 1) Het subject wordt = ontstaat, begint te zijn; b.v. Aldus is hemel en aarde geworden. - Vergelijk de volgende zinnen met elkander; Nu komt de stilte. Nu wordt het nacht. Er komt oorlog. Het wordt oorlog. 2) Het subject wordt = ontwikkelt zich op eene gewenschte wijze; b.v. Hoogd.: Der Kranke wird wieder = geneest. - Die {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Sache wird = komt tot stand, neemt een gunstigen keer. - Daraus wird Nichts = daarvan komt niets. - Nun! wird's? = Nu! komt het nog? (zal het nog gebeuren?) 3) Iets wordt = geschiedt, heeft plaats; b.v. Er wordt gedanst, gezongen. - Daer wiert eene groote aerdbevinge. (Staten-over-zetting). - Daer wiert een stilzwijgen in den hemel van omtrent eene halve uere. (Staten-overzetting). - Vairthai vilja theins, sve in himina jah ana airthai = Uw wil geschiede, zoo in den hemel als op de aarde (Ulfilas). - Uuard thô, after thrin tagun funden inan in themo temple sizzantan untar mittên thên lêrârin, hôrantan thiê inti frâgêntan = Het geschiedde toen na drie dagen, dat zij hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren, naar hen luisterende en hen ondervragende. (Tahan). 4) Iets wordt iemand = valt hem ten deel, gewordt hem, komt hem in handen; b.v. Hoogd. Ehre ward euch und Sieg. - ‘Goeds ghenade,’ sprac Seghelijn, ‘wert u, wildi worden kerstijn.’ Seghelijn 3872 - Doen quamen si ten stride gheronnen, selc met spieten, selc met swerden, Na dien dat elken mochte werden van Heelu. 5) Het subject wordt (hoe? wat?) = is of gaat over in zekeren toestand; b.v. Hij wordt rijk, geacht. Hij werd soldaat, Christen. - Vergelijk Eng. He becomes (= komt bij of tot) rich, grows (= groeit) rich. He became a soldier, a Christian, turned (= keerde, wendde) soldier, Christian. 6) Worden, met bijwoorden en voorzetsels = geraken tot of in, komen tot, (in het algemeen) zich bewegen in zekere richting; b.v. Hêt (he) that wi im folgôdin, sô it furi wurdi westar obar thesa werold - beval (hij), dat wij het volgden, indien het vooruitging in westelijke richting over de aarde. (Hêliand). - Sunna ward an sedle - de zon ging ter rustplaats, d.i. ging onder (Hêliand). - That ward them heri-togon sidor te sorgon = dat strekte later den hertog (= Pilatus) tot bekommering. (Hêliand) Verg. Middeln.: Hets mi te sorge bewant. - Si worden up (= stonden op) ende ontstaken lecht. Reinaert 1647. - Mijnheer Perchevale ward up, Ende gaf mijnheer Gawein den cop. Ferguut 247. - Hi wart up, gram ende verbeten. Ferg. 2259. - Daer si lach in dit ghebede Quam een vaec in al haer lede Ende si wart in slape sochte. Beatrijs 669. Verg.: Zij viel in slaap. Gaat ze nog niet in slaap? - Doe wart in wake menech man. Carel ende Elegast 1069. - Doe wart dat volc saen in roer Aiol 109. - Seghelijn, die corts wart (= kwam) voer dese stat. Segh. 7025. - Gheesel, vat, naghel, croen, Daer God mede was ghepijnt Ende aent cruce ghetrahijnt Dat brinct Seghelijn ende dat spere; Daerom luden die clocken sere: Binnen vijf dagen wert (= komt) het hier. - Mettesen wart (= ging, snelde) hi toten vire. Rein. 1237. 7) Worden = beginnen; b.v. Hoogd. Da ward das ganze Heer {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} laufend = Daar begon het geheele leger te loopen. Moses ward zittern = Mozes begon te beven. - Soe dat her Ywain vragende wart Lancelote, waer hi hem soude bewinden. Lanc. II 22085, verg. Toen ging hij aan 't loopen. Daar ging hij me aan het bulderen. 8) Worden = zullen, hulpw. van den toek, tijd; b.v. Hoogd. Ich werde schreiben = ik zal schrijven. Verg. Ik ga schrijven. - Verbonden met een tegenw. deelw., dient het Got. vairthan als hulpw. van den toek. tijd (zie 7): saurgandans vairthith = gij zult zorgende zijn, d.i. gij zult weenen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXVI. Blz. 39 t.a.p. - eerste kolom: ‘Ghevreischten’ en ‘ghelove’. Vanwaar deze woorden? Zijn er ook nog sporen van het laatste in onze taal over? I. Ghevreisc(h)en, ghevreesc(h)en, vreisc(h)en, vreesc(h)en = navorschen, onderzoeken, trachten te vernemen: vernemen, leeren, gewaar worden; vermoeden, op het denkbeeld komen, inzien, erkennen. Als die ghebure ghevreischten (vernamen) dat, Liepen si dat wonder bescouwen. Reinaert 1582. Maer alse Floris dat sal gevreischen (vernemen), Hi sal wenen. Floris ende Blancefloer. 451. Vrouwe, desen cop ghevic u, Bedi ghi hebt mi vertellet nu Van Blancefloer dierste niemare Die ic gevreischen conde van hare. Ibid. 1713. Si vraechden ende vreischeden (vorschten) om mare, Wat haer mesquame ende haer ware. Ibid. 2939. .... hi conne dan ondersoekon Wat elc brinet uut sinen hoeken, Enne conne ghevreischen (onderzoeken) over waer, Wat niemaren loopt hier ende daer, Dr. Eelco Verwys Bloemlezing. ‘Storvic hier’, sprac doe die here, ‘Menne ghevreeste (vernam) nemmermere Waer dat ic becomen ware.’ Walewein 702. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Want si zyn subtyl zere, Ende weten vele mere Dan menschelyc herte ghevreest (vermoedt, denkt). Lsp. B. 1. C. 7. 63. Die joncfrouwe andwerde doe: ‘Moeder, ic weet wel ende ghevreesche (erken), Dat ghi na bloede ende vleesche Myn vader syt ende myn moeder, Myn moye, myn zuster ende myn broeder.’ Ibid. B. III. C. 3, 827. Doe begonste Walewein hopen Dat hi soude vreesscen (vernemen) sciere Bi wat sake die riviere Also bernde ende hare mesliet. Walewein 5105. Sine wilden daervan eer niet sceiden Sine souden eer vreiscen niemare. Lanc. B. 36660. Hoffmann von Fallersleben teekent in zijn Glossarium bij Fl. ende Bl. aan: ‘Gevreischen = vreischen, urspr. ver-eischen’. Gelijk uit het voorgaande blijkt is de eerste beteekenis van vreischen die van navorschen, onderzoeken, door eischen of vragen te weten komen, waaruit zich geleidelijk de overige beteekenissen, in de eerste plaats die van vernemen = te weten komen, hebben ontwikkeld. Vernemen zelf kan beteekenen: 1) uitvorschen, onderzoeken en 2) te weten komen, van iets onderricht worden; klaarblijkelijk is ook hier 2) uit 1) voortgevloeid. - Na het verloopen van het prefix ver kon gemakkelijk aan het weinig of niets zeggende voorvoegsel ge een plaatsje voor vreischen ingeruimd; zoo ontstond de wisselvorm gevreischen. Vergelijk verder voor de afleiding van vreischen en eischen: 1. Graff (Althochd. Sprachschatz): Isc, Sanskr. ish = wenschen. Zou ook forscon (= vorschen) hiertoe behooren? als for-iscon? (Forscon behoort tot den Germ. wortel forh, identisch met den wortel van vragen, uit den Voorgerm. wortel prk; sc is afleidingsuitgang. - Zie Kluge); de samentrekking zou zeer vroeg hebben moeten geschieden; het Middelhoogd. vreischen schijnt uit fra-iscon ontstaan te zijn; opmerking verdient het evenwel, dat eerst het Middel-Hoogd. de reeds in het Oud-Hoogd. zoo zelden voorkomende partikel fra hierbij zou gebezigd hebben. 2. Eischen; Nw. hd. heischen; ouds. êscón; angs. âscian; engl. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} t o ask; lith. jëskoti, oudbulg. iskati = zoeken; sansks. icch (icchati) = zoeken (zie Kluge). II. Ghelove = geheel afgefoold, moede, mat, verwonnen. Gelovech, gelovich = moede, mat, krachteloos, afgestreden. Ghelovich maken = overwinnen, mat, krachteloos maken. Gelove lien = zich overwonnen verklaren. 1) Ook diende men hem met groten slaghen So langhe, dat hi ghelove was. Reinaert 1599. 2) Doe Adam out was, IXc iaer, Ende daertoe XXX, wel naer Was hi ghelove ende cranc Van ouden, met pinen gemanc. Dhoeck van den Honte 45. 3) Onse liede syn gelovech en mat. Lanc. III. 23932. 4) Ende moge hi u van desen Verwinnen, het moet u doet wesen; Ende mogedi u van desen saken Verweren, ende hem gelovech maken, Die conine syn oem sal, enz. Ibid. IV. 8508. 5) Eer ic wiste word, wasic gesteken Uten aertsoene op die erde; Ic vacht so lange metten swerde, Dat ic lien moeste gelove. Ferguut 2893. Dr. Jonckbloet zegt in zijne Gemengde Aanteekeningen op Walewein o.a. het volgende: ‘Nog in de zestiende en zeventiende eeuw hadden wij een adjectivum loof, dat Kiliaen verklaart laf, moede, waarover Ten Kate vrij onaannemelijk geëtimologiseerd heeft, Aenl. 2, 660, en dat in het Mnl. voorkomt onder de vormen loof, love, ghelove, ghelovich.’ Uit de voorbeelden, welke Dr. Jonckbloet geeft, kiezen wij nog de volgende: a. Hi slogene so int leste daer naer; Dat hi loefs moeste lien daer, Ende rechte als hi verwonnen was Quamen enz. Lanc. 2, 37712. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vergelijking van den derden regel leert dat loofs lien daar zooveel zegt als verwonnen lien, dat hier vs. 8632, Ferg. 2423, 2440, 4809 voorkomt.’ b. Ic bestane in stride Of in campe emmer een, Soe dat deen van ons tween Emmer sal loves lyen. Limb. 3, 93. c. Wildire oec iet meer toe seggen Ic saels u gelove maken (lien). Parth. 76, 7. d. Ic wilder storm jegen houden Ende doense alle gheloevich lien. Ibid. 36, 3. ‘waar het Fransch heeft, vs. 5488. Et nel féisse tot restif.’ Verder zegt Jonckbl.: ‘Uit al de aangehaalde twintig voorbeelden blijkt, dat het woord in zijne drie vormen verschillende nuances van beteekenis doorloopt, die alle uit de oorspronkelijke van mat, moede, defessus voortvloeien. Die moede en mat is in den strijd, en zulks bekent, verklaart zich daardoor overwonnen, zoodat iemand mat maken (maten, matten) niets anders is dan hem overwinnen. Dat men nu die vermoeidheid in den strijd, of het bekennen daarvan, aan lafhartigheid toeschreef blijkt wel uit Ferg. 2424. Hets recht dat niemen verwonnen lie No bloetheit toghe vore sine amie. en zoo laat zich de uitdrukking verklaren in: Ic ware wel gelovech (lafhartig) ende keytyf, En beschermdic niet al te hant Jegen enen verradre min lant. En in dien zin vormde men van gheloof mede een subst. gheloofheid, dat b.v. Lanc. 2, 17180 voorkomt: Mi sont tu des conincs Usients sone, Myn here Ywein, te seggene u nu, Dat hi in despite van u Uwen scilt afgeslaegen hevet; Ende wreectyt op el ieman die levet, Hi ontbiedt u dat geloefheit es. In de onderwerpelijke plaats van den Walewein (Hets ghelovich al dit here) verklare men dus ghelovich door bevreesd.’ In Noord-Holland, met name te Alkmaar en te Purmerend, heb {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ik menigmaal het woord loof hooren bezigen in de beteekenis van vermoeid, moede, mat. 1) Ter Neuzen. F. van Dixhoom. CXXVII. Blz. 40 t.a.p. - eerste kolom, reg. 10: ‘Bewant’ Reinaert. - Vanwaar dit woord? Hi taste, ende als hi niet en vant Sprac hi: ‘Neve, hets hier bewant Te sorghe; ic ne vinder niet. Reinaert 1630. Dr. Jonckbloet teekent in zijne Verklarende Woordenlijst aan: ‘Bewant van bewenden, keeren; in eenigen toestand of gesteldheid zijn.’ Het Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam geeft o.a. het volgende: I. Bewant, znw. o. Mhd. bewant. 1) Bestuur, gebied, macht; vgl. bewenden = inrichten, regelen, besturen. (Bessus) hadde in sijn bewant veel meer volk dan Alexander. Alex VII, 346. - Die viant hi haddene in sijn bewant. Rijmb. 9273. 2) Toestand, gesteldheid; vgl. bewenden = (zich) wenden, keeren, richten. Dese twee sijn in een bewant, dat oosten moet seens (= des eens) leven. Wap. Mart. II 80. 3) Het laten blijven in denzelfden toestand, uitstel; vgl. hd. bewenden lassen. Van sulcken verstorven lenen soellen die gheene, den dat beruert, hoir bewant hebn tontfangen, Nijh. 4, 392. - Dat sij drie weeken bewants haven moegen na der zijt (tijt), dat de brieve danaff an de heren komen sijn, 146. II. Bewant, deelw. bnw. van bewenden und bewant. 1) Gesteld, in zekeren toestand zijnde. Scilt om hals ende spere in hant ende helm opt hoeft, alsoe bewant reet hi te genen scilde waert, Velth. III, 28, 47. - Vooral in de uitdrukking het es bewant = het is gesteld, het staat geschapen, de toestand is van dien aard, hetzelfde als mnl. het staet so. Ook met den 3den nv. van don pers. Alsoe wast mij bewant aldaer, M. Loep I, 84. - Hoet hem int herte was bewant, 1646. - Waert my dan soe bewant, (= ware het mij vergund), dat ic mocht soeken Venus lant, II, 2459 var. - Even wel (= goed) ist hem bewant in den watere ende op tlant. Nat. Bl. IV 489 var. - Nu eest met mi alsoe bewant, het sai mi {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} costen huus ende lant, of ic saels mi wreken. Vierde Mart. 4. Daer men wilen trouwe vant, daer eest nu alsoe bewant, men wilt daer niemen horen, hine bringe gelt, 99. - Nader minnen lant, daert dicken ten sorghen hem es bewant. Hadew. I, 142, 134. - Hets ons (mi) ten sorghen bewant (= het ziet er treurig voor mij uit). Ren. 609, 1268; Rein. I 1630. - Aldus campelyc was (het) bewant sinen sone. Brab. J. VI, 8245. Dr. Jonckbloet stelt in zijne uitgave van den Reinaert: hets hier bewant te sorge in plaats van hets hier bewant te sorgen, dat in andere uitgaven voorkomt, en zegt: ‘Het is geen werkw. en het zst. nw. is stvr.’ Sorge is stvr. en aan een ww. zal wel niet gedacht kunnen worden. Doch dit daar gelaten. Isengrijn denkt met behulp van zijn neef Reinaert eenige vette hoenders machtig te worden. Ter valdore ghinc hi ende loech, Ende croop daer in met vare, Ende began tasten harentare, Hi taste, ende als hi niet en vant Sprac hi: ‘Neve, hets hier bewant Te sorge: ic ne vinder niet.’ Isengrijn ging lachend naar de valdeur; angstig kroop hij er evenwel door en begon in het rond te tasten. Hij tastte, doch vond niets. In zijne verwachting teleurgesteld, zegt hij: ‘Neve, hets hier bewant te sorge, d.i. het is mis hier: ik vind geen hoenders.’ Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXVIII. Blz. 41 t.a.p. - eerste kolom, reg. 21: Doven = razend. (Reinaert.) Vanwaar ‘doven’? Doven = razen, tieren; razend, dol zijn of worden; verdoofd, bedwelmd zijn of worden; verblind zijn; verstommen van verbazing; verstompen, verzwakken, verflauwen. Grimbert sprac: ‘Ghi dinct mi doven, (razend te zijn) Onsalich man, wat wildi doen?’ Reinaert 1718. Want, alse sciere alsi vreischen Dat die hertoge quam boven, Gheberden si als lieden die doven (razend zijn.) Van Heelu 7242. Maer die ridder die niet en doefde (bedwelmd was) Warper saen den scilt jeghen. Limb. B. VIII 650. {==[347]==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat die heeren alsoe doeven (verblind, ‘stom’ zijn) Dat si hen soe licht gheloven. Brab. Yeesten. B. VI 4449. Malcus seide: ‘Dit doet mi doven (verstommen) Dat mi niemen en wille geloven. Maerl. Sp. H. Ende hout di wel vort an desen Dattu mi nu heves geloves, Dattu daer ane nie ne doves (verflauwt). Velth. Sp. H. fo. 116. Vergelijk: 1. Nieuw-Hoogd. toben = razen, woeden. Die Wellen, Winde, Stürme, Leidenschaften toben. - Gegen, wider Jemand, Etwas toben. - Tobend vor Schmerz. - Als wild die Tiber an ihr Ufer tobte. - Einen Walzer toben (tobend tanzen). - Den Geist sich matt, müde toben. - Tobsucht = Koller, Wuth. - Tobsüchtig. - Tobig = tobend. 2. Graft (Althochd. Sprachschatz). Tobên, tobôn, topôn, (zie taub) = razen, tieren, woeden, waanzinnig, krankzinnig zijn. Taub, got. daubs = verhard, verstokt (Jah frathjands Jesus quath du im: hva thaggkeith unte hlaibans ni habaith? ni nauh frathjith nih vituth, unte daubata habaith hairto izvar? Ulfilas. Marc. 8, 17), Sanskr. stabh, stubh = stijf, onbuigzaam, hard zijn; verstijven; zinneloos, bedwelmd, verstomd zijn. Zie ook Franck op doof. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXX. H. de Veer - Kerstvertellingen, blz. 133: ‘Emma was voor ons eene soort van vrouwelijke Steerforth’. - Wat beteekent Steerforth? In Dickens' roman ‘David Copperfield’ is Steenforth een man, die een meisje meeneemt naar Londen, om haar daar tot onzedelijke handelingen te gebruiken. Eene soort vrouwelijke Steerforth is dus eene vrouw, die mannen meetroont, al doet ze dat dan juist niet met een verkeerd of slecht doel. 1) Paterswolde. G. Stel. CXXXI. Blz. 139 t.a.p.: ‘Toen de dames vrij laat in den avond vertrokken waren, was Holland in last’. Is de gecursiveerde uitdrukking verbonden aan eene geschiedkundige herinnering? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekwoord is in 1672 ontstaan, toen vier Mogendheden onze Republiek aantastten. In korten tijd werd bijna ons geheele land veroverd, uitgenomen Holland, dat zoo gemakkelijk niet te nemen was. Toen was de nood werkelijk hooggeklommen. Waarschijnlijk is het spreekwoord in Holland zelf ontstaan. De zekerheid daarvan hebben we niet noodig te weten, om te begrijpen waarom hier juist ‘Holland’ genomen is. Immers Holland gaf den toon aan, Holland woog tegen alle andere gewesten op en men sprak van Holland als men de geheele Rupubliek bedoelde. H. H.J. Stads. CXXXII. Hoe ontstond: Hij schiet een bok? Hij schiet een bok, of ook wel: hij schiet eene kraai, moet oorspronkelijk beteekend hebben: hij schiet mis. Naar de afleiding wordt wel gegist, doch met grond is zij niet op te geven. ‘Mogelijk ontstond ze uit de eene of andere anecdote’ meent de heer Spr. v. Eick, ‘even als het overbekende: De vroome Delfenaeren Die schoten een vet Kalf, Toen zij verdrucket waeren Van den wreeden Duc D'alf.’ H. H.J. Stads. CXXXIII. Wat is een beunhaas? Hoe ontstond deze samenstelling? Eigenlijk is een beunhaas een onbevoegde, die op een beun (= zolder vliering), dus ter sluik, een bedrijf uitoefent. Het woord verplaatst ons in den tijd der ambachtsgilden, toen niemand voor eigen rekening mocht werken zonder eene proef van bekwaamheid (meesterstuk) geleverd en daardoor de erkenning van het gild als meester of baas verkregen te hebben. Al wàs nu zoo iemand juist wel niet onbekwaam hij gòld toch voor ‘onbevoegd.’ - Vandaar de huidige beteekenis: onbeëedigd makelaar, onbevoegde, tot welk vak ook. In zijne geslachtslijst der Ned. Naamw. teekent Bilderdijk aan, dat Hase in Duitschland de gewone naam is van een snijdersgezel. De herkomst van 't woord zoekt B. ook in Duitschland. Eene andere verklaring geeft Dr. J. Ten Winkel in ‘de Volkschool,’ jaarg. 1879, blz. 11. H. H.J. Stads. CXXXV. In Bogaers' ‘de tocht van Heemskerk naar Gibraltar, derde druk’ lees ik: Blz. 10 t.a.p.: ‘In Maurits leefde Willem voort’. Welke redek. figuur is hier gebruikt? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhoewel Willem de Zwijger, hier eenvoudig Willem genoemd, reeds lang den levensstrijd gestreden had, toen Maurits zijne schoonste lauweren op 't slagveld haalde, wordt hij hier voorgesteld als nog voort te leven in zijn tweeden zoon. Het valt niet moeilijk in te zien, dat hier Willem gelijk is aan de talenten, het karakter, het genie, sommige gelaatstrekken enz. van Willem den Zwijger. De hier gebezigde figuur is dus de metonymia, o.a. behandeld in Stellwagen's ‘Levende taal’ Wij lezen o.a. aldaar op bl. 21: ‘De metonymia (met-ōnymia = over en onoma = naam, overnoeming alzoo) 1) geeft in de plaats van 't eigenlijke substantief een ander, dat een begrip uitdrukt, hetwelk in onmiddelijke betrekking met het eigenlijk bedoelde woord staat.’ En verder: ‘De betrekking der met elkaar verwisselde begrippen is namelijk van dien aard, dat, als beide genoemd worden, het metonymische woord (hier dus Willem) in den genitief komt te staan’ enz. Th Stille. De schrijver bedoelde hier: het natuurlijke, zedelijke en geestelijke leven, de eigenschappen en hoedanigheden, het karakter en de moed van Willem werden in Maurits teruggevonden. Voor: het leven van Willem bestond voort in Maurits, gebruikt hij: Willem leefde voort in Maurits. Voor het leven bezigt hij dus den naam van den persoon, die dat leven bezat; in plaats van de hoedanigheden en eigenschappen, die in hem gevonden werden, zijn eigennaam. De redekunstige figuur is dus de overnaming of metonymia. Deze troop wordt n.l. gebezigd bij eene nauwe betrekking tusschen twee dingen, waarvan het eene eigenlijk en het andere figuurlijk is uitgedrukt. Die betrekking nu bestaat hier. Eigenlijk uitgedrukt is de persoon, figuurlijk, wat die persoon bezit ('t leven, enz.). Werden er slechts een of meer kenmerken bedoeld, en daarvoor de naam van den persoon gebezigd, dan zouden we hier te doen hebben met eene synecdoche. Dit is echter niet het geval. Dr. Brill zegt (Stijlleer, pag. 8): ‘Doet de metonymia door het noemen van het werktuig aan de werking denken, de synecdoche toovert de voorstelling van het geheel te volkomener voor den geest, door een enkel sterk sprekend en zeer in het oog loopend deel te vermelden.’ Passen we dit op ons geval toe, dan zien we, dat het noemen van Willem doet denken aan wat Willem was en deed, wat hij bezat en bedoelde; waaruit blijkt, dat we hier te doen hebben met eene metonymia. Een synecdoche zou b.v. zijn: Maurits was een tweede Willem van Oranje. Vgl. volgens Dr. Bril, t.a.p.: de booze tong voor de kwaadsprekendheid te bezigen, is {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} eene metonymia; hetzelfde te gebruiken voor een kwaadsprekend mensch, is eene synecdoche. Ee. Ph. M. Roorda. CXXXVI. Blz. 13 t.a.p: ‘Er waren er, wien 't noodgeschrei,’ etc. Welk woord is het tweede er? ‘Er, den gen. plur. van i’, zegt Dr. Jan te Winkel, de Gramm. figuren in het Nederl., hoofdstuk III, Aphaeresis: ‘onderscheide men wel van er, dat door aphaeresis der d uit der (Os. thar) bijvorm van daar (Os. thâr), ontstaan is, bv. in de uitdrukking: er is nog plaats.’ Zoowel dit eerste er, als 't tweede beide ook voorkomende in den zin: ‘Er waren er, wien 't noodgeschrei’ enz. zijn zoo dikwijls behandeld, op zoo uitstekende wijze o.a. in dit tijdschrift, dat ik volstaan kan met den geachten steller van vr. CXXXVI te verwijzen naar: Noord en Zuid, Jaargang VI, bl. 40-44, 155, 163. Zinsontleding, een leerboek voor onderwijzers en kweekelingen door J.H. Van Dale, Eerste stukje bl. 59 en vlg. (3de druk). Terweij, Ned. Spraakkunst, § 253. De Groot, Ned. Spraakleer, § 296. Th. S. In deze zin komen twee woordjes er voor. Het eerste er is het bijwoord van plaats daar, geworden tot het enclitische woordje er. Het tweede er is van geheel anderen oorsprong en staat naast de vormen: i, em, en, 't. Dit tweede er nu is een 2e nv. meervoud van denzelfden stam als em. Vullen we voor er hetgeen dit woordje uitdrukt in; dan krijgen we: Er waren van hen (menschen of iets anders) wien 't noodgeschrei’ etc. Dit er is dus een persoonlijk vnw. A. W. Visser. Volgens den oorsprong is er hier een persoonlijk voornw. in den genitief, van denzelfden stam als em. (Zie Terwey en de Groot). De Groot voegt hier echter nog bij, dat in de volkstaal dit er luidt als der, en dan is 't, zegt hij, de genitief van 't aanw. voornw. de = die. Letten we op den dienst vooral, dien het woordje er in dezen zin doet, dan zal het m.i. bepalingaanduidend voornw. moeten genoemd worden, immers, het duidt hier personen aan, door te wijzen op een woord of zin, waarin die personen omschreven en dus nader aangewezen worden. Bruno. CXXXVII. Blz. 26 t.a.p.: ‘Roemruchte vrede, helden waard! Hoe is roemruchte ontstaan? Blz. 28 t.a.p.: “Wenkbrauwboog”. Hoe is dit drieledig woord ontstaan?’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemruchte is een samengest. adject. bestaande uit het subst. roem en het adj. rucht. Rucht het 2e deel van dit samengestelde woord komt van roepen. Gaan we na, hoe 't werkwoord koopen in den onvolt. verl. tijd kocht wordt en dus de p in ch verandert, nadat ze eerst in f was overgegaan en letten we op het werkw. zoeken, dat in den onvolt. verl. tijd eene onvolkomen o krijgt in plaats van oe, dan kunnen we ons best voorstellen hoe van roepen rocht kan komen en van dit woord rucht (b.v. golden - gulden - vol - vullen). Daar roepen transitief is, kan roemrucht eene actieve en passieve beteekenis hebben: In de passieve beteekenis is een roemruchte vrede, een vrede, waarover men roem roept, dus waarvan men met roem spreekt. In de actieve beteekenis: een vrede, die roem roept; dus zelf haar roem verkondt, die overal van zich laat spreken. A. W. Visser. De wenkbrauwen dienen om de oogen te beschermen, zij hebben den vorm van een boog. Nu heeft men ter onderscheiding van andere bogen gezegd ‘wenkbrauwboog.’ U.G. CXXXIX. Blz. 44 t.a.p.: ‘Die wonderkracht is uit den hoogen’. Vanwaar de n achter hoogen? Men veronderstelt, dat er het woord hemel achter weggelaten is; volledig luidt het dus: Die wonderkracht is uit den hoogen hemel. Daar hemel hier in den accusatief slaat, krijgt hoogen eene n. Deze n is gebleven ook, nadat hemel weggelaten werd. Paterswolde. G. Stel. CXL. Blz. 45 t.a.p.: ‘Mij (voer hij voort) zij de eer verbleven, ‘Aan 's vijands vloot en vestingmuur ‘Den eersten kogelgroet te geven. - ‘Die voorrang is mij 't liefst in 't vuur. Tot welke zinnen moet men de beide gecursiveerde brengen? Men leze in de vraag ‘de beide regels’ - ze vormen maar éen zin. In den eersten zin: Mij zij de eer verbleven, is het subst. eer onderwerp; vragen we nu waarin bestaat die eer, dan krijgen we tot antwoord: deze bestaat in het verlof aan 's vijands vloot en vestingmuur, den eersten kogelgroet te geven. Of na het antwoord volledig gemaakt te hebben: dat ik aan 's vijands vloot en vestingmuur den eersten kogelgroet geef. Deze zin behoort bij den 1en zin: Mij zij de eer, dat ik aan 's vijands vloot en vestingmuur den eersten kogelgroet geef. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor dienst doet deze zin nu? Deze zin doet den dienst van eene soortbepaling. Deze en dergelijke zinnen behoeren tot de zuiver zelfstandige. 1) A. W. Visser. CXLI. Wie geeft mij een degelijk antwoord op eenige vragen, naar aanleiding van de volgende regels uit Da Costa's ‘Orleans’? Van 't Noorden is een stem vernomen En 't Zuiden antwoordt: ‘Ondergang!’ (reg. 1 en 2. Coupl. 1). Welke stem bedoelt hier de dichter? Da Costa bedoelt hier niet de stem van een bepaald persoon. Hij wil met deze twee regels alleen zeggen, dat van 't Noorden tot het Zuiden Europa door ongelukken en rampen geteisterd wordt. Bruno. CXLII. Of waar Meudon met handenwringen Op honderd lijken nederblikt. Bij 't dolle tijd- en snelkrachtdwingen Verschroeit, verkrompen en verstikt, (reg. 1-4. Coupl. 2). Vr. Wat heeft er in of even vóor '42 te Parijs plaats gehad, waarop Meudon met handenwringen moet neerzien? Ofschoon later dan in andere landen was toch ook in Frankrijk het aanleggen van spoorwegen en de vraag of zulks van 't land diende uit te gaan, ter sprake gekomen. Terwijl dit onderwerp de Kamer der Gedeputeerden bezig hield, had er op den reeds gelegden spoorweg aan den linker oever der Seine, bij Meudon, een vreeselijk ongeluk plaats. De as van een spoortrekker van een der wagens brak; een aantal wagens werd verbrijzeld en meer dan honderd menschen verloren het leven, 2) 8 Mei, 1842. H. H.J. Stads. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Absolute naamvallen. Onze Nederlandsche en Duitsche spraakleeren behandelen, mijns wetens, dit onderwerp niet uitdrukkelijk, gelijk de Latijnsche en Grieksche doen. Toch zou het eene zulke behandeling wel verdienen, omdat bedoelde naamvallen meer voorkomen dan men wel denkt, en ook niet altijd van denzelfden aard zijn als de klassieke casus absoluti. 