Noord en Zuid. Jaargang 13 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 13 uit 1890. p. 91: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 3) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 126: voetnoot ‘2’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 278: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 283: van nootverwijzingen 1, 2, 3 en 4 ontbreekt de corresponderende noottekst. De nootverwijzingen zijn in deze digitale editie verwijderd. p. 299: voetnoot 2 heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing 1 gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 376: voetnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 392, 400: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 476: voetnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 539: voetnoot ‘2’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _noo001189001_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 13. Blom & Olivierse, Culemborg, 1890 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 13 Noord en Zuid. Jaargang 13 2015-11-23 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 13. Blom & Olivierse, Culemborg, 1890 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001189001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. tijdschrift ten dienste van onderwijzers. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TIJDSCHRIFT TEN DIENSTE VAN ONDERWIJZERS BIJ DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN T.H. DE BEER en C.H. DEN HERTOG. Dertiende Jaargang. BLOM & OLIVIERSE. - 1890. - CULEMBORG. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN NOORD EN ZUID XIII. Blz. I. Van Lennep en de achttiende eeuw, door J.H. van den Bosch 1 II. Iets over tijden en wijzen, door C.G. Kaakebeen 27 III. De oorsprong van het Nederlandsch Drama, door H. Vinckers J.Bz. 36 IV. Fantasio, Sint-Nicolaasavond en Mailbrief I, door C.H. den Hertog 56 V. De voorwaardelijke wijs, door C.H. den Hertog 81 VI. Verscheidenheden: Toelichtingen omtrent moeilijkheden in ‘De Jonge Priester’ en ‘De Zangeres’. - Een paar diernamen besproken. - Afwijking in de geslachten der Substantieven 92 VII. Jan Jansz. Starter, door J. Prinsen J.Lz. 97 VIII. Hoe Jacob van Lennep Jacob van Lennep op de vingers tikte, door Mr. C. Bake 112 IX. De definitie van den zin. - Onderwerp, gezegde, koppelwerkwoord, door C.G. Kaakebeen 121 X. Uit de leer van den zin, door C.H. den Hertog 133 Gezegde en Onderwerp. XI. Bijdragen tot de studie van Potgieter. - Eerste redactie van De Jonge Priester en De Zangeres. - V. Of Rijnschen roemer òf Fransche fluit; door C.H. den Hertog 157 XII. Oogentroost, vs. 820, door T. Terwey 170 XIII. ‘Blonde Heuvels’, door J.H.v.d.B. 172 XIV. De stamvorm van naamwoorden en werkwoorden, door T.H. de Beer 381 XV. Een laatste woord over de ‘voorwaardelijke wijs’, door C.G. Kaakebeen, met naschrift van C.H.d.H. 184 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. XVI. Nalezing op Vondels, ‘Leeuwendalers’, door H.J. Eymael 194 XVII. Twee spreekwijzen verklaard, door Dr. F.A. Stoett 214 XVIII. Uit de leer van den zin, door C.H. den Hertog 221 Bijvoeglijke bepalingen. XIX. De klemtoon in de benamingen van Haagschestraten, plelnen, enz., door H.J. Delfgaauw 234 XX. Voorwerp of voorwerpen? door C.G. Kaakebeen 237 XXI. Naschrift, door C.H. den Hertog 244 XXII. Fantasio, Sint-Nicolaasavond en Mailbrief (Slot.) door C.H. den Hertog 257 XXIII. Schriftelijke taalopgaven van de examens voor de akte van hoofdonderwijzer in 1890 282 XXIV. De kunst van lezen, door H. Wolfgang van der Meij 289 XXV. Over Poot en zijne gedichten, door S. Buisman 301 XXVI. De studie van de Geschiedenis der Letterkunde, door Taco H. de Beer 315 XXVII. Uit de leer van den zin, door C.H. den Hertog 343 Lijdend, meewerkend en oorzakelijk voorwerp. XXVIII. De Modaliteit der gedachten en de middelen om die uit te drukken, door H.W.J.A. Schook 381 XXIX. Tweeërlei studie, door Dr. A. Kluyver 385 XXX. Iets over de fabel, door H. Italie 393 XXXI. Uit de leer van den zin, door C.H. den Hertog 414 Bijwoordelijke bepalingen. XXXII. Zelfstandig en bijwoordelijk, door C.G. Kakebeen, met Naschrift van C.H.d.H. 439 XXXIII. Nauwkeurig lezen, door C.H. den Hertog 448 Uit: De Zusters en Blauwbes van Potgieter en Starings Aan de stad Parijs. XXXIV. Schriftelijke opgaven bij het examen M.O. in Ned. Taal en Letterkunde 458 XXXV. Schriftelijke taalopgaven bij de examens voor de akte van onderwijzer(es) met bijschrift van C.H.d.H. 459 XXXVI. Verscheidenheden: Het getal des werkwoords na een verzamelwoord. (S. Buisman.) - ‘Benijd uw zoon den hemel niet.’ - De telegraaf als taalbederver. - Tenzij 468 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. XXXVII. Boekaankondigingen: J.L.Ph. Duyser, Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en van hare hoofdvormen in Proza en Poëzie. - Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers. - Dr. Jan te Winkel, Overzicht der Nederlandsche Letterkunde. - Frans Willems, Voornaamwoorden en Zelfstandig gebruikte Bijvoeglijke woorden. - Dr. G. Penon, Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters. IV, Woordenlijst 474 XXXVIII. ‘Trucs’ en versleten plunje, door A.S. Kok 181 XXXIX. Karakters en typen uit romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint, door H.G. van der Waals 502 XL. Uit de leer van den zin, door C.H. den Hertog 521 Bepalingen van gesteldheid. De infinitief als zinsdeel. Mededeelende, vragende en gebiedende zinnen. Onvolkomen zinnen. XLI. De Geschiedenis der Nederlandsche Taal, door Taco H. de Beer 544 XLII. Uittreksel uit de verslagen over de examens voor de akte van Hoofdonderwijzer(es) in 1890 551 XLIII. Bijdragen tot de studie van Potgieter: VI. Ommekeer. VII en VIII. Onder de linde I en II, door C.H. den Hertog 561 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Dertienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Bladz. Achttiende eeuw 1-26 Aesopus 399 Allegorie 409 Alliteratie 312-314 Babrius 401 Bepalingen 221-233 Bepalingen van het gezegde 342-346 Bijwoordelijke bepalingen 414-438 Bepalingen van gesteldheid 521-528 Beppo (Byrons -) 70, 71 Berni 70 Bestiarissen 412 Bijstelling 231 Blauwbes (Potgieters -) 452-454 Blonde heuvels 172-180 Bosboom-Toussaint (Karakters en Typen uit de Romans van Mevr. -) 502-520 Broodschrijverij 337 Datief 379, 380, 470 Demetrius 401 Dicht- en schilderkunst 267, 279, 280 Drama (Oorsprong van het Nederlandsch -) 36-56 Ellipsen 540 Esopet 403 Fabel (Iets over de -) 393-413 Fantasio 68-78 Feith 486 Ferdinand Huyck 1, 20-26 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Geel (Jacob) 4 Geestigheid 64 Geslachten der substantieven 95, 96 Gezegde 122-132, 140-151 Naamwoordelijk gezegde 142-149 Werkwoordelijk gezegde 149-151 Heiligen Sacramente van der Nieuwervaert ('t Spel van den -) 41-44 Hervorming (Invloed van de - op de Letteren) 328 Hitopadesa 406 Humor 270-273 Infinitief (De - als zinsdeel) 528-535 Inversie 536 Ironie 66 Jonge Priester (Potgieters De -) 158-163 Klassicisme 3-6, 268 Klemtoon (De - in de benamingen van straten, pleinen, enz.) 234-236 Kluchtige (Het -) 63 Komische (Het -) 58-68, 270 Koppelwerkwoord 122-132, 145 Koppelwoord 129, 145 Kritiek 335 Kruistochten (Invloed van de - op de Letteren) 326 Lafontaine 413 Lanselot van Denemarken 45 Laokoon (Lessings -) 279 Leeuwendalers (Vondels -) 194-213, 487 Legende-spel 44 Lennep (Cornelis Van -) 10, 11 Lennep (David Jacob Van -) 10, 14 Lennep (Jacob Van -) 1-26, 112-120 Lenore (Bürgers -) '80 Lessing 413 Letteren (Invloed van het buitenland op de -) 333 Letterkunde (Studie van de geschiedenis der -) 315-342 Lezen (De kunst van -) 289-300 Lezen (Nauwkeurig -) 448-457 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Lippijn (Die sotternieë van -) 52 Lokmân 406 Maastrichtsche Paaschspel 40 Mailbrief (De Genestets -) 273-278 Manfred (Byrons -) 80 Midraschîra 408 Modaliteit der gedachte en de middelen om die uit te drukken 381-384 Muzenalmanak 2, 7 Mysteriespel 38 Nalatenschap van den Landjonker 561 Naturen Bloeme (Der - van Maerlant) 412 Nederlandsche Taal (Geschiedenis der -) 544-550 Of Rhijnschen roemer, òf Fransche fluit 168 Ommekeer (Gedicht van Potgieter) 563-566 Onder de Linde I (Gedicht van Potgieter) 566-571 Onder de Linde II (Gedicht van Potgieter) 571-574 Onderwerp 122-132, 151-156 Palamedes (Vondels -) 317 Pantschantantra 404 Parijs (Aan de stad -, door Staring) 454-457 Phaedrus 402 Plato 401 Poëtische kunst 57 Poot en zijne gedichten 301-314 Potgieter 157, 158, 561 Romantisme 4, 5, 7, 268 Roos van Dekama (Van Lenneps -) 22-26 Samentrekking 541 Sarkasme 66 Satire 65, 264, 395 Schriftelijke opgaven bij het examen M.O. in Ned. Taalen Letterkunde 458 Sint-Nicolaasavond (De Génestets -) 257-270 Spaansche Heidinnetje 484, 485 Starter (Jan Jansz. -) 97-111 Studie (Tweeërlei -) 385-392 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Taalonderwijs 83, 84 Taalopgaven van de examens voor de akte van hoofdonderwijzer in 1890 282-288 Taalopgaven bij de examens voor de akte van onderwijzer(es) 459-467 Talmud 408 Telegraaf (De - als taalbederver) 472 Tendenz in de letterkundige voortbrengselen 337 Tijden en wijzen 27-36 Titianus 402 Trucs en versleten plunje 481-501 Van den Winter ende van den Somer 51 Verslagen over de examens voor de akte van hoofdonderwijzer(es) in 1890 551-560 Voorwaardelijke wijs 32-35, 81-91, 184-192, 381-384 Voorwerp of voorwerpen? 237-256 Voorwerpen 346-350 Lijdend voorwerp 350-360 Meewerkend voorwerp 360-370 Oorzakelijk voorwerp 370-378, 439 Vragen (Oratorische -) 538 Waarheid en Esopus (De - van Bilderdijk) 396 Wägeli (Jeanne) 15-20 Werkwoord (Getal van het - na een verzamelwoord) 468-470 Wilhelmus (Het) 319 Zangeres (Potgieters De -) 163 Zelfstandig en bijwoordelijk 439-447 Zin (Definitie van den -) 121, 137-140 Zin (Leer van den -) 133-156, 221-233, 343-378, 414-438, 521-543 Zinnen Onvolkomen zinnen 538-543 Mededeelende zinnen 535, 536 Vragende zinnen 535, 537 Gebiedende zinnen 535, 538 Zusters (De -, door Potgieter) 449-452 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Dertienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden. A. Bladz. Aan 379 Ablativus absolutus 444 Aloud 576 Als 497 Alsof 85 Avunkel 77 B. Bekomzaam 496 Benijden 366, 380, 470 Bestje 203 Beweren 390 Blauwe beul 75 Blond 175 Blonde heuvels 172-180 Bocht (In de bocht springen) 212 Bochten 213 Boeck 170 Boekijn (Mnl.) 170 Boonen (Hij is in de -) 217 Braaf 203 C. Cant 483 Childe Harold 79 Cramignon 213 D. Dag 387 Das (diernaam) 94 Deelen (Iets of in iets -) 115, 118 Dissel 94 Doemen 169 Dryaden 576 Dschaggannath 454 Duister 195 Durven 211 E. Eb 208 Eigen 200 Eland 94 Epimythion 394, 401 F. Feilen 219 Flavus 178 Foelie 219 Fransche fluit 168 G. Geestig 64, 392 Geheimenis 212 Gelden 202 Gemoeten 205 Grijsaard 119 H. Haast 205 Hand (Van - tot -) 210 Handwater (Dat haalt er geen - bij) 214 Heinde 211 Herdersuur (Voor 't -) 169 Hermelijn 94 Het (onb. voorn.) 128, 152 Hoofd 386 Hoogaltaar (Rusten in de schaâuw van 't -) 92 Hoogwaardige (Het -) 161 Humbug 483 I. Ichtyophagen 452 Idee 95 Isengrin 411 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Bladz. ‘Jonckbloets geestig boek’ 74 K. Kappelamt 209 Kasteel 95 Keur 211 Kolossaal 495 Korhoen 575 Kortswijl 496 Kroost 206 L. Laberdaan 94 Leeuwerik 94 Lijkgenooten 209 Lommer 574 Lutetia 455 Luwte 576 M. Martelaar 94 Maschal 408 Matras 94 Matroos 94 Meerder 116 Meet 451 Middelmatig 390 Moeien 206 N. Nacht (Het is -) 195 Natuurlijk 204 Net (Achter 't - visschen) 212 Noodig 205 Nors 199 Notulen 96 O. Olie 96 Onbedingd 452 Onbeschaamd 389 Ondervinden 390 Onderwind 391 Oneven 208 Ongebonden 389 Oorlog 386 Opdoemen 169 Opzingen 201 P. Paard 94 Palefrenier 94 Paradijsvogel 94 Persoon 96 Plaats hebben 390 Promythion 401 R. Reinaert 411 Regel 96 Rekken (Zijn pad -) 200 Rendier 94 Rhijnsche roemer 168 S. Sappho 79 Sardijn 94 Sarkasme 67 Scie 482 Slagnet 206 Slaken 493 Snoeren 92 Spits 210 Stander 116 Stellage. 194 Stemmig 207 Stoep 195 T. Taaleiland 548 Ten 198 Tenzij 473 Tranen 491, 500 Truc 482, 483 Twijfelstuk 391 U. Uien 199 Uitsmijten 206 Ure (Te goeder -) 197 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Bladz. Vader 386, 494 Veelvraat 95 Verhangen 202 Verletten 207 Vernoegen 203 Verwezen 113, 118 Voorloopen 199 Vorm 96 Vos 95, 410 Vuist (Voor de -) 202 W. Bladz. Weemoedig 389 Wezel 95 Winde 575 Wolf 410 Z. Zegen (Die 't voor den - beurt) 92 Zullen - zoude 33, 91, 188, 191 Zwijn (Het - des oorlogs) 96 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Lennep en de achttiende eeuw. ‘Ferdinand Huyck, zegt Busken Huet, is een door en door minzaam boek, zoo frisch als een heldere voorjaarsmorgen, zoo genoeglijk als het onverwacht bezoek van een hartelijk vriend.’ Deze uitspraak is zoo waar, dat wij menschen kennen, die de eerste meesterstukken der uitheemsche letteren gelezen hebben: Goethe's Faust en Iphigenia, Byron's Don Juan en al wat tot dezen aristocratischen rang behoort, en niettemin voor de zooveelste maal den Huyck ter hand nemen, om hem opnieuw aandachtig en niet zonder dankbare voldaanheid ten einde te brengen: gelijk de voorjaarsmorgen altijd weer frisch en het bezoek van zulk een vriend altijd weer genoeglijk is. - Maar het is niet slechts een mooi boek, het is ook een merkwaardig document. Men kan het een mijlpaal noemen op den ontwikkelingsweg van den schrijver, onzen Jacob van Lennep. En wij bewijzen onzen lezer zeker geen ondienst met hem een poos bij dezen mijlpaal te doen stilstaan. Vóór den bloeitijd der Nederlandsche Romantiek had men het tijdperk der letterkundige almanakken. Tal van rijmkunstenaars pronkten toen met den naam van dichter, en inderdaad wisten deze heel aardige versjes samen te stellen en te schrijven. Thyrsusdragers bij de vleet, - maar geen enkele god en slechts een enkele met goddelijk bloed in de aderen. Het was een literatuur van kleinigheden, van snuisterijen uit een dertigcents-bazar. Deze waren nu werden jaarlijks in de almanakken uitgestald, de magazijnen of schatkamertjes der toenmalige poëzie. En hoewel de romantiek geroepen was, aan de mode dezer dichterlijke nieuwjaarsgeschenken een eind te maken, toch begonnen de jonge dichters der toekomst, met ook hunne artikelen den almanakken aan te bieden. Het kon niet verwerpelijk zijn, op deze wijze te debuteeren; men trad aanstonds op voor een publiek, dat nieuwsgierig was naar den staat van den Parnas in den nieuwen jaarkring. Echter behoorde het meerendeel der medewerkers tot de {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandige, huiselijke lieden, wier poëzie door de Gidsmannen straks als ouderwetsch gewraakt zou worden. In De Blauwe Beul - zooals men De Gids, in 1837 opgericht, noemde - moesten zij een strengen keurmeester en rechter vinden, en toen trok al wat wantrouwen koesterde tegen Byron en Victor Hugo, partij voor den almanak, die immers sinds lang zijne vaste plaats in de huisbibliotheken verworven had en een trouw huisvriend was geworden. Al bleven ook Romantische dichters de jaarboekjes met hunne bijdragen vereeren, zij werden ontegenzeggelijk beschouwd, als behoorende tot de oude bedeeling. Ook hun koning: de in 1818 voor het eerst verschenen Muzenalmanak. Het was zeker niet toevallig, dat de Ode aan de Zanggodin, waarin Mr. J. Van Lennep in 1840 als ridder van de verwaarloosde en geminachte antieke Muze opstond, den tweeëntwintigsten jaargang van dien almanak der Muzen-zelf opende. En het had zijn reden, dat Mr. Van Lennep juist dit allernetste boekje met portretten en autographa uitkoos, om ter biecht te gaan. Die ode was ook eene belijdenis en eene belofte van beterschap, en hier kon hij haar rechtstreeks tot het oor der beleedigde Godessen brengen. In De Gids van 1840, lezer, vindt ge de recensie van den Nederlandschen Muzenalmanak van datzelfde jaar: zij is van niemand minder dan Bakhuizen van den Brink in persoon, hetgeen bepaaldelijk hare waarde uitmaakt. Want, na de opmerking, dat ‘het gemis van vele te recht beroemde namen het eerste belangrijke punt is voor de geschiedenis onzer letterkunde of voor die van den Muzenalmanak, dat wij er uit leeren,’ - komt Van Lennep's Ode ter sprake, en heeft er eene strafoefening plaats, die in de historie onzer letteren wel herdacht mag worden. Of zoo strafoefening te veel zegt, - er ligt in dat ter sprake brengen zooveel van eene philippica, dat deze en gene aan het spreekwoord van ‘weinig wol’ kon denken, zoo de naam van den beoordeelaar ons geen borg ware, dat Van Lennep's ontboezeming hier in hare beteekenis wèl begrepen, in hare strekking te recht gevonnisd werd. Bakhuizen aarzelde niet, een gedichtje, dat niet dan als oorkonde bewaring verdient, op zijn ernstigst à faire te nemen. ‘De wijze, zegt hij, waarop Van Lennep als boetvaardige zoon tot den moederschoot der Grieksche Muze terugkeert, en zijne romantieke afdwalingen afzweert, is door haren vorm zoo in het oog vallend, dat wij haar met alle recht als een manifest mogen beschouwen.’ Wij moeten den lezer echter vooraf op Bakhuizens standpunt plaatsen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De Renaissancetijd had in de meening verkeerd, dat de literatuur der Ouden het volmaakte model was der literatuur in het algemeen. Gelijk men langen tijd over den besten regeeringsvorm en over de beste wereld redetwistte en godsdienst en zedenleer den menschen eenmaal den eisch van één en dezelfde volmaaktheid stelden, zoo hield men het er voor, dat er ook slechts ééne Poëzie, één Epos, één Drama kon zijn, en het is historisch verklaarbaar, dat men die eeuwige, onveranderlijke vormen in de werken der oudheid gegeven waande. De geschiedenis der Europeesche letteren nu van de 15de eeuw tot de 19de bestaat voor een goed deel uit het verhaal der pogingen, eerst door de Romaansche, daarna ook door de Germaansche volken in het werk gesteld, om in de nationale taal eene Romeinsch-Grieksche letterwereld te scheppen. En dit pogen werd ook kunnen. Alleen, Racine bleef Franschman en zijne drama's zijn Fransch, naar geheel hun karakter. De nieuwe geest doordrong de antieke vormen; de nationale aard zocht zich in de Romeinsch-Grieksche woning te schikken. Het oude en het nieuwe moesten wel transigeeren en troffen een vergelijk. Er was iets onnatuurlijks, iets gemaakts, iets ongemakkelijks in. Toen de staatkundige en sociale toestanden, waarin deze ongelijkslachtige literatuur had gebloeid, naar hun ondergang gingen neigen, toen weken al die eigenschappen, welke haar in ons oog de waarde der schoonheid verleenen, en al de gebreken der onnatuur traden voor den dag. De geestdrift en al het groote van verstand, gevoel en verbeelding, dat zij opwekt, was voorbij. En terwijl alle lieden van zekeren ouderdom voor het goed recht van het klassicisme bleven pleiten, verlangden de menschen van den nieuwen tijd, gelijk eenmaal de vertegenwoordigers der renaissance de poëzie der middeleeuwen verworpen hadden, wederom eene nieuwe literatuur en verwierpen zij de nagebootst-klassieke. Er kwam strijd. Schermutselingen had men in den loop der 17de eeuw reeds beleefd. Doch nu werd in de tweede helft der 18de eeuw het denkbeeld recht wakker, dat de nieuwe volken voor hunne eigene poëzie konden zorgen. Het openbaarde zich eerst als een gevoel, eene meening, een aandrang. Straks zag men helder in, dat elke natie en elke tijd zijn eigen smaak heeft en, zijn eigenaardig inwendig leven uitsprekend, ook zijne eigene kunst kan, mag, moet voortbrengen. In Engeland en Duitschland had die 18de eeuw eene zelfstandige letterkunde zien ontstaan. Frankrijk, zoo niet de bakermat - dat was Italië -, dan toch de groote kweektuin van het klassicisme, nam deel aan de beweging: Rousseau ging {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs voorop. Doch de klassicistische dichters bleven er als oude afgoden op hunne tronen. Hoewel met het aanbreken van onze eeuw eene machtige romantische strooming zich door het Fransche geestesleven bewoog, duurde het tot 1818 voor het tot woorden- en gedachtenwisseling en - handtastelijkheden kwam. De vaders wezen op Racine, als de zonen bij Shakspere te gast gingen; beide namen werden leuzen. Racine had naar de regels gewerkt, die men bij de Ouden had waargenomen en had meenen waar te nemen. Shakspere stond tegenover de Ouden; hij had de inspraak gevolgd van zijn genie en het genie zijner natie, gelijk ook de Ouden zelve gedaan hadden. Men werkt niet naar regels, zeiden de jeugdige Romantici, het aangeboren genie wijst zelve den weg en vindt dien. Wederzijds dreef men en overdreef men. Het werd een vruchteloos debat van eenzijdigheid tegen eenzijdigheid; een woordentwist van vooroordeelen, zonder het licht van juiste begrippen. En wel was de tegenstand der klassieken in het jaar 1830 eene veege zaak geworden, maar de juiste begrippen wachtten toen nog op edeler rijpheid bij het regellooze jonge geslacht en zijne werken. Hoe dacht men hier te lande over die quaestie van Romantisme en Klassicisme? Wij mogen dit hier niet in bijzonderheden nagaan en beperken ons daarom tot het noodigste. Ook te onzent werd zij theoretisch behandeld. De man, die licht ontstak, was de Leidsche Hoogleeraar Jacob Geel en dit licht scheen in diens Onderzoek en Phantazie, in 1838 verschenen. Daar was nog een andere lichtdrager, Geels leerling, Bakhuizen, een der weinigen, van wie men, toenmaals, ten opzichte van den meester zeggen kon: comprendre, c'est égaler. In zijne aankondiging van Onderzoek en Phantazie beschreef hij zijne indrukken aldus: ‘de ideeën van vooruitgang, zooals Geel ze in zijn werkje ontwikkeld heeft, gisten ons in het hoofd en hebben ons in een soort van barensnood gebracht, waarbij het onzeker is, of de vrucht het levenslicht zal verdienen. Wij gevoelen, dat Geel ons een aanmerkelijk eind heeft vooruitgebracht; maar het punt, waar wij heen moeten, heeft hij ons slechts uit de verte aangewezen, zonder het terrein nauwkeurig te omschrijven: hij heeft zich vergenoegd met de beletselen te slechten, die ons bij het voorwaarts streven hinderlijk moesten zijn, en het overige onzer eigene bespiegeling overgelaten.’ Inderdaad. - Geel was een geniale, ontdekkende wegwijzer, die ver voor zijne tijdgenooten uitwandelde en op zijne hoogten land- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen aanschouwde, die in de droomen der nakomenden nauwelijks nog opdoemden. Hij was niets minder dan een klassicus in den polemischen zin des woords, waarvoor, zonderling genoeg, meer dan een letterkenner hem houdt: hij was het ook niet eenigszins. Op zijne hoogten stond hij boven de partijen, boven den strijd. In hem was de tegenstelling opgeheven, had het oude vraagstuk zich niet opgelost, neen, maar het was hem gebleken, geen vraagstuk, - eene begripsverwarring te zijn. Er was in Geel een uiterst modern bewustzijn ontwaakt. Hij zag anders dan de met hem opgewassenen en mocht de geroepen Socrates heeten van geniale jongeren als Bakhuizen, geboren, toen hij man werd. Wat is dan zijne meening? Zoo de sfeer van zijn Onderzoek en Phantasie en zijn Gesprek op den Drachenfels u misschien te vreemd, te oneigen is, sla dan De Gids van 1839 op: ge vindt er eene belangrijke discussie en uiteenzetting zijner denkbeelden, in zijne aankondiging van Dr. J.W. Elink Sterk, Over den Schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel, 1838. Niemand zal er over onduidelijkheid klagen. Leg er naast, Bakhuizens recensie van De Muzen-Almanak, zijn artikel over Geels boekje en ten slotte dat boekje zelve met het Gesprek, - en met een weinig inspanning zal het u ongetwijfeld gelukken, het standpunt in het oog te krijgen, dat de criticus van Van Lenneps Ode innam. Het zal u blijken, dat ook voor hem Klassicisme en Romantisme geen tegenstelling vormen. In zijne schatting is het ‘een onzinnige strijd, ten nadeele van kunst en gezond oordeel gevoerd.’ Hij acht het eene ‘Donquixoterie alles van de Ouden terug te verlangen, zoolang onze zeden, onze meeningen, onze beschaving, onze geschiedenis van de hunne verschillen.’ Iedere tijd heeft zijn eigen geestelijk leven en daarin zijne eigene kunst. Die kunst heeft niet alleen haar eigen inhoud, maar - en in den vorm bestaat de kunst, - ook hare eigen vormen. Niet daarin ligt het groote onderscheid tusschen ons en de Ouden, dat wij geen Grieksch noodlot, geen Delphisch orakel, geen Eumeniden, geen Muze kennen. Ook de Grieken hebben treurspelen gemaakt, waarin geen Godspraak, geen furiën voorkwamen, en de wraak van den wreker uitging, uit eigen boezem en hartstocht. Ook de Grieken zijn in de keuze der stof buiten het terrein der mythologie getreden. En men mag betwijfelen, of zij die in Athenes Theatrum de noodlotstragedie bewonderden, zelf ook in dat noodlot geloofd hebben. Het is niet zoo zeker, dat die stoffen aan de mythologie van Heroën en Goden ontleend, evenzeer het ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} loof en de verstandelijke overtuigingen der Atheners als hun kunstgevoel bevredigden. En ziehier nu de cardo questionis, de duim, waarop de quaestie draait, de hoofdzaak. Het kunstgevoel der Ouden kon bevredigd worden, ook al vond het voorgedragene of beschouwde geen weerklank in ondervinding of wetenschap. De Griek bezat in hooge mate de objectiviteit, waaraan het kunstwerk zijne volkomenheid te danken heeft. Voor den Griek van het bloeitijdvak der kunst was de wereld niet een overweldigend raadsel, dat, hem in de ziel gelegd, hem nooit alleen liet, overal en altijd om oplossing riep. Hij kon zeggen: nu wil ik genieten en philosofeer ik niet. Hij gevoelde zich in de natuur op zijn gemak en genoot haar zonder gewetensbezwaar en beet in den appel, zonder naar diens physische en metaphysische geheimen te vragen. Hoe is het met de nieuwe beschaving gelegen? ‘De nieuwe beschaving heeft rijker ondervinding: zij heeft die der oude wereld in zich opgenomen, en nog een aantal eeuwen meer beleefd van menigvuldige afwisseling: zij heeft veel gedoold en rondgetast: zij heeft de herinnering van oneindig veel smart en ellende, van wonderen en uitkomsten: zij vindt geen voldoening in het zinnelijke voor eene behoefte, die streeft en jaagt naar het bovenzinnelijke: haar gevoel is dieper, maar ook meer dwepend dan dat der Ouden. Nooit heeft zich bij deze de sentimentaliteit in de kunst geopenbaard, en de luim (d.i. hier, de humor) is hun vreemd gebleven.’ Welnu: vandaar dat de kunst der Ouden zuiver en enkel kunst is, homogeen en volmaakt in zich-zelve. ‘Er is rust en kalmte in hunne kunst: zij stelt eene volkomene bevrediging voor tusschen den kunstenaar en zijn werk: zij gevoelt slechts den indruk, dien voorwerp en feiten op den kunstenaar maken: geen aprioristische schepping of fantasie mengt zich in den arbeid 1): er is vastheid van richting naar het doel, en die éénheid van plan, waardoor de grootste uitwerking met de geringste middelen geschiedt. Daarom is, wat zij levert, eenvoudig en grootsch.’ Vandaar tevens: ‘dat de moderne kunst de hoogte der oude nog niet bereiken kan. Zij zwoegt nog onder de universaliteit, die men elders wereldaanschouwing noemt. Thans is er bij hen die arbeiden, en bij hen die genieten, een zoeken naar de uitdrukking van dien strijd van den onbevredigden weetlust en van het onbestemde gevoel met de elementen der kunst, waarbij het gemoed in onrust dobbert, het oor- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} deel wankelt en de smaak onzeker is. Niet alles wat de nieuwe beschaving gevoelde, heeft zij in de kunstvormen der Ouden kunnen uitdrukken: de tijd heeft nieuwe vormen voortgebracht, en zij moet er nog andere voortbrengen, en waarom zouden wij niet hopen, dat er eens een nieuw evenwicht zal zijn tusschen wetenschap, gevoel en kunst, en dat deze laatste op hare beurt eenvoudig en grootsch zijn zal, en toch de oude evenzeer overtreffen, als de wetenschap die der Ouden voorbij gestreefd is?’ 1) De tijd is nog niet gekomen van die moderne kunst, als de Oude in haar aard en wezen volkomen. ‘Intusschen prediken de Ouden ons de heilzame les: worstelt met uwe stoffe, maar totdat gij ze beheerscht.’ De lezer die dezen klaren gedachtengang opmerkzaam heeft gevolgd, heeft met Bakhuizen het standpunt boven de partijen ingenomen, door Geel hier aangewezen, waar men de tegenstelling ziet opgeheven en den strijd opgelost. Wanneer hij dan den Muzenalmanak van 1840 opslaat, zal hij zich niet verwonderen, zijn beoordeelaar te hooren zeggen: ‘Het spijt ons, zegt te weinig - het wekt onze verontwaardiging op, dat een man als Van Lennep niet schijnt begrepen te hebben of te verloochenen, wat prof. Geel in zijn Onderzoek en Phantasie zoo scherpzinnig heeft gepredikt, en zooveel duidelijker in het eerste nommer van den vorigen jaargang van De Gids herhaald. - Het verheugt ons, dat men nimmer aan de Gids het verwijt zal doen hooren, dat op Van Lennep kleeft, het verwijt van door het verlevendigen van den laffen twist kunst en smaak en vooruitgang te hebben benadeeld.’ Want, hoor het kort begrip der overtuigingen van den auteur der romantische Roos van Dekama: ‘Gewis, de menigte is rechtvaardig. Schoon haar aanbidding voor een poos Een minder edel voorwerp koos, Ras acht ze U wêer haar hulde waardig.’ Dat minder edel voorwerp is de Romantiek. Die U is de kunst, die de literatuur der Ouden het eenig, eeuwig voorbeeld acht. Wat hem-zelven aangaat: ‘Mijn lier zal, eer haar snaren springen, Nog eenmaal u ter eere zingen, En toonen, dat ik dankbaar ben.’ Hij betreurt het, dat Olympus en Pindus niet langer woningen der Goden zijn en geen noodlot de tragedie meer beheerscht; dat niet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} langer de helden der Grieksche sagenkringen en der Romeinsche geschiedenis ons tooneel doen daveren en vorsten zonder waardigheid en vrouwen zonder majesteit Antigone en Oedipus verdreven hebben. Hij verwerpt de letteren van zijn leeftijd, als eene literatuur, die waarheid wil zonder de inkleeding der poëzie, die deugd en waarheid uitbant, om eene valsche kunst, en het ideaal op de vlucht jaagt door een drom van roovers en meineedige priesters, wangedrochten en satans, vampyren en heksen. En Rachel is hem de profetesse, dat de dag der wedergeboorte niet verre kan zijn. - Het kon Bakhuizen niet moeielijk vallen, op deze phrasen het juiste antwoord te geven. ‘Wij hebben andere muren zien vallen dan die van Troje: andere Koningshuizen in bloed en tranen zien ondergaan dan die van Thebe en Mycene: geen droppel bloed stroomt ons door de aderen van dat heldenbloed, waarop de goddelijke wraaksmet rustte. Weent nu, zoo gij kunt, over Hecuba en Oedipus en Orestes! - En wat nu de wangedrochten der nieuwe dichtschool, wat hare onzedelijkheid enz. enz. betreft, denkt de dichter dan, dat de Eumeniden en de Alastor, de Lamia en de Empusa der Grieken en de Lar der Romeinen er zoo verbazend plezierig hebben uitgezien? Laat hij eens Aristophanes lezen, alleen om te zien, wat die op het tooneel durfde brengen, en mij verzekeren, dat de oude, goede, brave Dikaiopolis, als hij smoordronken tusschen twee hoeren naar huis slingert, geene liederlijke vertooning geeft. Laat hij uit dien dichter leeren, dat deze zelfs aan Euripides de bedelaarslompen van Telephus en de innige onzedelijkheid zijner vrouwen verwijt.’ Kende de recensent dan de uitspattingen en tekortkomingen van Victor Hugo en zijne school niet, of speelt hij, zijns ondanks, den advocaat van kwade zaken? Noch het eene, noch het andere. Maar de klassieke heeren vergaten, dat de ondeugd en de onzedelijkheid ook in de letteren van alle tijden zijn. En daarbij, - de opmerkzame lezer zal nu ongetwijfeld met Bakhuizen van oordeel zijn, dat zóó zelfs de wangedrochten enkel in het gevolg der Nieuweren gingen, de man, die hier den vinger op de wond legde en er de woorden klassicisme en romantisme bij uitsprak, den strijd niet beslechten en den vooruitgang in den weg staan zou. Wekt het niet eenige bevreemding, dat een man, dien wij leerden kennen als een der eerste woordvoerders der Nieuwe Nederlandsche letteren 1), de man die het romantisch dichterlijk verhaal van Scott {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} op onzen bodem had overgebracht en den modernen historischen roman te onzent het burgerrecht had helpen verzekeren, nu als Renegaat moest worden aangegeven? Hij was er te oud voor geworden, om gearmd te gaan met letterkundige woestelingen en geestdrijvers, - maar hoe kwam het, dat hij zich in het bezadigd gezelschap der mannen van De Gids niet thuis gevoelde? Wij laten Huet het antgeven: Het was, omdat zijn hart achtiende-eeuwsch klopte. Hij was een man van het ancien régime, een geestelijk burger der oude bedeeling vóór 1795. Het ancien régime: ‘wie deze woorden uitspreekt heeft eene der sterkst uitkomende zijden van Van Lenneps karakter geteekend; van den geest die hem bezielt, van zijn smaak, zijne voorkeur. Hij is een kind der 19de eeuw, dat met een verloren paradijsgevoel het aangezicht naar den bloeitijd der 18de eeuw gekeerd houdt.’ Wil men de 19de eeuw bij haren naam noemen, - zij is de eeuw der democratie. Meer namen draagt zij, maar Democratie luidt de eerste en met den eersten naam noemt men ons immers. Democratisch is zij van alle zijden, hoe gij haar wendt en keert. Zij is het in het politieke, omdat zij het maatschappelijk is; daarom is zij het in haar gang en manieren en gewaad; in haar huiselijk en openbaar leven, in hare zeden en gebruiken, in haar codex van hetgeen behoort en niet behoort, - ook in haar smaak, hare kunst, hare literatuur. En wie weet niet, dat de 18de eeuw, in Nederland de Patricische heet? Welnu, al kunnen we niet over de eerste levensjaren onzer romantiek spreken, zonder van David Jacob, den vader, te gewagen 1), Jacob van Lennep was in 1802 geboren en had het geluk zijner jeugd en jongelingsjaren genoten in een kring, waar men aan de edelste vruchten der patricische beschaving te gast ging. De indrukken van de jaren onzer wording worden nooit uitgewischt en de gewoonte is ons aller opvoeder. Men heeft de omgeving, waarin Van Lennep groot werd, slechts min of meer te kennen, om dat paradijsgevoel begrijpelijk te vinden, dat hem te midden van zijn democratischen tijd naar het Arcadië zijner kindsheid terug deed blikken. Tot het einde zijns levens bleef hij in den geest verkeeren in het huis zijner ouders en grootouders. De dichter der Ode aan de Zanggodin is niet in gebreke gebleven, zijne voorliefde te rechtvaardigen. Hij heeft ons trachten te bewijzen, dat zij met reden voorkeur zijn mocht. Niet zonder rekenschap van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens te hebben afgelegd, heeft hij het hoofd willen neerleggen. In 1861 en 1862 verscheen Het Leven van Cornelis van Lennep en Het Leven van David Jacob van Lennep in het licht, en vooral het eerste is eene der belangrijkste bronnen voor de kennis der vorige eeuw. Bij al de onvolkomenheid van vorm, die deze boeken aankleeft, zal toch niemand kunnen zeggen, Van Lennep te kennen, tenzij hij het geleerd hebbe onder deze lectuur. Het Leven van Vader en Grootvader te beschrijven is voor hem eene daad geweest. Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan, dat de auteur deze onschatbare biographieën niet slechts als eene schatkamer voor de nakomelingschap beschouwde, maar ook beschouwd wilde hebben als een spiegel voor den negentiende-eeuwer. Hij erkent, dat polemiseeren hier niet te pas kwam en in een boek, dat beminnelijke hoffelijkheid prediken moest, mocht aan de eischen der beleefdheid niets te kort gedaan worden, maar men gevoelt, dat de lofredenaar van den goeden ouden tijd ons op menige bladzijde in stilte de les leest en hij verbergt dit ook niet altijd. En zoo al de patricische overlevering u niet verleiden zal tot de eenzijdigheid, die de eene helft der eeuw om de andere vergeet, het huisgezin der Van Lenneps zal u toeschijnen ‘eene verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd’ 1) geweest te zijn. Wij mogen ons hier niet veroorloven, het beeld dier grootouders en ouders te schetsen. Eene merkwaardige plaats uit een van Cornelis' Brieven volsta, om onzen lezer, bij wien we een genoegzame kennis onzer geschiedenis onderstellen mogen, te doen inzien, naar welk tijdperk van het leven onzer natie, Van Lennep's heimwee uitging. De beginselen van 1789 kon Cornelis Van Lennep niet dan met teleurstelling op Fransche wijze zien zegevieren. Des te nadrukkelijker gebood hem zijn plicht, zich niet te onttrekken, toen men hem riep, om aandeel te nemen in de nieuwe ordening van zaken. Niets was hem nu meer welkom, dan in het Comité van Justitie te worden aangesteld en zich met de opdracht van het voorzitterschap vereerd te zien. Zijne tevredenheid echter werd ras verstoord. Een samenloop van omstandigheden dwong hem in Februari 1796 als Representant ter Nationale Vergadering zitting te nemen en zijne bediening op te geven. Om velerlei redenen wenschte hij hiervan vrij te blijven en hij besloot hiertoe het uiterste in het werk te stellen. Het eind {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} der geschiedenis is, dat niets hem baatte. Zijn eerste brief nu aan de Commissie tot onderzoek der geloofsbrieven sluit met de volgende bedenkingen. In Amsterdam, heeft hij betoogd, is hij op zijne plaats. Men zal zeggen, dat het algemeen belang voor het bijzonder gaat. Doch dan zou ieder cosmopoliet moeten worden en zijn vaderland moeten achterstellen, iets wat hij zoo licht niet aanneemt. Is het nu prijselijk, als den Nederlander zijn vaderland boven alles ga, ‘dan mag men tenminste als zeer verschoonbaar aanzien, dat de Burger en Inwooner van zeker gewest of stad zijne Land- of Stadgenooten voorsta. En Medeburgers! een aantal van 200,000 zielen verdient nog wel eenige consideratie en mag eenige uitzondering maaken, zonder dat dit voorbeeld om de consequentie gevaarlijk zoude zijn. Daarenboven maak ik geen zwaarigheid te erkennen en er volmondig voor uit te komen, dat ik ter goeder trouw in het denkbeeld verkeer, dat met den bloei en welvaart der Stad Amsterdam ons Vaderland staan of vallen moet. Hoe kan ik dan in gemoede eene belofte of verklaaring afleggen, dat ik alle provinciaale of stedelijke relatiën geheel uit het oog verliezen zal?’ In 1787 had Cornelis van Lennep tot die fractie der Aristocraten behoort, welke de noodzakelijkheid van staatshervormingen erkennende, ook het volk een deel invloed niet onthouden wilden. Doch uit dit schoon, mannelijk woord spreekt onverbloemd de Republikein van vroeger tijd. Hij was en bleef een Patricier in den vollen zin, voortgekomen uit de illustre Amsterdamsche regeeringsgeslachten, zich welbewust van als zoodanig inderdaad tot een uitnemend deel der schepping te behooren. En ook de kleinzoon heeft dit nooit vergeten. Ja, ook voor dezen is Amsterdam de parel en kroon en het palladium van Nederland geweest. Wat zullen wij over het gezellige leven mededeelen? Wij hopen, dat de lezer met onze keuze zijn voordeel kan doen. - ‘In die dagen zou men het niet in 't hoofd gekregen hebben, anders dan behoorlijk gekapt en gekleed aan tafel te verschijnen en wilden de Heeren nog het voorrecht, om aldaar frisch en bevallig voor den dag te komen, niet gunnen aan de dames alleen.’ - ‘Aan den disch werden de feiten van den morgen weder opgehaald, maar zooveel mogelijk vermeden, aan een der jagers in het bijzonder te vragen, wat hij geschoten had, ten einde hem (misschien) de erkentenis te besparen, dat hij “platzak” was t'huis gekomen. Of bracht het een of ander dit bij toeval aan den dag, dan beklaagde men de slechte kans, die hij gehad {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} had, al was hij ook, en ieder met hem, overtuigd, dat de kans minder schuld had dan de onhandigheid des schutters.’ En was men over jacht- en vogelvangst heen gestapt, ‘dan was er altijd stof genoeg voor geestig onderhoud over het nieuws van den dag of over letterkunde en andere onderwerpen van wetenschap en smaak: - over politiek was het toen nog de gewoonte, dat men zich in het gezelschap van vrouwen zoo min mogelijk onderhield! niet omdat men ze niet op de hoogte rekende om er veel van te begrijpen; maar om dat het onderwerp te teeder was, en, bij verschil van denkwijze, te licht aanleiding kon geven tot botsing en misverstand.’ ‘Wat den disch zelven betreft, daarbij heerschten altijd overvloed en eenvoudigheid. Onze Patricische vrouwen schaamden zich niet, hare dochters in de geheimenissen der kook- en braad- en inmaakkunst te onderwijzen.’ Wees overtuigd, dat het de eenigheid dier vervlogen dagen zelve geldt, als de kleinzoon zijn grootmoeders kunst van konfijten herdenkend, in vervoering uitroept: ‘O heerlijke moezen en geleiën, 't zij de geurige frambozen of aardbeziën, 't zij de sappige bessen of morellen, 't zij de malsche abrikozen uwe bestanddeelen vormden! O verfrisschende en krachtvolle morellen, perziken en abrikozen op brandewijn! O gij vooral, in 't koperen bekken gekonfijte oranjebloesem, aan welks balsemgeur zelfs het Patriotsche verhemelte van een Hooft of Camerling geen weerstand bood!’ - Maar, klinkt het dan, en immers niet zonder reden, zoo 't u gaat als ons, die op het oogenblik vurig naar den keezentijd verlangen, - ‘ik mag mijn lezers niet langer doen watertanden naar hetgeen hun toch waarschijnlijk nimmer gegund zal worden in dezelfde volkomenheid te genieten.’ Doch niet van wege gastronomische lusten alleen, begint ge, met het IXde hoofdstuk voor u, naar het verleden te reikhalzen. Waarlijk, het was een aardsche hemel van gezelligheid. En ons democraten schenkt Van Lennep tittel noch jota. Aan de theetafel werden er kunsten met de kaart gemaakt, silhouetten of andere aardigheden geknipt: vooral snippennetten opgezet of aangebreid, raadsels, charades en logogryfen - meest van eigen vinding opgegeven, of eenig ander vernuftspel gespeeld. En nog andere tijdpasseeringen waren er. Sla het boek op, om de belangstelling te smaken, waarmee men ze hier beschreven en hun goed recht verdedigd vindt. ‘Ik heb het meermalen betreurd, dat deze soorten van spelen, die mij in mijne jeugd zooveel vermaak verschaften, over het algemeen zoo weinig meer in trek zijn’, belijdt onze schrijver. We moeten ons {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van de weelde spenen zijne goede gronden aan te halen. Er wacht ons iets gewichtigers. Het onderwijs! ‘Ik wil niet zeggen, vernemen we in de Biographie van David Jacob 1), dat de onderwijzers in die dagen knapper waren dan heden; maar zij volgden andere beginselen. De stelling, dat men vooral op het denkvermogen werken moet en dat een kind niets van buiten moet leeren, wat het niet begrijpt, was toen nog niet in zwang. Men hield zich in dien tijd minder bezig met logische analyzen, waar de onderwijzers nu zoo veel mede op hebben, maar men liet hen van buiten leeren.’ Neem de moeite en overweeg het zielkundig vertoog eens, dat wij u hier niet voor mogen leggen. Ook wordt u hier meegedeeld, wat vlugge koppen als Van Lennep bij het verlaten der school zich hadden eigen gemaakt. En dan besluit onze reactionnair: men zal veel hebben in te brengen tegen mijn beweren, dat de leermethode in mijn vaders en in mijne jeugd beter was dan de methode van heden, ‘maar ik vraag alleen, of men de resultaten vergelijken wil. Of zou men misschien de gunstige uitkomst, welke men vroeger verkreeg, willen toeschrijven, niet aan eene betere leermethode, maar aan het vlijtig bezigen van.... plak en rotting?’ In dit laatste komt de voorstander van het ouderlijk gezag om den hoek kijken, die de wrange vruchten onzer vrije opvoeding geproefd heeft en de roede niet sparen wil. Maar ik vrees lezer, dat wij, bij het vergelijkend examen, dat ons zooeven is voorgesteld, een bitter poover figuur zullen maken. Om nu eindelijk tot het hart der quaestie te komen, meermalen herdenkt van Lennep ‘die voormalige blijvende verknochtheid tusschen meesters en dienaars, waarvan de voorbeelden al meer en meer zeldzaam worden.’ Men merkte eertijds de dienstboden aan als leden van het gezin en droeg niet alleen zorg voor hun stoffelijk, maar ook voor hun zedelijk welzijn. Met hunne gebreken had men omtrent evenveel geduld als met die van kinderen en verwanten; men zocht die te verbeteren door vermaning en voorbeeld. Men berispte, men bekeef niet: men knorde zelden, men schold nimmer. En, waar het vooral op aan komt, ‘men was welwillend, hartelijk; maar men was niet gewoon de gemeenzaamheid zoo ver te drijven, om de huishouding of de handelingen van vrienden en bekenden tot eene stof van gebabbel met de dienstboden te maken.’ Misschien ging het niet overal zoo, maar althans wel in de huisgezinnen, die Van Lennep {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zich herinnerde. Ligt het aan de meesters? Ligt het aan de dienstboden? ‘Ik meen de veranderde verhouding, is het antwoord, grootendeels te moeten toeschrijven aan den veranderden toestand der Maatschappij, en dan mag het een vreemd, maar toch voor den wijsgeer licht verklaarbaar verschijnsel heeten, dat, naarmate de grenzen tusschen de verschillende standen der Maatschappij zijn weggevallen, de onderlinge welwillendheid tusschen de individu's verminderd is.’ Zoo is dan de tempel der gezelligheid, aan welks altaar de Bevalligheden offerden, gesloten, - neen verwoest en weggezonken met de grondslagen der oude beschaving. Een opmerkzaam lezer van de Levens van C. en D.J. van Lennep, die zich niet schuldig maakt aan het overslaan der vele brieven, zal oordeelen, dat het onnatuurlijk ware, zoo de Romanticus niet tot de voorvaderlijke Penaten teruggekeerd was. Al verloor hij zijn grootvader in 1813, de oude Mevrouw van Lennep leefde tot 1827: het bekoorlijk beeld, door den kleinzoon van haar opgehangen 1), - de manieren en de kleedij van haar bloeitijd bewaarde zij tot haar dood -, stelt de bekoorlijkheid van het patriarchale familiewezen der achttiende eeuw in een kleurrijk licht. David Jacob verliet de zijnen niet voor het jaar 1853. Gehechtheid aan de familie en de familieoverlevering kenmerkte zoowel den zoon als den vader en toen de eerste in 1824 in het huwelijk trad, bleef hij met den geest in die kringen verkeeren, waar hij mannen als Falck en Kemper, Elout en Jeronimo de Bosch had leeren kennen. Geen wonder ook, dat niets hem bewegen kon, de Fransche auteurs, die de winteravonden op het Huis Te Manpad hadden gekort, op den index te plaatsen. Wie kon van hem vergen, het Nederlandsche treurspel der 18e eeuw te minachten, verwantschapt als hij was, door zijne moeder, aan Nicolaas Simon van Winter, den dichter van Monzongo en Menzikoff en in eersten echt gehuwd met Lucretia Wilhelmina van Merken, den echtgenoot in het treurspel op klassieke leest overtreffend. Sinds zijne prille jeugd hadden de eerste vertegenwoordigers der oude literatuur van Corneille tot Delille, van Hooft tot Poot, van Poot tot Bilderdijk zijn veelomvattend geheugen gestoffeerd; zelf was hij als classicus begonnen: zijne Academische Idyllen (1825) leggen er getuigenis van af. En al had hij op zijn tiende jaar Shakspere gelezen, toen hij in 1821 Byrons romantische tragedie Marino Faliero {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ging vertalen, achtte hij zich aan de ‘Zanggodin’ verplicht, haar naar de regelen van Horatius en Boileau om te vormen. Men begrijpt, dat die ommekeer in 1840 niet iets plotselings was. Dat de Ode aan de Zanggodin het jaartal 1838 draagt, merkte Bakhuizen op, ‘bewijst dat zijn afval reeds lang beraamd was, voordat het tot eene openlijke verklaring kwam.’ En eindelijk zag in dat zelfde jaar een boek het licht, dat, welsprekender dan eenig manifest, de intieme verhouding van Van Lennep en de eeuw zijns grootvaders verried. Het is Ferdinand Huyck met zijne opmerkelijke inleiding, den Brief van den Heer P. aan den Uitgever. Al was ook die uitval tegen de Romantische school aan het begin van het vierde Hoofdstuk achterwege gebleven - een anachronisme in den mond des verhalers! - er zouden termen genoeg zijn, om den roman voor de vrucht eener oude liefde te verklaren. En zelfs de wijze, waarop de auteur zijn vaderschap zoekt te verbergen, verklapt ons het geheim der geboorte. Gelijk hij in 1837 met betrekking tot De Roos van Dekama, den lieden een oud kloosterhandschrift op de mouw had gespeld, zoo zocht hij nu, drie jaren later, den Huyck als echte achttiende-eeuwsche mémoires aan den man te brengen. De liefhebberij van dergelijk mystificeeren had de zucht naar geheimzinnigheden, naar het vreemde en verre in de vorige eeuw in zwang gebracht en nog altijd was zij hier en elders in trek. Zoo dischte de Hoogleeraar P. van Limburg Brouwer zijn Griekschen roman Charicles en Euphorion in 1831 als een weergevonden manuscript op van Clearchus den Cypriër, den leerling van Aristoteles, en verhaalde hij zijnen gasten uitvoerig, hoe deze schat hem in handen was gekomen. Maar aan de inleiding van het boek, dat ons bezighoudt, is iets meer vast. Er treedt een personage in op, die in levenden lijve voor Van Lennep de verpersoonlijking geweest was van al het aantrekkelijke in het vervlogen tijdvak. Het is Mejuffrouw Jeanne Wägeli, die er haar naam, een Zwitserschen deminutiefvorm, voor het niet minder Zwitsersche Stauffacher heeft moeten verruilen. Jeanne Wägeli had eene hoofdrol vervuld in de Levensgeschiedenissen van C. en D.J. van Lennep en geen geringen invloed geoefend op den auteur-zelve. Wie was zij? 1) Het mag den lezer {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wel tegenvallen, nu wij hem mededeelen, dat Jeanne in 1783 ten huize van Cornelis van Lennep was gekomen als gouvernante van den negenjarigen David Jacob, der drie overige kinderen later. Echter zal zijne verwachting weer toenemen, wanneer we er aan toe voegen, dat zij, van stonden aan de vriendin der familie geworden, na eene tusschenpooze van ruim twee jaren in 1799 wederom lid van het gezin, om de opvoeding der laatgeboren Sara op zich te nemen, dat huis nooit weer verlaten zou. Toen Sara's opvoeding voltooid was, bleef zij de onafscheidelijke vriendin der ouders en toen hare kweekelinge in December 1813 op tweeëntwintigjarigen leeftijd haren vader, in Februari overleden, in het graf volgde, gevoelde Mevrouw van Lennep, nu van hare beide dochters door den dood beroofd, zich met zusterbanden aan Jeanne Wägeli verknocht, die de dood slechts kon verbreken. En de lezer zal bevredigd zijn, nu wij hem doen opmerken, dat de verhouding dezer gouvernante en de Van Lenneps onverklaarbaar blijven zou, was zij niet een buitengewone en hoogbegaafde vrouw geweest. David Jacob noemt haar: eene vrouw van zonderlingen aanleg en geest, van fijnen smaak en uitgebreide kunde, door en door bekend met de beste voortbrengselen der classieke Fransche literatuur. En Jacob voegt hier aan toe: ‘deze lofspraak zal niemand verwonderen, die haar brieven heeft gelezen, wier stijl overal iemand aanduidt, gevormd door de studie der Fransche Letterkunde, vooral die der 17de eeuw.’ Vader en zoon beide hadden voor de vorming van hunnen smaak oneindig veel aan haar te danken, ook hunne gemeenzame bekendheid met de klassieke auteurs De gulle biograaf van zijn vader en grootvader heeft ons met de mededeeling verplicht van een groot aantal der brieven, waarvan hij gewaagt. Nauwelijks kunnen wij aan de verzoeking weerstaan, Mejuffrouw Stauffacher uit deze documenten tot u te doen spreken. ‘Spreek, opdat ik u zie,’ zeiden de Ouden immers. Maar wellicht gaat ge zelve tot de bron. En dan vestigen wij de aandacht op die correspondentie van 1787, waarin de gouvernante de brieven van haar heer aan zijne echtgenoote dikwijls voortzet, - het j aar waarin zij hem drie weken lang alleen tot gezelschap verstrekt, zonder dat dit ook maar de geringste achterdocht wekt bij Mevrouw. Voornamelijk echter, om andere onvermeld te laten, wijzen we op de brieven door David Jacob, als student te Leiden, van 1794-1796 haar als vriendin en moederlijk {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} raadgeefster toegezonden 1); - Jeanne Wägeli was toen de vertrouwde van zijn onrustig, verliefd hart en deze onrust met hare oorzaken en hare genezing maakte in scherts en ernst het onderwerp uit van het gezelligst gekout. Voorts op het schrijven van Mevrouw van Lennep, toen Jeanne in 1797 tegen den zin der familie in betrekking gegaan was bij hare vriendin Mevr. Teding van Berkhout te Haarlem 2), en hare Amsterdamsche vrienden zich niet in haar afzijn konden schikken; den brief, waarin zij haar vroegeren élève geluk wenscht met zijn professoraat, en waarin zij haar bezordheid uitspreekt, dat Bacchus misschien wat wijnranken zal slingeren om het hoofd, nu door Apollo en de Muzen gelauwerd. Zij heeft toch van het souper vernomen, dat dien avond gegeven wordt: ‘excusez, mon cher, ce petit badinage, il n'est peut-être pas trop de saison, mais je ne pourrai jamais m'accoutumer à vous traiter avec la gravité et le sérieux que devroit m'imposer votre titre de Professeur.’ Datzelfde jaar klonk het tegenover den jongeren Cornelis Sylvius: ‘pourquoi ai-je quitté votre maison? je ne cesserai jamais de déplorer cette démarche fatale. Je vois qu'au lieu de m'accoutumer à mon sort mes regrets deviennent de jour en jour plus vifs.... et mon coeur et mon esprit sont sans cesse occupés de ce qui passe chez vous.’ Eindelijk zal men die onberispelijk schoone bladzijden niet vergeten, die de vijfenzeventigjarige in 1827 aan het heengaan van Mevr. van Lennep, son amie inséparable, wijdt 3). Dit is de beste bijdrage tot de kennis harer persoonlijkheid; de 18de eeuw komt hier tot u in eene harer schoonste types, den idealen ouderdom, zooals wij die in menige vrouwengestalte van toenmaals, doch zelden eerwaardiger dan in Mejuffrouw Wägeli aanschouwen. Stel er het beeld naast door Van Lennep van het uiterlijk zijner grootmoeder geteekend 4); het is dezelfde reine, blinkende schoonheid, eenvoudig menschelijk en verheven boven het aardsche: de vriendschap dezer vrouwen, gij zult het gevoelen, was niet iets toevalligs. Denkt men dan wederom aan de eigenschappen van haar klassiekgevormden geest, dan beseft men, dat men niet met haar kon omgaan, allerminst haar leerling zijn, zonder te eindigen met te vereeren, wat zij vereerde. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij nu had ook Jacob van Lennep op haren arm gedragen, had hem helpen opkweeken, hem zien opgroeien tot jongeling en man 1). Na den dood van Mevrouw betrok ze, vergezelschapt van twee voormalige dienstboden, eene woning op de Keizersgracht, ‘waar zij nog een zevental jaren een rustigen ouderdom sleet, omringd van de zorgen en de liefde dergenen, aan wie zij om zoo vele redenen dierbaar was.’ Toen zij in 1834 overleed, 83 jaar oud, was Jacob een man van 32 jaar en de gelegenheid haar steeds intiemer te leeren kennen had hij zich niet laten ontglippen. Men kan zich dit levendig voorstellen, als men weet dat, behalve David Jacob, niemand dan zij, die de kindsche jaren van den Hoogleeraar mee had helpen besturen, van het grootvaderlijk huis was overgebleven. Moest zij in het oog der nakomelingen niet een gedenkteeken zijn? Luister nog even, hoe David Jacob zich bij haar overlijden uitspreekt: ‘il ne me faudra pas beaucoup de paroles peur vous témoigner combien cette perte est surtout sensible pour moi, puisqu'elle étoit la seule, avec qui je pusse encore causer de l'ancien temps et des souvenirs de la maison de mes parens et de cette famille dont je suis l'unique reste. Sa mort me laisse un grand vide. J'ai perdu en elle aussi une personne qui m'étoit sincèrement attachée es qui dans bien des occasions étoit pour moi un bon conseil. Car quelqu'âgée qu'elle fût, son coeur était toujours aimant, et son esprit n'avoit rien perdu de sa justesse et de son énergie, je puis dire aussi, de son originalité; car encore dans les derniers jours de sa vie elle nous amusoit par ses saillies.’ In overeenstemming hiermede, is wat Jacob van haar getuigt, die zich meermalen over de oude juffrouw heeft uitgelaten. In zijne Novellen treft men Een Vertelling van Mejuffrouw Stauffacher aan, waarin zij-zelve het is die vertelt; maar vooraf stelt de auteur haar hier aan ons voor. ‘Wat men in dit verhaal missen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, merkt hij aan, is de toon, waarop Mejuffrouw Stauffacher het deed, de wijze, waarop zij, door verandering van stem of gelaat, de personages, die zij invoerde, wist aan te duiden, ook zonder ze te noemen, het schalksche knipoogen en de ondeugende trek om haar mond, die niet zelden de voordracht, als zij het meest pathetisch werd, vergezelden. Dat mengelen van ernst in den toon en scherts in de uitdrukking van het gelaat was geen kunstgreep, dien zij bezigde om het effect te verhoogen; het was een gevolg van haar ingeboren luim, van hare natuurlijke vatbaarheid om beurtelings, ja veelal gelijktijdig, de zaken van haar meest aandoenlijke en meest kluchtige zijde te beschouwen, van dien luim, waarvan wij den indruk nog ondervinden als wij eene bladzijde van Sterne, vooral van Dickens of Hildebrand lezen. De beide laatsten heeft zij nooit gekend: de werken van den eerstgemelde had zij zooveel te beter in het hoofd.’ En, wordt ons elders verzekerd, tot op haren dood, bezat zij niet alleen het volkomen gebruik van hare zintuigen, maar bleven ook die geest van opgeruimdheid, dat vernuft, die humor haar eigen: ‘het was ons allen een lust haar te bezoeken en met haar over den ouden tijd te praten; of ook wel over den nieuwen; want zij bleef in al wat vrienden en bekenden aanging, voortdurend belang stellen en was niet het minst vermakelijk, wanneer zij moderne met voormalige toestanden in vergelijking bracht.’ Dat Juffr. Wägeli de wereld na de revolutie er niet op verbeterd vond, ziet men uit den Brief aan den Uitgever in Ferdinand Huyck. Noch met de boekverkoopers, noch met de muziek en de kanarievogels, noch met de filtreerkannen van den nieuweren tijd kon zij overweg. Gelijk aan de zedenleer der achttiende eeuw, gaf zij ook aan de romans van dat tijdperk de voorkeur. Doch leerzamer is de opmerkelijke apologie, die Van Lennep de oude dame in hare Vertelling laat houden. Eigenlijk mocht zij hier niet ontbreken, maar men vindt haar ook reeds overgenomen in Huets onovertrefbare studie 1). ‘En noeme men nu, zoo concludeert zij, die toenmalige maatschappij oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor mij weet, dat zij honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche.’ Elk lezer, die de aangewezen bladzijde opslaat, zal bemerken, dat dit solo een duo is, dat we er niet enkel Juffrouw Wägeli, maar ook den auteur- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve hooren, en terwijl de eene, in den geest, de hand reikt aan de eeuw der gezelligheid, de ander toetreedt, om den bond te bezegelen. Zij echter had hem die voorliefde ingeboezemd. Wanneer men uit zijn eigen mond verneemt, dat hij niemand gekend heeft, uit wiens omgang men beter op de hoogte kon geraken van karakters, gewoonten en begrippen der vorige eeuw, dat hij omtrent dien tijd vrij wat meer van haar geleerd heeft dan uit eenig boek, dan kan men haar het recht niet ontzeggen, om zich tusschen de Romantiek en den kleinzoon van Cornelis van Lennep te plaatsen en den Ferdinand Huyck op te eischen voor de eeuw, die zij hem had leeren liefhebben 1). Zoo men in Van Lenneps overige werken de sporen zijner belezenheid in achttiende-eeuwsche schrijvers aantreft, - het ligt voor de hand, dat men ze in den Huyck niet vergeefs zoekt. Het zou zelfs niet verwonderen, als vandaag of morgen een gedeelte van den roman uit de oudere romanliteratuur werd opgediept: 't is bekend, dat onze schrijver op de gelukkigste wijze van voorhanden stof gebruik wist te maken. Vermoedens echter zijn geen wetenschap en wij bepalen er ons voor ditmaal toe, op de verwantschap te wijzen met Willem Leevend en Sara Burgerhart, de meesterstukken van Elisabeth Wolff-Bekker, waarop trouwens reeds meermalen gewezen werd. Niet alleen is Susanna Huyck de tweelingzuster van Alida Leevend en is de heldzelve een jongere broeder van Alida's broeder, zoodat met recht het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} eene boek Ferdinand Huyck gelijk het andere Willem Leevend heet; - niet slechts is Henriëtte in den bloede niet vreemd aan Saartje Burgerhart en Chrisje Helder, en mag de lezer zich bij opmerkzame lectuur op nog menige dergelijke overeenkomst nu voorbereid rekenen, - daar is ook gelijkenis tusschen Willems verhouding tot Lotje Roulin en Ferdinands betrekking tot Amalia. En terwijl Van Lennep, om Huycks belangstelling in de verlatene op te wekken en gaande te houden zekeren weemoed over Amelia's bestaan verbreidt, op dezelfde wijze als Betje Wolff Leevends vriendschap voor Lotje rechtvaardigt, - brengen ook beide jonkvrouwen hunne ridders