Noord en Zuid. Jaargang 10 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 10 uit 1887. p. 16, 320: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 101: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 112: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. Na pagina 416 begint de paginanummering opnieuw in de bijlage ‘de Bibliotheek.’ De kop is tussen vierkante haken toegevoegd. _noo001188701_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 10. Blom & Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1887 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 10 Noord en Zuid. Jaargang 10 2015-10-29 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 10. Blom & Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1887 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001188701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TAALKUNDIG TIJDSCHRIFT voor de beide nederlanden. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. Taalkundig Tijdschrift VOOR DE BEIDE NEDERLANDEN, TEN BEHOEVE VAN ONDERWIJZERS, VOORAL VAN HEN, DIE ZICH VOOR EENIG EXAMEN VOORBEREIDEN, ONDER REDACTIE VAN T.H. De Beer, met medewerking en steun van HOOGLEERAREN, LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE BEIDE RIJKEN. De Taelwetten zijn, even als de Landwetten, van achteren te vinden, en niet te maken. Lambert ten Kate. De ziel van een volk is zijn taal! Schaepman. Tiende Jaargang. Te Culemborg bij BLOM & OLIVIERSE. Te Gent bij W. Rogghé (J. Vuylsteke) Kalanderberg 13. 1887. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Noord en Zuid 10de Jaargang en De Bibliotheek 5de Jaargang. Bladz. F.F.C. Fischer Jr. Eene nieuwe paragraaf in de Nederlandsche spraakleer 1 J. Vercoullie Ja, toch eene nieuwe paragraaf 6 Joh. C.A. Franken Taalzuivering en Taalverrijking 11 Mr. C. Bake Taalpolitie III 19 Taco H. de Beer Het Onderwijs in de Moedertaal 30 De Nederlandsche taal op de vergelijkende examens 31 Nog een uitval van de Arnh. Ct. 35 Verslag aangaande den uitslag van de in het voorjaar van 1886 gehouden examens ter verkrijging van akte van bekwaamheid als onderwijzer en onderwijzeres 37 Is die aanklacht waar? 48 Het onderwijs in de Moedertaal 70 De vragen van den heer T.H. de Beer 76 Nog eens het onderwijs in de Moedertaal 82 Taalonderwijs, Aan de Red. v.h. Dagbl. ‘de Amsterdammer’ 83 Taalonderwijs 85 Taco H. de Beer Naschrift 87 Verbetering 87 Taco H. de Beer Taalkundige aanstippingen 88 W. Meerwaldt Sterk of zwak? 95 J.G. Nalezing 96 J.G. Vragen beantwoord 97 Taco H. de Beer Over verklaring van Leesstukken en de kunst van lezen 100 Boekbeoordeeling: Hulp bij de studie onzer dichters 106 Frans Willems Anticritiek 110 Dr. R.A. Kollewijn Iets over classificaties 113 Het onderwijs in de Moedertaal 123 De Nederlandsche Taalkunde op 't examen voor de Hoofdonderwijzers-akte 125 Taco H. de Beer Het Onderwijs in de Moedertaal 130 Ter ontleding 134 C.J.V. Nachtelijk, nevenschikking, verkapt 135 Mr. C. Bake Nachtelijk, nevenschikking, verkapt 136 Red. In den regel 141 G. van Groningen Taalgevoel 142 Mr. C. Bake Taalpolitie, IV 147 Hendrik Neerland Over 't gebruik van ‘terechtkomen’, 152 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. W.A.P.F.L. Bakker Een duistere plaats in het Pascha van Vondel 154 G. v.d. B. Het meervoud der Zelfstandige Naamwoorden die op s eindigen 156 Taco H. de Beer Het onderwijs in de Moedertaal 161 Het Taalonderwijs op de Lagere School 162 Het onderwijs in de moedertaal 180 F.A. Stoett Lieftallig 185 Franken Over Classificaties 194 Dr. R.A. Kollewijn Slotwoord 199 P.J. Cosijn Lokken 200 S. Omzonst 208 H. Sterk of zwak? 209 P. Poot Ten negen ure, te negen uur 210 G.O.M. Beeldjeskoop 212 Mr. C. Bake Twee vragen 212 J.V. Boxmeer Een paar Synoniemen 213 Péha Vraag 214 Oordeelkundig lezen 215 H.J. Stadt Een bok schieten, Sterke of zwakke buiging. Pal staan 219 M.A. Mercx ‘Ontvankelijk.’ 220 Boekaankondiging: J.H. Gallée, Reallexikon der Deutschen Altertümer. Ein Hand- und Nachschlage buch der Kulturgeschichte des Deutschen Volkes, bearbeitet von Dr. E. Götzinger, zweite vollständig umgearbeitete Auflage mit 157 illustrationen 222 P.J. Cosijn Zeef 205 Mr. C. Bake Vragen beantwoord 231 C.J.V. Germanismen? 236 Mr. C. Bake Nachtelijk - Nevenschikking 238 Aug. Gittée Eene studie der Levende Taal 239 Franken Over het ‘wat’ en het ‘hoe’ eener les in de Moedertaal 246 Taco H. de Beer Het onderwijs in de Moedertaal 258 J. Verwey de Winter Eene plaats uit ‘Palamedes’ 273 J. Verwey de Winter Nieuwer dan Phonetiek! 274 J. Kousemaker Pz. Het rede- en taalkundig ontleden op de lagere school 276 Boekaankondigingen: J. Vercoullie, Etymologisch Woordenboek der Nederl. Taal, door Dr. Johannes Franck. - D., De Nalatenschap van L.L. de Bo. - Prof. Wilhelm Victër, Elemente der Phonetik und Orthoepie des Deutschen, Englischen und Französischen. - Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam 278 Jan Brouwer Iets over deelwoorden 289 J.J. ten Have Ongel 301 P.P.P., Q.X. Vragen beantwoord 302 S. Verslag van een der Kandidaten van het onlangs gehouden Examen voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde M.O. 313 S. Oordeelkundig lezen 319 Taco H. de Beer Eenheid van Taal 327 P. van Hoek, Pal Verlangen 337 J.H. Suurbach Een paar woorden verklaard 340 Boekbeoordeeling: A.W. Stelwagen, Keur uit de {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. gedichten van A.C.W. Staring. - M.J. Koenen, Keur uit Starings gedichten. - R.K. Kuipers, Bloemlezing uit de Nederl. Letterkunde der XVIIe en XVIIIe eeuw. - J L. Ph. Duyser en G.A.C. van Goor, Letterkundig Leesboek. - J.B. Grooters, Nederlandsche Spraakkunst met practische oefeningen. - D. Boswijk en W. Walstra, Kleine Spraakkunst, vooral ten dienste van het meer uitgebreid lager onderwijs. - D. Boswijk en W. Walstra, Het Levende Woord, Stijl- en Taaloefeningen, vooral ten dienste van Normaal- en Kweekscholen. - Th. J. Bosman, Taal en Stijl. - H. Th Gudde, De jonge Taalvriend, 5e stukje 342 W. Meerwaldt Taalkundige ontwikkeling 353 J.G. Frederiks Meekrap 362 L. Simons Mz. Driemaal grooter en driemaal zoo groot 364 J.V. Boxmeer Kleingoed. I. Een gallicisme? II. De puntjes op de i. III. ‘Genaturaliseerde Vreemdelingen.’ IV. Brabantsche centen. V. Domenies-muddechje. VI. Die 't niet weet, mag 't niet zeggen. VII. Eene duistere plaats in Potgieter's Rijksmuseüm. VIII. Een Goocheltoer. IX. Een ‘volledige’ stilte, en nog wat 366 L. van Ankum Oordeelkundig Lezen 381 L. van Ankum Proeve van bewerking der taalkundige opgaven van het vergelijkend examen te Breda, op 11 Juni j.l. 389 Jan Brouwer Eenige beschouwingen naar aanleiding van de dichtregelen, ter behandeling opgegeven bij het vergelijkend examen te Uitdam, 4 Juni 1887 393 C.J.V. Eene vraag en een antwoord 402 Boekbeoordeeling: J.G., Een degelijk boek. - J.V. Boxmeer, Bredero's Moortje, met aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. H.E. Moltzer. - A.L.Y., Histoire de la littérature Néerlandaise en Belgique 403 J.M. Acket Jr. De Didactiek in Willem van Haren's Friso 1 J.M. Acket Jr. Proefjes van Wijsheid uit den Friso 5 A.E.C. van Someren Boeken en Boekhandel in de Oude Wereld en de Middeleeuwen 6 v. D. Bellamy 21 J.G. Frederiks Huygens Cluyswerck 39 Taco H. de Beer Multatuli 51 Henri A. Lesturgeon Multatuli, (Eduard Douwes Dekker) 57 Joh. Gimberg Bilderdijkiana 62 C.G. Kaakebeen De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche 65 C.G. Kaakebeen Uit de geschiedenis van den Nederlandschen versbouw 161 Willem van Heerde Marcellus Emants 173 A.E.C. van Someren Letterkundige causerie, naar het Duitsch van Max Ingelstein 188 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen, welke in den Tienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ beproken, verklaard of afgeleid werden. Bladz. A. A (Het voorzetel -) 366 Ablativus absolutus 22, 23 Acht 235 Advocaat 235 Aflijvige 328 Aftroggelen 331 Al 116, 117, 195 Alliteratie 241 Amber 403 Anecdote 307 Antonomasia 305 Armzalig 191 Asschepoester 367 Assonantie 243 Avonturen (Der - vader) 302 B. Baanhof 327 Ballade 305 Barnen 335, 393 Bedevaart 333 Bedreigen (Straf -) 25 Beeldjeskoop 212 Beerschipper 329 Behalve 122 Beheeren 143 Bekaaid 309 Beloken (Er - uitzien) 204 Bestatigen 152 Besturen 143 Bijten (In 't zand -) 91 Bijzin (Verkorte -) 23 Blauwe steen 309 Blijven 228 Blokzeilen 94 Bocken 220 Boekstaaf 385 Boezem 333 Bok (Een - schieten) 219 Brand (Helder als de -), 350 Briefdrager 329 Briefwisselaar 331 Brooddief 96 Bult 95 C. Cher (Fr.) 395 Chierlic 395 Chinaasappels 340 Cierheit 394 Coïsch 303 Concurreeren 145 D. Dan 91 Dat 383 Dapper 192 Datief 321 Datief en accusatief 21 Deelwoord 289 Den 91 Derhalve 122 Diana - Diaan 312 Disch 88 Dithyrambe 308 Dobbelen 282 Dominee, brand je bekje niet 375 Domenies-muddechje 376 Doodschieten 121 Doodenakker 218 Doopselblad 337 Dooren 310 Draadschijnend 94 E. Elegie 308 Emeritus 344 En (De komma vóór het voegw. -) 367, 368 Ervaren 282 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. F. Fezelen 334 Fiel 310 Fielt 310 Fiets 16 Filiaal 145 G. Gasthof 328 Gebuurte 328 Gedenken 288 Gedoogen 288 Geen 386 Geflodder 336 Gehengen 288 Gekunsteld 329 Gelooven in en Gelooven aan 390 Gemeene 362 Gemelijk 329 Genitieven 391, 392 Getrapte (verkiezingen) 94 Godsakker 218 Goudvink 96 Groot (Driemaal grooter en driemaal zoo -) 364 H. Haar 320 Hagel 323 Hakken (Het heeft niet veel om de -) 350 Half 319 Hardleersch 16 Hebben en zijn 24 Heel 319 Heilloos 328 Hoe 399 Hoewel 400 Holbollig 15 Honderd 282 Huwelijksmaan 335 Hymne 308 I. IJfel 311 Infinitief 118, 196 Isabella 99 K. Kabaal 404 Kassei 336 Keffen 332 Kersversch 191 Keukenlatijn 341 Keurslijf 333 Kieskeurig 192 Klaphout 411 Klappei 332 Klinkaards 329 Klinkers (Gerekte en lange -) 225 Klinkers en medeklinkers 113 Kluiten 328 Kool (Iemand een - stoven) 233 Koolzuurgas 322 Kos 303 Kraai 96 Krap 334, 362 Kring van denkbeelden 384 Kring (Denkbeeldige -) 384 Kuis 160 Kwetsuur 331 L. Landziekte 336 Legende 305 Leis 160 Leuterkay 309 Lidwoord 198, 200 Liechen (Mhd.) 202 Liefgetal (Mnl.) 185-193 Lieftalen 193 Lieftallig 185-193 Lijk (uitgang) 236, 238 Lock 206 Log 95 Lokken 200-207 Loopkring 319 Lucifer 309 Luck 206 Luiken 201 Luipaard 96 Lukkeren 203 Lûkan (Oudgerm.) 201 M. Maagdelijk 322 Martialis 302 Masker 233 Mastelle 328 Meekrap 362, 363 Metaphore 304 Meteorologie 367 Meugebet 235 Minerva 388 Minst 29 Mnemosyne 388 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Mul 362 Muzen 388 Muziek (der taal) 325 Mythe 307 N. Naamvallen (Absolute -) 1-11 Nachtelijk 135, 136, 236, 238 Negheen 376 Nevenschikking 135, 137, 236, 238 Noch 410 Nochtans 386 O. Oeverlisch 388 Of 400 Offerzucht 331 Omzonst 97, 208 Onbegoed 328 Onbedingd 91 Onderbreken 336 Ongel 98, 301 Ongeltoorts 98 Onmogelijk (Een - e kerel) 89, 90 Ontspringen 320 Ontvankelijk 89, 220 Onverzierd 394 Ooren (Iemand de - wasschen) 339 Openbaar 191 Opzicht (Onder -) 151 Overlang 386 P. Pal staan 219, 337 Pierenverschrikker 339 Pijnen 92 Pinen 92 Pleitbezorger 235 Plomp 332 Poenig 16 Pomperijen 328 Potjeslatijn 341 Proppen (op de - komen) 93 Pythagorisch 235 R. Raas 93 Rails 323 Ratjetoe 340 Reesem 334 Regen 323 Rellen 332 Rhecus 303 Rhetus 303 Richel 323 Rietscheut 388 Rijwiel 16 Rist 334 Romance 305 Rood (Boerch -) 93 Ruwaard 96 S. 'S 147 Sage 306 Sappho 302 Salamander 324 Sarkophaag 218 Schaapgoed 328 Schamel 330 Schoon 398 Schoren 331 Sermoen 344 Smout 97 Smukken 88 Soebatten 15 Soezen 333 Spalken 330 Staar 327 Staatrechtelijk 367 Stafrjm 241 Stom 331 Stommeling 332 Steek 96 Stuursch 329 Sterk of zwak? 95, 209, 219 Substantieven (Indeeling der -) 119 Substantieven (Meervoud van - op s) 156 T. Tarra 332 Tateren 328 Teerling 329 Te of ten? 210, 211 Tenterkwaad 234 Tenzij 116 Terechtkomen 152 Tintelen 322 Toet 332 Trommelier 327 Tuilen 14 Tuischer 328 Tweelingslijn 324 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. U. Uitnemend 212 Uitzienden (Een goed - man) 149 V. Vaderstad 388 Vallen 312 Van af 26 Veil 377 Veilen 377 Vereenigen (Eéne stem op zich -) 379 Verkapt 135, 139, 237 Verknocht 329 Verlangen 337 Verluchter 17 Vermomd 140 Verschieten 304 Versterf 334 Verwen 395 Verwachten (Zich - op) 366 Visieren 395 Voetkogel 329 Volledig (Eene - e stilte) 380 Voorgeslacht 386 Vreemde woorden 373-75 Vreemdelingen (Genaturaliseerde -) 372 Vroed 330 Vrome (Mnl.) 376 Vromen 376 W. Wagenwijd 93 Weeg 93 Wettig en wettelijk 213 Wisselen (Van gedachten -) 212 Wijsneus 96 Woord (Definite van -) 113, 194 Z. Zanggodinnen 388 Zeef 225 Zeegevaarte 322 Zeekasteel 322 Zeep (Om - gaan) 349 Zeever 227 Zeiken 230 Ziften 230 Zijen 226 Zijgen 226 Zijl 230 Zijn (Bezitt. voorn.) 231, 402 Zulk 383 Zwadderen 330 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Tienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Bladz. Alliteratie 243 Boekbeoordeelingen 106-112, 221-224, 278-288, 342-352, 403-416 Classificaties 113, 194 Comparatief na maal 364 Deelwoorden 289-301 Examen voor Ned. Taal- en Letterkunde 313-318 Examens (Vergelijkende -) 33, 34 Examenopgaven uitgewerkt 381-400 Germanismen 236-233 Lezen (De kunst van -) 100-106 Lezen 215, 319-326, 356-358 Moedertaal (Lessen in de -) 246-258 Moedertaal (Onderwijs in de -) 30-86, 123-134, 161-184, 258-273 Naamvallen (Absolute -) 1-11 Ontleden op de lagere school 276-277 Pascha (van Vondel) 154 Phonetiek 274-276 Rededeelen 114, 198, 200 Rijm 243 Rijm (Het - in ongebonden stijl) 150 Spreken 360, 361 Taal (Eenheid van -) 327-337 Taalgevoel 142-146 Taalonderwijs 30, 39, 123, 161, 258 Taalpolitie 19-29, 147-152 Taalstudie 353-362 Taalverrijking 11-19 Taalzuivering 11-19 Toegevende zinnen 400 Volkstaal 239-246 Woordvoeging 20 Wortels 115 Zinsontleding 390, 394, 397-400 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in ‘De Bibliotheek’ werden behandeld. Bladz. Aartsvader (Hoogvliet's -) 103 Achte personen wenschen 72 Achttiende eeuw (De -) 86 Alphen (Van) 90, 95, 96, 108-110, 140 Anacreon 119 Anacreontische poëzie 118-121 Atticus (Pomponius -) 9 Balladen 121-125 Bellamy 21-39, 119 Bibliotheken 9 Bilderdijk 123 Bilderdijkiania 62-64 Birch-Pfeiffer 137 Boeken (in de Oude Wereld en de Middeleeuwen) 6-21 Boekhandel (in de Oude Wereld en de Middeleeuwen) 6-21 Brandaen (Sint -) 69 Cantate 159 Claudius (Matthias) 92 Cluyswerk (Huygens' -) 39-51 Dichters 21-25 Didactische poëzie (in de Middeleeuwen) 81-82 Duitsche Letteren (Invloed der - op de Nederlandsche) 65-129 Duyse (Prudens Van -) 157 Engelen (C. Van -) 104, 132 Epische poëzie (in de Middeleeuwen) 68-77 Feith 105, 106, 112, 114, 124, 132, 141 Freidrank (Meister -) 82 Fokke Simonsz 92, 117 Friso (De didactiek in W. Van Haren's -) 1-6 Gellert 89 Gessner 111, 125 Ghazele 159 Gleim 122 Goethe 143 Godsdienstige Literatuur 88-95 Gustaaf en Amanda 128 Haller (Albrecht von) 93 Haren (Willem Van) 1-4 Heine 150 Heldensage 69 Hemert (G Van) 140 Herder 122 Hertog van Brunswijk (Van den -) 74 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hervorming (De -) 83 Hildebrand (Het lied van den ouden -) 74 Hoet (Cornelit ten) 127 Honorarium 14, 15 Houtsneêkunst 19 Hugo van 't Woud 126, 127 Huygens 39 Idyllische Epos (Het -) 125 Klopstock 93, 110 Kant 140 Kotzebue 133-135 Lavater 91 Leibnitz 139 Lessing 97, 142, 143 Lichtenberg 92 Lyriek (Middelnederlandsche -) 77-81 Makame 159 Martiales 10, 11, 13 Mengelwerk (Feith's -) 111 Multatuli 51-61 Nibelungen 69, 70 Oden 118-121 Opitz (Martin) 84, 154 Papyrus 6 Paul (Jean) 144 Perkament 7 Perponcher (De) 99, 100 Rabener 92 Recensenten 16 Romancen 121-125 Romans 153 Rückert (Friedrich) 146 Schiller 143 Schoone kunsten en wetenschappen (Theorie der -, door H. Van Alphen) 95 Sentimenteele (Het -) 110-118 Spandaw 120 Swaanenburg 24 Tollens 148, 149 Theoristen 95 Tooneel (Het -) 131-139 Vertalen 146-148 Versbouw 154-160 Vier heeren wenschen 71 Volksliederen 80 Vondel 86 Vos (Isaac) 84 Voss (Heinrich) 155 Vosmaer (C.) 155 Wijsbegeerte 139 Wolf en Deken 116 Wolff (Christiaan) 139 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene nieuwe paragraaf in de Nederlandsche spraakleer? 1) Na het antwoord, dat de heer V. gaf op mijne kritiek van zijn artikeltje over absolute naamvallen, acht ik het noodzakelijk, nog even op dit onderwerp terug te komen. a) De heer V. begint met te zeggen, dat het voor hem blijkt, dat ik zijn schrijven niet geheel heb gelezen en niet alles begrepen heb, wat ik las. De heer V. schrijft voor hem, en dit m.i. zeer te recht, want het is anderen misschien nog niet gebleken. b) Ik wil dan ook verklaren, dat ik wel degelijk alles gelezen heb, wat de heer V. schreef, en dat wel herhaaldelijk. Wat het begrijpen betreft, moet ik eerlijk bekennen, dat ik alles niet volkomen begrepen heb, wat ook reeds een noot in mijn vorige schrijven bewijst. De heer V. vermoedt dan ook zelf reeds, dat hij niet duidelijk genoeg zou geweest zijn. Toch geloof ik, wel zooveel begrepen te hebben als noodig is, om de opvattingen des heeren V. in dezen te begrijpen. Wat eindelijk het aantrekkelijk zijn betreft, zoo wete de heer V., dat weinig onderwerpen voor mij zooveel aantrekkelijks hebben, als het door hem gekozene. Nu is mij echter tot mijn leedwezen uit het antwoord van den heer V. gebleken, dat mijn schrijven hem zeer boos heeft gemaakt. c) Tot mijn leedwezen, omdat het volstrekt niet mijne bedoeling was, den heer V. iets onaangenaams te zeggen of hem persoonlijk te kwetsen, maar ook, omdat hij hierdoor verhinderd is geweest, alles te begrijpen, wat ik schreef. Dit toch bewijst mij zijne verdediging tegen iets, wat ik hem volstrekt niet te laste gelegd heb. Ik heb beweerd, zoo begint de heer V., dat hij eene vraag had behandeld, die reeds lang opgelost is. Later verandert hij deze woorden d) en zegt: ‘eene stof ex professo en in haren omvang 2) schetsen, die slechts in sommige boeken, al zij het ook vele, gedeeltelijk en naar eene andere opvatting behandeld is, heet voor den heer F. gedaan werk herdoen.’ Ja, de heer V. kan deze vermeende beschuldiging maar niet vergeten, zoodat hij er nog tweemaal met ironie op terugkomt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heb ik echter geschreven, dat zijn schrijven in dit opzicht overbodig was. In dit opzicht, d.i. wat 1e betreft. En dit 1e was, dat de heer V. meende bewezen te hebben, dat er in onze taal absolute naamvallen bestaan. Maar meent nu de heer V. in allen ernst, dat waar de hoogleeraar Verdam en zoo vele andere Nederlandsche taalgeleerden, ik zeg niet het bestaan der absolute naamvallen in onze taal bewezen hebben, veelmeer reeds over deze naamvallen spreken als zulke, waarvan het bestaan reeds lang vaststaat, dit bestaan nu nog eerst dient bewezen te worden en de genoemde hoogleeraar liever eerst voor dit bewijs eene lans had moeten breken, alvorens hij over deze naamvallen als bij ons bestaande gaat spreken? En stel al eens, dit bestaan moest nog bewezen worden, dan had mijn geachte defendent mij als antwoord moeten aantoonen, dat het bestaan der abs. naamv. bij ons nog niet vaststond, in plaats van de onwaarheid neer te schrijven, dat ik ‘eene stof ex professo en in haren omvang schetsen’ zou noemen ‘gedaan werk herdoen’. Ik verklaar hier den heer V., dat ik zijn opstel, in alle andere opzichten dan het door mij bedoelde, niet overbodig vind f), maar integendeel de wrijving der meeningen over een onderwerp als dit zeer nuttig acht, en mag voorts hopen, dat hij de juistheid van mijn beweren weldra erkennen zal. Eene andere vraag doet zich hierbij voor, n.l. deze, of het bewijs, dat de heer V. voor het bestaan bij ons van abs. casus heeft geleverd, wel een bewijs mag genoemd worden. Men mag niet-eerstbeginnenden (welke toch de heer V. als de lezers van ‘Noord en Zuid’ veronderstelt) niet afschepen met een onwetenschappelijk betoog. Waarin bestaat nu echter het bewijs van den heer V.? Zie, zoo zegt hij, hier hebt ge eenige zinnen van Nederlandsche en andere schrijvers, die volgens het oordeel van verschillende grammatici abs. c. bevatten, ergo: er bestaan in het Nederlandsch abs. casus. Mij dunkt, de heer V. had eenen gansch anderen weg moeten inslaan. g) Voorop had moeten gaan een onderzoek naar het wezen der abs. naamvallen, gesloten door eene scherpe definitie, waarin duidelijk de algemeene kern wordt omschreven, die in alle absolute naamvallen aanwezig meet zijn; dan eerst had met voorbeelden uit goede schrijvers moeten aangetoond worden, dat dit algemeene begrip van abs. naamv. aan eene constructie eigen is, die goed Nederlandsch mag genoemd worden. Heeft de heer V. met die algemeene kern van den abs. naamv. misschien stilzwijgend het ‘buiten het zinsverband staan’ bedoeld? Men zou haast geneigd zijn, dit te gelooven. Maar dan moet de eigenlijk abs. naamv., de abs. naamv. bij uitnemendheid, buitengesloten worden, tenzij de heer V. eerst duidelijk aantoone, dat deze naamval buiten het zinsverband staat, iets wat m.i. onmogelijk is. h) Voorts zegt de heer V., dat mijn beweren, in zijn tweede op- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} merking vervat, op een citaat uit Goszrau steunt. Dit is echter alleen waar voor het eerste gedeelte dier opmerking; het tweede en belangrijkste heeft met dit citaat volstrekt niets te maken. Nu volgen zeven citaten, j) waardoor de heer V. wil toonen, dat in alle gevallen, die hij besproken heeft, reeds vóór hem door anderen de naam van abs. naamv. is aangewend, maar die geen van alle j) zijn definitie van den eig. abs. naamv. steunen, daar in al deze citaten van moderne abs. naamvallen sprake is en bovendien nog slechts alleen van zulke, die niet naar analogie van de klassieke abs. casus gevormd, maar geheel heterogeen zijn. Hierop maken alleen uitzondering j) het citaat van Grimm en dat van Kern. Dat van Hoffmann blijft om het woord deutlich buiten rekening. Maar al zou men geneigd zijn, die naamvallen, welke wel naar analogie van de oude abs. c. gevormd zijn, als buiten het zinsverband staande te beschouwen, dan ligt hierin nog niet het geringste bewijs voor de definitie van den heer V. van de klassieke of eig. abs. casus zelf. Laat de heer V. aantoonen, dat de Latijnsche ablativus absolutus geen abl. modi is en ik geef hem alles gewonnen. k) Maar doet hij dit niet, dan blijf ik dezen abl. wel terdege voor een abl. modi beschouwen, en dat zulk een abl. noch buiten het zinsverband staat noch de waarde heeft van een volzin, zal de heer V. niet willen ontkennen. Doch zien wij even, welken steun de heer V. ontvangt door de aangehaalde citaten. In het citaat van Grimm komen deze woorden voor; ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Hieruit blijkt terstond, dat als Grimm van abs. casus spreekt, hij slechts eene soort kent 1) en wel die, welke naar analogie van de klassieke abs. naamvallen gevormd zijn, en dus niet vier l), zooals de heer V. Waarom de woorden ‘jedwedes adverb könnte in einen selbständigen 2) satz entfaltet werden’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} cursief zijn gedrukt, begrijp ik niet, daar deze volstrekt niets zeggen, waarop de heer V. zou kunnen steunen, want zij noemen geen eigenschap van de abs. naamvallen, maar van ‘jedwedes adverb’, en ja, elk bijwoord zou kunnen uitgebreid worden tot een zin, ofschoon dit in zeer vele gevallen niet gemakkelijk is, maar is dit hetzelfde, als wanneer ik zeg: ‘elk bijwoord heeft de waarde van een volzin’? n) Voorts spreekt Grimm hier zichzelf tegen, daar hij eerst zegt: ‘Wenn ein casus weder abhängig zu machen ist e.q.s.’ en dan ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Maar staat dan een adverbium buiten het zinsverband, staat het geheel onafhankelijk? Uit Grimms woorden blijkt dus 1o dat hij slechts ééne soort abs. casus kent, 2o dat zij de natuur van een adverbium hebben en dus in het zinsverband staan, 3o dat elk adverbium niet de waarde heeft van een volzin, maar tot een zin zou kunnen uitgebreid worden, hetwelk geen kenmerk is van het adverbium (evenmin als het een kenmerk is van een hond, dat men hem een schop kan geven) en dus nog minder van de absolute casus. Hieruit blijkt dus, dat ik in Grim een verdediger mijner opinie vind en de heer V. juist een bestrijder. o) In het 2e citaat spreekt Diez van abs. casus, maar toegegeven, dat hij het recht heeft, dezen naam te gebruiken, dan nog verandert de naam, dien men aan een zaak geeft, haar wezen niet en blijft het hier besproken geval geheel heterogeen p) aan de eigenlijk abs. casus des heeren V. En wat de opmerking betreft, die aan het citaat is toegevoegd, zoo maakt schrijver zich hier vooreerst aan een te mijden chiasmus schuldig en ten andere komt hij hier in tegenspraak met alle hoogleeraren in de logica. q) Dat een verbum finitum soms niet uitgedrukt is, bewijst niets, wij moeten het dan in de gedachte aanvullen. In het citaat uit Brill hadden alleen de woorden als ware het cursief moeten gedrukt worden. Wat als ware het zoo is, is zoo nog niet in werkelijkheid. Wanneer dit als ware het op een volgende pagina weggelaten wordt, bewijst dit slechts, dat Dr. Brill zich niet gelijk is gebleven. 1). De heer V. schrijft, dat ‘Brill zeker niet heeft voorzien, dat de heer F. hem eens zou zeggen, dat de taal, waarvoor zijne uitleggingen gemaakt zijn, onzin is.’ Neen, dit heeft Brill zeker niet voorzien, en dat zou Brill nog niet opmaken uit mijne woorden, als ik zei, dat onze Ned. taal een zeer schoone taal is, en de zin in het citaat uit zijn grammatica een schoone zin. r) Maar, wat Brill zeker ook niet voorzien heeft, is, dat er ooit iemand zou opstaan, die de stof, in het citaat besproken, met de eigenlijk absolute casus onder eene paragraaf in de grammatica zou willen brengen. s) {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent het citaat uit Blatz geldt mijn eerste opmerking bij het citaat uit Diez. Het beziehungslose is ook hier m.i. slechts schijnbaar. t) Het citaat uit Kern bewijst, dat ook hier slechts van die ééne soort sprake is, die naar analogie gevormd is van de oude absolute naamvallen. Ook is het onafhankelijke eerst dan hier bewezen, als dit van de Latijnsche abs. ablatief bewezen is. De woorden uit Hoffman leggen weinig gewicht in de schaal, daar hij abs. casus noemt die, welke niet deutlich geregeerd worden. Als iemand niet duidelijk spreekt of schrijft, spreekt of schrijft hij dan in het geheel niet? Wat eindelijk het citaat uit Gesenius betreft, zoo wil ik aan elk gevraagd hebben, of mijn citaat uit Goszrau tot de conclusie noopt, dat absolut en voran hetzelfde is. u) Overigens verwonder ik mij ten zeerste over de wijze van citeeren v) des heeren V., daar het woord absolut in het geheel niet in de door hem aangehaalde zinsnede voorkomt, zoo min als het woord voran. Ik zal de bedoelde plaats uit Gesenius daarom hier in zijn geheel laten volgen. Gesenius, Hebr. Gramm., 23e ed., 1881, pag. 316, 2e: ‘Die kräftigste Hervorhebung eines Substantivs (bes. des Subjects, doch auch des Objects oder einer Nebenbestimmung) erfolgt in der Weise, dass es (nach unserer Sprachlogik absolut) x) an die Spitse des Satzes gestellt, in dem nachfolgenden selbständigen Satze aber in Gestalt eines Pronomen wiederholt wird (vergl. c'est moi, qu'on a accusé). Z.B. Ps. 18, 31: דבדד סיתח לאח Gott - unsträflich ist sein Weg f. Gottes Weg ist unsträflich. Für das semitische Sprachgefühl ist jedoch in diesem Satze keineswegs ein Anakoluth enthalten; vielmehr bildet das Ganze einen susammenges. Nominalsatz, in welchem das Präd. nicht durch einen Verbalsatz (§ 144a, 1, b), sondern wiederum durch einen selbständigen Nominalsatz vertreten wird;’ e.q.s. Absolut staat dus tusschen haakjes geplaatst en hoort bijgevolg niet in den zin. 1) Ook blijkt nu, dat juist door Gesenius al zeer weinig onderscheid werd gemaakt tusschen absolut en an die Spitze des Satzes, daar hij hier het een met het ander verklaart. y) Ook beveel ik het laatste gedeelte van dit citaat (Für das semitische Sprachgefühl e.q.s.) nog eens den heer V. ter aandachtige lezing aan. z) Dit met betrekking tot de door Schrijver aangehaalde citaten. Ten slotte nog dit. De geachte defendent schrijft ‘dat een woord, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk gezeid wordt buiten het zinsverband te staan, er toch beter gekomen is dan een hond in een kegelspel.’ Het kleine woordeke er kan nergens anders opslaan dan op het zinverband, zoodat men berechtigd is, in de plaats van er te lezen; in het zinsverband en de heer V. dus nu op eens volens nolens het ‘buiten het zinsverband staan’ laat vallen. a 1) Nog schrijft de heer V.: ‘Ik deed niets anders dan de § schetsen; ik stipte het onderwerp slechts even aan, zooals de heer F. mij dan ook toegeeft.’ Dit was de bedoeling mijner woorden niet. Ik schreef ze alleen met betrekking tot mijn eigen opstel. Eindelijk, en hiermede wil ik besluiten, schrijft de heer V., dat ik vergeet te zeggen, dat de absolute nominatief geen abs. naamval is. Dit vergat ik niet te zeggen. Integendeel, waar deze constructie (die eigenlijk geen constructie is), voorkomt, is een abs. naamval b 1) maar een, waarvan het gebruik niet gewettigd is. 1) c 1) Amsterdam, 15 Maart 1886. F.F.C. Fischer Jr. Ja, toch een nieuwe paragraaf. De vraag hernemen waarover tusschen den heer F. en mij spraak is, is overbodig, daar dit zijn tweede artikel den toestand der zaken niet gewijzigd heeft. Ik zal mij dus bij eenige opmerkingen bepalen, met verwijzingen naar en in de volgorde van de tegenwerpingen des heeren F. a) ‘terugkomen op dit onderwerp,’ d.i. op de absolute naamw., en niet op mijn artikeltje, noch ook op mijn antwoord, tenzij voor wat de citaten betreft. b) model van redeneering van iemand, die sterk is in de logica: de hr. F. bekent niet te weten, wat anderen van zijne opvatting van mijn schrijven gebleken is, dus, zegt hij, heb ik volkomen gelijk met te beweren, dat hetgeen mij er van gebleken is, voor mij alleen waar is. Hierbij wil ik nog opmerken, dat ‘niet alles lezen en niet al het gelezene begrijpen’ wel kan beteekenen: ‘niet van al het geschrevene rekenschap houden.’ c) Zeer boos? Wel, in 't geheel niet boos! Ook, waar er mijn {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord galachtig uitziet, kan ik mij in 't geheel niet inbeelden. Ik kan heel wel lijden, dat ik tegengesproken word en ongelijk krijg, omdat het mij niet om mijne opinie, maar om waarheid te doen is. Maakte mij de eerste kritiek van den hr. F. niet boos, zooveel kan niet zeggen van deze tegenwoordige, voor het gedeelte althans dat mijn citaat uit Gesenius beoordeelt, waar de heer F. mij met Lapalisse-argumenten van oneerlijkheid en leugen beschuldigt, - en dit alleen ware genoeg om alle verdere discussie af te breken, indien ik slechts boos wilde zijn. Maar, daarover op de gepaste plaats. d) ik verander niets: met den eenen zin herhaal ik wat volgens den heer F. de waarde is van mijn opstel; - met den anderen druk ik uit, wat die waarde volgens mij is. e) van den dativus ethicus sprak ik niet, omdat die volgens mijne opvatting niet een absolute naamval is; den datief zou ik willen bepalen: den naamv. van het voorwerp dat aan de werking belang heeft of er belang in stelt. Brill [Spraakl. II, 42 (1863)] stelt den ital. echter met den possessieven datief en den dativus commodi et incommodi tegenover den datief die afhankelijk is van een bepaald rededeel, en noemt ze alle drie: den zelfstandigen datief, (d.i. wel, geloof ik, onafhankelijke datief). f) die verklaring is mij welkom, maar tevens begrijp ik de waarde van de andere niet meer, volgens welke mijn opstel onder het eerste opzicht wel overbodig is. Mijn eerste conclusie, waarvan er de hr. F. twee maakt, was dat er absol. naamvallen bestaan, dat ze van vier soorten zijn; hetgeen wil zeggen, geloof ik: er bestaat meer dan de ééne algemeen aangenomen absol. naamval, er zijn er vier verschillige. De eerste soort werd, ik herhaal het, slechts vermeld, opdat haar plaats in de opsomming niet open blijve. g) Alvorens mij aan te toonen, wat ik had moeten doen, diende de heer F. na te gaan, wat ik heb willen doen. Het slot van mijn artikel, namelijk dat ontwikkeling en gebruik der absolute naamv. nog te bepalen bleef, toont genoeg, dat ik slechts tot doel had anregend te zijn. Wat ik deed, komt hierop neer: eenige voorbeelden au hasard vereenigen, en er een conclusie uittrekken, niet echter degene, welke de hr. F. veronderstelt, maar deze: Dunkt u niet, lezer, dat deze voorbeelden moeten opwekken tot dieper studie eener spraakkundige vraag, namel. de absol. naamv.? Er was dus geen sprake van betoog, noch wetenschappelijk, noch ander. Hier en herhaaldelijk elders wordt mij verweten niet alleen korrekte voorbeelden opgenomen to hebben, alsof ik niet uitdrukkelijk gezegd had, dat ik niets aangaande het gebruik der wendingen bepaald had, en alsof kritiek nog noodig is, wanneer zifting van 't goede en 't slechte voor 't begin van alle onderzoek moet gedaan zijn. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} h) Een abl. absol. bestaat uit twee deelen: een naamw. (subst. of pron.) en de aanduiding van een toestand voor hetzelve (deelw., bijv. nw. of anders). Alles komt hierop neer, te weten in welke betrekking die twee deelen tot elkander staan. Is de betrekking attributief, dan is het geheel in den zin een omstandigheidsbepaling, een ablat. modi. Is de betrekking praedikatief, dan hebben we te doen met een verkorten participialen zin: een adverbialen bijzin, wiens onderwerp geene bediening heeft in den regeerenden zin. In dit geval wordt door middel van den ablat, de betrekking uitgedrukt van dien adverbialen bijzin met den zin, waar hij van afhangt, niet de betrekking van een regeerend zindeel tot het regeerende deel: dus staat het niet in het verband van een zin, waar het geen deel van maakt; hetgeen niet wil zeggen dat er geen verband is tusschen dien verkorten partic. zin en den regeerenden zin, het verband van onderschikking namelijk. In Appio Claudio consule incoeptum est, enz. is consule niet attribuut, maar praedikaat van Appio Claudio; wij hebben te doen met een bijwoord. partic. zin die in de betrekking van onderschikking staat tot den hoofdzin incoeptum est, en niet met een omstandigheidsbepaling, die deel zou maken van den hoofdzin. Dat die opvatting de ware is, blijkt uit de wijze van behandeling der verkorte participiale zinnen, wier onderwerp eene bediening in den regeerenden zin uitoefent, als dit van onderwerp of voorwerp. Draeger insgelijks (citaat van den heer F.) spreekt van das absolute particip durch ein praedicatives adj. oder subst. vertreten. Wij gelooven dat Brill (1863) II, 270-81, vooral 280 en 281, ook (1871) I, 383-84 en Diez, Gr. d.l. Rom. (trad. Paris 1876) III, 244-252 iedereen moeten overtuigen; ook Blatz § 403, vooral blz. 673-76. Nu bepaal ik den absol. naamv. dengenen, die in geene betrekking met een zindeel staat of deze betrekking niet uitdrukt. De eerste helft dier bepaling past op mijn rubr. 1 en 2, de tweede op rubr. 4; onder beide kan rubr. 3 komen. i) men merke op, hoe de hr. F. omspringt met Grimm, Diez, enz., enz., en wat eerbied hij verlangt voor Goszrau en Draeger. j) geen van alle.... drie van de zeven maken uitzondering, Grimm, Kern en Hoffmann. - Hoe kan men dan zeggen: geen van alle? Logica! - Ik denk, dat Diez en au besoin Blatz nog bij deze drie kunnen, zoodat vijf van de zeven uitzondering maken. Daarover verder. k) Zie bij g). l) niet vier: dat weet ik; ten andere, ik heb hem in mijn 2de stuk niet genoemd onder degenen, die de expletieve (mijn rubr. 3) en de abstrakte naam (mijn rubr. 4) ook absoluut noemen; - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet slechts mijn rubr. 1, ook mijn rubr. 2 heet absoluut bij Grimm. m) ik dank den heer F. voor zijn voorspelling.... seul, avec son déshonneur! - Son is natuurlijk voor mij. Terwijl hij in zijn 1ste art. zei dat ‘de abs. gen. geenszins een afzonderlijke paragr. in de spraakl. eischen,’ verklaart hij nu, dat hij er zich wel meê kan vereenigen, dat ze een krijgen. n) ik beken ootmoedig, dat ik ‘heeft de waarde van een volzin’ opvat niet als ‘is een volzin,’ maar als, ‘is zooveel als een volzin,’ ‘kan door een volzin vervangen worden.’ o) Zie bij g) - Na selbst. staat sic, om te doen opmerken, dat de thans officiëele spelling van dat woord reeds deze van Grimm is, ofschoon selbstständig nu nog veel voorkomt. p) geheel heterogeen! - In den tekst van Diez staat (II, 111): mis à l'acc. absolu qui en ce cas répond à l'ablatif latin. Wien moet men gelooven, den hr. F. of Diez? Ten andere, ik wilde wel weten, hoe de voorbeelden van Diez anders dan met een absol. abl. in 't Latijn zouden overgebracht worden. In plaats van il vint, les bras étant nus, verstaat de hr. F. misschien ayant les b.n., wat onjuist is. Diez III, 251. g) in tegenspraak met alle hoogleeraren in de logica! Hier is geen kwestie van logica, maar van spraakleer; geen kwestie van een oordeel te vormen, maar van hetzelve uit te drukken! Omdat een oordeel uit these, antithese en synthese bestaat, volgt daaruit dan, dat de taal ieder dier deelen afzonderlijk moet uitdrukken, zooals de synthese door een verbum finitum? ware de congruentie van antithese met these daartoe niet voldoende? Men zie B. Schmitz, Encyclopädie I, 2: Wer noch eine ‘Copula’ und ein Prädicat annimmt, der musz Manches anders ordnen, als wer die copula für ein non-ens hält. r) Verba! Dit schreef de hr. F.: (het is) noodzakelijk, dat dit verband in de neergeschreven gedachten, in de zinnen teruggevonden worde, daar wij anders niet meer met taal te doen hebben, maar met onzin. Zoo spreekt Brill: In levendigen stijl wordt somwijlen een zelfst. nw..... als ware het buiten het zinverband geplaatst, en dan een pers. of aanw. voornw. gebezigd, hetwelk in het zinverband de plaats van het zelfst. nw. vervult (II, 145.) De lezer make de gevolgtrekking zelf op. s) Steeds dezelfde gewilde verwarring! Dat Brill's voorbeeld niets met de absol. casus (mijn rubr. 1) te maken heeft, heb ik zelf reeds herhaaldelijk gezegd, en heb het in mijn rubr. 3 geplaatst. - Of ik niet mocht opstaan (!) om die twee rubrieken met twee andere nog onder een paragraaf te brengen, wordt beantwoord door mijn uitleggingen in ieder rubriek en door de in mijn 2de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel opgesomde spraakkundigen die aan deze gevallen den naam absoluut gaven, zoodat er voor hen toch wel iets absoluuts in was. Zie ook g). t) bij Blatz is beziehungslos slechts schijnbaar! Gemakkelijk middel om niet te moeten aannemen wat niet aanstaat. - Men heeft bij Blatz: XXIII, absolut: abgelöst, beziehungslos, für sich da stehend. Absoluter Accusativ: der nicht regierte 4te Fall. Absolutes Particip: das beziehungslos stehende Mittelwort. - 573 id. - 673: absolut, d.h. ohne jede Beziehung auf einen Satztheil. - 763: wer beziehungslos gebraucht, - verwandt damit der absolute gebrauch van was. u) Ik heb openhartig bekend, dat ik het citaat van Goszrau niet verstond. De hr. F. blijft mij de verklaring schuldig. Absolute naamv. beteekent losstaande naamv., waarom? omdat ze onafhankelijk zijn, of omdat hun plaats vrij is? Dat is mij in Goszrau niet duidelijk. Door het citaat uit Gesenius blijkt, dat absoluut voor hem niet vrijheid van plaats beteekent. v) Niets gaat boven de lichtzinnigheid van den heer F. in zijne houding tegenover dit citaat uit Gesenius. Hij bekent eerst te gelooven, dat ik het vervalscht heb; in nota zet hij, dat hij zou ophouden te gelooven, dat ik het vervalschte, indien ik het werkelijk niet vervalscht heb, - maar hij haast zich er bij te voegen, dat het niet waarschijnlijk is, dat ik niet vervalscht heb. Dat alles omdat mijn citaat uit de 22ste uitg. van 1878, zooals ik aanduidde, niet letterlijk voorkomt in de 23ste van 1881. Dus indien er verschil is tusschen twee uitgaven, is dat de schuld der gebruikers, pardon, van den gebruiker der eerste, door wien ze vervalscht word. Niemand is er, die niet al de kracht van die logica gevoelt, en tevens den eerbied van den heer F. voor zijn tegenstrever; daarom noemt hij mij onmiddellijk na dit compliment den geachten defendent, en heeft hij voorop bekend, nooit de bedoeling gehad te hebben, mij iets onaangenaams te zeggen. Hij wete dus, dat ik de gewoonte heb eerlijk te citeeren. x) De uitdrukking ‘nach unserer sprachlogik absolut’ zegt nog duidelijker dan het enkele woord absolut, dat voor Kautsch de gevallen van mijn rubr. 3 door ons slechts als absoluut kunnen opgevat worden. y) ik zie hierin het tegendeel: An die spitze des satzes zegt, dat zoo een naamval een vaste en niet een vrije plaats heeft; - nach unserer sprachlogik zegt, dat absolut betrekking heeft op de waarde en niet op de plaats van den naamv. z) ik dank voor de aanbeveling, ofschoon ze beter voor een Israëliet zou passen, daar de uitlegging geldt voor het Semitisch spraakgevoel en niet voor onze spraaklogiek. - Toch zal ik zeggen, dat ik {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zoo wel kende, dat ze reeds in mijn eerste artikel onder de uitleggingen in rubr. 3 voorkomt. Ik twijfel niet of, de heer F. heeft ze daar gelezen. a1) Zie g). b1) Zoo schreef de hr. F. in zijn eerste kritiek: ‘(dat) in de gevallen sub. 2, 3 en 4 van den heer 7. geen absolute naamvallen voorkomen, enkele voorbeelden sub. 2o genoemd, die daar niet op hun plaats zijn, uitgezonderd.’ (Welke? Er zijn er maar twee voor een soort van absol. nom. en één voor een ander soort). Kan hij dan nog van absol. nomin. spreken? c1) moet ik nog eens herhalen, dat van het eerste artikel af het al of niet korrekte van de voorbeelden buiten sprake gesteld werd? Gent, 22 Maart 1886. J. Vercoullie. Taalzuivering en Taalverrijking. Uit mijn artikel in het laatste no. van den vorigen jaargang blijkt, dat er twee middelen zijn, om het taalbederf te keer te gaan. Wijs de indringers aan, brandmerk ze, maak ze belachelijk. In het voetspoor van Van Lennep is dit reeds door menig schrijver, somtijds zeer geestig gedaan. ‘L'arme du ridicule’ - wij weten, dat het een schrikkelijk is, en vinnig kan vlijmen; doch alleen den ontwikkelde kan het de huid doorboren, die van het volk is er te dik voor. Als ik Jan Alleman den zin onder de oogen breng; ‘Apperpoo, weet je dat Tampers gerinneweerd is?’ zal hij niet ‘oei!’ roepen en lachen evenmin. Wat hij misschien wel zal doen? Die woorden onthouden en voortaan juist zoo spellen. 1) De slagen van dit wapen zullen dus den ontwikkelden man alleen rechtstreeks ten goede komen. Maar leert deze zich daardoor over zijne naäperij schamen, dan zullen de goede gevolgen voor het volk in zijn geheel niet achterwege blijven. De toevoer is dan afgesneden, de aanwezige voorraad ontbindt langzamerhand of vereenzelvigt zich met de Nederlandsche grondstoffen, waartusschen hij geschoven is. Aan dit van het volk uitgaande en naar 't volk genoemde veranderingsproces dankt onze taal reeds honderden van woorden, die we noode zouden missen. Wat vingen we in deze {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw van vooruitgang zonder treinen, trams, stations 1) en telegraaflijnen aan? Hoe zouden onze teekenonderwijzers het aanleggen, als ze zonder liniaals, figuren en modellen les moesten geven? Van vele dezer woorden zoekt men den oorsprong in een wetenschappelijk brein; doch onze ledikanten, ons massepein, onze banjerheeren en spitshoeven, onze zalen en bestekamers, danken we eenig en alleen aan het volk. (De ‘banjerheeren’ en ‘spitsboeven’ zijn van Nederlandschen oorsprong en bewijzen, dat Jan Alleman zijn stelsel van woordvorming niet uitsluitend op vreemdelingen toepast.) Voor hen, die zich tot een kruistocht tegen taalverbastering aangorden of 't reeds gedaan hebben, bevatten de aangehaalde woorden een nuttigen wenk. Men wete te schiften, te geven en te nemen! Wat verdietscht is en sinds jaren het burgerrecht heeft verworven, blijve onaangeroerd; wat beslist vreemd is, doch onmogelijk door Nederlandsch kan vervangen worden, worde geduld zoolang men 't nog niet missen kan; voor het overige toone men zich zonder medelijden, men trekke dat onkruid uit met steel en wortel en vervange het door inheemsch gewas. Hier vangt het dankbaarst gedeelte aan van de taak, die ik mij in dit artikel op den schouder heb gelegd. Na het wieden komt het planten; de truffel vervangt het breekijzer, regen den zengenden zonnebrand. Ik mag planten aandragen, nog nieuw of weinig geteeld, steenen, pas door ervaren mijnwerkers uit de schachten onzer taal opgediept. Gevoeglijk laat zich deze dankbare bezigheid in drieën splitsen. Vooreerst kan er eene bloemlezing gegeven worden worden van verouderde woorden, door bekwame ‘meesters’ aan eene verjongingskuur onderworpen, of anderszins de welwillende aandacht der lezers waardig. Ten tweede zouden er enkele grepen kunnen gedaan worden in den oogst van gelukkige vertalingen, waardoor onze beste pennen den vaderlandschen woordenschat hebben verrijkt. En het derde dezer goede dingen mocht een strooptocht zijn in de hoven, waar onze gezagvolste pennevoerders hun plantsoen hebben aangelegd, met het doel om er de vruchten te kapen, die ons òf geheel nieuw zijn, òf zoo zeldzaam voorkomen, dat wij geneigd zijn, ze als pas gekweekte aan te zien. Doch wil men geen gevaar loopen kwalijk te slagen, dan moet men zich spenen van de eerzucht en ijverachtigheid, die altijd prikkelen tot arbeid boven de juiste maat. De taalbeweging is bovendien tot nog toe bijna uitsluitend eene voorwaartsche geweest. Wij zijn kiesch, weifelend, bij uitstek bezorgd voor onzen goeden naam. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Pals stopt zijn ooren toe, wanneer een oud woord hem bereikt, omdat het zoo hard, zoo stroef, kortom, zoo ‘aardig’ klinkt. Pels zou er zielsgaarne eenige twaalftallen in omloop brengen: hij benijdt den Franschen den moed, waarmede ze hun perkamenten en velijnen folianten plunderen, doch mist hem zelf en kan hem maar niet beetpakken. Pils deelt het stille verlangen van Pels, doch deinst voor de bevrediging terug, daar de scherptongige nijd dan eerlang aan zijn naam zou knabbelen. 't Is ook mogelijk, dat de vele mislukte of misplaatste pogingen, door mevrouw Bosboom-Toussaint (in haar geschiedkundige romans) en Hofdijk aangewend, dit gedeelte van het verrijkingsproces in een kwaden geur hebben gebracht. De ruggelingsche bewegingen zijn dan nog ook schaarsch; van tijd tot tijd wordt er toch eene uitgevoerd, en keert men terug met een buit, waarin allicht iets bruikbaars is. Aan zulke zwenkingen achterwaarts neemt echter niet de geheele legermacht deel; 't zijn tochten, door enkele strijders, in wie een Theseus-hart klopt, ondernomen. Vandaar, dat de oogst nog schraal is, het kaf buiten aanmerking gelaten. Een beroep op allen, wie de ontwikkeling onzer moedertaal lief is, om zich aan het binnenhalen van dien oogst te zetten, en de lezers van dit tijdschrift op de vruchten van hun arbeid te vergasten, is hier zeker niet misplaatst. Een tweede beroep op hun toewijding, teneinde ook persoonlijk aan enkele afgeleefden de voorrechten der jonkheid te hergeven, heeft evenveel reden van bestaan. Mocht het door niet éen misprezen, door velen gehoord, door sommigen behartigd worden! Eene taal te bezitten, zoo zuiver van klank als kristal, zoo rijk als de gezamenlijke brandkasten onzer oude koopmansfamiliën, zoo krachtig als de eiken onzer vaderlandsche bosschen, zoo tierig en levenszwanger als de klei onzer lage landen, zoo geur- en kleurenrijk als onze bloemtuinen in het midden van Mei, zoo kneedbaar als het was onzer honigbijen; eene taal zoo mild, zoo rijk, zoo smeedig, dat zij ieder begrip, ieder gevoel, iedere waarneming kan vertolken, en onze geheele ziel met al haar denken en kennen, verbeelden en begeeren, lijden en verblijden, vreezen en hopen, haar liefde en heur haat er zich getrouw, treffend, sprekend in afspiegelt, kortom eene Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen, Gheboren om de croon van anders hooft te haelen 1) dat is immers het lichtbeeld, waarnaar wij met den glimlach der geestdrift opzien? waarvoor wij ons desnoods vleugelen zullen aanbinden om het te bereiken? De studie der middeleeuwsche en zeventiendeeuwsche letterkunde is reeds lang onder ons herboren; doch zij openbaart haar bestaan nog te eenzijdig. Maken wij haar {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dienstbaar aan het doel, dat ons hier voor oogen zweeft, dan tot heden geschied is! Zou men woorden als de volgende, bij Vondel, Hooft, Huygens en Brederoo geborgd, niet mogen verjeugdigen? vermooien - aan mooie dingen verspillen. De mannen verpooien het geld, de vrouwen vermooien het. vromen - baten. aftouwen - klaarspelen. ranken - streken. tuilen - verbeuzelen. (Vgl. Eng. toil = speelgoed). bedoven - verborgen: Siet daar Aurora zelfs bedoven in de Rosen Stuyft uyt het pluymig bed. (Boertig Liedeboek) boogje - klein huisje (oorspronkelijk onder de bogen der stadsmuren). uitkippen - uitbroeden: Nog steent het (vogelkijn) om te syn By 't lieve nesje, daer het uitgekipt is. (Vondel). wangen - met de wangen werken, eten. frons - rimpel, plooi in 't voorhoofd. rozig en blozig. verspaden - verlaten. verkeien - versteenen. ongevoel - gevoellooshied. voetreppend. verhangen - zijn ziel aan iets verhangen, d.i. hechten in meer dan gewone maat. misloonen - slecht beloonen. grondeeren - peilen. wrevelmoed - euvelmoed. Nog nietiger is de oogst op het tweede terrein; dat hij echter rijk kán worden en zál, de artilleristen, stenografen, velocipedisten, chirurgijns, stucadoors, philosofen enzoovoorts, enzoovoorts, die voor en na in stukkenrijders, snelschrijvers, wielrijders, heelmeesters, stukwerkers en wijsgeeren herdoopt zijn, treden als levende bewijzen voor deze bewering op. Laten wij ons met het vooruitzicht vleien, dat er allengskens meer arenlezers dit dubbel veld zullen betreden. De Genius onzer dierbare moedertaal bewerke zulks! Blijft dus voor ditmaal in hoofdzaak het derde veld, het vruchtbaarste misschien. Groot is hier de oogst. Of men dit ook van de arbeiders kan zeggen, is mij onbekend. Ik veronderstel het echter, en hoop het in ieder geval. Wat hiervan zij, in aansluiting met het gegevene in een vorig opstel, volge hier eene tweede, uitvoeriger lijst van nieuwe of aan velen wegens zeldzaam gebruik onbekende woorden {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitdrukkingen. Van volledigheid is, den hemel zij dank, geen spraak: mijn oogst vertogenwoordigt misschien 1 o/co van den geheelen voorraad. Ik wensch er mij zelven geluk mede, wanneer deze schatting eer te groot dan te klein is. De geheele lijst wordt met warmte in de belangstelling mijner vakbroeders, vooral van hen, die zich geroepen achten ook met het geschreven woord voor de school werkzaam te zijn, aanbevolen. Laten zij haar meteen als eene inteekenlijst beschouwen, aangelegd om ieders bijdrage te ontvangen, tot gemeenschappelijk nut en tot groei en bloei der geliefde, der eenige moedertaal! Mijn eerste bijdrage splits ik in: A.Woorden. B.Beeldsprakige uitdrukkingen. C.Gedachten en Spreekwoorden. en open haar met een motto, aan Hugo de Groot ontleend: 1) 't Gebruik beheerscht de Woorden, wij het Gebruik. 2) A. sparkelen het vuur sparkelde hem uit de oogen (Sch.). uitmelken eene zaak uitmelken. holbollig de holbollige Pair, leeghoofdig. verslikdorpen (B.T.) op iem. verslikdorpen, verslingerd raken. dorpen voor zijn gezondheid gaan dorpen (op een dorp gaan wonen). bofferd wat een bofferd! (geluksvogel). kilkoud pleonastisch (reduplicatie). gevatsel de gevatsels (sponningen) der ruiten (B.T.). verbeenen verbeend merg (B.T.). hompelen strompelen. morrelen aan een slot morrelen. soebatten wat sta je daar te soebatten? (zaniken). besputten het staal besputten met zijn zweet (Sch.). zwalm hem was een geduchte zwalm van het hart. karren naar den akker karren, vgl. sjeezen, drossen, sporen. afneuzen de politie, die alles wil afneuzen. blekstil 't was blekstil op zee (ook: blakstil, van bladstil?) {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} enkeldiep enkeldiep door 't slijk baggeren. uitschuieren negeren, roskammen (fig.) veteren (ib.) onbelompen een onbelompen kinkel (B.H.) smoezelig smoezelige folianten (O.H.S.). mieserig schrepel (ib.). twijfelaar een soort jas, half lang (ib.). poenig 1) er poenig, opgedirkt, kranig uitzien. (Vgl. poen, geld: Om den poen is 't al te doen.) vergroofd vergroofde driften, vgl. grof. (T.K.). smijter ophakker, grootspreker, opsnijder. dotje, toertje een dotje, toertje, krulletje valsch haar (Beets). gejoechjach onomatopeia van 't lachen (Beets). knoerpen (Otto) } ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand. knierpen (B.H.) } ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand. knarpen (Cremer) } ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand. knirpen (Terburgh) } ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand. fiets ib. = rijwiel. ('t Woord wint veld en dreigt ‘rijwiel’ te overvleugelen.) maltentig een maltentig paard is gauw moê. hokken wonen. hardleersch de hardleersche Markenaren (hard in 't leeren, niet: stijf in de leer = orthodoxie. (Beets). inluisteren zich iets laten inluisteren (B.H.). (verdacht.) verhanseld verhanselde dametjes. (vertroeteld.) glunder de glundere (aardige, schalksche) boerin. (Beets). inkruipsel de marchand de contremarques, dat inkruipsel onzer schouwburgen. (B.H.). lapzalver zalfverkooper. (Vgl. kwakzalver, de oude oliekoop.) ellejonker bediende in een lakenwinkel. peperhuisdraaier kruidenier. stroopprins ib. vertuien zich aan iets vertuien, vergapen (B.H.) vermokken zijn tijd vermokken. fniezen fniezende vrouwen (fniezen, prot. van niezen, fig. vervelend). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bazigheid de bazigheid eener vrouw (B.H.). krieuwen over eene erfenis krieuwen. bruien. toen bruide het niet anders dan tegenwoordig (B.H.). schijnstrijdigheid (B.H.) verluchter illustreerder van boekwerken. (Zie Vosmaerin Vogels van diverse pluimagie). gelijkvloersch (fig.) een gelijkvloersch moralist. spinrokvertoogen de spinrokvertoogen van Luther over het stelsel van Kopernicus. jufferen een beetje scheef dat juffert goed. stuwkracht Koning Milan van Servië is eene stuwkracht voor zijn volk. terugkeilen terugkaatsen (B.H.). klakkelings klakkeloos (B.H.). bungelen bengelen. uilenvluchtje een uilenvluchtje komen buurten (Otto). grissen (plat Amsterdamsch). iem. het goed uit de handen grissen (Otto). groezelig groezelig in de kleeding, slonzig. (Otto). vermaken zijn geld maken en vermaken (Otto). B. Een hark van een vent. Houterig zelfbehagen. Den draad volgen tot het kluwen. Het naadje van de kous willen weten. Hoe zit de knoop aan de broek? Dat is 't haakje waar de kan aan hangt. (Vier nevengangers van den bekenden vorksteel.) Fonkelnieuw van den naad. Heet van de naald. Boter karnen zonder room. Er uitzien als de geletterde misdaad. Een gezicht als een gerimpelde pippeling. Een oorwormsgezicht. De mok zal wel opklaren. Hut en mud, kot en keuvel geven (of: hutje met mutje, kap en keuvel, bed en bulster). Een manus van alles. Ik wil er haring of kuit van hebben. Schepters die zotskolven gelijken. Uit zijn lood geraken. Iemand een bril van schoenzolen opzetten. Stom als een trommel met een gat er in. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Den duim op het laadgat houden. Gepoetste knapen. (gladde jongens). Ik ken het brood dat ze daar bakken. Indringend als een schroefboor. Stook niet te hard onder zijn ketel. In een afgezakten staat verkeeren. Hij zat er als een kikker op het ijs. Met een gouden spons een smet uitwisschen. Op zijn achtersten zolder zijn. De Mode, de altijd wisselende Proteus. Zoo was tusschen hen het ei gekneusd. God Terminus (De dood). De beste haan uit den korf (De knapste vrijer). Zijne oogen in den zak houden. Zich iets op den voet zetten (Zich iets voornemen). Kapiteins op het kleed getreden door zendelingen (gevolgd door). Een kasteel van stavast. Bij menig ander klein volk (dan het onze) zat de speelman minder lang op het dak. Mannen, blijven we ons zout waard (blijven we hartig, degelijk). Iemand in den wagen nemen. C. Beleefdheid is geen stapelartikel in eene handelsstad. Twintigduizend pond heeft nooit rood haar. Het leven brengt rekeningen en misrekeningen mede. De menschen zijn niet noodzakelijk bullebakken omdat zij rijk zijn. In den naam steekt alles, inzonderheid voor het oor der smalle gemeente. Het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad. Menschelijk gevoel is niet op de kermis te koop. De liefde begint te huis, de rechtvaardigheid naast de deur. Wijntje en Trijntje zijn nog altijd de godinnen der schaar. (Vgl. Kaars, keurs en kan Bederven menig man) Grijsaards berekenen slechts met hun wit hoofd en vergeten het zwarte, dat zij in hunne jeugd gedragen hebben, mede in rekening te brengen. Het ware vaderland der kunst is het land waar zij bemind wordt. Wachten doet achten. Hij slaat op den zak en meent den ezel. Jonge honden krijgen eens oogen. Uit één gat moet de vos komen. Met een klein vezeltje kan men een geheelen pot melk verzuren. Wie geen kuiten heeft, moet geene nauwe broek dragen. Is een slechte vogel die zijn eigen nest bemorst. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een glad ei kruipt menigmaal een basiliscus. Het noodlot heeft een wonderlijken heilige tot peetoom. Er zijn veel wegen naar Rome en nog meer naar de bruiloft. Ongegund brood maakt vet. De ruigste veulens worden de gladste paarden. ‘Gehad’ daarvoor geeft de Jood niets meer. Als elke borrel een steen was, zou menigeen in zijn eigen huis wonen. Verwacht geen oud hoofd op jonge schouders. Hier sluit ik mijne bijdrage af. Ze is klein genoeg, om niemand voor inteekening bevreesd te maken. Meer dan eens word in dit opstel een krijgsroep, een wachtwoord vernomen, laat het er ook mede sluiten: ‘Mannen der Wetenschap, mannen der School, mannen der Pers, op! Ten strijde tegen taalbederf, voór taalverrijking! Reeds is menige overwinning bevochten, menige verovering gedaan. Doch de vijand ligt nog altijd op de loer: éen onbewaakt oogenblik en hij zal onze taal met verdubbelden overmoed bespringen. Onze volksaard, heeft Johan de Witt gezegd, is zoodanig, dat we ons niet tot waakzaamheid aangorden, zoolang de nood en de gevaren ons niet daghelder voor oogen staan. Toegegeven. Maar als het eenmaal zooverre is? Vae Gallicis! 1) Utrecht. Joh. C.A. Franken. 2) Taalpolitie. III. In de twee vorige artikelen heb ik mij beziggehouden met fouten tegen de spelling en het gebruik der woorden en de aandacht op eenige barbarismen gevestigd. Thans wensch ik enkele oogenblikken stil te staan bij feilen tegen de woordvoeging. Ook hier is het vooral mijn doel er op te wijzen, hoe vaak de voorschriften onzer taalkundigen worden overtreden 3). Op hun gezag zal ik mij zoo- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} veel mogelijk beroepen. Immers als handhaver van hunne wetten en verordeningen treedt ik op en oefen ik deze taalpolitie uit. 33. Een fout, die zeer dikwijls voorkomt, bestaat daarin dat men het betrekkelijk voornaamwoord op een verkeerd woord laat terugslaan. Onder het loffelijke dat Bakhuizen van den Brink gedurende zijn gansche leven kenschetste, behoorde eene groote piëteit jegens elk diergenen van zijne leermeesters, welke zich meer aan zijne ontwikkeling liet gelegen liggen, dan, enz. Potgieter. Leven van Bakhuizen van den Brink, blz. 75. Is het niet vreemd.... dat de heer De Beaufort, een der weinige Kamerleden, die in de algemeene achting hoog staat aangeschreven.... bij de bespreking van de onderwijs-quaestie zekere voorzichtigheid in acht neemt. De Tijdspiegel, 1885, III, 118. Daarop volgde een voortrukken der Russische troepen, die de Afghanen - terecht of ten onrechte - als een aanval opvatten. De Gids, 1885, II, 370. Men behoeft slechts even na te denken om in te zien, dat in het eerste voorbeeld welke.... liet moet zijn welke.... lieten, daar welke niet op elk, maar op diergenen, dat anders buiten het zinsverband zoude staan, betrekking heeft; om te gevoelen, dat in het tweede de woorden der weinige Kamerleden de vraag zoude doen rijzen: ‘welke weinige Kamerleden?’ als het betrekkelijk voornaamwoord daarop niet terugsloeg; om eindelijk te bespeuren, dat in het laatste voorbeeld die door dat (immers het voortrukken niet de troepen) vervangen moet worden. 34. Bij de volgorde der woorden hangt veel van de bedoeling des schrijvers af. De woorden, waarop de nadruk gelegd wordt, schuiven wij vaak naar achteren. Ook doet de welluidendheid soms hare eischen gelden. Toch bestaan er zekere regels - waarvan niet dan om zeer geldige redenen mag worden afgeweken. Een dier regels is, dat de datief aan den accusatief behoort vooraf te gaan. Bilderdijk laat zich - zooals in zijne natuur lag - daaromtrent nog al heftig uit: ‘En dan dat achter aan zetten van den Datief voor den Accusatief! Jammelijker wanspraak is ten aanzien van ons taaleigen niet te bedenken.’ 1) Prof. Cosijn verklaart op stelligen toon: ‘De datief gaat aan 't rechtstreeksch voorwerp vooraf: ik geef mijn broeder dit boek.’ 2) De Groot minder stellig en voorzichtiger: ‘Heeft het gezegde twee voorwerpen; dan staat gewoonlijk de datief voor den accusatief.’ 3) Prof. Brill zegt, na eenige voorbeelden gegeven te hebben, het volgende: ‘Uit de volgorde der woorden in deze voorbeelden blijkt, dat de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} datief den accusatief voorafgaat, door dezen, als het ware, wordt omsloten, en zoodoende in den zin geïncorporeerd wordt. Bij het gemis, namelijk, van een duidelijk onderscheiden vorm voor den datief moet de plaatsing van een woord in den zin aanwijzen, dat het in den datief staat. Wordt nu een woord, hetzij door het regeerende woord, hetzij door eene bepaling van hetzelve, als het ware, omvat en omsloten, dan blijkt het daardoor in een afhankelijken naamval te staan. De accusatief echter heeft eene onafhankelijker plaats in den zin, daar hij, meer gewoonlijk voorkomende, ook lichter als zoodanig erkend wordt. Om nog een voorbeeld aan te voeren: men zal zeggen: Ik schrijf mijnen 1) broeder een brief, niet een brief mijnen broeder. Hij zeide zijnen 1) zoon de waarheid; niet de waarheid zijnen zoon.’ 2) Waar de datief met aan omschreven is, geldt deze regel echter niet 3). Zoo ik mij niet vergis, wordt de hier aangewezen fout meer begaan in de schrijftaal dan in de spreektaal. Dringen trouwens niet de meeste fouten door de schrijftaal de spreektaal binnen? Barbarismen althans hoort men zelden, maar ziet men vaak. Ook is soms in den deftigen stijl te dulden, wat in den gemeenzamen stijl verwerpelijk is. .... dan vergunne men ons des te meer het gezegde tijdvak den romanschrijvers aan te bevelen. R.C. Bakhuizen van den Brink. Vondel met Roskam en Rommelpot, 's-Grav. 1886, blz. 3. De corporatie zelve heeft slechts een vaste opbrengst te betalen en een bepaalden dienst den landheer te bewijzen. Nieuwe Bijdr. voor Rechtsgeleerdh. en Wetg., 1884, blz. 325. Ook mocht geen burger zijne wapenen een buitenman ten gebruike geven om daarmede te Middelburg strijd te maken. ald., blz. 334. .... dat hij in bedekte termen de grievendste hatelijkheden zijn tegenstanders kon toevoegen. De Gids, 1883, I, 143. Hoe trotsch vertoont het zijn bloeiend stamhuis den vreemdeling. ald., 1882, IV, 398. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een ijskouden, trotschen oogopslag reikt hij Nathalie's geschenken zijn vriend toe 1). ald., 1886, III 27. Maar hoe, wanneer het eene woord een substantief het andere een voornaamwoord is? Dan staat, zegt Brill, het substantief, al is dit ook een datief, als het sterkst geaccentueerd, achter het voornaamwoord. 2). Ook Van Beers wijst hierop in zijne Nederlandsche Spraakleer (§ 155). Om eene onaangename herhaling van den zelfden klank te vermijden wordt van dezen regel wel eens afgeweken. Als voorbeelden hiervan haalt Brill aan: ‘Hoe gij uw volgend en maatschappelijk leven u voorsteldet’ (Van de Palm), voor hoe gij u uw volgend enz.; ‘om zelf haar lot haar bekend te maken’ (de zelfde); ‘Laat m' even aan uw haard mij warmen’ (Tollens). Den dichters komt natuurlijk in dit opzicht grootere vrijheid dan den prozaschrijvers toe 3). Van Beers merkt nog op, dat vooral het wederkeerige zich, door den invloed van het Fransch, bij sommige schrijvers van gezag van zijne natuurlijke plaats wordt afgerukt. Zijn hoogste doel is, dezen jongen man in staat te stellen, om met behulp van vaders kennis en vaders ervaring, een plaats in de wereld zich te veroveren. De Gids, 1885, I, 547. ..... dat de volksvertegenwoordiging nog iets anders tot taak zich behoort te stellen dan.... De Nieuwe Gids, Oct. 1886, blz. 24. Walpole.... nam er genoegen in, dat Townshend de ambassade naar Holland hem aanbood. De Gids, 1885, I, 557. Diep heeft zijn beeld zich in de harten zijner kinderen afgedrukt, wien hij op dubbele wijs ten zegen was, door een gelukkige jeugd hun te bereiden, (enz.) De Gids, 1885, II, 198. Beets en van Lennep wisten dikwijls onnauwkeurigheden haar aan te wijzen. De Gids, 1886, afl. 5, p. IV. Slechts door groote behendigheid en handigheid weten zij den schijn van onmisbaarheid zich te geven. Ald. III, 66. Bovendien valt men een meisje, dat na korte kennismaking haar liefde ons schonk, daarom nog niet dadelijk om den hals. De Ned. Spect., 1885, blz. 114. 35. Over den zoogenaamden ablativus absolutus is in de vorige eeuw veel te doen geweest. Het gold daarbij echter alleen de vraag: of het zelfstandige naamwoord in den nominatief of in den ablatief moest staan. Balthazar Huydecoper 4) hield het laatste vol tegenover Matthaeus en Justus van Leeuwarden. Thans heeft het gebruik (ik zeide haast het wangebruik) ten gunste van den nominatief {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} beslist. In het algemeen is de zoogenaamde ablativus absolutus met ons taaleigen in strijd. Weiland heeft er reeds tegen gewaarschuwd; later is dit ook geschied in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde 1). Evenwel is deze vorm in enkele gevallen te verdedigen, voornamelijk dan, wanneer het verleden deelwoord min of meer de kracht heeft eener praepositieve uitdrukking (uitgenomen mijn broeder, de kinderen niet medegerekend, gesteld dat, toegegeven dat, enz.) 2). Sommige voorzetsels waren oorspronkelijk deelwoorden; gedurende de vacantie is eigenlijk een ablativus absolutus; 3) verg. staande de vergadering. Algemeen, maar niet fraai, is het opschrift op kantoordeuren: gesloten zijnde, brieven en boodschappen hier onder (of hier boven, of om den hoek). De ongesteldheid, in Januari 1618, door zijn ijstocht veroorzaakt, medewerkende met zijne diepe teleurstelling, bleef hij lijdende, trouw verzorgd door zijne arme moeder, wier hart verbrijzeld werd van smart bij dit langdurig ziekbed. Brederoo-Album, blz. 25. Tot de conversie besluitende, kon deze slechts geschieden in 3½ pCts. De Economist, 1886, blz. 530. Neen, eene rentebesparing van 1/2 pCt. door conversie nog niet verkrijgbaar zijnde, verdiende het geene aanbeveling aanstonds tot conversie met iets mindere rentebesparing te besluiten, deze verkregen moet ende worden door de uitgifte van het 3½ pCts. fonds bene den pari. 4). Ald., blz, 531. 36. De verkorte bijzin behoort in onze taal een woord tot onderwerp te hebben, dat in den hoofdzin, liefst als onderwerp, voorkomt. 5) Zinnen als de volgende zijn uit een taalkundig oogpunt niet te verdedigen. Streng grammaticaal opgevat, zeggen zij geheel iets anders, dan door den schrijver bedoeld is. Zijn zij al niet onduidelijk, de vuurproef der ontleding kunnen zij niet doorstaan. Diep in de veertig jaren oud, klein en mager van gestalte, bijna tandeloos, diende een half grijze en half zwarte baard,.... tot kenteeken, dat hij sterk op zijne godsdienst gesteld was. Neêrl. Bibl. VII, 345. Op de inrichting van mijn werk hebben intusschen die veranderde omstandigheden geen invloed uitgeoefend. Ondernomen met het doel om het onderwijs te dienen, ben ik aan dat doel getrouw gebleven. J.T.B. De Grondwet, I, blz. V. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het huis van landverraad beticht, werd zijn schuld bewezen en Sir Balam moest hangen. De Gids, 1885, III, 193. Ten bloede toe vervolgd door eene overheid die aan den leiband der geestelijkheid liep en een god op aarde vereerde in den paus, brandde in hun binnenste de dorst naar vergelding. Cd. B, H., Land v. Rembrandt, III. 25. Grijs geworden in de dertig-jarige dienst op koopvaardijschepen hadden teleurstellingen zijn leven verbitterd. W.A.v.R. Herinn. uit de loopb. v.e. Ind. off. 4e dr. I, 42. Nog ellendiger was echter de toestand der belegerden. In het kleine fort opgesloten, begon weldra nijpende hongersnood zich te doen gevoelen. Eigen Haard, 1886, blz. 463. Vatten wij deze zinnen streng grammaticaal op, dan wordt er in den eersten gesproken van een baard, die diep in de veertig jaren oud, klein en mager van gestalte en bijna tandeloos is; in den tweeden, niet van een ondernomen werk, maar van een ondernomen schrijver; in den derden van een schuld, van landverraad beticht; in den vierden van een ten bloede toe vervolgde dorst naar vergelding; in den vijfden van grijs geworden teleurstellingen; en in den laatsten van een opgesloten hongersnood. 1) 37. Een fout die eveneens zeer dikwijls begaan wordt, is het gebruiken van zijn in plaats van hebben, bij de hulpwerkwoorden van wijze kunnen, mogen, moeten, willen, waar deze gevolgd worden door de onbepaalde wijze van een werkwoord, dat met zijn vervoegd wordt. 2) Als men zich herinnert, dat de liberalen 't nooit in de Kamer eens zijn kunnen worden over de meest bescheiden uitbreiding van het stemrecht binnen de perken der Grondwet. De Tijdspiegel, 1886, I, 21. Tot nog toe echter is men het over de beantwoording der vraag niet eens kunnen worden. Mr. A. Bogaers, Taal- en Letterbode, I, 8. Wie een zwaard was kunnen magtig worden, had de gelegenheid niet verzuimd. Cd. B.H., Het land van Rembrandt, I, 40. Maar hij was zoo algemeen bemind dat hij niet ongelukkig is kunnen zijn. Nederland 1885, I, 147. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geheele geding, dat in eene reeks van jaren niet tot beslissing is kunnen komen.... liep - over een kleermakersrekening. Lod. Mulder, De Gids, 1886, III, blz. 428. Dit is niet mogen gebeuren. G.K., Flikkerende Vlammen, II, 58. Het overvoeren en plaatsen der schilderijen is op [sic] weinige weken moeten gebeuren. De Gids, 1885, III, 285. Zelf is hij er, met eenige regenten moeten verschijnen om te hooren wat men begeerde. A. Ising., Haagsche schetsen, 1885, 300. Doch het is ook waar, dat.... de behandeling der wet door de Eerste Kamer is uitgesteld moeten worden. De Economist, 1886, blz. 529. ... en aanstonds is zijn beeld voor 's lezers geest moeten rijzen, toen (enz.) Cd. B.H., Het land van Rembrandt, I, 5. Er is geen nederlandsche taal willen ontstaan wier geslachtsregister, om zoo te spreken, wij van toen tot heden onafgebroken volgen kunnen. Ald. II2, 39. Is Willem III koning van Engeland willen worden, het was in de eerste plaats ten einde den franschen vijand van het kalvinisme des te beter te kunnen wederstaan. Ald. II2, 105. Omgekeerd wordt blijven somtijds te onrechte met hebben vervoegd. Na op een degelijke doch eenvoudige schaal gewoon lager onderwijs genoten te hebben, trad hij in het plat getreden spoor der gewone kantoornamen en heeft zich daarop blijven bewegen. Eigen Haard, 1886, blz. 258. Falstaff, die ons in Koning Hendrik IV, ondanks alles, door zijn onverstoorbare luim had blijven boeien, wekt in de Vroolijke vrouwtjes van Windsor louter weerzin. De Gids, 1886, III, 1838. 38. Straf bedreigen is eene uitdrukking, die, ofschoon in strijd met den aard onzer taal, dikwerf gebezigd wordt, maar die toch, dank zij de waarschuwing van Prof. De Vries, niet in het nieuwe Wetboek van Strafrecht voorkomt. 1) Eerst hielden zij zich nog voor Goedereede op, en daar maakte schipper Joachim Wendelman van de gelegenheid gebruik, om 't galjoen te verlaten en de straf te ontgaan, die bij 't plakkaat was bedreigd. J. t. G., Geschiedenis van Amsterdam, IV, blz. 54. Die rechtsgemeenschap of staat verzekert de rechten en vrijheden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} der leden o.a. door wetten, welke straf bedreigen tegen hen, die zich boven en dus buiten die gemeenschap plaatsen. Mr. J.D.N., De gevangenisstraf, enz. Gevangenneming, of, zoo de verdachte voorloopig is aangehouden, gevangenhouding, kan bij het verleenen van regtsingang, worden bevolen indien tegen het misdrijf als maximum eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is bedreigd. Wetb. van Strafvordering, art. 86. Straffen werden bedreigd tegen hen, die aan de toen nog van hout opgetrokken stedelijke omheining, de ‘stads stakettinge’ schade deden door het uitbreken van palen en planken. De Gids, 1886, III, 272. 39. Van af mag nooit origescheiden worden gebezigd 1). ‘Van af het huis,’ ‘van af den 17den,’ ‘van af zijn geboorte’ is allemaal ellendige wanspraak - zegt Van Lennep in zijne Alledaagsche bokken, en het Woordenboek der Ned. Taal (I, 831) verklaart, dat het meer veldwinnende van af lijnrecht tegen ons taaleigen aandruischt. ‘Van af staat volkomen gelijk met tot toe en met mede, ongerijmdheden, waaraan men zich nog wel niet schuldig heeft gemaakt, maar die op den duur niet kunnen uitblijven, wanneer het dwaze van af niet bijtijds geweerd wordt. Wie van af mijn huis zegt, behoort om consequent te zijn, ook te zeggen: “Ga met mede mij van af mijn huis tot toe de poort.”’ - ‘Wat Nederlandsch zou het zijn’ - vraagde reeds bijna veertig jaren geleden het Koninklijk Instituut 2) - ‘te zeggen van af meet aan, tot toe het het einde? Of wie zou ooit in plaats van ten voeten uit, van stonden aan, zeggen en schrijven ten uit voeten, van aan stonden? Het laatste zou echter niet verwerpelijker zijn, dan dat men b.v. Badeloch in de Gijsbrecht van Aemstel, naar de tegenwoordge verkeerde schrijf- en spreekwijze, liet zeggen: “Als ik den ganschen tijd mijns levens overreken, Van af mijn bruiloftsdag, van dat ik zat verloofd.”’ Niet minder sterk is Beets in zijne afkeuring, als hij zegt: ‘Van af’ is meer dan schennis van een wet ‘Door taalgeleerden ingezet; Moedwillige verkrachting mag het heeten Van taalgevoel en taalgeweten.’ 3) Eindelijk wordt in het Magazijn van Nederl. Taalkunde (I, 42) van de jeugdige onderwijzers, die deze misgeboorte huldigen, gezegd, dat zij misschien met dichterlijke vervoering in gedachten uitroepen: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij van af aan deez' stond Van af dit oogenblik Tot toe het nageslacht, Hem die 't van af uĭtvōnd, - Ach, waarom was 't niet ik! - Steeds hulde toegebracht.’ Door de uitoefening van het compensatie-recht is echter van af het oogenblik dat [enz.], zijne schuld vernietigd. Rechtsgel. Magazijn, 1885, 20. Om half-elf is een bataillon infanterie en haye geschaard van af de sluiswacht tot aan het Groote Huis. W.A. v. R., Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch Officier, I, 169. 40. In zijn Nederlandsche Spraakkunst (§ 632) wijst Prof. Cosijn er op, dat de uitlating of ellips slechts dàn geoorloofd is, wanneer de woorden, die de volzinnen gemeen hebben, in de zelfde beteekenis en den zelfden vorm voorkomen, en dat alleen het werkwoord in persoon en getal mag verschillen. Hij keurt daarom volzinnen af als deze: ‘De vriend, dien ik lief had en mijn vertrouwen schonk, verried mij’, omdat dien niet tegelijk in dativo en in accusativo kan staan. Eveneens: ‘Het boek, dat ik gelezen heb en mij zeer geboeid heeft, zend ik terug’, omdat het zelfde woord niet te gelijk onderwerp en voorwerp kan zijn 1). In die dagen zijner droefheid had het Felix aan de noodige wilskracht ontbroken om de erfenis te beheeren en zulks opgedragen aan zijn zwager Nederland, 1885, I, 319. En, wat nog erger is, ieder, die eene vergoelijkende houding tegenover het Naturalisme tracht aan te nemen, verplettert men onder eene algemeene minachting, en staat onmiddelijk bloot behagen te scheppen in het vuile schuim eener buitenlandsche letterkunde. Ald. 1885, II, 434. Zij werden bang voor die altijd gesloten luiken, voor die deur, die niemand binnenging en niemand uitliet. De Tijdspiegel, 1886, I, 115. Ook Mevrouw Van Balen schreef zijn opgewonden taal toe aan de neiging naar het dichterlijke, die zij zoo dikwijls in haar zoon had bewonderd en steeds voedsel gegeven had. Ald. 1886, II, 446. ‘Ook mag een substantieve zin, zoo hij aan twee hoofdzinnen gemeen is, niet tot den éénen in de betrekking van een anderen naamval staan, dan tot den anderen. Hiertegen zou zondigen: Dat hij zich niet heeft laten overhalen, doet u genoegen, maar bejammer ik. De substantieve zin geldt hier in betrekking tot doet u genoegen voor subjekt, en tot bejammer ik, voor objekt.’ 2). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de bijdrage van Z.M. den Koning.... wisselvallig is, heeft de ondervinding reeds vroeger geleerd en vloeit voort uit de onmogelijkheid om [enz.] De Tijdspiegel, 1885, II, 224. 41. ‘Zeer zelden’ zegt Prof. Brill in zijn meermalen aangehaald werk (blz. 135) - ‘doet zich het geval voor, dat een adjektief in het praedikaat met het lidwoord een (en dus in het meervoud zonder lidwoord) voorkomt. Uitdrukkingen als: zijne keus was eene gelukkige (hetgeen in het meervoud zou moeten zijn: hunne keuzen waren gelukkige); zijne stemming was eene geduldige hebben in onze taal iets gezochts. Wij zeggen liever: hij deed eene gelukkige keus, hij onderscheidde zich door eene geduldige stemming, en schroomen niet het zelfst. nw. te herhalen in zinnen als: een onderhoudend boek is daarom nog geen nuttig boek, in plaats van is daarom nog geen nuttig.’ En na opgemerkt te hebben, dat goede schrijvers deze constructie soms niet vermijden (een voorbeeld ontleent hij aan Beets), voegt hij er bij: ‘Voorts dient men wel te zeggen: deze hoek is een rechte; deze lijn is eene kromme; minder geschikt toch ware: deze hoek is recht, deze lijn is krom, vermits men hier geene toevallige eigenschap eens hoeks of eener lijn opgeeft, maar eene bijzondere soort van hoek of lijn bedoelt, welke door de attributieve verbinding dier adjektieven met deze substantieven aangeduid wordt.’ Dit laatste is volkomen juist, maar kan men zich meestal niet evengoed aldus uitdrukken: dit is een rechte hoek, dit is eene kromme lijn? - Beets zelf keurt de hier gewraakte zinwending af, als hij - ironisch - Van der Palm ‘bekrompen genoeg’ noemt om te schrijven: ‘De onderneming tegen Woerden was niet onberaden: zij was mogelijk,’ in plaats van de onderneming tegen Woerden was geene onberadene; zij was eene mogelijke 1). Dat deze fout dikwerf begaan wordt, kan uit de volgende voorbeelden blijken 2). De agitatie was eene tamelijk kunstmatige geweest. De Gids, 1885, I, 182. Is de motie van afkeuring, welke Sir Stafford Northcote heden zal voorstellen, eene ernstig gemeende. Ald., 1885, I, 612. De indruk, dien zij wederkeerig op jaar onderdanen maakte, was evenmin een onvoorwaardelijk gunstige. Ald. 1885, II, 204. De stelling door Boileau ingenomen was een veel zuiverder dan die van Pope. Ald. 1885, III, 196. Welnu, die waarschuwing is een onnoodige, die vrees een ongegronde. Nutsalmanak, 1886, 88. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de natuur van prinses Alice was geen wijsgeerige. De Gids, 1885, II, 221. De vraag: Prins of Koning? die zijn oom hem gesteld had, mocht voor haar een onverschillige zijn. Ald. 1885, I, 60. 42. Niet van gemaaktheid vrij te pleiten is ook eene zoodanige wijze van uitdrukking, waarbij men om te doen uitkomen, dat de meerderheid eene zekere eigenschap mist, die eigenschap aan de minderheid toekent. De minsten hunner, durf ik beweren, paarden aan afkeer voor ‘de droeve kwestiën van den dag’ veerkracht genoeg om uit hunne antipathie of hunne apathie zich op te heffen zooals Kiliaen en hij. Cd. B.H. Het land van Rembrandt, I, 674. Waarom hier niet eenvoudig gezegd: de meesten paarden aan [enz.].... geen veerkracht genoeg?’ Thomas van Cantrimpré is slechts apostel met de pen; maar de minste kanselredenen zijn zoo fraai als zijne beschrijving van den stervenden Vlaming op het slachtveld van Westkappel. Ald. I. 638. Waarom niet ‘de meeste kanselredenen zijn niet zoo fraai?’ Ware dit niet eenvoudiger en duidelijker geweest? Bij de minste kanselredenen denkt men allicht, dat de slechtste bedoeld zijn. Prins Lodewijk is niet rijk, gelijk de minste Duitsche vorsten. De Gids, 1885, II, 203. Zal men dat ooit - ik bedoel niet in de preektaal - maar in de spreektaal zeggen? Waarom niet liever: ‘Evenmin als de meeste Duitsche vorsten is Prins Lodewijk rijk?’ Mij dunkt, de les, waarmede Van Lennep zijne Alledaagsche bokken besluit, kan wel niet te vaak worden herhaald. Geen mensch, hoe geleerd, spreekt of schrijft er ooit goed, Dan die het natuurlijk en duidelijk doet? Mr. C. Bake. (Wordt vervolgd.) {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Onderwijs in de Moedertaal. Drama in vijf Bedrijven en een Voorspel. Voorspel. Huiselijk Leed en vóór den Storm. Mijn vriend Decem (ik noem hem bij zijn academischen alias) heeft jaren lang aan de H.B.S. de lieve jeugd onderwezen in de geheimenissen der.... taal. Zijne oudste zuster is eenige malen geëxamineerd en met haar bundeltje diploma's is zij geplaatst als 2e hulponderwijzeres aan eene openbare school. Zijne jongste zuster heeft gelijke examens gedaan en gelijke plaatsing gekregen. Decem's elfjarig dochtertje zit haar taalwerk te maken en papa en de tantes zitten bij haar. Zus kan niet voort. Papa kan uit de terminologie niet wijs worden en verwijst haar naar de tantes. Tante A zegt: ‘ja, zóo doen wij 't!’ Tante B antwoordt: ‘Neen, wij doen 't zóo!’ en de tantes besluiten, nichtje maar niet te helpen; want denkelijk zou nichtje 't wel op een derde manier doen. Juffrouw D. is geëxamineerd Hoofdonderwijzeres en heeft acte voor drie talen en handwerken en is eerste onderwijzeres aan eene Openbare School te Amsterdam, haar petekind is tien jaar, maar juffr. D. waagt het niet, haar naamgenootje te helpen aan haar taalwerk, vast overtuigd, dat de Juffrouw het wel weer anders zal doen dan zij, en dat het kind knorren zal krijgen, als ze 't werk net maakt, zoo als eene dertigjarige voor hoofdonderwijzeres geëxamineerde dame het zelve aan hare leerlingen zou onderwijzen. Dr. C., die zich èn als philosoof èn als Schrijver naam heeft gemaakt, klaagt zijn nood, dat hij niets begrijpt van het werk, dat zijne kinderen moeten maken tot oefening in de moedertaal. Hij kan niet nagaan of 't goed is, hij kan 't ook niet uitleggen, als ze iets niet begrijpen. Bij vreemde talen komt het hem voor, dat er veel noodelooze omhaal gemaakt wordt, maar hij begrijpt toch, wat men wil en kan verklaren en uitleggen, wat zijne kinderen daarvan niet begrijpen. Mr. D. geroemd als een man die kunst en letteren waardeert en beoefent, heeft zich genoodzaakt gezien in onpleizierige stemming een bezoek te brengen aan het Hoofd der Meisjesschool, waar zijne meisjes schoolgaan: Zijn twaalfjarig dochtertje moest nl. uit haar leesboek zes voorbeelden zoeken van elke soort van datief en daarbij opgeven, hoe die datief heette en waarom. De heer D. meende, dat zulk een opgaaf minder geschikt was, maar de juffrouw beweerde, dat dit in haar ‘Stelsel van Onderwijs’ haar ‘Methode’ pastte en de vader moest voor zulk een gewichtig argument er zich bij neerleggen, dat zijn twaalfjarig dochtertje straf kreeg omdat zij {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} fouten had gemaakt in oefeningen in de moedertaal, die hij zelf geen kans zou gezien hebben te maken. Deze feiten, bij welker vermelding alleen de namen verzwegen zijn, komen overeen met de verklaring van Flanor in de Spectator van 13 November 1886, dat hij van al deze - op school hooggeprezen - zaken niets begrijpt. Men mag aannemen, dat een kind onmogelijk met vol begrip en met lust zal bewerken, wat voor een geleerd en smaakvol auteur als Flanor onbegrijpelijk is. Het onderwijs in de moedertaal is en blijft bij de ouders van schoolgaande kinderen een waar kruis: de kinderen weten geen raad met de opgaven, de ouders begrijpen ze niet en kunnen er niet aan helpen en waar drie kinderen op verschillende scholen gaan, is bij den een goed, wat juist fout is bij den ander. Men neme de proef bij een dozijn ouders, die zorgvuldig belangstellend en met kennis van zaken het onderwijs hunner kinderen gadeslaan en onderzoeke of er daarbij drie te vinden zijn, die niet dezelfde ervaring opdeden, als waarover we boven spraken. Maar niet minder groot waren de klachten van aanstaande hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen over de moeite die ze hadden aan de gestelde eischen te voldoen. Beschaafde ontwikkelde dames, die zich met groot gemak van vier talen bedienden, die lazen, spraken en schreven bij 't examen voor hoofdonderwijzeres, werden voor het Nederlandsch afgewezen. We zullen gelegenheid hebben, te zien, waarom over deze feiten nooit openlijk werd geklaagd. Dat er reden toe was, bewijzen vele leerboeken, waarop wij in No. 5 en 6 van den vorigen jaargang de aandacht vestigden; dat bewijzen voor den deskundige eveneens de vragen, die in de schoolbladen worden vermeld, als op de examens opgegeven. Aangaande vergelijkende examens werd eene klacht uitgesproken door den Weledelen Heer X. ('t verdient opmerking maar geen lof, dat er in de schoolbladen zoo veel stukken met een letter of met een pseudoniem geteekend zijn) in Het Nieuwe Schoolblad van 16 Juli, welk stuk we hier laten volgen: De Nederlandsche taal op de vergelijkende examens. Geweldig is er al storm geloopen tegen het zoogenaamde ‘sommen maken’ op de vergelijkende examens; maar naar mijn inzien wordt het hoog tijd eens te spreken over de richting, die de opgaven over Nederlandsche taal behoort te kenmerken. Het vergelijkend examen meet zooveel mogelijk geregeld zijn naar de behoeften van de vacante school. De opgaven over Nederlandsche taal dienen ook aan dien eisch te beantwoorden, d.w.z. ze moeten practisch zijn en dus zóó ingericht wezen, dat er uit kan blijken, wie der sollicitanten het best dat leervak in de school zal onderwijzen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofddoel van het taalonderwijs zal wel zijn, dat de leerling het geschrevene leere verstaan, en dat hij zijn gedachten schriftelijk leere uitdrukken, voor zoo ver zijn ontwikkeling dat toelaat. Om dat doel te bereiken wordt een niet geringe mate van kennis vereischt, namelijk: 1o.kennis van de eigenlijke beteekenis der woorden; 2o.kennis van de kracht van ieder woord in uitdrukkingen; 3o.kennis van de kracht der uitdrukkingen in zinnen; 4o.kennis van het zinsverband; 5o.kennis van de figuurlijke taal. Een cursus te leveren voor de eigenlijke beteekenis der woorden zal bezwaarlijk gaan. Hij zou uitloopen op de bestudeering van een woordenboek. De dagelijksche omgang, het geheele onderwijs en speciaal het leesonderwijs moeten onophoudelijk samenwerken om den woordenschat der leerlingen uit te breiden. Op het vergelijkend examen behoort de woordverklaring ook bij het onderzoek in het lezen te worden ingelijfd; te meer, daar die woordverklaringen schriftelijk te veel tijd zouden rooven. Dat de leerling kennis noodig heeft van de kracht der woorden, uitdrukkingen en zinnen wordt door weinigen ontkend. De Heer Molenbroek heeft reeds voor jaren een voorbeeld gegeven van een methode, die op dat beginsel gebouwd is. Hoewel die methode niet algemeen bekend is, blijft zij een prijzenswaardig voorbeeld van de consequente toepassing van een uitmuntend beginsel. De methode van den Heer Ykema, die op verscheidene plaatsen gevolgd wordt, berust in vele opzichten op denzelfden grondslag. Die heeren zijn er diep van doordrongen, dat ontleden de eenige weg is om tot degelijke taalkennis te geraken. Al onze kennis berust trouwens op ontleden. Onderwijs zonder ontleding kweekt babbelende eksters; door ontleden kan men denkende menschen vormen. Wat nu voor den leerling noodig is, zou men dat ook niet van den onderwijzer mogen eischen? Moet het ‘ouderwetsche’ ontleden van de vergelijkende examens worden geweerd? Had Roorda ongelijk, toen hij het ontleden de logica voor den onderwijzer noemde? Een proeve van ontleding voor leerlingen is op een vergelijkend examen volkomen op haar plaats. 1) Ik wensch echter geen ontleding van ingewikkelde stukken van Vondel, Hooft, Bilderdijk, Potgieter of Vos- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} maer, die den sollicitant reeds doen duizelen, voor hij ze nog ten einde heeft gelezen. Die stukken mogen groote letterkundige waarde bezitten; maar zij kunnen niet dienen om te onderzoeken, of de sollicitant bekwaam is, om het onderwijs in de Nederlandsche taal aan een lagere school te regelen en te leiden. Een eenvoudig versje of een gewone zin uit een goed leesboek, dat op de school gebruikt wordt, kan daartoe beter dienst doen. Ik beweer niet, dat de onderwijzer geen litterarische ontwikkeling behoeft te bezitten; integendeel, voor zijn beschaving is hij verplicht, onze letterkunde nauwgezet te bestudeeren; maar het is een eisch der practijk, dat ingewikkelde en diepzinnige stukken van de vergelijkende examens worden geweerd. Die letterkundige producten hooren thuis op examens voor middelbaar en hooger onderwijs. De opgaven voor Nederlandsche taal op vergelijkende examens moeten berekend zijn naar de behoeften van het lager onderwijs. Zonder kennis van de figuurlijke taal is het verstaan der taal in de meeste gevallen onmogelijk. Zeer terecht treft men dan ook op de meeste vergelijkende examens opgaven aan, die op beeldspraak betrekking hebben. Het is hier echter maar weer de vraag, welke opgaven men daartoe kiezen zal. Vele examinatoren nemen een letterkundig product, dat met mythologische of historische beelden overladen is. Van de mythologie zijn wij wel eenigszins verlost; maar stukken van Da Costa en Potgieter vormen een onuitputtelijke bron om quasi-geschiedenis onder de vlag der letterkunde op de vergelijkende examens binnen te smokkelen. De eigenlijke geschiedenis is op de meeste vergelijkende examens in den ban gedaan; maar des te gretiger maakt men gebruik van geschiedkundige toespelingen, die in Da Costa of Potgieter voorkomen en waarvan alleen die dichters zelf ons in vele gevallen de juiste bedoeling zouden kunnen omschreven hebben. Die toespelingen hebben dikwijls betrekking op zulke particulariteiten, dat het een wonder is, als de sollicitant de bedoeling van den dichter dadelijk vat. Van de tien keeren komt dan ook de verklaring negenmaal neer op een praatje. Alleen hij, die een stuk vroeger bestudeerd heeft, kan het voldoende verklaren. Nu en dan geeft men ook puntdichten van Staring op, die het in raadselachtigheid van de ‘onmogelijkste’ som verreweg winnen. Dergelijke opgaven zijn op een vergelijkend examen misplaatst, omdat zij niet kunnen dienen om te onderzoeken, wie der sollicitanten het onderwijs in de beginselen der Nederlandsche taal aan een lagere school het best zal inrichten. Nu rest mij nog de beantwoording van de vraag, hoe de opgaven over Nederlandsche taal op een vergelijkend examen behooren gekozen te worden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoud en practijk moet de examinator bij die keuze steeds in het oog houden. Zooals ik boven reeds heb opgemerkt, kan de woordverklaring het best bij het lezen worden behandeld. De schriftelijke opgaven moeten met het oog op de practijk steeds bestaan in een proeve van behandeling. Om de kracht en beteekenis van de woorden, uitdrukkingen en zinnen te begrijpen moet de leerling taalkundige begrippen hebben. De onderwijzer moet weten, hoe hij die begrippen aanbrengt. Daarvan moet hij een proeve leveren door de behandeling van een bepaald begrip. Als voorbeelden kunnen dienen: Hoe geeft gij uw leerlingen een begrip van lijdend voorwerp? Hoe verklaart gij voor leerlingen den derden naamval? 1) Hoe leert men kinderen een bijwoord van een voorzetsel onderscheiden? Hoe geeft men leerlingen een begrip van bijzin? 2) Hoe krijgen de leerlingen inzicht in het zinsverband? 3) enz. De toepassing van de taalkundige begrippen, die de leerling langzamerhand verkrijgt, geschiedt door ontleding. Ook daarvan moet de onderwijzer op het vergelijkend examen een proeve leveren. Van een niet te moeilijken zin moet het zinsverband en de spraakkunstige betrekking en beteekenis van de uitdrukkingen en woorden worden opgegeven niet alleen; maar dat alles moet nauwkeurig met redenen worden omkleed, opdat het blijke, of de sollicitant in staat is, zijn leerlingen een juist inzicht te geven in de functie, die ieder deel van den zin vervult. Daar kennis van de figuurlijke taal voor het verstaan der taal onmisbaar is, moet de sollicitant ook een proeve van behandeling der beeldspraak leveren. De examinator moet hier met zijn opgave vooral voorzichtig wezen, wil hij niet van den weg der practijk afdwalen. Een eenvoudig versje zal het best aan het doel beantwoorden, en uit de behandeling daarvan zal kunnen blijken, of de sollicitant in staat is, zijn leerlingen er toe te brengen de figuurlijke beteekenis van een woord uit de eigenlijke af te leiden. De beelden {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in het versje moeten van dien aard wezen, dat het gebied, waaruit zij genomen zijn, niet geheel en al buiten den gezichtskring der leerlingen is gelegen. Om die reden zijn stukken van filosofischen, mythologischen en historischen aard geheel en al verwerpelijk. De examinatoren mogen niet uit het oog verliezen, dat de richting van het examen van grooten invloed is op de studie der sollicitanten. Is die richting verkeerd, dan zullen vele onderwijzers bij hun studie van den rechten weg afdwalen. Zijn de opgaven practisch, dan zal de studie der onderwijzers de school ten goede komen. Rotterdam, Juli 1866. X. Ie Bedrijf. In het Gymnasium. Na dit artikel scheen Het Nieuwe Schoolblad zich ten taak te stellen, voor het onderwijs in de moedertaal voor zoover het nog niet volmaakt was, die kleine wijzigingen en toevoegingen voor te stellen, die het de volmaaktheid zouden doen bereiken. In allen gevalle toonde gemeld blad alle neiging, om geen aanmerkingen op het taalonderwijs of op de bekwaamheid der onderwijzers toetelaten. Althans toen de heer Frantzen de bekende rede hield, waarvan wij in den aanhef van ons laatste artikel in No. 5 van den vorigen jaargang gewaagden, en de Arnh. Ct. daarover de regels schreef, die wij in gemeld artikel uit de Arnh. Ct. overnamen, las men in H.N.S. van 23 Juli: Nog een uitval van de Arnh. Ct. In de Arnh. Ct. van 16 Juli leest men het volgende: ‘Toen wij indertijd klaagden over de wijze waarop de Nederlandsche jeugd hare moedertaal op de scholen leerde, kwamen verscheidene onderwijzers ja zelfs het onderwijzersgenootschap er tegen op. Wij hadden ons, ongelukkig! tegenover hen, die zóó het Hollandsch onderwezen den naam van “schoolmeesters” laten ontvallen, omdat men het geen onderwijzen heeten kon, en dit had kwaad bloed zelfs bij goede harten gezet. Wij lieten daarom de zaak maar rusten. Trouwens andere deskundigen namen onze partij op en leverden vele bijdragen tot bewijs onzer bewering. Thans is de zaak van het taalonderwijs ter sprake gekomen in het Genootschap van leeraren aan de Gymnasia naar aanleiding der vraag: in hoeverre de lagere school mede schuldig is aan de veelal onbevredigende resultaten van het gymnasium. De heer Frantzen toonde met sprekende voorbeelden, op eene negenjarige ervaring als leeraar en examinator gegrond, aan, hoe allerjammerlijkst het omtrent de kennis onzer moedertaal bij het gros der jonge onderwijzers en bij de leerlingen der lagere school gesteld is. Hij wees er op hoe een deel der schuld van dezen beklagenswaardigen toestand meet geweten worden aan den verkeer- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den ijver, die de schrijvers van spraakkunsten in het classificeeren aan den dag leggen. De zucht om het aantal indeelingen te vergrooten, om ongewenschte onderscheidingen aan te brengen en de meest onverstaanbare nomenclatuur in te voeren, is daaraan mede schuldig. Algemeen was de vergadering van oordeel, dat het peil van kennis der Nederlandsche taal in de lagere school, in de laatste jaren niet stijgende is. Juist tegen dat eindeloos uitpluizen en uitrafelen van de grammatica waren we opgekomen, waardoor zoo ten volle wordt verkregen ce qui fut blanc au fond rendre noir par la forme.’ De Arnh. Ct. vergeet hierbij te melden, dat zij indertijd klaagde, niet over een bepaalde methode, maar over ons geheele taalonderderwijs en dat op een wijze, die duidelijk deed zien, dat ze niet op de hoogte was van den toestand. Ze heeft dan ook niet de zaak maar laten rusten, zooals ze zegt, maar zoo duidelijk als men dat van de ‘koningin der aarde’ mag verwachten, erkend, dat ze niet op de hoogte was. Nog onlangs kregen we opeens van de Arnh. Ct. te lezen, dat de algemeene invoering van teekenonderwijs op de lagere school niet gewenscht was, omdat er reeds leerstof genoeg was op de lagere school. Met zulk een zwakke argumentatie meent de Arnh. Ct. licht te ontsteken in een kwestie, die voor ons vaderland van zoo groot gewicht is en tegenwoordig zoo vele gemoederen in beweging houdt. Of er op de lagere school ook zaken behandeld worden, die voor de overgroote meerderheid der leerlingen van veel minder gewicht zijn dan het teekenen, roert het blad niet aan, ofschoon dit in de eerste plaats noodig zou zijn, als men een gemotiveerd oordeel wilde uitspreken. Wat door de Maatschappij van Nijverheid wordt gedaan, schijnt hare aandacht ontsnapt te zijn. En dat er in verschillende groote steden ernstig naar wordt gestreefd het teekenen meer algemeen te maken, en dat daarbij zeer afdoende argumenten worden aangevoerd, schijnt de Arnh. niet te raken. Zij heeft zooveel omslag niet noodig om een oordeel uit te spreken. Wat zou men 't zich ook lastig maken, als het onderwijszaken betreft, waarvan iedereen naar het schijnt van nature verstand heeft! 1) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer X. beweerde in het boven aangehaalde stuk, dat ‘de richting van het examen van grooten invloed is op de studie der sollicitanten’; we meenen daarbij te kunnen voegen ‘en op het onderwijs, dat de geëxamineerden geven. Dat nu die studie der moedertaal niet in alle opzichten te prijzen is, blijkt wel duidelijk uit een officieel stuk van zeer jongen datum, namelijk het: Verslag aangaande den uitslag van de in het voorjaar van 1886 gehouden examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid als onderwijzer en onderwijzeres. ‘Bij het onderzoek naar de kennis der candidaten in de Nederlandsche taal moest de commissie tot de treurige ervaring komen, dat velen een of ander handboekje gememoriseerd hadden, zonder zich rekenschap te geven van het geleerde. Vooral bij dit vak heeft de commissie gemeend, dat er meer dient te worden gelet op grondig weten, dan op veelheid van kennis in den vorm van werktuigelijk opgenomen taalregels. Het schriftelijk werk was bij de meesten zeer onvoldoende. Niet alleen dat de zinbouw vaak getuigde van gebrek aan het vermogen om het logisch verband juist uit te drukken, maar zelfs tegen de eenvoudigste regels voor geslacht, getal en naamvallen werd herhaalde malen dermate gezondigd, dat de vraag gewettigd was, of de candidaat ooit iets aan Nederlandsche taal gedaan had. Bij herhaling werden in hetzelfde werk zoo dikwijls dezelfde fouten aangetroffen dat er, met de meeste toegevendheid niet aan eene vergissing kon worden gedacht, te minder, waar bij het mondeling examen veelal naar aanleiding van zulke fouten gevraagd werd. Het gepaste gebruik van eenige bekende Nederlandsche woorden, door ze in zinnen te brengen, liet bij verreweg de meesten zeer veel te wenschen over. Een enkel voorbeeld moge dit staven. Beslommeringen. De maan verborg zich buiten beslommeringen achter de dikke wolken, waaruit telkens vuurpijlen op het aardrijk schoten. Heusch. De heusche beleediging welke Floris V. in het oog der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} edelen, hen had aangedaan, door een veertigtal edelen van alle slaafsche diensten te ontslaan, was oorzaak dat hij later op laaghartige wijze word vermoord. Paars. Zij liepen paars (-gewijze) achter elkander. Kortswijl. Ik zal kortswijl spoedig bij u aankomen; wees gij dan zoo goed bij de andere vrienden de boodschap rond te brengen. Het overbrengen in proza van een couplet uit “de St. Nicolaas-avond” van de Genestet was bij minstens 75 pct. hoogst gebrekkig. Nu ligt het in den aard der zaak, dat men van den woordenschat en den zinbouw van jongelieden van 18 à 20 jaar niet al te veel mag verwachten; doch de cacographieën, die de commissie in antwoord op deze vraag te zien kreeg, waren soms al te treurig. Over het geheel heeft de commissie van het schriftelijk taalwerk den indruk gekregen, dat men bij het beoefenen van dit vak te weinig gewicht had gehecht aan schriftelijke taaloefeningen. Het mondeling examen was, behoudens eene enkele uitzondering, vrij wel in overeenstemming met de schriftelijk geleverde proeven van bekwaamheid. Behalve bij enkele candidaten, die door hun schriftelijk werk blijken hadden gegeven van zeer voldoende kennis, hield de commissie zich hierbij nauwgezet aan het programma, en wel in dien zin, dat zij de eischen zoo laag stelde als doenlijk was. Toch was het resultaat bij een groot deel der candidaten slecht. Eenen zin uit den lijdenden in den bedrijvenden vorm overbrengen, het opgeven van zeer bekende synoniemen, het aanwijzen der naamvallen, spellen, vervoegen, verbuigen, rede- en taalkundig ontleden, het verklaren van woordvorming, - dit waren de onderwerpen waarover het examen liep, en waarbij zich de examinator, voor zoover daarvan sprake kan zijn, steeds bepaalde bij de grondbeginselen. Verwarring van het onderwerp met het voorwerp, zelfs in hoogst eenvoudige zinnen, (bijv. Een ieder gunde Hendrik zijn bruid; Hendrik onderwerp, bruid lijdend voorwerp, een ieder belanghebbend voorwerp) behoorde niet tot de zeldzaamheden; terwijl de kennis der spelregels zich gewoonlijk beperkte tot het opnoemen van een enkelen regel omtrent het gebruik der zacht- en scherpheldere e en o van ei en ij. Meer voorbeelden van onvoldoende antwoorden op te sommen zou te ver leiden.’ Het scheen, dat de treurige resultaten in zake Nederlandsch, op de examens verkregen meer dan gewoon de aandacht der deskundigen begon te trekken. Het aantal taalboeken nam bijna wekelijks, zeker maandelijks toe en elk boekje heette in eene dringende behoefte te voorzien en beter te zijn dan alles wat voorafging. We hebben de verschillende uitgaven nauwlettend onderzocht en van {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitkomst onzer bevinding verslag gegeven. Aan weinig boeken konden we hooger lof, zelf zóo hoogen lof geven, als aan Onze taal, taal- en steloefeningen voor de lagere school door de HH. C.H. den Hertog en J. Lohr. Het was naar aanleiding van deze werkjes dat 23 Juni '86 te Dordrecht eene vergadering werd gehouden, waar ze besproken werden door den heer C. van Riet te Katendrecht. Van die vergadering werd door den Heer J. Petillon Mz. het volgende verslag uitgebracht: Spr. wenscht eenige eenvoudige, losse opmerkingen te maken, die niet alleen een practisch- maar ook een theoretisch-paedagogischen geur zullen hebben; want, als men hier dit onderwerp niet op deze wijze behandelen kan, waar dan wel? Niemand zal het tegenspreken, dat het onderwijs in de Moedertaal het eerste en belangrijkste middel is tot alle menschelijke beschaving. De richting van het onderwijs in een leervak moet aangewezen worden door het doel, dat men zich voorstelt daarmee te bereiken. Dat doel is hier: 1o.het verstaan der taal; 2o.het gebruiken der taal; dus spreken, lezen, schrijven. Ook komt in annmerking de aard der school. Waar de lagere school moet dienen tot voorbereiding voor voortgezet onderwijs, waar over langer leertijd kan beschikt worden, kunnen de grenzen wat verder getrokken worden dan daar, waar de leerlingen, om met Brugsma te spreken, den teerkost opdoen voor het geheele leven; doch overal moet men streven naar natuurlijkheid, waarheid en eenvoud. Het taalonderwijs moet vormende kracht hebben; het moet liefde voor de moedertaal opwekken. Fichte zegt: de volkomenheid der aanschouwing moet aan de kennis voorafgaan. Von Türk beschouwt de zinnelijke waarneming als den grondslag van het onderwijs in de moedertaal. Graszman noemt denken spreekoefeningen de natuurlijke grondslag ook van 't eerste taalonderricht in de volksschool. Diesterweg zegt: de aanschouwings- en spreekoefeningen maken den grondslag van geheel het elementair onderwijs uit. Aanschouwing ga dus het denken vooraf: eerst de zaak, dan het woord. Staat de eisch van aanschouwing ook in verband met het onderwijs in de Moedertaal? Ja, want kinderen leeren door aanschouwing van heel wat voorwerpen den naam, de namen der deelen, het doel enz. Maar zoo leeren ze niet alle woorden; het hooren uitspreken der woorden doet ook tal van voorstellingen in den kinderlijken geest geboren worden. Uitdrukkingen zooals: ik wil niet, ik mag niet, leert een kind uit den beschaafden stand spoedig gebruiken. Een groot aantal voorstellingen wordt eerst door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal aangebracht. Woorden worden dikwijls onbegrepen nagesproken en langzamerhand krijgt het woord eene meer gemarkeerde beteekenis. Er is eigenlijk maar ééne goede methode: de natuurlijke methode, die, welke gegrond is op den ontwikkelingsgang van het kind. Bij al het streven, al het zoeken naar methoden, door serieuse mannen, is het dezen te doen om het natuurlijke. Laten we ons, zoo spreken zij, verplaatsen in den toestend van het kind. Het komt Spr. voor dat het spreken het natuurlijk aanvangspunt bij het taalonderwijs is. Dat spreekt van zelf, zal menigeen zeggen; maar zulke waarheden zijn er zooveel, die iedereen erkent, maar die niet iedereen in 't oog houdt. Geregeld spreken meet voorafgaan aan geregeld schrijven. Er moet op het spreken gelet worden bij alle vakken. Elke les moet tevens eene les in het spreken zijn. En toch dat vergeten we zoo licht. We zijn zoo ingenomen met het onderwerp, dat wij behandelen, dat wij den leerling, die ons begrijpt, maar zich niet goed uitdrukt te hulp komen met een: Ja, je wilt zeggen. We willen te graag vooruit en vergeten, dat de leerling altijd zijne gedachten goed moet uitdrukken. Denken over de taal is eerst mogelijk als het kind reeds eenigermate geoefend is in het denken in de taal. Het is voor het kind moeilijk de gedachten tot voorwerp van zijn denken te maken. Men klaagt soms over de slechte resultaten, die men in de hoogste klasse verkrijgt, b.v. bij het maken van opstellen. Men staart dan op die klasse en vergeet, dat men de oorzaak moet zoeken in de vorige klassen. Voor eenige jaren is er gezegd, dat slechts 5 percent van de leerlingen, die de volksschool verlaten, konden lezen. Die uitspraak moge overdreven zijn; maar al ware het 20 of 25 percent, zou het dan nog niet veel te weinig zijn? In de eerste plaats is noodig: vlug en gemakkelijk werktuigelijk lezen. - Dit is weer eene waarheid, die niet altijd in 't oog gehouden is. Men heeft den nadruk gelegd op het verstaan van het gelezene. 't Is waar, daar komt het tevens op aan, maar wanneer men hen, die zich aanmelden voor de normaallessen, ja zelfs voor de hulpacte laat lezen, valt het altijd tegen. De oorzaak daarvan zit in 't onderwijs in de school. Daar vergeet men, dat men bij het lezen moet kunnen vooruitzien, wat er komt. Hoe moet een leesles gegeven worden. Eerst de les behandelen, van alle zijden goed bezien, dan lezen. Dus meestal eene les in twee beurten, althans in de hoogste klasse. Na het bespreken, het nauwkeurig vaardig en natuurlijk lezen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hertog en Lohr geven in hunne handleiding eenige vragen aan, die men zichzelven stellen kan bij de behandeling van leeslessen in hoogere klassen. Vragen als deze b.v.: moet de onderwijzer eene leesles voorlezen of niet? - door welke middelen leert men kinderen het best het haastige lezen af? - op welke wijze moeten fouten in den leestoon verbeterd worden? - moet elk der leerlingen eene leesbeurt krijgen? - wat is het algemeene plan bij de bespreking van eene leesles? - hoe wordt de verklaring van onbekende woorden of uitdrukkingen het best ingericht? - in welke verhouding moet de tijd aan de verklaring besteed, tot den tijd staan aan de eigenlijke oefening in het lezen gewijd enz. enz. Herhaaldelijk lezen, bespreken en memoriseeren van goede stukken proza en poëzie, die binnen den geestelijken horizon van de leerlingen liggen, is een uitstekend middel tot verstandelijke en aesthetische vorming, hoewel het veel tijd eischt en nu en dan eene uitweiding noodzakelijk maakt. De opmerkingen bij 't lezen moeten slechts weinig van grammaticalen aard zijn. Daarentegen moeten op den voorgrond treden: de beteekenis van woorden en uitdrukkingen; het vervangen van woorden door andere van gelijke of bijna gelijke beteekenis; de beeldspraak (fig. taal) en de constructie; het gelezene in verband en samenhang doen verklaren - ook weer als spreekoefening. Goede leesboeken blijven dus steeds uitnemende hulpmiddelen, maar men moet zich wachten voor occasioneele taalkundige praatjes, voor wat men wel eens genoemd heeft de ik-grijp-maar-wat-methode. Het is af te keuren het grammatisch taalonderwijs aan het leesboek vast te knoopen. Die meening heeft eene heele geschiedenis. Reeds in 1823 liet Jacotot een boek verschijnen: de Moedertaal vastgeknoopt aan het leesboek. Dit denkbeeld werd later uitgewerkt o.a. door Kellner, Otto, Kehr, maar alle drie zijn langzamerhand tot eene andere meening gekomen. De methode is in Duitschland gevallen. Ook in ons land is er voor en tegen de methode gestreden. Men herinnert zich dat er tusschen 1877 en 1881 telkens stukken in den Schoolbode verschenen over den grammatischen grondslag van het taalonderwijs. Spr. zelf heeft de methode verdedigd - maar is nu ook tot eene andere meening gekomen. De stukken, die gelezen worden, zijn niet ter wille van eenigen taalkundigen regel gemaakt. Verlangt men zulks, dan wordt het taalonderwijs gebrekkig en het lezen gebrekkig. Het taalonderwijs moet niet occasioneel, het moet systematisch zijn. Spr. haalde daarop uit de Genestet's gedicht Anni's Taal de volgende coupletten aan: Ge kunt me, zoo zonder grammatica, Verbuigen en vervoegen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik betooverd te luisteren sta, Schier met jaloersch genoegen. Wie leerde u dat? Dat leerde u voorwaar Geen kitt'lig taalgeleerde, Geen preeker of geen redenaar, Wien Siegenbeek bekeerde! Dat leerde u de goede moeder Natuur, Die ook de vogels leert zingen! Haar lessen zijn, voorwaar, niet duur, Doch schraal heur volgelingen. Laat dat tot ons allen gesproken zijn! Camphuyzen heeft gezegd: ‘Al wat van zelver wast, behoeft men niet te zaaijen.’ Men kan deze woorden toepassen op het grammatisch taalonderwijs. Veel wast er van zelf, als men steeds behoorlijk op het spreken en het lezen let. Van Lennep sprak indertijd van Schoolmeesters Hollandsch. Dat geeft ons ook wat te denken. Zeker is daarin de stem der ‘natuur, die ook de vogels leert zingen,’ niet te vinden. Het onderwijs in de grammatica werd door Spencer een ‘krankzinnige gewoonte’ genoemd. Maar Spencer dacht aan Engeland met zijn vervelend vormelijk taalonderwijs. Hij vond dat het te abstract was en geen waarde genoeg had voor het leven. Spr. kan dit niet toegeven, maar - de waarneming moet op den voorgrond staan. Lang en veel is er gestreden naar aanleiding der vraag: Is het wenschelijk, is het noodig, dat op de lagere school de spraakleer systematisch worde behandeld? Het maatschappelijk leven eischt, dat men schrijve zonder grove taalfouten. Taalfouten maken een onaangenamen indruk. Zoudt ge dulden dat uw zoon, bij het soliciteeren naar de eene of andere betrekking, een brief met taalfouten schreef? Spr. ontving eens van een geneesheer, dus van iemand, die tot den beschaafden stand behoort, een briefje met twee of drie grove taalfouten. 't Was me, voegt hij er bij, alsof ik een leelijken trek in het karakter van dien man ontdekt had. Ook de scholen, die voorbereiden voor het voortgezet onderwijs, moeten taalregels behandelen. Gememoriseerde spelregels, machinaal geleerd, hebben alles tegen; maar het geven van eenige regels, die weinig of geene uitzondering toelaten en dan in beknopten vorm, nadat ze eerst door bespreking duidelijk gemaakt zijn, daarin ziet Spr. geen bezwaar. Denken wij aan de schoolboekjes over grammatica, dan denken we o.a. aan de ‘Practische Taalmeester’ van Bruins - algemeen {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend: het werkje heeft reeds een 9en of 10en druk beleefd. De stof is goed, maar het boekje is vermoeiend, soms dor, geeft hier en daar aanleiding tot werktuigelijkheid o.a. door het invullen van al die streepjes. Dat is niet de ‘stem der natuur’. Laat toch ons taalonderwijs niet zoo dor en onverkwikkelijk zijn; laten wij geen steenen voor brood geven. Men denke b.v. aan Bruins' 45 regels voor de geslachten! Toch is er, om met Ledeganck te spreken, een heil bij de ramp; de hagedoorn draagt de roos, de bergrots heeft de bron. In sommige van die regels vindt men, wat men met Vondel zou kunnen noemen een poeëtischen geest. Zoo b.v. Regel 6. Diernamen met de uitgangen ing, ling, el en er zijn mannelijk. Uitz. Hommel, horzel, mossel, tortel, Zijn van 't vrouwelijk geslacht. Neem bij adder, oester, lijster, Ekster, wezel, 't zelfde in acht. of wel Regel 8. De meeste stofnamen zijn onzijdig. Als een stofnaam niet onzijdig is, dan is hij vrouwelijk, doch Vergeet niet, dat alcohol, wijngeest en wijn, Ook ether en honig, inkt, nektar, azijn, Brij, draf, mos en mosterd toch mannelijk zijn. Zie, dat vergoedt nu weer veel! Wat is nu bij het taalonderwijs de stem der natuur, de natuurlijke methode? Feiten of verschijnselen zijn de uitgangspunten voor ons weten. Om algemeene waarheden te vinden, vatten wij de gelijksoortige kenmerken van vele dingen of werkingen samen. Uit eene reeks van voorbeelden moet de spraakkunstige regel langs inductieven weg gevonden worden. 1) Van 't bijzondere moet men komen tot het algemeene: uit de voorstellingen moeten de begrippen ontstaan. Men moet eene reeks, telkens eene gelijksoortige reeks van taalverschijnselen beschouwen. 1) Men kan niet de taal opbouwen door of uit taalregels; men moet de regels doen vinden in de taal. Dit nu is m.i. de hoofdverdienste van Den Hertog en Lohr; dit deden zij beter, frisscher, aangenamer dan hunne voorgangers. In andere werkjes vindt men losse zinnen, waardoor ze in een anderen zin wel eens ‘gemaakt’ zijn. Den Hertog en Lohr hebben honderden boekjes doorgelezen: zoo hebben ze b.v. stukjes gevonden, waarin alle mogelijke genitieven voorkomen. Zij geven stukjes, die geschikt zijn om gelezen te worden en tevens uitstekend om de taalregels er uit te vinden. Hunne werkjes zijn frisch en aangenaam, wat zij geven is een gedeelte van dien echten natuurlijken weg. - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel zonder aanmerkingen laat Spr. die werkjes evenwel niet. Hier en daar had wel eenige verandering in de overgenomen stukken kunnen gebracht worden. Als voorbeeld haalt hij aan, het overigens lieve versje, waarmee het 1ste stukje, bestemd voor de leerlingen van het 2de schooljaar begint: Neem wit uit een pak, enz. eindigende met: Die is een profeet. Het woord profeet is een minder verstaanbaar woord en dus af te keuren, al moge men dan ook instemmen met de schrijvers, die meenen, dat men tusschenbeide wel eens woorden mag geven, die wat moeielijker zijn. Wij hebben ons lang verhoovaardigd op het rapport door de Heeren Cuvier en Noël in 1811 uitgebracht. Die bluf heeft veel kwaad gedaan. Zij vermeldden in bun rappert over de eerste Nederlandsche lagere school, die zij bezochten (of het de eerste was in kwaliteit of in volgorde is niet duidelijk!): ‘Deze school kan bogen op leerlingen die met eene volkomene zuiverheid van spelling schreven.’ En wat zegt nu de Heer Koenen 70 jaar later in zijn voorbericht van Het nieuwe Taalboek? ‘De klacht is thans algemeen, dat de leerlingen vrij slordig en onzuiver schrijven, slecht spellen en achteloos omspringen met het kleed waarin zij hunne gedachten steken.......... En aan wie, aan wat de schuld? Wij gelooven door niemand van overdrijving beschuldigd te worden als wij beweren: de schuld ligt in de eenzijdigheid der heerschende taalmethode. Men is niet op den gulden middelweg. Van 't eene uiterste verviel men in 't andere.’ Wat was het geval met die eenzijdigheid? ‘Denken en schrijven’ een vroeger werkje van denzelfden schrijver was eene reactie geweest op het eenzijdig grammatisch taalonderwijs. Men wilde vooral letten op de gedachte, niet zoo zeer op den vorm; op de ziel en niet op het lichaam. Dat duurde tot het lichaam vreeselijk leelijk geworden was. Nu was het weer: laten we toch op de spelling letten! De vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden: Wat kunnen we van de school verwachten, wat eischen? Eenige jaren geleden werd een rapport over de scholen in den Haag, door den Heer Walther uitgebracht. Daarin werd ook de vraag gedaan en als eisch gesteld: het vermogen om werktuiglijk te kunnen lezen zonder te groote inspanning - het begrijpen en het weergeven van het gelezene. Spr. raadt de lezing van dat rapport aan, daaruit {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} is veel te leeren. Hij leest een paar opstellen van leerlingen voor om te bewijzen, hoe moeilijk het juist schrijven voor kinderen is. Het gebruiken van iederen vorm afzonderlijk behoort het resultant te zijn van het volgen van eenige redeneeringen, het maken van eene sluitreden. De taalvormen staan voor de kinderen nog grootendeels buiten het leven. Rekenen en kennis der natuur zijn voor hen meer plastisch. Het verwaarloozen doet dikwijls geen nadeel aan 't verstaan van den geschreven zin, d of t, dt, de of den doen op zich zelf niets af: het zijn vormen; maar in te zien, te weten waar en waarom die vormen gebruikt worden en dat weten te kunnen toepassen, dat is de verlangde ontwikkeling. 1) De beelden der taalvormen ontstaan in de ziel op dezelfde wijze als alle andere zielebeelden: door eene nauwkeurige en herhaalde opvatting der samenstellende deelen, door oog en oor. Ze moeten eene voorstelling geven van de juiste spelling. Dit reeds veroordeelt het gebruik van foutieve opstellen. Die voorstelling helpt evenwel niet bij naamwoorden en werkwoorden; daar is het noodig op betrekkingen te letten en dit juist maakt het onderwijs zoo moeilijk. Correct naschrijven van een goed stuk naar de ontwikkelingshoogte der leerlingen - 't riekt wel wat naar de oude school, maar 't is inderdaad een nuttig werk. Dicteeren is bevorderlijk aan het zuiver schrijven - maar de voorkeur verdient: het van buiten geleerde te doen opschrijven. De leerling dicteert dan zichzelven: woordklank en woordbeeld worden zoodoende vereenigd. Als de leerlingen het in de hoogste klasse zoover kunnen brengen, dat zij de volgende zinnen goed kunnen onderscheiden en verklaren: 1o.Den bevelhebber, dien de vijand versloeg, zette de vorst af. 2o.De bevelhebber, dien de vijand versloeg, zette den vorst af. 3o.Den bevelhebber, die den vijand versloeg, zette de vorst af. 4o.De bevelhebber, die den vijand versloeg, zette den vorst af. - laat hen dan, na het afleggen van zulk eene proef, van school afgaan. En zoo zou 't moeten zijn! Thans gaat Spr. over tot de Steloefeningen en wijst er op, hoe hij reeds gesproken heeft over reactie tegen het dor grammatische. In dien eersten reactie-tijd verscheen Denken en Stellen van Stellwagen. Van dit werkje, dat in October 1877 verscheen, waren in Juli 1878, dus nog geen 10 maanden later, reeds 15000 ex. verkocht en thans beleeft het reeds een 10en druk. Het bevat heel veel goeds; toch maakt het bij nadere beschouwing hier en daar {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den indruk van wat haastig geschreven te zijn. Spr. haalt eenige opgaven aan ten bewijze, dat deze voor kinderen uit de middelklasse te moeilijk zijn; dat niet steeds bij 't stellen der vraag aan de beantwoording gedacht is. Voor steloefeningen is mondelinge voorbereiding telkens noodig. Wij kennen de stereotype uitdrukking: de kinderen moeten hunne gedachten leeren uitdrukken; maar - hebben ze wel gedachten? Men verlangt soms van nog jonge leerlingen productie, terwijl men met goede reproductie tevreden moest zijn. Het is te vergeefs te zeggen: Vlieg? tot hem, die geen vleugels heeft. Vroeger begon men met het einde. Stellwagen heeft een langen, maar zeer geleidelijken weg gegeven om tot uitdrukking der gedachten te komen. De leerling meet het reeds door anderen onder woorden gebrachte in andere woorden en vormen leeren overbrengen. Ook moet men den leerling gelegenheid geven onder woorden te brengen, wat hij waargenomen heeft. Van Duyl beoogt in zijn ‘Eerste Trap van het Taalonderwijs’ het zuiver schrijven der taal. ‘Voor de architect bouwkundige is, meet hij werkman zijn. Voor de leerling zijne gedachten nederschrijft, moet hij vertrouwd zijn met het materiaal, dat hem daartoe van dienst zal zijn.’ 't Klinkt mooi maar....... Het heeft den schijn, alsof taal- en speloefeningen voorbereiding voor steloefeningen zijn. Zonder het uitdrukkelijk te doen uitkomen, heeft Spr. thans de boekjes van Den Hertog en Lohr besproken; want al, wat door hem is aangegeven, wordt daar in toepassing gebracht. Zij staan z.i. het naast aan de natuurlijke methode. Wel heeft hij eenige aanmerkingen en dewijl hij meent, dat men hier op den goeden weg is, kan het meedeelen van op of aanmerkingen zijn nut hebben en is derhalve gewenscht. En dat is het o.a. de terminologie; waarop hij wijzen wil. Dat ze daaraan hebben getornd! Dr. Nassau waarschuwde er reeds tegen, taal en ontleding onder een vloed van nieuwe kunsttermen van eigen vinding te begraven; termen, onvruchtbaar voor de eigenlijke wetenschap, tijdroovend en verwarrend voor den onderwijzer, doodelijk voor het aanvankelijk taalonderwijs der lagere school. Men zou soms wenschen, dat alleen de Latijnsche benamingen gebruikt werden. Nu tracht men de namen te verklaren en daar de benaming soms verkeerd is, bouwt men daarop eene eenzijdige verklaring. Zoo heeft men om een enkel voorbeeld te noemen voor den 3den naamval de benamingen: doel der handeling, persoonlijk voorwerp, belanghebbend voorwerp, meewerkend voorwerp. Den H. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} en L. hebben aan de verklaring van deze laatste benaming bladzijden gewijd. Welk nut geeft het? En hoe het begrip overeen te brengen met den naam in uitdrukkingen zooals: dat is mij schadelijk, het been doet hem zeer, smeer mij eene boterham, hij geeft hem eenen slag enz. Wat zegt de Nestor onzer taalkundigen Prof. De Vries, in zijne Inleiding van het Woordenboek. ‘Wij hebben ons toegelegd op eene vaste en duidelijke spraakkunstige terminologie: altijd dezelfde naam voor hetzelfde begrip. Het ware wel te wenschen, dat men voortaan deze terminologie ook in het onderwijs volgde. Eenparigbeid in dit opzicht is het beste middel om elkander wel te begrijpen. En de zeer gewone en eenvoudige termen, door ons gebezigd, verdienen zeker verre de voorkeur boven die telkens nieuwgesmede willekeurige kunstbenamingen, die er schuld aan zijn, dat thans wel eens een ervaren taalkenner, bij het inzien van kinderschoolboekjes, ronduit bekennen meet: “dat gaat boven mijne bevatting!”’ Laten we daarom dat zoeken naar andere termen toch nalaten. Als men u zoo op den man af vraagt: wat is ‘benoemd’ onderwerp? Kunt ge dan een antwoord op die vraag geven? In 't onderwijs ligt de toekomst der natie en bij dat gewichtigste aller volksbelangen staat het onderricht in de Moedertaal op den voorgrond, want daarin ligt het krachtigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den mensch. ‘Maar het is, helaas! niet te ontkennen, dat het taalkundig onderwijs hier te lande niet altijd is, wat het behoorde te wezen. We zijn gelukkig den tijd te boven van die geestdoodende redekunstige ontleding,’ die zoo lang als een vloek op onze lagere scholen rustte. Men begint het doel en de strekking van het taalonderricht beter te begrijpen. Doch hoe dikwijls sukkelt men nog voort in de oude sleur! Dorre spelregels en spraakkunstige voorschriften, stijve vormenleer en verwarrende cacographieën maken nog een al te groot deel der lessen uit. Er moet in dat onderwijs meer natuur, meer eenvoud, meer leven komen; het moet, van den geest der taal zelve doortrokken, meer liefde voor de Moedertaal wekken, meer bewijzen geven van de vormende kracht, die het, goed aangelegd, in zoo hooge mate bezit. Mogen de lessen der wetenschap vruchten dragen in het leven, door dienstbaar te worden aan de opvoeding en beschaving van het Nederlandsche volk!’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze geheele rede werd in H.N.S. opgenomen, als advertentie, om de aandacht te vestigen op de werkjes van den Hertog en Lohr, die bij den uitgever van dat blad, den heer W. Versluys zijn uitgegeven. Hoewel de beschuldigingen tegen den hedendaagschen toestand van het onderwijs in de moedertaal, zoowel in het verslag der Examen-Commissie (bl. 37) als door den heer v. Riet, door dr. Nassau (bl. 46), den heer Koenen (bl. 44) en prof, de Vries (bl. 47) bijna woordelijk dezelfde waren, als die door den heer Frantzen uitgesproken, achtte H.N.S. het toch gelijk we zagen, noodig, de beschuldigingen van den heer Frantzen tegen te spreken. Men beschouwde den leeraar aan het gymnasium als staande buiten den kring van het onderwijs, waarvan hier sprake is, en il faut laver son linge sale en famille. Zoolang alleen de schoolbladen en de officieele verslagen van dien treurigen toestand gewag maakten, werden de klachten niet tegengesproken, maar nauwelijks is ook de buitenwereld er mede gemoeid, of er verschijnen lange artikelen, pleitredenen van den een of anderen, den beschuldigde ambtshalve toegevoegden verdediger of wel, we zien den beschuldigde zelf in een mantel gehuld en den sombrero diep in de oogen, met een knuppel om zich slaan of met een schermmasker voor en schermhandschoenen aan, naar enkelen steken, die hij voor zijne persoonlijke vijanden houdt. Vrij onvolledig had men de meergemelde rede (improvisatie) hier en daar weergegeven, een enkele maal wat tegengeprutteld, tot 25 Juli en 1 Aug. '85 mijne bekende artikelen verschenen in het weekblad de Amsterdammer. Ons Recht had het stuk in de Amsterdammer bijna geheel overgenomen, het Dagbl. v. Z. Holl. had er een artikel aan gewijd, maar eindelijk begrepen de schoolbladen, vooral toen vele couranten een gedeelte uit het Dagblad overnamen, dat ze op dien aanval, zoo in 't openbaar, waarop men blijkbaar niet gerekend had, moest antwoorden en hoewel alle scholen vacantie hadden, bevatten de schoolbladen toch weldra grootere en kleinere artikelen over de meergemelde improvisatie, waardoor de aandacht van mijn artikel kon worden afgeleid. Het Nieuwe Schoolblad was echter vooraan onder de bestrijders en het No. van 20 Augustus '85 bevatte een zoogenaamd antwoord op de vraag: schuldig of niet? in de volgende bewoordingen. Is die aanklacht waar? Er is eene klacht opgegaan tegen de lagere school in de laatste algemeene vergadering van het Genootschap van leeraars aan de Nederlandsche gymnasiën en hoogere burgerscholen, en die klacht {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} is nader uitgewerkt in No. 15 van ‘De Lantaarn’. Naar aanleiding van die klacht en van het stuk in de De Lantaarn wensch ik het een en ander in 't midden te brengen. Vooraf een enkel woord. Ik onderteeken mijn stuk niet, want de persoon, van wien dan ook, komt bij de bespreking van zulk een belangrijke zaak niet in aanmerking. 1) Maar opdat men wete, dat ik niet in den blinde oordeel, deel ik mede, dat ik bij het lager onderwijs ben opgegroeid, daar alle rangen heb doorloopen van kweekeling tot hoofdonderwijzer, dat ik jaren lang aan het hoofd eener school heb gestaan, en nu sinds eenige jaren leeraar ben bij het middelbaar en bij het gymnasiaal onderwijs en wel in het vak, waar tegen men zulke gewichtige aanmerkingen heeft, in de Nederlandsche taal en letterkunde. De grieven van den heer Frantzen, leeraar aan het gymnasium te Amsterdam, die in genoemde vergadering de volgende vraag besprak: ‘In hoeverre is de lagere school mede schuldig aan de meestal onbevredigende vruchten van het Gymnasium?’ komen hierop neer: De jongere onderwijzers bij het lager onderwijs weten weinig van en gevoelen nog minder voor hunne moedertaal: onkunde van de grammatica in het algemeen en van het idioom in het bijzonder zijn regel. - De leerstof deugt niet: bijna alle leesboeken vloeien over van het quasi grappige, van het valsch sentimenteele; terecht hebben Hemkes en De Lantaarn hierop gewezen. De onderwijzers schijnen er stomp voor, ze voelen het niet. - Vrij wat beter dan hier is het in Frankrijk, Duitschland en Engeland met het onderwijs in de moedertaal gesteld. Spreker heeft zich hiervan persoonlijk mogen overtuigen. In Frankrijk kent een leerling van den leeftijd van onze gymnasiasten zijne moedertaal intiem.’ Zooals men ziet, de akte van beschuldiging is nogal van belang: eerst worden de jongere onderwijzers beschuldigd van een groote onwetendheid; daarna zijn alle onderwijzers stomp en gevoelloos voor een der belangrijkste vakken van onderwijs; en eindelijk het bewijs: in Frankrijk, Duitschland en Engeland kennen de leerlingen van den leeftijd van onze gymnasiasten hunne moedertaal intiem, wat er bij ons op verre na niet op lijkt. Mij dunkt, dat er op het bewijs met betrekking tot de stellingen nogal wat valt af te dingen, en dat de Heer Frantzen de oorzaak van de weinige bekendheid onzer gymnasiasten met hunne moedertaal dáar zoekt, waar hij ze niet kan vinden. Wanneer hij er over geklaagd had, dat men een groot aantal leerlingen, die zich op {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} elf- of twaalfjarigen leeftijd aangeven voor het admissie examen moest afwijzen, omdat ze te weinig blijken gaven van de kennis onzer taal, en hij had die klacht met cijfers gestaafd, dan was zijne redeneering logischer geweest. 