1. De eigenlijk absolute naamval, gelijkstaande met den Lat. ablativus absolutus en den Griekschen genitivus absolutus, d.i. de naamval, die buiten het zinverband staande, de waarde heeft van een volzin, is betrekkelijk zelden, vooral in 't Duitsch, waar het tegenw. deelw. niet gebruikt wordt. Zoo een naamval bevat een naamwoord en een tegenw. of verleden deelw. of bijvoeg. naamw. met of zonder verdere bepalingen. Gaat het participium of adjectief het naamw. attributief vooraf, - wat echter maar in geijkte uitdrukkingen gebeurt, - dan zet men den genitief; - anders den accusatief; - (beide naamv. kunnen ook met een voorzetsel omschreven worden): Hij kwam onverrichter zake terug. De wangen bleek en de oogen nat, Toog weer de rouwsleep naar de stad. Ook nominat. vindt men: De oorlog verklaard zijnde, trok het leger, enz. 2. De alleenstaande naamval is een nominatief zonder werkw., als: Hier ein friedfertiges Fischer- und Hirtenvolk; dort ein Gutartiges Handelsvolk, enz. Nun betraten wir Dresden selbst mit seinen hohen Häusern, manche mit Balkonen, seinen groszen Plätzen, enz. Zoo een naamv. is ook de accus. van Nr. 1, als hij noch door deelw., noch door bij voeg. naamw. vergezeld is: Auf einer Trommel sasz der Held,.... Den Himmel über sich zum Zelt. Hij vervolgde den vijand, het zwaard in de hand. Eenen dag later, en uwe hulp was vruchteloos! Hier ook vindt men nom.: Ein runder Hut mit Federn auf dem Haupt und eine Gerte in der Hand, gleicht sie, enz. 3. De expletieve naamval wordt uitgedrukt door een naamw., en herhaald door een voornaamw. Hij komt voor in poëzij en in de dagelijksche taal: hier bijna altijd voor den nominatief, maar ook voor andere naamvallen: {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfzucht, zij is de pest der maatschappij. Mijn hair dat rees te bergh. Die coninc hi seide, Das Kind es denkt: Die Glocke hangt, enz. Zijn leven, dat eisch ik niet. Men kan zeggen, dat de spreker er zoo aan gewoon is de bediening van onderwerp door een pronomen te zien uitoefenen, dat hij het lastig vindt die te laten vervullen door een naamwoord, daarom dus dit naamw. buiten het verband stelt, en het in den zin door een pronomen herhaalt: zoo staan natuurlijk beide in denzelfden naamval. Men kan ook den explet. naamv. aanzien als een onderwerp, waarvan heel de volgende zin het gezegde is, en dan staat dit naamw. altijd in den nominatief: Die arme man, niets is hem van dat alles ten deel gevallen. Hiertoe behoort ook het naamw. dat met een bezittelijk bijvoeg. nw. achter zich, dient om den genit. uit te drukken: Daar is Jan zijn huis. Maar hoe dit uitgelegd? a) Staat Jan buiten het zinverband, en zou hij onderwerp zijn met heel den zin als gezegde, - zoodat Jan steeds nominatief is? b) Of is Jan in den genit., zoodat hij in denzelfden naamv. staat als zijn, dat toch eigenlijk de gen. is van 't persoonl. voornw.? Hier ook kan men zeggen, dat de spreker er te zeer aan gewoon is, de bediening van bezitter door een possessief uit te drukken, om een naamw. daarvoor te nemen, en, als er een is, hetzelve buiten het verband laat. Tot bevestiging van die opvatting kan het Westvlaamsch dialekt dienen, waar zijn voor alle bezitters gebruikt wordt (mijn moeder zijn kleed), omdat het de gen. van het ‘ungeschlechtiges’ pron. is, - en waar dit zijn in die uitdrukking altijd met harde s uitgebracht wordt, zoodat het voorgaande woord op een verwantschapten medeklinker moet uitgaan, hetgeen ons geen andere keus laat dan te lezen: Jans zijn huis en Moeders zijn kleed (Zie bij d). c) Een derde uitlegging is nog mogelijk, als men ziet hoe het Hebr. (en het Bijbellatijn) de bezitting uitdrukken als het bezeten voorwerp een zedelijk of stoffelijk deel is van den bezitter, of in 't Grieksch als het een lichaamsdeel is. Dominus magna est misericordia ejus = God zijne barmhartigheid; De vrouw zal het serpent zijn hoofd verbrijzelen (twee acc.) In die woordvoegingen zegt het eerste naamwoord te veel, en het tweede geeft door een ristrictie de juiste uitdrukking voor de gedachte, zeggende dus, dat het in de werking betrokken wezen, niet in zijn geheel, maar slechts gedeeltelijk in de werking betrokken is; niet juist de bezitter, maar iets van hetgeen hij bezit. Ook wil ik graag {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, dat in onze Germaansche uitdrukkingen de bezitter in denzelfden naamv. staat als het bezeten voorwerp. d) Met den datief van het Duitsch (Dem Major sein Ring) weet ik geen weg, - en dien vindt men tot in de platste volksdialekten. Echter vindt men ook den genit., wat weerom meer kans geeft aan de uitlegging van b): Meines Herrn sein Vieh; - Des Teufels sein Gepäck; - Ihre Gewalt wie des Zeitgeists seine; - Er reichte ihm die Hand, drückte des Emirs seine. In niet ééne Nederl. Spraakleer heb ik kunnen vinden, voor welken naamv. men den vorm van den bezitter moet aanzien in 't Nederlandsch: is in Den Koning zijn paleis heb ik zien afbranden, de bezitter nom. volgens a) of gen. volgens b) of acc. volgens c)? Voeg hierbij dat men den pronominalen gen. zijn kan oplossen in een voorzetsel met een Dat. of Acc. van 't pron. pers., en dat Den Koning dan een bijstelling van dien Dat. of Acc. kan zijn. 4. De abstrakte naamval is de vorm van naamwoorden, die zonder bepaling als bijstelling gebruikt worden of als toevoeging met als. Gewoonlijk leert men, dat zulke aanvullingen in denzelfden naamv. staan als het woord waartoe zij behooren; in 't Duitsch is dit slechts waar, als zij een qualificatief of determinatief bij zich hebben; in 't Nederlandsch staat zoo eene aanvulling in den nom. bij een nom., en in den acc. bij de andere naamvallen: ‘De H. Sakramenten onzer Moeder, de H. Kerk.’ Heeft zoo een naamw. noch determ., noch qualif. bij zich, dan staat het, in 't Duitsch zoo min als in 't Nederl., in denzelfden naamval als het aangevulde nomen; ook niet in den accus., hetgeen de naamw. bewijzen van die Duitsche verbuigingen, waar acc. van nom. verschilt; ook niet steeds in den Nom., daar deze toch niet de schuinsche naamvallen kan vervangen. Wij veronderstellen, dus dat zoo een naamwoord moet aangezien worden als staande in niet een der 4 naamvallen, dat het den zuiveren stam vertoont, dus een thematischen vorm heeft. Von wegen der Herodias, seines Bruders Weib. Unter der Regierung des Königs Sigmund Sohn des deutschen Kaisers Karls IV. Zwei Nachbarskinder, Knabe und Mädchen, liesz man, enz. Er wünschte ihm Glück, als Seemann und als Soldat. Die Verdienste Fichte's als Redner und Patriot. Unter der Wache eines Zwerges, genannt Alberich of Namens. Alberich. Mittelst eines Hofes, Liquidationshof genannt. Die Kraft eines Glases Wein. Der Inhalt eines Fasses Bier. 1) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende Januar. Fünf Minuten aufenthalt. - Das Haus des Herrn Müller. An Herrn Müller, advokat, des Königreichs Belgiën. 1) Dienzelfden thematischen vorm hebben nog in 't Duitsch de naamw. die zonder lidw., na een voorzetsel komen. Die Grenze zwischen Affe und Mensch. - Da sieht man Felder an Felder. - Mit Herz und Mund. - Trotz Sturm und Regen. De Oostenrijkers, zelfs uitstekende schrijvers, zetten alle bijstellingen in den datief. Wij meenen hierdoor bewezen te hebben, dat er in 't Duitsch en 't Nederlandsch absolute naamvallen bestaan, dat ze van vier soorten zijn, en voortaan recht op een § hebben in de handboeken, die ze tot nu toe, voor zooveel zij er van spraken, d.i. voor zooveel hun vorm van dengenen des te gebruiken naamvals verschilde, aangezien hebben als syntaktische onregelmatigheden of als naamw. die hunnen uitgang verloren hadden. In het Engelsch en Fransch ontbreken ook geen voorbeelden van absolute naamvallen der drie eerste soorten; zelfs vindt men er van de vierde soort, als men aanneemt dat eene bijstelling van gen. en dat. de voorz. de en à (of - to) zouden moeten herhalen, wat echter niet noodig is: in the house of my brother, the lawyer, is the lawyer bijstelling van the objective case: my brother, en niet van the possessive case: of my brother. Het omgekeerde komt dikwijls in 't Duitsch voor: Bei Betrachtung der Geographie von Böhmen, eines Königreiches das, enz. (Göthe). Nu bleve er te zien, wanneer het tegenwoordig spraakgebruik de absolute naamvallen eischt, wanneer het ze duldt, - en hoe zij zich ontwikkeld hebben. Gent. J. Vercoullie. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moet men woorden als Naatje, papaatje, enz. spellen en afbreken? ‘Moet men woorden als Naatje, papaatje, Katootje, parapluutje enz. afbreken. Naatje, Papaatje etc. of Naat-je, etc.?’ Op deze vraag geeft een medewerker van Noord en Zuid (VIII, blz. 93) een eenigszins weifelend antwoord. De Eedactie merkt in eene noot te recht op, dat als men Naatje schrijft, het dan ook Naat-je dient te worden afgebroken. Het is echter de vraag, of de verdubbeling van de a, de o en de u in de aangehaalde woorden is goed te keuren. De ‘Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling’, waarvan ik den vijfden druk (1884) heb voor mij liggen, antwoorden, naar het schijnt, bevestigend. Wel wordt in § 267 als regel gesteld, dat men bij het afbreken der verkleinwoorden rationeel handelt en de duidelijkheid bevordert, door zoo te verdeelen, dat men het grondwoord geheel afzondert, wat blijkt uit de vergelijking van oor-tje (klein oor) en oort-je (geldswaarde), van buur-tje (buurman) en buurt-je (kleine buurt), van vaâr-tje (vadertje) en vaart-je (kleine vaart), van zee-tje (kleine zee) en zeet-je (zitje) - maar elders, nam. in § 119 waar de d in laadje, slaadje enz. wordt afgekeurd, verklaart de Eedactie naar den eisch der taal laatje, slaatje enz. te schrijven. Dat een en ander kwalijk te rijmen is, valt in het oog. Moet bij de afbreking het grondwoord geheel afgezonderd worden (en dit beginsel zal door iedereen worden erkend), dan bestaat er geene reden om den eindklinker van dat woord te verdubbelen; de open lettergreep blijft open; dus is verdubbeling van de a of de u in dat geval zelfs in strijd met onze spelregelen, die geen twee a's of twee u's aan het eind van een lettergreep dulden. De spelling Naatje, Katootje, enz., als verkleinwoorden van Na en Kato, verdient m.i. dan ook geene goedkeuring. Katootje kan naar het vooropgestelde beginsel der afbreking, nooit anders dan eene kleine Katoo of eene kleine Katoot, nooit een kleine Kato zijn; terwijl men in Naatje en parapluutje alleen verkleinwoorden van Naat en parapluut zien mag. Wel kan bij de hier aanbevolen spelling misverstand plaats hebben (men kan bijv. eene kleine la met eene kleine lat verwarren), maar daar staat tegenover, dat ook bij verdubbeling van de eindletter verwarring mogelijk is, b.v. tusschen het verkleinwoord van ma en dat van maat. Dit bezwaar is dus, dunkt mij, niet van zooveel gewicht, dat het zoude moeten leiden tot verkrachting van wat als hoofdregel bij de afbreking der verkleinwoorden geldt. Ik meen derhalve - al geef ik mijn gevoelen gaarne voor beter - dat men moet schrijven en af breken: Na-tje, Papa-tje, Kato-tje, Paraplu-tje, enz. Mr. C. Bake. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijen. ‘Sal ook worden vernomen of Klaas fransen Goesoon op den meij-Avond ook bij de jonkheijd gheweest is, ofte andersins ook Alleen ghemeijt heeft’ enz. Aldus vinden wij opgeteekent in een der kerke-Actaboeken te Nisse anno 1689. Dit geeft mij aunleiding om over dit ‘meijen’ een en ander meê te deelen. Van Dale geeft het werkw. meien niet op. Toch was het, zooals boven blijkt, vroeger in gebruik, en ook thans is het niet verdwenen, in den zin van bekransen, bekronen. 1) 'k Heb meermalen bijgewoond, dat bij het eindigen van het koolzaaddorschen door eenige vrouwen eene meië gemaakt werd. Een paar wilgentakken werden aan elkander geknoopt, wat bloemen er doorheen geschikt en vervolgens aan de einden boogsgewijze gedragen onder het zingen van een toepasselijk liedje, waarin den boer geluk gewenscht werd met den goeden afloop van den zaadoogst. - Het geheel werd meien genoemd. Thans raakt dit om verschillende redenen meer en meer in onbruik. De poëzie des levens schijnt uit te dooven. Het woord meien had vroeger nog ruimer beteekenis en kwam overeen met hetgeen v. Dale opgeeft bij het woord vermeien en vermeiden, nl. ‘in den open lucht, over het veld zich vermaken, zooals in de maand Mei.’ Om het geciteerde uit het Actaboek goed te begrijpen, moet men weten, dat vroeger op den 1 Mei, of den eersten Zaterdag in Mei de ‘jonkheijd’ of de ‘jonge jongers’ de ‘klapbank’ 2) of het ‘vischhuis’ 3) met loof en bloemen versierden, waarbij gewoonlijk de sterke drank niet vergeten werd; terwijl alles, wat in het dorp op dien avond onbeheerd stond en maar eenigszins vervoerbaar was, naar de bekroonde plaats werd gebracht, waar het den volgenden dag door de respectieve eigenaars, tot groot vermaak der ‘jonkheijd’ werd afgehaald. Het strenge toezicht der politie brengt ook dit volksgebruik langzamerhand in vergetelheid. J. Kousemaker Pz. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Bluts. Noord en Zuid, 8e jaarg., blz. 248). De heer Van Dixhoorn vergist zich, als hij meent, dat blut (bluts) enkel in Holland gebezigd wordt. In Z.-Beveland is het woord algemeen in gebruik, hoofdzakelijk bij het spel, in de opgegeven beteekenis: dat men alles kwijt is. Men laat hier evenwel de t bij de uitspraak weg en zegt dus: ik ben blus. Dit is een gevolg van de zucht, om de taal zachter, vloeiender te maken. Men hoort evenzoo altijd: musse voor muts, vazzig voor vadzig, klus voor kluts enz. Ook is hier rut met dezelfde beteekenis evenmin onbekend als in Zeeuwsch-Vlaanderen. Blus wordt adj. gebruikt. Dit blijkt, wanneer men de gewone uitdrukking verneemt: ik ben of hij is blussche Pier. Toch geeft het opgegeven voorbeeld uit Huyghens Korenbloemen: ‘Hoe bluts wil arme Claes staen kijcken’ aanwijzing, dat het ook vroeger als bijwoord in gebruik was. Nog is dit het geval in deze streken; maar dan is het waarschijnlijk verbasterd. Men zou hier zeggen: hoe blis staat enz., in de beteekenis van beteuterd. Ook als teleurstelling op het gelaat te lezen staat, zegt men: wat ziet hij blis. De heer Joh. Gimberg zegt in zijn antwoord, dat onze taal tevens nog heeft: bluts ‘buil, gezwel, deuk’ en blutsen: ‘een buil slaan; deuken, kneuzen.’ Mij dunkt, dat buil, gezwel niet wel zijn overeen te brengen met deuk, welke drie woorden gelijk aan ‘bluts’ zouden zijn. Deuk is toch het tegendeel van buil, gezwel? Men zegt hier b.v. van peren, die door het afvallen een deuk gekregen hebben: ze zijn ‘buulslag’, dus: ‘een buil geslagen.’ Hieruit zou dus volgen, dat buil en deuk dezelfde beteekenis hebben. Wellicht, dat de ‘Taal- en Letterbode V bl. 292, 293, hierop inlichting geeft. Anders ware de vraag naar opheldering in dezen zeker gewettigd. Nisse. J. Kousemaker Pz. Kleuren als boeien. In afl. 9 Jaarg. 1884 van School en Studie las ik op de vraag ‘kleuren als boeien waaraan dankt deze uitdrukking haar bestaan,’ ‘de boeien zijn veelal rood geverfd. 't Is weer eene der schilderachtige uitdrukkingen, die er aan herinneren, dat wij Hollanders een zeevarend volk zijn.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu lees ik tot mijne verwondering in Noord en Zuid afl. 1 Jaarg. 1885: ‘Op de vraag naar den oorsprong dier uitdrukking wordt geantwoord, dat ze gegrond is op de kleur der boeien, de bakens, die in zee of in onze rivieren voor ondiepten waarschuwen. Zij is dus op eene lijn te stellen met de spreekwijzen als ‘zoo rood als een kroot, enz.’ - Ongelukkig echter is in den regel de kleur der boeien niet rood, maar wit, zoodat dus deze verklaring wel het vernuft van den uitvinder bewijst, maar niet den oorsprong der zegswijze verklaart.’ We zijn 't volkomen eens met de eerste verklaring. Men moet wel onderscheid maken tusschen ton, boeien en baken. De tonnen wijzen de ondiepe plaatsen in zeeën of rivieren aan en deze zijn wit geschilderd, omdat wit des nachts beter te zien is dan eenige andere kleur. Deze tonnen zijn met kettingen aan ankers verbonden. De kettingen zijn lang genoeg, opdat de tonnen zich vrij kunnen bewegen. De tonnen bevinden zich op eenigen afstand der ondiepten. Geen loods ter wereld zal spreken van een boei, maar wel van een ton, b.v. de uiter ton (de uiterste of laatste ton). De tonnen waren vroeger van hout, thans van ijzer en hebben een geheel anderen vorm dan de boeien. Boeien worden echter gebruikt om direct de plaats aan te wijzen, waar het voorwerp zich bevindt. Heeft men het anker laten vallen, dan wordt er een boei opgestoken, dat w.z. een boei aan het anker verbonden door middel van een ketting of stang, die niet langer is dan om de boei boven het anker te houden. 't Gebeurd vaak dat, ankers, in rotsachtige gronden zóó vast zitten, dat de ankerketting breekt. De boei wijst nu de plaats aan, waar het anker zich bevindt en dit is dus niet verloren. En wat nu de kleur aangaat, de boeien zijn altijd rood geverfd. Dat men wellicht hier en daar van de oude kleur is afgeweken, is een tweede. De gegeven verklaring is dus niet een bewijs van het vernuft van den uitvinder, maar geeft wel den oorsprong der zegswijze. A.C. De Graaf. Blanden. Mede blanden is volgens het geëerd schrijven van den heer Brabantius in Noord en Zuid VIII. 152, honingdrank bereiden. Zijn al de medeblanders die in de middeleeuwsche oorkonden zoo dikwijls te voorschijn komen, bereiders van den honingdrank? Zouden er geen medereeders, mededroogers, bereiders van de meekrap onder hen te vinden zijn? {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen het te kunnen bewijzen. De heer Brabantius spreekt van de medeblanders, die bij Oudemans te boeke staan, als komende uit de Brabantsche Yeesten. Jan Boendale spreekt van geen medeblanders: die komen wij tegen in den Codex Diplomaticus, dien Willems in 't eerste deel der Brabantsche Yeesten heeft uitgegeven. 't Zijn geschillen opgerezen tusschen de Wet en de Neringen van Brussel en in gemelden Codex treffen wij twee stukken aan (CXII en CXIII) die over die oneenigheden handelen. Het eerste stuk van 19 Maart 1306 luidt aldus: ‘Cont si allen denghenen die dese lettren selen sien ochte horen lesen, dat comen syn voor ons scepenen van Brusele die hir na bescreven syn, de Commoigne-meester, de gheswoerne ende alle ambachte van der stat van Brusele ende die te hen behoren, met haren vrien wille dats te weten, de meestre van den ververen, de medeblanderen, de vedermakeren, briederen, enz.’ Wordt er nu in het tweede stuk over honingdrank geoordeeld dan valt onze bewering. Wordt er gevonnisd tusschen ververs en medeblanders over verfstoffen dan zal iedereen getuigen dat de Brusselsche medeblanders, bereiders waren van de meekrap. Het tweede stuk van 12 Junij 1306 wegens diezelfde geschillen bevat de volgende woorden: ‘Voort es onse seggen: dat wy gheven der stad ende der gulden van Bruessel dat meten van der meeden, ende van den weede, ende dat wegen van der weet-asschen, ende dat wegen van der wouden, ende dat wegen van den alune, ende van den brisilien boute, ende van den grenien....’ Wij meenen te mogen besluiten, dat het oud woord mede den eenen keer mede honigdrank, den anderen keer meede, meekrap te bedieden heeft en dat wij de beteekenis van mede blanden behoeven te bepalen uit de geschiedenis en den zin der oorkonden, die van medeblanders gewag maken. Mede blanden van hoeden wil niet zeggen meekrap branden uit wouw, volgens 't gedacht van Loquela. 't Is te verstaan als volgt: hoede mede branden, eene bepaalde mede, die hoede geheeten wordt. West-Vlaanderen. Jul. Claerhout. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Tets, heffe, kieskauwer. C. Wat beteekent de uitdrukking: het gebak is tets? In 't vorig nummer geeft de heer B. Heymans, naar aanleiding van Van Dale, op deze vraag een antwoord, dat niet juist is. Wanneer een brood niet goed doorbakken is dan noemt men het pappig, niet gaar, maar nooit tetsig. Wanneer het brood, vooral is dit het geval met mik, (noordelijke provinciën stoet) gekneed is en den behoorlijken vorm ontvangen heeft, wordt het eenige oogenblikken toegedekt, gerust gelaten om te rijzen. Wordt deze rijzing door een invallende kou (tocht of iets dergelijks) plotseling afgebroken, dan slaat het brood neêr en nadat het gebakken is ziet men aan den onderkant van het brood, gewoonlijk op den afstand van een vingerbreedte van de onderste korst, een zwartgrijze streep, die vast en nattig is, ofschoon het overige gedeelte van 't brood niets te wenschen overlaat. Zoodanig brood nu is tetsig in Noord-Brabant tetserig. Pappig, papperig brood verkrijgt men van geschoten graan, graan dat min of meer gekiemd is, en dat dus een gedeelte van zijn zetmeel omgezet heeft in suiker. G.A.V.v.O. CXV. Wat beteekent: De heffe des volks? Wanneer het bier in den koelbak genoegzaam is afgekoeld, wordt het in vaten overgegoten om te gisten. Het goede bier blijft in 't vat, de gist verlaat als dik en vlokkig schuim het hondsgat. Deze gist wordt opgevangen en gebruikt om het brood te doen rijzen. De heffe des volks wil dus niets anders zeggen dan het schuim van 't volk, het minder goede gedeelte. Biergist beteekent in 't Hoogduitsch der Hefen. In 't Nederlandsch vinden wij 't woord nog in ongehevelde brooden en in Kaasheft. 1) Zuurdeeg, een toevoegsel aan 't deeg om het te doen rijzen, heet bij Kiliaen hef-deegh. G.A.V.v.O. CXVII. Wat beteekenen kieskauwer en pilaarbijter? Kieskauwen is van nagenoeg gelijke beteekenis als met lange tanden eten. Een kind wordt genoodzaakt om iets te eten, dat het niet gaarne lust. Is het voorwerp, dat gegeten moet worden, van eenigen omvang, zoodat daarvan eene bete moet genomen worden, dan geschiedt dit {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene soort van voorzichtigheid, alsof men bang is, de lippen vuil te maken. Aangezien de snijtanden, in dat geval geheel bloot komen, zegt men: het eet met lange tanden. Is het voorwerp, dat gegeten moet worden, van kleiner omvang, zoodat het in eens in den mond gestoken kan worden, dan kan de patiënt doorgaans niet besluiten, om het door te slikken. Zijn tegenzin veroorzaakt eene soort van misselijkheid, het eten gaat van de linker- naar de rechtermaaltanden vice-versa, en er wordt gesproken van een kieskauwer. Pilaarbijter = scheldnaam voor Katholieken, liefst mannen, die geen kerktijd overslaan. 't Woord wordt overigens door Van Dale opgegeven. G.A.V.v.O. Een paar woorden verklaard. Doodeter. De spraakmakende gemeente is sedert geruimen tijd in hare eer hersteld. Verweet men haar vroeger, dat zij bij het smeden van woorden en uitdrukkingen op de meest gedachtenlooze wijze te werk ging - dat verwijt heeft, blijkens de zoogenaamde ‘volksetymologieën’ plaats gemaakt voor de opmerking, dat het volk met voorbijgang van de historische vorming der uitdrukking, als met de haren eene wijziging er bij sleepte, die in zijn oog althans eenigen zin aan het niet begrepene gaf. Tal van voorbeelden daarvan in de laatste jaren aangehaald, verschaffen den beoefenaar der taal een inderdaad aangename lectuur. Is het volk niet achteloos bij het vormen van uitdrukkingen - wel is het dit bij het klakkeloos overnemen daarvan uit eene andere taal, of het overzetten in zijn eigene, alleen op den klank af. Mij dunkt, dat dit bewijs van - zij het ook niet streng-logisch - denken eerder waardeering dan afkeuring verdient. Nemen de Franschen bijv. in het woord colza, van ons koolzaad, slechts een ijdelen klank over - de Nederlanders daarentegen vervormen het Fransche coutelas niet zonder ironischen zin in kortjan - een woord dat voor hun oor ook niet van beteekenis is ontbloot. Aan iets dergelijks herinnert de geschiedenis van het bovenstaande woord. Van Dale teekent hierbij aan: ‘lediglooper, die ten laste van een ander leeft; oud nutteloos paard, knol,’ en denkt natuurlijk daarbij aan een eten tot aan den dood, aan een paard, dat als 't ware op pensioen is gesteld, aan een door zijn luiheid ergernis gevend wezen, waarvan men zich door den dood ontslagen wenscht, en wiens eten als kostbaar voor anderen zich telkens in de herinnering dringt. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijks ‘Geslachtlijst’ geeft het woord niet op, en ook in het ‘Derde Deel des Woordenschats’ van Meyer wordt het gemist, evenals bij Oudemans, terwijl Terwey het niet verklaart. Het woord heeft echter in het spraakgebruik nog eene andere beteekenis. De beteekenis van ledigloopen, die Van Dale opgeeft, treedt daar op den achtergrond, om plaats te maken voor die van sul, flauwerd, ellendeling, ja zelfs om de schoone reeks aan te vullen, die van philister, ploert. In alles, een wezen dat alle geestkracht mist, in niets mee kan of wil doen, dat, schoon etende, dood is voor zijn omgeving, dat elke pret ontvlucht, geen enkele grap aandurft, en waar het onmogelijk blijkt, zich te onttrekken, met zich sollen laat tot vervelens toe. Geen wonder dat zulk een wezen bij den forschen zoon van Mars, maar vooral niet minder bij den gullen, ronden zeeman in de diepste verachting staat. Door eene omschrijving komt men wel, ofschoon langs verren omweg, tot de beide samenstellende deelen van het woord; maar toch gevoelt men, dat er aan de samenstelling zelf iets hapert. Langs de gewone wegen om tot de kern van het woord te geraken, komt men niet tot doodeten. Deze opmerking dringt zich nog sterker bij ons op, wanneer wij stilstaan bij de Engelsche uitdrukking toadeater. Zoo hoort men in ‘The Poor Gentleman’ van Colman Jr., uit den mond van Sir Robert Bramble, die bij voorkeur gekruide taal aanwendt: ‘I won 't have my servants thumped into dumb flattery - I won 't let you teach 'em to make silence a toad-eater.’ Een paddeneter dus. Toen Janmaat alzoo, op den klank af, dezen titel voor iemand, die zich als een voorbeeld van lamlendigheid aanstelt, overnam, nam hij tevens nota van het sarcasme waarmee dit scheldwoord den rechthebbende toegebeten werd, en werd onze woordenschat aangevuld met een term, waarvan later de oorsprong werd voorbijgezien en dien men uit eigen middelen trachtte te verklaren, zooals Van Dale deed. Iemand, die zich goedsmoeds tot zelfs padden laat voordienen, wekt bij Billy de grootste minachting, en Janmaat had in verband met de Engelsche uitspraak tood slechts een kleinen sprong te wagen, de verandering van nog wel een aanvangs-t in d, en hij was ‘Al klaar!’ Iemand iets wijs maken. De uitdrukking komt mij onwillekeurig in de gedachte bij het beschouwen van toad eater. Zij is m.i. op dezelfde wijze in don mond van ons volk geraakt. En tien tegen een dat hij, die haar gebruikt, aan de gewone beteekenis van wijs denkt, en meent te zeggen: schertsend iemand iets aan het verstand brengen. Toch geloof ik dat we hier eerder te doen hebben met het Duitsche weiss machen, dat foppen, in 't ootje nemen, voor {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 't lapje houden, beteekent. Vgl. de April-aardigheid van 't met krijt wit maken. We hebben dan weer te doen met een woord dat op den klank af is overgenomen, maar toch niet geheel gedachteloos. Rodamontade. Verregaande uitdagende snoeverij. Dat woord is ontstaan uit de houding van Rodamonte in den ‘Razenden Roland’ van Ariosto. Deze Rodamonte daagt vier, ja zes van de dapperste ridders uit, met hem te vechten. Top! Aangenomen! bij weddenschappen of eenig voorstel. Sommigen houden het er voor, dat dit top ontstaan is uit het onderling aanraken der vingertoppen bij het toeslaan, eene manipulatie, waardoor aan het gesproken woord kracht werd bijgezet. Iets dergelijks vindt men bij het afstaan eener erfenis in het wegwerpen van eene korenaar, of in het opsteken van twee vingers bij het afleggen van een eed.) Anderen beweren dat de Franschen hun tope aan het Spaansche topo (1e ps. tgw. t v. topar, tegenzetten bij het spel aannemen,) hebben ontleend. Fr. v. Bülow gelooft, dat beide afleidingen recht van bestaan hebben en dat ze mogelijk elkander hebben aangevuld of in elkaar zijn opgegaan. Iets dergelijks dus als te onderstellen is van de uitdrukking Strijk en Zet. J.H. Suurbach. Tijdschriften. De eerste aflevering van den vijfden jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde bevat eene reeks van belangrijke artikelen, waaraan we het volgende ontleenen: Prof. J.H. Gallée wijdt daarin een artikel aan de Middelned. woorden boogen en bogen. Prof. Verdam schrijft daarover in het Mnl. Wdboek: ‘bogen (boegen, bougen) zw. ww. bedr. onz. en wederk. Mhd. bogen: mnd. bogen; nl. bogen (uitsluitend in de beteekenis van roemen, pralen, zich beroemen, en in het deelw. geboogd, d.i. geschulpt, uitgeschulpt, van aardewerk).’ ‘Bedr. Doen buigen, doen overhellen, buigen. Onz. buigen. Wederk. 1) zich buigen, 2) zich beroemen op.’ Uit het begrip van doen buigen, doen overhellen ontstaan in figuurlijke taal de begrippen neigen, gunstig voor zich stemmen, en onderwerpen, vernederen. Hierdoor is prof. Verdam er wellicht toe gekomen bogen, zich beroemen op, hierbij op te nemen. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schijnt het, alsof beide woorden in bepaald verband met elkander staan. De schr. tracht te bewijzen, dat deze overeenstemming slechts schijnbaar is, en dat de beide woorden boogen, d.i. doen buigen, enz. en bogen, zich beroemen op, twee verschillende woorden zijn. Boogen, d.i. doen buigen, is een causatief (of factitief) van bûgan, en moet dus met suffix ja van den sterken stamvorm, van baug, gevormd zijn. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt uit de voorbeelden in het Mnl. Wdb. aangehaald uit de Limb. Sermoenen: Here, bouge dine hemele. In alle Germaansche talen vinden wij - de schrijver wijst het met voorbeelden aan - voor doen buigen met boogen overeenkomende woorden, die op een algemeen oud-germaansch baugjan terugvoeren. Prof. Van Helten heeft in Vondel's Taal blz. 9 aangewezen, hoe ndl. bogen uit een Saksisch bâgen kan ontstaan zijn, tengevolge van de ao uitspraak van de lange a. Als grondwoord voor bogen uit bâgen zou men dan moeten aannemen het in den Heleand vs. 5039 voorkomende bâg, grootspraak, pocherij: Be thiu ist mannes bâg mikil unbederbi hagustaldes hrôm ef imu thiu helpe godes geswîkid thurh is sundeo. ’Daarom is het pralen van een man geheel nutteloos, het roemen van een held, indien de hulpe Gods om zijne zonden van hem wijkt.’ Met een groot aantal voorbeelden bewijst de Schrijver, dat men in de meeste Germaansche talen vormen vindt van bovengenoemd woord, welke een oud-germaansch bâg tot grondslag hebben. Het middelnederlandsche bogen kan z.i. evenzeer uit de in Kleefsland in gebruik zijnde vormen boog en bogen ontstaan zijn, als uit het Saksische baogen. Uit welk van beide is, niet met zekerheid te zeggen. Ook kan het in den boezem van het Middelnederlandsch taalgebied zelf ontstaan zijn. De oudere vorm baag wordt ook nog in het Middelnederlandsch aangetroffen. Bij het zoeken naar voorbeelden stuit men echter op eenige, niet altijd te overkomen, moeilijkheden, daar de woorden baag en bagen samengevallen zijn met samengetrokken vormen van behaag en behagen, welk laatste woord, evenals sommige afleidsels er van, de beteekenis van zelfbehagen scheppen, zich iets inbeelden, zich verheffen op iets, trotsch en overmoedig zijn heeft gekregen. Enkele plaatsen bevatten denkelijk eerder baag of bagen dan den samengetrokken vorm van behaag en behagen. Bovendien mag de vraag gedaan worden of juist niet bij de gelijkheid der beide woorden de beteekenis van baag invloed heeft gehad op de verdere ontwikkeling van behagen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Baech, Mnl. Wdb. I, 512 op twee plaatsen voorkomende, beide keeren naast hoverdie, is niet hetzelfde als hoverdie, maar roem of praal, zooals blijkt uit Mat. d. Sond. f. 31d: Wat heeft ons ghebaet hoverdie? of baech der rycheide, wat heeft ons die ghegeven? Minder waarschijnlijk is het, dat dit uit behaech is samengetrokken, daar behaech Mnl. Wdb. I, 723 niet in die beteekenis voorkomt. Ziehier wat er omtrent de geschiedenis dezer woorden binnen de grenzen der Germaansche talen is op te maken. Klaarblijkelijk zijn het twee verschillende woorden, die in het Middelned. samengevallen zijn, wat de uitspraak betreft. Houdt men vast aan het beginsel om ô uit au ontstaan met het dubbele teeken te spellen, dan zal men bôgen, doen buigen, in het Ned. boogen moeten schrijven; bogen, pochen vindt men in de Woordenlijst van De Vries met zachte o, hoewel de a, waaruit de o ontstaan is, lang was. De o in moot (van visch) is volgens de woordenlijst scherphelder, mv. dus mooten; heeft Beckeringh Vinckers Taalb. V, 202 gelijk dat deze o uit ao ontstond, dan is de spelling ten opzichte van deze beide woorden niet consequent. Buiten de Germaansche talen zou men geneigd zijn fr. bagarre tot deze woordfamilie te brengen, dat tumult, twist, beteekend heeft, te meer daar ohd. bâgari twister, bâga tumult beteekent. Bagarre zou dan uit bagarja ontstaan zijn; hiertegen is echter eenig bezwaar, terwijl bovendien het Iersche bagair en het Gallische bagar, bedreiging, het vermoeden wettigen dat dit woord eerder uit het Keltisch in het Fransch gekomen is dan uit eene der Germaansche talen. Het tweede artikel van Prof. Gallée betreft de woorden erfekse - ekso. Felix Dahn schrijft in zijne Deutsche Geschichte: ‘Das un verteilte Land heisst auch Mark (weil Mark ursprunglich = wald, der, solang er wald, immer unvertheilt blieb, bis er gerodet ward)’ etc. Hij beroept zich op J. Grimm, doch bij Grimm kan men eene verklaring lezen, die Dahn's opmerkzaamheid schijnt te zijn ontsnapt, n.l. dat marka reeds bij de Goten limes, grens beteekende, terwijl Grimm ten overvloede nog in de noot ‘lat. margo imperii’ aanhaalt. Grimm schreef R.A. 504: ‘So finden wir in Westphalen zwischen dem holtrichter und den eigentlichen markenoten sogenannte erfexen (erbäxte), denen ein erbliches recht holz zu fällen gebührt; sie {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} trugen vermuthlich zum zeichen ihrer würde holzäxte, oder hatten sie in ihren häusern hangen, daher die benennung.’ Voor dit geheele verhaal van het dragen van den bijl, als symbool hunner waardigheid, is geen grond te vinden, want het in Noorsche bronnen voorkomende bolöx, dat Grimm aanhaalt, is niet de naam van een persoon maar overal van hetzelfde werktuig, dat ten onzent polakst genoemd werd. Uit hetgeen door verschillende schrijvers daarover is medegedeeld, mag men besluiten, dat erfexen bezitters zijn van een gewaard erf in de mark; dat als zoodanig in de Saksische streken genoemd worden, zij die elders, en na 1500 ook in de Saksenlanden, eigenerfden, geërfden, erfgenaemen en soms landt of guetheeren genoemd worden. Zij zijn die leden van het markgenootschap, die krachtens hun grondbezit, krachtens de ware van hun erf, rechten en plichten hadden meer dan de andere markgenooten. Het erf, dat de ware had, niet hun persoon, gaf hen hun rechten. Leden van het markgenootschap waren verder de bueren, d.i. allen, die in de mark woonden, met gedoogen of met goedvinden der markgenooten, verder de ongehuwde kinderen en de in de mark geboren vrouwen. In de markerechten van de Lutte en Enschede, waarvan het eerste begint met 1431, worden na 1540 de erfexen erfgenaemen genoemd, een naam in latere markerechten uit Overijsel en Westfalen naast geerven en geërfden voorkomend. Uit alles blijkt dat de erfexen eigenaars waren van erven, die eene volle ware in de mark bezaten, al hadden zij deze in huur of erfpacht aan een meier uitgegeven. Doet men de vraag, of deze beteekenis, n.l. die van bezitter of eigenaar van een erf, niet in het woord zelf reeds gelegen is, dan mag men die bevestigend beantwoorden. Heleand 2404 levert m.i. het woord, dat de juiste verklaring geeft. In de gelijkenis van den zaaier staat: ende fuglos alâsun that is themu êcsan wiht aftar ni môste werdan te willean, thes thar an thene weg bivêl. Dat dit êcsa, uit egsa ontstaan, inderdaad eigenaar beteekent, kan men ook zien in de oud-engelsche gedichten Gn. Ex. 107 êgsan bezitter en Beow. 1757 êgesan ne gŷmeo, waar êgesa niet met Heyne als schreckniss, maar als eigenaar te vertalen is, n.l. hij bekommert zich niet om den eigenaar van den schat, in wiens plaats hij getreden is. Erfexe, hiermede in verband gebracht, beteekent dan eigenaar, bezitter van een erf. Grimm had bezwaar tegen deze samenstelling, daar hd. arbi, erbi hier erve moest luiden en men dus zou moeten vinden erve exe. Dit wordt echter wel gevonden {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} n.l. Old. Urk. d.d. 1308 alle erve exsen. Noodwendig is dit echter niet, want bij de samenstelling kunnen de beide e's zijn saamgevallen, te meer daar naast erve ook erf werd gehoord. Het derde artikel is gewijd aan het woord Roenkoken, voorkomende in het Markerecht van de Lutte- Overijs. Stad-, Dijk- en Markeregten III, 12. Het woord koken of voluit kodeken beteekent klein varken en moet dus een verkleinwoord van kode Markr. v. L. 14 zijn. De beteekenis blijkt ten duidelijkste uit het Boek v.d. Byen f. 182a ene alte smarten saghe mit seven swarten kodekens quam int Cloester. In de Duitsche markeboeken is sprake van schultswîne en trochswîne. De eerste zijn de varkens, waarmee cijns werd getaald, derhalve vette varkens, de trochswîne zijn biggen. Nu worden bij de boeren, vroeger nog meer dan thans, twee soorten van biggen onderscheiden: de biggen, die te jong zijn om zelf voedsel te zoeken en nog met melk gevoerd worden, heeten trogzwijnen; zijn ze oud genoeg om zelf in het bosch voedsel te zoeken, dan worden ze losgelaten om te roden of roën in het bosch. Dit zijn de hier bedoelde rodenkokene of roenkokens. De spelling roemkokens berust op misverstand of slechte lezing, roden kokene had evenals de andere voorkomende vormen aaneengeschreven moeten worden en zonder de hier en daar gebezigde hoofdletter. Terwijl de kleine biggen den naam van poggen dragen, hebben de grootere, of kleine varkens nog denzelfden naam. De umlaut door den uitgang -kîn of -ken heeft van de o eene ö of eu gemaakt, en door de samentrekking van kodeken tot koken is dus ontstaan keudeken en keuken. Nog is dit de uitdrukking, die men in meer afgelegen plaatsen hoort, zoo b v. in Beltrum: oēse keukene (in oēse, uit unse, hoort men een zeer zwakken nasaalklank. Elders is keukene tot keune saamgetrokken. Prof. Kern bespreekt in deze aflevering uitvoerig de woorden beer en brood. Het onderstaande is daaraan ontleend. Ons beer, mv. beren, luidt in 't Ohd. bero, Ags. bera, Mnl. en Mhd. bere, enz. Eenigszins afwijkend is On. björn (uit bernu), Zw. en Deensch björn, dat op Hoog- en Nederduitsch taalgebied slechts in eigennamen, o.a. Bernhard; (Bernaart; vgl. Wolfhard, Wolfaart) bewaard is gebleven. Een derde vorm is On. bersi, Nederlandsch borse, bors. Alle drie vormen zijn natuurlijk stamverwant, zoowel {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} onderling als met Skr. bhalla, bhallaka, bhallûka, alle woorden voor ‘beer.’ Bij de beschouwing der Germaansche woorden voor ‘beer,’ ziet men dat bero een eenvoudig agens is van eenen zoogen. wortel ber, waaraan in 't Skr. bhar zou beantwoorden. Björn (bernu) bevat een aanhechtsel nu. Een hiermee overeenkomend, te veronderstellen Skr. bharnu of bhrnu zou zeer wel een agens kunnen wezen, waarbij als werkwoord zou behooren een denkbaar bharnoti. Hoewel er twijfel bestaat omtrent den aard van 't suffix nu in björn, is het duidelijk dat bersi, borse een achtervoegsel vertoont, dat deminutieven vormt of verwante begripswijzigingen te weeg brengt. De zwarigheid om ten aanzien der vermoedelijke eigenlijke beteekenis van den naam tot eene beslissing te komen, ligt vooral in de omstandigheid dat de beer zooveel karakteristieke eigenschappen bezit, waarnaar hij treffend genoemd kan worden. De Slawische benaming medwêdĭ beteekent honigeter. In 't Skr. heet het dier ook rksha. Dit woord beteekent ook gesternte, en in 't Latijn en Grieksch een zeker tweetal gesternten, de Groote en de Kleine Beer. Het Skr. werkwoord arcati, waartoe rksha te brengen is, vereenigt in zich de beteekenissen van gloeien, stralen, en van brullen, zingen, vereeren. De beer kan alzoo rksha geheeten zijn hetzij als de glimmert, om zijn glanzende huid; hetzij als de brullert; of eindelijk als het kwetsende, kwaadaardige dier, synoniem met Skr. hinsra, ofschoon dit laatste op alle roofdieren wordt toegepast, dus aan het Lat. ferus beantwoordt. In rc, arc van 't werkw. arcati ligt n.l. ook het begrip van ‘steken, pijn doen’, zooals blijkt uit anrkshara, zonder doornen. De Indische spraakkunstenaars kennen aan bhal, den wisselvorm van bhar, den zin toe van slaan, dooden, kwetsen; bhalla beteekent dan ook niet alleen ‘beer’, maar ook ‘pijl.’ Vergelijkt men nu verder de Latijnsche woorden ferus en ferox, dan komt men tot het besluit, dat èn met rksha èn met bhalla, bhalluka, björn, beer bedoeld is het grimmige, kwaaddoende beest; hinsra bij uitnemendheid. Die naam is ontstaan toen de voorouders der Indiërs nog niet in Indië woonden; voor de Ariërs, die zich in Indië gevestigt hadden, moest de beer niet meer in de eerste plaats de hinsra, hinsâru blijven; hij moest zijnen rang aan den tijger afstaan. De ‘kwaadaardige’ (hinsîra, hinsâru) bij uitstek is voor de Indiërs ‘de tijger.’ Dat rksha twee zoo schijnbaar uiteenloopende beteekenissen vertoont als ‘gesternte’ en ‘kwetsend, kwaadaardig’, is niet vreemder dan dat arká ‘zon’ èn ‘bliksemstraal’ èn ‘loflied’, èn ‘zanger’ beteekent. Misschien is ons erg, Ohd. arg, slechtheid; adj. ‘boos, snood’, vaak ook ‘gierig;’ On, argr en ragr, ellendeling, lafaard, hetzelfde woerd als arkà. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Het in de Gotische bijbelvertaling gebruikte woord voor brood is hlaibs (hlaifs), dat, ook in andere Germaansche talen voorkomt. De Slawen bedienen zich van hetzelfde woord; het Russische chlêb (oud-Sloweensch chlêbŭ) beteekent ‘brood, koorn, levensonderhoud;’ chlêbo-pas'ec (van pachatĭ, akkeren, ploegen) is ‘akkerbouwer;’ in 't Boheemsch heeft chléb eveneens de beteekenissen van ‘brood, levensonderhoud, voedsel;’ chlebiti is ‘voeden, zich voeden;’ chlebiti o svém is ‘voor zich leven, menageeren’; chlebné pivo is ‘krachtig, voedzaam bier.’ De uitdrukking ‘menageeren’ herinnert ons van zelf aan Got. hleibjan, On. hlîfa, sparen; beschernien. In deze laatste opvatting verraadt hlîfa zijn verwantschap met den wortel, waarvan 't Latijnsche clipeus, schild, is afgeleid; min of meer pleonastisch heeft het IJslandsch in plaats van het eenvoudige Latijnsche woord een hlîf-skjölder. Hlaibs ontwikkelde zich dus waarschijnlijk uit eenen stam, waarin het begrip lag van onderhouden, sterken, voeden, beschermen, sparen. Al deze beteekenissen vindt men o.a. ook in eenen geheel anderen stam, het Skr. awati. Wanneer men nagaat hoe volken, bij wie brood het hoofdvoedsel uitmaakt, deze soort van spijs plegen uit te drukken, dan zal men ontwaren dat zij zich bedienen van een woord dat oorspronkelijk eene ruimere beteekenis heeft. Het Lat. pânis beteekent eigenlijk voedingsmiddel. In de Zendavesta is de term voor brood draonò (stam draonas); het beteekent niet alleen brood, maar ook een stuk voedsel; gèush draonò, een stuk vleesch. Het Grieksche ἄροτς is niet zoo duidelijk; het laat zich zoowel met ἄροτος, veldvrucht, akkerbouw, als met ἄρνυμαι, gewinnen, enz. in verband brengen. Het Hebreeuwsche lehem beteekent spijs, brood, terwijl het overeenkomstige Arabische lahm, ‘vleesch’ beteekent. Het ligt dan ook in den aard der zaak dat ieder volk zijn hoofdvoedsel eenvoudig aanduidt door een der gangbare woorden voor voedsel, leeftocht, iets wat men nuttigt, te bezigen. De Indiërs, die geen brood eten, verstaan onder bhât, dat uit Skr. bhakta, het toegedeelde, voedsel, maaltijd, ontstaan is, uitsluitend ‘rijst’; ook anna, ‘wat men nuttigt, koorn’, wordt thans gewoonlijk alleenlijk op veldvruchten toegepast. Om dezelfde reden vindt men bij volken die hoofdzakelijk van visch leven, - en dat schijnen alle volken in een tijdperk van lagere beschaving gedaan te hebben - het begrip ‘visch’ uitgedrukt door een woord, dat oorspronkelijk in 't algemeen voedsel beteekent. Zoo noemen de meeste Maleisch-Polynesische volken den visch ikan, letterlijk: (iets) om gegeten te worden. Ook ons brood, Ohd. brōt, Os. brōd, On. braud, Ags. bread, Friesch brēad, had een veel ruimer beteekenis. Eene Ohd. glosse heeft ‘protes = Cereris’, zoodat wij een rechtstreeksch getuigenis {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben voor het feit dat men onder brood ook ‘koorn’ in 't algemeen verstond. Het ligt das voor de hand brood te vereenzelvigen met het Lat. frūmentum, wat den stam betreft, en het tevens als verwant met frūmen, brij, te beschouwen. Frumentum behoort bij frŭor en is waarschijnlijk ontstaan uit frug. Het Lat. frug, Germ. bruk, sterk brûk (uit brunk), Arisch bhrug komen waarschijnlijk van een verondersteld brauktá, waaronder men verstaan moet zoowel dat wat men nuttigt, als dat wat men (door vuur) genietbaar maakt, hetzij kookt of bakt. Het Latijnsche frūmen is een kooksel; ons brood, in den thans gebruikelijken zin, een baksel. Ook in den zin van broodkoek is het een baksel; overdrachtelijk noemde men in 't Ags. de honigraat beobread; in welken zin men daarbij bread opvatte, is moeielijk uit te maken; vermoedelijk als ‘koek’, want de honigraat heet in 't Hoogd. honigkuchen. Uit het veronderstelde bhrauktá is in het Germaansch door een aantal veranderingen waarschijnlijk het woord brood ontstaan. Onder 't opschrift Sonnet, klinkdicht? komt prof. Nicolaas Beets terug op eene uitdrukking van den heer Kok, n.l. deze, dat ‘alleen in onze taal een zeer gelukkige vertaling van het uit het Italiaansch in andere talen onveranderd overgegaan woord Sonnet in gebruik is gekomen.’ Aan Vondel, zegt de heer Kok, hebben wij die vertaling te danken. Hooft hield zich nog aan het vreemde woord. De vertaling van Koemer Visscher, ‘Hollander in merg en been’, met het woord Tuiters, is door niemand nagevolgd. Maar Vondel, na het eerst met klinkert en klinkveers beproefd te hebben, heeft later het woord klinkdicht ter baan gebracht, en daarin ‘eene vertaling zoo gelukkig, dat er de weerga in andere talen niet van te vinden’, althans door den heer Kok niet gevonden is. Het is, gaat hij voort; ‘het is een welluidende naam en drukt volmaakt de beteekenis van het Italiaansche woord uit,’ dat volgens hem, van sonare, klinken, is afgeleid. Prof. Beets kan den heer Kok zoo gaaf niet toestemmen, dat die naam klinkdicht, met zijn overvloed van medeklinkers, en zijne twee gelijkluidende klinkers, beide korte i's, de minst klinkende onder alle, zich zoo zeer door welluidendheid aanbeveelt. Ook twijfelt hij of het Italiaansche woord eigenlijk wel een Italiaansch woord is. In het Italiaansch heet klinken sonare; van dit sonare komt sonata, fr. sonate, een bekende soort van muziekwerk, sonaglio, fr. sonnette, een schel, voorts sonabile, sonamento, in één woord, verscheidene derivaten meer, maar die alle de a behouden; hoe komt dan sonetto aan de e? Is de dichtvorm, die dezen naam {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt, ontegenzeggelijk, gelijk de heer Kok verzekert, van zuiver Italiaanschen oorsprong? Moeten wij dien oorsprong niet veeleer in Provence, bij de Trouvères zoeken? Het Fransch heeft sonner waarvan het zijn sonnette maakt, en ook regelmatig sonnet heeft kunnen maken; maar hebben wij bij het sonnet wel met sonner of sonare te doen? Prof. Beets onderwerpt de volgende afleiding aan alle zijne meerderen in de wetenschap der talen, eene afleiding, die hij gevonden heeft in den: ‘Dictionnaire des Noms’ van Lorédan Larchey. Daar leest men: ‘Sonnet, Petite chanson. Diminutief de Son.: chanson (oil). Volez-vous que je vos chant Un son d'amours avenant? dit un ancien trouvère. Son est une abr. de Canson, qui signifie encore chanson dans le Midi’. Onder 't opschrift Dietsche Verscheidenheden behandelt Prof. Verdam in deze aflevering Want, als bijwoord. Daaraan ontleenen we 't volgende: Van het begrijpen der kleinere rededeelen, het kennen van de eigenlijke kracht der zoogenaamde partikels hangt, het behoeft geen betoog, voor de juiste waardeering van een zin meer af, dan van het kennen van de ware beteekenis der naamwoorden. Immers terwijl de zin slechts eene grootere of kleinere schade zal lijden, als men een naamwoord niet goed vat, kan men zeggen, dat met het juiste begrip van de partikels het begrip van den geheelen zin ten nauwste verbonden is. Ten bewijze van de waarheid hiervan, wil hij een paar middelned. partikels behandelen, die in eene thans niet meer daaraan eigene opvatting worden gebruikt, en die, verkeerd opgevat, ons gevaar zouden doen loopen, den geheelen zin verkeerd te verstaan. Het mnl. voegwoord want had in den regel de (nauw aan want verwante) beteekenis van omdat, die o.a. duidelijk uitkomt in de gewone verbindingen ende want en maer want, doch daarnaast komt want voor in eene eenigszins gewijzigde opvatting, n.l. die van zoodat. Hier volgen eenige voorbeelden, waar want de bet. heeft van zoodat. Aiol-fr. 168: Alori brochte sinen steke op Ayoele verbolgenleke, want sijn scacht brac ontwee (zoodat, niet omdat, zijne lans door midden brak); 475: De hermite starf cortelike, want hi voer te Gods rike (zoodat hij voer of en toen voer hij); 695: Het was donker van der nachte, want (zoodat; omdat zou hier en elders onzin zijn) hijt niet gesien en mochte; Wap. Mart. I, 413: Dese (minne van goede, geldzucht) scuwet der eren pat, want soe moet int helsce vat; Spr. III8, 40, 66: Daer heeft mi mijn Iedere gelaten alleene, want ic sijns daer daerf (zoodat ik hem daar miste; daerf staat te onrechte voor derfde). {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is nu deze beteekenis van want te verklaren? - Ook het mnl. bedi (een synon. van want) kan nu en dan door ons zoodat worden weergegeven. Zoo b.v. Ferg. 1431: Bedi hadsijs te meerren pant, zoodat zij er des te meer verdriet van had; Alex. 597: Onweert hadden si die boden, bedi daden sise doden; 676: het dinckt (Hs. dochte) mi sijn die scoonste doot, bedi si haddens ere vele groot, enz. Men bemerkt uit de aangehaalde voorbeelden, wat de oorzaak van het verschijnsel is. Bedi beteekent niet alleen omdat, maar ook als (voegwoordelijk) bijwoord: daarom of daardoor, of, als relatief vertaald, waarom of waardoor. Bij eene andere constructie, n.l. als bedi bij het andere zinslid stond, zou het door omdat moeten worden vertaald en conjunctie zijn, doch nu moet het door daarom worden weergegeven. Een duidelijk voorbeeld levert Alex. III, 597: ‘Onweert hadden si die boden, bedi (daarom) daden sise doden’; hetzelfde zou uitdrukken. ‘bedi (omdat) si hadden onwert die boden, daden sise doden’ of bedi (daarom) daden sise doden. Zie hierover Mnl. Wdb. I 636. Zoo heeft ook naast het voegwoord want, met de bet. omdat, gestaan het bijwoord want, met de beteekenis daarom of daardoor. Een duidelijk voorbeeld van deze bijwoordelijke opvatting van want in het mnl. levert Wap. Rog. 90: ‘want spreect, ict zeere begheere’, d.i. daarom spreek, of spreek daarom, ‘ik verlang er zeer naar’. Dit daarom nu staat in opvatting met ons zoodat gelijk, alleen met dit onderscheid, dat men bij daarom meer op de reden let, bij zoodat meer op het gevolg. Een zin als ‘daarom wil ik maar zeggen,’ of ‘waarom ik maar zeggen wil’, verschilt zeer weinig van ‘zoodat ik maar zeggen wil’. En in de regels van Huygens, Korenbl. l 383: Mijn bloed was noyt verbeurt, 'k en hebb'es geen gespilt, Daerom my yemant wensch' gerabraeckt of gevilt, kan men voor daerom (ons waarom), zonder de bedoeling van den zin te veranderen, zoodat in de plaats stellen. Het mnl. so dat komt zelf herhaalde malen in de beteekenis van een bijw. van tijd voor, n.l. in den zin van ons en toen; het dient dan alleen, om den voortgang in het verhaal uit te drukken, en staat als zoodanig meest aan het begin van den zin. Zoo b.v. Amand I, 5092: Dat een gheselscip vergadert was in eene stede,... so datter een was die seide (en toen was er een die zeide); Stoke II, 415: So dat Koenraet XV iaer coninc wort; enz. - Geheel op dezelfde wijze als in het mnl. so dat wordt in de 17e eeuw sulx gebruikt; zoo b.v. Hooft, N. Hist. 183: Zulx hy.... met de knien op 't kussen zitten ging en.... met de zelve woorden als Egmondt... 't zwaardt verwachtte en de doodt ontfing. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J.A. Worp verstrekt nog eenige mededeelingen omtrent Thomas Asselijn. Deze dichter werd waarschijnlijk in 1620 geboren en overleed in Juli 1701. In Maart 1644 was hij boekbinder, maar hij werd eerst den 11en Juli van dat jaar in het gilde der boekverkoopers opgenomen. Eerst woonde hij in de Oude-Zijds-Armsteeg, van 1647-1655 in de Kalverstraat, daarna ‘aen de Noortsijde van de Heijlige weg buijten Amsterdam’, in 1656 vinden wij hem wonen op de Rozengracht, later op de Keizersgracht, en in 1671 op de Bloemgracht. Hij was niet gelukkig in zijne zaken, want in 1678 ging hij bankroet. Den 10den November van dat jaar werd zijn inboedel geïnventariseerd en getaxeerd op eene waarde van 181 gulden en 15 stuivers. Hebben zijne achteruitgaande zaken er toe bijgedragen om hem jaren achtereen te doen zwijgen, hij heeft zijne schade later weer ingehaald. Zijn bankroet verklaart tevens een paar hatelijkheden, hem naar het hoofd geslingerd in de pamfletten, die door de Jan Klaars in het leven werden geroepen. Asselijn schreef nog eenige gedichten in de ‘Olipodrigo, Bestaande in vrolijke Gezangen, Kusjes, Rondeeltjes, Levertjes, Bruilofs- en Mengelrijmpjes; uit het brein van verscheide aardige Poëten in een schotel cierlijk opgedischt’. In 1664 schreef hij in het album van Jacob Heiblocq, den Amsterdamschen praeceptor. In 1686 bezong hij in een lofdicht Gabbema's werk Friesche Lvstgaarde ofte Boom-Heester-Bloem- en Kruyd- Waarande. Bij eene zinneprent op den overtocht van Willem III naar Engeland behoort een vers van Asselijn. Ook schreef hij nog twee lofverzen op Des Waerelds Ondergang. Het tweede artikel van Dr. J.A. Worp heeft tot opschrift: De Berijmer van Hooft's Schijnheiligh. Het volgende is daaraan ontleend: Nadat Dr. van Vloten in de Dietsche Warande van 1856 den Schijnheiligh van Hooft had uitgegeven, opperde hij in den volgenden jaargang van dat tijdschrift eene gissing over den dichter van het stuk, dat onder de werken van Brederoo is opgenomen. Uit de brieven van Hooft komt hij tot het besluit, dat de broeder van Joost Baak, Jacob, de rechtsgeleerde, de berijmer van den schijnheiligh is. Aan het betoog van den heer van Vloten hebben de heeren Alberdingk Thijm, Jan Ten Brink, en J.H.W. Unger hun zegel gehecht. In een opstel over Hooft's Schijnheiligh, dat in 1877 in het Nederlandsch Museum werd geplaatst, trachtte Schrijver de be- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsvoering van Dr. Van Vloten te ontzenuwen. Vooreerst blijkt uit de beide aangehaalde plaatsen van de brieven aan Baak volstrekt niet, dat deze juist Hooft's manuscript in handen had. En zelfs wanneer men dit aanneemt, mag men daaruit nog niet besluiten, dat de broeder van Joost Baak het drama zou hebben berijmd. Er zijn geene bewijzen van zeer vertrouwelijken omgang tusschen de beide broeders, die nogal in leeftijd verschilden. Willekeurig werd dus het vaderschap van den berijmden Schijnheiligh aan Jacob Baak toegekend. Schr. giste, dat Joost Baak zelf de berijmer zou zijn. In een brief van den 7den October 1637 schrijft Hooft n.l. aan zijn zwager (Joost Baak): ‘Hierbij zeind' ik de Florentijnsche dingen: bidde UE. mij wat te leenen den Schijnheilig, om hem op den Haage te schikken: alzoo de Heere van den Honaart hem geirne eens doorkijken zoude.’ De Schijnheiligh was dus toen in handen van Joost Baak. Van rijmlooze gedichten, die deze zou hebben vervaardigd, en op welke in den brief van 31 Juli 1636 door Hooft wordt gezinspeeld, is niets bekend, maar wel, dat drie tooneelen van den berijmden Schijnheiligh geheel of gedeeltelijk rijmloos zijn. Deze beide dingen deden Schr. de gevolgtrekking maken, dat Joost Baak Hooft's vertaling zou hebben berijmd. Nu komt de heer Unger deze gissing omverwerpen door de mededeeling, dat de berijmde Schijnheiligh niet in 1637, doch in 1624 voor het eerst is uitgegeven. De plaatsen, die moesten bewijzen, dat in 1636 en 1637 het M.S. der prozabewerking in handen van Joost Baak was, bewijzen dus niets meer, en de toespeling in den brief van den 31en Juli 1636 bewijst op zich zelve niet genoeg, zoodat wij moeten aannemen, dat wat den berijmer van den Schijnheiligh betreft, ‘adhuc sub iudice lis est.’ De heer G. Kalff wijdt in deze aflevering een uitvoerig stuk aan eenige Oude Liederen uit den bundel, welke onlangs door de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage is aangekocht. We ontleenen daaraan het volgende: 1o. Het ‘Historie-Lied van de verduldige Griesella. Zangswijze Gesteld. Vois: Van de Graaf van Romen’ is naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan het volksboek, dat dezelfde geschiedenis behandelt. De Schr. bewijst dit met eenige der vele bewijsplaatsen. Dat het Historie-lied eene bewerking zou zijn van een Middelhoogduitsch voorbeeld, zooals Prof Gallée gelooft, kan Schr. niet aannemen, vooreerst omdat het te duidelijke sporen draagt van aan het volksboek ontleend te zijn, en ook omdat de rijmen, waarop genoemde bewering steunt, hier niet veel bewijzen. Met Prof. G. gelooft Schr., dat het lied tot de 16e eeuw behoort, zooals ook {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} licht mogelijk is, daar het volksboek reeds vóór den aanvang dier eeuw was uitgegeven. 2o. Een Schoone Historie van den heer Frederik van Genua En zijn Huysvrouwe. Ook dit lied is blijkbaar ontleend aan het gelijknamige volksboek, wat de Schr. met eenige bewijsplaatsen aantoont. Aan het slot van zijn artitel deelt de Schr. dit lied - om zijn inhoud een der merkwaardigste - in zijn geheel mede. Ofschoon het lied blijkbaar aan het volksboek is ontleend, heeft de bewerker van het lied echter verschillende bekortingen aangebracht; ook wijkt het in kleinigheden van het volksboek af en is het hier en daar onduidelijk. Het volksboek zal, gelijk de meeste volksboeken, wel niet veel ouder zijn dan de eerste helft der 16e eeuw. Schr. heeft niet kunnen ontdekken, uit welke bron de bewerker geput heeft; wel kan hij dezelfde geschiedenis aanwijzen in Boccaccio's Decameron. Behalve enkele kleine afwijkingen stemt het verhaal volkomen overeen met dat van het volksboek; de namen verschillen echter nogal sterk. 1) 3o Een schoone Historie van de Verduldige Helena, een konings Dogter van Constantinopolen, die in groote Elende en Armoede twintig Jaar haar Brood ging bidde agter Lande Avontuurlijk te zingen of te Lezen. Hoe de Koning na de Dood van zijn Huijsvrouw, op zijn Dogter verliefde, en hoe zy haar Vader heijmelijk ontquam, zo dat hy twintig Jaren zogt eer hy ze vond. Stem: Van het kind van Utregt. (Houtsneê, voorstellende: een stadsgezicht; op den voorgrond eene gracht of haven, waarin een schip en een bootje). 't Amsterdam, bij Barent Koene: Boekdrukker op de Lindegragt, 1772. Ook dit lied is weer aan het gelijknamige volksboek ontleend, gelijk uit eenige aanhalingen blijkt. Het lied is waarschijnlijk in de eerste helft der 16e eeuw door een volksdichter vervaardigd, terwijl het volksboek waarschijnlijk reeds tot het laatst der 15e eeuw behoort. 4o. Een Schoone Historie van Valentijn en Oursson, Zoonen van den Keijzer van Grieken, hoe haar Moeder onschuldig van den Keijzer verstoten wierd, en haer in 't Bosch van Orleans gebaert heeft, wonderlyk van dezelve opgevoed, en van zijn Broeder Valentyn overwonnen wierd. (Houtsneê: man en vrouw in 17e eeuwsche kleederdracht). 't Amsterdam, bij Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, 1777. Ook dit lied is weder aan het volksboek ontleend, gelijk uit een aantal bewijsplaatsen blijkt en behoort tot de 16e eeuw. 5o. Een Schoone Historie van Margrietje van Limborg, welke {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar Vader op de Jagt reed, om eenig Wild te vangen, en hoe dat zy van haar Vader verdoolde by ongeluk, en wat zeldzame Avonturen haer door toedoen van de Helsche Vyand wedervaren is: welke haer tot wanhoop wilde brengen, en hoe standvastig zy bleef in deze Perijkelen, en zeer mannelijk heeft gedragen. Zeer troostelyk voor alle menschen, van wat staet dezelve zouden mogen wezen, om te Zingen en te Lezen. Stem: Van 't Schildertjen. Ook dit lied blijkt door vergelijking aan het volksboek ontleend te zijn; het bevat een uittreksel van de XXV eerste capittels van het volksboek (overeenkomende met Boek I, vs. 1-2236, van den ‘Roman van Limborch’). Het lied over den Hertog van Brunswijk komt ook in het bovengenoemde bundeltje voor; indien men het met de overige liederen vergelijkt, dan ziet men weldra, dat zij alle tot denzelfden tijd moeten behooren. Immers - zij zijn alle (behalve dat ‘van Margrietje van Limborg’) geschreven in denzelfden trant en in dezelfde versmaat, in alle vindt men dat overgroote aantal bastaarden stopwoorden en, gelijk wij zagen, zijn alle aan de gelijknamige volksboeken ontleend. In tegenstelling met vroeger beweren, gelooft schr. dan ook niet langer aan den hoogen ouderdom van het lied over den Hertog van Brunswijk. Geen der genoemde liederen is waarschijnlijk ouder dan de eerste helft der 16e eeuw. ‘Noch Vant ander Lant’, is een tweede artikel van den heer G. Kalff. Hierin komt hij terug op den door hem in de vorige aflevering gepubiceerden Middelnederlandschen tekst van genoemd lied. Door tusschenkomst van Prof. De Vries kreeg hij n.l. een anderen tekst in handen, die te vinden is in Mone's Quellen u. Forschungen. Mone deelt mede, dat het gedicht werd overgenomen van een paar bladen perkament, waarop het geschreven was en die vóór een Martyrologium gebonden waren. Deze codex was afkomstig uit een klooster te Albergen in Westfalen. Het lied dateert volgens M. (ook naar het schrift te oordeelen) uit de 14e eeuw en is geschreven in een Westfaalsch dialect ‘gegen die frisische Gränze hin.’ Schrijvers geloof aan de oorspronkelijkheid van ons lied is daardoor eenigszins aan het wankelen gebracht, al kan hij evenmin waarschijnlijk maken, dat het Duitsche lied het voorbeeld van het Nederlandsche is geweest. De 12e strofe van het Mnl. lied, waarop Schr. reeds wees als gewichtig voor de kennis der begrafenisplechtigheden, luidt in het Duitsch aldus: alse wy syn doet, wy moghen krighen eyn alt lynelaken, daar wy in ligghen, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} of nouwe ene blote kysten sonder gewant, aldus vaere wy arm in dat ander lant. Over den ‘stroen bant’ wordt dus door het Duitsch geen licht verspreid. Prof. Paul Frédericq schrijft daarover: ‘De stroen bant’ van uw lied schijnt mij niets anders te zijn dan de strooien koord, die nu nog in Vlaanderen gebruikt wordt om houten kisten te sluiten (niet meer de doodkisten, die nagelt men toe.) Die band of strooen band (want denzelfden naam draagt hij) is niets dan eene handgreep gewrongen en gerold stroo, dat zoo in eene koord herschapen is. De heer Karl Regel deelt in deze aflevering nog den tekst mede van ‘Ein Fragment einer unbekannten Handschrift von Gelres Wapenboeck. Het handschrift werd voor korten tijd door Dr. W. Pertsch in de bibliotheek te Gotha ontdekt, en bevat een zeer belangrijk stuk over de Middelnederlandsche ‘Wappendichtung.’ Het werd onlangs in 't licht gegeven onder den titel: Wapenboeck ou Amorial de 1334 à 1372 par Gelre, Héraut d' Armes, publié pour la première fois par M. Victor Bouton, Peintre Héraldique et Paléographe, Paris et Bruxelles 1881. Dit werk werd den heer Karl Regel door Prof. M. de Vries toegezonden om het te vergelijken met het fragment, dat te Gotha berust. Aan de mededeeling van den tekst van het Goth. fragment worden door den schrijver tal van grammaticale opmerkingen en ophelderingen omtrent den inhoud toegevoegd. v. A. In den Navorscher zijn tegenwoordig meer dan ooit en bijna uitsluitend verklaringen van plaatsnamen aan de orde. O.a. wordt de afleiding van Leeuwarden besproken, dat ook wel onder den vorm Linwart en Lintarwede voorkomt en waarbij Van den Bergh in M. Nederl. Geographie aanteekent: Evenals van Hindahlap, Hinlapen werd, kan Lintarwrde tot Liunward en later tot Leeuwarden verbasterd zijn. Zoo dit waar is, dan klimt Leeuwardens oorsprong tot in de 8e eeuw op. Lienwart komt een paar malen in oude charters voor. Iets verder wordt onder de aandacht gebracht, hoe verscheiden plaatsen bij de grens van België en Frankrijk gelegen dubbele namen hebben als Belle en Bailleul, Bergen en Mons, Grevelingen en Gravelines, Edingen en Enghien, Tweebeek en Tubize, Roodebeek en Roubaix, Kamerijk en Cambray, Rijssel en Lille enz. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar merkwaardige woorden komen voor in eene lijst ter aanvulling van het Werk van Oudemans. Geklim - De gezamenlijke sporten eener ladder. De ladder Paradysch, die Jacob in syn droomen Verscheen, men hier nu siet, langhs welckx geklim wy komen Tot in de hemels Troon. Rodenburgh, Gheb. Christi 17. Gelaey. Glans: Ghelijckerwijs de volle Maan Te boven gaet en dat te verre, Met heur ghelaey de morgensterre. De Hardwyn, Godd. Wenschen 550. Ghemeedsaem, zachtzinnig, meegaande. Als een hemelsche vreucht can sy verclaren Sy is goet ghetrouwe, soet en ghemeedsaem Die accort doet naren, want sy is vreedsaem. Antw. spelen van Sinne 44. Hem genieden. Zich onderwinden, zich verstouten. Si deden heimelije ontbieden, Dat hitot hare comen soude Waert dat hys hem dorste genieden Si voere met hem aldaer hi woude. In het Literaturblatt für g. ûnd r. Ph. wordt een Academisch proefschrift besproken over De oude en de jongere bewerking van den Reinaert en den schrijver dezor verhandeling lof toegezwaaid wegens zijne nauwgezetheid en zorgvuldig onderzoek niet alleen, maar ook hulde gebracht voor zijn kritisch inzicht en zijne kennis van het Middelnederlandsch. Er wordt in medegedeeld, dat de Latijnsche vertaling, die Baldwinus omstreeks 1280 van den ouderen Reinaert vervaardigde en die Campbell in 1859, en Knorr in het jaar 1860 uitgaven, niet zelden nader aan den jongeren dan aan den ouderen Reinaert staat, dat alzoo het Handschrift, dat wij van den anderen Reinaert bezitten en dat omstreeks 1425 geschreven is, zeer van de oorspronkelijke opvatting afwijkt. De schrijver moest erkennen, dat nog steeds niet mogelijk was aan te wijzen, wat in beide handschriften van den dichter en wat van de afschrijvers afkomstig was. Het was daarom niet mogelijk den oorspronkelijken Reinaert in zijne juiste gedaante te herstellen en het verschil in taal van 1250 en van 1875 duidelijk aan te wijzen. Oprechtelijk bekent hij: ‘Eene scheiding tusschen de twee dichters en de twee afschrijvers te maken, alleen uit een taalkundig oogpunt vermocht ik niet en zoo bleef er veel onzeker en daardoor zonder resultaat, dus onbelangrijk. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is te Leipzig een werk verschenen van A. Calmberg over Die Kunst der Rede, Lehrbuch der Rhetorik, Stilistik en Poetik, dat niet alleen volstrekt niet in eene gevoelde behoefte voorziet om dat het in geenen deele het uitstekende werk van Wackernagel, Poetik, Rhetorik en Stilistik overtreft, maar ook wegens het gecompliceerde systeem en de ondoeltreffende bepalingen, maar vooral wegens een ongepast streven naar geestigheid, dat zich in voorbeelden uitspreekt, die echter niet alleen gebrek aan geest maar ook aan smaak verraden, eer een stap terug is dan vooruit in de goede richting. In School en Studie wordt de uitdrukking in arrenmoede behandeld en gezegd, dat het woord arren de sterke datiefvorm is van het adjectief ar, dat voortleeft in het adjectief erg: met de a schrijven wij het in argwaan, arglistig. De invloed der r op een voorgaanden klinker blijkt uit het verleden deelwoord van bersten. Ik vestig hierbij de aandacht op hetgeen Prof. Kern daarover schrijft. Misschien is ons erg, Ohd. arg, slechtheid; adj. ‘boos, snood,’ maar ook ‘gierig’ hetzelfde woord als arka, zon, bliksemstraal, loflied en zanger. Het woord arká is evenals arcí, lichtgloed een afleiding van het werkwoord arcati, waartoe ook rhsha, een der benamingen voor beer te brengen is. De beer kon rksha geheeten zijn, hetzij als glanzende huid; hetzij als de brullert, of eindelijk als het kwetsende, kwaadaardige dier, synoniem met Skr. hinsra, ofschoon dit laatste op alle roofdieren wordt toegepast, dus aan het Latijnsche ferus beantwoordt. Dat rksha twee zoo schijnbaar uiteenloopende beteekenissen vertoont als gesternte en kwetsend of kwaadaardig is niet vreemder dan de vier beteekenissen van het woord arká zij als de glimmert om zijn. Dat de beteekenis, die wij thans nog aan erg hechten ouder is dan de beperkte van gierig in 't Ohd. en van lafhartig, als in het Oud-N., blijkt reeds daaruit, dat gierigheid en lafhartigheid niets met elkaar gemeen hebben, behalve voor zooverre zij als hoofdondeugden beschouwd worden. Het woord arch werd vroeger zeer veel gebruikt en beteekende 1 kwaad, slechtheid, boosheid 2 onheil 3 letsel, wonde, kwetsuur. Si dancten gode an dien stonden, Dat hi gheen arch en hadde van der doot. Ferguut. Dat is: Zij dankten God op dat oogenblik, dat hij geen doodelijk letsel bekomen had. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Archdoen beteekende kwaad doen; arch segghen kwaad spreken, zoo ook arch spreken. In arghe was ten kwade, in kwaden zin en targhe vergaen, ten kwade afloopen. Argelist was kwade trouw: Dat wi gheloven ende ghelooft hebben onzen lieven here den hertoghe van Brabant thuus van Hoesdenne, welken tijd dat hijs begheert van ons, ofte te doene heeft, soe gheloven wi, op ons ende op onze goed, hem dat huus bennen achte dagen daer na te antwerdene, ofte sinen gheweldeghen bode, sonder enegherande arghelist. Brab. Yeest. I, 767. Verder argheren, verergeren, argertiere, ondeugend, archeit, boosheid enz. In de uitdrukking te berde brengen is berd een verouderd woord, dat bord, plank of tafel beteekent, zegt van Dale. Te berde brengen is dus ter tafel brengen. In Taal en Taalstudie haalt B.V. ook het woord bord en boord aan, als in bordpapier, bordeel (plankenhuisje) aan boord, het oude boordthechten (voor enteren, aan boord klampen) enz.; vergel. ook Eng. board. Door den beugel kunnen is ontleend aan het beugelspel, dat nu nog in menige plaats in N.B. bekend is. Tegenover de kortste zijde der rechthoekige baan van waar de spelers het spel aanvangen, staat op eenige dM. afstands van en evenwijdig aan den rand een dubbele of enkele ijzeren beugel, altijd zoo groot, dat de ballen er met den driehoekigen slager door gehamerd kunnen worden. Wat dus niet gunstig, passend, voegzaam of behoorlijk is kan niet door den beugel. Zou ook aan dit spel ontleend zijn het vroeger gebruikelijke woord beugelen afrossen, dat o.a. voorkomt in: Dat 'et hem eens yemand moeyd, dat ic mijn wijf soo beugel Ic snij hem de bec op. J. Zammers, Moedw. Bootsgezel. Eene andere vraag naar aanleiding van de uitdrukking tol leggen op, waarvan het woord tol, zooals terecht wordt opgemerkt, verwant is aan getal en tellen, zoodat den tol betalen eenigermate gelijk staat met uitdrukkingen als zijn gang gaan, een strijd strijden enz., - namelijk dezen of het oude woord tallie, dat voor schatting gebruikt werd, en taillen, schatting opleggen, dat men o.a. vindt bij Stoke: Saladijn hadde dien lof Dien alre meesten ooc daer of, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hie niemant liet verswaren, Die kerstijn was hine lieten varen, Opdat hi niet en wilde bliven, Ende hem in cense doen bescriven: Ende de hem oec so taillen liet, Dien en wilde hi onterven niet. als bewijs van het medegedeelde kan strekken, of dat het van vreemde herkomst is en van denzelfden oorsprong als het Fr. taille, dat inderdaad ook oud genoeg is, zooals blijkt uit de zegswijze taillable et corvéable à merci, als hoedanig het Fransche volk in vroegere eeuwen beschreven werd. De spreekwijze zijne koetjes op het droge hebben, die o.a. voorkomt in een aangegeven plaats van Potgieters Proza, is als vele andere een aardig voorbeeld van begripsovergang. De uitdrukking was eigenlijk zijne scheepjes op het droge hebben en in dien vorm licht verklaarbaar voor iemand, die met zijn zeereizen zooveel geld verdiend had, dat hij niet meer behoefde te varen, en dus ‘binnen’ was. Scheepjes werd schaapjes en de zegswijze luidde nu zijne schaapjes op het droge hebben, totdat het woord schaapje weer deed denken aan koetjes, waardoor de uitdrukking zijne koetjes op het droge hebben ontstond. Het woord schuijmen had eertijds de beteekenis van schoonmaken, ontruimen. Als ick 't maar moght verhind'ren, En schuymen de wereld van dat schadelijcke drift. Bredero, Roddr. Vandaar het woord zeeschuim en tafelschuimer. Schuimen is een privatief werkwoord, dat den eigenlijken zin had van: het schuim afscheppen; men denke aan schuimspaan o.a. Het is te vergelijken met havenen, stoffen, schillen enz. Het laatste deel van het woord tafelschuimer werd ook alleen gebruikt: schuijmen, klaploopen, schuimer klaplooper, ook verklikker. Licht kon nu de uitdrukking om een schuijmtje gaen voor klaploopen uit schuimen ontstaan, evenals om schooi gaan, bedelen uit schooien, als in U de straten door te leyen En met bidden en met schreijen Schooien om een stukje brood. Opmerkelijk is het woord, dat nu vervangen is door bastaardwoord, n.l. schuijm termijn of schuijmwoord. In sommige streken hoort men wel zeggen: Hij verspeelt kat en kogel of kap en kogel, wat eigenlijk zou moeten zijn kap en kovel. Dit kovel staat voor keuvel en beteekent een hoofddeksel van kloosterlingen, hetzelfde als kap, het best te omschrijven door kaper {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} (vrouwenmuts). Dit kaper evenals karpoets voor bonte muts bij Vondel gebezigd, beantwoordt aan het Lat. caputium, afgeleid van caput, hoofd. - Keuvel heet nog de groote kanten muts, die gedragen wordt door de boerinnen op de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden. Op de vraag, waarom men niet meer trophee schrijft, maar tropee wordt geantwoord, dat men in ‘klassieke woorden’ door M. Buys leest, dat ons woord tropee ontstaan is uit het Grieksche tropaion, een paal of boom, versierd met een aantal wapenrustingen van gesneuvelde vijanden, geplaatst daar waar deze begonnen te wijken. Het Grieksche woord tropaion is afgeleid van een werkwoord, dat op de vlucht drijven beteekent. In dit tijdschrift leest men, dat het woord overspeling tot grondwoord heeft overspel, echtbreuk. ‘De eigenaardige beteekenis van over is hier moeilijk te verklaren,’ wordt verder gezegd. Wanneer men bedenkt, dat spelen in het M. Ned. eene zeer bepaalde beteekenis had, als in Dus laghen sy in groter weelden Lieflic mit malcander ende speelden. M. Loep. So langhe speelde si mitten broeder Dat si wert eens kints moeder. Ibid. en dat over evenals nu nog in overmoed, zich overwerken, overdaad, overlaat ook eertijds de beteekenis had van te veel, overdreven, te vrij en daarna verkeerd, en zelfs aan woorden met gunstige beteekenis een ongunstigen zin verleende, dan kan de verklaring van over in overspel aan geen moeielijkheid onderhevig zijn. Voorbeelden van het vroeger gebruik van over in de aan gewezen beteekenis vindt men o.a. in Overaet, onmatigheid, zwelgerij: Overaet ende over dranc Maect den lichame ziek ende cranc. Lsp. Overaete is van de natuyre zelfs verboden. De Brune, Banck-Werck. Overarbeyden, zich door werken uitputten: Overbrassen, meer dan behoorlijk eten. Overtreden, zijn recht te buiten treden, te ver treden: Papen gherne overtreden. L. Spiegel. Overbrenghen, verkwisten, verspillen: Cleder, scoenheit ende paerde {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Vercochten si te halver warde Ende brochtent al over saen. Beatrys. Overrecht, onrecht. Dits mi comen in den rade, Dat icker onme achter late Te prisene, dat bi hare ommate Bi overmoede ende bi overrecht. Willens comen in ghevecht. Melis Stoke. ‘Meesmuilen beteekent een onpleizierig gezicht zetten, omdat er iets is, dat ons minder bevalt: den mond (muil) naar een bitter lachen trekken, grimlachen, en bestaat uit mees, voor mies, mieze en muil met den werkwoordelijken uitgang. Dit mies, mieze vindt men ook nog in miezerig bijv. het is miezerig weer, d.i. mistig, donker weer.’ Mist, dat ook den vorm miest heeft, is niet anders dan het woord mies; de vroegere vorm mies of miest stond naast miezeling (mist, damp); het miezelt werd gezegd, waar men nu bezigt het mist. Weerbarstig kan verklaart worden in verband met weerstrevig en wederhoorig. Weerstreven is tegenstreven, tegenwerken; weerstrevig is wat tegenwerkt. Een weerstrevig volk is een volk, dat de verzenen tegen de prikkels slaat. Wederhoorig wordt nu nog wel, maar werd vroeger meer gebruikt, en is uit de tegenwoordige beteekenis van hooren niet meer te verklaren. Duidelijk echter wordt de zin, als men denkt aan de beteekenis, die gehooren vroeger had en die nu nog maar alleen voortleeft in gehoorzaam en overeenkomt met het Duitsche gehorchen namelijk die van iemands raad hooren en dien opvolgen. Een wijf die hij minde Die cume twe voir drie kinde Die gheoirde hi, ende liet al Tgebod dat hem god beval. L. Spieghel. Wederhoorig is dus hij, die juist het tegengestelde doet van hetgeen hem gelast wordt; het is het tegengestelde van buigzaam of volgzaam. Een wederhoorich ende wederspannich geslachte. Stat. Bijbel Ps. LXVIII 119. Het zy gy den wederhoorigen neck van een fors paert ment. Vondel, Ovid. Nasoos. Held. Wederspannig is hij, die zich niet wil laten spannen, vastbinden. Een gevangene, dien men in boyen wil spannen, in boeien slaan en die zich verzet, is weerspannig in eigenlijken zin. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Barsten beteekende soms ongeveer hetzelfde als buigen. Een lichte Barok van barstigh bokkenleder Vondel. Weerbarstig is dus, wat niet alleen niet buigen wil, niet meegeeft, niet meegaande is, maar zich tegen alle pogingen daartoe verzet. Ter verklaring van den zin, die voorkomt in Jan, Jannetje en hun jongste kind in Potgieters proza, al schreeft zij hem drie h's op den rug wordt opgegeven, dat die drie h's beteekenen helpt hem haastig. Daarvoor heb ik ook wel eens gelezen houd hem hier. In het Korrespondenzblatt wordt de aandacht gevestigd op een handschrift uit de XVe eeuw afgedrukt, Onze Vader waarin het ‘ons dagelijksch brood geef ons heden’ in merkwaardigen vorm voorkomt, namelijk: Unse dagelikes overweselike brod gif uns hude.’ Prof. W. Grimm zegt daaromtrent in zijne ‘Geschichte der lutherischen Bibelübersetzung, Jena 1884 ‘zoo ver mijne kennis reikt, is in de Middeleeuwen in dezen regel van het Onze Vader het panem supersubstantialem der Vulgata niet weergegeven en ten gevolge van den invloed van het panem cotidianum der zoogenaamde Itala vindt men er voor: ‘dagelijksch brood.’ De bovenaangehaalde vertaling geeft dus een mengsel van den tekst der Itala en der Vulgata daar aan de eerste cotidianum als dagelijksch en aan de Vulgata supersubstantialem als ouerweselike ontleend is. De Navorscher behandelt eenige woorden en uitdrukkingen, waarvan of de beteekenis of de oorsprong duister is. In de eerste plaats wordt ter sprake gebracht het woord adellijk in adellijk wild, een adellijke haas enz. Zooals bekend is, geeft men dien naam aan wildbraad, dat reeds lang bestorven is en dat tot den toestand van bederf overgaat, waaraan ‘een luchtje is’. De verklaring dier beteekenis wordt echter in het midden gelaten. Behalve den term adellijk wild heeft men ook de uitdrukkingen jonkerachtig wild en wild, dat van adel is, die echter minder gebruikt worden dan de eerste. In de Génestet's Epicurisch Feestgezang leest men van: Blozende wangen en smakkende lippen, Azende blikken op aad'lijke snippen Gouden fazanten en druipende kluif Oude, gemerkte, gezegende druif. De eigenlijke zin van adel, namelijk de hoedanigheid van dengene, die door de gunst des vorsten, maar vooral door geboorterecht tot den hoogsten stand der maatschappij behoort en de daaraan verbonden voorrechten geniet, leidt tevens tot de verklaring der besproken beteekenis. Het begrip van oudheid en voortreffelijkheid liggen evenzeer in de uitdrukking adellijk wild opgesloten. De {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} term jonkerachtig wild zal waarschijnlijk spottenderwijze daarnaar gevormd zijn. 1) De uitdrukking ‘Dominé brand je bekje niet’ geeft verschillenden inzenders de gelegenheid, aan hun vernuft den vrijen teugel te vieren, zoo zelfs, dat enkele gevaar loopen de spreekwijze op zichzelven te zien toegepast. De lezer oordeele. - De een zegt, het woord bekje staat eigenlijk voor befje, in welken vorm de uitdrukking veel meer gebruikt zou zijn en dat men voor de verklaring hebbe te denken aan een jongen, die met ‘een servet onder de kin’ een aanval zit voor te bereiden op een schotel gloeiende brei, die voor hem staat. Een ander herinnert aan de overdreven vrijmoedigheid in het spreken van onze vroegere predikanten, die dus wel een vermaning om ‘hun bekje niet te branden’ noodig hadden. Weer een ander verhaalt, hoe bij samenkomsten ‘in den pijpentijd’ aan dominé het eerst het vuur-comfoor werd aangeboden om de pijp aan te steken, maar terwijl Zijn Eerwaarde het comfoor vasthield de anderen het eerst hunne pijpen aanstaken en den predikant spottend toevoegden ‘Dominé, brand je bekje niet.’ Intusschen is het wel waarschijnlijk, dat de verklaring der spreekwijze moet gezocht worden in de sentimenteele soms bespottelijk overdreven oplettendheid, waarvan dominé het voorwerp was. Dat blijkt ook uit de eerbiedige stilte, als er een dominé voorbijging. Een bijzonder goed stuk der geslachte koe heette een dominé's-stuk. 2) Blijkens onze kluchten was vroeger onder het volk een woord dominateur, in de wandeling dommenateur uitgesproken, in gebruik, dat verkwister, lichtmis beteekende. Domineeren was feestvieren, brassen, verteringen maken. Bereyt die tafel delicatelick, ick moet my mesten, Want mijn vleysch ghelast om te domineren. Constth. Juw. bl. 481. Laet my domineren nae mynder begeeren. Ibid. bl. 488. Hij ziet er uit ‘als de dood van Ieperen’ is een uitdrukking, die niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Noord-Nederland wel gehoord wordt om iemand aan te duiden, die er tengevolge van ziekte of zwakte doodsbleek en vermagerd uitziet. Wel aannemelijk is de verklaring, dat deze spreekwijze herinnert aan eene pestziekte, die in de twaalfde eeuw woedde en vooral de stad Ieperen vreeselijk teisterde. Van de bijzondere beteekenis van het woord Griek in sommige {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwijzen is vroeger reeds gewag gemaakt. Intusschen zijn er nog tal van uitdrukkingen, behalve de reeds vermelde, waarin het woord in ongunstigen zin voorkomt, als 't is een vreemde Griek. 