1) Maar van die klacht wordt niets vernomen, en te recht: de meeste leerlingen, die zich aanbieden voor het admissie-examen, slagen. Alleen van de groote gymnasiën, waar het aantal adspiranten vrij groot is, te groot om in één of twee dagen een grondig onderzoek te doen naar den stand hunner kennis, hoort men wel eens van een aantal afgewezenen; maar de oorzaak daarvan zoek ik minder in het slechte onderwijs der lagere school, meer in de haast, waarmee het examen wordt afgenomen. 2) Als de Heeren, die een zeventig of tachtig leerlingen moeten examineeren, daaraan een paar weken in plaats van een paar dagen besteedden, zou de uitslag gunstiger zijn. 3) Immers op de kleine gymnasia, waar men tien tot twintig adspiranten heeft, en het onderzoek, gedurende een paar dagen, iets kan beteekenen, worden maar weinig afgewezen en van hen, die men afwijst, blijkt het veelal, dat de ouders het een jaar te vroeg hebben gewaagd naar de meaning des onderwijzers. Ook is het mij meermalen (?) voorgekomen, dat een leerling, die aan een der groote gymnasia was afgewezen, bij het toelatingsexamen aan een kleiner gymnasium ruim voldoende kon krijgen en later de lessen met vrucht kon volgen. 4) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Frantzen legt dan ook den nadruk hierop, dat in Frankrijk, Duitschland en Engeland de leerlingen van den leeftijd onzer gymnasiasten hunne moedertaal veel beter kennen dan bij ons. En daarin ben ik het volkomen met hem eens. De schuld ligt echter niet bij het lager, maar bij het gymnasiaal onderwijs. Wat de Heer Frantzen zegt van de gymnasiasten is ook waar van de leerlingen onzer hoogere burgerscholen. En de oorzaken van dat verschijnsel aan beide inrichtingen zijn volkomen dezelfde, en wel deze: het onderwijs in het Nederlandsch, in de moedertaal der leerlingen, is geheel onvoldoende, want het aantal uren, dat er voor aangewezen wordt, is veel te klein. 1) Het beste bewijs voor de klacht van den Heer Frantzen kan men vinden in de academische proefschriften, waarvan taal en stijl veelal te wenschen overlaten. Wanneer men ze leest, vraagt men zich onwillekeurig af: behoort iemand, die zoovele blijken geeft van een degelijke kennis, niet beter thuis te zijn in zijne moedertaal? 2) En de oorzaak daarvan is de inrichting van het gymnasiaal onderwijs, waaraan de uitstekendste leeraar al even weinig kan te gemoet komen als een goed ingerichte lagere school. In de zes klassen van het gymnasium wordt 12 uren les gegeven in de Nederlandsche taal en letterkunde, tegen 42 uren in het Latijn en 36 uren in het Grieksch; - in het programma van een ander gymnasium zijn die cijfers 12, 40 en 34 uren. - En nu moeten die leerlingen in hun volgend leven hunne moedertaal met de juistheid kunnen gebruiken van een logisch denker, hunne vaderlandsche letterkundigen kunnen genieten, de velerlei gevoelens, die opwellen in hoofd en hart, in het Nederlandsch kunnen weergeven, terwijl het Latijn en Grieksch, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} na eenige jaren werkzaamheid in de practijk, geheel of gedeeltelijk vergeten is, zonder vele sporen na te laten van hun zoogenaamden veredelenden invloed. Het Nederlandsch blijft voor ⅞ onzer gymnasiasten het voertuig van hunne ontwikkeling en beschaving in hun volgend leven, en het is onverantwoordelijk voor de toekomst onzer schoone moedertaal, dat ze er zoo weinig van leeren kennen. En dan komt daar nog bij, dat aan menig gymnasium het Nederlandsch nauwelijks als een leervak wordt beschouwd, dat eenig gewicht in de schaal legt: Nederlandsch kennen de jongens toch, zegt men gewoonlijk; als ze maar wat lezen, dan komen ze wel op de hoogte; en de leeraars in de vreemde talen, oude zoowel als nieuwe, zijn immers telkens in de gelegenheid hun op fouten en tekortkomingen in hunne moedertaal te wijzen. Onder opmerking, dat het laatste slechts tot zekere hoogte waar is, zal een ieder toegeven, dat het eerste niet bevorderlijk is voor het onderwijs in het Nederlandsch, terwijl ieder leeraar, die les geeft in de nieuwere talen, kan weten, dat de jongens veel te veel met werk overladen zijn om iets meer te lezen, dan voor de les wordt opgegeven. 1) Wanneer men onderzoek doet, naar hetgeen een gymnasiast heeft gelezen, dan blijkt veelal, dat de meeste werken, als die van Van Lennep, de Camera en sommige van Bosboom-Toussaint en Oltmans, zijn gelezen toen de leerling nog op de lagere school ging. Menigeen, die dit toen verwaarloosde, weet op zijn 16de of 17de jaar nauwelijks, dat er een Camera of een De Genestet is. Laten de commissiën voor de eindexamens eens spreken over de Neder- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche opstellen. Menig geslaagde krijgt voor Latijn en Grieksch als eindcijfers eene 5, en haalt voor het Nederlandsch eene 3; en bij het toekennen van het laatste cijfer moet men nog veel door de vingers zien. 1) Hierin zal wel niet spoedig verandering komen: in het gewijzigde leerplan, dat besproken is op de vergadering van rectoren van gymnasia en progymnasia, blijft het cijfer der lesuren in het Nederlandsch 12, maar in het Grieksch en Latijn respectievelijk 32 en 40. Ik schrijf deze opmerkingen dan ook niet neer in de hoop, dat ze voor het onderwijs in de Nederlandsche taal spoedig vruchten zullen opleveren, die men na eenige jaren zou kunnen genieten in den vorm van academische proefschriften, die onberispelijk zouden zijn, wat betreft taal en stijl; maar om er op te wijzen, dat men in de jongste algemeene vergadering van het genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasium en hoogere burgerscholen, zich door een gids heeft laten leiden, die den weg niet weet. 2) Hij zocht het pad buiten den kring zijner waarnemingen en het ligt er binnen; het ligt daar waar men onze ‘moedertaal niet radbraakt’, waar de onderswijzers niet ‘stompzinnig’ zijn of ‘gevoelloos voor de mannelijke schoonheid hunner moedertaal.’ De zeer gegronde klacht maar ongemotiveerde beschuldiging van den Heer Frantzen heeft den Heer H.L. Berckenhoff, schrijver in ‘De Lantaarn’ eene ‘Onuitgesproken interpellatie over het Lager Onderwijs in de Tweede Kamer’ in de pen gegeven, die zooals ze daar ligt, naar wij hopen, vooreerst wel onuitgesproken zal blijven. 3) De inhoud der interpellatie is zeer overdreven en wel in zulk eene mate, dat er uit blijkt, dat de interpellant het recht niet heeft in zake van het lager onderwijs mee to spreken, vóor hij zich beter op de hoogte heeft gesteld. 4) En als hij er dan alles van weet, moet {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich niet zoo opwinden, want daardoor geeft hij zich te veel bloot; dit is nu wel niet erg, maar hij bederft er de zaak van het volksonderwijs mee, die hem, daarvan overtuigt mij zijne interpellatie, even na aan het hart ligt als mij. Wanneer hij zegt: ‘Ik heb mij niet tot woordvoerder der ontevredenen opgeworpen, alvorens na een langdurig en gezet onderzoek tot de overtuiging gekomen te zijn, dat inderdaad de toestand, gelijk hij nu is, niet bestendigd mag worden!’ dan aarzel ik niet, hem toe te voegen: zet uw onderzoek voort, want zoolang uw resultaat niets anders is, dan dat gij de overtuiging hebt opgedaan dat ‘de Staatsschool slechts is: Slecht en duur!’ hebt ge niet goed onderzocht. De staatsschool is niet slecht, maar door den invloed van de wet van 1878 is ze onpractisch; - ze is niet duur: er wordt in het algemeen veel te weinig geld besteed aan de school; maar voor het volk is ze veelal te duur; - als de onderwijzers in 't gemeen niet verstandiger waren dan de wet, zou ze in vele streken onbruikbaar zijn; nu zijn die onderwijzers met vrucht werkzaam aan de ontwikkeling van het volk, al moet men erkennen, dat de vruchten rijker en veelvuldiger konden zijn; - de grootste grieve tegen ons onderwijs - hooger, middelbaar en lager - is, dat het ja, wel staatsonderwijs, maar geen volksonderwijs is, d.i. de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volk niet naar vermogen bevordert. Als de interpellant zijn onderzoek op het gebied van onderwijs wil voortzetten, geef ik hem in bedenking, bewijzen op te sporen voor de waarheid der regels, die ik boven neerschreef; zich niet te laten drijven door allerlei wind van leering; en zijn onderzoek uit te strekken buiten de wanden der studeerkamer in het practische leven. Laat hij zich bij zijn onderzoek leiden door een holder hoofd en een warm hart, dan kan het niet anders of het volksonderwijs zal. van dien arbeid voordeel hebben, en de interpellant zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij nu niet op de hoogte der zaak is, waarover hij schrijft 1) Een Leeraar M.O. En nu marcheerden de acteurs met krijgsmuziek terug achter de schermen. Met weemoedige muziek waren ze opgetreden, met schetterende fanfares trokken ze af. Nog zag men eenigen tijd in de verte het blinken der speerpunten en de kleurige plooien der vanen, toen zag men niets meer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en alleen een in de verte wegstervend tromgeroffe herinnerde ons de strijders, die ons nu voor eene wijle hadden verlaten. IIe Bedrijf. Een half vel druks. Mijn uitgever betreurde, dat het artikel in de Amsterdammer niet in Noord en Zuid had gestaan. Reeds was no. 5 afgedrukt toen hij mij daarover schreef. Ik liet 't artikel overdrukken, na hier en daar aan vorm en inhoud het een en ander gewijzigd te hebben en 't oponthoud dat de uitgave van No. 5 ondervond was niet heel groot, omdat het artikel zóo aangevuld, juist een half vel druks besloeg. Op mijn verzoek werden er eenige honderde overdrukken gemaakt, die afzonderlijk in den handel gebracht en bij advertentie te koop werden aangeboden. Ik stel er prijs op te verklaren, dat er bij alles wat volgen zal alleen sprake is van de brochure en dus van het stuk gelijk dat naar inhoud en vorm werd opgenomen in den 9e Jaargang van Noord en Zuid bl. 317-324. Met die brochure was de lont in 't kruit geworpen, neen, was de kruidkamer geopend en het arsenaal opengesield. Welke ongeregelde benden zag men daar op 't slagveld; met welke zonderlinge wapenen word daar gestreden. De Vacature, Vooruit, de Wekker, het Schoolblad en vooral niet te vergeten Het Nieuwe Schoolblad, dat zich meer in 't bijzonder deze zaak scheen aan te trekken en dat ik citeer, omdat het elke bijzonderheid van den strijd nauwkeurig aanteekende, sloegen de groote trom. In eene serie artikelen besprak dr. B.J. Goedhart in de Vacature klachten als in de beruchte 8 bladzijden en ging eerlijk na, wat hij wel, wat niet kon toegeven; inderdaad, meerendeels was hij van gelijke meening. Aan zijn artikel ontleenen we o.a. het volgende: ‘Wat, om slechts één voorbeeld te noemen, ondervond ik op het laatste admissie? Naar aanleiding van het woord “overhemd” vroeg ik den klemtoon op het voorzetsel leggende: “Waarom noemt men dat een overhemd?” De candidaat, die overigens een voldoend examen aflegde, antwoordde letterlijk: “Omdat je 't onder je vessie draag.” Heeft nu, om tot den derden eisch over te gaan, de verbeterde taalmethode afdoende geleid tot een zuiver taalbegrip? Eenigszins wel, maar nog niet voldoende. Het begrip van overgankelijk en onovergankelijk, bedrijvend en lijdend zit er niet vast genoeg in. “De jongen is ondeugend” en “de jongen is mishandeld” werden voor dezelfde zinnen gehouden. Werktuigelijk noemde men “ik” gemeenslachtig, ofschoon uit den zin duidelijk bleek, dat het vrouwelijk was. Vele jongens konden er niet toe gebracht worden bij den zin: “Het is koud, zei mijn vriend” in “Het is koud” een {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp te herkennen. Bij duidelijke voorbeelden als: “Zij viel bewusteloos achterover”, was het uitzondering, als een candidaat terstond zei, dat “bewusteloos” een bijvoegelijk naamwoord was. Velen waren er niet van doordrongen, dat een lidwoord, een bijvoegelijk en een zelfstandig naamwoord bij elkander behoorende, ook denzelfden naamval moeten hebben. In zinnetjes als: “Lachend liep zij weg,” Vereenigd zullen de legers den vijand het hoofd bieden’ had niemand bij de deelwoorden een naamval gevoegd. Het algemeen gevoelen was, dat een deelwoord geen naamval kan hebben. Later vernam ik, dat men dit op de lagere school niet leert, om bij de jongens geen verwarring te brengen in het begrip ‘naamval’, waarmede het denkbeeld van vormverandering gepaard gaat. Maar hoe dan, met den 3en en 4en naamval enkelvoud der zelfstandige naamwoorden? En in elk geval, waarom, als men toch leert, dat ‘lachende’ en ‘vereenigd’ bepalingen zijn van ‘zij’ en ‘de legers,’ er niet de naamval bijgevoegd, des needs, waar dit pas geeft, met verwijzing naar het Fransch? Dit zou toch veel logischer zijn. In mijne jeugd verbogen wij aldus: de vader, des vaders of van den vader, den vader of aan den vader enz. Dit had een groot voordeel. Wij leerden namelijk, dat ‘van den vader’ een 2de naamval kan zijn, dat in ‘aan den vader’ evengoed het begrip van een 3en naamval ligt als in ‘den vader’ alleen. Misschien was het deze herinnering uit vroeger tijden, die mij aan de derde ploeg deed opgeven: welk verschil is er tusschen de bepaling ‘van mijn vader’ in deze zinnen? ‘Ik kreeg een boek van mijn vader, en gisteren stierf de koetsier van mijn vader.’ Een rechtaf voldoend antwoord vond ik in het werk der candidaten niet; slechts een enkele had behoorlijk gezegd waarvan in de twee gevallen ‘van mijn vader’ een bepaling was. Men ziet, de ervaring door dr. Goedhart opgedaan, gelijkt veel op die, welke aanleiding gaf tot de klacht in het ‘halve vel druks.’ De Wekker bevatte een even dwaas als oneerlijk artikel van een letter ('t stuk was althans maar met éen letter geteekend) en zeide niets. 1) De aanvaller had hierbij 't standpunt ingenomen, mijne klacht te toetsen aan de examens, die ik had afgenomen en wel door de vragen te bespreken, die ik had genoemd; en Vooruit gaf in No. 710 tot 717 elke week het een en ander aangaande het onderwijs in de moedertaal; in No. 713 neemt dit blad het artikel uit de Wekker over en voegt er enkele aanteekeningen bij. We geven daarvan hier het grootste gedeelte: Laat ons nu eens hooren, wat dan wel door de examinatoren tot dat eenvoudige en noodzakelijke gerekend werd. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden het volgende: 1.Kennis der klinkers. 2.'t Verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging en verbuiging. 3.De genitief der persoonlijke voornaamwoorden. 4.De verwantschapte medeklinkers. 5.Gevallen, waarin de adjectieven niet verbogen worden. 6.De verbuiging van het adjectief goed. 7.'t Onderscheid tusschen bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. 8.De nominatiefvormen van den 3en persoon van het persoonlijk voornaamwoord. 9.De oorzaak (!) der onregelmatigheid van kunnen. Van al deze zaken wisten de meeste van de 52 adspiranten, die dit jaar tot de H.B. wenschten toegelaten te worden, zoo goed als niets. 1) En nu meent de Schrijver, dat de mannen van het vak hem gelijk zullen geven, als hij zegt, dat die onkunde niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, - en dat op dergelijke gronden (welke?) door de leeraren in vreemde talen moeilijk kan voortgebouwd worden. Ik meet hier den heer De Beer teleurstellen: ik meen, dat de onkunde der adspiranten met betrekking tot de zaken, die hij vermeldt, niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, maar ook volstrekt niet daartegen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben er zeker van, dat een leerling vrij goed ervaren kan zijn in het verstaan en gebruiken zijner moedertaal en dat hij toch bijna volslagen onkundig is ten aanzien der negen aangehaalde examenvragen. En de heer De Beer zal mij dit toe moeten geven; immers is hij zelf de meening toegedaan, dat men door het bestudeeren der grammatica evenmin de taal leert verstaan, spreken en schrijven, als men door 't bestudeeren van een paar handboeken over aesthetica en perspectief het schilderen leert. En toch noemt de schrijver de punten, die op het examen behandeld werden, eenvoudig en noodzakelijk. Eenvoudig zijn die zaken alleen voor den kenner der grammatica, niet voor den leerling der lagere school; en noodzakelijkheid is de kennis dier zaken voor den leerling evenmin. 1) Voor 't meerendeel behooren de zaken, waar naar gevraagd werd, tot de nuttelooze leerstof, waarmede een groot gedeelte der bestaande spraakkunsten gevuld is. 2) Ik houd het voor zeer goed mogelijk, dat iemand op al de gedane vragen een uitmuntend antwoord weet te geven, en dat hij desniettegenstaande een stumper is in het verstaan en gebruiken zijner moedertaal. Als de onderwijzers der lagere school zich door het schrijven van den heer De Beer mochten aangespoord gevoelen om hun leerlingen zoodanig onderwijs te geven, dat zij tot de beantwoording van vragen als de besprokene in staat zijn, dan zou ik dat een ramp achten. Maar dat zal het geval niet zijn: het schrijven van den heer De Beer, voorzoover het een richting wil aangeven, zal in de pedagogische wereld met medelijdend schouderophalen begroet worden. 3) Het artikeltje in ‘Noord en Zuid’ geeft recht tot den heer De Beer te zeggen: gij matigt u aan over iets te spreken, dat ge niet kent; de tegenwoordige richting van het taalonderwijs op de volks {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} school schijnt u totaal vreemd to zijn; 1) daarenboven geeft uw schrijven blijk van verregaande ongeschiktheid tot grondige redeneering; - naar iemand, die meent, dat door het bestudeeren der grammatica het schrijven, spreken en verstaan der moedertaal niet geleerd wordt on die dan toch op een examen aan 12- of 13-jarige jongelieden geen andere (‘geen andere’ hoe weet gij dat?) dan grammatische vragen doet, terwijl hij de overtuiging uitspreekt, dat alzoo naar het eenvoudigste en noodzakelijkste gevraagd wordt, naar zoo iemand kunnen wij niet luisteren. Waar de schrijver te velde trekt tegen de onverstandige terminologie in de spraakleerboeken en tegen de onzinnige zinsontleding, waarmede men de onderwijzers kwelt, daar heeft hij mijne en zeker veler sympathie. Voor het overige echter is zijn schrijven van nul en geener waarde. G. Om te beletten, dat men mij beschuldigt van de zinnen uit hun verband te rukken geef ik hier 't een en ander onverkort. Met nadruk wijs ik er echter op, dat deze felle tegenstander, gelijk 't schijnt, toch precies beweert wat ik beweer, zooals blijkt uit de onderstreepte regels in zijn opstel. Op 17 Sept. begint Het Nieuwe Schoolblad den oorlog tegen ‘een half vel druks’, op welke wijze hier eene gevestigde overtuiging bestreden wordt, kan men afleiden uit de wijze, waarop de Arn. Ct. door gemeld blad, in hoogster instantie veroordeeld word om den mond te houden. Ik wil als Mark Twain geven: Eye-openers en op zijn echt Hollandsch zendt men mij ‘Mondstoppers.’ Als intermezzo volge hier op die soort argumenten een enkel woordje. De meest Nederlandsche van alle Nederlandsche eigenschappen heet bij gewone menschen netheid en bij meer dan gewone menschen deftigheid en hooger dan dat kan niemand stijgen. Laat eene vrouw zoo dom zijn als een eend, de opvoeding harer kinderen eene parodie op alles wat opvoeding heet, als men van haar getuigt: ‘Het is er altijd kraak, kraak zindelijk en keurig netjes!’ of ‘'t is eene allernetste huishoudster’ dan is zij de parel der vrouwen, de kroon der schepping. En als iemand altijd een zwarten jas, een hoogen hoed en staande boorden draagt en geen bitter drinkt, en op een goeden dag met {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} de kas op den loop gaat, is 't minstens alsof de maan plotseling van den heuvel was gevallen on de menschen staan versteld en zeggen: ‘Hoe is 't mogelijk; wie had dat ooit kunnen denken! Zoo'n deftig man!’ 'k Heb 't altijd bespottelijk gevonden, dat men zooveel ophef maakt van den bijnaam de Zwijger, dien men aan Prins Willem I gaf en wel omdat die bijnaam aan de echte Nederlanders zonder onderscheid past: wantrouwen en stilzwijgendheid zitten den Nederlander in 't bloed van de dagen van Margaretha van Parma af en als iemand het wagen durft, die twee Nederlandsche eigenschappen te verloochenen, dan wordt hij gesteenigd, zoo mogelijk, tot er de dood aan volgt. De netheid van den Nederlander brengt mede, dat alles altijd in orde is; de deftigheid der bestuurders, dat er geen aanmerkingen kunnen gemaakt worden, de wantrouwendheid, dat gezegde bestuurders geen aanmerkingen hooren of ze denken van hem, die ze uitspreekt: ‘daar heb je een geheime bedoeling mee’ (en de handelsgeest voegt or bij: ‘daar wil je zeker wat mee verdienen!’) ende stilzwijgendheid brengt mee, dat de meeste klachten niet worden uitgesproken, immers de meesten herhalen met diepgevoelde waardeering: ‘Spreken is zilver, maar zwijgen is goud’ of wel: ‘'t Is een knap spreker, die 't een zwijger verbetert.’ Inderdaad: wie lust heeft, in Nederland (wellicht ook elders) eer of voordeel te behalen, moet zwijgen en nog eens zwijgen: men kan het ver brengen met ‘de kat in donker (te) knijpen’ maar ruïneert zich, als men ‘zijn mond voorbij praat.’ Met het oog op een en ander is er in Nederland (en wellicht ook elders) een vast systeem van verdediging tegen alle mogelijke aanklachten en wel: 1. de autoriteiten 1) beweren, dat alles in de volmaakste orde is en de fatsoenlijkheid der Nederlanders (zie de kroniek der Hallemannetjes) gebiedt, dat men dan zwijgt en gelooft of althans zegt te gelooven. 2. de autoriteiten 1) beweren, dat de aanklager of beschuldiger niet op de hoogte is, nooit op de hoogte geweest is, niet op de hoogte zijn kan. Dit argument wordt steeds met groot succes aangewend, zoo vaak men met personen te doen heeft, die naar toepassing van de eerstgenoemde bewerking, blijken nog niet geheel en al dood te zijn. Onze Regeering heeft sedert 1848 nooit anders gehandeld, wanneer er beweerd werd, dat we niet spoedig en goedkoop recht had- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat de bureaukratie ons doodde of althans opat, dat Indië niet goed geregeerd werd en dat de inlanders werden mishandeld, dat ons onderwijs veel te hoog werd opgedreven en te veel geld kostte, dat men zich bij 't gevangeniswezen aan schromelijke geldverkwisting schuldig maakt, dat ons kiesstelsel niet deugt enz. enz. enz. Welk minister heeft ooit de eerlijkheid en den moed gehad, te erkennen, dat er in zijn Departement gebreken waren of vergissingen hadden plaats gehad en dat hij een en ander zou herstellen! Welnu, de mannen, die mij nu bestrijden, zijn even excellent als hunne Excellenties, de Ministers, die ons steeds verzekerd hebben, dat alles volmaakt was, hoewel ieder Nederlander, die met oordeel des onderscheids spreekt, erkent, dat we in 't buitenland bijna niets te beteekenen hebben, in 't binnenland verteerd worden door ontevredenheid en finantieel een staatsbankroet te gemoet gaan. Wanneer dus mijne beschuldigingen eenvoudig beantwoord worden met de woorden: Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes d.i. het kort begrip van alle ministerieele antwoorden op klachten, dan heb ik alleen aan hen, die dat zeggen te antwoorden: ‘Excellentie, we danken u en begrijpen, dat we gelijk hebben; hoe zouden we geklaagd hebben, als er niets aantemerken viel!’ Maar als men mij zulk een antwoord niet eens waardig keurt, maar eenvoudig zegt: ‘Ga, heen; ge weet er niets van!’ d.i. op zijn ministrieels ofte wel officieels: ‘Het komt den minister wenschelijk voor, eerst een nader onderzoek en uitvoeriger inlichtingen af te wachten’ desnoods met inbegrip van eene Commissie belast om de zaak op de lange baan te schuiven, dan meen ik tot stichting der vergadering eene merkwaardige geschiedenis te moeten verhalen, die ‘heuschjes’ gebeurd is voor nauwelijks acht jaar; 't was in den tijd toen het N. v.d. Dag eene oplaag had van 17000 exemplaren en toen er gebrek was aan hulppersoneel bij het L.O. (voor 't eerstvolgend vergelijkend examen beveel ik aan, te laten uitrekenen, wanneer 't geweest is); kortom voor een jaar of acht zag bij de uitgevers van Noord en Zuid, de H.H. Blom en Olivierse te Kuilenburg het licht, eene brochure getiteld Pijnbank of Carcer; Paedagogisch-Juridische Aanteekeningen bij mogelijke Schoolwetsherziening aan Wetgevers en Bestuurders ter overweging aangeboden, door Mr. H.G. Brouwer B. Gz. De schrijver, die den toon aansloeg van een dorpsburgemeester bij wien veel personen, ook onderwijzers aan huis kwamen, betoogde, dat er een ‘Carcer’ moet zijn voor ondeugende schooljongens of dat anders een gedeelte der onderwijzers en leeraren hunne lesuren op de ‘pijnbank’ doorbrengen. Hij wees op 't feit, dat een korporaal nog gehoorzaamheid kan eischen en daartoe kan dwingen, maar een gepromoveerd leeraar aan H.B. of Gymn. niet en hij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde verschrikkelijke voorbeelden aan, van kwellingen aan onderwijzers en leeraren aangedaan. Bijna alle couranten in Nederland bespraken de brochure, zeer vele van de grootste wijdden er hoofdartikelen in een of twee nummers aan en, de toon der waarheid hier aangeslagen, trof allen. Toen kwamen de schoolbladen, die meerendeels verklaarden: ‘er is niets van waar’ en ‘de man weet er niets van.’ De een hield den Schr. voor een dorpsburgemeester, de ander praatte van ‘jong advocaat’ en derde zond schimpscheuten af op ‘den hooggeleerden heer’ doelende op een professor van dien naam, en de Gids, de welingelichte Gids, gaf den heer H. Roodhuizen gelegenheid, in zeer vele bladzijden te betoogen, dat er niets waars was aan die brochure en dat de schrijver, gelijk uit elken regel bleek, een vreemdeling was in de school. De in die brochure gestelde vragen werden niet beantwoord, de aangevoerde argumenten werden niet weerlegd en wat de totale onbekendheid van den schrijver en de waarheid der vermelde feiten aangaat, deel ik alleen mede, dat... de schrijver dier brochure geen burgemeester, advocaat of hoogleeraar was, maar... de ondergeteekende en dat alle feiten in de brochure vermeld, zijn voorgevallen met personen, die ik persoonlijk gekend heb, en dat velen met mij dat alles weten en kunnen bevestigen. Om de zaak te bekorten zij dus hier eens vooral opgemerkt, dat ‘er is niets van waar’ en ‘hij weet er niets van’ bij mij en denkelijk bij alle verstandige menschen holle klanken zijn, maar geen argumenten, die aan beweringen eenige kracht ontnemen. De draad der geschiedenis weder opvattende geven we eerst lezing van een artikel in H.N.S. van 17 Sept. Eenigen tijd geleden heeft de heer T.H. De Beer, in het weekblad De Amsterdammer twee stukken geschreven over het onderwijs in de moedertaal, waarbij aan ons lager onderwijs zulke heftige verwijten werden gedaan, zoo weinig en zoo slecht gestaafd, dat de vurigste tegenstander van het lager onderwijs en de hardnekkigste behoudsman het hem niet licht verbeteren zullen. 1) Hoe krasser de uitspraak is, des te meer trekt ze de aandacht. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dagbladen schijnen liever melding te maken van dolle uitspraken dan van kalme beschouwingen en het stuk bleef dan ook niet onopgemerkt. Dit kan men betreuren in 't belang van een zoo gewenschte billijke waardeering van ons onderwijs, daar is overigens weinig aan te doen. De heer De Beer hecht echter naar het schijnt zelf veel waarde aan zijn opstel, zoodat hij het in hoofdzaak nog eens heeft laten herdrukken in Noord en Zuid. Nu willen we niet langer het stilzwijgen bewaren op dat stuk, dat in Noord en Zuid 317-324 den titel draagt: ‘Waarom slagen er zoo weinig hoofd- en hulponderwijzers en hoe staat het ten onzent met het onderwijs in de moedertaal.’ Zooals men ziet is deze titel tweeledig en de twee onderwerpen worden eenigszins dooreen behandeld, zóó, dat men niet altijd precies weet, waarover de schrijver het heeft. Hij roert ook onderwerpen aan, die met deze zaken niets te maken hebben en blijkbaar buiten de bevoegdheid van den schrijver liggen. 1) De laatste zaken zullen we, om niet te uitvoerig te worden, laten rusten, en we zullen voorzichtig zijn, waar het mogelijk is, dat hij over de opleiding van onderwijzers of over examens spreekt, terwijl hij het over ons lager onderwijs schijnt te hebben. 2) Na een aanhaling uit de Arnh. Ct., zegt de heer De Beer het volgende: ‘Er is sedert 1848 steeds meer en steeds luider geschreeuwd over onderwijs, men heeft er lofredenen op gehouden en toasten op gedronken, en wat heeft men gedaan om het beter, degelijker, doeltreffender te maken? Sedert 15 Juni 1855, dus meer dan 30 jaar, heb ik in verschillende betrekkingen in verschillende deelen des lands onderwijs gegeven, ik heb de programma's steeds omvangrijker en de boeken steeds dikker zien worden en in dezelfde mate heb ik de toegefelijkheid tegenover de eischen der programma's zien toenemen en de bekwaamheid der examinandi zien afnemen.’ ‘Daarbij is de practijk steeds meer op den achtergrond gedrongen en is er eene ziekte ontstaan, die voor 1857 meerendeels onbekend was; onder de wetgevers de examenziekte, onder de examinandi de examenvrees.’ In de eerste plaats krijgen we hier een veroordeeling van ons lager onderwijs in zijn geheel. Het zou sints 1848 slechter zijn geworden! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij weten bij ervaring en door studie, dat het is vooruitgegaan en flink vooruitgegaan in ons geheele land. De onderwijzers zijn noch minder ijverig, noch minder bekwaam dan vroeger. De klassen zijn kleiner, de lokalen beter, de leermiddelen grooter in aantal, de onderwijzers beter bezoldigd, en waar vroeger 4, 6, 8 of 12 klassen in een lokaal zaten, plaatst men thans zooveel mogelijk iedere klasse in een afzonderlijk lokaal. De kweekelingen als onderwijskracht zijn bijna geheel verdwenen. Tegenover al deze feiten, die we nooit door een ernstig der zake kundig man hebben zien of hooren weerspreken, staat de bewering van den heer De Beer daar als een holle phrase. 1) De boeken, zegt hij, zijn dikker geworden. Over het algemeen is het tegendeel waar. 2) Een fout, die vroeger veel voorkwam, dat men boeken, die geschikt waren voor knapen van 14 jaar, reeds in handen gaf aan leerlingen der gewone lagere school, heeft nog {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geheel opgehouden, maar is in de laatste 20 jaar sterk verminderd. En waar de kinderen der lagere school nu nog een enkele maal een te dik boek hehben, heeft men gewoonlijk te doen met dat afnemende gebrek. De verg. examens zijn gaandeweg verbeterd en zullen zeker wel meer verbeterd worden, al is het ook, dat aanmerkingen daartoe het hunne zullen moeten bijdragen. Maar men misbruikt die aanmerkingen, als men er de gevolgtrekking uit maakt, dat we zijn achteruitgegaan in dat opzicht. Gemiddeld zijn de examenopgaven van nu veel beter dan die van voor 20 jaren en heilig bij die uit de vorige eeuw. 1) Verder zegt de heer De Beer, dat het niet op taalregels aankomt, maar op kunnen lezen, en begaat daarbij den flater van te beweren, dat wie goed heeft leeren lezen, ook andere boeken dan romans weinig behoeft te bestudeeren, maar ze eenvoudig kan lezen. Hij spreekt daarbij van landmeetkunde. 2) ‘Wie veel studeeren moet, kan blijkbaar niet lezen,’ zegt de heer De Beer. Nu is onze ervaring, vooral op Amsterdamsche scholen opgedaan, dat de leerlingen, zelfs die der armen- en tusschenscholen, eenige ongunstige omstandigheden in aanmerking genomen, goed hebben leeren lezen. We bedoelen niet juist sierlijk hardop lezen, maar het begrijpen van 't gelezene, het kennen van de beteekenis der woorden en uitdrukkingen, ook waar ze overdrachtelijk worden gebezigd. Waar eer tegen gezondigd wordt, het zijn sommige spelregels, zooals de ongerijmde 3) dt bij enkele vormen van het werkwoord, bij e en ee, o en oo of ij en ei. Het schijnt, dat men over 't algemeen nog meer waarde hecht aan 't begrijpen van 't gelezene dan aan spelregels, die niet gemist kunnen worden. En wij meenen, dat men zoodoende wat het zwaarste is, ook het zwaarste laat wegen. 4) Doch waar men in den regel niet aan doet, dat zijn taalregels, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet onmisbaar zijn voor het zuiver schrijven. Voor zoover het zuiver schrijven langs meer praktischen weg kan geleerd worden, laat men de taalregels ter zijde. Zonder taalregel schrijft de leerling eener lagere school: de boomen zijn groot, en niet de boomen zijn groote. Nu zijn de eischen, die wij billijk achten bij een toelatingsexamen, en die de heer De Beer ook schijnt te stellen, door hem bij zijn eigen examen ten eenenmale uit het oog verloren. En juist op den uitslag van dat examen beroept hij zich om zijn ongunstig oordeel te staven. Hij zegt nl. het volgende: ‘Bij de examens van dit jaar examineerden we 52 adspiranten en bij deze allen was er maar éen, die de klinkers kon opnoemen; 't was er een, die 't vorig jaar niet geslaagd was, toen hij die vraag ook had gehad, en die zich nu, vóor hij naar 't examen ging, eerst daarnaar had geïnformeerd. De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven, ze noemen altijd mijns, zijns, enz. De verwantschapte medeklinkers kenden de meesten niet en hoewel ze de scherpe, in de woorden 't kofschip bijeenvonden, kwam de vraag: ‘welke is de voorlaatste?’ geregeld ten antwoord: sch! Wanneer de adjectiva niet verbogen worden, was hun onbekend, maar de verbuiging van het adj. goed konden ze evenmin opgeven. Op de vraag: ‘Welk woord is goed in: ‘Hij is goed,’ luidde het antwoord terecht: ‘een bijvoegelijk naamwoord,’ maar datzelfde antwoord kwam op de vraag: ‘Welk woord is goed in: “Hij schrijft goed.” Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3en pers. van het pers. voornaamw. in het Enkelvoud en het Meervoud? Geen antwoord. Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord.’ Nu komt het ons voor, dat de meeste der hier genoemde vragen niet alleen in strijd zijn met het beginsel, dat de heer De Beer zelf vooropstelt, maar ook op zich zelf moeten verworpen worden. Zóo wordt de Ned. taal op de lagere school niet onderwezen. Bijna al de hier genoemde onderwerpen zijn goed voor de middelbare school en niet voor de lagere. 1) ‘Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Had het achterwege blijven van een antwoord den examinator maar tot nadenken gebracht, dan was hij vermoedelijk zelf tot de conclusie gekomen, dat zijn vraag niet deugde. 1) Het schriftelijk werk, door den heer De Beer opgegeven, was evenmin geschikt als zijn mondelinge vragen. 2) Het verschijnsel, dat iemand, die een slecht examen afneemt, die van de jongens van 12 en 13 jaar doode voor hen onverteerbare kennis eischt, over het gemis van die kennis de groote trom roert en er een ongunstig oordeel over ons lager onderwijs op baseert, is gelukkig zeldzaam. 3) Het is daarom niet te vreezen, dat de mannen van het lager onderwijs zich door die dwaze exameneischen van een enkel leeraar van het rechte spoor zullen laten brengen. Maar in het belang van de jeugd komt het ons gewenscht voor, dat er aan die manier van examineeren een einde komt. En het geneesmiddel ligt voor de hand. Verleden jaar is beslist, dat er meer eenheid zou komen in de toelatingsexamens voor de h.b. scholen te Amsterdam. Dit heeft voor een groot deel doel getroffen. Bij de driejarige cursussen heeft men na onderling overleg, gelijke, billijke eischen gesteld. Aan den vijfjarigen cursus heeft men verkozen een eigen weg te bewandelen en is men voor Ned. een geheel verkeerden weg ingeslagen. 4) Voor de Commissie van Toezicht eene schoone taak om te zorgen, dat die eenheid zich een volgenden keer ook uitstrekke over den vijfjarigen cursus, waar dan de doode kennis der Ned. taal, het onderspit zal delven voor de levende kennis, die men op de scholen met 3-j. cursus als eisch heeft gesteld. Nu de aanmerkingen van den heer De Beer hoofdzakelijk hun grond vonden in de door hem verkeerd afgenomen examens, 5) doet het er weinig toe, dat hij de schuld der beweerde slechte resultaten van het lager onderwijs toeschrijft aan de manier, waarop de aktenexamens voor het lager ond. worden afgenomen. Wat hij van die examens zelf zegt is verder even onjuist als wat hij van het ond. in Ned. op de lagere school zegt. 6) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goed opstel van den heer Kuypers dat onderwerp rakende, en waarin een wezenlijke font werd aangewezen, is dan ook in een der organen van den heer De Beer afgekeurd door hem. 1) Dat de bezwaren van den heer De Beer geen redelijken grond hebben, blijkt ook uit het feit, dat hij de schoolboeken in 't alg. afkeurt, maar de werkjes van de heeren Den Hertog en Lohr prijst; en deze juist worden te Amsterdam vrij algemeen gebruikt. De heer De Beer zegt ten onrechte, dat men in het buitenland algemeen de Latijnsche grammatikale termen bezigt, 2) waaraan hij ook voor ons land de voorkeur geeft. De nieuwe mogen niet altijd goed zijn, de Latijnsche zijn evenmin goed. 3) Beter zou het ons toeschijnen, de kwestie der termen niet of grondiger te bespreken. In dit geval zou men niet de termen van twee of drie schrijvers opeen moeten stapelen, maar het stelsel van ieder afzonderlijk moeten bespreken, om na te gaan of bv. hun namen voor de tijden der werkwoorden even ongerijmd zijn als de Latijnsche met een ‘meer dan volmaakten’ tijd en andere zotheden. 4) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer De Beer wil hervormen en zegt daarbij: ‘Van waar de hervorming moet uitgaan? Ziedaar een andere vraag! De schrijvers der boeken zijn tevens de onderwijzers en de examinatoren en als “deskundigen” hebben zij alleen stem in het kapittel.’ Zou men niet zeggen, dat er in iedere provincie een schrijver van een Ned. spraakkunst zit, die tevens permanent als examinator fungeert! De waarheid is, dat de onderwijzers bij hun studie hoofdzakelijk òf de spraakkunst van Terwey òf die van De Groot gebruiken. En er wordt jaarlijks in iedere provincie door 1, 2 of 4 personen geexamineerd voor Ned. Bij de examens voor de hoofdakte zijn het dikwijls weer andere mannen. 1) En de heer De Beer zou waarschijnlijk op de vraag of de heeren Terwey en De Groot als zij nu en dan examineeren voor Ned. het niet goed doen, volmondig antwoorden, dat zij het uitstekend doen of dat hij den heer De Groot nooit heeft hooren examineeren. Den heer De Beer schijnt het onbekend te zijn, dat bij de examens voor de hulpakte de schoolopzieners en niet de deskundigen beslissen. 2) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere verwijten zijn evenzeer als de hier bedoelde geheel in strijd met onze ervaring. 1) Goed lezen en goed schrijven zijn zeker nuttige zaken, maar goed waarnemen en goed denken zijn niet minder nuttig. 2) De strafoefening door den schrijver van het vorig artikel op mij beproefd, kwam hem blijkbaar nog niet voldoende voor en op 24 Sept. bevatte H.N.S. alweer een artikel: Het onderwijs in de moedertaal. Het is misschien de moeite waart, nog enkele zinsneden uit het stuk van den heer De Beer aan te halen, om te doen zien, dat het door ons aangehaalde niet op zichzelf staat. ‘De toelatings-examens aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Amsterdam werden, ook wat het Nederlandsch betreft, de laatste negen jaar mede door mij afgenomen; ik was steeds beurtelings examimator en bijzitter; de ervaring daar opengedaan, pleit niet voor het doeltreffende van het onderwijs in de moedertaal. Op die examens werd steeds gelet op den eisch der wet, die van de H.B. vordert de vorming van ontwikkelde jongelieden, en er werd dus meer onderzocht of de adspiranten begrepen, wat ze geleerd hadden, dan of ze inderdaad veel geleerd hadden of veel taalregels konden opzeggen.’ (Bl. 319). Nu blijkt uit hetgeen we de vorige week aanhaalden, dat de heer De Beer volgens zijn eigen meedeeling hoofdzakelijk 3) taalregels heeft gevraagd en nog wel taalregels, die door vele hoofden van scholen tot de voor de lagere school overbodige worden gerekend. 4) De eischen aan het middelbaar onderwijs zelf gesteld worden door den heer De Beer in dezelfde zinsnede tot eischen voor de toelatingsexamens gemaakt. 5) Op bl. 320 lezen we: ‘De onderwijzers der adspiranten zijn evenwel maar in geringe mate schuld van deze treurige resultaten; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdschuldigen zijn de examinatoren, die van de aanstaande hoofd- en hulponderwijzers doode wetenschap vragen, in plaats van degelijke kennis, het zijn de mannen, die boeken schrijven, waaruit niemand zijn moedertaal kan leeren spreken, schrijven en verstaan, het zijn de mannen, die Nederlandsch hebben geleerd uit eene spraakkunst in plaats van uit de werken onzer beste schrijvers, mannen die niet lezen, die geen vreemde talen verstaan, die geen bibliotheek hebben. De negen jaargangen van ons tijdschrift leggen een treurig getuigenis af veer de waarheid van dit beweren.’ Deze beschuldiging is zeker zwaar en zoo algemeen mogelijk. Maar is ze waar? Wij hebben dikwijls examens bijgewoond, en meer dan eens scheen het ons minder goed toe; maar altijd bestond dat examen grootendeels uit het maken van een opstel en het onderzoek naar het begrijpen van 't gelezene. Taalregels vormden in ieder geval een zeer klein deel van 't geëischte. Is dat nu ‘doode wetenschap’ vragen? De ervaring van den heer De Beer is zeker niet ruimer dan de onze, en we wonen beide in Holland. Ook in de aangehaalde zinsnede laat de heer De Beer het weer ten onrechte voorkomen alsof de meeste examinatoren voor Ned. boeken daarover hadden geschreven. En van die boeken wordt gezegd, dat men er zijn moedertaal niet uit kan leeren verstaan, spreken en schrijven. Maar de heer De Beer toont zelf op andere plaatsen te weten, dat men dit alles niet moet leeren, niet kan leeren uit boeken over taalkennis. 1) Waartoe nu zoo'n onmogelijke eisch gesteld? Waartoe gezegd, dat aan zulk een eisch niet wordt voldaan door boeken, die niet eens bestaan. En dan wordt van de examinatoren voor Ned. gezegd, dat ze niet lezen, dat ze geen vreemde talen kennen, enz. enz. Nu zijn ongeveer de helft van de examinatoren voor Ned. leeraren bij het Middelbaar onderwijs. In de inspectie van den heer Verheyen wordt geregeld voor bijna alle vakken door leeraren geëxamineerd. 2) Te Amsterdam waar de heer De Beer woont en waar hij dus de examens het best kan bijwonen, wordt in den laatsten tijd veelal geëxamineerd door de heeren Terwey, Heeris en Den Hertog. Wij houden ons overtuigd, dat elk dier drie heeren, die we persoonlijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, van Nederlandsch meer heeft gelezen dan de heer De Beer. 1) Alle drie bezitten de akte voor Midd. ond. en alle drie beoefenen hun vak met liefde, 2) zonder hun krachten zoozeer te versnipperen als de heer De Beer. 3) Nogmaals: de toestand is niet volmaakt, maar de aanmerkingen van den heer De Beer raken kant nog wal. 4) Hetgeen De Beer zegt zou bevestigd worden door de negen jaargangen van een zijner Tijdschriften. Misschien vindt de lezer dit niet duidelijk. Ons schijnt het toe, dat al weer zeer weinig examinatoren hebben geschreven in dat Tijdschrift. 5) Nu en dan wordt ook examenwerk meegedeeld, maar dat is dan gewoonlijk een stuk uit een Ned. schrijver, dat ter verklaring is opgegeven. Nu de heer De Beer Potgieter geschikt acht voor dit doel, kan hij dat werk over 't algemeen niet af keuren, als hij eenigszins consequent wil zijn. 6) In elk geval blijkt uit die examenopgaven volstrekt niet, dat de examinatoren niet lezen of geen vreemde talen kennen. ‘Achtereenvolgens hebben Van Schreven, Dr. Van Wieringen Borski, Prof. Roorda, Van Dale, nieuwe folteringen uitgevonden voor hen, die Nederlandsch willen verstaan, de cogitative jussief van Van Wieringen Borski was indertijd spreekwoordelijk.’ De genoemde werken behooren met uitzondering van Van Dale {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} alle tot het verleden, 1) en op de examens worden in den regel geen ingewikkelde zinnen volgens een of ander systeem ter ontleding gegeven. 2) De heer De Beer schrijft aan het slot: ‘Heine beweert, dat de Romeinen nooit tijd gehad hadden om de wereld te veroveren als ze eerst nog de Latijnsche onregelmatige werkwoorden hadden moeten leeren, en mij komt het voor dat de Nederlanders uit de dagen van Frederik Hendrik nooit zoo kloek, zoo degelijk, zoo geleerd en zoo zelfstandig waren geweest, als ze als kinderen gefröbelt hadden met nuffige vouwseltjes en erwtenstokjes, als knapen hadden gezinsontleed en als jongelingen zich hadden verdiept in allerlei hypothetische beschouwingen over mineralogische verschijnselen en “culturgeschichtliche” mogelijkheden.’ ‘Waarlijk, bij een nieuwen druk van de Camera Obscura kan aan het hoofdstuk “Kinderrampen” een belangrijk stuk worden toegevoegd. Laat ons hopen, dat dit onnoodig worde.’ Deze geheele zinsnede is zoo tweeslachtig mogelijk. De aanhaling van Heine is goed in den mond van hem, die vindt, dat iemand zijn tijd nuttiger kan besteden dan met het leeren van Latijn; maar de heer de Beer behoort, blijkens hetgeen hij bij andere gelegenheden heeft gezegd, niet tot dezulken. 3) Als het verkeerd is, dat de jongens ‘gezinsontleed’ hebben, dan moet men de zinsontleding afschaffen, dan dient men te zeggen, dat het overbodig is, de kinderen een voorwerp te leeren onderscheiden van een bepaling en van een onderwerp. Maar dat meent de heer De Beer ook niet. 4) {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hypothetische beschouwingen over mineralogische verschijnselen’ worden op de lagere school niet onderwezen en op de kweekscholen voor onderwijzers zeker ook niet. Het komt ons voor, dat de heer De Beer hier op een terrein is gekomen, dat hem vreemd is. 1) Op de hoogere burgerscholen wordt mineralogie onderwezen, maar zeer weinig en zoover we weten praktisch, niet bespiegelend. Zelfs bij de aktenexamens voor middelbaar onderwijs, die we meermalen bijwoonden als lid der examencommissie, worden geen theoretische bespiegelingen geëischt. Ik geloof daarom, dat de heer De Beer zich niet ongerust behoeft te maken over de theoretische bespiegelingen, maar mag onderstellen, dat zijn collega's de mineralogie even goed onderwijzen als hij zelf vreemde talen. Ook het vouwen op de Fröbelscholen en de erwtenstokjes had de heer De Beer niet mogen noemen. Om een afkeurend oordeel uit te spreken over het bewaarschoolonderwijs, dat de meest vooruitstrevende mannen als het beste beschouwen, moet men zich daarvan eerst op de hoogte stellen. 2) Het heeft den heer De Beer stellig aan den noodigen tijd ontbroken om dat te doen. 3) Is het onderwijs in geschiedenis te bespiegelend? De heer De Beer zegt het, maar algemeen is men het er over eens, dat het onderwijs in gesch. in vele gevallen te dor is. 3*) Op een andere plaats beroept de heer De Beer zich op het gezonde verstand van leeken om het taalonderwijs te verbeteren. Nu is het altijd moeilijk te oordeelen over een zaak, die men niet kent, 4) en de ouders zijn geneigd te verlangen, dat hun kinderen op dezelfde wijze zullen onderwezen worden als zij onderwezen zijn. 5) De vorige week wezen we er op, hoe ze er op uit zijn, het eerste rekenonderwijs te vervroegen en te bederven. Zoo zijn ze er ook op uit, aan de onderwijzers, zelfs aan de bewaarschoolonderwijzeressen onredelijke eischen te stellen ten aanzien van het eerste leesonderwijs. Bij ervaring weten we, dat ook ‘bekwame kooplieden, advokaten, geneesheeren, geestelijken’ slechte raadslieden zijn ten opzichte van het eerste leesonderwijs. Ten aanzien van het taalon- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs hebben we in dat opzicht geen ervaring opgedaan, maar we zien niet in, waarom ze over rekenonderwijs en leesonderwijs in den regel slecht zouden oordeelen en over taalonderwijs in den regel goed. De heer De Beer zegt, dat onze professoren in het Ned. meerendeels geen goed examen in Ned. zouden doen voor de hoofdakte of de hulpakte. Hij laat dat cursief drukken en meent dus dat het een veelbeteekenend feit is. 1) Laten we den toestand vergelijken met dien ten aanzien van rekenen. Wij houden ons overtuigd, dat de professoren in de wiskunde in den regel een slecht examen voor rekenen zouden doen, zooals dat voor hulp- en hoofdonderwijzers wordt afgenomen. Hoe men het een of ander aanschouwelijk kan maken voor kinderen van 7 of 8 jaar, zouden ze natuurlijk in den regel niet weten en de examinator zou aan een dergelijke vraag ongetwijfeld en te recht veel gewicht hechten. Sommigen zouden eenvoudig moeten zeggen, dat ze in jaren aan de gewone, elementaire rekenkunde niets gedaan hebben. Maar dat alles, wat o.i. volkomen in den haak is, kan geen reden zijn om te zeggen, dat de examens voor rekenkunde bij het lager onderwijs niet deugen. Op een dergelijke wijze is het ook met het onderwijs in de moedertaal gelegen. De meeste hoogleeraren in de Ned. taal zouden zeker, als ze in de lagere school werden gezet, slecht onderwijs in de moedertaal geven. Men heeft er ook Beets wel bijgehaald en gezegd, dat die geen voldoend cijfer zou behalen voor Ned. op een onderwijzers-examen. Wij gelooven het gaarne en durven er bijvoegen, dat een groot financier (van beroep) in den regel slecht rekenonderwijs zal geven aan kinderen van 8 jaar. Aan een onderwijzer stelt men andere eischen dan aan een schrijver. 2) Eéne aanmerking, die in het stuk van den heer De Beer voorkomt, kan op haar plaats zijn. Hij deelt mee, dat op ‘tal van’ lagere scholen te Amsterdam door jongens van 11 of 12 jaar de groote spraakkunst van Terwey wordt gebruikt, en dat keurt hij af. We onderstellen nl. dat de heer De Beer op dit punt zijn inlichtingen uit goede bron heeft. 3) Het aantal dergelijke scholen kan {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} echter niet groot zijn. Op de openbare lagere scholen voor jongens te Amsterdam mag die uitvoerige spraakkunst niet gebruikt worden. Op eenige bijzondere scholen, die we kennen, wordt ze niet gebruikt. Overdrijving dus alweer, zoo niet erger. 1) Alle andere aanmerkingen achten we onjuist. 2) J. Versluijs. Blijkbaar achtte de vorige Schr. de zaak niet voldoende toegelicht, althans van meer bevoegde hand bevatte H.N.S. van 8 Oct. het volgende stuk, dat met groote zorgvuldigheid de punten een voor een behandelt en niet beweert zonder te betoogen. De vragen van den heer T.H. de Beer. De heer De Beer schrijft in zijn meer besproken artikel in De Amsterdammer: De toelatingsexamens aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus werden, wat het Nederlandsch betreft, de laatste negen jaar mede door mij afgenomen; ik was steeds beurtelings examinator en bijzitter; de ervaring daar opgedaan, pleit niet voor het doeltreffende van het onderwijs in de moedertaal. 3) Op die examens werd steeds gelet op den eisch der wet, die van de H.B. vordert ‘de vorming van ontwikkelde jongelieden’, en er werd dus meer onderzocht of de adspiranten begrepen, wat ze geleerd hadden, dan of ze inderdaad veel geleerd hadden of veel taalregels konden opzeggen. 3) Bij de examens van dit jaar examineerden we 52 adspiranten en bij deze allen was er maar één, die de klinkers kon opnoemen; 't was er een, die 't vorig jaar niet geslaagd was, toen hij die vraag ook had gehad, en die zich nu, vóor hij naar 't examen ging, eerst daarnaar had geïnformeerd. De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven, ze noemden altijd mijns, zijns enz. De verwantschapte medeklinkers kenden de meesten niet en hoewel ze de scherpe in de woorden 't kofschip bijeenvonden, kwam op de vraag: ‘welke is de voorlaatste?’ geregeld ten antwoord: sch! Wanneer de adjectiva niet verbogen worden, was hun onbekend, maar de verbuiging van het adj. goed konden ze evenmin opgeven. Op de vraag: ‘Welk woord is goed in: Hij is goed’, luidde het antwoord terecht: ‘een bijvoe- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk naamwoord’, maar datzelfde antwoord kwam op de vraag: ‘Welk woord is goed in: ‘Hij schrijft goed.’ Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3e pers. van het pers. voornaamw. in het Enkelvoud en in het Meervoud? Geen antwoord. Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord. De mannen van het vak zullen toestemmen, dat een en ander niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, 1) en ze zullen tevens moeten erkennen, dat op dergelijke gronden door de leeraren in vreemde talen moeielijk kan worden voortgebouwd. De bovenstaande vragen moeten dus volgens den heer De Beer een geschikt criterium aanbieden, om te beoordeelen of jongelui van 12-14 jaar, wat de Nederlandsche taal aangaat, met vrucht de lagere school doorloopen hebben 2) Waar nu uit het niet of slecht beantwoorden dezer vragen een veroordeelend vonnis wordt geveld over het doeltreffende van het taalonderwijs op de lagere school, komt het in de allereerste plaats er op aan, dat deze vragen zelve ‘doeltreffend’ zijn. Wij wenschen dit te onderzoeken. Beknoptheidshalve zullen we sommige vragen bijeenvoegen en de volgorde wijzigen. Aan de zaak zelve verandert dit niets. Wanneer worden de adjectiva niet verbogen? De heer D.B. gebruikt de namen adjectiva, nominatief en genitief. Wij vertrouwen, dat deze termen, welke den leerlingen der lagere school onbekend zijn, op het examen niet gebruikt zijn maar dat er gesproken is van bijvoegl. naamw. enz. 3) Deze vraag heeft nu volgens den heer De Beer ten doel niet naar doode taalwetenschap te vragen, die men kan napraten, maar naar ‘het eenvoudigste en noodzakelijkste voor de praktijk.’ Noodzakelijk is het dus volgens hem, dat een leerling weet, dat een bijvoeg. naamw. onverbogen blijft, als het met zijn of een ander werkw. het naamwoordelijk gezegde vormt, dat men niet moet schrijven goudenen ring, niet linkere hand, niet Meppelere kluiten, enz. en dat op een examen deze gevallen netjes achter elkander worden opgenoemd! 4) Wij zien niet in, dat deze kennis eenig nut heeft. De leerling wordt op die wijze op fouten gewezen, die hij niet maakt. Wie de taalregels uit een of andere ‘Beknopte Spraak- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst’, ook al is het er een uit de oude doos, heeft van buiten geleerd - en de heer D.B. keurt dit terecht af - zal de verschillende gevallen, waarin het bijv. naamw. onverbogen. blijft, als van een leien dakje opnoemen, terwijl een ander, die werkelijk goed taalonderwijs genoten heeft, het antwoord kan schuldig blijven. Het onbeantwoord laten van deze vraag pleit dus niet tegen het taalonderwijs op de lagere school, maar eerder er voor; het bewijst, dat de tijd van het van buiten leeren van nuttelooze taalregels voorbij is. De verbuiging van een of ander adjectief mag daarentegen wel van de leerlingen gevorderd worden; deze kennis is noodig voor het zuiver schrijven. ‘Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven; ze noemen altijd mijns, zijns enz. De heer D.B. cursiveert dit niemand, alsof het hier alweder iets zeer eenvoudigs, de allernoodzakelijkste kennis betrof. Ook zou een onkundige er uit opmaken, dat mijns en zijns geen genitiefvormen zijn. De zaak is, dat de 2e naamv. der persoonlijke voornaamw. zelden voorkomt en dan meest altijd in den vrouwelijken vorm mijner enz. als: Ontferm u mijner, twee onzer; slechts in enkele uitdrukkingen komt de mannelijke vorm voor: Dit is zijns onwaardig; in de gewone spreek- en schrijftaal bezigt men die vormen bijna niet; men zegt: Ontferm u over mij, twee van ons, enz. Nu kan het zeker geen kwaad, waar de leerling dergelijke uitdrukkingen ontmoet, hem op dien 2en naamval te wijzen, maar de heer D.B. zal de eerste zijn om toe te stemmen, dat het kennen of niet kennen dezer weinig voorkomende vormen alweder geen geschikte maatstaf is ter beoordeeling van iemands taalkundige kennis. Tot het ‘noodzakelijke, werkelijk nuttige en noodige’ kan het zeker niet gerekend worden en toch dit alleen moet volgens den heer De Beer op de school toegelaten worden. 1) De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Het verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging moeten de leerlingen weten ter wille van den onvolt. verl. tijd en 't verleden deelw. Maar met 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging is 't geheel anders. Die geheele onderscheiding komt hierop neer, dat enkele zelfst. naamw. in den 2en naamval n of en aannemen. Het is onnoodig, ter wille dezer enkele z.n.w. de leerlingen met een nieuwe onderscheiding te plagen, te meer daar aan de termen sterke en zwakke verbuiging voor hen geen redelijke zin te hechten {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Daarom behoeft de zaak zelve hun niet onbekend te zijn. Waar over den 2en naamvalsvorm gesproken wordt, zijn vragen als: Nemen alle mannel. zelfst. naamw. in den 2en naamv. een s aan? Kunt ge den 2en naamv. van graaf in een zin brengen, niet ongepast? Door de terminologie op den voorgrond te plaatsen, heeft de examinator zijn doel gemist. 1) Hetzelfde geldt van den sterken en zwakken vorm der bijv. naamw. 't Is alweer doode kennis aanbrengen - waartegen de heer De Beer heet te strijden - den leerlingen de gevallen, waarin die sterke vorm gebruikt wordt, te leeren, al zal men wijzen op het verschil tusschen: een groot man en een groote man, tusschen mijn oud huis en mijn oude huis. Waarom is kunnen onregelmatig? Ook deze vraag achten we minder gelukkig. Zijn de termen regelmatige en onregelmatige werkw. noodig in de lagere school? Voor het zuiver schrijven niet; vormen als mocht, bracht leert men door 't gebruik. ‘Onregelmatige werkw. (Terwey § 283) zijn gewoonlijk sterke of zwakke werkw., welke in een of ander opzicht zich niet houden aan de regels der vervoeging van die werkw.’ Maar volgens deze definitie behooren niet alleen de bekende 17 werkw. tot deze categorie, maar ook zien, staan, bakken, enz. Zeer voorzichtig voegt Terwey er dan ook bij: Ze zijn de volgende, waarbij men natuurlijk zou kunnen voegen alle vroeger behandelde werkw., die eenige afwijking vertoonen. 2) Let wel: men zou het kunnen doen, maar niemand doet het. 3) De redenen nu, waarom men van de onregelmatige werkw. slechts een beperkt getal met den stempel van onregelmatig voorziet, liggen buiten de sfeer der lagere school, mogen niet gerekend worden tot de ‘eenvoudigste, billijkste eischen der praktijk (D.B.) Daar mag men niet spreken van ‘werkw. met verschoven verl. tijd;’ enz. Er is dus veel voor en er is niets tegen de termen regelmatige en onregelmatige werkw. voor de l.s. te doen vervallen. 4) Nu acht {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het nuttig, den leerling op die afwijkingen als: hij wil, ik mocht, hij placht, enz. te wijzen, maar verder behoeft men voor de praktijk niet te gaan. Voor den leerling is bij kunnen het gemis van de t in den 3en pers. tegenw. t. een even groote onregelmatigheid, als het verschil in klinker in het enkelv. en meerv. van dien tijd (ik kan is even regelmatig of onregelmatig als hij kan) of als het deelw. gekund. 1) Slechts éen van de aspiranten kon de klinkers opnoemen en wel een, die het vorig jaar afgewezen, toen ook die vraag gehad had. De examinator scheen aan die vraag veel waarde te hechten. 2) Nu mogen de leerlingen der l.s. de klinkers dan ook wel kennen. Reeds in het 1e of 2e schooljaar leeren zij de klinkers en medeklinkers onderscheiden en niemand zal verder een klinker voor een medeklinker aanzien of omgekeerd. Verder is het een kleine moeite hun de 12 enkelvoudige klinkers plus de 12 tweeklanken (Terwey § 329) in zekere volgorde te leeren opnoemen, of ‘hun die paar dozijn woorden in te pompen,’ om met den heer De Beer te spreken, - maar veel waarde is daaraan toch niet te hechten. 't Is louter geheugenwerk, en allerminst is zulk een geheugenoefening, al mag die niet verwaarloosd worden, geschikt om te beoordeelen, of de leerling goed ontwikkelend taalonderwijs heeft genoten. - De verwantschapte medeklinkers moet de leerling kunnen onderscheiden. Ze zijn zoo weinige, dat het een zaak van een paar minuten is ze te leeren opnoemen. Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3en persoon van het persoonlijk voornaamv. in het enkelv. en in het meervoud. Deze vraag vinden we minder duidelijk. Ten eerste is het een ongewone vorm te spreken van den 3en pers. van het persoonl. voornaamw., in plaats van: het pers. voornaamw. van den 3en pers. Ten andere is de bedoeling van de vraag voor kinderen niet doorzichtig genoeg. Uit het onbeantwoord laten mag niet afgeleid worden, dat de aspiranten de pers. voorn.w. niet kenden. Evenmin is op de vraag: Welke is de voorlaatste scherpe medeklinker in ‘'t kofschip’ het noemen vansch, een bewijs, dat ze de scherpe medeklinkers niet kenden. 't Antwoord was fout, omdat de sch. m, t, k, f, s, ch, p zijn en de sch uit s en ch bestaat. De kinderen hebben echter reeds in de eerste klasse de sch als één letterklank geleerd. Bij het schrijven van rui-schen enz. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt sch weder als één medeklinker beschouwd en bij het noemen van den slotmedeklinker van den stam van wasschen, blusschen enz. luidt het sch, en niet ch. De fout om sch bij de scherpe medeklinkers op te noemen, is dus zoo groot niet. Had de examinator verder gevraagd de sch. medekl. op te noemen en tot antwoord bekomen: t, k, f, sch, p, dan had hij recht tot klagen gehad; niet echter, als 't antwoord geluid had: t, k, f, s, ch, sch, p. 1) Goed als bijwoord en als bijv. naamw. dienen de leerlingen te kunnen onderscheiden; ook voor de praktijk is dit noodig, om dagelijks en dagelijksch niet te verwarren. Summa summarum blijkt het dus, dat van de 11 vragen er slechts 3 voldoen aan de eischen door den heer De Beer zelf gesteld, t.w. ‘het noodzakelijke, werkelijk nuttige en noodige voor de praktijk,’ geen ‘doode wetenschap’, geen ‘dorre’ taalregels! ‘Als moeders en vaders getreurd hebben over den ongelukkigen afloop’ (D.B.) van dergelijke examens, ligt de schuld niet aan de l.s. Reeds het feit, dat de examinator op tal van vragen geen antwoord ontving, had hem er toe moeten brengen, zijn vragen anders in te richten; op die wijze worden de examens werkelijk Kinderrampen. 2) Wij beweren niet, dat ons taalonderwijs goed is, maar wil de heer T.H. de Beer op grond zijner negenjarige ervaring medespreken, dan dient hij betere argumenten te berde te brengen, dan de resultaten van zulk een examen. ‘Nu zou het voldoende geweest zijn, dat de jongens bewezen, dat ze verstonden, wat ze lazen en dat ze op dictée of in een eenvoudig opstelletje, hoofdzakelijk den inhoud van een gelezen stuk navertellende, geen al te grove fouten maakten (ingelascht in den herdruk van De Beers opstel in Noord en Zuid).... Dit zou dan ook voldoende geweest zijn. Had de heer D.B. zich maar aan dien eisch gehouden! Is de heer De Beer “innig overtuigd van de noodzakelijkheid eener hervorming van het taalonderwijs, zal het aan de eenvoudigste billijkste eischen der praktijk beantwoorden”, moge dan bij de toelatingsexamens aan de H.B.S. met vijfjarigen cursus, als ze voor de tiende maal door hem worden afgenomen, blijken, dat die innige overtuiging ook vrucht heeft gedragen!’ J. Lohr. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} H.N.S. bleef aan 't hameren. Aan mijzelven was plaatsruimte voor een artikel geweigerd, een artikel van een ander werd ook geweigerd. Het verscheen daarop in het D.v.N. en H.N.S. van 15 Oct. gewaagt er van op de bekende wijze: een paar zinnen worden handig voor den dag gehaald, een paar hatelijkheden er bij geschreven en daarmede uit. Het bedoelde artikeltje luidt als volgt: Nog eens het onderwijs in de moedertaal. De Amsterdammer van 3 tot 4 Oct. bevat over dit onderwerp een vrij uitvoerig opstel, dat eerst aan dit blad was aangeboden, maar dat we hebben geweigerd. Dat de logika van den schrijver (Fr. te Utrecht) niet beter is dan die van den heer De Beer, moge uit een paar staaltjes blijken. ‘De schrijver ontgeeft den heer De Beer de bewering, dat de boeken dikker zijn geworden en zegt dat over het algemeen het tegendeel waar is. Nu wensch ik den geachten criticus gevraagd te hebben, wat dat beteekent, als hun aantal bij weeromstuit vervierdubbeld is? Voor vijfentwintig jaren las men, om slechts één voorbeeld te noemen, Télémaque, een dik boek voorzeker. En tegenwoordig? Ieder jaar of semester een ander: dunner, o veel dunner. Ik zwijg van de “dunne” boeken over tien verschillende vakken, die er nog bijgekomen zijn. Uit dit oogpunt beschouwd, vertoont zich de repliek van den recensent in een heel, heel zwak lamplicht.’ Nu heeft de heer De Beer gezegd, dat de boeken dikker zijn geworden, en ik heb het tegendeel beweerd. 1) De heer Fr. antwoordt daar nu feitelijk op: ze zijn wel dunner geworden, maar gij hebt toch ongelijk en de heer De Beer gelijk, want het aantal der boeken is grooter geworden. Ik heb getracht den schrijver onder 't oog te brengen, dat zulk een wijze van redeneeren niet aangaat, maar, blijkens de plaatsing van zijn stuk in een ander blad, te vergeefs. 2) Nog iets. De heer Fr. baseert zich op den uitslag der akten-examens, om het onderwijs op de lagere school af te keuren. Hij onderstelt dus dat die examens een goeden maatstaf vormen, dat ze goed worden afgenomen. Maar de heer De Beer heeft ook die examens ten eenenmale afgekeurd. Toch doet de heer Fr. alsof hij het volkomen met den heer De Beer eens is. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb den schrijver gemeld, dat ik een uitvoerig stuk in dien trant niet plaatsen kan en dat de heer De Beer, als hij in een paar zijner organen 1) een stuk plaatst, in een daarvan of in beide kan antwoorden, als zijn denkbeelden in een ander orgaan worden bestreden. Tot de zaken, die de heer Fr. aanvoert ter verdediging van den heer De Beer, behoort ook het volgende. ‘Men zie o.a. welke plaats de zinsontleding nog steeds in onze taalboeken inneemt. Ik geloof dat onze (voortreffelijke) Terwey er bijna de helft van zijn leerboek aan wijdt.’ De heer Terwey heeft daarin en in een andere opmerking aanleiding gevonden het volgende te antwoorden in de Amsterdammer van 7 Oct. Taalonderwijs. Aan de Redactie van het Dagblad ‘de Amsterdammer’. Vergun mij een paar opmerkingen naar aanleiding van het artikel ‘Anticritiek’ in uw nummer van Zaterdagavond. Ik wensch mij niet te mengen in den strijd over de resultaten van het taalonderwijs in de lagere school: onze onderwijzers zijn mans genoeg, om hun onderricht te verdedigen tegen de beschuldigingen, die er in den laatsten tijd tegen zijn ingebracht en die mijns inziens zoo weinig blijken dragen, dat zij steunen op een grondig en onbevooroordeeld onderzoek. Slechts een enkel woord wenschte ik in het midden te brengen, allereerst om uwe lezers, die niet op de hoogte zijn van de zaken, in het ingezonden stuk aangeroerd, te doen zien, dat de schrijver daarvan zich almede niet onderscheidt door die nauwkeurigheid, welke het hanteeren der pen, naar het zeggen van Bacon, pleegt te kweeken. Ik lees toch in dit stuk, dat mijne Nederlandsche Spraakkunst, naar de heer Fr. gelooft voor ongeveer de helft is gewijd aan de leer van den volzin. Had nu de schrijver slechts even de moeite genomen, het boek in te zien, dan zou hij aanstonds bemerkt hebben, dat het bedoelde hoofdstuk, wèl geteld, niet meer dan 38 pag. beslaat, terwijl de geheele spraakkunst 170 blz. bevat. Alzoo in plaats van de helft iets minder nog dan een vierde van het geheel. Waarbij nog in aanmerking moet genomen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, dat een zeer groot deel dier 38 pag. wordt ingenomen door tal van voorbeelden uit onze beste prozaschrijvers en dichters. Op zich zelf beschouwd nu beteekent deze onjuistheid niet veel. Maar de schrijver neemt daaruit aanleiding, om vragenderwijs de meening te opperen, dat de schrijvers onzer spraakkunsten zulk een groot deel hunner boeken aan ‘de leer van den volzin’ wijden, omdat zij weten, dat de zinsontleding ‘in blakende gunst verkeert.’ Daarentegen meen ik, dat een woord van protest niet achterwege mag blijven. Hoe nu? Wanneer iemand zich zet tot het schrijven van een wetenschappelijk leerboek, dan zou hij zich niet afvragen: hoe moet ik mijn werk inrichten, om de beoefening van het vak, waarover ik schrijf, zoo mogelijk een schrede vooruit te brengen; neen, hij zou met de liefhebberijen der aanstaande gebruikers te rade gaan, om, als een vervaardiger van modeartikelen, zooveel mogelijk koopers te lokken? Waarlijk, wie zijne zaak op zulke gronden tracht te verdedigen en dan daarvoor nog gebruik maakt van eene tastbare onjuistheid, deed beter te zwijgen. Intusschen nu mijn naam een paar malen in uw blad is genoemd in verband met de zoogenaamde zinsontleding, zij het mij geoorloofd, met enkele woorden mijn gevoelen daarover te zeggen. Men kan zich bij het onderwijs in de spraakkunst tweeërlei doel voor oogen stellen. Het eerste is eenvoudig, de leerlingen in staat te stellen hunne moedertaal zuiver te schrijven. Dit behoort hoofdzaak te zijn op de lagere school. Daar brenge men slechts zooveel grammaticale begrippen aan, als noodig zijn, om de leerlingen te behoeden voor het machinaal toepassen van onbegrepen of halfbegrepen regels. Voor leerlingen van 15 à 16 jaar en ouder daarentegen - en alleen voor dezulken heb ik mijne spraakkunst geschreven - is eene degelijke behandeling der grammatica allereerst een uitstekend middel, om het oordeel te scherpen en het verstand te ontwikkelen: het onderwijs daarin wordt dan voornamelijk gegeven om de vormende waarde, die het bezit, en de beschouwing van den volzin en zijne deelen kan hierbij niet worden gemist. Zij leert immers de verschillende betrekkingen kennen, waarin de gevormde gedachten tot elkander staan en de wijze, waarop dat verband in de taal wordt uitgedrukt. Wie nu gewoon is, nauwkeurig te denken en zich juist uit te drukken, zal telkens zijne gedachten in haren samenhang nagaan en de verbinding daarvan wel overwegen. Hij doet dus feitelijk datgene, waartoe de beschouwing van den volzin in eene Spraakkunst tracht op te wekken. De benamingen, bij dit deel der grammatica in gebruik, zijn slechts hulpmiddelen, evenals alle technische termen, om kort te zeggen, wat anders een langen omhaal van woorden zou noodig maken. Deze termen hebben den laatsten tijd nog al eens aanstoot gegeven, doch zonder reden. In bijna alle Nederlandsche spraakkunsten zijn ze, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} op luttel uitzonderingen na, dezelfde, die door prof. Brill en door wijlen dr. L.A. te Winkel voor tientallen van jaren reeds in gebruik zijn gebracht. De nieuwigheden, in dezen door Roorda verkondigd, hebben slechts een kortstondig bestaan gehad. Maar om die namen is 't den verstandigen gebruiker eener Spraakkunst niet te doen. De betrekkingen tusschen de gedachten, in den zin uitgedrukt, met hare velerlei nuancen, daarop tracht hij de aandacht zijner leerlingen te vestigen. En hij doet dit, niet om hun geheugen te kwellen, maar om te maken, dat ze zich den aard dier betrekkingen helder bewust worden en tevens om hen de kracht te leeren kennen der verschillende verbindingsmiddelen, waarover onze taal beschikt. Daartoe laat hij hen geen lijstjes van voegwoorden enz. van buiten leeren, maar hij geeft hun die verbindingswoorden in volzinnen, laat hen zelf voorbeelden zoeken van het gebruik daarvan en doet hen opmerken, hoe eene kleine wijziging in de keuze der verbindingswoorden onmiddellijk eene verandering in de beteekenis van den zin tengevolge heeft. Zoo opgevat, wordt de beschouwing van den volzin en zijne deelen aan den eenen kant eene aanleiding tot logisch denken, aan den anderen kant een middel om den leerling zijne gedachten juist te leeren uitdrukken. En in dien zin schaar ik mij gaarne onder ‘de voorstanders der zinsontleding.’ Met beleefden dank voor de plaatsing, T. Terwey. Twaalf man met het geweer in den arm waren ter executie van Hofer gecommandeerd, maar toen de Sandwirt na al die schoten nog niet dood was, kwam er een korporaal, die een einde aan de marteling maakte. H.N.S. gaf dan ook op 22 Oct. zoo iets van een genadestoot aan den ongelukkigen misdadiger, die aan feilbaarheid eener methode van openbaar onderwijs durfde gelooven. Het bleek echter maar een stootje te zijn. Het artikeltje luidt: Taalonderwijs. Naar aanleiding der jongste besprekingen over het taalonderwijs op onze lagere scholen zendt men ons van welwillende zijde het programma van het toelatingsexamen voor de h.b.s. met vijfjarigen cursus te Rotterdam. Dit programma is vastgesteld door de Commissie van het openbaar onderwijs aldaar 1), en deze commissie is {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraf ook met verschillende hoofden van scholen in overleg getreden. 1) Van Ned. taal omvat dat programma de volgende matige eischen: Op een natuurlijken toon lezen; zich draaglijk mondeling en schriftelijk uitdrukken; bedrevenheid in het verbuigen en vervoegen (onvolm. verl. tijd, verleden deelwoord, verleden deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebezigd): bekendheid met de voornaamste geslachtsregels en met de vocaalspelling, voor zoover zij zonder behulp der vreemde talen kan geleerd worden; ontleding van den enkelvoudigen volzin, vooral met het oog op de naamvallen: eenig begrip van hoofd- en bijzin.’ Nu is 't eigenaardige van 't geval, dat het programma, waarnaar wij examineeren nog minder bevat, niets van geslachtsregels of ‘eenig begrip van hoofd- en bijzin’; daarnaar is voor de 1e kl., zoover ik weet, nooit gevraagd. Het programma luidt: ‘Bekendheid met de rededeelen en hunne vormveranderingen. Eenvoudige zinsontleding, zuiver schrijven naar aanleiding van eene niet te moeilijke dicteé. Goed lezen van eenvoudige stukken in proza, waaruit blijkt, dat het gelezene wordt begrepen.’ Wat en hoe er gevraagd wordt over verbuiging en vervoeging is natuurlijk uit die zending ‘van welwillende zijde’ niet optemaken. De vragen door ons gedaan, gaan ook in geen enkel opzicht de eischen van een dezer beide programma's te boven. Zooveel is zeker, dat uit de programma's blijkt, dat men het eens is over de vraag, of bij 't examen ook naar de verbuiging van voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden mag gevraagd worden, zoowel als naar de vervoeging der sterke en zwakke werkwoorden. (Wordt vervolgd). Amsterdam. Taco H. de Beer. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. In het Rapport der Commissie komen o.a. deze regels voor: ‘Verwarring van het onderwerp met het voorwerp, zelfs in hoogst eenvoudige zinnen, (bijv. Een ieder gunde Hendrik zijn bruid; Hendrik onderwerp, bruid lijdend voorwerp, een ieder belanghebbend voorwerp) behoorde niet tot de zeldzaamheden. Dit verdient nadere toelichting; de zin is zóo inderdaad goed ontleed, maar de examinator wenschte den zin in de meest voorkomende beteekenis opgenomen te zien. De zin kan hgd. luiden: Ein jeder gönnte Heinrich seine Braut Einem jeden gönnte Heinrich seine Braut Ein jeder gönnte Heinrich dessen Braut Einem jeden gönnte Heinrich dessen Braut. Maar de bedoeling zal (overeenkomstig den wensch des examinators) wel gewoonlijk zijn: Een ieder gund' aan Hendrik zijne (diens) bruid. In het Verslag der bespreking van de werkjes van den Hertog en Lohr door den Heer C. van Riet lezen we: Het is af te keuren het grammatisch taalonderwijs aan het leesboek vast te knoopen. Die meening heeft eene heele geschiedenis. Reeds in 1823 liet Jacotot een boek verschijnen: de Moedertaal vastgeknoopt aan het leesboek. Dit denkbeeld werd later uitgewerkt o.a. door Kellner, Otto, Kehr, maar alle drie zijn langzamerhand tot eene andere meening gekomen. De methode is in Duitschland gevallen. We veroorloven ons daarbij de opmerking, dat naast Kellner, Otto en Kehr (het werk van laatstgenoemde werd in den 1en jaargang van dit Tijdschrift van hoofdstuk tot hoofdstuk behandeld) behoort genoemd te worden: Wurst, wiens Praktische Sprachdenklehre reeds in 1885 den 62en druk beleefde. Kellner's Practischer Lehrgang had het in 1886 eerst tot een 14n druk gebracht. Verbetering. De Spraakkunst van De Groot 6e druk, (zie bl. 64 in de noot), besloeg 244 bladz. Op bl. 310 van den vorigen jaargang wordt verkeerdelijk ei een klinker genoemd, 't is inderdaad een tweeklank. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige Aanstippingen. Gelijk de heer Franken duidelijk aantoonde, is 't eene ziekte geworden, over Germanismen te bazelen. Het is zonderling, dat de strijd tegen Germanismen het hevigst wordt gevoerd door hen, die nooit grondige studie van het Duitsch gemaakt hebben en die daarom elke uitdrukking, die hun vreemd voorkomt en die ze toevallig weten, dat ook in 't Duitsch bestaat, verwerpelijk achten. Het hgd. heeft Tisch = tafel; het eng. dish - schotel; is 't nu aftekeuren, dat het H. Avondmaal genoemd wordt de disch des Heeren. Vgl. Er. Gez. 107 van v.d. Bosch: 'k Heb aan's Heilands disch gezeten, of Ev. Gez. 108 van Van Alphen: Wij hebben zaam aan Jezus disch gezeten, of heeft het Nederlandsch ook een woord disch? De germanophoben zijn in staat het laatste te ontkennen. Hoeveel woorden gebruikt om te betoogen (niet te bewijzen) dat smukken geen Nederlandsch woord is. En waarom? Niemand zou 't raden, als 't hem niet gezegd was: ‘Omdat er een hgd. ww. schmücken bestaat!’ Wel hebben we een adj. opgesmukt waarvan ook nog onopgesmukt, wel komt het woord smucken bij Kil. voor, zoodat we weten, dat het in 1599 nog als Nederlandsch woord in gebruik was, maar dat weten zij niet, die zoo ijverig op de germanistenjacht gaan. De waarheid is, dat het later in onbruik raakte, gelijk blijkt uit Meyer's Woordenschat waarin verklaard wordt, dat het in 1777 tot de verouderde woorden behoorde. Bewijst dit, dat 't woord niet meer in gebruik kan of zal komen? Meyer geeft immers onder de verouderde woorden ook op het woord spaakerigh, spaakigh, dat heden ten dage weer druk gebruikt wordt, en sneuvelen, waarvan wel weinigen zullen vermoed hebben, dat het eene eeuw geleden niet gebruikt werd, het ww. wielen is, dank zij de velocipède, opweg om weer in gebruik te komen. De slotsom is dus: In 1599 gebruikte men in onze landstreken de woorden smucken, wielen, spaakerigh, en sneuvelen. In 1777 waren deze woorden niet meer (algemeen) in gebruik. In 1886 is sneuvelen algemeen in gebruik. spakerig is hier en daar in gebruik. wielen is op weg om in gebruik te komen (vgl. snelwieler naast wielrijder) met welke bewijzen kan men aantoonen, dat smukken ook niet te eeniger tijd weder in gebruik genomen zal worden? Hetzelfde geldt van zoogenaamd ontaalkundig gevormde woorden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Hoe vaak leest of hoort men nog niet ‘een ontvankelijk gemood’! Van Dale waarschuwt reeds voor die beteekenis van dat adjectief. Immers: Gebruikelijk = wat gebruikt kan worden? Kan 't gemoed dan ontvangen worden? Of bedoelt men niet met de gewraakte uitdrukking, dat 't gemoed gemakkelijk indrukken kan ontvangen? Het verschilt maar zoo'n beetje als subject en object, als actief en passief! - Men schuwe de uitdrukking of bewijze, dat zij goed is. 1. Het dolste geschreeuw kan een woord, dat in den smaak valt niet verjagen. Of bediende al eigenlijk den naam van den meester aanduidt en niet van den knecht, belet niet, dat het in de laatste beteekenis in gebruik blijft en of ontvankelijk nu taalkundig of niet taalkundig gevormd is, mag een belangrijk onderzoek van dezen of genen wettigen, het woord verdrijven zal men niet, omdat het vrij algemeen in gebruik is genomen en in de bepaalde beteekenis wordt begrepen. 2. ‘In den regel’ voor ‘gewoonlijk, enz.’ is een Germanisme. Zie V.D. Men geloove wijlen dien ‘geachten taalkundige’ of bewijze, dat 't onwaar is. 3. ‘Onbestemd’ voor ‘onbepaald, onzeker, enz.’ komt nog te dikwijls voor, zelfs in een der laatste afl. van N. en Z. Is 't goed of niet? Reeds Siegenbeek wees op dit Germanisme. Men bewijze toch eens, dat ook dit ‘domme mofferij’ van Z.H.G. was. 4. ‘Hij is een onmogelijke kerel’ zegt men van een zonderling. Men kan zich toch niet onmogelijk maken. 2. 3. 4. Dat in den regel een germanisme is werd in N. en Z. aangetoond door Mr. C. Bake; maar de uitdrukking is algemeen in gebruik en het onwankelbaarst geloof aan Van Dale zal daarin geen verandering brengen. Zij, die 't zoo druk over germanismen hebben, zwijgen met groote eenstemmigheid over gallicismen, anglicismen, latinismen en andere -ismen, komen die niet bij ons voor? of zijn alleen de germanismen veroordeeld? De groote fout van zeer velen, die zich voor examens voorbereiden is, dat ze de taal uit een schoolboek willen leeren, uit eene spraakkunst, veelal zelfs zonder woordenboek. Leert de kunstenaar zijne kunst uit een handboek der aesthetica? Neen, de musicus hoort de composities der groote meesters in Keulen, in München, in Berlijn, in Baireuth; de schilder bezoekt Rome en Napels en Florence en Berlijn en Dresden en de Louvre te Parijs en the National Galery te London, nadat hij eerst in Nederland de musea heeft bezocht en de doeken heeft bestudeerd. En wat doen honderde zoogenaamde beoefenaars der taal? Lezen zij onze Nederlandsche schrijvers van Hooft tot Vosmaer? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoeken zij door te dringen in den geest der schrijvers en dichters en kennis te nemen van de wijze, waarop deze hunne gedachten uitdrukken? Zochten zij zichzelven eene spraakkunst saamtestellen uit de hedendaagsche spreek- en schrijftaal? Integendeel: ze kochten een boek dat op den titel de woorden Nederlandsche Spraakkunst droeg en wel dikker of dunner naarmate het programma voor 't examen meer of minder vreeswekkend was en men toog aan 't werk om te zorgen, dat men in den kortst mogelijken tijd antwoord kon geven op de vragen, die uit dàt boek worden gedaan. Daarmede heeft men geen taal bestudeerd, maar een boek van buiten geleerd. Zoo komt dan ook wèl de klacht, dat A. iets gezegd heeft, wat B. tegenspreekt, zoo wordt wel met veel ophef verteld, dat X. eene uitdrukking heeft gebruikt, die veroordeeld wordt in de spraakkunst van C., maar in al de negen jaar, dat Noord en Zuid verschijnt, is 't nog niet voorgekomen, dat een van deze aanmerking maakt op de bewering van eenig spraakkunstschrijver, waarvan de waarheid weersproken wordt door Nederlandsche dichters, geschiedschrijvers of romanschrijvers. De levende taal is eene uitdrukking, die de moesten niet verstaan, anders zouden ze zeker de schrijvers lezen teneinde te kunnen nagaan of hun Handboek der Spraakkunst gelijk had of niet. Door opmerkzaam te lezen zou men tot het besluit komen, dat onze beste schrijvers het woord onbestemd niet gebruiken, dat het veel gebruikt wordt door personen, die hoogdravend of overgevoelig willen schijnen en zelden komt 't woord anders voor dan in de uitdrukking een onbestemd gevoel (maakte zich van mij meester). Zoo ook zou men dan opmerken, dat ‘een onmogelijke kerel’ alleen in de spreektaal in het levendig gesprek wordt gebruikt in de beteekenis van ‘een man, met wien men onmogelijk kan omgaan, zaken kan doen, iets tot stand kan brengen’ en derg. terwijl men van zoo iemand ook getuigt: ‘die man heeft zich in deze of die zaak onmogelijk gemaakt’ d.i. heeft dingen gezegd of gedaan, waardoor het onmogelijk is, hem weder in diezelfde zaak handelend te laten optreden. Nu willen we gaarne aannemen, dat onbestemd geen Nederlandsch is en dat onmogelijk in dergelijke uitdrukkingen geen zin heeft, maar het gebruik heeft eene beslissende stem en klagen of brommen baat niets: het gebruik van onbestemd en onmogelijk in bovenvermelde beteekenis moge afkeuring verdienen, de woorden behooren inderdaad, spijt afleiding en spraakkunst ook in dien zin tot de hedendaagsche Nederlandsche Spreek- en Schrijftaal. Zoo behooren landloopers, zakkerollers, oplichters, venters van aandeelen in een spoorweg naar de Maan en naar Saturnus, zoo goed als alle handelaars in ‘beginselen,’ wel degelijk tot onze {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche maatschappij, al kan men nog niet beweren, dat zij er een sieraad van uitmaken. 5. Ofschoon 't Woordenboek ‘onbedingd’ niet opgeeft en Prof. Brill in zijn Spraakl. (1 pag. 322) zegt, dat 't woord navolging van een Hoogduitsch woord schijnt te zijn, waag ik te vragen of het niet gevormd kan zijn van ‘beding’ voorwaarde, dat o.a. leeft in ‘onder beding van’ op de wijze als ‘gelaarsd, etc.’ Het beteekent dan ‘onvoorwaardelijk’ in ‘onbedingde lofspraak.’ 5. Hgd. unbedingt beteekent inderdaad: zonder voorbehoud van mhd. dingen gerechtszitting houden, onderhandelen, een verdrag sluiten, eene overeenkomst aangaan, waarbij de laatste twee beteekenissen gelden in verband met þingan een verdrag sluiten, eene overeenkomst aangaan en þingjan beslechten, voor de hgd. woorden dingen en Bedingung heeft het Ned. geen aequivalent en men mag dus aannemen, dat onbedingd in het Ned. in dien zin ook niet bestaat. 6. Is ‘in 't zand bijten’ reeds in N. en Z. besproken? vroeg ik eens aan een vriend, die in zijn antwoord als zijne meening te kennen gaf, dat de uitdrukking ontleend was aan de steekspelen en later algemeen in de taal was opgenomen voor ‘sneuvelen, enz.’ Het woord ‘zandruiter’ pleitte voor die verklaring. Ook ik dacht voorheen zoo en weet, dat zij vaak zoo verklaard wordt, ofschoon dat ‘bijten’ bij eenig nadenken wonderlijk wordt. - ‘Hi bete neder int gras Ende viel in cnieng hebede’. (Caerl ende Eleghast; zie fragm. in L. Th. Zeegers, Midd. Poëzie pag. 15). In de aant. t.a.p. vindt men ‘neerbeten = afstijgen.’ Men zie over ‘neerbijten’ nog Dr. J. Te Winkel, Gramm fig. in 't hoofdst. Epenthesis (ook in N. en Z. jaarg. VII pag. 157, op 't woord ‘peinsteren.’) Mij dunkt dit woord is de sleutel voor de verklaring der uitdrukking. 7. ‘Zij vonden in den duistren dan een pasgeboren wicht’ (Urz. en Val. Van Vlotens Bloeml. pag. 115). V. Dale heeft 't woord niet; dit woord moot zijn de stam van een w.w. danen = afsluiten. Wie zegt er eens wat meer van? Bij Bogaers, Woordenboek op de Dichtwerken van Mr. W. Bilderdijk vinden we i.v. Dan, z.n.w. (Bij Kiliaen, Denne Antrum. Caverna. De Jager, 1) bl. 196. Spelonk; zie ook op 't woord Den) - ‘in den duistren dan.’ Mengelpoezy II, 124 vs. 3. Nieuwe Mengelingen, II, 191 vs. 6 en bij Den. Den, z. nw. (spelonk, schuilplaats in een woud, ook Dan; zie Bilderdijk's Verkl. Geslachtl. en de Jager, bl. 169). Wit en Rood, II, 19 vs. 2 - ‘in 's boschleeuws den.’ Ver- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} making, 66 vs. 6. Ovidius, 22 vs. 1, en 93 vs. 17. Sprokkelingen, 21 vs. 13. Avondschemering, 99 vs. 13. Nasprokkeling, 21 vs. 10. Wij zien dus dat het woord dan tweemaal en het woord den in dezelfde beteekenis vijfmaal bij Bild. voorkomt. Meyer noemt het niet onder de verouderde woorden; Kiliaen kent alleen denne en juffr. Corleva Schat der Nederduitsche Wortelwoorden noemt het woord niet. Dr. Franck geeft echter in het glossarium op zijn Mitteln. Gramm. de verklaring; dan wüste Gegend, Busch, Versteck, Tierlager, Gefilde, in welke beteekenissen het in Mnd. voorkomt. Nu is het meer waarschijnlijk, dat Bild. dit woord aan het Eng. ontleend heeft, waar het in allerlei beteekenissen voorkomt zie Skeat Etym. dict. i.v. Bij Bild. t.a.p. staat dan als vertaling van Eng. dell, dat volgens Kluge met dale afgewisseld met nd. dal overeenkomt, dat oorspronkelijk samenhangende met deelen ook klove of afscheiding beteekent. In Verdam's Middeln. Wdbk. vinden we aangaande dan aangetoond, dat het woord bij mnl. schrijvers zeer veel voorkomt en wel in de beteekenis van ‘Wouddal, eene weinig bezochte door bosch omringde plaats, welke zoowel geschikt is voor nachtverblijf als om van daar uit een vijand te verschalken’ en in die van ‘Schuilhoek, kluis, hol; ook leger, nest van wilde dieren; in 't algemeen eene plaats, waar men niet licht wordt opgemerkt, of waar men vergeten wordt.’ Of dit twee beteekenissen van hetzelfde woord zijn of dat het aanvankelijk twee woorden waren is niet uitgemaakt. Een ww. danen is ons niet bekend. 8. Pijnen, pinen was een mnl. werkwoord, dat oorspronkelijk ‘moeite doen’ beteekende en daarna ‘arbeiden’ en wel uitsluitend ‘zwaren, harden arbeid verrichten.’ Vandaar, dat voorheen ‘kaaiwerkers of in 't algemeen arbeiders “pijners, piners, pinres” heetten en er hier en daar “pijnersgilden” bestonden. - Leeft dit woord ook in “ongepijnde honing”? Heeft ons subst. “pijn” er in oorsprong ook iets mee te maken? Kan voor “in arbeid liggen of zijn” (= in barensnood verkeeren) vroeger algemeen in gebruik zijn geweest “in pijn leggen of zijn”? Ik hoorde wel eens in de pijn liggen’, maar geloof niet hier met een taalkundig fossiel te doen gehad te hebben; wel, dat 't begrip ‘pijn hebben’ den zin aldus vormde. - Ware 't antwoord op mijn vraag bevestigend, dan was de oorsprong van de hedendaagsche uitdrukking ‘in arbeid liggen’ verklaard. De heer Oudemans verklaart in een Taalmagazijn, meen ik, ergens 't gebruik. Ik meende vroeger dat ‘de pijne waard zijn’ er mee in verband stond. De heer H. of Prof. Gallée beweert (Ned. Syn. pag. 267) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite. Dat zal wel zoo zijn. De Wdl. schrijft 't met ij, Van Dale echter met ei. Wat is 't ware? 8.? 9. Raas = een kreek, die bij laag water droog loopt.’ Aldus Van Dale. Staat dit woord in verband met ‘Razende Bol’? 9. We zullen daarbij eerder aan razen te denken hebben, met het oog op het onstuimige water. 10. Wat is vijg zijn? (Mevr. B.T.) Vijg = veeg, dan is 't overbekend. 10. Misschien wel. Maar hoe is de geheele zin en waar komt die voor? 11. ‘Boersch rood’ (gebruikt door Schimmel in Het Huisgezin van Baas Van Ommeren) is toch geen goed woord. Hij gebruikt 't voor de roode gelaatskleur, zooals men soms waarneemt bij boeren en anderen, die bijna altijd in de lucht zijn, 't beteekent dus meer dan ‘blos.’ 11. Er is geen reden, die uitdrukking af te keuren; duidelijk en begrijpelijk is zij zeker. 12. Ik heb altijd gedacht dat 't ‘wagenwijd’ was, Schimmel t.a.p. gebruikt ‘waag en wijd’. Als provincialisme merkte ik aan ‘wijdwage of wagen’, dat ik o.a. te Noordwijk en in N.H. wel eens hoorde. 't Eerste heeft ook de Wdl. Wie behandelt dit woord eens? - De samenstelling komt uiterlijk overeen met ‘vuurrood’ en kan toch niet zoo verklaard worden, want een wagen is breed. Waag, wage, weeg = zeer smalle scheiding van twee gebouwde eigendommen, is, hoorde ik in N.H. gangbaar. Daar staan wel de koeien met den kop ‘naar de weeg’ en een gedeelte van den stal heet er ‘de weeg.’ 12. Bij 't laatste beginnende merken wij op, dat weeg = wand, gelijk ook wandluis en weegluis in gelijke beteekenis gebruikt worden. In Overijsel gebruikt men alleen weeg in deze beteekenis. Dit woord heeft met de bedoelde uitdrukking niets gemeen. V. Dale vindt in 't woord eenvoudig 't subst. wagen en daar 't alleen in de uitdrukking ‘de deur staat wagenwijd open’ voorkomt, is dat ook natuurlijk daar men wil zeggen zoo wijd, dat er een wagen door kan. Door verplaatsing van lettergrepen ontstaat er uit: wijdewaag en wijgewaad. 13. Mr. A. Bogaers gebruikt 't woord ‘reizermantel’. Moeten wij hem die dichterlijke vrijheid vergeven? De taal verwerpt 't woord. 13. Wij ook! 14. Vanwaar komt ‘op de proppen komen’ en (wat men ook wel eens hoort) ‘op de kneppels komen.’ 'T zijn beide uitdrukkingen voor ‘op de been komen na een ziekte.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Denkelijk worden hier schertsenderwijs de beenen ‘proppen’ en ‘kneppels’ genoemd; we betwijfelen of er een taalkundige reden voor 't gebruik dezer woorden is. 15. Te Haarlem en omstreken gebruikt men als schaatsenrijdersterm 't woord ‘blokzeilen’ voor 't geen men in Rijnland en elders ‘beentje over (slaan)’ noemt. Toch hoorde ik nooit van ‘schaatsen blokken,’ altijd van ‘houtjes of houten.’ - Hierbij zeker te denken aan ‘blok- en rijschaaf.’ 15.? 16. De volgende zinnen of uitdrukkingen zijn ontleend aan Schimmel, Het Huisg. van Baas Van Ommeren: a.)Dergelijke lui moet men voet bij stuk zetten. - Ik hoorde 't zoo nooit, altijd ‘men moet voet bij stuk houden.’ - Zoo behoort het ook. b.)De rok was draadschijnend (voor zeer kaal). - Het Eng. heeft threadbare d.i. met den draad naakt of bloot en daarvan is Sch.'s woord eene proeve van vertaling, die verdient onthouden te worden. Het hgd. heeft fadenscheinig, dat er goed mee overeenkomt. Of 't Ned. volk 't zal opnemen moeten we afwachten. c.)Kornelis gaf spits ten antwoord. - Beter: bits, of vinnig e. derg. al naar den zin. d.)Men zei, dat hij uit een groote stad kwam, waar hij in een goed doen had gezeten. Ik hoorde vaak van ‘een goed gedoe’ en dacht daarbij aan ‘gedoente.’ Ik las wel eens van ‘in goeden doen.’ - Zoo behoort het ook. e.)Getrapte verkiezingen. - Getrapte verkiezingen heeft men o.a. in de Ned. Herv. Kerk, waar de stemgerechtigden een kiescollege kiezen en dit kiescollege de vertegenwoordigers of bestuurders. Het woord ontbreekt bij van Dale; natuurlijk is 't afgeleid van trap en niet van 't ww. trappen; 't staat voor: trapsgewijze (uitgeoefende) ‘verkiezingen.’ f.)Hij voelde zich beleedigd, omdat Constance hem weder doorschouwd had. - Lees: doorzien had, doorgrond had. g.)Hij nam één eierlepeltje en diende 't haar ten volle toe. - Beter: ‘een vol eierlepeltje en diende het haar toe’ of ‘een eierlepeltje en diende haar dat boordevol toe.’ h.)Een bult knollen in den grond hebben. Staat dit in verband met bed en bult, bultzak, enz. Een hooger gedeelte van eene hoofdstraat te Edam heet De Bult. - In genen deele. In ‘een bult knollen’ is bult versterking {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van boel d.i. veel door middel van de t even als in schreeuwert, vloekert en derg. Bult = bochel d.i. hoogte, (gelijk ook de naam der straat, die op de Heerengracht en de Spanjaardsbrug te Edam uitkomt) komt van een ogm. wortel b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l = gezwollen zijn, waarmede bolster, bulster, buil en dgl. samenhangen, evenals eng. bolster en hgd. Polster. i.)Wat beteekent log in logboek en wat de andere uitdrukkingen? - De log is een werktuig, waarmede de zeeman door middel van een touw met knoopen de snelheid van zijn schip bepaalt. Zie de uitvoerige beschrijving bij Winkler Prins, Geill. Encyclopaedie, i.v. Sterk of zwak? Op pag. 335 van jaarg. VI zegt Hn. dankbaar, maar niet voldaan te zijn. Van die dankbaarheid is niet veel te bespeuren in den toon van zijn schrijven vooral niet aan 't slot. 't Is echter niet om deze opmerking te maken, dat ik een plaatsje in dit Tijdschrift vraag voor het volgende, maar in het schrijven bovenbedoeld trof het mij meer, dat er dikwijls hoogst oppervlakkig gestudeerd wordt aan den eenen kant, terwijl aan den anderen kant gezocht wordt naar afleidingen, die den studeerende nog van geen nut zijn als hij niet dieper in het wezen der taal is doorgedrongen. Hn. maakt er zijnen voorlichters een grief van, dat zij hem naar Terwey verwijzen en zegt: ‘Had dit werk mij licht kunnen geven enz.’; maar tevens toont hij genoemd boek niet goed gelezen te hebben, want hij heeft niet gelezen: ‘De sterke man. en onz. datief gingen voorheen uit op e. De heer Hn. gelieve § 223 eens te lezen. Vervolgens leze hij ook eens § 243. Daar staat, dat de zwakke buiging van 't bijv. nw. komt achter 't lidwoord de. Hieruit moet ieder kunnen vatten, dat de sterke bijv. n.w. niet door het lidwoord worde voorafgegaan. Waar is 't lidw. in in arren moede en met voorbedachten rade? Is hier nu geen kenmerk voor de sterke buiging? De tijd aan woorden als meugebet enz. besteed kan m.i. beter gebruikt worden, als uit een werk als Terwey nog zooveel nieuws te halen valt. Amsterdam 15 Dec. '86. W. Meerwaldt. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing. Onder het bestudeeren der onlangs verschenen aflevering van Noord en Zuid maakte ik eenige aanteekeningen, welke ik hier den lezers meedeel. Bl. 279. Een geestelijke heet ook een steek (vroeger hoofddeksel der predikanten), een boekenliefhebber een boek(en)wurm. Een hoofdofficier wordt ook wel een goudvink, een fourier een brooddief genoemd. Bl. 270. Dr. E. Laurillard ziet in kraai een klanknabootsend woord. Echter bewijzen het Oudh. crâwa en het Saksische krèje, dat hier van klanknabootsing geen sprake is. (De inzender vergeet, dat de verschillende volkeren verschillend spreken grootendeels omdat ze verschillend hooren. Zie Max Muller On the Stratification of Language.) Red. Blz. 280. Luipaard heeft met lui (bijv. n.w.) niets uit te staan. Prof. Verdam herinnerde ons nog in den Volks almanak van 1883, bl. 19: ‘De luipaard moest eigenlijk leeuwpardel heeten, als afgeleid van het lat. leopardus (vanwaar ook het woord liebaard, leeuw, afkomt), en heeft dus noch met paard, noch met luipen of gluipen iets te maken.’ Bl. 281. Naast bloedrood staat vuurrood, dat Dr. Laurillard over 't hoofd gezien heeft. Bl. 304. Is de hier gegeven verklaring van wijsneus wel steekhoudend? ‘Juist het lichaamsdeel, dat hoofdzakelijk bij de werking is betrokken of de eigenschap bezit, wordt in de samenstelling genoemd,’ zegt de heer Van Ankum. Zou daarom niet hij een wijsneus heeten, die alles afneust, die den neus overal insteekt, die altijd met den neus in de boeken zit? Bl. 305. Ruwaard staat in vorming niet gelijk met valschaard (d. i valsch + aard). ‘Een ruwaard is niet een rustbewaarder, hoewel de vorm van het woord alleszins tot de gedachte aan deze beteekenis aanleiding geeft, maar afgeleid van het Fransche regard en beteekent opzichter; in de middeleeuwen luidde het woord rewaert.’ Verdam, Volksalmanak, 1883, bl. 17. Bl. 306. De namen van nietswaardige dingen heeft men overgebracht op nietswaardige personen. Vandaar, dat men in fig. taal spreekt van een lor, een prul, een lap, d.i. een nietig wezen. Zoo opgevat, wil zuiplap zeggen: een lap (vuilik), die zuipt. Bl. 307. Ik geloof, dat de afleiding van klikspaan nog duister is. Zie Noord en Zuid 7, bl. 281, id. 9, bl. 29. 18 Sept. '86. J.G. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. Van een 25tal vragen ons gezonden, beantwoorden we er eenige; plaatsgebrek noodzaakt ons, de meer uitvoerige beantwoording, die de andere vorderen tot een volgend no. uit te stellen. 1) Vr. Jonge Smout, die sprong te kort Van de ladder; binnen Dort. Nieuwjaar voor Smout. Een bastaard van Smout is opgehangen te Dordrecht. Vondel gebruikt om dat te zeggen, de bovenstaande onderstreepte uitdrukking. Hoe is die aan zoodanige beteekenis gekomen? Antw. Tegen het dwarshout van de galg werd de dubbele ladder geplaatst, de beul liep aan de eene zijde de veroordeelde aan de andere. Wanneer de strop wel bevestigd was, stiet de beul den veroordeelde van de ladder, 't had er dus iets van, alsof ‘Jonge Smout van de ladder sprong’ en blijkbaar sprong hij ‘te kort’; want hij raakte den grond niet. Daarom lezen we ook later: Was hij niet te kort gesprongen Hij zou komen bij zijn vaar Om een zalig nieuwejaar. Als hij met zijn sprong de aarde bereikt had, zou hij gelegenheid gehad hebben den ‘ouden’ Smout nieuwjaar te gaan wenschen. Vr. Uw razen vriéndjen is om zonst Wij laten niemand in. Bilderdijk. Met de deur in huis vallen. Wat is de afkomst der onderstreepte uitdrukking? Antw. Bild. gebruikt hier het hgd. umsonst (en spelt 't als ned.) voor te vergeefs. Trouwens oudtijds gebruikte men het ook hier, zie Kil. i.v. Als de leeuwerik in Gellert's fabel een wedstrijd begint met den ‘Nebenbuhler, den ihr der Spiegel vorgelogen’ dan heet het ook: Allein umsonst war Kunst und Müh Stets sang der Wiederhall wie sie. Dit umsonst mhd. umbe sus, waarin sus ook sunst en sust = so is tot heden niet verder verklaard. Kluge zegt alleen: ‘den Bedeutungsübergang von “so” zu “sonst” erklärt man sich durch die Ellipse einer negativen Verbindung.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitdrukking komt nog voor: Mengelp. I, bl. 184. - in de zedelijke plichten Zijn alle pogingen om zonst. Zoo ook Voet in 't Graf, bl. 194. Is heel de Apothekerkonst Tot dat groote doel om zonst? Vr. Megera staat er bij en zwaait voor de ongeltoorts Het schrapmes in de vuist en gloeit van wrevelkoorts. Bild. De kunst der Poëzie. Wat beteekent ongeltoorts? Antw. In het hooger vermelde werk van de Jager is 't woord ongeltoorts niet opgenomen onder de nieuwe samenstellingen, door Bild. gebruikt, 't woord is trouwens zeer eenvoudig van samenstelling en zeker ook door anderen gebruikt. Het beteekent: een toorts of fakkel bestaande uit brandbare stof met walmenden en onaangenaam riekenden ongel doortrokken in plaats van uit hartsachtig hout, een viertal ineengevlochten waskaarsen of pektouwen. Het woord ongel is echter weinig gebruikelijk. In Hoogstraten's Lijst, door Kluit in 1759 uitgegeven komt 't woord voor met éen voorbeeld uit Vondel en wel tusschen [ ] gelijk de vreemde en de minder gebruikelijke woorden; in Bomhoff's Woordenb. in 1857 verschenen wordt het woord ongel opgegeven met de afl. ongelachtig, ongelig en ongeligheid; bij Weiland (Dordt 1859) worden voorbeelden aangehaald uit Vondel, Bogaart en Huygens, geen uit den nieuweren tijd en er komt ook geen andere samenstelling voor dan kaarsongel, dat in den tijd der vetkaarsen ongev. syn. was met ongel. Het woord herinnert mij echter, dat ik bij mijn examen voor den 4n Rang, op 11 April 1885 te Arnhem een stuk te lezen kreeg met het woord ongelfakkelschijn dat ik verklaarde, dat ik later nooit weer zag en dat naar de Jager meedeelt, voorkomt op bl. 57 van de Voet in 't Graf. Terloops zij hier aangestipt, dat de Jager 575 samenstellingen van drie of meer woorden geeft, die 't eerst door Bilderdijk zijn gebruikt. Van hoe groote beteekenis Bilderdijk's arbeid als dichter is geweest voor de taal blijkt wel uit het feit dat er van de 575 nieuwe samenstellingen 80 dus bijna ⅙ in de taal der dicht- en prozaschrijvers en daarvan zeker de helft in de taal van het dagelijksch leven (zij 't al niet in de meest alledaagsche taal) zijn overgegaan, daaronder woorden als: alvleeschklier, boomgaardrank, boomgaardvrucht, burgwaltrans, haardsteegloed, hoogtijdvuur, houtmijtvuur, jachthoornklank, kerkhoflucht, kerkhofsteen, knoflookgeur, pijn- 1) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} boomtakken, die ieder thans kent en verstaat en waarvan men de onmisbaarbeid reeds lang heeft ingezien. We vermelden dit feit, ter waarschuwing voor hen, die een woord afkeuren of veroordeelen.... omdat het niet in van Dale staat. Zij die zoo spreken, bedenken niet, dat geen schr. van een woordenboek de woorden kan opgeven, die ontstaan zijn, na het afdrukken van zijn boek. De geschiedenis der woorden is als die der menschen, er komen er aanhoudend nieuwe bij en van de ouden sterven er steeds weer af. Vr. Welken schoot bedoelt Da Costa in de volgende verzen uit Hagar. De moeder Ismaëls! Hoe schudt en schokt die schoot! 't Zijn volken, - stroomen van verov'raars, enz. H. Antw. De ‘schoot’ is natuurlijk Hagar zelve, de ‘moeder Ismaëls.’ De dichter stelt zich voor, dat Hagar gevoeld zal hebben, welk een grootsche roeping zij vervulde, op 't oogenblik toen zij de moeder werd van Ismaël, bestemd om de stamvader te worden van een geweldig en overmachtig volk van krijgslieden en landbedwingers, die de eene helft der wereld zouden beheerschen en de andere zouden doen sidderen. De dichter kan zoo spreken nu de geschiedenis hem heeft geleerd, welk een belangrijke rol die ‘stroomen van veroov'raars’ gespeeld hebben. Vr. Van het beddengoed (die n is zeker te veel) waarvan een wollen deken, die terstond in het oog valt en een bruin geelachtige kleur heeft (men herinnere zich wat de geschiedschrijvers aangaande de Spaansche prinses Isabella tijdens 't beleg van Oostende in 1601 hebben opgeteekend) willen we niet verder gewagen. Cremer. Ritter Hans. Wat bedoelt Cremer met 't tusschen haakjes geplaatste? Antw. Naar men verhaalt, zou Isabella van Kastilië bij den aanvang van het beleg de gelofte hebben afgelegd, niet van linnen te verwisselen, (geen schoon hemd aan te trekken), voor Oostende was ingenomen. Dit beleg duurde 3 jaar en 3 maanden. Men beweert, dat de bruin-gele Isabella-paarden hun naam aan dat feit ontleenen, dewijl hun kleur met de kleur van het hemd der Prinses overeenkomt. Dezelfde kleur bedoelt Cremer ook. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Over verklaring van Leesstukken en de kunst van Lezen. Dresseeren, dresseeren! Schoon 't hier en daar den geest verstompt; Ziedaar wat onzen tijd behaagt En met examineeren De schoonste vruchten draagt! Eerst moet een jongeling volgepompt En dan weer leeggevraagd. N. Beets. We hebben ten laatste wel moeten toegeven aan het verzoek ons van allerlei zijden gedaan, om eenige ruimte aftestaan voor de behandeling van fragmenten, gelijk die bij allerlei examens ter verklaring, bespreking, ontleding of periphraseering worden opgegeven. Het motto, dat wij kozen, bewijst genoeg, dat we wel inlichting, maar geen dressuur op het oog hebben en ons dus eenvoudig bepalen tot de behandeling van de stukjes met het oog op den inhoud en de bespreking van woorden of zinnen, die uit een taalkundig oogpunt van bijzondere beteekenis zijn of waaraan het eene of ander valt op te merken. We zullen ons voorloopig uitsluitend bepalen tot stukjes die reeds vroeger op examens zijn opgegeven; maar we staan eerst even stil bij de keuze der stukken en de vragen bij de behandeling. Aangaande de keuze van stukken ter verklaring heeft men meerendeels alle reden tot tevredenheid; slechts een enkele maal ontmoeten we puntdichten met min of meer gezochte aardigheden of duistere zinspelingen, een enkele maal fragmenten met verouderde of zeldzaam gebruikte woorden, nog een zeer enkele maal opgaven, bij welker verklaring men eerder kan oordeelen over de bekwaamheid van den candidaat in de eene of andere wetenschap, dan juist in het verstaan van geschreven of gedrukt Nederlandsch. Meerendeels zijn de opgaven van dien aard, dat een beschaafd en ontwikkeld mensch ook zonder buitengewone bekwaamheden of diepgaande studie ze moet kunnen verklaren, althans volledig kan verstaan. Het groote bezwaar tegen die opgaven is alleen, dat het fragmenten zijn en soms zelfs van gedichten, die de candidaat in hun geheel niet gelezen heeft, waardoor de verklaring van het fragment buitengewoon moeielijk, soms onmogelijk wordt. Veeleer zou ik willen, dat den candidaat een geheel gedicht werd voorgelegd, dat men hem gelegenheid gaf, als hij 't niet gelezen had, het eerst over te lezen en dat men hem dan vragen stelde om uit de antwoorden de mate zijner taalkennis en zijner ontwikkeling te kunnen beoordeelen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't bezwaar dat men daartegen heeft, is, dat men daartoe den tijd niet heeft en dit brengt ons tot de tweede zaak, die we te bespreken hebben: de vragen bij de behandeling. Hoewel het noodzakelijk is, dat de candidaat onmiddellijk bij het lezen opmerkt, welke taalkundige bijzonderheden den een of anderen taalvorm kenmerken, zoo is het toch wel wat veel gevergd, dat de candidaat den inhoud, de poëtische waarde en de eigenaardigheden der taal op hetzelfde oogenblik met gelijke gemakkelijkheid bespreke. Het komt mij voor, dat de groote zorg besteed aan het determineeren van woorden op de examens wel eens aanleiding kon geven tot het minder nauwkeurig letten op den zin. De dichters hebben herhaaldelijk der natuurlijke historie en der geschiedenis geweld aangedaan, terwijl zij alleen oog hadden voor het kunstgehalte hunner gedichten, (men leze daarover Prof. Burgersdijk's omvangrijken arbeid De Dieren). Van een en ander gewaagt de heer Vorsterman van Oyen in Vooruit van 30 Oct. waar we o.a. lezen, dat op zeker examen voor de Nederlandsche taal werd opgegeven een Najaarslied van Beets, te verklaren voor leerlingen der hoogste klasse, en hun tevens de figuurlijke taal en het zinsverband in 't eerste couplet aan te wijzen. ‘Nu, tegen dat werk, “zoo schrijft de Heer V.v.O.,” heb ik niets, maar ik heb er iets tegen, dat men een soort foutief opstel laat verklaren, zonder den eisch te stellen, de kinderen ook opmerkzaam te maken op de onnauwkeurigheden, die in dat vers voorkomen. Laat ik er een drietal aanwijzen: De dichter zegt: Ik ken geen schooner kleuren Dan die van 't Hollandsch bosch In bruinen najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren Dan die uit droge mos Uit geelroode eikebladeren En varenkruid, dat bloeit, Mij op het koeltje naderen Dat met mijn lokken stoeit. De eikebladeren zijn geelrood, we zijn dus zoo wat in den tegenwoordigen tijd van 't jaar. Vooreerst moet ik dan doen opmerken, dat het zeer moeilijk zal zijn om droog, beter dan droge, mos te vinden, behalve op den zonnekant van enkele boomstammen en totaal onmogelijk om bloeiend varenkruid te verzamelen. Aangezien nu droog mos tot de zeldzaamheden en bloeiend varenkruid tot de onmogelijkheden behoort, komt de vergelijking zoo nagenoeg neer op deze: Ik ken geen zoeter geuren dan niets! {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men zoo'n vers voor de leerlingen der hoogste klasse uitlegt, mag daarop, dunkt mij, ook wel eens gewezen worden. In het tweede versje zegt de dichter: Ik ken geen schooner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt. Nu, over den smaak valt niet te twisten, daarom zullen we over nachtegaal, leeuwerik, sijsje en andere zangers maar zwijgen, maar toch dien ik te doen opmerken, dat de vink zijn slag gewoonlijk half Augustus staakt, en in 't najaar geen ander geluid voortbrengt dan een zeldzaam vienk! vienk! Het mooie van dien slag is dus in 't najaar moeilijk te waardeeren. De uitdrukking zangen slaken, had, dunkt mij, ook wel eens besproken mogen worden. Slaken is losmaken, bevrijden, maar van iets onaangenaams. Men slaakt de boeien, de banden, zuchten, maar zangen! 't Strijdt geheel tegen den geest der taal; 't gebruik daarvan is even stootend, alsof men in 't Fransch accabler voor combler gebruikte. Nog een kleine opmerking ten slotte. De dichter zingt iets verder: Dan rijzen blanke rotsen En donk're bergen op, Begroeid met ruige bosschen, Verguld aan rand en top. Deze vier regels hadden aanleiding kunnen geven tot een les over de uitspraak en over slordig rijm. De o van rots en top is helder, die van op en bosch is dof. Om het rijm te bewaren, zou men de twee laatstgenoemde o's moeten verscherpen - de ts en de ssch daargelaten - en dus lezen: òp, bòssen of van top en rotsen spreken met den klank van de o in mos, op, mof, enz. Wij herhalen, 't is ongetwijfeld zeer nuttig de figuurlijke taal en het zinsverband aantewijzen, maar het is voor alle dingen noodzakelijk dat het einddoel bereikt worde: het stuk geheel te verstaan. Blijkbaar ontbreekt aan het laatste nog wel eens wat en toch zal niemand dien eisch willen opgeven, zelfs - wagen we te veronderstellen - al moest er daarom van de grammatica wat afvallen.’ Wie een stuk uit het Panpoeticon moest verklaren had aan mythologie en een handboek der letterknnde (Hofdijk bijv.) juist genoeg, en het zou hem aan te raden zijn, de taal voorloopig te laten rusten. Eerst wanneer hij al die eigennamen kon te pas brengen, zou hij kunnen beginnen op de eigenaardigheden van taal en stijl te letten. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Da Costa wil verstaan, moet eerst de historische zinspelingen leeren verklaren en kent hij die, dan kan hij gaan lezen. Voor eene deugdelijke bespreking van Abd-el-Kader van ter Haar zou men eerst in de geschiedenis moeten nalezen, wie Abd-el-Kader was en wat hij heeft gedaan, dan is reeds de helft van het gedicht verstaanbaar, en het antwoord gereed op de vragen als: ‘Wie is die, leeuw, de schrik der woestijn?’ Waarom heet hij ‘getemd?’ Welke ‘vlakte’ is hier bedoeld? Wat is ‘het bestookte gebied der Algrijnen?’ Door wien werd het ‘bestookt?’ Waaruit biijkt, dat hij ‘geen heerscher heeft naast zich geduld?’ enz. enz. Daarbij behoort de vraag letterlijk een deel van het gedicht weer te geven, elk antwoord moet een volledige zin zijn, rechtstreeks bij de vraag aansluiten en 't bewijs voor de waarheid van 't beweerde putten uit het gedicht zelf. Als men nu den Candidaat tevens lastig valt met vragen over woestijn, woestenij en woestijnen over de beteekenis en de kracht van om in de uitdrukking ‘die zoolang om zijn roof heeft gebruld’ over ‘in of op de vlakte’ en de plaats van het woord ‘verschijnen,’ over de e van ‘vreeze’ en den genitief ‘des doods’ in plaats van ‘voor den dood,’ over ‘bestookt gebied’ enz. enz. die belet den candidaat zijne gedachten op een punt te bepalen en op 't examen werkt elke afleiding storend. Hoe verdienstelijk nu zeer vele opgaven zijn, er zijn er ook nog veel te veel, waarbij den candidaat te veel op eens wordt te doen gegeven. Het gevolg daarvan is, dat de candidaten hunne studie bij de lectuur van schrijvers geheel verkeerd inrichten. In mijne Nederlandsche bewerking van Noiré's Paedagogisches Skizzenbuch 1) zijn een paar honderd bladzijden aan dit onderwerp gewijd. Wat schoolstudie aangaat geven de Duitschers te veel, de Engelschen te weinig, de Franschen bijna in het geheel geen beschouwingen over de leesstof. Daarentegen verklaren de Engelschen nog meer eigennamen en gemeennamen dan de Duitschers, maar wijzen meer dan de laatsten op gelijkluidende plaatsen bij andere schrijvers. De Franschen stellen zich gewoonlijk tevreden met het verklaren van een oud woord of van een naam uit de geschiedenis of de mythologie. Wij kunnen onze leerwijze met geen dier drie methoden vergelijken, omdat wij ons hoogstens tevreden stellen met het verklaren van een enkel woord aan den voet der bladzijde. Voor Vondel, Hooft en Huygens is de heer Van Moerkerken heel wat verder gegaan en heeft behalve woordverklaringen ook tal van andere {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken opgehelderd en toegelicht, terwijl de heer H.J. Eymael de reuzentaak ondernam den heelen Huygens woord voor woord te behandelen in den volsten zin des woords. 1). Het beste, wat in die richting in Nederland bestaat en dat de meeste dergelijke uitgaven in het buitenland verre overtreft, zijn de Nederlandsche Klassieken en om methode van studie te krijgen behoort de aanstaande onderwijzer die uitgaven alle geregeld door te werken. Hij zal daaruit ontwaren, dat men met grondige kennis van eene dikke spraakkunst en de hulp van een zeer volledig woordenboek nog niet instaat is een degelijk schrijver te verstaan. Wie de Nederlandsche Klassieken bestudeert, zal ontdekken, dat de bewerkers zich niet uitsluitend tot het gebied der Nederlandsche taal hebben beperkt, maar dat zij nu eens de rechtsgeleerdheid, dan de geschiedenis, dan de mythologie, dan de scheikunde te hulp moeten roepen, om den zin van het gelezene recht duidelijk te maken. De lezer neme er de proef van en verklare: Het Eierkoken van Mr. Willem Bilderdijk 2) of eenig ander gedicht van dien aard en zal spoedig van de waarheid overtuigd zijn. Zij, die 't middelbaar onderwijs niet kennen, hebben den mond vol over de veelheid van vakken, die daar onderwezen worden, maar op de goede kostscholen vóor 1857 werden met uitzondering van scheikunde en staathuishoudkunde alle vakken onderwezen, die nu op de Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus onderwezen worden, alleen met dit onderscheid, dat er geen volledige cursus werd gegeven en niet ieder vak door een ander docent. Zoo ook hebben onze vaderen vóor dat het onderwijs een zoo groot aantal vakken omvatte, op de Latijnsche scholen en de Gymnasiën zonder bepaalde vakstudie tot op zekere hoogte alle vakken beoefend, die in het begin dezer eeuw op de Fransche scholen werden onderwezen. Ze moesten, om de klassieken te verstaan, oude geschiedenis en aardrijkskunde beoefenen, zeden, gewoonten, godsdienst, inrichting van den staat en van het leger, wijze van krijgvoeren en dergelijke kennen, en ze waren zonder ‘leeraar in de costuumkunde’ volkomen op de hoogte van de wijze, waarop bijv. de Romeinsche mannen en vrouwen van verschillenden stand gekleed waren of van de wijze, waarop het Grieksch tooneel was ingericht en hoe een Grieksch tooneelstuk werd opgevoerd. Onze taak is geene andere. Wil men met kans van welslagen de studie der schrijvers onder- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, dan is algemeene, ja zelfs eenige encyclopaedische kennis noodzakelijk en dewijl men onmogelijk alle vakken beoefenen kan tot op die hoogte, dat men elke zinspeling zou verstaan, die een schrijver op eenig onderdeel eener wetenschap maakt, is het best, zich daarbij van eene Encyclopaedie te bedienen, hetzij van de groote van Winkler Prins (Rotterdam Uitgevers-Mij. Elsevier) of zoo die 15 deelen wat duur zijn, van de kleine van Brouwer ('s-Gravenhage IJkema) waarin men veelal zal vinden, wat men zoekt; dan heeft men verdere inlichtingen te zoeken in een handboek over de wetenschap, waarvan in de Encyclopaedie sprake was. Men verlange echter niet te veel op eenmaal. We lezen bij Bilderd.: - - eer men 't buldren hoort Heeft d' eigen kogel uit een slang Hun beider borst doorboord. De Twee Gebroeders voor Bommel. Nu zou de eerste regel eigenlijk eerst geheel begrepen worden, als men uit een Handboek der Natuurkunde de snelheid van het licht met die van een kogel had vergeleken; maar de woordelijke beteekenis zegt reeds duidelijk, dat het ‘van den wal flikkert’ d.i. dat een schot wordt gelost en dat ‘d'eigen’ kogel (d.i. dezelfde) ‘kogel uit een slang hun beider borst doorboord heeft’ en wel ‘eer men 't buldren hoort.’ De tijdsorde is dus: 1.Men ziet het lichten van een schot. 2.Een enkele kogel doodt beide broeders. 3.Men hoort het buldren van het schot. Bij eene eerste lezing komt dezen of genen het woord slang niet duidelijk voor, hij zoekt het op in Brouwer's Encyclopaedie en vindt als derde beteekenis van dat woord: oudt. (oudtijds) soort van geschut. Dit is voorloopig voldoende, hij verklaart slang door kanon en de moeielijkheid is opgelost. Kennis van de verschillende soorten van geschut, gelijk men dat in eene Geschiedenis der Beschaving een uitvoerige Algemeene Geschiedenis of in een Geschiedenis der Uitvindingen kan aantreffen en waaraan bijv. de Encyclopaedie van Winkler Prins zestien dicht ineengedrukte bladzijden wijdt, met twee platen met vele afbeeldingen en enkele schetsen, kan hij bij eene andere gelegenheid, afgescheiden van andere lectuur verkrijgen. Nergens meer dan bij 't lezen van schrijvers geldt de les: Men moet zijn onderwerp niet uitputten d.i. men moet niet trachten over het onderwerp in behandeling, zooveel als mogelijk is te zeggen. De eenvoudigste regels kunnen echter dikwijls zeer omvangrijke nasporingen noodzakelijk maken, nasporingen, die niet eens onder ieders bereik liggen. Bij Bild. vinden we bijv. in Perzius' Hekeldichten 14 vs. 7 de regels: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien gun ik..... Zijn Stouchton aan den disch en 's avonds pijp en kaart. Nu zou 't wel wat erg zijn, de volledige verklaring dier regels op een examen te vragen. Daartoe zou men moeten bedenken: 1. dat Stouchton of Stoughton (wellicht ook nog anders gespeld) een soort van bitter is, dat voor 25 jaar (wellicht ook thans nog) door velen gebruikt werd; 2. dat de hatelijkheid der twee bedoelde regels daarin gelegen is, dat Bild. noch bitter, noch kaartspel, noch tabakrooken kon uitstaan; maar om tot die wetenschap te geraken moest men Bild. met meer dan gewone zorg hebben gelezen en o.a. weten dat blijkt a.uit Schemerschijn 97, dat hij het tabaksrooken haat; b.uit Ibn Doreid 59, dat zelfs de reuk onzer wijnen hem onverdraaglijk is; c.uit Buitenleven, Aant. 10 vs. 6, dat hij niets verstaat van kolven, noch van eenig ander spel. Opgaven, die zulke speciale studie noodzakelijk maken, behooren niet op een examen thuis, maar ze zijn bijzonder nuttig voor eigen oefening, omdat ze de overtuiging levendig houden, dat er heel wat studie noodig is, om den arbeid van een groot man volkomen te verstaan en naar waarde te schatten. In volgende nrs. wenschen we eenige der opgegeven stukjes nader te beschouwen en daarna ook grootere stukken of geheele gedichten te behandelen. Taco H. de Beer. Boekbeoordeeling. Hulp bij de studie onzer dichters. In geen enkel opzicht is onze literatuur in tien jaar meer vooruitgegaan, beter aangevuld, dan in uitgaven van oude schrijvers, hetzij met tekstkritiek, hetzij met tekstverklaring. Na een langen tijd van bespiegeling heeft een breede schaar van hoogst bekwame en geleerde mannen ondernomen den woordenschat onzer taal voor ons op te delven uit het grijs verleden en de mannen van het Middelnederlandsch aan wier spits we Jonckbloet, de Vries en Verwijs zien pralen, en die worden opgevolgd en terzijde gestaan door Cosijn, Moltzer, Verdam, te Winkel e.a. die alweer op een jonger geslacht kunnen wijzen in Kluyver en Stoett om niet van anderen te spreken, hebben den Nibelungen-schat uit den Rijn opgeheven, maar de vloek, aan dat goud verbonden, bleef niet werkeloos: de studie der woorden bracht groote schade aan de studie der zaken: de poëzie stond bij velen verre achter bij de historische studie der taal; men telde de schoonheid van 't kunstgewrocht niet, maar huldigde alleen het ruwe materiaal, waaruit het was vervaardigd. Dat is als een beeldhouwer, die in de eerste plaats mineralogie studeert en als een componist, die les gaat nemen bij een houtkooper en een handelaar in metalen. Terwijl deze aan den arbeid waren trad weldra eene andere schaar ernstige en bekwame mannen op, die, zoo zij de ouderen ook als hunne meerderen in wetenschap moesten erkennen, toch meenden met erkenning {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hooge nut van hun arbeid, naast dezen een anderen te moeten aanvangen, en terwil Middelnederlandsch en de historische taalstudie bij de eersten hoofdzaak was, zochten de anderen liefde voor de poëzie der 17e eeuw op te wekken en daartoe stelden zij zich ten taak. 1.te zorgen voor een zuiveren, volstrekt betrouwbaren tekst 2.verklaring te geven van de woorden, die in den loop der tijden van beteekenis zijn veranderd. Breedvoerige beschrijving van zeden en gebruiken werd soms door enkele korte aanteekeningen vervangen, beschouwingen over de verschillende deelen van het stuk waren geheel uitgesloten. Daarvoor trad in de plaats eene historische uiteenzetting der omstandigheden, waaronder elk stuk ontstond en de aanleiding, die de schrijver had om te schrijven gelijk hij dat heeft gedaan, gelijk dat blijken kon uit eene uitsluitend op feiten berustende levensbeschrijving, met aanhoudende verwijzing naar des auteurs werken. Tot deze jongeren, en tot hen, die met hen eenzelfde doel beoogden, moeten gerekend worden prof ten Brink, die door ziin veelomvattende studie over Bredero een voorbeeld had gegeven van een, toen volstrekt nieuwen arbeid, prof. Moltzer, die door verschillende oraties en door zijne Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde getoond had, in den geest der dichters te willen doordringen en ook aan de aesthetika hare rechten te laten; dr. te Winkel, die reeds dadelijk bij zijn optreden in zijne dissertatie over Maerland had getoond, dat hij in den dichter het beeld van het leven en streven van zijn tijd wenschie te zien; Unger die zich al jaren lang als ijverig bibliograaf en tekst-criticus had doen kennen en in zijn arbeid met den hoogst bekwamen en volijverigen, helaas te vroeg ontslapen Mr. A.D. de Vries zoo vaak getoond had te kennen en te kunnen, dan dr. R.A. Kollewijn, die onder de aegide van Moltzer en ten Brink met stalen vlijt de uitgave van Coster had ondernomen, en gelukkig ten einde gebracht, nadat hij reeds door zijne dissertatie Über den Einfluss des Holländischen Dramas auf Andreas Gryphius, weldra door geleerden in Duitschland en Nederland als om strijd geciteerd, bewezen had, een eigenaardig ontdekkings-talent te bezitten en eindelijk dr. Kalff, die wel weinig van zich deed spreken, maar wiens dissertatie Het lied in de middeleeuwen niet alleen eene der dikste, zoo niet de dikste, maar zeker ook eene der belangrijkste letterkundige dissertaties schreef, waarin lexicologie en waardeering van dichterlijk schoon gepaard gingen. Door dezen werd, als gevolg van de Bredero-feesten de veelomvattende taak ondernomen eene volledige uitgave te ‘bezorgen’ van De werken van G.A. Bredero, waarvan wij vroeger spraken en die in pl. m. 75 vel druks à f 0.10 dus voor f 7.50 (de kunstlievende firma Gebrs. Binger, de uitgevers van Van Lenneps Vondel en van Oud-Holland durfden die grootsche onderneming beginnen) een completen Bredero zouden geven met alle varianten en verklaring der moeielijkste woorden, in de oorspronkelijke spelling, met zorgvuldig bewerkte en omvangrijke inleidingen en bibliographie, terwijl prof. ten Brink, in dezen de aangewezen man, daarbij eene Levensschets van Bredero zou geven en eene Algemeene Inleiding en de uitgevers zorgden voor eene heliographische copie van Bredero's portret, Met voegzamen spoed volgden de afleveringen elkander op en in ruim twee jaar zal de uitgaaf gereed zijn. Deze uitgaaf levert dus den tekst, waaraan men zich zal te houden hebben tot mogelijk nieuwe ontdekkingen, enkele wijzigingen zullen voorschrijven. Wie bij al die welbekende namen niet genoemd werd was de heer H.J. Eymael, evenals Moltzer, te Winkel en Kalff een leerling der Leidsche Hoogeschool en van prof. de Vries, die als leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Maastricht wel in zijne omgeving een schoonen naam droeg maar dien onze lezers voor weinige jaren alleen kenden door enkele kleinere bijdragen, tot het grootsche plan bij hem rijpte Huygens te vertolken, den veelgelezene maar weinig begrepene, wiens werken de Hollandsche Maatschappij voor eenige jaren had beproefd uit te geven, maar bij gebrek aan voldoende voorbereiding, met zeer slecht gevolg, waarom de uitgave was geslaakt. We weten, welke belangrijke bijdragen hij aan ons tijdschrift toevertrouwde, bijdragen, die nog aanmerkelijk in waarde wonnen, toen hij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} die, belangrijk aangevuld als een afzonderlijk 8o deel van 160 bladz. het licht deed zien. Dat zijn werk inderdaad een reuzenwerk mag heeten, zal ieder toestemmen, als hij den Inhoud heeft ingezien. Reeds waren door prof. Verdam in de Nederlanclsche Klassieken bewerkt: Costelick Mal, Voorhout, en Een boer; zoomede door denzelfden Cluyswerck, de Zeestraet was toegelicht door Bilderdijk en Stellwagen en Oogentroost door Bilderdijk en Van Vloten. Nu stelde Eymael zich ten taak, die uitgaven te vergelijken met wat hij zelf had gevonden, ten einde aan te wijzen, wat hij, steeds den inhoud en de taal des dichters op verschillende plaatsen met elkaar in overeenstemming brengende, had aantevullen en te verbeteren. Het resultaat was, dat we begiftigd werden met Huygens-Studiën, waardoor op de meeste plaatsen, wat de behandelde stukken aangaat, het laatste woord over den tekst en de verklaring daarvan gesproken is. We kunnen er bijvoegen, dat dit eigenlijk het eerste deel is, dewijl reeds in het volgend no. van dit tijdschrift uittreksels zullen voorkomen van den tweeden bundel, waarin andere stukken zullen behandeld worden. Eymael verklaart alles, wat verklaring behoeft en verbetert zijne voorgangers, waar het noodig is. Was dr. Kollewijn twee maal met anderen opgetreden, ook alleen ondernam hij een arbeid, die niet van de gemakkelijkste was. In 1883 ondernam hij uit te geven ‘eene reeks van merkwaardige en moeielijk te verkrijgen litterarische producten’ met inleidingen over den dichter en diens werk, terwijl hij in de eerste plaats voor een goeden en zuiveren tekst zorgde, verder ‘ophelderingen’ gaf nl. verklaring van eigennamen en moeielijke volzinnen en eindelijk een Woordenlijstje - ‘niet voor den man van het vak, maar alleen voor den leek of den leerling, die de poëzie van een onzer.... dichters ter hand mocht widen nemen,’ - bevattende de verklaring van woorden, die in den loop der tijden van beteekenis veranderden. Het eerste werkje bestond uit J. van Broekhuizen's Nederlandsche Gedichten. De opmerking ligt voor de hand: ‘Wat hebben we aan Broekhuizen, naar diens verzen vraagt men niet op 't examen!’ Dat is waar. Maar het is ook waar, dat de taal van Broekhuizen is de taal van de laatste helft der 17e eeuw en dat de studie van deze 62 bladz. postf. de studie van de andere dichters uit dien tijd aanmerkelijk gemakkelijker zal maken; gelijk de Shakespeare-lezers weten, dat hij, die eén stuk van Shakespeare van woord tot woord bestudeert, wat aangaat woordenkeus, vormverandering, woordschikking, zinsverbinding, geschiedenis, zeden en gebruiken enz. enz. de meeste moeielijkheden in de andere heeft overwonnen. Op Broekhuizen volgde P.C. Hooft's Granida op gelijke wijze uitgegeven, met dit eene verschil, dat ‘ophelderingen en woordenlijstje’ vervangen zijn door voetnoten, waarin hetzelfde voorkomt. Ze zijn niet te talrijk en eenvoudig duidelijk en helder. Een ander stout bedrijf vangt Heemskerk aan te wagen, of beter, van Moerkerken, de terecht veel geprezen bewerker van Vondels Meesterstukken. Gelijk we vroeger zeiden, die ‘Meesterstukken’ hebben eene geschiedenis en de uitgaaf, die hij op de eerste liet volgen, toen reeds de tweede omgewerkte herdruk van de eerste verschenen was, doet vooral niet onder, noch voor zijn eigen eerste, noch voor anderer derde. Maar Es wächst der Mensch mit seinen höhern Zwecken en Moerkerken waagde zich aan de ‘Keur uit Hooft en Huygens. Over dien bundel hebben we van zeer bevoegde hand een uitvoerig artikel te wachten, waarin vooral de tekst en de noten zullen besproken worden; hier wenschen we alleen bij de inrichting van het boek stil te staan, omdat die in den waren zin des woords voorbeeldig mag heeten. De schr. begint met eene Levensschets van Hooft, veelal woordelijk, geput of althans steeds toegelicht uit Hooft's eigen werken of uit brieven of gedichten van tijdgenooten. De daarop volgende bloemlezing is natuurlijk ‘naar tijdsorde gerangschikt’ maar daarmede is nog niet alles gezegd. Het is zeker zeer gewenscht, dat de lezer wete of Vondel's Altaergeheimenissen na of voor den Gysbreght geschreven zijn, al was het maar alleen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} om de woorden der profetie, die Rafaël in laatstgemeld treurspel uitspreekt. Maar dit is niet bij alle verzen het geval en op de meeste lezers, die zich ten taak stellen een schrijver uit diens werk te leeren kennen en geheel te karakteriseeren, werkt eene zeer omvangrijke bloemlezing ‘naar tijdsorde gerangschikt’ zeer verwarrend. Een omvangrijk gedicht heeft hen eene bepaalde meening over den dichter doen opvatten en een puntdicht of een los doorheen geworpen paar regels komt den pas ontvangen indruk verstoren. Dat heeft van Moerkerken ook zoo ingezien en daarom met veel overleg karakteriseerende gedichten bijeengebracht, eerst een viertal ‘uit de gedichten voor de reis naar Frankrijk en Italië,’ dan zestien ‘uit de gedichten voor zijn eerste huwelijk’ daaronder Granida, dan elf ‘uit de gedichten tijdens zijn eerste huwelijk’ daaronder leeren we Gheraerdt van Velzen, Ware-nar en Baeto kennen; dan tien ‘uit de gedichten en schriften tijdens zijn tweede huwelijk’ waardoor we ook bekend worden met de ‘Nederlandsche Historiën,’ vooral ook zijn brieven in de laatste afdeeling opgenomen. De stukken zijn overal zóo gekozen, dat ze den dichter kenschetsen zooals hij was in den tijd, waarin hij ze schreef; zoo gewagen de proeven uit de laatste periode meer van de staatkunde en van Hooft's betrekking tot zijne tijdgenooten, de voorlaatste meer van liefde. Bij Huygens is de verzamelaar anders te werk gegaan. De levensschets is bewerkt als bij Hooft. Wat de bloemlezing aangaat, zoo zijn behalve enkele kleinere stukken fragmenten gegeven uit de meeste groote als uit: Voor-Hout, Costelick Mal, Gedwongen Onschuld, de Characteres, Stedestemmen, Oogen-troost, Hofwijck, Zee-straet, Sneldichten, en Cluys-werck. De verklarende noten zijn van den meest uiteenloopenden aard en ze zijn overal aangebracht, waar ze noodig zijn, kort en duidelijk. De sch. heeft echter terecht ingezien, dat er een zekere mate van kennis en ontwikkeling noodig is om een begin te kunnen maken met de lectuur van Hooft en Huygens en daarom heeft hij niet alles verklaard, maar ook nog wat voor den lezer ter verklaring overgelaten. Voor mij ligt eene geannoteerde Vondel, waarin van de drie aanteekeningen er twee voorkomen bij de regels: 't Onschuldigh kint hebt ghy verdaen (1) en Hij heeft uw hartebloed gespilt (2) we vinden bij (1) uit den weg geruimd en bij (3) vergoten. Elders vind ik verklaard: beweeght (bewogen), dan wil 't Europe gelden (zal het), het voedt de veede (vijandschap), Febe wijckt de spoocken (voor de). Dergelijke verklaringen doen meer kwaad dan goed, ze geven den lezer geen gelegenheid om te denken, of zelf te vinden en daardoor wordt de taal des dichters nooit zijn eigendom, nog daargelaten, dat zulke onnoozele dingen gewoonlijk worden opgegeven om noten te geven, niet om den lezer te helpen, zoodat dikwijls de moeielijke zaken zonder verklaring zijn gebleven. Zoo bijv. is bij den regel 't Versleghen Sion laet zyn schilden hanghen het algemeen verstaanbaar versleghen onnoodig verklaard door verslagen, door schrik bevangen, maar de veel minder verstaanbare rest van dien regel is zonder verklaring gebleven. Zoo heeft Moerkerken niet gewerkt, hij heeft in de door hem behandelde stukken de moeielijkheden opgelost, die de lezer kon ontmoeten, wat verder aangaat de vormverandering en woordschikking daarover heeft hij wijselijk gezwegen: eenmaal zullen we, naar ik hoop, naast Vondel's Taal van Van Helten, studiën krijgen over de taal van andere hoofddichters, maar bovendien, waar 't om den zin der stukken te doen is, moet men, gelijk wij boven zeiden, zijne aandacht niet verdeelen door nog wijdloopig over grammatische eigenaardigheden te handelen. Bij de sneldichten van Huygens bijv. zijn maar enkele woorden verklaard en 't verstand van 't geheel, zoowel als de meerdere of mindere waardeering der geestigheden wordt aan den lezer overgelaten. Met is inderdaad juist genoeg en niet te veel. Men heeft in de laatste jaren en o.i. zeer ten onrechte, bij de opgaven voor de examens bij voorkeur uit Staring geput en enkele puntdichten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} komen bijna aanhoudend voor, evenals men tot vervelens toe citeert: ‘eikenschors en kaneel’ en ‘Pegaasjen houd eens stil’. De bijzondere liefhebberij om te Staringen (gelijk Brooshooft zou zeggen) gaf aanleiding tot de uitgave van twee boeken, naast de bestaande goedkoope complete editie, nl. Keur uit de Gedichten van A.C.W. Staring, verzameld en ingeleid door A.W. Stellwagen (Pantheon No. 119), en Keur uit Staring's Gedichten, met inleiding en aanteekeningen door M.J. Koenen (Groningen Wolters). Over deze werken en over de meerdere of mindere geschiktheid van Staring's puntdichten voor examen-opgaven, spreken wij in een volgend no. Taco H. de Beer. Anticritiek. Wij danken den heer Recensent De Beer om zijn welwillend oordeel over onze Nederlandsche Spraakleer (Noord en Zuid, 9e jaarg. blz. 368). Echter zij het ons toegelaten ten nutte van 't algemeen hier enkele aanmerkingen te maken. Wij meenen dat de geachte Rec. het doel van ons werkje wel wat uit het oog heeft verloren. Op den omslag staat: ‘Voor meer gevorderd lager en voor middelbaar onderwijs’. Wij beoogen dus een dubbel doel; om die reden hebben wij de kunsttermen op twee wijzen aangeduid: in zuiver Nederlandsch en in 't Latijn. Wij denken, evenals de heer Rec., dat men in 't Middelbaar Onderwijs best de Latijnsche kunsttermen bezigen kan, omdat men dan bij de verschillende talen altoos dezelfde termen kan gebruiken; maar in 't Lager onderwijs moet men Nederlandsche benamingen bezigen en wel hoe eenvoudiger hoe beter. Heer Rec. vreest, dat de kinderen eene letterlijke beteekenis aan die termen hechten zullen; maar wat kwaad is daarin gelegen, wanneer de term juist zegt, wat hij zeggen moet? En daarheen hebben wij gestreefd; zijn wij niet volkomen gelukt, dan verzoeken wij alle taalkundigen van Noord- en Zuid-Nederland ons te willen behulpzaam zijn. 1) De ondervinding heeft ons geleerd, dat men door het gebruiken van eenvoudige Nederlandsche benamingen en met zich tot het streng noodzakelijke te bepalen, bij kinderen der lagere scholen zeer goede uitslagen bekomt. 2) {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de laatste openbare prijskampen, in Aug. 11. gansch België door gehouden, hebben de leerlingen der vrije lagere scholen van Antwerpen zich bijzonder onderscheiden in de moedertaal. Op 144 mededingers (jongens) bleven slechts 24 beneden de helft der punten aan een volmaakt werk verbonden, een groot getal leerlingen kwamen boven de ⅔ en velen zelfs boven de ⅚: de proeven bestonden in een dictaat, eenige vragen van spraakkunst en een opstel. - Van 300 meisjes, die aan proeven van gelijke moeilijkheid werden onderworpen, waren er slechts 30 (zegge dertig), die de helft der punten niet bereikten. Wij schrijven die schoone uitslagen grootelijks toe aan ons vereenvoudigd stelsel van spraakleer en onze Nederlandsche benamingen. - Met alle gemak verbuigen onze leerlingen van elf à twaalf jaar oud de persoonlijke voornaamwoorden in zinnen (zij bezigen daarbij de termen: onderwerpsvorm, voorwerpsvorm, bezitsvorm, doelvorm) en weten reden te geven van alle moeilijkheden in de spelling. Het is geene zeldzaamheid na een dictaat van dertig regels de helft der leerlingen te vinden zonder eene enkele fout. Die uitslag mag zeker voldoende heeten. - En voor spraakleer hebben die kinderen slechts een boekje van 43 bladz. met de daarop toegepaste oefeningen. (Zie de beoordeeling dezer Oefeningen, Noord en Zuid, 9de jaarg. bl. 308). In dit boekje is van onderverdeeling der naamwoorden en der werkwoorden geen sprake. Ook in de hier besprokene spraakleer hadden wij die bijzonderheden liefst weggelaten; maar wij zijn verplicht rekening te houden van de al te uitgebreide officiëele programma's en van de eischen, die er gesteld worden in de wedstrijden. Doch, ondanks het behoud veler oude benamingen, geeft onze rangschikking der woorden in zes klassen eene groote vereenvoudiging. Bij het spreken over het onderwerp, het voorwerp, enz. moeten wij geen onderscheid maken tusschen naamwoorden en voornaamwoorden; wij zeggen enkel dat die zindeelen worden uitgedrukt door een zelfstandig woord. Een bijvoeglijk woord is zelfstandig gebruikt, wanneer het de waarde heeft van een zelfstandig woord. Het betrekkelijk voornaamw. verwijst steeds naar een zelfstandig woord. Een bijzin, die de waarde heeft van een zelfstandig woord, heet zelfstandige bijzin. - Is dit alles geene vereenvoudiging? En om de buigingsuitgangen der bijvoegelijke woorden te leeren, hoeven wij niet te spreken van lidwoorden, hoedanigheidswoorden, telwoorden, bezitswoorden, noch aanwijzingswoorden; dit alles wordt in eens onder den naam van bijvoeglijk woord samengevat en tegelijk beoefend. Van bezittelijke, aanwijzende en onbepaalde voornaamwoorden is er geen sprake meer; dit zijn slechts bijvoeglijke woorden, zelfstandig gebruikt. - Is dit niet eene groote vereenvoudiging? De vereenvoudiging bestaat dus veel meer nog in de methode onzer spraakleer, dan wel in de benamingen zelven, Wat de nieuwe benamingen betreft, heer Rec. schrijft er ons toe, waarvan wij het vaderschap niet kunnen aannemen. De term middelwoorden voor onechte stammen komt voor in de spraakleer van den Eerw. Heer Roucourt, en verzelfstandigingsnamen zijn aldus genoemd door leeraar Jan van Beers. 1) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dien laatsten term te verklaren, hebben wij het noodig geoordeeld de zinsnede bij te voegen, welke onze geachte Rec. duister vindt en, zoo 't schijnt, zelve niet goed verstaan heeft. Wij zeggen: ‘Verzelfstandigingsnamen zijn namen van hoedanigheden, toestanden en werkingen. Deze bestaan niet op zich zelven, maar slechts in of aan andere wezens.’ Onzes dunkens is het duidelijk, dat deze hier de hoedanigheden, toestanden en werkingen beduidt en niet de namen. Derhalve is er geene sprake van woorden, ‘die als op zich zelven bestaande worden beschouwd,’ maar wel van hoedanigheden, enz. En als wij zeggen, dat die in of aan de wezens bestaan, hebben wij toch wel het algemeenste woord gebruikt. Wezen beduidt immers al wat bestaan heeft, dus zoowel zaken als dieren en personen. Kan de besprokene zinsnede wat moeilijkheid aanbieden voor den leerling, zij zal gemakkelijk genoeg verstaan worden door eenigen uitleg van den leeraar. Een handboekje voor den leerling moet toch niet bestudeerd worden, zonder dat de leeraar eerst ter opheldering zijne lessen geve. Naar ons bescheiden oordeel moet het handboek slechts den zeer korten inhoud bevatten van het levende woord des onderwijzers. Derhalve is het ook noodig, dat de onderwijzer telkens meer, ja veel meer voorbeelden geve, dan er in het boekje worde aangehaald. Op die voorwaarde alleen zal het taalonderwijs waarlijk practich, levendig en oprecht vruchtdragend wezen. Wat wij rechtzinnig betreuren is, dat de Noord-Nederlanders zoo hardnekkig houden aan het uitsluitelijke paard, zwaard, hart, smart, enz. Verscheidenheid van klanken geeft immers rijkdom en strekt derhalve tot versiering. De a-klank is er reeds al te menigvuldig in; waarom dan welluidendheidshalve dezen klank, waar het pas geeft, niet door ee of e verwisseld? 1) Hetzelfde zeggen wij over 't gebruik van 't ontkennend partikel en. Dit en is toch niet te versmaden. Het bevordert menigmaal de vloeibaarheid der uitdrukking; en hoe menigen dichter trekt het voor de versmaat niet vaak uit den slag. De taal verrijken is immers een volstrekt goed werk, een bonum absolutum, zegt de heer Franken, van Utrecht; en dit stemmen wij ten volle bij. Antwerpen. Frans Willems. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over classificaties. Het is niet te loochenen, dat het spreekwoord ‘alle begin is moeilijk’ mank gaat aan het gewone euvel der spreekwoorden: overdrijving; maar onder de uitzonderingen, die men zou kunnen bijeenbrengen, zal zeker door niemand de grammatica worden gesteld. Integendeel; de beginselen der grammatica zijn zeer moeilijk; moeilijker dan sommige beoefenaars van die wetenschap wel weten. Die moeilijkheid ligt voor een groot deel hierin, dat indeelingen en onderscheidingen, voor een paar duizend jaren door taalkundige wijsgeeren uitgedacht, ons nu als de eenvoudigste dingen der wereld, zonder de noodige verklaring, worden voorgezet. Naast het eenvoudige, het begrijpelijke staat telkens het ingewikkelde, het moeilijk te doorgrondene; dáár heeft men een duidelijk inzicht, hier moet men zich tevreden stellen met van buiten leeren. Niet zelden ook wordt hetgeen helder is, troebel gemaakt door onnauwkeurige definities. Wat b.v. een woord is, weet ieder; maar toch is in bijna iedere schoolgrammatica eene onjuiste of onvolledige definitie te vinden 1). Dit werkt verwarrend en is een der oorzaken van den tegenzin in het taalonderwijs, dien men bij leerlingen zoo dikwijls aantreft. Eene moeilijkheid, van wier bestaan zelfs vele onderwijzers onkundig zijn, ligt in het onderscheiden van klinkers en medeklinkers. Dat a, e, i, o, u, oe, eu onze klinkers zijn, is zoo gemakkelijk te onthouden, dat men zich het hoofd niet breekt met de vraag, waarop het verschil tusschen vocalen en consonanten eigenlijk berust. Dat die vraag niet zoo heel gemakkelijk is te beantwoorden, blijkt uit het oordeel van Prof. Sievers, een der grootste ‘Lautphysiologen’ van onzen tijd, volgens wien de gewone indeeling ‘an manchen Gebrechen laborirt’ en b.v. l, m, n, r nu en dan ook als klinkers optreden 2). Het kan zijn nut hebben, dit te weten. Maar overigens is de oude indeeling nog zoo algemeen gebruikelijk en zoo practisch, dat men haar vooreerst gerust kan behouden. Die onderscheiding in klinkers en medeklinkers was reeds bij de Grieken bekend en dagteekent van langen tijd voor Christus; zij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ook in ons land reeds lang geleden tot de beginselen van het taalonderwijs gerekend. Valcoogh zegt in zijn Regel der Duytsche schoolmeesters (1607), dat men de schoolkinderen moet afvragen: ‘De vocalen en consonanten te onderscheijden, en segghen Hoe veel daer zijn, en hoemense sal uytspreken: Hoe sy oock een woordt in syllaben sullen breken, Wat een enckel v en dubbel w verschillen in 't spellen, ..................... Wat de letters doen, hoemense sal noemen,’ enz. Een andere indeeling, die wij ook aan het vernuft der oude Grieksche philosophen hebben te danken, is die van de woorden in rededeelen. Hierover wenschen wij wat uitvoeriger te zijn. Die onderscheiding van alle woorden eener taal 1) in acht à tien groepen is een groote stap voorwaarts geweest op het gebied der spraakleer. Wij kunnen ons tegenwoordig niet gemakkelijk meer voorstellen, welk een nauwkeurige waarneming en welk een scherpzinnig nadenken er toe noodig was, om den chaos van woorden te ordenen en een licht te ontsteken, waarbij die schijnbare oneindigdigheid van klanken en vormen kon worden overzien. Eerst na de verdeeling der woorden in rededeelen, kan er sprake zijn van het onderzoeken van iedere klasse op zich zelf; voor dien tijd moet de taal hem, die over haar nadacht, wel een beeld van verwarring hebben toegeschenen. Toch moeten wij nooit vergeten, dat diezelfde indeeling - van hoeveel gewicht zij is geweest en nòg is - het lot deelt van bijna alle andere indeelingen, en dus niet in ieder opzicht volmaakt en noodzakelijk is. Eene vergelijking zal dit duidelijk maken. Evenals de woorden, hoewel alle ongelijk aan elkander, tot weinige klassen kunnen worden teruggebracht, verdeelt men ook de menschen in een zeker aantal rassen. In sommige gevallen nu is geen verschil van meening mogelijk: evenals een leek kan begrijpen, dat het woord huis niet tot dezelfde klasse behoort als het woord op, ziet hij terstond, dat een neger niet tot hetzelfde ras behoort als een Nederlander. En toch zijn er verscheidene volken, die door verschillende geleerden tot geheel verschillende rassen worden gerekend. Zelfs omtrent het aantal der menschenrassen heerscht de grootste oneenigheid. Zoo nam Blumenbach er 5 aan, Cuvier 3, Bory de Saint-Vincent 13, F. Müller 12, Peschel 7. Met de woorden is het eveneens. Zijn er volken, die eigenschappen van verschillende rassen in zich vereenigen en daarom door den eenen ethnograaf tot dit, door den anderen tot dat en door een derden {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een zelfstandig ras gerekend worden, zoo ook zijn er woorden, die men met hetzelfde recht tot twee verschillende soorten en desnoods tot eene eigen nieuwe soort zou kunnen brengen. Over het aantal der rededeelen zou derhalve ook verschil kunnen bestaan. Nu houdt men zich hier wel vrij algemeen aan 't gebruikelijke tiental, maar toch zijn er grammatica's, die slechts van 9 rededeelen spreken, daar zij de lidwoorden onder de voornaamwoorden rangschikken. Oudtijds werden ook de tusschenwerpsels en de telwoorden niet altijd als zelfstandige woordsoorten behandeld. Het is nu van zeer ondergeschikt belang, of men b.v. acht, dan wel negen of tien rededeelen aanneemt; van groot gewicht is het echter, de bestaande woorden in het - zij het dan ook willekeurig - aangenomen aantal klassen te rangschikken. Dit gaat niet altijd even gemakkelijk, om de eenvoudige reden, dat de grenzen tusschen de verschillende soorten niet overal scherp te trekken zijn. Woorden van eene zekere woordsoort zijn dikwijls uit eene andere woordsoort ontstaan; zoo kan b.v. een woord uit het rijk der zelfstandige naamwoorden naar het gebied der bijwoorden verhuizen. Eerst is het geheel substantief; dan nadert het meer en meer de adverbiën, staat op een zeker oogenblik op de grens, zoodat niemand met zekerheid zijn domicilie kan aanwijzen om daarna die grens te overschrijden en burgerrecht te verwerven in het gebied der bijwoorden. Zelfs geheele zinnen kunnen op die wijze tot rededeelen worden. Zulke verhuizingen zijn lang niet zeldzaam; tegenwoordig zijn het meest alleenloopende woorden van twijfelachtig karakter, die er toe overgaan; vroeger echter hebben zich, volgens de taalgeleerden, geheele groepen afgescheiden, die dan nieuwe zelfstandige soorten gingen vormen. Whitney neemt aan 1), dat de taal in hare kindsheid uit twee soorten van wortels bestond: verbale of praedicatieve, die in 't algemeen handelingen en zaken aanduidden, welke met de zintuigen waarneembaar waren, en pronominale of demonstratieve, die eene ligging of richting ten opzichte van den spreker te kennen gaven. De eerste soort was oneindig rijker dan de tweede. Een der vroegste gebeurtenissen nu in de historische ontwikkeling der taal was de scheiding, die in de verbale wortels ontstond tusschen nomen (zelfst. naamw. en bijvoegl. naamw.) en verbum (werkwoord). De pronominale wortels scheidden zich in pronomen (voornaamwoord) en adverbium. Het nomen splitste zich later in zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord; het voorzetsel wordt (voornamelijk) uit het bijwoord geboren, de voegwoorden voor het grootste gedeelte evenzoo. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zooals we reeds zagen, ook na de ontwikkeling dier woordsoorten ontstond er geen stilstand; altijd en altijd wordt de beteekenis van vele woorden en uitdrukkingen nog gewijzigd, en dit veroorzaakt, dat woorden van de eene soort nog steeds tot eene andere kunnen overgaan. Zoo werden en worden zinnen tot bijwoorden en voegwoorden; zelfstandige naamwoorden tot bijwoorden en voorzetsels; deelwoorden tot bijvoeglijke naamwoorden; bijvoeglijke naamwoorden tot bijwoorden; bijwoorden tot voegwoorden enz. enz. Een enkel voorbeeld. Het voegwoord tenzij is ontstaan uit een geheelen zin, die luidde het en zij d.w.z. het zij niet. Men kan zeggen: ‘wij zullen morgen uit rijden gaan, het zij niet, dat het regent.’ Het zij niet of het en zij werd aanvankelijk als een volledige zin bedoeld en begrepen; langzamerhand echter ging dit juiste begrip verloren. Voor het gevoel van spreker en hoorder werd het en zij (of 't en zij, of tenzij) tot een enkel woord, dat een voorwaarde aankondigde, waaraan niet moest worden voldaan, als het in den hoofdzin gemelde aan de werkelijkheid zou kunnen beantwoorden. ‘Wij gaan rijden, tenzij - het regent.’ Wordt aan die voorwaarde ‘regenen’ wèl voldaan, dan vervalt het rijden. Er moet nu noodzakelijk tusschen de perioden, waarin men 't en zij nog als een zin opvatte en die, waarin men in tenzij slechts een voegwoord zag, een korter of langer tijdperk hebben gelegen, in hetwelk 't en zij (tenzij) eigenlijk op de grens van zin en voegwoord stond. In dien tijd had men evenveel recht het bewuste woord een zin als eene conjunctie te noemen; het verdiende beide benamingen evenzeer. Dit is het, waarop ik vooral de aandacht wilde vestigen; er zijn altijd woorden geweest en er zijn er nog, die men evengoed tot de eene woordklasse als tot de andere brengen kan. Dengene, die dit inziet, zal het niet verwonderen, dat sommige woorden niet in alle grammatica's en woordenboeken tot dezelfde soort gerangschikt worden; en evenmin, dat degelijke taalkundigen het met zich zelf oneens kunnen zijn over het classificeeren van een woord. Daar is b.v. al. In verscheiden spraakkunsten en woordenboeken vinden wij het vermeld als onbepaald voornaamwoord. Zoo ook in het groote Woordenboek der Nederlandsche taal van Prof De Vries c.s. Wij lezen daar (II, 39 vg.): ‘Al vnw., zoowel bijvoeglijk als zelfstandig gebruikt.... Al is de uitdrukking van twee ten nauwste samenhangende begrippen, van lat. totus [geheel] en omnis [allemaal], van geheelheid, waar niets aan ontbreekt, en van geheele hoeveelheid, waarvan niets is uitgezonderd. De eerste opvatting is blijkbaar de oudste en oorspronkelijke, de andere daaruit afgeleid.’ Maar waarom noemt men al na een voornaamwoord en niet liever een bijvoeglijk naamwoord of een onbepaald telwoord? Waarschijn- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk omdat het als een voornaamwoord en niet als een bijv. nw. wordt verbogen. Immers neemt de 2e naamval (mv.) eene -r aan, terwijl diezelfde naamval van de bijv. nw. op -e eindigt. Verder kan in zinnen als ‘hij deed al zijn best;’ ‘er is alle kans op beterschap,’ ‘in aller ijl,’ ‘dit is al, wat ik er van weet,’ onmogelijk sprake zijn van een onbepaald getal, terwijl wij in uitdrukkingen als ‘alle drie,’ ‘zij waren mij allen gelijk’ weer niet aan een bijvoeglijk naamw. kunnen denken. In een zin als ‘dezen waren met dit plan meer ingenomen dan genen, maar allen prezen als om strijd de goede bedoeling van den ontwerper’ blijkt allen een woord te zijn van dezelfde natuur als dezen en genen, welke woorden steeds tot de pronomina gerekend worden. Allen is hier een onbepaald voornaamwoord, wijl het eene zelfstandigheid aanduidt, wier naam men niet kan of wil noemen. Aan den anderen kant is het echter niet te loochenen, dat al dikwerf een onbepaald getal te kennen geeft en dus onbepaald tel woord mag heeten. Dit is b.v. het geval in zinnen als deze: ‘Dit is niet het oordeel van eenige betweters, maar van alle kenners.’ Maar ook van een bijvoeglijk naamwoord kan al soms veel hebben. In uitdrukkingen als: ‘hij heeft al zijn leven in ellende doorgebracht,’ ‘uit al zijne macht’ enz. is al òf volkomen òf nagenoeg gelijk aan het adjectief geheel. Al kan dus in het eene geval meer op een onbep. voornaamwoord, in een ander meer op een onbep. telwoord, in nog een ander op een bijvoeglijk naamwoord gelijken. Onder alle drie dezer benamingen treft men het dan ook aan. Prof. De Vries en Dr. Jan te Winkel 1) b.v. noemen al een onbep. voornaamwoord; Prof. Cosijn 2), Prof. Van Helten, Terwey, Engelien 3), noemen het een onbepaald telwoord, Dr. Daniel Sanders 4), Prof. Braune 5), Dr. Franck 6) en verscheidene andere Duitsche geleerden een bijvoeglijk naamwoord. Van alle drie der genoemde woordsoorten heeft al dan ook iets in zich: het kan zelfstandigheden aanduiden, kan een onbepaald getal te kennen geven en kan een zelfstandig naamwoord bepalen. In ‘Die deutsche Sprache’ van de gebr. Wetzel wordt eene poging gedaan om het voornaamwoord al van het telwoord al te onderscheiden: wordt het woordje bijvoeglijk gebruikt (dus met een volgend substantief) dan heet het onbep. telwoord; bezigt men het zelfstandig, dan heet het een onbep. voornaamwoord 7). Maar al is {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dit in zeer vele gevallen waar, uit het voorafgaande blijkt genoegzaam, dat de zaak niet zóó gemakkelijk tot ieders genoegen is op te lossen. Volgens Wetzel zou al in ‘al den dag,’ ‘in aller ijl’ onbep. telwoord zijn; daarmede zullen velen zich niet kunnen vereenigen. Met meer instemming lezen wij dan ook de volgende woorden van Dr. H.B. Rumpelt in zijn werk over ‘Die deutschen Pronomina und Zahlwörter’: ‘De Indefinita (onbep. voornaamwoorden). Onder dezen naam pleegt men zeer verschillende woordvormen te vereenigen en daaronder ook zulke aan wier pronominale natuur men zou kunnen twijfelen. Dergelijke overgangen zijn echter in andere woordklassen eveneens te vinden, en men moet het aan het oordeel van ieder in 't bijzonder overlaten, waar hij, van zijn standpunt, de grens wil trekken 1).’ Wij hebben bij het woordje al zoo lang stilgestaan, om duidelijk te doen uitkomen, dat er bij het rangschikken van woorden onder de eenmaal aangenomen klassen of soorten verschil van meening kan bestaan, hetwelk op het karakter van die woorden zelve berust. Hoevele rededeelen men ook aanneemt, steeds zullen er woorden gevonden worden, die op de grens staan van twee of meer soorten en dus met evenveel of even weinig recht tot de eene als tot de andere gerekend kunnen worden. De infinitief van een werkwoord staat tusschen verbum en substantief in. Nagenoeg geheel werkwoord is de infinitief in den zin: ‘hij zal komen’; nagenoeg geheel zelfst. naamwoord in: ‘zijn dreigen heeft hem niet gebaat.’ Tusschen deze beide uitersten staan de gevallen, die aanleiding tot verschil van opinie zouden kunnen geven; b.v. ‘het is niet verstandig, dit alles te gelooven’; ‘dàt heet ik vechten’ ‘door te handelen zooals hij, brengt men de zaak niet vooruit’ enz. Vrij algemeen noemt men ‘spreken’ en ‘zwijgen’ in ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’ substantieven, omdat deze woorden het onderwerp van den zin zijn; het blijft echter de vraag, of men ze niet met evenveel recht werkwoorden zou mogen heeten. In dergelijke gevallen vraagt men echter gewoonlijk meer naar den vorm en het gebruik dan naar de beteekenis. Zelfst. naamwoorden noemen zelfstandigheden, waarvan in een zin iets gezegd wordt; werkwoorden noemen de handelingen, het doen van die zelfstandigheden. Wordt nu echter iets gezegd van eene handeling en niet van eene zelfstandigheid, dan treedt eerstgenoemde eigenlijk in de plaats van de laatstgenoemde. In ‘spreken is zilver’ geeft ‘spreken’ nog wel eene handeling te kennen, maar ‘spreken’ vervult in den zin de plaats, die gewoonlijk wordt ingenomen door een zelfstandig naamwoord. Het woord spreken dient dus niet meer om {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van eene zelfstandigheid mede te deelen; er wordt iets van medegedeeld en daardoor doet deze infinitief eene schrede in de richting der substantieven. De zelfst. naamwoorden hebben de eigenaardigheid, dat zij lidwoorden voor zich kunnen nemen; de infinitieven, die op de plaats staan, gewoonlijk door substantieven ingenomen, volgen hen hierin somtijds na. Daardoor verliezen zij hun karakter van werkwoord nog meer; zij geven nog wel handelingen te kennen, maar die handeling wordt geheel en al als eene abstractie gedacht, d.w.z. men verbindt haar in de gedachte niet meer met een subject, hoewel dit in de werkelijkheid natuurlijk bij iedere handeling aanwezig moet zijn. Nog één stap verder en men komt bij de abstracte werkingsnamen, die (zooals zang, val enz.) niet meer den vorm van werkwoorden in de onbepaalde wijs, maar geheel dien van substantieven hebben. In de volgende voorbeelden zal men zien, hoe een infinitief meer en meer een substantivisch karakter kan aannemen. Hij zal zingen. Het is niet verstandig, zoo hard te zingen. Dàt is eerst zingen. Zingen is een even nuttige als aangename bezigheid. Hij geeft les in het zingen. (Hij geeft les in den zang). Bij deze beschouwingen moet men niet uit het oog verliezen, dat de woorden niet terstond betrekking hebben op zelfstandigheden, werkingen enz., maar op de voorstelling daarvan. Die voorstelling kan in verschillende opzichten van de werkelijkheid verschillen (stellen wij ons b.v. een berg voor, dan is het zeer waarschijnlijk, dat geen enkele berg uit de werkelijkheid nauwkeurig beantwoordt aan onze voorstelling). Eene handeling nu is in de werkelijkheid niet bestaanbaar zonder eene zelfstandigheid, een ding dat bij de werkelijkheid betrokken is. Maar wanneer wij van die handeling eene voorstelling hebben gevormd, kunnen wij die voorstelling ontleden; wij kunnen de werking van den werker abstraheeren; (iets wat in de werkelijkheid natuurlijk onmogelijk is); wij kunnen dan de voorstelling van die werking beschouwen als iets op zich zelf staands (als een ‘zelfstandigheid’). Hieruit is het te verklaren, dat een infinitief het karakter van een substantief kan aannemen. Nu wij toch over de zelfstandige naamwoorden spreken is het misschien niet zonder nut eenige opmerkingen te maken over de indeeling in concrete en abstracte substantieven. De gewone indeeling is als volgt: Zelfstandige naamwoorden. Concreet. Abstract. 1. Voorwerpsnamen. 1. Toestandsnamen. 2. Verzamelnamen. 2. Hoedanigheidsnamen. 3. Stofnamen. 3. Werkingsnamen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdeeling in eigennamen en soortnamen kunnen wij hier laten rusten. Terloops zij er op gewezen, dat de grens tusschen toestand en hoedanigheid niet overal scherp is te trekken. Van meer gewicht is het, dat er woorden zijn, die eigenlijk onder geen der genoemde onderafdeelingen zijn te brengen. Daar is b.v. het woord dozijn. Strikt genomen is het woord niet concreet, daar het niet de naam is van eene werkelijke zelfstandigheid of van hetgeen als eene werkelijke zelfstandigheid wordt voorgesteld. Een dozijn kan niet onafhankelijk van de eene of andere zelfstandigheid gedacht worden. Evenmin als lengte kan bestaan zonder een ding dat lang is, ziekte zonder eene zelfstandigheid, die ziek is, kan dozijn bestaan zonder twaalf voorwerpen. Wil men het zich nochtans denken zonder voorwerpen, dan moet men het daarvan abstraheeren. Het is das abstract; maar een naam van een' toestand, eene hoedanigheid of eene werking is het nochtans niet. Hetzelfde geval hebben wij b.v. met het woord pond in den zin: ‘De vrouw kocht een pond suiker.’ Gewoonlijk noemt men ‘pond’ ook in zinnen als deze: concreet, voorwerpsnaam. Bij eenig nadenken blijkt al spoedig, dat die benoeming onjuist is. De vrouw toch koopt geen enkele zelfstandigheid, behalve suiker; een pond (voorwerp) koopt zij niet. Ook is pond niet de naam van eene hoedanigheid; evenmin is het mogelijk in een toestand van ‘pond’ te verkeeren en aan eene werking kan in 't geheel niet gedacht worden. Is het nu noodig de gebruikelijke indeeling der substantieven te veranderen? Daar men tegenwoordig gewoon is, onder de concrete substantieven te rangschikken de namen van tijdruimten, als: jaar, maand enz. en de namen van verschijnselen in de natuur, als: donder, storm, wind enz., zou men daar desnoods ook de namen van hoeveelheden aan kunnen toevoegen. Maar dàt is van weinig belang; van zeer groot belang is het echter voor den onderwijzer, te weten, dat de gebruikelijke indeeling van de substantieven niet volmaakt is; zoodat woorden als uur, dozijn, pond (in: een pond suiker enz.) wel gemakshalve onder de voorwerpsnamen of verzamelnamen gerangschikt kunnen worden, maar eigenlijk in geene enkele afdeeling volkomen op hunne plaats zijn. 1) Ook op de vraag: bijvoeglijk naamwoord of bijwoord? kan het antwoord somtijds verschillend luiden. Zoo lezen wij in Dr. Brill's {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Spraakleer (3e uitg. blz. 356), dat de woorden goed en fraai in de zinnen ‘hij maakt het goed,’ ‘hij draagt het fraai voor’ bijwoorden zijn. Dan volgt echter eene aanmerking van den volgenden inhoud: ‘De uitdrukkingen hij maakt het goed; hij draagt het fraai voor; kunnen ook zoo opgevat worden, dat goed, fraai bijvoegelijke naamwoorden zijn; alsdan beteekent hij maakt het goed; hij brengt te weeg, dat iets goed wordt; hij draagt het fraai voor: hij draagt het als fraai voor, zijne voordracht maakt de zaak fraai 1). Algemeen bekend is de moeilijkheid, die het eerste lid van werkwoorden als doodschieten, vrijspreken enz. oplevert. Een bijv. naamw., dat een werkwoord bepaalt (de als zelfst. naamw. gebruikte infinitief uitgezonderd) is eene onmogelijkheid. Van den anderen kant kunnen dood en vrij geen bijwoorden zijn, omdat zij blijkbaar niet het werkw. bepalen; het schieten toch is niet dood, het spreken niet vrij. De moeilijkheid wordt opgelost, als men inziet, dat het eerste lid der samenstelling niet het tweede lid bepaalt, maar een zelfst. naamw., dat als voorwerp van den zin volgt. Hij schiet den haas dood beteekent: hij schiet zóó, dat de haas dood gaat. Doodschieten is dan ook in den grond van de zaak evenmin een samenstelling als rood kleuren. Waarom hebt gij dat rood gekleurd?’ beteekent ongeveer ‘waarom hebt gij dat zoo gekleurd, dat het nu rood is?’ ‘Evenzoo beteekent ‘Hij heeft den haas doodgeschoten,’ ‘hij heeft den haas zóó geschoten, dat hij nu dood is.’ Daar de woorden dood en schieten echter dikwijls naast elkander kwamen te staan, als in: ‘Zij hebben hem dood geschoten’, ‘iemand dood schieten’, en ‘iemand dood schieten’ misschien meermalen in tegenstellingwerd gebruikt met een woord als aanschieten (vergel. de beer werd niet dood geschoten, maar alleen aangeschoten) kon men doodschieten voor eene oneigenlijke samenstelling gaan aanzien. Wanneer nu bovendien, zooals bij vrijspreken, twee opvattingen mogelijk zijn, naar gelang vrij een bijv. naamwoord of een bijwoord is (vgl. zij zullen hem vrijspreken en gij kunt hier vrij spreken) dan bestond er nog een reden te meer om de woorden vrij en spreken aaneen te schrijven, daar men zoodoende het verschil in beteekenis door een verschil in schrijfwijze kon weergeven. Het bijv. n.w. werd dus aan het werkwoord vastgehecht, ofschoon men hier met recht van een monsterverbond zou kunnen spreken. Het eerste lid van werkwoorden als aankomen, opdrinken is een bijwoord. In de zinnen de trein is nog niet aan; de wijn is op worden aan en op nog duidelijk als deelen van aangekomen, opge- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dronken gevoeld; waarom zij dan ook steeds bijwoord worden genoemd. Maar van op in ik ben op; hij is doodop, is het werkwoord, dat oorspronkelijk na op moet zijn gevolgd, geheel afgestorven. In plaats van ‘de trein is aan’ kan men nog zeggen ‘de trein is aangekomen’; maar bij ik ben (dood)op is eene dergelijke aanvulling niet meer mogelijk. Op heeft hier geheel de beteekenis aangenomen van het adjectief doodmoe; en ofschoon Van Dale's Woordenboek doodop nog altijd als bijwoord vermeldt, zou er niets tegen zijn, het thans bijvoeglijk naamwoord te noemen. Wij zouden veel te uitvoerig worden, indien wij de veelvuldige overgangen van de eene woordsoort tot de andere, alle omstandig wilden behandelen. Daarom stellen wij ons tevreden met op eenige gevallen nog even de aandacht te vestigen. Op de grens van bijwoord en voegwoord staan woorden, die in de Nederlandsche spraakkunsten van den laatsten tijd gewoonlijk voegwoordelijke bijwoorden genoemd worden. Als zoodanig kunnen b.v. voorkomen: derhalve, immers, nochtans, wanneer, hoe, waar. Bijwoorden zijn het, omdat zij het gezegde nog steeds bepalen, voegwoorden, omdat zij zinnen aan elkaar verbinden. In den zin men heeft mij opgedragen u die zaak op te helderen; derhalve zal ik u alles meedeelen, beteekent derhalve ‘om die reden.’ Van het ‘meedeelen’ wordt gezegd, dat het plaats heeft ‘om die reden’ (of derhalve). Derhalve is dus bijwoord. En daar het niet in een zin gebruikt kan worden, of een andere zin moet zijn voorafgegaan, is het tegelijkertijd voegwoord. In den zin: ‘Hier heb ik wat goeds’ is wat (= iets) onbepaald voornaamwoord. In: ‘Wat goeds kunt gij daar in vinden?’ is wat vragend voornaamwoord. Een merkwaardig woord, dat zoowel op een bijwoord, als op een voegwoord en een voorzetsel gelijkt, is behalve. Oorspronkelijk is het een bijwoord en beteekent het terzijde. De zin ‘ieder heeft het gezien, behalve ik’ zegt dus eigenlijk: ‘ieder heeft het gezien; terzijde (stond) ik.’ Ik zag het dus niet. Wordt behalve gebruikt om twee zinnen aan elkander te verbinden, dan moet het gevolgd worden door dat: ‘Ik weet er niets van, behalve dat ik er gisteren met een enkel woord over hoorde spreken.’ Behalve dat vervult hier de rol van voegwoord. Wordt behalve gebruikt zonder dat, zooals in: Behalve hem ken ik hier niemand, dan noemt men het gewoonlijk een voorzetsel. Maar wij moeten voorzichtig zijn, als wij behalve zoo noemen! Want meermalen wordt het door een eersten naamval gevolgd: Ieder heeft het gezien behalve ik (en niet mij). Al mijne vrienden zijn uit de stad, behalve hij. Behalve zij is niemand mij komen bezoeken. In deze zinnen kàn behalve geen voorzetsel zijn en wordt het somtijds bijwoord genoemd. Maar een bijwoord kan het weer niet zijn in zinnen als Behalve hem, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ken ik hier niemand, wijl die zin dan zou moeten luiden: Behalve hij (= als hij terzijde gelaten wordt, dan) ken ik hier niemand. (Vgl. hij buitenslands?! dan is alles verloren). Mij dunkt, dat behalve in de aangehaalde zinnen nog het meest heeft van een voegwoord; in dat geval moeten behalve en de daarbij behoorende woorden als een onvolledige zin worden aangemerkt: Behalve (dat ik) hem (ken), ken ik hier niemand. Wij mogen echter niet voorbijzien, dat het woordje dat, hetwelk aan behalve eigenlijk zijn voegwoordelijke kracht geeft, in deze zinnen ontbreekt. Een voorzetsel is behalve in zinnen als behalve den neus is hij sprekend zijn vader, waar geen aanvulling mogelijk is en niet aan een voegwoord gedacht kan worden. Maar er valt misschien over te twisten, of laatstgenoemde zin moet worden afgekeurd of niet. Ik hoop te hebben aangetoond, dat er gevallen zijn, waarin het niet aangaat, een woord zoo maar zonder meer in een klasse te plaatsen en met den naam van een der tien rededeelen te bestempelen. Maar classificatie is gelukkig slechts bijzaak. En het kan hem, die de beteekenis en de functie van zulk een woord goed begrijpt, vrij onverschillig zijn, of men het rangschikt in deze of gene klasse. Voor dengene echter, die voornamelijk door uit het hoofd leeren achter de zaak wil komen, zijn woorden als de behandelde een bron van voortdurende kwelling. Dr. R.A. Kollewijn. Het onderwijs in de Moedertaal. Drama in vijf bedrijven en een voorspel. IIIe Bedrijf. De Rijksdag te Worms. 1ste Tafreel. Het Hof in Raadkamer vergaderd. Heden ten dage werkt elke ‘hersenafscheiding’ als een zuur, en komt eerst dan tot rust, als het zich met de ‘basis’ drukinkt vereenigd heeft, waarbij echter niet gezegd wordt, dat het produkt een ‘zout’ moet bevatten. 1) Dat was voorzeker ruimschoots gebleken, toen eenige vaten drukinkt werden leeggemaakt om zoo mogelijk ‘een half vel druks’ onder eén reusachtigen inktvlak te begraven. Maar ‘tot rust’ kwam de hersenafscheiding nog niet, van verschillende zijden gingen stemmen op, die spraken van eene verga- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dering te houden, waarin de zaak in hoogster instantie zou moeten uitgemaakt worden. Weldra vernam ik, dat de afdeeling Amsterdam van het N.O.G. eene vergadering zou houden. Bevestiging van die geruchten brachten mij de volgende brief: Amsterdam, 4 October 1886. Wel Edel Geboren Heer! De kennismaking met uwe brochure getiteld ‘Waarom slagen er zoo weinig Hoofd- en Hulponderwijzers etc.’ heeft bij mij den lust doen opkomen, Uw geschrift in eene der eerstvolgende vergaderingen van het Ned. Onderw. Genootschap onder de aandacht der leden te brengen en de zaak daar tot een onderwerp van bespreking te maken. Zeer aangenaam zou het mij intusschen zijn van U nog eene inlichting te mogen ontvangen, en wel: eene opgave van de Amsterd. scholen, waar de spraakkunst van Terwey door elf- en twaalfjarige leerlingen gebruikt wordt. Het zou mijn betoog niet geringe kracht bijzetten, wanneer ik het juiste getal der scholen kon noemen, waar zulke onzinnige praktijken plaats grijpen. Natuurlijk zou ik de namen der delinquenten voor mij houden. Hopende dat dit mijn beroep op Uwe welwillendheid niet vergeefsch moge zijn, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen Uw dw. dr. A.S. Schoevers. Hoofd der H. Westerschool. Adres: Vijzelstraat 105. Ik antwoordde op dien brief, dat ik dit feit van zeer weinig gewicht achtte, gaf inlichting voor zoover ik kon en eindigde met den wensch uit te spreken, dat men de zaak eens met mij besprak in plaats van allerlei scheeve voorstellingen te laten drukken. Tevens gaf ik mijn voornemen te kennen, later in eene brochure alles nader uiteen te zetten. Voor de maand November in het land kwam hoorde ik niets meer, dan bevestiging van het gerucht, dat er eene vergadering zou gehouden worden. Het Schoolblad van 2 November herinnerde mij de zaak weder, en wel door het volgende artikel, waarvan alleen de vriendschappelijke aanhef, aan de Redactie, is weggelaten en waarin cursief werd gedrukt, alles wat in hoofdzaak met mijne beweringen overeenkomt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche Taalkunde op 't examen voor de Hoofdonderwijzers-akte. De uitslag der dezen zomer in Den Haag afgenomen hoofdonderwijzers-examens is, evenals vorige jaren, bedroevend geweest. Niemand voorzeker zal dit epitheet wraken, zoolang slechts ⅓ der candidaten de gevraagde akte verwerft. Naast de vraag: ‘Aan welke oorzaken is deze bedroevende uitslag te wijten,’ - eene vraag van groot belang, doch welke ik voor het oogenblik onbeantwoord wensch te laten, rijst deze: ‘Waarin schoten de afgewezenen te kort?’ Hieromtrent stel ik mij veer eenige opmerkingen te maken. Mocht iemand beweren, dat er soms een candidaat, wien het niet aan degelijke kennis ontbreekt, afgewezen wordt tengevolge van zijne zenuwachtigheid, ik durf de mogelijkheid hiervan niet ontkennen. Ik merk echter hierbij op, dat het mij, zoowel bij de laatste als bij vroegere examens, meermalen getroffen heeft, dat een candidaat telkens kalm of zenuwachtig was, naarmate hem eene vraag gedaan werd, die hij wel of niet kon beantwoorden. Er wordt veel op rekening van zenuwachtigheid geschreven, dat niets is dan onwetendheid. Eene tweede concessie doe ik zeer gaarne. 't Gebeurt een enkelen keer, dat, tengevolge van een samenloop van voor hem ongunstige omstandigheden, iemand afgewezen wordt, die in normale omstandigheden stellig zou geslaagd zijn. Dergelijke ‘ongelukken’ moge men bejammeren; de mogelijkheid bestaat. Den examinatoren echter is dit niet te wijten; de schuld ligt aan den te beperkten tijd, waarin 't examen van elken candidaat moet afloopen. En hiermede kom ik tot de helaas! zoo talrijke schare der terecht afgewezenen. Bij dezen heb ik vrij algemeen opgemerkt groote oppervlakkigheid, gebrek aan algemeene kennis, gebrek aan kennis der grammatica, gebrek aan vaardigheid om zich duidelijk en juist uit te drukken. Ik sta hier voor een lastig dilemma. Ik heb een afkeer van 't openbaar maken van verkeerde, ondoordachte, soms dwaze antwoorden, zooals men er bij elk examen van tijd tot tijd te zien en te hooren krijgt; zoo licht ontstaat de indruk, dat men er naar streeft goedkoop aardig te zijn; - en toch - tot staving van mijn beweren meen ik geen korter weg te kunnen inslaan. Ik moet dus mijn afkeer overwinnen, doch beloof U, dat ik de grootst mogelijke soberheid zal betrachten. De candidaten hadden een opstel te maken over een der volgende vier onderwerpen: 1o. Karakterschets van de hoofdpersonen uit een roman van Mevr. Bosboom-Toussaint of uit een der drama's van Vondel. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Werken en denken en leeren is leven. 3o. De algemeenheid van het stokpaard is onbetwist. Geen mensch, of hij houdt er een op stal. 4o. Vacantie-koloniën. Getuigt het nu niet van groote oppervlakkigheid, wanneer een candidaat, die 't eerste onderwerp gekozen heeft, als inleiding eene levensschets geeft van de schrijfster en daarop zoo ongeveer de fabel laat volgen van den een of anderen roman; of wanneer een ander den hoofdinhoud van Majoor Frans vrij onjuist weergeeft, zonder dat er schijn of schaduw van karakterteekening in 't opstel te vinden is? Is 't onkunde of oppervlakkigheid, dat weer een ander Eva een der hoofdpersonen in den ‘Lucifer’ noemt? Enkelen kozen het derde onderwerp en toonden duidelijk, dat ze niet begrepen hadden, wat men overdrachtelijk een stokpaard pleegt te noemen. De verklaring van enkele cursief gedrukte regels uit een fragment van Hasebroek liet niet minder te wenschen over. Vergun mij U de opgave even te herinneren: Aan Leiden. Ik heb een dubbel recht u vaderstad te noemen: Hier lachte 't daglicht me aan; Hier mocht ik me aan de bron der Zanggodinnen laven, En schonk Minerva, in haar onwaardeerbre gaven Mij andermaal 't bestaan. Ontvang mijn hulde dan, o bloem van Hollands steden! Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden, Die mij voor speeltuig strekt. Aan oppervlakkigheid meen ik het te moeten toeschrijven, dat verscheiden candidaten beweerden, dat de dichter hier van een dubbel recht sprak, omdat hij te Leiden geboren was en daar tevens een betrekking had gekregen, waardoor hij er zijn bestaan vond, er zijn dagelijksch brood verdiende. Sommigen, der phantasie den teugel vierende, plaatsten den dichter in een professoralen catheder te Leiden! Minerva was, volgens sommigen, de godin der dichtkunst. Wat er al zonderlings over den ‘rietscheut in uw oeverlisch gesneden’ te berde gebracht is, zal ik niet aanstippen. Ik sprak niet zonder grond van gebrek aan algemeene kennis. Bij het lezen en de verklaring van het gelezene kwam dit gebrek sterk uit. 't Gaat niet aan, hier allerlei speciale gevallen te vermelden; ik meen te kunnen volstaan met de mededeeling, dat er gedurig te vergeefs gevraagd werd naar eene verklaring van b.v. Starings: ‘In een vriendenrol;’ ‘de Israëlietische Looverhut;’ ‘Het Stoomtuig;’ den aanhef van ‘De Verjongings-cuur;’ dien van ‘De {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Toover-wijnstok;’ het fragment: ‘Gij bergen! - Heuvels acht de faam’ enz., om niet te spreken van Potgieters ‘Afscheid van Zweden’, ‘het Jagertje,’ enz. Op soortgelijke wijze zou ik gebrek aan kennis der spraakkunst en aan vaardigheid om zich duidelijk en juist uit te drukken kunnen staven. Ik vrees echter U te vervelen. Die zondenregisters toch zijn steeds van soortgelijken aard. Van meer waarde acht ik de opmerking, dat in den regel zij, die bij het examen in Nederlandsche taal blijken gaven van oppervlakkigheid en gebrek aan algemeene kennis, ook in de meeste andere examenvakken onvoldoende of althans vrij geringe kennis verraadden. Deze eenparigheid van oordeel der verschillende examinatoren is merkwaardig. Er blijkt uit, dat de ongunstige uitslag der examens niet is toe te schrijven aan het stellen van te hooge eischen door de eene of andere sub-commissie. 1) Die zwakheid op bijna elk gebied is bij sommigen een gevolg van gemis aan den vereischten intellectueelen aanleg. Voor dezen is er geen kruid gewassen. Zij handelen in hun eigen belang en in dat van het onderwijs, indien ze ten spoedigste een anderen werkkring zoeken. Bij anderen heeft de bedoelde zwakheid natuurlijk zeer uiteenloopende oorzaken. Een der belangrijkste acht ik deze: Men studeert niet op de rechte wijze. 1o. Er wordt niet goed gelezen. Terwijl de een zich er mede tevreden stelt, dat hij iets omtrent den inhoud van 't gelezene kan mededeelen en er zich niet om schijnt te bekommeren, of hij misschien niet allerlei bijzaken voor de hoofdzaak heeft aangezien, verdiept zich een ander, deze oppervlakkigheid terecht schuwende, in de détails, maar verzuimt daarbij zich een duidelijk beeld van 't geheel te vormen; ter wille van de boomen verliest hij het bosch uit het oog. 't Een zoowel als het ander is verkeerd. Men jage niet met haastigen spoed naar het einde. Kalm, bedaard nadenkend, wikkend en wegend leze men zóó, dat elke volzin, elke periode begrepen wordt niet alleen, maar dat men zich tevens rekenschap geeft van de opeenvolging der gedachten en gedachtenreeksen bij den schrijver. Daartoe leze men hetzelfde werk herhaaldelijk en vestige beurtelings zijne aandacht op de onderdeelen en op het geheel. Is men overtuigd het werk geheel begrepen te hebben, dan trachte men in beknopten vorm den hoofdinhoud schriftelijk in eigen woorden terug te geven. Eene uitmuntende stijloefening tevens, die maar al te veel verwaarloosd wordt. - Stuit men aanvankelijk nu en dan op duistere plaatsen, men vrage {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onmiddellijk hulp; self-help is ook hier van groote waarde. Bij nadenken en herlezen wordt veel helder, dat bij de eerste lezing niet duidelijk wilde worden. Deed men dit meer algemeen, 't aantal onnoozele vragen om inlichting in tijdschriften en weekbladen zou stellig aanzienlijk verminderen. Langs dezen weg zal men ook allengs datgene verwerven, wat men gewoon is algemeene (encyclopaedische) kennis te noemen. ‘Alles is in alles’ (Jacotot). Wie zich zoo gewent aan goed lezen, zal ook bij de studie der grammatica, die, wat er soms ook moge beweerd worden, voor ieder onderwijzer onmisbaar is, de vruchten er van plukken. En hiermede kom ik aan een tweede punt. 2o. De studie der Nederlandsche spraakkunst is gebrekkig. 't Aantal vergrijpen tegen de meest algemeene geslachtsregels, tegen de verbuiging, ja tegen eenvoudige spelregels, vergrijpen, die men een adspirant-(hulp)onderwijzer niet zou vergeven, is legio. 't Ontbreekt velen, naar het schijnt, in dezen al te zeer aan ‘la morale (théorie) en action.’ Soms ook ontbreekt de theorie zelve. - Men schijnt te veel tijd te verbeuzelen met het maken van allerlei minutieuse onderscheidingen op het gebied der syntaxis. Ook hier geldt het: men ziet niet het bosch, maar wel de boomen. Merkwaardig is hetgeen onlangs een hooggeschat vriend, schrijver eener veel gebruikte spraakkunst, mij mededeelde. ‘Ik ontvang,’ zei hij, ‘gedurig brieven, waarbij nadere opheldering gevraagd wordt van deze of gene paragraaf mijner spraakkunst. Bijna zonder uitzondering echter betreffen die vragen 't eerste boek (leer van den zin). 't Schijnt wel, dat velen met hunne studie niet verder komen dan dat boek.’ 1) Duidelijk aanwijzen, welken dienst verschillende woorden in den zin doen, over welke verbindingsmiddelen onze taal beschikt, welken invloed de keuze der verbindingswoorden heeft op de beteekenis van den zin; maar al te dikwijls schiet men hierin te kort. 3o. Er wordt door vele jonge onderwijzers te weinig gewicht gehecht aan vaardigheid om zich juist en beschaafd uit te drukken. Bij mijne opmerkingen over goed lezen, wees ik reeds op het verwaarloozen van eene uitnemende stijloefening. Hier voeg ik er bij, dat niet alleen die stijloefening, maar in 't algemeen alle oefening in het geregeld en juist uitdrukken van eigen gedachten maar al te zeer wordt nagelaten. Men schijnt maar niet te willen of te kunnen inzien, dat hier niet minder dan bij het oplossen van wiskundige vraagstukken het bekende: ‘Al doende leert men’ zijne toepassing vindt. Of deinst men wellicht terug voor de groote inspanning van den geest, die 't vervaardigen van een flink opstel {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} eischt? Ik hel er toe over, 't laatste te gelooven. Maar over de oorzaken van 't verschijnsel moge verschil van meening bestaan, volgens mijne ervaring en die van anderen is 't een onloochenbaar feit: Er worden veel te weinig opstellen gemaakt. Eene enkele mededeeling uit mijne ervaring als leeraar in de Nederl. taal en letterkunde aan een cursus ter opleiding van onderwijzers tot hoofdonderwijzer steune deze bewering. Jarenlang heb ik den bezoekers van bedoelden cursus schriftelijk werk opgegeven, waarin natuurlijk zooveel mogelijk afwisseling gebracht werd. Elke veertien dagen echter gaf ik een opstel op; soms één onderwerp, soms twee of drie, waaruit ieder mocht kiezen. En telkens mocht ik mij gelukkig achten (niet dat ik een liefhebber van correctie ben, maar 't belang der leerlingen weegt bij mij het zwaarst) wanneer ⅓ of ¼ deel der leerlingen mij een opstel ter beoordeeling aanbood. En zoo gaat het, tot op den huidigen dag. Ik zou intusschen uit dit bijzonder geval geen algemeene conclusie durven trekken, indien niet mijne ondervinding gedurende verscheiden jaren bij de akte-examens opgedaan, volkomen in overeenstemming was met mijne ervaring als leeraar. Delft, October 1886. H.V. Leopold. Na lezing van dit artikel kwam het mij voor, dat eindelijk een enkel woord mijnerzijds niet ongepast mocht heeten. Den 4en Nov. schreef ik onderstaand artikel, dat echter eerst den 5en werd verzonden. Den 5en en 6en Nov. vernam ik van eenige collega's, dat ze waren uitgenoodigd eene vergadering over gemelde zaak bij te wonen, maar eerst den 8sten ontving ik onderstaanden brief, die den 7en op de post bezorgd was en door den Zondag was blijven liggen. WelEdelen Heer T.H. de Beer. Mijnheer! In de Afdeeling, ‘Amsterdam’ van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap zal op Woensdag 10 Nov. e.k. ‘het Taalonderwijs in de Lagere School behandeld worden. Uwe brochure: ‘Waarom slagen er zoo weinig Hoofd- en Hulp-onderwijzers en hoe staat het ten onzent met het onderwijs in de Moedertaal’ gaf daartoe aanleiding. Het Bestuur acht zich verplicht U beleefd uit te noodigen, deze Vergadering met Uwe tegenwoordigheid te vereeren. Namens het Bestuur: T. Terwey, Voorzitter. H. van Voorthuysen, 1e Secretaris. 6 Nov. 1886. De Vergadering wordt gehouden in het gebouw ‘Eensgezindheid’ Spui te 8 uren. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had dadelijk bericht ontvangen, dat de Amsterdammer mijn stuk plaatsen zou, maar ik verzocht nu, de plaatsing te bespoedigen en in het nommer van 10 Nov., dat Dinsdagavond den 9en werd uitgegeven, verscheen het onderstaand artikel. Het Onderwijs in de Moedertaal. Onder de meest leugenachtige spreekwoorden reken ik: die zwijgt stemt toe. Ik zeg dit vooral met het oog op den strijd, door mij onder de bescherming van De Amsterdammer begonnen tegen de eindelooze classificaties en sophistische zins-behandeling, die langzamerhand de plaats dreigen in te nemen van studie der spraakkunst en ernstige beoefening der taal. In die buitensporigheden gaat Nederland verder dan België, Frankrijk en Engeland en waarschijnlijk ook dan Duitschland, gezwegen van landen, waarvan ik de scholen niet door persoonlijk bezoek leerde kennen, maar waarvan de meest gebruikte spraakkunsten zeer zeker niet op dergelijke afdwalingen des geestes wijzen. Ik acht het onderwerp daarom van zoo hoog belang, omdat met het onderwijs in de moedertaal dat in de vreemde talen ten nauwste verbonden is en de populariteit van ons uitgebreid lager en middelbaar onderwijs voor een groot gedeelte afhangt van de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede de leerlingen de vreemde talen leeren lezen, spreken en schrijven. Mijn artikel is ontvangen, gelijk ik vooruit verwachtte; de dagbladen hebben er het een en ander van gezegd, de schoolbladen hebben aarzelend, maar toch eindelijk meer of minder breedvoerig de zaak besproken en.... op verschillende plaatsen zijn vergaderingen uitgeschreven om de zaak openlijk te bespreken. Ook te Amsterdam zal eene dergelijke vergadering gehouden worden door de afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap en niet onmogelijk is het, dat er zelfs nog eene tweede zal worden gehouden. De artikelen in de schoolbladen vertoonden geen ernstige bestrijding, maar wel eene poging om het gewicht der quaestie te verplaatsen door bijzaken tot hoofdzaken te verheffen en de hoofdzaak buiten bespreking te laten. Of de boeken dikker of dunner worden, welke boeken men gebruikt, of de vragen bij het toelatingsexamen voor de eerste, tweede, derde, vierde, en vijfde klasse der Hoogere Burgerschool gedaan al of niet gepast zijn - nog daargelaten, dat die enkele vragen onmogelijk gelegenheid geven, het examen te beoordeelen - in hoeverre {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsontleding noodzakelijk is en tal van andere zaken hebben niets te maken met de groote zaak, dat er in Nederland veel tijd verkwist wordt met allerlei inspannende en tijdroovende liefhebberijen, die niet dienen om de leerlingen een helder inzicht in de taal te geven. Behalve een stukje van den heer Terwey en een ander van den heer Lohr, is het eenige, wat op eene ernstige (en zelfs persoonlijke) bestrijding geleek, hetgeen Het nieuwe Schoolblad daarover in het midden bracht in een reeks artikelen in nos. 38, 39, 40 41, 42 en 43. De bijzondere voorliefde, waarmede men daar telkens op dat onderwerp terugkomt, zonder dat men in mijn artikel, waarover ik van allerlei zijden de aangenaamste bewijzen van instemming ontving, ook den geringsten schijn van waarheid vindt, geeft aan de houding van dat blad eene eigenaardige beteekenis, te meer, als men bedenkt, dat de redacteur van dat blad en de schrijver van drie artikelen is de heer J. Versluys, Secretaris der Schoolcommissie te Amsterdam. Daar gemelde heer toch bezwaarlijk als autoriteit op 't gebied van taalonderwijs kan optreden, ligt de veronderstelling voor de hand, dat hij het openbaar lager onderwijs te Amsterdam heeft willen verdedigen tegen de beschuldiging, dat het onderwijs in de moedertaal er te wenschen zou overlaten. Onwillekeurig denkt men aan een winkelier, die met een ernstig gezicht verklaart: ‘Er wordt misschien veel sterke boter en garstig spek verkocht, maar ik heb zoo iets nooit verkocht en mijn broers, ooms en neven ook niet!’ Er is met mijn artikel in dat blad al zeer zonderling omgesprongen, hetwelk niet belette, dat èn aan mij, èn aan een inzender, die mijne partij koos, geweigerd werd in het blad zelf protest aan te teekenen tegen het daar beweerde. Toen Haffmans het droit de réponse in Nederland wenschte, beweerde men algemeen, dat wettelijke bepalingen onnoodig waren, omdat alle fatsoenlijke bladen dat recht erkenden. We rekenen het Nieuwe Schoolblad gaarne onder de fatsoenlijke bladen, maar constateeren alleen, dat dit blad het droit de réponse niet erkent en dat zelfs niet tegenover iemand, dien het op onbehoorlijke wijze heeft bejegend. In hoeverre nu mijn artikel verdiende als onbeduidend en onwaar aangeduid te worden, moge blijken uit hetgeen de meeste onderwijzers zullen getuigen, die zich voor het akte-examen voorbereiden en uit een artikel van den heer H.V. Leopold te Delft, in het Schoolblad van 2 Nov. jl. en wel over het laatste akte-examen. De heer Leopold, leeraar aan de Normaalschool en examinator voor het Nederlandsch, zal zelfs voor den heer Versluys in dezen als autoriteit moeten gelden. De heer Leopold noemt den afloop der examens voor Nederlandsch bedroevend en vindt de oorzaak, evenals wij, vooral daarin, dat er niet genoeg en niet goed gelezen wordt. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De argumenten, in het Nieuwe Schoolblad tegen mijn artikel aangevoerd, zijn weinige en daarvan zijn de meeste nog van zeer zonderlingen aard. ‘Hetgeen De Beer zegt zou bevestigd worden door de negen jaargangen van een zijner tijdschriften. Misschien vindt de lezer dit niet duidelijk. Ons schijnt het toe, dat alweer zeer weinig examinatoren hebben geschreven in dat Tijdschrift.’ De zonderlinge omschrijving ‘een zijner tijdschriften’ voor Noord en Zuid, het taalkundig gedeelte van het tijdschrift, waarvan de letterkundige afdeeling De Bibliotheek en de dialectische Onze Volkstaal heet, nog daarlatende, wijs ik er alleen op, dat in die negen jaar minstens twee duizend vragen zijn ingekomen van leeraren aan normaalscholen en normaallessen, van hoofd- en hulponderwijzers en kweekelingen en dat er met honderden is gecorrespondeerd, zoodat er alle reden is, te beweren, dat ik eenig inzicht heb gekregen in de wijze van studeeren en de mate van kennis van een groot deel dergenen, die Nederlandsch onderwijzen of leeren met het oog op de aanstaande examens. De bestrijder ex officio mag geene of verkeerde argumenten aanvoeren en er vooral zijn kracht in zoeken zich zelven op een verbazend hoog voetstuk te plaatsen; meer dan dat zoekt hij te bereiken door de groote handigheid van zulk een oceaan van woorden, dat bestrijding en weerlegging haast een boekdeel zouden vullen. Waar ik beweer, dat onze professoren in het Nederlandsch onder de bestaande toestanden meerendeels geen goed examen in 't Nederlandsch kunnen afleggen, antwoordt de heer Versluys: ‘Laten we den toestand vergelijken met dien ten aanzien van rekenen. Wij houden ons overtuigd, dat de professoren in de wiskunde in den regel een slecht examen voor rekenen zouden doen, zooals dat voor hulp- en hoofdonderwijzers wordt aangenomen. Hoe men het een of ander aanschouwelijk kan maken voor kinderen van 7 tot 8 jaar, zouden ze natuurlijk in den regel niet weten en de examinator zou aan een dergelijke vraag ongetwijfeld en terecht veel gewicht hechten. Sommigen zouden eenvoudig moeten zeggen, dat ze in jaren aan de gewone elementaire rekenkunde niets gedaan hebben. Maar dat alles, wat o.i. volkomen in den haak is, kan geen reden zijn om te zeggen, dat de examens voor rekenkunde bij het lager onderwijs niet deugen. Op een dergelijke wijs is het ook met het onderwijs in de moedertaal gelegen. De meeste hoogleeraren in de Nederlandsche taal zouden zeker, als ze in de lagere school werden gezet, slecht onderwijs in de moedertaal geven.’ Bij dat alles zeg ik: ‘wat te bewijzen zou zijn!’ Maar de heer Versluys beroept zich op mijn art. in Noord en Zuid en dient dus te erkennen, dat ik niet ‘het onderwijs aan kinderen van 7 of 8 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar’ maar het onderwijs in de Nederlandsche taal in het algemeen, op het oog heb. En nu hebben de hoogleeraren Cosyn, Verdam 1), Gallée, om van anderen en ouderen niet te spreken, zelf jaren lang onderwijs in het Nederlandsch gegeven, wel niet aan ‘kinderen van 7 of 8 jaar’, maar toch aan jongens van 11 of 12, zoodat de practijk van het onderwijs hun niet vreemd kan zijn. Maar men moet al zeer weinig verder kunnen zien dan de officieele tekst van memoriën van toelichting bij wetten en besluiten, om te gelooven, dat de examens den meest bruikbaren man in de practijk doen ontdekken. Jaarlijks worden zeer verdienstelijke onderwijzers afgewezen, om hun gebrek aan kennis, en jaarlijks worden tal van akten van bekwaamheid uitgereikt aan personen, die in de school volstrekt onbruikbaar zijn. Ieder die aan het onderwijs verbonden is, weet dat bij ervaring. Het feit is - en de secretaris der Amsterdamsche schoolcommissie is zoo verstandig dat niet te willen begrijpen - dat boeken als de meest geroemde, door hun terminologie, hun classificaties, hun definitiën en hun onderscheiding van zinnen voor de meesten onzer hoogleeraren onleesbaar en ongenietelijk zijn. En nu ligt de vraag voor de hand: als al die fraaiigheden, gelijk beweerd wordt, op de scholen niet worden onderwezen en op de examens niet worden gevraagd, wat heeft dan toch de schrijvers onzer spraakkunsten bewogen, dat alles op te schrijven, en wie is dan eigenlijk veroordeeld zich daaraan te goed te doen? Het is, na alles wat over deze zaak geschreven is, noodzakelijk, dat ik elders breedvoeriger op een en ander terugkom; maar hoewel de heer Versluys den ouders alle recht ontzegt, een oordeel uit te spreken over de wijze waarop het onderwijs is ingericht, kan ik niet anders dan aan deze de vraag voorleggen: ‘Welken indruk krijgt gij doorgaans, van de lessen in het Nederlandsch, die uwe kinderen ontvangen?’ In weerwil van het warme pleidooi voor de onfeilbaarheid der mannen van het vak waag ik ten slotte deze vraag: Wanneer schoolboeken over allerlei vakken voor den volwassene eene zekere aantrekkelijkheid kunnen hebben, of ten minste voor hem verstaanbaar zijn; maar eenige spraakkunsten der moedertaal zijn, zelfs voor hen, die de moedertaal wetenschappelijk beoefenen, niet alleen niet aantrekkelijk, maar zelfs onverstaanbaar, pleit dit dan vóor of tegen die boeken? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En eindelijk: Mag men aannemen, dat een groot deel dier boeken geschreven werd om niet gebruikt te worden? Amsterdam, 4 Nov. 1886. Taco H. de Beer. Intusschen verzocht ik de uitgevers 100 exemplaren van mijn ‘half vel druks’ naar het vergaderlocaal te zenden en aan de administratie van het D.v.N. 25 exemplaren van het nommer van 10 November en met groote belangstelling wachtte ik den avond van 10 November af, waarop nader over deze zaak zou gehandeld worden. (Wordt vervolgd). Taco H. de Beer. Ter ontleding. Liefhebbers van zinsontleding mogen hun kunsten beproeven op het volgende staaltje van officieel Nederlandsch, waaruit wel zal moeten blijken, dat wij Nederlanders een stijl hebben. Men leze den volgenden aanhef van een commissoriaal rapport der Tweede Kamer: ‘Naardien de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid bij brief van 6 November 1886 verklaard heeft, ten opzichte van de in handen Uwer Commissie gestelde en bij dien brief aangewezen adressen van dijkgraaf en heemraden van het waterschap van de Linge-uitwatering en van Gedeputeerde Staten van Gelderland, zich te willen gedragen aan den inhoud zijner Nota's van 25 Juni 1885 en 16 Februari 1886, en daar de meerderheid der Commissie zich vereenigt zoo met de overwegingen als met de conclusiën van de meerderheid der Commissie, welke aangaande de in bovengenoemde Nota's vervatte inlichtingen den 14den Januari 1886 verslag uitgebracht heeft, terwijl de minderheid der tegenwoordige Commissie verklaard heeft in te stemmen met de conclusie der minderheid van de voormalige Commissie, ofschoon zij niet geacht wil worden daarmede iedere beweegreden tot staving van laatstgenoemde conclusie in het Verslag van 14 Januari 1886 opgenomen te onderschrijven, zoo is de Commissie eenparig van gevoelen, onder verwijzing in hoofdzaak voor zooveel de beweegredenen betreft, naar het Verslag der vorige Commissie, te kunnen volstaan met de herhaling van dezelfde conclusiën, te weten:’ enz. Er volgen nog precies vijf-en-twintig regels eer men komt tot een punt achter het laatste woord der conclusie. Als stijloefening zou men ook kunnen opgeven, dezen zin in verstaanbaar Nederlandsch te vertalen, of natevertellen, wat er staat. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtelijk, nevenschikking, verkapt. Het zij mij vergund, in N. & Z. een plaatsje te vragen voor een paar kantteekeningen op het stuk ‘Taalpolitie’ van Mr. C. Bake in afl. 5 van dezen jaargang [1886]? De Schr. keurt daarin o.a. het gebruik van nachtelijk in de uitdrukkingen nachtelijk rumoer, nachtelijke aanval af, die volgens Bilderdijk ongeoorloofd zijn, omdat men in 't andere geval ook zou mogen schrijven een vuurlijke gloed, een zonnelijke glans. Vuurlijk en zonnelijk zou echter beduiden: afkomstig van het vuur, van de zon, terwijl met nachtelijk bedoeld wordt gedurende den nacht: dus geheel iets anders. Verder beweert Bilderdijk, dat dit woord nieuw gesmeed of wel van het ‘verbasterd’ Hoogduitsch overgenomen is. Hij kan daarin gelijk hebben, maar in elk geval heeft het vroeger ook reeds bestaan: men vindt het o.a. in de Floris ende Blancefloer vs. 1984: Hets ons te nachtelic te porne vort, hetgeen wil zeggen: het is ons al te zeer nacht om nog verder te trekken. Toen kwam het dus in elk geval als predicat. adj. voor: hoe geleidelijk was niet de overgang geweest, zoo die niet werkelijk heeft plaats gehad, tot het attrib. gebruik in eene uitdrukking, als: ene nachtelike aventure! En geeft dit ons geen recht het thans nog, of weer, te schrijven? Ten overvloede zou men nog het woord tijdelijk als analogen vorm kunnen aanhalen, welk woord hier zeker beter te pas komt, dan een denkbeeldig zonnelijk! 2o. Bij de behandeling van het woord neven in samenstellingen maakt de Schr. geene melding van de woorden nevenschikking en nevengeschikt. Verdienen die, wanneer neven zonder s toch ook in nevenman en nevenbuur wordt toegelaten, niet de voorkeur boven bijschikking en bijgeschikt? Bij beteekent niet anders dan in de nabijheid van, en met nevengeschikte zinnen bedoelt men zinnen van denzelfden graad, welk begrip, ook volgens den heer Bake, juist door nevens wordt uitgedrukt. 3o. Op blz. 274 staat: ‘Verkapt voor vermomd verdient volstrekt geene aanbeveling.’ Waarom mogen wij dat niet even goed gebruiken als de gelijk gevormden: vermomd en verbloemd? Het kan van de valkenjacht afkomstig zijn, waarbij men den vogel, zoolang hij geen dienst deed, een kap over den kop wierp; of anders aan de monniken doen denken, die zich door hun kap gemakkelijk onkenbaar konden maken. Bovendien voldoet het aan eene werkelijke behoefte, gelijk het voorbeeld van den heer Bake leert: een ‘verkapt Roomschgezinde’ is heel iets anders dan een vermomd Roomschgezinde. Juist omdat wij vermommen alleen in eigenl. beteekenis bezigen, kunnen we het woord verkapt niet missen. C.J.V. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtelijk, nevenschikking, verkapt. De redactie van Noord en Zuid stelt mij in de gelegenheid bovenstaande kantteekeningen terstond te beantwoorden. Vooraf een woord van dank aan den Heer C.J.V. Ik stel zijne aanmerkingen op prijs, niet alleen om den heuschen toon, maar ook om de belangstelling in mijn werk, waarvan zij blijk geven. Het doel van mijne Taalpolitie is, de lezers van dit tijdschrift tot zelfstandig onderzoek te prikkelen door hunne aandacht te vestigen op eenige belangrijke vraagstukken van taal en stijl; niet om hun mijne meening als de eenig juiste op te dringen. Hoe meer mijne opmerkingen stof geven tot kritiek en bestrijding, des te aangenamer zal het mij dan ook zijn. De eerste bedenking van den Heer C.J.V. betreft het woord nachtelijk. In mijne Taalpolitie heb ik daaromtrent het gevoelen van Bilderdijk en dat van Prof. De Vries medegedeeld; de eerste verwerpt het onvoorwaardelijk, de tweede laat het alleen toe in de beteekenis van ‘aan den nacht gelijk.’ Ik geloof met den Heer C.J.V., dat Bilderdijk te ver gaat. Volstrekt te verwerpen is, dunkt mij, het woord niet. Als ik in een der jongste nommers van Eigen Haard lees: ‘Was zij [eene oude burcht] in den nachtelijken schoot der oudheid uit kracht van een zeker natuurrecht ontstaan?’ - dan heb ik met het woord, in dezen zin gebruikt, vrede. Niet echter als er gesproken wordt van nachtelijk rumoer, van nachtelijke rustverstoring, nachtelijk burengerucht, nachtelijke afzondering van gevangenen, tenzij er met dit laatste niet eene afzondering bij nacht bedoeld wordt, maar een verblijf in een donker cel, waar de veroordeelde in diepe eenzaamheid zijne dagen voortsleept. Eene nachtelijke overrompeling zoude er misschien door kunnen, maar dan toch alleen voor eene zoodanige overrompeling, welke geschiedt met een stilte, aan die van den nacht gelijk. De Heer C.J.V. ontleent een voorbeeld van nachtelijk aan het middelnederlandsch. In Floris en Blanchefloer, vs. 1984, komt dit bijv. nw., inderdaad, zij het praedicatief, voor. Edoch het wordt daar niet gebezigd als tijdsbepaling, maar het doelt op eene eigenschap van den nacht, nam. de duisterheid, waardoor het reizen lastig en gevaarlijk wordt. Dit schijnt in onze middelnederlandsche litteratuur de eenige plaats te zijn, waar nachtelijk als bijvoegelijk naamwoord voorkomt. Opmerkelijk is het daarentegen, dat terwijl nachtelijk bij ons nooit anders dan als adjectivum gebezigd wordt, het middelnederlandsch een bijwoord nachtelike (nachtelijc) = bij nacht, kent. 1) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nachtelijk (bij nacht) niet geheel op ééne lijn te stellen zoude zijn met vuurlijk en zonnelijk - gesteld dat deze woorden bestonden en de beteekenis hadden van ‘van het vuur, van de zon afkomstig’ - geef ik gaarne toe. Intusschen had Bilderdijk geen ongelijk, toen hij opkwam tegen het misbruik, dat reeds in zijne dagen van de bijvoegelijke naamwoorden op lijk gemaakt werd. Terwijl het Hoogduitsch tuk is op het smeden van nieuwe bijvoegelijke naamwoorden (hiessig, jetzich, staatlich enz.), gaat het Nederlandsch daarin veel bedachtzamer te werk. Dr. Nassau - die, naar ik hoop, voor geen der lezers van dit tijdschrift een onbekende is - heeft meer dan eens tegen het smeden of het onoordeelkundig gebruiken van adjectieven op lijk gewaarschuwd. ‘We plachten’ - zegt hij - ‘stadsontvangers te hebben, gemeentebesturen, land- en kerkgemeenten, honderd dergelijke; maar de schrijfwijze van hen, Die woorden lang van klank met eerbied hooren, geeft ons nu hiervoor: stedelijke ontvanger, stedelijke secretaris, gemeentelijke besturen, kerkelijke lasten, enz. enz. Welhaast kan het den eenen of den anderen staathuishoudkundige in den zin komen, in gangbaar Hollandsch te schrijven: “Onze landelijke en stedelijke bevolkingen zuchten beklagelijk onder den dagelijkschen druk van landelijke, stedelijke, gewestelijke, gemeentelijke en kerkelijke lasten, in hunne avondlijke uren en nachtelijke stonden. Ze roepen hiertegen goddelijke, koninklijke, menschelijke hulp in.” - Lam, onwelluidend is deze wijze van uitdrukken, ze beleedigt de zucht naar kortheid, der taal aangeboren. En 't geen niet minder jammer is, ze vernietigt kostbare elementen van synonyme uitdrukkingen en onderscheidingen, die hier, onmiskenbaar zelfs voor 't natuurlijk gevoel, in de taal liggen. Dat gevoel zegt, dat moederliefde en moederlijke liefde niet gelijk zijn.’ 1) - Nu erken ik, dat men de grenslijnen door Dr. Nassau getrokken reeds lang overschreden heeft en det terugkeeren zeer moeilijk is, maar dat ontheft ons niet van de verplichting, te zorgen dat het hier gewraakte misbruik niet verder voortwoekere. Mijn slotsom is: dat er tegen nachtelijk (mits oordeelkundig gebruikt) geen bezwaar bestaat. Ik zoude er echter dezen raad willen bijvoegen: Gebruikt het niet te vaak - althans in den gemeenzamen stijl - en overweegt alvorens het te bezigen, of gij het ook kunt vermijden, want al moge het niet bepaald verwerpelijk zijn, fraai is het niet en - het dient gezegd te worden - is de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} taal zooals zij leeft in den mond des volks, hoort men het, dunkt me, zelden of nooit. 1) De tweede aanteekening betreft neven. - ‘Verdienen’ - vraagt de Heer C.J.V. - ‘nevenschikking en nevengeschikt, wanneer neven zonder s toch ook in nevenman en nevenbuur wordt toegelaten, niet de voorkeur boven bijschikking en bijgeschikt.’ Vooreerst is het de vraag of nevenman en nevenbuur kunnen worden toegelaten. Zonder ze bepaald in bescherming te nemen, had ik gezegd, dat tegen die woorden minder bezwaar bestaat, dan tegen nevenbedoeling, nevenzaak enz., omdat neven hier niet een bijkomend, ondergeschikt begrip uitdrukt. Van Lennep verdedigt nevenman; het is van ouds in gebruik, zegt hij, en had zeer goed een plaats in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel verdiend; neven werd vroeger wel voor nevens gebruikt, 2) en vooral de dichters maakten nooit eenige complimenten om, als 't zoo in 't rijm te pas kwam, daarneven te schrijven. 3) Van Dale geeft nevenman op. De derde druk van de Woordenlijst doet het echter evenmin als de eerste. Is het werkelijk, zooals Van Lennep beweert, een oud woord, dan zoude ik het niet uit de taal willen verbannen. Wat nevenbuur betreft, dit woord is noch bij Van Dale noch in de Woordenlijst opgenomen. Naar het mij voorkomt, kunnen wij het zeer goed missen, daar wij hen, wier woningen aan de onze grenzen, ‘onze naaste buren’ plegen te noemen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten aanzien van nevenschikking en nevengeschikt heb ik gemeend, niet beter te kunnen doen, dan het gevoelen in te winnen van den man, die onder onze taalkundigen de eerste plaats bekleedt en dus het meest bevoegd is in dezen te beslissen - evenals een agent van politie zich in een moeilijke aangelegenheid tot zijn commissaris wendt. De Hoogleeraar De Vries - en ik stel er prijs op zijn meening te dezer zake hier te mogen mededeelen - keurt nevenschikking en nevengeschikt ten stelligste af. ‘De uitdrukking nevenschikking’ - zoo schrijft hij mij - ‘kan ik alleen verklaren als het schikken van neven. Vraag ik b.v. een tiental neven ten eten en weet ik niet recht, hoe ze aan tafel te plaatsen, dan kost mij die nevenschikking eenige moeite. Maar in de grammatica ken ik alleen bijschikking. In het Woordenboek spreken wij altijd van bijschikkende voegwoorden, enz. Dat woord drukt de gedachte volkomen juist uit, en is zuiver gevormd, terwijl nevenschikkend gevormd is van een niet bestaand woord, en in een verkeerden zin.’ Op mijne vraag of men misschien nevenschikking, nevenschikkend met dubbele s zoude kunnen schrijven, luidde het antwoord: ‘Nevensschikkend zou zeker beter zijn, doch nevens is niet gewoon samenstellingen te helpen vormen.’ Na dit strenge vonnis, door een alleszins bevoegd rechter uitgesproken, staat mij als een gehoorzaam dienaar der openbare macht niets anders te doen, dan nevenschikking en nevengeschikt in gezelschap van nevenzaak en nevenbedoeling, nevenzin en nevengedachte, nevengebouw en nevenproduct als gevaarlijke indringers over de grenzen te zetten. Verkapt blijf ik - in spijt van hetgeen door den geachten kantteekenaar daaromtrent is opgemerkt - als een germanisme beschouwen. Vermomd is ons oud onbetwistbaar eigendom; waarom zouden wij dat prijsgeven voor een woord, dat in de spreektaal onbekend is en alleen nu en dan in dagbladen en tijdschriften gevonden wordt? Vermomd heeft eene uitgebreide familie in ons land; het is de verleden-deelwoordsvorm van vermommen, waarvan vermomming is gevormd, en welks wortel mom gebezigd wordt in een zin, die volkomen aan dien van vermomd beantwoordt. Verkapt daarentegen heeft wel is waar den schijn van een Hollandsch woord - de meeste germanismen hebben dat, en dit juist maakt ze zoo gevaarlijk - maar als het zinsverband het niet aanwees, of onze kennis van het Hoogduitsch ons niet te hulp kwam, zouden we het niet begrijpen. Wat zoude een moeder antwoorden, als haar kind haar eens vroeg: ‘mama, verkapt, wat beteekent dat?’ Het antwoord zoude of zijn: ‘ja, kind, dat weet ik niet,’ of er zoude iets in voorkomen van een kapper, die in iemands haartooi verandering brengt. Inderdaad, van eene tooneelspeelster, die in het laatste bedrijf het haar op eene andere wijze moet dragen dan in het eerste, kan men zeggen, dat zij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} in de pauze verkapt is; of men haar echter ooit eene verkapte tooneelspeelster zal noemen, is dan nog de vraag. Opmerking verdient het ook, dat verkapt (= vermomd) nooit anders dan attributief gebruikt wordt; nooit praedicatief. Als verleden deelwoord treedt het nimmer op. Geheel anders met vermomd. Men vervange in de volgende voorbeelden vermomd door verkapt en lette er dan eens op hoe zonderling en dwaas het laate woord klinkt. Dit is mijn loon, die met my zelven te bezwaren, Tot heil der Griecken heb geslaeft soo veele jaren...... Den schalck, vermomt met schijn van godtsvrucht en van heiligheit Ontdeckt, en Pelops hof en 't Landt herstelt in veiligheit. Vondel, Palamedes I-I. Op dit rampzalige voorbeelt van Lucifer.... volghden sedert.... de wederspannige geweldenaers, waer van oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe gewelt, doortraptheit, en listige aenslagen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheit vermomt, ydel en krachteloos zijn, zoo lang Godts Voorzienigheit de geheilighde Maghten en Stammen hanthaeft. (dez. Opdracht van Lucifer.) Gewetens-beulen, die vermomt in rechters rocken, D'eenvoude Godsdienst plaegt met moort-geweer en stockken (dez. Bede aen de oppervijanden van de voorstanders der Vryheyt tot Leyden.) In het laatste voorbeeld zoude vermomd in rechters rocken dan toch zeker moeten vervangen worden door verkapt met rechters mutsen!! Uit deze voorbeelden blijkt dunkt mij reeds, dat vermomd bij ons zoowel in overdrachtelijken als in eigenlijken zin gebezigd wordt. Het zoude ook kunnen blijken uit de volgende: Vermomde loghenkunst Heeft zijn gezagh verkleent door 't langh en stadigh knaeghen. (Vondel, Palamedes, II-II.) ‘De menschen, die het meeste deel licht geloovigh en onwetende zijn, en op menschen steunen,... laten zich licht en los misleiden van vermomde en bedrieghelijcke voorgangeren.’ (dez. Berecht aan Palamedes Begunstelingen.) Het zelfde is met mom het geval: men pleegt eene laaghartige daad onder de mom van vroomheid; de huichelaar dekt zich met de mom van braafheid. - Spreekt men in dien zin ooit van kap? - Mr. Van Doorninck heeft een woordenboek van naamlooze en vermomde schrijvers uitgegeven; wij begrijpen dadelijk, wat we onder de laatsten te verstaan hebben, al bezigen we doorgaans het Grieksche woord; hoe vreemd zouden we echter opzien bij het verschijnen van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} een woordenlijst van verkapte schrijvers! We spreken van eene belasting, die als eene vermomde protectie werkt, van eene vermomde uitvoerpremie, van een vermomde schenking - en ieder begrijpt wat wij bedoelen. Waarom dan ook niet gesproken van vermomde republikeinen? Wil men dit woord niet - welnu, we kunnen ons nog zeer goed behelpen, zonder onze toevlucht tot verkapt te nemen. Hebben we niet onze ‘stille dienders’ en onze ‘geheime politieagenten?’ Een stille republikein, een geheime republikein is, dunkt mij tienmaal beter dan een verkapte republikein. Ten slotte wil ik nog mededeelen, dat Prof. De Vries mij verklaard heeft, dat z.i. verkapt een ruw en plomp germanisme is, een woord dat bij ons niet bestaat en geen zin heeft, omdat kap in het Nederlandsch volstrekt niet de zelfde geschiedenis heeft als kappe in het Hoogduitsch; en dat van Cats af tot op onzen tijd vermomd in de overdrachtelijke beteekenis de gewone uitdrukking geweest is. 1) Hiermede meen ik te kunnen eindigen. Ik dank den heer C.J.V. voor de gelegenheid, die hij mij gegeven heeft mijn gevoelen nader toe te lichten, en den lezer voor zijn geduld. 's-Gravenhage, 26 October 1886. Mr. C. Bake. In den regel. We hebben ten onrechte op bl. 89 gezegd, dat Mr. C. Bake de uitdrukking in den regel afkeurt. Juister zou gezegd zijn, dat onze geachte medewerker de uitdrukking niet zou willen aanbevelen, en ze doorgaans vermijdt; maar meer niet. Red. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgevoel. Bij eenige vragen, waarop antwoord verlangd wordt, ontvangt de redacteur in zorgvuldig bewerkt schrift het onderstaande. WelEdelZeerGeleerde Heer.1,2 Zoude ik zoo beleefd3 mogen zijn UEd.5 een plaats te verzoeken voor den4 volgenden4 vraag in het onder UEd's5 beheer6 staande tijdschrift. UEd.5 bij voorbaat dank zeggende, heb ik de eer te zijn, Hoogachtend, enz. De schrijver is gewoon, gelijk uit zijne vragen blijkt, met overleg en zorg te werken, hem ontbreekt echter vooral taalgevoel: een woord is hem een woord en niet de uitdrukking eener gedachte. We zullen de fouten door hem gemaakt eens nagaan. 1. De beschaving had sinds lang zoover in Nederland moeten doordringen, dat men een man noemde Mijnheer, eene ongetrouwde vrouw Juffrouw en eene getrouwde vrouw Mevrouw zonder meer. Zoo is 't in Frankrijk en in Engeland en Amerika en zelfs de vorstinnen van den bloede heetten in den schitterendsten hoftijd in Frankrijk Mesdames de France. 1). Als men echter nog aan nietszeggende titels hecht, moet men het algemeene (wan)gebruik volgen en dan past de titel Weledelzeergeleerde alleen voor hen, die den doctorstitel voeren, dus is die titel hier misplaatst. 2. Het (!) wordt tegenwoordig veelal en te recht door een (,) vervangen; 't is geen uitroep, maar de aaahef van een zin; achter dien aanhef is weggelaten, wat bij den volgenden zin behoort; hier bijv. ‘Ik vraag u.’ 3. Beleefd mag men zijn, zooveel men wil, daartoe behoeft men geen verlof te vragen, de bedoeling is echter: ‘Zou ik zoo vrij mogen wezen, u beleefd te verzoeken’ enz. 4. Dat vraag, oudt. vrage, van daar ww. vragen, mannelijk is, diende sch. te weten, maar waarschijnlijk herinnerde hij zich niet gelezen te hebben, wat zoo vaak voorkomt: ‘Op die vraag (is het antwoord gemakkelijk te geven); op die vraag (bleef hij het antwoord schuldig)’ hij heeft zich alleen den regel herinnerd: ‘mann. zijn: de stammen van werkwoorden’. Die regels, die regels! Ik denk aan den beroemden regel: ‘Vrouwelijk zijn: de namen van vrouwen en vrouwelijke bedieningen’ bijv. wijf, meisje, Truitje, maagdelijn enz. 5. UEd. en UEd's behoort thuis in den pruikentijd, waaruit we nog zooveel hebben overgehouden. De volslagen onbeduidendheid zocht voornaamheid en onderscheiding in zelfgemaakte familiewapens, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} eindeloos afwijkende titels voor alle mogelijke graden van voornaamheid en schilderwerk en versjes van hongerlijdende schilders en dichters. 6. Het tijdschrift Noord en Zuid staat niet ‘onder zijn beheer’, gelijk sch. zegt; evenmin wordt het door hem bestuurd, gelijk onze Zuidelijke taalbroeders zeggen. De Duitschers zeggen zeer terecht, dat de redacteur het tijdschrift herausgibt, d.i. uitgeeft, en dat de firma (bij ons de uitgever genoemd) het verlegt, d.i. voor de verspreiding zorgt. Men beheert datgene, waarover men heer is, waar te heerschen is en dewijl men niet over levenlooze zaken heerschappij kan voeren, veronderstelt beheer en beheerschen ook onderdanen of ten minste ondergeschikten. Zoo spreekt men terecht van ‘beheerend vennoot’, nl. de vennoot, die als directeur met het drijven der zaak belast is; zoo hebben verschillende eigenaren eenig goed ‘in gemeenschappelijk beheer’. Men bestuurt naar wetten, regels of reglementen, minstens naar eene instructie, die nauwkeurig aanwijst, wat de bestuurder al dan niet mag doen. Daarom heeft men bestuurders of althans een bestuur van eene Vereeniging, een Genootschap, eene Maatschappij tot veredeling van het volksgezang onder de Mandingos of tot bestrijding van drankmisbruik onder de Djoloffen, van een Zanggezelschap, een Rederijkerskamer, eene Soepkokerij en derg., zoo goed als een Gemeentebestuur, een bestuur van de verschillende deelen des lands enz. enz. enz. Onze Zuidelijke taalbroeders hebben ook de gewoonte den Redacteur te betitelen met den naam van Hoofdopsteller, een naam door geen schepsel ter wereld te verklaren of te verdedigen: de Redacteur is niet hij, die het voornaamste of het meeste schrijft of opstelt, hij is de redacteur, d.i. de man die zich bezighoudt met wat de Romeinen redigere noemden, d.i. verzamelen, bijeenbrengen en dat doet men, of men doet het niet; van een Hoofdredacteur kan er dus eigenlijk ook geen sprake zijn, als men zich houdt aan de juiste beteekenis van het woord. Men spreekt echter tegenwoordig zeer ten onrechte van de redactie van een stuk, van een opstel en derg. waar men van den stijl of wel van het opstellen van het stuk moest spreken. Eenvoudig en duidelijk had de sch. zich uitgedrukt door te schrijven: Uw tijdschrift. De geheele brief had kunnen luiden: Mijnheer, Beleefd verzoek ik u, bijgaande vraag in uw tijdschrift te beantwoorden. U bij voorbaat dankzeggende Uw dw. H. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan volslagen gebrek aan taalgevoel lijden zij, die waarheid of zelfs gezonden zin zoeken in circulaires als de onderstaande. 1 *Ondergeteekenden hebben de eer1** U in kennis te stellen2, dat zij op2* verlangen van verschillende2** Stadgenoten3 en omliggende plaatsen4, alhier hebben geopend5 een filiaal6 in de... straat, No..., waar U een rijke keuze6* van verschillende systemen7,10 Naaimachines, tegen uiterst3 concureerende9 prijzen kunt vinden9*, alsmede alle soorten10 Electrische Aperaten11, Elementen12, Telefoonen, Spreekbuizen, Bliksemafleiders enz. Tevens belasten wij13 ons met het aanleggen van Electrische14 en Telefoongeleidingen15, Bliksemafleiders enz.; alsmede het doen16 van alle soorten10 reparatiën, welke17 spoedig en onder garantie18 worden afgeleverd19. Had de man er op gerekend voor verstandige menschen te schrijven, dan was 't voldoende geweest te zeggen: Kom volkje kom bij mij, Bezie mijn marsje vrij, 'k Heb waar om op te roemen! Zoo gesteld is 't alleen een allerkoddigst mengelmoes van onzin en taalfouten. De meeste fouten en onzinnigheden komen echter in bijna al dergelijke stukken voor, we zullen dus de moeite doen, het geheel meer in bijzonderheden te beschouwen. 1*. Hier behoorde het lidw. te staan, in deftigen stijl mag deze ellips voorkomen, in den gewonen zeker niet. 1**. Waarin die eer bestaat, kan niemand raden; ze is ongeveer zoo groot als het genoegen van den man, die tegenover een volstrekt onbekenden geplaatst, hem verzekert, dat het hem ‘aangenaam’ is ‘kennis te maken’. En dat noemt men dan ‘kennis maken’. ‘Men kent niemand, voor men een zak zout met hem gegegeten heeft’, zegt het spreekwoord terecht. 2. Men stelt iemand in kennis van iets en brengt hem in kennis met iemand; hier had moeten staan te berichten of te melden. 2*. Men zou mogen aannemen, dat personen, naar wie zoo zeer verlangd werd, dat zij er om gingen verhuizen, klanten genoeg hadden. Maar de dichtbundels ‘op dringend aanzoek’ of ‘op verlangen’ van vrienden uitgegeven, zijn ook gewoonlijk de slechtste! 2**. Verschillende, d.i. oude, jonge, dikke, dunne, mooie, leelijke enz. enz. De bedoeling is natuurlijke vele, maar vele wat? er staat 3. stadgenoten (met o in plaats van oo) van welke stad? Is 't de stad waar ze kwamen wonen, dan moest 't zijn ‘van velen uwer stadgenooten’, waren 't hunne vroegere stadgenooten, dan was 't minder vleiend voor hen zelven. 4. Op verlangen van omliggende plaatsen, dat gaat niet! De {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling is natuurlijk: ‘op verlangen van vele bewoners van deze stad en omliggende plaatsen’, inderdaad een gezegde, dat ons een roerend tooneel voortoovert: uit de stad en uit alle dorpen in den omtrek ziet men breede scharen mannen, vrouwen en kinderen optrekken naar de naaimachine-mannen en met smeekend opgeheven handen roepen ze in koor: ‘Komt tot ons over en helpt ons, verkoopt ons uwe waren; want we zijn hulpeloos en warenloos!’ En de edele mannen geven gehoor aan die stem en ze gaan! 6. Ze hebben niet een filiaal geopend, maar wel geopend een filiaal; de domheid heeft in de mode gebracht, dat 't voornamer staat, het voorwerp achteraan te plaatsen. Ze hebben dat een Franschen paraplukoopman of kappersbediende hooren doen en zeggen: Wat Fransch is, is Parijsch, wat uit Parijs komt is heel voornaam, die man spreekt Fransch, dus is 't voornaam, te spreken zooals hij! 1) 6. Dat een filiaal een tweede of derde enz. winkel is, eene zuster-inrichting, die met de andere onder een zelfde beheer staat, weten velen niet. Het malle woord nemen ze over, gelooven, dat het winkel beteekent en gebruiken het daarvoor. Zoo verbeelden zich ook velen, dat specialiteit beteekent handel en schrijven dus: ‘specialiteit van Amstels Beiersch Bier’, eene samenvoeging nog niet zóo dwaas als die van ‘Koninklijk Beiersch Bier’, zegge ‘Nagemaakt Beiersch Bier uit de Koninklijke Nederlandsche B.B.’ 6*. Rijke keuze beteekent ruime keus, beter nog ruime voorraad; ‘rijkelijke’ (d.i. ruim voldoende) voorraad’ had kunnen gaan. 7. De menschen drijven handel in Naaimachines van verschillende soort, maar in ‘systemen’ handelen, dat gaat niet. 10. Hier had van behooren te worden tusschengevoegd. 8. 9. Concurreeren heeft rr, 't is 't lat. concurrere, d.i. medeloopen in een wedstrijd, om het hardst loopen; vandaar fr. concourir en concours, welke laatste woord in ons steeds meer verfranscht Nederlandsch gebruikt wordt, als behoorde het tot de moedertaal. Nu doet men mee in een wedstrijd of men doet het niet, bij gevolg is uiterst concurreerend evenals meest concurreerend en allerconcurreerendst volslagen onzin. Zij, die die uitdrukkingen gebruiken, meenen, dat het woord goedkoop beteekent en gebruiken het in dien zin. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 9*. Kunt vinden ware beter vinden zal (nam. ‘als u er komt); kunt vinden’ zou veronderstellen ‘als gij goed zoekt’. 11. Een nieuw proefje van 't gebruik der bastaardwoorden, die men niet verstaat. Men spreekt van honigraten, maar niet van aperaten of apenraten; maar de menschen willen spreken over apparaten, nl. voorwerpen, die gereed gemaakt zijn, van lat. apparatus, en hij had behooren te zeggen: toestellen, nl. dingen, die toegesteld, d.i. behoorlijk in elkaar gesteld zijn. 12. De bedoeling is ‘electro-galvanische elementen’, gelijk de wetenschappelijke benaming luidt; zoo heeft 't geen zin; elementen zijn stoffen, die nog niet voor ontleding geschikt zijn gebleken en deze vindt men deels in de apotheek, meerendeels in een scheikundig laboratorium. De spelling telefoonen zullen we maar laten rusten. 13. Wij is 1e pers. mv. en 't prachtstuk begon in den 3den pers. mv. 14. 15. Bij electrische geleidingen behoort schelgeleidingen; want die zullen wel 't meest voorkomen. 16. Men doet geen reparatiën, maar men verricht ze, beter men verricht herstellingen, of wel, men herstelt (een schoenmaker lapt, een scheepstimmerman kalefaat enz.). 17. 19. Welke slaat natuurlijk op reparatiën, zoodat hier beloofd wordt reparatiën af te leveren, wat onmogelijk is. Het gerepareerde kan afgeleverd worden, beter: de herstellingen worden spoedig verricht. 18. Wat onder garantie (waarvoor? van wien? waardoor?) hier beteekent, zal zeker niemand raden. Onder waarborg levert de firma de herstelde voorwerpen af. Welken waarborg kan men voor zoo iets geven en hoe? En wat of wie blijft borg, dat die verklaring zal worden nagekomen? Als zulke menschen verstandig tegen verstandigen wilden spreken zouden zij niet eenige duizende circulaires hebben gezonden, waarvan nauwelijks éen honderdste gelezen wordt en waarvan de lezers zich meerendeels niet meer herinneren, welk een wartaal ze lazen, maar ze zouden boven hun winkel een uithangbord (of uithangteeken) geplaatst hebben met deze woorden: N.N. en H.H. (namen der ‘ondergeteekenden’) van M. (naam van de plaats vanwaar zij kwamen) maken, verkoopen en herstellen alle soorten van naaimachines, electrische schellen, spreekbuizen en bliksemafleiders en alles wat verder daarbij behoort, degelijk en goed, zoo spoedig mogelijk en tot den laagsten prijs. Een dergelijke mededeeling zou ieder verstaan en zeker zou die door zooveel eenvoud meer aandacht en vertrouwen wekken, dan al de bombast, dien we zoo even van nabij hebben besebouwd. G. van Groningen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalpolitie. IV. De taal- en stijlfouten, die ik thans ga behandelen, zijn van zeer verschillenden aard. In den vijfden jaargang van dit tijdschrift (no. 1, blz. 10) heb ik op het misbruik gewezen, dat vaak van het uitlatingsteeken gemaakt wordt. ‘Met het hedendaagsche taalgebruik te rade gaande’ - schreef ik - ‘zou men gerust kunnen beweren, dat dit teeken gebruikt wordt om aan te duiden, dat er niets uitgelaten is.’ - Zooals men weet, wordt het doorgaans gebezigd achter eigennamen, als deze de s van den tweeden naamval aannemen: Cato's boek, Willem's lei, Louize's les. Alleen in het eerste voorbeeld bestaat er m.i. eene deugdelijke reden voor. Schreef ik Catos boek, de tweede o zoude kort worden, schreef ik daarentegen Catoos boek, dan zoude misschien deze of gene aan een boek van Catoo kunnen denken. In dergelijke gevallen is het gebruik van het weglatingsteeken aan te bevelen, althans niet af te keuren: men vermijdt aldus de verdubbeling van den slotklinker des woords, die anders noodig zoude zijn: aan te bevelen in Bredero's liedboek, Hengelo's nijverheid, enz., omdat Brederoos liedboek, Hengeloos nijverheid, aan een liedboek van Brederoo, Hengeloos nijverheid aan de nijverheid van Hengeloo doet denken; niet af te keuren in Maria's geheim, Laura's keuze, omdat al komt een dubbele a nooit aan het eind van een lettergreep voor, het uitlatingsteeken hier toch werkelijk aanduidt, dat een door de uitspraak gevorderde tweede a is weggelaten. Waar echter de eigennaam op een zachte e of op een medeklinker uitgaat, is m.i. het gebruik van het uitlatingsteeken niet te billijken. Als ik schrijf Louizes geheim, begrijpt ieder, dat ik het geheim van Louize bedoel; als ik schrijf Pieterses schoonmoeder, kan niemand anders dan de schoonmoeder van Pieterse gemeend zijn. Zoo ook kan Willems boek nooit iets anders wezen, dan het boek van Willem, Jans lei, dan de lei van Jan. Dit laatste voorbeeld zal misschien een tegenwerping uitlokken: is Jans lei niet de lei van Jans? Neen, want in dat geval hadde ik Jans' lei geschreven, omdat dan de weglating van de s des tweeden naamvals het gebruik van het uitlatingsteeken noodzakelijk zoude gemaakt hebben. Dit alles is zeer duidelijk uiteengezet door De Jager in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, deel II, blz. 143; ‘Somwijlen’ - schrijft deze geleerde - ‘vindt men bij genitiven van eigennamen de apostrophe gebruikt: Bilderdijk's Gedichten... De vraag is echter, of de apostrophe, d.i. het uitlatingsteeken, wel te passe komt, waar niets uitgelaten is? Doch men heeft gevraagd, hoe {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, die Staring niet kent, en Starings Gedichten vermeld vindt, zal weten, of de Dichter Staring, dan wel Starings geheeten heeft. Ik antwoord: zonder eenige moeite, zoo hij zich slechts aan den regel houdt, dat de apostrophe een uitlatingsteeken is. Starings Gedichten is Gedichten van Staring.... Gaat de eigennaam op s uit, dan, ja! komt de apostrophe te pas: Loots' Gedichten...; zoo ook waar een klinker zou moeten verdubbeld worden: Anna's vingerhoed.... Doch nu behoudt het teeken zijn karakter, want achter Loots en Tollens is de s, achter Anna een klinker uitgelaten, welken laatsten men, zulks verkiezende, ook schrijven kan: Annaas vingerhoed.... Buiten deze twee gevallen veroorzaakt het teeken, eigenlijk gezegd, onzin; want Hooft's Werken, Wagenaar's Historie - de Heer Wiselius heeft het te regt opgemerkt - kan niet anders beteekenen, dan Hooftes Werken, Wagenares Historie, enz.’ Sommigen (o.a. Jan van Beers, Nederlandsche Spraakleer, 7den druk, blz. 34) gaan een stap verder dan De Jager, en willen het teeken ook gebruikt hebben bij min bekende eigennamen, ‘waar er gevaar zon bestaan de s te beschouwen als tot den naam zelven te behooren’. Dat dit gevaar in werkelijkheid niet bestaat, heeft De Jager in de zoo even aangehaalde woorden duidelijk uiteengezet. - Strikt genomen behoort men zich dan ook tot de gevallen door De Jager aangegeven te beperken. Eene onderscheiding tusschen meer en minder bekende eigennamen is in ieder geval vrij willekeurig. Dan ware het nog beter achter iederen eigennaam zonder onderscheid de apostrophe te bezigen, en dus niet alleen Maria's vader, Apollo's tempel, Huygens' Korenbloemen, Bruining's opstel, Goeman's pen, maar ook Willem's geboortefeest, Karel's zuster, Pieter's grootmoeder, Neerland's roem, Amsterdam's welvaren, enz. te schrijven. - Ik kan er in berusten, maar goedkeuren kan ik het niet. Sommigen gaan nòg een stap verder, en tegen dien stap wil ik waarschuwen. Zij bezigen het weglatingsteeken ook achter gemeene zelfstandige naamwoorden, ja - zonderling genoeg - soms achter bezittelijke voornaamwoorden: haar's vader's liefde. Men zoude mogen vragen: waarom dan ook niet geschreven: de's vader's liefde of de liefde de's vader's? - Ik erken, dat gemeene zelfstandige naamwoorden soms eenigszins het karakter van eigennamen aannemen: Adressant verzoekt, appellant beweert, pleiter betoogt, enz. Maar bestaat er daarom grond om in adressants verzoek, appellants bewering, pleiters betoog de s door het uitlatingsteeken te doen voorafgaan? Immers neen; de duidelijkheid kan dit niet vereischen. Zelfs zoude ik het zelfst. nw. God niet met andere eigennamen gelijk willen stellen. Het heeft namelijk de eigenaardigheid, dat het evenals de gemeene zelfstandige naamwoorden ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen wordt (derde naamval: Gode), wat - de tweede naamval daargelaten - met andere eigennamen niet het geval is. Toch schrijven sommigen - m.i. geheel verkeerd - God's liefde, God's goedheid in plaats van Gods liefde, Gods goedheid. Ook zij wandelden eens vrij en frank rond in God's vrije natuur! Eigen Haard, 1886, blz. 284. .... waarin ik maar hier of daar een gat moest zoeken om op God's genade doorheen te zeilen. id. 1886, blz. 483. 't Is dan ook geen wonder, dat hij.... moeder's lieveling is. De Gids, 1886, IV, 308. Ze werd.... door tante's bet-overgrootvader zoo besteld. ald. 1886, IV, 311. Portugal klopte dan ook overal aan eens dooven man's deur. ald. 1885, I, 175. 's Minister's besluit was reeds genomen. ald. 1885, IV, 9. .... gewoon zich naar de eigenaardigheden haar's gemaals te schikken... verzette zij er zich nooit tegen. Nederland, 1885, III 45. Een volgende gelegenheid werd ieder's bevinding getrouwelijk en vertrouwelijk overgebracht. ald. 47. 44. Een andere fout, waarop ik reeds eenige jaren geleden de aandacht vestigde, 1) is daarin gelegen dat men een man of eene vrouw, ‘die er goed uitziet’, een goed uitzienden man of een goed uitziende vrouw noemt. Op die wijze zoude men ook iemand, die ‘er in loopt’, een inloopenden persoon, en eene oude juffrouw, die ‘er warmpjes in zit’, eene warmpjes inzittende oude juffrouw kunnen heeten. Dan volgt er een houten hek, dat een kijkje geeft op een frisch, groen tuintje... het vriendelijk voorplein van een lang en laag, maar keurig net en erg gezellig uitziend huis, waarlangs het loopt. Eigen Haard, 1886, 499. 45. Bij de zelfde gelegenheid wees ik op het oneigenlijke der uitdrukking ‘een zich noemende kunstenaar’, waaronder men eigenlijk niet anders zoude mogen verstaan, dan een kunstenaar, die zegt, wie hij is; terwijl men iemand, die zich kunstenaar noemt, desnoods (hoe leelijk en stijf het ook moge klinken) wel een zich kunstenaar noemend persoon zoude kunnen heeten, maar nooit een zich noemende kunstenaar, waarbij men niet weet in welken naamval, nominatief of accusatief, het woord kunstenaar geplaatst is. En nu komt er... een zich noemende medestrijder voor de goede zaak. Cd. B.H. Land v. Rembr., III, 74. ... waarin naar zijne meening zijne zich noemende ambtsbroeders, minder goed gehandeld hebben, dan Kampen's stedelijke regering. Ald., III, 145. Aan de voorzijde van het zwart marmeren voetstuk heeft de zich noemende kunsthandelaar een thermometer bevestigd. Cd B.H. De Lantaarn, 1885, no. 21. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter: Geen partij heeft bij de jongste verkiezingen meer gewonnen dan die der zich zoo noemende antirevolutionairen. R. Fruin. Het antirevol. staatsr. van Mr. Groen v. P. Amst. 1853, 1. 46. Ik kom thans op een geheel ander onderwerp: het rijm. In gedichten mogen we op het rijm gesteld zijn, in ongebonden stijl kan niemand het verdragen. De indruk, dien het gesproken of het geschreven woord maken moet, kan er ten eenenmale door worden bedorven. Te recht heeft Dr. Nassau tegen dit euvel gewaarschuwd. 1). Om mij te bepalen tot de voorbeelden door dezen taalgeleerde medegedeeld, vraag ik den lezer, hoe hij zich gestemd zoude gevoelen, als hij een lijkredenaar hoorde uitroepen: ‘Wie zou zich zoo verlagen, dat hij aan zijnen room wilde knagen?’ of een feestredenaar hoorde uitgalmen: ‘Gezegend zij dan die plechtige dag, waarop 't volk van Nederland dezen hoogtijd vieren mag.’ Zonde het hem geen moeite kosten ernstig te blijven? Ook Van Lennep heeft in zijn Alledaagsche bokken het rijm in ondicht gegispt. Intusschen zegt Daamke in de Roos van Dekama (Volksuitgaaf, blz. 282): ‘Daar hebt gij nu wat aan gehad, om uw wijf te slaan en met eens andermans paarden door te gaan.’ Elders in den zelfden roman lees ik: ‘zijn uitgestrekte hand wees naar het moeras, dat door den brand in al zijn uitgestrektheid verlicht was.’ (blz. 363). Met eene groote mate van waarschijnlijkheid zou veeleer mogen worden aangenomen dat deze staatsman, die de rechtstreeksche verkiezing zoolang had bestreden, doch op het juiste oogenblik voor de beweging der burgerij is gezwicht en daarna meer dan iemand anders in het belang der rechtstreeksche verkiezing heeft verricht.... (In de Vragen des Tijds, 1885, IV, 73, vindt men dit gedicht.) 47. Evenmin strekt het tot verfraaiing van den stijl als het zelfde woord of de zelfde uitgang telkens terugkeert, vooral als het woord of de uitgang aan het einde van een zinsnede voorkomt en daardoor den klemtoon heeft. Ook hierop wordt door Dr. Nassau gewezen, die opmerkt, dat een zin als ‘toen hij te huis gekomen was, en er van onderrigt was, dat er niet aan te doen was’, of ‘hij vraagde, of hij meende, dat hij jaagde, en daarom zoo klaagde’, alles behalve aangenaam klinkt. 2). Als aan het leven ontleend deelt Nassau de volgende voorbeelden mede: ‘De zich in Rome bevindende Franschen schenen nog niet overtuigd te zijn, dat deze goede gezindheid [der bevolking] eene blijvende [sic] zou zijn, en hieromtrent zelfs in twijfel te zijn, zoo 't namelijk mogt zijn, dat de verbeteringen, die in 't burgerlijk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur noodig zijn, nog in lang niet te wachten zijn.’ - Erger kan het wel niet! - ‘Verscheidene leden van 't Lagerhuis, ook de minister Gray, hebben dit voorstel bestreden, deels omdat het zeer onvolledig is, deels omdat er een beter ontwerp over dit onderwerp aanhangig is, ten anderen omdat het oogenblik niet gunstig is, zooals genoeg bekend is.’ 1) Opmerkelijk is het, dat zelfs een schrijver als Jacob van Lennep deze klip niet altijd wist te vermijden; men leest namelijk in de Roos van Dekama (Volksuitgaaf, blz. 217); ‘Vader Syard wendde dan ook terstond het oog naar de eenige plaats, welke bewoond scheen, gelijk de lichtstraal aanduidde, welke uit de halfgeopende deur van een der kabinetjes op den vloer scheen.’ .... welke maken dat ze het geheele leven door alles om zich heen vriendelijk, vroolijk en gelukkig maken. De Gids, 1886, IV, 307. .... de dag der opening kon niet uitgesteld worden; wat gedaan is kon niet voor goed gedaan worden, en dient slechts als voorloopig werk aangezien te worden. De tijd en de middelen om dit alles te herzien zullen nu gemakkelijk gevonden worden. id. 1885, III, 285/286. Kan ik dit, waar het redactie geldt van wetten in 't algemeen niet toegeven, ten sterkste moet ik dien regel hier bestrijden, waar de woorden juist tot onzekerheid aanleiding geven en reeds tot verschil van meening aanleiding hebben gegeven. Tijdschrift voor Strafrecht, I, 190. 48. Onder opzicht. - Dr. Nassau wijst, deel III, 203 van zijne Geschriften, op het onderscheid tusschen het Vlaamsch en het Hollandsch. Men leest aldaar: ‘Deze gedichten, “onder opzicht van teederheid”, kunnen de vergelijking doorstaan. Dit wil in 't Hollandsch zeggen onder 't beheer der teederheid, maar beteekent in 't Vlaamsch: met betrekking tot de teederheid’. Het Woordenboek schrijft (2de reeks kol. 1210): ‘Ook bij opzicht, d.i. het punt vanwaar men op iets ziet, laat onder zich even goed denken. Doch de uitdrukking onder het opzicht (van), onder dit opzicht, is in het spraakgebruik niet aangenomen, en wordt alleen in Vlaamsch België gebezigd in navolging van fr. sous le rapport (de), sous ce rapport. In Noord-Nederland zegt men: ten opzichte van, in dit opzicht.’ Allengs begint deze Fransch-Vlaamsche uitdrukking ook bij ons in zwang te komen: zoo trof ik in een regeeringsstuk dezen volzin aan: ‘Het is te voorzien, dat onder dit opzicht de beslissingen van Berlijn tot belangrijke resultaten zullen leiden.’ De volgende voorbeelden zijn aan Zuidnederlandsche geschriften ontleend: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat ik dien dag Mr Bokstal vaarwel zeide, kende ik deze Helena, onder zedelijk opzicht, even goed, als hadde ik jaren lang aan hare zijde geleefd. H. Conscience, De oom van Felix Roobeek, Leiden 1879, blz. 92. Onder dit opzicht ben ik beter met het Handelsblad, dat ik in de plaats genomen heb, V. Loveling, Sophie, 2de uitg. 265. Eene vraag: als wij toch de Vlamingen willen navolgen, waarom dan niet liever met hen Oostende geschreven, in plaats van dat dwaze verfranschte Ostende! 49. Bestatigen verdient ter vervanging van het vreemde woord constateeren geene aanbeveling. Het is een van die woorden, welke vaak door Zuidnederlandsche schrijvers gebezigd worden, en die wij allicht zouden overnemen, evenals gewetensvol, betooging, enz. Kan men met vaststellen of waarnemen niet toe, dan bezige men maar liever, ondanks zijn uitheemschen oorsprong, het gebruikelijke woord constateeren. In 's lands bevolking zelve bestatigden zij, zoo niet eene merkelijke daling, dan toch een pijnlijken.... stilstand. Pol de Mont, Nederland, 1885, II, 188. Als zij samen na den middag een toertjen in hun hoveken deden en onveranderlijk tot hunne kwelling bestatigden, hoe slecht er alles groeide. J. Loveling, De Gids, 1885, IV, 368. Mr. C. Bake. (Wordt vervolgd.) Over 't gebruik van ‘terechtkomen’. 1) De uitdrukking: ‘terechtkomen’ kwam reeds sedert lang in afgelegen plaatsen, en in de achterbuurten van sommige steden in ongerijmde zinnen voor. Naar zijne beteekenis en het gevestigd gebruik, kan men vrede met dit woord hebben in zinnen als: ‘Na lang omzwerven in het ons bekende bosch, kan men toch eindelijk weer terechtkomen op de plek waar men er is ingegaan.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al zijn de geldmiddelen van een jongmensch in de war, dan kan door het tijdig opvolgen van een goeden raad, of door zuinig beheer, alles toch nog weer terechtkomen.’ ‘De brief kwam toch terecht, hoe slordig het opschrift ook was.’ Meer dan vroeger gebruikt men dat woord tegenwoordig in de berichten in vele dagbladen. Bijna dagelijks ziet men het in bladen, waarin de hoofdartikels vaak in goeden stijl zijn geschreven, en de taalvormen in acht genomen worden. En dan komt het woord ‘terechtkomen’ in zinnen voor, die stuitend, pijnlijk, akelig, soms zelfs belachelijk zijn. De nadenkende lezer oordeele: Een kind te S. was in stilte langs de trap naar den zolder geklommen; bij het afdalen viel het kind en kwam met zijn hoofd terecht op den steenen vloer. Het is aan de gevolgen overleden. (En toch met het hoofd terechtgekomen.) Een schipper, wiens schip op eene zandbank buiten de Z. vastzat, poogde zich te redden door van 't schip in de boot te springen. Hij miste de boot en kwam terecht in de diepe geul, waaruit hij 's anderdaags levenloos werd opgehaald. (Waar men zooal terecht kan komen!) Een jager ging in gezelschap van zijn vriend ter jacht. Ze waren nabij eene hoogte, die bezet was met plantsoen. De jager, die niet wist, dat zijn vriend zich tegen hem over aan de andere zijde van 't houtgewas bevond, schoot op een koppel patrijzen. Hij raakte de patrijzen niet; maar 't schot kwam terecht in 't hoofd van zijn vriend, die onmiddellijk dood neerstortte. (Geen verloren schot dus! neen! het kwam terecht.) - 't Is stuitend voor 't gevoel. De onzin is soms zóó grappig, dat ze iemand doet lachen. Zoo stond er in 't laatst der vorige maand in eene courant, dat de jongens, die met steenen gooien in de kastanjeboomen op de Collardslaan, hun doel soms missen, zoodat de steenen terechtkomen in de ruiten der ingezetenen of in de straatlantaarns. Hier is 't nog al vertroostend te denken, dat steenen, die hun doel missen, toch nog terechtkomen in 't raam van iemand, die zijne ruiten toch wel eens wil vernieuwen of in de straatlantaarns, die anders waarschijnlijk niet zwaar genoeg zijn. Het verdient opmerking, dat het woord bijna altoos terechtkomt (2) in uitdrukkingen, die er door gewonnen zouden hebben, als 't woord er niet in te rechtgekomen (2) ware. 't Is of men er jacht op maakt! Hier komt er een terecht in een moddersloot en - stikt, daar komt iemand, die man en vader is van zooveel kinderen, terecht onder een goederenwagen, - ja geheele famieljes storten met wagen en al van den dijk en komen te recht in 't kanaal, waar de eene helft verdrinkt en de andere helft in rouwkleederen terechtkomt (2). 't Is vreeselijk! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien nu dit schrijven onder de oogen van vele berichtgevers van dagbladen terecht komt (2) en ook terecht komt in de kolommen van meer dagbladen, dan kan alles nog weer terechtkomen, als men de uitdrukking vermijdt, of zorgt, dat die alleen dáár terechtkomt (2), waar ze tot haar recht komt. H. Hendrik Neerland. Een duistere plaats in het Pascha van Vondel. Vs. 1283, volg. Dus slaet dit inde wint, en laet vrij aender Eycken De Schilden hanghen, die ghy niet en meucht bereyken Met uwen lammen erm al veel te kort en stram, En voor dien Scepter eel van dynen Gheytschen Ram De kromme hoornen grijpt, twelck beter u zal voeghen, Oft 't Kouter, om de borst des Ackers te doorploeghen Vant Palestijnsche lant. Alzoo spreekt Pharao tegen Mozes en Aäron. Van Lennep teekent hierbij aan: ‘1286-1289. Hier is waarschijnlijk een misstelling ingeslopen. Want zoo 't kouter afhangt van 't voorafgaande grijpt, gelijk men uit het voegwoord of zou moeten opmaken, dan heeft het woord Palestijnsche geen zin, dewijl het toch niet dat land was, 'twelk de Farao hun wilde laten beploegen. Wel wordt de zin meer verstaanbaar, als men voor of - dan in de plaats stelt; maar dan wordt de tegenstelling tusschen den Gheytschen ram en den Scepter eel verzwakt en verlamd’ Van Lennep weet dus geen raad. Mr. S.J.E. Rau zegt in zijn ‘Proeve van Aanteekeningen op de Treurspelen van Vondel’ het volgende: ‘In deze plaats vindt men een opmerkelijk voorbeeld van de zorgeloosheid, waarmede dit stuk in 't licht is gegeven, of liever door de zetters gehavend, misschien naar de copieën der rollen van de tooneelspelers. De heer V.L. heeft te-recht opgemerkt, dat Pharao de Israëliten niet kan verwijzen naar het “Palestijnsche lant”, waar hij ze juist af wil houden; maar ook “het kouter” kan hij hun niet te kiezen geven, daar hij hen bij hun bedrijf in Egypte, de veeteelt, wil bepalen.’ Enz. De heer Rau stelt verder voor, het voegwoord of, waarmede vers 1288 aanvangt, te vervangen door als (tegenwoordig: dan). Wel verkrijgt men op die wijze een verstaanbaren zin, maar de heer Van Lennep heeft terecht opgemerkt, dat de tegenstelling tusschen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} den Gheytschen ram en den Scepter eel alsdan verzwakt en verlamd wordt. Dr. J. Van Vloten verandert Van, 't eerste woord van den laatsten regel, in Dan, en zegt: ‘Zoo lees ik, voor 't onverklaarbare van.’ 't Moet gezegd worden, door die verandering wordt de zin verstaanbaar. Maar, wat noch de heer Van Lennep, noch de heer Rau, noch de heer Van Vloten bemerkten, de zin is duidelijk zonder eenige verandering. Men oordeele: 't Gesprek tusschen Pharao, Aäron en Mozes wordt voorafgegaan door eene alleenspraak van den Pharao, welke ons licht kan verschaffen. Pharao, die erkent, dat er eene macht boven de zijne is, daagt eerst den hemelkoning uit en spreekt dan verder: Vs. 1169, volg. Oft ghy al schoon d'Hebreen die mijnen Scepter druct Van hunnen halse scheurt, en Pharao ontruct 'T joc van hun dienstbaerheyt, werwaerts wilt ghyse brenghen Dat sy de hoornen van u altaren besprenghen? Sy raken elders licht in dieper slaverny, Oft onder een ghebiet van strengher heerschappij. Vs. 1179. Gaen sy hun by den Moor oft Etiopier voeghen, Die heeft noch 't meeste deel wel van syn Rijc te ploeghen; Oft hyse schoon ontfanght, en loopt se al int ghemoet, D' wtheemsche als een Slaef syn ackers bouwen moet. Den ruyghen Barbaros ooc binnen syn limiten Gheen vreemdelinghen lyt, noch Meden, nochte Sciten, Noch over onsen vloet, noch over de Jordaen En zal de Philistyn ooc gheen Hebreen ontfaen. Den vrecken Arabier sy passen op hun stukken, Is ooc ghenoech bekent noch om syn oude tucken, Hy vilt, besteelt en pluct wie in syn handen raect, En die hij borgher zalft hy eyghen Slave maect. Noch daer den Assyrier der Koninghlijcker staten Toneel eerst bouwen dorst, by 't stroomen der Euphraten, Noch nerghens waer het licht de duysternis verdooft, Oft d' inghezeten is der vremden overhooft. Pharao weet niet, waarheen de Israëlieten zich willen begeven, doch welk land het doel van hun tocht zij, overal zullen zij in slavernij geraken. Nu komen Mozes en Aäron meedeelen, dat zij naar Kanaän, hun door God beloofd, willen trekken. Dit wekt in hooge mate de verbazing van den Pharao. Hoe, zij zouden Kanaän veroveren, het machtige Kanaän? {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waer voor zoo menich Rijc syn wapens heeft geschorst. Daer elck Inwoonder stout is eenen Giges hooghe, En ghy Sprinckhanen teer en Musschen in hun ooghe. Help! 't gheeft my wonder wt wat borsten ghy ghezogen Hebt dees hoochdraghentheyt, en hoe ghy zoo verruct Dees stoute dwaesheyt in u herssens hebt ghedruct.’ Na met hun plan nog wat den draak te hebben gestoken, eindigt hij met de woorden, die aan 't begin van dit opstel staan, en die mijns inziens niets auders kunnen beteekenen dan: ‘Laat u niet in met den krijg, daarvoor zijt gij niet geschikt. En grijpt niet naar den scepter eel van 't land Kanaän, maar blijft bij uw vee: dat past u beter. Of in slavernij de akkers van het Palestijnsche lant beploegen, ook dat zou een werk uwer waardig zijn.’ En volgens den Pharao zouden ze, waarheen ze zich ook wendden, stellig in slaverny geraken. Men lette slechts op het cursief gedrukte in de woorden van den Pharao. Slaven in Egypte, of slaven in Palestina, of slaven, waar ge maar wilt, de plaats komt er niet op aan, - daarvoor waren de Israëlieten volgens den Pharao geschikt. De laatste twee regels behooren dus niet bij grijpt, maar bij voegen, zoodat er in het geheel geen sprake is van een ‘verwijzen naar het Palestijnsche lant.’ Ziedaar eene verklaring, die mijns bedunkens voor de hand ligt. Haarlem. W.A.P.F.L. Bakker. Het meervoud der Zelfstandige Naamwoorden, die op s eindigen. Toen ik onlangs ‘de Practische Taalmeester’ van Bruins ‘Het Zelfstandig Naamwoord’ doorbladerde, vond ik daar onder de regels voor het meervoud: ‘Als het enkelvoudig Zelfstandig naamwoord eindigt op ns (of ook op rs) dan blijft de s in het meervoud staan.’ Ik meende, dat als regel gold, dat de s, die in het enkelvoud door eene der vloeiende letters wordt voorafgegaan, in het meervoud in z overgaat. Dit bracht mij er toe, de meervoudsvorming der zelfstandige naamwoorden, welke in het enkelvoud op s eindigen, eenigszins nader te beschouwen. De Zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen, hebben voor de s: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e een onv. klinkers a, e, i, o, u; 2e een der volk. klinkers aa, ee, ie, oo, uu, oe, eu; 3e een der tweeklanken ai, au, ei, ooi, ou, ui, ij; 4e een der medeklinkers b, d, k, l, m, n, p, r, t. Tot de woorden, waarin voor de s de onvolkomen a staat, behooren: alias, ananas, as, atlas, barkas, bas, broeikas, das, gas. gewas, glas, gras, grimas. harnas, kabas, kalebas, canefas, karkas, kas, kompas, kulas, matras, ras, sas, vlas, was. Deze woorden verdubbelen in het meervoud de s, behalve kanefas, en was, die geen meervoud hebben en glas, waarvan het meervoudglazen is. 1) De woorden, die op es eindigen, zijn: bakkes, bes, bles, cypres, congres, mes, les, loeres. praeses, reces en eene menigte namen van vrouwelijke personen als zangeres, dienares, enz. Ook deze verdubbelen in 't meervoud de s, uitgezonderd reces, dat geen meervoud heeft; praeses, dat zijn vreemden meervoudsvorm praesides heeft behouden, en loeres, lobbes en bakkes, die de s niet verdubbelen. De woorden op is zijn; abdis, amanuensis, analysis, ansjovis, basis, beeltenis, dosis, kermis, classis, crisis, kalis, klis, kornis, kris, mis en thesis. Zij krijgen in 't meervoud ook eene dubbele s, uitgenomen de vreemde woorden classis, dat classen heeft, en crisis, thesis, dosis, amanuensis, analysis en basis, 2) die is in 't meervoud in es veranderen. Op os eindigen: mos, bos, os, gros, karos, klos, kolos, los en vos, die in het meervoud de s verdubbelen: blos, chaos, dos, epos, en merinos, welke geen meervoud hebben, en heros, dat in 't meervoud heroën heeft. De woorden op us, die in het meervoud de s verdubbelen, zijn: bus, catalogus, 3) catechismus, Christus, krokus, kus en kwibus; calmus en muscus hebben geen meervoud en de vreemde woorden criticus, examinandus, musicus, politicus, technicus en tumulus veranderen us in het meervoud in i. Hieruit volgt als regel: (a.) Alle zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen, vooraf gegaan door een onvolkomen klinker verdubbelen in 't meervoud de s, uitgezonderd loeres, lobbes, bakkes, glas en eenige woorden van vreemden oorsprong. De woorden, die op aas eindigen, zijn: aas, baas, blaas, faas, gaas, haas, kaas, klaas, maas, topaas en vaas. Zij veranderen alle in 't meervoud de s in z. Die op ees zijn: Japannees, kees, mees, pees, sjees, snees en wees, die ook alle in 't meervoud z in plaats van s krijgen. De volgende hebben ies: bies, commies, fries, kies, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} lies, logies, markies, pellies, servies, spies en vlies. In 't meervoud nemen zij de z behalve spies, dat de s behoudt en logies, dat geen meervoud heeft. Op oos, krijgen eene z: abrikoos, broos, doos, framboos, hoos, kroos, loos, matroos, roos, (kroos heeft geen meervoud). Het eenige op uus is refuus en heeft in 't meervoud refuzen. Nog eindigen op oes: kardoes, kroes, poes, roes, droes, moes, snoes, soes, die ook in 't meervoud eene z krijgen, uitgezonderd poes, dat de s behoudt, en droes en moes, die geen meervoud hebben, en op eus: geus, neus, keus, kreus, leus, reus, die alle z in 't meervoud krijgen. Hier geldt dus als regel: (b.) Alle zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen, voorafgegaan door een volkomen klinker, veranderen in 't meervoud de s in z, uitgezonderd spies en poes, die de s behouden. De woorden, waarin voor de s een tweeklank staat zijn: op ais; chais, meerv. chaisen; op aus: paus, saus, meerv. pausen, sausen; op eis: leis, paleis, peis, reis en zeis, meerv. leisen, paleizen, reizen, zeisen, terwijl peis geen meervoud heeft; op vois: vois meerv. vooizen; op ous: flous, kous, smous, meerv. flouzen, kousen, smousen; op uis: muis, abuis, bruis, fornuis, huis, kabuis, kluis, kuis, kruis, luis, Prius, sluis en struis, die alle in 't meerv. een z krijgen, behalve bruis, dat geen meerv. heeft, en kruis, Prius, struis, kuis, die de s behouden; op ijs: anijs, bewijs, prijs, trijs, ijs, lijs, spijs, matrijs, radijs, sijs, die in 't meervoud z krijgen, uitgezonderd anijs en ijs, die geen meervoud hebben. In deze rubriek zijn 20 woorden, die in 't meervoud eene z krijgen en 11, die de s behouden. Echter zijn de laatsten bijna alle vreemde woorden, of zoo zij Hollandsche zijn, hebben zij om bekende redenen de s behouden. Als regel geldt dus: (c.) Alle zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen, voorafgegaan door een tweeklank, veranderen in 't meervoud de s en z, uitgezonderd: chais, paus, saus, leis, zeis, kous, smous, kruis, Pruis, struis en kruis. Thans blijven nog over de woorden, waarin de s door een' medeklinker wordt voorafgegaan. Dit zijn 1e. de vloeiende letters l, m, n, r, en 2e. de scherpe b, d, p, t, k. (ofschoon b en d zacht zijn, worden zij voor de s toch scherp uitgesproken). Van de 1e. soort eindigen op ls: els, hals, huls, pels, pols, wals; zij krijgen in 't meervoud z, behalve pols en wals. Op ms: gems, meerv. gemzen. Op ns: accijns, balans, dons, bons, brons, cijns, dons, flans, flens, frons, gans, gespens, glans, grens, grijns, hans, kans, kleins (klens), krans, lans, lens, lens, luis, luns, ons, pens, prins, schans, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} secans, slons, spons, tangens, tijns, trans, trens, zwans. Van deze krijgen de cursieve in 't meervoud eene z; de kapitalen behouden de s, behalve secans en tangens, die in 't meervoud s in ten veranderen. Op rs: aars, baars, beurs, fleeas, floers, gors, kaars, kers, keurs, koers, laars, lors, mars, mors, naars, pers, schors, sners, vaars, vers. Ook van deze hebben de cursieve de z en de kapitale de s in 't meervoud. Aangezien er hier in 't geheel evenveel zijn, die de s als die de z in 't meervoud krijgen, zou de heer Bruins daarom met recht kunnen stellen, dat de woorden op ns en rs in 't meervoud de s behouden. Toch meen ik, dat dit niet juist is. Ten 1e. splitst men dan den regel, die voor de vloeiende letters geldt, in tweeën en 2e. zijn bijna alle woorden, die de s behouden, van vreemden oorsprong. Ik stel daarom als regel: (d.) Alle zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen, voorafgegaan door eene vloeienden letter, veranderen in 't meervoud de s in z, uitgezonderd, balans, dans, flans, frons, gespens, glans, kans, krans, lans, lens, ons, pens, prins, schans, slons, spons, trans, zwans, floers, kaars, kers, koers, lors, mars, mors, pers, schors, sners. Van de overige eindigen: op bs: plebs, dat geen meerv. heeft; op ds: fonds, gids en loods; op ks: aaks, buks, feeks, feniks, heks, soks, toks; op ps: korps, mops, rups, snops; op ts: arfs, blufs, bots, brits, erts, ets, flits, frots, guts, karpoets, kartets, karwats, kits, klits, kluts, knots, koets, koorts, kwarts, lats, mots, muts, plaats, poets, pots, rots, schaats, scherts, schets, schots, schuts, sits, smots, spiets, spits, taarts, teerts, taats, terts, toets, toorts, trits. Deze behouden in 't meervoud alle de s behalve kluts, scherts en schuts, die geen meervoud hebben. Voor deze geldt dus als regel: (e). Alle zelfstandige naamwoorden, die in het enkelvoud op s eindigen voorafgegaan door een der medeklinkers b, d, p, k, t, behouden in het meervoud de s. Thans doet zich de vraag voor: vanwaar die uitzonderingen? Op regel a zijn uitgezonderd: loeres, lobbes, bakkes en glas. (De woorden die nog geheel hun vreemde meervoudsvorming bezitten, kunnen buiten behandeling blijven). De eerste drie verdubbelen de s niet, omdat de laatste lettergreep toonloos is. Het woord glas behoort eigenlijk tot regel b, daar het vroeger een lange vokaal zal gehad hebben, als nog uit de uitspraak van het Eng. glafs is na te gaan. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitzonderingen op regel b zijn spies en poes. Dat de woorden met een volkomen klinker of tweeklank voor de s deze in 't meervoud in z veranderen is daaraan toe te schrijven, dat deze s de onechte is. Toen van deze woorden de toonlooze e wegviel, moest de z in 't enkelvoud voor de s plaats maken, doch behield die in 't meervoud. In spies en poes echter is de s scherp. Het eerste is ontstaan uit spiets en behoort dus onger regel e. Voor de scherpe s van poes pleit het Eng. puss In de uitzonderingen op regel c is ook de s scherp. Leis is een nevenvorm van leids (van leiden); kuis, een nevenvorm van kodde of knots en paus staat voor poos (Hoogd. Pabst). Deze behooren dus ook onder regel c. In zeis is de s een afleidingsuitgang. Ook de overige hebben de scherpe s, zooals blijkt uit verwante talen, kous, Fr. bas de chausse, Lat. colceus; chais, Eng. chaise; saus, Fr. en Eng. sauce; kruis, Fr. croix, Lat. crux, Eng. cross, Pruis, Fr. Prussien; struis, Fr. autruche, Eng. ostrich, Lat. struthio. Evenzoo hebben de uitzonderingen op regel d de scherpe s; pols, Fr. pools, Eng. pulse, Lat. pulsus; wals, Fr. valse; balans, Fr. balance, Lat. bilanx dans, Hoogd. Tanz, Eng. dance, Fr. danse; frons, Fr. fronse; glans, Hoogd. Glanz; kans, Fr. en Eng. chance; krans, Hoogd. Kranz; lans, Fr. en Eng. lance, Lat. lancea; ons, Fr. once, Eng. ounce; pens, Fr. panse, Eng. paunch; prins, Fr. en Eng. prince, Lat. princeps; schans, Eng. sconce, Hoogd. Schanze; gespens, Hoogd. Gespenst; Zwans, Hoogd. Schwanz; Spons Fr. éponge, Eng. spunge, Lat. spongia; knaas Hoogd. Kerze; kers, Fr. cerise, Eng. cress, Lat. cerasus; koers, Fr. cours, Eng. course, Lat. cursus; mars (Fr. commerce of mercier?); pers, Fr. presse, Eng. press; schors, Fr. écorce, Lat. Cortex. Van flans, slons, mors blijkt de scherpe s uit de werkwoorden flansen, slonsen, morsen. Voor lens, frans, floers, sners en lors zijn mij geen nevenvormen bekend. Toch zal ook in deze zonder twijfel de s scherp zijn. Monnikendam, Jan. 1887. G.v.d.B. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de Moedertaal. Drama in vijf bedrijven en eén voorspel. IIIe Bedrijf: De Rijksdag te Worms. 2e Tafreel. Parate executie. Op 9 November was ik Possard gaan zien en wel in La Grève des forgerons van Coppée, dat zeer verdienstelijk in 't Hoogduitsch vertaald, met treffende waarheid werd voorgedragen; neen werd doorleefd. Het was goed voor mij te zien, hoe een misdadiger voor zijne rechters staat; want er was geen twijfel aan, den volgenden dag zou de vierschaar gespannen worden. Het was omgekeerd als in den Reynaert, want hier kwam Reynaert tot Bruun: Ende sprac: ‘Sidi in huus, (Bruun)? Ic bem (Reynaert), des coninx bode, Die hevet ghesworen bi Gode Ne comdi niet ten ghedinghe Ende ic hu niet voer mi bringhe, Recht te nemene ende te gevene. Ende in vreden voert te levene, Hi doet hu breken ende raden. 