't Is een looze Griek. 't Is een vieze Griek. Hij liegt als een Griek, enz. Wij kunnen daarbij voegen, dat reeds in den tijd van Cats het woord Griek in ongunstigen zin gebruikt werd. Ach! 't is van alle dinck het slechtste dat men vint, Wanneer een oude Grieck hem 't minnen onderwint. Cats. v. VI. I. 274. De man, in dit beslagh, staat lange tijt en peynst, Wat hier de vijse grieck, of wat de schilder eyst. Ibid. 413. Hier beduidt Grieck een lastig, onaangenaam mensch, een bedrieger. De uitdrukking twee joden weten wat een bril kost geeft gereede aanleiding tot het opdisschen van een verhaal, dat dienst moet doen als verklaring. Een dorpspastoor had een Christusbeeld, dat hij door een kunstige inrichting naar believen ‘ja of neen’ kon doen knikken. Een Jood wilde dien pastoor een bril voor te hoogen prijs verkoopen. Op zijn vraag of de prijs te hoog was, liet deze in tegenwoordigheid van den koopman het beeld ‘ja’ knikken. De koopman, die het geheim terstond ontdekte, liet nu het beeld, nadat hij gevraagd had of het beeld meende, wat het zoo even zeide, ‘neen’ knikken en riep toen triomfantelijk uit: ‘Zie je wel, twee Joden weten wel, wat een bril kost!’ Waarde lezer, is nu de spreekwijze u niet volkomen helder? De tijd, dat vertelseltjes voor verklaringen willen doorgaan is blijkens het bovenstaande nog niet voorbij en het is waarschijnlijk niet te veel gewaagd te voorspellen, dat in den eersten tijd nog vele verhalen zullen volgen, alle tot verklaring van den oorsprong der uitdrukking, evenals dat vroeger plaats had voor blauw blauw laten, enz. Toch is de verklaring niet zoo heel ver te zoeken. Het eerst, wat bij het gebruik van brillen, geslepen glazen, vergrootglazen in het oog viel, was de eigenschap, dat ze de voorwerpen grooter deden schijnen dan ze werkelijk waren, het oog dus eenigermate misleidden. Dat die eigenschap ook weldra figuurlijk toegepast werd, blijkt o.a. uit Brillende 't klaer oogh des oordeels met glas, dat wonderlijk vergroot. Hooft. Brieven III, 288. Voor de hand lag nu de beteekenis foppen, misleiden. Ende wat handt de Poëten hebben van de menschen door aerdighe stoffeering te brillen. Hooft, Brieven III, 158. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hoe dat de Min hem doet Rasen en hem weet te brillen. Groebe, Versch. Ged. II, 79. De uitdrukkingen bril sien en bril kijken worden bij Hooft en Brederoo meermalen gevonden in den zin van verwonderd zijn, verbluft kijken. Ook bij Vondel: Het geemlijck kint kijckt bril; en bij Huygens, Korenbl.: Hoe bril sel onse Claes staen kijken. Iemand een bril opzetten, een bril verkoopen beteekende dus eveneens iemand beet nemen en al heel licht kon nu bij de gedachte aan hun sluwheid gezegd worden, dat twee Joden niet licht een bril aan elkander zouden slijten, elkander zouden foppen, of met andere woorden, zij weten wat een bril kost. Bij uitbreiding kan nu ook van anderen, die beiden te slim zijn, om zich te laten beetnemen, hetzelfde gezegd worden. Met een kluitje in het riet sturen wordt besproken en om tot eene aannemelijke verklaring te komen, wordt het kluitje veranderd in ‘kloetje’, een korte puntstok, waarmee men een klein schuitje langs den kant voortstuwt. Anderen zien in kluitje een kluitje turf, dat met de spreekwijze waarschijnlijk zeer weinig uit te staan heeft. Zou misschien de herinnering aan het oude clute, klucht, aardigheid, eenig licht kunnen geven? Ic can soe menigerande clute Dies al die liede niet en weten. Van Vrouwen ende van Minne. De zin zou dan zijn, iemand met een aardigheid, met een vriendelijk woord brengen, waar men hem hebben wil, al waren zijne oorspronkelijke voornemens ook geheel anders. Een schip, zooals het reilt en zeilt is misschien niet iedereen duidelijk. Reilen is eene verbastering van treilen doordat de t onduidelijk werd uitgesproken. Treil is nu behalve treklijn (vroeger was treijlen, een schip aan een touw voorttrekken en een treijler de persoon, die dat verrichte, zie Kil.) ook sleepnet (Eng. trawl) insgelijks alles, wat op een schip, behalve masten, zeilen en touwwerk noodig is voor de vaart, bijv. kaapstander, braadspit, roer, ankers, enz. Vandaar een schip met zeil en treil. 1) {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte worden eenige persoonsnamen besproken, o.a. Eggerik eene verplomping van den oud-germaanschen mansvoornaam Egrik, eigenlijk Agirik, d.i. ‘Rijk aan scherp,’ aan scherpe wapens. Herbert en Hubert zijn twee verschillende namen, de eerste is een oud-duitsche mansvoornaam, nog heden in het Nederlandsch zoowel als in het Duitsch en het Engelsch in gebruik. Hij komt voor als Herbrecht, Harbrecht, Harbert, Heerbart, enz. De oudste en zuiverste vorm is Haribercht, evenals Hagibrecht de oorspronkelijke vorm van Hubert, Huibert, Hubrecht is. - Herbert kon beduiden ‘beroemde Heer.’ We nemen afscheid van den Navorscher en gaan nu eenige persoonsnamen nog wat nader beschouwen en trachten de beteekenis daarvan op te sporen. De uitgang wijn, win, die achter eigennamen herhaaldelijk voorkomt, beteekende vriend (oudh. wini, wine), Boudewijn (boud, bald, stout) enz. In Reinaert, Reinier, Volkert, enz. heeft men den uitgang niet te beschouwen als het afleidende er; de woorden zijn samenstellingen met her, heer. In Rudolf, Ludolf, Gerolf, Wolfgang en Bulof, is het laatste deel het ohd. olf, wolf. Door latinizeering van namen op olf, ontstaan vormen, waaraan meestal, maar verkeerdelijk een andere beteekenis gehecht wordt, als Adolf (Dolf), Roelof (Eng. Ralph) uit Rudolf. In Walraven (raaf der ‘Wahlstatt,’ doodenplaats). Wolfram (Hraban, raaf). In Ulrich en Herold (Huldreich) begroeten wij woorden van eerbiedwaardigen ouderdom. Christiaan is letterlijk hetzelfde als Christen of ons kersten. Merkwaardig zijn een groot aantal geslachtsnamen, die van diernamen zijn afgeleid. Zoo die, welke eindigen op hart, hard of hardt, en waarbij men in de meeste gevallen niet te denken heeft aan het lichaamsdeel hart, maar aan het dier, het hert. In namen beteekent kron meestal, niet kroon, couronne, maar kraan (kraanvogel) (nederd. kran, kron); schel aan het begin van geslachtsnamen beduidt soms schëlch, reuzenhert. Merkwaardig is de vaak voorkomende uitgang sel, tel, die veelal staart beteekent (zagel, tail). Het Lit. für germ. u. rom. phil. bespreekt een onlangs verschenen boek namelijk Kurzgefasste gotische Grammatik van E. Bernhardt, dat na het voortreftelijke werk van Braune niet alleen weinig reden van bestaan heeft, maar daarenboven tal van zaken op verkeerde wijze voorstelt blijkens eene lange lijst van onjuistheden, die in het tijdschrift aangewezen worden. Een zonderling voorbeeld van bijgeloof wordt vermeld in het Korrbl. des Vereins für Sieberb. Landesk. Wanneer de jonge kinderen in Zevenbergen niet groeien, worden ze in een leegen ketel gezet. Drie vrouwen, die allen Anna moeten heeten, hebben zich nu met het kind bezig te houden. De eene maakt een klein vuurtje van drie {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} spanen onder den ketel. De beide andere loopen in tegengestelde richting om het huis; zij mogen geen woord tot elkander spreken, zelfs geen antwoord geven, als haar door een ander wat gevraagd wordt. Zjj moeten tegelijk bij de huisdeur aankomen, met den voet op den drempel stompen en naar binnen roepen: ‘Onne hoi, wat kookt gij?’ Van binnen wordt geantwoord: ‘Een oude, die jong moet worden.’ De gang om het huis en het roepen worden nog twee maal herhaald. - Daarna wordt het kind in den ketel naar den mesthoop gedragen en daarop uitgestort. De moeder neemt het dan van daar weg, waarna het snel groeien moet. In School en Studie wordt in antwoord op de vraag ‘Hoe kon stik in stikdonker gebezigd worden?’ geantwoord: ‘In de Spraakleer van Brill vinden wij, dat steken, stik en stok in: steke blind, stikdonker, stokoud woorden zijn van een en dezelfde beteekenis. ‘Zij dienen tot versterking van het begrip.’ Het komt mij voor, dat hiermede de vraag niet beantwoord is. Om ons eene voorstelling te maken van de wijze, waarop bedoelde woorden ontstaan kunnen zijn, hebben wij in de eerste plaats te denken aan woorden als ijskoud, zoo koud als ijs; bloedrood, zoo rood als bloed; bloedwarm, zoo warm als bloed enz. De geneigdheid, die bij ons bestaat om hoedanigheden door middel van vergelijkingen nauwkeuriger en scherper uit te drukken is zoo in 't oog loopend, dat daarop verder niet behoeft gewezen te worden. Eene dergelijke vergelijking vinden wij in steenkoud, zoo koud als een steen; steenhard, zoo hard als steen; ijzersterk zoo sterk als ijzer; ijzerhard zoo hard als ijzer enz. Zoo is ook stokdood, wat zoo dood is als een stok, stokstijf, wat zoo stijf is als een stok. Langzamerhand werd door woorden als de genoemde een eigenschap in den hoogsten graad uitgedrukt: steenkoud kreeg dus de beteekenis van zeer koud, steen- of ijzerhard van zeer hard, stokdood en stokstijf van morsdood, zeer stijf enz. Door het veelvuldig gebruik verloren nu stok, steen enz. in dergelijke samenstellingen geheel en al hun eigenlijke beteekenis en werd aan de vroeger bestaan hebbende vergelijking niet meer gedacht. Zoo konden woorden ontstaan als het onder anderen bij Bredero gebruikte stokstil. Myn kleyn hartje, waarom Lydy soo sprakeloos, soo stock-still en so stom? St. Ridd. bl. 44. Vroeger gebruikte men ook stocknarre voor zeer dwaas, en eveneens is de versterkende kracht van het eerste deel ontstaan in de naar analogie van de bovengenoemde woorden gevormde samenstellingen stokoud, stokdoof enz. Vroeger zei men ook stockblind, maar later werd dat door volksetymologie, misschien zij de gedachte aan uitgestoken oogen, stekeblind, evenals stokvol door de neven- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte aan stikken stikvol werd, alsof dit laatste een samentrekking ware van tot stikkens toe vol. Naast stekeblind staat stikdonker. De neiging om aan alles eene beteekenis te hechten deed naast stok- en stikvol ook propvol en stopvol ontstaan. Met het woord steen ging het eveneens, zoodat zelfs woorden als steenarm konden ontstaan. Het Duitsch, dat in dergelijke samenstellingen nog veel rijker is dan het Hollandsch heeft o.a. nog stockblind, stockfinster, stockfremd, stocknackt, stocknarr, steinreich, steinalt, steinmüde, enz. Den Haag. Bato. Adellijk wild. Naar het schijnt komt de vraag naar de afleiding van dit woord evenals de zeeslang in de Engelsche couranten, op gezette tijden in de taalkundige tijdschriften voor. Prof. Verdam maakte met een enkel woord gewag van die afleiding in den Volksalmanak van T.N.v.A. van 1883 en we hebben daarvan (VI. 141) melding gemaakt. Volgens het aldaar medegedeelde hangt dit woord samen met het Engelsche addle in an addle egg d.i. een vuil, bedorven ei. In het Middeln. Wdbk. van prof. Verdam komt dit woord niet voor, bij Kil. en Meyer ontbreekt het, ook Frank noemt het niet en Kluge maakt er evenmin melding van. Het Woordenboek bevat alleen de mededeeling, dat adellijk ‘in schertsende toepassing, van wildbraad gezegd’ wordt. ‘Wat al te oud, te lang bewaard, en dus op het punt van tot bederf over te gaan. In denzelfden zin wordt ook van adel ea jonkerachtig gezegd.’ 1) We hebben er vrede mede, dat er veel wordt toegeschreven aan het spelende vernuft, dat zich in de spreektaal doet opmerken, maar hebben wel een klein bezwaar. Het gaat den daglooner, den kleinen winkelier en den ambachtsman evenals den boer, die, naar het spreekwoord zegt, ‘niet lust wat hij niet kent,’ deze allen zullen zich wel wachten snippendrek, kikkerboutjes of.... stinkend wild te eten. Het ware dus denkbaar, dat zij te eeniger tijde met minachting en met haat tegen den hen onderdrukkenden adel bezield, dat oude als vermolmd, verteerd, verrot en stinkend verafschuwden en met bijtenden spot stinkend wild noemden adellijk wild. Iets dergelijks doet ons ook Bürger vermoeden, die in Lenardo u. Blandine der adellijke jonkvrouw, in waanzinnige woede ontstoken dewijl haar vaders adel haar belet den beminden Lenardo te huwen, de woorden in den mond legt: {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg, Edelgesindel! Pfui! stinkest mir an! Du stinkest nach stinkender Hoffahrt mir an! Door Tollens tamelijk kreupel en wat zachter vertaald met: Weg; edel gepeupel, zoo stinkend van waan! Gij steekt hier de lucht met uw hofadem aan. Een dergelijk verhaal komt ook bij Boccaccio (IV. 1) voor, maar daar is de jonkvrouw zeer zacht en teeder en drinkt vol stillen weemoed haar zelf bereiden giftbeker en sterft. De omwerking van Boccaccio's vertelling, waarnaar Bürger zijn gedicht schreef: Schöne bewegliche und anmuthige Historiën von Markgraf Waltern verschenen in 1676. Het werk is op dit oogenblik niet onder mijn bereik, zoodat ik niet kan nazien of daarin ook dergelijke liefelijkheden voorkomen, hetgeen met het oog op het jaar der uitgave evenwel volstrekt niet onmogelijk is. De uitdrukking adellijk wild wordt echter ook gebezigd in kringen, waar steeds met eerbied over den adel wordt gesproken en ik houd het er voor, dat de hooge en zelfs de hoogste adel die uitdrukking bezigt, die in allen gevalle door adellijke jagers bepaald gebruikt wordt. Naar het mij voorkomt is de woordspeling eerst in later tijd ontstaan en is die thans zoo geheel en al vergeten, dat men die uitdrukking algemeen gebruikt, zonder zich ooit om de afleiding te bekommeren. Dat het woord oorspronkelijk tot adel of oudheid in geenerlei betrekking staat, moge het volgende bewijzen. Sanders wijst er in zijn Wörterbuch op, dat adel in sommige streken zwerende vinger beteekent, hij vergelijkt dat met hgd. eiter ned. eiter van ohd. eit = vuur en met addel dat evenals eng. ale = mestrocht; zelfs beteekent êdel op Helgoland gootsteen en êdelmann = gootsteenveger. Gelijk 1) mhd. sadel naast sâl voorkomt, zoo komt naast addel ook âl, de dd verklaart zich uit de verwanten ethel, atel en adal. Dit âl beteekent hgd. en nnd. (Grimm, 10b. I 177) flüssiger kot, stinkender schlamm. Dit âl, all, êl, ell, ôl en oll komt in eene menigte samenstellingen voor, die dieren of planten aanduiden, welke eene of andere eigenschap van het slijk of den modder hebben en dus vet, glad of glibberig zijn of een onaangenamen reuk verspreiden. Het ww. âlen beteekent goten reinigen en âl zelf komt o.a. voor in: mhd. âlhorne boomsoort met stinkende wortels; mhd. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} âlquabbe nhd. Alquappe, Quappaal ned. kwabaal eigenlijk aalkwab; mhd. âlpût ned. aalpuit vervormd tot puitaal. In zijn Gramm. figuren geeft Dr. Jan te Winkel éen voorbeeld van metathesis, dat hier moge herhaald worden: ‘aalt vocht uit de koemest voor aald uit adel, Ags. adul, adele (urina), Ned. adel, addel.’ De Schr. verwijst daarbij naar hetgeen prof. de Vries daarover schreef in Taalk. Bijdr. II, 1, welk artikel de belangstellende lezer gelieve na te slaan. Het bovenstaande doet vermoeden, dat adellijk wild dus aanvankelijk eenvoudig addellijk of aallijk wild d.i. stinkend wild heeft beteekend, dat men de beide woorden adel met elkander heeft verward, dat men wellicht met ironie aan den adel, in kwaden zin, gedacht heeft bij de verklaring van dat woord en dat men eindelijk, toen de oorspronkelijke vorm aal of adel voor stinkend in onbruik raakte, de mogelijkheid van een anderen oorsprong niet heeft ingezien. Mogen deze regelen uitwerken, dat we verder van vragen naar den oorsprong van dezen vorm verschoond blijven. Taco H. De Beer. Hartsen. Van het onzijdige substantief hart komt in de 17e eeuw nu en dan een eigenaardig gevormde genitief voor, waarop, naar ik meen, nog nooit de aandacht werd gevestigd. In Hooft's Granida lezen wij (‘Vijfde deel,’ vers 1618 en 1619) dat Daifilo zijne beminde aldus aanspreekt: ‘Ach mijn Godinne' hoe vol is van u al mijn hart.’ Granida antwoordt hierop: ’Mijns hartsen bloedt.’ Aan Duitschen invloed (des Herzen) is hier zeker niet te denken en evenmin aan een drukfout voor ‘harten,’ daar wij denzelfden vorm ook aantreffen in vers 1768: ‘Niet dat u een staf van gouwe Soeter voorstaet als een bloem, Maer dat ghy vereent in trouwe Met u waerdich hartsen roem. Maar ook bij andere echt Amsterdamsche dichters vinden wij ‘hartsen,’ o.a. bij Brederode. Vs. 1369 en 1370 van den Rodd'rick ende Alphonsus luiden: ‘Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut, Dan ghy haar hartsen-vreught en u spitsbroer beschut?’ {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is nu die Torm ‘hartsen’ te verklaren? De regelmatige genitief van hart luidde ‘harten’ en die vorm is dan ook de gewone. Naast de zwakke genitieven op -en van verscheidene woorden waren echter meer en meer sterke op -s in gebruik gekomen. Vandaar eenige onzekerheid, die zich zelfs bij onze beste schrijvers deed gevoelen. Van Helten (Vondel's taal § 67) geeft op, dat bij Vondel voorkomt: 's veldheeren naast 's veldheers; zoo ook de vormen 's Monarchen; artsens; des Vorsts. Een voorbeeld van dit laatste treffen wij ook aan bij Coster, in de Polyxena, vers 754: ‘Ghij mannen die de last des Vorstes hebt verstaan ............................ Bereyt u’..... Evenals hij de woorden heer, vorst e.a. ontstond verwarring met den genitief van hart. Aan den uitgang -en, als kenmerk van den tweeden naamval, was men nog gewoon, en toch lag het zoo voor de hand eene -s te bezigen, wanneer men den genitief van een onzijdig of mannelijk woord noodig had. Vondel gebruikte dan ook wel wat harts, zoo veel harts (Van Helten, t.a.p. 260) en Brederode smeedde een woord ‘hartswilligh’ (slot van de Toeeygeninge der Lucelle). Als van zelf kwam men er nu toe somtijds een dubbelen tweede-naamvalsuitgang achter den stam te voegen. 1) De uitgangen en-s komen voor bij Vondel: ‘Lang leven waar mijn wensch, mijns hertens lust en wit.’ (De heerlijkheid van Salomon, 289). Diezelfde uitgangen, maar in omgekeerde volgorde (dus: s-en) maken van hart den genitief hartsen. Men kan vrijelijk aannemen, dat de vormen hartens en hartsen vooral dàn werden aangewend, wanneer de hoorder gevaar liep den genitief harten op te vatten als het eerste lid eener samenstelling. In de door mij aangevoerde bewijsplaatsen zouden ‘hartsen bloedt’, ‘hartsen roem’, ‘hartsen vreught’ en ‘hertens lust’, zonder de toevoeging der -s licht met hartebloed, (harteroem), hartevreugd en hartelust verward kunnen worden, waardoor de bedoeling der schrijvers minder nauwkeurig zou zijn gevoeld. Dr. R.A. Kollewijn. Vragen beantwoord. CXIV. In ‘het Rijks-museum te Amsterdam’ van Potgieter komt op bl. 320 voor: ‘Voor de eerste maal huns levens gevoelden heide de ongelijkheid der harten, onloochenbaar, smartelijk, voorspellende; - ge- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} voelden zij die tot ontwaarwordens toe der ‘wyt verscheide wetten’, naar welke zij voeren moest. Wat beteekent het gecursiveerde? Er is bij Potgieter sprake van Prins Willem I en Granvelle, die aan het hof van Karel V innig bevriend met elkander waren. Toen Philips II den troon had beklommen, braken er andere tijden aan; er was een geweldige strijd in aantocht, waaraan zij beide zouden deelnemen. Dat hunne harten niet in alles overeenstemden, gevoelden zij nu onloochenbaar en smartelijk; zij voorzagen de toekomst; zij begrepen hoezeer hunne meeningen uiteen zouden loopen, zij ontwaarden in hunne gedachten de ‘wyt verscheide wetten’, waarnaar de ongelijkheid hunner harten voeren moest. Onder ‘wet’ heeft men hier te verstaan de overtuiging, het geloof, de zedelijke voorschriften, waarnaar men zich richt, waarnaar men handelt. Die ‘wetten’ waren voor Oranje en Granvelle geheel en al uiteenloopend of ‘wyt verscheyden.’ CXVI. Blz. 323: ‘erfgenaam’. Wat beteekent ‘genaam?’ De erfgenaam is degeen, die de erfenis neemt. In het Angelsaksisch luidt het woord ‘yrfe-numa’ of ‘erfe-numa’ van niman, d.i. nemen. Het voorvoegsel ge, dat oorspronkelijk samen beteekent, bewijst, dat men zich onder erfgenaam aanvankelijk den universeelen erfgenaam dacht, nl. hem, die de erfenis geheel (samen) neemt. CXVIII. In ‘van den Vos Reinaerde’ van R. Dijkstra lees ik: ‘Blz. 19 eerste kolom, reg. 18-24 en tweede kolom reg. 1-2. Wat is hiervan de beteekenis? Blz. 19, 1e kol., reg. 18-24. Daar er slechts twintig regels in iedere kolom staan, is de bedoeling van den vrager moeilijk te vatten. Waarschijnlijk bedoelt hij de volgende verzen: Wie so wille wachte hem dies: Die scade hevet oft verlies Ende groot ongheval, Over hem so willet al. Woordelijke verklaring: Wie wil wachte zich hiervoor: Wie schade heeft of verlies En groot ongeval Heeft van iedereen te lijden (op hem wil ieder aanvallen). Kolom 2, regel 1-2. (Sulc dreichden nu an sijn vel,) Die des ghesweghen hadde stille, Hadde Brune ghestaen tsinen wille. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen dreigden hem (Bruin) nu te lijf te gaan, Die dat wel zouden hebben gelaten (letterlijk: die daarover wel zouden hebben gezwegen.) Wanneer Bruin had kunnen doen wat hij wilde. CXXI. Blz. 24 t.a.p.: ‘Ende omboot, dat si quamen’. Omboot = liet weten. - Is ‘omboot’ hetzelfde als ‘ontbood?’ Zoo niet, van waar dan ‘omboot?’ ‘Omboot’ is hetzelfde woord als ons ontbood, hetwelk eigenlijk eene elliptische uitdrukking is voor ‘ontbieden om te komen.’ Ontbieden (Mnl. ombieden) beteekent: doen weten, aanzeggen. Bieden heeft in het Germaansch de beteekenis ‘verkondigen, mededeelen’ bezeten. Het voorvoegsel ont heeft oorspronkelijk de kracht van ons tegen. Ontbieden is dus: ‘zeggen tegen’, ‘mededeelen aan’, ‘doen weten aan.’ CXXII. Uit den Reinaert maakten wij op, dat de vergr. trap van het bijwoord bet = bet en de vergr. trap van het adjectief bet = beter. Is deze regel zuiver? Wat is het verschil van het middelnederlandsche ‘goed’ en bet?’ De trappen van vergelijking van het adjectief ‘goed’ luiden: beter, best, die van het adverbium ‘goed’: bat (of bet), best. Oorspronkelijk is bet een stellende trap met de beteekenis ‘wel’, ‘goed’, maar als zoodanig komt het in het Middelnederlandsch nog slechts zelden voor, daar het in den regel door ‘wale’ (wel) en ‘goet’ is verdrongen. Prof. Verdam geeft in zijn Woordenboek slechts één voorbeeld van ‘bet’ als positief: ‘Si es dat batgeraecste wijf, Dat nie ter werelt ontfinc lijf.’ (Limb. I, 1305). CXXIV. Blz. 29 t.a.p. ‘Met enen jammerliken ghelate?’ Ghelate = misbaar. Vanwaar ‘ghelate?’ ‘Ghelaet’ beteekent niet misbaar, maar uiterlijk, voorkomen. Met het voorvoegsel ge is het afgeleid van het oude laten in den zin van ‘zich voordoen, zich vertoonen, er uitzien’. Vandaar natuurlijk ook ons zelfst. naamw. gelaat. Het Middeln. meslaten mislaten) beteekende: ‘zich slecht aan stellen, jammeren’ enz.) Vandaar waarschijnlijk de vergissing van den Heer Dijkstra. CXXIX. Blz. 47 t.a.p. - eerste kolom: ‘Tuun’ en ‘saermêer’. Vanwaar deze woorden? Reinaerde es cont menich tuun ende hets den avonde bi.’ De lezing is waarschijnlijk bedorven. Dr. J.W. Muller vermoedt, dat er moet staan: {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier es menich haghe ende tuun’ (om Reinaert aan op te hangen). Tuun beteekent hetzelfde als ‘heg’, ‘heining.’ Het woord staat in verband met ons tuin (de omheinde plaats) en waarschijnlijk ook met het Engelsche town (stad, de ommuurde plaats). De verklaring van den Heer Dijkstra (‘middeltjes, listen’) deugt niet. ‘Saer meer’. De eigenlijke beteekenis is ‘voor het vervolg’, ‘voortaan’. Bij uitbreiding beteekent het ook ‘nu.’ Saer en saen (spoedig, weldra) zijn correlatieven en staan dus in dezelfde verhouding tot elkander als ‘daer’ en daen’; meer duidt een tijd aan in de toekomst. Evenals nu hedenmeer beteekent ‘van heden af,’ ‘van nu af’ beteekent saer meer ‘van zeer spoedig af’, ‘van nu af,’ ‘voortaan’, ‘voor het vervolg’. CXXIV. Wanneer is ‘hem’ door ‘zich’ vervangen? In den loop der 17e eeuw heeft ‘hem’ meer en meer voor zich moeten wijken. Vondel gebruikt in zijne eerste gedichten meer ‘hem’, in zijne latere bijna uitsluitend zich. Ook bij Hooft vindt men beide woorden, somtijds vlak naast elkander, b.v. ‘Maer den gentilen Prins in plaets van hem tegens haer te verbitteren, verwondert sich over haer selsaeme liefde’ (Inhoudt Granida). CXXXVIII. Blz. 31 (Bogaerts' Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, derde druk): ‘Of 't is een vloek op de onverlaten.’ Vanwaar onverlaten? Hoogstwaarschijnlijk is onverlaat een afleidsel van 't werkwoord ‘verlaten’ in den zin ‘vergeven, kwijtschelden’. In deze beteekenis komt ‘verlaten’ en ook 't substantief ‘verlaet’ (= vergiffenis, genade) in 't Middelnederlandsch meermalen voor. B.v.: Gi hebt mi verlaten nu Meniger pinen, dat seggic u (Lancelot, II, 4, 395.) Die Publicaen, hi bat verlaet Gode van siere mesdaet. (Maerl. 8o ed. II, 139). ‘Verlaten’ is dus hij, wien vergiffenis is geschonken; de gevloekte daarentegen was ‘onverlaten’. Of nu ons onverlaat uit onverlatene (onverlaten) is ontstaan, of terstond van den stam van ‘verlaten’ met voorgevoegd on is gevormd, zal wel niet gemakkelijk zijn uit te maken. CXLIII. Wat is de beteekenis van regel 3 en 4 en is verschroeit hier ook geen verleden deelw. evenals verkrompen, verstikt? Berucht Haiti! om uw gronden, In duizend opgespande monden Verzwolgen en te niet gegaan. Wat is er in '42 op Haïti gebeurd, waardoor zijn gronden in duizend opgesparde monden (?) zijn verzwolgen en te niet gegaan? L. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Regel 3 en 4 zijn bepaling van lijken; verschroeid is ongetwijfeld verl. deelw. (In de uitgave 1871 staat het ook met d.) Het ongelukkig uiteinde dier ongelukkigen, verschroeid, verkrompen en verstikt, is te wijten aan 't streven, 't dolle dwingen van den mensch, zooals de dichter 't uitdrukt, om veel kracht bij groote snelheid te ontwikkelen. In '42 werd Haiti door eene verschrikkelijke aardbeving geteisterd. De stad Guarico, die in dien tijd voor hoofdstad gold, werd toen bijna geheel en al verwoest. Bruno. De dichter heeft hier de toepassing van den stoom op de spoortreinen op het oog, waar door de tijd verkort en de snelkracht verhoogd wordt. De schrijfwijze verschroeit is bepaald eene vergissing en 't woord ongetwijfeld een verl. deelw. even als verkrompen en verstikt. Berucht Haiti! vervolgt Da Costa, en helder zweefden hem op dat oogenblik die tallooze, gruwelijke opstanden voor den geest, die de Republiek geschokt en beroerd hebben. In '42 was Haiti wederom het tooneel van nieuwe omwentelingen, ditmaal gericht tegen den president Boyer en verder tegen zijn opvolger Hézard. Als overmaat van ramp kwam zich daarbij voegen eene vreeselijke aardbeving, die het eiland teisterde. De veelvuldige gapingen en scheuren daardoor ontstaan, zijn de op(en) gesparde monden, waarop de dichter doelt. H. H.J. Stads. CXLIV. Wat is de afleiding van; Schrijlings. Terwijl bij de vorming van bijwoorden de Fransche taal enkel 't achtervoegsel -ment kan aanwenden, bezit 't Nederlandsch (ook 't Duitsch) niet slechts de buigingsuitgangen van den 2den, 3den en 4den naamval, maar daarbij nog een tal van suffixen. Zoo vormt -e: verre, -en: noorden wind, 1) -er: Zuider zee, -s: nevens, -lijk: heuschelijk, (thans weinig gebruikeljjk.) -lijks: dagelijks, -lings: ruggelings, -waarts, gewijze, -jes, -tjes enz. de woorden huiswaarts, boogsgewijze zoetjes, stilletjes enz. 