't Heb mij echter van een debat niet veel anders voorgesteld dan een zitting van de Kiesvereeniging te Stellendijk, waarbij desnoods de notulen konden geschreven worden, voor dat de vergadering begint en van Recht te nemene en te gevene zou geen sprake zijn. Onder 't motto: Hier mooghdi horen van Reynaerde, Hoe hi sinen oem ghinc rampineeren kon men een kleurig beeld ontwerpen van de voorstelling van een stuk - ‘l'enfant de trente-six pères’ - waarin éen persoon heel alleen alle rollen zou spelen, zoo ongeveer als de rondreizende declamatoren en: (Lamfroyt) riep, dat daer stont ghevaen een bere Doe volchde hem een mekel heere; Int dorp ne bleef man no wijf. Den beere te nemene sijn lijf. Liept al dat loepen mochte. Er lag een diepe zin in het feit, dat de vergadering in ‘Eensgezindheid’ zou gehouden worden; want ‘eensgezind’ waren zij, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} die het plan hadden ontworpen en met groote eensgezindheid zou het écrasez l' infame door de eene helft beproefd door de andere aanschouwd worden. De rollen waren behoorlijk verdeeld. De breede tafel op eene verhevenheid met de rechters daaromheen gezeten, met strenge gelaatstrekken een Minos waardig en daarachter een verheven spreekgestoelte, vanwaar straks de aanklager zijne stem zou doen hooren. De gezaghebbenden, de autoriteiten op enkele der voorste rijen en verder nog enkele tusschen de menigte verstrooid om een wakend oog te houden of wellicht een wenk te geven. Kwaadwilligheid bleek mij bij het intreden van de zaal, toen ik de op bl. 134 vermelde overdrukken van mijn stuk, voor het grootste gedeelte nog op de bestuurstafel zag liggen, zoodat ze niet waren rondgedeeld en dus velen zonder 't stuk gelezen te hebben hier de zoogenaamde debatten kwamen aanhooren. Later bleek ook, dat de exemplaren van de Amsterdammer nog meerendeels op de bestuurstafel lagen. Maar van oneerlijkheid getuigde een ander feit, waarvan de journalist vooral het gewicht zal beseffen, n.l. dat de rede, die gehouden zou worden, reeds afgedrukt op de tafels der verslaggevers van de pers lag in het formaat en de letter van Het Nieuwe Schoolblad, het was dus te voorzien, dat van die rede een goed en degelijk, maar natuurlijk ook vrij uitvoerig verslag zou gegeven worden, zoo uitvoerig allicht, dat er voor de zoogenaamde debatten niet veel plaats overbleef en dat dus van hetgeen de aangevallene zeggen zou, maar heel weinig werd medegedeeld. Zoo is het inderdaad ook gegaan bij alle bladen, waarvan ik het verslag gelezen heb. Zonderling genoeg kregen de genoodigden ook alle bijzonderheden van de huishoudelijke vergadering te genieten en daarop besteeg de Heer A.S. Schoevers den preekstoel en las het volgende: Het Taalonderwijs op de Lagere School. Inleiding van het debat op de vergadering van de afd. Amsterdam van het N.O.G. Alvorens stil te staan bij de aanvallen, waaraan in den laatsten tijd het taalonderwijs in de L.S. heeft blootgestaan, zal het noodig zijn een blik te werpen op den bestaanden toestand; dan zal het ons gemakkelijker vallen de ingebrachte beschuldigingen aan de werkelijkheid te toetsen, en daar, waar ze gegrond blijken te zijn, middelen tot verbetering te beramen. Het zij mij daarom vergund, een oogenblik Uwe aandacht te bepalen bij de beantwoording van de twee volgende vragen: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Welk doel stelt men zich voor oogen bij het onderwijs in de moedertaal? 2o. Op welke wijze tracht men dat doel te bereiken? De schrijvers over de methodiek van het L.O., wier werken tegenwoordig het meest gelezen worden, huldigen aangaande het doel van het taalonderwijs bijna volkomen dezelfde denkbeelden. Bij den een heet het: ‘De kinderen moeten hunne moedertaal, zooals die door beschaafde lieden gesproken en in schrift en druk zichtbaar voorgesteld worden, leeren verstaan, alzoo hoorende en lezende juist opvatten; voorts met de minst mogelijke fouten en vloeiend leeren spreken, en eindelijk volgens de regels voor de spelling, de spraakleer en den logischen gedachtengang leeren schrijven, een en ander natuurlijk binnen den kring van voorstellingen, die den kinderen eigen of voor hen toegankelijk is.’ En wat het grammatisch onderwijs betreft, ‘beperke men zich tot datgene, wat voor de kinderen begrijpelijk, noodig en nuttig is.’ Een ander laat er zich over uit als volgt: ‘Men zegt dat iemand zijne moedertaal kent, als hij er zich van bedienen kan, om zijne gedachte, schriftelijk en mondeling uit te drukken, overeenkomstig het heerschend spraakgebruik en de regels die voor de spelling in zwang zijn. Dat kennen kan van meer en minder omvang zijn, het kan meer of minder wetenschappelijk van aard zijn. Op de L.S. nu moeten slechts de beginselen worden behandeld. Het is dus voldoende, dat de leerlingen er zóóveel van opdoen als noodig is voor ieder lid der maatschappij. Wat ze te zeggen hebben, moeten ze juist en duidelijk leeren zeggen; wanneer ze iets willen schrijven, moeten ze dat zonder grove taalfouten kunnen doen. Van spraakkunst moet slechts zóóveel worden beoefend, als noodig of nuttig is ter bevordering van het zooeven genoemd doel.’ Bij een derden schrijver leest men: ‘De L.S. wil haren leerlingen eene algemeene voorbereiding voor het leven verschaffen, hetzij ze overgaan op hoogere onderwijs-inrichtingen, hetzij ze de onmiddellijk het werkzame leven der maatschappij binnentreden. Ze moeten dus gemakkelijk en in een behoorlijken vorm hunne gedachten schriftelijk kunnen uitdrukken, en dat zooveel mogelijk taalkundig zuiver. De taalkundige kennis moet niet bestaan in een samenstel van gememoriseerde bepalingen en regels; maar deze moeten door de leerlingen uit de taal zelve gezocht worden, en dus de vrucht zijn van waarnemen en denken.’ Ten einde het verwijt van eenzijdigheid te ontgaan, dat men tot mij zou kunnen richten, wanneer ik eene persoonlijke opvatting uiteenzette, die wellicht door slechts enkelen gedeeld wordt, heb ik de vrijheid genomen de uitspraken van drie bekende paedagogische schrijvers aan te halen: daaruit blijkt, dat men ten huidigen dage {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel teruggekomen is van de meening, als zouden de kinderen hunne moedertaal moeten leeren uit een spraakkunst met of zonder oefeningen ter toepassing, en dat de tijd van het eindeloos verbuigen en vervoegen voorbij is. Wat de toepassing dezer beginselen aangaat, blijkt het, dat zij, die ons in de laatste jaren met handleidingen en taaloefeningen begiftigd hebben, dezelfde meening zijn toegedaan. Men is er van overtuigd, dat het spraakkunstig onderricht in de L.S., geen doel, maar middel zijnde, tot het noodzakelijkste beperkt moet blijven, en dat de oefening in het stellen dat deel van het taalonderwijs is, dat op al het andere de kroon zet. De onpartijdigheid gebiedt mij hier te vermelden, dat de oude zuurdeesem nog niet geheel is uitgegist. Op sommige scholen worden nog taalboekjes gebruikt, die zich voor bij uitstek practisch uitgeven, ofschoon ze niets anders zijn dan vermomde grammatica's met ingelaschte oefeningen ter toepassing van vooropgestelde regels; taalboekjes b.v., die - horribile dictu - 45 regels geven, in rijm en onrijm, om het geslacht der zelfstandige naamwoorden te leeren kennen. Weliswaar zijn sommige van die regels, op zich zelf beschouwd, niet onaardig, b.v.: Regel 31. Znw. met het achtervoegsel el, welke niet van werkw. komen, zijn ook mannelijk. Uitgezonderd eenige vrouwelijke: Parel, pekel, vezel, vedel, Sabel, sikkel, kachel, cedel, Schakel, schoffel, Richel, roffel, Tegel, pantoffel, Fabel, fakkel, gondel, tafel. Diggel, gaffel, luifel, wafel, Greppel, kruimel, mazel, trommel, Daar is vast de heele rommel. maar toch acht ik het een opvoedkundigen misslag het kinderlijk brein tot een vliering te maken, waar zulk een waardelooze rommel geborgen moet worden. Deze en dergelijke werkjes zijn echter thans slechts uitzonderingen meer; zij zijn te beschouwen als de laatste verschansingen van de abstracte, dogmatische methode, die, hopen we, in de volksschool eerlang hare plaats geheel aan de opwekkende en ontwikkelende heuristische leerwijze zal inruimen. En dat er grond bestaat voor die verwachting, blijkt uit den buitengewonen aftrek van de taal- en steloefeningen, waarmede de heeren Den Hertog en Lohr ruim vier jaar geleden onze schoollitteratuur verrijkt hebben. 1) Velen, waaronder in de eerste plaats de heer {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Taco H. de Beer moet genoemd worden, beschouwen die werkjes als ‘le modèle du genre.’ Daar zij bovendien hier ter stede het meest gebruikt worden, en dus een vrij getrouw beeld van den bestaanden toestand kunnen geven, zal ik er straks eenige voorbeelden aan ontleenen om dien toestand te kenschetsen. Thans zullen wij in herinnering brengen, op welke wijze de L.S. hare kweekelingen zoover tracht te brengen, dat zij hunne moedertaal verstaan en zoowel mondeling als schriftelijk kunnen gebruiken. Onder de middelen, die tot bereiking van dit doel aangewend worden, moeten in de eerste plaats de oefeningen in het spreken worden vermeld. De opzettelijke spreekoefeningen worden in de laagste klasse gehouden en bij voorkeur verbonden met het aanschouwingsonderwijs; ze dienen om de tong der kinderen los te maken en naarmate de kring hunner voorstellingen en begrippen zich uitbreidt, den voorraad hunner woorden en spraakwendingen te vermeerderen. In de hoogere klassen worden andere vakken, hoewel minder rechtstreeks, aan dit doel dienstbaar gemaakt, ja, eigenlijk steunen alle vakken, waarbij gesproken wordt, het taalonderwijs, wanneer de onderwijzer slechts zorg draagt, gebrekkig gebouwde zinnen te verbeteren en geen enkele slordigheid of dialectische onhebbelijkheid te dulden. Misplaatste verdraagzaamheid mag hem er niet toe verleiden, in de school mennen, masies of touwetjes 1) toe te laten, of verwarring van kennen en kunnen, leggen en liggen, heb en heeft door de vingers te zien. Natuurlijk behoort hij zelf door eene gekuischte taal een goed voorbeeld te geven en door een gepaste woordenkeus bij te dragen tot de verrijking van der leerlingen copia verborum. Als wij in aanmerking nemen, dat onze taalkennis, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, berust op het bewaren van het geleerde door het geheugen, dan blijkt terstond het groote nut van het uit het hoofd leeren en goed voordragen van geschikte dichtstukken, wanneer die althans van te voren zoodanig toegelicht zijn, dat de uitdrukkingen, daarin vervat, het blijvend eigendom van het kind kunnen worden. In de tweede plaats komt het lezen in aanmerking. Het leesboek, met zijne groote verscheidenheid van stijlvormen, is een rijke mijn, waaruit de schatten der taal kunnen opgedolven worden. De leerlingen maken er kennis met nieuwe woorden en zinswendingen, die, behoorlijk verklaard, door hun geheugen worden opgenomen. Bij het lezen mogen alleen die zaken aangeroerd worden, welke dienstig zijn tot toelichting van de les; het leesboek behoort niet als uitgangspunt van het spraakkunstig onderwijs gebruikt te worden. Een ander voordeel bestaat hierin, dat het herhaald zien der juiste vormen de kinderen allengs gewent aan het zuiver weer- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} geven daarvan zonder behulp van regels, vooral, wanneer van tijd tot tijd eene les wordt nageschreven. In de derde plaats wordt de juiste uitdrukking der gedachten bevorderd door afzonderlijke taal- en steloefeningen, die ten doel hebben, den leerling te brengen tot het maken van een brief of opstel, zonder grove taal- of stijlfouten. De eigenlijk gezegde taaloefeningen maken de leerlingen bekend met het voornaamste uit de spraakleer. In de wijze nu, waarop deze kennis wordt aangebracht, ligt het voorname verschil tusschen de oude en de nieuwe methode. De oude methode gaf den kinderen beknopte spraakkunsten in handen, waaruit zij de regels moesten leeren; de nieuwe methode leert hen uit geschikte voorbeelden de regels vinden; zij dwingt tot nadenken en beoogt ontwikkeling. Dit is geheel naar den geest en de letter der wet, waar deze eischt, dat het schoolonderwijs, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt worde aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen. Tevens houdt de nieuwere methode rekening met de praktijk en met het groote voordeel, dat de leerlingen hun moedertaal reeds spraken en schreven, vóór zij spraakkunst gingen leeren, n'en déplaise aan den heer De Beer, die juist het tegendeel beweert. 1) De taaloefeningen beginnen, wanneer de kinderen zoover gevorderd zijn, dat zij vrij vloeiend kunnen lezen in boekjes, waarvan de inhoud in overeenstemming is met den trap hunner ontwikkeling, d.i. in het tweede leerjaar. Eerst komen de eenvoudigste spelregels in aanmerking: de a en de u in open lettergrepen, de onderscheiding der zachte en scherpe medeklinkers en hunne verdubbeling, de d en t als slotletters, enkelvoud en meervoud en dergelijke. Daarna de splitsing van den zin in zijne eenvoudigste bestanddeelen - onderwerp en gezegde, waarbij later het lijdend voorwerp en de voornaamste bepalingen komen - alsmede de onderscheiding der belangrijkste woordsoorten. Vervolgens de meest voorkomende buigingsvormen, de nominatief en de accusatief van de zelfstandige naamwoorden en hunne bepalingen, de geslachtsonderscheiding en de voornaamste regels daarvoor, de trappen van hoedanigheid, de hoofdvormen der werkwoorden en de daarbij behoorende spelregels. Eindelijk komen, na den genitief en datief, de volledige verbuiging en vervoeging, en de kennis van het zinsverband aan de beurt, terwijl het vroeger geleerde aanhoudend wordt aangevuld en uitgebreid. Zonder dat dus de stelselmatige volgorde van de spraakkunst wordt in acht genomen, worden de hoofdzaken behandeld in ver- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} band met de vatbaarheid der kinderen; het eenvoudige gaat vooraf aan het meer ingewikkelde en de gelijksoortige verschijnselen zijn bijeengeschikt op zulk eene wijze, dat het geheel gemakkelijk te overzien is. Dit systeem moge minder wetenschappelijk schijnen, het is voor de L.S. het bruikbaarst. De hier opgegeven gang wordt gevolgd in de zooeven genoemde taalboekjes, die, ik herhaal het, te Amsterdam het meest gebruikt worden. De schrijvers daarvan zijn in ons land de eersten geweest, die een welgeslaagde poging gedaan hebben om het taalonderricht den kinderen aangenaam te maken en wel voornamelijk door hen de regels te laten afleiden, niet, zooals vroeger meestal gebeurde, uit onsamenhangende woorden en zinnen, die de aandacht verstrooien, maar uit prozastukjes en gedichtjes, waarin een genoegzaam aantal voorbeelden van het te behandelen verschijnsel aangetroffen wordt. Daarbij is dan tevens, nog meer dan bij de bespreking van eene leesles, gelegenheid om den taalschat der leerlingen te verrijken. Eene methodisch geordende reeks steloefeningen, die van den aanvang af beoogt de kinderen tot het zelfstandig vervaardigen van een opstel te leiden, is betrekkelijk iets nieuws. Wel ontbrak het geenszins aan boekjes met stijloefeningen, waarin b.v. den leerling het volgende verzocht werd: ‘Gebruik in goede (fiksche of flinke) zinnen: bestaan uit - verzenden met - wijzen naar - spreken over’, enz. Of wel: Te zeggen, wat hier bij behoort: Een hoed met linten is een hoed, die.... De trein van vieren komt.... of.... Eene brug over de rivier.... Het riet aan den waterkant....’ en andere raadselachtige opgaven, van soortgelijk gehalte. 1) Om te doen zien, dat we in dit opzicht vooruitgegaan zijn, zou ik hier eenige oefeningen uit Onze Taal tegenover kunnen stellen; ik acht het echter beter, de woorden van een onverdachten getuige aan te halen, die er o.a. van zegt: ‘Overtuigd, dat toepassing van taalregels alleen het middel is en dat het eigenlijke doel is nauwkeurig te spreken en te schrijven, beginnen de leerlingen reeds dadelijk te stellen. Aan het einde van het 1e stukje worden er al kleine briefjes geschreven en het laatste stukje geeft volgens een uitmuntende methode het middel aan de hand om opstellen te maken en leert zelfs duidelijk vinden, op welke wijze het opstel ontstaat. Aan het beginsel der praktijk getrouw, leeren de schrijvers hun {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen ook woorden, eene zaak, die bij de meeste oefeningen over het hoofd wordt gezien. Ze leeren de kracht en de beteekenis der woorden uit het gebruik, maar juist daarom wordt er minder een beroep gedaan op hun scherpzinnigheid dan op hun oplettendheid en nauwkeurigheid.’ En van het werk in het algemeen zegt dezelfde onverdachte getuige, ‘dat het eene uitmuntende methode is, de verwezenlijking van wat in de opvoeding eene ideale leerwijze heet.’ Deze vleiende beoordeeling is gevloeid uit de pen van den redacteur van ‘Noord en Zuid.’ Straks zal blijken, waarom ik ze hier geciteerd heb. 1) Thans zullen wij zien, wat de heer De Beer, redacteur van ‘Noord en Zuid’, in zijne brochure als slotsom zijner nasporingen aangaande het taalonderwijs te(n) onzent mededeelt. Ik zal zooveel mogelijk uit de brochure die feiten elimineeren, welke betrekking hebben op de vraag: ‘Waarom slagen er zoo weinig hoofd- en hulponderwijzers?’ of liever, want dat is de bedoeling: ‘Waarom slagen er zoo weinig candidaten voor de hoofd- en hulponderwijzersacte?’ om alleen te wijzen op de grieven, die tegen het taalonderwijs op de L.S. worden te berde gebracht. 2) Toch kunnen een paar opmerkingen van algemeenen aard niet achterwege blijven. Na gewag te hebben gemaakt van de heerschende examenziekte en examenvrees, zegt de Schrijver: ‘Ons was het jaarlijksch overgangsexamen op de kostschool, al duurde het een paar weken, volstrekt geen schrikbeeld, en de ouders doorleefden toen niet zooveel dagen van medelijden verdienenden angst en spanning.’ Die angst en die spanning zijn over het algemeen zoo erg niet, en wáár ze bestaan, zijn ze meestal een gevolg van de zucht van sommige ouders, om kinderen met te beperkte geestvermogens de zegeningen te willen doen genieten van een middelbaar onderwijs, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uit hoofde van zijn grooten omvang alleen voor kinderen met een goeden aanleg vruchtdragend en heilzaam kan zijn. 1) Deze overweging, die alleen de verblindheid van sommige ouders en de veelheid der vakken treft, doet in geenen deele te kort aan mijne persoonlijke waardeering van het M.O. in het algemeen. Omtrent de H.B. Sn. met 3-jarigen cursus in deze gemeente b.v., is mijne ondervinding, dat ook middelmatige, maar ijverige leerlingen er met vrucht gebruik van kunnen maken. Doch alle hout is geen timmerhout, en zooals Barend, de bloemist, zegt: ‘Je kent de natuur van een ding niet dwingen... en als je een ding dwingt, dat nu eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan? dan plaag je je zelven.’ Dit laatste wordt wel eens uit oog verloren. ‘Gaarne erken ik’, zegt de S., ‘dat er veel minder werktuigelijk geleerd wordt dan vroeger, al betreur ik, dat de feitenkennis op onrustbarende wijze afneemt; zeker is de kring van waarneming aanmerkelijk uitgebreid, maar de studie is veel minder dan vroeger poging om te weten, dan eenvoudig examenstudie.’ Als er minder werktuigelijk geleerd wordt, ligt dit aan de betere onderwijsmethode, en toch zegt de S. dat het onderwijs er in de laatste 30 jaar niet beter op is geworden. Hoe de feitenkennis afneemt, terwijl de kring van waarneming zich uitbreidt, valt moeilijk met elkander te rijmen. 2) Ten aanzien van de L.S. kunnen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het gerust tegenspreken, ja, dit is zelfs niet noodig, daar de S. eenige regels lager zelf zegt, dat lezen, schrijven en rekenen voor de andere vakken verwaarloosd zijn. 1) Als nu aan die andere vakken, die juist de meeste feitenkennis aanbrengen, meer tijd en zorg besteed wordt, hoe kan er dan sprake zijn van een onrustbarend afnemen der feitenkennis? Na verhaald te hebben, hoe Franklin zich zelf zonder hulp van anderen, alleen uit een boek, de kunst van landmeten eigen maakte, vervolgt de S.: ‘Hoeveel per mille onzer tallooze malen geëxamineerde medemenschen zullen Fr. dat nadoen? Een boek “lezen” - dat kunnen ze alleen een roman, maar elk ander boek moeten ze bestudeeren; maar wie veel studeeren moet, kan blijkbaar niet lezen.’ Die tallooze malen geëxamineerden zijn we bijna allen; laten we er evenwel geen persoonlijk feit van maken, maar den vriend, die ons onze feilen toont, dankbaar zijn. De S. schijnt hier studeeren synoniem te beschouwen met blokken. Ik meen echter niet alleen te staan in de zienswijze, dat elke goede roman, zoowel als elk goed tooneelstuk en elk goed gedicht, verdient bestudeerd te worden. 2) Men wordt in die meening versterkt, wanneer men van den S. verneemt, wat hij onder lezen verstaat. Op eene andere plaats 3) zegt hij namelijk: ‘Wie goed kan lezen, leest een 8o deel gemakkelijk in een avond uit en één avond per week is daarvoor wel te vinden. Eén boekdeel per week is in de 4 of 5 jaar van de studie een heele bibliotheek doorgelezen. Niet alleen, dat die lectuur den geest en 't leven der tijden leert kennen en dus de studie der historie krachtig steunt; maar 't is ook het groote hulpmiddel bij de studie der taal, de vorming van den stijl. En hij, die geleerd heeft, een roman te verstaan zonder dien half van buiten te leeren, zal ook wat ruimer opvatting krijgen van wat 't beteekent: ‘weten, wat er in een boek staat.’ - Naar mijne bescheiden meening wordt hier een lans gebroken voor het vaak veroordeelde roman-verslinden, en zal niemand op die wijze, zonder een weinig studie, de opgenoemde voordeelen kunnen deelachtig worden. Een boek van G. Ohnet, Julius Stinde, Miss Braddon of andere di i minores (ik noem met opzet buitenlanders) in één avond voor tijdverdrijf uit te lezen, is geen kunst; maar doe dat eens met een 8vo deel van Potgieter, het Land van Rembrand of de Ideeën van Multatuli? ‘De hoofdoorzaak’, vervolgt de S., ‘ligt in ons taalonderwijs, dat door andere vakken verdrongen en door allerlei gewaagde proef- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} nemingen bedorven, steeds minder vruchtbaar en opwekkend werkt. En het volstrekt onvoldoende onderwijs in de moedertaal is daarvan ongetwijfeld de oorzaak’ Als het taalonderwijs door andere vakken verdrongen is, kan het eigenlijk niet meer door gewaagde proefnemingen bedorven worden. ‘Verdrongen’ zal hier echter waarschijnlijk beteekenen ‘op den achtergrond gedrongen’, hetzelfde, wat de S. eenige regels hooger omtrent lezen, schrijven en rekenen beweert. Onder die ‘gewaagde proefnemingen’ zal denkelijk verstaan moeten worden de invoering op onze scholen van de in de laatste jaren verschenen taalboekjes, waaraan dan ook te wijten zal zijn de steeds minder vruchtbare en opwekkende werking en de volstrekte onvoldoendheid van het taalonderwijs. Men zou geneigd zijn te veronderstellen, dat de S., als redacteur van een taalkundig tijdschrift met twaalf honderd vijftig inteekenaars 9 jaar lang te vergeefs zijne waarschuwende stem heeft doen hooren, om de invoering van dergelijke werkjes te ontraden. Toch niet, integendeel, de taalboekjes voor de L.S., die het meest herdrukt en dus hoogstwaarschijnlijk ook het meest gebruikt worden, zijn door de redactie van Noord en Zuid het een na het ander met meer of minder warmte aanbevolen. 1) We hebben kennis gemaakt met den uitbundigen lof, aan de werkjes geschonken, die hier ter stede het meest gebruikt worden: ze waren ‘de verwezenlijking van wat in de opvoeding een ideale leerwijze heet’, ‘het eerste prettige taalboek, dat in Nederland verschenen is’; en toch zegt de S., dat het taalonderwijs steeds minder vruchtbaar en opwekkend werkt. Oppervlakkige lieden zullen beweren, dat hier geen touw aan vast te knoopen is; booze tongen zullen uitroepen: ‘Wat zijn die schoolmeesters toch stumperds! Met zooveel uitstekende hulpmiddelen weten ze de jongens niet verder te brengen, dan dat ze er op de admissie-examens.... niets van weten.’ Dit zegt namelijk de S. ook, en bij kan het weten, daar hij 9 jaar lang adm.-examens afgenomen heeft; maar heeft hij daarbij ook aan de weinig vleiende, maar onvermijdelijke gevolgtrekking gedacht, die daaruit in verband met het voorgaande afgeleid werd? Op die adm.-examens, zegt de S. ‘zou het voldoende geweest zijn, dat de jongens bewezen, dat ze verstonden, wat ze lazen, en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze op dictée of in een eenvoudig opstelletje, hoofdzakelijk den inhoud van een gelezen stuk navertellende, geen al te grove fouten maakten..... Aan dien eisch hadden ze nooit voldaan en er moest dus geëxamineerd worden naar den schijn van het gegeven onderwijs.’ Met uw verlof, dat moest niet! De jongens, die aan zulke eenvoudige eischen niet voldeden, moesten afgewezen zijn, dewijl zij daardoor toonden, van het lager onderwijs niet voldoende geprofiteerd te hebben om met vrucht voortgezet onderwijs te ontvangen. Die afwijzing op groote schaal zou de leermeesters van die candidaten tot het inzicht gebracht hebben, dat zij met hun taalonderwijs niet op den goeden weg waren. 1) Daardoor ware de weg tot beterschap gebaand, terwijl nu het gevaar bestaat, dat sommigen zich door de verkeerde examen-eischen van den heer De Beer van de wijs zullen laten brengen. Nu volgen een aantal vragen, die dienen moeten om de verregaande onkunde der jongens in het licht te stellen. Die vragen kunnen alle op voldoende wijze beantwoord worden door leerlingen, die een beknopte spraakkunst gememoriseerd hebben; zij zijn echter ongeschikt om den examinator op de hoogte te brengen van de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkundige ontwikkeling van 12- of 13-jarige jongens. Dit is reeds in bijzonderheden aangetoond in Hel Nieuwe Schoolblad; ik zal, er dus niet langer bij stilstaan. Enkele vragen hadden behoorlijk beantwoord moeten worden; maar men bedenke, dat er altijd jongens zijn ‘die het maar eens wagen’ en daaronder velen, die nooit geschikt zullen zijn voor de H.B.S. Sommigen hebben niet eens de hoogste klasse van de lagere school doorloopen, en onderwerpen zich aan het toelatingsexamen tegen den zin van hun onderwijzers, die het wel afraden, maar niet beletten kunnen. De hoofden van de openbare scholen der 3e en 4e klasse alhier zijn verplicht er de ouders kennis van te geven, wanneer hunne kinderen genoegzaam gevorderd zijn om het toelatings-examen voor de H.B.S. of het gymnasium af te leggen. Wanneer nu eenige der afgewezen candidaten den heer De Beer zulk een schriftelijk bewijs hadden kunnen toonen, zou hij inderdaad reden tot klagen hebben; zooals de zaak nu staat, valt niet uit te maken aan wien de schuld ligt. Het is mij nog nooit voorgekomen, dat een jongen, aan wiens ouders ik bedoelde kennisgeving gezonden had, is afgewezen; wèl, dat een paar waaghalzen er met wat geluk doorrolden... om twee of drie jaar in de laagste klasse der H.B.S. te blijven zitten, en de L.S., die zij bezocht hadden, oneer aan te doen. 1) S. zegt verder: ‘De mannen van het vak zullen toestemmen, dat een en ander niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, en dat op dergelijke gronden door de leeraren in vreemde talen moeilijk kan worden voortgebouwd.’ Het is mogelijk, wanneer met degelijkheid bedoeld wordt wetenschappelijkheid, maar de mannen van het vak zullen tevens de door mij opgeworpen exceptie, die deze gansche bewering op losse schroeven zet, recht laten wedervaren. Toch vormt het laatste citaat het zwaartepunt der aanklacht. De groote grief van den S. is, dat de jongens zoo weinig van de algemeene grammatica weten en zoo weinig begrip van verbuigen en vervoegen hebben, het eenige, waarnaar op het toelatings-examen gevraagd wordt. Dat maakt, volgens hem, in de lagere klassen der H.B.S. aanvulling van het onderwijs in de moedertaal noodig, hetgeen dan de oorzaak is, dat op de einde-examens de cijfers voor de talen niet hoog zijn. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch maken de jongens op de L.S. kennis met verbuigingen en vervoegingen, echter niet als louter geheugenwerk, om de vormen te leeren onthouden; maar als een overzicht van de vormen, die langs aanschouwelijken weg trapsgewijze hun eigendom geworden zijn, en dan nog liefst in zinnen, omdat daarbij gedacht moet worden. Het zou vrij wat gemakkelijker zijn, het taalonderwijs tot machinaal verbuigen en vervoegen te beperken, en het is dus niet uit luiheid, dat wij den heer De Beer hierin niet ter wille kunnen zijn, maar wel omdat de paedagogische beginselen, die ons geheele onderwijs beheerschen, ons gebieden hem toe te roepen: non possumus. Nu volgt er in de brochure een zin, dien de lagere onderwijzers kunnen beschouwen als eene fiche de consolation. Er wordt namelijk gezegd: ‘De onderwijzers der aspiranten zijn evenwel maar in geringe mate schuld van deze treurige resultaten; de hoofdschuldigen zijn de examinatoren, die van de aanstaande hoofd- en hulponderwijzers “doode wetenschap” vragen, in plaats van degelijke kennis, het zijn de mannen, die boeken schrijven, waaruit niemand zijn moedertaal kan leeren spreken, schrijven en verstaan, het zijn de mannen, die Nederlandsch hebben geleerd uit eene spraakkunst in plaats van uit de werken onzer beste schrijvers, mannen die niet lezen, die geen vreemde talen verstaan, die geen bibliotheek hebben.’ Het kan haast niet anders, of hier worden prof. Brill, prof. Kern, prof. Cosijn, De Groot, Terwey en prof. Van Helten bedoeld; toch kost het ons moeite te gelooven, dat deze ‘mannen’ niet lezen, geen vreemde talen verstaan en geen bibliotheek hebben. Daar dit echter niet in verband staat met ons onderwerp, zullen wij er niet langer bij stilstaan. 1) Verder maken wij kennis met een aanval op de terminologie. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De onvoltooid verleden toekomende tijd vooral moet het ontgelden, en de S. houdt zich alsof hij niet weet, dat daarmede een onvoltooide werking bedoeld wordt, die op een vroeger tijdstip toekomstig was. 1) Er wordt eene lans gebroken voor de Latijnsche benamingen, voornamelijk, omdat die ook bij het aanleeren van vreemde talen dienst kunnen doen; maar die namen kunnen wij de jeugd toch niet onvertaald voorzetten? 2) En als men ze vertaalt, kan men ze niet uitleggen, omdat ze of gebrekkig of onzinnig zijn. 3) Het on- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} gerief, uit dit naamsverschil voortspruitende, zou op eenvoudige wijze te verhelpen zijn, indien de benamingen, die de L.S. op het voetspoor der meest gebruikte spraakkunsten bezigt, vertaald werden overgenomen door de schrijvers van leerboeken voor de vreemde talen. 1) In het Duitsch spreekt men immers ook wel van Vollendete en Unvollendete Gegenwart, Vergangenheit en Zukunft? Een nog praktischer middel zou zijn, de tijden te nummeren, evenals b.v. de straten en avenues van N.-York. En wat is hier eigenlijk tegen? Hebben we al niet een 1en, 2en en 3en persoon, en een 1en, 2en, 3en en 4en naamval, omdat we geen kans zagen, de Latijnsche namen daarvan te vertalen? 2) Andere onderscheidingen, die de S. met zijne roede tuchtigt, zal ik stilzwijgend voorbijgaan, omdat ze in de L.S. niet gebruikt worden. 3) Dit is echter nog het ergste niet. ‘Erger’, lezen wij in de brochure, ‘is de 19e eeuwsche pijnbank, een foltertuig, dat zelfs in geen enkel museum van akeligheden te vinden is, maar dat door onze moderne inquisiteurs onder den naam van zinsontleding gebruikt wordt om bij paedagogische heksenprocessen de schuldigen te ontdekken.’ Ernst of kortswijl? is men geneigd te vragen. Zou het grondig, nauwgezet en onbevooroordeeld onderzoek, door den heer De Beer ingesteld, hem inderdaad de overtuiging geschonken hebben, dat er zoo vreeselijk ‘gezinsontleed’ wordt, of zou hij, door de huiveringwekkende schoonheid zijner allegorie betooverd, de eischen der nauwkeurigheid aan die der rhetorika hebben opgeoflferd? Wij kunnen hem althans in gemoede verzekeren, dat er op de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} L.S. slechts zóóveel ontleed wordt, als voor het begrijpen der gedachte en voor de spelling der vormen onontbeerlijk is. Wij zullen hem op zijn woord gelooven, als hij zegt, dat er omstreeks vier dozijn verschillende zinnen zijn uitgevonden; wij zijn er echter ganschelijk onschuldig aan, en laten ze op school links liggen. Intusschen wekt het bevreemding, dat zulk een volbloed voorstander van verbuigen en vervoegen de fiolen zijner verontwaardiging uitgiet over de zinsontleding, die, verstandig opgevat, ten minste nog vormende waarde bezit, doordat ze het oordeel scherpt. 1) Velen uwer deelen ongetwijfeld met mij, ten opzichte van statistieke opgaven, den eerbied dien de moeilijkheid van het narekenen ons oplegt. Wanneer een statisticus ons mededeelt, dat de inwoners van Londen jaarlijks 100 millioen kilogram biefstuk verorberen, schenken wij hem ons vertrouwen, omdat we ons door een eenvoudige deelingssom kunnen overtuigen, dat het mogelijk is. Vertelt hij ons echter, dat de bewoners van München wekelijks door elkander een hectoliter bier per hoofd gebruiken, dan gaan we twijfelen; we weten namelijk door eigen aanschouwing of uit de aardrijkskunde, dat de Beieren menschen van gelijke bewegingen en ongeveer gelijke gastrische capaciteit zijn als wij, en die overweging brengt ons er toe, den statisticus met zijne cijfers naar het rijk Brobdingnag 2) te verwijzen. Een dergelijke twijfel overvalt ons onwillekeurig, wanneer we lezen, dat de spraakkunst van Terwey, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} die soms zelfs aan aanstaande hoofdonderwijzers harde noten te kraken geeft, te Amsterdam op tal van scholen door leerlingen van 11 of 12 jaar (wellicht nog jonger) als schoolboek gebruikt wordt. Bij onderzoek is mij gebleken, dat de heer De Beer zich hier door onjuiste opgaven van zijn zegsman, een candidaat voor het toelatingsexamen, heeft laten verleiden tot het klakkeloos neerschrijven van eene beschuldiging, die de Amsterdamsche scholen tegenover het publiek onverdiend in een allerbelachelijkst daglicht stelt. Wij hebben grond om te hopen, dat hij, zijne dwaling inziende, dit gedeelte van zijn betoog zal herroepen en aan deze rectificatie evenveel openbaarheid zal geven als aan zijne aanklacht. 1) Niet onaannemelijk schijnt mij de opvatting, dat de S. in de drie incarnatiën van zijn opstel met opzet de zaken eenigszins sterk gekleurd heeft, om te verhoeden, dat zijne brochure onopgemerkt en bespreking der kwestie achterwege bleef. 2) Soms maakt hij in zijne hervormingswoede den indruk van een man, die met een zwaren stormram komt aanloopen om daarmede.... eene geopende poort te rammeien. Ik zou meer bewijzen tot staving van mijn zeggen kunnen aanhalen, doch herinner mij - zoo ik hoop, niet te laat - ‘que le secret d'ennuyer est celui de tout dire’. Daarom zal ik mijne beschouwingen hier eindigen; ik had trouwens slechts de opdracht ontvangen, om een en ander in het midden te brengen ter inleiding van de discussie, en niet om de stof uit te putten. Nog een enkel woord tot slot. Heine, geloof ik, spreekt ergens van een Engelschman, een Duitscher en een Franschman, die zich voorgenomen hadden elk iets over den kameel te schrijven. De Engelschman ging naar Kaïro, huurde een kameel, reisde er de woestijn op door en legde het resultaat zijner bevindingen in een shilling's-boekje neer. De Duitscher doorsnuffelde alle openbare boekerijen van zijn vaderland, om alle bijzonderheden omtrent den kameel te weten te komen. De vrucht van zijne navorschingen rijpte tot een werk in 7 deelen, waarvan het eerste ‘das Kameel an und für sich,’ en het laatste ‘das Kameel in der Kulturgeschichte’ behandelde. De Franschman ging naar een dierentuin, liet zich door een der oppassers inlichten, en schreef daarna een aardige causerie over het gebochelde woestijnschip. Het publiek beviel het werk van den Franschman het meest; alleen eenige vitters waren van meening, dat deze beter zou gehandeld hebben met achtereenvolgens de methoden toe te passen, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} die de beide anderen bij hun onderzoek gevolgd hadden. Toch bleef zijn geschrijf niet zonder vrucht; de onnauwkeurigheden, die het gevolg van zijne al te oppervlakkige studie waren, lokten tegenspraak uit van lieden die den kameel beter meenden te kennen, en de uitkomst van al het schrijven en wrijven was: grondiger kennis en meer waardeering van den kameel. Ik hoop, dat onze discussie hetzelfde moge uitwerken ten opzichte van het taalonderwijs. Mijn plan was geenszins te betoogen, dat het de volmaaktheid bereikt heeft; ik heb alleen willen aantoonen: 1o. dat er in den laatsten tijd een ernstig streven naar verbetering valt op te merken, een streven dat waardeering verdient, en 2o. dat de kritiek, waaraan ons taalonderwijs heeft blootgestaan, voortkomt uit onvoldoende bekendheld met den waren toestand. Het gebruikelijke applaus volgde en ons waren de conclusien sedert vijfentwintig jaar bekend. Op alle klachten over het leger of de vloot, over Indië, de belastingen, kostbaarheid van inrichting van een of anderen tak van bestuur, over stemrecht, belasting, wees- en armenzorg, prostitutie en honderd andere zaken antwoordt het betrokken bestuur, antwoordt de regeering, natuurlijk in de minst verstaanbare, meest officieele termen en met den grootst mogelijken omhaal van woorden precies zoo als hier: 1o we streven steeds naar verbetering. 2o de klagers weten er niets van. Om tot die conclusie te komen, behoefden we niet zoo veel tijd te verliezen en in een stikheete zaal naar adem te smachten. H.N.S. van 19 Nov. bevatte aangaande mijn artikel in het D.v.N. dat het blijkbaar geen kans zag te ontzenuwen het volgende: In de Amsterdammer van 10 November is de heer Taco H. de Beer teruggekomen op wat ik in dit blad eenige weken geleden schreef over zijn beschuldigingen betreffende het taalonderwijs, enz. De lezers zullen zich herinneren dat ik verschillende zinsneden van den heer de Beer in haar geheel aangehaalde om ze daarna te bestrijden. Hij zegt nu dat wat ik aanvoerde op een bestrijding geleek. En verder: ‘De argumenten van het Nieuwe Schoolblad zijn weinige en daarvan zijn de meeste nog van zeer zonderlingen aard. Op een paar zaken komt de heer De Beer terug en daartusschen zegt hij het volgende: “De bestrijder ex-officio mag geene of verkeerde argumenten aanvoeren en er vooral zijn kracht in zoeken zich zelven op een verbazend hoog voetstuk te plaatsen; meer dan dat zoekt hij te bereiken door de groote handigheid van zulk een oceaan van woorden, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bestrijding en weerlegging haast een boekdeel zouden vullen.” Het komt mij voor, dat de heer De Beer hier in minder goed Hollandsch in een heele leelijke rol optreedt. Een betamelijke discussie heeft men op die wijze niet. Overigens is de heer De Beer voor 't voetlicht gekomen op een vergadering die een dag later werd gehouden en waarvan we hier een beknopt verslag laten volgen.’ Dit was inderdaad zeer ‘beknopt’ maar de redactie van 't onbeduidendste blad ter wereld zou een reporter wegjagen, die zulk een ding voor een ‘verslag’ wilde laten doorgaan. Dat in Nederland nog altijd de meening heerscht, dat men journalist of reporter wordt, wanneer men wil, zonder voorgaande oefening, verontschuldigt den onhandigen stumper, die in zijn wanhoop om na te vertellen, wat hij niet dan hier en daar kon aanstippen, op goed geluk heeft opgeschreven, wat hij zich zoo ongeveer herinnerde. Wat ik in de voorgaande nummers van dit tijdschrift schreef, kan de lezers doen begrijpen, wat de verslaggever had moeten zeggen. Het verslag (!!!) luidt als volgt: Het onderwijs in de moedertaal. Na de inleiding van den heer Schoevers, die we de vorige week meedeelden, kreeg de heer De Beer het woord. Hij sprak enorm lang en grootendeels over onderwerpen, die met de zaak in geen rechtstreeks verband staan. 1) Deze zullen we laten rusten. 2) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer De Beer zei, 1) dat men zijn veelbesproken stuk moest beschouwen als een causerie. Hij heeft Amsterdam niet bedoeld; geen enkele volzin in zijn stuk geeft aanleiding om dat te meenen. Men heeft geschreven dat hij heeft gevraagd naar de gronden der onregelmatigheid van kunnen, maar dat is onwaar. En hij ziet niet in dat een jongen op de vraag, waarom kunnen onregelmatig is, niet zou kunnen antwoorden, omdat het in den 3en pers. enk. teg. tijd de t mist. De leerlingen moeten leeren waarnemen, zooals men dat bij nat. historie doet. Daarbij leeren de jongens de latijnsche benamingen op de school waaraan hij werkzaam is Voor Ned. kon men dat ook doen. Dan zou het onderwijs in vreemde talen veel gemakkelijker worden. Men verdiept zich liever in onderscheidingen. Hij heeft nog onlangs vernomen, dat 3 personen, waarvan 2 bij het onderwijs werkzaam, niet in staat waren een meisje te helpen bij haar huiswerk. Het aantal slechte boekjes dat uitkomt is nog steeds groot. Wat doet men er mee? Ze worden toch gebruikt. Hij karakteriseert die boekjes alleen wanneer ze verschijnen. En wanneer ze al te slecht zijn, veroordeelt hij ze scherp. Wat beduidt het, volzinnen te laten maken met mitsgaders en nademaal? Er zijn veel vakken bijgekomen en daarbij is het taalonderwijs op den achtergrond gedrongen. Prof. Verdam heeft hem gemachtigd te verklaren, dat hij het eens is met het streven van den spreker en zijn grieven. Vier andere hoogleeraren zou hij daarbij kunnen voegen. Dr. Sanders heeft een verhandeling geschreven met allerlei onderscheidingen waartoe 2 of 3 alfabets en veel letters noodig waren om alle gevallen aan te duiden. De heer Versluys heeft met verbazing vernomen, dat de heer De Beer de Amsterdamsche scholen niet op het oog zou gehad hebben en dat geen volzin in zijn stuk aanleiding kon geven tot de bewering, dat zoo iets wel het geval zou zijn. Twee volzinnen toch zeggen het nadrukkelijk. De eerste volzin is die, waarin de heer De Beer zijn oordeel staaft met den uitslag der admissie-examens tot de H.B.S. De tweede volzin is die, waarin hij zegt, dat op vele Amsterdamsche scholen de groote spraakkunst van Terwey wordt gebruikt en dit als argument aanvoert. Het is jammer dat de heer De Beer alleen op de vraag over {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen is teruggekomen. We weten nu welk antwoord de heer De Beer op de vraag verwachtte. Jammer, dat hij haar niet beter heeft ingekleed door te vragen, waaraan men kan zien, dat kunnen onregelmatig is. Meer speciaal verdient afkeuring de zinsnede betreffende de groote spraakkunst van Terwey. De heer De Beer heeft er geen geheim van gemaakt, dat hij met tal dedoelde twee van de ruim 220 lagere scholen te Amsterdam. Van de eene school, die van den heer Groenevelt was de heer De Beer zeker. Van de andere was hij niet zoo zeker en die kon hij slechts aanduiden als een school ergens bij Zeeburg of aan den IJkant. Dit laatste kon spreker niet constateeren maar het eerste wel. Ofschoon hij wist dat op de school van den heer Groenevelt de groote spraakkunst van Terwey niet wordt gebruikt, is hij naar die school gegaan om zich nader te overtuigen. Het is hem toen gebleken dat op de school niet een enkel ex. van die spraakkunst was. De beschuldiging is daarom onwaar, voor zoover ze duidelijk is. De heer De Beer heeft zich op zijn vele waarnemingen beroepen, maar hij zoekt ver wat hij dicht bij moest zoeken. Als de heer De Beer wil spreken over het taalond. op de Amsterdamsche scholen, laat hij dan toegang vragen tot eenige dier scholen en die zal hem niet geweigerd worden. Maar de heer De Beer kan zonder dat beter klaar komen met zijn beschuldigingen en getroost zich die moeite niet. 1) Met de examens is het evenzoo. De heer De Beer veroordeelt ze. Maar als men over examens wil oordeelen, ga men ze eerst bijwonen. De heer De Beer kan in de stad zijner inwoning zoo iets gemakkelijk doen. Maar de examinatoren die geregeld in de commissies zitten, verklaren alle dat ze nooit den heer De Beer op een examen hebben gezien. Hij is er blijkbaar nooit geweest. 2) Vooral ook mist de heer De Beer logica. Hij beroept zich nu op de slechte taalboekjes als pleitende tegen de lagere school. Maar de heer de Beer heeft herhaaldelijk in ‘Noord en Zuid’ gunstige aankondigingen geschreven van zulke slechte boekjes. En zijn zoogenaamde karakteriseeringen geleken ook veel op gunstige aankondigingen. 3) {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat de heer De Beer voortaan de slechte boekjes veroordeelen in plaats van ze aan te prijzen en hij zal de lagere school meer dienst doen dan met zijn beschuldigingen. De heer De Beer overschat de kennis van eenige termen. De heer De Beer vindt de opmerkingen van den heer Versluys niet heusch. Als hij zegt, dat hij niet de Amsterdamsche scholen op het oog had, is het internationaal gebruik, dat men zoo iets aanneemt. En dan is het wat kras zooveel nadruk te leggen op een volzin, die hem misschien wat ondoordacht is ontsnapt (sterk geruisch in de vergadering). 1) Hij ziet niet in, dat hij niet evengoed zou mogen afgaan op wat hij gedrukt en geschreven onder de oogen krijgt, als op wat hij in de lagere school of bij een examen zou kunnen hooren. De jongens kunnen evengoed leeren van praesens als van motief en paleis. De spraakkunsten worden maar steeds dikker. De heer Terwey merkt op dat het donkere beeld door den heer De Beer in den loop der discussie steeds meer glans krijgt. 2) Van de zware beschuldigingen is reeds veel gevallen. Hij zet uiteen, dat de termen waar de heer De Beer zooveel bezwaar tegen heeft en waardoor de hoogleeraren in het Ned. de gewone spraakkunsten niet zouden kunnen lezen, afkomstig zijn van Brill en Te Winkel. En de geschriften van deze heeren zijn wel bekend bij de hoogleeraren in het Ned. De heer Frantzen deelt mec, dat hij hetzelfde onderwerp op een vergad. van leeraren aan gymnasia heeft ingeleid, omdat hij niet tevreden is met de resultaten van het ond. in het Ned. Zijn kennis van den toestand put hij uit twee bronnen. Vooreerst heeft hij 10 jaar lang admissie-examen afgenomen voor het gymnasium te Leiden. Verder heeft hij tal van onderwijzers leeren kennen op aktenexamens. Zijn ervaring is dan dat de jongens te veel theoretische taalkennis bezitten en te weinig zuiver kunnen schrijven. Ze weten bv. wanneer ze onze en wanneer ze onzen moeten schrijven. Het Ned. dat door onderwijzers wordt geleverd op aktenexamens voor vreemde talen is dikwijls verbazend slecht. Verder is het hem niet mogelijk de jongens op het gymnasium {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} goed Duitsch te leeren lezen. In de 5de klasse kunnen ze Schiller niet behoorlijk lezen. Ze leggen steeds den klemtoon verkeerd Hij schrijft dit toe aan den slechten grondslag op de lagere school gelegd. Een Duitsche dame, die examen deed voor Duitsch, had te Arnhem de hoofdakte gehaald maar schreef in plaats van Ned. een soort broddeltaal half Duitsch, half Ned. De heer Frantzen heeft steeds alleen het oog op scholen voor uitgebreid lager onderwijs in groote steden. De scholen op het platteland, waar jonge mannen aan 't hoofd staan, acht hij over 't algemeen uitstekend. En de onderwijzersstand staat zeer hoog bij hem aangeschreven. 1) Nadat de heer Schoevers had geantwoord, sloot de voorzitter de vergadering, die door twee schoolopzieners en de meeste leeraren in vreemde talen te Amsterdam werd bijgewoond. Aangaande het antwoord van den heer Schoevers nog een woord, ter verklaring van de reden, waarom ik zijne rede ‘l'enfant de trente-six pères’ heb genoemd: het was, dat zijn antwoord en resumptie even onnoozel en onbeduidend was als zijne rede hier en daar geestig en degelijk. Waar dus, hetgeen hij alleen doet, zoo ongelukkig is, komt men er toe, te gelooven, dat het goede, dat hij levert, door coöperatie is verkregen. We zijn coöperatoren in ons hart en hebben daar niets tegen; alleen herinneren we ons de zeer oude anecdote aangaande de stichting van het Escuriaal, eene anecdote, die, met het oog op de zeer lange rede van den heer Schoevers, hier niet ongepast is. Philippus II beloofde voor den slag van St. Quentin, dat hij, als hij den slag won, een klooster zou laten bouwen, zooals er nog geen gebouwd was. Na de overwinning vervulde hij die gelofte volkomen: aan pracht en omvang overtreft dit gebouw, naar de bouwmeesters beweren, zelfs thans nog alles, wat op dit gebied bestaat. Men verhaalt, dat een vreemdeling, die dit klooster bezocht, dat eene grondoppervlakte heeft van 50000 vierkante meter, de opmerking maakte: hoe bijzonder bang moet Philippus geweest zijn, dat hij een zoo groot klooster beloofde. (Slot volgt.) Taco H. de Beer. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieftallig. In het Mnl. bestaat een woord liefgetal, waarnaast liefgetael, lieftal, lieftael en lieftalich, alle met de beteekenis van geliefd, aangenaam, welgevallig. Ook Kiliaen vermeldt liefghetal, liefghetael, liefghetallich, acceptus, gratus, amabilis etc. In het Vlaamsch zijn nog in gebruik liefgetal, liefgetallig, lieftael. (de Bo i.v.) In het Mnd. treft men lêfgetal en lêftalich aan (Lübben u. Walther, bl. 205) en in het Oost-Friesch, lêftallig (Doornkaat Koolman II, 485). Ook het Angs. kent leoftael - taele adj. freundlich (Grein II, 176) en in het Friesch vindt men ljeaftâlle (Epkema, 269). De eerste, die eene verklaring van dit woord trachtte te geven was, naar ik meen, Huydecoper op Stoke II, bl. 166. Hij zegt het volgende: ‘liefgetal is niet, gelijk men nu meent, lieftaalig die wel spreekt: maar die behoort onder het kleine getal der aangenaamsten, der meest begunstigden.’ Daarna heeft Dr. v. Helten er over geschreven in de Toekomst 1873, bl. 308. Volledigheidshalve geef ik hier zijn geheele betoog. ‘Het tegenwoordig gebruikelijke lieftallig en het Wvl. liefgetal hadden eertijds bij gelijke beteekenis een anderen vorm, welke duidelijker aan hunnen waren oorsprong herinnerde. Voor het eerste vindt men lieftaligh (zie Wachtendorp Rijmkronyck (1648), bl. 76), voor het andere liefgetael (zie Kiliaen), alzoo beide met de volkomen a in plaats van de onvolkomene. Van het substantief taal namelijk kon zich een adjectief met de beteekenis taal hebbende d.i. sprekende, zoowel door achtervoeging van ig als door voorvoeging van ge vormen, dewijl èn het suffix èn het praefix een voorzien zijn van te kennen geven. (Verg. machtig, macht hebbende, lustig, lust hebbende, krachtig, lastig, godvruchtig enz. en gerust, rust hebbende = rustig, gewaar, waar, d.i. zorg hebbende, enz.), De oorspronkelijke opvatting der woorden is alzoo niets anders dan lieft pratend, welke echter evenals het verbum liefkoozen, (van Fr. causer, Lat. causari), door meer algemeene toepassing tot lief en aardig handelend, vriendelijk werd. En toen nu deze beteekenis de gewone was geworden en ook talen, als spreken, in gebruik geraakte, begon men het tweede samenstellende deel der adjectieven met tal en getal, numerus, nombre, in verband te brengen; men dacht niet meer aan de eigenschap van vriendelijk te praten, maar aan die van het bezitten van een tal van liefelijkheden of van veel liefs, en, om den vorm met de opvatting in overeenstemming te brengen, werd de oorspronkelijke volkomene a tot eene onvolkomene en de daaropvolgende enkele tusschenletter tot eene dubbele.’ Eene andere verklaring is gegeven door J. ten Doornkaat Koolman, in zijn Wörterb. der Ostfriesischen Sprache, II, 485). {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier laat ik het geheele betoog volgen. Nadat de schrijver er op gewezen heeft dat tale of tâl (Sprache) en talle, tal (Zahl) ‘von Hause aus dieselben Wörter sind’ en de uitgang tallig in lêftallig uit talig of tâlig moet ontstaan zijn, gaat hij aldus voort: ‘Vergleicht man nun (Sch. u. L.) mnd. lêftalich (a. beliebt, angenehm; - b. der sich liebenswürdig benimmt; (Kil.) mnld. liefghe-tal, liefghetael, lieft-ge-talligh u. lieftalligh (acceptus, gratus, amabilis, peramabilis; comis, gratiosus, gratia valens, gratia pollens) so ist es klar, dass die Endung tal, tael in lieft-ghe-tal mit taligh od. taeligh, talligh sijn. u vielleicht eine aus einem Adj. tale, taele gekürzte Form ist. Vergleicht man nun aber weiter, dass die älteren mnd. Formen lêftaldig neb. leftalig od. lêftalligh öfters vorkommen u. auch das mnld. mfläm. liefghetal (cf. mfläm.: hij is liefghetal overal = il est aimé et cheri par tout) beim Vergleich unsers bol statt bold od. kol u. kolle statt kolde etc. auch sehr gut aus älterem liefgetald entstanden sein kann, so dürfte für tald u. taldich (u. einem daraus assimilirten tallich) wohl zunächst die Bedtg: geschätzt, geehrt etc. zu Grunde zu legen u. anzunehmen sein, dass tald von Hause aus dieselbe Form wie unser aus urspr. tald entstandenes teld (zählt, rechnet, schätzet etc., bz. gezählt, gerechnet, geschätzt etc. - z. B. hê teld hum för niks, bz. för hêl wat däges un hôges etc., od. hê word för niks teld, d.h. für Nichts gerechnet u. geschätzt, bz. er ist ein Lump etc.) ist u. demnach mit dem as. tolda (cf. telde von tellen u. fertelde von fertellen) u. gitald (gerechnet, geschätzt, geachtet, angesehen, geehrt etc.) zu as. tellian ahd. zaljan, zeljan (zählen, rechnen, schätzen, achten, ansehen etc.) gehört. Ist dies aber werklich der Fall, so erklärt sich die Bedtg.: aimé et chéri, bz. gratus, amabilis etc. von mfläm., mnld. liefghetal, liefghetallig, u. lieftallig, bz. mnd. lêf- leiftallich od. lêf-taldich ganz von selbst u. ist es jedenfalls wohl zweifellos, dass mnld., mfläm. getal u. tallig, taligh, etc. in getallig mit dem aus taljan entstandenen as. teljan (cf. tellen) in der Bedtg.: schatzen etc. zusammenhängt, zumal da auch ja schon in sehr früher Zeit ein compos, lieftellen met der Bedtg.: beobachten, liebschätzen, für lieb u. angenehm ansehen u. halten etc. bestanden haben kann. Was nun aber weiter das neuere nld. lieftalig (wohlberedt, wohlredend, bz. lieblich redend u. sprechend) betrifft, so wird die Endung talig wohl von taal (Rede etc.) abgeleitet sein, sofern es überhaupt nicht in missverstandener Weise aus dem älteren lieftalich (amabilis, gratus etc.) umgedeutet u. nicht allein auf eine lieb zu achtende, liebwerthe, liebgeschätzte, liebenswürdige u. sich liebenswürdig betragende, sondern auch auf eine liebenswürdig u. bestechend sprechende Person angewandt wurde. Met geen dezer verklaringen kan ik mij geheel vereenigen, en wensch daarom eene gissing, aangaande eene andere verklaring, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te stellen. Het komt mij echter wenschelijk voor eerst de plaatsen te vermelden waar liefgetal enz. in het Mnl. en in lateren tijd wordt aangetroffen. Lsp. III, 2, 159 1). Daer omme hout u liefghetal Daer ghi moghet overal. 3, 885. Die weert was ende liefghetal Metten ghesellen over al. 4, 193. Dese yraude was liefghetal Ter heren hove over al. 10, 45. Wantet maect den man liefghetal Ende en cost hem nochtan groet no smal. 10, 147. Want si werden liefghetal Metten lieden overal. 12, 93. Soe sal hi met crachte Ghemint syn ende liefghetal Onder sine liede over al. Ferg, 3140. Hi es gheëert over al Ende met vrouwen liefgetal. Rein II, 4729. dese was mitter coninghinne wel ghemint ende liefghetal. 5411 ende daer toe soude hi liefghetal sijn metten lieden over al. 7655. Die noch wel connen Reinaerts const, sijn wel ghelooft ende liefghetal bi den heren over al OVl. Lied en Ged. 302, 2036. Ende metten camerlingen al Was si also liefghetal. Melib. 584. Want ghi die versmaedt al, En is nieuwerinc liefghetal. Rose, 736. Si was scone ende liefghetal, 6241 Ende hier met wart hi liefgetal Onder dat gemeine volc al. Limb. I, 44. Sine doghet, sine crachticheit Maectene bekint over al Ende daer soe liefghetal. IV, 722. Nu was hi worden so liefgetal. VI, 2464. Ende si wert soe liefghetal. Brab. Y. IV, 41. Waert was hi ende liefghetal. Met hoghen princen over al. Grimb. 1, 392. Ende (hi) wert so liefghetal te waren Metten Keyser, in goeder trouwen. Vad. Mus. I, 312, 146. Doen wasic een liefghetal ende wert. V. 323. Myn leven ende min gewerken al Worden voerdi liefghetal. Matth. bl. 103. Dat vierde poynt is dat een taelman hem besaten sal wel ghesien te wesen mitten rechter ende tgherecht ende liefghetal, opdat syn woorden te bet moghen ghehoirt wesen ende verstaen. Barthol. 200 b. Item een knecht die gheleert is inder zedicheit ende die doechdelic is die pleghet bij den heren liefghetal te wesen ende hi is bi hem wel gesien. Ook bij onze latere schrijvers treffen we herhaaldelijk liefgetal aan. Enkele voorbeelden volgen. Want selve onse Heylighe Vader de Paus heeft de Joden seer liefghetal. Marnix Byenc. 158. Laet myne woorden al Dy wesen liefgetal. Marnix Psalm 19 vs. 7. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer dikwijls maakt Cats gebruik van dit woord: Helt staegh naer uwen man, en toont hem met 'er daet Dat ghy hem noemt en neemt voor uwen toeverlaet: ---------------- Dat sal uw soeten aert, en t'huys en overal Doen achten bij het volck, en maecken liefgetal. I, 361. b. De deugt, de reyne deught, is wonder liefgetal. I, 490 b. Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnigh woeden, Soo woond' et in het dorp, en leerde schapen hoeden; 't Is neerstigh om de kost, en veerdigh overal, En vlijtigh in de weer, en ijder liefgetal. I, 394b. Phyllis segge watse wil Efter blijff ick Amaril, Efter ben ick over al Aengenaam en lief-getal; I, 438c. Hoe treuren wij, verlaten Van u, die liefgetal bij alle staten, U schickte naer 't begrijp Van ijders brein, of vroegh, of spader rijp! Vondel. VI, 130 vs. 26. Al is hij liefghetal, 't Behaeght mij niet met al. Brederoo. Griane vs. 200. Zij wierden bij haar aangenaam, en liefgetal. Kamphuyzen, Sticht. Rijmen III. bl. 366 End sijn naam die overal Haar was weerd, end liefgetal, Hofferus. Ned Poem. 317. Is de min, als over al, Bij u niet meer liefgetal J. v. Lodensteijn. Uitspann. IV, 402. Weet, dat ook U geen herfst ooit schaden zal, Gij blijft ook dan bij ieder liefgetal. D.J. van Lennep. Ged. 189. Van liefgetal werd door achtervoeging van ig een nieuw adj. gevormd met geheel dezelfde beteekenis. Die werckende gheloove maeckten liefghetalich Gheloove sonder wercken en maect niet salich. A. Bijns. II, 8c. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt u selven liefgetalligh in de vergaderinge, ende vernedert uw' hooft voor eenen machtigen. St. B. Sir. 4, 7. En hiervan werd wederom een subst. op heid gevormd, dat wordt aangetroffen Lsp. III, 2, 26, var. en 2, 128, var., als ook bij A. Bijns. ......wilt u saligheyt wercken Door goddiensticheyt u liefgetalligheyt stercken. Refr. III, 202. Liefgetalligheijt = het aangenaam zijn bij God. Naast liefgetal komt ook liefgetael 1) voor. Tijdschr. 4, 22. Wulke bruyt alsoe seer toenam yn goeden seden ende wysen genemen woerden dat sie overal all liefgetaell ende yn eren ghehaedt woert. In Troyen Vb. g, a vindt men den superl. liefste getal. O Troost ende succoers ende liefste ghetal onder die muragie van Troyen al, en 31 d Adieu schoon iuecht, reyn liefste ghetal, adieu die aerdechste.... die schoonste enz.! onder die sonne; terwijl onliefgetāl wordt aangetroffen in de Doct. 2, 935. Ende al sidi onliefghetāl Metten quaden overal, Des en acht men no mere; 1071, Ende niet soe onseker daer bi, Alse die es onliefghetal. Van liefgetal nu werd een subst. gevormd op heid, met de beteekenis van ‘het aangenaam of gezien zijn bij de menschen.’ Lsp. III 2, 36. Ende uut der goedertierenhede so coomt liefghetalhede (var.: liefgetallichede) 2, 128. Dat derde point, dat ic seide, Is ghenaemt liefghetalheide: (var.: liefgetallicheide). Naast liefgetal komt in 't Mnl. reeds met wegvalling van ge 2) lieftal, lieftael voor. Voorbeelden zijn Lsp. III, 3, 460. Want sonderlicheit overal en was noit waert noch lieftal. Pass. W. 237 c. Van Gode seer bemint ende lieftal allen menschen. Gest. R. 2 a ende (si) is alle menschen waerdich ende lieftal gheweest. 138 c. Dit kint wyess ende was lieftal van (= bij) allen menschen. Merl. 28453, dat si sekerlike so lieftael wart onder hem allen daer, ende datsi se minden sere daernaer. Exc. Cron. 43, c (Hi) was seer lieftael metten hertoge. 178, c Een seer lieftael ende bemint man. Bij onze latere schrijvers komt dit woord ook voor. Vooral weder bij Cats: Uyt het lyf en ziel bestaat des menschen wesen. Ey siet dat lieftal paer gedommelt onder een. Tachtighj. bed.: VIII, 15. Maer al dit krijghs-gewoel en kan my niet beletten, Om myn ontsteken hert in rust te mogen setten; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy daerom maekt gereet de kroning van de Maegt, Die my soo lieftal is, en bovenal behaagt. Aspasia VI, 61. De doet die heeft betoont dat sy u wel beviel, En dat sy wederom u waert en lieftal hiel. Trouringh IV, 161. ‘Soo sal ick immers dan niet lieftal syn by desen, Of die de lueghen lieft, end dat noch roemen dert.’ A. Hofferus. Ned. Poem. bl. 62. Van dit lieftal werd een nieuw adj. gevormd door achtervoeging van ig, lieftalich, lieftallig. Exc. Cron. 282, c. Hij wert seer lieftalich onder sijn volcke, want hi dat lant in goeden vrede hielt. Bienb. 107, c. aenghenaem ende lieftalich den coninghe. En in later tijd het ook nu nog gebruikelijke lieftallig. Komt billick lof en danck om haer lieftallige aert. Vondel I, 162. Hij hanthaeft t'zyner tydt 't geheilighde geslacht, En reickt eens over zee met albereickende armen, Tot hulp der billyckheên, die zyn gemeent beschermen, Lieftalligh en beleeft. Ibid. I, 179. ‘Wie zal melden hoe lieftallig Hij kon smeeken?’ D. Smits. Nagel. Ged. II, 3. Een onderlinge vriendelijke en lieftallige behandeling. v. Effen Spect. III. 74. Zy herinnerde zich den lieftalligen blik zijner oogen. Delcroix. Morgend. midd. en avond p. 64. Meer voorbeelden behoef ik hiervoor niet aan te halen, daar het gebruik van dit woord genoegzaam bekend is. Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk, dat liefgetal, lieftal enz. nooit lief van taal heeft beteekent, evenmin als in de aanverwante talen. De gewone beteekenis is aangenaam, geliefd, beminnelijk, welgevallig. De verklaring van Huydecoper als zou liefgetal beteekenen, ‘behoorende onder het kleine getal der aangenaamsten’ komt mij gezocht en zeer onwaarschijnlijk voor, terwijl de verklaring van Doornkaat Koolman niet te verdedigen is. Een werkw. lieftellen is nergens aan te wijzen. Hoe evenwel dit woord dan te verklaren? Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat liefgetal een copulatief compositum is, samengesteld uit lief en getal. Dit laatste beantwoordt aan een OHD. gazal, adj. rapidus, agilis, levis, alacer, ventosus, citosus, fervens, (Graff V, 655 en Braune. Alt-Hochd, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Lesebuch. Gloss, gizal, adj. leicht, schnell, behende (got. tals in untals).) Ook in het Mhd. komt dit woord voor en luidt gezal, adj. schnell, behende. (Lexer I, 999). Het Angs. kent täl, adj. commodus, aptus, goth. tals, ungetäl. adj. incommodus, malus, untäl, - es, n. malum, ungetälness, - e.f. incommoditas (Ettmüller pag. 520), als ook getal ohd. gazal adj. agilis, velox, expeditus. (Grein I, 462). De oorspronkelijke beteekenis schijnt, blijkens het Got. (un)tals, voegzaam, passend, geschikt, aangenaam geweest te zijn, waaruit zich die van snel, vlug, en vervolgens die van flink, kloek ontwikkelde. Eene merkwaardige overeenkomst heeft hiermede het Mnl. dapper, dat, zoo de gissing van Dr. Verdam juist is, verwant is met het Got daban in gadaban, passen en ook snel, vlug en vervolgens, flink, kloek, ster enz. beteekende. (Zie Mnl. Wdb. II, 69). Naar 't mij voorkomt heeft getal in liefgetal nog de oude, oorspronkelijke beteekenis van voegzaam, aangenaam bewaard. Dat zich uit de beteekenis van voegzaam, die van aangenaam zeer gemakkelijk kon ontwikkelen blijkt duidelijk uit het Angs. gedoefte, passend, vriendelijk, zacht, dat tot het got. gadaban, betamen te brengen is. (Zie Franck op deftig) 1), terwijl ook het mnl. ww. becomen zoowel behagen, aanstaan, bevallen, als betamen, passen en het adj. bequame niet alleen aangenaam, beminnelijk, maar ook geschikt, gepast kan beteekenen. (Zie Mnl. Wdb. I, 802, 895). Het woord liefgetal zou dus een copulatief adjectief zijn, waarvan beide deelen ongeveer 't zelfde beteekenen. Het is waar, zulke adj. komen zelden voor, doch zijn aan te wijzen. In 't Mnl. is een adj. gancgave (mnd. gankgeve) bekend, dat gangbaar beteekent, terwijl zoowel ganc als gave in die beteekenis voorkomt. (Zie Mnl. Wdb. II, 910). Tegenwoordig kennen we nog kersversch, waarin zoowel kers als versch frisch beteekent. 2) (Zie Franck i.v.). Vroeger werd ook openbaar verklaard als bestaande uit twee gelijkbeteekenende bnw. Thans evenwel wordt het in Grimm's Wtb. (i.v. offenbar) verklaard als ‘ein verstärktes offen, das offene an sich tragend, zeigend.’ (Zie ook Franck op gebaar en Cosijn (uitg. v. Te Winkel) Ned. Spraakk. pag. 152). Ook moet ik wijzen op het woord armzalig, dat door Dr. Kluyver {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een copulatief compositum wordt gehouden. Zalig zou dan een vroom euphemisme zijn geweest voor arm. (Zie Tijdsch. V, 186) In dien zin treft men het aan in Warenar 203: ‘Hoort eens nae mijn woorden, laet je raên, zalige man.’ En bij Brederoo. Rodd. 12: Krijghje een droncken-snuyt of ien quaat-hoofdich Man, Mijn salighe Schaap! wat raat gingh jou dan an? Het adj. kieskeurig kan eveneens als een copulatief compositum opgevat kunnen worden, waarvan beide deelen dezelfde beteekenis hebben. Vgl. bij Kiliaen kies, curiosus, affectator, delectu gaudens. Niet kies, nullius cibi fastidiens, circa victum indifferens. (zie Ned. Klass. III (editie Verdam) bl. 103), terwijl ook nog gramstorig hier bij is te voegen. Beide deelen beteekenen ongeveer het zelfde. (zie Kil. i.v. stuer en Oudemans Bijdr. VI, 652). Dat later gazal, vlug, snel beteekende, zal wel hier aan toe te schrijven zijn, dat het bijv. op dieren werd toegepast (vgl. Graff. gazalhros, taz kizala (Ross.), gezal (Hirz) en ook Lexer gezal ros) waardoor het gemakkelijk de beteekenis van vlug, snel kan aannemen. Toen nu eenmaal gazal die beteekenis had aangenomen kon men het ook in 't algemeen toepassen, en behoefde het niet alleen van dieren, wier geschiktheid uit hunne snelheid bleek, te worden gezegd. Licht kon nu de beteekenis van vlug, snel in die van flink, kloek, sterk overgaan. dit geschiedde reeds in 't OHD. waar snël adj. schnell, eifrig, behende, krëftig, tapfer (Braune), en in het Angs waar snell, eveneens quick, bold beteekent. Ditzelfde is met dapper in het Mnl. gebeurd, dat zeer dikwijls naast snel, in de uitdrukking dapper ende snel, voorkomt en gewoonlijk van paarden werd gezegd. (Zie Mnl. Wdb. II, 69.) Reeds in het Mnl., heeft men het woord liefgetal niet meer begrepen, en begon men getal als een suffix te beschouwen, terwijl het eerste lid geheel op den voorgrond trad. Duidelijk blijkt dat uit de aangehaalde plaatsen, en tegenwoordig verschilt lieftallig al zeer weinig van liefelijk. Een bewijs, dat men in de middeleeuwen het woord niet meer begreep, vindt men, naar ik meen, in de plaats uit. Vad. Mus. I, 327, 117. ‘Oec soe sijn si lief int getal, dese plaesterers overal’, waaruit blijkt, dat de dichter het woord met getal = numerus in verband zoekt te brengen, evenals Huydecoper heeft gedaan. 1) Later vormde men naar 't voorbeeld van liefgetal, ook goetgetal. ‘Nu wachti des ende si oec vroet. Ende hout di emmer in ghoet ghemoet, So saltu werden ghoet ghetal. Ende ghemint al over al’. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyst. Cat. bl. 78; terwijl Kiliaen, ook leedghetal, fastiditus, fastidiosus opgeeft, dus het oppositum van liefgetal. Duidelijk blijkt hier m.i., dat getal alle zelfstandige beteekenis had verloren. Ook de superl. liefste getal (Troyen Vb. g.a. en 31d) wijst er op, dat men het woord niet meer begreep. Naast het tegenwoordige lieftallig, bestaat ook lieftalig. Dit laatste adj. is van geheel anderen oorsprong dan het voorgaande, daar het is afgeleid van lief en taal en beteekent ‘eene lieve taal hebbende.’ Het eerst komt, naar ik meen, dit woord voor bij Bilderdijk: Zij wist dit al lieftalig voort te brengen, En, op zijn pas, met trekken van verstand, Gevoel, en smaak, en kwikjes te doormengen, I, 351. En, Adelheide, zoo lieftalig! Gij, aan uw' Vader zoo gehecht! Gij, aan zijn' boezem steeds zoo zalig! o, Liefste spruitjen van mijne echt! X, 428. In de 17de eeuw treffen we ook een werkw. lieftalen aan in de beteekenis van lief spreken (= talen). ‘Wel hoe! ick mien 't soo niet, maer dat ghij selt lieftalen, En geven de beste woordjes.’ J.S. Kolm, Malle Jan Tot 's boertige vrijerij bl. 6. Dat dit woord te vergelijken is met liefkoozen (Fr. causer) heeft Dr. v. Helten in zijn bovengenoemd artikel reeds vermeld. Leeuwarden, 1887. F.A. Stoett. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Classificaties. Eene nabeschouwing. Dr. Kollewijn zal het, hoop ik, een der ‘oplettende’ lezers van zijn belangrijk artikel over Classificaties 1), niet ten kwade duiden, dat hij zich aan eene kleine nabeschouwing waagt, te minder, daar deze niet in de verte op eene critiek zal stalen. ‘Wat een woord is, weet ieder,’ zegt Dr. K., ‘maar toch is in bijna iedere schoolgrammatica eene onjuiste of onvolledige definitie te vinden.’ In eene nota worden dan een paar definities, aan taalboeken ontleend, tot staving aangehaald. Dit een en ander is waar en goed, maar beter, althans voor een deel zijner lezers, zou het geweest zijn, wanneer Dr. K. onder deze verkeerde definities eene goede had geplaatst. Weten, wat iets niet is, prosit! maar weten, wat het wel is, heet toch eerst het ‘rechte weten’. Wie zich, als schrijver dezes, sinds jaar en dag afbeult, om de ware definitie van het ‘woord’ te vinden, hij vooral zou Dr. K. voor deze aanvulling en verbetering dankbaar zijn. Nu kunnen dezulken zich vooralsnog blijven martelen met het verschrikkelijke: Wat is een woord? Kan er alleen een nominale bepaling van gegeven worden, of is ook eene reëele, d.i. eene begripsbepaling mogelijk? En zoo ja, hoe zal ze dan luiden: zal het eene essentieele, eene paraphraseerende of eene genetische zijn? Weet men daarbij nog, dat eene goede bepaling noodwendig aan drie vereischten moet voldoen, n.l. dat ze duidelijker dan het definitieve, niet ruimer noch enger van beteekenis en bevestigend zij, dan wordt de zaak nog bedenkelijker en uitkomst van de zijde eens bevoegden wenschelijker. Dr. Kollewijn verplichte dus ons, onderwijzers, en lichte den sluier op van dit Saïs-beeld. Een tweede vraag drong zich aan mij op, toen ik verder in de ‘Classificaties’ over de indeeling der woorden las. Dr. K. vergunne mij, ook déze vraag onder woorden te brengen, hoe onnoozel ze wellicht klinke. 't Is deze: heeft ieder woord op zich zelf eene ‘volstrekte’ beteekenis? Het antwoord zal waarschijnlijk beslist ontkennend luiden. Toen de Grieksche philosophen zich aan het indeelen der woorden zetten, hadden ze reeds eene ontwikkelde, niet enkel gesproken, maar ook geschreven taal. Zij zijn dus den analytischen weg ingeslagen en hebben de woorden geclassificeerd, naarmate der betrekking, welke zij deze standvastig in den zin zagen vervullen. Dit alles staat vast; maar hiermede is de meening niet omvergestooten, dat de woorden ook eene ‘volstrekte’ beteekenis kunnen bezitten. Voor {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de verba en de twee hoofdgroepen der nomina b.v. zal dit wel niemand ontkennen. En hiermede zijn we reeds een heel eind op weg. Blijven in hoofdzaak nog de betrekkingswoorden, die ik nu maar eens circumstantialia zal noemen, daar ze immers eene betrekking om het bepaalde, in tijd, plaats, maat, enz. uitdrukken of liever helpen uitdrukken. Hier nu kan men het volstrekte karakter niet altijd herkennen, daar één woord in meerdere, niet gelijksoortige betrekkingen kan optreden. Hun getal is echter pieperig, klein, met het legioen vergeleken, dat uitsluitend altijd, overal óf bijwoord, óf voorzetsel, óf voegwoord is. En zelfs bij dit beperkte getal zou het nog mogen gevraagd worden, of ze niet een op den voorgrond tredenden karaktertrek vertoonen. Daar b.v. vertoont zich, in absoluti beschouwd, als een bijwoord, met als een voorzetsel, terwijl als een voegwoord. Zoo ook - om eens een greep in eene andere woordklasse te doen - is goed ‘per se’ een bijv. nw., liefelijk ook. Wánneer ze bijwoorden zijn, moet blijken uit den zin. Hoedanigheidsbijwoorden van 't gehalte der Latijnsche op ter, der Italiaansche en Fransche op mente, ment en der Engelsche op ly, missen we tegenwoordig in onze taal, de enkele uitzonderingen, zooals kwalijk b.v., niet te na gesproken, die dan ook op zich zelf als zoodanig te herkennen zijn. M. i. mag men het daarom als een algemeenen regel uitspreken, dat ieder woord een zeker kenmerk bezit, hetwelk daarvan, ook buiten het zinsverband, zijne behoorlijke plaats onder de rededeelen aanwijst. Is dit niet zoo, dan leuteren de taalboeken, wanneer ze schrijven: ‘De voornaamste voorzetsels zijn: aan, van, bij enz.;’ dan moet men het taalboek gaan inrichten gelijk zeer vele onderwijzers hunne taalles: analytisch, niet synthetisch, uit de rede tot de rededeelen, niet vice versa. Moest ik, op grond van dit algemeen beginsel, de plaats van al, aan welk woord Dr. K. eene ruime bespreking wijdt, vaststellen, dan zou ik het onder de vierde klasse der nomina (substantiva, adjectiva, pronomina en numeralia) rangschikken. Al, in absoluto beschouwd, verwekt op de eerste (en misschien eenige) plaats een denkbeeld van onbepaalde hoeveelheid. Dat het ook als onbepaald voornaamwoord kan dienst doen, moet blijken uit het zinsverband. Dat het, op zich zelf bezien, telwoord is, kan ook etymologisch bewezen worden, men vgl. slechts alles met iets en in het algemeen met den na hoeveelheidswoorden voorkomende (partitieven) genitief: weinig fraais, veel schoons, eene som gelds. Het ligt trouwens in de ‘onbepaaldheid’ van woorden gelijk al, dat ze zoo licht in andere woordklassen kunnen verzeilen. Het besproken woord b.v., kan behalve als voornaamwoord, ook nog als adverbium temporale en adverbium gerundicum voorkomen: ik ben al klaar; al doende leert men. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne derde nabeschouwing hangt innig met de tweede samen. ‘De infinitief van een werkwoord staat tusschen verbum en substantief in,’ schrijft Dr. Kollewijn. Ik heb de stoutheid, tegenover deze uitspraak eene andere te stellen: ‘de infinitief is de vorm van het werkwoord.’ Wanneer mijn jongens mij werkwoorden moeten noemen en ze doen dit zoo: ‘gaan, loopen, lachen enz.’, dan zeg ik dat ze goed geantwoord hebben. Volgens Dr. K. zou ik hoofdschuddend de correctie moeten toedienen: ‘jongens, wat je daar noemt zijn tusschendingen. Weg met zoo'n middenman, daar heeft men niets ân!’ Onze taalboeken verdienen dezelfde bestraffing. Ik stel mij gaarne den infinitief voor als den vorm, waarin men de (concreete) waarneming eener handeling giet. Geen infinitief is denkbaar, tenzij als produkt eener waarneming, zelfs zijn niet uitgezonderd. Zijn in absoluti is de vorm van het volstrekte bestaan, in een wezen, welkdanig dan ook, waargenomen. (To be or not to be!) Een infinitief staat tot de (concreete) waarneming als gevolg tot oordeel. En juist weer omdat deze vorm van het werkwoord (de vorm) infinitief is, loopt hij zoo gemakkelijk over. Hij doet dit echter nooit anders dan onder eene vaste voorwaarde: hij mag n.l. niet meer als produkt der (concreete) waarneming optreden, neen, uit het zinsverband moet blijken, dat de schrijver of spreker hem daarvan heeft afgezonderd (geabstraheerd). In den zin: werken is beter dan niets doen zijn de gecursiveerde woorden verba; in dezen: het werken is beter dan het niets doen substantiva. De vorm van de infinitief is hier niets meer dan eene toevalligheid, uit het Nederlandsch taaleigen en ons verklaarbaar. De Franschman, de Italiaan, de Engelschman, de Duitscher zelfs, zou hier dien vorm niet of slechts ongaarne gebruiken, maar een abstract substantief ‘pur sang’ doen aanrukken. Le travail vant mieux que la fainéantise, Work (niet to work), labor prevails against idleness. La diligenza es migliore (piu buona) del ozio. Arbeit geht über Müsziggang. De klassieke Latinist zou, geloof ik, al eveneens handelen. M. i. is vergelijking met eene andere taal, met name het Fransch, een gemakkelijk en vertrouwbaar middel om tot de wetenschap te komen, of men al dan niet met een infinitief te doen heeft: Ik zal werken - je travailler-ai, infinitief; ik moet werken - je dois travailler, ib. ik zie werken - je vois travailler (qu'on travaille), ib. werken is plicht - c'est un devoir que de travailler, ib. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het werken valt den luiaard zwaar - le travail est pénible au paresseux, subst. wat een werken en zwoegen was dat! - ah, le pénible travail, ib. Is bovenstaande redeneering waar, dan vallen de door Dr. K. gekozen infinitief-vormen gemakkelijk te classificeeren. 1.Zijn dreigen heeft hem niet gebaat (ses menaces). 2.Het is niet verstandig, dit alles te gelooven (de croire). 3.Dát heet ik vechten. (Voilà ce qui s'appelle se battre! Ces droles-là se battent à merveille.) 4.Door te handelen zooals hij (en agissant). 5.Spreken is zilver, zwijgen is goud. (Parler: bon, se taire: mieux que ça. Ik heb de vertaling van de spreuk in Kramers-Bonte niet kunnen vinden.) In al deze voorbeelden, min het eerste, is de infinitief-vorm dus een wezenlijke infinitief, m.a.w. het werkwoord. Eene andere kantteekening ontlokt mij het citaat van Dr. Rumpelt: ‘Onder den naam van onbepaalde voornaamwoorden pleegt men zeer verschillende woordvormen te vereenigen, en daaronder ook zulke, aan wier pronominale natuur men zou kunnen twijfelen.’ Men vergunne mij, hier de indeeling der pronomina neer te schrijven, die volgens velen mijner ambtsbroeders de juiste is. Er zijn dan: persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke, aanwijzende, betrekkelijke, vragende en bepalende (spaar mij het lamlendige ‘juiste’ woord!). Iedere groep heeft weder bepaalde en onbepaalde voornaamwoorden. In den zin: ‘iemand, die zijn plicht niet doet, verdient gelaakt te worden,’ komt een onbepaald persoonlijk vnw. mitsgaders een dito betrekkelijk en een bezittelijk voor. In den zin: ‘ik zal u iets noemen, dat gij te zeggen hebt’ is dat een onbep. betrekkelijk, in dezen: ‘ik zal u iets noemen, wat gij te zeggen hebt’ is wat een onbep. vragend voornaamwoord. Wat is per se vragend voornaamwoord. In de uitdrukking ‘wat geld’ fungeert het als telwoord, in ‘wat gelds’ als onbepaald persoonlijk voornaamwoord (wat, ietwat, iets (des) geldes). Eenig is een bijvoegelijk naamwoord, eenigen en sommigen zijn persoonlijk onbepaalde voornw. Of eenig onbepaald telwoord is (eenig geld), moet alweer in den zin achterhaald worden. De meeste als indefinitiva geboekte pronomina zijn persoonlijke: men, iemand, niemand, zij enz. Van het nomen numerale indefinitum al komt het pronomen indefinitum alles, die voor den naam van ‘alle dingen’ gebruikt wordt. Zoo ook van het bepaald telwoord et het onbepaald voornaamwoord iets, en hier van door het ontkennend voorvoegsel n' 1): niets, gelijk niemand van iemand. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij zijn geene voornaamwoorden bekend, die niet op het gezicht zouden te classificeeren zijn, wél leenen zich de onbepaald persoonlijke gaarne tot allerlei diensten (alweer om hun vaagheid), doch deze moeten uit het zinsverband blijken. Voor mijne laatste kantteekening sla ik een paar bladzijden in het opstel van Dr. K. terug. ‘Er zijn grammatica's,’ lees ik daar, ‘die slechts van 9 rededeelen spreken, daar zij de lidwoorden onder de voornaamwoorden rangschikken.’ Die grammatica's hebben gelijk, daar de woordafleiding en de vergelijkende taalstudie 1) beide, hen rechtvaardigen; de tegenpartij heeft echter ook gelijk, daar het gebruik en de beteekenis aan hunne zijde staan. Het geschil is niet van de zwaarst wegende en vooral: nomen non est omen! Neen, moest 't ‘lidwoord’ zijn, wat het als ‘naam’ zijn plicht was te wezen, dan mocht het eerst wel eens in den vorm terug. ‘Lidwoord!!’ und das soll deutlicher sein als das Definitum! M. i. op een nevelig winteravonduur (of met een nevelig hoofd) heeft deze of gene taalboekenschrijver een Nederlandschen evenknie aan het Fransche article willen geven en toen ‘woordlidje’ 2) willen schrijven, maar per abuis (er hingen novels!) de rollen verwisseld en er een ‘lidwoordje’ van gemaakt. Nu ja, ‘kerkhof’ en ‘hofkerk’, ‘koolzuur’ en ‘zuurkool’ verschillen ook zooveel niet; het ‘kerkt’ daar en het ‘zuurt’ hier allebeî, en het ‘lidt’ zóó ginds immers ook! Wordt het geen tijd, dat we dit onzinnig woord uit onze spraakleer schrappen? Laten de lidwoorden-mannen voortaan artikel schrijven; de anti's zullen er geen overlast van hebben. Deze nabeschouwingen zijn eenig en alleen geschreven met hetzelfde doel, dat de visscher beoogt, die een worm uitwerpt aan zijn haak. Weerspreekt de vorm dit hier en daar, in wezenlijkheid is het echter zoo en niet anders. Dr. K. gelieve dit te bedenken en zich den poveren hengelaar aan te trekken. Franken. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotwoord. Daar er tusschen den heer Franken en mij slechts een onbelangrijk verschil van meening bestaat, kan ik kort zijn. 1e. Een in alle opzichten juiste en tevens duidelijke en beknopte definitie van een ‘woord’ heeft nog niemand kunnen geven. Maar daar ieder, die met taal te maken heeft, weet wat een woord is, kunnen wij het voorloopig best zonder die definitie stellen, vooral in schoolboeken. Beter geen definitie dan een slechte. 2e. ‘Heeft ieder woord op zich zelf een volstrekte beteekenis?’ Stellig niet. ‘Daar’ is oorspronkelijk bijwoord en komt als zoodanig nog dikwijls voor. Maar dat neemt niet weg, dat ‘daar’ thans ook meermalen voegwoord is. Evenals het voegwoord ‘daar’ uit het bijwoord is ontstaan, was ook het voegwoord ‘terwijl’ oorspronkelijk een bijwoord (of bijwoordelijke uitdrukking). Waarom zou dan ‘daar’ ‘in absoluto beschouwd’ een bijwoord zijn, ‘terwijl’ daarentegen een voegwoord? Ik geloof niet, dat wij een woord als ‘daar’, dat zoo verschillende beteekenissen heeft, in absoluto kùnnen beschouwen. En waarom zou men niet mogen zeggen: ‘de voornaamste voorzetsels zijn: aan, van, bij enz.’, als de onderwijzer (of het boek) niet vergeet uit te leggen, dat die woorden ook als bijwoord kunnen voorkomen? 3e. De heer Franken schrijft: ‘De infinitief is de vorm van het werkwoord.’ Ik ben het hier niet met den heer Franken eens en verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik in de vorige aflev. van dit Tijdschrift (op blz. 119) schreef. Franck noemt den infinitief in zijn Mittelniederländische Grammatik een ‘verbalnomen’ (blz. 91); Engelien betitelt de onbep. wijs met den naam ‘abstractsubstantiv’; Van Helten zegt (Het Werkwoord, blz. 34): ‘De onbepaalde wijs is eigenlijk en oorspr. een zelfstandig nw., in den zoogenaamden locatieven naamval.’ Dat men nu eenmaal gewoon is den infinitief te bezigen als men in moderne talen verba opsomt of noemt, kan natuurlijk niet gelden als bewijs voor de werkwoordelijke natuur van dien vorm. 4e. Rumpelt's uitspraak is gegrond op het feit, dat door sommige taalkundigen zeer verschillende woorden onder den naam ‘onbepaalde voornaamwoorden’ worden bijeengebracht. Was de aanbevelenswaardige indeeling, die de heer Franken opgeeft, algemeen aangenomen, dan had Rumpelt natuurlijk geen reden gehad tot het schrijven van den bewusten zin. Dat de beteekenis van een woord moet blijken uit den zin, waarin 't voorkomt (en dus: dat een woord dikwijls in verschillende beteekenissen kan voorkomen!) is een algemeen bekend feit, waaraan ik trouwens in mijn stuk nog herhaaldelijk heb herinnerd. Wanneer nu de ‘onbepaald persoonlijke (voornaamwoorden) zich leenen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tot allerlei diensten’ verliezen zij natuurlijk dikwijls hunne oorspronkelijke beteekenis. Dat men ze dan tòch onbep. pers. vnw. blijft noemen is heel goed, maar van geen belang. Hoofdzaak is en blijft het, vooral in zulke gevallen, tot de juiste beteekenis en de eigenaardige kracht van die woorden door te dringen. Men classificeert ter wille van een gemakkelijk overzicht; maar het rangschikken in een klasse, waartoe een woord niet volkomen behoort, kan voor den leerling een bron van moeilijkheden worden. Daarop heb ik de aandacht willen vestigen. 5e. Of men het lidwoord moet beschouwen als een afzonderlijk rededeel of als behoorende tot de (aanwijzende) voornaamwoorden, is, dunkt mij, tamelijk onverschillig. De heer Franken geeft zelf het vóór en tegen van beide beschouwingen reeds aan. De naam ‘lidwoord’ is zeker leelijk. Maar is woordlid of artikel zooveel duidelijker? Het woord bestaat nu eenmaal en is algemeen in gebruik. Wij spreken immers ook wel van ‘voorwerpen’ en ‘onderwerpen’ en ‘meer-dan-volmaakt-verleden’ tijden? Wij mogen toch maar niet alle woorden verbannen, die zonder behulp van 't Latijn niet verklaard kunnen worden? Dr. R.A. Kollewijn. Lokken. De afleiding van het ww. lokken, hd. locken wordt in het terecht hooggewaardeerde Etymologicum van Kluge aldus behandeld: ‘locken, Zwt. aus mhd. locken, ahd. locchôn ‘locken, anlocken, verlocken’ mit der gleichbed. Nebenform mhd. lücken, ahd. lucchen. Bloss das Altnord. hat ein entsprechendes locka ‘locken.’ Dazu nhd. dial. lück, mhd. lücke Adj. ‘unfest zusammengebunden, locker,’ aber kaum nhd. locker, Adj. Die Grundbedeutung des Stammes lokk (got. lukk) scheint ‘weich’ zu sein; ist doch auch nhd. Köder ‘Lockspeise’ aus got. qairrus ‘weich, sanft, milde’ zu deuten. - Bijzonder helder is de gedachtengang niet, maar de beknopte vorm van het artikel heeft daaraan klaarblijkelijk schuld. Kennelijk zweefden den etymoloog onder het stellen de onderscheiden begripswijzigingen van het ohd. ww. voor den geest; immers alleen uit het bestaan van een bnw. lücké in den zin van ‘unfest zusammengebunden, locker’ en de niet zekere afleiding van got. *qairthrs van qairrus kan kwalijk een grondwoord in den zin van ‘week’ worden opgemaakt. Toch blijft het vreemd, dat op de merkwaardige begripsontwikkeling van ohd. locchôn met geen enkel woord gewezen is. Voorts is de opmerking, dat alleen het Oudnoordsch een overeenkomstig verbum bezit, onjuist: dit is wel is waar een gering ver- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zuim, maar toch minder onschuldig dan het schijnt. Immers Kluge's afleiding berust feitelijk meer op de beteekenis dan op den vorm van het woord; wanneer nu buiten het Oudnoordsch het ww. in volkomen denzelfden zin voorkomt - het Ags. kent werkelijk een identisch en gelijkbeteekenend loccian - dan is dit bij het beoordeelen van het vraagstuk wel degelijk van gewicht. Tegenover de afleiding van Kluge wensch ik een andere te stellen en hier voor te dragen, die me waarschijnlijker lijkt. Door het Friesch ben ik er op gekomen en dezer dagen een bekend Friesch woordenboek van het begin dezer eeuw opslaande, vond ik, ronduit gezegd niet zonder bevreemding, dat de ‘geachte vervaardiger’ van dat werk me een goede zestig jaar vóór is geweest. Zoo terloops en zonder nadere informatie, ja half op de gis, maar toch volkomen juist, geeft hij dezelfde afleiding, die mij was ingevallen en welke ik thans het genoegen heb aan het oordeel van den lezer te onderwerpen. Over het woord in quaestie zoo straks; eerst dienen we het grondwerkwoord te behandelen. Er bestaan in het Oudgermaansch twee sterke verba lûkan, het eene in den zin van ‘sluiten,’ het andere in dien van ‘trekken.’ Alleen het laatste hebben we hier van noode: of en in hoeverre tusschen beide ww. verwantschap bestaat (desbelust zie men Grimm, ZGdDS. 664), behoeven we thans niet te onderzoeken. Daar laatstgemeld sterk verbum in de ogerm. spraakkunsten niet afzonderlijk behandeld is, kan het geen kwaad even de plaatsen na te gaan, waar het voorkomt. Vooreerst lezen we het in de ags. Metra (zoogenaamd van Alfrêd) XII, vs. 28: swâ swâ londes ceorl of his aecere lȳcdh yfel weód monig, ‘evenals de landman van zijn akker uittrekt menig onkruid’; dit lȳcdh brengt Grein II, 198 tot lyccan, doch is zoo voorzichtig dit problematische ww. met een vraagteeken te voorzien. Eenige regels vroeger (vs. 2) bezigde de dichter daarvoor het ww. ateón ‘uittrekken’ in dezelfde toepassing op onkruid, zoodat we aangaande de beteekenis niet in het duister blijven. Ik aarzel niet hier een simplex lûcan aan te nemen, schoon het ww. anders alleen in samenstelling met adverbia als ût en tô voorkomt. Aldus in den Vespasiaanschen Souter 24,15 en 51,7 (ût) alûcedh ‘evellet’; voorts in de Cura Pastoralis: Ic hebbe dhê nû tôdoeg gesetne ofer rîce (lees rîcu) ond ofer dhióda, dhaet dhû hî tôlûce ond tôweorpe, ter vertaling van lat. evellas et destruas ‘ik heb u vandaag gezet (aangesteld) over rijken en over volken, opdat gij ze uitrukt en verwoest.’ Bijzonder merkwaardig is hier het praesens, omdat daarin de lange vocaal û in plaats van den tweeklank eó bewaard is: ags. lûcan doet dus een nl. luiken onderstellen, en geen lieken, waaraan ags. leócan zou beantwoorden. Hetzelfde ww. ontmoeten we in den Beówulf, waarin het tot nog toe niet geheel naar behooren verklaard is: vs. 781 dient het als synoniem van tôbrecan ‘stuk- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} breken’ en heeft niets uit te staan met een denkbeeldig ww. tôlûcan ‘ontsluiten,’ waarvoor men in het Ags. onlûcan bezigt: de witan, de wijzen der Scyldingen of Denen geloofden niet, dat het prachtige gebouw (de bal Hert) ooit door eenig mensch zou kunnen worden stukgebroken of op kunstige wijze (met werktuigen) stuk- of uiteengerukt. Dezelfde synonymiek vinden we Andreas 1406, waar het part, tôlocen door gebrocen wordt gevolgd en verklaard. Andere plaatsen (b v. Beda 5, 6 tôlocen, convulsus) kan ik achterwege laten: zooveel is zeker, dat Grein's discludere, dissolvere en soortgelijke interpretaties verkeerdelijk van lûcan ‘sluiten’ uitgaan, wat evenwel verschoonbaar is, omdat het homonieme lûcan ‘trekken’ dezelfde conjugatie heeft en de begripsovergang ‘opensluiten’ - ‘opentrekken’ - ‘stuktrekken’ - niet ondenkbaar ware, indien maar tôlûcan in den zin van onlûcan werd aangetroffen! -. Nog een voorbeeld van lûcan, maar alweder in samenstelling, vinden we in ags. alûcan: Alûc dhû hine from mînum weofode, Leg. Aelfr. cap. 13 (Schmidt pg. 61), wat verkeerd verklaard wordt door ‘so schliesse du ihn von meinem Altar aus,’ aangezien alûcan èn hier èn Lc. 22, 41 ‘wegrukken, met geweld verwijderen, avellere’, beteekent (de laatste plaats volgens den Latijnschen tekst in Skeat pg. 212: and hê waes fram heom aloken, ‘et ipse auulsus est ab eis’). Dit alûcan luidt in het Gotisch uslûkan en beteekent (uit)trekken, in toepassing op het zwaard: zoo lezen we Mc. 14, 47 (ains sums thizê atstandandanê imma) uslûkands hairu (slôh skalk auhumistins gudjins) ‘het zwaard getrokken hebbende,’ insgelijks Joh. 18, 10 (Seimon Paitrus habands hairu) uslauk ina ‘trok het (zwaard).’ Dit uslûkan beteekent derhalve niet opensluiten, maar uittrekken, en mag niet in één artikel met uslûkan ‘openen’ worden behandeld, gelijk tot nog toe geschied is. Juist omdat beide verba steeds verward zijn en het zwaard in descheede als weggesloten en weer geopend of ontbloot kan gedacht worden, heb ik het got. ww. na het ags. vermeld; uit ags. alûcan leeren we got. uslûkan eerst recht begrijpen. Ook het Ohd. kent het ww. in de volgende vormen: erlohchan, evulsus, zilohhan, de-, revulsus, uz(ar)liuhhes, evellas, alle in glossen bij Graff 2, 139; in stamvocaal wijkt het ww. blijkens de 2de ps. met iu van zijne ags. en got. verwanten en ook van lûchan ‘sluiten’ af, zoodat we als inf. liochan, zuidduitsch liuchan hebben aan te nemen, een vorm dien we terugvinden in mhd. liechen ‘uittrekken,’ beiersch den flachs liechen (Schmeller I, 1426). In het Friesch leeft en tiert het verbum tot op den huidigen dag 1). Voor het Oudfriesch verwijs ik naar Richtbofen, die de ww. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} lûka ‘sluiten’ en lûka ‘trekken’ terecht afzonderlijk behandelt: aardig is de overeenkomst van bovengenoemd got. hairu uslûkan ‘het zwaard trekken’ en het ofri. mes lûka, meslûk,‘het mes trekken’ (zie ald. pg. 913). Ook in de nieuwfri. vertaling van Matth. 26, 51 lezen we: Ind hen, ién fen Jesus lju' syn hân uwtstekkende lôek it swird ‘trok het zwaard’. In het Wdb. op Gysbert Japicx worden de volgende mfri. vormen opgegeven: luwcken, luwckjen, verl. tijd loek, trok, deelw. litsen; Epkema gaat aldus voort: ‘luwcken beteekent ten tweede “trek hebben naar iets, verlangen, begeeren” (met verwijzing naar I, 70, 177, 179, II, 97, 100). Het frequentativum lukkeren voor telkens verlangen, gobberen, hunkeren, trek hebben hoort men nog vaak in Noordholland’. De aangehaalde plaatsen luiden aldus: Uwz maet is fjild in romte sed, Hy luwcket ney dy neare sted, onze maat is veld en ruimte zat, hij verlangt naar de nare (nauwe) stad, I, 70; az 't suwgh-bern luwckjend' ney sijn âd, als de zuigeling verlangend naar zijn moeder, I, 177; dy by de Cimmeren onder greate tjuesternisse teyn in op-set wirt, ney de dey naet luwckje, ter vertaling van qui naist entre les Cimmeriens sous une perpetuelle nuict ne souhaite point le jour (bij Halbertsma, Hulde pg. 51) II, 97; nimmen noaget oon dy hânlinge dy syn jelde beteamet, in elck luwckjet aloon fen dy ontslein to wirden, ter vertaling van nul qui ne soit ennuyé des affaires ausquels son age est sujet et ne souhaite d'estre mieux pour s'en exempter (bij Halbertsma 65) I, 100. Deze beteekenis verder in verband brengende met mnl. lûken ‘trekken’ komt Epkema tot de slotsom, dat ‘luiken... niet alleen, maar ook ons lokken één en hetzelfde ww. is met het L.-Fr. luwcken, loecken.’ ‘Dit één en hetzelfde ww.’ is wel wat sterk, maar de bedoeling is juist. Dat tusschen lokken en het fri. luwkjen, loeken etymologisch verband bestaat, is moeielijk te loochenen en zou zeker reeds lang als een onomstootelijke waarheid gegolden hebben, wanneer men het ogerm. lûkan ‘trekken’ streng van lûkan ‘sluiten’ gescheiden had. Of en in hoeverre tusschen deze beide ww. urverwantschap bestaat, doet, ik herhaal het, niets ter zake. Feitelijk zijn beide verba, indien ze al oorspronklijk één waren, in den loop der tijden gescheiden. Wil men ze volstrekt bijeenhouden en in één artikel behandelen, dan dient in elk geval het begrip ‘trekken’ voor ouder te worden gehouden en dus voorop te staan: immers de overeenkomst met skr. rujáti ‘hij breekt (trekt) stuk’ is onmiskenbaar en de samenhang van germ. lûkan ‘sluiten’ met het litausche ww., dat ‘buigen’ beteekent, ligt minder voor de hand. Maar daar dit een vraagstuk is van hoogere orde, laat ik het thans rusten. Niet onaardig is het op te merken, hoe beide ww. elkander soms nauw raken. De middelnederlandsche uitdrukking in ere belokenre nacht op een plaats in den Reinaert, die zelfs door {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de jongste critiek verschoond is en dus wel echt zal zijn, kan behooren tot luken ‘trekken’: de nacht d.i. de lucht 's nachts was betogen of betrokken, het was dus pikdonker. Ook de door Verdam vermelde zegswijze er beloken uitzien komt volmaakt overeen met ons er betrokken uitzien: vgl. zijn gezicht betrok, begon te betrekken. Toch is Verdam's verklaring van beloken met besloten (temps couvert) in 't minst niet onwaarschijnlijk en evengoed mogelijk. Beide verba kunnen hier mijns erachtens gelijke aanspraken op het vaderschap doen gelden: ik waag het niet in dezen uitspraak te doen, al geef ik, voor mij, de voorkeur aan eerstgenoemde etymologie. Wat nu den innigen samenhang van lûken ‘trekken’ en lokken betreft, gelukkig hebben we niet veel woorden noodig om die onzen landgenooten duidelijk te maken. Nemen we b.v. de samenstellingen aanlokken en aantrekken, dan springt de groote overeenkomst en het geringe verschil van zelf in 't oog: aanlokken is ‘bekoren en tot zich trekken’ (Nl. Wdb. I, 234), aantrekken ‘door een sterke begeerte nopen of aanlokken om naderbij te komen, dus Aanlokken, bekoren’ (Nl. Wdb. I, 412). Lokken beteekent derhalve in den grond volmaakt hetzelfde als lûken ‘trekken’, doch met de bijgedachte dat het subject naar zich toe trekt, niet voorttrekt of sleept. Ook de oudere verwante talen bevestigen ons in deze opvatting. Ags. loccian, aloccian is geheel hetzelfde als ons lokken: Cura Past. 183: mon sceal dhone welegan ofermôdan tô him loccian, men moet den rijken trotschaard tot zich lokken; verg. ook 415, 18; Orosius 206, 18: thaet hîe áloccoden ût thâ the thaerbinnan w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ron, opdat zij uit (de vesting) zouden lokken hen die daarbinnen waren; eveneens 222, 3. Het onrd. lokka komt voor deels in den zin van lokken, aanlokken, verlokken deels in dien van trekken (to pull softly and by stealth): hann lokkar thá af henni menit, hij trekt toen van haar het halssnoer of juweel (zie de plaats aangeh. door Vigfusson). In het Oudhoogduitsch luidt het ww. locchôn, locchên, waarnevens lucchen voorkomt, een vormenrijkdom die ons niet behoeft te verbazen, omdat het suffix -ôn veelal met -ên afwisselt en een bijvorm op -jan een rest kan zijn van een oude vervoegingswijze, waarnaar vormen op -ô of ê (ai) en vormen op -ja tot een en hetzelfde paradigma behoorden: men vergelijke b.v. ons hebben uit habbjan met ohd. habên, ags. ceápian met ciépan (met begripsnuanceering), ohd. zalôn met zellen (insgelijks met begripsverschil) enz. enz. Gelijk men ziet, blijven dergelijke vormen zelden bijeen: gewoonlijk scheiden ze zich af en leven afzonderlijk als geheel verschillende werkwoorden met een zoogenaamde regelmatige d.i. naar analogie van de gewone modellen aangevulde vervoeging voort. Ook in de verbuiging komen dergelijke gevallen voort: got. watô en ons water zijn von haus aus één, d.i. de eerste en vierde naam- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} val enkelvoud had een r-suffix, de tweede en derde een n-suffix; door beide suffixen over te brengen in die naamvallen, waar ze oorspronklijk niet thuis behoorden, ontstonden twee verschillende znw., beide met een volledige verbuiging. In den loop der eeuwen liet de eene taal het eene, de andere taal het andere woord varen. Het streven naar zoogenaamde regelmatigheid en de zucht om zich van het overtollige te ontdoen, brengen de spraakmakende gemeent' er toe om het erfdeel van het voorgeslacht gaandeweg te vervormen en te verarmen. De afkeer van al wat niet normaal, wat niet oogenschijnlijk regelmatig is, is daarbij het leidende, echt revolutionnaire beginsel: elk lid der taalgemeente is in den grond van zijn hart een jakobijn. Een waar grammaticus gaat dus altijd uit van de stalling, dat de regels de uitzonderingen en de uitzonderingen de regels d.i. de ruïnes van vroegere, uitgediende en afgeschafte taalregels zijn. Hoe regelmatiger er de buiging uitziet, des te behoedzamer moet hij in zijn taalanalyse te werk gaan; wat keurig en gelijkvormig is, doet hem huiveren, waar die lastige uitzonderingen als onkruid te voorschijn komen, daar eerst is hij in zijn element. - Maar ik dwaal af; en al zijn dergelijke afdwalingen in een tijdschrift als Noord en Zuid verschoonbaar en misschien niet ondienstig om belangstellenden en taallievenden lezers een kijkje te geven in het leven der taal - 'est modus in rebus en het ohd. locchôn, -ên wacht ons en wel met een waren stortvloed van beteekenissen. Vooreerst komt het ww. in den gewonen zin van ons ‘lokken’ voor: aldus bij Williramus 90, 9: unte lóccheta ze ímo mit sûozemo mâre, ‘en lokte tot hem met zoete mare (taal)’; 123, 9: uuánte sîe dîe absentes mít íro suauitate ze sích lókket ‘omdat zij de afwezigen met haar lieflijkbeid tot zich lokt’ enz. Het grondbegrip is ‘aantrekken’, doch het bijdenkbeeld, dat dit met zachtheid, vriendelijkheid, liefkoozingen, vleierij, zoete woordjes, of wel, met een werkelijk lokaas, jazelfs met voedsel geschiedt. Het bijbegrip treedt soms zoozeer op den voorgrond, dat het woord tot vertaling dient van lactare (dit ww. is dubbelzinnig, ik vat het op als ‘lokken’, doch ben er niet geheel zeker van), adtrectare, provocare, mulcere, palpare, fovere, oblectare, delinire, lenocinari, jazelfs nutrire (voeden)! In hoeverre de vertalers altijd hun origineel verstonden, is moeilijk uit te maken; zelfs bij Wulfila is men vaak in het onzekere aangaande de bedoeling van den overzetter; maar zooveel schijnt toch uit deze rijke verzameling te blijken, dat de begrippen liefkoozen, verlustigen, tot rust brengen, streelen, koesteren aan het ohd. simplex eigen waren: in samenstelling met far- is het ons ‘verlokken’ en het afleidsel lucchida ons ‘aanloksel’. Otfrid geeft ons de proef op de som, dat we juist hebben geredeneerd: gilockôn beteekent bij hem ‘zacht, liefelijk behandelen, verzachten’, lo(c)kôn ‘verblijden’ en ‘tot zich {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken’; de plaatsen, die ik kortheidshalve niet overschrijf, laten geen andere verklaring toe. De beteekenis flagitare (aangenomen dat dit vorderen, verlangen beduidt) waarin we het woord in het oudste Ohd. aantreffen, vinden we ongeveer terug in friesch luwckjen, ‘smeeken, zuchten, kermen’, waarvan Epkema vier plaatsen bijbrengt, terwijl lockjen volgens hem ook als, ‘vleien’ voorkomt, welke laatste bet. ik niet kan verifiëeren. Van belang is het thans na te gaan, hoe het hd. locken in Grimm's Wdb. door Heyne behandeld is. ‘Das verbum.... ergibt sich als ableitung zu dem adj. lock und luck nachlassend, nachgebend, wobei das adj. auf den willen geht, wie noch heute in den schweizerischen formeln lugg 1ô, lugg gê, lugg sî nachgeben. locken scheint ein altes weidmanns- und hirtenwort, zunächst auf falken und hunde sowie herde gewendet, die man zur folge bewegt, aber früh in allgemeine anwendung gekommen, insofern die ahd. glossen es für das lat. palpare, fovere, lactare, inculcare, delinire u. ähnl. geben, selbst für nutrire.... wovon vielleicht das bair. locken, ein kind auf dem arme tragen ein nachklang ist.’ In overeenstemming met deze afleiding wordt het woord dan ook behandeld en eerst het lokken van dieren, die men naderbij wil laten komen of mee wil hebben, daarna het (al of niet bedrieglijk) aan- of verlokken van menschen besproken. De bnw., die als grondwoorden van lokken worden aangenomen, zijn derhalve 1) lock, bijvorm van luck, lück ‘zacht, week, in tegenoverstelling van vast; in de jagertaal bet. lock ‘mak, tam’; 2) luck, lück = locker ‘los, niet vast(samenhangende), slap, meegevende, niet standvastig, los (van zeden of aard)’. Locker geldt in gelijke opvatting. De bewerker van het Wdb. stelt zich dus op een zuiver Duitsch standpunt: de Duitsche tongvallen dienen tot uitgangspunt, omdat stilzwijgend aangenomen wordt, dat de daarin voorkomende (edoch in het Ohd. nog niet aangetroffen) bnw. de grondwoorden zijn van de oudgermaansche ww. ohd. locchôn, lucchen, ags. loccian, onrd. lokka. Waaruit zou volgen, dat het niet voorkomen van genoemde adjectieven in het Oudgermaansch te wijten ware aan het toeval of aan onze geringe, zeer lacuneuze kennis. Lokken zou dus zijn ‘lok maken, los, slap, zacht, gedwee maken, overhalen, aanlokken’. Vormelijk is hier weinig of niets tegen in te brengen: de verba op -ên, -ôn hebben soms, die op jan regelmatig transitieve beteekenis. Verder zouden de bovenvermelde ohd. bet. ‘verzachten, koesteren, tot rust brengen’ enz. kunnen dienen om den gang der beteekenissen van het ww. duidelijk te maken. Ongetwijfeld kan er tusschen die beteekenissen en de begrippen ‘zacht, week, enz.’ van de bnw. samenhang bestaan. Onwaarschijnlijk is dit zelfs in 't geheel niet, omdat die verbale beteekenissen specifiek Duitsch zijn. De begrippen dus die wij boven als secondair hebben opgevat, voortvloeiende uit den algemeenen zin {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van tot zich trekken, aanlokken, kunnen inderdaad worden beschouwd als ontstaan onder den invloed der adjectieven lock, lück. Wat mij betreft, ik heb er niets tegen. Misschien ook is de vorm lucchen uit lukkjan een onmiddellijk afleidsel van die adjectieven en later met locchôn, -ên verward, ofschoon het in den grond der zaak daarmede niets te maken had. Maar wat ik moeielijk kan toegeven is, dat er tusschen het algemeen ogerm. lokkôn ‘lokken’ en het algemeen ogerm. lûkan ‘trekken’ geen direkt verband zou bestaan, dat het eerste niet als een zoogenaamd afleidsel van het laatste zou moeten gelden. De begripsovergang ligt voor de hand; ‘langs een omweg’ behoeft men niet van het eene tot het andere te komen. Wat tot nog toe als specifiek Hoogduitsch is aangetroffen, blijft dan binnen de grenzen van die taal beperkt: het algemeen germaansche woord verklaart dan zich zelf. Dit is, dunkt me, de voorzichtigste methode; ze houdt woorden uiteen, wier samenhang nog onbewijsbaar is. Daarbij is het geheel onverschillig of de bnw. lock, luck niet met lokken ‘wurzelverwant’ zijn. Evenals we lûkan ‘sluiten’ en lûkan ‘trekken’ gescheiden hebben zonder ons in te laten met de vraag, in hoeverre voor beide dezelfde oorsprong is aan te nemen, zullen we de wortelquestie der adjectieven hier laten rusten. Voor onze etymologie is ze van geene waarde. Trouwens ook ten opzichte van gemelde adjectieven schijnt onder de geleerden verschil van meening te bestaan. Zonderling is zeker de redeneering van Kluge, die onder Locken (zie boven) de verwantschap met nhd. dial. lücke, mhd. lücke ontwijfelbaar, die met locker onzeker acht, en onder Locker aanteekent, dat dit afgeleid is van mhd. lücke (hij bedoelt kennelijk het substantief), zoodat locker ‘met openingen voorzien, gaterig’ zou beteekenen. Er schijnt iets aan dit artikel te haperen, want zulk een afleiding is de ongerijmdheid zelve. Wie zich met lexicografisch werk van eenigen omvang heeft bezig gehouden, weet bij ondervinding dat het onmogelijk is daarbij altijd wakker te blijven. Reden waarom we deze tekortkoming maar met den mantel der liefde zullen bedekken. Kluge is er de man niet naar om ongerijmdheden als waarheden te huldigen of voor te stellen. Leiden, 17 Mei '87. P.J. Cosijn. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Omzonst. Op bl. 97 van den 10den jaargang lees ik: ‘Dit umsonst mhd. umbe sus, waarin sus ook sunst en sust = so is tot heden niet verder verklaard.’ Ik neem de vrijheid tegen deze bewering op te komen en te wijzen op een artikel in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, 2de reeks, 6de aflevering kol. 829, waar het woord omzonst uitvoerig wordt verklaard. Een gedeelte van dat artikel neem ik over. ‘Omzonst - ook omzunst, omzonts, omzus en om 't zus - bijw. van omstandigheid.... Veelal in twee woorden geschreven, om zonst, om zunst, om zus, doch thans juister als éen woord op te vatten, evenals hd. umsonst, daar de beide deelen tot eene eenheid zijn samengetrokken, de afleiding door niemand meer gevoeld wordt, en het bijw. zonst daarbij geheel verouderd is. Eigenlijk de koppeling van het voorz. om, dienende om het begrip van prijs, loon, vergelding uit te drukken, en het bijw. Zus, zoo, als znw. genomen, met achtervoeging der t ook in den vorm zust, en met eene ingelaschte n eindelijk in den vorm zunst, zonst gebruikelijk. In 't Mnl. schijnt 't woord nog niet in gebruik te zijn geweest, maar eerst in de 16de en 17e eeuw, waarschijnlijk door Hoogduitschen invloed, in zwang te zijn gekomen, evenals de vormen sunst, sonst, sust, bij Kil. ‘Germ. Sax. Siamb. Fris., aliter, alioqui, alioquin, caeteroquin, alias’, naast den Nederlandschen vorm zus, nog gebruikelijk in de spreekw. zus en zoo enz. De beteekenis laat zich alleen door het de uitdrukking vergezellende gebaar, een knip van duim en voorvinger, verklaren. Om sus is alzoo om zóo, om zoóveel, t.w. als een knip van duim en voorvinger waard is, d.i. om niets (verg. mnl. niet so vele in den zin van niets, lat. non tantum in Sp. II1, 19, 25 en elders). De vorm sus was in 't middelnederlandsch reeds zeer gebruikelijk, en komt vooral voor in geschriften, welke in den omtrek van Limburg en naar de Duitsche grenzen zijn opgesteld. Voor voorbeelden zie men Theophilus bl. 141, terwijl voor om sanst, om sunst, als Hgd. vorm, nog is te vergelijken Vondels Taal I, 161. Leiden, Januari. S. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterk of zwak? Een enkel woord hierover. Leest men op raad van den heer W. Meerwaldt (p. 95) in Terwey's Spraakkunst § 243 nauwkeurig en in verband met wat voorafgaat, dan blijkt, dat ook die § geen licht geeft; daarin wordt niet aangegeven, wanneer de zwakke verbuiging voorkomt, maar alleen, welke zij is; er staat: ‘De zwakke verbuiging is die, welke 't bijv. naamw. aanneemt na 't lidw. de.’ Stond er, wat de raadgever wilde lezen, dan was misschien niet te onpas de opmerking herhaald, reeds vroeger (N. en Z. III 364) gemaakt: ‘Komt de zwakke verbuiging slechts voor na het lidwoord de? Men zegt toch niet ‘deze goed man?’ 1). Bovendien zouden hieronder hooren de gevallen, waarin de zwakke vorm gebruikt wordt, vermeld in § 242, bij het onzijdig. Door beide opmerkingen zou de regel: ‘na 't lidwoord de gebruike men den zwakken vorm,’ tamelijk onjuist zijn. Cosijn heeft in zijne Gramm. die bepaling evenmin, als de heer Terwey haar schrijft. Ten slotte eene vraag, ongetwijfeld riekend naar ketterij. Wat is eigenlijk het praktisch nut, als men bij de adjectieven eene sterke en eene zwakke verbuiging onderscheidt. Ongetwijfeld is in ‘met voorbedachten rade’ en ‘in arren moede’ een vroegere sterke datief bewaard, daarom ook alleen zal men deze en dergelijke uitdrukkingen tot de sterke verbuiging kunnen rekenen. Maar wij hebben met geen historische grammatica, in de eerste plaats met eene descriptieve van doen. Waarom dan niet alleen van verbogen en onverbogen vormen te spreken, zooals ook Terwey in zijne Beknopte Gramm. doet? De gen. en dat. komen allen in uitdrukkingen voor: waarom, zoo noodig, niet eenige opmerkingen in de noot te plaatsen over het ontstaan dezer vormen? En waarop berust in de descriptieve gramm. de verdeeling van sterke en zwakke flectie? Op de uitgangen zeker niet. Op het gebruik na zekere partikels? Vroeger was dit zoo toegegeven, maar waartoe nu nog al die omhaal? Misschien een boos vermoeden. In de Tweespraack van de Nederduytsche letterkunst; en in latere Holl. Grammat. sprak men van 6 naamvallen in het Nederl., geheel op Latynsche leest. Is mogelijk bij onze sterke en zwakke verbuig. aan Duitsche starke und schwache Declination te denken. Die het weet, zegge het! Zw. H. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten negen ure, te negen uur. Het is opmerkelijk, hoe weinig overeenstemming er bestaat in de schrijfwijze van uitdrukkingen als de bovenstaande. Terwijl de een te drie uur, te acht uur, enz. schrijft, geheel overeenkomstig de wijze, waarop men spreekt, geeft een ander de voorkeur aan den vorm met toegevoegde n. Dat ten aanzien van eene betrekkelijk zoo eenvoudige zaak nog zoo groot verschil kan bestaan, moge zonderling schijnen, toch is het, dunkt mij, niet onmogelijk aan te wijzen, wat den laatste tot zijne afwijking van den vorm in de spreektaal aangenomen, brengen kan. Velen zijn geneigd, als zij hunne gedachten schriftelijk uitdrukken, zooveel mogelijk deftige uitdrukkingen te bezigen en, hoewel zij mondeling volkomen duidelijk en juist weten te zeggen, wat zij denken, geven zij bij het schrijven aan vormen met eenigszins hoogdravend voorkomen de voorkeur boven meer eenvoudige. Dat de regel ‘schrijf zooals gij spreekt’ nog zoo weinig gevolgd wordt, dikwijls zeer ten nadeele van natuurlijkheid, eenvoud en duidelijkheid, blijkt reeds bij eene oppervlakkige beschouwing van hetgeen over alledaagsche onderwerpen geschreven wordt. Nu vindt men wellicht; dat uitdrukkingen als ten zes ure, ten half zeven, enz., iets deftigs hebben. En alles, wat naar kanselarijstijl riekt, viudt alleen daarom hier en daar allicht ingang. In officiëele stukken, als gerechtelijke akten en verslagen, dagvaardingen, enz. komt de bedoelde vorm bijna zonder uitzondering voor. Daarenboven tracht men de schrijfwijze op taalkundige gronden te verdedigen. Ik heb wel eens gehoord, dat de volgende opmerking met dit doel gemaakt werd. In vormen als ten negen ure heeft men het telwoord te beschouwen als in de plaats staande van het rangschikkend telwoord negende, waarvan het gevormd zou zijn door den uitgang de te laten afvallen. Ten negen ure staat dus voor te den negenden ure, op het negende uur. En als bewijs, dat de vormen met het rangschikkend telwoord tot tijdsaanwijzing volstrekt niet ongewoon zijn, worden dan uitdrukkingen als de negende ure, de zesde ure, enz., die in den Bijbel veel voorkomen, aangehaald. Edoch, bij eene nadere beschouwing blijkt spoedig het onhoudbare van dergelijke redeneering. In te een uur, te drie uur kunnen een en drie onmogelijk in de plaats treden van de rangschikkende telwoorden eerste en derde, die een geheel verschillende vorm hebben. Is eene dergelijke verwisseling dus, wat den vorm betreft, moeilijk aan te nemen, er is ook geen reden, die haar zou noodig kunnen maken, Men drukt in spreekwijzen als drie Maart, acht April, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hij is vier jaar na de geboorte zijns broeders gestorven, zes jaar na het sluiten van den vrede barstte de oorlog weder uit, vier jaar na het sluiten van hun huwelijk vroegen zij echtscheiding aan, Willem drie (zooals men vaak zegt) met behulp der hoofdtelwoorden een begrip uit, dat minstens even na, als dat in te twee uur, enz., aan rangschikking verwant is. De vormen in andere talen, als Fr. à neuf heures, Eng. at nine o'clock, HD. um neun Uhr, waarbij van geen verwisseling met het rangschikkend telwoord sprake kan zijn, bewijzen, dat wij met eene beschouwing als de gewraakte, ook vrij wel alleen zouden staan. Uit het aangevoerde blijkt dus, dat aan eene verwisseling van het rangschikkend telwoord met het hoofdtelwoord niet te denken valt, waarom vormen als ten negen ure, ten half acht, enz. als onverdedigbaar moeten worden afgekeurd, - daarenboven, dat het telwoord hoofdtelwoord is en naar den vorm niet anders dan dat kan en naar de beteekenis niet anders dan dat behoeft te zijn. Men moet dus schrijven te negen uur, te tien uur, enz. omdat van eene samentrekking van het voorzetsel te met het lidwoord voor het hoofdtelwoord geen sprake kan zijn. Het woord uur heeft men te beschouwen als een Znw., dat in zijn enkelvoudigen vorm een meervoudig begrip uitdrukt, evenals plaats heeft in uitdrukkingen als vijf mud, vier meter, drie duim, enz. Men zou te negen uur kunnen beschouwen als eene verkorting van te negen uren, waarbij eenigszins hetzelfde verschil opgemerkt kan worden als tusschen drie el en drie ellen, drie jaar en drie jaren. Beide schrijfwijzen te negen uur en te negen uren zijn bijgevolg goed te keuren. Aangezien achter een van geen meervoud sprake kan zijn, moet men steeds schrijven te een uur. Het is bekend, dat men in bij zessen, voor drieën, na achten, enz. het laatste deel te beschouwen heeft als een hoofdtelwoord, dat als substantief is gebruikt en als zoodanig in het meervoud kan voorkomen. Men schrijft echter bij eene, in het enkelvoud. Een dergelijk gebruik vindt men in iets in tweeën snijden, Jezus met de twaalven, honderden waren tegenwoordig en dergelijke uitdrukkingen. 1) Den Haag. P. Poot. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldjeskoop. Dr. Cosijn geeft in zijne Etymologie, par 96, onder B. b), samenstelling door rechtstreeksche afleiding, o.a. als voorbeeld: beeldjeskoop, van beeldjes en koopen. Gelijk men ziet is dit zeer voorzichtig uitgedrukt, omdat nu niet gezegd wordt, wat koop, het tweede lid der samenstelling, eigenlijk is. Het wordt in een adem genoemd met de composita scharenslijp en albeschik, die ontstaan zijn uit de losse woorden: scharen en slijpen, en al en beschikken, gelijk beeldjeskoop uit beeldjes en koopen. Toch komt het ons voor, dat dè vorming van het woord beeldjeskoop anders is, dan die van de woorden scharenslijp en albeschik. Immers deze beteekenen: ‘die scharen slijpt’ en ‘die alles beschikt’; terwijl beeldjeskoop niet beteekent: ‘die beeldjes koopt’, maar ‘die beeldjes verkoopt.’ Wij achten het waarschijnlijk, dat het ontstaan is uit de klanken, die zoo'n venter van beeldjes voortbrengt, als hij zijn waar te koop biedt, n.l. ‘koop beeldjes! koop!’ Zoo hoort men ook sommige Semitische Bataven roepen: ‘koop spionnen! koop!’ terwijl hij door 't volk ‘spiónnenkoop’ genoemd wordt. Dit ‘koop’ is blijkbaar een uitnoodiging tot het publiek om te koopen, en is dus als een Imperatief op te vatten, waarbij de spraakmakende gemeente, spijt alle grammatica's, de t van 't Meerv. weglaat. 1) 's-H. G.O.M. Twee vragen ‘Het onderwerp, waarover vervolgens door de leden van gedachten gewisseld werd, was inderdaad van uitnemend belang.’ Als ik mij niet vergis, leest men dergelijke zinnen niet zelden in de nieuwsbladen. Twee vragen geven zij mij in de pen. 1. Moet men schrijven gedachten wisselen of van gedachten wisselen? Men leest bijna altijd het laatste. Toch is, dunkt mij, het eerste te verkiezen; tenzij men te kennen wil geven, dat iemand van gedachten verandert; in dat geval wisselt men inderdaad van gedachten, evenals een kind, dat nieuwe tanden krijgt, van tanden wisselt, en iemand, die doornat is, van kleederen wisselt. Doch waar men deelneemt aan eene gedachtenwisseling, daar wisselt men m.i. gedachten, gelijk men bij eene woordenwisseling (menige gedachtenwisseling loopt daarop uit!) woorden, bij eene briefwisseling brieven, en bij den geldwisselaar geld wisselt. Volkomen te recht, naar het mij voorkomt, ofschoon in afwijking van het hedendaagsch gebruik schrijft dan ook P.H. Hugenholtz Jr. in zijne Karakter- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden (Amst. 1886): ‘Langzamerhand verkreeg hij een zeker gezag onder zijne vrienden, met wie hij gedachten wisselde over den laatsten roman van Walter Scott’, en ‘met den vromen Malan wisselt hij meermalen gedachten.’ 2. Een zaak van uitnemend belang. Ik lees het telkens; maar ik begrijp het niet. Eene zaak kan zijn van groot belang, van klein belang, van veel belang, van weinig belang, van gering belang, van overgroot belang, zelfs van bij uitstek groot belang, maar van uitnemend belang? Mij dunkt, evenmin als van uitstekend of uitmuntend belang. Die het beter weet, zegge het. 's-Gravenhage, 3 Mei 1887. Mr. C. Bake. Een paar Synoniemen. Een werkelijk goed boek, dat aan studeerenden gewichtige diensten kan bewijzen, is het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen, door H.V. Hendriks. Toch is het, gelijk te verwachten was van eene eerste proeve op dat gebied, niet volledig. Zoo zocht een mijner kennissen er te vergeefs in naar de zinverwanten, die hieronder volgen. Ik bracht er eenige regelen van ten papiere, voor welke ik met tweeledig doel bij dezen een plaatsje in dit tijdschrift verzoek: vooreerst omdat ze op zichzelve wellicht in uitgebreiden kring eenig nut kunnen stichten; en ten tweede, omdat na mij misschien andere beoefenaars onzer Moedertaal de pen ter hand zullen nemen om eenige andere synoniemen, die het Handwoordenboek niet geeft, te verklaren, en in dit tijdschrift tot gemeen goed te maken. Zoodoende zouden bouwstoffen bijeengebracht kunnen worden voor een Woordenboek van Synoniemen, dat op betrekkelijke volledigheid kon aanspraak maken. Wettig - Wettelijk. Eene wettige bepaling is eene billijke, redelijke bepaling, zulk eene, wier naleving men dus op goede gronden eischen mag, zonder den schijn van willekeur op zich te laden: alzoo het tegengestelde van eene willekeurige bepaling. Eene wettelijke bepalng is eene bepaling der Wet, zonder meer. Spreekt men van wettelijke bepalingen, dan blijft alzoo het oordeel over het min of meer billijke uitgesloten. Wettige voorschriften zijn voorschriften, die kracht van wet hebben, ofschoon wellicht in geen enkel wetboek opgenomen. De gedragslijn, door vader, opvoeder of voogd voergeschreven, houdt wettige voorschriften in. Wettelijke voorschriften zijn voorschriften der door de Regeering uitgevaardigde wetten. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienovereenkomstig spreekt men ook van een wettig, eveneens, maar in anderen zin van een wettelijk nandeel; ook van een wettig huwelijk, een wettig vorst. Zoo is een wettig betaalmiddel, een wettig besluit, een wettige verhindering, een betaalmiddel, een besluit, eene verhindering, die niemand kan wraken, wijl ze op een even goeden grond steunen, alsof er eene geschreven wet aan ten grondslag lag. Daarentegen spreekt men van eene wettelijke regeling, wettelijke verordeningen, eene wettelijke verplichting, een wettelijken termijn, al welke zaken voortvloeien uit werkelijk bestaande wetten; ook van eene wettelijke overeenkomst, d.i. eene overeenkomst, die op eene wet berust. We zien derhalve, dat wettig beteekent: kracht van wet hebbend; wettelijk: tot de wet behoorend, er een deel van uitmakend, of althans er op berustend, er rechtstreeks uit voortvloeiend. Opmerkelijk De wet schrijft voor, welke gewichten in den handel mogen gebezigd worden. Dat zouden alzoo wettelijke gewichten moeten heeten. Maar de ‘spraakmakende gemeente’ heeft goedgevonden, steeds te gewagen van wettige gewichten. Vanwaar die afwijking? Wij wagen de gissing, dat wettelijke met zijne drie toonlooze lettergrepen, slecht valt vóór gewichten, dat met ééne toonlooze lettergreep aanvangt. Hoe dit zij, zeker is het, dat het streven naar welluidendheid, vaak onbewust, grooten invloed heeft op de wording van woorden en uitdrukkingen, en dat daarmede m.i. bij de vaststelling van regelen der spelling niet altijd genoegzaam rekening is gehouden. Doch hierover ware een afzonderlijk artikel te schrijven. J.V. Boxmeer. Vraag. In V. Lennep's Vondel II, 144, wordt de vraag gesteld; of het onmiddellijk aan die blz. voorafgaande gedicht Tot lof van St. Agnes van Vondel zelven zij, of blootelijk aan hem toegeschreven, of wel door hem nagezien en verbeterd geworden, en waarin niet veel meer van het oorspronkelijke aanwezig is gebleven dan in den beroemden lierzang ‘Aan den Rijn’ van Borger. Hoe moet ik dit laatste opvatten? Is ‘Aan de Rijn in de lente van 1820’ niet van Borger zelven? Door wien dan ‘nagezien en verbeterd’? Péha. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelkundig lezen. Reeds in den 1e Jaargang van dit tijdschrift werd in den breede uiteengezet, hoe men moet te werk gaan om den arbeid des letterkundigen kunstenaars recht te verstaan en waar wij beginnen eene reeks van uitgewerkte opgaven aan onze lezers voor te leggen, willen we in het kort herhalen, wat noodig is om een eenigszins moeielijk stuk geheel te verstaan en er zoowel de kunstwaarde als de taalkundige waarde van te begrijpen. Vooraf zij gezegd, dat het kunstwerk hooger staat, naarmate het zorgvuldiger en nauwkeuriger bewerkt is en dat het in dezelfde mate, moeielijker wordt, het geheel en al te verstaan. De ouderen, die geen ‘letterkundigen van beroep’ waren, hebben langer en nauwkeuriger gewerkt, meer gewikt en gewogen, dan de meeste nieuweren, waaronder er zijn, die in een avond eene novelle, in eene week een tooneelstuk en in drie maanden een roman in drie deelen schrijven. Onder de ouderen en de nieuweren zijn er ook velen, die door gezochtheid en schijngeleerdheid of zoogenaamde verhevenheid, duister zijn, omdat zij dat wilden wezen; het zou jammer zijn, den kostbaren tijd te besteden, aan het raden van hunne raadseltjes; dat doe men ‘bij Saartje, onze oude goede baker.’ Eindelijk zijn er bij de nieuweren (ik noem bijv. Bilderdijk, da Costa, Potgieter) eenige, die over eene zeldzame mate van wetenschappelijke kennis beschikten en onwillekeurig zinspeelden op zaken, die hun zeer goed bekend waren, maar die de meesten hunner lezers nooit hadden leeren kennen. Deze vorderen van hunne lezers zooveel vóorwetenschap, dat het genieten van hun kunstwerk voor de meesten een inspannende arbeid wordt. Om de meeste moeielijkheden te overwinnen moet men als hulpmiddelen bij zich hebben: 1.een groot woordenboek: van Dale of Weiland of Bomhoff, 2.eene encyclopaedie, de geïllustreerde van Winkler Prins, of de kleine van Brouwer, of een Duitsche: Spamer, Meyer, Brockhaus. 1) 3.een Woordenboek der mythologie. 4.een groote spraakkunst. Daarbij kunnen er nog allerlei andere handboeken en vakschriften noodig zijn, maar daarover spreken wij later. De wijze van studeeren is dan de volgende: 1.Men zoeke verklaring van de min gebruikelijke woorden. 2.Men brenge elke omzetting (inversio) tot den gebruikelijksten vorm terug. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Men zoeke door eene eenvoudige zinsontleding deugdelijk te verstaan, in welke betrekking de verschillende zinnen tot elkander staan. Van dat alles houde men nauwkeurig aanteekening. Daarna lette men op: a. figuurlijke uitdrukkingen, b. woordspelingen, c. klankfiguren en klankeffecten, d. zinspelingen. Wanneer men, na dat alles verwerkt te hebben, er de proef van wil nemen, of men alles verstaan heeft, beproeve men of men gemakkelijk het gelezene dichtstuk in proza kan overbrengen, den inhoud van het gelezene prozastuk in gewone taal kan overzetten. Als proeve nemen we eerst: Op 't burgerweeshuis te Amsterdam. Geen armer wees op aarde zwerft, Dan die der weezen vader derft; Der weezen vader derft hij niet, Die weezen troost in hun verdriet; Dies sla uwe oogen op ons neer, Ons aller vader troost u weer. Wat moeielijke woorden aangaat, zoo kon alleen derven voor missen of het ontbreken gevoelen voor enkelen eenige moeielijkheid opleveren. 1) De omzettingen wegwerkende lezen wij: (Er) zwerft geen armer wees op aarde dan (hij), die den vader der weezen derft; (maar) hij, die weezen in hun verdriet troost, derft den vader der weezen niet; sla daarom uwe oogen op ons neer; ons aller vader (zal) u (dan ook) weer troosten. De zes regels vormen drie aaneengeschakelde gedachten, waarvan elk tweetal regels er een uitdrukken en elke gedachte is in twee volzinnen uitgedrukt. De moeielijkheid ligt hier in de beteekenis van het woord wees, te moeielijker omdat het versje aan een weeshuis gewijd is, waar gewoonlijk, alleen arme kinderen worden opgenomen die beide ouders verloren hebben. 2) Dit begrip laat de dichter geheel buiten rekening en hij getuigt: veel armer dan eenig weeskind zijn kan, is hij ‘die der weezen vader derft.’ God wordt in den bijbel genoemd ‘de man der weduwen en de vader der weezen’ en de zin wordt dus: ‘Veel armer dan eenig {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} weeskind is hij, die God niet als zijn Vader kan noemen (d.i. niet vroom, niet godsdienstig, niet braaf is of zoekt te zijn). Maar hij “die weezen troost in hun verdriet” bewijst reeds door die weldadigheid, dat hij “een kind Gods” mag genaamd worden en hij “derft der weezen vader (dus) niet.” Dewijl het nu waar is, dat men naar de schrift ons leert, door deze daad “Gods kind” mag genoemd worden, zoo moet dat den voorbijganger wel bewegen “(zijne) oogen op (de weezen) neer (te slaan)” voor den troost aan de weezen verleend zal de vader van alle menschen den milden gever ook weder troosten (of beloonen). Aan Zuilichem op 't overlijden zijner echtgenoot Susanna van Baarle. Is Zuilichem een sterke zuil, (1) Hij wankel (2) niet, noch wroet' (3) den kuil Van't graf (4) waarin zijn ega leit (5) En slaapt en wacht op d'eeuwigheid Niet open, (3) noch verstoor Gods akker, (6) En roep' zijn lijkrouw telkens wakker. (7) Wat moeit (8) gij 't onverbidzaam (9) hol? Uw schoone bloem is in haar bol Gekropen, (10) om weer op te staan, Daar (11) haar geen hagelsteenen slaan, Noch al te heete stralen roosten. (12) Gij kunt u met d'afzetsels (13) troosten, d'Afzetsels, daar haar ziel in leeft, Haar geest en zedigheid in zweeft. (14) De mensch, die naar het oog vergaat, (15) Herleeft onsterfelijk in zijn zaad. (16) Al schijnt de zerk 't gezicht te hinderen, (17) Men ziet de moeder in haar kinderen. (18) Der kinderen wakkere oogen zijn De spiegels en het kristalijn, (19) Waarin der ouderen gelaat En schijn (20) en aanschijn (20) voor ons staat. 't Zijn onversierde schilderijen, (21) En verven, die ons hart verblijen. (22) Voor de verklaring diene het volgende: (1) woordspeling op Zuilichem: “als gij niet alleen Zuilichem maar ook een zuil zijt.” (2) id. de zuil staat vast en wankelt niet, zoo worde ook Z. niet wankelmoedig. (3) (Zie regels 2 en 5) “noch wroet den kuil niet open” heeft de vroeger zeer gebruikelijke dubbele ontkenning. Het beeld is hier prijs gegeven: niet eene zuil, maar wel Zuilichem kan “een kuil openwroeten.” Het ww. wroeten is, althans nu, veel te plat om in poëzie gebruikt te worden. (4) “de kuil van 't graf” staat natuurlijk voor “grafkuil.” (5) leit voor ligt komt in de zeventiende eeuw herhaaldelijk ook in schrijfstijl {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. (6) “God's akker” of “de akker Gods” voor “kerkhof” is zeer gebruikelijk; in 't hgd. is Gottesacker een zeer gebruikelijk woord, dat niet uitsluitend in poëzie gebruikt wordt. De uitdrukking “Gods akker verstoren” voor “de rust op het kerkhof verstoren” d.i. “misbaar maken” is niet te roemen: men kan iemand storen en de rust verstoren. Bij akker gods denkt men aan de opstanding des vleesches ten jongsten dage, en noemt dan de lijken “zaad, door God gezaaid om op den dag des oogstes te rijpen.” Minder dichterlijk maar met hetzelfde gronddenkdeeld spreekt men van doodenakker, terwijl kerkhof eenvoudig de plaats aanwijst, waar de dooden begraven werden. Onze hedendaagsche begraafplaatsen zijn dus inderdaad geen kerkhoven meer 1); de hof wordt niet bij de kerk aangelegd, wel kan er een begraafplaats-kerk op de begraafplaats gebouwd worden. Het woord “begraafplaats” dat naast “kerkhof” in onze wetten voorkomt, wordt euphemistisch door andere woorden vervangen (7) wakker roepen = wekken of opwekken, 2) lijkrouw = rouw over het lijk, treuren over het afsterven, zoodat de zin is: “(noch wekke (niet) telkens op nieuw de droetheid over het afsterven” (8) verouderd voor lastig va len, plagen (nl. om de geliefde doode terug te geven). Men spreekt van 't “vratig graf” van een graf, dat dooden verslindt’. Zoo ook beteekent sarkophaag letterlijk vleeschetend, daar de ouden geloofden, dat de kalksteenen kist, waarin oudtijds de lijken begraven werden, de eigenschap had, het lijk in 40 dagen te verteren (9) onverbidzaam, dat thans onverbiddelijk zou heeten (ook onvermurwbaar) heet het hol (zeer ondichterlijk, maar hier wellicht minachtend boos, voor graf), omdat het in weerwil van het ‘moeien’ van het bidden en smeeken, de doode niet teruggeeft (10) Evenmin is het een zeer dichterlijk beeld, te spreken van de bloem, die ‘in haar hol gekropen’ is. De bedoeling is, dat, bijbelsch gesproken, de geliefde vrouw die stof was, tot stof is weergekeerd om later in schooner en heerlijker vorm bij het schallen van de bazuinen ten jongsten dage weder te verrijzen. De dichter geeft dit beeld van de ten tweeden male ontluikende bloem dadelijk weer prijs, waar hij spreekt van ‘opstaan’ dus aan de opstanding des vleesches denkt en wel zóo wereldsch, dat hij er ter verduidelijking {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoegt. dat zij zal opstaan (11) daar (waar) haar geen hagelsteenen slaan (treffen) noch al te heete stralen (12) roosten (vrij ondichterlijk, voor schroeien) en wel niet ‘al te heet’ omdat er steeds van den hemel gesproken wordt, als van eene plaats, waar het eeuwig licht alle gezaligden beschijnt. Thans wendt zich de dichter weder tot den treurenden echtgenoot en verklaart, dat hem een troost is overgebleven (13) zijne kinderen. Figuurlijk spreekt men ook van ‘loten’ en ‘spruiten’, die uit den stam opschieten, zeker dichterlijker, dan ‘afzetsel’ nl. de tak bijv. van de druif, die krom gebogen met geweld door middel van een ijzeren boogje in den grond wordt gehouden tot hij wortel schiet, waarna hij wordt afgesneden en dan zelfstandig voortgroeit. In die kinderen leeft haar geest voort; wat duidelijker is, dan, dat ‘haar geest en zedigheid in hen (14) zweeft d.i. ook voortleeft, maar zeker niet zwevend. Ter verduidelijking voegt de dichter de verklaring er bij, dat de mensch, die (15) schijnbaar, d.i. alleen naar de waarneming van het oog, vergaat of verteert, onsterfelijk d.i. hier voor volgende tijden, voorleeft in (16) zijne kinderen. Dit minder schoone beeld is tot voor het jaar 1840 zeer gebruikelijk, maar na dien tijd sterk aan 't afnemen. Wel zou men zeggen, dat (17) de zerk den vader ‘hinderen’ (d.i. beletten) moest, de moeder te zien, maar toch ziet hij haar, want (18) zij schijnt in hare kinderen te herleven. Deze kinderen toch zijn (19) ‘de spiegels en het kristallijn’ de spiegelende oppervlakte als van een spiegel of van het oog, waarin (20) het uiterlijk en innerlijk wezen der ouders zich duidelijk vertoont. Het schoonst aan deze kinderen is, dat ze (21) zich vertoonen gelijk ze zijn, natuurlijk en eenvoudig en (22) zoo schoon, zoo gezond, zoo levendig, dat zij het hart verblijden en dus alleszins in staat zijn, de matelooze smart van den bedroefden echtgenoot te lenigen. Een bok schieten. Sterke of zwakke buiging. Pal staan. In den vorigen jaargang teekende ik bij een bok schieten aan: ‘de uitdr. moet in elk geval beteekend hebben: mis schieten. Zij ontstond waarschijnlijk uit eene ons onbekende anecdote.’ Ik had het van den Heer Sprenger van Eyk, uit zijne Verzameling van Spreekwijzen. Die afleiding noemt de Heer Hartman verkeerd, en daar zij op eene veronderstelling berust, kan ik het tegendeel niet bewijzen. De Heer Hartman geeft de ware afleiding ook niet, maar verwijst naar een werkje des heeren Moltzer. Aangaande de afleiding der uitdrukking ‘een boek schieten’ heet het bij prof. Moltzer in een zijner brochuren ‘Bok’, hangt {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} samen met beuck in een beuck hebben = een slag van den molen weg hebben. Het w.w. bocken, voorkomende bij Van der Schueren, beduidde: cloppen, slaan, smijten. Beuck of bok zal n.l. door de genoemde spreekwijs, behalve die van slag, tik, ook allengs de beteekenis van gekheid, dwaasheid hebben aangenomen’, en daarna, nevens de uitdr. ‘een beuck of bok maken’ voor ‘een gekheid, een dwaasheid doen’, zijn in zwang gekomen. Doch toen de woorpen beuck en bok voor dwaasheid weinig meer in de wandeling waren en 't woord bok hoe langer hoe minder werd begrepen, toen zal het zijn gebeurd, dat men in bok een diernaam zag en men niet alleen meer een bok hebben of maken; maar beter nog, er een schieten kon.’ ‘De beteekenis en het ontstaan der uitdr. is ons dus na deze mededeeling niet vreemd meer’ schrijft de heer Hartman. De lezer zal echter met mij gelooven, dat de woorden waarin zij vervat is, nog al voorzichtig gekozen zijn. Helpt mij dus de heer Hartman niet aan eene juiste afleiding der uitdr., dan begrijp ik niet, hoe hij zoo apodictisch van ‘mijne verkeerde beantwoording der vraag’ durft spreken. De heer Hn. te Utrecht, reeds gedeeltelijk door den Heer Meerwaldt ingelicht, verwijs ik verder naar het 2e deel van ‘Practische Taalstudie door Bogaers en Koenen, uitg. Wolters.’ In Winschotens Zeeman, door van Lennep verbeterd, staat op pal het volgende: ‘Pal - eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vast gebout en dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten. De pallen inzetten = hun uiteinden tusschen de tanden van een kaapstander steken. Pal staan = vast staan. Iemand pal zetten = iemand vastzetten, het zwijgen opleggen.’ Vgl. ‘pal’ in een horloge? H. Febr. '87. H.J. Stads. ‘Ontvankelijk’. Telkens als de uitdrukking ‘een ontvankelijk gemoed, hart enz.’ gewraakt wordt, omdat ontvankelijk passieve en geen active beteekenis heeft, denk ik aan bijvoegl. nw., die m.i. op volkomen dezelfde wijze gevormd zijn, en die niet alleen genade vinden bij onze beste schrijvers, doch ook bij van Dale onvoorwaardelijk opgegeven worden. Vermakelijk in: een vermakelijke spraakkunst, besmettelijk in: een besmettelijke ziekte, bekoorlijk in: een bekoorlijk plekje, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkelijk in: een aantrekkelijk landschap, verleidelijk in: een verleidelijke drank, aanstekelijk in: een aanstekelijke kwaal, enz. zijn bijvoegl. nw., die, naar het mij voorkomt, in vorming op één lijn staan met ontvankelijk in: Een ontvankelijk gemoed, hart enz. Genoemde bijvoegl. nw. drukken alle iets actiefs uit: Een vermakelijke spraakkunst toch is een spraakkunst, die vermaakt of van vermaken; een besmettelijke ziekte is een ziekte, die licht besmet; een bekoorlijk plekje zal zeer zeker een plekje zijn, dat de geschiktheid heeft te bekoren enz. Waarom is nu een ontvankelijk gemoed niet een gemoed, dat gemakkelijk ontvangt, d.i. zonder veel moeite in zich opneemt? Het is duidelijk, dat ik in bovenstaand lijstje geen adjectieven heb willen opgeven als: behoorlijk, behaaglijk, sterfelijk, smartelijk enz., alhoewel ze de mogelijkheid kunnen uitdrukken om de werking te verrichten: men zou mij kunnen opmerken, dat ze niet gevormd zijn van transitieve werkwoorden. In den zin: ‘De eischer werd niet ontvankelijk verklaard in zijn eisch’ (bij Van Dale opgegeven) komt dit woord natuurlijk in passieven zin voor, doch is daarvoor aangetoond, dat men er zich voor te wachten heeft het actief te gebruiken? Is het vorige niet geheel bezijden de waarheid, dan volgt er uit, dat ontvankelijk nu eens de mogelijkheid uitdrukt om de handeling te verrichten en dan weer om de werking te ondergaan. Ditzelfde merkt men immers ook op bij verachtelijk in: ‘Een verachtelijk mensch’ naast: Een groot man hoort beleedigingen aan met een verachtelijk stilzwijgen. En is het niet evenzeer met: aannemelijk, begrijpelijk enz.? Nog eens, ik veronderstel, dat ik dwaal, maar toch gaat het niet aan, dunkt me, het woord te veroordeelen, omdat: gebruikelijk beteekent ‘gebruikt kunnende worden’, onbeschrijfelijk ‘niet beschreven kunnende worden’ enz. Rosendaal, 4 Februari '87. M.A. Mercx. Boekaankondiging. Reallexikon der Deutschen Altertümer. Ein Hand- und Nachschlage buch der Kulturgeschichte des Deutschen Volkes, bearbeitet von Dr. E. Götzinger, zweite vollständig umgearbeitete Auflage mit 157 illustrationen. Leipzig. Vert. v. W. Urban, 1885. In afleveringen verschenen is dit werk in het afgeloopen jaar voltooid. De tweede druk is wel verbeterd bij den eersten. Indien de inhoud in harmonie was met het uiterlijk, wenschte ik dit werk in veler handen, omdat er dan veel en gemakkelijk uit te leeren zou kunnen zijn: thans echter zou ik dit alleen kunnen wenschen, omdat hierdoor deze oplage spoedig uitverkocht zou zijn en de bewerker ons spoedig een derden druk zou kunnen geven, wederom veel vermeerderd en verbeterd. Het is toch {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te loochenen, dat, hoeveel het boek ook reeds bevat, veel meer nog er bij gevoegd moet worden wat voor de juiste kennis der Duitsche oudheid van belang is, zal het op den naam van een goed boek aanspraak kunnen maken. Vestigt men het oog op den ontzettenden omvang der stof en op de moeilijkheid om voor elk onderdeel den inhoud der beste en nieuwste werken te leeren kennen, op het groot aantal kleinere zaken, die voor hem, die zich er op een oogenblik mee bezig houdt, weer zaken van gewicht zijn, dan begrijpt men dat eerst nadat de schrijver herhaalde malen zijn werk van verschillende kanten bezien heeft en in de praktijk de leemten heeft opgemerkt, en nadat de critiek hem op tekortkomingen en leemten heeft opmerkzaam gemaakt, zulk een boek in allen deele voldoende kan zijn. Willen we er den schrijver dus geen al te groot verwijt van moeten maken, dat zijn werk niet beter en vollediger is, maar zullen wij ons kunnen verheugen, dat hij begonnen is om de hand aan het werk te slaan ten einde een werk te leveren dat goed kan worden, en dat allen, die zich met de Germaansche taal en letterkunde bezig houden, groote diensten kan bewijzen, dan moet Dr. Götzinger in de volgende oplage nog op andere wijze arbeiden dan hij tot nog toe deed. Wanneer men het boek doorloopt na den titel Deutsche Altertümer gelezen te hebben, dan treft het telkens de aandacht, dat de schrijver onder duitsche oudheden zooveel opnoemt hetgeen meer speciaal Noorsch is. Dat men tusschen Hoogduitsch en Nederduitsch geen scheiding maakt laat ik nog daar, maar tusschen Noorsch en Duitsch bestaat een aanmerkelijk verschil. Het onderscheid komt uit in recht, in godsdienst, in volksgebruiken en letterkunde. Al is het duidelijk waar te nemen dat er nauwe verwantschap bestaat, de eigenaardige ontwikkeling der Noorsche volken, het groote verschil de beide volksgroepen, maakt dat men, waar men b.v. eene geschiedenis van de Duitsche letterkunde schrijft, de Noorsche gedichten buiten beschouwing moet laten en evenzoo moet men bij het schrijven van een lexicon, van mythologie, van geschiedenis, van recht of van volksgebruiken de beide volken afzonderlijk behandelen. Dr. Götzinger doet dit niet, maar, steunende op Simrock en gedeeltelijk op Grimm, gebruikt hij Noorsche mythologie, waar hij van Duitsche spreekt, Dat de critiek, die na Grimm op de bronnen voor de Noorsche mythologie geoefend is, hem niet bekend is zou men opmaken uit het feit, dat als hoofdwerken bij de Edda genoemd zijn: Köppen Litterarische Einleitung in die Nord. Myth. Simrock's Eddavertaling en E.H. Müller Litteraturgeschichte!! Van alles wat Mannhardt e.a. sedert gedaan hebben wordt niets vermeld. Op deze wijze krijgt een beginner en een leek geen juiste voorstelling van de zaken. Eene tweede aanmerking is dat er in verhouding tot de oudheden en volksgebruiken te veel plaats aan de letterkunde is ingeruimd, terwijl het boek aan den anderen kant op dit punt verre van volledig is. Alleen uit de letterkunde dat te nemen wat meer in het bijzonder op oudheden, op oude sage of volksgebruik betrekking heeft zou te verdedigen zijn, maar zelfs dit is niet geschied. Zoo is om één voorbeeld te nemen wel de Lohengrin behandeld, maar van Konrad von Würzburg's Schwanritter en van de geheele legende van den Zwaneridder, die toch eene algemeen Germaansche sage geweest moet zijn, wordt met geen enkel woord gerept. Bij de opgave de voornaamste uitgaven van de oude gedichten zijn de beste uitgaven van later tijd meestal ver te zoeken; bij den Heliand wordt niet de standaarduitgave van Sievers, noch worden bij de Gudrun de werken van Symons genoemd. Men kan zulke opgaven achterwege laten, maar worden de bronnen opgegeven, dan moet het goed geschieden. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat met kerk en kloosterwezen in verband staat is meestal beter bewerkt, zoo o.a. het artikel ‘Muziek’ e.a.; hierover zijn echter reeds uitstekende verzamelwerken aanwezig. Waar dit niet het geval is, daar ontbreekt veel en staat de schrijver dikwijls op een geheel verouderd standpunt; zoo als ik boven zeide zijn bij de mythologie en godsdienstige gebruiken wel Grimm en de niet altijd betrouwbare Simrock vlijtig gebruikt, maar de werken van Mannhardt, Kuhn e.a. schijnen aan des schrijvers aandacht ontsnapt. Ook op het punt van de rechtsgeschiedenis is er nog zeer veel aan te vullen; zoo zijn b.v. bij den Sachsenspiegel wel de glossen van Johann Buch uit de 14e eeuw genoemd, maar de uitgaven van den Saksenspiegel met de bestrijding van Johannes Klenkok, uit denzelfden tijd, schijnen den schrijver nooit onder de oogen te zijn gekomen. Toch is deze bestrijding van het oude Saksenrecht door den Augustijner Klenkok, die het kanoniek recht er tegenover stelde, evenzeer als de verwering der Maagdeburgers, voor de kennis van den Saksenspiegel hoogst belangrijk en waren de geschriften van Mr. B.L. Lintelo Baron de Geer van Jutfaas en van Homeyer minstens eene enkele vermelding wel waardig geweest. Ten overvloede vermeld ik hier dat het te Borculo aanwezige Hs. ook deze glossen bevat, geschreven in een dialect van Twenthe of van het oosten van de Graafschap. Bij de leges Barbarorum wordt met geen enkel woord de zoogenaamd Ewa Chamavorum vermeld en wat er over de vaststelling der lex Frisionum, door Karel in 802 op den Rijksdag te Aken gegeven, wordt medegedeeld steunt niet op genoegzame gronden. Bij Richthofen en de Geer zijn hiervan geheel afwijkende meeningen te vinden. Dat niet alles van denzelfden tijd is, schijnt Dr. G. onnoodig te vermelden. Wat er van de lex Angliorum et Werinorum, hoc est Thuringorum medegedeeld wordt is oppervlakkig en grootendeels onjuist. Opmerkenswaard is het dat de werken van mannen als Gaupp en Richthofen, die zooveel voor het juiste verstand dezer leges gedaan hebben, stilzwijgend worden voorbijgegaan, evenals ook de groote uitgave der lex Salica en der Malbergsche Glossen van Hessels en Kern. Evenals bij deze ontbreekt er ook bij andere artikels nog al 't een en ander, zoo is b.v. bij Monogramm Christi vergeten het bekende ιχϧυς i.e. ἰησίς χριστός ϧεοῦ ὑιός σωτήρ, welk monogram aanleiding heeft gegeven tot het gebruik van den visch (Grieksch ιχϧίς = ndl. visch) als symbool van den Christus, een symbool dat op blz. 649 in eene initiaal voorkomt, maar onbesproken blijft; bij mark en roding had ook bivanck vermeld moeten zijn, waaraan een afzonderlijk artikel gewijd is; bij offer is het oudste woord het Got. hunsl, Ags. hûsel, Onrd. hûsl, vergeten. Waaraan het toe te schrijven is, dat Dr. G. onder Evangeliënharmonie den Heliand Angelsaksisch en onder Heliand het werk Oudsaksisch noemt is bijna niet te begrijpen; in elk geval is het een gevolg van groote slordigheid. Onder Pferd wordt mâdum opgegeven (gotisch maithms niet aithms, een drukfout die verbetering behoeft) maar hoe het paard aan dezen naam komt wordt niet verklaard. Maidem beteekende eigenlijk een wederkeerig geschenk (Grieksch μο̃ιτος) allengs gaat het enkel geschenk beteekenen en daar paarden dikwijls als geschenken gebezigd werden, werd mâdum of maidem het woord ter aanduiding van het paard. De oudere naam van het paard, die in het Oudsaks. ehuskalk, wat later mariscalc was, bewaard gebleven is, nl. ehu, met lat. equus overeenkomende, ontbreekt, evenzeer als Ouds. wigg, Ags. wicg. Terwijl Alchemie en Astrologie behandeld zijn, wordt Nekromantie genoemd, maar er wordt zelfs niet uitgelegd wat het beteekent. Vooral uit den ouderen tijd ontbreekt er zeer veel. Van de Volksnamen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} is er bijna geen een aanwezig; de Upstallbom, Idistaviso, der Pfalgraben, zie Arnold. Deutsche Urzeit I en Zeitschr. f. Hess. G. VIII N.F. worden gemist; van Dahn's Bausteine en andere nieuwere werken schijnt nagenoeg geen gebruik te zijn gemaakt; de Haustypen enz. van Henning zijn evenmin gebruikt, alles althans wat hierin is medegedeeld wordt te vergeefs gezocht; evenzoo beschrijving der wapenen - wapennamen komen wel voor - verder ontbreken de heraldieke teekens. Terwijl zoovele letterkundige gedichten opgeteekend zijn, is een der voornaamste gedichten voor de kennis van het ridderwezen, de Biterolf, geheel vergeten. Over de verdedigingswerken wordt gesproken, maar de Romeinsche muur in den Taunus en de leger- en handelswegen blijven onaangeroerd. Kleiderordnungen vindt men, maar een artikel over kleeding wordt vergeefs gezocht. Ook het register achter het werk is onvoldoende, want het vermeldt slechts ten halve den werkelijken inhoud. Over het algemeen heeft de schrijver zich niet weten te beperken en wat hij behandelt is niet nauwkeurig genoeg bewerkt. Zeer veel wat niet Duitsch is werd opgenomen z.a. Druiden en Barden, die bij de Kelten te huis behooren, de Angelsaks. Caedmon wordt opgenomen, Cynewulf niet en de Angelsaksische skalden en de Angelsaksische wetten worden als niet Duitsch buitengesloten. Van het Nederduitsch wordt zeer weinig gewag gemaakt, van Middelnederlandsch volstrekt niet. Enkele diernamen worden genoemd, maar van de thans uitgestorven dieren als de elo en schelo, de ur (bos urus) e.a. is geen sprake. Het boek is dus, zooals het thans is, nog weinig bruikbaar; het kan het echter bij een derden druk worden, indien de schrijver zich de moeite wil geven van veel te verbeteren; veel moet er weg gelaten, wat niet bij het onderwerp hoort, zeer veel nieuwe artikels moeten er bijgevoegd en veel moet er in de artikels zelf aangevuld worden; hiervoor is echter meer studie en inspanning noodig, dan de schrijver zich voor de beide uitgaven getroost heeft; het is waar de tweede uitgave is beter dan de eerste, maar toch is zij nog verre van goed. Uit sommige artikels zooals akkerbouw, academie, alchemie, altar, arquebusier en artillerie, belegering en belegerings werktuigen, maten en markt, narren, enz. is voor den leek en den beginner veel te leeren, hier en daar zijn platen in den tekst gevoegd, die van wezenlijk nut zijn, op andere plaatsen echter, z.a. bij Malerie, dienen zij nergens toe; niet van alle schilderscholen toch is iets maar alleen van werken van de Hollandsche schilderschool zijn eenige afbeeldingen gegeven. Het artikel Malerie kon bij eene volgende uitgave ingekrompen worden, daar de wijze, waarop de schrijver dit behandelt, meer te huis behoort in een woordenboekje over kunstgeschiedenis; het geeft te veel of geeft niet genoeg. Over het algemeen is aan kunstgeschiedenis een te ruime plaats ingeruimd; bij de behandeling der oudheden van een volk komt hieraan een bescheidener plaats toe; Lübkes werk schijnt den samensteller medegesleept te hebben. Moge de aankondiging van eene 3e uitgave gunstiger luiden en de derde druk niet te lang op zich laten wachten, want aan een goed lexicon van dezen aard bestaat bepaald behoefte. Utrecht, Maart 1887. J.H. Gallée. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeef. Nl. zeef verschilt alleen in geslacht van hd. sieb, mhd. ohd. sib, oud ags. sibi d.i. sivi, alle neutrale i-stammen; nl. sivi was zeker ook onzijdig, en de daaruit ontstane vorm zeve, met lange (niet met gerekte 1) e, is wegens den uitgang tot het vrouwelijk geslacht overgegaan: de genusverandering is dus ouder dan de apocope der slot-e waardoor nnl. zeef (met gerekte ee) ontstaan is. Dat het woord in het Oorgermaansch een i-stam geweest is, acht ik niet ontwijfelbaar: de mhd. dativus plur. sibern kan organisch en een overblijfsel van een ouden es-, os-stam zijn. Maar dit weten we niet. Vanwaar komt het woord? Ook dit schijnt onbekend. Oude etymologen noemen den oorsprong ‘duister’; Kluge brengt het tot een wortel sib, seb, die elders niet voorkomt. Deze wortel ziet er evenwel tamelijk verdacht uit: indogermaansch kan hij niet zijn, want dan zou het germaansche woord een p moeten hebben; en een oorgermaansche vorm met b is onbestaanbaar. Wat kan sib, seb dan anders zijn dan een hoogduitsche wortel met b uit v? Toch is het de gewoonte niet om wortels in een hoogduitsch gewaad te steken, vooral wanneer van die wortels ook nederduitsche woorden zijn gevormd. Het ags. woord uit een hoogduitschen wortel af te leiden is ongerijmd. We laten dus dien wortel met e of i en een onechte b maar varen, waaraan we trouwens niet veel verliezen omdat hij volgens Kluge ‘sonst nicht nachweisbar ist’. Een dergelijke worteltrekking is bovendien zeer gevaarlijk, omdat men allicht tot den wortel elementen kan rekenen, die suffixaal en dus antiradicaal zijn: het oud-bulgaarsche sito ‘zeef’ brengt Miklosich (Etym. Wtb. 296) tot een wortel si; wie zegt ons, dat de v in zeef niet tot het suffix behoort? immers de wortel sib is ‘sonst nicht nachweisbar’. Toch geloof ik, dat het woord zeef en het obulg. sito niets met elkander hebben uit te staan en dat de oorsprong van het germaansche woord elders is te zoeken, en wel in een zeer bekend sterk verbum dat ‘zeven’ beteekent. Gelukt het ons de phonetische bezwaren uit den weg te ruimen, dan zijn we gereed, want de beteekenissen komen prachtig overeen. Het Oorgermaansch had een sterk werkwoord seihwan, saihw, sigwum, sigwan (de eindvocalen laat ik hier gemakshalve weg en de o in de toonlooze uitgangen geef ik door a terug om het verschil tusschen het oudere en latere Germaansch niet te groot te {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} maken). Vóór de wet van Verner, die harde spiranten (hier de h) na hoofdtoonlooze lettergrepen in zachte deed overgaan (uit hw ontstond dus gw), hadden alle vormen van het werkwoord hw: het Gotisch heeft deze hw, welke alleen in het praesens en het enkelvoud van het praeteritum op haar plaats is, ook daar weer ingevoerd, waar ze phonetisch niet tehuis behoorde en reflecteert dus in de conjugatie den toestand der medeklinkers vóór Verner's wet. In het Gotisch zou derhalve het werkwoord aldus geluid hebben: seihwan, sáihw, saíhwum, saíhwan(s), de beide laatste vormen met ‘breking’ uit sihwum, sihwan(s): toevallig komt het verbum niet voor. In de overige oudgerm. talen moeten we andere vormen verwachten: gw van het oorgermaansche paradigma is aan verandering onderhevig; voor een u wordt de w weggeworpen of ingeslikt en de g blijft, voor andere klinkers wordt de g uitgestooten en de w blijft. We krijgen derhalve als grondvormen sîhwan (met î uit ei), saihw, sigum, siwan; en, daar de w na de h niet behouden blijft in het Westgermaansch: sîhan, saih, sigum, siwan. Deze wisseling van h, g en w geeft, als men ziet, een zeer onregelmatig voorkomen aan een in den grond der zaak allerregelmatigst werkwoord: zulk een toestand blijft op den duur niet bestaan en de eene taal ontdoet zich van dezen, de andere van dien vorm of die vormen, welke minder gewicht in de schaal leggen. Het Gotisch met zijn hooggeprezen regelmaat geeft ons het duidelijkste voorbeeld van zulke uniformeering of gelijkmaking. Ook in het Nieuwhoogduitsch hebben we ons op een gelijk proces voor te bereiden: het ww. is echter ongelukkigerwijs, evenals nl. zijen, zwak geworden; we hadden anders een regelmatig monstrum seihen, sieh, siehen, gesiehen 1) te verwachten, evenals leihen, lieh, liehen, geliehen. Het Middelhoogduitsch kende maar twee stammen, één met h, één met g: sîhen, sêch, sigen, gesigen. Het Oudhoogduitsch heeft een praesens sîhan en een sterk deelwoord bisihan en bisigan, het laatste met anorganische keelletters: het oude, echte participium met w is evenwel nog bewaard in bisiwan ‘verdroogd’ van bisîhan ‘verdroogen’ (vocht doorzijgen en dus droog worden). In het Ags. komt het ww. niet veel voor: het praesens sîhan wordt volgens een vaste taalwet tot seón samengetrokken, het participium is siwen, vooral als adjectief in gebruik in de samenstelling siweniége ‘sijpoogig’. Onze taal eindelijk kent zijen, ‘gewestelijk’ (volgens de woordenboeken) en zwak: zijde, gezijd, maar het Middelnederlandsch bezat van sîën nog een verl. deelw. verseghen ‘verdroogd’ met een onechte g voor w. De hedendaagsche taalvorm is zijgen ‘filtereeren’ met de g van het praet. plur. en verleden deelwoord: in de beteekenis van ‘zinken’ is het ww. overoud en niet tot onze taal beperkt, doch {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} hierover te handelen zou me thans te ver voeren. De vraag doet zich thans voor, in welke verhouding het substantief zeef kan staan tot het sterke ww., dat we in de verschillende germ. taaltakken hebben nagegaan. Om dit uiteen te zetten moet ik tot den onverschoven vorm van oorgermaansch seihwan opklimmen. Ik geef daarbij aan het onverschoven Germaansch den naam van Voorgermaansch, in het midden latende of deze taalgroep ooit als een zelfstandig geheel bestaan heeft, ja dan neen. De uitgangen vul ik duidelijkshalve maar niet in, maar om aan te toonen dat achter de slotmedeklinkers een vocaal is weggevallen bedien ik me van een streepje. De vier voorgermaansche vormen, die we verkrijgen door het onverschoven quarto te reconstrueeren, luiden aldus: seikwon-, soikw-, sikwum-, sikwon-. Gewoonlijk schrijft men kw als q, wat een letter uitwint zonder de zaak juister voor te stellen. Nevens deze vormen met kw ontwikkelden zich onder omstandigheden, die wij niet kunnen of nog niet kunnen controleeren, andere vormen met p: anders gezegd kw ging in p over; dus seipon-, soip-, sipum-, sipon-. Door de wet der klankverschuiving werd p tot f en gingen de voorgermaansche grondvormen over in de oorgermaansche seifan-, saif-, sifum-, sifon-. In de twee eerste bleef de f gespaard, in de beide laatste moest f in v overgaan volgens de wet van Verner: seifan-, saif-, sivum-, sivon-. We krijgen derhalve drie stammen: seif-, saif- en siv-. Wat in de vervoeging waar is, is ook van toepassing op de afleidsels: rustte de hoofdtoon op de lettergreep die de f voorafging, dan bleef de f behouden; anders ging ze in v over. Het woord sivi ‘zeef’, als oorspronkelijke i-stam (of als consonantische os-stam, wat niets ter zake doet), was niet ‘wurzelbetont’, het accent viel op de laatste lettergreep, de v is dus voldoende verklaard. Daarentegen gaat ons zeever, mhd. seifer, ohd. seivar, seifar terug op een vorm die ‘wurzelbetont’ was: immers de f heeft hier stand gehouden, anders toch zou de hd. vorm een b bevatten. 1) Ik heb opzettelijk een sterk ww. sîfan, saif aangenomen om duidelijk te maken hoe de klankovergang is op te vatten. Dit sterke verbum heeft evenwel geen sporen van zijn bestaan nage- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} laten en we kunnen het thans veilig aan de vergetelheid prijsgeven. Natuurlijk vormt de taal geen substantieven van sterke verba, maar van wortels. Doch de ouderwetsche methode om van sterke werkwoorden als van grondvormen uit te gaan, heeft dit voor, dat de klankwisseling en de consonantenovergang zeer helder in de drie of vier conjugatievormen uitkomen: men heeft de verbale uitgangen maar weg te denken en ziet de verschillende wortelvormen voor zich. Uit het bovenstaande volgt, dat in het Germaansch hw (waaruit h of ch), g, w, f, en v letters zijn, die onderling kunnen afwisselen: zulke stamvormen berusten dan altijd op een wortel, die in onverschoven toestand een kw = p bevat, en wel zulk een kw of p, die uit een Indogermaanschen enkelvoudigen diepen keelklank of ‘velare’ k ontstaan is. Zekere voorbeelden van voorgermaansche p's, die uit indogermaansche k + w ontstaan zijn, komen niet voor; toch zou men ze verwachten, omdat een voorgermaansche kw, hoe ook ontstaan hetzij uit een indogerm. velare k hetzij uit een indogerm. k + w, toch niets anders zijn kan dan k + w. Men tracht dit bezwaar uit den weg te ruimen door verschil van uitspraak aan te nemen en schrijft dan de eerste kw als q, de tweede als kw. Indien zulk een verschil bestaan heeft, dan moet niet het tweede element der q, maar het eerste onderscheiden geweest zijn van de andere k die door w gevolgd werd. Doch de woorden met een indogerm. k + w zoo weinig in getal, dat het wel geen verwondering baren kan, dat er geen germaansche f en v, uit zulk een klankcomplex ontstaan, zijn aangewezen. In geen geval is een germaansche f, die met h of ch afwisselt, uit een germaansche hw ontstaan; hetzelfde geldt van de g en v, w. De overgang in labialen is (mijns inziens) ouder dan de klankverschuiving. Eenige voorbeelden der afwisseling van germaansche gutturalen en labialen doe ik hier volgen: nl. wreeg en wreef; hd. ofen, nl. oven, got. auhns, oudnoordsch ofn en ogn (de laatste vorm bewijst dat Norreen's grondvorm wekwnos onjuist is: immers hiervan kan nooit on. ogn, wel aun komen); nl. heuvel en hd. hügel; nl. duig en hd. daube; ohd. hofar, mnl. hover en mhd. hoger, hocker; friesch fial en ags. hweól, nl. wiel 1). Een zeer schoon voorbeeld is ons (b)lijven, got. leiban en mnl. lîen, got. leihwan. Het zij me vergund bij dit laatste punt even stil te staan. In het Oudgermaansch had lîhwan volkomen dezelfde vervoeging als sîhwan: lîhwan, laihw, ligum, liwan; het Gotisch uniformeert den stam met hw, althans {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is zoo goed als zeker, hoewel alleen het praesens voorkomt: leihwan, láihw, laíhwum, laíhwan(s); evenzoo het Nieuwhoogduitsch: leihen, lieh, liehen, geliehen; maar het Oudhoogduitsch nadert meer tot het oorspronkelijke paradigma en heeft lîhan, lêh, liwun, giliwan. Het verbum is identisch met gr. leipô, lat. linquo ‘laten’; ‘leenen’ is dus eigenlijk ‘(tijdelijk) laten of afstaan’; daarover zijn allen het eens. In welke verhouding staat nu het germ. lîvan, laiv, livum, livan tot lîhwan? Men loochent den samenhang, maar geeft geen reden op: lîvan, heet het, mag niet verwant geacht worden met gr. leipô, lat. linquo, maar komt van voorgerm. leip, dat oorspronkelijk ‘kleven’ beteekent; dit is geen redeneering, maar een categorisch verbod, dat ons niet wijzer maakt. Ik behoor tot de ouderwetsche lieden, die volstrekt geen reden weten te bedenken om ons blijven en gr. leipô te scheiden; vooreerst blijkt uit het oudpruische po-linka, po-lynku ‘hij blijft, zij blijven’ en het litausche likti ‘overblijven’ en wat daarmede samenhangt, dat de slavische stam een gutturaal bevat en in beteekenis geheel met het germaansche woord overeenkomt; het oudpruisische woord heeft ook hetzelfde nasaalinfix als het latijn. Wat steekt er nu in blijven om ter wille van een grieksch lipos, liparos ‘vet, glanzend’ en een skr. lip ‘smeren’ den samenhang der germaansche en slavische woorden te loochenen en aan een gekunstelde en gewrongen woordverklaring de voorkeur te geven boven de eenvoudige en aan alle billijke eischen voldoende afleiding van voorheen? In de etymologie zijn modes; wat oud is, verveelt en wordt voor een tijd van de baan gedrongen door nieuwe snufjes, die op den keper bezien den toets niet kunnen doorstaan. Wie den samenhang tusschen gr. loipós ‘overgebleven, overig’ en got. laiba, ‘overblijfsel, overschot’ niet ziet, is willens en wetens blind: het passief van gr. leipô ‘achterblijven, overblijven’ beteekent volmaakt hetzelfde als het gotische passief aflifnan: hoe verklaren de voorstanders van ‘kleven’ dezen gotischen lijdenden vorm? moet dit soms heeten ‘vastgesmeerd zijn’? Maar we kunnen wel blijven vragen en weten vooruit, dat er geen ander antwoord zal volgen dan misschien een nieuwe categorische imperatief. We hebben dus alleen maar uiteen te zetten, waarom het germaansche werkwoord in den praesensstam een v, geen f bevat. Het komt me voor, dat deze v, die volgens de wet van Verner alleen in het meervoud van het praeteritum en het verleden deelwoord op hare plaats is, ook phonetisch juist kan zijn in het praesens. Het praesens? Welk praesens? Er zijn twee praesentia, die ik thans onderscheid als duratief en als aoritisch praesens, zonder te willen beweren dat het woord duratief in alle opzichten aanbeveling verdient: maar voorshands weet ik geen beteren term. In het duratieve praesens rustte de hoofdtoon op den wortel, in het aoristische praesens was dit niet het geval: de wortel {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} had den bijtoon en een eigenaardige contractie van den tweeklank was daarvan het gevolg: de duratieve praesensstam was dus leip-, de aoristische līp-, in verschoven verm leif- en lîv; in later tijd ging ook ei in î over en onderscheidden zich dus beide stammen alleen in slotconsonant: lîf-, lîv-. We behoeven dus volstrekt niet aan te nemen, dat de v in het praesens anorganisch is: evenmin behoeven we gotische praesentia als hneiwan als abnormaliteiten te beschouwen; alleen het praeteritum singulare is (behalve in het Gotisch?) onder den drang der overige vormen bezweken en heeft zich naar deze gevoegd: de f in aflifnan blijft alleen vreemd. Van de doubletten seikw en seip, verschoven tot seihw en seif met de bekende bijvormen, bestaan nog andere regelmatige afleidsels, die we ten deele ook in onze taal terugvinden: zoo b.v. ziften en zijl uit zijh-l ‘sluis’; daarvan wijken echter zeiken ‘wateren’, dat aan oudburgaarsch sĭcĭ ‘urine’ herinnert, en zijpen, zijpelen, mhd. sîfen, ags. sîpan nevens sicerian in slotwortelconsonant af. Hoe dit te verklaren? Het eenvoudigste is zeker wel aan te nemen, dat ze van een voorgermaanschen wortel komen met verzachte gutturaal, dus met Gw (deze kapitale G duidt hier de zachte explosief aan die onze taal alleen in samenstellingen als bakboord, boekbinder enz. kent) in plaats van kw. Het grieksche eibô uit seiGwô en dit uit seikwô heeft een dergelijk lot gehad. We hebben dan maar aan te nemen, dat de Gw verschillend behandeld is en in eenige woorden tot k verschoven, in andere in b omgeslagen en daarna tot p verschoven is, alhoewel de oorzaak dezer splitsing niet is aan te geven. Zooveel staat vast, dat er werkelijk germaansche p's uit Gw zijn ontstaan: ons werpen en oudbulg. vrŭgon is identisch; en wie twijfelt aan den samenhang tusschen diep en duiken, hd. kriechen en ons kruipen? Juist daarom heb ik het gewaagd de stelling uit te spreken, dat de germaansche f, die met h(w) wisselt, niet uit een h(w) is ontstaan maar uit een voorgermaansche p, die zich uit kw ontwikkelde gelijk in het Grieksch, Latijn en Keltisch plaats had. Tegen den overgang van h(w) in f op zich zelf zou ik minder bezwaar hebben, maar de sprong van gw tot v lijkt mij geheel onwaarschijnlijk en volgt toch noodzakelijk uit het aannemen van een genesis van f uit h(w). Zooveel is zeker, dat de verklaring van zijpen en zeiken uit wortels met verzachte velaren ons van de taak ontheft om met de theorie der consonanten-geminatie van Kluge te opereeren en een suffixale n aan te nemen, die in deze woorden onbewijsbaar, althans onbewezen is. Over zinken hoop ik eens later te handelen. Leiden, 13 Juni '87. P.J. Cosijn. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. Vraag. Hoe verklaart men 't bez. vnw. zijn in ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd.’ (Ps. CXLV:15)? Op welk subject heeft 't hier betrekking? Bestaan er soortgelijke gevallen in 't Ned.? De Duitsche bijbel heeft ook ‘zu seiner Zeit. Het Lat. ‘tempore suo’ t.a.p. laat zich verklaren; doch 't Holl. schijnt bloot op valsche analogie te berusten, vgl. bijv.: alles op zijn tijd. Antwoord. Algemeen bekend is de regel: ‘'t Werkwoord, dat het gezegde uitmaakt, komt in persoon en getal overeen met het onderwerp. Op dien regel zijn eenige uitzonderingen. Zoo richt zich soms het getal der werkwoorden niet naar den grammatischen vorm, maar naar de beteekenis des onderwerps. Ter wille van de beteekenis schreef Tollens in den volgenden zin het werkw. in 't enkelvoud: ‘Liefde en trouw en huwlijksmin had eens dien kerker tot haar tempel’. De drie onderwerpen liefde, trouw en huwlijksmin toch, werden als vereenigd, als samenhoorende gedacht. Daarentegen bij Van Lennep: ‘Ongelukkig hadden noch hij noch de staat groot voordeel van deze onderneming.’ Is het onderwerp een verzamelwoord, gevolgd door een substantief in 't meervoud, dan kan het werkw. zoowel in 't enkelv. als in 't meerv. voorkomen: ‘In den rand van den spiegel staken eene menigte visitekaartjes.’ ‘Een troep soldaten werd onverwachts door een onzichtbaren vijand beschoten.’ Sterk sprekende voorbeelden vindt men in den bijbel: ‘Israel heeft gesondight, ende hebben oock mijn verbont, 't welck ick haer geboden hadde, overtreden.’ (Josua, VII, 11). In nieuwere bijbels leest men:.... ‘en zij hebben.’ Evenzoo Daniel XI, 32: ‘Ende die godtlooselijck handelen teghen het verbont, sal hij doen huychelen door vleyingen; maer het volck die haren Godt kennen, sullen sy grijpen, ende sullen het doen.’ En bij Göthe: ‘Das ist ein allgemeiner Brauch, ein Jud und König kann es auch.’ Genoeg om te doen zien, dat men bij het beantwoorden der vraag: ‘waarom hier een enkel- of meervoud?’ even goed op de beteekenis als op den vorm heeft te letten. In de uitdrukking ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd’, slaat zijn dus op ieder van hen in 't bijzonder. In den Statenbijbel staat bij ‘t'sijner tijt’ een aanteekening, die deze meening volkomen bevestigt; nl.: ‘Of elk te zijner tijd. And. ter hunner tijd, d. is, ter bekwamer tijd.’ Nog een opmerking ten slotte. Het bezittelijk voornw. zijn is in sommige uitdrukkingen, vooral in de volkstaal, stereotiep geworden; en daarin mag de reden wel liggen, dat ook in nieuwere bijbeluitgaven het besproken te zijner niet in te hunner of elk te zijner is veranderd. Vgl. ‘Zij kunnen nu op zijn best in vijf jaren officier {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn.’ ‘Als zij op z'n mooist gekleed zijn, kijkt ieder hen na.’ ‘Gij zijt op z'n minst een uur eerder vertrokken. P.P.P. Vraag. In de Ned. Letterk. Voorn. schrijvers der 4 laatste eeuwen, door De Groot, Leopold en Rijkens, 4e dr. staat op p. 78 in de tweede van Camphuysen aangehaalde strofe: ‘men bandenz' uit, men bandenz' in.’ Laat zich die ingelaschte n voor z' (ze) verklaren? Antwoord. Sedert de 15e eeuw komen van het zwakke imperfectum in den 1en en 3en persoon enkelvoud ook vormen op- en voor. Voorb. uit de 15e eeuw: ‘si en wies noch en droechden die voeten niet, mer si sach ende hoerden wat’.... (Passieboek, blz. 22); 16e eeuw: ‘Och hadden ick stil gezweghen, dat waere ons seer gezondt’ (Geusen-Liedekens, no. LXXVII). Enz. enz. In de 17e eeuw zijn de bewijsplaatsen, vooral bij dichters, die zich van de volkstaal bedienen, zooals Bredero, ontelbaar: ‘hij dooden’, ‘ick hoorden’ ‘hij leefden’ enz. Prof. Van Helten heeft getracht, dit verschijnsel te verklaren uit een -n, die in den vragenden vorm, ter vermijding van een hiatus, achter de toonlooze -e en vóór ik of -i (= hij) werd geplaatst. Dus: ‘leefde-n-ik’, ‘hoorde-n-i’ enz. Bij omzetting in de bevestigende woordorde zou die -n zijn gebleven: ik leefden, hij hoorden. Andere verklaringen zijn, naar wij meenen, nog niet gegeven. (Verg. Vondel's Taal, I, blz. 47 en 168). P.P.P. Vraag. Op p. 82 (van De Gr. L. en R., Nederl. Letterk.), 3e str., ‘Christelijk gevecht’ staat ‘'t Is om een de hoogste wellust.’ Hoe verklaart men dat een in dien regel? Antwoord. De moeilijkheid schuilt niet in een, maar in den naamval en 't getal der volgende woorden. ‘Een de hoogste wellust’ beteekent ‘een der grootste wellusten’. In plaats van den partitieven genitief, dien wij thans in dergelijke constructies moeten aanwenden, gebruikt het Middelnederlandsch een anderen naamval. B.v. in het lied Van den ouden Hillebrant: ‘Tis een die quaetste man die oeyt op deser werelt van moeder lijf ghewan’. Bij Ruusbroec (2, 216) ‘Een de edelste voghel die vliecht’ In den Parthenopeus (5579) ‘Enen den moeysten zaerc’. Ook in de 16e eeuw was deze constructie niet ongewoon. Om haar voor een deel te verklaren, vergelijke men deze beide zinnen: ‘Hij bezocht drie eilanden (accus.) van dezen archipel’ en ‘hij bezocht drie der eilanden (part. genitief) van dezen archipel’. Men vindt ook in 't Middelned.: ‘Mit tween den sconsten vrouwen’; ‘drie de groetste donderbussen,’ ‘achte die starcste ridders’ enz. waaruit blijkt, dat in zinnen als ‘een de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste wellust’ het substantief in 't enkelv. staat wegens het voorafgaande een. Het blijft echter de vraag, of men het enkelv. subst. toch (in beteekenis) als een meervoud heeft op te vatten, of dat een zin als ‘een die quaetste man’ oorspr. zou moeten beteekenen ‘een man, die quaetste’. Prof. Verdam zegt in zijn Woordenboek (II, 526) van uitdrukkingen als de bedoelde: ‘Deze constructie is thans vervangen door het gebruik van een partitieven genitief’. P.P.P. Vraag. Pag. 185 (De Gr. L. en R.) in Van Heemskerk's stuk ‘Een bevallige Herderin’ staat reg. 20 van de 2e paragr. (?) ‘het masker met een spelde aen de tuyten vastgespelt.’ Wat is hier de juiste beteek. van masker? Antwoord. Masker beteekent hier 't zelfde, wat wij er nu nòg onder verstaan: een (hier waarschijnlijk zijden of satijnen) mombakkes of mom-aanzicht. De maskers werden het eerst in 't oude Griekenland gebruikt bij feestelijke optochten en processies. Daarna ook op het tooneel. Uit Griekenland kwam het masker naar Rome; in de middeleeuwen werd het in Italië nog op sommige tooneelen gebezigd. Sedert de 14e eeuw droegen voorname Italiaansche vrouwen maskers om het gezicht tegen de zon te beschermen. In andere landen werd die gewoonte gevolgd. In de 17e eeuw werd van zulke maskers nog druk gebruik gemaakt, maar in de 18e begonnen zij te verdwijnen om voor blanketsel, poeder, zalf, mouches enz. plaats te maken. P.P.P. Vraag. Op p. 165, van Staring's Gedichten, in ‘De Noordsche Goden...’ komt de regel voor: ‘met bonken, trots de klip waarop Czaar Peter staat, vervordert hij zijn arbeid vroeg en laat.’ Waarop doelt hier de dichter? Antwoord. In 1782, honderd jaren na de troonsbestijging van Peter den Grooten, werd op het Admiraliteitsplein te Petersburg een gedenkteeken onthuld, Peter voorstellende die te paard een granietrots opspringt. Die rots wordt bedoeld. De ontwerper van het kolossale beeld was de Zwitsersche beeldhouwer Falconet, die van 1766-1778 aan het Russische hof vertoefde. P.P.P. Vraag. Op p. 174 van Staring's Gedichten, in ‘Jaromir te Lochem’ staat ‘En onzen driesten muzenzoon een kool te bakken’ (= stoven). Vanwaar de uitdrukking ‘Iemand een kool stoven? Staat ze in verband met 't door Dr. J. te Winkel in zijne Grammatische Figuren verklaarde ‘Oomkool’? Antwoord. Op de laatste vraag luidt het antwoord neen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Kool heeft zoowel in 't Nederl. als in 't Hoogduitsch ook de beteekenis: gekheid, dwaasheid, grap. Bij Van Dale (Woordenb., 3e dr. 734b): ‘fig. ijdelheid: het is allemaal kool;.... kool verkoopen, zotte vertellingen doen; iemand kool verkoopen, hem knollen voor citroenen verkoopen; hij zegt het maar om de kool, voor de grap.’ In Sanders' Handwörterbuch der deutschen Sprache: ‘langweiliges, dummes Geschwätz, Unsinn, dazu: kohlen, kohl vorbringen.’ Dat de beteekenis: onzin, dwaasheid, zotheid kon overgaan in die van poets, grap ligt voor de hand. Iemand een kool stoven of bakken is dus een aardigheid met iemand uithalen, vooral wanneer er eenige voorbereiding noodig is geweest. De ‘kool’ is toch niet dadelijk gereed, maar moet eerst ‘gestoofd’ Worden eer zij wordt opgedischt. Om welke reden men aan 't woord kool de bet. dwaasheid ging hechten, is onbekend. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat kool ‘malligheid’ en kool ‘groente’ etymologisch geheel verschillende woorden zijn. P.P.P. Vraag. Op pag. 182 van Staring's Gedichten (‘Jaromir Gewroken’) wordt gesproken van Sieur Tenterkwaad. Wat beteekent dit tenter? Is dit 't Fransche ww. tenter = verleiden enz.? Is dit woord gewestelijk of slechts door den dichter voor de gelegenheid gemaakt? Antwoord. In vs. 1532 van Bredero's Angeniet worden Cupido de volgende woorden toegevoegd: ‘O teuter quaatje stout wat durfdy niet beginnen.’ Dr. Kollewijn teekent in de nieuwe uitgave van Bredero's werken daarbij aan: ‘teuter quaat - oproermaker, opruier. Een vroeger meermalen voorkomende benaming voor het minnegodje, bij Staring in Jaromir Gewroken, als naam van den duivel “Tenterkwaad” herboren (in verband met tenteeren). Naast teuterquaat komt ook voor toterquaat; waarschijnlijk is het af te leiden van toteren, “toeteren, op de trompet blazen” en quaat. Een toterkwaad is dan hij, die kwaad uitbazuint en daardoor opruit.’ P.P.P. Vraag. Op pag. 206 van Staring's Gedichten (‘De Verloofden’) wordt gesproken van een Pythagorisch personeel (zijnde 5 + 1 = 6 personen). Waarom heeten die een Pythagorisch personeel? Antwoord. Het adjectief ‘Pythagorisch’ zal hier wel niet op een bepaald getal doelen. Het getal 4 en het getal 10 golden bij de Pythagoreërs voor bijzonder heilig: 5 of 6 echter niet. Pythagoreische getallen waren reeksen van drie getallen, wanneer de som der quadraten van de beide eerste gelijk was aan het quadraat van het {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} derde. B.v. 3, 4 en 5, daar 32 + 42 25 en 52 ook = 25 is. Evenzoo 5, 12, 13 (25 + 144 = 169). Men ziet terstond, dat 1, 5, 6 geen Pythagoreische getallen zijn. Staring heeft dus iets anders bedoeld. Hij schreef: ‘Dáár hebben we onze Akteurs: één sprekende en vijf stommen. Ons Pythagorisch personeel Kon' schittrender.’ De oplossing is te vinden in de vijf stommen. Wie in de Pythagoreische gemeenschap wenschte te worden opgekomen, moest zich aan een strenge proef onderwerpen. Langen tijd moest de leerling o.a. zwijgend gehoorzamen. Waar men dus een Pythagorisch personeel bijeen vond, had men kans, op weinig sprekenden vele zwijgenden aan te treffen. De getallen een en vijf zijn willekeurig genomen. P.P.P. P. 198. In Brabant's Vondel en zijn Palamedus’ komt in denzelfden zin Advokaaten naast Pleitbezorger voor; welk onderscheid maakt men tusschen beide? Een Pleitbezorger is een procureur; deze voert het geding voor partijen, vertegenwoordigt haar in proces. Een advocaat (Voorspraak bij Hooft) is der partijen raadsman en besluit hare zaak. In Staring's Gedichten (volksuitgave, 3e druk) p. 141 wordt in 't stuk ‘Het Mytische Testament’ gesproken van ‘Haar Beul met zijn acht vertrouwden.’ Heeft dit getal een historische beteekenis? ‘Haar beul met zijn acht vertrouwden.’ Waarom juist acht? Staring zelf geeft het antwoord in de inhoudsopgave: ‘Het Achttal door mij vermeld (de Notaris met zeven Getuigen), en het openen bij de Regtbank, behoorden tot het Testament Mystique, zooals Pitaval het beschrijft;’ t.w. in zijne Causes Célèbres (III, 376), waaraan het verhaal ontleend is. Mr. C.B. Meugebet, waarover op bl. 335, N. en Z. IX. is m.i. afgeleid van meugen = mogen, lust hebben, houden van (vgl. ik mag dat eten wel, tegen heug en meug) en bet = beter; de beteekenis is dezelfde als die van het Fr. pis aller. Afleiding en beteekenis stemmen dus vrijwel overeen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Germanismen? De Heer Mr. C. Bake heeft in Afl. 5 van den 9en jaarg. van N. en Z. o.a. de woorden nachtelijk in de beteekenis van bij nacht, van den nacht; verkapt in die van heimelijk en nevenschikking als germanismen afgekeurd. Daarop heb ik 't een en ander ter verdediging dier woorden in 't midden gebracht, dat in de tweede afl. van den thans loopenden jaarg. is opgenomen, tegelijk met het antwoord van den Heer B. Dit laatste komt mij zoo weinig afdoende voor, dat ik niet kan nalaten er op terug te komen. Vooraf wensch ik te doen opmerken, dat niet de vraag, of de genoemde woorden aan 't Duitsch ontleend zijn, het punt van verschil uitmaakt, maar alleen de kwestie, of ons taaleigen al of niet veroorlooft, ze in de bedoelde beteekenissen te gebruiken. Het overnemen van woorden uit de eene taal in de andere immers is een zoo algemeen en verklaarbaar verschijnsel, dat niemand een woord op dien grond alleen zal afkeuren. Wel is waar moeten wij met germanismen meer dan met andere -ismen op onze hoede wezen, maar toch kan de Duitsche oorsprong van een woord alleen geen reden zijn om het onvoorwaardelijk af te wijzen. De uitgang lijk heeft wel oorspronkelijk aan adjectieven de beteekenis gegeven van de gedaante, het voorkomen hebbende van, maar in den loop der eeuwen is het gevoel daarvoor zoo verzwakt, dat vele adj. met dit achtervoegsel niets anders beteekenen, dan dat men het begrip, dat de stam van zulk een bnw. aanduidt, met de zelfstandigheid, die er door bepaald wordt, op eene of andere wijze verbonden acht (De Groot, Spraakl. 187). Dat komt, volgens De Groot, doordat men vele bijwoorden met dit achtervoegsel als adject. is gaan gebruiken. Daardoor kunnen ze, evenals de meeste bijwoorden, veelal omschreven worden door een znw. met een voorzetsel, Gelijk hier beteekent op deze plaats, vandaag - op dezen dag, zoo - op die wijze, snel - met spoed, beduidt middellijk - door middel van, adellijk - van adel, - smartelijk - met smart, feitelijk - metterdaad, tijdlijk -gedurende een tijd; waarom dus ook niet nachtelijk - gedurende den nacht? En wanneer koninklijk de twee beteekenissen van een koning en gelijk van een koning heeft, waarom dan ook niet nachtelijk die van van den nacht (het nachtelijk uur), zoowel als gelijk in den nacht, waarmede Prof. De Vries vrede heeft? De uitdrukking nachtelijk uur kan men ook vergelijken met Meische morgenstond, Maartsche sneeuw, waarbij de even kleurlooze uitgang sch denzelfden dienst doet als hier -lijk. De Duitsche taal is, gelijk de heer B. opmerkt, rijk aan adjectieven, afgeleid van bijw. van tijd en plaats. Behalve nächtlich {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zij ook woorden als heisig, dortig, jetzig, gestrig, abermalig, ja zelfs links- en rechts-rheinisch. Wij behoeven op deze neiging om de taal te verfraaien, door verbuigbare woorden in de plaats van onverbuigbare te stellen, niet met minachting neer te zien, gelijk de Heer B. doet, maar hebben integendeel reden om den Duitschers het gemak, waarmede zij de taal tot hunnen dienst dwingen, te benijden. Ten slotte wijs ik den Heer B. er op, dat de door hem aangehaalde antoriteiten, in plaats van zijne voorstelling te bevestigen, juist de mijne ondersteunen. Terwijl toch Prof. de Vries het woord nachtelijk in de gewraakte beteekenissen afkeurt, omdat het als adverb niet bestaat, wijst Prof. Verdam er op, dat ‘het Mnl. een bijwoord nachtelijc = bij nacht, kent.’ Zoo het dus den heer B. of mij gelukt, voor het laatste de noodige bewijsplaatsen te vinden, dan is daarmede de kwestie opgelost en behoeft niemand zich meer geweld aan te doen om een woord te vermijden, dat in eene werkekelijke behoefte voorziet en dan ook algemeen ingang heeft gevonden, zij het ook voornamelijk in de schrijftaal. Aan het woord verkapt zal ik niet veel woorden meer verspillen. De gevallen, waarin men het, om de geringe afwijking in beteekenis van vermomd, zou willen gebruiken, zijn slechts zeldzaam en bovendien kan men het dan gemakkelijk door heimelijk vervangen. Over nevenschikking echter wensch ik nog een woordje te wisselen. Het Woordenboek kent slechts bijschikking, maar onze beste spraakkunsten, als die van De Groot, Cosijn, Terwey, hebben alle nevenschikking. Wat kan die heeren bewogen hebben hunne benaming in weerwil van het Wdb. te handhaven? Het antwoord is, dunkt mij, eenvoudig. Wanneer bij het voorvoegsel van een zelfst. nw. vormt, dan geeft het daaraan meestal de beteekenis van eene minderheid in rang, verg. bijzaak, bijblad, bijgebouw, bijplaneet, bijschrift, bijbedoeling. Zoo is het volkomen in den haak, dat men onder bijzin een ondergeschikten zin verstaat. Gebruikt men nu het woord bijschikking op de wijze, zooals Prof. De Vries verlangt, dan komt men in het geval, dat een bijgeschikte zin de tegenstelling tot een bijzin vormt, en verzwaart zoodoende voor beginners noodeloos de toch reeds moeilijke zinsontleding. In 't Duitsch bestaat reeds dezelfde moeilijkheid: daar is ein nebengeordneter Satz de tegenstelling tot Nebensatz hetgeen volstrekt geen navolging verdient. Ook op de vorming van 't woord is m.i. geene aanmerking te maken. Nevens is door middel van de bijwoordelijke s uit neven ontstaan en dit weder uit en (= aan, in) even. Hoe dikwijls gebeurt het nu niet, dat een woord en eene samenstelling een later verouderden vorm heeft behouden! Men denke slechts aan averechts, waarin ave het verminkte woord aven, avan is, dat zich later in {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} af en van heeft gesplitst; zoo vindt men in ietwat en niemendal nog de oudere vormen van iets en niets. Zou men nu deze woorden buiten gebruik moeten stellen, omdat onze taal geene woorden ave en iet kent? En zoo nevenschikking af te keuren is, omdat het ook eene schikking van neven kan beteekenen (eene aardigheid, die aan Bilderdijks hemelling = hemelstokvisch! doet denken), waar blijven dan al onze homoniemen. Zou men dan het woord beer niet meer voor muurstut mogen bezigen, omdat een beer een verscheurend dier is, of niet meer van een kist met dubbelen boôm mogen spreken, omdat een boom eene plant is? Mij dunkt, wanneer er tegen nachtelijk en nevenschikking geen grootere bezwaren bestaan, dan die door den Heer B. zijn opgegeven, dan kunnen we gerust voort gaan, die woorden te gebruiken. C.J.V. Nachtelijk - Nevenschikking. De heer C.J.V. kan mij niet toegeven, dat nachtelijk in den zin van bij nacht verwerpelijk is. Ik erken, dat de uitgang lijk in vele samenstellingen zijn oorspronkelijke beteekenis verloren heeft. Tegen den stroom oproeien, kan men niet. Koninklijke besluiten kan men niet voortaan besluiten des konings gaan noemen. Het gebruik heeft zijn rechten. Maar men ga niet te ver. Onlangs zag ik een roman, getiteld ‘een Koninklijke misdaad’. Mij dunkt, dat moest een Koningsmisdaad of eens Konings misdaad zijn; als ik de bedoeling althans wel begrijp. Men spreekt ook niet van een koninklijke moord, maar van een koningsmoord, evenals van kindermoord en niet van kinderlijke moord. De grens is niet altijd gemakkelijk te bepalen, ik erken het gaarne. Maar als men niet van nachtelijke rust, nachtelijk verblijf spreekt, wanneer men nachtrust, nachtverblijf bedoelt, waarom dan van nachtelijke afzondering van gevangenen, nachtelijk rumoer, enz. gesproken? Het is waar, dat de uitgang sch in vele gevalfen denzelfden dienst doet als lijk; maar zijn dan in den zomer alle dagen zomersche dagen; kan het ook niet nog in Mei echt Maartsch weer zijn? Van de adjectieven wordt vaak misbruik gemaakt; men werke dat misbruik toch niet in de hand. Onze nieuwsbladen spreken van Engelsche brieven, en bedoelen brieveu uit Engeland, in het Hollandsch geschreven. Busken Huet schrijft (Land van Rembrandt, I, 539). ‘Het ontbreken der Italiaansche navolging bij Lucas van Leiden en bij Cornelis Engelbrechtsen.... is eene bijzonderheid welke in de algemeenheid hunner werken verdwijnt.’ Tegen dergelijke uitspattingen komt ons taalgevoel in opstand. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevenschikking. Ik erken, dat dit woord het in duidelijkheid wint van bijschikking, juist omdat nevens een gelijkheid in rang uitdrukt. Doch tegen den vorm heb ik ernstig bezwaar. Ware het een oud woord herkomstig uit den tijd, toen neven nog gebezigd word, ik zoude het op één lijn stellen met averechts en ietwat, en het niet verwerpelijk achten; doch dat is (naar ik meen) geenszins het geval. Gaat het nu wel aan verouderde vormen te bezigen tot het maken van nieuwe woorden? Als men bijschikking verwerpt, ware het, dunkt mij, beter te schrijven nevensschikking en nevensgeschikt, al is nevens ook niet gewoon om samenstellingen te vormen. Zou men echter gecoördineerde zinnen niet samengeschikte zinnen kunnen noemen? Mijnerzijds sluit ik hiermede het debat. Mr. C. Bake. Eene studie der Levende Taal. 1) Hij die eenigszins met het volk heeft omgegaan, zal het verschil hebben opgemerkt, dat bestaat tusschen den woordenschat der verlichtere standen en de taal van den gemeenen man. Ik bedoel hier meer in 't bijzonder den plattelandbewoner, bij wien de taal zuiverder bleef dan over 't algemeen in de steden, zonder zelfs de lagere klassen, die alleen hun moederdialekt kennen, uit te zonderen. Op den buiten schittert de taal door een grooten kleurenrijkdom, terwijl bij den meerontwikkelde, als 't ware door de vreemde beschaving, die hem met de nieuwe kennissen wordt toegevoerd, afbreuk gedaan werd aan de echtheid en den omvang van den natuurlijken woordenschat. Daarom, wie aan de volheid zijner moedertaal wil putten, wie zijn eigen copia verborum wil verrijken, luistere naar het volk. Het boek van den heer Joos, dat tot doel heeft, ‘schatten uit de volkstaal’ aan de menigte weer te geven, weze dus vooreerst met een hartelijk welkom ontvangen! De zaak is wel waard, dat wij haar van naderbij beschouwen. Deze ‘schatten’ vloeien immers uit het hart van die klassen, welke meer dan andere als ‘spraakmakende gemeente’ gelden moeten. De kleurenrijkdom, waardoor zich de spraak des volks onderscheidt, ligt in haar sterk concreet karakter. Het volk, dat in een andere wereld leeft dan de meer ontwikkelde stand, kent geen afgetrokken begrippen: deze verstaat het niet en bant het onverbiddelijk uit zijn taal. Het verlevendigt zijn spreken zooveel mogelijk, 't zij {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} door herhalingen, 't zij door synonymische bijstellingen, door vergelijkingen, door figuren of eindelijk door spreekwoorden. Tot al deze wendingen neemt de gemeene man met voorliefde zijn toevlucht. Het is wel onnoodig er op te drukken hoe zeer ze hem gemeenzaam zijn: snijdend als een mes, rood als bloed, voor den absoluten superlatief; op een weer zitten, in plaats van: in verlegenheid zijn; taal noch teeken geven, in plaats van: niets van zich laten hooren; zonder vaar of vrees, voor: onbevreesd; hij is dood en begraven, voor het eenvoudige; hij is dood; wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, voor: zeg geen kwaad van iemand die u van nabij aangaat, alle spreekwijzen welke de menigte steeds in den mond heeft, daar waar wij, die nochtans gaarne gelooven dat wij onze taal beter kennen, een minder plastische uitdrukking zouden bezigen. De groote liefde die het volk voor spreuken en zegswijzen koestert, heeft in de letterkunde typen geschapen, welke zich steeds, door hun humor en gemoedelijkheid, onmiddellijk de gunst van den lezer verwierven. Ik heb Kobe uit Conscience's Baas Gansendonck en Bouke uit Van Lennep's Pleegzoon genoemd. Vele dezer wendingen, ook wel staande uitdrukkingen genoemd, zijn zeer oud, ja, moeten, evenals de naïeve letterkunde (sprookjes, sagen, raadsels en kinderrijmpjes), welke in de overlevering haar leven put, als een voorouderlijk erfdeel beschouwd worden. Zij vormen een rubriek, welke men, samen met de volksetymologie, de ‘folklore der taal’ mocht heeten. Juist de levendigheid, welke de rede daardoor verkrijgt, is een der kenmerken der volksletterkunde, waar zij overigens steeds in groot getal voorkomen. Men herinnere zich de prachtige voorstelling, vol beweging, in Grimm's kindervertelsels. Zooals bekend is, heeft Grimm dien stijl niet geschapen: hij keek het volk zijn meest geliefkoosde wendingen af, werkte ze met goeden smaak in zijn eenvoudige stof in, en schiep zoo een in zijn soort eenig kunstwerk, dat te recht als een meesterstuk van verhalenden stijl geldt. De wijzen, tot welke het volk zijn toevlucht neemt om zijn taal te verlevendigen, zijn talrijk en men zal al het aantrekkelijke begrijpen, dat met de studie dezer middelen verbonden is. Ik ben van gevoelen, dat de uitdrukkingen niet de eene na de andere, zonder inniger verband dan een alphabetische volgorde, als parelen aan een draad mogen aaneengeregen worden. Zal deze studie al de belangstelling wekken, welke men het recht heeft inderdaad van haar te verwachten, zoo moet zij psychologisch zijn: zij dient de wetten op te sporen, welke tot de schepping der linguistische feiten aanleiding gaven. Men zoeke dus de oorzaak, die aan ieder feit het leven schonk en waardoor het zich in den geest der menigte prentte. Deze tot versteeningen geworden uitdrukkingen laten zich gemakkelijk in twee groote vakken indeelen: zij treffen òf door den {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm òf door de gedachte. Met de schikking van den heer Joos heb ik dan ook geen vrede: in de eerste plaats handelt hij over de vergelijkingen; in de tweede, over de gepaarde woorden of wederwoorden (a. stafrijmen; b. eindrijmen; c. halve rijmen; d. rijmlooze wederwoorden); in de derde, over de beeldspraak; in de vierde, over de spreekwoorden. Tot de eerste afdeeling (de uitdrukkingen, welke door den vorm treffen) behoort alleen zijn tweede hoofdstuk, en daar deze wendingen een groot taalhistorisch gewicht hebben en zelden ter spraak komen, willen wij er een oogenblik stil bij houden. Dit gedeelte is ook het nieuwste, dat door het onderhavige boek geleverd werd. De uitdrukking is: a) allitereerend, b.v. met man en muis; b) assoneerend, b.v. heer en meester; c) rijmend, b.v. slecht en recht, huis noch kluis; d) rijmloos, b.v. hals over kop. De alliteratie en assonantie behooren tot de gedenkwaardigste en schoonste rijkdommen onzer taal. De oudste gedenkstukken der Germaansche talen bezitten het eindrijm nog niet, wel de alliteratie of stafrijm. Zij berust op den gelijken klank der aanvangletters van de geklemtoonde lettergrepen of staven, op zulke wijze in het vers verbonden, dat meest op het eerste halfvers een, op het tweede twee staven vallen. (z. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. I3. p. 29.) De staande uitdrukkingen, die ons door alliteratie zijn overgebleven, zijn nog talrijk en bij het volk zeer geliefd. Nog zeggen wij: aan iets paal en perk stellen; met man en muis vergaan; blutsen en builen; blauw en bont (bij Joos verkeerdelijk blond) slaan; door dik en dun; vuur en vlam spuwen, enz. - Zij laten zich wel in klassen indeelen. Voor den vorm is de alliteratie a) vokalisch, waarbij de vokalen onderling alle allitereerend zijn; b.v. op en af; in en uit; of b) konsonantisch; b.v. lui en loom. Zij bestaat niettegenstaande de voorvoegsels; b.v. vergeven en vergeten; zelfs in uitdrukkingen als: jaar in jaar uit, berg op en berg af, mag, meen ik, nog alliteratie gevonden worden. Volgens de beteekenis kan men de allitereerende uitdrukkingen op de volgende wijze rangschikken: a) De meeste bestaan uit twee gelijksoortige begrippen, aan elkander verbonden door nevenschikkende voegwoorden, meestal door en; b.v. vrij en vrank; tusschen pot en pint; lui en loom; zonder vaar of vrees. b) In vele drukken de saamgevoegde woorden verschillende begrippen uit, welke meestal tegenover elkander gesteld zijn, doch ook wel door het nevenschikkend en verbonden zijn; b.v. laden en lossen; taal noch teeken geven; boer en burger. c) Elkander uitsluitende begrippen worden verbonden door de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} disjunctieve voegwoorden of, noch, soms ook door en; b.v. op en af; in en uit; buigen of breken; buigen of bersten. Tot de rubriek der gelijksoortige begrippen moeten de uitdrukkingen gebracht worden, waarin de nevens elkander geplaatste woorden in een onderling verband staan van deel tot geheel. Hun ontstaan is licht te verklaren: door de opsomming der deelen wordt het begrip van het geheel klaar uitgedrukt; voor het minder ontwikkelde verstand is de weg, die langs de voorbeelden leidt, de kortste en krachtigste. Deze uitdrukkingen hebben betrekking a) tot de lichaamsd eelen, b.v. tusschen vel en vleesch; met huid en haar; b) tot natuurvoorwerpen welke vaak saambehooren, b.v. bladeren en bloemen; distels en doornen; c) of tot saambehoorende gereedschappen, b.v. met trom en trompet; d) of tot elkander volledigende begrippen, b.v. kalf en koe; man en muis; weduwen en weezen; stok en steen; lucht en licht; groen en geel; geld en goed. Al deze rubrieken zijn in dit boek vertegenwoordigd, hoewel zonder de orde die ik er in wenschte aan te treffen. Het hoofdstuk der alliteratie is daarmede echter nog niet afgemaakt; want ook in de attributief gebruikte adjectieven gevolgd door een substantief wordt alliteratie gevonden, alsmede in spreekwoordelijke uitdrukkingen en samenstellingen. Van deze laat ik eenige voorbeelden volgen, daar zij geheel bij Joos ontbreken: 1. het groene gras; (zoo groen als gras); goede God; groote God; heelshuids; lichterlaai; roode rozen; wijde wereld; domme duivel; in volle vaart; op vrije voeten; vuile visch; ook in: heer in huis, aan het been binden; stijf als een bezemstok, enz. 2. blaffende honden bijten niet. 3. goudgeel, grasgroen, heethonger, kroeskop, nagelnieuw, stokstijf, regelrecht, vogelvrij; alsook in vele samengestelde onomatopeeën, zooals: bimbam, boe noch ba, kisten en kasten, klinkklang, klitsklets, mik mak, plits plets, kribbelen en krabbelen, pif poef paf, kwikken en kwakken, ziege zage, zing zang; eindelijk in vele kinderrijmpjes, vaak spreekoefeningen genoemd, waarin de moeielijkheid bestaat in de wederkeer van steeds denzelfden medeklinker, b.v.: Mulder maal mijn meel, mijn moeder moet morgen mik maken, enz. 1) Een ander onderling verband dan het hooger aangewezene schijnt tusschen deze saamgevoegde of gepaarde woorden niet te bestaan. Uitdrukkingen gevormd door herhaling van hetzelfde woord, moeten hieruit geweerd worden; alliteratie komt in deze niet voor. De {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende heb ik gemerkt: half en half; door en door; straat op, straat neer. Deze klas van uitdrukkingen wenschte ik dus, als de oudste, in de eerste plaats behandeld te zien; de assoneerende en rijmende in de tweede. Door assonantie verstaat men de minder volkomen overeenkomst van klank, waarin wel klemtoon en vokalen, maar niet de eindmedeklinkers gelijk zijn; b.v.; leven, velen; loop, koor; tasten, verpanden. Om een rijm te vormen wordt overeenstemming vereischt van den slotklank der sluitwoorden van twee of meer versregels, en wel zoo, dat bij het zoogenaamde staand of mannelijk rijm èn slotkonsonant èn klemtoon dezelfde zijn, terwijl voor het slepend of vrouwelijk rijm daarbij nog een gelijkluidende toonlooze staart komt; b.v.: bejaard, vervaard; beleven, vergeven. Verzoend vormt geen rijm met beloert. Het rijm is betrekkelijk jong; in de 9e eeuw ging het uit de kerkelijke poëzie in de Oud-duitsche gedichten over, in welke het allengs de alliteratie verdrong. Nog langen tijd evenwel vergenoegde zich onze poëzie met het assoneerende rijm. In de volksliederen komen beide voor; het volk heeft met een assoneerend rijm volkomen vrede, niet alleen bij ons, doch ook in de Duitsche en Fransche volksliederen. In de volkstaal schijnen de bewaard gebleven assoneerende uitdrukkingen niet zoo talrijk te zijn: dag en nacht; gewonnen en geboren; heer en meester; lachen en klappen; met ooren en pooten, enz. Joos heet ze halve rijmen. Tot deze behooren alleen degene, welke beantwoorden aan de voorwaarden, hooger aan de assonantie gesteld. Uitdrukkingen als: van oost naar west; niets te eten of te bijten, en nog andere, waarin alleen de medeklinker overeenstemt, behooren tot de rijmlooze gepaarde uitdrukkingen. De rijmende zijn in grooter menigte voorhanden. Het volk houdt van rijm, en niet zelden bevatten zijn spreuken en spreekwoorden een rijm; de uitdrukking treft door haren klank, en deze omstandigheid heeft meegewerkt om de onderscheidene deelen van menige zegswijze onafscheidbaar te maken, b.v.: huis noch kluis; van God noch zijn gebod weten; goed en bloed; met raad en daad. Rijmlooze gepaarde woorden trekken de aandacht tot zich alleen door de versterking, welke door het herhaalde uitdrukken van het begrip verkregen wordt; meestal bestaan ze uit twee synoniemen, het laatste gewoonlijk met enger beteekenis dan het eerste; b.v.: eerst en vooral; dood en begraven; bidden en smeeken; bloed noch merg. Soms ook drukken de samengevoegde woorden tegenovergestelde {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippen uit; b.v.: groen en rijp; groot en klein; over berg en dal; kop noch staart; op en neer; nu en dan. De volgende staan verkeerdelijk bij Joos in deze afdeeling: zang en dans; oogen en ooren; strikskens en lintjes (alle assonanties); laden en lossen (alliteratie). Andere behooren niet tot de onveranderlijke uitdrukkingen, maar zijn enkel toevallig nevens elkander geraakt; b.v.: een zwart en vuil wijf; razend en dol; laf en zoel weder, enz. Over 't algemeen moesten de opgeteekende uitdrukkingen getoetst worden aan de maat, waarin ze bij het volk geliefd zijn, onder het opzicht harer populariteit en van haar stereotiep karakter. Wat niet tot de volkstaal behoort en niet altijd onder een vasten vorm gebruikt wordt, moest in een verzameling van ‘schatten uit de volkstaal’ ter zijde gelaten worden. Dezelfde maatstaf meet gebezigd worden voor de uitdrukkingen, welke berusten op een, 't zij aangeduide, 't zij in den geest gemaakte vergelijking; b.v.: arm als Job; achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers; door de mand vallen (mislukken); in de kleine uurkens (na middernacht). In beide rubrieken heeft de heer Joos veel goeds gevonden, alphabetisch gerangschikt volgens de beteekenis. Enkele vergelijkingen mogen als populair in twijfel getrokken worden. De volgende zijn zonderling en hun bestaan diende bewezen: blinken gelijk een hesp; blozen gelijk bloed (sop?) van rapen; klappen gelijk een gescheurde (geborsten?) kloef; lomp als 't huis (hout?) van een bijl; zot (rot?) als een mispel. De lijst der hier opgegeven uitdrukkingen vermeerderen, kan min of meer iedereen, daar de volksgeest zeer rijk is aan vergelijkingen. Deze verschillen zelfs van gewest tot gewest, en vele der door Joos gezamelde zullen den Noordnederlandschen lezer wel eenigszins onbekend voorkomen. Deze studie kan ook bezwaarlijk aan de gewestelijke taal geheel vreemd blijven. De volgende kunnen b.v., als algemeen in Vlaanderen gebruikt, bijgevoegd worden: een gezicht trekken gelijk een oude slets (= slof); liegen gelijk gedrukt, gelijk een almanak; daar liggen gelijk een blok; zoo dom als het hout van de galg; op iets trekken gelijk mijn gat op een peperkoek, e.a. De laatste uitdrukking, die reeds tot de zeer gemeenzame spreektaal behoort, zal de lezer wel willen verschoonen; de verzamelaar zelf geeft spreekwijzen, waarin de volkstaal een eenigszins vrijen toon aanslaat. De taalminnaar, die zich met volksspreuken bezig houdt, mag ze niet buiten den kring zijner opzoekingen laten. Ik vergenoeg mij, tot mijn verontschuldiging, te verwijzen naar bl. 102 (z. overdrijven) en 135 (z. boozen). In de volkstaal moet men veel door de vingers zien. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat echter minder verschooning zal vinden, is het gebruik van enkele gewestelijke woorden, die in het dialektikon te huis behooren en hier, zonder verklaring opgeteekend, door de groote meerderheid der lezers niet zullen begrepen worden; b.v.: peen (= wortel), hasp (= haspel) laget (p. 36, bet.?, ontbreekt in Schuermans). Nog teekende ik aan: de antwoord (p. 70 de herhaling bewijst dat het niet als drukfout meet opgevat worden), de middel (p. 71); grijzen gelijk een Magdalena wordt verklaard als grijs worden, terwijl het natuurlijk beteekent weenen. De metaforische uitdrukkingen bevatten veel merkwaardigs. Eenige toevoegingen: op bekoopen, een kermis is een geeseling waard; erven, een suikertante; laat 's nachts naar huis gaan, een nachtridder; onwetend, hij komt van Caneghem, enz. De volgende behooren tot de letterkundige taal: gram, in 't harnas jagen; moeielijkheid, nu beginnen de poppen te dansen; onderkruipen, iemand de fuik lichten; overgeven, de vlag strijken. Het volk zou ze in zijn beeldrijke taal ‘stadhuiswoorden’ noemen. In deze afdeeling moet ik nog de vele herhalingen afkeuren, waardoor het getal der gegeven uitdrukkingen aanmerkelijk aangroeide. Waarom niet eenvoudig naar de reeds opgeteekende verwezen? Thans krijgen wij dikwijls twee, soms driemaal dezelfde spreekwijze te lezen: praten (p. 104), z. dezelfde en hetzelfde; slecht (p. 107), z. ellendig en gezind; tijd (p. 110), z. haast; vertellen (p. 116) z. iedereen; vooruitzicht (p. 117) z. onbezonnen; werken (p. 119) z. eten. De spreekwoorden zijn gerangschikt volgens de uitgedrukte gedachte. Dit gedeelte schijnt het best verzorgde van het boek. Van opmerkingen moet ik mij hier onthouden, het zou te veel plaats innemen. Ik zal mij vergenoegen met op de belangrijke spreekwoorden (p. 156) over 't weer en de weervoorzegging te wijzen. Verder roep ik de aandacht van den verzamelaar op de anecdotische spreekwoorden, waarbij een gezegde van een legendarische personage wordt aangehaald. In de afdeelingen d en e vinden wij er een zeker getal opgeteekend. De volkstaal kent er veel, en sommige zeer geestig. Van Lennep heeft er o.a. eenige in zijn Verhaal van Kapitein Pulver ingelascht. Van deze vooral is het loonend, den oorsprong op te zoeken; vele klimmen tot vroegere eeuwen op (z. Mone Uebersicht der niederländ. Volks-Litteratur älterer Zeit. Tüb. 1838, p. 145, 146, 304 en vlg.; Stecher Hist. d.l. Littér. Néerland. en Belgique. Brux. 1887, p. 155-6). Verder is het belangwekkend door een verdeeling in het licht te stellen, aan welke personages het volk de geciteerde aardigheden toeschrijft. Behalve een bepaald persoon, zijn het dieren, niet zelden echter de boer of de begijn. Het wordt tijd dit oordeel samen te vatten. Met innig genoegen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} besprak ik een boek, dat uit het hart van het volk gevloeid is; hoewel onder den vorm eener woordenlijst, heeft het een groot linguistisch belang. En biedt de proeve van den heer Joos zwakke punten aan, wat wel aan overijling mag toegeschreven worden, toch verdient ze van harte toegejuicht te worden. Hij beschouwe deze opmerkingen alleen als een tegemoetkoming aan den wensch, door hem zelven in zijn nawoord uitgedrukt: dat iedereen namelijk tot het volledigen van zijn arbeid zou bijdragen. Zijn werk afbreken lag allerminst in mijn bedoelingen. Hij heeft getoond voor de levende taal liefde te bezitten: hij ga voort met naar hare muziek te luisteren en ons hare schatten te openbaren. Zelfs met een gebrekkige schikking - wat echter licht uit den weg te ruimen ware - zullen zijn pogingen nog nut stichten. Aug. Gittée. Over het ‘wat’ en het ‘hoe’ eener les in de Moedertaal. I. Een woord van toelichting vooraf. Deze bijdrage zal geen pleitrede zijn. Of de verslagen te denken geven, die sinds verscheidene jaren, wat de candidaat-onderwijzers in de taal leveren, in den minortoon beschrijven; of de wijze van examineeren en het schriftelijk werk vertrouwbare richtsnoeren zijn bij de beoordeeling van het gehalte der taalkennis; of de Minister, de Kamer, de ‘groote’ pers het deden met of zonder grond, toen ze voor een paar jaren en weder onlangs de onvoldoende taalkennis van de examinandi bespraken en betreurden; of de waarschuwende en klagende stemmen, zoo vaak op vergaderingen en in bladen vernomen, stemmen waren van overdrijvers of van bezadigden; of de gevolgtrekking steek houdt, ja dan neen, dat de wankele kennis der achttienjarige kweekelingen noodzakelijk heenwijst naar en een gevolg is van onvoldoend onderwijs op de lagere school; of de bewering van hen, die zeggen dat drie vierden der jongelui, die het admissie-examen afleggen voor gymnasium of hoogere burgerschool, in hunne moedertaal niet behoorlijk onderleid zijn, - of deze bewering, zeg ik, die van een zwartkijker is of van een helderziende, niets van dit alles zal hier gewikt of gewogen worden. Alleen wordt het verschijnsel, dat er sinds lang en vrij algemeen klachten verrijzen over den stand van het onderwijs in de moedertaal, aangegrepen, om de tijdigheid van dit opstel te betoogen, dat op practische wijze de vraag wil beantwoorden, hoe eene taalles op de school moest ingericht zijn en wat zij behoort te leveren. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergunne mij, den weg der woorden eens links te laten liggen, hij is zoo lang - en, waar leidt hij vaak henen? Op het gevaar af van beschuldigd te worden, dat ik wijn beloof en zuur bier tap, moet ik evenwel gaan theoretiseeren, alvorens aan de mij voorgestelde practische oplossing te denken. Tot goed verstand toch is het noodig, dat eerst een paar belangrijke vragen beantwoord worden: 1.Mag het onderwijs in de taal onder de leesles gegeven worden? 2.Is een taalboek in de handen van den leerling onmisbaar? Op No. 1 antwoord ik: onder de leesles, neen! uit het leesboek, ja! Lezen is eene even moeilijke als schoone kunst; goed lezen is de moeder van den goeden smaak, eene levensvoorwaarde voor den goeden stijl, een waarborg der goede voordracht, het portaal der belletrie. Het uur, aan 't ontwikkelen dezer kunst gewijd, mag haar niet ontnomen, mag niet eens versnipperd worden. Onze jongens lezen voor de helft slecht, waarom? omdat de helft onzer onderwijzers de leesles tot eene leerleesles vervormen. Iets anders is het, uit het leesboek taalonderwijs te geven. Hierop komen wij vanzelf terug in het antwoord op de tweede vraag, 't welk ik kort en bondig aldus zou laten luiden: ‘dat ligt aan het temperament.’ Eene uitgewezen zaak is het, dat schooljongens een broertje dood hebben aan alles wat ‘taalboek’ heet, en dat negen tiende van den inhoud dier gehate boekjes koeterwaalsch voor hen is, tot zoolang het woord van den onderwijzer er een licht over doet opgaan. Met de sympathieën der spes patriae mag men echter niet altijd te rade gaan, zoo min als met die van een' zieke. In spijt van alle dichterlijke ontboezemingen over ‘zonnestralen,’ over ‘milde glimlachjes’ en t.q. in de school, komen er uren en moeten ze komen, waarin de jongens de eene of andere leerstof naar Duitschen trant eens ‘tüchtig durchnehmen’ moeten. Of dit, voor zoover het op taalkundig gebied noodig is, met een handboek geschiedt of zonder, is eene bijkomende zaak, van dezen kant beschouwd. Zoo hier een temperament genoemd wordt, is alleen dat van de onderwijzer bedoeld. Er zijn er, die zich in de taal niet onder de sterksten gevoelen: voortreffelijke wiskunstenaars misschien, maar zonder veel voorstellingsvermogen, zonder diepen blik of vertrouwbaar geheugen, als het taal betreft. Ontneem dezen het taalboek niet! Met deze hulp kunnen zij en zullen ze in den regel ook, methodisch als ze zijn, een voldoenden uitslag in hunne taalles verkrijgen; zonder handleiding is hunne klas verloren. Er is nog eene talrijker klasse van onderwijzers, die het taalboek niet kunnen en 't ook voor niets ter wereld zouden willen ontberen. Wij kennen ze allen onder onze ambtsbroeders, die mannen van orde en tucht, puntig, stipt, die zelfs geen mug doorzwelgen, laat staan een olifant. In hunne klassen heerscht eene voorbeeldige tucht, die de vrucht {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} is, niet van een donder- en priegelsysteem, maar van hun bedaard voorgaan, hunne zich zelden verloochenende gelijkmoedigheid, hun zacht spreken en hunne onverbiddelijke nauwkeurigheid. In het oog van zulk een onderwijzer zijn het heethoofden zonder ernst, die roepen: ‘weg met het taalboek!’ Onderwijs zonder handleiding? Een sprong in het duister, lapwerk, te min degelijk voor een knap, te moeilijk voor een middelmatig talent! Bij dezulken valt gewoonlijk geen overvloed van verbeelding en voorstellingsvermogen waar te nemen, en omdat hun die gave ontbreekt, veronderstellen zij ze niet spoedig bij anderen. De leerlingen van den puntig-methodischen onderwijzer zijn juist niet te beklagen. Zij leeren net werken en secuur. In het beantwoorden van taalvragen brengen zij 't een heel eind; in verbuigen, vervoegen, ontleden zullen ze uitmunten. Zij maken lieve briefjes over dagelijksche onderwerpen, accurate beschrijvingen, aardige vertellinkjes. In synonymiek en woordverklaring komen ze minder ver; hunne pen leert wel schetsen maar niet schilderen; hun (betrekkelijk) meesterschap over het voertuig der gedachten blijft zeer beperkt evenals hun gedachtenrijkdom zelve. Ik vraag: is die uitslag niet voldoende? Wie meester Punt zijn taalboek misgunde, zou hem tot machteloosheid doemen, en aldus het betere (?) tot den vijand van het goede maken. Doch er is een derde groep onderwijzers, in menig opzicht de tegenhanger van den pas geschetste; wij zouden hem den belletristischen kunnen noemen. Ze zijn met een benijdenswaardig taalgevoel ter wereld gekomen; het skelet der spraakleer hebben ze eens voor altijd in- en doorgezien; dat geraamte door lectuur aan te vullen is voor hen een uitspanning veeleer dan eene inspanning; geboren stylisten zijn het ook, die over een aanzienlijken inslag voorstelling en fantasie beschikken, en bijna zonder voorbereiding, - spontaan - uit een zin, een versregel, eene uitdrukking, ja, uit een enkel woord oefeningen en regels putten over taal in engeren zin, over zin - en woordenleer, stijl en synonymiek, - zooveel ze verkiezen. Niet zelden zijn deze gunstelingen der taalmuze alles behalye ordelijk en sober in hun leergang, ze geven hier te veel, daar te weinig, raken sommige punten in maanden niet aan en behandelen andere weken achtereen: zeker niet ten bate hunner leerlingen, die wel veel leeren en veel goeds ook, maar het niet kunnen rangschikken tot een passend geheel en daarom, naast een scholier van meester Punt geplaatst, aanvankelijk eene niet schitterende figuur zullen maken. Indien deze bedorven kinderen der taalmuse het beter met hunne leerlingen dan met zich zelven meenden, dan zouden zij zich het gareel van eene spraakleer aanleggen. Met dit hulpmiddel waren zij boven allen in staat, een hecht en volkomen taalgebouw op te richten; {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de methodisch gerangschikte regelen van het boek vormden de muren, hun eigen gegevens de sieraden. Doch negen van de tien, walgen zij van het ‘taalboek.’ Die dorre domme regelen-litanie, brr! Het is immers de orde der dingen omkeeren! De theorie was niet de moeder, doch is het kind der practijk; de taalregelen worden à posteriori gemaakt. Het levend woord teelde het geschreven, en dit de spraakleer: deze rangschikking moest ook die van alle onderwijzers zijn, de hunne zal ze ten minste blijven aere perennius! Worstel niet tegen deze opvatting: zij is er te goed voor, te gezond en te waar. Vergeefs zult ge de kling van uw gezag in de weegschaal werpen en den anti-taalboekenaar tot het gebruik eener handleiding dwingen. Wat in het onderwijs zonder overtuiging geschiedt, geschiedt zonder liefde, en waar deze ontbreekt, blijven ook de zorg, de ijver, de uitslag verre. Ik geloof dat hoofden van scholen, die onder hun personeel onderwijzers van het pas omschreven gehalte bezitten, het best handelen en het wijst, wanneer zij hun de vrijheid laten van te zeggen, ‘la grammaire, c'est moi’ en naar deze leus te handelen. Weten zij bij ervaring, dat de spraakleerhater den uitslag van zijn onderwijs door gebrek aan methode en zelfbeheersching twijfelachtig maakt, welnu, dat zij dan als trouwe wachters en vertrouwbare voorlichters optreden. Dit is hun roeping, hun plicht! niet éen onderwijzer, die zich van zijne verhouding tot de school en haar hoofd bewust is, zal hem dien euvel duiden - tenzij overdreven zelfwaarde en onafhankelijkheidszin hem in de lastige afdeeling der onhandelbaren plaatst, in welk geval er op geene manier zee met hem te bouwen is. Hoedanig de onderwijzer dus gestemd moge zijn, die het taalboek verwerpt: een man van orde of een ‘wilde’, in beide gevallen zal het wel geraden zijn, hem geene spraakleer op te dringen. Met dit te beweren, vrees ik volstrekt de beschuldiging van radicalisme niet: eene dertigjarige proef, onder wie weet hoevelen, door een onzer rijkskweekschool-directeuren genomen, en met een schitterenden uitslag bekroond, heeft het vraagstuk: ‘kan de taal zonder handleiding onderwezen worden?’ voor eens en voor altijd in bevestigenden zin uitgemaakt. II. Het wordt tijd, zal dit opstel geen kind zijn met een waterhoofd, tot de beantwoording over te gaan der vraag, ‘wat’ de taalles moet geven. Dit antwoord zou zeer kernspreukachtig kunnen luiden: ‘van het noodzakelijke alles, van het nuttige het beste, van het overtollige niets.’ Voor zulke algemeenheid geeft men echter niet meer dan eene keukenprinses voor een uitgezogen eierschaal. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten verlangt men, geene algemeenheden. Wat is dat noodzakelijke, dat nuttige, dat overtollige? Onder het noodzakelijke voor een leerling der lagere school reken ik ten eerste zijne moedertaal te lezen, d.i. den inhoud van een gedrukt stuk, dat binnen den horizont van zijn begrip ligt of behoort te liggen, verstandig en op den vereischten toon voor te dragen. Ten tweede zich in zijne moedertaal behoorlijk uit te drukken, mondeling zoowel als schriftelijk. Ten derde: met de hoofdregelen der spelling - aan de woordvorming en aan de spraakkunstige betrekking beide ontleend - bekend te zijn, minder theoretisch dan practisch. Meer niet. Onder het nuttige rangschik ik ten eerste: eene begrensde kennis van het zinsverband en de logische betrekking der zinsdeelen, ten tweede: eene zekere dosis woordenkennis, d.i. de beteekenis van een woord, van zijn synoniemen en tegenstellingen, van de kracht en het gebruik der gewichtigste voor- en achtervoegsels. Ten behoeve van leerlingen, voor wie de lagere school slechts de middellijke, niet de rechtstreeksche voorbereiding tot het leven is, dient dit lijstje van het nuttige aangevuld te worden met een nummer drie, dat de bekendheid behelst met die spraakregels en taalverschijnsels, die eene conditio sine qua non voor den uitslag der studie van vreemde talen vormt. Een jongen, die later b.v. Fransch zal leeren, moet een begrip hebben van onderwerp, voorwerp, verleden deelwoord en aanvoegende wijs, veel grondiger dan dat, waarmede zijne ééntalige kameraden kunnen volstaan. Al het niet genoemde, dus: de leer der klinkers en klankverschuivingen, de ontleding als afzonderlijk vak, vergelijkende taalstudie en letterkunde breng ik zonder aarzelen onder de rubriek van het overtollige. Ja, de letterkunde ook. De lagere school gaat buiten hare roeping, wanneer men binnen hare wanden over jamben en trachaeën, lyrische en epische poëzie, de tijdvakken onzer letterkunde en hunne respectieve helden hoort spreken. Dit alles blijve, hetzij in 't geheel, hetzij in zijn voornaamste onderdeelen, der middelbare, normale en voorbereidend hoogere school voorbehouden. Dat men, bij het vertellen der vaderlandsche geschiedenis, een woord wijdt aan vader Vondel, of bij het lezen van een gedicht van Tollens aan dezen geliefden volkszanger - zeer goed. Men zal bij gelegenheid even goed over de zon, den stoom en den bliksem spreken, zonder daarom een cursus in sterrenkunde, natuurkunde en electriciteit te geven. Zulke ‘notices’ behooren tot de ‘nuttige’ weeldeartikelen, waarvan ieder onderwijzer wel doet, een behoorlijken voorraad in te slaan. Aan het hoofd der proeven eener taalles, die ik het thans ga {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen mijnen ambtgenooten aan te bieden 1), verwijs ik naar die werkjes op practisch taalgebied, die algemeen erkend worden door indeeling, keuze der leerstof en behandeling aanbeveling te verdienen. Ik noem geene namen: deze zijn in de jongste woorden- en gedachtenwisselingen omtrent deze aangelegenheid, reeds meer dan eens gehoord. Ik ben echter verplicht mij zelven de vraag te stellen: zal ik iets anders leveren en iets beters, dan in die werkjes te vinden is? Iets anders, ja; iets beters, daarnaar streef ik niet: iets goeds? - men leze en oordeele. Tot grondslag en uitgangspunt mijner proeven 2) neem ik enkele zinnen, ontstaan à la fortune de la plume. Eerste Proeve. Wij konden onze blikken niet verzadigen aan dit schilderachtig tooneel. Oefening I. Spraakkunst in engeren zin. Lees den zin in den tegenwoordigen tijd. Lees hem in iederen persoon, enkel en meervoud. Vervang ‘kunnen’ door ‘mogen’ en herhaal hiermede de voorgaande oefening. Lees den zin in den verleden tijd. Waarom schrijft men ‘tooneel’ en niet toneel’? Schrijf dit woord in het meervoud. Noem nog een uitgang met ee, welke deze in het meervoud behoudt. Zoek woorden met de uitgangen eel en ees. Wat voor namen zijn al deze laatste? Waarom? Oefening II. Ontleding. Hoevele bepalingen ontmoet gij bij het gezegde ‘verzadigen’? Maak zinnen met gelijksoortige bepalingen, bv. Zij konden hunne handen niet van die lekkere vruchten afhouden. Wij mochten onze zusters niet over dit verrassend nieuws spreken. Geef eene taalkundige bepaling van ‘wij’ en ‘hun’. Gebruik ‘hun’ als persoonlijk voornaamwoord en als bezittelijk. Doe hetzelfde met ‘ons’ en ‘haar’. Oefening III. Woordenleer, stijlleer. Gebruik in zinnen: tooneel, struweel, houweel, paneel, kasteel, perceel en rondeel. (De drie cursieve gezamenlijk in één zin: De oproerlingen, met bijlen en houweelen gewapend, hakten de paneelen uit de prachtige eikenhouten deuren en drongen in de zalen der kasteelen door.) {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Synoniemen van ‘blik’, ‘verzadigen’ en ‘tooneel.’ Homoniem van ‘blik’. 3. Afleiding en verklaring van ‘verzadigen’, ‘tooneel’ en ‘schilderachtig.’ 4. Men kan zijne blikken verzadigen, weiden, bevredigen, vergasten aan; slaan, vestigen, onthalen op; afkeeren, afwenden, aftrekken van een tooneel. 5. Men kan scherpe, oplettende, verstrooide, welwillende, dreigende, onheilspellende, droomende, matte, vurige, begeerige, verwonderde, verraste, verbaasde, wonderlijke, vreemde blikken op iets vestigen. 6. Een tooneel kan zijn: a. schilderachtig, bont, afwisselend, bevallig, prettig - of eentonig, vervelend, saai. b. boeiend, aantrekkelijk, aangrijpend, bekoorlijk, verrukkelijk, liefelijk - of afstootend, leelijk, afschuwelijk, afzichtelijk. c. treffend, stichtelijk, verheffend - of ergerlijk, schandelijk, verlagend. d. zeldzaam, verheven, grootsch - of alledaagsch, gemeen, plat. 7. Een tooneel kan boeien of...; stichten of....; treffen of... enz. 8. Men kan een tooneel toejuichen of uitfluiten; bewonderen of misprijzen; goedkeuren of laken; najagen of ontvluchten; vergoelijken of brandmerken. 9. Wat is een schouwburg-, wat een natuurtooneel; Noem eenige natuurtooneelen, beschrijf er een van (opstel). 10. Wat is een tooneelstuk (soorten), tooneelrol, tooneelheld, tooneelscherm? Tweede Proeve. Daar ik met bezigheden overladen ben, zal ik uwe uitnoodiging om dezen avond bij u te komen doorbrengen, niet kunnen aanvaarden. Oefening I. Ontbind dezen volzin -. Welke redengevende voegwoorden kent gij? (Daar, omdat, wijl, dewijl, aangezien, vermits, naardien, om reden, uit hoofde). - Hoe kunt ge dezen redengevenden zin nog anders uitdrukken? (Met bezigheden overladen zijnde). Is het zóó nog een zin? Waarom niet meer? Welke voorwaarde is dus noodzakelijk te vervullen, wil men een zin vormen). Het werkwoord moet in een der tijdvormen van de aantoonende of aanvoegende wijs of in de gebiedende wijs voorkomen). Is de uitdrukking ‘om dezen avond bij u te komen doorbrengen’ een zin? Neen, om dezelfde reden niet. Welke zijn dus de vormen van het werkwoord, die geen zin samenstellen? (De deelwoor- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} den en de onbepaalde wijs). (Bevat de uitdrukking ‘om dezen avond bij u te komen doorbrengen’ het voorwerp der uitnoodiging, eene eigenschap er van of het doel? Men kan toch even goed vragen: ‘wat, hoe of waartoe is de uitnoodiging?’ Bewijs, dat zij nochtans een doelaanwijzende bepaling is. (Men zegt eene uitnoodiging tot iets). Oefening II. Wat hebt gij van dat verleden deelwoord overladen te zeggen? (Ten eerste: het is sterk, hoewel het imperfectum zwak is. Zulke werkwoorden zijn er meer, namelijk? Omgekeerd zijn er werkwoorden met sterk imperfectum en zwak verleden deelwoord, zooals.... - Ten tweede het is met zijn vervoegd, omdat het hier eenen toestand te kennen geeft. Vgl. de zinnen: Ik ben met bezigheden overladen - ik ben met bezigheden overladen geworden - ik heb hem met bezigheden overladen. - Ten derde: het heeft het voorvoegsel ge uitgeworpen, waarom? Waaraan erkent men de onscheidbaar samengestelde werkwoorden? Vergelijk ‘overladen’ en ‘overgeladen.’ Wat is daar? Wat kan het nog meer zijn? (Bijwoord, tusschenwerpsel). Geef de reden op van het geslacht van ‘bezigheid’ en ‘uitnoodiging’. Is het wel juist ‘bezigheden’ te schrijven? Men hoort toch nimmer van ‘tevredenheden’, ‘oplettendheden’ enz.? De woorden op heid, die minder een toestand dan eene werking uitdrukken, kunnen dus in het meervoud gebruikt worden. Vgl.: ‘zijn werkzaamheid was verbazend groot’ en: ‘zijne werkzaamheden waren verbazend talrijk.’ Is ‘om’ voegwoord of voorzetsel? ‘Om te komen’ staat gelijk met ‘tot het komen’, ‘om’ is dus een voorzetsel. Beteekenissen van ‘om’ als voorzetsel (om de tafel, om niets, om zes uur, om een pluimpje). ‘Om’ is ook bijwoord en beteekent dan? Vul de volgende elliptische zinnen aan: Het uur is om. Gelukkig kwam niemand van het scheepsvolk om. De gemeenteraad is om. Oefening III. 1. Synoniemen van ‘overladen’, ‘bezigheden’, ‘doorbrengen’ en ‘aanvaarden’. 2. Verklaar ‘overladen’, vooral met het oog op de beteekenis van ‘over’. Vgl. de beteekenis van ‘over’ in: overlezen, overdoen, overdaad, overzien en overstelpen. 3. Doe in voorbeelden de drie beteekenissen van ‘doorbrengen’ uitkomen. 4. Waarmede kan men in figuurlijken zin zoo al overladen, zijn? 5. Men kan met bezigheden overladen, overstelpt, aan bezighe- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den gehecht, verslaafd, overgegeven, van bezigheden bevrijd, verschoond zijn: 6. Bezigheden kunnen zijn: licht of zwaar, inspannend of ontspannend, prettig of vervelend, nuttig of nutteloos, langdurig of kortstondig, dagelijksch of ongewoon, dankbaar of ondankbaar, verleidelijk of walglijk, aantrekkelijk of terugstootend, Godgevallig of zondig, ernstig of wuft. 7. Men kan eene uitnoodiging aanvaarden, aannemen - of weigeren, afslaan, van de hand wijzen. Men kan aan eene uitnoodiging gehoor, gevolg geven - of er aan weerstaan, weerstand bieden. Men kan van eene uitnoodiging gebruik maken - of er van afzien. 8. ‘Ik ben met bezigheden overladen’: zeg dit op vijf, zes andere manieren. (Ik heb bezigheden meer dan genoeg, in overvloed, tot over de ooren; ik heb het overdruk, volhandig; de bezigheden overstelpen mij, zij vloeien over, ik heb er geen gebrek aan enz). Derde Proeve. 1) Gelukkig de mensch, die zich altijd en in alles door de inspraken van een verlicht geweten laat leiden. Oefening I. 1. Geef eene (taalkundige) bepaling van: ‘gelukkig’, ‘die’, ‘zich’, ‘alles’ en ‘laat’. Wat is ‘gelukkig’ in den zin: hij speelt gelukkig? Bepaal wanneer een hoedanigheidswoord bijvoeglijk naamw., wanneer bijwoord is. Helder dit op door voorbeelden. 2. Gebruik het betrekk. voorw. die, mannel. enkelv. in de vier aanvallen. Die kan ook een... voornw. zijn; vergelijk het met deze en gene. Zijn de zuidnederlandsche uitdrukkingen: de dieë, de deze te verdedigen? (Ja, zoowel als degene). Zijn ze aan te bevelen? Neen, de schrijftaal en de beschaafde spreektaal hebben ze in onbruik gebracht. De schrijftaal verwerpt insgelijks het zuidnederlandsche 2) en verdedigbare: ‘Jan die ging en Piet die kwam’. Wat is die in zinnen als: ‘die het doet, krijgt straf’? Zou hier wie niet verkieslijker zijn? 3. ‘De mensch laat zich leiden’. Wie laat leiden? Wien laat hij leiden? De persoon die het leiden toelaat en die geleid wordt {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} is één, zooals in den zin: de knaap wascht zich’ en duizend andere. De wasschende knaap is tevens de gewasschen wordende knaap, de handelende persoon - het onderwerp - is tevens de lijdende persoon - het voorwerp -, de handeling keert tot het onderwerp als het ware weder. Dat doet zij in de meeste gevallen slechts toevallig, in andere echter altijd (noodwendig). Noem eenige altijd (noodwendig) wederkeerende werkwoorden. Is zich schamen ook een wederkeerend werkw.? Hij heeft zich deerlijk in den vinger gesneden, d.i. verwond. Hij heeft zich deerlijk in den vinger gesneden, d.i. zich deerlijk vergist. Het paard heeft zich vergaloppeerd, d.i. door te lang galoppeeren is het afgejakkerd. Ik had mij bijna vergaloppeerd, d.i. mijnen mond voorbijgepraat, te veel gezegd, mij bijna versproken. Gevolgtrekking: sommige toevallig wederkeerende werkw. kunnen in zekere spreekwoordelijke of figuurlijke uitdrukkingen noodwendig wederkeerend zijn. (Vgl. ook: zich branden.) 4. 1. De mensch laat zich leiden. 2. Laat de leerlingen binnenkomen. 3. Laat hem eens komen, zoo hij durft. 4. De koopman liet het mij voor een prikje. 5. Laat af, schurken! 6. Laat dat, Jan! Geef de beteekenis aan van laten in deze zes voorbeelden. In welke zinnen heeft het eene volstrekte, zelfstandige beteekenis, in welke niet? In welke is het hulpwerkwoord der gebiedende wijs? Merk op, hoe laten in zin I met ‘doen’, en in zin VI met ‘niet doen’ gelijk staat. Leiden is een zwak werkwoord, omdat...? (Over)lijden is integendeel sterk. (Vgl. geleden, verleden d.i. voorbijgegaan.) Leiden beteekent: doen lijden, doen gaan en is een transitief (overgankelijk) werkwoord, terwijl lijden-gaan, onovergankelijk zou zijn. Noem andere zwakke, overgankelijke werkw., die door verandering van wortelklank van sterke, niet overgankelijke werkw. zijn afgeleid. Oefening II. 1. ‘Gelukkig de mensch,’ wat ontbreekt er aan dezen zin om volledig te zijn? Geef meer voorbeelden van weglatingen van het koppelwoord (aan mij de eer, aan mij de plicht! - de eene dop voor u, de andere voor uw kameraad. - Hij een dief? Onmogelijk!) Ziehier een ander voorbeeld van elliptischen zin: ‘Loop eens gauw naar den dokter.’ Waarom verzwijgt men in den gebiedenden zin het onderwerp? Wanneer drukt men het uit? (Laat Jan gaan en blijf gij hier. - {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de anderen doen is uwe zaak niet, volbreng gij uw plicht.) Wat voor zinnen zijn de volgende: Leve de Koning! Hoe schoon! De elliptische zin, die de uitdrukking is van een gevoel (smart, verbazing, blijdschap, angst enz.) vormt den overgang tot het tusschenwerpsel; vgl.: Hoezee, wat heb ik een pret! Hoezee, wat een pret! Hoezee! Ieder tusschenwerpsel, dat de uitdrukking is van een gevoel, kan dus beschouwd worden als...? Zijn de tusschenwerpsels: ‘plomp! paf! tralala!’ ook gevoelsuitdrukkingen? Zoo niet: wat dan wel? Zoek meer klanknabootsingen. Zoek ook werkwoorden, die uit klanknabootsingen zijn ontstaan (sissen, ratelen, rollen, blazen, mauwen, knetteren enz.). 2. De mensch, die zich door de uitspraken van zijn geweten laat leiden, is gelukkig. - Hoe heet gij den gecursiveerden zin? Waarom? Vergelijk: De plaats, die hij bewoont, - en De plaats waar hij woont. Is ‘waar hij woont’ ook een bijvoegl. zin? 3. Hij laat zich leiden. Ik zie den molenaar malen. Ik zie den molen malen. Ik zie het meel malen. Bepaal, van welk werkwoord het gecursiveerde voorwerp is. Tot welke gevolgtrekking zou de volgende ontwikkeling voeren: ‘Ik zie’ - wat zie ik? ‘Malen.’ Wat? ‘den molen.’ (De molen zou gemalen worden). De volgende ontwikkeling is de goede: Hij laat leiden - wien? zich. Ik zie - wien? den molenaar: hij maalt (doet malen). Ik zie - wat? den molen: hij maalt. Ik zie malen - wat? het meel, (het wordt gemalen). In den laatsten zin staat ‘malen’ dus gelijk met ‘gemalen worden.’ Vgl. ook Ik hoor den jongen zingen. Ik hoor het lied zingen. Is de volgende zin niet voor tweeërlei verklaringen vatbaar: ‘Ik hoor den jongen schelden?’ Zulke zinnen dienen dus vermeden te worden; men kan zeggen: ik hoor dat de jongen scheldt - of ik hoor dat de jongen gescholden wordt. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Oefening III. 1. Verklaar de kracht van het achtervoegsel ig uit de volgende gegevens een gelukkig mensch, het goedig karakter, het donzige mos, het schemerig avonduur. Ig vormt adjektieven van....? Strikt genomen zouden de woorden ‘donzig (mos), hartig (bescheid), keurig e. dgl. ‘donsachtig’ enz. moeten luiden. Waarom? Vgl. schemerig en schemerend; levendig en levend. 2. Wat is het geweten? (Het inwendig weten, bewustzijn van het goede en het kwade.) Men spreekt niet alleen van een verlicht geweten, maar ook van een....? (Rangschikken bij tegenstellingen: verlicht - verblind, boos - goed; rein - bezoedeld; ruim - eng, teeder, benauwd.) Wat zijn dat: de ‘inspraken’ des gewetens? Vul in: de... des gewetens (de stem, de uitspraken, de getuigenis, de knagingen, wroegingen, folteringen des gewetens enz.) Men kan zijn geweten.... of....? Men kan de inspraken des gewetens.... of....? Men kan aan de inspraken des gewetens.... of....? Wie wiegt (sust) zijn geweten in slaap? Wat is een ontwaakt geweten? 3. Vormafleidingen van ‘leiden’ en toon in voorbeelden, dat gij er de beteekenis van kent (geleiden, begeleiden, afleiden, leisel), aanleiding, afleiding (2 beteekenissen), geleidelijk, leidzaam (vgl. met ‘lijdzaam’). Verklaar: ‘leidster’ (afgeleid) en ‘leidster’ (samengesteld). Wat is een leiddraad? (Woordverklaring; afleiding der figuurl. bet. uit de eigenl. beteekenis). Verklaar de spreekwoordelijke uitdrukking: Zich bij den neus laten leiden. Insgelijks het spreekwoord: Alle wegen leiden naar Rome. Waardoor kan een mensch zich (in figuurlijken zin) laten leiden? (door een beginsel, door eer, plicht, eigenbelang, door het gevoel, (liefde, haat), het verstand (de koele berekening) enz. * * * Ik geloof met dit drietal proeven te kunnen volstaan. Zoo de lezer, die ze met zijne opmerkzaamheid vereert, toegeeft dat ze geen water- en melkschoteltje vormen en ongezocht uit de gestelde voorbeelden zijn afgeleid, acht de schrijver zich voor zijn werk meer dan beloond. Er is zware kost, ongetwijfeld, doch niet alle leer- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen tellen eerst twaalf jaar! Er zijn er, voor wie een examen als onderwijzer, de eerste grenspaal in hun idealen-wereld is. Lokt dit opstel critiek uit, dan houde zij rekening met de bedoeling van den schrijver, die ook eene bescheiden poging wilde wagen ter vervolmaking van het onderwijs in de moedertaal. Rolduc, 5 Juli 1887. Fr. 1) Het onderwijs in de Moedertaal. Drama in vijf bedrijven en een voorspel. IVe Bedrijf. Aan de Slotpoort. Uit mijne schooljaren herinner ik mij den gemoedelijken, ouden Meidinger, dien de speculatie-geest onzer dagen niet in zijn graf wil laten rusten. Zijne thema's waren het aardigst, als men ze niet behoefde te vertalen en levendig was de indruk, dien wij ontvingen van den Slotbrand te Kopenhagen, waar een stoere kerel door rook en vlammen heenvliegt en een menschenleven redt, en daarna verdwijnt, zonder dat er reclame van in de courant gemaakt wordt en zonder dat er eene commissie werd benoemd om hem een geschenk, een album en een diner aan te bieden of zijn photo in de winkels te kijk te zetten. Maar vooral trof ons de geschiedenis van Andreas Hofer, (Becker naverteld), dien we bewonderden en dien we hadden willen wreken. In die dagen was het Kosmopolisme nog niet antinationaal of zelfs politiek-partijdig. Ik dacht aan het slot van ‘Hofer’ na de gebeurtenissen in het 3e bedrijf. Men had het nu eenmaal op Bruun voorzien en alle middelen waren geoorloofd: Sulc was, die eenen bessem brochte, Sulc eenen vleghel, sulc een rake; Sulc quam gheloepen met eenen stake, So si quamen van haren werke. Selve die pape van der kerke Brochte eenen cruusstaf, Die hem de coster noede gaf. Die coster droegh eene vane Mede te stekene ende te slane. ............... Voer hem allen quam Lamfroyt met siere haex. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moest er van den ongelukkige worden, tegen wien men zoo ten strijde trekt? In allen gevalle moet men hem het bestrijden waard geacht hebben en is zijn aanval niet licht geacht. Het ging er op los: Si dreechdem alle an sijn vel: ............... .... die priester ende alle die prochiane, Ende begonden hem te slane. Die een sloech, die ander warp. Lamfroyt was hem alte scarp. Een, hiet Lottram lancvoet, Hi droech eenen verhoornden cloet Ende stacken emmer na dat hoghe. Ludmoer metter langher nese Droech eenen loedwapper an een pese Ende ghincker met al omme slingheren ............... Brune ontfinc al sulc payment, Als hem elc gaf daer omtrent. Die pape liet den cruusstaf Ghedichte slaen slach in slach, Ende die coster metter vane Ghinc hem vastelike ane. Lamfroyts broeder ter selver wylen Quam met eere scerper bijlen Ende sloechene tusschen hals ende hoeft. En nu meende men, dat hij zoo niet dood, dan toch onschadelijk was gemaakt. Ik denk alweer aan Hofer, van hem lazen we, meen ik, (ik citeer uit het hoofd): ‘Bij de eerste zes schoten zonk de held op de knieën, de tweede zes doodden hem ook nog niet, toen trad een korporaal voor en maakte met een dertiende schot een einde aan deze marteling.’ 't Komt precies uit: zes soldaten die vuur gaven, dat waren de schoolkranten, de tweede zes, dat was de vergadering, en toen.... de korporaal, Het Nieuwe Schoolblad, met het verslag: volledig, nauwkeurig, duidelijk, helder, waar en vooral sierlijk gesteld, kortom een model! En ziet.... de patiënt was nog niet dood, integendeel, hij was meer dan ooit overtuigd, dat het noodzakelijk was, teekenen van leven te geven en terwijl velen zich welvoldaan de handen wreven, zag de aangevallene met genoegen, dat de zaak steeds meer besproken werd, dat men maanden lang in alle schoolbladen, in allerlei periodieken en in allerlei kringen de zaak besprak, die nu niet meer {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} doodgezwegen kon worden. De documenten werden in Noord en Zuid afgedrukt, waardoor de partijdige natuurlijk opnieuw stof tot schimpen kreeg, maar de onpartijdige een zelfstandig oordeel kon vellen. Na het zoogenaamde ‘debat’ was natuurlijk moeielijk een oordeel te vellen geweest en zoodra mij het plan voor die vergadering bekend was, wist ik, dat het niet de bedoeling was, den waren stand van zaken te doen kennen, maar wel zoo mogelijk den mond te stoppen aan hem, die durfde wagen, aanmerking te maken op datgene, wat zeer velen gaarne hadden, dat onveranderd bleef voortbestaan. Heine verhaalt, dat hem in de Fransche les gevraagd werd, wat der Glauben in 't Fransch was en dat hij driemaal ten antwoord gaf le crédit; sinds dien tijd kon hij niet meer over Glauben hooren spreken of de tranen kwamen hem in de oogen als in den tijd, toen hij voor gezegd antwoord met een oorveeg beloond werd. Zoo kon ik er langzamerhand toe komen, om theorie en methode te vertalen door speculatie, en daarbij is de afwijking even verklaarbaar als bij Heine (Gläubiger = créditeur): theorie en methode gaan van bespiegeling (speculatie) uit en het is alleen de vraag, of de man, die beide beoefent, in de eerste plaats denkt aan speculum (spiegel) of aan specula (wachttoren), waarvan speculator (verspieder). 1). Er zijn menschen, die de vraag wat is waarheid? vertalen met wat is mij het voordeeligst, voor waar te houden? bovendien heeft in onzen veelsprekenden tijd de bekende spreuk van Salomo spreken is zilver en zwijgen is goud bij velen bijzonder waarde gekregen: de hersenloozen of gewetenloozen, die zwijgen, brengen daardoor velen in den waan, dat ze hersens en een geweten hebben, vooral wanneer ze naderhand zeggen: ‘Ik had dat en dat nog wel kunnen zeggen, maar ik dacht, ik bemoei er mij niet mee; wat heb ik er aan; laat een ander het doen; het is eigenlijk mijne zaak niet; er zijn er heel wat, die daarvan veel beter op de hoogte zijn dan ik!’ En bij die laatste zinsnede wordt de man ‘bescheiden’, eene eigenschap, die een ezel ver boven een mensch plaatst, volgens het oordeel van alle mede-ezels. Er is nu geconstateerd, dat het onderwijs in het Nederlandsch in ons vaderland der volmaaktheid nabij komt en mocht er een enkele maal nog iets zijn, wat niet volmaakt is, dan wordt er toch met {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} heldenmoed en doodsverachting, met zelfverloochening en vooral met wetenschap en genialiteit dag en nacht aan gewerkt om te bewijzen, dat aan dit onderwijs, het volmaaktste van alle onderwijzen 1) de grootst mogelijke zorg besteed wordt. Wie van hen, die op de vergadering tegenwoordig waren, had nu iets anders kunnen getuigen? 1. De schoolopziener? Maar dat ging toch niet aan! Zou hij moeten getuigen, dat hij zoo slecht ‘gezien’ had, dat een dergelijk stelsel van taalonderwijs, hoe verkeerd ook, alom werd toegepast? 2. De leden der plaatselijke schoolcommissie? Zouden die inderdaad moeten verklaren, òf, dat ze er geen verstand van hadden; òf, dat het inderdaad niet deugde; òf dat het wèl deugde; - wat na al 't gezegde onmogelijk aanging? 3. De directeur der kweekschool voor onderwijzers? Kon men verwachten, dat hij zelf aanmerking zou maken op het stelsel van taalonderwijs dat aan de school, die hij dirigeert, zoo goed als aan andere scholen heerscht, waardoor hij zich bloot zou stellen aan de vraag: Als u zelf erkent, dat 't niet deugt, hoe komt het dan, dat u 't niet veranderd heeft? 4. De Leeraren en Onderwijzers? Maar deze examineeren, geven les aan hen, die geëxamineerd moeten worden of schreven de handboeken, in gebruik bij hen, die zich aan een examen zullen onderwerpen, of wel.... ze maken zich gereed om zich aan een examen te onderwerpen, men ziet, deze groepen vallen het allerminst in de termen, om te erkennen, dat er aan het taalonderwijs iets hapert. 5. De verdere belangstellenden hebben wijselijk gezwegen, en wel òf omdat ze vooruit zagen, welken weg het op moest, òf omdat zij geen lust hadden, zich in het wespennest te steken, waarin Bruin, naar honig zoekende, ongelukkig terecht kwam. Te midden van al dat geschrijf hebben we twee bladen te noemen, met stukken, die van een geheel ander standpunt oordeelen: De Schoolwereld, welk weekblad in Nrs. 3, 4, 5 en 6 van den tweeden jaargang een artikel bevat van den heer M.J. Koenen, waarin deze verzekert, dat hij en vele anderen met hem, zich niet vergaloppeeren in zake zinsontleding en dat er in de beschuldiging veel overdrijving is. Het artikel bespreekt het ‘half vel druks’ en haalt er stukken uit aan, behandelt de geheele zaak niet alleen sine ira maar ook sine studio, althans de vraag blijft onopgelost, voor wie de schrijvers onzer spraakkunsten al die zinsontlederij opschrijven, waarvan hun boeken overloopen en wat men er eigenlijk mee uitvoert. Door de verslagen op een dwaalspoor gebracht, vertelt de heer Koenen mij nu nog eens, dat ontleden heel nuttig is; ik denk er niet aan, dit tegen te spreken: ik ontleed tot in de vijfde klasse {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} HB. maar alleen om een moeilijken zin van een auteur te doen verstaan, niet om allerlei soort van onderscheidingen van zinnen te behandelen, en in zooverre zijn wij het eens; want de heer Koenen herhaalt, dat de zinsontleding wel middel, maar geen doel moet zijn. In een opzicht is schr. minder juist in zijn beweren: hij citeert prof. de Vries als volgt: ‘Wij zijn gelukkig den tijd te boven van die geestdoodende redekundige ontleding, die zoo lang als een vloek op onze lagere school rustte. Men begint het doel en de strekking van het taalonderwijs beter te begrijpen.’ Schr. verzuimt echter te vermelden, dat die ‘Inleiding’ van het ‘Woordenboek’ van het jaar 1882 dagteekent en dat de ziekte in de laatste jaren evenals de berri-berri steeds erger is gaan woeden. Ik kan den heer Koenen echter openlijk verzekeren, dat prof. de Vries thans die woorden niet ten tweeden male zou nederschrijven, wanneer hij, gelijk ik wilde doen, in hoofdzaak het onderwijs in de moedertaal in ons land wilde beoordeelen. Het tweede blad, waarop ik doelde is Vooruit, dat evenals Ons Recht met ons ‘half vel druks’ heeft ingestemd, ook al waren beide bladen het niet altijd, niet in alle bijzonderheden met ons eens. Het weekblad Vooruit van 4 Dec. (No. 717) bevat een artikel, dat een berg theorieën verzet en hoogten zoekt te effenen. Het artikel luidt als volgt: RA, RA, HOE IS HET? De heer Frantzen toonde met sprekende voorbeelden, hoe allerjammerlijkst het omtrent de kennis onzer moedertaal bij het gros der jongere onderwijzers gesteld is. Hij wees er op, hoe een deel der schuld van dezen beklagenswaardigen toestand moet geweten worden aan den verkeerden ijver, dien de schrijvers van spraakkunsten in het classificeeren aan den dag leggen. De zucht om het aantal indeelingen te vergrooten, ongewenschte onderscheidingen aan te brengen en de meest onverstaanbare nomenclatuur in te voeren, is daaraan mede schuldig. Taco H. de Beer. De heer De Beer heeft in Noord en Zuid de vragen trachten te beantwoorden ‘waarom er zoo weinig hoofd- en hulponderwijzers slagen en hoe het ten onzent met het onderwijs in de moedertaal staat.’ In een vorig nummer van dit weekblad heb ik deze brochure al tamelijk breedvoerig besproken. Sedert dien tijd heeft men in de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch onderwijzersgenootschap eene vergadering gehouden, waarin de heer Schoevers de beschuldigingen, tegen het onderwijs der moedertaal ingebracht, geheel ongegrond noemde - iets dat ik intusschen niet met hem eens ben - op grond dat de vragen in de brochure medegedeeld, niet te pas kwamen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Frantzen, leeraar aan 't gymnasium te Amsterdam, daarentegen beweerde, zich grondende op zijne veeljarige ondervinding als examinator voor lager- en middelbaar onderwijs en op zijn aanraking met verschillende onderwijzers, dat bij de admissie-examens de adspiranten dikwerf eene bedroevende onkunde aan den dag legden. Hij schreef dat gedeeltelijk daaraan toe, dat men op een examen kon volstaan met eene volledige kennis van de philosophie der taal, zooals die in een of ander gebruikt leerboek behandelt wordt, terwijl er niet gelet wordt of de persoon, die examen komt afleggen, het idioom beheerscht. Deze laatste bewering, waarmede ik het volkomen eens ben, gaf mij in verband met de uitspraak van den heer De Beer aanleiding om eens eenige taalboeken, ‘spraakkunsten’, met elkander te vergelijken en de uitkomst van die vergelijking hier mede te deelen, hopende dat zij er het hare toe moge bijdragen om de behoefte aan eenheid levendiger te doen worden, opdat zoodoende uit die behoefte eindelijk de eenheid geboren worde. Ter grondslag mijner beschouwingen leg ik Dr. Brill's Spraakleer, De Groot's Spraakleer, Van Helten's kleine Spraakkunst, Van der Zeyde's Spraakkunst voor gymnasiën en hoogere burgerscholen, Duyser's Theoretisch-practische handleiding, welke ik in 't vervolg zal aanwijzen door B, G, H, Z, D. Wij nemen als punt van behandeling de Voornaamwoorden. 1). Voornaamwoorden duiden het voorwerp der gedachte als met den vinger aan. Wordt het voorwerp uitdrukkelijk genoemd en het voornaamwoord slechts gebezigd om de plaats, waar het voorwerp zich bevindt, door aanwijzing aan te duiden, dan wordt het voornaamwoord bijvoegelijk gebruikt. (B.) 2). De voornaamwoorden dienen om uit te drukken, in welke betrekking de voorwerpen (het objectieve) tot den spreker (het subjectieve) gedacht worden; terwijl zij dit doen, vervangen zij den naam dier voorwerpen of zijn daarvan toegevoegde bepalingen. In het eerste geval heeten zij zelfstandige en in het laatste bijvoegelijke voornaamwoorden. (G.) 3). Een voornaamwoord wordt òf zelfstandig òf bijvoegelijk gebezigd. Zelfstandig gebruikt, ‘wijst het op zelfstandigheden’; bijvoegelijk gebruikt, ‘onderscheidt het’ een of meer zelfstandigheden van de andere derzelfde soort. (H.) 4). Zelfstandige voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan door aanwijzing; bijvoegelijke voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan door omschrijving. (Z.) 5). Het voornaamwoord vervangt het zelfstandig naamwoord of {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt het, door de eene of andere betrekking tusschen zelfstandigheden uit te drukken. (D.) Na de bepaling komt de verdeeling. Dr. Brill verdeelt ze in: Persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, bepalende, onbepaalde, vragende en betrekkelijke. De Groot volgt dezelfde verdeeling, maar noemt de bepalende bepalingaanduidende. Dr. Van Helten vereenvoudigt de zaken. Hij spreekt slechts van vijf soorten, de persoonlijke en betrekkelijke, welke alleen zelfstandig en de aanwijzende, vragende en onbepalende, welke deels zelfstandig, deels bijvoeglijk kunnen gebezigd worden. De bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden worden volgens dezen taalgeleerde wel eens ten onrechte tot de voornaamwoorden gerekend. De bepalingaanduidende van De Groot hooren hier tot de aanwijzende. Van degene wordt medegedeeld, dat het den genitiefvorm mist, ook den omschrevenen. 't Is dan verkeerd om te zeggen: hij doet den wil desgenen, die hem gezonden heeft? Van der Zeyde kent geene bepalingaanduidende voornaamwoorden; hij rangschikt ze bij de aanwijzende voornaamwoorden. Door hem wordt de genitiefvorm van degene gebruikt. Toch komt ook hij op zeven soorten, omdat hij nog spreekt van algemeene voornaamwoorden, waartoe door hem gebracht worden elk, ieder, elkaar, elkeen, alles, een ieder, een iegelijk enz. Een iegelijk en een ieder worden door Van Helten bij de onbepalende, door De Groot bij de onbepaalde voornaamwoorden ingedeeld. Hier eindig ik deze bloemlezing. Is het te verwonderen, dat bij zoo verschillende meeningen, de onderwijzer gevaar loopt in dien doolhof van verschillende inzichten te verdwalen, dat hij daarin werkelijk verdwaalt? We hebben jaarlijks taalkundige congressen. Zou daarop niet met meerderheid van stemmen uit te maken zijn, hoe het eigenlijk moet zijn? Tot zoover Vooruit. Het artikel behoeft geen nadere toelichting, laat zij, die het hedendaagsche taalonderwijs verdedigen, eens beproeven, tot eene andere conclusie te komen. Waarlijk men kan veel nut doen met spraakkunsten te schrijven van elken omvang, met alle mogelijke classificaties, maar laat die blijven binnen de studeerkamers van hen, die zelfstandig kunnen onderscheiden, wat belangrijk is en wat niet, maar laat ze ver blijven van leerlingen en ook van aanstaande onderwijzers. Lezen en nog eens lezen met oordeel en onder voorlichting, waarbij elk woord en elke vorm wordt verstaan, dat is de eenige wijze van taalonderwijs, mogelijk voor hen, die niet wetenschappelijk taalonderwijs ontvangen. Nu kan er aan de lagere scholen, aan de {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere burgerscholen en aan de gymnasiën geen sprake zijn van wetenschappelijk onderwijs in de moedertaal en van spraakkunsten, die op de voortreffelijke Duitsche van Blatz gelijken, kan daar dus geen sprake zijn, niet alleen omdat die 880 bladz. groot is, maar ook omdat men zich daarbij niet vooral ten taak heeft gesteld, de geschreven en de gesproken taal geheel en al te leeren verstaan, maar een wetenschappelijk overzicht te geven van de taalvormen in den wijdsten zin des woords. Wanneer de leerlingen zoover in de ‘studie’ der taal moeten doordringen, dat ze op wetenschappelijke wijze leeren verklaren, wat ze volstrekt moeten leeren verstaan, dan zullen bijv. de H.B. een tienjarigen cursus dienen te hebben en dan is het de vraag of twee uur per week in de zeven hoogere klassen wel voldoende zou wezen. Onze voorvaderen in de zeventiende eeuw waren beroemd om de zuiverheid, waarmede zij Ciceroniaansch Latijn spraken en schreven, maar heeft Vossius in zijn Latijnsche grammatica ooit over al die onderscheidingen van woorden en zinnen gesproken? 'k Heb zelf nog uit Vossius (en Bröder en Weytingh) geleerd, maar zou niet weten, hoe al die zinnen in 't Latijn genoemd werden: de streng wetenschappelijke Latijnsche spraakkunsten onderscheiden heden ten dage de naamvallen en de wijzen der werkwoorden naar hunne beteekenis in velerlei klassen, maar zelfs de gevreesde (en terecht geduchte) Lateinische Grammatik van Zumpt houdt zich verre van zinsonderscheidingen; toch is het bij Latijnsche schrijvers duizendmaal noodzakelijker de zinnen te ontleden, dan bij de moeielijkste nieuweren. De areopagus in ‘Eensgezindheid’ stelde den ondergeteekende in 't ongelijk, dat deed men Luther ook op den Rijksdag te Worms, maar zonder uit te maken of Luther gelijk had of niet, is nu reeds meer dan driehonderd jaar lang gebleken, dat er ontzettend veel menschen het met hem eens waren en dat het ‘ongelijk’ zich toch bleef handhaven. Men heeft verzekerd, dat alles, wat op taalonderwijs betrekking had, uitmuntend was, en dat men toch nog naar een hooger trap van volmaaktheid streefde, de enkele afgedwaalden kon men slechts aarzelend erkennen. Maar men heeft ook in de Tweede Kamer verklaard, dat de Tjomas-zaak volkomen in orde was evenals vroeger de Billiton-geschiedenis, men zal 't later ook doen van de Delihistorie, zoo goed als men den heer Salomon heeft verzekerd, dat hij niet goed heeft gezien, en dat de Rijksgestichten voor jeugdige gevangenen modellen zijn voor alle volgende eeuwen. Als zoo iets officieel gezegd wordt moet men het officieel gelooven, al zou men er officieus aan twijfelen, maar gelijk Luther ons bewees, kan men over geloofsartikelen zeer uiteenloopend denken en al geeft men ons {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelijk, dan is daarmede de oorzaak van onzen twijfel nog niet weggenomen. Dat zal ik blijven bedenken en ik zou mij zeer vergissen, als mijne tegenstanders, al willen zij het niet weten, dat ook niet blijven bedenken. Ve Bedrijf. Verstrooid. Een Duitsch spreekwoord zegt, dat de Neurenbergers nooit iemand ophangen, vóor dat ze hem hebben, zoo is het ook in Nederland gewoonte om iemand niet te te begraven voor hij dood is. Nu is de kwestie van het taalonderwijs verre van dood en daarom ook nog lang niet begraven. Vele ouders, die minder vroolijk gestemd hun vacantie beginnen, zullen hun teleurstelling voor een goed deel ook toeschrijven aan de wijze, waarop de moedertaal wordt onderwezen. Het tot dusverre meerendeels gevolgde stelsel is oorzaak, dat er minder met oordeel gelezen wordt en dat er minder verstaan wordt van hetgeen men leest. Dit laatste blijkt wel uit het gebrek aan belezenheid, aan het weinig oordeelkundig bespreken van het gelezene, waarover bijv. geklaagd wordt op de examens voor Nederlandsch M. O, dus bij personen, die zich uitsluitend op het Nederlandsch hebben toegelegd. Er is grond voor de meening, dat een en ander niet zonder invloed bleef op de benoeming van Leeraren in het Nederlandsch te Amsterdam, waar de moedertaal aan het gymnasium door twee, aan de Handelsschool door een en aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus door twee leeraren wordt onderwezen, welke leeraren alle vijf aan de Universiteit zijn gevormd. Bij deze vijf, die aan verschillende Universiteiten en in verschillende tijden hebben gestudeerd, bestaat het groot verschil in meening over taalkunde en over methode van taalonderwijs niet, ze komen echter alle vijf daarin met elkaar overeen, dat ze geen schoolboeken over taalonderwijs hebben geschreven. Wanneer nu door de mannen der zoogenaamde exacte wetenschappen wellicht met medelijden of minachting op de taalonderwijzende collega's wordt neergezien, dan vindt dat allicht zijn grond in twee zaken, waarin zij met dezen in weten en handelen verschillen. Wat het weten aangaat, is het namelijk voor ieder duidelijk, dat er over de soortverdeeling van woorden, woordsoorten en zinnen en zinsdeelen nog een eindeloos verschil van meening heerscht, evenals over de meening, welke handboeken de meest geschikte zijn. Hoe gaat het bij het onderwijs in Scheikunde en Natuurkunde aan de Hoogere Burgerscholen? Voor Scheikunde: Roscoe, Koppeschaar of Doyer van Cleeff. Voor Natuurkunde: Steyn Parvé, Van der Stadt of Ganot. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} En sinds de aardrijkskunde zich tot den rang der wetenschappen op de H.B. school verhief, is ook bij het onderwijs van dat vak eenheid, en hebben Posthumus en Bos bijna de alleenheerschappij, blijkbaar is men bij dat onderwijs tot een besluit aangaande leerstof en methode gekomen, evenals bij het onderwijs in Natuurlijke Historie en de Wiskunde in de hoogere klassen. Wat echter het onderwijs in de lagere klassen aangaat zijn er zooveel sommenboekjes en handleidinkjes uitgedacht en gefabriceerd, dat men hier evenals bij het taalonderwijs mag zeggen: ‘Als de eischen en inzichten zoozeer uiteenloopen, weten de mannen van het vak zeker zelf niet wat ze willen!’ Immers als men weet, hoe het is of wezen moet, en dat op degelijke gronden, van waar dan al die boeken, die volgens 't onfeilbare beginsel onbruikbaar moesten gebleken zijn. Of is er een andere reden voor dien zondvloed van taalboekjes en rekenboekjes? En wat nu? Een jaar lang is de zaak van het taalonderwijs door ons aan de orde gesteld in ons land besproken en afdoende is de taak van dat onderwijs nog niet omschreven. Onze polyglottische natie lijdt het nadeel van dien strijd der.... meeningen; want het onderwijs in vreemde talen vertoont eene onbeschrijfelijke verwarring, door Dubois en Dubois II moge wat eenheid uit het Fransch komen, de spraakkunst van Dubois leert weer heel wat anders dan onze Nederlandsche spraakkunsten; Stoffel zal, naar we hopen, na eenigen tijd wat eenheid in het Engelsch brengen, deze verdienstelijke serie komt niet in botsing met de Nederlandsche Spraakkunst, maar de methode verschilt weer hemelsbreed van die van Dubois 1). Wat het Hoogduitsch betreft, daarover zwijg ik, anders maak ik mij te boos, de een geeft een spraakkunst van twee vingers dik en verklaart in den aanhef: ‘Eine Grammatik kann eigentlich nie trocken genug sein’ de ander verzekert ons, dat men bijna geen grammatica noodig heeft. De methoden (?) zijn verschillend als de bladen der boomen en de taalregels en taalwetten (?) zijn in de verschillende leesboeken vaak lijnrecht met elkaar in strijd. Op de Algemeene Vergadering van Leeraren M.O. op 28 Aug. te Amsterdam te houden, zal als eerste punt van behandeling ‘Verband in het onderwijs der moderne talen’ worden besproken. Aan een zeer lezenswaardig artikel van den heer A. van de Wijnpersse te Bergen-op-Zoom over dat onderwerp, voorkomende in de Berichten en Mededeelingen der Vereeniging van Leeraren M.O., ontleenen wij met bijzondere instemming het slot: {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er moeten op onze hoogere burgerscholen drie vreemde talen geleerd worden. We krijgen dus drie talen, bij welke als elementen der spraakkunst, hier meer daar minder, moeten ter sprake komen: onderscheiding der woordsoorten, verbuiging: naamvallen, vervoeging: wijzen, tijden, zinsbouw: redekundige ontleding. Zal nu elk der leeraars voor eene vreemde taal deze dingen voor zich zelf leeraren, dan gaat vooreerst nutteloos heel wat tijd verloren met elk afzonderlijk te doen, wat slechts door één behoefde te geschieden; maar ten anderen is het bijna wiskundig zeker, dat de algemeene verklaringen en onderscheidingen op spraakkundig gebied (als daar zijn: algemeene beteekenis van naamvallen, namen van wijzen en tijden, onderscheiding en benaming van zinnen) niet steeds door onderlinge overeenkomst uitmunten, ja vaak zeer ver uiteen zullen loopen. En dit laatste is nog vrij wat erger dan tijdverlies. Het schept verwarring in het jeugdige brein des leerlings en schaadt elk flink taalonderwijs. Van den anderen kant is het geval denkbaar, dat elk leeraar meent, dat zijn collega wel voor de algemeene onderscheidingen en grondige uiteenzettingen zal gezorgd hebben, en zich dus alleen tot de toepassing bepaalt, waarbij hij dan vaak tot de overtuiging zal komen, dat zijn taalgebouw in de lucht zweeft. Wat is hieraan te doen? Dr. Mager in zijne verhandelingen over “Die genetische Methode des schulmässigen Unterrichts in fremden Sprachen und Literaturen,” zegt: “So lange der Schüler erst Eine fremde Sprache lernt, muss diese grammatisch und onomatisch mit der Muttersprache verglichen werden; kommt die zweite fremde Sprache hinzu, z. B. das Englische zum Französischen, so dehnt sich die Vergleichung auch auf diese aus, und so fort.” Wat vooronderstelt dit voorschrift, dat wel door niemand gewraakt zal worden? Natuurlijk, dat de leerling grondig bekend zij met de boven aangegeven spraakkunstige rubrieken, en tevens dat de geheele spraakkunstige behandeling zich aanknoope aan de moedertaal. Op den leeraar der moedertaal rust daarom, wanneer hij ook zelf van meening mocht zijn, dat de jongens in hunne moedertaal zooveel spraakkunst niet behoeven, toch, als lid van het geheel, de verplichting om die bepalingen en onderscheidingen grondig met de leerlingen te behandelen. Is dit reeds voor de lagere klassen van gewicht: in de hoogere klassen, waar ook aan letterkunde gedaan moot worden, klemt het nog meer. Ik kan mij niet denken, hoe men van een jongen een opstel kan vorderen, dat stylistisch eenigszins aan rechtmatige eischen voldoet, zonder dat hem vooraf eenige vaste algemeene begrippen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} over stijl in het algemeen, over het ontwikkelen van de stof, over figuurlijke taai, enz. zijn bijgebracht; of dat men met een leerling een of ander stuk letterkundig zou kunnen lezen, zonder dat de leerling zich vooraf, althans eenigszins vertrouwd gemaakt heeft met het a b c der letterkundige kennis. Ook hier heeft men bepalingen en begrippen, die aan alle talen gemeen zijn; onder meer de begrippen: schoon, verheven, poëtisch-waar, naïf, pathetisch, elegisch, tragisch, komisch, humor, romantisch, klassisch; verder in hoofdtrekken de letterkundige genres: epos, drama, lyriek, met maat, rijm, enz. Moet ook hier weder elke leeraar voor zich aan 't werk? In verhoogde mate is het de taak van den leeraar in de Nederl. taal hier een flinken, degelijken grondslag te leggen, waarop kan worden voortgebouwd. Hij kan dit gemakkelijker, dan een zijner collega's voor de vreemde taal, dewijl hij alleen met de zaak te doen heeft, terwijl bij zijne collega's de leerlingen, behalve met de zaak, ook met de inkleeding hebben te worstelen. Ik weet wel, dat ik van den leeraar in de Nederlandsche taal heel wat verg, dat ik hem eene groote verantwoordelijkheid oplaad: hij zal den gang van zijn onderwijs minder of meer moeten richten naar de behoeften der vreemde talen; hij zal de grondbegrippen, zoo voor taal- als letterkunde, met meer nadruk tot het eigendom zijner leerlingen moeten maken, dan hij misschien voor zijn vak noodzakelijk acht. Doch een rechtgeaard Nederlander heeft nooit geaarzeld, offers te brengen, waar het heil van 't algemeen zulks vorderde: de Nederlandsche leeraar in de Nederlandsche taal zal gewis niet minder doen. Maar ook de leeraar der vreemde taal, wiens taak aanmerkelijk verlicht wordt, mag niet op algemeen gebied afzonderlijke wegen willen bewandelen: bij gemeen overleg worden de algemeene beginselen vastgesteld, en ieder voegt zich daarnaar. Göthe's “Einem Ganzen schliess dich an” moge hier gesteund worden door der vaderen “viribus unitis!” De jongelingschap van Nederland zal er wel bij varen.’ Daarom vooral dring ik aan op verandering van methode van onderwijs in de moedertaal, omdat de algemeene taalkunde in de moedertaal gegeven, den grondslag moet vormen voor alle taalonderwijs. Goed gegeven is dat het middel om den leerling met oordeel des onderscheids lezen te leeren, en tevens de eerste en noodzakelijke aanleiding om hem, zoo noodig, de studie der vreemde talen gemakkelijk te maken. Men wil in mijn beweren, dat allerwege instemming vond, naast zooveel verdachtmaking, iets nieuws zien! Nieuws! Dat de leerling met oordeel des onderscheids zal leeren: woord voor woord, zin voor zin, bladzijde voor bladzijde en boekdeel voor boekdeeel, dat geen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling zal verklaren, dat weet ik niet meer, het is al zoo lang geleden, dat ik dat gehad heb; dat hij zal leeren spreken on schrijven door de groote voorbeelden te hooren lezen en zelf te lezen, gelijk de schilder te Rome en de musicus te Berlijn of München studeert! Maar daarvoor moet hij eerst hebben leeren waarnemen, gelijk de schilder moest leeren teekenen. Onze hedendaagsche genieën, die schilderen en etsen voor ze teekenen hadden geleerd zijn reeds genoodzaakt elkaar beroemd te maken anders is er voor hen geen kans het te worden. Moet het met de beoefenaars der taal ook zoo gaan? Matthiae schrijft reeds in 1833 1) na de mededeeling ‘A la renaissance beaucoup de personnes écrivaient facilement et élégamment le latin’ het volgende: ‘In diesen Zeiten legte man weniger Gewicht auf die Erlernung und Einübung der syntaktischen Regeln, sondern hielt die Jugend vorzüglich zum fleissigen und sorgfältigen Lesen der Klassikeran.... Der Schüler lerne dadurch Regeln zwar nur gelegentlich, nehme sie aber lebendiger in sich auf, als wenn sie ihm in Abstracto und in systematischer Ordnung zum Lernen aufgegeben würden. - Nichts ist für den Styl bildender als eine zwar aufmerksame, aber nicht ängstlich grammatische Lectüre. Der Zweck dieser Lectüre ist, sich einen Takt zu erwerben, der das Unächte und Unrichtige gleich von sich weist, wenn auch ohne sich sogleich Rechenschaft über die Gründe des Verwerfers geben zu können. Inderdaad het Fransche: “cela se dit et cela ne se dit pas” is voor hem, die taalgevoel heeft, meer waard dan honderd spraakkunsten. Föhlisch schrijft in 1836 2): “In den mittleren Klassen verbindet sich mit der Einübung der geschichtlichen Sprachlehre die fleissige Lesung der Schriftsteller, damit ein Reichthum an Gedanken und Ausdrücken entstehe, welche sich wechselseitig dem Sprachgebrauche gemäss erwecken, und damit die Sprachlehre aus der Sprache, nicht aber diese aus jener einseitig geschöpft werde.” In Nov. 1842 verklaart Blackie in Edinburgh Magazine: The only proper way to write a langange is from direct imitation of a written model. Let the pupil not be left to impress the necessary forms upon his memory from the grammar only, but in living examples. He will find that he has learned insensibly by practice all that is essentially useful of that which the most laborious systematic study, previous to the practice, would have failed to hammer into his mind.’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo nieuw is mijn eisch, dat Ascham, de leermeester van koningin Elisabeth van Engeland in 1563 schrijft: ‘Our most noble queen Elisabeth never took greek nor latin grammar in her hand, after the first declining of a noun and a verb, but only, by this double translating, of Demosthenes and Tully, every afternoon, for a space of two years, has attained to such a perfect understanding in both the tongues, and to such a ready utterance of the latin, as there be few in number in England, that be comparable with her Majesty. Use of writing is the only way to bring the scholar to judgement and readiness in speaking.’ Maar Ascham spreekt niet van acht-en-veertig verschillende soorten van zinnen of wel van zoo en zooveel soorten van bijwoorden en zóoveel soorten van voegwoorden. Ascham - (ik moet met nadruk de lezing aanbevelen van Ascham's Schoolmaster - leert zijn leerling de namen der rededeelen en leert hem ook, die rededeelen onderscheiden; verder de drie ‘concordances’ nl. het substantief met het adjectief, het naamwoord met het verbum en het pronomen met het woord, waarop het betrekking heeft. En waar Nic. Bach, ook al een man uit het grijs verleden ‘Über die Gränzen der Gymnasialbildung’ spreekt, getuigt hij nog: ‘Die Gesetze einer Sprache wollen dem stillen aber sichern Gange ihrer periodischen Reorganisation allmälig abgelauscht, und mittelst unaufhörlicher, sorgfältiger Beobachtung ihrer Eigenthümlichkeiten näher erkannt werden.’ Ziedaar de nieuwe leer, ruim drie eeuwen geleden in Engeland verkondigd en sedert bij elke herleving herhaald. Onze taak is ten einde. Even als ieder drama heeft ook het onze geen conclusie: het drama mag den toeschouwer te denken geven, de vraag oplossen vermag het drama natuurlijk niet, anders zou na zooveel drama's de eeuw van Saturnus reeds lang zijn aangebroken. Alleen dit nog: wie waarde hecht aan het vak, dat hij onderwijst moet den moed hebben, beuzelingen voor beuzelingen te houden en bij eenig nadenken zal men moeten toegeven, dat het doel van alle taalonderwijs zijn moet, den leerling zoover te brengen, dat hij het gesproken en het geschreven woord volkomen kan verstaan en begrijpen, naar inhoud en naar vorm. Dat doel moet bereikt worden; maar zoo mogelijk ook een ander, dat de leerling in staat worde gesteld zich zoowel mondeling als schriftelijk, duidelijk en helder, zoo mogelijk sierlijk uit te drukken betreffende alle onderwerpen in den kring zijner waarnemingen opgenomen. Dat dubbele doel wordt bij de meeste leerlingen niet bereikt. Nu zou men gelooven, dat zulke resultaten werden toegeschreven aan een gebrek in de methode, maar in plaats van dat, wijzigt men {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} de eischen om tevredenheid te kunnen betuigen, met iets, dat veel minder is, dan dit doel; men decreteert dat men in Nederland benoembaar is tot de hoogste betrekkingen, ook dan, wanneer men zijn eigen moedertaal niet verstaat, die niet voldoende kan schrijven, spreken, lezen of spellen. Zulk eene barbaarschheid is in Frankrijk, Engeland en Duitschland onbekend. 1) Ik heb het der moeite waard geacht eene poging te wagen om dezen en genen goedgezinden er op te wijzen, dat dit doel bereikbaar is, wanneer men eenige zaken van minder gewicht meerendeels buiten beschouwing laat. Ik heb gemeend aldus te moeten handelen, onverschillig of dat dezen of genen aangenaam of onaangenaam zou zijn. Ik zelf zou alleen de onaangenaamheden hebben. Als mijn raad werd opgevolgd, zou ieder, die de proef met goeden uitslag bekroond zag, met alle recht zich zelven de eer geven; maar 't zij men het beproefde, of niet, zij, die in mijn beweren afbreuk zagen doen aan hetgeen zij gedaan, gezegd of gedacht hadden, zouden meenen gerechtigd te zijn, mij uit te schelden, gelijk dan ook velen met zeldzame virtuositeit hebben gedaan. Ik heb thans het mijne gedaan en laat aan anderen over, de rest te doen. De aanvallers en verdedigers zijn verstrooid, de meeningen zijn verdeeld, de zwakkere geesten weten nu in 't geheel niet meer, waar heen zich te wenden, waaraan zich te houden. Opdat echter het hier behandelde niet al te snel verloren ga, zijn de artikelen uit Noord en Zuid in een bundel vereenigd, die aan de schoolautoriteiten ten geschenke wordt aangeboden. Met belangstelling zie ik elk volgend verslag eener examencommissie te gemoet en hoewel de verslagen bestemd zijn, om te vertellen, hoe de zaken niet zijn gegaan, kan toch bij eenige handigheid in het ‘tusschen de regels lezen’ wel worden uitgemaakt of er vooruitgang is, of niet. Natuurlijk zullen ook thans beschuldiging en verdachtmaking niet zwijgen, maar wat er ook geschreven of gezegd worde, ik zal niet antwoorden, zoolang mij geen antwoord is gegeven op de veelmalen herhaalde vraag: ‘Wie zijn de ongelukkigen, veroordeeld om al die onderscheidingen van volzinnen en woordsoorten te leeren, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} die in alle meest gebruikte spraakkunsten staan?’ en ‘Als onze vaderen een onvergankelijken roem hebben ingeoogst als grondige taalbeoefenaars en dat alles zonder die zoo moeielijk te verwerven bekwaamheden, waarvoor kan het dan goed zijn, dat onze jongens er hun jeugdig leven mee zien verbitteren?’ Zooveel is zeker, dat er heel wat veranderen zou en veel ten goede, als de betrekking van privaat-les-gever en boekenschrijver onvereenigbaar was met het tijdelijk ambt van examinator. Heine spreekt in het 3e deel der Reisebilder den wensch uit, dat hij eens koning mocht zijn, hij wilde dan eens een dag niet regeeren en zien, wat er dan gebeurde. Zoo zou ik graag eens zien, dat er een vol jaar geen les in 't Nederlandsch werd gegeven, alleen om eens te zien, wat er dan gebeuren zou. Amsterdam, den 15 Juli 1887. Taco H. de Beer. Eene plaats uit ‘Palamedes.’ Het beroep op de Amersfoortsche uitgave van de Palamedes (Zie bladz 159 Noord en Zuid 1886), brengt er mij toe, een plaatsje te verzoeken voor de aangehaalde regels volgens eene andere uitgave. Deze van 1680 ('t Amsterdam by Michiel de Groot), die buiten ‘bereght,’ klinckdicht,’ ‘inhout’ en de Slotrei, (in de uitgave, die ik bezit, komt dat met de titelprent geschreven voor) compleet schijnt, geeft: ‘Men sal geëffent sien, en tot den grondt geslecht 't Hof van Laomedon, en dees benijde vesten, Als Inachus geslacht, die 't krijgsvolk geeft ten beste, Dat d'overwinner noch, ten tienden zomer, sal De Goôn verschricken met dien ysselijcken val.’ Het zinsverband kan door het lidwoord vóór overwinner anders aangegeven worden. D'overwinner noch verliest het karakter van de appositie en dat is niet noodwendig een betrekkelijk voornaamwoord. De laatste zin kan m.i. aldus verklaard worden. (Zoo)dat de overwinnaar na tien jaren de Goden nog door dien ijselijken slag met schrik vervullen zal. Leiden. J. Verwey de Winter. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwer dan Phonetiek! Het belangrijk werk van Dr. Moritz Trautmann, professor aan de Universiteit te Bonn, ‘over de klanken der taal in het algemeen en over die van de Engelsche, de Fransche en de Duitsche taal in het bijzonder’, dat in afleveringen is uitgegeven, is thans geheel compleet. Wij kunnen daardoor juister over de waarde van dezen omvangrijken arbeid oordeelen, dan de eerste afleveringen ons veroorloofden. Het eigenaardig beginsel, dat aan Dr. Trautmann's systeem ten grondslag ligt en dat, volgens zijn eigen verklaring, in het geheele werk is vastgehouden, is, dat de klanken der spreektaal aangegeven moeten worden door hun ‘Klang’, of met andere woorden door de muzikale deelen, waaruit zij zijn samengesteld en niet door aanduiding van de wijze, waarop de spraakorganen aangewend worden, bij het uiten dier klanken. Hij stemt toe, dat het laatste een zaak van gewicht is en de kennis daarvan noodzakelijk, om een volledig begrip te krijgen van een bepaalden klank, maar oneindig belangrijker is het, te weten, uit welke tonen de gegeven klank bestaat. Van de verschillende argumenten, die hij voor deze stelling aanvoert, willen wij slechts dat aanhalen, waarop hij den meesten nadruk legt. Hij houdt vol, dat het moeielijk, onzeker en onvoldoende is, een bepaalden klank aan te geven, door de wijze, waarop de organen dienen gebruikt te worden, te omschrijven, terwijl de diapason van elken toon met volkomen nauwkeurigheid kan worden aangeduid en daardoor het doel geheel bereikt wordt. Het komt er maar op aan, of de diapason van elken toon, zelfs nog slechts veronderstellende, dat zoo iets bestaat, werkelijk gemakkelijk en nauwkeurig kan verkregen worden. Prof. Helmholtz is zonder twijfel de meest gezaghebbende geleerde op het punt van onderzoekingen van dezen aard, waarmede hij langen tijd is bezig geweest. Door zijne betrekking stond hem letterlijk elke mechanische vinding der moderne wetenschap ten dienste. Ieder, die de vierde uitgave van zijn beroemd werk Die Lehre von den Tonempfindungen leest, is verbaasd over de menigte en de verscheidenheid der hulpmiddelen, die hij te zijner beschikking had. Alles, wat maar eenigszins in verband met zijne onderzoekingen stond of hem nader tot een oplossing kon brengen, gebruikte hij en toch komt hij niet alleen tot een algemeene theorie, geheel verschillend van Dr. Trautmann, maar bovendien bemerkt hij ten opzichte van enkele klanken, dat de moeilijkheden, om den middentoon vast te stellen, zoo groot zijn, dat hij ze niet geheel heeft kunnen overwinnen. Dit bewijst wel niet, dat Dr. Trautmann's theorie valsch is en Helmholtz' de ware, maar toch in elk geval, dat de bezwaren niet zoo gering zijn, als eerstgenoemde {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn werk doet voorkomen en dat het argument ten gunste van zijne theorie van zeer geringe beteekenis is. In werkelijkheid is de juiste oplossing nog niet gevonden, of indien zij gevonden is, nog niet wereldkundig gemaakt. Geleerden als Roorda, Donders, Sievers, Merkel, Brüche, Trautmann, Ellis, Sweet, Viëtor en zeer vele anderen hebben aan het onderzoek naar de taalklanken evenveel tijd en moeite besteed, als aan eenigen anderen tak der physische of physiologische wetenschap en zijn op de belangrijkste punten steeds tot een ontmoedigend resultaat gekomen. Een alphabet, op de geheele wereld gelijkluidend, waarvan Lepsius gewaagde en waarvan men zoo lang gedroomd heeft, behoort nog tot de toekomst. Intusschen moet men Dr. Trautmann's systeem als een stap in de goede richting beschouwen en, ofschoon onder veel ongunstiger omstandigheden verkregen, gelooven wij, dat het hoofdbeginsel waarop het steunt, in zoover het verschilt met dat van Helmholtz, ons nader tot de waarheid kan voeren. Dr. Trautmann betoogt de noodzakelijkheid om eenheid te brengen in de spreektaal, zooals dat reeds in de schrijftaal bestaat, die voor alle Duitschers gelijk is. Daartoe zou hij niet de taal van de eene of andere stad of provincie genomen willen zien, maar eene naar bepaalde regels vastgestelde, zoodat iedereen zou kunnen weten, hoe hij spreken moet, ofschoon natuurlijk in den eersten tijd daartegen algemeen zou gezondigd worden. Verder dringt hij er op aan, dat Duitsche schrijvers, wanneer zij naar een equivalent voor een vreemd woord zoeken, in plaats van lange en onwelluidende samenstellingen te vormen, daarvoor korte en eenvoudige woorden uit het oud- en middelhoogduitsch en uit de verschillende levende dialecten der Duitsche taal zullen aannemen. Prof. Trautmann brengt het in zijn werk hier en daar in praktijk. Wij geven daartegen echter in bedenking, dat, terwijl lange en samengestelde woorden algemeen bevattelijk zijn, zelfs voor hen, die slechts een oppervlakkige kennis van de taal hebben, dialecten en verouderde woorden, die Dr. Trautmann in sommige gevallen gebruikt of aanbeveelt, zonder eenige verklaring onverstaanbaar zijn voor de groote menigte, zoowel Duitschers als vreemdelingen. De phonetisten zijn zeker heel nuttig werkzaam, hun arbeid heeft echter het bedenkelijk resultaat, dat er al weer meer gereglementeerd moet worden. Bij dergelijke bepalingen denk ik onwillekeurig aan Matthias Claudius' verhaal van de kippen, die een reglement vaststelden, waarbij bepaald werd, hoe hoog men kraaien zou bij elk merkwaardig voorval in de kippenmaatschappij. Vroeger was alles wel goed gegaan, maar zóo was het veel wetenschappelijker en dus.... veel mooier. De uitkomst was, dat de kippen de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven regels met elkaar verwarden en bij 't gekraai: ‘Een vos!’ kwamen aanloopen, denkende, dat er gekraaid was: ‘Gerst!’ of omgekeerd, om welke reden de kraaiwetten bij de kippen weer zijn afgeschaft. Het rede- en taalkundig ontleden op de lagere school. Wat is taal? - Taal is de uitdrukking der gedachten door woorden of gebaren. - De woordentaal, die wij hier op het oog hebben, heeft een schat van woorden ten dienste, welke, op de rechte plaats gesteld, in staat is elk denkbeeld, dat ender de bevatting der hoorders of lezers valt, op gewenschte wijze hoorbaar of zichtbaar voor te stellen. Het doel van alle taalonderwijs is: de zichtbaar of hoorbaar uitgedrukte gedachten te leeren verstaan, en omgekeerd zijne eigene denkbeelden aan anderen op gepaste, juiste wijze te leeren weêrgeven. Wil men recht verstaan, wat spreker of schrijver hebben willen zeggen, dan moet men niet alleen de kracht en beteekenis der gebezigde woorden of uitdrukkingen kennen, maar ook nauwkeurig acht geven op het zinsverband, waarin zij voorkomen. Deze waarheden sluiten van zelve in zich tweederlei beschouwing van de moedertaal: 1. welke woorden zijn gebezigd en wat beteekenen deze, 2. in welk verband komen zij voor, opdat schrijver of spreker zijn doel bereike: het recht verstaan van de uitgedrukte gedachte. In vroeger tijd legde men zich bovenal toe op het rede- en taalkundig ontleden, ten einde aan de tweede voorwaarde tot het rechte verstaan der taal te voldoen en gedeeltelijk ook aan de eerste; doch het opvatten van de juiste beteekenis der woorden, zoo dikwijls afhankelijk van vorm en samenstelling, bleef wat veel op den achtergrond. - Thans is men wel wat tot een uiterste vervallen en heeft bij het taalonderwijs aan laatstgemelde behandeling het leuwendeel toegekend. De schoonste materialen maken echter nog geen hecht en sierlijk gebouw, wanneer niet een bekwame hand ze in juist verband bij elkander voegt en tot een geheel verwerkt. Een en ander van het hier gestelde zal wel weinig tegenspraak ontmoeten. De groote vraag bij ons taalonderwijs blijft zeker: op welke wijze bereiken wij het gemakkelijkst en zekerst het doel. Zoowel de synthetische als de analytische leerwijze vindt op dit gebied hare voorstanders. Geeft den leerlingen een schat van woordenkennis; tracht vooral de rechte beteekenis ervan te doorgronden en doet dit door een zelfde woord in onderscheiden zinnen met verscheidenheid van beteekenis voor te stellen, en gij kunt {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna met de verkregen kennis overgaan tot het rechte gebruik der woorden in de uitdrukking der gedachten. Neen, zegt de voorstander der andere richting: leert eerst den zin, als geheel beschouwen; ziet, wat spreker of schrijver heeft willen zeggen aan het verband, waarin de woorden voorkomen; let in de eerste plaats op het onderwerp, waarover gesproken wordt, vervolgens op hetgeen daarvan gezegd wordt en hoe het gezegd wordt, en gaat eindelijk over tot het leeren kennen der woorden, die gebezigd zijn om het geheel samen te stelten. Wij komen bij de beschouwing dier beide zienswijzen op zielkundig terrein. De vraag geldt: wat zal de kinderziel het gemakkelijkst opnemen: de voorstelling van het geheel of van de deelen. Zal men, om het zuivere begrip van boom te doen ontstaan, beginnen met al de deelen van een boom, van de wortelvezeltjes tot het blad voor te leggen en te doen zien, hoe door de juiste samenvoeging en werking dier deeltjes het geheel ontstaat, dat men den naam van boom geeft, of zal men juist omgekeerd handelen? Het komt mij voor, dat de laatste handelwijze het eerst voor de hand ligt en zichzelve aanprijst. Daarmede is het antwoord gegeven, op de vraag: of wij het rede- en taalk. ontleden in bescherming nemen. Wij dingen niet af op de waarde van de nieuwere richting bij het taalonderwijs, die op het verkrijgen van zuivere begrippen is aangelegd; maar wij zien niet in, waarom zij het ontleden moet verdringen. Zonder grammatikaal onderwijs, blijft men altijd sukkelen met het rechte gebruik van buigingsvormen en de vormen der werkwoorden naar gelang van de wijzen en tijden, waarin ze gebezigd worden. En dit grammatikaal onderwijs kan dan eerst slagen als de geheele zin begrepen is door hem in zijne deelen te ontbinden. Of men daarmede vroeg kan beginnen? Men kan reeds in het derde en vierde leerjaar den enkelvoudigen zin behandelen en de leerlingen tot het juist opvatten van de deelen van dien zin brengen. Men wachtte zich echter om in haarfijne onderscheidingen te vervallen en dusdoende de nomenclatuur onnoodig uit te breiden. In deze klasse zij men tevreden, wanneer de hoofddeelen van den zin worden opgenoemd en de voornaamste onderscheidingen der bepalingen gekend worden. Hetzelfde geldt voor de woordontleding. In volgende klassen ga men tot den samengestelden zin over, en gerust kan men dan het samenstellen van volzinnen naar bepaalde gegevens daarmede gepaard doen gaan, om zoodoende tot het vervaardigen van eenvoudige opstellen te geraken. Dat men nu ook de gelegenheid niet verzuimt om bij de afleiding, samenstelling en het verschillend gebruik der woorden stil te staan, laat zich begrijpen, voor zooverre dit kan geacht worden onder het bereik van de leerlingen te vallen. Nisse. J. Kousemaker Pz. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondigingen. Etymologisch Woordenboek der Nederl. Taal. door Dr. Johannes Franck, privaatdocent aan de Universiteit te Bonn, uitgegeven onder toezicht van Dr. P.J. Cosijn, hoogleeraar te Leiden. 1e aflev. 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1884, 128 kol. roy. 8o, 90 cents. Id., door Dr. Johannes Franck, privaatdocent aan de Universiteit te Bonn. 2e aflev. Bont-Fries. Ibid, 1884. Id., 3e aflev. Fries-Horn. Ibid, 1885. De etymologie is een wetenschap, die nog steeds, althans ten onzent, weinig vertrouwen inboezemt. Men oordeelt met Gallianus, dat ‘zij een ijdele getuige is, die liever voor de valschheid dan voor de waarheid getuigt,’ of met den H. Augustinus, dat hare uitlegging der woorden zoo willekeurig is als die der droomen, en men besluit met Voltaire, dat in die wetenschap der letters de klinkers niets te zeggen hebben en de medeklinkers al niet veel. Dat de etymologie een wetenschap geworden is, zoo aantrekkelijk als de natuurkunde, zoo nauwkeurig als stel- en wiskunde, schijnt het groote publiek, zegge een aanzienlijk getal der vakmannen, hier niet te vermoeden. Ook zijn wij in 't vaderland van Schrickius 1), Goropius Becanus 2), De Grave 3) en Ryckholt 4), die in hun Vlaamsch de taal van het Paradijs en van de Elyseesche Velden terugvonden. Geheel dikwijls hebben wij gezien hoe een gesprek over etymologie niets dan het spottend ongeloof of de minachting opwekte zelfs van leeraars in oude en nieuwe talen. Seigneur wordt van senior afgeleid, niettegenstaande de wet op het vastblijven van den Latijnschen klemtoon, en baan van βαίνω, niettegenstaande de wet van Grimm. Wij hebben hier met een werk te doen, dat de gezonde etymologie zal bekend maken en doen achten. Mocht het maar bij velen ingang vinden! Tot nu toe bezaten wij maar een proef of twee van Nederlandsche afleidkundige woordenboeken, namelijk de aanteekeningen van Weiland na ieder artikel in zijn Letterkundig Woordenboek en dan Terwen's Etymologisch Handwoordenboek 5). Beide kunnen zeer belangrijk zijn voor de overeenkomstige woorden uit de andere Germaansche talen, die zij doorgaans nauwkeurig opgeven, maar voor al het overige zijn zij ten eenen male onbeduidend. Het is ten andere geen gemakkelijk werk om een afleidkundig woordenboek samen te stellen. Voor dengene, die ernstig etymologiseeren wil, ‘is een menschenleven ontoereikend om een woordenboek op te maken. Bijna ieder artikel voert hem door een uitgestrekt gebied der taalgeschiedenis, met een bijna onafmeetbaren voorraad van physiologische en psychologische verschijnsels. Al te dikwijls wordt de gang door moeilijkheden belemmerd; niet zelden komen voor den vorscher echte raadsels op, waar {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hij machteloos tegenover staat. En dat is nog alles niet. De etymoloog zou ook heel het gebied der beschavingsgeschiedenis in deszelfs grootste uitgebreidheid moeten doorwandelen, de godsdienstige opvattingen, het bijgeloof, de voorstellingen over dieren, planten en delfstoffen, de vormen en werktuigen van akkerbouw en oorlog, in een woord alle uiting van het geestesleven kennen, waarvan sporen in zijne stof teruggebleven zijn. Met de meeste gevallen, waarin een woord opkwam of een nieuwe beteekenis kreeg, is een brok der beschavingsgeschiedenis zoo nauw verbonden, dat men mag zeggen dat de woordafleiding een taak is, die de beschavingsgeschiedenis op te lossen heeft met hulp der taalwetenschap, eerder dan omgekeerd.’ Zoo ook verstaat Dr. Franck de eischen, die aan een afleidkundig woordenboek gesteld worden, vermits we de opsomming er van aan hem zelven ontleenen, namelijk aan zijne bespreking van een werk, dat de tegenhanger is van het zijne nl. Etymologisch Wörterbuch der Deutschen Sprache von Fr, Kluge 1). Uit den aard dier eischen volgt dat de schrijver van zoo een boek die niet kan vervullen, ofschoon zijn boek er moet aan voldoen. Hij kan niet alle afleidingen zelf gaan opsporen; het ware nog te veel, indien hij, voor het reeds opgeloste op anderen betrouwende, zich met datgene vergenoegde, wat nog niemand aanroerde. Zijn werk bepaalt zich bij een oordeelkundig verzamelen. Dit wil zegeen, hij zal samenrapen wat reeds op zijn gebied geleverd of beproefd is door alle ernstige vakmannen, hem zelven niet uitgezonderd, maar hij zal tevens moeten kritiseeren, moeten oordeelen, om den lezer te laten weten wat vertrouwen de verzamelde uitleggingen verdienen. Het spreekt van zelf dat het onbeduidende van kant gelaten wordt, maar niet altijd het onjuiste of het slechte, omdat vele onjuiste afleidingen vermaard geworden zijn of zullen blijven voortleven, niettegenstaande de ontdekking der waarheid. Dat heeft Dr. Fr. ook gedaan. Men werpe maar een oogslag op artikels als amelaken, barmhartig, bijster, hebben, enz., om te zien dat hij niet alleen den waren weg ingegaan is, maar tevens de doolwegen leert vermijden. Dat aan het werk een gunstig onthaal te beurt viel, moesten wij verwachten. De eerste aflevering werd aangekondigd of gerecenseerd door Dr. Martin in den Anzeiger für Deutsches Alterthum, X, 414-15, door T. Terwey in nummer 24 van Het Schoolblad (April 1884), door Dr. Gallée in de Litteraturzeitung, 1340-41 (no 37 van '84), door F. Tamm in de Nordisk Revy van '84, 2, 112-14, door A. Cornette in De Toekomst '84, 5 en '85, 2, door Het Volksbelang van 29 Maart '84 en door Dr. Beckering Vinckers in Taalstudie V, 5. Al die besprekingen smolten in een harmonisch lofconcert samen. Wel werden eenige feilen aangewezen, als het ontbreken van sommige woorden, het onjuiste van eenige afleidingen, het wegblijven van bewijsplaatsen; maar die werden verre in de schaduw gezet door het gepaste van de onderneming, het oorspronkelijke van de behandeling, het wetenschappelijk gehalte van het aangebodene. Één recensent echter stemde met de anderen niet in; hij was Dr. Beckering Vinckers, Zonder een blik voor de hoedanigheden van 't boek, verwijt hij aan ‘den Duitschen bewerker en zijn Nederlandschen Mentor’ dat {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ze te dikwijls de slachtoffers geworden zijn van hunne overgroote ingenomenheid met den nieuwsten trant van taalbeschouwing 1), dat hunne verklaringen te vaak een opeenstapeling van gissingen zijn, dat grondige kennis van de Nederlandsche taal in heel haren omvang daar niet aanwezig is, dat het boek niet in zuiver Nederlandsch is opgesteld, dat het onmogelijk is het criterium te ontdekken hetwelk over het opnemen of weglaten van woorden, vooral bastaardwoorden, heeft beslist. In Noord en Zuid, VII, 6, heeft Dr. Cosijn aan Dr. Vinckers een antwoord gebracht, waarin hij de geopperde tegenwerpingen ten geheele of ten deele heeft willen weerleggen. Maar, alsof hij overtuigd was, dat zijn weerlegging niet afdoende kon zijn, heeft hij tot twee keer met veel nadruk gezeid dat de ondernomen arbeid een gansch subjectief werk is, zoodanig dat aan een compromis tusschen schrijver en toeziener niet te denken valt, en dat hij, de toeziener, daarom aan den schrijver de volste vrijheid gelaten heeft. Die verklaring wil al heel wat iets zeggen, en de indruk, dien ze gemaakt had, werd nog bekrachtigd toen op den titel der 2de en 3de afleveringen de woorden: ‘uitgegeven onder toezicht van Dr. P.J. Cosijn, Hoogleeraar te Leiden’ achterwege gebleven waren, en in het prospectus, dat op den omslag dier zelfde afleveringen overgedrukt is, de zinsneden die Dr. Cosijn's medewerking vermelden, een grondige wijziging ondergingen. In den beginne was die belofte der uitgevers zoo uitgedrukt: ‘Prof. Cosijn heeft de welwillendheid gehad zich te belasten met het toezicht op de bewerking, althans voor zoover dit den vorm betreft. Ook hebben wij de verzekering ontvangen ven zijn steun en hulpvaardigheid zoo vaak als de schrijver zal meenen die noodig te hebben.’ Thans komt daarvoor in de plaats; ‘Prof. P.J. Cosijn heeft zijn steun en hulp toegezegd, zoo vaak als de schrijver zal meenen die noodig te hebben.’ Met andere woorden: Dr. Franck is alleen de Schrijver en verantwoordelijke Uitgever van het Etymologisch Woordenboek; Dr. Cosijn's naam was slechts een uitsteekbord of etikette; maar nu Dr. Vinckers het geheim doorgeslagen heeft, is die reclame niet meer noodig. Verdere uitleggingen of verdedigingen, hetzij van wege den toeziener, hetzij van wege den Schrijver, hebben binnen onze wete nog niet den dag gezien. Dit geeft echter aan Dr. Vinckers niet onvoorwaardelijk gelijk. Zijne critiek was slechts afbrekend; or qui veut trop prouver, ne prouve rien. Wie min of meer op de hoogte is van Dr. Franck's vroeger werken, zal a priori iets anders van hem verwachten dan ‘een hoogst achteloos en slordig bewerkt boek 2)’, en zal, als hij het in handen neemt, wel weten, dat hij zich iets anders dan ‘een toonbeeld van onnederlandschheid, van achteloosheid en beginselloosheid onnoozelijk in de handen heeft laten duwen 2).’ Wij zullen dus trachten de waarde van het boek te bepalen, nu wij er ietwat meer dan eenige bladzijden, zegge ongeveer een derde deel van voor oogen hebben. Laten wij met de tekortkomingen beginnen, die wij onder zes rubrieken brengen. 1. Bij ieder letter ontbreekt als inleiding een samenvattend artikel over de taalkundige verschijnsels, waartoe die letter aanleiding geeft. Wij weten {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} wel dat Kluge's Wörterbuch dit ook niet geeft; maar het voorbeeld moest niet nagevolgd. Was er een beter gelegenheid om de klankwetten uiteen te zetten en de stellingen der nieuwe taalwetenschap der Junggramatische Schule te verdedigen? Hoe degelijk en praktisch tevens is dit niet geschied, volgens het toenmalig geldende stelsel natuurlijk, in het Deutsche Wörterbuch van Weigand, hetwelk door het groot Woordenboek der Nederlandsche Taal hierin niet overtroffen werd? Of zien Kluge en Franck en de Junggrammatiker over het algemeen de noodzakelijkheid niet in, de afleidingsregels aan de gebruikers van hunne woordenboeken te herinneren of aan te leeren, al was het maar om ze tegen de opwerpingen van de vijanden der nieuwe leer te wapenen? 2. De beteekenissen moeten opgegeven worden, steeds bij de Nederlandsche woorden, en bij de overeenkomstige uit de andere talen, als die van het Nederlandsch afwijken, of dienen kunnen om overgangen van beteekenissen duidelijker te maken: want in de afleiding is het niet slechts om doode klanken en vormen te doen. 3. Dezelfde algemeene feilen van de Mittelniederländische Grammatik kleven ook het Etymologisch Woordenboek aan. De bewijsplaatsen zijn over het algemeen achterwege gebleven. ‘Daardoor kunnen de aangehaalde feiten en stellingen, die den leek niet van noode zijn, omdat hij slechts naar de gevolgtrekkingen ziet, door den vakman niet gebruikt worden, ten ware hij weer denzelfden weg wilde afleggen, dien de schrijver heeft gevolgd 1).’ Wij mogen dus zeggen dat het boek tevens te weinig en te veel geeft, te weinig voor de deskundigen, te veel voor de oningewijden. In denzelfden zin is daar nog bij te voegen dat er te veel beweringen van hypothetischen aard in het werk voorkomen, te veel misschiens, die heel dikwijls vruchtbaar zijn en voor de specialisten stellig hunne waarde hebben, maar voor den beschaafden man onvruchtbare gissingen blijven of noodelooze polemiek zijn. 4. Sommige artikels, wat onvermijdelijk was, zijn onvoldoende of onjuist. Voor de eerste aflevering zou dit getal, volgens Dr. Vinckers, tot honderd beloopen. Hij spreekt wel van 150 vraagteekens door hem op den kant van zijn exemplaar gezet, maar daarmeè bedoelt hij niet 150 artikels zonder afdoend resultaat, zooals Dr. Cosijn verstaat, daar hij uitdrukkelijk zegt ‘dat soms 3 vraagteekens tot één artikel behooren’ Al waren de onvoldoende artikels dan nog 150, zoodat op de 500 hoofdwoorden van die aflevering er 350 overblijven met afdoend resultaat, toch mag men met Dr. Cosijn die alle 350 niet voor Dr. Franck's rekening laten. Immers, men moet ook aftrekken de ongeveer 170 woorden, welke die aflevering met Kluge's Wërterbuch gemeen heeft, en verder het aanzienlijk getal woorden, waarvan de schrijver de afleiding gereed gevonden heeft in spraakleeren, tijdschriften en andere bijdragen van Willems, Serrure, Heremans, De Bo, G. Gezelle, De Jager, De Vries, enz., in een woord in Nederlandschen arbeid. Veel blijft er dan zeker voor hem niet meer over; en toch is de uitslag bevredigend. Dat er in een etymologisch woordenboek artikels moeten voorkomen zonder afdoend resultaat, dat zal zich iedereen getroosten, die niet de uitgave van zoo een boek zou willen zien uitstellen totdat de oorsprong van het laatste woord der taal opgedolven zij. Alles wat men wenschen kan of mag, is het getal der vraagteekens voortdurend te zien afnemen, en wij weten, dat Dr. Franck ver {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg op de hoogte der Germaansche taalwetenschap staat om in zijn boek dit getal tot zijn eenvoudigste uitdrukking mogelijk te brengen. Wij zullen die betwistbare artikels hier niet bespreken; dit zou ons te ver brengen. Het werk ten andere is voor de 1e aflevering reeds gedaan in de recensies, waarvan we hooger melding maakten; we kunnen echter, wat de 2e en 3e aangaat, eenige woorden opnoemen: Boodscap (sic). Hier is het eigenaardig gebruik van schap niet besproken. Boog, zegt Dr. F., komt van den wt. van buigen. Die wt. nu is bheuk of bheug en daarvan komt boog niet, maar van den zwakken vorm bhuk, die ook de vorm is van 't pl. imp. en 't p.p. van buigen. Breien moet met breed gebracht worden tot ver-breiden. Brein zou ik niet aarzelen tegenover φρὴν (φράσσω en φράγμα) te stellen. Brillen is iemand een bril opzetten. Broek mag met beek gezet worden bij breken, waarvan de wt., gelijk het nog met andere woorden het geval is, zich met of zonder liquida vertoont (cfr. Kern, T.v.L. IV, 316). Deze stelde ik liever op ééne lijn met de possess, d.i. als adj. verbogen genit. van het resp. pronomen. Dobbelen is met twee teerlingen spelen. Dorpel en drempel hebben wel paal als tweede deel. Duivel is diabolus, maar diabolus wordt niet verklaard. Duizend. De vernuftige veronderstelling van Grimm, G.D.S., verdiende hier vermeld. Echt znw. is justum (d.i. matrimonium) Daarbij kan het oude nw. êhafti, enz. invloed geoefend hebben. Elf. Vergelijkt men het deel lif, lik met Pracr. raha voor daha, dan waagt men het ook te gelooven, dat l in plaats van d is, evenals f voor k, en men ziet er een wijziging in van tien. Elk. Ik zie niet wat gi tusschen eo en lih doet. Emmer lokte nevens de vergelijking met zuber ook die met tobbe uit. En komt van ende, zegt Dr. F. De weg diende aangeduid, - gelijk hij het werd voor gezin = gezinne = gezinde. 2 Er staat wellicht tot dier gelijk 1 er tot daar. Ervaren is op de vaart tegenkomen, en niet door varen ondervinden (cfr. hij heeft veel bevaren). Ettelijk bevat het et van etwat, lat ec (voor ed) in ecquis. Ezel gaat boven het Grieksch tot het Semitisch terug; Hebr. athon. Fooi met Eng. foy (slechts dial) kan gelijkgesteld worden met Eng. fee. Gaan mag nog de oude uitlegging (als ontstaan uit gangen) niet opgeven. Galop kan tot gulpen gebracht worden. Openbaar komt met zijn baar eerder in betrekking met baar = bloot, dan met den stam van gebaar. Gene kan de moeielijkheid van zijn stamklank verklaren doordien het als proclit. een zwitterlaut aannam. 2 Geus is fr. gueuse, uit het Duitsch gusz. Gezag liever met ontzag tot zien dan tot zeggen. 2 Gift is vertaling van dosis. Goochelaar is stellig joculator, fr. jongleur. Ham is ook te vinden in boterham. Hoep kan men brengen tot Scr. câpa. Honderd is niet een samenstelling; het werd (Ohd.) met suff. ôt gevormd {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van huntari dat tot hunt staat als centuria tot centum; - hunt zelf is uit zehun-zehun-t evenals centum uit decem-decem-tum. 5. De bastaardwoorden zijn over het algemeen niet opgenomen. Dr. Cosijn beweert dat ‘germanist, beschaafd man en onderwijzer in Nederland wel Fransch genoeg kennen om affuit af te leiden van affût, anecdote van anecdote, enz.; daarom deed Dr. Franck een keus: alleen die vreemde woorden, of liever die eigenlijk gezegde bastaardwoorden nam hij op, waarover eene of andere bijzonderheid was meê te deelen, wier afleiding zoo maar niet voor de hand lag of althans geacht kon worden minder algemeen bekend te zijn.’ Daar is tegen in te brengen dat dit ook waar is voor de woorden die het Nederlandsch met het Engelsch en het Duitsch gemeen heeft, zoodat een Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal dan slechts de uitsluitend Nederlandsche woorden zou moeten bevatten. Maar is het dan een Woordenboek van de heele Nederlandsche taal? Of moeten degenen die met affût, edel, each niet zouden tevreden zijn, er dan afleidkundige Woordenboeken van 't Fransch, Duitsch en Engelsch op na houden? Dr. Franck heeft ettelijke vreemdwoorden opgenomen waarover hij niets mededeelde, als ‘fat m. Uit het fra. fat (lat. fatuus’), dat minder een plaats verdiende dan anecdote; - of waarvan het meêgedeelde overal te vinden is, als bij abrikoos, en al niet noodiger was dan de volledige afleiding van anecdote. Als de beschaafde Franschman de Araabsche afkomst van azuur mag kennen, dan mag de beschaafde Nederlander dat ook, zonder een Fransch Woordenboek te moeten bezitten of te moeten kunnen lezen. Voor Dr. Vinckers zijn een 40-tal vreemdwoorden onder A weggelaten; voor ons nog meer, omdat we al de gebruikelijke woorden der taal zouden willen opgenomen zien. Als abel (habilis), accijns, agaai, alarm, albast, alchimist, allodiaal, aluin, amandel, amber, anijs, avontuur een plaats gekregen hebben, vragen wij waarom abces, absint, abuis, academie, accusatief, adieu, admiraal, adres, advent, advocaat, agenda, agent, agio, akkoord, akte, alambiek, album, alcohol, algen (zeegras), alp, ambassade, amen, anti-macassar, apostel, artikel, buiten de 40 woorden van Dr. Vinckers, er geen kregen? Onder die woorden zijn er zelfs verscheiden die geen Nederlandsch equivalent hebben. In de tweede aflevering ontbreken naar ons oordeel wel 22 (onder b) + 16 (c) + 36 (d) + 61 (e) + 58 (f) = 190 zulke woorden, waaronder bretel, brigade, brocheeren, buckskin, budget, buffet; cacao, citroen; Dahlia, dame, datum, diamant, doctor, duel, duo; echo, epistel, epos, erratum, estaminet, etymologie 1), evangelie, examen, expres; faam, fabriek, factorij, familie, feuilleton, figuur, firma, florijn, formaat, fortuin, franco, enz., terwijl bouquet, braaf, bres, brons, damast, diaken, dukaat, egelantier, elefant, faas, fabel, falie, fat, fee, feloek. fenegriek, fidibus, flambeeren, flank, fluit, foeteren, fontein, fout, framboos, franje, fregat opgenomen werden. Het is niet noodig, dunkt ons, in verder bijzonderheden te treden om aan te toonen in welke betrekkingen Dr. Franck's Woordenboek staat tot het vreemdwoordenwezen, of -onwezen, zooals men wil, der Nederlandsche taal. 6. Eenige. Nederlandsche woorden ook, vooral samenstellingen en af- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} leidingen, zijn verstoken gebleven. Wij beweren niet dat alle samenstellingen en afleidingen dienden opgenomen te worden, maar toch degene, waarover iets belangrijks of iets bijzonders te vermelden was, of wier afleiding zoo niet voor de hand lag 1). Wij onderzochten met dit doel in de 1e aflev. de letter A en heel de 2e aflev. Deze zijn de Nederlandsche woorden die we daar hadden willen, maar niet hebben kunnen ontmoeten: aa, 1 aaf, 2 aaf, aandoen (affecter), aaneen, aanhalen, aantiegen, aantijgen, aanvangeu, aanwezig, aanzijn, 1 aarden, 2 aarden, aardig, achterstal, achste, adamsappel, aflaat, afwezig, ameldonk, anders, augusti; - bontekraai, bonzen, boorts, bordpapier, bordig, bordpapier, borkan, bostel, botte, botter, brandeend, braspenning, brat (peerd), brems, 1 brijen, 2 brijen, brileend, broesem, brommer, 2 bros, bruinel, brummel, 4 buis, buischen, buizerd, buizig, 4 bul, bulster, buntgras, buren, burghaak, buskruit, buts; - daas, daslook, davids, dennen, dijn, dilt, dodde, dodder, doddegras, doelwit, doeze, 2 dogger, 2 dok, doksaal, dale, dollen, 3 dom, dommekracht, dong, dook, door (gek), doorluchtig, dorren (wagen), drecht, drel, drenken, driegen, dries, drillings, drogbeeld, droget, dromgaren, drossel, druifkruid, du, dubbeltje, dudijnen, duikelaar, duiker, duinreep, 1 duist, duitblad, dullen, duts, dwingeland; - eega, eerbied, eiber, eider, ekel, elder, 2 elf, elften, 2 emmer, engeland, engelsch, engelsch, engeltjeseten, engerlink, enk, enter, erdschelle, erlangen, ert, esse, etweide, everboom, everwortel; - fennebloem, fiekruid, fits, fitter, flapkan, flenzer, fleren, 2 flets, 2 fleur, flip, flok, flokhout, 2 fluwijn, foei; foksie, 1 frank, 2 frank, frankrijk, fransch en fretten. Land- en volksnamen als: Engeland, Engelsch, ontbreken stelselmatig; ook de muzieknoten; April is aanwezig, maar Augusti en Februari niet; drank en dronk komon voor, maar niet drenken. Niet zelden worden woorden, die hoofdwoorden zou moeten zijn, onder andere hoofdwoorden behandeld, 't zij op alphabetische orde, 't zij elders, zonder dat er iets is om het den lezer te doen vermoeden. Aaneen wordt besproken onder een, brem en brene onder brijn, welk woord niet eens in Van Dale staat, braai onder braden, darink onder derrie, douwdeinen onder dodderig, enz. Wie aaneen noodig heeft en het op zijne plaats niet vindt, legt het boek teleurgesteld weg en denkt er niet aan, het onder een te gaan zoeken, - ten ware men het hem zegde, wat hier niet geschiedt. Die feil echter, evenals de gebrekkige stijl van sommige artikels, kan men op de rekening der overijling schuiven, waarmede het werk samengesteld werd. Die omstandigheid geldt hier, maar in hooger mate nog, evenals voor de Mittelniederländische grammatik. Dr. Franck schijnt een overeenkomst aangegaan te hebben, waarover hij au jour le jour moet werken om zoo vol te houden. Dit alles zoo zijnde. welke blijven nochtans voor ons de hoedanigheden van het Etymologisch Wooreenboek? Dat het het eenig afleidkundig woordenboek is, dat wij bezitten, kan geene voldoende aanbeveling zijn, zoolang wij slechts de gebreken zien, die het aankleven. Maar ook voor het goede moeten wij een blik hebben, en niet ‘het verwerpen, omdat het betere niet verkrijgbaar is.’ Niettegenstaande de leemten, behandelt het boek toch het gros der Nederlandsche taal, en niemand kan dus beweren, dat het niet aan zijn titel beantwoordt of dat deze te veel belooft. Niemand ook denkt er aan, te beweren, dat de behandeling niet wetenschappelijk zou zijn. Eerst worden uit de andere talen de werkelijk, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet zooals maar te dikwijls elders als in Weiland, Terwen, Smith, Chambers, enz., de schijnbaar overeenkomstige woorden aangehaald. Want hier moet men steeds het woord van Max Müller indachtig zijn: ‘Sound etymology has nothing to do with sound 1).’ Tevens worden die analogien niet in foutieve of fantastische spelling aangegeven, maar in den vorm, waartoe de jongste en betrouwbaarste wetenschappelijke opzoekingen besluiten. Met die aanduidingen komt men op inductieve wijze tot den verschoven Germaanschen wortel, en eindelijk tot den Indo-Germaanschen of Arischen wortel, - of tot de vreemde taal, waaraan men het woord ontleende. Dit voor de woorden, die men met zekerheid kan thuis wijzen. Bij andere bekent men onmiddellijk, dat men er niets over weet, bij andere nog, dat men slechts kon gissen, en de mogelijke gissingen worden uiteengezet. De lezer beelde zich niet in, dat achter dit men eene zedige onwetendheid schuilt; neen, het vertegenwoordigt inderdaad de ware taalgeleerden. Maar Dr. Franck heeft meer gedaan dan geëtymologiseerd, en hierin juist ligt het groote nut, het aantrekkelijke van zijn boek voor den beschaafden man. Na het werk wat gemanipuleerd te hebben, zal deze onmiddellijk ontwaren, dat de afleidingen niet afzonderlijke verschijnsels zijn, maar in onderling verband met elkander staan; hij zal toepassingen van klankwetten leeren opmerken; hij zal dezelfde klankveranderingen in een reeks woorden kunnen vervolgen. Dat in as de harde s een vroeger ks (aks) vervangt is een verschijnsel dat hem ook aangeduid wordt in das, los, os, vos, wassen, wissel, enz.; de a van gareel herkent hij als de plaatsvervangster der ongeklemtoonde o in vreemdwoorden (oudfr. gorel), zooals nog die van babijn, ajuin, zelfs van saldaat, de volksuitspraak van soldaat. Meer dan een artikel zal voor hem het belang opleveren van eene kulturhistorische monographie. Uit het feit dat garen en haru in haruspex (bekijker der ingewanden) verwant zijn, zal hij leeren, dat in de eerste tijden de darmen tot garen dienden. Bij boter verneemt hij, dat dit uitheemsche woord het inheemsche verdrongen heeft, waaruit volgt dat de Germanen reeds boter bereidden eer ze het woord boter aan het Zuiden ontleenden, en dat hunne manier van boter te bereiden van die der Zuid-Europeanen verschilde, hetgeen tot een naamverwisseling aanleiding gaf. De woorden aars, arm, hart, borst toonen, dat de meeste namen van lichaamsdeelen Indogermaansch zijn, uitgenomen onder andere juist het woord borst, zoodat onze Arische voorvaders reeds een tamelijk uitgebreide kennis van de anatomie des lichaams hadden. De namen van visschen gaan niet boven het Germaansch, zegt ons aal, enz.; ook de benamingen der zee zijn niet Indogermaansch; dus woonden onze voorouders voor de scheiding niet aan de zee en kenden de vischvangst niet. Arische woorden, Europeesche woorden, geleende woorden: alles wordt aangeduid, en men herkent onmiddellijk wat erfgoed de Germanen van de gemeenschappelijke familie meegebracht hebben, wat uitbreidingen ze er aan gaven, en wat ze ontleenden aan de andere volken, waarmede ze in betrekking waren. Het ware misschien voor Dr. Frank in het vervolg van zijn arbeid niet onmogelijk, rekening te houden van de wenschen tot nu toe tot hem ge- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} richt en van de wenken hem tot nu toe gegeven; ook zouden die bij middel van supplementbladen gedeeltelijk en toch voldoende te nutte kunnen gemaakt worden in het afgewerkte deel, dat toch eerst maar op een goê vierde van het geheel neèrkomt. Echter verdient Dr. Franck allen dank voor zijn werk. Hij is wel meer thuis in 't Middelnederlandsch en in 't Middelnederduitsch, en zijn boek is, gelijk Dr. Cosyn zegt, slechts een begin. Maar het is een begin, dat den weg geopend, de baan gebroken heeft, en dit reeds is een dienst, die op waardeering aanspraak heeft. Dien weg voort leggen, er een druk bezochte heerstraat van maken, dat kan hij: hij heeft getoond dat hij tot dit werk uitgerust was; dat zal hij: hij is het verschuldigd aan zijn roem van eersten hoogleeraar in 't Nederlandsch aan eene Duitsche universiteit 1). Gent, April '86. J. Vercoullie. De Nalatenschap van L.L. de Bo. Bij Eug. Beyaert, Uitgever, Palfynstrate te Kortrijk, zal Deken de Bo's Kruidwoordenboek worden uitgegeven door Professor Joseph Samyn. Het werk bevat drie woordenboeken: 1. Eenen Vlaamschen Woordenboek, waarin rond de 4500 woorden staan of verschillige gedaanten van woorden, met de beteekenis ervan, alsmede den wetenschappelijken plantnaam, in 't latijn en in 't fransch. 2. Eenen Franschen Woordenboek, die, voor wat de plantnamen betreft, naar het derde deel verzendt; en voor de andere kunstwoorden, naar het eerste deel. 3. Eenen Latijnschen Woordenboek, waarin ABC wijze al de plantnamen komen die in het eerste deel uitgeleid worden, met al de verschillige vlaamsche en fransche namen die men aan eene en de zelfste plante geeft. In eenen bijvoeg komen al de stukken die De Bo, in dicht of ondicht, over planten en kruiden schreef en die, deels in Rond den Heerd, deels in de Tassche gedrukt, deels in De Bo's Handschrift te vinden zijn. Dit werk zal omstreeks f 2 kosten. Belangrijker dan dat alles is de nieuwe uitgave van het Westvlaamsch Idioticon, dat omstreeks f 8 zal kosten. Dit Idioticon is en blijft de vraagbaak voor allen, die willen weten, welk een schat van woorden er buiten de boekentaal nog bestaan. In 't Jaarboek van het Davidsfonds van dit jaar vinden we vermeld, dat er 28318 woorden in verklaard zijn. Dit reuzenwerk is uitverkocht en ieder taalbeoefenaar heeft het noodig, reden genoeg om aan te nemen, dat het bericht dezer nieuwe uitgaaf dankbaar ontvangen zal worden. D. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Wilhelm Victër. Elemente der Phonetik und Orthoepie des Deutschen, Englischen und Französischen. Eerst twee jaren zijn verloopen sedert het verschijnen van dit werk en reeds is een tweede druk noodzakelijk geworden, wel een sprekend bewijs, dat de klankleer door velen ernstig wordt beoefend. De geheele rijkdom van professorale kennis is hier op elk punt bijeengegaard en het doet ons daarom onwillekeurig aan de middeleeuwen denken, aan het tijdperk der schoolmannen, toen men de meening was toegedaan, dat de eenige weg om achter iets te komen, was om nauwkeurig na te lezen, wat deze of gene over het punt geschreven had. Bevredigen doet dat zeker niet. Gij wilt b.v. een Engelsche klank bestudeeren, maar gij raakt verward in een net van theorieën en begint ten leste te twijfelen of zij wel over dezelfde klank handelen en of de theoreticus werkelijk den gewonen Engelsche klank kent. Een diepzinnig Duitsch geleerde heeft u reeds voor jaren geleerd, hoe gij uw organen behoort in te spannen, om de juiste nuances en den zuiveren toon te verkrijgen, waarop de Engelsche o of e moet worden uitgesproken: gij ontmoet hem en bemerkt, dat hij geen o of e kan voortbrengen, die voor een Engelschman verstaanbaar is. Geen wonder, dat hun boeken elk oogenblik de meest tegenstrijdige meeningen verkondigen. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat er werktuigelijke middelen bestonden, om spraakgeluiden op te teekenen en te herhalen, opdat elk wetenschappelijk phonetist geheel zeker kon zijn van den klank, waarover wordt gehandeld. Die microscopische omschrijvingen hebben een praktisch gevaar in voor de Engelsche taal. Elk klankgeleerde poogt zijn eigen onvervalschte uitspraak nauwkeurig weer te geven, natuurlijk zooals hij gewoon is te spreken. Algemeen houden vreemdelingen en zelfs Amerikanen, de uitspraak van Londensche phonetisten voor standaard-Engelsch. De zuidengelsche taaleigenaardigheden, die vroeger voor ‘cockneysms’ doorgingen, het opslikken der h en r, het onduidelijk uitspreken en weglaten van niet-geaccentueerde klinkers, de inlassching van r, zooals in idea (r) en meer dergelijke afschuwelijkheden worden meer en meer door wetenschappelijke mannen, vooral in Duitschland, als zuiver Engelsch aangenomen. Daardoor wordt het standaard-Engelsch geheel bedorven en het Engelsch-sprekende volk in verschillende naties verdeeld. Dr. Viëtor is een der meest vertrouwbare phonetisten. Deze tweede druk van zijn werk is op vele punten aanzienlijk vermeerderd en verbeterd en verdient daarom als een uitmuntend handboek aanbevolen te worden. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam, Hoogleeraar te Amsterdam. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Van dit uitstekend en omvangrijk woordenboek is thans reeds de tiende aflevering van het tweede deel verschenen en de voorraad zorgvuldig saamgelezen en oordeelkundig geschikte stof is zoo groot, het werk daarmede tot Gelove gevorderd is. We vestigen op dit werk de bijzondere aandacht van alle ernstige beoefenaars der Nederlandsche taal en in het bijzonder van hen, die zich {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een examen Nederlandsch M.O. voorbereiden. Zonder een duidelijk inzicht in de taal der middeleeuwen is grondige kennis van onze hedendaagsche taal niet te verkrijgen en voor dat ‘inzicht’, (meer verlangt men niet), is het lezen van Middelnederlandsche teksten noodzakelijk. Wie daarbij eenige afl. van de Bibl. v. Middeln. Letterk. (Gron. Wolters) bestudeert, de glossaria zorgvuldig raadpleegt en het Middelnederlandsch Woordenboek telkens daarbij naslaat, zal weldra op geheel andere wijze oordeelen over taalvervorming, beteekenis van woorden en verloop van beteekenis, dan velen tot dusverre hebben gedaan, die zich op minbetrouwbare gidsen verlieten. De prijs kan geen bezwaar zijn; f 1 per afl. van 128 kolommen, gelijkstaande met 256 bladz. 8o gewone druk, maakt een jaarlijksche uitgave van f 5 à f 6 ongeveer voor een standaardwerk, dat over eene eeuw nog steeds als grondslag voor alle studie van het Mnl. zal gelden en dat daarom altijd waarde houdt en verkoopbaar blijft. Over 't nut van dit boek bij de studie onzer taal kan maar een oordeel zijn; ten overvloede wijzen we op enkele zaken, naar aanleiding der uitgave deze 9e, 10e afl. In weerwil van alle ontledingskunstjes zal het velen niet gemakkelijk vallen, den genitief te verklaren in den vorm gedenk mijner die o.a. voorkomt Luc. XXIII vs. 42, terwijl het artikel gedenken (gedinken) duidelijk aantoont hoe gedencken van en gedencken ane voorkomen in den zin van denken, maar gedencken van personen met gen. van zaken met gen. of met van; maar in de beteekenis van heugen met eene zaak als onderderwerp en een persoon in den datief. Het belangrijk artikel doet nl. het woord geheel kennen en de talrijke voorbeelden geven gelegenheid de kracht der casus-bepalingen of objecten geheel te verstaan. Wat gedoogen eigenlijk beteekent is dezen en genen zeker niet overduidelijk; kol. 1071 doet dit woord echter geheel verstaan; wat ‘gegreind’ papier is, is den meesten een geheim, 't zal hun duidelijk zijn, na lezing van het i.v. medegedeelde. Bij gehavend, ongehavend en haveloos heeft niet ieder aan have (bezitting) en haven (veilige ligplaats voor schepen) gedacht: sprekende voorbeelden wijzen hier op de beteekenis van haveloos en daaruit kunnen we afleiden, dat ons woord verhavend beteekent ‘met veranderden staat van bezitting’. Het ww. gehengen, dat denkelijk en naar wij hopen, het laatst bij Hilman voorkomt, wordt hier in een omvangrijk artikel als synoniem met gedoogen vermeld en verwant met hengen (vgl. hengst), waarbij men te denken heeft aan het vieren van den teugel bij een paard. Het is niet mogelijk, met voldoende uitvoerigheid en in bijzonderheden aan te geven, hoeveel wetenswaardigs elke bladzijde bevat, hoeveel licht deze kostbare arbeid over de kracht en de beteekenis der woorden verspreidt; we herhalen alleen, wat we zoo dikwijls zeiden: voor de kennis der taal is de grondige kennis der woorden een eerste vereischte en daartoe geraakt men alleen door de taal te leeren kennen in de verschillende tijdperken harer ontwikkeling. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Deelwoorden. Dikwijls is het mij, bij het behandelen van onderwerpen uit de spraakkunst, ook met onderwijzers, gebleken, dat bij velen, hoe ijverig zij ook hun handboek hadden bestudeerd, geene heldere denkbeelden bestonden aangaande den aard en het gebruik van de beide deelwoorden der werkwoorden. Dat die woorden in vele opzichten met de bijvoegelijke naamwoorden overeenkomen, ja, dat wist men; men had dat in zijne spraakkunst gelezen en voorbeelden te over waren er te vinden, om die waarheid te staven; maar op eene vraag als deze: ‘Kunt ge dan ook een voorbeeld noemen, waarin b.v. het verleden deelwoord gelachen of getreurd als attributief of praedicatief bijvoegelijk naamwoord voorkomt?’ bleef men in den regel het antwoord schuldig, en eene in alle opzichten voldoende verklaring van het feit, dat genoemde verleden deelwoorden onmogelijk dien dienst kunnen verrichten, werd hoogst zelden of nooit gegeven. Ook het ontstaan van uitdrukkingen als brekende waar en bevaren matrozen was voor velen een raadsel; zelfs werd van de eerste dezer uitdrukkingen wel eens beweerd, dat ze niet deugde, en het woord brekend vervangen moest worden door breekbaar; en - hoewel men nu, door in verschillende spraakkunsten te zoeken en uit het gevondene door zelfstandig nadenken conclusiën te trekken eindelijk wel tot eene verklaring dier moeielijkheden komt, achtte ik het toch niet ondienstig, die resultaten van zoeken en denken in een kort opstel in een tijdschrift voor onderwijzers samen te vatten en aldus den studeerenden onderwijzer te helpen, ten opzichte dier woorden duidelijker begrippen te krijgen, dan in de meeste gevallen zijn handboek hem geven zal. Veel nieuws zullen dus de volgende bladzijden niet bevatten; de bedoeling van dit opstel is niet, te trachten nieuwe taalfeiten mede te deelen, doch alleen, door waarneming en beschouwing van het bestaande, door vergelijking van de beschouwingen van anderen, door opsporing en aanwijzing van het verband tusschen verschillende verschijnselen, bekende taalfeiten in een helderder licht te plaatsen. In de eerste plaats doet zich nu natuurlijk de vraag voor: ‘Wat is een deelwoord? Waarin bestaat het karakter van die woordsoort?’ De beantwoording van die vraag moet noodwendig zoodanig zijn, dat men uit die definitie langs den weg van redeneering alle diensten kan verklaren, die door de deelwoorden worden verricht; geene betrekking, waarin een deelwoord in den zin voorkomt, mag door de definitie worden uitgesloten. Slaan we nu onderscheiden spraakkunsten op, dan zien we, dat er in dit opzicht eene groote eenstemmigheid heerscht. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds Weiland zeide: ‘De deelwoorden, zijnde eigenlijk van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, drukken eene hoedanigheid van werken, lijden of bestaan uit, toegepast op eene zelfstandige zaak, met waarneming van tijd.’ Dr. Brill noemt de deelwoorden: ‘geen van werkwoorden afgeleide naamwoorden, maar naamwoordelijke vormen des werkwoords, (die) de werking of den toestand als eene aan eenig voorwerp toe te schrijven eigenschap (beduiden).’ Terwey verdeelt ze en laat in de bewoordingen, waarin hij die verdeeling geeft, zoo iets van eene definitie invloeien; hij zegt: ‘De deelwoorden worden onderscheiden in tegenwoordige en verleden deelwoorden, naar gelang zij eene werking, die nog niet of wel geëindigd is, als eene hoedanigheid voorstellen. Wanneer zij gevormd zijn van werkwoorden, welke eene werking beteekenen, die door eene zelfstandigheid wordt ondergaan, dragen zij ook den naam van bedrijvend en lijdend deelwoord.’ Dr. Van Helten, in het Eerste Deel zijner Spraakkunst voor onderwijzers en belangstellenden (Klinkers en Medeklinkers en het Werkwoord), wijkt alleen in de keuze der bewoordingen van de anderen af, daar de gewone definitie van het bijvoegelijk naamwoord door hem wordt afgekeurd; hij zegt het volgende: ‘Wil men eene zelfstandigheid aanwijzen, die zich kenmerkt door gedurende een zekeren korteren of langeren tijd eene of andere onvoltooide of voltooide openbaring van bestaan te vertoonen of te zullen vertoonen, dan bezigt men daartoe de vijfde wijze des werkwoords, het deelwoord (participium).’ Aangezien nu volgens de definitie, die Dr. Van Helten van het bijvoegelijk naamwoord geeft, juist dat aanwijzen eener zelfstandigheid, die zich door eene of andere eigenschap kenmerkt, het karakter van die woordsoort uitmaakt, zoo kunnen we uit deze definitie van het deelwoord bespeuren, dat ook deze schrijver met de reeds genoemde hierin overeenkomt, dat in het optreden als attributiet of praedicatief bijvoegelijk naamwoord het karakter van het deelwoord te zoeken is. Het onderscheid tusschen adjectief en participium is dan, dat het eerste eene blijvende, het laatste eene tijdelijke eigenschap of hoedanigheid noemt. In de hier aangehaalde definitiën vind ik geene plaats voor de verleden deelwoorden van treuren, slapen, staan, luisteren, lachen enz., in het kort van al de intransitieve werkwoorden, die met het hulpwerkwoord van tijd hebben worden vervoegd. Die toch vertoonen geene enkele overeenkomst met het bijvoegelijk naamwoord. Hoe verklaren nu de aangehaalde schrijvers deze participia? Weiland en Terwey volgen ten opzichte dezer woorden eene struisvogelpolitiek; achter de verdeeling met definitie in de spraakkunst van {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwey (2e druk) volgen alleen een paar voorbeelden, die natuurlijk bij de definitie passen - het zou dan ook al heel gek staan, als er op die definitie volgde: b.v. ik heb gelachen -; en daarmede is de geheele beschouwing van het deelwoord afgeloopen. Indien de leerling bij de regels zijner spraakkunst andere voorbeelden zoekt - eene zeer aan te raden oefening - dan kan het niet anders, of hij stuit in dit geval op onoplosbare moeielijkheden. Dr. Van Helten sluit die verleden deelwoorden ook van zijne definitie uit; hij noemt het vormen, die geene eigen beteekenis hebben, maar die bij analogie met de verleden deelwoorden, die wel eene eigen opvatting hebben, dus die wel in de gegeven definitie passen, zijn ontstaan en nu alleen dienst doen tot vorming van samengestelde tijden des werkwoords. En nu Dr. Brill, die bij de definitie ook het bijvoegelijke karakter der deelwoorden op den voorgrond laat treden? Lezen we aandachtig, wat die schrijver zegt bij de behandeling der soorten van deelwoorden en ten opzichte van de vorming des verleden deelwoords, dan zien we dat bijvoegelijke karakter wijken voor het werkwoordelijke. Hij onderscheidt ze in deelwoorden der voortdurende handeling en deelwoorden der voltooide handeling en verklaart het voorvoegsel ge bij die der laatste soort hieruit, dat men eene handeling, die door iemand volbracht is, kan beschouwen als iets, dat door hem vervaardigd is, als zijn eigendom, als iets dat hem toebehoort, - dus dat een voorvoegsel ge, dat eene vereeniging, een bijeenbehooren uitdrukt, zeer geschikt is om die voltooide handeling te helpen uitdrukken, evenals men dat bijeenbehooren, dat toebehooren ook uitdrukt, door de verleden deelwoorden te doen vergezeld gaan van het hulpwerkwoord hebben, dat toch ook een bezitten aanduidt. Door die verklaring van dat voorvoegsel plaatst dr. Brill het bijvoegelijke karakter geheel op den achtergrond; hij beschouwt daar het verleden deelwoord geheel als naam eener voltooide handeling, dus geheel als werkwoordsvorm. En alleen door hen als zoodanig te beschouwen, kan men plaats vinden voor verleden deelwoorden als b.v. getreurd; in den zin: ‘ik heb getreurd’ staat dan letterlijk: ik bezit de voltooide handeling van treuren, d.w.z. die handeling is door mij volbracht. Zeggen we dus: ‘het verleden deelwoord noemt de voltooide handeling’ of ‘het verleden deelwoord stelt de handeling voor als voltooid’, dan hebben we eene definitie, die alle verleden deelwoorden omvat. Die definitie uitbreidende om ook de tegenwoordige deelwoorden er in op te nemen, komen we tot deze bepaling: De deelwoorden zijn vormen des werkwoords, die ons de handeling voorstellen als voortdurende of als volbracht. De naam deelwoorden komt hiervan, dat verreweg de meeste dezer woorden {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel deelen in den aard der werkwoorden als in dien der bijvoegelijke naamwoorden. Hoe dit laatste nu komt, - dat is eene quaestie, welker oplossing nu langs den weg van redeneering moet gevonden worden; m.i. was het noodig, in de definitie het verbale karakter te doen uitkomen, opdat geene deelwoorden er door zouden worden buitengesloten. Bepalen we nu eerst onze gedachten bij dat deelwoord, dat de handeling voorstelt als voortdurende, m.a.w. tot het tegenwoordig deelwoord. Hiermede is het geheel anders gesteld, dan met het werkwoord in persoonsvorm, dat het verrichten der handeling toekent aan eene zekere zelfstandigheid, die als onderwerp optreedt, dat dus medewerkt tot het uitdrukken van een oordeel; - het tegenwoordig deelwoord stelt ons de voortdurende handeling voor, geheel los van de zelfstandigheid, die haar verricht, dus als abstract begrip. Derhalve - zoo eenigszins hetzelfde als de onbepaalde wijs? Inderdaad, tusschen onbepaalde wijs en tegenwoordig deelwoord is zekere overeenkomst niet te miskeunen, eene overeenkomst, die nog duidelijker in het oog valt, als men let op den dienst, dien b.v. in het Engelsch het tegenwoordig deelwoord soms verricht. In den zin ‘Learning was little cared for then’ (om studie gaf men toen niet veel), staat het tegenwoordig deelwoord ‘learning’ in volkomen dezelfde beteekenis als bij ons de infinitief in: ‘het leeren’. Dat gebruik van het tegenwoordig deelwoord, dat ik alleen heb aangehaald om de overeenkomst tusschen dat participium en den infinitief te constateeren, is in het Nederlandsch niet inheemsch; willen wij de handeling noemen als een op zich zelf staand begrip, dan bedienen wij ons steeds van de onbepaalde wijs; het tegenwoordig deelwoord dient bij ons tot iets anders. Iemand, die bezig is met eene zekere handeling te verrichten, onderscheidt zich op dat oogenblik door het verrichten dier handeling van anderen, die haar niet verrichten; die voortdurende handeling is dus gedurende den tijd, dat zij plaats vindt, eene kenmerkende eigenschap van het onderwerp; het woord, dat die voortdurende handeling noemt, kan dus gebezigd worden, om die tijdelijke kenmerkende eigenschap uit te drukken; m.a.w. het tegenwoordig deelwoord komt als bijvoegelijke bepaling bij het onderwerp der handeling. En aangezien nu alle handelingen eene zelfstandigheid behoeven, die haar verricht, kunnen ook de tegenwoordige deelwoorden van alle werkwoorden bijvoegelijk voorkomen. Zelfs bij de onpersoonlijke werkwoorden is zulks het geval; ook aan het onbepaalde ‘het’, dat in den zin ‘het sneeuwt’ als grammatisch onderwerp optreedt, schrijft men de tijdelijke eigenschap toe in de uitdrukking: ‘het is nog altijd sneeuwende’. Daar dat ‘het’ echter geen bepaald begrip vertegenwoordigt, zal men die tegenwoordige deelwoorden niet attributief zien optreden; men zal {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} toch het onderwerp in den zin ‘het is sneeuwende’ niet kunnen aanduiden als dat ‘sneeuwende het’, evenals men het onderwerp in ‘de barometer is dalende’ kan aanduiden als den ‘dalenden barometer’. Praedicatief komen dus alle tegenwoordige deelwoorden voor als bijvoegelijk naamwoord; attributief alleen die der werkwoorden, welke eene duidelijk aangewezen zelfstandigheid als onderwerp bij zich hebben. Hiermede meen ik in korte woorden het bijvoegelijk gebruik van het tegenwoordig deelwoord te hebben verklaard. Letten we alleen op het gebruik, dat men in het Nederlandsch van die woordsoort maakt, en gingen we de definitie gronden op dat gebruik, dan zouden we, voor het tegenwoordig deelwoord ten minste, vrede kunnen hebben met de bepaling, die er meestal van gegeven wordt; m.i. echter is dat gebruik alleen een gevolg van het wezen der woordsoort, dat in andere talen weer een ander gebruik ten gevolge kan hebben, - men denke slechts aan het Engelsch, - en moet de definitie zich gronden, niet op dat gebruik, maar op het wezen van het woord. Uit het gebruik nu als woord, dat eene tijdelijke eigenschap uitdrukt, vloeien weer verschillende andere diensten voort, die het tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch kan bewijzen. We zullen hen, die in elke bepaling van gesteldheid een bijzin trachten te bespeuren, en die dus in het tegenwoordig deelwoord telkens een beknopten bijzin zoeken, dan eens een tijdbepalenden, dan eens een redegevenden, dan eens een toegevenden, op dien weg niet volgen; het gebruik van het tegenwoordig deelwoord als beknopten afhankelijken zin is hoegenaamd niet onderscheiden van het gebruik dier woordsoort als praedicatief bijvoegelijk naamwoord. Wel wilde ik de aandacht vestigen op een paar andere verschijnselen. Vooreerst komt het tegenwoordig deelwoord ook soms voor als zelfstandig naamwoord. Dat gebruik kan tweeërlei oorsprong hebben; het kan zich gronden op de eigenlijke natuur der woordsoort, of het kan voortvloeien uit het gebruik, dat men er van maakt als bijvoegelijk naamwoord. De zelfstandige naamwoorden, die dan ontstaan, zijn dan ook, naar gelang van dien oorsprong, van tweeërlei soort. Beschouwen we het tegenwoordig deelwoord als naam der voortdurende handeling, dan ligt het gebruik als zelfstandig naamwoord voor de hand; dan wordt het tegenwoordig deelwoord een zelfstandig naamwoord, dat eene handeling als eene zelfstandigheid voorstelt, dus een abstract substantief. Tevergeefs zullen wij echter in het Nederlandsch zoeken naar voorbeelden van dat gebruik, en niet zonder oorzaak; hierboven heb ik er al op gewezen, dat wij, om eene handeling te noemen, altijd gebruik maken van de onbepaalde wijs en niet van het tegenwoordig deelwoord; het Engelsch daarentegen bezigt daartoe dat deelwoord wel; de bedoelde abstracte {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandige naamwoorden dus gronden hun bestaan op het gebruik, dat men in die laatstgenoemde taal van dat deelwoord maakt; - we zullen derhalve de bedoelde abstracte substantieven wel in het Engelsch, maar niet in het Nederlandsch aantreffen; bij ons wordt in die gevallen de onbepaalde wijs als zelfstandig naamwoord gebruikt. ‘Het eten’, ‘het lezen’, ‘het schrijven’, als abstract substantief gebruikte onbepaalde wijzen, worden in het Engelsch weergegeven door ‘eating’, ‘reading’, ‘writing’, als abstract substantief gebruikte tegenwoordige deelwoorden. - De andere soort van zelfstandige naamwoorden, waarover hierboven gesproken werd, grondt haar bestaan op het gebruik van het tegenwoordig deelwoord als bijvoegelijk naamwoord. Het is een zeer bekend feit, dat bijvoegelijke naamwoorden, zoowel als bijvoegelijke bijzinnen, soms zelfstandig optreden. Het woord en de bijzin, die in de eigenlijke beteekenis eigenschappen noemden, dienen dan om de zelfstandigheden aan te duiden, die de bedoelde eigenschappen bezitten. In ‘de tevredene is gelukkig’ en ‘die tevreden is, is gelukkig’, hebben we voorbeelden van dat gebruik. Welnu, het tegenwoordig deelwoord, dat in het Nederlandsch zooveel overeenkomst vertoont met het bijvoegelijk naamwoord, laat ook dat gebruik toe en komt zoodoende voor als substantief. De zelfstandige naamwoorden ‘heiland’, ‘vijand’, ‘vriend’ zijn oorspronkelijk tegenwoordige deelwoorden en beteekenen ‘de heilende’ (heil aanbrengende, verlosser), ‘de vijende’ (vijen = haten) en ‘de vrijende’ (vrijen = liefhebben). Het verschil tusschen die zelfstandige naamwoorden en de Engelsche ‘eating’, ‘reading’ en ‘writing’ springt terstond in het oog; hier noemen ze geene als zelfstandigheid voorgestelde werkingen of eigenschappen, hier duiden ze werkelijke zelfstandigheden aan, die zekere eigenschappen vertoonen, zekere werkzaamheden verrichten; hier zijn de zelfstandige naamwoorden concreet. Vatten we het zooeven gezegde in korte bewoordingen samen, dan komen we tot dit resultaat: Het tegenwoordig deelwoord kan optreden als abstract zelfstandig naamwoord, waar men gewoon is het te gebruiken als naam eener onvoltooide handeling; in het Nederlandsch echter, waar men het alleen gebruikt om eene voortdurende handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen, kan het alleen als concreet zelfstandig naamwoord optreden. Het andere verschijnsel, waarop ik de aandacht wilde vestigen, is het volgende. We hebben gezien, dat het tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch gebruikt wordt om eene voortdurende handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen en juist door dat tijdelijke van die eigenschap zich van het eigenlijke adjectief onderscheidt; - het gebeurt echter ook, dat het gebruik dier woorden in figuurlijken zin de grens tusschen deelwoord en adjectief over- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijdt en dus van de tegenwoordige deelwoorden werkelijk bijvoegelijke naamwoorden maakt. In zulk een geval spreekt men echter liever niet meer van tegenwoordige deelwoorden, maar noemt ze deelwoordelijke bijvoegelijke naamwoorden. De eigenschap, die er dan door wordt uitgedrukt, is niet tijdelijk meer, maar blijvend; natuurlijk is het dan ook niet meer de eigenlijke onvoltooide handeling, die als eigenschap wordt voorgesteld. ‘Een rijdende trein’ onderscheidt zich door de onvoltooide handeling ‘rijden’ van een stilstaanden, zoolang die handeling duurt; komt de trein tot staan, dan is de eigenschap verdwenen; rijdend is dus hier een als attributieve bepaling gebruikt tegenwoordig deelwoord. Bij ‘een rijdend artillerist’ is dat echter niet het geval. Al rijdt zoo iemand volstrekt niet, al zit bij b.v. op zijn gemak in de kazerne zijn knoopen te poetsen, toch blijft hij een rijdend artillerist, die zich hierdoor van een niet-rijdend artillerist onderscheidt, dat hij zijn dienst te paard moet verrichten, dus, zoodra hij als artillerist optreedt, rijdt. Hier is niet het verrichten eener handeling, maar de gewoonte van eene voortdurende handeling te verrichten als blijvende eigenschap voorgesteld en is het woord ‘rijdend’ een deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord. ‘Brekende oogen zijn oogen, die bezig zijn met breken, b.v. de oogen van een stervende; ze zijn slechts brekend, zoo lang het breken duurt; daarna zijn ze gebroken; brekend is dus hier zuiver tegenwoordig deelwoord. ‘Brekende waar’ echter breekt niet, maar onderscheidt zich van andere ‘waar’ door groote geneigdheid tot breken. Hier stelt dus ‘brekend’ niet het verrichten der handeling, maar groote geschiktheid daartoe als eigenschap, en nog wel als blijvende eigenschap voor; daarom is het geen tegenwoordig deelwoord, maar een deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord. ‘Roerende goederen’ en ‘klinkende munt’ onderscheiden zich van landerijen en bankpapier, de eerste door van plaats te kunnen veranderen, de laatste door te kunnen klinken, twee blijvende eigenschappen; ‘roerend’ en ‘klinkend’ verkeeren dus hier in hetzelfde geval als ‘brekend’ in ‘brekende waar.’ - Uit deze voorbeelden zien we dus het volgende. Somtijds is de gewoonte of de zeer groote geschiktheid, de eene of andere onvoltooide handeling te verrichten, een kenmerk, waardoor zich eene zelfstandigheid blijvend onderscheidt van andere zelfstandigheden derzelfde soort; tot het noemen dier blijvende eigenschap bezigt men dan hetzelfde woord, dat in het gewone gebruik dient om het verrichten eener handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen, nl. het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord, dat de bedoelde handeling noemt; dat tegenwoordig deelwoord is dan echter volkomen gelijk geworden aan het adjectief en draagt den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede kunnen we afscheid nemen van het tegenwoordig deelwoord, om verder onze gedachten te bepalen bij dat deelwoord, dat ons de handeling voorstelt als voltooid, m.a.w. tot het verleden deelwoord. Bij het gebruik dier woorden als namen van voltooide handelingen behoeven we niet lang stil te staan; we zien dat gebruik in de vervoeging van het werkwoord in al die tijden, waar de handeling als op een zeker tijdstip voltooid moet worden voorgesteld. In ‘we hebben gelachen, getreurd, gegeten, gedronken,’ ‘we zijn opgestaan, vertrokken,’ hebben we voorbeelden van dat gebruik. Daar treedt het verbale karakter van het deelwoord, dat m.i. de definitie moet doen uitkomen, op den voorgrond; daar zijn de deelwoorden zuiver werkwoordsvormen. Toch trekken de beide laatste voorbeelden, door het hulpwerkwoord, dat er bij gebruikt is, onze aandacht en helpen ons bij aandachtige beschouwing den sleutel vinden ter verklaring van het feit, dat we ons tot taak moesten stellen langs den weg van redeneering duidelijk te maken, nl. de geschiktheid van sommige en de volslagen ongeschiktheid van andere verleden deelwoorden, om als bijvoegelijk naamwoord te worden gebezigd. We moeten daartoe beginnen met het stellen van deze vraag: ‘Hoe kan eene voltooide handeling voorgesteld worden als eigenschap?’ - Dat zulks met onvoltooide handelingen zeer gemakkelijk gaat, hebben we gezien bij de beschouwing van het tegenwoordig deelwoord, maar dat het deelwoord der voltooide handeling, het verleden deelwoord, ook eene eigenschap zou kunnen noemen, ligt niet zoo geheel voor de hand. Ja, waren alle werkwoorden van dezelfde soort als b.v. ‘lachen’, zoodat door het voltooien der werking geene enkele zelfstandigheid zich in een anderen toestand zag gebracht, dan konden de verleden deelwoorden ook geene eigenschappen noemen en kwamen ze dus ook niet als bijvoegelijke bepalingen voor. Maar dit is zoo niet; beschouwen we slechts de beide laatste der boven aangehaalde voorbeelden. Daarin komen de verleden deelwoorden voor van twee werkwoorden, die met het hulpwerkwoord van tijd ‘zijn’ vervoegd worden, nl. de werkwoorden ‘opstaan’ en ‘vertrekken’. Stellen we ons eenige personen voor, die allen liggen, terwijl een van hen de handeling ‘opstaan’ verricht, dan onderscheidt die eene zich door die voortdurende handeling tijdelijk van de anderen; is echter de handeling voltooid, dan is er in dit geval eene nieuwe kenmerkende eigenschap ontstaan; de persoon, die de handeling ‘opstaan’ verricht heeft, is n.l. door die handeling in een anderen toestand gekomen; hij staat, en de anderen liggen nog; welnu, die nieuwe toestand, teweeg gebracht door het voltooien eener handeling, wordt aangeduid door het deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, nl. door het verleden deelwoord, en ziedaar de verklaring van het bijvoegelijk karakter van sommige dier woorden. Ik zeg ‘van sommige’, want door voorbeelden te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen met werkwoorden als b.v. ‘lachen’, kunnen we zien, dat er verleden deelwoorden voorkomen zonder dat bijvoegelijk karakter, en wel de verleden deelwoorden van die werkwoorden, die eene handeling noemen, welker voltooiing geene verandering van toestand in het leven roept. Om dus een verleden deelwoord als praedicatief of attributief bijvoegelijk naamwoord te kunnen gebruiken, moeten we een werkwoord hebben, dat eene handeling noemt, die eene verandering van toestand in zich besluit. En nu rijst de vraag: ‘Welke werkwoorden zijn dat?’ Wij hebben er hierboven reeds een paar als voorbeelden gebruitk, nl. de werkwoorden ‘opstaan’ en ‘vertrekken’, en gezien, dat die zich ook van de andere als voorbeeld gekozen werkwoorden onderscheiden door de keuze van het hulpwerkwoord van tijd ‘zijn.’ Juist die keuze van dat hulpwerkwoord nu is een kenmerk van die intransitieve werkwoorden, die eene handeling noemen, waardoor het onderwerp eene verandering ondergaat. Op de gestelde vraag kunnen we dus vast als antwoord geven: ‘de intransitieve werkwoorden, die met ‘zijn’ vervoegd worden. Van die werkwoorden kan het verleden deelwoord dan ook altijd als bijvoegelijke bepaling bij het onderwerp optreden en noemt dan den nieuwen toestand, waarin het onderwerp door het voltooien der handeling gekomen is. Zoo spreken ze dus van ‘een vertrokken trein’, ‘een aangekomen schip’, ‘een gevallen meisje’. Ons antwoord echter kan volstrekt geen aanspraak maken op den naam van volledig te zijn, want behalve die werkwoorden zijn er nog andere, die ook eene verandering in zich besluiten, en waarbij we nu onze aandacht even zullen bepalen. Onder de hierboven als voorbeeld genoemde verleden deelwoorden komen ook voor ‘gegeten’ en ‘gedronken’, - en hoewel die woorden nu geene eigenschappen kunnen noemen van den persoon, die de werking heeft verricht, zoo kunnen ze toch wel voorkomen als bijvoegelijke bepaling, maar dan bij eene andere zelfstandigheid; denken we slechts aan de uitdrukking: ‘werken voor gegeten brood.’ Wat zien we hier gebeuren? Onder de objectieve werkwoorden, d.z. de zoodanige, die eene handeling noemen, welke, om te kunnen geschieden, de aanwezigheid van nog eene andere zelfstandigheid buiten het onderwerp vereischt, m.a.w. die een voorwerp bij zich moeten hebben, komen er verscheidene voor, die eene handeling noemen, welke dat voorwerp eene verandering doet ondergaan; - deze werkwoorden dragen den naam van transitiva, en het voorwerp, dat de verandering ondergaat, wordt dan lijdend voorwerp genoemd. Mag dus het onderwerp al niet worden voorgesteld in een anderen toestand te geraken, het lijdend voorwerp verandert door het voltooien van zulk eene handeling wel; en het verleden deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, wordt dan gebruikt om de nieuwe eigenschap te noemen, die het lijdend voorwerp ge- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen heeft. Zoo wordt b.v. bij het werkwoord ‘plukken’ het verleden deelwoord als werkwoordsvorm voor de voltooide handeling gebruikt in den zin: ‘de tuinman heeft een appel geplukt,’ en krijgt dat verleden deelwoord het bijvoegelijk karakter, indien men het gebruikt ter aanduiding van den nieuwen toestand, waarin het lijdend voorwerp gebracht is, b.v. in den zin: ‘hier is een geplukte appel.’ - Nu zijn we in staat, een meer volledig antwoord te geven op de vraag, van welke werkwoorden het verleden deelwoord kan voorkomen als naam eener eigenschap. Dat antwoord luidt dus: ‘van alle transitieve werkwoorden en van die intransitieve, die met het hulpwerkwoord van tijd “zijn” vervoegd worden.’ Hierbij valt dan op te merken, dat de verleden deelwoorden der laatste soort als bijvoegelijke bepaling komen bij het onderwerp, die der eerste soort bij het lijdend voorwerp der werking De verleden deelwoorden van die werkwoorden, waarin geenerlei verandering van toestand wordt uitgedrukt, dus van de intransitiva, die met ‘hebben’ vervoegd worden, komen nooit als bijvoegelijke bepaling voor, omdat de nieuwe toestand, dien ze zouden moeten aanduiden, niet aanwezig kan zijn; ze missen dus geheel en al het bijvoegelijk karakter van het verleden deelwoord, - maar mogen door de algemeene definitie van het deelwoord om die reden toch niet worden uitgesloten. Wat hier gezegd is van het gebruik van het verleden deelwoord, vindt op duidelijke wijze zijne toepassing in dat gedeelte der Fransche Spraakkunst, dat wel eens den naam draagt van ‘Règles du participe passé.’ Zooals men weet, wordt het verleden deelwoord daar ook als adjectief verbogen, indien het woord, waarvan het eene eigenschap noemt, vóór dat deelwoord is uitgedrukt. Welnu, welke regels stelt de Fransche Spraakkunst voor de veranderlijkheid (verbuigbaarheid) der verschillende participes passés? Het verleden deelwoord van intransitieve werkwoorden, die met ‘zijn’ worden vervoegd, richt zich in buigingsvorm naar het onderwerp der werking; het verleden deelwoord van transitieve werkwoorden wordt verbogen in overeenstemming met het lijdend voorwerp der werking; - het verleden deelwoord der intransitieve werkwoorden, die met ‘hebben’ worden vervoegd, is altijd onveranderlijk. - We bespeuren dus daar dezelfde onderscheiding tusschen drie soorten van werkwoorden, die tot grondslag lag aan onze redeneering over het bijvoegelijk karakter van sommige verleden deelwoorden. Hiermede zouden we van de behandeling van het gebruik der verleden deelwoorden als bijvoegelijke bepaling kunnen afstappen, ware het niet, dat ook hier nog eene opmerking te maken viel van denzelfden aard, als we bij de behandeling der tegenwoordige deelwoorden gemaakt hebben. We moeten nog de aandacht vestigen op sommige verleden deelwoorden, wier gebruik schijnbaar in tegenspraak is met het hier geconstateerde. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben gezien, dat het verleden deelwoord van een transitief werkwoord, zoodra het als bijvoegelijke bepaling optreedt, als zoodanig behoort bij het lijdend voorwerp der handeling, omdat juist dat lijdend voorwerp, en niet het onderwerp, wordt voorgesteld door het voltooien der werking in een anderen toestand te geraken. Nu zijn ontegenzeggelijk de werkwoorden bereizen, bevaren, ervaren, beleven, transitief, en toch spreekt men van ‘een bereisd man’, ‘een bevaren matroos’, ‘een ervaren dokter’, ‘een beleefd persoon’; - uitdrukkingen, waarin de verleden deelwoorden als attributieve bijvoegelijke naamwoorden geplaatst zijn bij het onderwerp der handeling. Van waar dit op het oog zoo zonderlinge verschijnsel? We hebben hier klaarblijkelijk te doen met een figuurlijk gebruik dier deelwoorden, zooals we dat ook hadden bij de tegenwoordige deelwoorden in ‘roerende goederen’ en ‘brekende waar’. In letterlijken zin zijn de landen, die de reiziger bezocht heeft, ‘bereisd’ te noemen, - kunnen we ‘bevaren’ alleen toepassen op de zeeën, die de matroos bevaren heeft; - kan het woord ‘ervaren’ alleen als bepaling worden gebruikt bij datgene, wat men ervaren of ondervonden heeft, - en zijn alleen de gebeurtenissen en omstandigheden, die iemand beleefd heeft, ‘beleefd’ te noemen. Gebruiken we die woorden in die letterlijke beteekenisssen, dan stellen ze het ‘op zekeren tijd gekomen of gebracht zijn in een zekeren toestand’ als eigenschap voor en zijn dus bijvoeglijk gebruikte verleden deelwoorden. Door het bereizen van vele landen echter verkrijgt de reiziger eene blijvende hoedanigheid, die zich openbaart in meerdere bekendheid met vreemde zeden en gebruiken, in gemakkelijkheid waarmee hij zich op reis beweegt, enz. en aangezien die nieuwe blijvende hoedanigheid ook een gevolg is van de voltooide handeling, dient het verleden deelwoord ook als bijvoegelijk naamwoord, om die nieuwe hoedanigheid uit te drukken en noemen we zulk een reiziger ‘een bereisd man’; ‘bereisd’ is dan echter niet meer een zuiver verleden deelwoord, maar draagt, evenals ‘roerend’ en ‘brekend’ in ‘roerende goederen’ en ‘brekende waar’, den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord. Zoo geeft de voltooide handeling van veel zeeën bevaren te hebben den matroos meer bekwaamheid en geschiktheid, blijvende eigenschappen, die ook een gevolg zijn van het voltooien der handeling, en die we dan samenvatten in het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord bevaren; zoo wordt de meerdere bekwaamheid, die de dokter door ervaring opdoet, aangeduid door het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord ervaren; zoo verkrijgt, aangezien het beleven van allerlei omstandigheden bij het onderwerp der handeling in den regel meer levenswijsheid, meer savoir-vivre ten gevolge heeft, het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord beleefd zijne bekende beteekenis. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals sommige tegenwoordige deelwoorden komen dus ook eenige verleden deelwoorden voor als zuiver bijvoegelijk naamwoord en dragen dan den naam van deelwoordelijke bijvoegelijke naamwoorden. Het merkwaardige van dat gebruik is dan voornamelijk hierin te vinden, dat ze dan blijvende hoedanigheden noemen, die aangemerkt kunnen worden als gevolgen van het voltooien der werking, en dat ze dan voorkomen als bijvoegelijke bepaling bij zelfstandigheden, die niet direct door de voltooide handeling zelve in een nieuwen toestand geraken, dus waarbij ze in hunne eigenlijke beteekenis nooit als verleden deelwoord eene eigenschap zouden kunnen noemen. Vatten we nu alles, wat in deze korte beschouwing ten opzichte der deelwoorden gezegd is, nog eens in weinige woorden te zamen, dan komen we tot het volgende: 1.De deelwoorden moeten in de definitie meer aangewezen worden als werkwoordsvormen, dan als bijvoegelijke naamwoorden, omdat er anders verscheidene worden buitengesloten. 2.Het tegenwoordig deelwoord, dat de onvoltooide handeling noemt, kan altijd als bijvoegelijke bepaling gebruikt worden bij het onderwerp der handeling, omdat iedere werking het bestaan van een onderwerp onderstelt, dat zich tijdens en juist door het verrichten dier handeling van andere zelfstandigheden derzelfde soort onderscheidt. 3.Komt een tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch voor als zelfstandig naamwoord, dan volgt uit het bijvoegelijk karakter van dat deelwoord, dat het zelfstandig naamwoord concreet is. 4.Het verleden deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, kan optreden als bijvoegelijke bepaling: a.Bij het onderwerp der werking, indien het werkwoord intransitief is en met ‘zijn’ wordt vervoegd. b.Bij het lijdend voorwerp der werking, indien het werkwoord transitief is; en wel, omdat in het eerste geval het onderwerp, in het tweede het lijdend voorwerp door het voltooien der handeling in een anderen toestand geraakt. 5.Het verleden deelwoord van intransitieve werkwoorden, die met ‘hebben’ worden vervoegd, kan nooit als bijvoegelijke bepaling voorkomen, aangezien geene enkele zelfstandigheid wordt voorgesteld, door het voltooien van zulk eene handeling in een anderen toestand te geraken. 6.Soms worden de deelwoorden werkelijk bijvoegelijke naamwoorden en dragen dan den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord, en wel: a.Het tegenwoordig deelwoord, indien het de gewoonte van of de geschiktheid tot het verrichten eener onvoltooide handeling als blijvende eigenschap voorstelt, b.v. rijdend artillerist, brekende waar. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} b.Het verleden deelwoord, indien het de blijvende hoedanigheid noemt, die het onderwerp der werking zich door het voltooien eener transitieve handeling heeft eigen gemaakt, b.v. bereisde personen, ervaren schippers. Op volledigheid maakt deze beschouwing volstrekt geen aanspraak; nog veel zou er te zeggen zijn over het gebruik der deelwoorden - men denke slechts aan het verleden deelwoord in plaats van gebiedende wijs, aan het verleden deelwoord met beteekenis van onbepaalde wijs -; mijn doel was echter slechts, door de hoofdzaken in een helder daglicht te plaatsen, mede te werken tot het verspreiden van duidelijke begrippen aangaande het werkwoordelijke en bijvoegelijke karakter der deelwoorden in het Nederlandsch. Helder, Juni 1887. Jan Brouwer. Ongel. In ‘N. en Z.’ X bl. 98 lees ik: ‘Het woord ongel is echter weinig gebruikelijk’... enz. Vergun mij, u daarover eene kleine opmerking te maken. - Misschien is 't u niet bekend, dat in het Veluwsch dialect het woord ongel dikwerf voorkomt. De boerenstand spreekt daar dikwijls van ongel en dan is dat woord synoniem met vet. Aangezien het woord nog in 't dialect leeft, vind ik het opmerkelijk, dat toch Hoogstr. het reeds als een ‘vreemd’ woord beschouwde. Laat ik hier nog bijvoegen, dat ik het oog heb op de taal van de bewoners der Oost-Veluwe. Zooals u zal weten, verschillen deze in taal, gewoonten en kleederdracht aanmerkelijk van die der Westzijde. 's-Gravenzande. J.J. ten Have. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen beantwoord. Vraag. Wie is Martialis? Wie de Nederlandsche Martialis? Wie de Nederlandsche Sappho? Wie der avonturen vader? De laatste drie met redenen omkleed. L.v.d.S. Antwoord. De Latijnsche dichter Marcus Valerius Martialis werd omstreeks het jaar 40 na C. te Bilbilis in Spanje geboren; als jongeling ging hij naar Rome, waar hij bleef tot Trajanus keizer werd. Hij keerde toen naar zijn geboorteland terug, waar hij kort na 100 n. C. stierf. Martialis vervaardigde 14 (of 15) boeken met puntdichten, die meermalen het tegengestelde van zedig en eerbaar zijn, doch gewoonlijk tintelen van vernuft. Door Bilderdijk zijn er eenige vertaald en uitgegeven in zijne bundels Wit en Rood, Verspreide Gedichten en Mengelingen. Den Hollandschen Martialis noemt men Roemer Visscher, die veel met de gedichten van Martialis ophad en zelf een aanzienlijk getal puntdichten heeft geschreven, welke den invloed van den Latijnschen epigrammaticus verraden. Reeds in 1612 schreef Ernst Brinck in zijn Memorabilia: ‘Romer, die Visscher, iste Belgicus Martialis (die Nederlandsche Martialis) heeft 3 dochters’.... enz. Wie de Nederlandsche Sappho is, kan moeilijk gezegd worden, daar bijna iedere Nederlandsche dichteres op hare beurt met Sappho vergeleken is. Van deze laatste, (628-568 v. C.), die meestal te Mitylene leefde en te Lesbos is gestorven, zijn slechts weinige stukken overgebleven. Zij muntte vooral als lyrische dichteres uit en was, blijkens hare verzen, van een zeer hartstochtelijk karakter. Nederlandsche dichteressen, die met haar werden vergeleken, zijn o.a. Anna Roemers, Tesselschade, Katharina Questiers, Katharina Lescaille. In de 17e eeuw beteekende de uitdrukking ‘Nederlandsche Sappho’ weinig anders dan ‘Nederlandsche dichteres.’ ‘Der avonturen vader’ is Walewein, een der bekendste ridders van de Tafelronde. Zijn vader was Loth van Orcanië, zijne moeder eene zuster van koning Arthur. Walewein was de moedigste, verstandigste, beschaafdste en hulpvaardigste aller ridders. Wanneer hij ook uittrok, steeds had hij de wonderlijkste en gevaarlijkste avonturen. Vandaar zijn bijnaam. De Middelnederlandsche roman van Walewein is uitgegeven door Jonckbloet (Leiden, 1849.) P.P.P. Vraag. In welk verband moeten de onderstreepte woorden in het Volgend couplet uit Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren’ gedacht worden? Kan het zijn, dat een ader, verstikt en vergeten, Schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Thands opnieuw, door een stout maar gelukkig vermeten, In den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol? Het beeld is mij niet duidelijk: ‘verstikt’ een ader ‘in den zandgrond’, of heeft dat in den zandgrond geraken ten gevolge, dat de ader ‘uitschiet en zwelt’? J.V. Antwoord. ‘In den zandgrond geraakt’ hoort bij verstikt. Nadat de ader verstikt was en vergeten, en in den zandgrond geraakt, schoot zij plotseling weder uit. De moeilijkheid ontstaat doordat de bedoelde woorden zoo ver afstaan van die, waarbij ze hooren. De beteekenis laat echter geen twijfel toe. Het in den zandgrond geraken kan voor een ‘ader’, een stroom, wel de oorzaak van verstikken, maar niet die van uitschieten en zwellen zijn. P.P.P. Vraag. Wat is de beteekenis van het onderstreepte in de volgende regels van Staring (Volksuitg. 4e dr., blz. 308, rg. 9-14)? Hij (Bacchos) nadert onverzeld, Des Hemels lust, de sterke Held, Die Rhetus wreevle schaar kon stuiten. (Ariadne). J.V. Antwoord. Vermoedelijk is Rhetus een drukfout voor Rhecus (Rhoecus). Toen de giganten of reuzen den Hemel wilden bestormen, stond Bacchos in de gedaante van een leeuw naast Jupiter en weerde zich met geweldige kracht. Zoo gaf hij, volgens den kundigen Daniël Heynsius, (Lofsanck van Bacchos): ..., ‘Rhoecus eenen slach Verandert in een leeu, dat hy ter aerden lach. Hy rolde van een berg, twee nachten en twee dagen, Totdat hy neder quam....’ P.P.P. Vraag. Wat is Coïsch floers? ... ‘Een sluier om, het Coïsch floers gelijk, Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog... (Staring, ‘Jamben’, blz. 337, reg. 8 en 9). J.V. Antwoord. Coïsch beteekent ‘van Kos.’ Het eilandje Kos of Koos, vroeger Meropis geheeten, is een van de Sporadische eilanden in de Aegeïsche zee, dicht bij de Kleinaziatische kust. In de oudheid was Kos beroemd door zijne wijnen en zijne weefsels, die dun en doorzichtig waren. P.P.P. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. Wat beteekent het volgende uit Vondel's Lucifer (Kl. Panth. blz. 18, reg. 6 v.o.): ‘Van verre zagh men hier een hoogen bergh verschieten’. Oudemans laat mij hier in den steek. Geen der beteekenissen van verschieten, die hij opgeeft, past bij dit vers. J.V. Antwoord. Verschieten beteekent hier ‘verdwijnen’ (door den verren afstand). Dus: ‘in de verte kon men een hoogen berg flauw onderscheiden.’ Het ‘verschiet’ is de achtergrond, waarop vorm en kleur beginnen weg te schieten, te verdwijnen. De bet. verdwijnen wordt ook door Oudemans (die anders niet altijd vertrouwbaar is) opgegeven. P.P.P. Vraag. Wat beteekent de onderstreepte uitdrukking uit het volgende vers? ‘Godt sloot van eeuwigheit het menschdom te verheffen’. (Lucifer, Kl. Panth, blz. 23). J.V. Antwoord. Van eeuwigheid bet. sedert de eeuwigheid bestaat. Dus: reeds in den beginne. Sluiten is besluiten. De bedoeling is dus: ‘Het besluit om de menschen te verheffen bestond reeds eeuwig bij God.’ P.P.P. Vraag. In ‘De Levende Taal’ van A.W. Stellwagen wordt o.a. gezegd: ‘Daar zijn uitdrukkingen, waarin de metaphora als onderwerp voor ieder verstaanbaar is: ‘de Agrippijnsche zwaan is in Schaepman niet herboren’, ‘de held van Sédan is in Engeland overleden’ en diergelijke hebben geen verklaring noodig (blz. 21, 4e druk). En wanneer er op blz. 26 en 27 voorbeelden gegeven worden van antonomasia's, behooren daartoe: ‘de Agrippijnsche zwaan is in Schaepman niet herboren.’ ‘De Held van Sédan stierf als balling in Engeland.’ Blz. 18, ‘De metaphora is gegrond op de overeenkomst of gelijkheid.’ Blz. 26, ‘De antonomasia is de naamverwisseling.’ Is er iets op die definities af te dingen? Zijn de voorbeelden in beide gevallen goed? L.v.d.S. Antwoord. Aan iedere metaphora ligt eene vergelijking ten grondslag. De vergelijking zegt, dat iets gelijkt op, of veel heeft van iets anders; de metapher evenwel zegt kort en goed, dat het eene het andere is. De zin: ‘hij is zoo slim als een vos’ bevat een vergelijking; in: ‘hij is een slimme vos’ zien wij een voorbeeld van een metapher. Evenzoo hebben wij metaphers in: {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O beste bestevaâr, wat waart gij Holland nut, Een stijl des raads, toen 't lijf van 't stoksken werd gestut.’ (Vondel). ‘A was Klein Duimpje; B. de Sparrewouwer Reus.’ (Staring). Gaat men nu zóóver, dat men het eerste lid der gelijkstelling niet noemt, zoodat men in de plaats van den gewonen, werkelijken naam alleen de metaphorische benaming noemt, zoo heeft men een antonomasia. Ik gebruik dus een metapher, wanneer ik zeg: ‘Vondel is de Agrippijnsche zwaan.’ ‘Napoleon is de Alexander der 19de eeuw.’ Schijnen mij de metaphorische benamingen ‘Agrippijnsche Zwaan’ en ‘Alexander der 19de eeuw’ echter zoo duidelijk of bekend, dat de deelen ‘Vondel’ en ‘Napoleon’ gemist kunnen worden, dan kan ik gebruik maken van de naamsverwisseling of antonomasia en zeggen: ‘De Agrippijnsche zwaan is in Schaepman niet herboren’ enz. In sommige leerboeken over stijl wordt van de antonomasia geen melding gemaakt en deze figuur als onderdeel der metapher beschouwd. Daaruit is het waarschijnlijk te verklaren, dat dezelfde voorbeelden in De Levende Taal dienst moeten doen om twee verschillende tropen te illustreeren. Men zij voorzichtig met De Levende Taal, een boekje dat goeds en verkeerds dikwijls dooreenhaspelt. P.P.P. Vraag. Wat zijn ballades, romancen en legenden en waardoor zijn zij duidelijk van elkaar te onderscheiden? X. Antwoord. Eerst een enkel woord over den naam der bedoelde dichtsoorten. Ballade komt van het oud-Italiaansche ballata, danslied (van ballare, dansen). Van Italië ging het woord over Frankrijk naar Engeland, waar men met den naam balladen eerst liederen in Romaanschen geest, later oude Engelsche volksliederen aanduidde. Romance komt van romanza, romant. Naast de klassiek-Latijnsche taal (lingua latina) bestond de Latijnsche volkstaal (lingua romana), waaruit o.a. de Fransche, Spaansche en Italiaansche taal ontstonden, die dan ook nog altijd Romaansche talen genoemd worden. De in de Romaansche talen vervaardigde gedichten heette men romant of romanza, om ze van Latijnsche dichtstukken te onderscheiden. Vandaar dat men den naam romanza vooral op volksliederen toepaste. Spanje is het eigenlijke vaderland der romance. Het woord legende (van legenda = wat gelezen moet worden) duidde aanvankelijk een boek aan van de Katholieke kerk, waarin {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk de levensgeschiedenis van heiligen en martelaars stond beschreven. De romance en de ballade ontleenen hare stof voornamelijk aan oude sagen en hebben dikwijls wonderlijke gebeurtenissen uit het grijs verleden tot onderwerp. De romance of ballade is evenzeer phantastisch als roerend. Het epische wekt tevens eene lyrische stemming op. Daar de romance en ballade oorspronkelijk volksliederen zijn, en dus bestemd om gezongen te worden, zijn zij natuurlijk van beperkten omvang. Tegenwoordig maakt men veelal geen onderscheid meer tusschen romance en ballade. Zij, die beide nog onderscheiden, verlangen van de romance eene edeler taal, terwijl in de ballade zelfs eenigszins ruwe aan de volkstaal ontleende spreekwijzen kunnen worden toegelaten. In de ballade komen geheimzinnige, huiveringwekkende gebeurtenissen voor, die grootendeels zijn te verklaren uit het geloof onzer heidensche voorouders. De romance daarentegen verplaatst ons het liefst in den riddertijd en handelt over liefde, tweekamp en den dood op het slagveld. Voorbeelden van balladen zijn Goethe's Erlkönig, Bürger's Lenore; van romances Heine's Rhampsenit, Schlachtfeld bei Hastings enz. In Herder, Stimmen der Völker zijn vele Oud-Engelsche, Schotsche en. Deensche balladen opgenomen (in 't Duitsch vertaald) en evenzoo Spaansche romances. In de Deensche balladen vooral komen elfen, nixen en ‘watermannen’ voor. In de Nederlandsche letterkunde is het genre romance en ballade over 't algemeen met weinig geluk beoefend. Wel geslaagd is o.a. de ballade ‘De Willies’ van Soera Rana. De legende onderscheidt men in kerkelijke legende en poëtische legende. Eerstgenoemde bevat de levensgeschiedenis van een heilige of martelaar der kerk. De poëtische legende is een poëtische vertelling, waarvan de stof is ontleend aan den sagenkring der christelijke kerk. Legenden kan men vinden bij Herder (Der gerettete Jüngling), Göthe (Legende vom Hufeisen) enz. De legende van v. Lennep ‘De Paradijsroos’ is zeer bekend; zoo ook Johannes en Theagenes van Bernard ter Haar. Ten slotte merken wij nog op, dat men het woord legende, vooral in ons land, meermalen heeft gebruikt in de plaats van sage of verhaal. Zoo van Lennep op den titel van zijn bundel ‘Nederlandsche Legenden,’ Hofdijk, waar hij spreekt van de ‘Legende van de Burchtvrouw van Haarlem’ enz. P.P.P. Vraag. Waarin bestaat het onderscheid tusschen eene sage, eene mythe en eene legende? X. Antwoord. De legende staat, zooals uit het antwoord op de vorige vraag reeds blijkt, steeds in nauw verband met de Christelijke kerk en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} het Christelijk geloof. Legenden zijn vertellingen uit het leven van een heilige of een steunpilaar der kerk, of verhalen van een wonder, dat ter wille van een (Christelijk) geloovige plaats grijpt. Een mythe is een overlevering uit voorhistorischen tijd, die een goddelijk persoon tot middelpunt heeft. Alle oude verhalen dus, waarin een (niet-Christelijke) godheid optreedt, zijn mythen. Vandaar mythologie, de wetenschap der mythen, de kennis van alle goden, halfgoden en daemons van een volk en de leer der voorstellingen, die een bepaald volk zich van zijn Goden vormt. De Germaansche, Grieksche, Indische mythologie is dus de leer der Germaansche, Grieksche, Indische Goden. Het woord mythe (Grieksch μῦϑος) beteekent oorspronkelijk vertelling. Een sage is een oud verhaal, dat in den mond van het volk voortleeft en van vader op zoon wordt overgebracht. Sage, door ons overgenomen van de Duitschers, komt van sagen zeggen en beteekent dus: wat gezegd of verteld wordt. Er zijn historische sagen, heldensagen, plaatselijke sagen, die zich gehecht hebben aan ruïnes, bergen, bronnen, bosschen enz. Somtijds noemt men de mythen Godensagen en de legenden Christelijke sagen. Het verhaal van de vrouwen van Weinsberg is een sage, dat van Thôr's (Donar's) strijd tegen de reuzen een mythe, dat van de verzoeking van den Heiligen Antonius eene legende. P.P.P. Vraag. Wat is eene anecdote en welke is de afleiding en oorspronkelijke beteekenis van dat woord? Antwoord. Het woord anekdote komt af van het Grieksche bijv. nw. anekdotos, dat ‘niet uitgegeven’ beteekent. Al wat nog niet schriftelijk bekend was gemaakt, werd door de Ouden met den naam ‘anekdota’ bestempeld. Vandaar dat de Byzantijnsche geschiedschrijver Prokopius, die in de 6e eeuw na Christus leefde en den beroemden veldheer Belisarius op zijne tochten als geheimschrijver vergezelde, zijne (eerst na zijn dood bekend geworden) ‘geheime geschiedenis’ van Justinianus' regeering anecdota noemde. Sedert de uitvinding ter boekdrukkunst duidde men met den naam anècdota de eerste drukken van oude geschriften aan. Intusschen wijzigde zich de beteekenis van ‘een niet uitgegeven verhaal’ tot ‘een pas bekend geworden verhaal’, ‘een nieuwtje’ enz. Tegenwoordig noemt men anekdóte een korte vertelling met een puntig slot. Op dit laatste komt bij de anekdote alles aan. Heeft zij betrekking op historische personen, zoo noemt men haar historische anekdote. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. Wat verstaat men door eene hymne, eene dithyrambe en eene elegie? X. Antwoord. De hymne (van het Grieksche ὕμνος (hymnos = gezang, loflied ter eere van Goden of helden) bezingt de grootheid en heerlijkheid van God en eindigt gewoonlijk met het uitdrukken van de grootste verrukking over de heerlijkheid van het Opperwezen. Somtijds is het niet de Godheid zelf, die in de hymne bezongen wordt, maar hare schepping, de natuur of de gedachtenwereld, die alsdan door den dichter gepersonificiëerd en als goddelijke figuur opgevat wordt. De dithyrambe (Gr. dithyramhos) behoort oorspronkelijk tot de hymnen en is een gezang ter eere van den wijngod Bacchos. De dithyrambe verheerlijkt derhalve voornamelijk zinnelijk genot, waardoor de bezieling in het gedicht eenigermate het karakter van geestelijke dronkenschap aanneemt. Bekend is Schiller's Dithyrambe, waarvan de eerste strophe luidt: ‘Nimmer, das glaubt mir, erscheinen die Götter, Nimmer allein. Kaum dasz ich Bacchus, den Lustigen, habe, Kommt auch schon Amor, der lächelnde Knabe, Phöbus, der Herrliche findet sich ein. Sie nahen, sie kommen, die Himmlischen alle, Mit Göttern erfüllt sich die irdische Halle.’ In de elegie (Gr. elegeia = weemoedig lied) legt de dichter een weemoedige klacht neer. Dikwijls is de tegenstelling tusschen het ideaal en de menschelijke zwakheid het thema, dat wordt uitgegewerkt. Schiller zegt: ‘In de elegie mag de smart slechts ontspruiten uit een door het ideale opgewekte bezieling.’ Wilde smart, klachten over onbeantwoorde liefde enz. hooren dus in de elegie niet thuis. Een voorbeeld van een verrukkelijk schoone elegie is Willem van Haren's ‘Menschelijk Leven.’ P.P.P. Vraag. In zijne inleiding op den Lucifer haalt Vondel de volgende woorden van Jesaja aan: ‘O Lucifer, die vroegh opgingh, hoe zijtghe ter aarde geploft!’ enz. In de Statenvertaling staat op de bedoelde plaats (Jesaja 14 vers 12-15: ‘Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads!’ enz. Lucifer verscheen in 1654, dus na de Statenvertaling. Vrage: Welke redenen kan Vondel gehad hebben om den ‘Aertsengel’ Lucifer te heeten en vanwaar dat woord? In den Statenbijbel komt het voor zoover mij bekend is, niet voor. J.S. Jz. Antwoord. Jesaja XIV, 12-15 luidt: ‘Hoe zijt gy uyt den hemel gevallen, ô morgensterre, gy sone des dageraets? hoe zijt gy ter aerde neder- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouwen, gy die de Heydenen krencktet? Ende seydet in u herte, Ick sal ten hemel opklimmen, ick sal mijnen throon boven de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op den bergh der t'samenkomste, aen de zijden van het Noorden. Ick sal boven de hooghten der wolcken klimmen: ick sal den Allerhooghsten gelijck worden. Ja in de helle sult gy nedergestooten worden, aen de zijden van den kuyl.’ En Lukas X, 18: ‘Ende Hy seyde tot haer, Ick sagh den satan, als een blicksem, uyt den hemel vallen.’ Met de plaats uit Jesaja werd, zooals tegenwoordig vrij algemeen wordt aangenomen, de koning van Babylon bedoeld. Sommige kerkvaders brachten de plaats uit Jesaja echter in verband met het aangehaalde vers uit Lukas en zoo ontstond de meening, dat de Satan aan God gelijk wilde worden en deswegen werd nedergeploft in het diepste der hel. Men meende dus ook, dat ‘Morgenster’ de naam of bijnaam van den satan was. Door de Romeinen werd de planeet Venus, als zij des morgens vóór de zon opging, Lucifer d.i. lichtbrenger genoemd. De Latijnsche naam voor ‘morgenster’ was dus Lucifer. Vondel was in 1654 reeds lange jaren katholiek en gebruikte, zooals uit verschillende stukken gemakkelijk kan blijken, de Latijnsche bijbelvertaling (Vulgata), die bij de katholieken algegemeen in gebruik is. P.P.P. Vraag. Wat beteekent het onderstreepte: Boer. Wel, sijnse aen de blaeuwe steen Niet van de leuterkay gesneên? (Vondel, Boeren-Cathechismus.) R.M. Antwoord. De blauwe steen was de plaats voor openbare tepronkstelling te Leiden. In de Leidsche keurboeken leest men: ‘Soe wie anders sijn vulnisse ende dreck lossede, dan voirscr. is, die sal staen twie uren lanc gesloten upten blaeuwen stien’. (Geciteerd in Verdam's Woordenboek, i.v. blaeu). Van den leuterkei snijden beteekent van zotheid genezen. Dit woord kei wordt door velen in verband gebracht met den eigennaam Keye. Keye, de drossaat van koning Arthur, was de zoon van Arthur's pleegvader Antor. Hij wordt voorgesteld als spotziek, lomp, en verre van uitmuntend in ridderdeugd. Het gevolg daarvan was, dat hij menigwerf getuchtigd werd en gewoonlijk voor zijn smaadredenen moest boeten. Prof. De Vries vermoedt, dat het woord bekaaid in uitdrukkingen als ‘ergens bekaaid afkomen’ eigenlijk beteekent ‘bekeid’, ‘zooals Keye’. In dat geval zou 't woord kei in de uitdrukkingen ‘de kei leutert hem’, ‘hij is zot en kei’ ‘hij is een keiaard’ (= zot mensch) ook van den naam van Arthur's {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} drost afkomstig zijn. Anderen vermoeden, dat 't woord kei in de genoemde uitdrukkingen eenvoudig ‘steen’, beteekent, en dat men gedacht heeft aan een kei, die in iemands hoofd zou zitten en hem aan 't denken zou hinderen. Iemand van den leuterkei snijden is letterlijk, iemand door eene operatie bevrijden van een steen, die hem doet leuteren of wartaal spreken. P.P.P. Vraag. Wat beteekent het woord dooren in: Boer. Hoe, maeckt de muts dan geen doctooren? Student. Ja, somtijds wijsen, somtijds dooren. (Vondel, Boeren-Cathechismus) R.M. Antwoord. Dooren beteekent dwazen, gekken. Verg. Duitsch Thor, Thoren, dat hetzelfde beteekent. P.P.P. Vraag. Onderscheidene malen trof ik in Vondel's Hekeldichten aan 't woord fiel, b.v. in D'Amsterdamsche Kakademie ofte Guyteschool: 1) Bacchusfielen. In Amsterdamsche Kakastorie of Muytschool: den vuylsten Fiel van 't Landt en plonderfielen. In een Otter in 't Bolwerck: plongderfiel. In dit laatste hekeldicht bezigt Vondel ook: 't Sijn Fieltensticken al mit een. Hooft gebruikt in zijn Warenar vilt: Ik ben u mee-Poortres, de ruimschottelde Miltheyt. En ook: Nu denk ik, ien jonger mogh zitten speulen de gilt Mit de moye dubbeloenen en noemen me vilt Hont, gierigert, vrek, terwijl hij hem verblijen gaet. Fiel, fielt, vilt. Zijn deze drie woorden van dezelfde beteekenis, en overeenkomende met ons fielt? R.M. Antwoord. Ja. De vorm vilt komt, voor zoover mij bekend is, alleen in 't rijm voor. Zoo bij Hooft: ‘Ick ben u mee - Poortres, de ruymschottelde Miltheyt, Die niet als een vilt leidt arm leven van groot goedt. In 't Middelnederlandsch is alleen fiel gebruikelijk. Later komt ook fielt in gebruik, dat fiel eindelijk verdringt. De afleiding van het woord is niet met zekerheid bekend. Prof. Verdam vermoedt, dat het afkomt van 't Fransche vil (Lat vilis) 2). P.P.P. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. In Vondel's Roskam lees ik: ‘Het paerd vreet nacht en dagh; in een karos te rijen; Een Joffer met haer sleep.’ Deze samenstelling is mij niet recht duidelijk. R.M. Antwoord. Vondel schreef: ‘'t Zijn kostelijke tyen. Het paert vreet nacht en dag. In een karos te ryen: Een Juffer met haer' sleep: De kinders worden groot: Zy worden op banket en bruiloften genoot. Een nieuwe snof komt op’.... enz. Achter tyen plaatse men een dnbbelen punt. 't Zijn kostbare tijden’: ‘Het paard vreet nacht en dag’. ‘In een karos te rijden’ (kost ook veel geld). ‘Een juffer met haar bedienden’ (te onderhouden, kost ook veel). ‘De kinderen worden groot’ (en kosten dan meer dan vroeger); ‘Zij worden op banket en bruiloften genoot’ (en moeten dan weer nieuwe kleederen hebben, geschenken geven enz.) ‘Een nieuwe snof komt op’ (en vrouw en dochters willen natuurlijk dadelijk de nieuwe mode volgen) enz. P.P.P. Vraag. Bilderdijk schreef in zijn ‘Ziekte der Geleerden’: ‘Een scheemrend pad, omheind van ijfel en abeelen Leidt nederwaart.’ Wat beteekent ijfel? R.M. Antwoord. De ijf of ijfel (Taxus of Taxis, Duitsch Eibe) is een naaldboom, die in Europa, Azië, Amerika en Noord-Afrika voorkomt. De boom wordt gewoonlijk niet hoog, ofschoon hij een ouderdom van duizend jaren kan bereiken. De naalden van den ijfel, welke vergiftig zijn, gelijken veel op dennenaalden. P.P.P. Vraag. Is de uitdrukking ‘om zeep gaan’ in den volgenden zin op hare plaats? ‘De menigvuldige1 onderzoekingstochten breiden de kennis2 der werelddeelen aanmerkelijk3 uit; te betreuren valt4 het echter, dat die kennis zooveel kostbare offers eischt5 en zooveel bekwame6 reizigers doet om zeep gaan7.’ J.V. Antwoord. Gelijk uit den bijgevoegden brief blijkt, is J.V. terecht van meening, dat de uitdrukking aan den deftigen zin iets komisch geeft. De geheele zin is slecht gebouwd, we geven hier eenige aanteekeningen: {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Niet menigvuldig, maar talrijk zijn de bedoelde tochten; het eerste, dat alleen in verheven stijl en dan nog maar zelden voorkomt, is meestal adverbium en alleen nu en dan adjektief in de beteekenis: dikwijls herhaald. 2. Niet de tochten ‘breiden de kennis uit’ maar de reizigers breiden hun kennis door de tochten uit: uitbreiden veronderstelt namelijk, grooter omvang geven aan iets, wat reeds vroeger bestond, maar wat voor vermeerdering vatbaar is: zijne betrekkingen met buitenlandsche kooplieden breiden zich uit; zijn conversatie breidde zich uit. 3. Niet aanmerkelijk, maar belangrijk is de kennis uitgebreid; het is niet door de soort van kennis maar door den omvang en dus ook niet door bijzondere eigenschappen, dat de kennis werd uitgebreid. 4. Het ww. vallen wordt ten onrechte, hoewel zeer zelden als hulpwerkwoord gebruikt. Het deelt die negatieve onderscheiding met zitten, staan, loopen enz. enz. Den Nederlander schijnt dat verkeerd gebruik, vreemd aan alle verwante talen, in 't bloed te zitten en er was maar een beetje overdrijving in de taal van den spotvogel, die in de dagen van den Russisch-Turkschen oorlog een soldaat aan zijn moeder liet schrijven: ‘Pas hadden we een paar uur aan wal staan leggen loopen te kijken’; zoo had men hier moeten lezen: het is te betreuren. 5. Niet de ‘kennis’ maar het onderzoek eischt offers; de tochten eischen offers. Het zou nog beter zijn, den zin om te zetten en te schrijven: Het is te betreuren, dat zooveel kloeke reizigers het slachtoffer van hunne liefde voor de wetenschap worden enz.... 6. Bekwame reizigers zal wel moeten zijn ‘kloeke, koene, moedige of onverschrokken’; de schrijver denkt zeker aan de ‘bekwaamheden’ bij een examen bedoeld: de wetenschappelijke onderzoeker staat hooger dan alle examens en van bekwaamheid als reiziger kan ook alleen sprake zijn van een handelsreiziger, die commisvoyageurseigenschappen heeft. Vraag. Mag men in proza de Romeinsche jachtgodin ‘Diaan’ noemen? J.V. Antwoord. Van ‘mogen’ kan geen sprake zijn: niemand heeft macht of gezag om dit te verbieden; maar de keurigste schrijvers hebben Diana niet verkort tot Diaan zoomin in proza als poëzie, Enkele schrijvers hebben zich in verzen de vrijheid veroorloofd, maar de verzen zijn er niet beter op geworden. In 't bekende fragment: Wie heft met statelijke pracht, enz. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin 't woord ‘statelijk’ ons al een waarschuwing is, lezen we: Wie blijft in 't aanzicht van Diaan, Die vruchtloos poogt dien gloed te dooven Met onverflauwden luister staan? Met alle recht zou men van eene onmuzikale afkorting van Diana tot Diaan kunnen spreken en zeker denkt men daarbij niet in de eerste plaats aan een vrouwelijk wezen, aan eene godin, maar meestal aan een jachthond. Q.X. Verslag van een der Kandidaten van het onlangs gehouden Examen voor Nederlandsche taal- en letterkunde M.O. (Overgenomen uit Het Schoolblad.) Het examen duurde twee dagen; op den eersten dag werd het schriftelijk, op den tweeden het mondeling gedeelte afgenomen. Des morgens van den eersten dag om negen uur aanwezig, ontving ik voor een letterkundig opstel, waarvoor drie uur tijd gelaten werd, de keuze uit de volgende onderwerpen en vragen: I.Bestaat er eene Oud-Nederlandsche letterkunde? II.Het drama in de Middeleeuwen. III.Bredero's Stommen Ridder. IV.De Romantiek in de negentiende eeuw. Ik koos punt II tot onderwerp van mijn opstel, waarvan ik in 't kort den inhoud zal trachten weer te geven. Na eerst eene verdeeling gemaakt te hebben in kerkelijke drama's of mysteriespelen en wereldlijke of abele spelen, waarbij de kluchten nog moesten gevoegd worden, begon ik eene beschouwing der drama's van de eerste soort. Het ontstaan dier drama's uit het streven der geestelijkheid, om de beteekenis der kerkelijke feesten den leeken zoo duidelijk mogelijk te maken en den indruk dier feesten op het volk te versterken; de invloed van het onderling verband, dat de kerkelijke feesten in hunne beteekenis vertoonen, op de uitbreiding der drama's, zoodat soms de geheele geschiedenis van het gevallen en verloste menschdom achtereen ten tooneele gevoerd werd; de kerk als het gebouw, waar de eerste mysteriespelen werden opgevoerd, waarvoor later het kerkhof gebruikt werd; de geestelijken zelf als de acteurs, waarbij naderhand de hulp van leeken werd gevorderd; het weinige, dat ons van de mysteriespelen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} is overgebleven; dit alles werd kort en zoo goed ik dat kon, door mij behandeld. In navolging van Prof. Jonckbloet en Wijbrands, door Prof. Jonckbloet aangehaald, heb ik de abele spelen doen ontstaan uit de kerkelijke drama's. In zijne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is eerstgenoemde geleerde hierover zoo uitvoerig en zoo duidelijk, dat ik volstaan kan met de lezers daarheen te verwijzen. Het onderscheid in karakter tusschen de kerkelijke en wereldlijke drama's werd door mij aangewezen, daarna schreef ik in 't kort over het bekende tijdst. uit de vijftiende eeuw, waarin ons vier abele spelen zijn bewaard gebleven, terwijl ik de beschouwing over het wereldlijk drama besloot met in enkele woorden de waarde der zooëven genoemde en door Prof. Moltzer uitgegeven stukken aan te geven. De gevonden stukken munten volgens mijn opstel uit door handeling en karakterteekening; en na nog te hebben gewezen op de eigenaardigheid, dat alle deelen van een en hetzelfde stuk door het rijm verbonden zijn, iets, wat zich ook bij de ‘cluyten’ voordoet, werd het derde punt, de sotternieën of kluchten, door mij behandeld. Ook hier was weer Prof. Jonckbloets Geschiedenis de bron, waaruit ik vooral putte, terwijl de reeds genoemde uitgave van Prof. Moltzer mij mede van dienst was. Ontstaan uit de vastenavondspelen, munten de sotternieën niet door kieschheid uit. De inhoud is uit de wereld der lagere klassen geput. Ze behandelen de gebreken dier klassen, in tegenstelling der abele spelen, die zich met die der grooten bezighouden, en stellen ons gewoonlijk een bedrogen echtgenoot voor, door zijne vrouw om den tuin geleid. Het celibaat der geestelijken bracht dezen in eene eigenaardige betrekking tot de maatschappij en gaf vaak aanleiding tot komische en voor hoofden van huisgezinnen minder aangename toestanden. Dat die toestanden komisch konden zijn, lag vooral daarin, dat de bedrogen echtgenoot vaak iemand was, die zich door onnoozelheid onderscheidde. Ziedaar de hoofdinhoud van mijn opstel over het middeneeuwsch drama. Ik heb zooveel mogelijk getracht, net te werken, mij niet te overijlen en vooral op stijl en op taalfouten te letten. Des namiddags ontving ik de beide volgende punten ter behandeling: 1.Over leesboeken in de lagere klassen der H.B. Sch. 2.Gezegdeszinnen voor de leerlingen dier klassen te behandelen. Hier was geene keuze; over beide onderwerpen moest ik schrijven. Ik heb den tijd van drie uur, dien ik daarvoor had, gelijkmatig verdeeld. Wat het eerste punt betreft, heb ik geene leesboeken genoemd. Op den inhoud, dien zij m.i. moesten hebben, meende ik vooral te moeten wijzen, daarbij, wat poëzie betrof, meer plaats aan epische dan aan lyrische poëzie toekennende, terwijl de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lyrische gedichten meer een algemeen dan een individueel gevoel moesten inhouden. Bij dit opstel ging ik van het volgende uit: 1. Er zijn hoogere burgerscholen met drie- en met vijfjarigen cursus; met de ‘lagere klassen’ zijn dus de eerste drie bedoeld. 2. Wanneer iemand op de lagere school goed taalonderwijs heeft genoten, dan kan hij, wat dit vak betreft, in de eerste klasse der H.B. School worden geplaatst. 3. De verhouding tusschen taal- en leesonderwijs is op de H.B. school eene andere, dan op de lagere school: hier staat lezen, daar taal meer op den voorgrond. 4. In de vierde en vijfde klassen der H.B. school wordt letterkunde onderwezen: in de derde klasse moeten de leerlingen in hunne leesboeken hiervan een voorproefje ontvangen. Nu was het tweede punt aan de beurt. Om het voor de leerlingen zoo aanschouwelijk mogelijk te maken, ging ik de afhankelijke zinnen op twee wijzen verdeelen, n.l.: 1o. naar de woorden, 2o. naar de zinsdeelen, welke zij vervangen. Zoodoende kreeg ik eene verdeeling in zelfst. bijv. en bijw. zinnen en eene in onderwerps-, gezegdes-, voorwerps- en (zooals ik ze ter wille der duidelijkheid noemde) bepalingszinnen. Deze beide verdeelingen met elkaar in betrekking brengende, kwam ik tot de conclusie, dat slechts het naamwoordelijk deel van 't gezegde tot eenen zin kan worden uitgebreid en dat deze zinnen, gezegdeszinnen geheeten, niet anders dan zelfstandige of bijvoegelijke zinnen kunnen zijn. Daarna gaf ik van beide soorten twee voorbeelden, n l. een voorbeeld van eenen zuiver zelfst. zin, een van eenen zelfstandig gebruikten bijv. zin en twee van bijv. zinnen. Het was vier uur en de eerste dag van 't examen was achter den rug. Ik moet bekennen, dat ik den volgenden dag te tien uur, toen ik het mondeling gedeelte nog moest afleggen, in geene zeer kalme en prettige stemming de zaal binnentrad, maar dat de heeren Prof. Ten Brink, uit Leiden en Dr. Penon, uit Groningen, mij op humane wijze mijne kalmte hergaven, waarvoor ik niet kan nalaten den beiden geleerden mijnen hartelijken dank te betuigen. Was het schriftelijk examen met letterkunde begonnen, nu had ik eerst taalkunde. Uit Jans Feesteije van Jan van Boendale moest ik het volgende lezen en in het Nieuwnederlandsch overbrengen: ‘Jan, nu hebdi mi gheseyt Van vele dinghen die waerheyt, Dies ic noyt en hebbe gheweten; Maer bina haddic vergheten Te vraghene van den heren Die de kerken regeren: Paeuse, bisscope ende ander prelate, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dunct u van haren state, Ende dander paepscap also mede, Dat behoert ten kerstenhede? Want vele liede segghen sekerlike, Dat si hem bewaren cranckelike. Wouter, soudic die waerheyt spreken Al uut van der papen ghebreken, Si souden mi vermaledien; Want si souden mi betyen Dat ic onghelove brachte voert, Ende souden verkeren mine woert.’ Naar aanleiding der vertaling in Nieuwnederlandsch werd er gesproken over de volgende woorden, die ik heb gecursiveerd: Dies. Sommige verba hebben in 't Mnl. het voorwerp in den genitiefsvorm bij zich. Paepscap. Wegens het onzijdig geslacht van dit woord (men zie het rel. pron. dat in het volgende vers) geeft scap hier de waardigheid, de bediening te kennen, zoodat men niet moet lezen, zooals ik beken, eerst te hebben gedaan: ‘Paeuse, bisscope ende ander prelate.... Ende dander paepscap also mede,’ maar: ‘Hoe dunct u van haren state, Ende dander paepscap also mede.’ Sekerlike. Dit woord heeft eenen dubbelen uitgang, n.l. lijk e. De e dient eigenlijk ter vorming van bijwoorden. Al uut. De beteekenis dezer uitdrukking is: geheel en al. Al is een bijwoord, dat tot versterking dient. Betyen. Dit verbum beteekent: beschuldigen. De conjugatie is -teeg, -tegen, -tegen, gotisch teihan. In 't Mnl. is nog een verbum tien, got. tuihan waarvan de vervoeging is: toog, togen, getogen. Aan de vormen dezer verba in 't gotisch is duidelijk te zien, hoe er in de vervoegde vormen eene g komt. De gotische vervoegde vormen der verba van de klassen, waartoe teihan en tuihan behooren, doen ons zien, dat in teeg, toog eene scherpheldere, in de overige vormen eene zachtheldere vocaal voorkomt. Verkeren. Hiervoor gebruikt men tegenwoordig het verbum verdraaien. Daarna werd aan mij de keus gelaten, om over de verba of over de substantieven te spreken; ik koos de eerste, waarna de volgende woorden werden behandeld: Zenden, dat vroeger zwak was en tegenwoordig sterk wordt geconjugeerd. Dat het afgeleid is van 't Mnl. verbum sinden en {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het de sterke vormen van dit werkwoord overgenomen heeft, is zeker ieder, die aan de studie van 't Mnl. gedaan heeft, bekend. Verbolgen en verwaten. Over de afleiding en de beteekenis dezer woorden werd gesproken, waarna werd overgegaan tot het lezen van het volgende uit de ‘Nederlandsche Historiën’ van Hooft: Heere! ‘'Tvonnis, dat uwer Majesteit geliefde oover mij te strijken, heb ik deezen nacht verstaan; en niet daarteeghens, dan geduldt om te draaghen, 't geen de goede Godt my toezeindt. Nochtans is 't waar, dat ik nooit yets voornam, noch dacht, 't geen uwen Koninklyken persoon, zijnen dienst, oft het oudt Algemein geloof, moghte te naa gaan. Heeft eenigh myn doen oft laaten, geduurende de beroerten, andren schijn gehad, 't is by de noodt des tijds, en buiten ontrouw oft quaadtwilligheit toegekoomen.’ (Brief van Egmond aan Filips II.). Toen ik bij de vertaling in de uitdrukking: ‘en niet daarteeghens’ het woordje heb invoegde, werd er naar aanleiding daarvan gesproken over het al of niet weglaten van woorden bij verschillenden vorm, verschillende beteekenis en verschillend gebruik. Over 't pronomen 't geen werd eene enkele opmerking gemaakt, waarna over den vorm toezeinde ongeveer het volgende gezegd werd: Vóór de n verandert soms de onvolkomene e in ei; het verbum peinzen, dat uit het Fransch is overgenomen en daar penser luidt, wijst op eenen ouderen vorm penzen. Ten slotte moest ik nog de spelregels voor het gebruik der scherpen zachtheldere o en der ei en ij opnoeme, waarmee het taanlkundig gedeelte van 't mondeling examen was afgeloopen. Na eenige minuten pauze begon het letterkundig gedeelte met een enkel woord over Oud-Nederlandsche letterkunde en, naar aanleiding van mijn opstel, over de vroegere uitgaven van middelnederlandsche drama's. Daar ik over deze drama's een opstel had gemaakt, zou er over een drama uit de zeventiende eeuw worden gesproken, en daar mij de keuze van het stuk gelaten werd, noemde ik Vondels ‘Palamedes.’ Nadat er eerst gehandeld was over de aanleiding en de gevolgen van het schrijven dezer allegorie, werd er gesproken over Vondels navolging van de klassieken, den klassieken vorm en inhoud en de minder klassieke bewerking, welke laatste b.v. bleek uit de ‘reij van Eubeërs’, aan 't einde van 't derde bedrijf, waarvan het begin aan het classicisme herinnert, maar waarin ons al spoedig eene beschrijving van Scheibeek wordt gegeven. Nu er over den invloed van 't Grieksch en Latijnsch treurspel gesproken werd, lag de vraag voor de hand, of er in de zeventiende eeuw ook andere invloed zichtbaar was. De ‘Veinzende Torquatus’ van Brandt en de ‘Aran en Titus’ van Jan Vos herinneren aan drama's van Shakespeare; men zou dus licht geneigd {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te denken, dat de groote Engelsche treurspelschrijver hier nagevold is. Maar de toevallige overeenkomst tusschen Brandts drama en Shakespeares ‘Hamlet’ geeft ons geen recht om aan navolging te denken, en daar Jan Vos geen Engelsch verstond, mag men bij hem nog minder spreken van navolging van Shakespeares ‘Titus Andronicus.’ Jan Vos kende geen Engelsch, maar was onkunde van vreemde levende talen in dien tijd een algemeen gebrek? Kende Brandt b.v. geen Fransch? Ja, want toen in 1647 de Muyder Drost overleden was, schreef Brandt eene vertaling van Ronsards Oraison funèbre door Du Perron. Hierbij werd de opmerking gemaakt, dat alle vertaling juist geene letterdieverij kan heeten. De bijzonderheid, dat Brandt den naam van Vondel verzweeg, gaf aanleiding, om over de verhouding tusschen beide mannen te spreken. Was er in de zeventiende eeuw dus niet rechtstreeks sprake van invloed der Engelsche letterkunde, in de achttiende zooveel te meer. Justus van Effen was de groote vertegenwoordiger van dien invloed. Er werd op gewezen, dat Van Effen in Engeland was geweest, dat hij de Engelsche meesters, waaronder vooral Addison en Steele, ter navolging koos, dat hij, onder den invloed van den hier heerschenden Franschen geest, eerst in 't Fransch ging schrijven, getuige zijne Fransche vertaling van Defoe's ‘Robinson Crusoe,’ en dat hij eindelijk door zijn Spectator, waardoor hij het meest bekend is geworden, het Nederlandsch proza der achttiende eeuw ging verrijken en verbeteren. Het ‘niet-vertaald’ op den titel der romans van Wolff en Deken doet zien, dat zij zich niet door den Franschen geest lieten beheerschen, maar de briefvorm wijst op navolging der Engelsche modellen. Een enkel woord over de romantiek der negentiende eeuw zou het examen besluiten. Over Mevr. Bosboom - Toustaint, die onder de romanschrijvers en -schrijfsters eene eerste plaats verdient, werd eenige oogenblikken gehandeld. Er werd op gewezen, dat B. - T. in 1837 met den Almagro, eene novelle van kleinen omvang, begon; dat de Delftsche Wonderdokter een harer beste romans uit lateren tijd was; dat dokter Jacob Jansz. Graswinckel de hoofdpersoon in dezen roman is; dat Juliaan van Egmond de tegenvoeter is van den humanen dokter; dat Mabelia Graswinckel de schoonste vrouwenfiguur in den roman is, en dat de roman zelf uitmunt door diepe psychologie. Hiermede was het examen afgeloopen. De uitslag was gunstig en met verlicht gemoed zei ik de residentie vaarwel. V. S. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelkundig lezen. We gelooven nog altijd, dat voor het onderzoek naar de kennis der moedertaal het behandelen van een gedicht vol spitsvondigheden of zelden voorkomende woorden, weinig kans op juiste beoordeeling aanbiedt. Men kiest Staring, da Costa, de Genestet e.a. en dan liefst een klein fragment, waarbij men heel wat verklarende noten zou kunnen schrijven. Een flink stuk gewoon proza zou waarschijnlijk den candidaat het examen gemakkelijker maken en den examinator het middel aan de hand geven, dieper door te dringen in het wezen der taal. We zullen beproeven bij eenige examenopgaven aan te toonen, waarop de candidaten in dezen meerendeels te letten hebben. De stoom. 1) Een nieuwe loopkring 1 is voor heel 2 deze aard begonnen! Uit kool- en ijzermijn ontsprongen 3 haar 4 de bronnen Van snelheid, macht en licht 5. Het helle koolvuurgas 6 Vervangt de tinteling 7 van 't maagdelijke 8 was, Het zeegevaarte 9 voelt zijn ingewanden leven, 10 En roept geen drijfkracht 11 meer van buiten 12 om te zweven, 13 Ja meer! 14 de vrije zee, waarin 15 de stoomboot zwemt, 16 En 's aardrijks vaste korst in ijz'ren band 17 geklemd, 18 Waarop de spoortrein gonst, 19 wedijv'ren met elkander. 20 Zie langs zijn tweelingslijn 21 dien fellen salamander! 22 Da Costa. 1. Da Costa beschikte over een grooten woordenschat, vandaar, dat hij bij elke wijziging van gedachte een ander woord kiest of bij gebreke van een hem passend woord, er een maakt. Zoo hier! Gewoonlijk zegt men loopbaan en meent daarmede de baan of den weg, dien men op aarde wil afleggen, maar de dichter denkt aan de nieuwe werkzaamheid, die de aarde, d.i. de geheele menschheid zal moeten beginnen, van daar loopkring omdat de dichter blijkens den laatsten regel aan een soort van wedloop of wedren denkt, ongeveer als in een circus. 2. Heel blijft hier onverbogen vóor een verbogen bepalend woord, evenals half in ‘half de som was genoeg geweest,’ zulk voor het onbep. lidw.: ‘zulk eene kamer wordt zelden gebouwd’ naast ‘zulke kamers worden zelden gebouwd.’ Dewijl het bep. woord den naamvalsuitgang heeft, wordt deze niet aan het woord ‘zulk’ toegevoegd, ook niet aan 't woord heel voor het bepalende woord staande; staat het er achter, dan wordt het verbogen vb.: ‘Er is een heele {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} lading overschoenen gestrand!’ of ‘De heele geschiedenis kan ik in vijf minuten vertellen.’ 3. De stoffelijke oorzaken der bedoelde verandering zijn steenkool en ijzer, de oorzaak is aan 't begin en figuurlijk heet 't begin ook de bron, de bron ontspringt en de dichter spreekt nu stoutweg van ‘bronnen van snelheid macht en licht, die uit kool- en ijzermijn ontsprongen,’ eene uitdrukking, die in gewoon proza zeker streng veroordeeld zou worden. We begrijpen, wat de dichter bedoeld heeft, al weten we, dat bronnen van ‘snelheid’ niet ontspringen, het allerminst in kolenmijnen of ijzermijnen. De dichter heeft bovendien kolenmijn veranderd in koolmijn analoog met ijzermijn; wel spreekt men gewoonlijk van ‘steenkolen’ maar de stofnaam is toch ‘steenkool’ en de wijziging, die de dichter zich veroorloofde, is dus wel verdedigbaar. 4. Haar is hier een datief, zooals die in het Ned. weinig voorkomt, men noemt dien dativus commodi of incommodi en deze vorm wijst den persoon aan, te wiens voor- of nadeele de handeling geschiedt. Deze naamval staat buiten de regeering van het werkwoord. Vgl.: Mijne zuster is ziek; mijn vader heeft haar { een brief geschreven, { een ziekenstoel gekocht. In beide zinnen is haar datief, maar in den eersten is het woord haar een datief-objekt afhankelijk van schrijven (3.4), in den laatsten is haar eene bepaling behoorende bij koopen (4). Vele moeielijkheden zouden bij de ontleding verdwijnen, als men eerst een helder begrip zocht te verkrijgen van 't verschillend karakter van objekt en bepaling. Dat haar in den tweeden zin een persoon aanwijst is nog geen reden het voor een objekt te houden, dat haar in den eersten zin in den datief staat, maakt 't nog niet tot eene bepaling. Als wij den eersten zin in de eenvoudigste bestanddeelen ontbinden, krijgen we: Mijn vader onderwerp heeft geschreven gezegde een brief 1e voorwerp 4e n. (akkusatief objekt). haar (= aan haar) 2e voorwerp 3e n. (datief objekt). Het 1e wijst eene zaak aan, is dus zakelijk objekt, het 2e een persoon en is dus persoons-objekt. Daarbij bedenke men, dat in de taalkunde met persoon de of het handelende bedoeld wordt en met zaak de of het niet handelende of beter het behandeld wordende. In den zin: ‘De jongen slaat den hond’ is jongen persoon en hond zaak; in den zin: ‘De hond bijt den jongen’ is hond persoon en jongen zaak. Hetzelfde geldt van zinnen als: ‘De jongen werpt den steen’ en ‘De steen doodt den jongen.’ {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} In den zin: ‘Mijn vader heeft haar een ziekenstoel gekocht’ treffen wij de volgende zinsdeelen aan: Mijn vader onderwerp, heeft gekocht gezegde, een ziekenstoel voorwerp 4e n. (akk. obj.), haar (= voor haar, te haren behoeve) bepaling. Deze datief bepaling, die in het hgd. veel voorkomt, wordt in 't ned. vaak verzwegen: Ik heb (mij) een hoed gekocht; gij hebt (u) een nieuwe jas laten maken; hij heeft (zich) een rijtuig aangeschaft. Onmogelijk is 't, het datief-objekt weg te laten en te schrijven: Ik heb (mij) een snede in den vinger gegeven, gij hebt (u) een grooten last op den hals gehaald, hij heeft (zich) een rijtuig laten komen. Natuurlijk, de werkwoorden geven (3.4), op den hals halen (3.4) en berokkenen (3.4) zijn transitieve werkwoorden met een datief-object, maar koopen, laten maken en laten komen hebben een volledigen zin, wanneer zij met een akkusatief-objekt voorkomen, en alleen ter aanvulling en verduidelijking kan er eene bepaling aan toegevoegd worden. Deze onderscheiding is bij aan het moeielijkst. Vgl.: De koning schenkt eene ridderorde aan den generaal. De generaal denkt aan den koning. De ridderorde hangt aan een lint. Alleen in den eersten zin kan het woord aan wegvallen, wanneer wij den omschreven datief door een onomschreven datief vervangen en dus schrijven: De koning schenkt den generaal eene ridderorde. Maar in de beide andere zinnen komt geen datief voor, al hebben de vormen aan den koning en aan een lint veel overeenkomst met omschreven datieven. Maar ook deze vormen zijn verschillend en de betrekking tusschen koning en denken is veel inniger, dan die tusschen lint en hangen: het eerste is een prepositionaal objekt, het laatste eene prepositionale bepaling. Het verschil valt dadelijk in het oog: ter aanvulling van het ww. denken kunnen vormen voorkomen, daaraan verbonden door de praep. aan, van en over, maar ter aanvulling van het ww. hangen kunnen vormen voorkomen met verschillende beteekenis daaraan verbonden door alle plaatsaanwijzende praep.: De orde hangt (aan, op, onder, bij, naast, voor, achter, tusschen, boven, enz.) het lint. Het woord haar in 't bedoelde gedicht beteekent dan voor haar of te haren behoeve en is gelijk we zeiden de datiefvorm, die den persoon aanwijst in wiens voor- of nadeel de handeling geschiedt, tot wiens voor- of nadeel de toestand strekt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} (5) Bij ‘snelheid, macht en licht’ denkt de dichter natuurlijk aan de producten van de steenkool en wel bij snelheid aan den stoom, die spoortreinen en stoombooten in beweging brengt, bij macht aan den stoom, die machines in beweging brengt, bij licht aan het lichtgas. Bij dr. Laurillard in Soli Deo Gloria wordt daarover even duidelijk als schoon gezegd: Ik zing den menschengeest, een net van ijzren wegen Breidt hij rondom onze aardbol heen, En staan hem rotsen daarin tegen Dan boort hij door hun hart van steen; Hij neemt de macht van 't vuur ter leen En doet dat vuur een damp van uit het water jagen, Die reuzenwerk moet doen en reuzenlast moet dragen Met snelheid, die ondenkbaar scheen. (6) Het woord koolzuurgas heeft eene andere beteekenis; men verstaat daardoor de verbinding van koolstof met zuurstof, die bij de verbranding van organische zelfstandigheden ontstaat. Het gas, dat de dichter hier bedoelt, is een mengsel van verschillende gassen, hoofdzakelijk koolwaterstoffen, en wordt verkregen door met steenkool gevulde en goed gesloten retorten te verhitten; aldus ontstaat het ‘steenkoolgas,’ dat herhaaldelijk gezuiverd en van allerlei onzuiverheid ontdaan, als ‘lichtgas’ gebruikt wordt. Wat wij gewoonlijk gas noemen, is: ‘De inzonderheid uit steenkolen gestookte luchtvormige brandbare vloeistof, welke tot verlichting of verwarming wordt aangewend, lichtgas.’ (Wdbk.) Daar het hier geen verbranding, maar droge destillatie geldt, en de zuurstof van de lucht dus geheel buiten spel blijft, kan men in geen geval van koolzuurgas spreken. (7) Bij tinteling hebben we te denken aan de synoniemen flikkeren en glinsteren, al komt tintelen niet in de eerste plaats in die beteekenis voor. Van Alphens vaak herhaalde regels: Daar rijst het tintlend starrenheir En d' aarde zwijgt verbaasd bewijzen genoeg, dat tintelen = lichtglans vertoonen of licht geven niet ongebruikelijk is. Het woord ‘tinteling’ veronderstelt echter een zwakker lichtgevend vermogen dan bijv. ‘de heldre vlam’ zou doen. (8) maagdelijk wordt het was genoemd, omdat men bij was denkt aan blankheid, reinheid, teerheid, eigenschappen die voor twee derden sedert het midden der vorige eeuw bij ‘maagden’ worden verlangd of verondersteld. Van Chriemhilde wordt bijv. wel getuigd, dat zij zeer schoon was en dat alle vorstenzonen hare hand vroegen, maar teer en blank was zij zeer zeker niet. (9) zeegevaarte voor schip doet aan Helmers en diens tijdgenooten denken, die ook met veel succes het woord zeekasteel ge- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikten, deze twee woorden zijn niet aan te bevelen; een gevaarte is niet alleen groot en dreigend maar ook afkeerwekkend en leelijk. Van der Hoop spreekt in zijn Warschau van schietgevaarten, en alleen om op de grootte te wijzen, kon een adj. beter dienst doen. Hier kan echter ook het denkbeeld ‘groot’ onuitgedrukt blijven; van groote steembooten is nog geen sprake. (10) de levende ingewanden zijn natuurlijk de machine, ze vormen een tegenstelling met het binnenste der zeilschepen, dat niets dan de lading bevatte. (Toch had men ook de ‘raderbooten’, die dienst deden op kleine afstanden en waarin een paard als in den gruttersmolen rondliep en een toestel in beweging bracht, die de schepraderen deed draaien.) (11) drijfkracht = kracht, die het schip voortdrijft, geheel verschillend van drijfjacht: jacht, waarop de jachtstoet het wild voortdrijft; of drijfvermogen: vermogen om (boven) te drijven of (voort) te drijven, enz. de woorden met drijf- samengesteld loopen nl. zeer uiteen en het is zeer nuttig de uiteenloopende beteekenissen dier samenstellingen nategaan. (12) de kracht van buiten is natuurlijk die van wind en stroom. (13) zweven is wel wat sterk gezegd; verdedigbaar is 't alleen met het oog op de snelle beweging, die men zich bij zweven denkt; volstrekt niet, in aanmerking genomen het andere begrip: gemakkelijk en licht voortbewegen. (14) meer d.i. meer nog gezegd dan dit alles; meer nog dan al deze wonderen is, dat enz. (15) waarin is te verdedigen: de boot ligt in het water, maar het woord komt met dat ‘zweven’ moeielijk overeen, beter past daarbij (16) zwemmen, dat eigenlijk drijven of varen meest wezen. (17) de ijzren band wordt door de rails 1) (d.i. richels) gevormd, zie het boven aangehaalde gedicht van dr. Laurillard. (18) geklemd is wat sterk, het behoort echter bij het begrip ‘ijzren banden’, waarbij men zich steeds iets onaangenaams denkt. (19) gonst past beter bij een bij dan bij een speertrein; dit woord is echter het minst alledaagsche vgl. snorren, gieren, brullen e.a. die eene voortgaande beweging uitdrukken, waarbij tevens een zwaar en dreunend geluid wordt vernomen. (20) wedijvren d.i. een wedloop aangaan, een strijd om de meerderheid in snelheid. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} (21) tweelingslijn dichterlijke vrijheid voor dubbellijn of dubbele lijn of lijnenpaar of stelsel van twee evenwijdige lijnen (de rails). (22) salamander heet de trein naar de locomotief, die niet door het vuur verteerd wordt, evenmin als de salamander, een hagedis, die het, naar men zegt, gedurende eenigen tijd in een matig vuur kan uithouden. Dit alles in aanmerking nemende, kunnen wij de paraphrase van dit stuk stellen als volgt: Een nieuwe werkkring (loopbaan) is voor de geheele aarde begonnen; (want) uit kolenmijnen en ijzermijnen komen hulpmiddelen te voorschijn, die de snelheid (van beweging) vermeerderen, de macht (in den arbeid) vertiendubbelen, en helderder licht schenken. Het heldere gaslicht vervangt het licht van de fijne waskaarsen, de stoomboot wordt door de stoommachine voortgedreven en wordt (bijna) onafhankelijk van wind en stoom. En wat meer is, de stoomboot op den grenzenloozen oceaan en de spoortrein op het vasteland wedijveren in snelheid (om den afstand op den aardbol te verminderen). Ik zou deze bespreking met zooveel uitweiding nog niet eens ‘statarisch lezen’ durven noemen en toch alles, wat ik gezegd heb, is noodig te weten, voor hem, die kans loopt naar aanleiding van 't woord om of zoo eenige vragen te moeten beantwoorden, die schijnbaar in geenerlei betrekking staan, noch tot het geheele gedicht, noch tot den bedoelden vorm. Daaruit volgt natuurlijk, dat er geen sprake kan zijn, van waardeering van het kunstwerk. Op die wijze behandeld, wordt een letterkundig kunstenaar alleen beschouwd 1. als een man die gemakkelijke of moeielijke zinnen schrijft, 2. die moeielijke of gemakkelijke woorden gebruikt en 3. die veel of weinig fouten maakt. Van bezieling geen spoor, van invloed van het gelezene op 't gemoed evenmin. Het resultaat is gelijk te stellen met dat, hetwelk verkregen wordt door hem, die met een loupe de reusachtige schilderstukken van Wiertz of Doré zou bezien of het Nibelungen-lied zou spellen en zich dan verbeelden zou er mede bekend te zijn geworden. Een ander examenstukje behandelt hetzelfde onderwerp. De stoomwagen. Daar staat hij, op zijn drie paar raderen, Log-rustend, tot zijn meester komt! Hoort! 't is of in zijn koopren aderen Het romm'len van een vuurberg gromt! Roodgloeiend flonkren reeds zijne oogen, Als peilden zij de onpeilbre baan, Waarop hij, bliks'mend voortgevlogen, Straks zich in 't ruim mag domplen gaan. Zweet lekt hem uit den muil en vonken; {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} En, bij het immer zwaarder ronken, Dreunt soms een siddring door zijn schonken, Als bromde hij: ‘'k ben klaar, kom aan!’ 't Is een opgave, die een treurig getuigenis aflegt van den smaak des examinators. Het voorgaande stukje moge van da Costa zijn, het geeft geen schitterend getuigenis van de muzikale waarde onzer taal, het geheel is eene aaneenschakeling van harde, op elkaar stootende ruwe klanken. Hit stukje evenwel is uit een muzikaal oogpunt beschouwd, afschuwelijk! Het is heel vaderlandslievend of beter gezegd, heel nederlanderig met Bilderdijk onze taal te noemen: ‘Taal, ongelooflijk zoet, princes van alle talen’ maar het gaat er mee als met Hamlets fluit, hijzelf wist aan het instrument zoete tonen te ontlokken, maar zijne vrienden niet. Zoo ook heeft de dichter dezer regels al heel weinig muziek uit de Nederlandsche taal weten te lokken. Men oordeele over het onwelluidende van samenstootende medeklinkers en naast elkaar geplaatste klinkers: Regel 1: daar staat hij, op͜ zijn drie paar͜ raadren waarin aa, aa tot tweemaal toe, zeer onwelluidend zijn, in op zijn is pz ook minder gemakkelijk uit te spreken en paarraad'ren is zeker afte keuren. Regel 2, log: rus-tendtotzijn meester komt met vier t-klanken in drie lettergrepen en bovendien tz op elkaar volgende. Regel 3: Hoort 't is of in zijn koopren aadren Regel 4: Het rommlen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n͜ vuurberg gromt Regel 5: Roodgloeiend flonkren reeds͜ zijn oogen Regel 8: Straks zich in 't ruim mag domplen gaan Regel 11: Dreunt soms een siddring door zijn schonken. Dat op elkaar stooten van dezelfde klinkers verraadt het werk van een man met weinig muzikaal gehoor, met weinig gevoel voor de muziek der taal. De taal zelve is niet beter, gelijk uit het volgende zal blijken: Regel 1, hij is de locomotief, ons voorgesteld als grootsch en statig; jammer dat dit Regel 2 wordt bedorven door log-rustend, waarbij men zich iets onbehaaglijks, iets plomps voorstelt. De dichter heeft ‘de machine’ gelijk de spoorlui hem noemen, als een mensch voorgesteld, die als een logge massa uitrust in afwachting, dat zijn meester (de machinist) hem weer aan den arbeid zal zetten. Regel 3. De personificatie wordt voortgezet en er wordt gesproken van aderen (4), oogen (5), zweet (9), muil (9), ronken (10), schonken (11) en ten slotte, wordt hij sprekend ingevoerd (12). De ‘koopren aderen’ mogen een passend beeld zijn, gelijkelijk behoorende bij de machine en bij den mensch, maar ‘het rommlen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van een vuurberg, dat in (zijn) koopren aderen gromt’ is minstens bijzonder vreemd; ook is ‘rommlen’ een geluid zonder eenige beteekenis en ‘grommen’ een geluid, dat boosheid, ontevredenheid of woede beteekent. Beide woorden zijn veel te plat bij de deftige woorden, die vooraf gaan en die volgen. Regel 6, het onpeilbare peilen is stout of dwaas gezegd, maar te spreken van 't peilen van een baan is eenvoudig dom; lees: En staren op d'onmeetbre baan’. Regel 8 is verkeerd gezet; lees: zich straks in 't ruim mag gaan dompelen. In Ned. staat het voornaamste ww. altijd achteraan. Wat (7) 't woord bliksemend hier doet, zal wel niemand raden; is de bedoeling bliksemsnel dan is de leelijke fout een beetje verschoonbaar, als bliksemend verklaard moet worden uit die ‘flonkrende’ oogen, die toch met voldoende kalmte ‘d'onpeilbre baan’ zoeken te ‘peilen’, dan is 't onzin. Hoe hij (8) zich op de baan, in het ruim kan gaan ‘domplen’ is even raadselachtig als de rest. Zweet (9) is zeer onschoon, maar de mededeeling, dat het hem ‘uit den muil lekt’ maakt den zin walglijk, dat ‘zweet en vonken’ beide uit den mond... lekken is vrij zonderling en het plaatsen van vonken aan 't eind van den regel, terwijl het tweede onderwerp van lekken vooraan staat, is een leelijke fout, de twee woorden staan in gelijke betrekking tot ‘lekken’ en moeten dus ook beide vooraan staan of beide achteraan. Men zegt toch niet: Willem schrijft een brief en Jan! - voor: Willem en Jan schrijven brieven. Geheel anders is 't geval met: Willem schrijft een brief en Jan ook; - in 't laatste geval bestaat het tweede deel van den zin uit een onvolledigen zin: Jan (schrijft) ook (een brief), terwijl in den eersten regel van een uitlating (ellipsis) geen sprake was. ‘Bij ‘lekken’ (9) zij nog opgemerkt, dat ‘vonken’ niet lekken kunnen, dewijl lekken uitsluitend van vloeistoffen gebezigd wordt. Een ander werkwoord lekken bijvorm van likken kan hier niet bedoeld zijn. De woorden ‘ronken’ en ‘schonken’ zijn zeer plat en steken zonderling af bij de deftigheid van de rest. In regel 11 en 12 is de verwarring het ergst, daar is sprake van een ‘dreunende siddering’ die gelijkt op ‘brommen.’ Nu veronderstelt ‘sidderen’ altijd vrees of angst en al zou die ‘siddering’ zijn ‘schonken’ d.i. zijn beenderen in beweging brengen, dan heeft dat nog niets uitstaande met zijne longen, die het ‘brommen’d geluid deden hooren of met zijn humeur, dat hem er toe bracht, te ‘brommen.’ Hoe men met behulp van zulk een produkt zal bepalen, wat een candidaat van de Nederlandsche taal weet of niet weet, is zeer moeielijk te zeggen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenheid van Taal. 1) Te lang stelden we uit, het artikel voort te zetten, dat we na de verschijning van Wazenaar's Vlaamsche jongen begonnen. Van dat boek, dat zooveel opzien baarde, verscheen een tweede druk, waarin wijzigingen waren aangebracht. Indien echter enkele woorden door andere zijn vervangen, het is niet, omdat die woorden in Zuid-Nederland niet meer gebruikt worden; we meenen dus voor ons doel ons geheel te moeten houden aan de taal van den 1en druk (1879). Het is onze vaste overtuiging, dat grooter taaleenheid tusschen Noord en Zuid moet ontstaan en daartoe is het noodig, dat we weerkeerig kennis maken met de woorden, die aan deze of aan gene zijde van den Moerdijk gebruikt worden, maar noch slechts bij uitzondering aan deide zijden worden gehoord en verstaan. Wij zullen onzerzijds in dit opstel alleen de verstaanbaarheid van het Vlaamsch beoordeelen, moge weldra een der Zuidelijke taalbroeders opstaan om ons te vertellen, wat taal wij schrijven, die men te hunnent niet verstaat. Onze vroegere aanteekeningen (4e Jaarg. bl. 36) vervolgende, beginnen we op bl. 142: bl. 142. baanhof = station van den spoorweg. Het Duitsche woord Bahnhof is hier niet gebruikelijk en dewijl we den spoorweg nooit baan (Bahn, Eisenbahn) noemen, is er ook niet veel kans, dat het woord in onzen taalschat zal worden opgenomen. Waarom het kortere spoorweg in Z.ned. nog niet het woord ijzeren weg (chemin de fer) heeft verdrongen, is ons onbegrijpelijk. De weg is zeer zeker niet van ijzer. 143. toog = toonbank; toog is hier onbekend. boerken = een soort ‘pistolet’ (fr.) grof broodje, kadetje of (Amst.) vierduits-broodje. hespe = ham. statie = station. met zeven haasten hunnen druppel pakken = met grooten haast hun borrel drinken; bij druppel vergelijke men fr. prendre la goutte; ook ‘zeven haasten’ zal wel fr. zijn. staar = cataract; het hgd. Staar is bekend, maar zelden gebruikelijk; toch wordt het nu en dan gehoord. over-joar = verleden jaar. 144. Daer was 'n jongen trommelier bij: peis 'ne kéér wel = Er was een jonge tamboer bij; denk eens goed na. - 't Woord trommelier is aardig gevonden, maar een analoge woordvorm is niet bekend. Wel hangt peis met peinzen samen, maar 't is niet gebruikelijk. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} iverziteit = universiteit, platte uitspraak der boeren. de Byloke = Gentsch hospitaal. Ze sloeg heure handen tegader = Zij sloeg hare handen tesamen, ineen of in elkaâr. gasthofdisch = table d'hote; een gasthof heeft nooit den zin van hgd. Gasthof, te minder omdat gasthuis = hospitaal voor burgers (niet-militairen); ook disch komt niet druk voor in plaats van tafel. Bij Tollens Het feest op Elzenstein: Hij slaat een aanblik langs den disch En zucht om wat geworden is, Van wat kon zijn geweest. bl. 145. uit menschelijk opzicht = om de menschen te believen, voor het oog van de menschen; vgl. hgd. in menschlicher Hinsicht. 147. pomperijen der wereld = bedrieglijkheden (listen en lagen), of wel van fr. pompe = glans, weelde. tuischer = ruiler (ronselaar). Bij Breeroo komt 't woord voor; hgd. Rosstäuscher van täuschen = ruilen. welstellenden = welgestelden; gelijk hgd. wohlhabend spreekt men in Z.ned. van een welhebbend en een welstellend man, waar wij van welgesteld spreken, d.i. van iemand, die in een ‘goeden doen’ geplaatst is, niet, die zich of een ander daarin stelt. aangekleefd = toegenegen, heet N.ned. verkleefd; het woord aangekleefd zou aan kleven, plakken, maar niet aan de figuurlijke beteekenis doen denken. Mastelle = rond koekje, te midden ingedrukt. Men spreekt bij ons van mastelijnenbrood en van bestellen, o.a.v.d. Hoop Jrsz. in de Daguerreotypen: ‘Minnemelk, melk van bestellen’ (Het twaalfde). 151. kluiten = stukken van 5 centen; N.ned. stuivers. 153. heillooze patiente = ongeneeslijke zieke. Heilloos is wat geen heil aanbrengt of ook onheil aanbrengt. Dit heil is van hgd. heilen d.i. iemand genezen; 't zou dan onheelbaar moeten zijn, wat bij ons alleen op wonden betrekking heeft. Onze gymnasten hebben ons het onzinnige woord heilgymnastiek op den hals gehaald. 154. omwinden = bepraten. d'auitveirt = de uitvaart (waarmede uitsluitend de plechtigheid in de kerk bedoeld wordt). Bij Jonkvr. de Lanoy in de beteekenis van begrafenis: Maar zoo de booze nijd ten grafkuil werd gedragen Ik zou in feestgewaad daarmee ten uitvaart gaan. 155. aflijvige = overledene; gewest. in gebruik. 158. Een rijk dokter had in een huis van de gebuurte zijner ouders houden staan = beweerd, staande (vol-)gehouden, vgl. fr. soutenir; gebuurte = de buurt. Te Leiden heet echter de wijkmeester (Amst. buurtmeester) nog ‘heer der gebuurte’. 159. taterde Stien Putmans van het schaapgoed aan de boeren = stotterde Stien Putmans van de schapenboerderij tot de boeren. Tateren zegt men alleen van kleine kinderen. Goed in den zin van boerderij is buiten samenstelling ongebruikelijk. Vgl. riddergoed, landgoed e.a. bl. 160. onbegoed = zonder goed, arm (geen eigendommen bezittend), {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} onbemiddeld; het woord zou aan een verbogen begoeden part. past. begoed doen denken; vgl hgd. begütert. druppels = borrels, fr. goutte. 161. te teerlingen = dobbelen; (verouderd) teerling komt nog voor in de uitdrukking: ‘de teerling is geworpen’, anders ongebruikelijk. speelden met de bolle = kegelden (hier wellicht beugelen); N.ned. heeft bol en bal. 162. deden er vele hunne pet af = zett'en vele hunne pet af, afdoen wordt gezegd van het ‘goed’ d.i. van overgoed, overjas, mantel enz. de verknochte moeder = de lief hebbende moeder; verknocht komt praedikatief voor en hoogst zelden attributief, maar dan nog steeds met eene bepaling. 165. De klinkaards brokkelden = de klinkers (harde steenen) brokkelden. De uitgang -aard komt alleen bij personennamen voor. de weegjes van den groenseltuin = de voetpaadjes van den moestuin; weg heeft wegje maar beteekent minstens een voetpad door een weiland, een pad van een dorp naar een bijgelegen boerderij, maar nooit een pad ter lengte van éen tuin. - Groensel voor groente is ook niet verdedigbaar, vgl. haksel, schraapsel enz. waarbij afleidingen van werkw. de nooit zeer gekunstelde vader = de eenvoudige (gekleede) vader, gekunsteld vertoont zich in woorden, handelingen, bewegingen, ook in onnatuurlijke uitingen van kunst; het laatste geval zegt men veelal gemaniëreerd. zoo zeer was zijne aandacht opgeslorpt in = zoo zeer was zijne aandacht uitsluitend gevestigd op... opslorpen komt alleen bij vloeistoffen voor; de spons slurpt het water op. 166. briefdrager = bode, brievenbesteller, postlooper enz. Hgd. Briefträger; dragen heeft alleen betrekking op kleeren of aan het lichaam behoorende zaken (bril, stok, paraplu) of op zware voorwerpen. Men brengt een brief naar de post. bracht maanbrieven van gemelijke schuldeischers = bracht maanbrieven van knorrige of ongeduldige schuldeischers; gemelijk is bijna geheel verouderd; deze soort ontevredenheid vertoont zich meer in de uitdrukking van het gelaat en den toon van spreken. slokachtige eischers = inhalige schuldeischers (alles verslindende schuldeischers). En die zulken voetkogel, als onafwerpelijke schuld, voortzwoegend sleepen kan en flink moed en geduld houdt; voetkogel = blok aan het been; onafwerpelijke schuld = schuld, die men niet in staat is te betalen; wij zouden spreken van menschen, die onder den druk van schulden of met schulden bezwaard, moed en geduld houden. 167. Hij herkende aldra het stuursche spraaktuig van een plompen beerschipper = ruwe stem; stuursch is eene eigenschap van 't karakter, een gemoedsstemming, eene uitdrukking der oogen, die 't een en 't ander verraadt; 't heeft niets met geluid te maken; spraaktuig is onbekend: vischtuig, rijtuig, paardentuig hebben geen van alle tuig zooals hier in de beteekenis van werktuig, in welken zin het ook niet voorkomt. Beerschipper zou N.ned. een man zijn, die vloeibare meststof vervoert. De hier bedoelde verkoopt vetwaren. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 168. zwadder = ongebruikelijk; kwam bij Helmers en zijne tijdgenooten veel voor, maar nooit dan in dichterlijken stijl. onderbreekt = afbreken, eindigen, hgd. unterbrechen. Het is, dat hij plots een lawijd hoort = Het komt, omdat hij eensklaps een lawaai (een leven) hoort; plotz is wel hgd. maar N.ned. kent alleen plotseling of eensklaps; lawaai is plat, in 't plat-Amsterdamsch ook (hebr.) roeach. met wijd opgespalkte oogronden = met wijd geopende oogen; men spalkt de oogen op, als werden de leden door spalken van elkaar verwijderd gehouden; de oogronden zullen wel de appels zijn, die natuurlijk niet open gaan. 170. Maar ook heilig werktuig in vroede handen = Maar ook heilig werktuig in wijze (verstandige) handen; oudt. in vroedschap en heden ten dage schertsend in vroede mannen voor leden van den raad, eindelijk in vroedvrouw (fr. sage-femme) in Overijs. wiezemoer; men zegt nog wel heelmeester, maar vroedmeester hoort men niet meer. 171. waar zulke worgende schamelheid heerschte = waar zulke doodelijke armoede heerschte; men spreekt nog van doodarm. Alleen bij dichters komt schamel voor: Schamel hutje grijs van dagen, Half beroofd van dekkend riet, Half gesloopt door tijd en vlagen 'k Schaam mij uw bewoning niet. Bij Hazeu komt 't voor: Papa liet aanstonds kleertjes koopen Daar 't schamelst kind Zich schamen zou om mee te loopen. in den zin van arm hoort men alleen nog enkel spreken van ‘de schamele gemeente’. En wat zou er daarna den uitgespannen boer en zijn gezin overblijven = En wat zou er dan van den van have en goed verdreven boer en zijn gezin worden. De paarden kunnen uitgespannen worden. uitschudding = gedwongen verkooping, verkooping bij executie; iemand uitschudden. Vliermans en zijne gemalin namen sneller af = Vliermans en zijne gemalin vermagerden sneller. 173. Wat gezichteinder! = Wat een vooruitzicht! die hem zouden bijschieten, die hem eenig geld zouden leenen, mits interest, na deugdelijke schulderkenning op zegel = die hem ter zijde zouden staan, die hem tegen interest en eene deugdelijke schuldbekentenis op zegel eenig geld zouden leenen. De ‘erkenning’ der schuld is 't abstracte, de schuldbekentenis het bewijs daarvan, het concrete nl. 't stuk papier waarop daarvan melding gemaakt wordt. 173. Hij had hem de dapperheid gepredikt om zijn eigen leed te dempen, om alle onderwerpelijkheid in de kunst af te schudden = Hij had hem moed ingesproken om zijn eigen leed te verzachten, om alle slaafschheid in de kunst af te schudden. In 't spreekwoord zegt men: Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen. Zoo spreekt men ook van: ‘deugd, gelatenheid, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerping enz. prediken’ d.i. iemand dat alles aanprediken of aanraden; daarbij is alleen sprake van passieve, niet als bij dapperheid, van actieve deugden. Noordned. kent wel onderworpenheid analoog met waarheid, schoonheid enz. ‘onderwerpelijkheid’ zou hier te lande beteekenen ‘de eigenschap van een persoon om onderworpen te kunnen worden. bl. 176. drong de student er op aan bij zijnen hoogst aanzienlijken briefwisselaar = drong de student bij den hoogst aanzienlijken persoon, met wien hij in briefwisseling (correspondentie) was, er op aan (briefwisselaar, laat zich zeer goed verdedigen voor correspondent.) 177. welk het uitwerksel zijn moest van die kriebelende pennestreek = wat het gevolg zijn moest van dat tergend schrijven. Maar die stomheid = maar dat zwijgen. We houden stom voor de eigenschap van hen, die niet kunnen spreken en ‘verstommen’ komt dan voor ter aanduiding van den toestand van hen, die door vrees, ontsteltenis of angst voor een oogenblik schijnbaar 't vermogen der spraak verloren hebben. In minder gekuischte taal is stom = dom, onhandig of onwetend en een heer kan in zijn toorn tot zijn knecht zeggen: ‘Die stomheid van jou is niet langer uit te houden!’ Bloediger kwetsuur had nooit de jongeling in zijne teederste hartvezelen ontvangen = Grooter hartzeer had de jongeling nog nooit ondervonden. De ‘kwetsuur in de hartvezelen’ is zeer plastisch; figuurlijk wordt hier nooit kwetsuur gebruikt, wel wonde. Hij is gaandeweg hersteld door de ijzerartsenij zijner beproefde wilskracht = Hij is langzamerhand hersteld door den ijzeren wil, die hem na alle beproeving, het beste geneesmiddel werd. 178. Het voor al nu meest pramend gevaar werd afgeweerd = Het voor als nu meest nijpend (priemend van priem, praam) gevaar werd afgeweerd. Het ww. pramen is ons onbekend geworden. Kil. (Cur. v. Hasselt) acht in 1777 reeds eene aanteekening bij dit ww. noodzakelijk Deze werd geschoord door ootmoediger vriendschap = Deze werd gesteund (onderschraagd) door ootmoediger vriendschap. ‘Schoren’ en ‘schoor’ worden alleen in den letterlijken zin gebruikt, als namen voor onderdeelen van eene stelling, stutten voor een huis, dat hersteld, van eene brug, die verbouwd wordt. 181. en ontzag zich niet aan dat bewijs van Constant's offerzucht voor zijne ouders het uitzicht eener aftroggelarij te geven = en ontzag zich niet, dat bewijs van Constant's hulpvaardigheid jegens zijne ouders het voorkomen van oplichterij te geven (als afzetterij te brandmerken.) Voor offerzucht kon ook mildheid staan. Offerzucht wordt hier niet gehoord. Offervaardig is gebruikelijk, n.l. waar sprake is van geldelijke offers voor godsdienst of staatkunde of liefdadigheid op groote schaal. Uitzicht komt voor in: Hij had geen uitzicht op hulp meer. Uit mijne kamer heb ik een heerlijk uitzicht over grazige weiden. Aftroggelen doen kinderen door vragen of vleien, baatzuchtigen door klagen, smeeken of onwaarheid spreken, maar het komt nooit anders dan schertsend of zeer plat voor. Guldenbergh wil hier Constant als een misdadiger doen beoordeelen, hij brengt dus de menschen in {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} den waan, dat hij (door onware voorstellingen) geld heeft afgezet, dat hij een afzetter (escroc) is, of wel, dat hij hem (door sluwe praatjes) voor eene zekere som heeft opgelicht. Hij voegde er bij dat zijn oudkameraad die tarra geërfd had van zijne moeder = Hij voegde er bij, dat zijn oudkameraad die ondeugd geërfd had van zijne moeder. (Tarra, afval, iets, wat niet deugt). Alleen in den handel komt het woord tarra voor; men bedoelt daarmede het gedeelte van de koopwaar, dat niet in rekening gebracht wordt. bl. 182. Het is gebleken uit Guldenberghe's eigene mededeelingen aan zijne al te relzieke vertrouwelinge = babbelachtige, babbelzieke vertrouwelinge. Het ww. rellen is zeer plat en heeft geen samenstellingen, het subst. is gerel, dat vroeger nog wel in eenvoudigen stijl voorkwam, zonder dat 't plat werd geacht. 183. die het zoo hoog met hem scheen op te hebben = die hem zoo scheen te hoogachten, of: die zoo veel met hem scheen op te hebben. 183. was weldra kond geraakt = was weldra wereldkundig geworden, bekend geworden (geraakt.) Constant had zich niet meer op de gemeente durven vertoonen = Wij zeggen op het dorp, in de stad, in de gemeente en buiten (niet zooals men in Z.-Ned. zegt: op den buiten = à la campagne.)) in het gevaar van den eenen of anderen plomperd te ontmoeten = in het gevaar van den eenen of anderen nijdigaard te ontmoeten. Een lomperd is iemand met slechte manieren, plomp is de man, die ongemanierd is in voorkomen, doen en spreken, en lomp iemand, die zich òf dom, òf onhandig gedraagt. Plomperd is onbekend anders dan als weinig gebruikelijke afleiding van plompen = met geraas in het water vallen. 184. om ou fernijnige tote mee toe te sloân = om jou venijnigen mond mede te sluiten. Vrij plat is toet, dat in de kindertaal evenwel ook voorkomt, ook in samenstellingen: suikertoet, strooptoet. 185. dat ging over zijn hout = dat was al te erg (dat ging te ver.) 186. vlaskutsers = vlasopkoopers. mutse 'stelsters = buitenmodiste, die mutsen stijft, verstelt. 187. de stommeling der stemmen = mengeling der stemmen, verward geluid van stemmen; door het rijden konden de woorden niet geregeld geuit worden, vandaar de stommeling der stemmen of de dikwijls afgebrokene stemgeluiden. Een stommeling is zeer plat uitgedrukt: een dom, onhandig mensch; het gestommel is 't geluid dat gemaakt wordt, wanneer harde voorwerpen op een onbekleeden grond ruw worden neergezet of heen en weer bewogen. Zonder curieus te zijn, kefte een klappei = zonder nieuwsgierig te zijn, sprak een babbelaarster. Klappei is oud en plat, keffen wordt gewoonlijk alleen van jonge honden gezegd; plat wordt het in enkele vormen gebruikt, vooral als subst. Dat keffen, dat gekef hindert mij geweldig, geducht. Wat heb jelui toch te keffen. Hij (zij) kefte maar voort (d.i. stond te schelden, te razen enz.) bl. 188. maar rês dóód = maar nauwelijks, even dood. Zijn hart bonsde tegen zijne ribben en het soesde hem in de hersens = zijn hart klopte hevig en het suisde hem in het {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd We zeggen wel ‘Het hart bonst (mij)’ (maar nooit: tegen de ribben); ook het hart zat mij in de keel; mijn hart bonsde. Met soezen, dat in de studentaal gebruikelijk is, maar anders voor plat geldt, bedoelt men: ‘verward denken,’ tijdelijk 't geheugen missen, domheden doen vb. ik soes = ik ben in de war; de kerel soest = weet er niets van, praat maar voort enz. De ‘hersens’ blijven er buiten. 190. kwol zich met de weinig waarschijnlijke gedachte = kwelde zich enz. oudt. sterk, nu zwak. Eene ‘weinig waarschijnlijke gedachte’ zal moeten zijn: de dwaze veronderstelling, de ongegronde meening. 191. nooit was ze naar eene kermis geweest dan op dorpen waar het te zelfder tijd beeweg is of Kruisenommegang = Nooit was ze naar eene kermis geweest dan op dorpen, waar tezelfder tijd bedevaart of processie gehouden werd. Beeweg is geheel onbekend, bedevaart is 't deftige woord voor deze handeling, (soms beevaart): Al moest hij voor ontelbre dagen Een bedevaart naar Mekka wagen. Omgang bijv. der Leprozen was in de 17e, 18e eeuw zeer gebruikelijk, thans hoort men processie voor kerkelijke, en optocht voor nationale of andere feestelijkheden ‘Een omgang voor iemand doen’ beteekent nog: Eene collecte voor iemand doen, geld voor hem bijeenzamelen. 192. gansch verslonden in gebed = geheel verzonken, verdiept in gebed. eindelijke bestemming = alleen ‘bestemming’; als ze daar aankomt is zij aan het einde van de reis. Haar nog weeke boezem, door de natuur opgerond voor fluweelzachte omvatting, nu door het heilige keurslijf plat geperst, popelde zoo jachtig onder den scapulier. Week is niet syn. van zacht of teer en boezem voor borst komt alleen in poezie voor: het naamloos boezemprangen (Bild.) zijn boezem zwol op dat gezicht (id.) De raafzwarte hairvlecht bij 't boezemsneeuwwit (id.) ook: een zucht in zijn boezem smoren. Maar wel: Die bleeke borst alleen bedekt met lompen Zwol weeldrig eens in gaas en zij. (Tollens) Daarentegen: golvende boezem en hijgende borst. Opgerond zou men alleen van de hedendaagsche kunstborsten kunnen zeggen, anders zou 't heeten: gevormd, (gewelfd.) Fluweelzacht heette eerder de borst, dan de omvatting (beter omarming); wij zouden zeggen: teedere omarming, innige omarming (de dichters spreken dan van minneweelde). Keurs of keurslijf is thans vervangen door corset (dikwijls uitgesproken: corchet, wat men voor.... Fransch houdt). Geperst worden alleen: oliezaad, hooi, papier, lijnkoeken enz. Popelen (als de bladen der popels, peppels, populieren) het hart jaagt of klopt, de mensch popelt {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} van ongeduld. Jachtig is ongebruikelijk: het hart klopte zoo ontstuimig. bl. 193. Onze Lieven Heer is gaarne vereerd met versterving en smart = versterving: kruisiging des vleesches, zelfverloochening en derg. Versterven doet eene gevoelige plaats aan 't lichaam, versterf is de nalatenschap. Hij kreeg f 10,000 van zijn moeders versterf. En zoo ristten zij beurtelings een heelen reesem ontegenzeglijke leerspreuken aaneen = En zoo voegden zij beurtelings een reeks van wijze lessen samen, waartegen niets was in te brengen. Reesem is al sedert 't begin dezer eeuw in onbruik; bij Kil. komt 't nog voor als voor uien gebruikelijk, waarvoor men nu nog rist uien hoort, zoo ook rist vinken; zoo worden kralen aangerist en bessen (beziën) van de steelen afgerist; met aaneen samengesteld heet het: aaneenrijgen. We hebben verder ongezeglijk van kinderen, die zich niet laten gezeggen, d.i. naar geen verbieden hooren; ook 't adv. ontegenzeglijk = zeker, stellig, onloochenbaar; als adj. komt 't niet voor, dan met het woord waarheid, hoewel zekere waarheid, onomstootelijke waarheid, onloochenbare waarheid, (vooral het tweede) veel meer voorkomen. 195. botste 't arglistig antwoord uit = uitbotsen (ongebr.) uitstooten hier: klonk of luidde. Hij heeft niet weinig verdriet gemaakt = Hij heeft niet weinig verdriet getoond, misbaar gemaakt, niet weinig getreurd platter: niet zoo'n beetje aangegaan). 196. De medezusters fézelden tot malkander = De medezusters fluisterden tot elkander. Fezelen wordt nog van zeer oude menschen gehoord. 198. Verzuchtingen vóór de communie, die overgekookt schijnen uit aardsche minnedolheid = die schijnen te ontstaan uit aardsche verliefdheid. Samenst. met dolheid als minnedolheid, franschdolheid, komen hier alleen schertsend niet voor; overgekookt schijnt voor overgehaald (gedistilleerd) te staan. ‘Overkoken’ doen de aardappels, de soep, de melk enz, als 't vuur te heet is en 't kooksel over den ketel heenloopt. Het was hare beurt het onbekenbaar verdriet te verkroppen; onkenbaar = wie of wat niet te kennen is, niet gekend kan worden; onbekenbaar is ons vreemd; lees: het niet te bekennen verdriet; het verdriet, dat zij niemand kon bekennen; waarvan zij niet kon spreken. 200. Met de krap afgepegelde hulpmiddelen = met de karig toegemeten hulpmiddelen. Krap is volkst. vb. Ze hebben het krap (armoedig); het is krap an (nauwelijks genoeg); die jas is wat krap (nauw); pegel werd peil en komt alleen bij de bepaling van de hoogte van land en water voor, ook figuurlijk: de onpeilbare liefde Gods; liefde boven maat en peil. Gew. bet. in verheven stijl: peillooze afgronden; het peilloos diep. 202. De eenigen waarschuwden hem tegen het barnend gevaar = De eenigen, die belang stelden in zijn behoud, waarschuwden hem tegen het dreigend gevaar. Lees: De weinigen enz.; eenigen komt nooit in bepaalden zin als antecedent voor, wel aldus: Eenigen, die nog hoop koesterden, het dreigend gevaar te ontkomen, hielden zich krampachtig aan touwen en zeilen vast. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnend voor brandend is in de gewone taal onbekend geworden. De dichters gebruiken nog barnen: Hier stond bij 't barnen der gevaren Oranje aan 't hoofd der dapp're scharen. Het ‘God bewôâr' ou’ had eene vervaarlijke beteekenis = had eene geduchte, of onheilspellende beteekenis. Vervaarlijk (ongebr.) zou moeten beteekenen: wat ons vervaard d.i. bang kan maken; 't woord komt alleen als adv. voor bij groot of als adj. in de beteekenis groot en leelijk. bl. 203. De onzienlijke verdelger komt = De onzichtbare verdelger komt. Onzienlijk noemt men alleen het Opperwezen. 204. Jonge bruid, dit was niet de sponde, waarop u de eerste huwelijksmaan beschijnen moest = Jonge bruid, dit was niet het bruidsbed, waarop u het licht van den eersten huwelijksmorgen beschijnen moest. Men spreekt in verzen van huwelijkssponde en van stervenssponde en sponde, maar nooit in dezen zin: Huwelijksmaan (lune de miel, honey-moon, Honigwochen, Flitterwochen) is ons onbekend: wittebroodsweken. 206. De klopping van heur hart is zóó verflauwd dat haar verslenste vingertippen het vuur niet meer gewaar werden van zijn klemmenden handdruk = Het kloppen van haar hart is zoo verflauwd, dat haar verdoofde vingertoppen het vuur van zijn krachtigen handdruk niet meer gevoelden. Klopping alleen in samenstelling: hartklopping nl. de ongesteldheid, niet de aandoening. Verslenst is onbekend, verflenst wordt van bloemen en planten gezegd. Tip is de punt van een doek of 't zichtbaar wordend gedeelte van een voorwerp in de verte. Gewaar worden wordt alleen gebruikt van waarnemingen door middel van het oog of van het onderzoekings- of speurhonden-talent; vandaar fig. gewaarwording syn. aandoening. 208. doodkaarten rondsturen en schikkingen nemen voor de begrafenis = doodberichten rondzenden en maatregelen nemen (alles in orde brengen) voor de begrafenis. 210. Hij kon haar voorhoofd niet bereiken om haar nog eens te zoenen voor de allerlaatste maal. - Men heeft zoen een teeken van vriendschap, kus een teeken van liefde willen noemen. In de spreektaal is de naam zoen meer gebruikelijk, 't ww. beter kussen; zoenen is platter en past vooral niet hier, waar een man een afscheidskus wil drukken op 't voorhoofd zijner overleden vrouw. De cholera levert dit bedrieglijk verschijnsel op, dat de lijken harer slachtoffers traagzaam killig worden en verstijven = De cholera levert dit bedrieglijk verschijnsel op, dat hare slachtoffers langzaam koud worden en verstijven. Traagzaam is verouderd. Hofdijk gebruikt het in De zoon eens Dorpers, een drama, dat in de middeleeuwen speelt. ‘Traagsaam dier’; maar in den zin van lui, langsaam, vadsig. Killig is in gewonen stijl kilachtig, koudachtig. 211. O, wat raadselachtige verholenheden in het eeuwig probleema van leven en dood! = O, wat raadselachtige verborgenheden in het eeuwig vraagstuk van leven en dood. Verholen komt bij dichters voor, maar zonder daarvan afgeleid subst. 212. landziekte. De bedoeling is eene ziekte, die het geheele land {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} teistert, eene epidemie. Landziekte komt soms voor als ‘heimwee’ en landziekig is een schertsend woord voor ontevreden, gemelijk, knorrig. Och arme! maain deutske van e' menneke = Och arm! mijn schat van een manneke. (Deutske = sulleke). Van en lêêr gevallen oep de kassaai = van een ladder gevallen op de kassei. Men verstaat kassei al niet beter dan kassaai van chaussée en overdrachtelijk de steenen van de chaussée. bl. 215. den duivel, die nu naar den gefopten eenen neus zet = den duivel, die nu met den gefopten engel den spot drijft. 227. Anders blijft de ziel van het onleefbaar schepsel immers beladen der erfzonde, en zendt haar Gods rechtvaardige gramschap naar het voorgeborchte der hel, waar ze beroofd is van het zicht zijns aanschijns = Anders blijft de ziel van het niet levensvatbaar schepsel immers belast met de erfzonde en zendt Gods rechtvaardige gramschap haar naar het voorportaal der hel, waar ze beroofd is van het licht zijns aanschijns. Eetbaar = wat gegeten kan worden, onuitstaanbaar = wat niet uitgestaan kan worden; niet doorleefbaar komt niet voor, maar zou vertolkt worden; wat niet doorleefd kan worden; N.ned. beladen met erfzonde; voorgebergte = kaap (bijv. de Goede Hoop); zicht is een handelsterm: ‘Drie dagen na zicht gelieve UE. te betalen’ enz.; zicht ook = zeis of zeissen; letterlijk: het zien (het aanschouwen) van zijn aanschijn. 228. Ik zal mij veroorloven u eenen enkelen toestand in die buitengemeene kraamplaats te laten afspieden = Ik zal mij veroorloven u een enkelen toestand in dat buitengewone gasthuis voor kraamvrouwen te laten zien (aanschouwen, bespieden). Afspieden onbekend. 229. De ingevallen oogbollen turen starlings en verglaasd tusschen de uitgepinkte wimpers weg = De ingevallen oogappels staren strak en verglaasd tusschen de droge oogleden weg. Starlings is onbekend, staren is gebruikelijk. Uitgepinkte wimpers, wat zijn dat? met een onderbroken gesnak = met een herhaaldelijk afgebroken snikken. Onderbreken wordt door velen een germanisme geacht, hoewel, N. en Z. IX, door Franken verdedigd. In Brab. en Limb gebruikelijk. Snakken = naar iets verlangen: ‘Mijn boezem snakt naar lucht.’ - ‘Ik snak naar drinken.’ 230. die daar lam neerligt = zij, die daar als verlamd nederligt. Men is lam geboren of lam geworden; een beroerte heeft iemand verlamd en sedert is hij altijd lam gebleven. Het is enkel 't geflodder van de mouwen der opstaande non = Het is alleen het golven van de mouwen der non, die opstaat. Geflodder is gemors met water. Hypokreen vloeit overal, Maar dat ijselijk geflodder Maakt het halve land tot modder En ik vrees tot varkensstal. (Bild.) ‘Madame Flodder’ of ‘Floddermadam’ is de platte scheldnaam voor iemand, die slordig en armoedig gekleed en getooid is. En het aanraken met den gloeienden brandknop? Gloeiende {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} brandknop, een koperen knop, die door wrijving op wol warm gemaakt wordt en waarmede de proef wordt genomen. bl. 231. de opgereten vliezen. Opgereten van rijten, scheuren, is 't hier niet, 't is hier gesneden. 's roovershand in dolle woede 't Zilvergaas aan flarden reet. (Schimmel.) Men rijt zich los, rijt zich (in zijn smart) het kleed vaneen. het levendmakend doopselblad dat ongeboren lijkje! Doopselblad komt niet voor, wel in verheven stijl bad der wedergeboorte, maar gewoonlijk doop of doopsel. Meer dan vijftigmaal is die operatie, tijdens de onderhavige ziekte in dat gasthuis gepleegd = Meer dan vijftig malen heeft die operatie, tijdens deze ziekte in dat gasthuis plaats gehad. Onderhavig is al eindeloos veel malen bestreden. Men pleegt eene misdaad, volbrengt, volvoert eene kunstbewerking. 232. Jongens, zeer vlaamsch gezind, niet het minst waar het op dubbel ‘inzet’ aankwam. Inzet = soort van inlandsch bier. noch Franschhatend in zake Bordeaux, Bourgogne en Champagne telden nog onder de idealen eener wolkige toekomst = behoorden nog tot de idealen eener omnevelde (nog niet ontsluierde) toekomst. 238. en meest bij ongelukkige meisjes, met schaamtelijke krankheid besmet = met geheime ziekten, d.i. ziekten, waarvoor men zich schaamt. Krankheid alleen in deftigen stijl. Pal, Verlangen. De heer Hn. is volgens zijn schrijven (blz. 335 jaarg. IX) niet voldaan met de voorlichting, die hij ontving ten aanzien van de vragen: Wat is de afleiding van Meugebet? Wat is de oorsprong van pal (in pal staan)? en Is het ww. verlangen verwant met het bijv. nw. lang? Omtrent meugebet kan ik hem niet inlichten, maar wat de beide overige vragen betreft, hoop ik door mijne beantwoording aanspraak te mogen maken op een klein gedeelte van de dankbaarheid des heeren Hn. 1. Wat is de oorsprong van pal (in pal staan)? Van Dale zegt: ‘Pal, bijw. onbeweeglijk; stilstaand; pal staan in het gevaar, niet terugdeinzen; iem. pal zetten, iem. door redeneering den mond snoeren.’ Hij geeft dus dezelfde beteekenis aan het bijw. pal als Meyer en daar die beteekenis den heer Hn. duidelijk is, behoeven we er niet langer bij stil te staan. De oorsprong van pal (in pal staan) moet gezocht worden. Lang zoeken behoeven we niet: we vinden dien in.... Van Dale's Woordenboek. Zie maar: ‘Pal, eikenhouten pen om het omzwaaien van een spil of een rad te beletten, ook zetter geheeten.’ Een pal {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dient dus, om een spil of een rad vast te zetten, en nu is het, dunkt mij, niet moeilijk meer, aan te geven, hoe men tot de uitdrukking pal staan = vast staan kwam. Wij kunnen dit dus aan den heer Hn. overlaten. Verder neem ik het volgende over uit Van Lennep's Zeemans-Woordenboek (verbeterde uitgave van Winschotens Seeman): ‘Pal, z.n.m. - Eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vastgebout en dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten. Spreekwijze: pal staan (vast staan). De Haas, een fiere leeuw in 't Britsche zeegevecht, Stond pal, in 't midde der gepreste waterhonden. Brandt, Grafschrift op den kommandeur de Haas. Iemand pal zetten (iemand vastzetten, hem tot zwijgen brengen).’ 2. Is het ww. verlangen verwant met het bijv. nw. laug? In Korte aanteekeningen bij vele woorden 2e druk door D. Laméris lees ik: Verlangen had in 't mnl. ook de beteekenis van verlengen, uitstellen. ‘Die beteekenis heeft het woord thans nog in de uitdrukking: het liedje van verlangen.’ Verlangen = verlengen = langer maken is naar mijne gissing de oorspronkelijke beteekenis van dit woord, dat dan afgeleid is van het bijvnw. lang en daarmede dus nauw verwant is. Vergelijk nog: verkorten = korter maken, verbreeden = breeder maken, vergrooten = grooter maken, verkleinen = kleiner maken, vernauwen = nauwer maken, enz. De beteekenis van verlangen was dus oorspronkelijk geheel zinnelijk, doch langzamerhand verliep die beteekenis en diende het werkwoord tot aanduiding van een abstract begrip. Wanneer wij iets trachten te verkrijgen, wat niet onmiddellijk onder ons bereik valt (een voorwerp op eene hooge kast b.v.), moeten we ons uitrekken, langer maken, (verlangen). Door dat langer maken (door dat verlangen) blijkt, dat we iets willen, begeeren. Wij zien dus, dat het verlangen = langer worden een uitvloeisel is van onzen wil, onze begeerte, doch het verband tusschen de oorzaak (het willen, begeeren) en het gevolg (de handeling, verlangen) is zoo innig, dat men het gevolg gemakkelijk kan gebruiken, om de oorzaak aan te duiden. Deze verwisseling van oorzaak en gevolg, deze overdracht, had bij verlangen in vroegeren tijd reeds plaats; de handeling verlangen gebruikte men om het willen, het begeeren uit te drukken. Het gevolg daarvan was, dat verlangen zijne zinnelijke beteekenis verloor; de aanduiding werd van een abstract begrip; synoniem werd met begeeren, willen, wenschen. Eenrum, 28 Febr. 1887. P. van Hoek. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar woorden verklaard. Pierenverschrikker. Wie na een avond bij de kan te hebben doorgebracht, zich den volgenden morgen ‘onlekker’ voelt, zoekt in de eerste plaats een geneesmiddel en in de tweede plaats een naam daarvoor. Ofschoon natuurlijk de zaak lang moet bestaan hebben, komt bij onze oudere schrijvers de naam daarvan niet veer en evenmin in onze woordenboeken. Onze oostelijke naburen hebben om licht te begrijpen reden een eigenaardigen naam voor de zaak, terwijl zij het geneesmiddel westwaarts zoeken, ja zelfs beweren zij, dat Willem Beukelszoon van Biervliet met opzet daarom den ‘Haring’ heeft uitgevonden. 1) 2) Denken de Duitschers dus aan ‘Katzenjammer’, onze westelijke naburen zoeken de schuld bij de honden. Althans Walter Scott beweert dat men ‘haar van den hond, die gebeten heeft’ op de wonde moet leggen. In Frankrijk schijnt de kwaal ook al inheemsch te zijn en bij de benaming van het geneesmiddel schijnt men daar denzelfden gedachtengang te volgen als in Nederland. Men schijnt in beide landen namelijk met Marc. IX, 44 te denken aan een worm, die knaagt en niet gemakkelijk sterft. En zoo hoort men den Parijschen ouvrier spreken van: ‘tuer le ver qui me pique l'estomac’, en den Hollandschen matrons of kaaiwerker van een ‘pierenverschrikker nemen’, krek alsof ze beiden Jehan le Houx gelezen hadden. In ‘la Panacée universelle’ zegt hij: Les vers il fait mourir; J'en prends pour m'en guérir, Et nettoyer mon ventre. Dat middel schijnt dus wel te baten. Zelfs zóó, dat hij tegen een vernieuwden aanval der ziekte niet opziet; want hij laat er op volgen: Au soir, estant couché, Suis malade et tranché Si quelque vin n'y entre. Die Jean le Houx moet wel een liefhebber geweest zijn. Iemand de ooren wasschen. Die spreekwijze verklaart zich zelf voldoende. Kinderen zien vooral tegen de reiniging van genoemde lichaamsdeelen eenigszins op en dat heeft aanleiding gegeven tot het verbinden van het denkbeeld {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van iets pijnlijks aan de voorstelling, die van den anderen kant doet denken aan boete en vergiffenis. Maar ik wenschte even op de historische beteekenis van die handeling te wijzen, terwijl men er dezelfde gevolgen aan verbond. Juvenalis vermeldt (Sat. VI) dat de Romeinen het ijs uit den Tiber wegbraken om hun hoofd driemaal onder water te dompelen, ten einde vergiffenis van kleine zonden te verkrijgen. David verwachtte (Ps. LI vs. 3 en 9) van dergelijke wassching eveneens vergiffenis. En dat is niet de eenigste plaats uit onze gewijde lectuur (vgl. 2 Kon. V, 10; Ps. 26, 6; Jer. II, 22; Spr. XXX, 12; Matth. XV, 2; enz.). Ratjetoe. 1) Als een overblijfsel van de vroegere wijze van etymologiseeren heeft men zich geruimen tijd vergenoegd met zich neer te leggen bij de eenvoudige vermelding: ratjetoe, fr. ratatouille. Maar wat beteekent ratatouille zelf? Volgens Littré (zie zijn Dictionnaire i.v.) heeft tatouiller de beteekenis van veautrer, chiffonner. ‘Le tatouillon est en effet un personnage qui ne se contente pas de toucher aux objets, mais qui les tâte, les chiffonne, les veautre, et quelquefois les détruit.’ En van tatouiller (gr. tholein, lat. turbare) is ratatouille gevormd: en sens de réduplication. 't Is een schilderachtig woord dus, ook om zijn vorming zoowel als zijn klank en rhytmus, dat zeer eigenaardig in den mond van zoo'n echten gesnorbaarden ijzervreter past. Chinaasappels. De spelling van dat woord met ch vond indertijd bestrijding. Sinaas is eene verkorting van Messina's beweerde men; Messina is juist de plaats, waar die appels bij menigte van daan komen. En die meening vond zooveel aanhang, dat zelfs onze geleerde bewerkers van het Woordenboek de schrijfwijze met s sanctionneerden en invoerden. 't Is waar, Sina kan eene verkorting zijn van Messina; maar zeker is het, dat onze schrijvers voor een zeer groot gedeelte, vooral die uit de 17e en 18e eeuw het Chineesche rijk Sina genoemd hebben. Nu is 't bekend, dat door de Portugeezen deze vrucht (maar laat mij liever woordelijk overschrijven wat prof. M.J. de Goeje ervan schreef in de Gids van '76 over ‘de herkomst onzer teelgewassen en huisdieren’): - ‘eerst in het jaar 1548 uit Zuid-China is overgebracht. De Jezuït Le Comte, die lang in China geleefd had, berichtte over deze vruchten het volgende: “On les nomme en France orange de la Chine parceque celles que nous vîmes pour la {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} première fois en avaient été apportées. Le premier et unique oranger, duquel on dit qu'elles sont toutes venues, se conserve encore à Lisbonne dans la maison du Comte S. Laurent et c'est aux Portugais que nous sommes redevables d'un si excellent fruit.”’ Wij noemen de vrucht dus zeer juist Chinaasappel, waarvan het in de Woordenlijst alleen opgenomene sinaasappel eene verbastering is, evenals het Duitsche Apfelsine. In Italië en de andere landen aan de Middellandsche zee draagt de vrucht den naam portogallo, portokâla, in Egypte bortokân of bordokân naar het land, welks schepen haar het eerst aanbrachten.’ Ofschoon beide schrijfwijzen dus juist zijn, is die met s het minst verkieslijk, ook omdat zij eene onjuiste verklaring in de hand werkt. Het herstellen van die onjuistheid doet mij aan eene andere bewering denken ten opzichte van eene spreekwijze op wier naam en faam men voor eenige jaren zeer ten onrechte aanmerking maakte. Ik bedoel uitdrukkingen als: de dertig laatste jaren, de twee eerste huizen, enz. Er is maar één laatste jaar, maar één eerste huis, beweerde men met echt pedante deftigheid: men schrijve dus: de laatste dertig jaren, de eerste twee huizen. Niets is minder juist. Zoodra men recht heeft te spreken van de laatste jaren, de eerste huizen (en niemand zal dat toch wel durven tegenspreken) heeft men ook het recht daarvan een dertig- of een tweetal af te zonderen. 't Is bovendien de bedoeling van den schrijver volstrekt niet, de geschiedenis netjes in perioden elke van dertig jaar te verdeelen of de huizen bij tweeën te tellen, tot welke opvatting de ‘verbeterde’ uitdrukking aanleiding geeft. Dat bijvoorbeeld de spelling Y (voor Amsterdam) in plaats van Ei behouden blijft, is uit een oogpunt van philologie te betreuren; maar zij is gewettigd door jarenlang gebruik. Maar scheve voorstellingen zooals (mes)sinaasappels en onlogische gedachtengang zooals de eerste twee opwekt, mogen niet in de hand gewerkt worden. Keukenlatijn. Potjeslatijn. De verklaring van het eerste woord ligt zoo voor de hand dat ik van de karakteristieke uitdrukking geen melding zou gemaakt hebben, ware het niet, dat zij in dubbele beteekenis kan opgevat worden. Die eerste, de gewone beteekenis komt voldoende uit in: Isti haricottes detestabiles sunt, enz een bewonderenswaardige monnikenkeukentaal, waaraan Erasmus, c.s. gelegenheid vonden hun geest te wetten. De andere vond ik in V. Broekhuysens Vertaling van de Geschiedenis der Kruistochten door L. Maimbourg, blz. 233, waar zonder spot gezegd wordt: ‘in çierlijk keukenlatijn, al gekuyscht en weder gekuyscht.’ - Alzoo een latijn, dat naar de lamp riekt. Potjeslatijn zal wel na-familie zijn van de opschriften der drankfleschjes en zalfpotjes, zoowel van kwakzalvers als van ‘geleerde doctoren.’ J.H. Suurbach. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Staring op School. Er is geen twijfel aan: Staring is frisch en geestig, Staring is echt Nederlandsch en hij heeft die belezenheid en die objectiviteit in zijn voorstelling, waaraan men den kunstenaar met de pen herkent. Daardoor vormt hij eene scherpe tegenstelling met vele hedendaagsche auteurs van dichtbundels, die machteloos blijken voor epische poësie en wier werken ons niets te zien geven. Onze brallende schaar van lyrische dichters mogen hun krachten beproeven aan eene pendant van Wij schuilden onder dropplend loover. V. Zeggelen heeft niets gegeven, zoo goed als de Hoofdige Boer Jaromir en de Verjongingskuur en Tollens niets, dat beter mag heeten dan Arnhem verrast, Het Schip van Bommel en Hertog Arnoud in den Kerker. Voor van Zeggelen heeft men meer de loftrompet gestoken, voor Tollens een standbeeld opgericht, maar ontegenzeggelijk moet Staring veel hooger geschat worden dan die beide. Staring is sedert 1862, m.a.w. na de oprichting der Hoogere Burgerscholen, meer algemeen gelezen geworden en thans wordt Staring - o.i. zeer ten onrechte - beschouwd als de dichter, wiens werken meer dan die van eenig ander geschikt zijn, om den aanst. onderwijzer te worden voorgelegd, om naar aanleiding van de wijze, waarop hij die bespreekt, zijne bekendheid met de Nederlandsche taal te beoordeelen. Wij achten Staring, Potgieter, da Costa en voor de ouderen Bredero, Huyghens en Hooft alleen dàn voor dat doel geschikt, wanneer, evenals in Frankrijk voor het Baccalaureat ès lettres, en in Engeland voor de Oxford en Cambridge Examination vooraf wordt opgegeven, over welke met name aangeduide stukken het examen zal loopen. De opgaven zijn gewoonlijk genomen uit de zes bovengenoemde dichters, waarbij men kan voegen Vondel, de Genestet en Bilderdijk. Niemand kan geacht worden op 25jarigen leeftijd al die dichters gelezen en gecommentarieerd te hebben; de vraag is dus alleen, of de examinandus het geluk heeft, een stukje te krijgen, dat hij toevallig wèl gecommentarieerd heeft. We namen er onlangs de proef mede: een jongmensch, met acte M.O. Nederlandsch, geëxamineerd L.O. grondig bekend met de vreemde talen en schoolwetenschappen, bracht een heelen avond door met twintig regels van een dezer dichters te commentarieeren en nu was hij rustig in zijn kamer en omgeven door zijn boeken. Wat moet een gejaagd examinandus nu in 1½ uur van die 20 regels maken? Wie tien stukken van Shakespeare grondig bestudeerd heeft, mag geacht worden, geen vreemdeling in Shakespeare te zijn; zal men hem onbekwaam achten, wanneer men hem tien plaatsen uit het elfde stuk voorlegt, die hij niet verstaat? En bij het L.O. handelt men toch wèl zoo met onze voornaamste dichters. Staring is vooral daarom minder geschikt, omdat er tal van aardigheden in zijne gedichten voorkomen, die òf bij hem alleen voorkomen, òf wier verklaring locale of historische kennis vorderen, die niets te maken heeft met de encyclopaedische kennis, die gepaard moet gaan met de studie der taal. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder, dat menigeen smachtend uitziet naar een commentaar op Staring. Voorloopig verschijnt, naast de goedkoope uitgave van Staring een nr. (119) van het Klassiek, Letterkundig Pantheon (Schiedam, H.A.M. Roelants), waarin A.W. Stellwagen een Keur uit de Gedichten van A.C.W. Staring laat afdrukken. Deze Keur is met oordeel en overleg saamgebracht, maar nu men toch aan 't overdrukken ging, had men, behalve de enkele voetnoten ook wel de toelichtingen kunnen afdrukken, die de dichter zelf aan de stukken toevoegde. Het beste aan deze Keur is dus, dat 't boekje maar dertig cents kost. Grooter plan stelde zich de heer M.J. Koenen, die ook een Keur uit Starings Gedichten gaf (Gron. J.B. Wolters), die wat keuze aangaat, van 't eerstgenoemde werkje wel niet veel verschilt, maar toch juweeltjes bevat, die bij Stellwagen ontbreken, bij een vluchtig overzicht vinden we veertig stukken, die in beide werken voorkomen. De heer Koenen heeft ze echter ingedeeld in 1. Verhalen; 2. Mengeldicht; 3. Kleine Liederen; 4. Kunstdichten. Het roy, 8o deel van 172 bl. bevat een zeer lezenswaardig voorbericht, een levensschets van Staring en daarna de ‘Keur’, terwijl boven de verschillende gedichten aanteekeningen staan, die tot recht verstand dier gedichten veel bijdragen, aanteekeningen ‘van Staring zelf. Zij werden evenals die gedichten, in de oorspronkelijke spelling enz., naar de uitgave van 1836, afgedrukt.’ De heer Koenen had de gelukkige gedachte, de versregels te nummeren, zonder welken voorzorgsmaatregel het ondoenlijk is, verzen te annoteeren of zelfs voor de klasse te bespreken. Zonder toelichting zijn deze gedichten ook met de aanteekeningen voor den onontwikkelde niet te lezen, maar de aanteekeningen hadden toch omvangrijker moeten zijn. Zoo bijv. zouden reg. 40, 69, 70 van het eerste gedicht toelichting hebben geëischt, al maken we den heer K. ons compliment, dat hij zich dikwijls onthouden heeft van aanteekeningen, die door het woordenboek en de spraakkunst onnoodig zijn gemaakt en die menig ander geschreven zou hebben. Maar daarom hadden de aant. bij reg. 67 en 73 ook gerust kunnen wegblijven, zijnde twee van de vier. De verdienste der aanteekeningen zit in de toelichting op den geheelen inhoud: de verklaring der enkele woorden is veelal onnoodig 1), onjuist of onvolledig, tot de eerste reken ik: bl. 130: kwikken, noppen, nopjes, prangen; bl. 131: gestempeld, voort, kalmink, sergie, paai; bl. 132: zwalpend nat, plengen, zwerk; bl. 133: minneschicht, luit, wierook; bl. 136: tanen, enz. enz. Ook behoorden zeer vele aardrijkskundige en historische toelichtingen weggelaten te zijn: die werken 't kwaad in de hand, dat de wetenschap in de eene les verkregen, niet gebruikt wordt in de andere. In de aardrijksk. of gesch. les zou de aanst. hoofdonderwijzer zich beleedigd gevoelen als men hem vertelde, waar Bacharach ligt, wat Platonisch beteekent of wanneer Willem II tot Roomsch koning werd verkozen. Wat op bl. 135 van Aken wordt verteld, is bekend of onnoodig; maar als de schr. zelf zegt: ‘Men weet, dat Aken enz.’, waarom vertelt hij dat dan nog? Waarschijnlijk weet ieder, die Staring gaat lezen, wel wat juchtleer is; wat baat nu de mededeeling (bl. 141) ‘Juchtleer is Russisch leer van eigenaardige geur, het wordt op bijzondere wijs gelooid’ (!!!) De laatste toevoeging vooral is kostelijk. Bovendien is het o.i. verkeerd (bl. 130) Themis, Ganimeed en derg. te verklaren. Zij, die ‘zich voorbereiden tot het examen voor Hoofdonder- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer of Hoofdonderwijzeres’ moeten weten, dat ze wat aan mythologie moeten gedaan hebben en dat ze bij Vondel e.a. een woordenboek van mythologie moeten gebruiken. Bij Sermoen (bl. 131) teekenen wij aan, dat lat. sermo, sermonis wel degelijk rede beteekent; bij emeritus, dat 't letterlijk beteekent uitgediend; bij oolijk (bl. 136) dat het hier in den meest gebruikelijken zin voorkomt. Dergelijke aanmerkingen zijn er vele te maken, die wij uit plaatsgebrek achterwege laten. De schr. had achterwege moeten laten aant. als bl. 130 r. 54-56; bl. 132 onderaan en bl. 133 bovenaan; bl. 136 r. 109-113; bl. 138 r. 33-37 en derg. die onwillekeurig aan 't citaat van Verwijs doen denken: ‘Wat een deipte van gemoud!’ In 't kort: de bloemlezing is zeer goed, voor den denkenden ernstigen lezer staat er niet heel veel te weinig in, maar nu en dan wel eens wat te veel. Bloemlezingen. Aan de beide ‘Keuren’ sluiten zich gereedelijk twee ‘Bloemlezingen’ aan. 't Is verwonderlijk, hoe kieskeurig onze tijdgenooten worden, al weer twee, neen drie man aan 't werk om te toonen, dat zij beter kunnen kiezen dan hunne voorgangers! Eigentlijk is 't koddig; want wat de ‘bloemlezers’ bij slot van rekening blijken geleverd te hebben is precies hetzelfde, wat alle anderen leverden, die voor hen aan 't bloemen lezen getogen waren. Het eerst noemen wij: Bloemlezing uit de Nederlandsche Letterkunde XVIIe en XVIIIe eeuw door R.K. Kuipers. Gorinchem, F. Duym. Dit boek is een wonder van goedkoopte, 623 bladz. roy. 8o op fijn papier voor f 2,90 - inderdaad, zoo iets is nog niet vertoond. Aan den tekst der eerste bladzijden ontleenen we het volgende: 1. ‘Een gedicht of een stuk litterarisch proza is een kunstwerk en als zoodanig bespreken wij het voor de klasse.’ 2. ‘De onderwijzer, die het boek gebruikt, weet wel, wat hij moet ophelderen.’ 3. ‘Hij (de leerling) moet onze schrijvers leeren verstaan en bij hem moet de lust worden opgewekt er verder kennis mede te maken.’ In 't kort: de schr. geeft eene Bloemlezing zonder noten opdat de leerling eene bloemlezing niet beschouwe ‘als een geleerd studiewerk’ en niet ga gelooven ‘dat onze oudere letteren alleen in de school thuis behooren.’ Het sub 1 aangehaalde is niet duidelijk uitgedrukt: wat is ‘een stuk litterarisch proza’? Dat de meesterstukken der letteren als kunstwerk en niet als taaloefening behandeld worden, juichen we ten zeerste toe, en we hopen, dat dit boek daartoe bijdrage; maar.... of het citaat sub 2 waarheid bevat? Is werkelijk aan te nemen, dat Spieghel, Roemer Visscher, Brederoo, Starter, Hooft, Anna en Tesselschade, Vondel en Huygens zulk een gemakkelijke lectuur zijn, dat alle leeraren aan ‘Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en Inrichtingen tot opleiding van Onderwijzers,’ voetstoots voor de klasse alles verklaren, wat een Bloemlezer bijeen verzamelt? Hij moet zich behoorlijk voorbereiden; maar is hij dan altijd zeker, het juiste te vinden? En kan dat voldoende zijn voor goede behandeling, bij 't beetje tijd, dat beschikbaar is? Had de leerling 't moeielijkste gedrukt voor zich, dan kon - was dit thuis bestudeerd - op school van 't rustig genieten van het kunstwerk sprake zijn. Nu zeker niet. De verzamelaar wilde nu eenmaal niets anders laten drukken, dan wat {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijvers gaven, de uitkomst zal leeren, of hij juist heeft gezien. Wij hebben daarover niet te oordeelen. Maar.... de verzamelaar heeft meerendeels niet uit de schrijvers zelve, maar uit andere bloemlezingen geput: we treffen hier geen stukken aan, die niet sedert jaar en dag in allerlei bloemlezingen rondwandelden. Eenige van deze zijn al zeer bedaagd en de smaak verandert met den tijd; zoo vond men vroeger Focquenbrochs Drinklied heel mooi evenals de Philosophische Eieren van Harm. Asschenberg, tegenwoordig beschouwt men die niet meer als ‘kunstwerken.’ Deze beschouwing had er toe kunnen en moeten leiden het een en ander, of wel alles weg te laten van Schrijver, Reaal, Mostaert, Krul, Zevecote (beter ware van Adriaan Poirters verzen wat meer en wat beters genomen, dan hier staat) Van den Burch, Westerbaen, de Decker, van Paffenrode, Six van Chandelier, van Sommeren, Anslo, Sweerts, Maertsz, de Regt, Wellekes, Rabus, Lucretia Wilhelmina, le Francq Van Berkhey. Zóo werd het boek geen museum van kunstwerken, maar eene verzameling van oudheden en zeldzaamheden, waarbij de meesterstukken nauwelijks kenbaar zijn te midden van stukken van zeer geringe waarde. Zonder gevaar te loopen, van overgroote preutschheid beschuldigd te worden, kan men stukken als ‘Dat jij zoekt, zoek ik mee’ van Bredero of ‘Schoon nimfelyn’ van Hooft wel minder geschikt achten ‘voor de klasse behandeld te worden.’ Bij 't vele schoone, wat hier is saamgelezen, staat zooveel, wat vreemd is aan alle kunst en nog al 't een en ander wat minder geschikt is voor de school, dat dit boek wel bijzondere aanbeveling verdient als studieboek voor onderwijzers, maar niet onvoorwaardelijk voor de scholen kan aanbevolen worden. Dit laatste is wèl het geval met het Letterkundig Leesboek van J.L. Ph. Duyser en G.A.C. Van Goor (Gron. Wolters) waarvan het tweede deel verschenen is. De verzamelaars hebben zich ook alleen bepaald tot het doen overdrukken van fragmenten uit stukken van onze beste schrijvers en hier en daar ontmoeten we nog al eens een stuk, dat niet in alle bloemlezingen staat, vooral betreft dit de laatste bladzijden, waarvoor de eigenaars der copyen ‘met groote welwillendheid en geheel belangeloos de gevraagde copy (hebben) afgestaan.’ De eigenaars van v. Lennep, Conscience en Cremer hebben echter geweigerd, zoodat stukken van deze schrijvers ontbreken. Het werkje zal, naar den wensch der verzamelaars ongetwijfeld ‘de leeslust der jonge lieden aanwakkeren’ want de inhoud is aangenaam te lezen en meerendeels zeer geschikt om naverteld te worden. Maar het kan ook ‘de leeslust in de goede richting leiden’ want er is met smaak en oordeel gekozen. Bij de stukken uit deze eeuw zal niet zooveel toelichting noodig zijn, dat het ontbreken van noten gevoeld zal worden. Spraakkunsten. Nederlandsche Spraakkunst met Practische oefeningen door J.B. Grooters, 1e stukje, 4e verbeterde druk (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, prijs f 0,60). Kleine Spraakkunst, vooral ten dienste van het meer uitgebreid lager onderwijs, door D. Boswijk en W. Walstra. (Arnhem, K. van der Zande, f 0.35). Dat de Spraakkunst van den heer Grooters vriendelijke gebruikers vindt, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijst de vierde druk. Wij hebben dit boek indertijd minder aanbevelenswaardig gevonden (Noord en Zuid, 1e Jaarg. bl. 120) we vreesden toen, dat de wensch des schrijvers niet vervuld zou worden nl. ‘dat zijne pogingen (zouden) strekken tot bevordering der taal’!!) en dat doen we nog. Nog vinden we hier vermeld, dat de taal het onschatbare kleinood is, waardoor de mensch zijne gedachten aan anderen mededeelt; het voertuig waardoor de geleerde zijn verstand heeft verlicht en... het voertuig waardoor... de kostelijke voortbrengselen zijner navorschingen ook aan het nageslacht nog dienst bewijzen. Dergelijke cacographie vult minstens een vierde van het boek; ware dat alles, wat beter voor de klasse kan uitgelegd worden, weggelaten, dan zouden de eenvoudige practische taalregels overblijven en een groote voorraad oefeningen, waarbij veel bruikbaars, althans voor hen, die het invullen voor eene nuttige oefening houden. Wij meenen, dat het nut niet opweegt tegen den tijd, dien 't kost ze schriftelijk te maken en te verbeteren. Kan het mondeling geschieden, dan kan de opgaaf mondeling of op 't bord gegeven worden en men heeft dan geen boek noodig We kunnen volstaan met te verwijzen, naar hetgeen we vroeger aangaande dit werkje zeiden. De heeren Boswijk en Walstra zijn aan het werk getogen om eene Kleine Spraakkunst samen te stellen, omdat zij meenen ‘dat er behoefte bestaat aan een werkje, waarin al wat in elken taalcursus uit den aard der zaak verspreid ligt, kort wordt samengevat.’ We begrijpen eerst uit hetgeen later volgt, wat hen tot deze daad van zelfverloochening bewoog; deze zin had 't ons niet geleerd. De HH. Boswijk en Walstra verschillen zeer van hunne Amsterdamsche collega's die beweren, dat men bij 't admissie-examen voor de HB. geen grammatica mag vragen. De Schrs. zeggen in de inleiding: ‘Samenvatting van het geleerde... achten we onmisbaar voor de leerlingen der lagere school, welke hunne studie gaan voortzetten aan hoogere burgerscholen, gymnasia enz. Daartoe stelden zij een werkje samen ‘dat, zonder eene beredeneerde grammatica te zijn, de voornaamste spel- en taalregels bevat, zoo eenvoudig mogelijk geformuleerd.’ Zoo ontvangen we hier 60 spelregels, 25 regels over den enkelvoudigen en 25 over den samengestelden zin; 50 over het werkwoord, 60 over het zelfst. nw. en het lidw., 24 over het bijv. nw., 40 over het voornw., 5 over het telw., 5 over het bijwoord, 3 over het voorzetsel, 3 over het voegwoord, 2 over het tusschenwerpsel en 12 over de punctuatie. Dit alles beslaat niet meer dan 58 bladz. De regels zijn kort en duidelijk en bij oordeelkundige behandeling voor de klasse zullen de leerlingen ze kunnen onthouden, zonder ze van buiten te leeren. Taal- en Stijloefeningen. Naar het schijnt, zijn er nog altijd geen oefeningen van dezen aard genoeg en de Schrs. putten zich uit, om motieven te vinden, waarom zij bij de stapels en bergen boeken van die soort nog nieuwe voegen. Waarom? Het aantal sigarenwinkels en kroegen is in Amsterdam zeer groot, maar ik heb nog nooit gehoord, dat een aspirant sigarenwinkelier of dito kroeghouder zich verontschuldigde, dat hij het getal kwam vermeerderen, of {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtte uit te leggen, waarom zijn winkel volstrekt moest geopend worden, hoewel er al vier waren in 't kleine eindje straat, waar hij woonde. Uit den tijd toen ik nog rookte herinner ik mij, dat de sigaren van den een A. beter smaakten en die van een ander beter aan B. en zoo gaat 't met de ‘Oefeningen’ ook, de een heeft ze graag half rauw en de ander heel gaar, net als het vleesch in de Engelsche restauraties. De firma Boswijk en Walstra 1) heeft me eerst uit mijn humeur gemaakt met den titel Het levende Woord, blijkbaar om Stellwagens Levende Taal concurrentie aan te doen, en diens Stijloefeningen te gelijk. Maar 't ging weer over toen ik de boekjes inzag. Op de lagere school, zoo redeneeren de Schr. put men hoofdzakelijk de kennis der taal uit de leesles en dat kan, mits oordeelkundig ondernomen, ook bij het voortgezet onderwijs nuttig zijn. Later kan het geleerde dan meer systematisch worden geschikt en herhaald, gelijk de Schr. bij 't gebruik hunner kleine spraakkunst hebben gedaan. Aangaande den inhoud zeggen de Schr.: ‘De stof is in hoofdzaak verdeeld als volgt: 1ste deeltje: woord en uitdrukking. 2de deeltje: woord, uitdrukking, enkelv. zin. 3de deeltje: woord, uitdrukking, samengest zin, figuurlijke taal. 4de deeltje: algemeene herhaling en uitbreiding. ‘In hoofdzaak zeggen we. Want in het 1ste en 2de leerjaar is figuurlijke taal niet buitengesloten en dikwijls kan het voorkomen, dat er sprake moet zijn van de grammatische waarde van eenig zindeel of van het verband tusschen op elkaar volgende zinnen. ‘In het 2de deeltje wordt echter de meer of minder uitgebreide enkelvoudige zin tot een onderwerp van opzettelijke bespreking gemaakt; evenzoo in het 3de deeltje het nevenschikkend en onderschikkend zinsverband met de benamingen, die daaruit voortvloeien; hetzelfde geldt voor de tropen.’ Het eerste stukje bevat 16 goed gekozen stukjes in proza en poëzie elk van hoogstens eene bladzijde en daarachter drie bladzijden vragen en aanduidingen, waardoor de leerling het stukje met zorg kan bestudeeren en zich kan voorbereiden op vragen, die hem gedaan zullen worden, de Schr. hebben hun namelijk den weg willen wijzen naar het juiste antwoord. ‘Daardoor kunnen deze oefeningen worden bestudeerd vóór de les en heeft de onderwijzer het groote voordeel, dat er flink kan zijn nagedacht over de stof, die in bespreking zal komen.’ Ongetwijfeld is dàt de eenige ware methode: de leerling moet leeren opmerken en onderscheiden en hoe meer hij er toe gebracht wordt, dat zelfstandig, of althans alleen te doen, hoe beter de resultaten zullen zijn. Bij de opgaven en vragen sluiten zich opgaven voor schriftelijken arbeid aan en beide zijn in drie groepen verdeeld: eerst moeten woorden en woordvormen verklaard worden naar den zin, waarin ze hier gebruikt worden; dan worden de homoniemen en synoniemen behandeld en de woorden, die in verschillende beteekenis voorkomen; eindelijk worden zinswendingen en spreekwijzen behandeld. Het werkje, dat 95 bladz. beslaat, bevat overvloedig werk voor een jaar, aangenomen, dat men er wekelijks een paar uur flink aan doorwerkt: onze eenige aanmerking zou dan ook zijn, dat de stof hier en daar wel uitgeput schijnt. Het tweede stukje bevat drie afdeelingen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste komt in wijze van behandeling geheel overeen met het eerste stukje. Bij de tweede afdeeling, ‘de Enkelvoudige zin’ moesten de Schr. ‘eenigszins afwijken van den tot dusver gevolgden weg. Hier toch konden ze streven naar zekere volledigheid; hier ook moesten ze wel opnemen, wat in eene gewone Spraakleer wordt behandeld, omdat er ten aanzien van de leer van den zin nog al verschil van opvatting bestaat.’ De opgaven sluiten minder nauwkeurig bij de les aan, maar zijn toch in rechtstreeksch verband daarmede. De vragen en opgaven worden moeielijker, de kring van waarneming wijder, maar steeds is er op aangehouden den leerling te noodzaken, zijne gedachten bij elk woord en bij elke uitdrukking afzonderlijk te bepalen. Natuurlijk komen ook hier vragen voor, die velen onbeantwoord zullen laten, maar de leerling staat hier niet als bij Stellwagens overigens zeer verdienstelijke oefeningen voor onoplosbare raadsels of voor vragen, die slechts met behulp van allerlei wetenschappen kunnen beantwoord worden. Op bl. 45 van 't tweede stukje staat: De slag bij Nieuwpoort, fragm. uit S. Stijl en daarbij behooren acht bladzijden vragen en opgaven, maar alle kunnen beantwoord en uitgewerkt worden zonder eenige dan taalkundige kennis. Is bespreking op andere wijze noodig, dan kan dat voor de klasse geschieden: bij Stellwagen zou men bij een dergelijk stuk vragen over den heelen tachtigjarigen oorlog krijgen met en benevens aardrijkskunde, staatkunde en andere zaken. Aan de behandeling van den enkelvoudigen zin, zijn 34 bladzijden gewijd, naar de bestaande omstandigheden schikt dat nog al, en dat te meer, dat alles eenvoudig en duidelijk uiteengezet is. Zeer doelmatig is het gelijk hier geschiedt, eene reeks zinnen van gelijke of verwante soort uit een zelfde vers of een zelfde prozastuk te kiezen; daardoor is nauwkeurig voortgewerkt in den geest van het eerste stukje. Vooral het hoofdstuk over de Bepalingen bl. 80 tot 98 is zeer goed geschreven, alleen aarzel ik te gelooven, dat een welopgevoed Nederlander dertien (noodlottig getal) soorten van bijwoordelijke bepalingen moet kennen, zal hij een nuttig staatsburger worden. Dat oorzaak, doel, reden en herkomst altijd streng onderscheiden kunnen worden, zullen de Schr. zelf wel niet gelooven, al staan die vier soorten van bijwoordelijke bepalingen op bl. 96 aangegeven. Ten sterkste moet protest worden aangeteekend tegen eene nieuwigheid op bl. 72 en volgg. waar de werkwoorden onderscheiden worden in actitieve en passieve en dus ook de zinnen in actitieve en passieve zinnen. Waartoe dat woord actitieve hier ingevoerd wordt, ben ik benieuwd te weten. Maar feitelijk is deze voorstelling ook onjuist, er zijn geen actieve en passieve werkwoorden, maar de transitieve werkwoorden hebben een actieven en een passieven vorm, oudtijds zelfs een medium, een derden vorm, en de drie vormen heeten de geslachten der werkwoorden. Zoo is het trans. wasschen actief: De moeder wascht het kind. passief: Het kind wordt gewasschen. reflexief: De jongen wascht zich. Men heeft nu niet met drie werkwoorden te doen, maar met een, dat onder drie verschillende vormen voorkomt en waarbij het actieve of het reflexieve geslacht in de plaats treedt van het medium, dat zelfs in het gotisch nog maar zelden voorkomt. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde afdeeling bevat de verklaring van honderd uitdrukkingen en spreekwoorden. In de voorrede verklaren de schr. dat zij 1o. alleen het resultaat geven, waartoe taalvorschers zijn gekomen en 2o. de beste werken hebben geraadpleegd. Een en ander blijkt inderdaad uit allerlei bijzonderheden bij de bovenbedoelde verklaring vermeld, maar in 't belang der gebruikers meenen we toch nog enkele aanmerkingen te moeten maken. Bij 2. Daar zal geen haan naar kraaien had ongetwijfeld Petrus genoemd moeten zijn (Matth. XXVI: 75). 1) 3. Pietje de voorste is minder gebruikelijk dan Haantje de voorste, waarbij wellicht Petrus vereenzelvigd wordt met den haan. 2) 8. De plaat poetsen? Dat ‘dunkt ons’ is al verdacht genoeg. Zou de meid, als ze onverwacht heenging, eerst nog haar dagelijksch werk verrichten? 23. Om zeep gaan. We hebben vroeger reeds vermeld, dat 1o. de dooden oudtijds gewasschen werden, voor men ze begroef; 2o. dat men als laatste geneesmiddel bij gevaarlijke ziekten den lijders Jerusalemsche zeep ingaf; een en ander staat nader in verband met sterven dan een reis naar de Levant. Men zei vroeger ook: ‘Hij is naar Palermo om houten lepeltjes!’ Waarom? 25. De morgenstond heeft goud in den mond. Niet onnoodig is de opmerking, dat Aurora is afgeleid van Aurum = goud en os, oris = mond. 34. Iemand met een kluitje in 't riet sturen zou eerder doen denken aan 't werk van een jager, die een hond laat loopen naar een kluitje, dat in 't riet valt en dat de hond voor een stuk wild houdt. 36. Jaar en dag staat ongetwijfeld tot dagen waarvan dagvaart en dagvaarden in betrekking; als de hier gegeven verklaring opgaat, is 't zeker al zeer zonderling, dat een jaar en zes weken, eene uitdrukking in den mond des volks bestorven (en licht mogelijk voor: een jaar en zes weken en drie dagen) verbasteren zou tot jaar en dag, terwijl men in 't Duitsch toch ook zegt: Jetzt, mein' ich, hält das Thor auf Jahr und Tag. (Tell III. 1.) evenals in het Engelsch: Desiring him to stand his friend for twelve months and a day. (Gernutus, the Jew of Venice.) 49. Onder de roos? ‘Oudtijds’ werd er lustiger gepooid dan heden ten dage en er was zeker toen meer kans, dan nu, dat tafelgesprekken overgebriefd werden. 61. De drie H.'s. We hebben vroeger die uitdrukking ook verklaard en er bij vermeld, dat het vooral gebruikt werd van jongelui, die niet wilden deugen en naar de buitenbezittingen werden gezonden. 68. Politieke Tinnegieter is inderdaad ontleend aan Holbergs ‘Politieke Kannegieter’ bij ons ‘tinnegieter’ vertaald; de dwaze Hendrik is de hoofdpersoon in dat kluchtspel. 79. Tranen met tuiten zal moeten beteekenen ‘tranen met tuiten vol’ of ‘tuiten met tranen.’ Zoo goed als men den riem onder 't hart stak in plaats van 't hart onder den riem, kan men hier de substantieven verwisseld hebben. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 83. Niet ‘ten einde het gerommel van den donder te overstemmen’ wat onmogelijk zou zijn, maar om met de gewijde klokken het hemelvuur van de kerk te weren, werden de klokken geluid. 87 1). Het heeft niet veel om de hakken heeft zeker meer met kostbare vrouwenkleeding te maken dan met bijen. Men zegt immers met gelijke beteekenis Het heeft niet veel om 't lijf 2). Op 't Oudh. Mus. te Zwolle vertoonde men mij indertijd een Friesche vrouwenschoen met een hiel, waarin eene ronde uitholling om geld te bewaren. ‘Niet veel om de hakken’ hoort in Groningen en Friesland thuis, misschien ligt er in die twee feiten eene vingerwijzing. 89. Iemand een steek onder water geven. Ik zet hier ook weer (?), de juistheid der redeneering ontsnapt mij. Bij 91. Helder als de brand (of als een brand) had naar fr. brandir eng. brandish en eng. brand kunnen verwezen worden, maar in allen gevalle had men Hildebrand = helder zwaard moeten noemen. 94. Den eersten steen op iemand werpen wordt Joh. VIII: 7 niet figuurlijk gebruikt. In Joh. VIII: 5 deelen de Phariseën en Schriftgeleerden mede, dat Mozes bevolen heeft, zulk een vrouw te steenigen. In de hoop, dat Jezus eene uitspraak zal doen in strijd met de wet van Mozes, vroegen zij: ‘Wat zegt gij?’ En Jezus zegt daarop ontwijkend: ‘Die van U lieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar!’ Daarbij was als 't ware gezegd: ‘Ik meen, dat gij zulks wel kunt doen, maar stel daarbij tot voorwaarde, dat hij, die zonder zonde is, den eersten steen werpe.’ Dewijl die zondelooze ontbrak, moest dus de steeniging vervallen. Het zij verre van ons, den schrijver deze afwijkingen kwalijk te nemen; er is al zooveel over spreekwoorden geschreven en zoo vaak op de minst doordachte wijze, dat 't geen wonder is, als soms uit min betrouwbare bron wordt geput. Van hetzelfde beginsel uitgaande als deze heeren zond de heer Bosman een klein boekje de wereld in 3). Het bevat een paar dozijn van de minst verstaanbare fragmenten of beter nog, fragmenten, die het meest aanleiding geven tot aanteekeningen of verklaringen zooals die op vele vergelijkende examens het meest gewild zijn. Aan ieder fragment zijn eenige opgaven ter bewerking toegevoegd, in den smaak van die op de verg. ex. maar zich niet altijd aansluitende bij het voorafgaande fragment. Heel veel moeite hebben die opgaven niet gekost, veelal is 't Geef den inhoud in goed (‘of sierlijk’) proza weer! Verklaar nader (?) den.... regel. Omschrijf eenigszins breed (?) den.... regel. Taalk. ontleding van de cursief gedrukte woorden. Afwisseling geven een enkele maal vragen als: Wat is volksetymologie? Wat is eene woordspeling? Wat is een klinkdicht? {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} We gelooven, dat het zeer nuttig kan zijn, deze fragmenten te bewerken, desverkiezende naar de hier bijgevoegde opgaven, maar we moeten met nadruk wijzen op de nevelachtige taal, waarin deze opgaven evenals die op vele verg. ex. vervat zijn. Wat beteekent: ‘Taalk. ontleding van de cursief gedrukte woorden?’ De 1e opg. wijst als zoodanig aan de woorden geen, 't en waar, drie woorden waarvan de ontleding (?) wat meer studie zou kosten dan de meeste leeraren en onderwijzers hebben volbracht. De bedoeling is zeker: ‘Welk rededeel is 't woord geen in regel 1 en 2, 't in regel 3 en waar in regel 8?’ Van hem, die examen afneemt in Nederlandsche taal, mag toch wel geeischt worden, dat hij zijne vragen duidelijk formuleert. Elders vind ik: Maak eens goed duidelijk. Geef dit gedicht in goed proza weer. Omschrijf eenigszins breed den.... regel. In sierlijk proza weergeven. Verklaar nader de cursief gedrukte beeldspraak. Omschrijf duidelijk de 4 laatste regels. Maak eens goed duidelijk - door eene breede omschrijving - den zin dezer gedachte: Verklaar - wat breeder - den 6en regel. enz enz. Onwillekeurig vraagt men zich af, of hij die deze vragen stelde, zich inderdaad rekenschap vraagt, van wat hij schrijft, inderdaad de kracht der woorden verstaat. Zou de cand. anders moeten veronderstellen, dat in slecht proza ook voldoende was, dat hij ook met eene onduidelijke omschrijving volstaan kon? Hoe weet hij 't verschil tusschen iets duidelijk maken en iets goed duidelijk maken? Wat verschil is er tusschen eene eenigszins breede beschrijving, eene wat breedere beschrijving en eene breede beschrijving? Is er ook een dikke en een dunne beschrijving? Wat is 't verschil tusschen eene breede en eene lange beschrijving? Een ander bezwaar, dat eveneens voor de vergelijkende examens geldt, betreft de woordverklaringen. Hier vraagt men bijv. Maak eene woordverklaring van: tredmolen, nopen, wrijfpaal, veiligheidsklep, verheergewaden, waterloot, gewaar worden. Geeft de uitwerking van deze opgaaf eenig bericht aangaande de taalkundige kennis van den candidaat? Het toeval zal hem gunstig moeten geweest zijn, als hij ooit eene beschrijving van een tredmolen gehoord of gezien heeft. In werkelijkheid of in prent komt dit marteltuig zelfs in het vrome Engeland, waar het thuis behoort, weinigen onder de oogen, hier te lande natuurlijk nog minder. De beoefenaar der geschiedenis moet 't woord verheergewaden kennen, maar als hij de taalkundige verklaring niet kan kan geven, bewijst dit toch nog niet tegen zijne taalkennis. De verklaring der woorden nopen en gewaar (worden) vordert meer studie dan men bij candidaten als hier bedoeld worden, mag veronderstellen. Door dergelijke opgaven werkt men de oppervlakkigheid in de hand. Nog erger is het op bl. 25, waar we lezen: Maak eens duidelijk - door omschrijving en door toelichting - de beteekenis van: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het klassieke is niets anders dan het schoone, ontdaan van den glans der mode.’ Die opgaaf wordt neergeschreven ‘ten dienste van hen, die zich voor het hoofdonderwijzers-examen of voor een vergelijkend examen voorbereiden.’ Maar ik betwijfel of onze hoogleeraren in aesthetica en kunstgeschiedenis zoo zonder aarzelen in een heelen dag over dit onderwerp eene brochure zouden durven schrijven! Ze zouden ongetwijfeld spoedig heel wat tegenwerpingen te beantwoorden hebben. In hoeverre de zinsnede waarheid bevat of niet, zullen de meeste candidaten niet kunnen beoordeelen, dewijl het klassieke den meesten onbekend is (letteren, bouw- en beeldhouwkunst, muziek enz.). Dat het woord klassiek minstens drie beteekenissen heeft, maakt de zaak niet eenvoudiger en dat bijv. Shakspeare voor een Engelschman wèl klassiek is, maar in de wereldliteratuur niet tot de klassieken behoort, zal den meesten candidaten een raadsel zijn. Bij Vondel hebben de meesten het woord klassiek leeren gebruiken, maar denkelijk niet altijd met overtuiging. Dat alles moest den candidaat in 't benauwde oogenblik van 't examen helder voor den geest staan, wanneer hij op bevredigende wijze het bedoelde opstel zou maken. Want waarom zou men zich bij opgaven voor een vergelijkend examen niet mogen beroepen op voorbeelden door een ‘Leeraar aan eene Rijkskweekschool’ gegeven. De levende taal en het levende woord inderdaad, we gaan vooruit op den goeden weg, maar dan ook geen kunstjes meer, geen zijsprongen of aardigheden, geen vragen, waarbij men niet kan nagaan, welke studie kan geschikt maken voor juiste en volledige beantwoording. Ten slotte nog een enkel woord over H.Th. Guddes vijfde stukje 1), eene verzameling vragen ter beantwoording, woorden om te verbuigen of te vervoegen, zinnen om te ontleden, oefeningen in het spellen, woorden en zinnen om aan te vullen enz. enz., het geheel afgewisseld door taalregels, definities enz. enz. Wie met die methode is ingenomen, vindt hier, wat hij zoekt. We lezen hier ook al: maak flinke zinnen, schrijf gepaste zinnen enz. De opgaven zijn zeer eenvoudig en de schr. stelt inderdaad geen overdreven eischen ‘voor de hoogste klassen der lagere school’, waarvoor hij het boekje bestemt. Als er iets aan te merken is, dan zou het zijn, dat er te veel definities in staan. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige ontwikkeling. ‘Wat zijn woorden anders dan ellendige werktuigjes, die men noodig heeft, om zijne zaakjes mee te deelen?’ vraagt Geel, en blijkbaar verwacht hij een bevestigend of liever geen antwoord. Nu, wij willen hem gelijk geven: woorden zijn werktuigjes, maar of ze ellendig zijn, blijft de vraag. Zooveel is zeker, dat Geel het zoo ernstig niet gemeend heeft; maar even zeker is het, dat velen op eene ellendige wijze van die werktuigjes gebruik maken. Ieder spreekt zijne moedertaal en meent haar te verstaan, maar dan moet ook ieder kunnen duidelijk maken, wat hij denkt, gevoelt of wil, niet minder dan hij begrijpen moet, wat in zijne eigen taal gesproken of geschreven wordt. Ziet men echter eens in zijne omgeving rond, dan zal men spoedig bemerken, hoeveel er gelezen, maar niet begrepen, gehoord, maar niet verstaan wordt; en dat niet alleen door ongeletterden of niet studeerenden, maar ook door hen, van wie men verwachten mocht, dat zij door hunne studie zouden gedwongen zijn, veel en goed te lezen en - te denken. Zij hebben echter niets dan woorden in hun geheugen opgenomen, misvormde beelden bevinden zich in bonte wanorde met nevelen omhuld in hunne ziel en daardoor maken zij de woorden van Geel tot letterlijke waarheid. 't Is evenwel niet het ergste, dat zij vele woorden niet goed verstaan, maar wel, dat zij het meenen te doen. Voor hen is de eenige weg ter genezing, dat zij erkennen ziek te zijn en zich vervolgens aan een goed geneesheer toevertrouwen. Dit laatste is niet gemakkelijk en 't moet erkend worden, dat vele jonge onderwijzers gebrek aan goede leiding hebben en daardoor hunne bestemming misloopen. Is dat niet jammer? Zouden op die wijze niet vele krachten voor de goede zaak, voor de ontwikkeling des volks verloren gaan? Zeker; want ook in jonge onderwijzers evenals in kinderen bedriegt men zich maar al te vaak, en dikwijls wordt de zieke opgegeven, voordat er ééne poging tot zijne genezing is aangewend. Op vele plaatsen van ons land zijn cursen ter opleiding tot hoofdonderwijzer en toch gaan er allerwege klachten op over den schralen oogst, door de examen-commissiën telkens binnengehaald. Door den een wordt dit geweten aan de veelheid van vakken, door anderen aan veeleischendheid der examinatoren, door derden aan de inrichting der examens. Welnu, het snoeimes is in het programma gezet, over onbillijkheid der commissiën kan niet geklaagd worden en de regeling der examens is gewijzigd. Zal het nu beter worden? Misschien {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, doch de klachten zullen niet geheel ophouden, tenzij men toelate uit medelijden. Zoover mag het echter niet komen. Door de onderwijzers moet in vele gevallen een andere weg bij hunne studie ingeslagen worden, zoodat het resultaat daarvan niet bovenal kennis, maar ontwikkeling zij. Een voorbeeld ter toelichting. Een jong onderwijzer heeft de eerste acte verkregen en aangespoord door zijn succes, gaat hij vol lust studeeren voor de hoofdacte. Eenige boeken worden aangeschaft en wanneer die zijn doorgewerkt, zal hij het eens wagen, aan het examen voor hoofdonderwijzer deel te nemen. Ten laatste meent hij voldoende voorbereid te zijn, en waarlijk aan ijver heeft het hem niet ontbroken; doch hij komt bedrogen uit, niet ééns, maar meermalen, en dat in de overtuiging genoeg te weten. Weten!.... Had hij den zin van dat woord maar beter gekend; doch 't is hem in zeker opzicht als 't eendje gegaan, dat uit het ei kwam en niet kon nalaten uit te roepen: ‘Wat is de wereld toch groot, en alles is groen!’ Het kringetje, waarin zijne gedachten zich bewogen was o, zoo klein; hij was niet ontwikkeld. - En dit is veler fout. Juist hij, die beweert Terwey of De Groot van buiten te kennen, heeft reden tot vreezen, want ook in dit opzicht is het niet de letter, maar de geest, die levend maakt. Daarom is het noodig, dat er minstens evenveel tijd besteed worde aan het verwerken als aan het opnemen van wetenschap; want repetitio est mater studiorum. Veel moet over het geleerde gedacht en gesproken worden, zal het tot helderheid komen in en eigendom worden van den geest. Denken en spreken is de ware taalbeoefening; al denkend ziet men zich een licht opgaan over vele zaken; al sprekend ontwaakt men vaak uit een' langen winterslaap. Taal is immers niet alleen het middel, om zijne gedachten mee te deelen, maar ook om te denken en dit laatste is in den waren zin onmogelijk, wanneer men zijne taal niet meester is. Bilderdijk zegt te recht: ‘Bataven kent uw spraak en heel haar overvloed, Zijt meesters van de taal, zoo zijt gij 't van 't gemoed. De studie van de taal als wetenschap wil ik buiten bespreking laten; doch de levende taal en wat tot hare beoefening behoort in de belangstelling van alle jonge onderwijzers aanbevelen. Moge dit opstel vele leeraren en oudere onderwijzers winnen voor den strijd tegen kennis zonder ontwikkeling. De beoefening der levende taal kan op drie manieren plaats heb- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, n.l. door het opnemen, verwerken en weergeven van gedachten; het eerste kan bestaan in hooren en lezen, het laatste in spreken en schrijven. Het voornaamste middel, om tot taalkundige ontwikkeling te geraken, is veel hooren, maar ook veel spreken; en missen niet vele jonge onderwijzers de gelegenheid, om over allerlei zaken met meer ontwikkelden van gedachten te wisselen? Hunne omgeving leent er zich niet altijd toe en zij zelve gevoelen dikwijls niet, wat hun ontbreekt. Daarom doe ik een beroep op de liefde voor het onderwijs en de belangstelling in onze jonge onderwijskrachten van hen, die in de school, door het leven en hunne studie rijke ervaringen hebben opgedaan. Wij allen staan op de schouders van 't voorgeslacht; welnu laat ons onze schouders ten steun geven aan hen, die na ons komen niet alleen, maar vooral aan onze jongere ambtgenooten, die behoefte hebben, niet het meest aan een' cursus ter opleiding, maar vooral aan gelegenheid, om over allerlei zaken het gevoelen en de inzichten te vernemen van meer ontwikkelden. Dan zullen zij van onze ervaringen vruchten plukken en veel zal voor hen in een helder licht treden. Ze zullen zich verrijkt gevoelen met begrippen en ook noodwendig met woorden, zoodat de ellendige werktuigjes, waarvan Geel spreekt, waarlijk levenswerktuigen beginnen te worden. Mannen der wetenschap, hoofden van scholen en ontwikkelde onderwijzers! Veel kunt gij bijdragen tot het vormen van een geslacht van onderwijzers, dat in waarheid op uwe schouders staat, leven van uw leven in zich draagt en uw licht doet schijnen, wellicht nog lang nadat gij tot de vaderen zult zijn vergaderd. Maar de liefde kan niet van ééne zijde komen. Beginnende onderwijzers moeten aan andere hun vertrouwen schenken en bekennen, dat hun nog veel, zeer veel ontbreekt; zij mogen zich niet met zekere schuwheid terugtrekken uit beschaafde kringen, die voor hen open staan en zich vooral niet schamen in den aanvang meer te luisteren dan te spreken. Langzamerhand moeten zij zich er aan gewennen, hunne aandacht aan allerlei zaken te schenken en hunne gedachten zich in ruimer kring te doen bewegen. Dan, maar ook dan alleen zullen ze hunne moedertaal beter leeren verstaan, woorden, die holle klanken voor hen waren, beter begrijpen en anders beginnen te spreken, omdat ook hunne persoonlijkheid eene herschepping zal ondergaan hebben. ‘Spreek, en ik zal u zeggen, wie gij zijt;’ er zou nog bijgevoegd kunnen worden: ‘en gij zult ook zelf bemerken, wie gij zijt;’ want het lijdt geen twijfel, of eerst dan, wanneer wij onze gedachten aan anderen willen mededeelen, blijkt ons, of die gedachten helder zijn. Hoort men niet vaak beweren: ‘Ik weet het wel, maar kan het {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} niet duidelijk maken;’ en is dit niet een bewijs, dat 't hem, die zoo spreekt aan woorden en taalvormen ontbreekt, om zijne gedachten aan anderen kenbaar te maken en dat daardoor die gedachten zelf niet duidelijk en onderscheiden in den geest bestaan? Uit het bovenstaande kan dus deze gevolgtrekking gemaakt worden: wanneer de taal beter wordt verstaan en de onderwijzers meer meesterschap er over verkrijgen, dan zal hun vermogen, om over het gelezene of gehoorde na te denken stellig toenemen. En dat gelezene omvat al hunne studie, zoowel geschiedenis als taalkunde, zoowel aardrijkskunde als kennis der natuur. De geheele studie zal er bij winnen, als hun taalgevoel meer ontwikkeld wordt, en de woorden meer zin voor hen krijgen. Gaat het ons niet dikwijls als den kinderen, die als zij van een berg hooren spreken, enkel aan iets hoogs denken? Zoo ook missen wij in onze begrippen dikwijls bestanddeelen, welke door veel gedachtenwisseling kunnen aangevuld worden. Dan wordt ons inzicht in de taal dieper en onze kennis daarvan grooter. De geest neemt vooral vele beelden op door onmiddellijke waarneming en ook deze kan veel bijdragen tot verrijking van onzen taalschat. Wij zien bijv. iets, waarvan wij den naam niet kennen of nemen iets waar, dat ons onbegrijpelijk voorkomt. Nu gaan we vragen en onderzoeken tot onze weetlust bevredigd en ons oordeel gescherpt is. Met de schat onzer voorstellingen en begrippen neemt dus ook onze behoefte toe aan meer woorden of taalvormen. Een zeer voornaam middel tot het vermeerderen onzer kennis, het vergrooten van onzen beeldenschat en tot het verkrijgen van meer vaardigheid in het verstaan onzer moedertaal is het lezen. Dit vooral moet de onderwijzer veel doen en hij doet het ook doorgaans. Doch, wat hij leest, zijn voor 't meerendeel studieboeken, welke zijne gedachten in een' bepaalden kring rondvoeren, en zoo zij ontwikkeling aanbrengen, het toch dikwijls maar in ééne richting doen. Neemt hij echter de voortbrengselen onzer letterkundigen ter hand, dan wordt zijn gedachtenkring niet alleen grooter, maar er komen onderwerpen onder zijne aandacht, welke zijne studieboeken niet aanroeren. Er moet dus veel gelezen worden en dat is ook in dit tijdschrift meermalen aangetoond, o.a. door den heer Stellwagen, die de wijze, waarop men zich zelf beproeven moet na het genieten van een goed boek, zóó uitmuntend heeft aangewezen, dat verwijzing naar zijn artikel hier voldoende is. En toch - er wordt te weinig gelezen door hen, die zich voor het hoofdonderwijzersexamen voorbereiden. 't Is waar, het programma eischt slechts eenige bekendheid met {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onze letterkunde en daarom moet er natuurlijk iets aan gedaan worden; maar doorgaans is de examinator zoo heusch te vragen, wat de examinandus gelezen heeft, en het genoemde stuk dan te bespreken. Dit heeft ten gevolge, dat men dikwijls volstaan kan met een minimum van letterkunde, en dat daaraan bij de studie niet meer tijd gegeven wordt, dan hoog noodzakelijk is. ‘Dien tijd kan ik beter besteden,’ wordt door menigeen gedacht, en toch - hoeveel heeft ieder in 't bijzonder dikwijls aan de literatuur te danken. Boeken! Hoe vaak hebt ge ons de grenzen van ons studeervertrek doen vergeten en onze gedachten gevoerd naar oost en west, naar oorspronkelijke wouden en onmetelijke plassen, naar de hoogte der hemelen en naar 't ingewand der aarde; maar bovenal, hoezeer hebt ge ons het hart doen kloppen, wanneer 't ons door u vergund werd, een' blik te slaan in 't menschelijk hart met zijne verborgen schuilhoeken, woedende hartstochten en geheime roerselen. Hoe menigmaal zijn we onder het lezen aan ons zelve ontdekt en hebben we ons gespiegeld aan groote karakters of aan teedere zielen; dan streek een liefelijke adem over ons koud hart en 't werd verwarmd, een stroom voer er door en 't werd van smetstoffen gereinigd. Waarlijk, wie geene groote verplichting aan de literatuur heeft, meet erkennen tot heden slechts ten halve geleefd te hebben. Degelijke lectuur is dus van onberekenbaar nut. Onder het lezen gevoelen wij sympathie of antipathie, keuren goed of af, stellen belang in de lotgevallen van de ons voorgestelde personen, en met hen gevoelen wij mee, vreezen mee, juichen mee. Wie al lezend geheel onpartijdig kan blijven is of gevoel- of karakterloos. Maar geven wij ons wel altijd rekenschap van het gevoel, dat zich van ons meester maakt, van het oordeel, dat wij vellen? Zoo ja, dan zijn we toegenomen in zelfkennis niet alleen, maar hebben woorden en taalvormen in ons opgenomen, waardoor wij in staat zijn, ons gevoel aan anderen kenbaar te maken. Er is meer. Ieder zal erkennen, dat eene taal zonder beeldspraak op een tuin zonder bloemen gelijkt, en hoe kan men den beeldenschat eener taal beter beschouwen en in zich opnemen dan door het beste te lezen, dat in die taal geschreven is? Versieren is geen gemakkelijk werk; zoo ergens, dan schaadt daarbij overvloed of slechte keuze, en dus is het noodig in 't algemeen zoowel als ten opzichte van de taal, dat hij die van versieringen gebruik wenscht te maken, het met smaak leere doen; en deze laatste kan alleen gekuischt worden door het beschouwen en bestudeeren van goede voorbeelden. Het is dus zeer aan te bevelen bij het lezen zoowel op vorm als {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud te letten en aanteekening te houden van datgene, wat ons door kracht van uitdrukking, fijnheid van gedachte of schoonheid van vergelijking treft, alsmede van die woorden, waaromtrent ons 't een of ander nog niet recht duidelijk is. Op die woorden sla men een goed woordenboek na en geeft dit geene voldoende opheldering, dan bespreke men het gelezene met een' meerontwikkelde. Dat is de weg, om toe te nemen in wetenschap niet alleen, maar ook in volmaking van geestelijke vorming. Voor onderwijzers en opvoeders is het dus noodig, zich te voeden met geestelijke spijze, maar niet uitsluitend met wetenschap; want ook het gemoed moet zijn deel hebben en kan dat ruimschoots erlangen door zich te laven aan de zuivere bronnen der Nederlandsche poëzie. Men bedenke hoeveel heerlijks er in dat opzicht te genieten valt. Niet ten onrechte is eens gezegd, dat het genieten van poëzie gelijkstaat met het verkeeren met de edelste menschen in hunne verhevenste oogenblikken. Behoeft het na het bovenstaande nog betoog, dat men letterkunde bestudeeren moet, niet voor een examen, maar vooral tot eigen vorming? Niet minder noodig dan het opnemen van kennis is het verwerken er van. Wanneer toch kunnen we beweren door stoffelijke spijze werkelijk gevoed te zijn? Natuurlijk dan alleen, wanneer de voedende bestanddeelen in onze weefsels zijn opgenomen. Zoo ook gaat het met hetgeen wij hooren, lezen of waarnemen. Wat opgenomen wordt, moet niet in denzelfden vorm in den geest bewaard worden; neen, het moet met andere beelden, die reeds in den geest aanwezig zijn, verbonden en vergeleken worden, opdat niet alleen het voorstellingsvermogen, maar ook het oordeel worde ontwikkeld. Niet om zonder voorbehoud als waarheid aan te nemen, moeten wij lezen, maar om te schiften, wat wel en wat niet met ons oordeel strookt. Niets echter moeten we verwerpen, zonder dat de gronden, waarop ons oordeel steunt, zeer vast zijn, maar daarentegen moet ook niets zonder voldoende argumenten als waarheid aangenomen worden. Die gronden en argumenten moeten uit ons zelve voortkomen en wordt het opgenomene daarmede verbonden, dan zal het ons onvervreemdbaar eigendom zijn en een deel van ons wezen uitmaken. Het gevolg daarvan zal zijn, dat wij later dikwijls niet zullen weten, waar wij het een of ander gehoord of gelezen hebben, doch daardoor juist leveren wij tevens het bewijs niet geesteloos na te praten, wat anderen gezegd hebben. Onze geest moet dus steeds werkzaam zijn en zal dit te gemakkelijker kunnen, naarmate hij {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} meer ontwikkeld is en meer meester zij van den schat, welken de levende taal aanbiedt. Duidelijk blijkt het dus hier, hoe taalkundige ontwikkeling alle studie ten goede komt, en toch wordt zij nog te veel gemist. Leest men bijv. de verslagen der examencommissiën, dan verneemt men dikwijls de klacht, dat het den examinandus in vele gevallen onmogelijk was, met zelfgevonden voorbeelden toe te lichten, wat hij uit een of ander leerboek mededeelde. Wanneer de onderwijzer dat niet kan, hoe zal hij dan ontwikkelend onderwijs kunnen geven. Daarom moet het geleerde meer verwerkt worden, zoodat wetenschap met ontwikkeling samengaat. Het mededeelen van onze gedachten, de wijze waarop, de vorm, waarin het plaats vindt, is de proef op hetgeen wij meenen te weten of te zijn. Ieder spreekt, en dus heeft het den schijn, dat spreken geen kunst is, en toch is het dit wel. De Genestet zegt: ‘Als u het hart tot spreken dringt, Zoo spreek! Maar, wat gij spreekt, of preekt, of zingt, Hou steek.’ Wie nu het laatste niet kan, doet wel, niet meer te spreken dan noodig is, en te beginnen met datgene, waarmede Tollens wilde eindigen: met zich tot luisteren neer te zetten. Dit moet vaststaan: wie niets degelijks te zeggen heeft, doet beter te zwijgen; want een onbeholpen spreker maakt zich belachelijk, waar hij zich op den voorgrond dringt. 't Maakt natuurlijk een groot verschil, waar men spreekt; doch waagt men zich in 't openbaar, dan meet men meester van zich zelven zijn. Of is 't niet noodig, om zijne gedachten mondeling goed uit te drukken, meester van stof en vorm te zijn? Als men iets schrijft, kan men zijn eigen werk nog eens nazien, wijzigingen aanbrengen, zooveel men wil, woorden schrappen en door andere vervangen en de zinnen afronden; doch wat gesproken is, blijft gesproken. Daarom is deze raad niet te versmaden: ‘Zie toe, van wien gij spreekt en hoe, En waar en in wat zin, Is eens het woord ter lippen uit, Het raakt er nooit weer in.’ Vooral voor den onderwijzer is het van gewicht, zijne gedachten mondeling goed te kunnen uitdrukken; want dagelijks moet hij zijn' leerlingen ten voorbeeld zijn, zoowel wat beschaafden toon als {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenkeus betreft. Hem vooral mag het niet onverschillig zijn, in welken vorm hij zijne gedachten kleedt, want zijne manier van spreken zal gunstig of ongunstig op de leerlingen terugwerken. Hij moet dus meester van de taal zijn. Immers zal alleen datgene, wat helder en onderscheiden in zijn' geest aanwezig is, klaar en duidelijk aan anderen kunnen medegedeeld of al vragend ontlokt kunnen worden, zonder sprongen of gapingen; maar dan moet hij trachten, zich zelven te volmaken en aan eigen ontwikkeling arbeiden, niet minder dan aan die zijner leerlingen. De eerste indruk, dien hij op hen maakt, hangt doorgaans van de eerste woorden af, welke hij tot hen spreekt. Soms wekt zijn persoonlijk voorkomen verwachtingen in gunstigen of ongunstigen zin op, welke geheel gelogenstraft worden, nadat hij gesproken heeft. Niet het lichaam, de geest heerscht, en deze weerspiegelt zich zóó helder in de taal, dat daaraan onze geheele persoonlijkheid kenbaar is. Indien een spreker door zijne taal waarlijk invloed wenscht uit te oefenen, is het niet alleen voldoende, dat hij taalkundig juist spreekt, m.a.w. dat de zinnen wel gevormd en de woorden goed gekozen zijn: want in dit geval zou hij slechts ten halve welsprekend zijn en hangt het van de welwillendheid der hoorders af, of zij hem hunne aandacht zullen schenken. Moge men nu van volwassenen, die vrijwillig opkomen om te hooren, al verwachten kunnen, dat ze zich daartoe een weinig inspanning zullen willen getroosten, met kinderen gaat dit anders. Die moeten tot luisteren gedwongen worden, niet door straffen, maar door het levende woord van den onderwijzer. Weet deze zijne leerlingen dus niet te boeien, dan zal hij met den besten wil steeds teleurgesteld worden en wellicht de fout zoeken, niet bij zich zelf maar bij zijne kweekelingen. Daarom zij het den jongen onderwijzers krachtig aanbevolen, ook ten opzichte van de school de beoefening der levende taal niet te verwaarloozen. Gelijk een schoon muziekstuk door eene smakelooze voordracht allen invloed mist, baten de schoonste woorden niet, wanneer er geen gevoel of bezieling uit spreekt, en hoe zou dat het geval kunnen zijn, wanneer de toon de kleine toehoorders niet beheerscht, en eene schoone stembuiging geene bekoorlijkheid aan de voordracht schenkt? De gloed der ziel moet in de woorden weerspiegelen, zoowel als uit de oogen stralen, en zelfs met zijne gelaatsspieren en door zijne gebaren, hoe sober deze ook zijn, moet de onderwijzer invloed uitoefenen en welsprekend zijn. Daarenboven vermijde hij provincialismen en, misschien wel teekenachtige, maar minder welluidende volksuitdrukkingen, vervalle niet in noodelooze herhalingen en spreke niet te luid en zonder gezwollenheid. Zelfs {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} bij berispingen zij hij vurig met waardigheid, krachtig met kalmte. Er is echter nog meer noodig, om goed te kunnen spreken. Daartoe moet men streng logisch kunnen denken, zijn onderwerp goed overzien, met gemak kunnen samenvoegen, wat daarbij behoort, vlug oordeelen, juiste gevolgtrekkingen maken, vaardig zijn in het kiezen van voorbeelden en in het vinden van vergelijkingen. Leopold zegt in zijne ‘Opvoeding voor huis en school,’ dat sedert het voorlezen in de school mode geworden is, de goede vertellers er schaarsch geworden zijn. 't Is dan ook gemakkelijker met eens anders woorden te spreken dan met zelfgekozene; doch het valt zeer te betwijfelen of het even goed is. Men moet immers zijne woorden kiezen overeenkomstig de bevatting zijner hoorders, en valt nu de in het boek behandelde stof al binnen het bereik der leerlingen, dan bewijst dit nog niets voor den vorm, waarin zij wordt medegedeeld. Goed spreken is dus wel degelijk eene kunst, maar eene, die door oefening kan verkregen worden, al is men ook geen z.g. geboren redenaar. Komt de kunst, om zich mondeling goed uit te drukken, den onderwijzer vooral in de school te stade, de schriftelijke uitdrukking is hem van onberekenbaar nut voor zijne studie en bij acteof vergelijkende examens. Al ware het alleen, om in zijn' werkkring vooruit te komen, is 't voor den onderwijzer zaak, zich zeer gezet in het maken van goede opstellen te oefenen, want dat bevordert niet alleen de vaardigheid in het juist uitdrukken der gedachten, maar vooral het denken zelf. Wie van het stellen veel werk maakt, moet over vele onderwerpen nadenken, goed waarnemen, zijne overtuiging in ieder opzicht vestigen en kan alzoo tot kennis van zich zelven geraken. Bemerkt hij, dat hij zijn onderwerp nog niet machtig is, dan bestudeert hij 't eerst, of bespreekt het eens met een ander, want 't is noodig, dat hij helder wete, wat hij verklaren of betoogen wil. Laat men echter het maken van opstellen aan anderen over in de overtuiging, dat men ter gelegener tijd wel zal kunnen neerschrijven, wat men weet, dan mist men de gelegenheid, zijne zwakheid op vele punten zelf in te zien en staat later verbaasd, moeite te hebben met de eenvoudigste onderwerpen. Daarom kan het jonge onderwijzers niet genoeg op het hart gedrukt worden, veel, zeer veel oefening te nemen in het stellen; want buiten de gelegenheid, om hunne taal te volmaken, biedt het aanleiding te over aan tot het verwerken van het geleerde. Een goed steller moet een goed denker zijn. Daarom zegt Leopold in zijn boven aangehaald werkje niet ten onrechte, dat een onderwijzer geen dag zonder oefening in het stellen moest laten voorbijgaan. Menigeen zal denken, dat het niet aangaat, elken dag een opstel {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, doch het is niet noodig telkens veel stof te verwerken, en bovendien levert na een' avond van studie het maken van een résumé van 't behandelde veel voordeel op. Op het bovenstaande is wellicht reeds meermalen en krachtiger de aandacht van leeraren en onderwijzers gevestigd; doch mij dunkt, dat hetgeen ieder bij de acte-examens kan waarnemen, het vermoeden wettigt, dat de waarde van taalkundige ontwikkeling nog niet genoeg erkend wordt. Wat toch helpt alle grammatikale kennis, wanneer zij geene toepassing vindt in de levende taal. En deze is het juist, die te weinig beoefend wordt. Daarom moeten jonge onderwijzers meer en meer erkennen, dat niets zoozeer in staat is, alle overige studie te steunen en vruchtbaar te maken als de beoefening der moedertaal, en dat alle taalkundige handboeken daartoe niet voldoende zijn, wanneer het daaruit geleerde niet getoetst wordt aan onze beste letterkundige producten; want moge kennis macht zijn, ontwikkeling is macht en rijkdom te zamen. W. Meerwaldt. Meekrap. (Noord en Zuid, 9, 29-34.) Eene drukfout in Boxhorn, 1, 112, deed de vraag naar het mogelijke onderscheid tusschen mede en krap ontstaan, met een antwoord van ruim zes bladzijden. De Tegenwoordige Staat van Zeeland, 1751, 1, 383-388, bevat eene beschrijving der Mee-reederij, waaraan we de volgende regelen ontleenen: ‘De byzondere Soorten van de gereede Mee, zyn drie, de Krap, welke is die van de Harte spil alleen gemaakt wordt; de Gemeene, die bereid wordt van het Vleesch, 't geen om de Hartespil is. De Krap en Gemeene te saamen gestampt en gevaat, wordt Onberoofde genaamd, en wanneer twee derde Krap en een derde Gemeene door malkander gereed worden, hiet men 't twee en een. De derde Soort is de Mul, die van de buitenschors of vellen gereed wordt. Het Stoofvaagsel, dat op den Grond by malkander gevaagd wordt, gaat niet verlooren, maar wordt of onder de Meel gedaan of op zig zelve verkogt. Het Moolvaagsel wordt ook in een vat gedaan, dat men doorgaans den Beer noemt.’ Wij kennen hierdoor drie soorten: a.de krap, b.de gemeene, c.de mul; {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} maar na + nb maakt de ongeroofde, en uit 2na + nb verkrijgt men twee en een. De laatste bewerking echter, het ziften heeft in drie bijzondere kuipen plaats, naar gelang de Korte of Mulle, de Onberoofde of Gemeene, of de Fyne Krap deze zifting ondergaat. De verzamelnaam in het spraakgebruik voor de plant te velde is eenvoudig mee; de jonge wortel heet kiem, de volgroeide krap, terwijl de stofnaam van de onbereide en bereide plant weer mee luidt. De vereeniging dezer beide woorden tot een compositum doet ons denken aan spinne en kobbe, dat zoowel koppespinne als spinnekoppe gaf, maar in Maerlants Naturen Bloeme, 2, 77, reeds kortweg spinne is. De Voornsche Keur van 1494 heeft Krapmee, ter vollediger benaming der beste soort. De mededeeling van den Zierikzeeschen Griffier Van der Schatte, die dit gedeelte van den Tegenwoordigen Staat van Zeeland beschreef, bracht ons op het gebied der technologie en hare kunstbenamingen, om ons spoedig te plaatsen op dat der geschiedenis. De plant is uitheemsch en hare aankweeking wordt verteld tegelijk met een groot aantal nieuwe dingen in dagen eener algemeene ontwikkeling en vrijwording van bodem en bewoners. Mul maakt ons niet verlegen, waar wij stof, zand, aarde hebben leeren opvatten als vuilnis. De krap als bijzondere aanduiding van den wortel, doet ons denken aan den trasvormigen toestand, waarin wij de samengroeiing zien plaats hebben, vooral met de wetenschap, dat het woord aan haak, haken, hangen, zelfs aan kram en kramp doet denken. De uitspraak zou ons doen hechten aan de schrijfwijze meede, door Siegenbeek gehandhaafd, maar het Engelsche madder wierp eene e uit. Zullen wij, noch door Duitschland, noch door Frankrijk geholpen, naar Brittenland gaan om daar te vernemen, dat hun woord van Dutch origin is, dan konden we wel afdwalen tot in de landen van Middel-Azië. Dit is te ver voor de meeste lezers van Noord en Zuid, en zou ons in geen geval het onderscheid kunnen aan 't licht brengen van twee woorden, waarvan wij het technisch gebruik thans ten volle kennen. Amsterdam. J.G. Frederiks. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaal grooter en driemaal zoo groot. Mijnheer de Redacteur! Eene vraag of eene klacht. Ik heb twee zusters die ‘bij het onderwijs’ zijn. Heden met een van deze jonge dames pratend, laat ik mij ontvallen: ‘driemaal grooter’... - ‘O, dus viermaal zoo groot?’ - ‘Neen! driemaal zoo groot!’ - ‘O, dus tweemaal grooter?’ - ‘Neen, driemaal grooter! Trois fois plus grand! Dreimal gröszer! Three times greater!’ Ik vernam toen, dat er onder de onderwijzers onderscheid gemaakt wordt tusschen ‘driemaal zoo groot,’ en ‘driemaal grooter.’ Heeft dat eenige reden, terwijl toch het onderscheid in de gewone Nederlandsche spreek- en schrijftaal, en voor zoover ik weet in andere talen, niet gemaakt wordt? Men zegt toch, dat eene zaak grooter is dan eene andere, en dat wel eenige malen. Hoeveel malen? drie malen, zoodat de verhouding is 1: 3. Ik geef toe, dat wij in eenige gevallen niet consequent zijn: al te rijk. Voor ‘tweemaal grooter’ of ‘tweemaal zoo groot’ bestaat ook de volksuitdrukking: ‘nog ééns zoo groot’, of ‘ééns zoo groot’. Wij maken wel is waar onderscheid tusschen ‘de helft grooter’ en ‘half zoo groot’; maar dat hier niet het onderscheid in ‘zoo groot’ en ‘grooter’ ligt, blijkt uit het feit, dat men niet kan zeggen ‘de helft zoo groot’ of ‘half grooter.’ Is het dan niet onbehoorlijk, de verwarring in de taal te willen vermeerderen, door te onderscheiden, hetgeen noch schrijvers noch sprekers ooit onderscheiden, en te beweren, dat ‘trois fois plus grand’ vertaald moet worden door ‘tweemaal grooter’? De meening van uwe autoriteiten hierover eens te vernemen, zou aangenaam zijn aan Uw Dw. Dr. M.G.L.v.L. Bussum, 24 Juli '87. We deelen volkomen de meening des inzenders; de schoolboeken maken die onderscheiding, dat feit bestaat; op welken grond, dat moge een of ander dienstvaardig lezer verklaren. Red. Antwoord. 1) Volgens het oordeel van Prof. de Vries is het gebruik van den comparatief na het woord maal in het geheel niet goed te keuren. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vind nl. in zijn dictaat aangeteekend: ‘Men hoort dikwijls zeggen: De een is ‘tweemaal rijker dan de ander; dit moet zijn: tweemaal zoo rijk ‘als de ander; want 2maal rijker = 2maal zoo rijk als de ander + ‘2maal nog iets dat de ander rijker is.’ - Met andere woorden: Als de een f 100 rijk is en ik zeg dat een ander tweemaal rijker is dan de eerste, dan is de ander f 200 rijk + nog tweemaal een onbepaald bedrag. Ik heb, afgescheiden hiervan, nog enkele mijner vrienden gevraagd, hoe zij de uitdrukkingen opvatten. De antwoorden waren verschillend. De éen zei: 3maal rijker dan = het oorspronkelijk getal + 3maal datzelfde; anderen waren van meening dat 't eenvoudig beteekende, 3maal het getal. De eerste opvatting steunt blijkbaar op de volgende ontleding: Als ik zeg A is driemaal rijker dan B, dan zeg ik eerst dat A rijker is, en noem dan het verschil driemaal zoo groot als 't oorspronkelijke van 't kleinste getal. Daarentegen steunt de andere opvatting duidelijk op deze redeneering: A is driemaal rijker dan B, d.w.z. A is rijker; hoeveel maal? antwoord: ‘driemaal’. De redeneering van Prof. de Vries schijnt nu deze: Als ik zeg: A is driemaal rijker dan B, dan heeft dit rijker zijn driemalen plaats; 't ‘rijker zijn’ veronderstelt een surplus, hoe groot of klein dan ook, dus: A = 3 (B + x). Waar eene uitdrukking zoo velerlei interpretaties toelaat, dunkt me haar gebruik zeker minder gewenscht; te eer, wijl de andere ‘3maal zoo groot als’ minder dubbelzinnig is. Opmerkelijk blijft 't intusschen dat in de uitdrukking: ‘hij is wel eens zoo groot als zijn broeder’ de bedoeling duidelijk is: A = B × 1 + B, derhalve hier met ‘eens zoo groot als’ 'tzelfde wordt uitgedrukt als sommigen met den comparatief doen. Want eigenlijk is ‘eens zoo groot’ = even groot, daar 1 × a = a blijft. Het streven der grammatici, die in het gebruik van den comparatief na 't herhalingsgetal eene nieuwe vaste schakeering willen leggen, is, op zich zelf, geenszins in strijd met 't taalgebruik, dat vaak tot dergelijke splitsingen overgaat. Maar waartoe 't dient is m.i. niet duidelijk. Met ‘zoo als’ kunnen we alles zeggen, wat er te zeggen valt; den comparatief met dan hebben wij niet noodig; de taal zal er dus wel bij varen indien we deze dubbelzinnigheid eenvoudig verwijderen. ‘Trois fois plus riche’ worde dus overgezet door ‘driemaal zoo rijk’ en de gezochtheid, neen 't is = tweemaal rijker, geschrapt; te eer, wijl het noemen van het getal twee en ‘tweemaal rijker dan’ den hoorder uiterst moeilijk maakt te denken aan eene vermenigvuldiging met drie. L. Simons Mz. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleingoed. I. Een gallicisme? In De Gids van Mei 1887, blz. 300, lees ik: ‘Stel die vraag (,) en gij kunt u verwachten op een tiental volstrekt tegenstrijdige antwoorden.’ Is dat ‘zich verwachten op’ geen gallicisme, Fr. s'attendre à? Over de door mij voorgestelde komma achter vraag, zie beneden, II, 4, blz. 367-371. II. De puntjes 1) op de i. 1. Het voorzetsel a. Het getal dergenen, voor wie het Groote Woordenboek (hiermede bedoel ik, zoo 't gezeid behoeft, het Woordenboek der Nederlandsche Taal, door Prof. De Vries c.s.) eene aangename lectuur is, schijnt niet bijzonder groot te zijn. Dit verschijnsel is te verklaren uit verschillende oorzaken, onafhankelijk van de hooge waarde van het standaardwerk. Ook maakt de compresse druk het boek niet zeer aantrekkelijk. Een en ander doet ons begrijpen, dat het Groote Woordenboek door velen bijna uitsluitend gebezigd wordt, om eens iets na te slaan. En het gevolg daarvan is weer, dat menig fraai stuk uit het Nederlandsch Taalmonument ongelezen, dat menig nutte wenk, die tot eenheid in de taal leiden kon, onopgemerkt blijft. Ik denk hier aan eene kleine kleinigheid: het voorzetsel a. Dat wordt nog maar altijd door elk en een iegelijk met het Fransche accent (à) geschreven, ofschoon Prof. De Vries reeds in 1864 of '65 daaromtrent aanteekende: ‘Spelling. Ofschoon uit het Fransch ontleend, is het voorzetsel a zoo algemeen bij ons in gebruik, dat het beschouwd moet worden als geheel in de taal opgenomen. Er is geene reden meer om, door het schrijven van een Fransch accent, gelijk velen doen, het woord als een vreemdeling aan te wijzen. Men schrijve dan niet à maar a, gelijk Van Effen reeds in 1732 deed.’ Woordenboek der Ned. Taal, I, kolom 11. 2. Het deelteeken. Het Deelteeken duidt aan, dat een enkelvoudige klinker met samengesteld letterteeken niet als zoodanig, maar gescheiden moet {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken worden. Ook wordt het in enkele andere, minder gemakkelijk te omschrijven gevallen gebezigd, om den lezer de scheiding van een woord in lettergrepen gemakkelijk te maken, bijv.: zooëven, zeeën, industriëelen, zoölogie, coïncident, coïonneeren, judiciëel, caffeïne, dertiendeëeuwsche, naäpen. De enkelvoudige klinkers nu met samengesteld letterteeken zijn: ie, eu, oe. Men schrijve derhalve met het deelteeken: a. woorden als beziën, oliën, photographieën, anomalieën, genieën, geniën, Alexandrië, België, en dergelijke; b. woorden als petroleüm, museüm, colosseüm, extraneüs, Te Deüm, reünie, reüsseeren; 1) c. woorden als poëzie, Joël, Goël, coëfficiënt. Daar in sommige talen ae als een enkele klinker wordt uitgesproken, is het voor de duidelijkheid bevorderlijk, het deelteeken te bezigen, waar de ae gescheiden wordt uitgesproken, als in Israëliet, aërolithen, aëronaut. 3. Asschepoester, staatsrechtelijk, meteorologie. a. Bovenstaande woorden treft men even vaak verkeerd als goed geschreven aan. Voor het eerste leest men al te dikwijls een der beide gebrekkige vormen Asschepoetser en Asschepoetster. De naam zal wel door middel van het achtervoegsel er samengesteld zijn uit het substantief asch en poest, stam van het gewestelijke werkwoord poesten, d.i. blazen; vandaar ook poester, d.i. blazer; blaasbalg, inzonderheid om het vuur aan te blazen. Bovenstaande foutieve vormen hebben waarschijnlijk hun ontstaan te danken aan de bijgedachte aan poetsen. b. Staatsrechtelijk is door middel van het achtervoegsel lijk gevormd van het samengestelde substantief staatsrecht, en beteekent overeenkomstig het staatsrecht. Ik heb de omschrijving van Van Dale letterlijk overgenomen, ofschoon mijne uitgave (1e druk) ook, tot mijne verwondering, den vorm staatsrechterlijk heeft, die wel is waar bijna dagelijks in dagbladen, vlug- en tijdschriften aangetroffen wordt, maar toch m.i. op geen goede gronden te verdedigen is. c. Voor meteorologie, van meteoor, heb ik wel eens bij schrijvers, die het zeker goed weten, als het er op aan komt, metereologie geschreven gezien. Op den gebrekkigen vorm te wijzen is voorzeker voldoende om hem voorgoed te bannen. 4. De komma vóór het voegwoord en. Schrijvers, vooral die van den tegenwoordigen tijd, schijnen zich niet steeds bewust van den plicht, om het den lezer gemakkelijk te {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Om thans niet te gewagen van de massa's vreemde woorden, die ze onvertaald opdisschen, willen wij hier alleen wijzen op het verschijnsel, dat bij vele schrijvers van den nieuweren tijd geen komma geplaatst wordt vóór het voegwoord en. Blijkbaar maakt men geen onderscheid tusschen de verschillende diensten, die het bedoelde partikel in de rede kan vervullen. Toch is het wenschelijk en doenlijk tevens, goed te onderscheiden. Vooreerst vervangt en van nature, had ik bijna gezegd, de komma, wanneer het optreedt als verbinding tusschen twee veelvoudige deelen van een enkelvoudigen zin. Voorbeelden. 1. Zij hadden bij hunne wijze van leven inwendigen vrede, omdat hetgeen zij genoten en bespaarden niet met hetgeen zij gaven en deden in eene verhouding stond, die beschamend moest heeten. Chonia, in Neerl. Bibliotheek V, 276. 2. De invloed, welken de geest en handelwijs der moeder op hunne kinderen moest uitoefenen, maakte hem dikwerf bezorgd. Id., in id., aldaar 277. 3. Helaas, een wanklank scherp en schril en snijdend zweeft Den heilgen koepel rond en komt door de echoos varen, De schreeuw des roofgiers in het lied der adelaren. Aya Sophia, (Tweede druk) blz. 85. Ten tweede is de komma veelal onnoodig bij zulke samengestelde zinnen, die in vele spraakkunsten samengetrokken zinnen genoemd worden, als bijv. twee zinnen het onderwerp gemeen hebben. Als voorbeeld diene de bovenstaande zin uit Aya Sophia, (natuurlijk het tweede van het drietal verzen), benevens de volgende: 1. Toch verzette haar trots zich tegen het denkbeeld, dat zij tot Eduard Lange haar toevlucht nemen en zich mogelijk van hem afhankelijk maken zou. Chonia, in Neerl. Bibl. V, 287. 2. Plotseling hielden eenige jongens met knikkeren op en liepen in vollen draf naar het winkeltje van ‘kromme Jan’. De Portefeuille, 9e jaarg., 251. Maar de komma is wel noodig, zoo vaak het voegwoord en twee volledige nevengeschikte zinnen verbindt. Wordt hier de verbinding (van twee enkelvoudige zinnen tot één geheel: den saamgestelden zin) door het voegwoord bewerkt, die verbinding mag niet luchtdicht afsluiten: ten gerieve van den lezer moet het klaar in het oog vallen, dat dat geheel bestaat uit twee afzonderlijke.... geheelen: eene twee-eenheid derhalve. Dat is het, wat door de meeste hedendaagsche schrijvers geheel over het hoofd gezien wordt. Van- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} daar dat uiteraardkristal heldere zinnen menigmaal eerst bij de tweede lezing duidelijk worden. Voorbeelden. 1. Daar rijst hij in den gloed der stralende legende, Die 't licht der waarheid dooft (,) En der gerechtigheid, wier blik zich toornend wendde, Een huldeblijk ontrooft. Napoleon, door H.J.A.M. Schaepman, blz. 15. 2. Stel die vraag (,) en gij kunt u verwachten op een tiental volstrekt tegenstrijdige antwoorden. De Gids, Mei 1887, 300. 3. Wat nu de historische stof betreft, die onze dichter behandelt (,) en die hij met de lotgevallen van Couchi en zijne beminde in verband brengt, daarin is hij met de meest mogelijke vrijheid te werk gegaan. Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk., 7e Jaarg., 120. 4. Dat werd hoe langer hoe erger: ik verloor langzamerhand de zalige kalmte mijner jeugd, mijn appetijt, mijn slaaplust, alle dominopartijen, die ik speelde (,) en een voor een al mijn foulards in de wasch. Neerl. Bibl. V, 69. 5. Duizende(n) van werelden dreven dan als dun stof voor mijne oogen (,) en zij alle bezaten geen enkele(n) droppel zaligheid voor mijn ligdend hart. (Feith.) Aldaar, blz. 70. 6. De natuur werd nacht om mij henen (,) en ijskoud breidde ik mijne armen naar het graf uit, en mijn boezem hijgde naar het gewormte. (Feith) Aldaar, 70. 7. Tot zóó ver kwam ik dus altijd met mijne luchtkasteelen (,) en dan vielen ze in elkander als kaartenhuizen. Aldaar, 71. 8. Zulke regelingen hebben ten gevolge, dat de arbeiders zich één gaan gevoelen met de zaak, waaraan zij verbonden zijn (,) en in het kapitaal niet langer een vijand zien, maar een vriend, een bondgenoot. Mr. N.G. Pierson, De sociale quaestie, 32. 9. Zeer talrijk echter zijn nog de fabrieken en werkplaatsen, waar niets van dien aard bestaat (,) en de arbeider eenvoudig als een werktuig wordt beschouwd, waarvan men zooveel mogelijk partij trekt. Aldaar, 32. 10. Ik herhaal het, in menige fabriek heeft men dit beginsel reeds toegepast (,) en ik heb nog nimmer gehoord, dat men zich daarover heeft beklaagd. Aldaar, 33. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Gelooft gij in de wet, die menschelijke daden Durft met den vloek des doods, de onvruchtbaarheid, beladen (,) En die als pleisterbeeld der menschen leven kneedt? Aya Sophia, 65. 12. Al dichter en dichter drongen zich de kinderen om Mejuffrouw Spoogt heen, hare pogingen om van hen bevrijd te worden mislukten, haar herhaald verzoek: ‘Kinders, laat me asjeblieft verder gaan,’ bleef zonder gevolg (,) en naarmate hare verlegenheid zichtbaarder werd, nam de vrijpostigheid der knapen toe. De Portefeuille, 9e Jaarg., 251. Dat men geen vasten regel volgt bij het plaatsen of weglaten van de komma, moge hieruit blijken, dat dezelfde schrijvers, die mij de stof verschaften voor bovenstaande minder juiste punctuatie, in hetzelfde stuk vaak te dezen opzichte medelzinnen leveren. Als zoodanig wijs ik op: 1. Dit voorspelt een noodlottigen afloop, en die zal wel denkelijk geen andere geweest zijn dan in den Franschen roman. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 7e Jaarg., 120. 2. Al is de dichter ook nog zoo met beiden ingenomen, al schildert hij hun beeld met de liefelijkste kleuren, toch waagt hij geene poging om hunne schuld te loochenen of zelfs te verbloemen, en de wraak van den beleedigden echtgenoot, hoe afschuwelijk ook in de uitvoering, is toch eenigermate gerechtvaardigd. Aldaar, 126. 3. Het is met vele fouten als met menige ziekte. De oppervlakkige beschouwer neemt maar enkele symptomata waar, zonder den eigenlijken aard der krankheid te kennen; hij bevroedt niet, hoe diep het levensbeginsel is aangetast, en ziet alzoo het gevaarlijke dier verschijnselen geenszins in. Neerl. Bibl. V, 276. 4. In gezelschap leerden de kinderen geheel iets anders zeggen en zich geheel anders voordoen, dan zij waarlijk meenden en gevoelden, en zoo werden de eerste zaden van onoprechtheid en veinzerij gestrooid. Aldaar, 277. 5. Uit vluchtigen sluimer ontwakend, rekt hij en spant hij zijn leden en spieren. Krachtig heft hij zijn ijzeren armen omhoog, en - wanneer hij ze heft, dan grijpen zijn vingers in stang en in drijfwiel; dan stampen zijn voeten op kammen en staven; dan wielen en keeren ontelbare raders; dan snort het en gonst het en bonst het alomme, en trilt er zijn stem als met dondrende klank: voort, raderen, voort; schept haastig den menschen uit ruwe wol {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} een kostlijken draad ten koesterend dekkleed. En 't snort en het dreunt en bonst er nog sterker, en altijd die stem: Voort, raderen, voort! J.J. Cremer, Fabriekskinderen; in Neerl. Bib. V, 43. De heer Beckering Vinckers, die in zijne Nederlandsche bewerking van Whitney, getiteld Taal en Taalstudie steeds, voor zoover ik heb kunnen nagaan, de door mij boven geformuleerde regels met zorg schijnt toe te passen (om der beknoptheid wille onthoud ik mij van verdere aanhalingen) lijkt mij minder nauwgezet in het plaatsen der komma vóór het voegwoord of. Toch zijn daarop, als ik wèl zie, volkomen dezelfde regels toe te passen, als op en. Eén voorbeeld daarvan ten slotte. Onze dagelijksche omgangstaal wemelt van dusdanige samenstellingen, en het ontstaan daarvan gaat zoo ongevoelig in zijn werk, dat wij omtrent vele uitdrukkingen in twijfel staan (,) of wij ze als erkende samenstelsels in één woord moeten schrijven (,) of als minder nauwe woordkoppelingen door een bindstreep aaneenhechten, of wel geheel onverbonden naast elkaar moeten schrijven. III. ‘Genaturaliseerde Vreemdelingen.’ Dit is de titel van ‘een leesboekje voor de hoogste klasse der volksschool, bevattende vele vreemde woorden, die dagelijks voormen, door A.A. Ter Haar, Hoofdonderwijzer. - Tiel, D. Mijs, 1887.’ Het ligt niet in mijn plan, eene beoordeeling van dit boekje te schrijven. Daartoe ken ik het niet genoeg. En ofschoon het in verscheidene week- en maandbladen, aan het onderwijs gewijd, gunstig is beoordeeld, aarzel ik het in mijne school in te voeren, zoolang een bezwaar, dat ik tegen het gebruik van dit boekje heb, niet uit den weg is geruimd. Evenals duizenden mijner ambtgenooten, streef ik er dagelijks naar, mijn leerlingen een gedeelte van den rijken schat onzer moedertaal eigen te doen worden. Zonder overdreven purisme leg ik er mij op toe, hun zuiver Nederlandsch te leeren, hun afkeer in te boezemen voor die duizenden ‘basterdklanken’, die onze schoone taal ontsieren. Waar ze in het lees- of leerboek voorkomen, bespreek ik natuurlijk de indringers, maar stel er, zooveel mogelijk, goede inboorlingen voor in de plaats. Nu bekruipt mij de vrees, dat het gebruik van het werkje van den heer Ter Haar eer van dit doel af, dan er heen leidt. Zouden onze leerlingen - gelet op de ziekelijke voorliefde van ons volk voor al wat uitheemsch is - waar wij de vreemdelingen opzettelijk de school binnenvoeren, er {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} niet al te gemeenzaam mee worden? Zouden zij zich niet bij voorkeur van de vreemde woorden gaan bedienen? Ik vrees het zeer. De ‘Genaturaliseerde Vreemdelingen’ doen mij denken aan het Trojaansche Paard. Iets anders ware het, indien wij het werkje van den heer Ter Haar als een vertaalboekje konden bezigen. Maar daarvoor ontbreekt, m.i. de tijd. Aangenaam zal het mij zijn, op dit punt door mijn ambtgenooten ingelicht en - gerustgesteld te worden. Ik knoop hieraan eene aanmerking vast, die ik op den titel heb. ‘Genaturaliseerde Vreemdelingen’ heet het daar. Nu vraag ik: wat zijn genat. vreemdelingen? Het antwoord geeft Dr. L.A. Te Winkel in de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling, § 214, alwaar wij lezen: ‘Die vreemde woorden vervallen vanzelve in drie klassen: 1. de zoodanige, die geheel Nederlandsch geworden, met het volle burgerrecht begiftigd, als het ware genaturaliseerd 1) zijn; 2. de woorden, die geheel vreemd zijn gebleven; en 3. de woorden, die tusschen deze beide soorten in staan, d.i. de eigenlijk gezegde bastaardwoorden.’ Als voorbeelden van de 1e soort worden o.m.a. opgegeven: ark, beest, beurs, boei, bres, brief, feest, fraai, gom, graad, inkt, bijbel, duivel, engel, fakkel, kamer, kamfer, enz. Dat zijn alzoo de genaturaliseerde vreemdelingen. Al de woorden, bijeenverzameld in het werkje van Ter Haar, zijn òf vreemde, òf bastaardwoorden. Mogen zij het steeds blijven! Mogen de vereende pogingen van al de Nederlandsche onderwijzers, gesteund door de machtige pers, die blijkbaar den goeden weg op wil, en door een steeds aangroeiend getal van beschaafde sprekers en schrijvers verhoeden, dat zij ooit, tenzij bij uitzondering, door een ontwikkeld taalgevoel en den goeden smaak te bepalen, genaturaliseerd worden! Zij zijn de Staten-Generaal der gemeenlandsche sprake. Op hen berust de taak, om de wettelijke naturalisatie te verleenen, of - te weigeren. IV. Brabantsche centen. 2) ‘Als ik het wèl considereer, Vind ik het Hollandsch détestabel; 't Klinkt dégoutant, abominabel.’ - ‘“Ja zeker.... in uw mond, Mijnheer!”’ P.G. Witsen Geijsbeek. Velen zullen zich herinneren, hoe tot vóór weinige jaren de Belgische centen vrijen toegang tot ons land hadden, en hoe daar- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} aan van overheidswege een einde is gemaakt. Thans vertoonen die munten zich enkel nog in de grensplaatsen der Zuidelijke provinciën, waar ze niet goed geweerd kunnen worden; met dien verstande, dat ze aan de ontvangkantoren geen wettig betaalmiddel zijn, en niemand verplicht is ze als zoodanig aan te nemen. Nu weet ik wel, dat het gemakkelijker is uitheemsche munten te weren dan vreemde woorden; en evenwel schiet men ook met deze een heel eind op, als men maar wil. ‘Waar een wil is, is ook een middel’, 1) zegt de practische Engelschman. Het middel nu, dat ik wensch voor te stellen aan de lezers van dit Tijdschrift, is, geschikte vertalingen op te sporen voor de vreemde woorden, die we op onzen weg ontmoeten, en den Redacteur van Noord en Zuid te verzoeken, zich met de openbaarmaking er van te willen belasten. Ik heb het woord geschikte onderstreept, omdat ik mij overtuigd houd, dat een overdreven purisme tot niets zal leiden. Men wachte zich voor overvragen. In een land als het onze, waar het gebruik van bastaardwoorden altijd tot de eigenaardige zwakheden van den volksaard heeft behoord, hoede men zich in dezen voor radicale middelen. Die zouden slechtweg de zaak belachelijk maken, in plaats van haar te dienen; en men weet het: ‘geen doodelijker wapen dan spot. 2) Wie, om een voorbeeld te noemen, mocht trachten, om eene bruikbare vertaling te leveren voor radicaal in mijn voorlaatsten volzin, zal, denk ik, vergeefsche moeite doen. Zoo heb ik nog, een paar zinnen hooger, den vreemdeling purisme in zijn eigenaardige kleedij gelaten, omdat hij verkleed er stijf en houterig uit zou zien. Of wat dunkt u van zuiveringsbejag? Dat woord is, m.i., te zwaar op de hand, en daarom ongeschikt. Ik zou onvertaald wenschen te laten: a. alle of althans de meeste technische benamingen; b. vele 3) woorden, die niet dan door omschrijving weer te geven zijn; c. alle woorden, wier vertaling onwelluidend is. Daarentegen zou ik wel wenschen te vertalen veel woorden uit het dagelijksch leven, die we zelden aantreffen dan in vreemd gewaad, en waarvan men de verhollandsching blijkbaar niet aandurft, omdat zij oogenschijnlijk te dwaas klinkt. Daar hebt ge het woord presenteeren, vooreerst in den zin van iemand aan een ander voorstellen, en ten andere in de meest alledaagsche beteekenis van aanbieden. ‘Ik heb hem een glas wijn gepresenteerd. - Wel, en wat hebben ze je gepresenteerd? - Ik presenteerde haar mijn arm. - Mijnheer, wat mag ik u presenteeren?’ -Vervang in bovenstaande {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} en honderd dergelijke zegswijzen presenteeren door aanbieden. Vindt ge de gedaanteverwisseling stijf? Ik geloof het gaarne. Toch zijn de vormen aanbieden, bood aan, aangeboden bepaald niet onwelluidend, niet hard. Uw weerzin tegen de vertaling laat zich alleen zielkundig 1) verklaren uit de kracht der gewoonte. Een voorbeeld tot staving: Een mijner kennissen, tot vóór de invoering der Wet van 17 Augustus 1878 op het Lager Onderwijs ambtshalve ‘Hoofdonderwijzer’, na dien datum ‘Hoofd eener school’ geheeten, kon zich met den nieuwen titel maar niet verzoenen, en bleef zich bij voorkeur hoofdonderwijzer noemen. Maar op den duur kon hij niet tegen den stroom oproeien: zijne overheden en ambtgenooten, minder kieskeurig, noemden hem beurtelings ‘hoofd’, ‘hoofd der’, ‘hoofd eener’ school, en, nu de man er aan gewoon is, vindt hij in den nieuwen beroepsnaam niets stuitends meer. Zoo gaat het ook met de goede vertalingen der bastaardwoorden. Ik heb het bij ondervinding, en raad ieder welmeenend vaderlander aan het te beproeven. Hier volgt mijne eerste verzameling van Brabantsche centen: 1.Enveloppes - briefzakjes. 2.Postpakket - postpakje. Opmerking. Ik maak geen aanspraak op het vaderschap van alle vertalingen, die ik hier voorstel. Ik vind mijn gading overal. 2) Zoo heb ik no. 2 te danken aan een geruimen tijd geleden ingezonden stuk in de N.R.C. - Deze opmerking gelde eens voor al. 3.Transigeeren - schipperen. 4.Insecten - kerfdiertjes. Opmerking 1-5. Ons volk houdt van verkleinwoorden, als, had ik bijna gezegd, als geen ander volk ter wereld. Waar heeft men verkleinwoorden als strakjes, flusjes, netjes; tangsjes (bij Bredero)? Denk ook aan blauwtjes voor blauwe postzegels; en aan een blauwtje voor een blauwen scheen loopen. 5.Collectie - verzameling. 6.Collecte - inzameling. 7.Malaise - slapte. 8.Contra-visite - tegenbezoek. 9.Antichrist - Tegen-Christus. 10.Tracteeren - onthalen. 11.Royaal - mild, goedgeefsch, scheutig. 12.Bottines - halvelaarzen. 13.Muzikanten - speellui (Bredero). {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 14.Salon pour la coupe des cheveux - Kapperswinkel. 15.Porte-monnaie - knip. 16.Lagerbier - belegen bier. 17.Abonnent of abonné - inteekenaar. 18.Annonceeren (in 't spel) - zeggen, melden, opgeven. 19.Kurhaus - badhuis. Opmerking. Mijn voorstel komt als mosterd na 't maal: 't kind heeft eenmaal zijn naam. Toch verbasteren de onverbasterde boeren, burgers en buitenlui uit Scheveningen en omstreken hem tot Koerhuis. - Voor 't overige is er, m.i., niets tegen badhuis, dan alleen zijn gemis aan voornaamheid 1), een gemis, dat veeleer als eene verdienste is aan te merken. Ons volk is te klein om er twee talen op na te houden. Is er onderscheiding noodig, ik weet goeden raad: laten de beschaafde lui zich onderscheiden door gekuischte taalvormen en zuivere uitspraak. - Er is m.i. niets tegen het woord badhuis, als naam van het groote hotel in te brengen. Heet van alle sociale quaesties het arbeidersvraagstuk niet de sociale quaestie? (Zie de inleiding van de aldusgenoemde nutslezing van Mr. N.G. Pierson). Heet het groote Woordenboek van Prof. De Vries c.s. niet kortaf Het Groote Woordenboek? (Niet? Dan verdiende het althans zoo te heeten.) En zoo kan men, in onderscheiding van de talrijke koffiehuizen aan het Scheveningsche strand, het grootste en fraaiste van alle gerust het badhuis noemen. Trouwens Kurhaus is evengoed een gemeen z.n.w. als badhuis. 20.Gedistingeerd - beschaafd, voornaam. 21.Respectievelijk - achtereenvolgend, opvolgend. 22.Consciënciëus - nauwgezet. 23.Dolce far niente - zalig nietsdoen. V. Domenies-muddechje. In Noord en Zuid, VIII, 387, wordt een kort overzicht gegeven van hetgeen De Navorscher vermeldt aangaande den oorsprong van de spreekwijze: Dominee, brand je bekje niet. ‘Intusschen is het wel waarschijnlijk,’ dus luidt het t.a.p., ‘dat {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} de verklaring der spreekwijze moet gezocht worden in de sentimenteele, soms bespottelijk overdreven oplettendheid, waarvan dominee het voorwerp was. Dat blijkt uit de eerbiedige stilte, als er een dominee voorbijging. Een bijzonder goed stuk der geslachte koe heette een dominees-stuk.’ Als tegenhanger daarvan diene het domenies-muddechje. Er is een streek in ons vaderland, waar de bewoners niet lijden aan een overdreven eerbiedsbetoon jegens predikanten. Evenals elders worden ook daar aardappelen, boomvruchten, steenkolen en ettelijke andere koopwaren meer afgeleverd per opgehoopte maat (met een kop). Wie echter niet zorg draagt, zelf bij het meten tegenwoordig te zijn, of een vertrouwd persoon ter plaatse te hebben, die een oogje in het zeil houdt, die loopt bij sommige leveranciers gevaar, een domenies-muddechje, d.i. een maat zonder kop, te krijgen. VI. Die 't niet weet, mag 't niet zeggen. 1. Dertiendeëeuwsche Wijsheid. In een leesboekje voor Herhalingsscholen en Burgeravondscholen vindt men onder het opschrift: Dertiende-eeuwsche wijsheid 1) het volgende: Ledichede es vrome negheen, Aerbeit vint vier in den steen, Daerbi ontsteect dat droghe. J.V. Maerlant. In hedendaagsch Nederlandsch overgebracht: Ledigheid (luiheid) is den edelen mensch onwaardig. Arbeid vindt vuur in den steen, Waardoor 'tgeen droog is, verbrandt. Met andere woorden: Wie den naam van een waar man, van een edel mensch dragen wil, die veracht de traagheid. - - - - - - - - - - - - - - - - - - Tot zoover het Leesboekje. Mij komt het voor, dat de bewerkers hier den bal deerlijk misslaan. Weten de schrijvers niet, dat Middelned. vrome voordeelig, nuttig, profijtelijk beteekent, van waar het werkwoord vromen, (vramen), voordeel hebben, baten, profiteeren; dat uit die beteekenis {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zich langzamerhand die van kloek, dapper ontwikkeld heeft, welke we bij de zeventiendeëeuwsche schrijvers aantreffen? Een paar voorbeelden uit Bredero's Moortje (uitgave Gebrs. Binger) ten bewijze: vs. 869, 870. Oft vreest de vrijer nu dat sy hem van de vromen En stoute Kapiteyn zal werden nu ontleydt? vs. 2290, '91. Daer an sietmen u vromicheyt, maer u wijsheyt boven allen, Dat ghy de plaetsen schuwt daer de slaghen vallen. vs. 2335, '36. Sou sy haer u geven? ick ra u so vroom niet, o ghij gast, Dat ghy haar eens een vingertjen, of een hangtjen antast. vs. 2850, '51. Wel wien is doch so vroom, so stout, en onbedwonghen, Dat hy sou durven doen so grooten overdaat? Uit die laatste beteekenis nu is de hedendaagsche, vroom = godsdienstig voortgekomen. En negheen zou onwaardig beteekenen? Waar men dat gevonden mag hebben? - Negheen = geen, niemand. De eerste regel beteekent derhalve: ‘Ledigheid is niemand tot voordeel’. Nu komt ook de beteekenis van vs. 2 en 3 beter tot haar recht: ‘Arbeid (daarentegen) slaat (zelfs) vuur uit den steen, waardoor 'tgeen droog is, verbrandt. 2. Veil. Ik ben thans niet in de gelegenheid na te slaan, in welke der jongste afleveringen van ‘School en Studie’ de boekbeoordeeling voorkomt, waarin het gebruik van bovenstaand woord, als zijnde Onhollandsch, gewraakt wordt. Blijkbaar heeft de beoordeelaar het voor een Germanisme aangezien. Maar hebben wij dan niet sedert jaar en dag, behalve het adjectief veil in verschillende beteekenissen ons werkwoord veilen; houden de kooplui geen veilingen, en geeft V.D. niet nog verscheidene andere afleidsels op? Een paar bewijzen. 1. Ghy waart alleen mijn raat, mijn hulp, mijn heul, mijn heyl, Dien oydt was meest de wech tot mijnen boesem veyl. Bredero, Moortje, vs. 173, 174. 2. Hij is uyt Spangien voort met dit opset ghevaren, Om haar te veyllen bij de Turcken of Barbaren. Aldaar, vs. 231, 232. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Lodewijk Philips heeft een deel van zijn vermogen veil, ter aanvulling der kunstzalen van Versailles. Potgieter, Proza, 327. 4. Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de gunsten, welke Frederik Hendrik haar bewees, hem bij tijdgenoot en nakomelingschap dank geweten; hoe honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had, weder ingeoogst,.... Aldaar, 330. VII. Eene duistere plaats in Potgieter's Rijksmuseüm. Blz. 328, regel 7-15. Daar lezen we: ‘En zoo we bevredigd den blik elders wendden, wij waren het niet zooals men het vroeger placht te zijn, dewijl alle verschil van gevoelen is ondergegaan in traagheid van geest, - neen, dewijl het hoe langer hoe zeldzamer wordt dit door het zwaard te zien beslissen, ook bij hemelsbreed verscheidene begrippen over de toekomst van kerk en staat, - dewijl de meening veld wint, dat hij tot de slechtste burgers behoort, die naar de bevrediging der behoeften des volks, naar den vooruitgang van allen (,) ter goeder trouw niet streeft.’ Geen verklaring zonder verband. Wij zien ons genoodzaakt ook de tweede helft van blz. 327 te bespreken. Zij behelst in hoofdzaak de uiteenzetting van een verschil van zienswijze - van karakter, zoo ge wilt - tusschen de Nederlanders van omstreeks 1820 en die van 1844. Toen, zegt Potgieter, - in 1820 n.l. - kon men de beeltenissen van Maurits en Oldenbarneveld niet aanzien, zonder onze eeuw zalig te prijzen, die vóór alles ‘eendracht’ in haar vaandel had geschreven. Eendracht scheen toen het ééne noodige, ook al sproot het verlangen er naar voort uit onverschilligheid. Thans, in 1844, heeft eene ‘billijker beschouwing die bekrompene vervangen. Ontwikkeling aller gaven en krachten scheen ons de leuze der Hollandsche historie, toen we (zie blz. 314 en volg.) Oranje en Granvelle in den voorhof van dezen tempel wenschten aan te treffen. Bij wien van beide zou de wijze van zien, in 1820 onzer jeugd aangeprezen, de levendigste sympathie hebben gevonden?’ Immers bij Granvelle? Dat nu is het vonnis van de zienswijze van den jare 1820. ‘Was het u ooit, onder eene mijmering in deze zaal, en starende op de beeltenissen van den veldheer (M.) {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en den staatsman (O.), was het u dan ooit te moede, alsof de geest van den grondlegger onzer vrijheid en die van den voorstander van Spanje en van Rome ze omzweefden? Wij verbeeldden het ons bij wijlen. Granvelle lachte, Oranje zuchtte. Doch reeds leenden wij het oor aan beider gesprek, en weigerden in te stemmen met den bisschop, dat het beter ware geweest het juk der onderwerping te blijven dragen, en vonden rust bij het gevoelen van den Vader des Vaderlands, dat er stormen vereischt worden tot zuivering van het zwerk.’ Hierbij nu sluit zich de boven afgeschreven volzin aan. En indien wij thans, in 1844, tevreden zijn met het oog op staatkundige aangelegenheden, we zijn het toch niet (zooals in 1820) dewijl alle verschil van gevoelen is ondergegaan in traagheid van geest. Neen, om eene geheel andere reden zijn wij tevreden: dewijl het hoe langer hoe zeldzamer wordt dit verschil van gevoelen door het zwaard te zien beslissen, ook bij hemelsbreed verscheidene begrippen over de toekomst van Kerk en Staat; dewijl de meening veld mint, dat niet hij tot de slechtste burgers behoort, die op velerlei gebied eene andere meening dan wij is toegedaan; maar hij, die naar de bevrediging der behoeften des volks, naar den vooruitgang van allen ter goeder trouw niet streeft. Ik meen met deze verklaring tusschen de regels door te kunnen volstaan. VIII. Een Goocheltoer. Eén stem op zich vereenigen. Dat is het allernieuwste taalkundige snufje. De eer der uitvinding komt toe aan een eerzaam redacteur van een onzer kleinsteedsche weekblaadjes. Daar lezen we, dat er bij de jongste verkiezingen van Leden van den Gemeenteraad op de Heeren die en die achtereenvolgend 1) zoo- en zooveel stemmen zijn uitgebracht; terwijl de volgende HH. ieder één stem op zich vereenigden. Volgt de naamreeks der duizendkunstenaars, die alle vingervluggen de loef afstaken. Of er op den akker van het taalonderwijs nog een en ander te doen valt! {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Een ‘volledige’ stilte, en nog wat. Raadpleegt men Van Dale, dan beteekent volledig geheel, volkomen; voltallig. En dat is dan ook waar. Natuurlijk met dien verstande, dat het lang niet altijd aangaat, om òf geheel, òf volkomen, òf voltallig door volledig te vervangen. Elk woord verricht zijne eigenaardige diensten, doorgaans min of meer in overeenstemming met zijne afleiding, maar altijd vastgesteld door he gebruik. Het meest komt volledig overeen met voltallig, in zoover men bij het eerste steeds denkt aan het volle aantal leden, waaruit een ding bestaat (eigenlijk: een volledig boekwerk, woordenboek, servies, stel, zin), of waaruit een zaak gedacht wordt te bestaan (figuurlijk: een volledig antwoord, een volledige bekentenis); terwijl dit ook bij voltallig het geval is, maar bij dit laatste woord toch meer het tellen, het getal naar den voorgrond dringt. Vandaar wederom, dat in zinnen als: de vergadering was voltallig; ons gezin is nu weer voltallig, - het bijvoeglijknaamwoord niet te vervangen is door volledig. Nu had ik onlangs, een stijloefening van een mijner leerlingen verbeterend, aanmerking gemaakt op de uitdrukking: een volledige stilte omringde haar. Maar hij beriep zich op Van Dale, aan wien hij den zin ontleend had. En inderdaad vond ik, hoe ongelooflijk het mij ook scheen, bij Van Dale op het woord omringen o.m.a. ook den gewraakten zin. Ik gaf mij nu bijna overwonnen, maar was niet overtuigd. Daar valt mijn oog op de betrekkelijk groote uitgebreidheid van Van Dale's artikel omringen met zijn rijkdom van voorbeelden. Een inval. Zou het Groote Woordenboek ook wellicht aan Van Dale grondstoffen verschaft hebben? Ik sla het bewuste artikel op, en vind daar inderdaad denzelfden volzin: ‘een volledige stilte omringde haar,’ maar geteekend met den naam Conscience. Nu was de zaak in orde. Bekend is het, dat onze Zuidelijke broeders nogal eens Nederlandsche woorden bezigen in een beteekenis, die bij ons niet gangbaar is. Dit nu was hier het geval. Mijn V. Dale is de eerste druk. Ik ben buiten staat na te gaan, of de uitgave, door den heer Manhave bezorgd, in dezen wellicht wijziging ondergaan heeft. Maar zeker is het, dat het boek aan betrouwbaarheid, en daardoor aan bruikbaarheid, winnen zou, indien bij een mogelijken nieuwen druk de aan schrijvers ontleende zinnen, die tot toelichting moeten dienen, met den naam der schrijvers geteekend werden. J.V. Boxmeer. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelkundig Lezen. Examenopgaven uitgewerkt. Verkeerd effect. Gij meent het goed, maar 't werkt verkeerd. Voor de ondeugd wilt gij afschuw wekken, Maar beeldt haar af met zulke trekken, Dat zij zick zelf bewondren leert. Fier, dat gij 't zijt, die haar wil malen, Komt zij zich zien in uw verhalen, Komt zij zich spieglen in uw lied, En denkt: ‘'k Ben nog zoo leelijk niet.’ a. Tegen wie richt de dichter zich in dit versje. b. Waarom staan bewondren en gij cursief? c. Verklaar: Zich spieglen in uw lied. d. Moest wil in regel 5 niet wilt zijn? Licht uwe meening met andere voorbeelden toe. e. Geef eene verklaring van zoo, als bijwoord van hoedanigheid, bijw. van graad, bijw. van tijd, vergelijkend voegwoord en voorwaardelijk voegwoord. f. Wat voor rededeel is zulke in regel 3; waarom? Geef de afleiding van dat woord. g. Welke opmerkingen maakt gij bij dat in den 4den en 5den regel? Gods borduurwerk. Wat God borduurt, door lief en leed, In 't weefsel van eens Christens leven, Vertoont een werk, waar niemand weet Gewisse duiding aan te geven. Aan deze zij schijnt lijn bij lijn Dooreen te weemlen en te warren; Aan de andre zal 't een bloemstuk zijn, Omgeven met een krans van starren. Geef van bovenstaand vers eene verklaring in flink proza. Kring van denkbeelden. Een kring van denkbeelden! Wat is 't, Dan een denkbeeldige kring? Maar is 't niet zonderling? Denkbeeldige kringen zijn tusschen ons Juist de allerwerkelijkste cordons; Er in of uit te komen - De proef wordt niet genomen. Verklaar ook dit vers. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} a. De dichter richt zich in dit versje tegen een schrijver, die een afschuw wil inboezemen voor de ondeugd, maar haar zoo aantrekkelijk en behaaglijk voorstelt, dat ze bekoort in plaats van afkeer te wekken. Het effect of de uitwerking van zulk een schrijver op zijne lezers is daarom verkeerd: de ondeugd prikkelt en boeit de lezers. b. In 't algemeen plaatst men die woorden cursief, waarop men in 't bijzonder de aandacht wil vestigen en die bij het lezen dan ook vooral moeten uitkomen. Zoo ook hier. De woorden bewondren en gij moeten bovenal uitkomen. De ondeugd, als eene persoon voorgesteld, is er fier op, dat juist hij, die een afkeer voor haar wil wekken, haar zoo bekoorlijk voorstelt, dat zij zich zelve leert bewonderen. 't Woord afschuw in den tweeden regel had, als tegenstelling van bovendien, ook cursief kunnen staan. c. De ondeugd, door den schrijver met zulke bekoorlijke trekken afgebeeld, vindt zich zelve schoon; ze leert zich zelve bewonderen. Ze wordt ijdel en wil zich spiegelen. Ze ziet haar bekoorlijk beeld in het lied van den dichter en spiegelt zich er in. d. Gij zijt het, die haar wil malen = gij zijt de dichter, die haar wil malen. Die slaat dus terug op het gezegde van den hoofdzin en niet gij, maar die is dus het onderwerp van wil. De vorm moet daarom niet wilt maar wil zijn, daar het betrekkelijk voorn. die altijd een derden persoon aanwijst. Andere voorbeelden. Kunt gij mij helpen? Gij alleen zijt het, die mij kan helpen. e. Zoo is een bijw. van hoedanigheid in: Gij meet de pen zóó houden; een bijw. van graad in: Hij is zoo moe, dat hij niet meer kan loopen of staan; een bijw. van tijd in: Ik zal zoo komen; een vergelijkend voegw. in: Zoo heer, zoo knecht; een voorwaardelijk voegw. in: Zoo hij hard loopt, kan hij er nog op tijd zijn. Oorspronkelijk is 't woordje zoo een bijw. van hoedanigheid of van graad. De aanwijzing van den graad der eigenschap of de wijze der werking gaat gepaard met het uitspreken van 't woordje zoo. Hoe groot is 't kind? Zoo groot. Hoe moet ik de pen houden? Gij moet de pen zóó houden. Zoo is oorspronkelijk bloot een klank, die zijne beteekenis aan de aanwijzing ontleent. De andere beteekenissen van zoo hebben zich alle uit deze eerste beteekenis ontwikkeld. De tijdbepalende kracht heeft het ontleend aan 't gebruik van zoo als bijwoord van wijze. Ik zal zoo komen, beduidde oorspronkelijk: zoo als ik hier voor u sta, 'k zal me niet eerst verkleeden. Later dacht men alleen aan den tijd, en zoo werd synoniem met dadelijk. Op dezelfde wijze werd het synoniem met pas: ik kom zoo te huis = ik kom pas te huis. In 't bekende spreekwoord: zoo gezegd, zoo gedaan, hangt het van de bedoeling des sprekers af, of zoo de wijze bepaalt of den tijd. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zoo gemakkelijk de beteekenis van een vergelijkend voegwoord kon aannemen, is duidelijk. De zin: Hij is zoo greet als Pieter, beduidt: Hij is zoo groot, als Pieter (groot is). Als Pieter groot is, vervangt hier de aanwijzing. De beteekenis is dus deze: hij is zoo groot; alzoo (d.i. geheel zoo) groot als Pieter. Als is n.l. ontstaan uit alzoo = geheel zoo. De overgang van den zin: Hij is zoo groot als Pieter, tot zinnen als: zoo groot hij is, zoo groot is Pieter; zoo de ouden zongen, piepen de jongen; zoo heer, zoo knecht, lag voor de hand. De voorwaardelijke kracht van zoo ontstond waarschijnlijk uit het gebruik van zoo in vergelijkende zinnen. In den zin: Hij is zoo ziek, dat hij niet kan uitgaan, duidde: dat hij niet han uitgaan een vergelijkend gevolg aan. Met eene kleine wijziging in den vorm en de beteekenis, ontstonden uit soortgelijke uitdrukkingen de besluitende zinnen: Hij is zoo ziek, dat hij niet kan uitgaan, werd door de verbinding van zoo en dat: Hij is ziek, zoodat hij niet kan uitgaan = Hij is ziek, zoo (ziek) dat hij niet kan uitgaan. De voorwaardelijke zinnen zijn hiervan eenvoudig eene omkeering. Hij is zoo rijk, dat hij onbezorgd kan leven = Hij is rijk, zoo (rijk) dat hij onbezorgd kan leven. En daaruit ontstond: Zoo hij rijk is, kan hij onbezorgd leven. f. Zulke is eene bepalingaanduidend voornaamwoord. De bepaling wordt bij zulk gewoonlijk niet uitgedrukt of ligt reeds in 't voorafgaande. Zulke trekken zou men kunnen vervangen door: zoo schoone trekken. - 't Woordje zoo ligt dan ook in zulk verscholen. Zulk is namelijk ontstaan door de samensmelting van zoo en lijk. De beteekenis van 't woordje zoo wordt nog in 't woord zulk gevoeld. Zulk doet steeds denken aan de wijze der werking of den graad der eigenschap. Zulke schoenen beteekent: zoodanige, zoo gemaakte schoenen. Zulke knapen wil zeggen: zoo sterke, vlugge knapen (als reeds vroeger is aangewezen). Wijst men rechtstreeks naar 't een of ander voorwerp, dan gebruikt men 't woordje die, wijst men daarentegen terug op bekende eigenschappen of werkingen der dingen, dan gebruikte men 't woordje zulk. g. Dat in den vierden regel leidt een besluitenden zin in; het staat voor zoodat en is een besluitend voegwoord. Dat in den vijfden regel staat voor omdat; het leidt een redengevenden zin in en is dus een redengevend voegwoord. Gods borduurwerk. Het leven van een Christen gelijkt een weefsel van lief en leed, van wel en wee. Enkele draden van dat weefsel moge de mensch kunnen opmerken, het geheele weefsel doorzien, vermag hij niet. Dat vermag God alleen. Aan deze zijde van 't graf schijnt het weefsel geheel en al in de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} war te zijn, aan gene zijde echter vertoont het zich in al zijn luister als een borduursel van bloemen, door een krans van sterren omringd. Kring van denkbeelden. Een kring van denkbeelden. Wat is dat anders dan een denkbeeldige kring? En toch - is het niet vreemd? - juist die denkbeeldige kringen verdeelen en vervreemden ons van elkander. Zij zijn te vergelijken bij een zeer sterken kring van posten, die men om eene belegerde vesting uitzet. Men denkt er niet eens aan om er in of uit te komen. Aanteekening. Een kring van denkbeelden. Nu ja, dat is geen kring, dien men kan voelen en tasten, maar een denkbeeldige kring is toch anders. 't Is een kring zonder denkbeelden, een kring, die slechts in het begrip bestaat en de tegenstelling van een zichtbaren kring. De bedoeling van den dichter is ongetwijfeld: Ieder mensch heeft zijne eigenaardige denkbeelden, zijne idées fixes, waarvan hij niet kan scheiden. Ieder staat stijf op zijn stuk. Ieder beweegt zich binnen een meer of minder eng kringetje, waaraan een ander niet mag raken. Vandaar verdeeldheid en twist tusschen de menschen in plaats van toenadering en eendracht. Cordon. Une corde - fr. is een touw. Un cordon, een touwtje, een rand en een kring van posten om een kamp of eene vesting. L. van Ankum. Examen voor de school te Harkema-Opeinde (gem. Achtkarspelen), gehouden op 16 Dec. 1886 te Buitenpost. Schriftelijk. Nederl. Taal. Stokpaardjes. Elk heeft zijn stokpaardje. Overlang Is die liefhebberij in zwang; 't Gebruik heeft haar tot recht verheven. Onze oud'ren gunden zich de pret, Door 't voorgeslacht zich reeds gegeven: Geen mensch dan ook, die 't aan hun neven Met schijn van goeden grond belet. Daar moeten we ons nochtans voor wachten, Dat nooit 't paardje aan 't hollen gaat {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} En ons vervoert, waar wij niet dachten; Ook zorg men, zoo het bijt of slaat, Gauw 't weg te doen, eer 't iemand schaadt, Een rustig beestje kan geen kwaad. 1.Geef den inhoud van dit gedichtje in duidelijk proza terug. 2.Verklaar de beteekenis van overlang (regel 1), voorgeslacht (regel 5) en nochtans (regel 8) door op de vorming te letten. 3.Ontleed taalk. de cursieve woorden. 4.Schrijf drie zinnen, waarin het woordje geen telkens een verschillend rededeel voorstelt. Mondeling. Op de uitvinding der boekdrukkunst. Het zwerk ontsloot zich, waar hij stond, Wiens hand de boekstaaf van den beukenstam ontbond. Een hemelkrans omscheen de looverkruin, En trof het siddrend duin. Zoo werd dat heerlijk licht voorspeld, Dat stralen zou van 't Werk der vlinders; dat geweld, Noch list zou dooven! trots der eeuwen vloed, Een onuitbluschbre gloed. Dat licht! het ruim der wereld door, Naar 's Hoogsten wil verbreid, om, als de morgengloor Elks vreugde; niet als schaamle nachtlampschijn, Eens enklen heul te zijn. (Staring.) Lezen en verklaren. 1. Ieder heeft zijn stokpaardje. En die stokpaardjes zijn reeds zeer lang in de mode. 't Schijnt wel, of de menschen er niet recht buiten kunnen. Onze ouders vermaakten er zich reeds mede, en ze volgden eenvoudig 't voorbeeld hunner voorzaten. Nu, er is dan ook niemand, die er iets op tegen kan hebben. Maar voorzichtigheid kan geen kwaad. We moeten zorgen, dat we 't paardje in toom houden. Anders kon het ons wel eens op verkeerde wegen leiden. En als het bijt of slaat, doe men het liefst gauw van de hand. Niemand mag er last van hebben. Is het een onschuldig beestje, dan kan men het echter gerust houden. 1. Anders. Ieder heeft iets, waarmede hij zich bij voorkeur onledig houdt. En die liefhebberij dagteekent niet van heden of gisteren. Zij ligt in de menschelijke natuur. Onze ouders vonden er pleizier in en onze voorouders niet minder. Nu, er is ook eigenlijk niets tegen, als we maar zorgen, dat we ons niet door onze liefhebberij laten beheerschen en anderen er geene schade van hebben. Eene onschuldige liefhebberij kan geen kwaad. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Overlang is gevormd naar 't voorbeeld van overoud, overrijp, enz. Over heeft in deze samenstellingen de beteekenis van de bijwoorden zeer, heel. Overlang = zeer lang; overoud = zeer oud. De overgang in beteekenis van over tot zeer ligt voor de hand. De peer is overrijp, d.i. ze is over (de grens) der rijpheid, ze is meer dan rijp. Evenals 't voorzetsel over hecht ook in zich aan sommige bijv. naamw. en versterkt de beteekenis er van. Bv. inboos - zeer boos; inschoon = zeer schoon. Voorgeslacht bestaat uit het voorzetsel voor en het zelfst. naamw. geslacht. Voor heeft in deze samenstelling tijdbepalende beteekenis en geslacht beduidt hier: al de menschen, die op zekeren tijd leven. Het voorgeslacht is dus het geslacht, dat vóór ons leefde. Nochtans is samengesteld uit noch (nog), dan en de bijwoordelijke s. De d van dan werd tot eene t verscherpt door den invloed van de g, die als slotmedeklinker scherp (als ch) wordt uitgesproken. Reeds in het Middeln. komt het woord nochtan voor en in het Hoogd. worden de leden der samenstelling juist omgekeerd verbonden. Zeggen wij: nochtans = nog dan, in 't Hoogd. luidt het: dan nog, dennoch. Nochtans beduidt evenwel, echter en die beteekenis is uit de samenstelling wel te verklaren. 't Woord zal oorspronkelijk alleen beduid hebben: dan nog, zoodat eene uitdrukking als: ‘Daar moeten we ons nochtans voor wachten’, enkel beteekende: ‘Daar moeten we ons dan nog voor wachten’, d.i. we moeten ons eerst wachten voor dit en dan nog voor dat. De tegenstellende kracht, die nochtans tegenwoordig bezit, ligt ook reeds in de woorden dan nog of nog dan. B.v.: Al is het paardje gewoonlijk ook tam, dan nog moeten we zorgen, dat het niet aan 't hollen gaat. 3. Zich - pers. voorn. van den derden pers. mv. 3en nv. Dan - bijwoord van tijd. De oorspronkelijke beteekenis van dit woord is in de uitdrukking dan ook verzwakt. Daar - daarvoor bepalingaanduidend bijw. We moeten ons daarvoor wachten = We moeten ons wachten, dat nooit 't paardje aan 't hollen gaat. Dat - voegwoord. Zoo - voorwaardelijk voegwoord. Eer - eer (dat) - tijdbepalend voegwoord. Geen - ontkennend bijwoord. 4. Hij heeft geen cent op zak. Hier is geen ontkennend telwoord. Geen beduidt hier: niet één. Een walvisch is geen visch. Hier is geen ontkennend lidwoord. De zin staat tegenover: De walvisch is een visch. Het paard doet geen kwaad. Hier is geen ontkennend bijwoord. De zin staat tegenover: Het paard doet wel kwaad. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kan ook onbepalend voornaamw. zijn. Het vervangt dan het woord niemand: Gij moet mij helpen; gij en anders geen. Op de uitvinding der boekdrukkunst. Boven de plek, waar hij de letters uit den beukenstam losmaakte, scheurden de wolken plotseling vaneen. Een krans van helder licht omgaf de kruin van den beuk, en er ging eene rilling door het duin, toen het door dat licht werd beschenen. Dit was eene voorspelling, eene voorspelling van het heerlijke licht, dat de uitvinding der boekdrukkunst zou verspreiden. Dat licht was zoowel tegen geweld als list bestand en zelfs de tand des tijds vermocht er niets tegen; het zou aangroeien tot een gloed, die niet te blusschen was. Dat licht zou, volgens den wil van God, over de gansche aarde worden verbreid; het zou niet een flauw lichtje zijn, dat slechts een enkele troost schonk, maar evenals het zonnelicht in den morgen iedereen verheugen. L.v.A. Onze taal. Neerland! was uw arm van staal 't Hart was zacht en mild en goedig; Zoo ook huwt zich vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal! Kan ze in wilde stroomen bruisen Plett'rend, waar zij weerstand vindt, Streelend ook als lentewind, Kan ze fluist'ren, kan ze suizen, Waar zij, in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Heije. De taal is gansch het volk. De geschiedenis bewijst, dat de Nederlanders niet licht vervaard waren, dat ze krachtig optraden, waar 't noodig was, maar dat ze daarbij steeds vatbaar bleven voor zachte en edele aandoeningen. Welnu, die kracht zoowel als die zachtheid vindt men terug in de Nederlandsche taal. Zij leent zich zoowel om zich krachtig te uiten, als om de zachte aandoeningen te vertolken. Zij is rijk aan woorden en uitdrukkingen, forsche zoowel als zachte; forsche, om er een aanvaller mee te verpletteren; zachte, om deugd en schoonheid er in aanminnige liederen mee te bezingen. L.v.A. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Leiden. Ik heb een dubbel recht u vaderstad te noemen: Hier lachte 't daglicht me aan; Hier mocht ik me aan de bron der Zanggodinnen laven, En schonk Minerva, in haar onwaardeerbre gaven Mij andermaal 't bestaan. Ontvang mijn hulde dan, o bloem van Hollands steden! Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden, Die mij voor speeltuig strekt. In dubbelen zin mag ik u mijn vaderstad noemen: hier zag ik het levenslicht; hier werd ik als opnieuw geboren, toen ik mij aan uwe academie laafde aan de bronnen van kunst en wetenschap. Aan u breng ik daarom mijne hulde, puikje van Hollands steden, al is het slechts de hulde van een nederig dienstknecht in den tempel der kunst. Een dubbel recht. Recht heeft hier de beteekenis van aanspraak. Hij heeft er aanspraak op om Leiden zijn vaderstad te noemen en die aanspraak is dubbel d.i. tweevoudig of tweeledig: hij is er geboren en hij heeft er gestudeerd. Vaderstad zegt meer dan geboortestad. Vadersiad is de stad, waar men niet alleen geboren, maar ook getogen = opgetrokken, opgevoed is. 't Is de stad, waaraan voor den mensch zoovele aangename en droeve herinneringen zijn verbonden. De Zanggodinnen of de muzen waren de dochters van Jupiter, den oppersten god, en Mnemosyne, de godin van het geheugen. Er waren er negen. Zij waren begunstigers van de vrije kunsten: de dichtkunst, de toonkunst, den zang, enz.; zich aan de bron der zanggodinnen laven wil zeggen: zich op de dichtkunst toeleggen. Minerva, eene dochter van Jupiter, was de godin der wijsheid en der kunsten. Minerva schonk hem andermaal 't bestaan. Dit is schoon gezegd. Door de beoefening van kunsten en wetenschappen verhelderde en rijpte zijn geest, daardoor werd hij een ander, hooger ontwikkeld mensch en werd hij, als het ware, opnieuw geboren. Rietscheut = rietstengel. Scheut komt van schieten = snel opgroeien. Zoo spreekt men ook van een opgeschoten jongen = een jongen, die het tijdperk van snellen groei achter den rug heeft. Oeverlisch, eene plant, die aan den oever van slooten en vijvers welig tiert. Ze wordt ook ooievaarsbloem, eiberbloem en tijdlelie genoemd. Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden, Die mij voor speeltuig strekt = al heb ik het in de dichtkunst niet ver gebracht. Hij bespeelt geene lier of harp, zooals dichters van naam, hij blaast slechts op een fluitje, dat hij uit een rietscheut heeft vervaardigd. L.v.A. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van bewerking der taalkundige opgaven van het vergelijkend examen te Breda, op 11 Juni j.l. Gelooft gij in het woord, dat vlammend van uw lippen, In 't vuur van zielenood als zielekreet kwam glippen, Toen Aboe Beker sprak bij 't barnen van het lot: ‘Wij zijn getweeën slechts!’ - ‘Daar is een derde, God!’ - Gelooft gij in het woord, dat werelden van weelde Voor 't water speurend oog der moede krijgers teelde, Dat door het brandend bloed in 't midden der woestijn De Houris hupplen deed bij 't schuimen van den wijn? Gelooft gij in de wet, die menschelijke daden Durft met den vloek des doods, de onvruchtbaarheid, beladen, En die als pleisterbeeld der menschen leven kneedt? Gelooft gij in uzelv', gij heerscher en profeet? Schaepman, Aya Sofia. I. Breng deze regels in proza over. Mohammed! Gelooft gij zelf in de woorden, die ge zoo vol geestdrift spraakt, die de uiting moesten zijn uwer innige overtuiging bij het dreigen van het grootste gevaar, toen, in de ure van angst en nood, diepe verslagenheid zich had meester gemaakt zelfs van het gemoed van uw wakkeren medestander Aboe Beker, die mistroostig uitriep: ‘We zijn slechts met ons tweeën!’ - de woorden, die getuigenis moesten afleggen van uw onwrikbaar vertrouwen op den Allerhoogste, de woorden: ‘Neen, er is nog een derde, n.l. God!’ -? Mohammed! Gelooft gij zelf in de schitterende beloften, die uw Koran bevat voor hen, die vallen in den strijd voor het geloof, beloften, die den armen afgetobden, naar water smachtenden krijger de schoonste visioenen van hemelsche zaligheid voor het oog tooverden, die hem midden in de woestijn, onder al de verschrikkingen van den oorlog reeds de dansende Houris en de schuimende bekers van het Paradijs deden aanschouwen? Mohammed! Gelooft gij zelf in uw fatalisme, die ijzeren wet, die de daden der menschen, hetzij goede of kwade werken, algeheele onvruchtbaarheid, het kenmerk van den dood, toeschrijft, die haar hoegenaamd geen invloed toekent op het lot des menschen, dat reeds lang van te voren bepaald is, - die het menschenleven geheel buiten den invloed van den menschelijken wil plaatst, maar zelve dat leven kneedt als was? Mohammed! Godsgezant en heerscher over de geloovigen, gelooft gij in uzelven? - {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ontleed de eerste vier regels. De hoofdgedachte van deze regels wordt gevonden in den zin ‘Gelooft gij in het woord: ‘Daar is een derde, God!’ In dezen zin is het laatste gedeelte te beschouwen als eene appositie bij het zelfstandig nanmwoord ‘woord’ en wordt door de meeste spraakkunsten dan als zoodanig gerekend tot de zelfstandige bijzinnen, hoewel al dergelijke uitdrukkingen, die de aangehaalde woorden van een ander bevatten, zoowel in constructie als door afwezigheid van eenige aanwijzing van het zinsverband de duidelijke blijken dragen, geheel buiten dat verband te staan. In dien hoofdzin wordt het zelfstandig naamwoord ‘woord’ nader bepaald door den bijvoegelijken bijzin: ‘dat vlammend van uw lippen in 't vuur van zielenood als zielekreet kwam glippen’, waarin ‘vlammend van uw lippen’ eene bepaling van gesteldheid is bij het onderwerp ‘dat’ en wel eene bepaling, die de gesteldheid van dat onderwerp aangeeft tijdens de werking ‘komen’. Die bepaling van gesteldheid te gaan uitbreiden tot een bijvoegelijken bijzin en ze dus te beschouwen als verkorten zin achten we onnoodig. Aan dien bijvoegelijken bijzin is door middel van het voegwoord ‘toen’ een bijwoordelijke bijzin van tijd onderschikkend verbonden, nl. de zin ‘Aboe Beker sprak bij 't barnen van het lot: ‘Wij zijn getweeën slechts!’ Het laatste gedeelte van dezen zin, dat de aangehaalde woorden van Aboe Beker bevat, staat wat den vorm aangaat, weer geheel buiten het zinsverband, maar wordt meestal, omdat het het lijdend voorwerp van de werking spreken noemt, tot de zelfstandige bijzinnen gerekend. III. Verschil tusschen gelooven in en gelooven aan. De voorzetsels drukken betrekkingen uit, die in den loop der tijden langzamerhand van zeer onderscheiden aard zijn geworden; de oorspronkelijke dienst dier woorden was echter, betrekkingen van plaats uit te drukken. Zoo drukt in oorspronkelijk uit een aan alle zijden door een ander voorwerp omgeven zijn; zoo wijst aan op een raken aan de oppervlakte. Daaruit volgt, dat de betrekking bij ‘in’ veel nauwer, het verband veel inniger is dan bij ‘aan’; het verband, door dit laatste voorzetsel uitgedrukt, is veel spoediger losgemaakt, het betreft slechts de oppervlakte. Dit, wat de letterlijke beteekenis dier voorzetsels aangaat. Uit het verschil, dat tusschen voorzetsels in hunne letterlijke beteekenis bestaat, is het verschil in hunne figuurlijke beteekenis ook zeer dikwijls af te leiden. Ook in de hier gegeven voorbeelden vinden we het meer innige der betrekking, het meer onverbrekelijke van den band uitgedrukt door ‘in’, terwijl we het bloot uitwendige te zoeken hebben in ‘aan’. ‘Men gelooft aan spoken’, d.w.z. men loochent hun bestaan niet, men gelooft dat ze er zijn, maar verder gaat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} de betrekking niet; met die spoken gevoelt men zich op geenerlei wijze innig verbonden; met wat redeneering is de band gemakkelijk los te maken. In den zin ‘Ik geloof in God’ is het geheel anders; daar is het niet alleen een erkennen van het bestaan der Godheid, daarin drukt men uit, dat men zich met de Godheid innig verbonden gevoelt, dat men in die Godheid zijn kracht zoekt, zijn vertrouwen stelt; zulk eene betrekking is dan ook met wat redeneering minder gemakkelijk te verbreken. Door het verschil in beteekenis tusschen de voorzetsels ontstaat zelfs verschil in opvatting van het werkwoord. Het vertrouwen, dat gelooven in uitdrukt, wordt bij gelooven aan gemist. Tusschen die uitdrukkingen bestaat dus dit verschil, dat gelooven aan niets meer beteekent, dan de erkenning van het bestaan, terwijl in gelooven in een innige overtuiging, een vast vertrouwen ligt opgesloten. De grond van dit verschil is te zoeken in de onderscheiden beteekenis, die de voorzetsels aan en in hebben, wanneer ze letterlijk betrekkingen van plaats uitdrukken. IV. De vloek des doods. Welke 2e-naamvalsbetrekking is dit? Welke genitieven kent gij nog meer? Voor we op de eerste dezer vragen een beslist antwoord kunnen geven, moeten we ons eerst de bedoeling van den dichter duidelijk voor den geest trachten te stellen. Hij noemt hier de onvruchtbaarheid den vloek des doods. Nu is het de vraag, of de dood wordt voorgesteld als onvruchtbaar te zijn, dus of de onvruchtbaarheid een vloek is, den dood eigen, dan wel of de dood wordt voorgesteld onvruchtbaar te maken, dus of de onvruchtbaarheid een vloek is, die in den dood zijn oorsprong vindt. In het tweede geval hebben we een genitief van afkomst, in het eerste een genitief van bij elkander behooren, die zeer nauw verwant is aan den possessieven genitief. Eigenlijk duidt de genitief eene betrekking aan van oorzaak; van daar dat hij bij werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden als oorzakelijke genitief de naamval is van het oorzakelijk voorwerp, b.v. ‘gedenk onzer’, ‘erbarm u mijner’, ‘zij zijn vol zoeten wijns’; - en dat hij als genitief van afkomst de betrekking aanduidt van eene zelfstandigheid tot die, waaraan ze haar ontstaan te danken heeft, b v. ‘de zegen Gods’, ‘Vondels werken’, enz. De eerste dezer genitieven, die bij de werkwoorden, is in verloop van tijd geheel en al verbasterd; de verwantschap, die men opmerkt tusschen de begrippen van gelijktijdigheid en van oorzakelijk verband, is als oorzaak te beschouwen van het feit, dat men den genitief is gaan gebruiken bij werkwoorden, waarbij van een oorzakelijk voorwerp geen sprake kon zijn. Dezelfde naamvalsvorm, die eerst zelfstandigheden aanwees als oorzaak der handeling, is {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt geworden om omstandigheden aan te wijzen, die de werking alleen maar vergezelden, zonder in eenig oorzakelijk verband tot die werking te staan, en zoo is de oorzakelijke genitief verbasterd geworden tot bijwoordelijken genitief in de uitdrukkingen: ‘luider stemme verkondigde hij de waarheid’, ‘blootshoofds en barrevoets gingen zij langs de straat’, enz. De eigenlijke beteekenis van den genitief was nu verloren gegaan; het werd een naamval, niet van het oorzakelijk voorwerp, maar van eene bijwoordelijke bepaling, zooals ‘'s morgens’, ‘'s avonds’, enz. Ja, eindelijk ging het zoover, dat men in dien vorm soms niet eens meer een tweeden naamval bespeurde en zoo werd de s, het teeken van den genitief, als adverbiale s een achtervoegsel tot vorming van bijwoorden. We vinden die s in ‘thans’, ‘slechts’, nochtans’, enz. Ook de genitief van afkomst bij zelfstandige naamwoorden heeft in den loop der tijden andere beteekenissen gekregen. Wat van mij afgekomen is, wat ik vervaardigd heb, kan worden voorgesteld als mijn eigendom, als mijn bezit; van daar dat de genitief, die de betrekking van afkomst uitdrukt, als possessieve genitief gebruikt wordt, om de betrekking van bezit uit te drukken, b.v. ‘het huis mijns vaders’. Uit het begrip van afkomst laten zich weer gemakkelijk twee geheel verschillende, bijna zou ik gezegd hebben tegengestelde begrippen afleiden, nl. het begrip van bij elkander behooren en dat van scheiding. Het eerste begrip vinden we in ‘God der liefde’ (genitief van bij elkander behooren), het tweede in ‘hij zwierf rond als een balling 's lands’ (separatieve genitief). Aangezien de deelen kunnen worden voorgesteld als van het geheel afgekomen te zijn, zoo gebruikt men den tweeden naamval ook om de betrekking uit te drukken tusschen het geheel en een der deelen, en wel in den partitieven genitief, b.v. ‘een bete broods’, ‘een glas waters’, ‘veel moois’. Een verrichte werking kan ook beschouwd worden als afgekomen te zijn van de zelfstandigheid, die haar volbracht; daarom plaatst men, zoodra men de werking zelve ook als zelfstandigheid voorstelt, het onderwerp daarvan in den 2en naamval, en wel in den subjectieven genitief, b.v. ‘de loop der rivier’, ‘de ondergang der eerste wereld’; is die werking transitief, dan kan zij worden voorgesteld als, van het onderwerp uitgaande, zich met het voorwerp te vereenigen, dan wordt het voorwerp beschouwd, als de zelfstandigheid, waaronder we ons de werking voorstellen, van het onderwerp te ontvangen; dan wordt dat voorwerp bezitter dier zelfstandigheid, dan ontwikkelt zich uit den possessieven tweeden naamval de objectieve genitief, b.v. ‘de bestorming der vesting’. Het logisch verband tusschen die verschillende soorten van genitieven heb ik hier alleen maar met enkele woorden aangestipt; de candidaat, die te Breda het examen meemaakte, en die voor al het {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} taalwerk 1½ uur tijd kreeg, zal zich wel hebben moeten bepalen tot het opnoemen der soorten, die hij uit zijn handboek van buiten had geleerd. De verschillende betrekkingen, die in het Nederlandsch door den tweeden naamval worden uitgedrukt zou een onderwerp kunnen zijn voor een opstel, waarvoor meer tijd zou moeten worden gegeven, dan daar voor al het taalwerk beschikbaar was. V. Het barnen van het lot. Wat beteekent deze uitdrukking? Barnen is het werkwoord, waaruit door metathesis en epenthesis ons branden is voortgekomen. We vinden het werkwoord nog in zijn oude gedaante in het Engelsch, to burn; we vinden enkel de metathesis toegepast in het Duitsch, brennen; bij ons is na de n eene epenthetische d ingeslopen, branden. Alleen in figuurlijke uitdrukkingen wordt nog het werkwoord barnen gevonden. Een der meest voorkomende voorbeelden daarvan vinden we in ‘het barnen der gevaren’. Hier worden de gevaren, die iemand van alle zijden bedreigen, die hem geheel en al omringen, die hem dreigen te overstelpen, waartegen hij kampen moet, wil hij er niet in ten onder gaan, voorgesteld als de woelende, bruisende branding der zee op klip of zandbank, waar we in het woord branding ook een figuur te zoeken hebben, nl. eene metaphora, gegrond op overeenkomst. - Het barnen van het lot is hetzelfde als het barnen der gevaren; dat lot is hier het noodlot, dat Aboe Beker en Mohammed in den strijd met den ondergang bedreigde, dat hen onder de overmacht der vijanden dreigde te doen bezwijken. We kunnen dus hier de uitdrukking het barnen van het lot weergeven met: het dreigen van de grootste gevaren. Eenige beschouwingen naar aanleiding van de dichtregelen, ter behandeling opgegeven bij het vergelijkend examen te Uitdam, 4 Juni 1887. De mensch, die naar het oogh vergaet, Herleeft, onsterflijk in zijn zaet; Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren, Men ziet de Moeder in haer kindren. Der kindren wackere ooghen zijn De spieghels en het kristallijn, Waerin der ouderen gelaet En schijn en aanschijn voor ons staet. 't Zijn onverzierde schilderijen En verwen, die ons hart verblijen. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze versregels vormen het slot van een gedicht, door Vondel toegezongen aan Huygens, bij het overlijden van diens echtgenoote, op den 10en Mei 1637. Zij bevatten den troostgrond, waarop alles, wat er in het gedicht aan voorafgaat, berust. Vondel geeft zijn vriend den raad, niet voortdurend met zijne gedachten bij de afgestorvene te vertoeven en daardoor ‘zijn lijkrouw telkens wakker (te roepen)’, daar de doode toch niet wederkeeren zou, zelfs ‘Al zocht gij schoon, met Charons schuit, Eurydice, en al kon uw luit De harp van Orfeus zelf verdooven.’ Hij moet zijn troost zoeken bij de kinderen, die ze hem heeft nagelaten: ‘Gij kunt u met d' afzetsels troosten. D' afzetsels, daar haar ziel in leeft, Haar geest en zedigheid in zweeft.’ Want, - en dit is de grondgedachte van het geheele gedicht, uitgesproken in de opgegeven regels, - al schijnt het voor ons oog, dat de mensch vergaat, in zijn nageslacht herleeft hij en is hij onsterfelijk. Al onttrekt de grafzerk de afgestorvene aan ons gezicht, in hare kinderen blijven wij haar voor ons zien. Uit de oogen der kinderen blikken de ouders ons aan; die kinderen zijn de ware, onverdichte schilderijen, die met hun kleuren ons hart vertroosten. Hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben om den inhoud van het fragment, in verband met het overige van het gedicht, eenigszins nader toe te lichten. Beschouwen we nu deze versregels uit een taalkundig oogpunt, dan valt ons oog al aanstonds op een paar woorden, over welker gebruik een en ander te zeggen is. Ik bedoel de woorden onverzierd en verwen uit de beide laatste regels. De verklaring van het eerste dier woorden levert nog al eens eenige moeielijkheid op, omdat het woord in het tegenwoordige Nederlandsch niet meer bestaat en men steeds geneigd is het in verband te brengen met ons werkwoord versieren, dat mooi maken, opluisteren beteekent en dat evenals de verwante woorden sieraad en sierlijk door sommige schrijvers met c in plaats van s geschreven wordt. Die oorsprong dier spelling wordt bij eene historische beschouwing der woorden verzieren en versieren ook duidelijk. Beginnen we met het werkwoord versieren, dat wij in onze taal ook nog hebben, dan zien we, dat onze vaderen in de Middeleeuwen een woord hadden van dezelfde beteekenis als ons versieren, maar dat zij verchieren, soms ook chyeren schreven. Ook de afgeleide woorden vertoonden die spelling; het substantief chierheit of cierheit, met {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} de letterlijke beteekenis van pracht, kostbaarheid, sieraad en de figuurlijke van een schoon oord, - het adjectief chierlijc of chierlic, - het adverbium chierlike. In de 17e eeuw vinden we nog bij Vondel het substantief çierage, met beteekenis van pracht, luister. Dat werkwoord verchieren stond in verband met het Fransche woord cher = lief, waard, kostbaar en had daardoor eene beteekenis, die licht zou doen denken, dat dat woord den oorsprong bevatte van ons versieren. Die meening heeft dan ook de spelling vercieren en cieraad veroorzaakt. Ons werkwoord versieren echter is van denzelfden stam als het Hoogduitsche zier en moet met een s geschreven worden. Die spelling met s, hoe zuiver ook, is echter de oorzaak van de herhaaldelijk voorkomende verwarring van dit werkwoord met een ander versieren of verzieren, waarop we nu even de aandacht moeten vestigen. In het Middelnederlandsch komt bij herhaling een werkwoord visieren voor, dat aan het Latijn ontleend was, en eigenlijk zien zou moeten beteekenen. Uit die beteekenis van ‘zien’ ontwikkelden zich andere figuurlijke beteekenissen, zooals die van ‘in het oog vatten’, ‘bedenken’, ‘overleggen’, ‘bepalen’. Berecht mi, dat es tvragen mijn, Wildi van lieve geminnet sijn, Also alsic u sal visieren? Eelco Verwijs. Van Vrouwen ende van Minne. Weer ic niet een goet buttelgier Te hove, neve? siet hoe ic visier. Ibid. Ende ginc visieren talre tijt Hoe hi Jason mocht werden quijt. Der Minnen Loep. Dat werkwoord visieren kreeg in zijne beteekenis van ‘bedenken’ een verhaal als lijdend voorwerp bij zich, werd in de uitspraak langzamerhand verzieren en beteekende toen hetzelfde als ons verdichten. Een verzierd verhaal is dus bij de schrijvers der 17e eeuw een verdicht verhaal, terwijl onverzierd, zooals het ook in het onderhavige dichtstukje van Vondel voorkomt, onverdicht, waar, beteekende. Dat werkwoord verzieren nu is verloren gegaan en gelijkheid in vorm met ons werkwoord versieren (door sommigen minder juist vercieren geschreven) is de oorzaak dat men, indien men het in een der oudere voortbrengselen onzer letterkunde nog eens ontmoet, er dikwijls eene verkeerde beteekenis aan toekent. Het tweede der woorden, waarvan het gebruik nader toegelicht moest worden, was verwen in den laatsten regel. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woord gebruiken wij in de gewone taal van het dagelijksch leven niet meer in die beteekenis; wij zouden hier kleur nemen, daar wij aan verf meer de beteekenis hechten van kleurstof. Wat is nu eigenlijk het verschil tusschen de woorden verf en kleur? We moeten dat verschil minder in onderscheiden beteekenis, dan wel in onderscheiden afkomst zoeken. Zooals men weet, behoort onze taal, evenals het Engelsch, tot de Nederduitsche talen. In afkomst, zou men dus zeggen, zijn beide talen zuiver Germaansch; dan - geene enkele taal blijft van afkomst zuiver; de groote gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis brengen onderscheiden volken met elkander in aanraking, - die volken van verschillende rassen oefenen invloed uit op elkander en die invloed blijft het duidelijkst geopenbaard in de taal. Dat verschijnsel is in het Engelsch zeer duidelijk waar te nemen; tengevolge der verovering van Engeland door de Fransch sprekende Normandiërs is er in die Germaansche taal een krachtig Romaansch element gebracht, dat het hedendaagsche Engelsch meer op Fransch dan op Dietsch doet gelijken. Zoo hebben nu ook wij in het Nederlandsch eenige woorden van Romaanschen oorsprong, die echter, omdat de eerste bewoners dezer landen die woorden reeds van de Romeinen hebben overgenomen, geenerlei kenteekenen van vreemdelingschap vertoonen. Tot die woorden van Romaansche afkomst behoort het woord kleur, Lat. color, Fransch couleur, Engelsch colour. Hier zien we echter, dat naast het Romaansche, het Germaansche woord ook stand gehouden heeft, nl. het woord verf, Middelned. varuwe, Hoogduitsch Farbe. We hebben dus twee woorden, kleur en verf, van onderscheidene afkomst, maar van volkomen dezelfde beteekenis. Wat zien we nu echter in dergelijke gevallen in den regel gebeuren? Wanneer de beteekenis niet voor splitsing of tweeërlei opvatting vatbaar is, dan geraakt òf een der woorden in onbruik, òf het taalgebruik verwijst ze beide naar verschillende stijlsoorten, zoodat soms het eene tot den deftigen stijl, het andere tot de plattere spreektaal gaat behooren (vgl. nuttigen en verorberen, die etymologisch volkomen hetzelfde beteekenen). Is echter de beteekenis wel te splitsen of kan die op tweeërlei wijze worden opgevat, dan krijgt elk der woorden een onderdeel dier beteekenis, of behoort bij een der bijzondere opvattingen. Dat het spraakgebruik bij die keuze dan geheel willekeurig te werk gaat, blijkt uit het feit, dat soms twee talen tusschen zulk een paar woorden wel hetzelfde verschil maken, maar bij de keuze op juist tegenovergestelde wijzen te werk gaan. (Nederl. meid = Hoogduitsch Magd; Nederl. maagd = Hoogduitsch Maid; terwijl meid en maagd etymologisch hetzelfde woord zijn.) Die keuze nu heeft ook plaats gegrepen bij de woorden verf en kleur. Voor het verschijnsel gebruiken we het Romaansche woord kleur, voor de stof, waarmee we dat verschijnsel {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} teweeg brengen, het Germaansche woord verf. Alleen in dichterlijken stijl kan het woord verf met beteekenis van kleur gebruikt worden; doet men zulks in de gewone taal yan het dagelijksch leven, dan zondigt men tegen het Nederlandsch taaleigen en volgt meer het Duitsch na; dan maakt men zich dus schuldig aan het gebruik van een Germanisme. Ten opzichte van het zinsverband bevat dit fragment niet veel stof tot beschouwing. Slechts op één bijzin zou ik even de aandacht willen vestigen en wel op den toegevenden bijwoordelijken bijzin, vervat in den 3en regel: Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren. Wat is de oorzaak van de vragende woordschikking, die we in dezen bijzin opmerken? Die woordschikking kan hier niet beschouwd worden als een gevolg van het vooropplaatsen van het bijwoord al, want, indien men dat bijwoord midden in den zin plaatst, dan blijft de vragende woordschikking bestaan, b.v.: Schijnt de zerk het gezicht al te hindren, - We moeten dit feit dus op andere wijze verklaren. - Men weet, dat de vragende woordschikking eigen is aan voorwaardelijke bijzinnen, waarbij het zinsverband niet door een voegwoord wordt uitgedrukt. De oorzaak van dat verschijnsel na te gaan, zou ons op dit oogenblik te ver van ons doel voeren; we moeten ons nu tevreden stellen met dat feit als bekend aan te nemen. Kunnen we nu aantoonen, dat de voorwaardelijke en de toegevende bijzinnen aan elkander verwant zijn, en dat die verwantschap zich soms duidelijk openbaart in de wijze, waarop het zinsverband wordt uitgedrukt, dan kunnen we ons ook den vraagvorm in dezen toegevenden bijzin verklaren. We hebben te doen met een voorwaardelijken bijzin, indien de koppeling in den hoofdzin afhankelijk is van de koppeling in den bijzin, m.a.w. indien het al of niet plaats hebben van wat er in den hoofdzin staat, afhangt van het al of niet plaats hebben van wat de bijzin vermeldt; b.v.: Indien deze knaap zijn best doet, zal hij zijn doel wel bereiken. Het al of niet bereiken van het doel wordt hier afhankelijk gesteld van het al of niet zijn best doen. Het voorwaardelijke zinsverband is dus een verband tusschen de koppelingen van hoofd- en bijzin. Hoe is het nu gelegen met den toegevenden bijzin? Om het toegevende zinsverband te verklaren, moeten wij ook het oog vestigen op de koppelingen van hoofd- en bijzin. Het verband, dat daar tusschen die koppelingen bestaat, is dan echter van anderen aard; daar wordt nl. uitgedrukt, dat de koppeling in den bijzin niet bij machte is, die in den hoofdzin te veranderen; wat in den hoofdzin staat heeft plaats, niet tengevolge van wat de bijzin {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeldt, maar in weerwil van den inhoud van dien bijzin: b.v. Ofschoon deze knaap zijn best doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken. Men ziet het groote onderscheid, dat tusschen deze twee soorten van zinsverband bestaat, maar in weerwil van dat onderscheid kunnen we de verwantschap niet miskennen. De aard der betrekking tusschen de koppelingen van hoofdzin en bijzin is bij beide zeer verschillend; dat echter beide soorten van zinsverband eene betrekking uitdrukken tusschen de koppelingen van hoofdzin en bijzin, daarin zit de verwantschap. Bijna zouden we zeggen: het toegevende zinsverband is, evenals het voorwaardelijke, van modalen aard. Die overeenkomst, of liever, die verwantschap, spiegelt zich af in de middelen, die het zinsverband uitdrukken. Men bedient zich, om den toegevenden zin aan den hoofdzin te verbinden, van het voorwaardelijk voegwoord, maar past dan tegelijk andere middelen toe, waardoor toch ook weer wordt uitgedrukt, dat het zinsverband niet voorwaardelijk, maar toegevend is. Die middelen zijn tegenstellende bijwoorden (echter, toch, evenwel, nochtans, desalniettemin) in den hoofdzin en bevestigende bijwoorden in den bijzin. Dat er eene betrekking tusschen de koppelingen bestaat, zegt ons het voorwaardelijk voegwoord; dat die betrekking beperkend tegenstellend is, zeggen ons de bedoelde bijwoorden. De bijwoorden in den bijzin, die juist door het sterkere bevestigen van den inhoud van dien zin de tegenstelling tusschen hoofd- en bijzin scherper moeten doen uitkomen, behooren dus gerekend te worden tot de modale bijwoorden; het zijn de woordjes al, ook en het verouderde schoon. De beide eerstgenoemde komen dikwijls te samen voor; men kan den als voorbeeld gebruikten zin ook veranderen in: Indien deze knaap zijn best ook al doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken. Het bijwoord schoon heb ik verouderd genoemd, omdat we het tegenwoordig niet meer als afzonderlijk woord gebruiken; wil men voorbeelden van dat gebruik, de letterkunde der 17e eeuw biedt er genoeg aan. Zoo laat Hooft een vogel, die de gevangenschap verkiest boven de vrijheid en die niet wegvliegt, al staat zijne kooi open, zeggen: Of men schoon mijn kerker open doet; - Zoo vinden we bij Cats, in de fabel van het riet en den eik: En of al schoon een Noordenwind Op aarden zijn geweld begint; - en zoo zou men nog verscheidene voorbeelden van dat gebruik kunnen aanhalen. We zien in die voorbeelden, dat de toegevende bijzin aan den hoofdzin verbonden wordt door het onderschikkende voegwoord of, dat ‘indien’ beteekent en dat dus voorwaardelijk is; de bijwoorden schoon en al onderscheiden de toegevende bijzinnen van {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorwaardelijke. Dat bijwoord schoon nu is in den loop der tijden met het voorwaardelijk voegwoord of samengesmolten tot één woord ofschoon, dat nu altijd dient om toegevende bijzinnen aan den hoofdzin te verbinden en daarom toegevend voegwoord genoemd wordt. Bij dichters vinden we dat tweelettergrepige voegwoord om den wille van de maat wel eens tot één lettergreep afgekort, en dan meestal tot ‘schoon’; in dat schoon hebben we dan natuurlijk niet het bijwoord; de constructie van zulk een zin met ‘schoon’ wijst duidelijk uit, dat het een afgekorte vorm van ‘ofschoon’, dus een voegwoord is. Soms ook vinden we ‘of’, b.v. bij Tollens in ‘de Brand’: En, of haar vlam en hitte stuiten, En, of het vuur en vonken spat, Daar heeft ze, o God! haar kind gevat, En vliegt er gillend mee naar buiten. In het toegevende voegwoord ofschoon vinden we dus het voorwaardelijke ‘of’ nog duidelijk terug; gaan we nu eens na, hoe dat gesteld is bij een ander toegevend voegwoord, nl. bij hoewel. Beschouwen we de deelen, waaruit dat voegwoord bestaat, dan zien we, dat we hier te maken hebben met twee bijwoorden hoe en wel, van wier optreden in den toegevenden zin we ons nu eerst rekenschap moeten geven. Vooreerst het bijwoord hoe. Soms gebeurt het, dat de toegeving in den bijzin slechts een deel van den bijzin betreft, dat men wil aanduiden, dat de koppeling in den hoofdzin zóó is en niet anders, in weerwil van het eene of andere deel van den bijzin, dat dit zinsdeel dus zijn kan zooals het wil, maar dat toch de koppeling in den hoofdzin er niet om verandert, b.v.: Wat ik ook zeg, hij luistert niet naar raad. Wie er ook zijn moge, ik ben voor niemand tehuis. Wanneer ik hem ook bezocht, altijd vond ik hem aan den arbeid. Hoe men die zaak ook beschouwe, nooit kan men uwe handelwijze goedkeuren. Hoe hem het schouwspel aan moog grijpen, Toch wil zijn oog er niet vandaan. Tollens. Hoeveel hem God ook nog behield, Hij kan niet danken voor dien zegen. Ibid. Het bedoelde deel van den toegevenden bijzin is in het eerste voorbeeld het lijdend voorwerp, in het tweede het onderwerp, in het derde de tijdbepaling, in het vierde de hoedanigheid der werking, in het vijfde de graad der werking, in het zesde de graad {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘veel’. Die zinsdeelen, omtrent welke men dus alle mogelijkheden toegeeft, worden aangeduid door vragende voornaamwoorden of bijwoorden, die in dit geval eene onbepaalde beteekenis krijgen; zoo is dus, om tot ons bijwoord hoe terug te keeren, in de beide laatste voorbeelden hoe een onbepaald bijwoord van graad. Zoo ook in hoewel. Wel is een bijwoord van bevestiging; dat men nu die bevestiging zoo sterk kan denken als men wil, zonder dat ze toch ooit eenigen invloed uitoefent op de koppeling van den hoofdzin, dat wordt uitgedrukt door het onbepaalde bijwoord van graad hoe. In den zin: Hoewel de schijn tegen hem was, toch was hij onschuldig, zeggen we dus: ‘de schijn was tegen hem; de schijn was wel tegen hem; maar hoe wel (d.i. hoe zeker, hoe zeer) de schijn ook tegen hem was, toch - enz. Het woord hoewel is dus een modaal bijwoord van bevestiging wel, versterkt door een onbepaald bijwoord van graad hoe. Nu rijst echter de vraag: hoe kan nu een modaal bijwoord ooit zinnen verbinden, hoe kan zulk een woord optreden als voegwoord? Om die vraag te beantwoorden moeten we nog eens de zes aangehaalde voorbeelden beschouwen, waarin de toegeving een deel van den bijzin betrof. In geen van die voorbeelden is het eigenlijke bindingswoord uitgedrukt; het is met dergelijke zinnen als met de objectieve afhankelijke vraag, die ook met een vragend voornaamwoord of bijwoord aanvangt, en waar men ook het voegwoord weglaat. Toch kan dat voegwoord wel degelijk uitgedrukt worden; in den mond des volks wordt het zelden weggelaten en in lossen stijl vindt men het bij dichters ook wel, b.v.: Wat of er nu toch weer aan scheelt, Ik heb geen rust of duur. Dat voegwoord of nu, dat bij de objectieve afhankelijke vraag kan worden ingevoegd, behoort ook tehuis in de hier bedoelde toegevende bijzinnen. De bijzinnen uit de aangehaalde voorbeelden zouden ook kunnen luiden: ‘Wat of ik hem ook zeg’, ‘Wie of er ook zijn moge’, ‘Wanneer of ik hem ook bezocht’, ‘Hoe of men die zaak ook beschouwe’, ‘Hoe of het schouwspel hem ook aan moge grijpen’, ‘Hoeveel of God hem ook nog behield’. Hier is nu het voegwoord wel uitgedrukt en al weer zien we in deze voorbeelden de waarheid bevestigd, dat het toegevende zinsverband dezelfde voegwoorden vereischt als het voorwaardelijke. Wanneer echter de toegeving slechts een deel van den bijzin betreft, dat dan aangeduid wordt door vragend (onbepaald) voornaamwoord of bijwoord, dan blijft na dat voornaamwoord of bijwoord het voorwaardelijke voegwoord of weg. Toch zal daarom niemand de woorden wat, wie, wanneer, hoe en hoeveel toegevende voegwoorden gaan noemen, en waarom wordt nu hoewel toch tot die woorden gerekend? {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat verschijnsel kan ik geene andere oorzaak vinden dan de omstandigheid, dat hier het bedoelde deel van den bijzin een modaal bijwoord is, dat eigenlijk minder als deel der gedachte beschouwd kan worden; de toegeving betreft daar juist de koppeling en de bijzin wordt geheel van dezelfde soort als die met ofschoon beginnen. In vorming is dus het woord hoewel analoog met hoeveel, hoe sterk, hoe lief, enz., maar daar het woord ‘wel’ betrekking heeft op de koppeling en geen afzonderlijk begrip aan de gedachte toevoegt, is hoewel in beteekenis volkomen gelijk geworden aan ofschoon, en zal daarom een toegevend voegwoord geworden zijn. Tot deze uitweiding over het woord hoewel achtte ik mij genoodzaakt om het feit duidelijk te maken, dat alle toegevende zinnen, ook die, waarbij het oogenschijnlijk niet het geval zou zijn, in den grond een voorwaardelijk voegwoord eischen, om aan den hoofdzin verbonden te worden. Het zinsverband wordt dus bij den toegevenden bijzin op dezelfde wijze uitgedrukt als bij den voorwaardelijken zin; waar dus bij deze laatste soort van bijzin de weglating van het voegwoord den vraagvorm ten gevolge heeft, kan zulks ook bij den toegevenden zin het geval zijn. In plaats van het voorbeeld: Indien deze knaap zijn best doet, zal hij zijn doel wel bereiken; - kan men met gebruik van den vraagvorm zeggen: Doet deze knaap zijn best, dan zal hij zijn doel wel bereiken; - en zoo kan men ook het voorbeeld met den toegevenden zin: Ofschoon deze knaap zijn best doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken. veranderen in: Doet deze knaap ook al zijn best, zijn doel zal hij niet bereiken. In beide gevallen, zoowel bij den toegevenden als bij den voorwaardelijken bijzin is de vraagvorm een gevolg van het weglaten van het voorwaardelijk voegwoord. De heer Terwey drukt zich dus in zijne spraakkunst minder juist uit, waar hij zegt: ‘Wanneer de toegevende bijzin aanvangt met het woord al, of wanneer hij geen ander verbindingswoord dan ook bevat, komt hij voor in den vorm van den vragenden zin. Vooreerst toch is het module bijwoord ook, dat den toegevenden zin van den voorwaardelijken onderscheidt, geen verbindingswoord en in de tweede plaats is die vraagvorm nooit een gevolg van het beginnen met het bijwoord al; ook wanneer al midden in den zin staat, houdt de vraagvorm stand. Onder de bewijzen, dat al een bijwoord is, moest dus de heer T. den vraagvorm van den zin, die er mee aanvangt, niet noemen. Op de vraag, die we ons naar aanleiding van het voorbeeld stelden: waarom staat de zin: ‘Al schijnt de zerk 't gezicht te hinderen’ in de vragende woordschikking, moet dus geantwoord {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} worden: ‘omdat de toegevende bijzin op dezelfde wijze aan den hoofdzin verbonden wordt als de voorwaardelijke, dus ook den vraagvorm aanneemt, als het voorwaardelijk voegwoord niet gebruikt wordt.’ Gebruiken we dat voegwoord, dan verdwijnt ook de vraagvorm, en krijgt de zin de gewone constructie van den bijzin, b.v.: Indien de zerk het gezicht al schijnt te hindren, toch - enz. of, het voorwaardelijke voegwoord en het modale bijwoord tot één woord (toegevend voegwoord) verbindende: Ofschoon de zerk het gezicht schijnt te hindren, - enz. Helder, Augustus 1887. Jan Brouwer. Eene vraag en een antwoord. Mijne vraag is: hoe zijn de laatste drie regels der vijfde strophe van Feith's bekenden Lierzang op De Ruyter toch te verklaren? De dichter roept het Vaderland daarin toe: (Gij vindt) ‘Geen held, die voor uw vlag kon beven, Waar hem zijn eigen roemrijk leven Geene enkle poging waardig scheen.’ Het schijnt, dat dit vermogen om te beven den held, zoo hij bestond, tot eer zou verstrekken; want er gaat onmiddellijk aan vooraf: ‘Gij vindt geen held, zoo groot als hij! Geen held, die voor zijn landgenooten Zijn bloed zoo heerlijk heeft vergoten; Geen held, zoo rijk in eertropheen.’ Mijn antwoord betreft de vroeger in dit tijdschrift gedane vraag naar de beteekenis van het onderstreepte woord in ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd.’ Hierop is door P.P.P. op blz. 231 van dezen jaarg. geantwoord, dat men bij het gebruik van enkelof meervoudvormen in sommige gevallen meer op de beteekenis dan op den vorm der woorden let; in den zin ‘Aller oogen wachten op U en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd’ zou dan zijner niet rechtstreeks op aller slaan, maar zou de Psalmist gedacht hebben aan ieder van die allen in 't bijzonder. Deze verklaring meet den vrager weinig voldaan hebben; want, zal hij hebben gedacht, waarom dan ook niet zijne spijs? En de opmerking van P.P.P., dat het vnw. zijn in sommige uitdrukkingen stereotiep geworden is (als in: op zijn best, op zijn minst), kan hem ook al niet veel licht ontstoken hebben. Tegenover dit alles stel ik de bewering, dat wij hier niet met het stereotiep gebruik van het woord zijn, maar van de bijw. uitdrukking te zijner tijd te doen hebben. Dit blijkt ten duidelijkste uit een voorbeeld als 't volgende, dat ik aan Elizabeth Musch ontleen (volksuitg. bl. 56): ‘Richt nu te huis op uw gemak en naar uw goeddunken den vorm van uw brief in... en kom mij te zijner tijd het antwoord mededeelen.’ Welke tijd wordt nu bedoeld: die {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} van Buat (den aangesproken persoon), van den ‘vorm’ of van den ‘brief’? Immers geen van drieën! Te zijner tijd beteekent eenvoudig als de tijd daartoe gekomen is. In een zin als ‘hij is van plan te zijner tijd zijne aanspraken te doen gelden’ schijnt zijner wel op het onderw. te slaan, maar bij eenig nadenken zal men ook hier aan de verklaring te rechter tijd, op het geschikte tijdstip de voorkeur geven. Precies op dezelfde wijze gebruiken de Duitschers de uitdrukking zu seiner Zeit, waarvoor Sicherer en Akveld in hun Hoogd.-Ned. Wdb. opgeven: ‘als het tijd is, ten gepasten tijde.’ Alleen dient nog vermeld te worden, dat het voorz. zu ook wel weggelaten wordt. C.J.V. Boekbeoordeeling. Een degelijk boek. 1) Dr. Laurillard heeft reeds meer dan eens getoond, hoe vertrouwd hij met onze taal is. Daarvan legt zijn werk, dat onlangs door den uitgever Centen in den handel werd gebracht, opnieuw eene vereerende getuigenis af. Sprokkelhout heet het en ter verduidelijking voegt de titel er aan toe: Geschied- en letterkundige bijzonderheden. In het voorbericht deelt ons de schrijver mede: dat het werk ontstaan is uit aanteekeningen, die (hij) in den loop van vele jaren op 't papier bracht, telkens, als (hij) iets gezien of gehoord of gelezen had, wat (hem) toescheen aardig of merkwaardig genoeg te zijn, om bewaard te worden. De schrijver zegt hier niet te veel, want uit elke aanteekening blijkt, dat hij veel gelezen, veel gehoord en veel gezien heeft en dat hij juist datgene bewaarde, wat in het bijzonder voor den beoefenaar onzer letteren van het grootste belang is. Daarenboven heeft de schrijver de waarde van zijn boek nog verhoogd, door telkens de bronnen op te geven, waaruit hij geput heeft, zoodat hij ook anderen de gelegenheid aanbiedt, om zelf te onderzoeken en te vergelijken. Wanneer men nu bedenkt, dat Laurillard in zijn boek zoowel over de afleiding van plaatsnamen, als over de wapenspreuken van leden van den Nederlandschen adel spreekt, dat hij handelt over de spotnamen op de bewoners van verschillende gemeenten, over het bijgeloof, over vogelnamen, over de dieventaal, over verschillende zeden en gebruiken, dan is het licht te begrijpen, dat hij, bij zoo'n groote verscheidenheid van stof, hier en daar de kluts wel eens kwijt geraakt is. Waar hij bijv. over amber (blz. 6) spreekt en deze stof eene afscheiding uit het darmkanaal van den potvisch noemt, daar ben ik zoo vrij, om dit in twijfel te trekken, voor zoover het den amber betreft, waarvan de dichters zoo gaarne spreken. Deze amber is namelijk niets anders dan: welriekende gom, barnsteen (Van Dale en Weiland i.v.), dat ook in andere talen amber genoemd wordt. Zoo heeft het Duitsch: gelbe Ambra, het Fransch: ambre jaune, het Engelsch: amber, het Italiaansch: ambra gialla. Ook Koerbagh zegt in zijn woordenboek 2) op blz. 653, dat amber ‘barnsteen of haaksteen’ beteekent. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De amber der Ouden was waarschijnlijk de welriekende balsem van de liquidambar oriëntale, eene soort van amberboom, welke veel in Klein-Azië voorkomt. Op blz. 12 en 13 bespreekt de heer L. een paar begrafenisbriefjes en verwijst naar de uithangteekens van Van Lennep en Ter Gouw, ook in de Opschriften (blz. 44-46) van deze schrijvers worden eenige dergelijke briefjes meegedeeld. Het artikel bijgeloof is zeer volledig en met zaakkennis behandeld, toch zou ik gaarne aan het einde ervan de volgende bronnen gezien hebben: Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart (Berlin 1869); Pfleiderer, Die Theorie des Aberglaubens (Berlin 1872); Nutsalmanak 1881 (blz. 138 en verv.); id. 1866 (blz. 125 en verv.). Over het bijgeloof in betrekking tot hoefijzers (blz. 33) vergelijke men tevens Uithangteekens, II, blz. 211. Dat vele geneesmiddelen blijkbaar ten doel hadden, om de onnoozelen beet te nemen (blz. 35), stem ik den schrijver niet volmondig toe, misschien, dat de lezing van Halbertsma's verhandeling in De Jagers Nieuw Archief (blz. 311 - blz 340) zijne gedachten daaromtrent zal wijzigen. Bij Brabançonne had vermeld moeten worden, dat de dichter ervan Hippolyte Déchet heette en dat Jenneval de naam was, welken hij als tooneelspeler voerde. In het Nieuws v.d. Dag van 6 Dec., 1886, 2de blad, komt eene bijdrage over de Brabançonne voor. Dat het woord cabal (kabaal) niets heeft uit te staan met de beginletters der Engelsche ministers van Karel II, heeft Dozy ons nog herinnerd in zijne Oosterlingen op blz. 26. Of Bilderdijk somtijds het cachet gebruikte, waarvan de heer L. op blz. 45 spreekt, betwijfel ik zeer; Wap rept hiervan geen woord in zijn Bilderdijk op blz. 145 en daarenboven zegt de groote dichter uitdrukkelijk, dat zijne familie er van tijd tot tijd mee zegelde (Zie Briefwisseling met de Tydemans, II, blz. 58). Door Laurillard is tevens de hier aangehaalde plaats verkeerd opgegeven. Het zegel van Bilderdijk vindt men bij Wap, plaat 2 en in de zooeven genoemde Briefwisseling, deel 2, blz. 340. Nog een ander cachet geeft Maronier in zijne levensbeschrijving van B. op blz. 37. De verklaring, welke Dr. L. op blz. 55 van luipaard geeft, deugt niet; de juiste deelde ik mede in Noord en Zuid, 10, blz. 96. Wat de dieventaal betreft, zoo neem ik de vrijheid naar het Nieuws van den Dag van 16 April, 1886, 3de blad te verwijzen, waarin de bekende beoefenaar dezer taal, de heer Vernée, een ingezonden stuk plaatste over en in het Bargoensch - aan het einde daarvan bevindt zich eene uitvoerige bibliographie over Bargoensche geschriften. Bij het artikel lak had nog kunnen gevoegd worden, dat men de brieven nog in het begin der 17de eeuw met was sloot (Schotel, Het maatsch. Leven onzer Vaderen in de 17de eeuw, blz. 280). Waarom heeft dr. L. op blz 138, waar hij over de Kerstpreek zonder R spreekt, niet naar den Taal- en Letterbode, III, blz. 311 verwezen? ‘Voor Maart en Mei vond ik geen andere namen’, zegt de heer L. in een zaakrijk artikel over de maanden; Koerbagh (zie hierboven) zegt van Martius: ‘Hy word ook genoemt dorremaand’, en van Mayus: ‘Sy word ook genoemt wonnemaand’. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} December heette vroeger ook hoeremaent (d.w.z. slijkmaand, moddermaand). Waarom deelde de schrijver niets mede omtrent de afl. van sprokkelmaand? Zie Noord en Zuid 4, blz. 262. Op blz. 154 vind ik: houw en trouw en hutje met mudje. Zou het niet beter zijn hou (zonder w) en mudje (met eene t) te schrijven? Zie Noord en Zuid 5, blz. 270; id. 5, blz. 15. Loo in plaatsnamen, blz. 175, beteekent niet: diepgelegen en waterige plaats, maar bosch. Zie o.a. Noord en Zuid, VI, blz. 195. Den draak steken, waarover de schrijver op blz. 222 handelt, was volstrekt geen oud Limburgsch kermisgebruik. Zie Noord en Zuid, III, blz. 153-155. Aan het einde van het artikel over veemgericht (blz. 245) mis ik de volgende, belangrijke bron: Tadama, Prijsvraag over de geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijks-Kamergerigt in hunne betrekking tot Nederland. Leiden 1857. Wat de schrijver op blz. 286 over onzen woordenschat mededeelt, is niet geheel en al in den haak, zie Nutsalmanak 1884, blz. 66 en verv. en het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, jaarg. 6, blz. 294. Zoo ben ik aan het einde van mijne beoordeeling gekomen. Mogen deze luttele aanmerkingen den bekwamen schrijver een bewijs zijn van mijne belangstelling en ingenomenheid met zijn werk, waarvan, naar ik hoop, spoedig eene tweede uitgave het licht zal zien. 28 Aug. '87. J.G. Bredero's Moortje, met aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. H.E. Moltzer. (Amst. Gebrs. Binger.) Ik heb Moortje bestudeerd vooral uit een taalkundig oogpunt, minder alzoo (ofschoon het een van het ander niet wel te scheiden is) met het oog op zijne letterkundige waarde, dan wel om, Bredero's wijze van spreken toetsend aan de onze, mijn taalkundigen gezichteinder een weinig uit te breiden. Ik geloof haast niet, dat Prof. M., Moortje bewerkend, bij het schrijven zijner aanteekeningen, aan zulke lezers gedacht heeft. Voor welk slag van lezers Prof M. dan wel geschreven heeft? Dat is mij niet recht duidelijk willen worden. In de aanteekening op vs. 38 en op menige andere plaats wordt kennis van het Latijn verondersteld, terwijl daarentegen zeer dikwijls zaken verklaard worden, die ieder bij een weinig nadenken vinden kan, en ook niet zelden eene zelfde toelichting herhaalde malen gegeven wordt, welk een en ander ik de gelegenheid zal hebben in bijzonderheden aan te toonen. Ook treft men in deze bewerking van het Moortje aan, wat ik nog bij bijna elken schrijver van commentaren dien ik heb doorgewerkt ontmoet heb: er blijft menige duistere plaats over. Waar men eene aanteekening zoekt, vindt men ze vaak niet. Die donkere plekken (benevens eene enkele misstelling of drukfout, die hier en daar ingeslopen is) aan te wijzen, was een deel van de taak, die ik mij heb voorgesteld, terwijl ik mij vermeten heb, eene enkele maal een vraagteeken te zetten, waar ik meen dat Prof. zich vergist heeft. Eer ik verder ga, moet mij intusschen de gulle bekentenis van het hart, waarmede ik wel had mogen beginnen, dat ik aan den ophelderenden arbeid van den Hoogleeraar hoogen dank verschuldigd ben, ja, dat Moortje in zijn geheel, zonder vele hoogst verdienstelijke noten van den bewerker, voor mij ongenietbaar zou geweest zijn. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met een m.i. niet onbelangrijk punt te beginnen: hoe moet de letterverbinding ue uitgesproken worden, als uu of als eu? Ik weet niet, en ben op dit oogenblik ook buiten staat om na te gaan, of de bewerker van Rodderick en Alfonsus (naar ik meen het Eerste stuk van deze uitgave) dienaangaande licht verspreid heeft. Maar indien wel, dan had de herhaling van die en wellicht eene andere toelichting betreffende de uitspraak, bij den aanvang van elk deeltje, geen kwaad gekund. Menige andere herhaling had ik daarvoor gaarne willen geven. Zoo wordt vs. 212 vermeld, dat haar - Ned. hen. Hetzelfde vindt men vs. 242 en vs. 2148, terwijl vs. 1881 nog ten overvloede aangeteekend wordt, dat haar = Ned. hun. Dat noom - Ned. oom, vindt men vermeld vs, 227, 282, en 1029. Bovendien vs. 189, narm = arm Dat of = van, is te vinden op vs. 441, 542, vs. 2327 en vs. 2819. Analoge verschijnselen, voor alle welke eene enkele vingerwijzing wellicht had kunnen volstaan, misschien niet eens noodig ware geweest, vinden we: vs. 99 muechdy, kunt gij; vs. 543 saachdy - zaagt gij; vs. 669 seydy - zeide hij; 699 sinje - ben je; 1317 muechdy; 1354, hebdy; 1432, id.; 1440, meendy; 1480, sinje; 1655, muechdy; 1821, sinje; 2019, souwt; 2434, sydy; 2481, id,; 2598, binne; 2852, noemdy; 3137, verstaa gij; 3236, muechdy. Een ander verschijnsel van algemeenen aard bij de meeste, zoo niet alle schrijvers der 17e eeuw, de algeheele afwezigheid van het wederkeerend voornaamwoord zich, waarvoor men hem, haar, er, zijn (zelven) bezigde, had ik liever éénmaal behoorlijk uiteengezet gezien, dan, zooals nu, in de navolgende aanteekeningen (en ik sta er niet voor in, dat ik ze alle heb aangestreept) vs. 238, die 'r = die zich; 292, hem, zich; 453 zijn - zich; 495, haar, zich; 909, haar draghen, zich gedraghen; 1193, hem, zich; 1676, id.; 1745, id.; 2130, id.; 2171, id.; 2205, haar, zich; 2420, hem, zich; 2574, id.; 2905, hum, zich; 3269, hem, zich; variant vs. 2759, hem, zich; 2778, haer, zich. Zulke aanteekeningen maken den eenigszins ontwikkelden lezer wrevelig. Een zelfde aanmerking geldt de vrij talrijke aanteekeningen aangaande eene eigenaardigheid van den Amsterdamschen tongval, Bredero's moedertaal. Zoo lezen we in de aanteekening op vs. 647: vangt = van het; op vs. 663, gangs = gans; 1253, hangt, hand; 1886, panckt, pand. Van dezelfde kracht zijn de aanteekeningen op de verzen 2596, 2685, 2703 en 2933. Waarom niet liever eenmaal vermeld, en met voorbeelden toegelicht, dat de Amsterdammer de n zeer vaak als ng, soms als nk uitspreekt? Om op de uitspraak der ue terug te komen, vs. 488 deed zich b.v. de vraag voor: hoe dien ik ‘tuegen huech en muech’ uit te spreken? Antwoord schijnen de rijmen van vs. 523 en vs. 524 te geven, waar trueren slaat op ghebeuren, alsmede de verzen 758 en '59, alwaar beschruemt rijmt op verkleumt. Maar aangenomen dat ue = eu klinkt, waarom wordt dan trueren en beschruemt met ue, en ghebeuren daarentegen, en verkleumt met eu geschreven? Is er dan in het hedendaagsche Nederlandsch, naar oorsprong, tweeërlei eu, gelijk er tweeërlei e en o en ij (ei) is? Daarentegen treffen we in vs. 990 een middenrijm kluer op duur, natuur aan. Ook zeggen de rijmen vs. 2617 en 2618, jues (vleeschnat) en bues (boos) niet veel, daar nog heden ten dage vleeschnat door het volk zjeu genoemd wordt, terwijl de beschaafden, de Fransche uitspraak volgend, zju zeggen. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Een moeilijk punt voor elken nauwgezetten verklaarder van oudere schrijvers is voorzeker de op elke bladz. schier twintigmaal terugkeerende vraag: zal ik dat woord, die uitdrukking, ophelderen, of, rekening houdend met de vermoedelijke dosis gezond verstand, met den taalzin, met de belezenheid, de ontwikkeling mijner lezers, mij laten weerhouden door de vrees, zoodoende uilen naar Athene te dragen? Zoo ooit, dan is voorzeker hier de kans om het ieder naar den zin te maken, uiterst gering. Steeds zal men voor dezen te veel, voor dien te weinig geven. Toch, meen ik, mag de lezer in dezen aan den leidsman een eisch stellen, waaraan deze, zoo hij zijne taak met nauwgezetheid vervullen wil, kan voldoen: er moet nl. evenredigheid zijn in het gehalte der aanteekeningen. De voorlichter moet maar niet, elk wat wils gevend, hier een beroep doen op kennis der Klassieken, en daar een opheldering geven, waarbij een Hoogere Burger, 2e klasse, meesmuilt. Aan dezen eisch nu is niet altijd voldaan. Zoo is vs. 258 de aant. schroefse - schroefde ze onnoodig. Immers, uit het verband blijkt voldoende, dat we hier met het werkwoord schroeven te doen hebben, en tevens, dat het de verleden tijd is? Vs. 598. ‘En had noch om, noch over.’ De verklaring noch geld, noch goed meer is hier tamelijk overbodig. Ieder voelt, dat wij tegenwoordig zeggen: en had noch aan, noch om. Vs. 655. Knoock - been. Verklaring onnoodig. Knook wordt thans nog in dien zin gebezigd. Zie Van Dale. Ook denkt men onwillekeurig aan knok en knokkel, kneukel. Vs. 685. Dat verlienden = verleende, dischte op, is in verband met de verdere verklaring van dit vs. volkomen duidelijk. Vs. 698. Ga'ing = gading, is een totaal overbodige opmerking. Wie dat niet uit den zin kan opmaken, moet Bredero niet ter hand vatten. Vs. 918. God geef u goeden dach = God geve u voorspoed. Doorzichtig voor een ieder, en derhalve verklaring onnoodig. Of is de toelichting gegeven om aan te sporen, Prof. Verdam's artikel over goeden dach t.a.p. te lezen? Hetzelfde geldt van de aant. vs. 1037. berispen = bestraffen, waar ook naar Verdam verwezen wordt. Vs 981. Dat doen = toen, zal voor verreweg de meeste lezers wel een kaars op klaarlichten dag zijn; maar vs. 935, waar we doene = toen vinden, had de stof kunnen leveren voor eene opmerking. Vs. 1004. Dat wichters - kinderen, blijkt, als 't nog noodig was, ten overvloede uit vs. 1005. Ik heb eenige grepen gedaan. Op die wijze voort te gaan, zou het in eentonigheid wellicht nog winnen van het verhaal van Saïdja's buffels. Wien 't luste, leze de ophelderingen, gegeven bij vs. 264, 574, 576, 581, 621, 624, 1273, 1278, 1289, 1300, 1306, 1326, 1369, 1373, 1621, 1633, 1783. 2453, 2631, 2635, 2691, 2768, 2914, 2924, 2936, 2976, 3006, 3179, 3261, benevens verreweg de meeste van blz. 123, en beslisse tusschen den verklaarder en mij. Daarentegen zijn er enkele plaatsen, waar eene korte toelichting op haar {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats ware geweest; enkele andere, waar het gemis der verklaring pijnlijk gevoeld wordt. Van beide een paar voorbeelden. Vs. 366. Hoe wel ter nauwer noodt verhaalens waart en is. - Men moet al heel wat Middelnederlandsch verwerkt hebben, om gereedelijk in te zien, dat in ter het v.n.w. het is geassimileerd, en dat en in verband met ter nauwer noodt eene bedekte ontkenning vormt, zoodat dat vs. beteekent: hoewel het ter nauwernood waard is verteld te worden. Eene dergelijke verdonkeremaning van het v.n.w. het treffen we aan in vs. 2230, alwaar ‘gij pleecht te kennen’ staat voor: gij pleegt het te kennen. Iets anders is het eigenaardige gebruik van maar met de beteekenis van wel!, dat we aantreffen vs. 1028, vs. 1084 en vs. 3134. Vs. 419. Wat beteekent een in: als ghy sult zijn bij den korsel een weersoordich? Vs. 494. Verrockt. - Hier was gelegenheid geweest voor de opmerking, dat verrukken in dit vs. voorkomt in een zin, die de eigenlijke beteekenis zeer nabij is. Die opmerking ware voor studeerenden niet overbodig, nu verrukken (uitgezonderd in den bijvorm verrekken) uitsluitend figuurlijk gebezigd wordt. Vs. 522. Wat beteekent dat? Het doet mij denken aan dit, vs. 696, en zou hier derhalve beteekenen daar. - Of wel, het moet staan voor: en dat wel. Het laatste komt mij het aannemelijkst voor. Maar dit neemt niet weg, dat eene kleine vingerwijzing hier niet misplaatst ware geweest. Vs. 612. Van stadt en staat. Alliteratie. - Verg. ook vs. 145. Vs. 641. ‘Hy sick! Hem sick! Hou sick!’ zou ik aldus wenschen te vertalen: ‘Hei, zeg! Hm, zeg! ho, zeg!’ - Zie ook vs. 1430. En vergelijk voor de verscherping van keelklanken vs. 2168. Vs. 652. Wat is gaarmarckt? Vs. 653. Op ‘voort-staan’ ware, als ik den zin goed vat, eene verwijzing naar vs. 721 niet te onpas geweest. Vs. 729. Waarom ‘wees Aaltje van Schaghen, mijn koopvrouw, mij, verbij te gaan’? Hier had de commentator mij met een korte toelichting zeer verplicht. Vs. 822. Wie wordt bedoeld met ‘de man van komst’? Daar de naam van den wijze der oudheid, die den mensch eene ‘wereld in 't klein’ noemde, mij ontgaan is, kan ik zelfs niet gissen, wat met ‘de man van komst’ bedoeld wordt. Vs. 950. Wat is pottaart? Vs. 1090. ‘Of’ = als. Hier wàre eene verwijzing naar Het Woordenboek i.v. Of, kolom zooveel, op hare plaats geweest. Vs. 1252. ‘Lief, say, da 'k’.... Mogelijk had het niet geschaad, als men hier in de aanteekening had kunnen lezen: ‘Liefje, zeide hij, als ik’.... Vs 2074-2079. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ang. Hoe is 't hier, Kees-quyl? Speel-op met Jan Vlassen Harp. Fred. Wel hay! maer worje quaat? so komtet jou wel scharp: Bin-je quaat, so blijft quaat, en loopt vrij voor de pocken. Ang. Nu Frederijck, laet staan, nou seker sonder jocken. Nou is 't hoogh genoech: en niet te veel dat is soet. Fred. Ba nues, kijck maer, wel hey, sy is niet welle moedt. Bij dat zestal verzen staan de volgende aanteekeningen: 2074. speul op enz. - speel op. 2075. scharp - vinnig. 2076. de pocken - den duivel. De laatste aant., die zeker ter zake is, in dank aanvaardende, waag ik het toch mijn twijfel uit te spreken, of de aant. op vs. 2074 wel eenig licht verspreidt. Dat ‘Jan Vlassen Harp’ door verklaarder weggegoocheld wordt, is wellicht niet zooals 't hoort, maar wil ik nog daarlaten, als de lezing zonder dat muziekinstrument een gezonden zin oplevert. Dat doet ze m.i. niet. Wat is 't geval? Fred. heeft met Ang. gestoeid, en haar tal van liefelijke scheldnaampjes vereerd. Ang. wordt boos en zegt: ‘Hoe is 't hier, Kees Kwijl? Speel op.’ - De zin dier woorden, in dat verband, wil mij niet klaar worden. Evenmin is 't mij recht duidelijk, wat Fred. in 2079 bedoelt met ‘Ba nues’. Of moet ik er uit opmaken, dat Frederik Angeniet een langen neus maakt? In elk geval was dit eene toelichting geweest, der moeite waard. Evenzoo, dat welle moedt staat voor wel emoedt, d, i. wel gemoedt, d.i. wel gemutst, goed geluima. Vs. 2149. Daar verbaasd tegenwoordig verwonderd beteekent, had de opmerking geen kwaad gekund, hoe aanmerkelijk de beteekenis van dit woord zich in den loop der tijden gewijzigd heeft. Vs. 2205. Bij ‘Wel wat laat sy haar duncken, dat mal om 't hoofd, sel sij met mij scheeren de geck?’ wordt wel aangeteekend, voor de zooveelste maal, dat haar = zich, maar de gelegenheid verzuimd, om te wijzen op den oorsprong van ons adjectief laatdunkend. Eene kleine vingerwijzing, als bij vs. 496, waar aangeduid wordt, dat en hoe proefondervindelijk geboren is uit: ‘Ik vindet in de proef’, ware desnoods voldoende geweest. Evenzoo vs. 3128, waar ‘gij bent mijn wel ghecomen’ doet denken aan welkom. Vs. 2601, en 2605. De zin wint aan schilderachtigheid, als men wat vervangt door o! Vs. 2758. Wat beteekent ‘der soele-dief’? Vs. 3161. Voor ‘deghene die mijn gaf dese geswinde raat’ stel ik voor, te lezen: ‘Hem, die dien gelukkigen inval had.’ (Koenraad,) Vs. 3174. Wat wordt hier bedoeld met: ‘mijn bevallijckheen’? Ik kan alleen naar het antwoord gissen. Hier volgen eenige misstellingen. Vs. 91 is in de aant. de verwijzing naar 951 foutief. Vs. 121 id. foutieve verwijzing naar vs. 2024. Vs. 184 id. foutieve verwijzing naar vs. 2075. Vs. 645. Selter zal wel moeten wezen: seltet, d.i. zult het. Vs. 1146. Staat Koenraat, moet zijn: Roemer. Vs. 1593. De aant. ‘sneech - snik’ zal wel een drukfout zijn. De bedoeling zal wel wezen snugger. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1836. (In 't begin) weggevallen: Rits. Vs. 2156. Is wijffelijck een drukfout voor wijsselijck? Zoo niet, dan ware eene verklaring hier niet te onpas geweest. Vs. 2157. Staat komen voor konnen Vs. 2173. Het tweede Moy. moet zijn Fred. Vs. 2482 foutieve verwijzing naar vs. 2351. In vs. 2071 is achter gij ze weggevallen. In vs. 2519 is achter 't is weggevallen. In vs. 2634 staat kost, moet zijn koft. In vs. 3204 is ick uitgevallen achter dat. In vs. 3294 staat bey ezeijen voor: beije zijen. Blijft ons over, een paar plaatsen te behandelen, waar wij in alle bescheidenheid meenen een klein lichtje te kunnen ontsteken, of waar wij vermoeden, dat Prof. M. zich vergist heeft. Vs. 656. ..... ‘noch het smaackt so soet!’ De aanteekening vat noch op als voegwoord, en ‘het smaackt so soet’ als den naam van een spijs, ‘waarschijnlijk ‘mengsel van gehakt vleesch’, met verwijzing naar Oudemans. Ik vind die veronderstelling niet onaannemelijk, maar waag het niettemin, mijn gevoelen daarnaast te stellen. Meermalen heb ik uit den mond des volks uitroepen gehoord, als: 't Was er zoo druk, noch zoo! waarin natuurlijk noch = och! met protetische n. Zou dat hier ook niet het geval kunnen zijn? ‘Wil je nou’, vraagt de koopman van de gaarmarkt, ‘wil je nou geen pens, noch koevoet, geen nieren, geen middelrif, geen hoofdvleesch, och, het smaakt zoo lekker!’ Ofschoon op de punctuatie van Bredero niet heel veel staat schijnt te maken, zegt het misschien toch iets ter bevestiging van mijne opvatting, dat achter vs. 655 en in het midden van vs. 658 een vraagteeken, daarentegen aan het einde van vs. 656, alzoo achter ‘het smaackt so soet!’ een uitroepteeken staat. In vs 2617 staat ook een noch, dat als zoodanig nauwelijks een verstaanbaren zin oplevert. Vervangt men het echter door och! dan wint daardoor de volzin, dunkt mij, aan inhoud en levendiger voorstelling. In vs. 2915 insgelijks. Stijve Dirk, zoo heet het daar, heeft een paar beenen, trotsch iemand in het land. Onze Stoffel 1) waant, dat hij het puikje van de stad is; maar och! onze Machteld heeft ze hem van een stuk zwachtel gemaakt. Vs. 664. Aant. ‘Winder - mannetjeseend’. - Ik vermoed, dat het hetzelfde woord is als Nederbetuwsch wŭŭnder = woender, door inlassching van de n en overspringing van de r uit Ned. woerd. Vs 676. Liestentje staat waarschijnlijk voor liefstentje, uit liefste, door inlassching der n vóór den verkleiningsuitgang tje. Vs. 677. Bij de verklaring van: ‘Kijck, dat hartjen is esloten’ - ‘'t liestentje zegt geen woord’, durf ik een vraagteeken plaatsen. Met ‘liestentje’, vs. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 676, kan, dunkt mij, geen derde bedoeld worden, maar Kakkerlack zelf, verg. vs. 675. Dat een man met liestentje zou aangesproken worden, kan geen bezwaar zijn. In de Neder-Betuwe, en ook elders wel, naar ik meen, spreekt men elkaar gemeenzaam aan met văŏtje, d.i. vadertje (hetzelfde als me vaar, vs. 697). Dit zegt zelfs een moeder tegen haar kind. - 't Komt mij waarschijnlijker voor, dat dat ‘gesloten hartje’ een mooie krop salade zal zijn. Vs. 684. Uit de aant. blijkt, dat Prof. M. vs. 612 zoo opvat, alsof Kakkerlack werkelijk lid van een gilde zou zijn. Tegen deze opvatting strijdt m.i. de gansche persoonsbeschrijving van Kakkerlack, en daarbij de voor de hand liggende opvatting van vs. 612. - K. heeft een ‘lantsman’ ontmoet, ‘die al zijn goedtje had verslampampt, die noch om noch over had, die van God en alle menschen vərlaten was.’ K. spreekt hem, wien ‘de wanhoop alle hoop benomen had’, bemoedigend aan, en zegt troostend: ik ben opentop uw gildebroeder. Moet dat hier niet beteekenen: ik ben in alle opzichten (geweest), zooals gij (nu zijt); doe gij nu ook zooals ik gedaan heb, en word tafelschuimer? - Van het lidmaatschap van een gilde kan hier geen sprake zijn. Wat mij in dit vermoeden versterkt, is, dat, volgens de opvatting van Prof. M., de landsman zelf, in vs. 684, zou zeggen: die bij vergissing in het gildeboek ingeschreven Kakkerlack moet een groot heer zijn. Is dat geen vuur en water? Vs. 1312. ‘Het dinghen zal 't bewijzen.’ De aant. vertaalt dinghen door pleiten, en verklaart de gansche zinsnede, als: in 't geding zal de waarheid blijken. Ik vermoed, dat dinghen hier staat voor Ned. ding. Op Roemer's satirieken zet: ik gis, dat het Moortje (Ritsart's gift aan Moyaal) veel schooner is dan mijne gift, (de schoone Katrijntje), antwoordt Koenraad, die de Moorin overbrengt: dat weet ik niet: het ding spreke voor zich zelf; ik houd niet van pochen; goede wijn behoeft geen krans. Kom voor den dag, Moortje! - Juist door die woorden wordt elk geding, elke woordendenstrijd afgeslagen. Wat mij in die meening bevestigt, is de aant. op vs. 2491, waar ook dingen door ding weergegeven wordt. Vs. 1457. Klaphout is talhout, d.i. geschild akkermaalshout. Het komt, tot bosjes gebonden, in den handel; vandaar de naam. Verg. Nederbet.: een klap stroo. Vs. 2707. Fackseert staat misschien voor fokseert, eene thans nog bij 't volk dagelijks voorkomende verbastering van forceert. Vs. 2965. De bewering, dat klabbeck zou verbasterd zijn tot platbeck, vind ik niet zeer aannemelijk, daar verbasteringen immers altijd het gevolg zijn van het streven naar vergemakkelijking der uitspraak. En hier zou juist het tegendeel plaats hebben! Vs. 3281. De aant. zal wel berusten op eene vergissing. In ‘'t Is een voosen vueghel, een drooghert in zijn huyt’, beteekent vueghel klaarblijkelijk heel wat anders nan galgenaas, volgens de verwijzing naar vs. 2340. Aan het einde gekomen van wat ik mij tot taak had gesteld, diende ik nu, het gebruik volgend, billijkheidshalve te wijzen op voortreffelijke ge- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} deelten in Professor Moltzer's arbeid. Maar dit is niet noodig. Vooreerst is het aantal verdienstelijke aanteekeningen zeer groot. Daarbij was mijn werk uit zijn aard het tegengestelde van het ziften der bakkers: blijft hier de zemel over, daar is het de voedzame blom. Ten derde - en dit zal wel de hoofdzaak zijn - niemand twijfelt aan de groote kunde en bekwaamheid van den Hoogleeraar. Iets anders is de vraag, of de aanteekeningen, in haar geheel genomen, geschreven zijn met die nauwgezetheid, welke men in elken commentator als eisch mag stellen. Daarover oordeele de verstandige lezer. J.V. Boxmeer. Histoire de la littérature Néerlandaise en Belgique, par J. Stecher, professeur à l'Université de Liége, membre de l'Académie, Bruxelles, J Lebegue et Cie (1887) vol. in 8o, de VIII et 370 pages. Dit degelijk boek verdient met den grootsten bijval te worden onthaald, want het bevat in zich de vrucht van veertig jaren grondige studie en is het werk van een waren vaderlander, een vrijzinnig man en helderdenkend hoofd. Van zijne eerste schrede op de baan der letteren wijdde de heer Stecher onverpoosd zijne beste krachten aan het uitrooien der vooroordeelen van de Walen omtrent eene taal welke zij best deden aan te leeren, dewijl zij, wat men ook prate, zoo goed als het Fransch, de erfspraak is van een deel der Belgische bevolkingen; en, schoon die bevolkingen van dag tot dag nauwer met elkander worden verbonden, toch behoudt elk onzer provinciën haar eigen onuitwischbaar geschiedkundig karakter. België is een tweetalig, evenals Zwitserland een drietalig land is. Dat is eene eeuwenheugende daadzaak, waartegen geen mensch ter wereld iets vermag, en waarin geene aanleiding tot twist en tweedracht noch tot opslorping is te vinden: Geneve staat Zurich niet in den weg, en te Lugano wonen er even vaderlandslievende Zwitsers als te Lausanne. Dus kunnen Antwerpen en Gent, aan gene zijde, Luik en Bergen, aan deze zijde, België's volksleus best naleven, om het even of die leus in 't Fransch dan in 't Vlaamsch op onze muntstukken sta te lezen. Onder alle Belgen eendracht en vrede te stichten, dit is het ideaal naar welks verwezenlijking de heer Stecher nimmer ophield te streven, en, om dien vrede te stichten en duurzaam te maken, acht hij, met recht, dat er niets beter is dan te bewerken, dat beide rassen elkander kennen. Hoe nauwer de broeders elkander kennen, hoe juister zij elkander waardeeren, en hoe luider tevens het woord vaderland in aller harten weêrklinkt. De schrijver heeft het voegzaam geoordeeld zijn werk in het Fransch op te stellen, en zijne handelwijze verdient allen lof; nu zal zijn boek gansch België door, van Oostende tot Verviers, gelezen worden en goed stichten, want er zijn oneindig meer Vlamingen, die Fransch spreken, dan er Walen zijn die Nederlandsch kennen. Ware het boek in het Nederlandsch opgesteld, dan werd het door weinige geletterden in Vlaanderen genoten, maar voor hen die er het grootste nut kunnen uit putten, ware het verloren geweest. Wat de hoofdstukken betreft, waarin over de middeleeuwen wordt gehandeld, is het boek in den vollen zin des woords eene vergelijkende letterkundige studie. Er stond nooit iemand beter geplaatst dan de heer Stecher, om zulk eene studie te ondernemen en den veelzijdigen invloed te ontwarren, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} welken het romaansch en het dietsch grondbeginsel op onzen bodem wederkeerig ondergingen. Taalgeleerde en letterkundige tevens, zag de schrijver zich in de beste gelegenheid gesteld om een meester in de Fransche letterkunde te worden, daar hij sedert lange jaren op eene schitterende wijze den leeraarstoel bekleedt, welke door een Rouillé, een Ph. Lesbraussart, een Sainte-Beuve en een Baron beroemd was gemaakt. Ten anderen is hij de schepper van den leergang der Vlaamsche letterkunde aan de hoogeschool van Luik. Dien leergang heeft hij samengevat in verscheidene merkwaardige verhandelingen, die vroeger in de Patria Belgica het licht zagen, en heden geeft hij ons de uitbreiding ervan. In het voorbijgaan moet ik den schrijver iets verwijten, al is het niet erg. Zijn werk is vol Vlaamsche aanhalingen, en de lezer wordt verondersteld die te verstaan. Is dat wel logiek? Wat de eene hand ons geeft, wordt dat ons door de andere niet ontnomen? Vertalen, als 't u belieft! Deze aanmerking worde bij eene tweede uitgaaf niet over het hoofd gezien. De heer Stecher ontrolt zijn groot tafereel in vijftien hoofdstukken of afdeelingen, welker opschriften het nuttig is op te noemen: I. Les origines. Le véritable point de départ. II. Poésie narrative du Moyen-âge flamand. III. Versification thioise. Epropée bourgeoise. IV. Poésie des cloîtres, Romanciers flamands. V. Poésie didactique. VI. Littérature dramatique du Moyen-âge. VII. Littérature gnomique. Origine de la prose. VIII. Les rhétoriciens. La transition. IX. La renaissance et la réforme. X. Les Flamands en Hollande. La litterature de l'émigration. XI. L'isolement. XII. La décadence. XIII. La littérature flamande sous la domination française. XIV. La periode de l'union hollandaise. XV. Indépendance et renaissance. Tot in 1600 speelt België de voornaamste rol in de Nederlandsche letteren. Het Vlaamsch vertegenwoordigt het Frankisch-Saksisch element, dat mettertijd, aan gene zijde van den Rijn, door het Hoogduitsch wordt overvleugeld. Reeds vroeg laat zich de uitwerking van het Noorden en het Zuiden onderscheiden: De Vlamingen vertalen en vulgariseeren. Hadden zij in vroegere tijden eene eigene nationale letterkunde? Naar allen schijn, ja; doch zulks bevestigen is niet mogelijk; te dien opzichte blijft het bij vermoedens en gissingen. De ontstentenis aan onwraakbare oorkonden duurt voort tot in de XIIe eeuw. Toen schreef Hendrik van Veldeke, in Limburgsche gewestspraak, zijne Legende van St. Servaas. Doch van Veldeke, België verlatende, trok naar Duitschland, van waar hij niet terugkeerde, en wat de Dietschers van Maastricht en het land van Looz door zijn vertrek verloren, werd niet vervangen dan door voortbrengselen van louter godsdienstigen aard. Vlaanderen, integendeel, door het voorbeeld van Atrecht opgewekt, waar de romaansche letterkunde reeds tiert en bloeit, neemt eene hooge en snelle vlucht. Aan het hof van Philips van den Elzas worden beide talen gesproken; daar vervaardigt Chrestien de Troyes schier al de dichtstukken, waardoor hij de wonderverhalen van de Ronde Tafel onder het volk verspreidt, en naast hem verheerlijken eene pleïade dichters de overleveringen van den Cyclus van Karel den Groote. Maar zij, die in het Vlaamsch schrijven, zijn luttel meer dan namakers. Eene eeuw later, bij het optreden der burgerij, komt er verandering in dien staat van zaken. De oorspronkelijkheid der Vlaamsche schrijvers van dit tijdvak is onbetwistbaar. Het ridderwezen verliest aanzien en macht. Het volk met zijn' gezonden zin, drijft den spot met de Fransche boerden. Het heldendicht {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} der burgerij, het dierenepos, Reinaert de Vos, staat daar als een levendig protest tegen de ridderpoëzie, en, weldra tot verscheidene fabels verbrokkeld, zal dit epos eeuwen lang voortleven in het geheugen van allen. Terzelfdertijd ontluikt, voornamelijk in de kloosters, naast de epische, eene geestelijke poësie, meest fantastische verhalen, waarmede de geestelijkheid de letterkundige gewrochten der leeken waant te verdringen, en waarin, zooals in de Reise van St. Brandaan, den lezer een zonderling mengelmoes wordt opgedischt van heidensche overleveringen en christelijk mysticismus. Valt het nog moeilijk te bepalen, wat er in die stukken van echt Vlaamschen oorsprong is, die moeielijkheid houdt op, waar de schrijver het oud Vlaamsch volkslied bespreekt, alsmede in het daarop volgende hoofdstuk, dat hij aan het leerdicht wijdt: daar zien wij twee volksschrijvers optreden, Maerlant en Boendale, die de getrouwe vertolkers waren van den geest huns tijds en hunner natie. Maerlant verrijst vóór onzen blik als de voorvechter der Vlaamsche democratie, voor wien al het Waalsche valsch heette. Maerlant leert en berispt. De waarheid heeft hij hartstochtelijk lief, en met scherpe roede tuchtigt hij de hoogere standen om hunne geldgierigheid en dwingelandij, de geestelijken om de bedorvenheid, de bandeloosheid hunner zeden. De kloeke figuur van den grooten leerdichter is door den heer Stecher waarlijk flink geteekend. Het pad door Maerlant gebaand werd, na hem, door tal van schrijvers betreden, maar vóór allen dient Boendale (Jan de Clerc) genoemd. Als geschiedschrijver en als hekeldichter munt hij uit door zijnen nationalen trots. Wanneer hij, als geschiedschrijver, zijne blikken op het verleden houdt gevestigd, dan is het om aan te toonen, hoe het menschdom is vooruitgespoed, ofschoon er nog tallooze misbruiken blijven te ontwortelen. Heel Boendale's leven is één bestendig streven naar het goede. De geestelijkheid wil hij niet boven de wereldlijke macht gesteld, maar van demagogen of volksverleiders heeft hij geenen minderen afschrik. Na deze meesters en hunne volgelingen, wier invloed zich tot in de ridderpoëzie laat gevoelen, grijpt er, gelijktijdig met de opkomst van het huis van Burgondië, eene terugwerking plaats: de taal verbastert en Frankrijk drukt andermaal zijnen stempel op de voortbrengselen van den Vlaamschen geest. Doch laten wij de middeleeuwen niet voorbijstappen, eer wij, met den heer Stecher, overzicht genomen hebben van der Vlamen toenmaligen letterarbeid op dramatisch gebied. Eerst hebben we de mysteries en daarna het wereldlijk drama, dat in Vlaanderen schier zoo oud is als in Frankrijk, en, voor een publiek van burgers bestemd, weldra het ernstige met het zotte paarde. Ten opzichte der Sotternijen, welke stukjes veel overeenkomst hebben met de Fransche farces, zegt de heer Stecher, dat er eene treffende overeenkomst kan worden aangestipt tusschen de oud Vlaamsche geestigheid en de fopperijen die in Fransch-Vlaanderen inheemsch zijn. Wat daarvan ook wezen moge, deze luimige stukjes hebben, in beide landen, ongetwijfeld veel er toe bijgedragen om in elks geheugen een aantal gezegden of spreuken te prenten, welke, ofschoon verschillend opgetooid, eene zelfde afkomst verraden. Het half hoofdstuk waarin over het ontstaan van het proza en over Ruysbroeck wordt gehandeld, is allerbelangrijkst, maar niet breedvoerig genoeg ontwikkeld. Men zou er zich aan verwachten, dat de bij uitstek realistisch gezinde Vlamingen vroeger dan eenig ander volk den muur zouden doorbreken, die het gebied der gedachte houdt omsloten; niet zóó: in dit opzicht zijn zij van hetzelfde bloed als hunne oostelijke naburen. Op weinige uitzonderingen na hebben zij eerst laat in ondicht geschreven: {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} de staatkundige gebeurtenissen hebben voorzeker veel daartoe bijgedragen, op zich zelve beschouwd is het feit evenwel zeer merkenswaardig. De heer Stecher citeert één gedenkstuk van wetenschappelijk proza: Die Cirurgie van Meester Jan Yperman. De studie over de kamers van Rhetorijke is con amore bewerkt en hangt vóór onzen blik een frisch en levendig tafereel op der zeden van dien tijd. Door de praal der letterkundige wedstrijden heen straalt ons het licht der hervorming tegen. Edoch, terwijl het vernuft van den Vlaamschen volksstam op het gebied der kunsten zoo helder schittert als de zon, worden de letteren hier te lande, door wansmaak, eensklaps als met verlamdheid geslagen. Eenigen trachten weldra het kwaad te keeren, en dank zij den krachtigen invloed van Marnix van St. Aldegonde, daagt er weldra een nieuw leven op. Hier krijgen wij andermaal ettelijke bladzijden die uit de volheid des harten vloeien en zichtbaar met voorliefde zijn geschreven. Met de godsdienstoorlogen volgen wij de Vlamingen naar Holland, waar zij den duurzamen invloed ondergaan van vader Cats, in wien zij de gulle eenvoudigheid en rechtschapenheid hunner vaderen voelen herleven. Onder die verhollandschte Vlamingen wordt meer dan één doorluchtige naam geteld: Heinsius, Simon Stevyn, Zevecote, enz enz; doch het voortaan afgezonderde en kwijnende Zuid-Nederland verloor alle spontaneïteit en dichterlijken gloed Onder het bewind van Oostenrijk geraakte men verzot op het Fransch en de moedertaal wekte niemands belang meer op. Men vertaalde, wel is waar, tooneelstukken uit het Fransch, men bemoeide zich om de uitgebloeide rederijkkamers wat nieuw leven in te blazen, maar daarbij bleef het. De omwenteling van 1789 barst los, en het onmiddellijk gevolg dier staatkundige gebeurtenis ten onzent is, dat de kennis der Fransche taal voor een iegenlijk onmisbaar wordt. De oude Vlaamsche volksgeest werd evenwel slechts ingedommeld, en onder het gebulder van het geschut in de vlakten bij Waterloo, springen de Vlamingen uit hunne sluimering wakker. Onder het keizerrijk had men hun, als het ware, den mond gestopt, en toch waren, trots alle politieverordeningen, hier en ginds letterkundige genootschappen tot stand gekomen; en zoodra men gewaar werd, dat men opnieuw zijn eigen meester was, kregen de zaken eenen anderen draai. Te Luik zoowel als te Gent werd de hedendaagsche taal aan de hoogeschool onderwezen, en voor het aanleeren ervan werd in beide streken zeer vurig geijverd. Ik hoef slechts de namen te noemen van Kinker, Limburg-Brouwer, Schrant, Ackersdijck en Schreuder. Men verkeerde echter in eenen bedenkelijken toestand en het staatsbestuur beging eenen groven misslag, toen het den zuidelijken gewesten de taal van het noorden op den hals wilde dringen. Te vergeefs stelde Willems, in den naam der Vlamingen, eene soort van Compromis voor; de verbittering nam dagelijks toe, en de maat, die boordevol was, liep eindelijk over. Aldus zijn wij tot den huidigen tijd genaderd: Het onafhankelijk België en de herleving der Vlaamsche letteren. Er verliepen eenige jaren eer de Vlamingen tot bezinning kwamen, en dat is gemakkelijk te begrijpen, dewijl velen onder hen Oranje aanhankelijk bleven; Willems zelf werd verdacht. Maar, dank aan van Rijswijck en aan Hendrik Conscience, te Antwerpen, veroverde de Vlaamsche letterkunde weldra eene haar eigene plaats onder de zon, en kort daarna verhieven de Vlamingen hunne stem ter wedereisching hunner rechten in zake van 't gebruik hunner taal in het openbaar leven. De oude veeten zijn vergeten, den broederen uit het {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} noorden wordt de hand gereikt, en weldra neemt men in beide landen éene en dezelfde spelling aan. Intusschen won de Vlaamsche Beweging meer veld, en het Willems-Fonds werd ingericht, ten einde eenheid te brengen in het streven van allen, die zich van de Nederlandsche taal wilden bedienen ter beschaving en zedelijke ontwikkeling der lagere standen in Vlaamsch-België, en niemand zal durven betwisten, dat het aan die krachtige opwelling van 't nationaal leven te wijten is, zoo Vlaamsch-België het tot eene echt nationale letterkunde bracht. Al de uitingen van het voelen en denken in Vlaanderen gedurende het hedendaagsche tijdvak worden door den heer Stecher in oogenschouw genomen: romans, gedichten, tooneelstukken, taalkunde en kritiek, welsprekendheid, dagbladen en tijdschriften. Men staat verbaasd bij het beschouwen van eene zoo wonderlijke vruchtbaarheid. Ook bekroont dit hoofdstuk waardiglijk het werk. Niets belangrijks is vergeten. Ik zal niet pogen het te ontleden, maar kan niet nalaten te getuigen, dat voor wie in Vlaanderen en Limburg niet te huis behoort, heel dit hoofdstuk, van den eersten regel tot den laatsten, eene revelatie heeten mag. Ten slotte komt de heer Stecher nog eens weder op zijne schier overal doorstralende hoofdgedachte: zoo men begeert, dat België krachtig zij en taai, dan leggen Waal en Vlaming er zich op toe elkander in kundigheden te overtreffen! Eere den wakkerste! dit zij de leus van beide stammen. En, spreken zij ook verschillende talen, zulks is niet bij machte te beletten, dat ze beiden tot eene krachtvolle nationale eenheid samengroeien. Talrijke overzettingen dragen sinds lang het hunne bij tot de verwezenlijking dier gedachte. Van beider zijde leert men elkander schatten en hoogachten. Dien weg blijve men bewandelen! En moet Janus' Tempel, eilaas! anderwerf zijne poorten ontsluiten, dan staan wij pal vóor den vijand en laten hem blijken, dat alle Belgen één zijn in trouw aan 't lieve vaderland. Dat is, in korte woorden, de inhoud van het werk des heeren Stecher, een werk van grondige studie, van degelijke wetenschap, een werk tevens van verzoening en hartstochtelijke toewijding aan een verheven beginsel. Uit den grond mijns harten wensch ik den schrijver geluk, want hij heeft niet slechts bewezen, dat hij als geschiedvorscher en oordeelkundige een man van buitengewone bekwaamheid is, maar heeft zich jegens zijn vaderland verdienstig gemaakt. Luik, '87. A.L.Y. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Bibliotheek] De Didactiek in Willem van Haren's Friso. Men zou W. van Haren's Friso, een soort van heldendicht, dat in deugden en ondeugden vrij wel overeenkomt met onze middeleeuwsche ridderromans, met veel grond den bijnaam kunnen geven van vorstenschool. Niet alleen, dat Friso, Stavo, Charsis, Cosroës, Orsines en Alexander, allen optredende personen, verschillende typen van ‘aardsche goden’ vertoonen, maar wij maken ook kennis met den wijzen oom en raadgever van onzen held, Teuphis, den gelijkmoedigen wijsgeer, wien de ondervinding alle licht- en schaduwzijden van 't landsbestuur heeft doen kennen. Ten overvloede wordt het tooneel nog gestoffeerd door ‘Het overtollig volk, dat in de hoven krielt’, waaronder vleiers en verraders op den voorgrond treden. Ik zeide boven: vorstenschool, maar ik haast mij er bij te voegen, dat de leerlingen zich 't hooren van onaangename waarheden zullen moeten getroosten. Hier en daar wordt de roede zoo geducht gezwaaid, dat een republikeinsche of socialistische lezer zich vergenoegd de handen wrijft; maar weg is zijne vreugde, als het in zijne ooren klinkt: ‘Een wettige overheid is, als de Godheid, heilig’. De waardigheid is heilig, redeneert Van Haren, maar de personen, zij zijn zoo zelden te prijzen. Hij meent te weten, ‘hoe dat een vorst Zeer zelden ware deugd kan voeden in zijn borst’. Hoe zelden drukt de kroon de slapen van de ware grootheid. Hoe weinigen zijn koning in hun eigen gemoed en dat toch is noodig op de eerste plaats. De vleierij, het goud en de geschenken, de hoogmoed, de heerschzucht en de wellust, hoe krachtig zijn hunne aanvallen. Daar is meer dan gewone wilskracht noodig, om in dien strijd te blijven de ‘heer van zijn gemoed’, zooals Kamphuyzen hem ons heeft afgeschilderd. Wie dit bedenkt, noemt Van Haren geen pessimist, omdat deze zegt: ‘Zit eens de deugd, tienwerf zit d' ondeugd op den troon.’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar echter de Rede heerscht, daar bukt de hartstocht. De vorst bedenke dan echter, dat hij op den troon zit, ‘om 't recht den volken toe te meten’, en dat de wetten slechts het heil der onderdanen moeten beoogen. Dan eerst zal de liefde van 't volk de rijke belooning zijn voor den koning. Geen nageslacht zal hem dan ‘wangedrocht’ schelden, omdat hij slechts zijn eigen roem voor oogen had. De Rede is machtig, ‘Maar, zwakheid van den mensch! waar is het wijs gedrag Dat zich uw heerschappij geheel onttrekken mag?’ De arme, die zich vergaapt aan de uiterlijke praal van 't hof, hij beseft niet, dat goud en purper niet vermogend zijn, vrede te schenken aan het wroegend hart, en dat de dubbele eer verduisterd wordt door het dubbele kwaad. ‘Ras valt m' in boosheid, maar 't verwijt zal eeuwig leven.’ De ‘zwarte zorgen’, die eene booze daad na zich slepen en die ons nimmer verlaten, zijn kwellender dan de tegenspoed. Een vlekkeloos geweten maakt het ware geluk uit en het is beter een schepter waard te zijn, dan er een te zwaaien. Alleen die wel doet, blijft groot. Wel den koning, wien een raadsman te beurt valt als Teuphis en die de wijze lessen behartigt, zooals Friso. Van beide soorten vindt men er echter als ‘parelen aan 't strand’, om met Vondel te spreken. Menigeen wordt de mond gesloten door de bedenking: ‘Hoe vol gevaars het is den Koningen te raden, Voornamelijk wanneer het hunne rust kan schaden.’ Wat baat het, er op te wijzen, dat de verloren vrede niet zoo spoedig herwonnen wordt, wanneer het gemoed blaakt voor den krijg? Hoe een prins te doen beseffen, dat het gebieden zooveel moeilijker is dan het gehoorzamen, wanneer 't gebod