't Bijwoord schrijlings, waarvan de afleiding gevraagd wordt, is de gesyncopeerde schrijdelings 2) en bestaat uit twee deelen: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. den werkwoordelijken stam schrijd, 2o. het reeds opgegeven achtervoegsel -lings. Wat 't eerste woorddeel betreft, wij vinden 't terug in een menigte zoowel Nederlandsche als vreemde woorden. Wij herinneren slechts aan 't ww. schrijden (schreed, geschreden), hd. (fort)schreiten, 't zelfst. nw. schrede, dichterl. schred, hoogd. schritt, 't samengestelde schrijbeenen enz. Als metathesis treffen wij in 't middeln. scorde 1) in plaats van schrede aan en in sommige streken niet zelden scherdelings voor schrijdelings. De beteekenis van 't werkw. is: zich met groote passen voortbewegen, gaan, zich langzaam doch vast voortbewegen; fig. (eene zaak) met beradenheid ondernemen. 2) Het achtervoegsel -lings dient om van bijv. nw., zelfst. nw. en ww. bijwoorden te vormen, bijv.: blindelings (van blind), zijdelings (van zijde), plotselings (van plots = slag), strijkelings (van strijken), tappelings (van tappen of tappelen en dit van tap, het spongat van een vat) 3) zoo ontstond ook schrijdelings uit schrijde(n) en -lings. In dit laatste onderscheiden wij drie bestanddeelen: 1o. de verkleinings-l, 2o. den bekenden uitgang -ing, die in 't middeln. -inge 4) luidde, 3o. de bijwoordelijke -s. 5) Nu eens beteekent l-ing-s: in de richting van, als in zijdelings, dan eens: bij wijze van, bv. in strijkelings en schrijdelings. Dit laatste bijw. = loopende met groote passen, de beenen wijd uiteen zettende, houdende, 't geen de Duitschers uitdrukken door schrittlings en rittlings, de beenen houdende, zooals men dat bij 't rijden gewoonlijk doet (fr. à califourchon). Maastricht, Juli '85. Theod. Stille. CXLVII, Wat is de afleiding van Meugebet (Beets schrijft het met t, Oudemans Woordenboek met d). In Bladen voor Opv. en Onderw. 1ste jaargang, bespreekt de heer T. van Lingen dit woord naar aanleiding van den zin: ‘Het volk is te groot en te goed om de meugebet eener teleurgestelde eerzucht, en de wrijfpaal der middelmatigheid te wezen.’ Hij zegt: ‘Toen ik eenigen tijd geleden Beets' “Het Populaire” met aandacht las, viel ook mijn oog op dit woord. Eene omzetting van den zin bracht mij toen tot de gevolgtrekking, dat hier het volgende wordt bedoeld: Het volk is te groot en te goed om alles, wat teleurgestelde eerzucht hen wil voorpraten, voor goede waar aan te nemen, of, zooals wij dat plat uitdrukken “te slikken,” of liever “gretig {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} te slikken.” Dit slikken bracht mij een woord “meugeveel” in herinnering, hetwelk herhaaldelijk voorkomt bij Bredero, en slokop, slokker beteekent. Kan, dacht ik toen, Beets' meugebet geen comparatiefvorm zijn van Bredero's meugeveel (bet = meer, beter)?’’ F. Risch. CXLIX. Wat is de oorsprong van Pal (in; pal staan)? Volgens Meijer's Woordenschat is pal = vast, onbeweegbaar. Meijer verwijst voor den oorsprong naar Winschoten's Zeeman. J.E.t.G. CL. Wat beteekent de uitdrukking: Iets door het oog eener naald halen.’ De bedoeling is zeker: wat beteekent deze uitdrukking figuurlijk gebruikt. Sporen we de fig. beteekenis uit de letterlijke op. ‘Een draad door het oog eener naald halen.’ Het oog eener naald is zeer klein. Het vereischt eenige vaardigheid om, geholpen door een goed gezicht de draad door dit oog te steken. Die draad moet daarbij, wil hij goed door het oog gehaald kunnen worden, de eigenschap bezitten van overal even dik te zijn, daar anders de ruwheid van den draad het verdere doorhalen belet en òf de draad doet breken òf de ruwheid er afgeslepen wordt. Wil men dus een draad door het oog eener naald halen, dan moet die draad goede eigenschappen bezitten, want hij wordt goed getoetst, zijne krachten worden goed beproefd en bij de minste oneffenheden, bij het minste gebrek aan den draad of aan het oog van de naald wordt het doorhalen belet. De uitdrukking: iets door het oog eener naald halen is zooals uit het voorgaande blijkt ontleend aan die werkzaamheden, waarbij de naald gebruikt wordt. In 't figuurlijke zou deze uitdrukking dan beteekenen: iets scherp kritiseeren, iets goeds onderzoeken. A. W. Visser. CLI. In vele spraakkunsten worden uitdrukkingen als: in arren moede, in allen gevalle, enz. aangehaald als voorbeelden van sterke buiging der bijv. n.w. Waarom noemt men dit sterke buiging? De namen sterk en zwak komen van den Duitschen taalgeleerde Jacob Grimm. Wat de werkwoorden betreft, moeten we bekennen, dat de keuze dier namen zeer gelukkig geweest is. Met het oog op de eigenlijke beteekenis van 't woord sterk, kunnen we ons verklaren, waarom Grimm die w.w. sterk noemde, welke door eigen middelen (klankverwisseling) het verledene tegenover het tegenwoordige konden uitdrukken, terwijl zwak genoemd werden, die w.w. welke een ander w.w. behoefden, om den verleden tijd te vormen. (Dat w.w. is doen, tot ons de en te, in den verl. tijd, verkort.) {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De namen sterk en zwak heeft hij ook in de verbuiging gaan bezigen; omdat daar twee vormen zichtbaar zijn. Een daarvan drukt de betrekking van den genitief uit door bijvoeging van s, een overblijfsel van de lettergreep is (die we nog in 't Latijn ontmoeten) en den oorspronkelijken uitgang van den 2en n.v. De andere vorm drukt die betrekking uit door n, die feitelijk tot den wortel van 't verbogen woord behoort. In alle naamw. kwam zij voor; achter haar werden de buigings-uitgangen gevoegd. Ten gevolge van het afslijten dier uitgangen kwam de n aan het einde der woorden te staan, tot zij eindelijk in alle n.v. des Enk. verdween, uitgenomen in den genitief. Deze woorden schenen dus de kracht te missen om hun ouden vorm te handhaven, reden waarom zij zwak genoemd werden, in tegenstelling met de anderen, die het teeken van den genitief behielden en dus den naam sterk erlangden. Voorbeelden van Zelfst. u.w. Sterke verbuiging. Zwakke verbuiging. M. V. O. M. V. O. 1. man vrouw kind. 1. heer - hart(e) 2. mans vrouw kinds. 2. heeren - harten. 3. man vrouw kind. 3. heer - hart(e). 4. man vrouw kind. 4. heer - hart(e). b) Bijv. n.w. Sterke verbuiging. Enkelvoud. Meervoud. 1. goed goede goed. goede. 2. goeds goeder goeds. goeder. 3. goeden goede(r) goed(en) goeden. 4. goed gocde goed goede. Zwakke Verbuiging. Enkelvoud. Meervoud. M. V. O. 1. goede goede goede. goede. 2. goeden goede goeden. goede. 3. goeden goede goede(n). goeden. 4. goeden goede goede. goede. De sterke Mann. en Onz. datief Enkelv. eindigden voorheen op e. Het aantal gevallen, waarin de sterke verbuiging der bijv. n.w. wordt aangetroffen, is zeer beperkt. Men zie daarover de Spraakkunst van Terwey, waaraan ik een en ander ontleend heb. Den derden n.v. Mannl. Enkv. ontmoet men nog in de uitdrukking: in arren moede, den 3n n.v. Onz. Enkv. in: in allen gevalle. Voegen we hierbij nog, dat sommige voorzetsels (waaronder in) {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} den 3en n.v. regeerden, dan hopen wij met dit antwoord te kunnen volstaan. H. H.J. Stads. CLII. Is het ww. verlangen verwant met het bijv. nw. lang? Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden. 't Bijv. nw. lang toch vinden wij vooreerst terug in 't ww. langen, de leden uitstrekken, reiken. Dit ww., ook hij Van Dale opgeteekend, is in Zuid-Limburg vrij algemeen gebruikelijk. Men zegt daar: Lang mich 'en hānd, voor: reík mij, geef mij eene hand. 't Middelnederlandsch heeft 't zelfde woord, echter onpersoonlijk gebruikt en met een derden naamval. De beteekenis is daar die van verlangen, in de gedachte naar iets reiken, bv.: ‘Hem langhet omme cloosterbier.’ Rein. 1960. ‘Nu moghdi horen hare sprake, Daer hem na langde over een jaer.’ (Pyramus en Thisbe 62.) ‘Egidius, waer besten bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn;’ (Verlangen, Oudvlaamsch liedje.) De onscheidbare praepositie oor (Got. us, Ohd. ur) of er (uit), geplaatst voor den vorm langen, gaf 't nieuwe erlangen, door uitstrekking der ledematen verkrijgen, terwijl in verlangen, evenals in verkiezen, vertoonen, vereischen, enz. 't voorvoegsel ver de waarde van er heeft en alzoo daarvoor schijnt in de plaats gesteld te zijn (Prof. Brill). Voor de beteekenis en het gebruik van dit laatste werkw. raadplege men bl. 41 en vlg. van den vierden jaargang van dit tijdschrift. Maastricht. Th. St. In den mond van het volk hoort men dikwijls voor het werkwoord verlengen, verlangen gebezigd. Verlangen in die beteekenis b.v. in den zin: Hij heeft zijne vacantie met drie dagen verlangd (verlengd) heeft zoo duidelijk het begrip van lang in zich, dat dit ternauwernood verklaring behoeft. In zinnen als: ‘Ik verlang hem te spreken,’ is het moeielijker. Verlangen is dan synoniem met begeeren. Vervangen we nu dezen zin door: ‘mijne begeerte strekt zich uit tot het spreken met hem,’ dan kan men deze beteekenis aanmerken als eene uitbreiding van de oorspronkelijk, die zich b.v. ‘tot het zien van hem’ zou uitgestrekt hebben. Op zoodanige wijze aangenomen springt het begrip van lang ook duidelijk in 't oog en is de verwantschap van lang en 't werkwoord verlangen duidelijk. A. W. Visser. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} CLIII. In de zinnen: Hij vertrok, toen ik aankwam. Ik begrijp niet, hoe dat moet, noemt men algemeen toen een voegwoord en hoe een bijwoord. Hoe is dit te verklaren? Omdat toen dient om den bijwoordelijken zin van tijd aan den hoofdzin te binden, terwijl hoe (= op welke wijze) een bepaling van wijze van het w.w. moeten is in den voorwerpszin hoe dat moet. In den eersten samengestelden zin hebben wij twee enkelvoudige zinnen; hij vertrok en ik kwam aan, die in zoodanig verband worden gebracht, dat de hoorder begrijpt, dat mijn aankomen op hetzelfde oogenblik plaats had als zijn vertrekken; om dit verband uit te drukken gebruik ik het voegwoord toen. In het tweede voorbeeld hebben wij te doen met deze twee zinnen: ik begrijp iets niet en dat moet op de eene of andere wijze. Deze zinnen zijn zoodanig verbonden, dat de hoorder daaruit verstaan moet, dat het hoe, waarop de zaak moet geschieden, juist dat iets is, dat ik niet begrijp, dat lijdende voorwerp van mijn niet-begrijpen. De tweede zin is alzoo de voorwerpszin van den eersten, en het verband wordt nu niet door een voegwoord uitgedrukt, maar eenvoudig door den voorwerpszin achter den anderen zin, op de plaats van het lijdend voorwerp te zetten, - terwijl ik de bepaling van wijze: op de eene of andere wijze door het even onzekere hoe als bepaling bij moeten, dus als bijwoord, vervang. J.E.t.G. Bij het bovenstaande voegen we nog: Twee of meer gedachten kunnen tot elkander in een zekere betrekking staan; de werkingen, er in uitgedrukt, kunnen n.l. al of niet gelijktijdig plaats hebben, al of niet op dezelfde plaats voorvallen; de eene kan een gevolg zijn van de andere enz. De woorden, die de twee zinnen verbinden en tevens zulk eene betrekking van tijd, plaats enz. uitdrukken noemt men voegwoorden. (Van Helten, Kl. Ned. Spr. § 192). Tusschen de twee gedachten, uitgedrukt in: ‘Hij vertrok, toen ik aankwam,’ bestaat zulk eene betrekking; de werkingen n.l. hebben gelijktijdig plaats en 't woordje toen, waardoor dit wordt uitgedrukt, heet voegwoord. Dit toen is noch een bepaling van vertrekken, noch van uitgaan. In den volzin: ‘Ik begrijp niet, hoe dat komt,’ die ook twee gedachten bevat, dient het woordje hoe niet alleen tot verbinding der beide zinnen, maar het bepaalt tevens de werking in den laatsten. Als bepaling van moeten is het bijwoord. Baarn. N. Bouman. CLIV. In Bogaerts en Koenen, Practische taalstudie (3e dr.) II. 58 wordt gezegd, dat de bijwoordelijke bijzin in logische betrekking staat tot den hoofdzin, de zelfstandige en bijvoegelijke bijzin echter niet. Hoe kan men dat aan kweekelingen duidelijk maken? {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijwoordelijke bijzin geeft den tijd, de plaats, de wijze, de oorzaak, het doel of het gevolg der werking te kennen, die in den hoofdzin wordt uitgedrukt. De zelfstandige en de bijvoegelijke bijzin staan in de plaats van een onderwerp, een gezegde, een voorwerp of eene bijvoegelijke bepaling uit den hoofdzin. Het verband, dat er bestaat tusschen eene handeling en haar tijd, hare plaats, hare oorzaak, enz. noemt men logisch verband, omdat het opsporen van dat verband door denken en redeneeren moet geschieden. Wanneer ik daarentegen het onderwerp, het voorwerp, het gezegde of een bijvoegelijke bepaling niet door een enkel woord maar door een geheelen zin uitdruk, behoudt die zin hetzelfde verband tot de overige deelen van den hoofdzin, als het woord dat hij vervangt, en dat verband (van onderwerp tot gezegde bijv.) is een grammatisch verband. J.E.t.G. CLV. Wat bedoelt Potgieter met het volgende: De erfvijanden van den uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt? Proza 37-45. 4e dr. bl. 353. Letten we er op, dat Potgieter in dit gedeelte van zijn Rijksmuseum van Vondel spreekt, en dat hij ons vertelt, hoe deze dichter lof- en lierdichten maakte op gemeente en overheid, die weezen verzorgde, en wapens zaamtastte ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid veiligde toen de vaste grond haar ontzonk, dan kan er ons dit toe brengen den inhoud van bovengenoemden zin te zoeken in een der gedichten van Vondel. En werkelijk is dit zoo. In zijn gedicht: Amsterdams wellekomst aan Frederik Hendrik den 10en van Grasmaand 1626, zegt Vondel: Welkom, welkom, Wilhelms zoon. Neem mijn keizerlijke kroon, Die uw grootvaar plag te dragen, Toen de Duitschers voor hem lagen Op hun aanzicht in het stof. ............ ............ En verder: Mannen heb ik, zoo men 't vraagt, Daar mijn raadhuis roem op draagt: Onder deze, in raadsberaming Blinkt de schranderheid van Vlaming, Pols oprechtigheid heel braaf, En de dapperheid van Graaf, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen (laat de nijd vrij grimmen) Die mijn vesten deden klimmen: Zulke zoek ik bij de kaars. 'k Heb er ook nog Hasselaars, Die hun halzen voor mij wagen, Welke op 't Spaansche knokebeen Zijn geschaart voor 't algemeen: Errefvijanden van Spanje Errefvrienden van Oranje enz. Let men op de gecursiveerde woorden, dan ziet men, dat Potgieter slechts de woorden van Vondel weergeeft. De keizerlijke kroon is de kroon boven het Amsterdamsche wapen die de stad als geschenk voor bewezen diensten aan keizer Maximiliaan, van dezen vorst ontving. Wanneer Vondel van Keizer Adolf van Nassau als van den grootvaar van Frederik Hendrik mag spreken, dan mag Potgieter met evenveel recht Frederik Hendrik den achterkleinzoon van Adolf van Nassau noemen. De zin is nu verder duidelijk: Potgieter wil in de aangehaalde regels zeggen, dat de overheid van Amsterdam de geuzen en hunne nakomelingen, die de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland Filips II waren, verklaarde tot de vrienden van het inheemsche vorstenhuis van Oranje, toen zij Frederik Hendrik in 1626 zulk eene vorstelijke en tevens eerbiedige ontvangst in Amsterdam bereidde. A. A. Bovendien volge hier nog eene verwijzing naar andere stukken, daarmede in verband staande: Potgieter zegt t.a.p.: ‘Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne (Vondel's) lof- en lierdichten’, en haalt ten bewijze een viertal voorbeelden aan, waaronder ook bovenstaande regels. In dezen zin doelt Potgieter op Vondel's Gedicht: ‘Amsteldams Wellekomst aan zijn Hoogheid’ (Frederik Hendrik op den 10den April 1628), waaruit hij eenige zinsneden met wijziging overneemt: ‘Erfvijanden van uitheemschen dwingeland (“Erref-vijanden van Spanje” aangeh. Ged. regel 28 van achter), de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam (“Erref-vrienden van Oranje” Ibid. regel 27) verklarende, als zij (Amsterdam) de keizerlijke kroon den achterkleinzoon (Frederik Hendrik) biedt’ - met de woorden: ‘Welkoom, welkoom, Welhems zoon! Neem mijn keizerlijke kroon, Die uw grootvaâr plag te dragen.’ Ibid. regel 1-3. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvaâr (= voorvader) is Adolf van Nassau, een zoon van Walram II, graaf van Nassau; hij werd na den dood van keizer Rudolf van Habsburg in 1292 tot Roomsch koning gekozen, (zie verder Winkler Prins ‘Geïll. Encyclopaedie’). Men zie ook Vondel, in zijn gedicht: ‘Begroetenis aan Frederik Hendrik, Prince van Oranje,’ (V. VL. II, 187). waar hij Frederik Hendrik de volgende woorden in den mond legt: ‘- - - - -: ‘ik iemand wijken! Ik scheep gaan, nu hier staat zoo braaf een prijs te strijken! Zoo deê mijn grootvaâr niet, de Keizer Adolf, doe Hij Hartog Albrecht voer met zijnen degen toe’, t.a.p. regel 101-104. Venraai. H. Kraykamp. Opmerking verdient nog de onderstaande verklaring en toelichting: Zij verklaart de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland (Filips II, III, het Oostenrijksche huis) tot erfvrienden van den inheemschen vorstenstam (Oranje), als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt. (Deze bijzin is wel wat stout.) In 't begin van 1621 kwam Fred. V, keurvorst van den Paltz naar zijn oom Maurits vluchten. Hij had de Protestantsche Unie in Duitschland aangevoerd en geprotesteerd tegen de verkiezing van keizer Ferdinand II, opvolger van Matthias. Hij had tegen den raad van zijn schoonvader Jakob I en verscheidene Duitsche vorsten, op aandrang van zijne gemalin Elizabeth en de betoogen van zijn hofprediker Scultetus de koningskroon aanvaard van de afvallige Bohemers. Nadat hij de gelegenheid had laten voorbijgaan, om zich te laten gelden, vluchtte hij, de koning van één winter, naar Holland, waar de Staten Generaal hem 's maands eene gift van f 10.000 toelegden. Onze voorvaderen zochten dezen kleinzoon van Oranje hulp te bieden, doch Jakob I was daartoe niet genegen, zoodat de ‘tegenkeizer’ in 1632 als afgezette koning is gestorven. Hij was een zoon van Juliana, oudste dochter van Willem I en Charlotte van Bourbon. Een dochter van zijn hofmeester was het ook, de hofdame Amalia, die met Fr. Hendrik huwde. Gr. J. Sj. Langeraap. Boekaankondiging. Reinaart-de-Vos (sic) in Nieuwnederlandsch met de regels van den middeleuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch en onderzoek naar de quantiteit in Oud-duitsch en Gothisch door Julius de Geyter. Schiedam: H.A.M. Roelants, 1885; LXX en 132 blz. 8o. f 2.50 (5.30 fr.). Waarom heeft dit sedert vele maanden verschenen boek nog geene recensie gekregen, al zoo weinig in België als in Nederland? Voelde niet {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} één taalgeleerde de noodzakelijkheid iets over de Inleiding te zeggen, niet één letterkundige iets over de Vertaling? Nochtans, zoo een veelbelovende titel en zoo een onverwacht hooge prijs geven aan het publiek het recht op voorhand te vernemen of de inhoud daaraan beantwoordt. Als inlichting schrijven wij dus die recensie, zonder studio, omdat het boek ons teleurgesteld heeft, maar met de ira van den kooper, die geen waar voor zijn geld kreeg. Eerst en vooral vraagt men zich af, wat verschil er tusschen deze uitgave bestaat en degene van 1874 uit het Klassiek Pantheon à 30 cts. In twee woorden, dit: 1. de Inleiding drukt in hare XIII eerste bladz. de negen eerste van de Pantheons-uitgaaf over, en vervangt door ongeveer 57 nieuwe blz. de 5 laatste van de andere, d.i. in evenredigheid, daar 13 = 9, de oudere inleiding van 20 blz., met 34 vermeerderd; - 2. de Vertaling geeft een honderd verzen meer en heeft op alle bladzijden een paar woorden bijgevoegd of gewijzigd. Zijn die veranderingen, meegerekend den keurigen druk op Hollandsch papier, wel de f 2.20 waard, die het boek meer kost dan de vroegere uitgave? Waren ze goed, dan misschien wel! Maar de Inleiding bevat bijna niets dan onnauwkeurigheden, die zelfs niet altijd ernstig zijn; en de honderd nieuwe verzen van de Vertaling zijn een tiental fragmenten... waaruit, weten wij niet; - wij hebben het niet kunnen vinden en de narede is dienaangaande niet duidelijk; wat of die toch in eene overzetting van den Eersten Reinaert komen doen? Zonderlinge manier in alle geval om te toonen, dat men hoopt, na het 1ste boek, ook eens een 2de boek te bewerken. Komen wij tot de bijzonderheden. De Inleiding zegt niets van de Reinaertsage noch van het werk dat zal vertaald worden, wat men echter eerst en vooral verwacht, - maar is eene eigenaardige (?) verhandeling over mnl. versbouw. Met recht beweert de heer D.G. dat onze moderne versmaat onze verzen eentonig en werktuigelijk maakt. Maar hier ontstaat eene niet meer ophoudende verwarring tusschen lengte, zwaarte en toon; zoo wordt ongeklemtoond synoniem van kort, enz. Er zijn niet lange en korte, maar volkomen en onvolkomen klinkers, léttergrepen zijn lang als ze bevatten 1. óf een volkomen klinker, - 2. óf een onvolkomen gevolgd door een langen medeklinker; - en kort als ze bevatten een onvolkomen klinker met een korten medekl. of zonder medekl. Daarom zijn lief, echter, steeds, troetellief in het voorbeeld van blz. IX, lange lettergr., maar ook aan en die in 't voorbeeld van blz. VIII. Maar onze spraakwerktuigen bewegen zich niet altijd gelijkvormiglijk; nu eens met meer, dan weer met min kracht of druk wordt de lucht uitgeademd; hoe meer kracht, hoe zwaarder lettergreep dan uitgebracht wordt; daarin bestaat de klemtoon: de zwaarste lettergreep van een woord is de geklemtoonde. Daar men min tijd noodig heeft om met geen drukking (zonder expiratorische kracht) te spreken, worden de lettergrepen korter, naarmate zij met min drukking uitgebracht worden; eene lettergreep kan dus op zichzelve en van natuur lang zijn, maar zij wordt kort in betrekking met een andere die meer geklemtoond is: dit is het geval in lief bekjen, met lief tegenover bek ondanks den hr. D.G. Zoo wordt het verschil tusschen korte en lange lettergrepen een verschil van qualiteit, zooals reeds dat tusschen volkomen en onvolkomen klinkers is. Men vergelijke ook adder en ader, mannen en manen enz. Dus zijn niet {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} alle lange lettergr. zwaar, en kunnen korte ook zwaar worden. Ook brengt de natuur van den klemtoon niet mêe dat hij steeds op het zakelijke deel móet, en nooit op zinledige deelen kán liggen, zooals hier herhaaldelijk beweerd wordt. Iets anders nog is de prosodische toon. Zoo heet immers de heffing in een versvoet, of de slag in een maat; daar nu heffing en daling of slag (frappé, niederschlag) en opslag (levé, auftakt) gelijken duur hebben, bestaat geen ander verschil tusschen beide dan de expiratorische kracht, de klemtoon, en dan is de ongeklemtoonde lettergreep, als de daling maar uit ééne lettergreep bestaat, zoo lang als de geklemtoonde. Daarop steunt heel de Mnl. versbouw: ieder vers bevat een zeker getal voeten of maten gevormd uit eene heffing (slag) en eene daling (opslag); als het begint met eene daling of opslag, dan heeft het een voorslag. In de gesproken taal kunnen twee klemtonen niet samenstooten, maar zij kunnen ook door tot drie lettergrepen van elkander gescheiden zijn: daarom kan de daling tot drie lettergrepen hebben; somwijlen, maar zelden, vormt zij met de heffing ééne lettergreep, maar dan wordt die met een dubbelen toon, hoog- en dieptonig, d.i. als perispomenon uitgesproken. Daaruit volgt dat de voorslag van een tot drie ongeklemtoonde lettergrepen kan hebben, maar niet welke voet om 't even zijn kan (XIII), vermits men dan een voet of maat meer, en niet een voorslag zou hebben: Sente // Mártins vógel, ende quám gevlógen, In // hébbe ooc ónder álle mine mághe, enz. 1). Wat verder gezegd wordt van de caesuur, in strijd met Jonckbloet, zal iedereen te boven gaan: er is geen caesuur in viervoetige verzen, omdat er geene noodig is! Wie is er dan in staat, om verzen van gemiddeld 8 à 10 silben in éénen adem uit te brengen? In Dat langer es dan VII jaer is er geen caesuur, omdat er nergens een rustteeken staat, - en in Omdat Hersint, die scone vrouwe, is er ook geene, omdat er een rustteeken staat! (blz. XXII). De silben zijn, volgens hem, voltonig (schōōnzoon), halftonig (schŏŏnzon) of toonloos (béwonderen). Hij geeft dus aan toon in de prosodia eene beteekenis die niemand kent, voort zwaarte en toon verwarrende, - en waarom? daar het hoofdbestanddeel van een versvoet toch de geklemtoonde silbe is, en de andere bijkomen of wegblijven om spel te laten. In de 17 voetvormen die hij door groepeering zijner drie teekens opmaakt ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , enz.) zijn er tien die niet met de heffing beginnen, en dus niet middeleeuwsche versvoeten kunnen zijn, De zeven andere kunnen tot twee gebracht worden: heffing met, éene, heffing met twee lettergr. in de daling; - den vorm heffing met drie lettergr. in de daling neemt hij niet aan, ofschoon Mnl. voorbeelden met hoopen voorhanden zijn. Zijne theorie past hij altijd zelf niet toe; want hoe scandeert hij dan in zijn eigen vertaling, die naar zijne middeleeuwsche regels gemaakt is: Gewónnen hád ik ze, door móed en líst? of: I'n de stróomende riviér? {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} of: Vlúchten zou hij noch kúnnen noch mógen? of: Tot dícht bij Bázele gegaán? of: Ik héb mij tot dien tocht verbónden? enz. Wie scandeert: Gewónnen had ík ze, vergeet dat het geklemtoond vnw. vóór het werkw. moet komen, - of Vlúchten zóu hij, maakt van zou het hulpwerkw. van vluchten, of - Ik héb mij tót, geeft aan tot den zin van tot aan (jusqu'à). In zijn voorbeelden (XXVII) vind ik: Eist blau, grāū, swart of wit, waar het moet zijn grău, hetgeen de overeenkomstige verzen der andere Strophen van den Wapene Martijn ten duidelijkste bewijzen. Dat de betoning der woorden in de middeleeuwen dezelfde was als nu (XXVIII), heeft wel nooit iemand tegengesproken. Waarin de hr. D.G. gelijk heeft, is als hij tegenover Lachmann en Jonckbloet (XXIX) beweert, dat een daling meer dan ééne lettergr, kan hebben, maar hij heeft vergeten bij te voegen, dat zoo een daling denzelfden duur heeft als eene éénlettergrepige; en hij mag gerust aannemen dat vele van die meerlettergrepige dalingen door het wegbijten van letters tot eenlettergr. worden: hij zelf spreekt zeker niet anders dan leez'n, ond'r, acht'r, ving'r, enz., d.i. gelijk iedereen in den dagelijkschen omgang. Men kan evenzoo zeggen arm en arrem, kerk en kerrek, helft en helleft. Nog meer heeft hij gelijk als hij betwist, dat lettergr. met onduidelijken klinker in de heffing kunnen komen, gelijk (XXXII) Jonckbloet en na hem Dr. Van Helten beweren. Dat is bepaald onmogelijk, tenzij in vastgestelde gevallen. Maar als die geleerden scandeeren: ménech elléndégen weét, volgt niet daaruit, dat ze lezen ellendeegen. De grammatische figuren, die lettergrepen doen winnen, als syncope, apocope, enz., neemt hij niet aan, tenzij waar ze door de huidige Vlaamsche volkstaal nog toegelaten worden, en dan nog maar op voorwaarde dat de schrijver ze door de spelling verbeeld hebbe. Er bestaat nochtans tastbaar verschil genoeg tusschen Vlaamsch en Mnl., om het eerste, ofschoon het een hulpbron is, niet als criterium te nemen voor het tweede, - en hoe onze middeleeuwsche schrijvers werkelijk gespeld hebben, weet de hr. D.G. toch niet. Onjuiste rijmen, neemt hij aan als gewone verschijnselen (XLVI); gebrekkig waren ze, maar ze mochten er door. Waarom? Het antwoord is te kostelijk; wij moeten het overschrijven: ‘Er is thans nog geen enkele Vlaamsche dichter die, in zijn jeugd te rijmen pogend, hetzelfde niet heeft gedaan. En wie, in onze gewesten, aan tafel, bij 't nagerecht, voor de vuist “dichten” hoort, op boete van pand, zal uit den mond dier brave menschen zoowel halftonige als voltonige bovenuit hooren klinken.’ - Jufvrouw, ik wou uwen vriend wel zijn.... Mijnheer, ik heb wat hoofdpijn! - Vult nog eens de wijnglazen.... Als 't koud is, moette nie blazen! - Man, laat ons naar huis gaan.... Vrouw, ik heb u niet verstaan! - 't Is al zoo laat op den avond.,.. Turk heet onzen hond! - Ge zingt gelijk een vogel.... Wete gij dat wel?’ Et voilà pourquoi votre fille est muette. Heeft de hr. D. G, dan nooit iets vernomen van de verbazende uitkom- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} sten door Franck, Verdam en anderen verkregen met hunne veronderstelling, dat alle onjuiste rijmen, als het tegendeel niet bewezen wordt, tekstfouten zijn? Als men een weesvers aantreft, dat is even goed als anders (XLVIII): dan is een vers in de pen gebleven van dichter of afschrijver! Van den afschrijver, ja, maar van den dichter? Dan komt men met den hr. D, G. aan het Gothisch en Oudduitsch, Hij stelt vast, dat de bijzonderste eigenaardigheden van het Gothisch (en volgens den samenhang mogen wij bijvoegen ook van het Oudduitsch) waren (LVI): 1.dat meestal de woorden langer waren dan nu; (welke verbazende ontdekking! Al wie iets van klankphysiologie kent, weet dat voorop, zonder ooit zelfs de talen gezien te hebben waarvan spraak is.) 2.dat zij begonnen en eindigden met klinkende silben; (natuurlijk, als de geklemtoonde silbe de eerste of de laatste is; maar anders? In vele talen, bijv. in 't Russisch, dat niet eens de doffe e kent, is de geklemtoonde silbe zóó overwegend, dat het voor een ongeoefend of een vreemd oor onmogelijk is in de ongeklemtoonde lettergrepen iets anders te herkennen dan doffe klanken. Dat is met alle andere talen, die niet den chromatischen klemtoon hebben, het geval geweest, ten bewijze de afstomping der afgeleide nieuwe.) 3.dat de wortel echter lag waar hij nog ligt; (dat beteekent niets, - of als het iets beteekent, dan is het eene lapalissade.) 4.dat de stamsilbe voltonig klonk, de meeste ingangen (?) en al de uitgangen halftonig. (Dat is nog verre van bewezen.) Na die vier stellingen komen 14 voorbeelden, zonder de minste toepassing, en daarin bestaat de hr. D.G.'s onderzoek naar de quantiteit in Oudduitsch en Gothisch, dat de titel aankondigt! De meesters der Duitsche versleer worden weêrlegd gelijk Jonckbloet het geweest is. Daar zijn argumenten voor aangebracht van de volgende gehalte; gemeld hebbende dat het Giessener handschr. van Iwein altijd danne heeft, het Heidelbergsche bijna altijd dan, - en dat Lachmann's uitgave in den regel danne geeft, en dan slechts waar het vers er hem toe dwingt, laat hij Wolfram Lachmann toeroepen: ‘verkort niets, en laat uitspreken zooals ik schreef!’ (LII) Hij heeft echter vergeten te zeggen hoe Wolfram schreef. De wet der positie van Jonckbloet en Lachmann verstaat hij (LVIII) als zouden klanken en toonslagen kunnen ontstaan uit medeklinkers! (cfr. LXIX, 3o). Die wet is echter eene natuurwet. Wij deden ze hooger uiteen. Daarom zijn de eerste lettergrepen der Latijnsche woorden mensis, ferrum, fluctus, fructus lang, ofschoon slechts de e van mensis en de u van fructus lang zijn, die van ferrum en fluctus echter kort. Daaruit volgt toch niet dat zulke lange lettergrepen in onze taal den klemtoon moeten hebben (cfr. supra). Ten slotte dus, geven die regels niets nieuws en veel onnauwkeurigs. De punten, waarin de hr. D.G. ten deele gelijk heeft, konden in ééne bladzijde uiteengezet worden; dus mochten de 69 andere den lezer gespaard blijven. De Vertaling geven wij gaarne grooten lof. Ofschoon wij daar ook eenige opmerkingen te maken hebben, blijft toch voor ons het werk zeer verdienstelijk. De maat is heel eigenaardig, en geeft aan de verzen veel bevalligheid en zwier. Het voorbeeld diende nagevolgd. Maar de schrijver wete, dat hij daardoor nog niets bewezen heeft voor zijn systeem. De door hem genomen maat is eene middeleeuwsche, en is een {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} goed geluk geweest voor zijn verzen. Echter, de algemeene regels van Lachmann en Jonckbloet konden hem ook zoo een maat bezorgen. Maar volgt daaruit dat alle middeleeuwsche verzen zóó konden gemeten worden? Drie verwijten brengen wij tegen de vertaling in: 1. Het inlasschen van zijne (?) fragmenten in eene vertaling van den 1sten Reinaert bewijst een gebrek aan smaak, en zou doen gelooven dat de hr. D.G. de hoofdvereischte eener goede vertaling vergeten heeft. De overzetting is ten andere niet altijd nauwkeurig: 1Wie zich schuldig kent, ontziet: 2En wat al schuld had Reinaart niet! 3Daarom schuwde hij 's konings hof, 4Al bracht hem dit maar kranken lof. (blz. 5 en 6) 1). Het 2 vers vertaalt niet: Also was Reinaerde gesciet, - en Daer hi in hadde cranken lof beteekent heel iets anders dan het 4 vers. Wie niemand het recht toekent van de kleine wijzigingen der apokope en synkope, mag zelf het recht niet nemen af te lezen voor in; het vers beteekent: hij schuwde het hof waar hij een slechte reputatie had. 2. De taal is somwijlen wat zonderling of stroef; bijv.: beken vloeiden, Of 't zilver was. waarin de zonne glom. (blz. 5.) Uit doen roepen: ‘Vrede, vrede, En komt allen ten hove mede, (blz. 5.) Reinaert-de-Vos bleef het hof ontweken (blz. 5.) Uit éénen mond viel men aan 't klagen (blz. 6). Ik heb van hem zooveel doorstaan (blz. 6). dat hij mijn wijf heeft bezoedeld met zijn lijf (blz. 6). Spreek toch recht voor vrouw en kind (blz. 6), Eens was dag en uur genomen Dat hij mij plechtig den vredezoen Geven zou, en hulde doen (blz. 7), Op een berrie lag Coppe, zijn kind. Reinaart had die verrast als de wind (blz, 15), enz, 3. Hij spelle Reinaard of Reinaert, Cuwaard of Cuwaert, enz. maar niet Reinaart, met verwarring van twee spellingen, Ook waarom schrijven Reinaart-de-Vos tegenover Cuwaart de haas, Grimbaart de das, enz.? Zijne spelling heeft ten andere nog meer eigenaardigheden: w'over voor we over, goed 'ooren, waereld, waerde, en wat dies meer zij. Dit is zijn recht, maar dan noeme hij dit niet meer Nederlandsch, maar De Geytersch. Hij schrijft ook du bist voor du best, immers ik ben eischt du best (den gewonen Mnl. vorm), terwijl du bist met een ik bin in betrekking zou staan. De vertaler beeldt zich in, de schepper der Reinaertsage in 't Nieuwnederlandsch te zijn. Wat beteekent anders in zijne Narede dat hij ‘hoopt eens zijne beste krachten te zullen wijden aan het dichten van een tweede boek, dat de Reinaartssage (sic) in 't Nederlandsch wezentlijk zou volmaken!’ Bestaat dan de Reinaertssage niet reeds in haar geheel in 't Nederlandsch? Waarom vergeet men hier Prudens van Duyse's Reinaard De Vos in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt? Ons dunkt dat die omwerking, en voor de nauwkeurigheid der vertaling, de levendigheid der maat, den keur der uitdrukkingen en vloeiendheid der taal door de onderhavige niet werd van kant gestoken. Men vergelijke slechts in beide den aanhef (Willem, die den Madoc maakte), de inleiding (het was omtrent den sinxendage), de klacht van den wolf, het ongeluk van den beer, enz. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt ons zonderling voor, dat die uitstekende en vruchtbare Vlaamsche schrijver om zoo te zeggen doodgezwegen wordt. Thans worden zijne volledige werken door zijn zoon Fl. van Duyse, met medewerking van Van Beers en Hiel uitgegeven, en de deelen volgen elkander op te midden eener algemeene onverschilligheid, Onze goede schrijvers zijn niet te talrijk, opdat wij er wetens en willens een van ontberen, - en van Duyse is een goede. Ook bij de theorie van den Mnl. versbouw vermeldde de hr. D.G. al degenen, Nederlanders en Duitschers, die van ver of van bij aan zijn onderwerp geraakt hadden; alleen van Pr. van Duyse zegt hij niets, alsof uit het hoofdstuk dienaangaande in dezes Verhandeling over den Nederlandschen versbouw niets te vernemen was. Gent, Juni '85. J. Vercoullie. Aan de Redactie. Antwerpen, 31n Mei 1885. Waarde Heer, Onder betuiging van mijn besten dank voor de welwillende bespreking van mijn opstel over ‘Jacob Grimm, den grondlegger der historische taalkunde’ (Toekomst, Februari 1885) in uw geëerd tijdschrift (8en jaargang, no. 3), acht ik mij evenwel verplicht, U beleefd te verzoeken, de volgende terechtwijzing aan uwe lezers te willen mededeelen. Achter den zin: ‘Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in da hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd’, werden door U een paar vraagteekens geplaatst, waarvan ik vermoed dat de beteekenis zijn zal, uwen twijfel uit te drukken, niet aan de juistheid der gedachte in dezen zin vervat, maar wel aan de gepastheid van de metaphora die aan de schrijftaal eene ‘hongerige maag’ toekent. Nu, Geachte Opsteller, ik zal de laatste zijn om voor zulke gewaagde beeldspraak in de bres te springen. Doch juist daarom houde ik er aan, dat uwe lezers weten dat de gewraakte volzin niet mijn werk is, maar eenvoudig door mij werd ontleend, zooals ik dan ook in de Toekomst had aangeteekend, aan eene academische rede van Prof. Dr. B. Symons over ‘Jacob Grimm, den schepper der historische spraakkunst’, waarvan ik, voor het overige, een dankbaar gebruik heb gemaakt bij het schrijven van mijn opstel. Vooral thans dat sommige uwer landgenooten er een soort van leedvermaak in vinden, de taal en den stijl hunner zuidelijke taalbroeders te bevitten, wilde ik niet laten veronderstellen, dat ik aansprakelijk zou zijn voor hetgeen in den bedoelden volzin heeft aanleiding kunnen geven tot uwe critische vraagteekens. Suum cuique. U ten slotte mijnen vriendelijken dank betuigende voor de ingeruimde plaats, - die het mij evenwel spijt te moeten vullen met eene mededeeling, voor mij niet onbeduidend, maar voor uwe lezers van weinig belang, - biede ik u, Waarde Heer, de uitdrukking mijner bijzondere achting. Uw Dienaar. ARTHUR CORNETTE. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. 1. Taalstudie, Spraakkunst, Woordenboeken. Frederiks, (J.G.) Oefeningen in het schrijven der Nederl. taal. Groningen, J.B. Wolters. f 0,90 Hendriks, (J.H.) Handwoordenboekje v. Nederlandsche Synoniemen. 2e herziende en vermeerderde druk, met eene voorrede van Prof. Dr. J.H. Gallée. Tiel, D. Mijs f 2,50, geb. - 2,80 Jacobs, (H.) De taalkundige opgaven van het Hoofdonderwijzers-Examen te Breda toegelicht. 's Bosch, Teulings - 1,00 Kat Pz., (P.) Nederlandsche Spraakkunst. Zutphen, W.J. Thieme & Co. - 1,00 Calisch, (J.M.) Nederlandsch-Duitsch Woordenboek. Tiel, Campagne & Zoon f 4,20, het compleete werk is 2 dln. - 8,40 2. Geschiedenis der Letterkunde. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr. H.E. Moltzer en Dr. Jan te Winkel. Afl. 37. (De ‘Disticha Catones’ in het Middelnederlandsch door A. Beets). Groningen, J.B. Wolters. f 1,50 Bredero's (G.A.) Werken, 2e stuk. (Griane met aant. van Dr. G. Kalff). Amsterdam, Gebr, Binger. - 0,60 Bredero-Album. Feestnummer van Oud-Holland. Amsterdam, Gebr. Binger. - 3,00 Brink (Dr. J. ten) Dr. Nicolaas Heinsius Jr., Eene studie over den Hollandschen schelmenroman der 17e eeuw. Rotterdam, Uitgevers-maatschappij Elzevier. - 2,90 Brink, (Dr. J. ten) Onze hedendaagsche Letterkundigen, Afl. 7. (J.A. Alberdingk Thijm). Amsterdam, T. Holkema - 2,50 Reinaert de Vos in Nieuw-Nederlandsch met de regels van den Middeleeuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch door J. de Geyter. Schiedam, H.A.M. Roelants. - 2,50 Catalogus der Bredero-Tentoonstelling in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam in Maart 1885. Amst., Gebr. Binger - 0,30 3. Kritieken. Potgieter (E.J.) Personen en onderwerpen, Keur uit zijne boekbeoordeelingen, met voorrede van Cd. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink f 1,50 4. Oorspronkelijke Romans en Novellen. Antoinette Ontwaakt als een vlinder en twee andere fantasien. 's Hage, Ch. Ewings f 1,00, geb. f 1,75 Bakker-Korff-Hoogeboom, (Mevr.) Taco Vaalsma 2 dln. Schiedam, H.A.M. Roelants - 4,80 Banning, (H.A.) Oude Kennissen. Vier Novellen. 's-Hertogenbosch, Maatschappij de Kath. Illustr. - 1,50 Banning, (H.A.) de Familie Wakker, Een kijkje in onze samenleving. 's-Hertogenbosch, Maatschappij de Kath. Illustr. - 1,50 {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosboom-Toussaint, (Mevr. A.G.L.) Romantische Werken, Deel I. Graaf Repoli. Compleet in 25 deelen. 's-Gravenhage, Ch, Ewings. Per deel f 1,90, geb. f 2,50 Brink, (Wilhelmina) Meta. Een verhaal. Arnhem, Rinkes - 2,50 Courtmans-Berchmans, (Vrouwe) Roza van den boschkant. Roman. Dordrecht, J.P. Revers - 2,50 Damas, Haagsche omtrekken. Met eene penteekening van Jhr. Mr. V. de Stuers en eene ets van Jhr. Mr. Ch. Storm van 's Gravezande. Haarlem, W. Gosler f 2,90, in prachtband - 4,90 Emants, (Marcellus) Goudakkers illuziën. Een verhaal. Haarlem, W. Gosler f 2,25, geb. - 2,50 Holland, (Jan) De Woort en zijn Kring. Deventer, Dr. A.J. Vitringa - 2,50 Huyser, P.C.) De Pioniers van Indië. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff - 1,90 Jonge, (Aristides de) Moderne adel. 's-Gravenhage, Charles Ewings. - 1,00 Kuno, (Mariette) Een verhaal. Utrecht, J.L. Beyers In linnen - 2,50 Laan, (H. van der) Een misstap. Novelle. 's-Gravenhage, Charles Ewings - 1,00 Maurits, Uit de suiker in de tabak. Oorspr. roman. Enschedé, M.J.v.d. Loeff - 3,60 Perelaer, (M.T.H.) Een kwart eeuw tusschen de keerkringen, Deel IV. (Naar den eindpaal eener loopbaan.) Rotterdam, Uitgevers-Maatsch. Elzevier - 4,25 Rees, (R.P.A. van) Rossaert-Cavalerist. 's-Gravenhage, Charles Ewings - 2,90 Rovers, (Dr. M.A.N.) Legenden en levensbeelden. Arnhem, Stenfert Kroese & v.d. Zande f 2,50, geb. - 2,90 Stratenus, (Louise) Anna van Nevelen. Roman. Dordrecht, J.P. Revers - 2,90 Vluchtig, (Piet) Zilver en lood. Novellen. Haarlem, W. Gosler f 1,00 geb. - 1,60 5. Dichtbundels. Boele van Hensbroek, (P.A.M.) Gedichten. Nijmegen, H.C.A. Thieme f 1,25 Uhlenbeck, (C.C.) Gedachten en droomen. Haarlem, J. de Haan - 2,25 6. Tooneelstukken. Broekhoff Bzn., (J.) Een verstrooide notaris, Blijspel in 1 bedrijf. Zaandijk, T. Heynes Tzn. f 0,40 Brooshooft, (Mr. P.) Lina Blond, Blijspel in 1 bedrijf. 's Hage, J.H. Rössing - 1,00 Dumas-fils, (A.) Denise, Tooneelspel in 4 bedrijven, vertaald door P. Verdoes. 's Hage, J.H. Rössing. - 1,25 Gillissen, (M.J.) De roode ridder, Tooneelspel in 4 bedrijven, vertaald door P. Verdoes. Kampen, L. v. Hulst - 0,50 Gillissen, (M.J.) Een Studentengrap, Tooneelspel in 4 bedrijven, vertaald door P. Verdoes. Kampen, L. v. Hulst - 0,35 Mets Tzn., (W.) Een Kerstavond, Tooneelspel in 2 bedrijven. Zaandijk, T. Heynis Tzn. - 0,40 Miskende trouw, Tooneelspel in 3 bedrijven, door R.Z. Zaandijk, T. Heynis Tzn. - 0,70 Rutger, De verliefde Groen, Blijspel in 2 bedrijven. Zaandijk, T. Heynis Tzn. - 0,70 Schimmel, (H.J.) Juffer Serklaas, Drama in 5 bedrijven en 9 tafereelen. Amsterdam, J.C. Loman Jr. - 0,75 {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Vertaalde Romans en Novellen. Aimard, (G). Diana de Saint-Hyrein, naar het Fransch d. H.T. Chappuis. 's Bosch, W.C. v. Heusden f 1,25 Beecher-Stowe, (H.) De Negerhut van Oom Tom, Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Amsterdam, C.L. Brinkman f 1,80, geb. - 2,25 Braddon, (M.E.) Ishmaël, Naar het Engelsch 2 deelen. Haarlem, Erven Loosjes - 6,50 Byr, (R.) De verborgen gast. Arnhem, H.W. van Marle - 3,00 Eckstein, (E.) Aphrodite. Een roman uit Oud-Hellas. Naar het Hoogduisch. Arnhem, Stenfert Kroese & v.d. Zande f 2,25, geb. - 2,90 Heiberg, (H.) Dora's huwelijk. Naar het Duitsch. Apotheker Heinrich door Amstelaar. Schiedam, H.A.M. Roelants - 2,70 Heimburg (W.) Aan den Afgrond! Uit het Duitsch. Middelburg, Steenmeyer - 0,60 König, (E.A.) Schaakmat. Roman uit het Duitsch. Arnhem, H.W. v. Marle - 3,00 Marlitt, (E.) De Vrouw met de Karbonkelsteenen. Uit het Hoogduitsch door A.J. van Dragt. Amsterdam, Tj. van Holkema f 250, g. - 2,90 Marlitt, (E.) De vrouw met de Karbonkelsteenen. Uit het Hoogduitsch door G.P. Kits van Heyningen. Arnhem, Gebr. Cohen f 2,50 g. - 2,90 Murray, (D.C.) Een overijlde stap. Uit het Engelsch door C. Baarslag. Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zn. - 2,90 Niemann, (A.) Katharina. Roman uit het Duitsch vertaald. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar. - 3,90 Nonne, (L.) Een tocht naar Rome. Historische roman bewerkt d. J. Oosting, 2 dln. Haarlem, Haeseker Dzn. - 5,10 Ouida, Een regenachtige Junimaand. Uit het Engelsch. Haarlem, de Erven Bohn - 0,90 Rosegger, (P.K.) Ambros en andere Novellen, uit het Hoogduitsch. Haarlem, G.C. Vonk. - 1,90 Stern, (A.) De zwervende humanisten. Historische roman uit het Duitsch door Dr. T.H.B. v. 't Hoff. Arnhem, J. Rinkes Jr. - 3,00 Trollope, (A.) De liefde van een ouden vrijer. Naar het Engelsch door Myra. Arnhem, P. Gouda Quint - 2,90 {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Bibliotheek] Jacob Grimm. Den 4den Januari 1885 werd op het graf van Jacob Grimm een krans gelegd met het opschrift: ‘Dem Freunde der Jugend dankbare Kinder.’ O, ware het hem gegeven, te zien, hoe het dankbare Duitsche volk bloemen op zijn graf strooit, uit erkentelijkheid voor de bloemen, welke hij op het pad der jeugd deed wassen. Dit huldeblijk siert zijn kille groeve op zijn 100sten geboortedag waardiger, dan marmer of metaal een diplomaat of geleerde in de herinnering van het volk kan doen leven. Niet alleen de held der wetenschap wordt in hem geëerd, neen, veel meer de volksvriend, een leeraar voor de jeugd, al hield zijn maatschappelijke positie hem ook verwijderd van hen, wier beeld steeds voor zijn geest zweefde. Het woord van den evangelist, waar hij, op de kinderen doelende, sprak: ‘Waarlijk zoo gij niet wordt gelijk deze, zoo zult gij niet het rijk Gods ingaan,’ dat woord vond nimmer zulk een belichaming als in Jacob Grimm. Bij alles wat hij deed bleef de gedachte aan de zorgelooze jeugd hem steeds bij; kinderlijke zin, kinderlijke reinheid, en jeugdige frischheid voerden hem over den afgrond van een nog braakliggende wetenschap, en deden den overwinnaar van de lastigste hinderpalen op hoogen ouderrdom nog met innige voldoening terugzien op zijn populaire werk ‘die Kinder- und Hausmärchen,’ evenals een landman, die ploeg en egge gehanteerd heeft op een, tot dusver onbebouwd land, en een rijken oogst mag binnenhalen; want ook het grootere deel van het volk denkt en gevoelt kinderlijk: het neemt de resultaten van de diepste studiën in een begrijpelijken vorm in zich op, zonder aan de moeite te denken, welke het den vorscher gekost heeft, dien uitslag te verkrijgen, evenals een dartel kind een stuk brood eet, zonder te beseffen, hoe hard de ouders er voor hebben gewerkt. Jacob Grimm! Welk een reeks van aangename herinneringen wekt die naam op! Waarlijk, het is bijna overbodig, dat het Duitsche volk in Hanau gedenksteenen wil oprichten voor hem en zijn jongeren broeder Wilhelm. Zij hebben zich zelf een eerzuil ge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} sticht in de harten van tijdgenoot en nageslacht, welke langer stand zal honden dan het kil gesteente te hunner nagedachtenis op te richten, de tand des tijds zal dit stoffelijk huldeblijk aantasten, wanneer de Märchen niets van hunne eeuwige frischheid en jeugd verloren zullen hebben. We noemden daareven ook Wilhelm Grimm, het is dan ook haast niet mogelijk de broeders te scheiden. Zoowel in hun huiselijk leven als in hun werken waren zij broeders: één tafel spijsde hen, hun legersteden stonden naast elkaar; zij werkten samen, zij hebben beide evenveel recht op hetgeen zij gewrocht hebben, smaakten er evenveel vreugde, evenveel genot van. De harmonie hunner zielen gedoogde slechts korte scheidingen, steeds gevoelden zij behoefte aan elkander, en vonden elkaâr weer. Zij behoorden beide tot de kaste der geleerden, doch in stede van zich enkel met dorre wetenschap op te houden, boden zij het Duitsche volk, of liever het geheele menschdom, de verkwikkende stralen aan van een warm hart, dat vurig klopte voor de liefelijke aandoeningen van een edel gemoed. De beide Grimm's moeten beschouwd worden als de laatste spruiten van de Romantische school, waarvan zij de gezonde kern door hun onderzoekenden geest tot een wetenschappelijke vrucht vormden; zij zijn twee rozen van gelijke nederigheid en grootte, aan een stengel ontloken. Voor zoover men verschil in beider karakter opmerkt, is dit slechts een aanleiding te meer om iets edels voort te brengen; want het sterke paart zich hier aan het zwakke. Jacob is ongetwijfeld de begaafdste der twee; hij is een stout, onverschrokken onderzoeker, hij waagt veel, doch wint daardoor ook veel. Wilhelm daarentegen is een ijverig, nauwgezet arbeider, hij werkt de bijzonderheden uit van de grootere werken door zijn ouderen broeder op touw gezet. Jacob bevestigde dit in zijn ‘Gedächtnisrede auf Wilhelm Grimm,’ en ‘über das Alter.’ Volgens Heinrich Kurz (Geschichte d. Dtsch. Literat. III) zou Jacob ook zonder zijn broeder een groot man geworden zijn, maar de hooge graad van uiterlijke volkomenheid, waardoor zijn geschriften zooveel bewondering verdienen, is het werk van Wilhelm. Door hunne samenwerking vereenigden zij twee krachten, welke even onontbeerlijk zijn om een goed geheel te vormen: het scheppen van den ouderen, het rustig uitwerken van den jongeren broeder. Jacob werd den 4 Januari 1785 in Hanau geboren. Onder de liefdevolle leiding van zijn vader, een stads- en lands-secretaris, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} later Justitieraad, bracht hij de zes eerste levensjaren gelukkig door; toen reeds werd het zaad gestrooid voor de bewerking der sprookjes, welke zulk een diepen indruk op zijn kinderlijk gemoed maakten, zooals hij zelf opmerkt in zijn autobiographie van zijn jeugd en mannelijken leeftijd tot 1830. Zijn vader was een arbeidzaam, ordelievend man, dit voorbeeld gevoegd bij de echte vrouwelijkheid van zijn moeder, gaf zijn karakter die mate van reinheid, welke bij het proces van de zeven professoren te Göttingen, zoo schitterend uitkwam. Door zijn buitengewone vlijt was hij reeds in 1802 in staat de lessen aan de universiteit te Marburg te volgen, hij studeerde aldaar in de Rechtswetenschappen, meer om zijn vader te believen, dan uit eigen aandrift. Hij spande alle krachten in, om zijn geestelijke opvoeding te voltooien, zijn betrekkelijke behoeftigheid was hiertoe een groote spoorslag; op later leeftijd verheugde hij zich hier te meer over, daar hij zich, zooals hij ook van het Duitsche volk zeide, van onderen af opgewerkt heeft, en veel eigenaardige bezwaren uit den weg ruimen moest. Twee jaren na Jakob bezocht ook Wilhelm dezelfde universiteit, met stalen vlijt legden beide broeders zich toen op de rechtsgeleerdheid toe, onder de leiding van den toen nog jeugdigen Savigny. Hier toonden zij hoe de droge stof door dichterlijke voorstelling wint van een man, wiens geheele leven een poëtischen vredesadem gelijkt. Ofschoon later geschreven (tijdens zijn verblijf te Kassel), is toch de ‘Deutsche Rechtsaltertümer’ een voortbrengsel van de bezieling die Savigny's lezingen en de literarische opwekkingen van Wachler, in zijn borst deden ontwaken. De invloed vooral van Savigny op het leven en de studie van Grimm was groot. In zijn bibliotheek vond hij Bodmers ‘Sammlung der Minnelieder’, door de zonderlinge, moeilijk verstaanbare taal er van, werd in zijn ziel de lust opgewekt, om de oude dichters te lezen, en te trachten te begrijpen. Hij, de achttienjarige jongeling stelde zich ten taak, op het gebied der oudduitsche taal en dichtkunst, te worden wat Bopp voor de vergelijkende taalstudie was - hoe heerlijk schoon heeft hij zich van die taak gekweten! Schonk een Anquetil du Perron, bijna met opoffering van zijn leven, het beschaafde Europa de kennis van de Perzische oudheid, Grimm wijdde zich geheel en al aan de menigvuldige gedichten uit de oertijden van het Duitsche volk, welke meest verspreid in verschillende bibliotheken lagen te vergaan, zonder dat geleerden hun bestaan vermoedden. Hoewel dikwijls veel op de waarde dezer gedichten af te dingen is, zoo maakte de nieuwe {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van kritisch onderzoek, verklaring en opheldering, hem tot een voorbeeld van alle waarachtige taalvorschers. Savigny, die deze lust in Jacob aangemoedigd had, liet hem in 1804 naar Parijs komen, om hem te helpen in zijn wetenschappelijken arbeid. Jacob rechtvaardigde het vertrouwen van zijn leermeester op zulk een wijze, dat deze later in de voorrede, van een zijner beste werken, Grimm warme woorden van dank bracht voor den steun, dien hij in hem gehad had. Tot in September van dat jaar bleef hij in Parijs en vertrok toen naar Kassel over Marburg, van waar hij zijn broeder medenam. Te Marburg leerde hij het gebrekkige kennen in de Duitsche toestanden, die hem, den bekwamen man, slechts een klerkspost bij een sekretariaat kon aanbieden. Gelukkig dat het vele geestdoodende werk, dat hij hier moest doen, slechts weinig invloed op hem vermocht uit te oefenen; volgens zijn eigen woorden was hij tevreden, en wijdde al zijn vrijen tijd aan de studie van de literatuur en de dichtkunst der middeleeuwen. Na den dood van zijn teergeliefde moeder werd hij, op aanbeveling van den beroemden geschiedschrijver Johannes von Müller, tot bibliothekaris benoemd van koning Jerome, welke de verdiensten van den Duitschen geleerde helaas beter wist te waardeeren, dan zijn eigen landslieden. Deze betrekking had een groot voordeel voor hem, hij genoot een goed salaris, en had veel vrijen tijd. Hij zat dien tijd echter niet stil, maar werkte ijverig. In 1811 verscheen van zijne hand ‘Ueber den altdeutschen Meistergesang’; kort daarop (1812) gaf hij zijn ‘Kinder und Hausmärchen’ uit, welke spoedig voor bijna alle talen der beschaafde wereld een vertolker vonden. De val van het Westfaalsche rijk ontrukte onzen held aan dit kalme leven; dit belette echter niet, dat hij van ganscher harte deelnam aan de vreugde van zijn volk, toen het zijn eigen vorst binnenhaalde. Als legatiesecretaris van den Hessischen gezant vergezelde hij dezen naar het hoofdkwartier der gealliëerden; te midden van het politieke gewoel en slachtvelden met bloed gedrenkt, verraste hij de wereld met zijn ‘altdeutsche Wälder’ (1813-16), en bereidde de uitgave voor van de beide oudste nationale gedichten: ‘Lied von Hildebrand und Hadubrand’ en ‘Wessobrunner Gebet’ (1813). Op bevel van den keurvorst bracht hij de literarische schatten naar Duitschland terug, die door Jerome naar Parijs gezonden waren. Hij woonde het kongres in Weenen bij, en oefende zich aldaar in de Slavische talen. Kort daarna werd zijn vurigste wensch vervuld: hij kon zich {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al aan de studie van Duitschlande oudheid overgeven, door zijn benoeming tot tweeden bibliothekaris te Kassel, waar zijn broeder secretaris was. Thans vindt hij den tijd om te arbeiden aan zijn ‘armen Heinrich’, ‘Lieder der alten Edda’, ‘die Deutschen Sagen’, waarin hij zijn innige liefde voor zijn volk neerlegde. Ook valt in dezen tijd de bewerking voor van zijn ‘Deutsche Grammatik’ (1818) en de ‘Deutsche Rechtsaltertümer’, dit laatste vooral maakte grooten opgang in de wetenschappelijke wereld. Gekrenkt en achteruitgezet besloot hij naar Göttingen te verhuizen. Als professor en bibliothekaris spreidde hij hier de volheid van zijn kennis ten toon in de ‘Deutsche Mythologie’ (1835). Nauwelijks zeven jaar was het hem gegund hier te arbeiden, toen eischte zijn mannenmoed en fierheid van karakter een zwaar stoffelijk offer, door het protest der zeven Göttinger professoren tegen de opheffing van de Hannoveraansche staatsregeling. In 1837 werd hij dientengevolge van zijn ambt ontzet en uit het land gebannen; hij begaf zich met Wilhelm daar Kassel. Hij was, trots alle tegenspoeden, nog krachtig genoeg om een reuzenwerk aan te kondigen: ‘Deutsches Wörterbuch’, dat den onmetelijken rijkdom der Duitsche taal bevat, van Luther tot Goethe, en met groote nauwkeurigheid de beteekenis en afleiding der woorden en spreekwijzen bevat. Frederik Wilhelm IV trachtte door de broeders naar Berlijn te beroepen, hun veel leeds te vergoeden. Jacob Grimm krijgt hier, als lid der akademie van wetenschappen, omgang met de grootste mannen van dien tijd, en was een waar sieraad in dien kring, tot de grillige Schikgodinnen in 1863 zijn levensdraad afsneden, en hij Wilhelm in het graf volgde, die reeds in 1859 de eeuwige rust was ingegaan. Zijn leerling W. Scherer heeft zijn leven als docent en geleerde in getrouwe trekken geteekend. Tot heden heeft Duitschland na zijn dood nog geen tweeden opgeleverd, die hem voorbijstreeft, of hem gelijkt, maar een reeks zeer begaafde leerlingen arbeidt nog steeds ijverig aan het gebouw, waarvoor hij zulke hechte grondslagen gelegd heeft. Berthold Auerbach zeide eens van hem: ‘hij, die in het heelal leeft, in ieders ziel zich bevindt, is als persoon reeds gestorven, maar ook reeds gelukzalig.’ In deze woorden ligt de beste karakteriseering van den man die, als een engel des vredes, de wereld zegenend, en door zijn volk gezegend, den geest gaf, om thans in het eeuwige Walhalla met den eerlaurier van onvergankelijken roem getooid te worden. Jacob Grimm.... Requiescat in pace. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vertooning van Gijsbrecht van Aemstel, op 3 Januari 1638, in den eersten Nederlandschen Schouwburg, te Amsterdam. De Keizersgracht, tusschen Run- en Berenstraten, werd in de eerste helft der 17e eeuw aangeduid als behoorende tot de nieuwe stad. In dat gedeelte richtte Samuel Coster de Academie op, waar wetenschap werd beoefend en tooneel gespeeld. Na verloop van weinig jaren werd de Academie afgebroken en een grooter, schooner gebouw verrees, dat, gebouwd door den raadsheer Nicolaes van Campen, den naam van Schouwburg zou dragen, de eerste hier te lande. Aan Vondel viel de vereerende opdracht te beurt voor dezen kunsttempel een openingsstuk te schrijven. Het klassicisme, waardoor de 17e eeuw zich kenmerkte, richtte zijn oog op de Ouden. Virgilius tweede boek der Aeneis, waarin de ondergang van Troje zoo treffend geschilderd is, porde hem ter navolging aan. Hij zou, waar het mogelijk, den schoenen brand van Troje te Amsterdam voor het gezicht zijner ingezetenen nabootsen. Nevens dit inzicht prikkelde hem op dien grond iets te bouwen, dat stad en burgerij aangenaam mocht zijn. Oude dichters poogden hun gedichten smakelijk te maken door zaken te ververschen, die hun vorsten en voorouderen betroffen. Die van zijn tijd volgden dit voorbeeld. De weg door hem en hier te lande door Hooft met goed gevolg ingeslagen, lokte ook hem aan. Wat kon den Amsterdammers aangenamer zijn dan den ondergang van hun stad te aanschouwen, waarvan zij als kind het verhaal hadden gehoord en dat op hun beurt levendig hielden! Toen dit besluit eenmaal genomen was, raadpleegde Vondel ijverig de kroniek van Beka, won van oude Amsterdamsche familiën bericht in aangaande de gedachtenis door de faam nagelaten, en stoffeerde en bekleedde de zaak naar de wetten, regelen en vrijheid der poëzie. Het Amsterdam, dat hij wilde voorstellen, kon niet de onaanzienlijke buurt zijn, die Gijsbrecht's kasteel omringde, maar een Amsterdam grooter en machtiger, waarvan de gebeurtenissen over verschillende tijdperken verdeeld, tot éen waren saamgesmolten, om zoo in belangrijkheid Troje nabij te komen. De schouwburg zou op Kerstdag 1637 geopend worden. Dit heilig feest wilde Vondel daarbij gedenken, door de handeling op dien dag te plaatsen en de kloosterlingen te midden der Kerstvreugde te storen. Maar alvorens dit plan aldus uit te werken, moest hij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de Aene's ijverig bestudeeren, opdat alles zich vrij en ongedwongen naar die stof zou schikken. In dien arbeid boden de secretaris Daniel Mostart en de advocaat Victorijn hem rustig de hand. De arbeid vorderde naar wensch. Beide vrienden betuigden hun ingenomenheid en stelden de navolging naast het model; Vondel was niet spoedig tevreden, maar zocht wel eens knorven in de biezen. Den 16den Oktober 1637 had hij zijn schepping voltooid, nog vóór dat de schouwburg volbouwd was. Een fijngevoelde hulde bewees Vondel den bouwheer in de toezending van een kernachtig gedicht, juist toen hij den koepel van het gebouw optrok. Eer November ten einde spoedde, zond hij een exemplaar van De Gijsbrecht met een brief van opdracht aan den balling, Hugo de Groot. 't Liep nog ruim een maand aan, alvorens de inwijding van den schouwburg zou gevierd worden, doch het was voorbeschikt, dat dit niet op Kerstdag zou gebeuren. De wachters op Sion hadden onraad bespeurd. In de vergadering van den 17den December 1637, gehouden door den Kerkeraad der Gereformeerden, werd door een der broederen het woord gevraagd. ‘Onze plicht is het’ - dus ving hij aan - ‘ons als wakkere wachters aan de poorten Sions te gedragen; den volke hare overtredingen te verkondigen en den huize Jacobs hare zonden, opdat wij bevrijd blijven van den naam, die den tragen en slapenden herders met recht is gegeven, namentlijk: stomme honden, die niet blaffen en kunnen. Zien wij rondom ons! De paapsche stoutigheden verheffen zich meer en meer. Nacht en dag worden wij wakende gevonden en desalniettemin nemen de ongeoorloofdheden toe. Dagelijks worden wij bedroefd! Thans gaat het snelvliegende gerucht, “dat den 2den Kerstdag een verthooninge sal gedaen worden vande superstitiën vande paperye als misse ende andere ceremoniën.” En dit stuk - voer hij met overtuiging voort - moet strekken ter inwijding van de nieuwe schole der ijdelheid, tot welk duivelsch werk de raadsheer Nicolaes van Kampen zich geleend heeft. Deze werken der duisternis moeten gekeerd, of wij zullen van den Heere afgesneden worden’ De broeders besloten een commissie af te vaardigen naar den president van de heeren Eegenten van het Weeshuis, dat voor een deel de baten van den schouwburg trekken zou, om hen aan te manen hunne zielen niet te bezwaren met het toestaan van zulke ijdele vertooningen. Weinig dagen later stapte dominé Laurentius met den ouderling des kwartiers, Claes Jansz. Visschers het weeshuis op den Lucien- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} burgwal binnen. De president der regenten was aanwezig. De afgevaardigden kweten zich van hun last, doch met slecht gevolg. Niet ontmoedigd, richtten zij hun schreden Damwaarts, om den burgervaderen ten stadhuize met hun klachten lastig te vallen. De presideerende burgemeester dr. Gerard Schaep, ontving beiden. De eerwaarde Laurentius richtte zich in zijn volle lengte op en sprak: ‘Ik en mijne broederen, gesteld tot opzieners over de vergaderinge en het volk des Heeren worden dagelijks bedroefd door de gruwelijke zonde des pausdoms. Onze plicht is het daartegen te waken. Opnieuw worden wij ontrust door een ‘paepsche vertooningh’ welke den tweeden Kerstdag zal plaats hebben! Dr. Schaep begreep, hoewel de naam, Vondel, niet genoemd werd, wat de predikant bedoelde. Korzelig over dit bezoek en meer voor den dichter dan den kerkeraad gestemd, bewaarde hij langen tijd het stilzwijgen. ‘Eintlyck’ - merkte hij op - ‘dat de E. Heeren burgemeesteren daarop hadden gelet dat de Kercke noch de politie niet gepickeert of getraduceert soude worden, meynende, dat hetgene soude mogen passeeren meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteere van de christelijcke religie. De eerwaarde heeren ‘recommandeerden’ den burgemeester hun verzoek nogmaals ‘in de beste forme’ en verlieten hem in zeer aangename stemming. Vondel's wensch werd niet vervuld. Den tweeden Kerstdag werd Gysbrecht niet vertoond. Het scheen zelfs, dat het nooit zou gebeuren. De vrienden deden echter alles om den wensch der Kerkelijken te verijdelen. Met welgevallen wreven de leden van den kerkeraad zich de handen. Doch hun victorie kraaien op den laatsten dag des jaars 1637 bleek voorbarig. Zij verheugden zich in het genomen besluit om de vertooning te weren en zonden andermaal denzelfden ouderling met ds. Wachtendorffius naar het raadhuis. Deze bedankten HEd. Achtbaren ‘voor de goede devoiren tegens de vertooningh aangewend,’ maar drongen nogmaals ‘ernstelyck ende sierieuselyck’ aan op de ‘achterhouding van het comedyspel.’ Hadden zij met christeljke blijmoedigheid het verbod er van vernomen; zij waren verontrust door het bericht ‘dat nochtans verscheyden persoonen de kercken niet welgesint zich te samen voegen om oorlof bij de hh. Burgemeesteren te verwerven dat se soude mogen gespeelt werden.’ Wij bidden U ernstelijk - zoo besloten zij - onze woorden ter harte te nemen en de ijdelheid te stuiten en te weren, die - het zij U nogmaals gezegd - 't eenemael daarop loopt om het pausdom smakelyck te maeken.’ Met lijdzaamheid hoorde de burge- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} meester het verhaal aan, beloofde het zijn medebestuurders ‘te communiceeren, hoewel cleyne hope gevende van de selve te weygeren.’ Er heerschte groote drukte en levendigheid op den Dam op Zondagmiddag van den 3den Januari 1638. Van Nieuwedijk, Kalver- en Warmoesstraat stroomden tal van menschen toe, vermeerderd door hen, die uit Vogel- en Duivel aen-kettingsteeg kwamen aanloopen. De ‘jeunesse dorée’ staakte voor een wijl haar jokkernij met ‘mooy Saertje’ uit het Schild van Frankrijk en plaatste zich onder de nieuwsgierigen. In plechtigen optocht zouden Burgemeesteren en Raden zich naar de Keizersgracht bij de Runstraat begeven, ter plechtige inwijding van den eersten schouwburg. Weldra opent zich de deur van het oude Stedehuis. De ruiterwacht met halve pieken treedt vooruit, gevolgd door den roedragenden bode. Daarna de schout: dr. Jan ten Grootenhuis. Hij gaat alleen, zijn dienaars ter zijde. Achter hen de Burgemeesteren: Jacob de Graef, Pieter Hasselaer, Jan Cornelisz Geelvinck en dr. Gerard Schaep. Daarna volgen de 36 Raden. In de Gasthuisstraat, Stilsteeg, Hartenstraat en de Keizersgracht heeft een menigte poorters post gevat om den plechtigen optocht der mannen van het Kapitool voorbij te laten trekken. Met trots laten zij op velen hunner het oog rusten. Daar gaat - merkt een oude Geus op - Pieter Hasselaar; de degen, welke hij draagt is die zijns vaders, Welcke op 't Spaensche knokebeen Is geschaert voor 't algemeen. ‘De burgemeesters’ - klinkt het uit den mond van een ander - ‘behoeven zich over hun jongsten ambtsbroeder (Dr. G. Schaep) niet te schamen. Hij weet zijn gezag te handhaven. De predikanten moeten heel wat van hem gehoord hebben, toen zij Gods wraak over de stad inriepen, als hij de opening van den schouwburg toeliet. ‘Zwijg toch’ - valt oen voorzichtig burger in - ‘het is gevaarlijk zoo overluid iets te zeggen en te beoordeelen: 's Heeren boeken zijn kwaad om te lezen.’ Nu ja - herneemt de eerste spreker - dat is zoo, ik wilde alleen maar zeggen, dat hij een brave borst is en meetelt als Vondel uit De Trov zegt: Mannen heb ik als men 't vraeght. Daer men raedhuis roem afdraeght Zulke mannen als hij hebben we noodig. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeeren voeght niet alle man, Maer een die tegens moeyte kan, En tegen last en arbeyd trots Is opgewassen als een rots; Die met een onbeteuterd hart 't Geweld van 's weerelds baren tart. Deez houd zijn sinnen in den dwang, En gaat reght door den reghten gang, En maeckt (wie geemlyck mort of knort) Dat elck bij 't Reght gehandhaeft wordt. Ondertusschen zijn HEd. Achtbaren de Runstraat genaderd. 's Heeren dienaars, die den ingang vrij houden, hebben handen vol werk om de dringende massa te beteugelen. Het schateren en joelen der jongens klinkt boven alles uit. ‘Een mensch kan zijn eigen woorden niet verstaan’, klaagt een nieuwsgierige bes, die luistert naar het voorlezen van het versje, dat boven de poort van het nieuwe gebouw prijkt: De wereld is een speeltooneel, Elck speelt sijn rol en krijgt sijn deel. De klacht van het oudje baat weinig, het dringen en duwen neemt toe, want de ‘Heeren’ zijn aan de plaats hunner bestemming gekomen. In den schouwburg zijn de niet voor de regeering bestemde plaatsen reeds bezet. De bloem van Amsterdam is bijeen. Professor Barlaeus is in druk gesprek met den Drossaart Pieter Cornelisz. Hooft. Het klassieke van den bouwtrant behaagt hem, ‘de raadsheer van Kampen heeft Rome in 't klein nagebootst - merkt hij op - Vitruvius is bestudeerd. “Ziet ge daar dat ”schoon en braaf volk?’ vraagt hij Hooft. Het zijn de ridders van Hektors bende. Zij zijn hier op hun plaats, waar de oudheid schijnt herboren. De soms melancholische geleerde geniet meer dan hij zeggen kan. Een glans van genoegen verspreidt zich over zijn gelaat als hij Tesselschade ziet binnenkomen. Hoe wenscht hij zich in de plaats van den onafscheidelijken neef Sammers! Anna van den Vondel met haar vader geleidden de begaafde vrouw, die.... doch Laat niemand zich vermeten Haer onwaardeerlijkheid in woorden uit te meten. Plemp en Victorijn voegen zich bij haar met Samuel Coster, de dokter van het gasthuis, in gezelschap van dokter Nicolaes en Johan Fonteyn. Zij herdenken het verleden, de twisten van de oude rederijkerskamer, het stichten der akademie, haar vereeniging met {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kamer en de aanleiding tot het bouwen von den Schouwburg. Niet zonder trots staart Coster rond. Op een der balken, waar de boog van den koepel op rust, ziet hij in gouden letteren een herinnering aan de bijenkorf der Akademie: De Bijen storten hier het eelste datse lezen, Om d'ouden stock te voen, en d'ouderlooze weezen. Boven den ingang van de zaal had hij reeds iets dergelijks ontdekt: een Bij, met onderschrift: Zij quetst en heelt. Dr. Daniel Mostart voegt zich met Suzanna in het gezelschap van Hooft en Barlaeus en ziet tot zijn verbazing, dat Zacutus Lusitanus, de Joodsche dokter ‘den patient met de groote buick’ aan zijn lot heeft over gelaten. Professor Vossius is verdiept in de verzen, in gouden letteren op de architraaf verzinlijkt: Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf, Het wijckt geen ander spel, nocht konincklijke vonden. Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf Het prickeltse tot vreught of slaet ons soete wonden: Het toont in 't klein begrijp, al 's menschen ijdelheid Daer Demokryt om lacht en Heraklyt om schreijt. Onderwijl zet Justus Baeck, gevolgd door Katharina Baeck en haar vrijer Hillebrand Bentes zich naast zijn zwager en halsvriend Hooft. Het doet Justus Baeck goed, zijn zwager hier te vinden, omdat zijn geest ‘verzopen’ in het schrijven der Nederlandsche Historiën eenige ontspanning behoefde. Wonderwel stemmen de verzen, op een der balken, met zijn gedachten overeen: ‘Het spel heeft ook sijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt, 't Vermaeckelijk en nut wordt hier van pas gemengdt! ‘Huygens zullen wij niet zien’, voegt Justus aan Barlaeus toe. De dood van zijn Suzanne ligt hem te versch in het geheugen en hij heeft zelf eenige rust noodig na de overgave van Breda. ‘Mij deert des ridders afwezen’ - merkt Hooft op -; ‘met zijn bijwezen zou het spel volmaakt zijn.’ Anna van Hoorn luistert welgevallig naar de kout van Maria Spieghel. De komst van haar zuster Hillegonde, vergezelschapt van Michiel Pauw, met wien zij verloofd is, breekt het af. Het binnentreden van dit paar verwekt onder de jongelui eenige beweging. Menig jonkman benijdt Pauw zulk een kostelijken schat. Hillegonda staat, evenals haar zuster Maria vóor haar huwelijk met dr. Gerard Schaep, bekend als het mooiste meisje van Amsterdam. Vondel stelt beider tegenwoordigheid op hoogen prijs, evenzeer als dat van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Joan van de Poll met Duyfken van Gerwen, van Henry Thivaert met Geertruy van Lennep en van dat tal van dichters, schilders en kunstenaars, die den drempel hebben overschreden. Ook Joh. Blaeu, doctor in de rechten, en zijn jonge vrouw Geertruyt Vermeulen hebben den drang des harten niet kunnen weerstaan en moeten de vertooning van het Amsterdamsche treurspel bijwonen, vooral daar Vondel het gemaakt heeft, die hun vier jaar geleden zulk een bevallig bruiloftsvers heeft toegezonden. De goudsmid, Warner van Lennep die daar, bij Jan Luden en Jacob van Campen Cornelisz. te midden van de winkeliers on kooplieden uit de Warmoesstraat, en Niezel, van den Nieuwendijk en het Rokin, handel en nering voor een oogenblik vergeet, vermoedt weinig, dat eenmaal éen zijner nakomelingen zijn grootsten en besten roem zal verwerven, met het leven en werken van hun buurman Joost te schetsen en te waardeeren; evenmin als Nicolaas van de Putte 1) aan Jan de Kooker kan voorzeggen, dat zijn nakomelingschap opgeluisterd zal worden door een literair kunstenaar, die de teederste kleuren op zijn palet zal mengen om Maria Tesselschâ te schilderen als ‘het trouwste kind, dat de Vader in den Hemel op aarde had’ en het innig zieleleven van haar en J. v.d. Vondel aan zijn tijdgenooten te openbaren. Eigenaardig is de tegenwoordigheid van Ploos van Amstel, die door meer dan nieuwsgierigheid gedreven de vertooning van de Gijsbrecht komt bijwonen. Ieder weet, hoeveel moeite hij zich in 1634 heeft getroost om te kunnen bewijzen een afstammeling van Mijnden, een zijtak van het geslacht Amstel te zijn. Frederik Hendrik heeft hem de vereischte brieven geschonken. Wat wonder, dat het hem een zaak van eer is, er niet door zijn afwezigheid te schitteren. Daar ginds in een der ‘huisjes’ (loges) aan de linkerzijde staan.... doch de tijd om rond te zien, is voorbij: de Regeering is in aantocht. Spreekt ge voort, ge zoudt den schouwburg uitgeleid worden. Bij het binnentreden is een ieder voor overlast en onvoeglijkheid gewaarschuwd. Aan den linkerkant van de deur, waardoor ge de zaal binnenkwaamt, blonken u de gouden verzen toe: Geen kind den schouwburg lastig zij Tobackspijp, bierkan, snoeperij. Noch geenerley baldadigheyd. Wie anders doet, wordt uytgeleid. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De schouwburghoofden: Willem Dircks Hooft, David Sens Steven Vennekool, mr. Jacob Block, Herman Dircksz Coorenkind Simon Engelbregt wachten H.E. Achtbaren aan de deur op en geleiden hen naar hunne plaatsen. Aemstels burgerij ziet hen met fierheid binnentreden. En wellecomt met dartel handgeklap Al 't Raedhuys, en ons wijze Vaderen. Als allen gezeten zijn, zwijgt de muziek. De twee tooneelgordijnen worden opengeschoven. De voorredenaar begroet ‘het heyligh Raedhuys’ en zet uiteen wat men vertoonen zal. Met een lofspraak op Amsterdam eindigt hij. Een schoone wending verbindt Gysbrechts tijd aan het gelukkige heden. De voorspelling hem gedaan, wordt thans vervuld, nu de Westerkerk de kroon door Maximiliaan aan de stad geschonken, ten hemel beurt, een tijdstip Dat wij ter goeder uur beleven Nu Amsterdam en 't Aemstelersgeslacht Sijn kroon ten Hemel heeft geheven. Maar moge dit tijdstip schoon zijn, nog schoonere toekomst ligt in het verschiet. Soo eens de vreê ons scheepryck Y bestrael En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen, Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael: En 'k sie eerlang ons silvre kruijssen Besaeyt met goud van starren eerst ontdeckt, En 't wapen, tot een Hemelsch teecken, Om hoogh, van mist noch aerdschen damp bevleckt, Den zeeheld hart en moed in spreecken, Daer hij, beducht door 't gieren van de naeld In d'yszee drijft en dwaelt. Dat was den Amsterdammers naar het hart gesproken! De wensch naar vrede, de zilveren sterren uit hun wapen in gouden veranderd, de erkenning, dat Amsterdam de machtigste stad ter zee is, de toespeling op de ontdekkingstochten kittelden hun krachtig zelfbewustzijn. Onder luide en herhaalde toejuichingen, ‘die ten veynsteren uytbarsten’ verliet de voorredenaar het tooneel. Den toehoorders was verder in korte trekken meegedeeld, wat zij te aanschouwen zouden krijgen. De schets was hun aangeboden, om, op de hoogte van het onderwerp, de schilderij des te beter te kunnen genieten. Bekende zaken en personen, toestanden en lotgevallen, door het genie vermengeld, zouden hen boeien en binden. De vertooning ‘op z'n antieks’ wordt met de grootste aandacht {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en voldoening genoten. De ondergang van Amsterdam en de ballingschap van Grjsbrecht van Aemstel aan het slot wordt verzacht door de verschijning van een engel in hemelsche klaarheid. Hij beveelt: o Gysbreght, set getroost uw schouders onder 't kruys U opgheleyd van God. 't Is al vergeefs dit huys Verdaedight: Hoe droef de omstandigheden thans ook mogen zijn, na den nacht rijst de morgen. Al leyd de stad verwoest, en wil daarvan niet ijzen: Sy sal met grooter glans uyt asch en stof verrijzen: Een voorspelling der latere grootheid strekke hem tot troost. Te midden van krijg en kerktwisten en 't woeden nimmer moe Verheft uw stad haar kroon tot aan den hemel toe, En gaet door vyer en ys een andre weereld vinden, En dondert met geschut op alle vier de winden. Met opgetogenheid hoort het publiek dit aan. Hoe zwelt Ploos van Aemstel het hart van trots, als Rafaël profeteert: Uw afkomst midlerwijl en sal niet ondergaen, Maar eeuwigh adelijck en eerelijck bestaen. Op sloten en in steên. Doch de oorverdoovende toejuichingen, welke losbarsten, nu de Engel, zich tot de burgemeesteren en 36 raden richtende, een toespeling maakt op de tegenkanting der kerkelijken om het openen van den schouwburg te beletten, zijn niet te beschrijven. De regeering was toen zeer populair, zij hechtte meer aan handelen dan aan ijdel woordschermutselen, en behartigde het spreekwoord: kallen is mallen, maar doen is een ding. En Aemstels oude naem en sal geen roem ontbeeren, Als uw naemhafte stad haer schouwburg opendoet, En voert op 't hoogh tooneel uw daeden te gemoet Den Burghemeesteren, en driemael twalef Raeden, Geseten op uw' schilt, van kruyssen overlaeden. Als ooit een publiek met geestdrift uiting aan zijn goedkeuring gaf, dan voorzeker dat, hetwelk de opening van dan schouwburg bijwoonde. Toen de burgemeesteren, raden en verdere overheidspersonen vertrokken waren, groepten zich de dichters, schilders en vrienden om Vondel. Als om strijd drukten ze hem de hand. Pieter Codde kon den vorm niet genoeg naar waarde roemen. Beter voorbeeld kende hij niet. Hooft sprak van welverknochte en gespierde verzen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Barlaeus verhief de navolging hemelhoog. Oorspronkelijk blijven en het Latijn op den voet volgen.... 't was hem een wonder! Coster mocht onder vroolijken kout wel eens over Amsterdam gedeund hebben, hij was een te oprecht Amsterdammer, om met een dergelijk stuk niet ingenomen te zijn. Ook Tesselschâ onthield Vondel de welverdiende hulde niet. De goddelijke waakzaamheid, welke zich voortdurend over Gijsbrecht uitstrekt, noemde zij meesterlijk. Het mocht voor Hugo de Groot streelend zijn, dat Vondel bij 't verraad des vijands, heer Heemskerck, waarvan hij zijn afkomst rekende, laat sneuvelen; vleiend voor Vlaming en Bicker, dat Oudshoorn en heer Swieten worden herdacht, voor haar was het lied van de oprechtste trouw en de zoete zang van het Kerstnachtslied streelender geweest. Aangenaam had die zang haar aangedaan, het was een kiesche verrassing en Hooft, die engelen meende te hoeren, toen Tesselschâ het op het huis te Muiden zong, prees Vondel om het gelukkig denkbeeld. - Nog een menigte handdrukken dankten den dichter voor het gesmaakte genot. Al ‘de dichtkunstige liefhebbers moesten bekennen dat hij 't in de kunst ver had gebraght.’ De opening van den schouwburg was en voor Vondel en voor Amsterdam een triomf. Veertien dagen later zat burgemeester Schaep met zijn kollega's den avond der inwijding te herdenken. Hij geraakte in vuur bij het citeeren der regels: Soo eens de vrees ons scheeprijck Y bestrael, En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael: En 'k zie.... De komst van den bode, die een predikant met zijn ouderling aandiende, belette hem voort te gaan. Een pijnlijke trek speelde om den mond der Edel Achtbaren, toen zijn Eerwaarde binnentrad. Het spoedig vertrek bewees, dat zijn bezoek niet al te welkom was en slechts ambtshalve werd toegestaan. Het was wederom over de Gijsbrecht. ‘Serieuselijk’ bad de kerkeraad der ‘Gereformeerden’ de weygeringe van de paepsche Tragedie’ hier voor dezen ‘geageert’ ende diergelijcke stouticheden’ in het vervolg te verhinderen, ‘hoewel so geseyt wert, de aenstootelyckste saken daaruyt geroijeert zijn.’ Ongetroost ging de predikant heen om een zelfde bezoek te brengen aan de regenten van het Oude-mannenhuis. Zij toonden zich deemoediger en werden ‘als ledematen van de kerck’ van zonde en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld overtuigd ‘op het stuck van de Comedie’. Gebogenes hoofds voerden zij te hunner verdediging aan ‘dat sy weynich in die sake werden gekent, dat sy niettemin bij tijt en wijlen alles souden doen, 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de christelijke religie souden mogen strecken.’ Het antwoord der regenten van het weeshuis, die ook een begroeting ontfingen, is niet bekend. Hiermede was het ijveren van den predikstoel voor een korte wijle afgeloopen. Had Vondel van de zijde der predikanten niets dan onaangenaamheden ondervonden, de steun van regeering en alle weldenkenden vooral van zijn vrienden hielp die verduren. Niet de minste voldoening schonk hem een brief, dien Hugo de Groot hem in Mei uit Parijs schreef. Beslommeringen van allerlei aard hadden den geleerden balling belet eerder voor de opdracht dank te zeggen. Mijnheer! ‘Ik houde my zeer verplicht aan U.E. beleeftheyt en groote genegentheqt tot my, de welcke schier alleene, immers nevens weinigen van die landen, zoekt te verzoete