in lastige verwikkelingen. Eene vergelijking van beider geschiedenis zal den lezer niet onvoldaan laten. Vraagt men echter, of de hoofdpersoon uit Willem Leevend niet hooger staat dan de held tegen wil en dank, die het ongeluk had de zoon van den hoofdschout te zijn, - het antwoord is bevestigend, en tegenover het groot aantal Nederlanders boven de 50 jaar, die Ferdinand niet als zoon begeeren, kan men zelfs nauwelijks op grond van dit ongeluk verzachtende omstandigheden pleiten. Het zou ons gemakkelijk vallen, met een tiental aanhalingen uit de eerste helft van het boek in het licht te stellen, wat er aan hem ontbreekt, om voor een genoegzaam belangwekkend mensch te gelden; doch men heeft hem zijne tekortkomingen al zoo dikwijls uitgemeten, het is geen aangename taak, en zij zullen niemand, die bij het lezen van een boek, acht geeft op zijne indrukken, ont- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. En dan - hij is het kind van een tijd, die nog, gelukkig! op een zedelijke patria potestas, een ouderlijk gezag kon bogen, dat gezag, door Mevrouw Bosboom zoo meesterlijk in haren Raymond de schrijnwerker veraanschouwelijkt. Hebt gij nooit met den ouden heer Huyck in een zijner geestelijke nakomelingen - want zij zijn er - kennisgemaakt, veroordeel Ferdinand dan niet, voor gij den graaf de Mercoeur, den vader van Raymond, ook een man van het ancien régime, hebt leeren kennen. En verhef u, in uwe meerdere zelfstandigheid, niet te zeer; leer uit Raymond, dat wij kinderen der Revolutie zijn. Wij voor ons weten, dat indien ook al ontwikkeling vrijheid tot voorwaarde eischt, niet slechts de dochters, maar ook de zonen uit deze welgefundeerde en stevig gebouwde huisgezinnen voortgekomen, bij goeden aanleg, niet tot de slechtsten behooren. En waar die aanleg ontbreekt, - welnu daar zijn de vruchten van de Revolutie in het huisgezin nog wranger. Wij kennen uitnemende jonge mannen, die ongeveer als Ferdinand in diens geval zouden gehandeld hebben, en zijn bescheiden van oordeel, dat, waar Van Lenneps karakteristiek in diepte te kort schoot, Huet iets dieper had moeten gaan. Ferdinand is beter, ook fermer en flinker dan wij denken. Van den anderen kant echter ontneemt dit niets aan de betrekkelijke waarde van Huets voorstelling van zijn karakter. Want als romanheld is en blijft hij ongeschikt, zoo goed als die uitnemende jonge mannen, waarvan ik sprak. Hij kan hoogstens dienst doen, als hier, in den intrigeroman. Het beste bewijs voor onze opvatting is misschien Deodaat uit De Roos van Dekama, wederom een hoofdheld, die alle hoofdtrekken met den jongen Huyck gemeen heeft. Ook deze is ‘een zeer gerangeerd en zeer deugdzaam jongmensch.’ Ook deze is ‘een goed zoon, een goed broeder, een goed bruidegom, een goed vriend, een goed mensch.’ En zijne lotgevallen verschillen in den grond der zaak niet wezenlijk van die van Huyck. Er bij stilstaande, dat Madzy Dekama's rol even passief is als de rol van Henriëtte Blaack, kunt gij er niet op tegen hebben, den titel des romans in Deodaat van Verona te veranderen. Daar prijken ze naast elkander: Deodaat van Verona en Ferdinand Huyck. Waaraan heeft de eerste het te danken, dat zijne manlijke deugd helderder schijnt, beter gezegd, dat zijne onmanlijkheden minder op de proef gesteld worden? Omdat hij leefde in de middeleeuwen en ridder was. Voor het overige verloochent hij nergens zijne passieve, onromantische natuur. Sla dat hoofdstuk eens op, waar hij de matelooze geestdrift {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van Reinout poogt te temperen, door het gezang der nog onbekende Madzy ontstoken: het is niet de schuld uwer phantasie, als u dan de gelegenheden voor den geest komen, dat Huyck nadrukkelijk verzekert, dat hij niet romantisch is. Hoe zal men verklaren, dat de auteur zijne schepping van 1837 onwillekeurig in 1840 herhaald heeft? Uit innerlijke noodwendigheid. Wien houdt ge voor authentieker, Deodaat of Ferdinand? Deodaat is een achttiende-eeuwer. Dit bewijst tevens, dat Ferdinand niet is eene figuur, expresselijk voor zijn achttiende-eeuwsche omgeving geschapen, tijdelijk objectief opgeroepen voor Van Lenneps verbeelding, gelijk het beeld der toenmalige zeden en menschen. Ferdinand leefde in zijne ziel: eene zuiver Hollandsche nuance van het Grandison-, het Leevend- het Edelingtype: deel van de erfenis, door de achttiende eeuw aan Van Lennep vermaakt. Ziehier, hoe nauw deze roman met zijne persoonlijkheid samenhangt. In 1837 had de Romantiek hem verleid zijn held in eene omgeving te plaatsen, die de zijne niet was. Eene nieuwe omgeving schept hij hem in 1840: de wereld van zijne geboorte, die den auteur lief is om zijn held, zooals zijn held hem lief is om die wereld. Ferdinand is niet democratisch, hij encanailleert zich niet licht. Wat deed hij te midden der democratische Romantiek? Zoo dacht Van Lennep. - Was de schrijver zelf een Ferdinand? Ons dunkt, dit denkbeeld moet bij dezen of genen opkomen. Hij was het niet. Ook bij ons rijst de vraag: vanwaar het wederkeeren in zijne werken van dit type? Men kan antwoorden, hij kende het uit de eeuw zijns grootvaders. Doch wat is de oorzaak, dat dit beeld hem, die toch geen Huyck geweest is, niet los laat? We vinden geen andere oplossing dan deze: wat Huyck is, wenschte Van Lennep voor een deel te zijn. Want Van Lennep was niet ongestraft na '95 ter wereld gekomen. Zijn hart was verdeeld, omdat hij krachtens zijne natuur den nieuwen modus vivendi niet metterdaad verwerpen kon. Om kort te gaan, hij geleek meer op Bisschop Jan van Arkel in De Roos van Dekama dan op Deodaat-Ferdinand. Een man zonder methode, maar die door een onbeneveld oordeel de alleenzaligmakende kracht der methode erkent, zult ge altijd methode hooren prediken. Zoo is het op heel het gebied van het zedelijk leven, het is eene wet. In Van Lennep leefden twee menschen: de moderne Van Lennep-Van Arkel der werkelijkheid en de achttiende-eeuwsche Van Lennep-Huyck der ideale voorstelling. En de eerste keurde zich-zelven niet volkomen goed en beschouwde den tweede als een spiegel. Wij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen, zoo de hypothese gewaagd is, dat niemand haar onzielkundig of apriori onwaarschijnlijk zal heeten 1). In het algemeen raden wij hem, die onzen roman in zijn ware licht begeert te aanschouwen en te genieten, de lectuur der romans van Betje Wolff daaraan vooraf te doen gaan. Men zal dan gemakkelijk inzien, dat zijne verdienste voor een goed deel in de historische teekening en kleur is gelegen, en wij kunnen ons ontslagen achten, dit in bijzonderheden aan te toonen. Om die locale kleur, gelijk men het noemt, door de Engelsch-Fransche Romantiek als eerste eisch gesteld aan alle epische poëzie, is de Ferdinand Huyck steeds geprezen. En ongetwijfeld overtreft zij daarin verre De Pleegzoon en De Roos van Dekama. Toch kunnen wij eene enkele bedenking niet verzwijgen. Peter de Groote is tijdens de verhaalde gebeurtenissen nog in leven, en zij liggen dus vóór 1725. En al kon Peter ons hier niet van dienst zijn, andere feiten zouden ons toch den tijd helpen bepalen. Velters gaat Boerhave raadplegen, die in 1738 overleden is, en de thee, waarop de held-zelf nog al verlekkerd is, was nog niet algemeen in gebruik (Hoofdst. XXXIV). Ja men kan beweren, dat de geschiedenis tusschen 1720 en 1725 speelt; de stukken van Langendijk toch in Hoofdst. II door Simon den Jood gevent, Arlequyn Actionist en Quincampoix of de Windhandelaars zijn in 1720 verschenen. Meer gegevens zijn zeker overtollig. De studeerende teekene ze aan voor zich-zelven. In Willem Leevend echter is het Hollandsch familieleven omtrent 1775 geschilderd, en Juffr. Wägeli was toenmaals 25 jaar. De bedenking is deze: heeft de schrijver personen, zeden en feiten somtijds niet een vijftig jaar geantidateerd? Hij-zelf echter heeft haar voorzien. Bewonder van Lenneps schalksche behendigheid: hij twijfelt immers in zijne inleiding ‘of Mejuffr. Stauffacher er niet hier en daar een weinig uit haar eigen brein heeft tusschengevoegd’; men herinnere zich, dat het handschrift het hare niet was. ‘Het laatste, heet het voorts, meen ik vooral daarom te moeten gelooven, omdat er bij toespelingen op bekende gebeurtenissen, bij het schetsen van sommige zeden, gebruiken, toestanden etc., ja bij het doen van enkele aanhalingen uit schrijvers, het een en ander voorkomt, dat mij toescheen niet tot dat tijdvak, maar iets vroeger of later thuis te behooren.’ Hij had echter de gelegenheid niet om haar daarover te onderhouden: de dood kwam tusschenbeide. Uit dit {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} staaltje kent men Van Lennep-Van Arkel. Doch niet hij, maar zijn vriend P. verklaart het in zijn brief aan den Uitgever. Het zou niet edelmoedig zijn, de vergissingen van de oude dame nu met den vinger aan te wijzen. Ook mocht het ons wel te lang ophouden, wilden wij dat tal van historische feitjes, waarmede de roman verband houdt, genoegzaam illustreeren. Wellicht doen wij den lezers geen ondienst met hunne aandacht te vestigen op de 12 deelen van Justus Van Effen's Hollandsche Spectator 1731-1735, als eene der bronnen, waaruit hij kennis putte, als de overlevering hem in den steek liet. Ter wille der curiositeit alleen herinneren we nog aan de lotgevallen van Baron van Lintz, van Andries en Sander, van Heynsz: de Schelmenroman was in de 17de en vooral niet minder in de eerste helft der volgende eeuw een in Europa algemeen geliefkoosd genre en het aantal beruchte grootheden in levenden lijve was toenmaals niet gering: Heynsz' avonturen met name worden ongetwijfeld in hunne levens teruggevonden en ten deele zijn ze ontleend aan de historie van dien Jacob Campo Weyerman, schilder en schrijver † 1747, over wien, ellendiger gedachtenis, meer is geschreven dan noodig was. O. a. had ook deze Weyerman, die in Hoofdstuk XI tusschen andere ‘historische personen’ prijkt, zaken gedaan met Cartouche, den welbekenden gauwdief, in 1721 geradbraakt. Voor de waardeering van het boek is het van meer belang op te merken, - en dan eindigen wij - dat de humor der Fransche en Engelsche modellen, avonturen- en schelmenromans, die Van Lennep ongetwijfeld voor den geest gezweefd hebben, ook in den Huyck niet ontbreekt. Maar nationale humor! Daar zijn Tantje Letje en Helding. Het realisme, dat vooral in de geschiedenis van den rijmelaar zoo levenslustig optreedt, moge hier niet alleen Engelsch, ook Hollandsch zijn, het tooneel, dat Helding, in het gezelschap van Blaack's vrienden verzeild, zich in al zijn erbarmelijkheid laat zien, en niet alleen dit, maar geheel zijn humoristisch aanzijn, ruikt naar den galgenhumor. Ons bevalt hij het meest, als hij in Hoofdst. XXX Amelia het gedicht op het kuiltje gaat voorlezen. Evenwel zouden wij hiermede niet gaarne gezegd hebben, dat het de schepping van Helding aan kunstwaarde ontbrak. In aangenamer herinnering leeft Tantje Letje bij ons voort; Tantje Letje in 't zonnetje gezet door Suzanne, Tantje Letje in hare bezorgdheid, dat het nog lang dure, voor Reynhove de tale Kanaäns spreekt, Tantje Letje eindelijk, die het opneemt voor Weinstübe, ‘den mensche dien zij niet kent’ (Hoofdst. XXV). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is geen reden, zich over Van Lennep en zijn afval te beklagen. Zonder zijne vereering van de 18de eeuw, pronkte zijn derde roman niet op onze boekenhangers. En in geen enkel opzicht was hij door zijn ouderwetsche begrippen van den rechten weg gedwaald. Vergelijk De Roos van Dekama met Ferdinand Huyck uit het oogpunt van den vorm. Welk een vooruitgang! Zeker, in den Huyck zijn zwakke plaatsen, in de karakterteekening, van den held vooral; er zijn theatrale dialogen, die ons de costumes dier dagen voor oogen brengen, b.v. in de schuit van Muiden naar Amsterdam tusschen Ferdinand en Amelia; er zijn onwaarschijnlijkheden, als de historie van den borstel en Ferdinands domheid als de jol van het jacht vaart, Hoofdst. XXXVI; - doch Huyck is een meesterstuk van intrige, bij de Roos vergeleken, die uit drie stukken aaneengelascht is; en zijn held blijft in 't midden der gebeurtenissen, terwijl Deodaat is gestorven, als hij nog leeft, en de Graaf en de Bisschop strijden om het belang. Roemt gij wellicht het laatste als het boek, waarin hij misschien het meest van zich-zelven heeft overgegoten, ook het eerste is niet misdeeld en tot zelfs de vergelijking van een zorgvuldig man met eene baker zal de aandachtige lezer er tot zijne verrassing weer ontmoeten. Zwolle. J.H. van den Bosch. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over tijden en wijzen. Met eene inleiding. ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde.’ De onderwijzer, wien het onderricht in de Nederlandsche spraakkunst is opgedragen en die, om zich voor die taak te sterken, onze voornaamste grammatica's ter hand neemt, ondervindt meestal eene teleurstelling. Weliswaar is hij niet zoo vreemd aan de geschiedenis der wetenschappelijke taalbeoefening, of hij weet, dat er in de stille werkplaatsen der taalgeleerden in den laatsten tijd verbazend veel nieuwe stof is verzameld en geschift, veel oude stof onder een nieuw licht is gebracht en dientengevolge veel oud stof is weggeblazen. Eenstemmigheid omtrent vraagstukken, waarbij werkelijk nog te vragen overblijft, heeft hij niet verwacht. Doch voor de school, voor het onderwijs, verlangt hij eenheid in alle hoofdzaken. De ordening der onderdeelen moge verschillen, de talrijkheid en hoedanigheid der voorbeelden, de uitgebreidheid - maar éénheid wil hij in de benamingen der taalvormen, de hoofdverdeelingen, regels en definities. Tegelijk met de bespreking van verschillende spraakkunstige termen wensch ik eenige der belangrijkste verschillen aan te wijzen en te toetsen aan de eischen, die aan eene goede spraakkunst dienen gesteld te worden. Een enkel woord omtrent deze eischen zij mij daarom nog veroorloofd. Zij kunnen voor de stellige spraakkunst aldus samengevat worden: zij moet den leerling bekend maken met de bestaande taalvormen en hun gebruik; in de tweede plaats juiste begrippen doen ontstaan omtrent den aard, het wezen der taal, der Nederlandsche taal in het bijzonder. Die twee beginselen moeten elkander doordringen. Zonder juist inzicht in het wezen der taal loopt men gevaar, bij het onderwijs in de stellige spraakkunst allerlei verkeerde benamingen te gebruiken; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzaken voorbij te zien; in een onvruchtbaar uitpluizen te vervallen, dat den leerling met onnutte kennis belast en in den weg staat tot een werkelijk dieper dringen in de reeds zoo uitgebreide leerstof. Dit is geschied. Er is b.v. een tijd geweest, dat men alle grammatische verschijnselen verklaren wilde langs zuiver logischen weg. De handboeken van Prof. T. Roorda en G. van Wieringhen Borski leden aan dat euvel; en hoe talrijk zijn de nieuwe benamingen en onderverdeelingen, door verschillende schrijvers uitgevonden, die gelukkig voor het grootste deel niet aanvaard werden, daar ze slechts zelden aan eene ontdekking hun onstaan dankten. De taal is niet, zooals de genoemde schrijvers het voorstelden, een logisch stelsel; zij is eene daad van den menschelijken geest en kan onlogisch zijn, als alle andere menschelijke daden. ‘Wel beschouwd’ (zooals Dr. J.S. Speyer het uitdrukt 1) ‘is de logica haar tuchtmeester en opvoeder; hare moeder is de phantasie. Men denke slechts aan den invloed der analogie, aan de volksetymologie, aan de beeldspraak.’ De gronden, waarom eene zekere taal de werkelijkheid, die zij afspiegelt, zóó en niet anders opvat, kunnen alleen met behulp der zielkunde, gesteund door de geschiedenis der taalvormen, begrepen worden; de verandering harer klanken met behulp van de physiologie der spraakklanken, eveneens aan de hand der geschiedenis. Maar eene zielkundig-historische beschouwing der taalvormen omvat de geheele taalwetenschap en past niet voor de school! Stellig niet, inzooverre het hoogst verkeerd zou zijn, de ontwikkelingsleer der taal met hare vroegere vormen bij de leerstof te voegen, als de leerling nog geheel onbekwaam is in het practisch gebruik zijner moedertaal. Doch wel voegt het, dat gebruik te steunen door het wekken van juiste grondvoorstellingen en wel zal de wijze, waarop de onderwijzer de taalvormen doet waarnemen en benoemen onder den invloed eener betere taalkennis groote veranderingen ondergaan. Het gebruik steunen: zonder historische toelichting zal men den leerling geene zekerheid geven in het gebruik van vormen als: te uwer gedachtenis, Karel den Grooten, te dien einde, Onze Lieve-Vrouwenkerk; geene verklaring kunnen geven van: gemalen, gelachen, gebraden; vroeg, woei, enz. enz. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De invloed op de methode: Men zal dan geene termen gebruiken, die door de wetenschap als onnut of verkeerd veroordeeld worden, zuinig zijn met nieuwe benamingen, om vooral ruimte te laten voor wezenlijke, vruchtbare taalkennis. Wat zonder schade geschrapt kan worden, schrappe men voorgoed; dan zullen zij, die van overlading spreken, althans geen ballast kunnen aanwijzen. Dit is de invloed der studie op de methode, op de spraakkunsten. Onze beste grammatica's kunnen hiervan ten bewijze strekken. De geleerdheid van onze voornaamste schrijvers over de Nederlandsche Spraakkunst 1) is boven allen twijfel, hunne grondigheid boven mijn' lof verheven. Doch dat neemt niet weg, dat hunne behandeling nog hinderlijke verschillen oplevert, die aan eene zeer wenschelijke eenheid van spraakkunstig onderwijs in den weg staan. Moge het volgende tot vereenvoudiging van dat onderricht bijdragen! Bij de behandeling der begrippen tijden en wijzen in de grammatica, acht ik het noodig, van de vormen uit te gaan. Men kan den leerling gemakkelijk doen zien, dat de persoonsvorm eigenlijk slechts twee tijdvormen heeft: den tegenwoordigen en den verleden tijd. De overige tijden bestaan uit de verbinding van een persoonsvorm met een naamwoordelijken; het tegenwoordig deelwoord wordt daarbij niet gebruikt, althans de weinig voorkomende verbinding van dezen vorm met een persoonsvorm niet als een afzonderlijke tijd gerekend. (Vgl. ik ben hem wachtende; wat is er gaande? en vgl. Eng. I am writing, enz.) Ten opzichte van enkele tijden bestaat er helaas! nog verschil in benamingen. W. (242) en H. (39) spreken van volmaakt verleden en meer dan volmaakt verleden tijd, waar T. (207) en G. (56) van voltooid tegenw. en volt. verleden tijd spreken. M. i. verdienen de laatstgenoemde benamingen verreweg de voorkeur. In een zin als: Piet heeft een vlieger opgelaten ziet iedere leerling dat heeft in den tegenwoordigen tijdvorm staat; opgelaten, het voltooide deelwoord, drukt uit dat de handeling is afgeloopen; dus heeft opgelaten is een voltooide tegenw. tijd. Den vorm ik spreek {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoltooid teg. tijd te noemen is onnoodig; teg. tijd is voldoende. Dat in den zin: hij heeft gisteren gewandeld aan eene werking in het verleden gedacht wordt, is waar; maar evenzoo wordt in: ik kom morgen de handeling in het toekomstige gedacht en toch staat komen in den tegenwoordigen tijd. Zij, die voor internationale termen zijn kunnen van perfectum en plusquamperfectum spreken; in de volksschool zal men toch aan Nederlandsche termen de voorkeur geven. Doch ook voor leerlingen, die vreemde talen leeren, is het voordeel geringer, dan men het wel eens voorstelt. Ten eerste is er nog geene overeenstemming in de meest gebruikelijke grammatica's voor moderne talen, voorts verschilt toch steeds de uitspraak en de schrijfwijze. Ik geloof, dat het veel lichter valt een Hollandschen jongen in de Nederl. spraakkunst de namen voltooid tegenw. tijd, aanvoegende wijs, en in de Fransche van passé defini en indéfini, passé antérieur, subjonctif, etc. te leeren dan te zorgen, dat hij het internationale imperfectum niet met Fr. imparfait verwissele. Doch, hoe dit zij, men late althans de Latijnsche termen onvertaald, een weinig nominalisme schaadt niet; verwarrend evenwel zijn de ‘vertalingen’ volmaakt en meer-dan-volmaakt verleden tijd, die eerst recht het gebrekkige van den term doen uitkomen. Ook bij de wijzen heerscht nog geene eenstemmigheid. T. en G. gebruiken den term voorwaardelijke wijs, H. en W. niet. Onlangs heeft de heer Schook het goed recht van deze wijs bepleit (zie N. en Z. XII bl. 328 vlgg.) Zijn betoog kan mij niet overtuigen; eenige opmerkingen naar aanleiding van zijne studie onderwerp ik hier aan zijn oordeel. Allereerst over het begrip van modaliteit, waarvan de geachte schrijver uitgaat. Hij omschrijft dit, (t.a.p. bl. 223) als ‘de verhouding tusschen de openbaring van bestaan en de werkelijkheid.’ Zoo gesteld kan de bepaling misverstaan worden. Immers de modaliteit van de zinnen: Napoleon III leeft nog en Napoleon III is gestorven verschilt niet, terwijl de verhouding tot de werkelijkheid wel degelijk verschilt. Modaliteit is de wijze, waarop de spreker de bestaansopenbaring voorstelt met betrekking tot de werkelijkheid. Ik meen, dat de heer Schook, misschien tengevolge van deze onnauwkeurigheid, ten onrechte als middel om de modaliteit uit te drukken noemt (pag. 224 C.): ‘Een in den hoofdzin genoemd zelfstandig naamwoord,’ waarbij het voorbeeld: ‘De onderstelling, dat {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} de aarde een kring om de zon beschrijft enz.... is juist gebleken.’ M. i. heeft de zin dat de aarde een kring om de zon beschrijft door de aantoonende wijs die modaliteit, dat de spreker de werking voorstelt als met de werkelijkheid overeenkomende; in den zin komt geen woord voor, dat die voorstelling wijzigt. Als afhankelijke zin wordt de gedachte evenwel niet voorgesteld als zich vormend, doch als reeds gevormd en thans bijvoeglijk gezet bij onderstelling. Mag men nu zeggen, dat het woord onderstelling hier dient om de modaliteit van den bijzin te kennen te geven? Ik geloof het niet. De zin dient, als reeds gevormde gedachte, om het woord onderstelling nader te bepalen. Zoo zou volgens den heer S. in: het geloof, dat de ziel onsterflijk is, vindt men bij verschillende volken, de modaliteit van den bijzin door het geloof worden aangegeven. Ook betwijfel ik, of in den zin (zie pag. 229): Doorkerf een draad, uw parelsnoer strooit al zijn paarlen langs den vloer door de wijs van het ww. hier de gedachte wordt voorgesteld als eene onderstelling. Mij dunkt, juist door de gebiedende wijs duidt de spreker de gedachte aan als nog slechts in zijne voorstelling bestaande, doch tevens zoo, dat het uitspreken invloed op hare verwezenlijking heeft. Wordt nu deze zin door de gebiedende wijs als veronderstelling opgevat? Integendeel, juist doordat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, kon die zin onderstellende beteekenis krijgen en dit wordt te kennen gegeven door den toon, die bij draad rijst. Dit is ook het geval bij de vragende zinnen (zie bl. 223) met onderstellende beteekenis. In plaats van de noot daar ter plaatse zou ik liever willen wijzen op het feit, dat dergelijke constructies op de natuurlijkste wijze uit vraag en antwoord ontstaan zijn. Huyghens schrijft zelfs nog het vraagteeken in zoo'n geval (hoewel niet in alle gevallen); zie zijn Batave Tempe: Hola, Meisjens! buyten jocken, Noode bouw ik op 't geval; Deckt men soo veel met de rocken? Beter buyten Holland mal. En nog kan men de vraag herkennen in voorbeelden als: Wilt ge lieflijk zingen hooren, Ga naar buiten in het veld. (Heye). of Fl en Bl. 486: Gine sent Blancefloer met mi daer, In sal daer mogen wonen niet {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij zeide: Ge zendt mij Blancefloer daar niet? Best, dan zal ik er niet kunnen wonen! Doch nu de voorwaardelijke wijs. Laten we de onbepaalde wijs, de zelfstandige naamwoordelijke vorm van het ww, buiten beschouwing, dan kan in een zin door den persoonsvorm thans drieërlei modaliteit worden uitgedrukt: a. Het ww. in de aant. wijs stelt de gedachte voor als werkelijkheid; b. in de aanvoegende wijs als slechts in de voorstelling van den spreker bestaande; c. in de gebiedende wijs als in de voorstelling van den spreker bestaande, doch tevens zoo, dat deze door het uitspreken der gedachte invloed op hare verwezeniijking meent te kunnen uitoefenen. De boven gegeven omschrijving der aanvoegende wijs wordt ook door W. gegeven (239). De heer Schook heeft deze paragraaf over het hoofd gezien en haalt een zin uit W. (492) aan, die niet als definitie mag gelden. Ik geloof, dat deze bepaling van de beteekenis der aanv. wijs al de gevallen omvat, waarin van voorwaardelijke wijs gesproken wordt. Met verwijzing naar H. (246) en B. Vinckers. Taal- en Taalstudie I pag. 243 breng ik in herinnering, dat de vormen der aanvoegende wijs in het Nederlandsch in vele gevallen door die der aantoonende zijn vervangen. H. (246) spreekt daarom van een onechten indicatief d.i. een indicatiefvorm met de beteekenis van een conjunctief. Deze term verdient algemeener gebruik. Wat toch beduidt de term onecht of oneigenlijk in de spraakkunst? Mij dunkt, dit: dat een zekere vorm een' inhoud, eene beteekenis heeft, waartoe hij oorspronkelijk niet bestemd was. Evenwel zou ik het gebruik dier woorden willen beperken tot die gevallen, waarin, niettegenstaande den oneigelijken vorm, de oorspronkelijke beteekenis nog hare volle waarde heeft. Alzoo wensch ik in het spoor bijster en in wij helpen hen niet van onechten accusatief te spreken, al is die hier oorspronkelijk genitief en datief; want die vormverandering ging vergezeld, is misschien het gevolg van eene veranderde opvatting der betrekking. Een ander geval heeft men in een zin als: wij wenschen van harte, dat het hem gelukt. Hier heeft de indicatiefvorm nog ten volle de beteekenis van de aanvoegende wijs n.l. dat het gelukken slechts in de voorstelling van den spreker bestaat. De vorm is hier veranderd {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door verbleeking der beteekenis, maar door verwaarloozing, afkeer van al te preciese vormen enz. Hoe is het nu met de vormen der zoogenaamde voorwaardelijke wijs? Deze zijn alle conjunctiefvormen of onechte indicatieven, ook de vormen met den verl. tijd van zullen. Reeds L.A. te Winkel zegt 1): ‘daar wij nu boven hebben gezien, dat de conditionalis eigenlijk den vorm van den subjunctivus heeft, zoo moet men besluiten, dat dit zoude verschillend is van het zoude, hetwelk dient om het futurum praeteriti, den historischen toekomenden tijd, te vormen.’ Ook v. H. (251, 245) vat dit zoude als conjunctief op. Op grond van de gebruikelijke vormen kan dus geen nieuwe wijs worden gevonden. Dit erkent ook de heer Schook, doch hij handhaaft de voorwaardelijke wijs op grond van de beteekenis. Reeds heb ik opgemerkt, dat de gegeven omschrijving der aanvoegende wijs alle gevallen der zoogenaamd voorwaardelijke omvat. Ieder kan daar de proef van nemen. Intusschen zou de definitie te ruim kunnen genomen zijn. De heer S. geeft (pag. 328 XII, 4) de volgende: De aanvoegende wijs wordt gebruikt, wanneer de verwezenlijking der gedachte mogelijk is; en. De voorwaardelijke wijs stelt de gedachte voor als zeker of waarschijnlijk niet overeenkomstig de werkelijkheid. Ik geloof, dat deze bepalingen willekeurig zijn. In het door den heer Schook aangehaalde stuk van L.A. te Winkel doet deze juist uitkomen 2) dat in een zin als: Gave God, dat vader herstelde; Leefde vader nog maar door den verleden tijdvorm wordt uitgedrukt, dat het praedicaat als niet werkelijk, als onwaarschijnlijk wordt gedacht. Men zou dus dergelijke zinnen als voorbeelden kunnen aanhalen, dat de modaliteit wordt aangeduid door den verleden tijd. Dat is ook het geval, als ik zeg: je moest vlijtiger zijn. Moest staat hier niet tegenover moet als teg. tijd; want die zin beteekent niet: je moet niet, maar moest; integendeel: je moet, maar je doet het niet. Op bl. 329 is de heer Schook op het punt, de voorwaardelijke wijs te laten schieten, doch de gedachte aan de naamvallen houdt hem terug. Ik acht deze vergelijking hier gevaarlijk. Onloochenbaar is de gelijkheid in vorm tusschen verschillende naamvallen; even vast {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} echter zijn die vormen vroeger verschillend geweest en eerst door afslijting gelijk geworden, terwijl de beteekenis nog verschilt. Hoe geheel anders bij de aanvoegende en voorwaardelijke wijs? Hier juist het omgekeerde; oorspronkelijke eenheid van vormen, zooals de heer S. (pag. 327) zelf opmerkt en, als men het goed beschouwt, ook eenheid van beteekenis. Mijne slotsom is, dat de voorwaardelijke wijs naar vorm en beteekenis tot de aanvoegende behoort; dat zullen in zinnen als: Die kleur zou u goed staan hulpww. der aanvoegende wijs moet genoemd worden en dat in: ware hij vlijtiger, dan zou ik hem gaarne helpen door ware als vorm der aanvoegende wijs wordt aangeduid, dat het vlijtiger zijn slechts in des sprekers voorstelling bestaat, terwijl de vorm van den verleden tijd hier die voorstelling naar een verleden tijdstip verplaatst en daardoor kan beteekenen, dat zij voor het tegenwoordige zelfs niet meer denkbaar is. Wil men dus van een conditionalis spreken, dan kan dit alleen als van eene onderverdeeling der aanvoegende wijs geschieden; in dat geval moet men echter ook de namen optatief, potentialis, permissivus, enz. gebruiken, hetgeen ik voor de school bepaald verkeerd en i.a. ontbeerlijk acht. Nog een enkel woord over vormen als: den arbeid aangevangen! de hand aan 't werk geslagen! Ook hieromtrent bestaat verschil van uitlegging. H. (255d) verklaart ze als ontstaan uit: de arbeid zij aangevangen! de hand zij aan 't werk geslagen! en beweert dus, dat het begeleidend substantief oorspronkelijk onderwerp geweest is. W. (489) denkt aan weglating van den conjunctief worde. Intusschen mag men alleen van weglating spreken, als kan bewezen worden, dat aan dien onvolledigen zin de volledige met zij of worde moet zijn voorafgegaan. Ik zou de bedoelde zinnen liever vergelijken met onvolkomen zinnen als: vuur! ruimte! enz. Bij het uitspreken dezer gedachten vervult de voorstelling van een zaak of toestand, die dringend gewenscht wordt, zóózeer het bewustzijn, dat de naam alleen wordt uitgesproken, om anderen te doen handelen. Hetzelfde is het geval bij: opgelet! moed gevat! Hier wordt de toestand, de voltooide werking insgelijks zoo krachtig gewenscht, dat de spreker reeds den vorm van het voltooide deelwoord gebruikt, dus daarmee, evenals in stilte! ruimte!, reeds den toestand noemt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij op deze wijze als reeds bestaande uitspreekt; in zijn ongeduld loopt hij de werking vooruit. Soms ook noemt men werking of toestand in het algemeen: afblijven! uitstappen! Dit is meer eene onnauwkeurige manier van spreken, te vergelijken met den infinitief in hij bleef staan voor staande, waar b.v. in het mnl. nog vaak het deelwoord gebruikt werd (vgl. Stoet! Bekn. Mnl. Spr. I 415). Bij zoo'n infinitief of volt. deelwoord nu kon gemakkelijk eene bepaling komen. Ik geloof dus, dat de betrekking van arbeid en handen tot aangevangen en geslagen steeds die van voorwerp tot werkwoord geweest is. Dergelijke constructies moeten tot de onvolkomen zinnen gerekend worden, daar de persoonsvorm ontbreekt. Immers een zin is de uitdrukking eener gedachte met behulp van een persoonsvorm. Den Haag. C.G. Kaakebeen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van het Nederlandsch drama. Het valt niet te ontkennen, dat de Middelnederlandsche of Dietsche Letterkunde verre van populair mag heeten, ja, dat alles, wat geschreven is voor het jaar 1500 zelfs voor vele ontwikkelde en beschaafde personen terra incognita is. Voor velen vangt met Anna Bijns eerst onze Letterkunde aan, zij is de eerste figuur, door het volle licht bestraald, de Rederijkers vertoonen zich nog flauw in de schemering, maar daarachter - nachtelijk duister. Kennen sommigen enkele namen van dichters of schrijvers uit die tijden, het zijn op zich zelf staande sterren aan den duisteren hemel, die misschien het vermoeden bij hen wekken, dat die nacht iets belangrijks voor het oog verbergt, doch niet den lust en moed om door te dringen in dat land der duisternis, afgeschrikt als zij worden door den draak, die den toegang bewaakt: ‘die Dietsche tale.’ En nochtans zijn wij genoodzaakt, den lezer daar binnen te leiden; de oorsprong toch van het Nederlandsch drama ligt op dat gebied. Is men het vrij wel eens over den tijd, waarin het drama ontstond, minder eensgezind denkt of dacht men over den oorsprong er van. Er waren er toch, die in de meening verkeerden, dat het tooneelspel zich bij ons op eene gansch andere wijze had ontwikkeld, dan het in andere landen het geval is geweest, - dat het drama zich hier uit eene zelfstandige kiem had ontbolsterd. Evenals elders kende men ook bij ons in de Middeleeuwen tweeërlei soort van drama: een kerkelijk drama, een zoogenaamd mysterie-spel, en een wereldlijk drama. Nu is het boven allen twijfel verheven, dat het mysterie-spel in andere landen niet alleen aan het wereldlijk drama is voorafgegaan, maar ook den bodem vormt, waarin het laatste wortelt, waaruit het opgeschoten is en zich ontwikkeld heeft. ‘Niet aldus in Nederland’, beweerde Mone, een Duitsch letterkundige; ‘aus der Gesprachform ist bei den Niederländern das eigent- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} liche Drama hervorgegangen und die dialogischen Gedichte sind daher als die Anfänge der dramatischen Kunst zu betrachten.’ Dat waren woorden, die weerklank vonden in de harten en hoofden van enkele Nederlandsche letterkundigen en de doctoren Moltzer en Gallée spanden er zich voor, om die bewering uit te werken en met bewijzen te staven. Dialogische gedichten derhalve zouden de onaanzienlijke bron geweest zijn van den heerlijken stroom, die eeuwen aan eeuwen de harten der Nederlanders laafde en naar wiens zoet geruisch onze ooren nog heden zoo gretig luisteren. Hoe stelden zij zich die ontwikkeling van dialogische gedichten tot drama's voor? Om hunne redeneering te kunnen volgen, dienen we ons even met onze gedachten te verplaatsen in de 13de eeuw. Kon Nederland met den dichter Poot zeggen: ‘Tot 's middags, bij gelijkenis, Heb ik geslapen op den akker Nu wordt ik met beschaamdheid wakker En zie, dat het zoo laat al is -’ m.a.w. heeft Nederland eerst laat de hand aan den ploeg geslagen om den braak liggenden akker te bereiden voor de ontvangst van het zaad der beschaving, toch staat die omstreeks het jaar 1250 reeds op vrij wat hooger standpunt, dan een honderd jaren vroeger. Kende langen tijd de dorper, zoowel als de poorter en de edelman geen grooter genot, dan een beker schuimend bier en een stuk rookend wildbraad, de beschaving heeft ook den honger gewekt naar geestelijk voedsel, en mannen als Maerlant, door denzelfden dorst naar kennis geprikkeld, stonden op uit het volk en verschaften voedsel, om die begeerte te bevredigen. Van dat oogenblik af verheugt Nederland zich in eene eigen en eigenaardige letterkunde. Zware perkamenten vol verzen zijn ons uit die tijden bewaard gebleven, meer nog is verloren gegaan. Grootere gedichten werden, daar de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden, in de kloosters afgeschreven en in dien vorm in de wereld gebracht. Met die van geringeren omvang trokken menestreelen, vaak in gezelschap van vedelaers, trompenaers, goochelaers, tumelaers en de sotten van burcht tot burcht, van 't Hof des graven van Holland naar de eene of andere stad en declameerden of zongen steeds voor een aandachtig gehoor. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder die kleinere stukken nu komen ook eenige dialogische gedichten voor en daarop bouwden Gallee en Moltzer hun betoog. ‘Ongetwijfeld zijn deze tweespraken,’ beweert de laatste, ‘op dramatische wijze voorgedragen, terwijl de sprekers tevens door houding, gebaren, kleedij of masker bepaalde personen trachtten na te doen of ze sprekend en handelend in te voeren.’ Het getal van twee breidde zich uit tot drie, naast de tweespraken ontstonden driespraken, de derde man bracht de levendigheid, de actie aan, het verhaal werd meer ingewikkeld, nog meer personen traden op en zoo ontstond uit die twee- en driespraken het drama. Tegen deze voorstelling werd spoedig verzet aangeteekend. Het was de heer Wijbrands, die in een uitstekend betoog aantoonde, 1e. dat de dialogische gedichten, die wij kennen, noch geschikt, noch bestemd zijn om dramatisch, d.w.z. door twee personen te worden opgevoerd, 2e. dat zulks werkelijk ook nimmer geschied is en 3e. dat er in onze taal nimmer driespraken bestaan hebben. Op grond hiervan komt hij tot de slotsom, dat deze dialogische gedichten niet kunnen beschouwd worden, als de grondleggers van ons wereldlijk drama, maar dat ook hier te lande het ernstige wereldsche drama zich, evenals elders, ontwikkeld heeft uit het geestelijk mysterie-spel. Twee vragen liggen nu voor de hand. 1. Op welke wijze ontstond het kerkelijk drama of mysterie-spel? 2. Hoe ontwikkelde zich daaruit het wereldlijk drama? Laten we ons eerst bezighouden met de eerste vraag: Hoe ontstond het mysterie-spel? Wat was een mysterie-spel? Wij verplaatsen ons in de 12de eeuw en begeven ons naar de Domkerk te Utrecht. 1) Is de ruimte groot, ternauwernood blijkt ze toereikend, om de talrijke schare van dorpers, poorters en edellieden te bevatten, die hier uit alle oorden des lands is samengevloeid en in ernstig zwijgen wacht op de dingen, die geschieden zullen. Vanwaar die bonte menigte? Vanwaar die heilige ernst op aller aangezicht? 't Is Kerstmis en ter eere van dien heiligen dag vertoont men de geschiedenis der geboorte van Jezus, den zoon Gods, in een beurtzang, in een antiphonarium, waarin priesters en koorknapen hunne stemmen paren, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} of elkander tegenzingen. Een kort voorspel van het orgel spant aller aandacht en, wanneer het heilig wiekgeruisch van den Engel der muziek is weggestorven, klinken plotseling de welluidende stemmen der priesters en zingen zij van de geboorte des zaligmakers: ‘Gaudet exercitus angelorum, quia salus eterna humano generi apparuit.’ (De engelenscharen verheugen zich, want het eeuwige heil voor het menschelijk geslacht is op aarde verschenen.) En eene stem klinkt hun tegen uit den hoogen: ‘Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus!’ (Eere zij God in den Hooge en op aarde vrede den menschen!) Dan klinkt de vraag uit tal van kelen: ‘Wien zaagt gij, herders? zegt, o, bericht het ons, wie is er op aarde verschenen?’ En jubelend klinkt hun het antwoord tegen: Natum vidimus in choro angelorum salvatorem. (Wij zagen te midden der engelenscharen den geboren Heiland.) Zoo worden achtereenvolgens de geboorte, het leven en het sterven van Jezus onder gezang meegedeeld. Hoe was men hiertoe gekomen? Het is bekend, dat in de Katholieke kerk op hooge kerkelijke feestdagen Latijnsche liederen gezongen werden ter eere van haar of van hem, wien de feestdag gold. Werd het feest ter eere van Jezus of van Maria gevierd, zoo voegde men er gewoonlijk de lezing aan toe van het bijbelverhaal of van eenige der legenden aangaande hem of haar in omloop. Daar dit eveneens steeds in het Latijn geschiedde, kan men nagaan, dat de indruk, dien het een en ander op het volk maakte, niet heel groot was. Dit zagen klaarblijkelijk de priesters ook in en daarom maakten zij, om dien indruk te versterken èn van de kerkelijke liederen èn van het bijbelverhaal één geheel en droegen het zingende en - voor zooverre dat ging, - ook dramatisch voor, d.w.z. de woorden der verschillende personen, die in het evangelie-verhaal voorkomen, werden door verschillende zangers gezongen, het verhaal zelf òf door één zanger òf door het koor. Om niet alleen door het oor, maar ook door het oog op de zinnen te werken, voegden zij aan de dramatische voordracht tevens handeling toe. Was men b.v. gekomen aan de begroeting der drie Koningen, uit het Oosten naar Betleëm gereisd, dan zag men werkelijk drie personen den Heiland naderen, om hem te begroeten en hem hunne gaven te offeren. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit blijkt o.a. uit de beschrijving van een Spel van drie Coningen dat nog in 1498 in de kerk te Delft vertoond werd: ‘Upten sondach nae dertienendach nader Vesperen te drie uren, soe worde hier gespeelt een spul van de priesters, die tot verscheyden doeren der kercken te pairde inne quamen ryden, elcx met syn gheselscap vergaderende in 't midden der kercken; ende upten groeten orgel waren Engelen, singende Gloria in excelsis, ende benede lagen die harders ende speelden; ende daer quam een sterre scietende van after uut die kercke nae thoech outair toe, ende bleef dair staen, wijsende de drie coninghen den nieuwen gheboren coninck, twelck ghemaect was mit levendighe persoenen upten hoghe outair, dair dese coninghen eensdeels sprekende, ende eensdeels singende hair offerhanden deden; ende dair was alsoe veel volcx inder kercken beneden ende boven, datter nye zoe veel volcx inder kercken gezien en was.’ Zeer geleidelijk kwam dit alles tot hooger ontwikkeling. Het verhalende gedeelte, in den beginne hoofdzaak, treedt meer en meer op den achtergrond - de gesprekvorm krijgt meer uitgebreidheid. In plaats van het Latijn begint men gebruik te maken van de landstaal; bij den aanvang echter uitsluitend voor die gedeelten, die het volk vooral goed verstaan moest; of men zong eerst den Latijnschen tekst, daarna ten gerieve der toehoorders de vertaling. Gaandeweg werd het zingen door spreken vervangen - het Latijnsche kerklied raakt op den achtergrond, het gesprek in de landstaal wordt hoofdzaak. Zulk een kerkelijk drama van hooger ontwikkeling is het zoogenaamde Maastrichtsche Paaschspel. Niet alleen wordt hierin de opstanding van Jezus vertoond, neen, men hield er van, de zaken wat hooger op te halen, en begon met de schepping der wereld. Hierdoor kregen die stukken zulk eene uitgebreidheid, dat ze soms dagen lang duurden, gelijk heden ten dage nog de Passiespelen in Oberammergau; en kwamen er zoovele personen aan te pas, dat de priesters en gezellen van den kore (koorknapen) het alleen niet meer afkonden en zich genoodzaakt zagen, de hulp van leeken in te roepen. Mede hierdoor werd men gedwongen het Latijn te laten varen. Het genoemde spel is dan ook geheel geschreven in het Dietsch. Nog hooger staat een ander mysterie-spel: Die erste bliscap van Maria, d.i. de aankondiging van den Engel, dat uit haar de Heiland zou geboren worden. Dit stuk werd het eerst vertoond in Mei 1444 te Brussel. Op een marktplein had men een tooneel opgeslagen, bestaande uit drie boven elkander gelegen afdeelingen: de bovenste stelde den hemel voor, de middelste de aarde, de onderste de hel. Daar ziet en hoort men Lucifer met den verpersoonlijkten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijd en de Slang, die zich almede in het gesprek mengt, samenzweren, om den mensch ten val te brengen. In de middelste afdeeling verschijnen daarop Adam en Eva en eten van de verboden vrucht, waarop God zelf verschijnt en hen ter verantwoording roept. Beiden verschijnen, nu ‘met enen blade gedect’ en worden verbannen uit het Paradijs. Zoo gaat de vertooning voort, om te eindigen met de nederdaling van den Engel Gabriël, die Maria de blijde boodschap brengt. Nog een ander kerkelijk drama, dat den naam draagt van: 't Spel van den Heiligen Sacramente van der Nieuwervaert, is voor ons bewaard gebleven. Men speelde het voor het eerst in 1500 te Breda. Dit stuk bevat evenwel zoovele wereldsche elementen, dat men het bijna geen mysterie-spel meer noemen kan. Dit blijkt reeds uit de bloote opsomming der personen, die in het stuk optreden. Dat zijn: twee duivels, Jan Bautoen, een prochiaen, twee vrouwen, een man, meester Macharius, Heer Wouter van Kersebeke, negentien knapen, een kersten, drie heydens, een schoutet en de bisschop van Luydick. Geen enkel Bijbelsch persoon komt er, zooals men ziet, meer in voor - doch destemeer eenheid, destemeer handeling. Die eenheid dankt het hoofdzakelijk aan de duivels. De een heet Sondich becoren, de ander Belet van deuchden. Zij verkeeren in groote ongerustheid over het heilige Sacrament, dat verborgen ligt in het moeras bij Nieuwervaert, een bloeiend dorp in Noord-Brabant, dat in 1421 bij den St. Elisabetsvloed evenwel verzwolgen werd. Zoolang het daar lag, kon het der hel geen afbreuk doen, maar indien men het vond! En lang kon dat niet meer uitblijven, want het verspreidde een zoeten geur, die over gansch den omtrek zweefde. De onrust drijft Sondich Becoren den slaap uit de oogen en hij snelt naar Belet van Deuchden. ‘Ligdy noch al in uwen nest ende lolt?’ roept hij uit. ‘Neen ic, duivel, wat heb di voren? (wat wilt ge?) antwoordt Belet van Deuchden: S.B. ‘Wy worden gheplattebolt Van Lucifer, soo gebeurt, dat ic scatte Dat gebeuren sel.’ B.v.D. ‘Wat duvel es datte? Ic springe van vreeze uut den velle!’ S. ‘Ghi wetet wel, viant, woudyt weten. Segt, hoeresone, hebdyt al vergeten, Tgeene datter Nyewervaert verborgen es, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer de gansche Helle af in sorgen es?’ B.v.D. ‘Theeft soo lange in den moer gelegen!’ S.B. ‘Jan Bautoen es derwert op wegen Met twee vrouwen, arme slaven. Ende sy sullen der ontrent gaen graven, Sy sullent vinden, also ick duchte.’ B.v.D. ‘Breect hem den hals sonder groot geruchte, Soe sal Lucifer brieschen vor vreuchden.’ S.B. ‘Doetet ghi, duvel! Belet van deuchden. Het hoort u toe!’ Terwijl beiden er nog over twisten, wie Jan Bautoen den hals zal breken, komt de persoon in kwestie met de beide vrouwen, aangelokt door den zoeten genr, dien het heilig Sacrament alom verspreidt, op het tooneel. Jan. ‘Hier moet ymmere (bepaald) wat leggen ondere, Daert dus om riect.’ 1ste Vr. ‘Seker, dat moet syn.’ 2de Vr. ‘Ten pleecht ymmere dus niet te wesene.’ 1ste Vr. ‘Tes enen reuk om af te genesene.’ 2de Vr. ‘Noyt geur, dat my soe en genoechde.’ Jan. ‘Alsoo haest als ic my om graven voechde In desen moer, soe haddic den roeck.’ 1ste Vr. ‘Voorwaer ende ick.’ 2de Vr. ‘Soe doe ick ook.’ Jan. ‘Dit graven en mach mi niet verdrieten.’ 2de Vr. ‘Wat sie ick daer int moer verscieten? Ick sacher een dinck, dat seer claer es.’ 1ste Vr. ‘Soe dedic ook.’ Jan. ‘Ic mercke, dat waer es. Des en haddic noyt vreugt soo groot. Hier leit int moer, een hostie, een broot, Suver, onbesmet, geheel onbevlect Vander eerden, daert met was gedect.’ Hij wil het opnemen, doch zie ‘Alsoe haest alst quam in syn handt, Wordet bloedende aen elcken cant’ - want Jan, als leek, mocht de heilige hostie niet aanraken. Terstond gaat een der vrouwen eenen priester halen en het Sacrament wordt in optocht naar de kerk gebracht. Nu trachten de duivels ‘die helsche geesten, die leelycke beesten van quader, valscher nature’ het heilig Sacrament te verderven, daar zij vreezen, dat het de hel ontvolken en Lucifer dit op hen verhalen zal. Zij strooien het gerucht uit, dat het Sacrament onecht is. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bisschop van Luik zendt daarop een zekeren Macharius naar Nieuwervaart, om het te onderzoeken. De duivels wachten hem onderweg op en blazen hem booze woorden in, zoodat hij, die toch al niet vaststaat in het geloof aan de echtheid van het Sacrament, nog meer begint te twijfelen. ‘Werp het in 't vuur,’ zegt Sondich Becoren, ‘verbrandt het, dan is 't geen Sacrement.’ ‘Ic weet een ander maniere’, zegt Belet van Deuchden, ‘Sondich Becoren hout uwen snatere. Werpt het int watere, smelt het deur de natheit ontwee, soe en eest geen Sacrament.’ Doch Macharius weet beter raad: met een priem zal hij het op vijf plaatsen doorboren. Begint het te bloeden, dan alleen is het echt. Dat dunkt den duivels goed, want het is hun alleen te doen, om de heilige hostie te verderven en Macharius tot zonde te verleiden en daardoor zijne ziel te winnen. Bij de kerk nemen ze afscheid: ‘want’, zegt Sondich Becoren: ‘Wy en derren niet comen in de kerke.’ Macharius gaat binnen en niettegenstaande allen er zich tegen verzetten, want zij achten het groote zonde, doorsteekt hij de hostie op vijf plaatsen. ‘Ten vyfsten stekende in dat broot, So wordet te vyf steden van bloede root’, en hiermee was de echtheid aangetoond. Doch hij, die het waagde de heilige hostie te verwonden, Macharius, was voor eeuwig verloren. Zoo hadden de duivels toch wat gewonnen. Hoe ze zich daarover verheugden! S.B. Ic springe van vreugden eenen spronck, Dat my bey myn billen waghelen. B.v.D. Hoe sullen wy crauwen met den nagelen Meester Macharius. S.B. Wi sullen hem plucken! B.v.D. Hy wort getrocken in hondert stucken! Het sal hem in ewicheeden bedroeven. S.B. Men sal hem leeren 't Sacrament proeven; (onderzoeken) De gecruyste sal hem wel loonen. B.v.D. Men sal hem in de helle croonen Met eenen berrenden rinck heet. Maar ondertusschen het Sacrament bleef behouden en verricht allerlei wonderen: het helpt eene vrouw door de barensweeën heen, behoudt een visscher in een storm, herroept een verdronken kind in het leven, redt een ander, dat in een stilletje gevallen is, en geneest {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} een derde, dat eene breuk heeft. In één woord de geheele zaak van Lucifer dreigt te verloopen, geen enkel zieltje gaat er meer verloren. Nieuwe pogingen stellen de duivels in 't werk om de kracht van het Sacrament te breken. Wat ze evenwel aanwenden, al hunne pogingen lijden schipbreuk. Zij moeten zwichten voor de wonderkracht der heilige hostie, zoodat zij besluiten vandaar te vliegen, om elders de menschen te bedriegen en ‘tvolc te tempteeren met sonden.’ Ziedaar een beknopt overzicht van dit mysterie-spel, indien we het nog zoo noemen mogen, dat vooral om de levendigheid van den dialoog in zijn geheel de lezing ten volle waardig is. Zetten we ons nu ter beantwoording der tweede vraag: Hoe ontwikkelde zich uit dit mysterie-spel het wereldlijk drama? Behalve de algemeene, had iedere kerk ook hare bijzondere feestdagen, gewijd aan den Heilige, die als haar schutspatroon beschouwd werd, of van wiep men reliquieën bewaarde. Ook deze dagen werden gevierd door het vertoonen van een geestelijk spel, waarvoor men, wat niet te verwonderen is, de stof ontleende aan de legenden, die er omtrent den Heilige in omloop waren. Wanneer nu het geestelijk drama eene legende, het leven van eenen Heilige of eene episode daaruit, tot onderwerp had, kon het niet alleen, vrij van den band van liturgie en bijbelverhaal, zich losser bewegen en de dichter aan zijne fantazie vrijer den teugel vieren, het kon ook meer toestanden uit het dagelijksch maatschappelijk leven voorstellen. Dit zien we althans in het Fransche legende-spel zeer sterk gebeuren. De machten des Hemels treden daarin op den achtergrond - engelen of de moedermaagd mogen er ten tooneele verschijnen, een groot deel der handeling gaat buiten hen om, zij zijn weinig meer dan deus ex machina, die de ontknooping bewerken of liever den knoop doorhakken. Vergelijken we zulk een Fransch legende-spel met een wereldlijk drama, dan zal men erkennen, dat er slechts een zeer kleine schrede te doen valt, om te komen van het eerste tot het laatste. We mogen dus het legende-spel beschouwen als den overgang van het mysterie-spel tot het wereldlijk tooneelspel. Zoo althans was het in Frankrijk. Of het bij ons eveneens plaats gehad heeft, valt niet met zekerheid te zeggen, daar er geen enkel Dietsch legende-spel voor ons bewaard gebleven is. Veilig mogen we evenwel aannemen, dat het ook ons niet aan legende-spelen ontbroken zal hebben. Vlaanderen, de plaats, waar de ons bekende wereldlijke drama's geschreven zijn, lag in de onmiddellijke nabijheid van en stond in voortdurend ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} keer met het toenmalige Graafschap Henegouwen, waarin Valenciennes lag, de plaats, waar wij weten, dat een veertigtal Fransche legende-spelen werden gedicht, die stellig ook in Vlaanderen niet onbekend zullen geweest zijn. Wat ligt meer voor de hand, dan dat de Vlamen het voorbeeld der Franschen volgden en ter eere hunner Heiligen eveneens legende-spelen schreven en vertoonden. Er is nog iets wat hier ten sterkste voor pleit, waarop we dadelijk wijzen zullen. Is van de legende-spelen geen enkel tot ons gekomen, ook het aantal ernstige wereldlijke drama's is zeer gering. Onze geheele schat bestaat uit een viertal, ons bewaard gebleven in een handschrift uit het begin der 15de eeuw. Ze alle te behandelen zou te lang ophouden en bovendien onnoodig zijn, daar drie er van, - het vierde draagt een geheel ander karakter, - in hoofdtrekken overeenkomen. Ze sluiten zich geheel aan bij de ridderromans, die zich om koning Arthur bewegen, welke in die dagen en vroeger de geliefkoosde lectuur waren. Aan die Arthurromans hebben onze drama's niet alleen de namen der handelende personen ontleend, maar ook de stof herinnert daaraan: Koene ridders en schoone jonkvrouwen zijn ook hier de hoofdfiguren, moed en liefde de machten, die de handeling scheppen en leiden. Om het karakter der stukken eenigermate te leeren kennen, hebben we den Lanseloet van Denemarken gekozen en zullen dit drama aan wat uitvoeriger beschouwing onderwerpen. Evenals aan de andere stukken gaat ook aan dit drama eene prologe vooraf, die almede ten sterkste pleit voor de bewering, dat het wereldlijk drama ontstaan is uit het legende-spel. Ze komt toch tot in bijzonderheden overeen met de prologe die aan het Fransche legendespel voorafgaat. Tevens wijst dit op Franschen invloed. Ze bevat eerst een korten zegewensch, dan eene aanmaning om te luisteren, gericht tot het publiek - daarna eene korte inhoudsopgave van het stuk en aan het slot nogmaals eene waarschuwing om stil te zijn en goed toe te luisteren. Ic bidde Gode van den trone Ende Maria, der maeghet scone, Dat si ons allen wille bewaren Ende in deugden alsoe ghesparen, Dat wi hemelrike gewinnen: Dies (hierom) biddic der maeght Marien, der coninghinne, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eene vrouwe es boven al. Nu hoort, wat men u spelen sal. Hets van enen ridder prinsipael, 1) Die minde ene joncfrou noyael, 2) Hovesch van herten ende reine. Maer si was hem te cleine Van goede ende oec van gheboort - Dies 3) was syn moeder op hem ghestoort, Dat hi sine minne soe neder droech. 4) Syn herte altoes in vreugden loech, Alse hi anesach haer edel lyf. Maer syn moeder, dat felle wyf, Hats altoes toren ende nyt Ende verweet hem te meniger tyt Dat hi hem soe nederdaelde. 5) Maer hi altoes hem vertaelde 6) Met hoveschen woorden, als hi wel conste. Nu biddic u allen, arme ende rike, Dat ghi wilt swighen overal, Ende merct, hoet beghinnen sal. Het drama bevat dus het verhaal van eenen ridder, tot over de ooren verliefd op Sandryn, de dienstmaagd zijner moeder, waarmee deze, eene hooghartige vrouw, al heel weinig is ingenomen. Het stuk wordt geopend met eenen monoloog van Lanseloet. Ay, God here, hoe mach dit syn, Dat ic die scone Sanderyn Aldus met herten hebbe beseten. 7) Nochtan wert mi verweten Van mynder moeder alle daghe, Dat ic mine minne soe neder draeghe Dies horic menich spitich woort. Maer haere minne heeft mi soe doerboert, Dat icse ghelaten niet en can. Ic en moet haer altoes spreken an, Als icse metten oghen anescouwe. Nu willic hier wachten die vrouwe myn Onder desen eghelentier 8) Want si sal hier comen scier, 9) Dat wetic wel, in desen bogaert. Nu, daarin vergist hij zich niet. Zij verschijnt en begroet den ridder met de volgende woorden: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay, edel ridder van hogher aert, God, die alle dinc vermach Die moet u gheven goeden dach, Edel ridder van herten vri. 1) Aangemoedigd door deze vriendelijke groete spreekt hij haar nogmaals van zijnen gloeienden hartstocht en eindigt met de gewone minnaarsverzuchting: O, Sandryn, wel scone wyf, En machic uus niet gheweldich syn 2) Dat sal mi costen dleven myn, Ende ewelic benic verloren. De kuische maagd hoort deze ontboezeming vrij kalm aan en antwoordt: Al is het, dat ick u gherne mach sien, Ic en ben niet uus ghelike. Ghi syt mi te hooch gheboren ende te rike Edel ridder, te sine u wyf. Ende oec en willic gheens mans vriendinne 3) Syn, al waer hi coninc ende droech crone. ‘Dat behoeft ook niet,’ antwoordt Lanseloet, ‘waarom zoudt ge mijne vrouw niet kunnen worden - er zijn wel zonderlinger dingen gebeurd. Syt myns ghenadich ende blyft ghetrouwe, Ende comt met mi in dit casteel, Ic sal u geven een juweel, Ic wane, ghi noit des ghelike en saeght. Doch zij toont bestand te zijn tegen de verleiding: Neen, edel here, noch benic maeght, Dies danc ic Gode van den trone: Al woudi mi gheven te lone, Dusent merct (mark) van goude root, Nochtan woudic behouden myn suverheit. Lant. Ach, wout ghi met mi spelen gaen Beneden in dat groene dal, Daer die vogelkine maken zoet gescal Ende die bloemen staen in 't groene - geloof mij, geen leed zou u wedervaren. ‘Bi lichte gelooven es menich bedrogen,’ antwoordt de verstandige schoone, ‘dats seker waer ende niet gelogen, Want hets menechwerf ghesien, Dat vrouwen oneerlycheit ghescien, Omdat si mans te verre betrouwen - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en hiermee verwijdert zij zich - haar aanbidder ongetroost achterlatend. Zijne moeder komt zijn luide jammerklacht storen en haalt hem vinnig door, want ze heeft beiden beluisterd en bespied. Scaemt u der scanden, vuul keytyf, 1) Dat ghi soo neder mint. Terwyl men soe scone joncfrouwen vint Van hogher gheboert, van groter geslacht. Lant. O, lieve moeder, der minnen cracht Anesiet hoghe geboort noch rycheit van goede, Maer sy soect haersgelyc van gemoede. De vrouw merkt spoedig, dat hem een hartstocht beheerscht, waartegen niet valt te redeneeren. Ze slaat daarom eenen anderen weg in. Ic sal se u doen hebben tuwen willen Al desen nacht, heimelyc, al stille, Op u camer, heer ridder weerdt. Onder deze voorwaarde evenwel: Als ghi met Sandryn hebt ghedaen al u ghevoech Dan seldi segghen: ‘ic hebbe uus genoech, Sanderyn, ic ben uus nu sat Ende van herten alsoe mat, Als haddic VII baken 2) gheten.’ Verzet Lanseloet zich in den aanvang tegen dezen laaghartigen eisch, spoedig stemt hij toe: Vrouwe moeder, doet se mi comen dan, Ic sal doen, dat ghi begeert, Al eest dat 3) mire herten deert - doch voegt er zacht bij: ‘menigeen spreekt woorden, waarvan hij niets meent.’ Nu spoedt de edele vrouw zich naar hare maagd en deelt deze mede, dat haar zoon door eene zware krankte is aangetast: Dies doeght myn herte grote pyn, Nu biddic u, scone maghet Sanderyn, Dat ghi wilt gaen te Lanseloet, Want hi leghet in groten noet. Terstond spoedt de niets kwaads vermoedende maagd zich heen, want, zegt ze: ‘Mi ware leet, misquame hem iet.’ Dan ach, spoedig zien we haar terug, weeklagende over hare verloren suverheit: ‘Wat valscher wijf es Lanseloets moeder!’ Troosteloos ontvlucht ze het oord, getuige van haar val en schande {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en doolt rond, tot ze ten laatste bij een bron in het midden van een woud van vermoeienis ineenzinkt. Hier wordt ze gevonden door een jagenden ridder, die, bekoord door hare zeldzame schoonheid, zoo zeer voor haar in liefde ontbrandt, dat hij haar, die voogdesse is van zijn hart, ook voogdesse van zijn burcht wil maken. Wanneer de jonkvrouw bespeurt, dat het hem heilige ernst is, verzet ze zich niet langer, doch wil hem eerst in kennis stellen van het verlies, dat zij geleden heeft. Dat doet ze op zoo kiesche wijze, dat het ons weldadig aandoet, vooral omdat de middelnederlandsche letterkunde juist niet door kieschheid uitmunt. ‘Anesiet desen boom’, zegt ze, ‘scone ende groen’. Hoe heerlijk bloeit hij. Zijne zoete geuren doorzweven het gansche woud, waarin geen schooner boom dan deze. Quame nu een valcke van hogher aert Gevlogen op desen boom ende daelde, Ende ene bloeme daer af haelde, Ende daerna nimmermeer neghene, Soudi den boem daeromme haten Ende te copene daeromme laten? Dat biddic u, dat ghi nu segt, Ende die rechte waerheit sprect, Edel ridder, in hovescher tale. Ridder: Scone wyf, ic versta u wale, Ene bloeme, dat en es niet: Ende esser nemmer toe ghesciet, Daeromme en salic den boem niet haten. Vele schoone bloesems resten nog, die met Gods wil schoone vruchten zullen voortbrengen. Swygt hierover ewelyc, altyt - Ende comt met mi, wel scone wyf. Hierop verschijnt nogmaals Lanseloet. Hoe jammert hij over het verlies van Sandryn, terwijl hij zijne moeder vloekt, die daarvan de oorzaak is. Ik salse doen soeken alomme int kerstenrike, Tot ic sal weten, waer dat si si. Waer sidi 1), Reinout? Comt te mi Myn allerliefste camerlinc. 2) - {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamerdienaar verschijnt: O, edel here, wat syn die dinc, Daer ghi aldus omme staet ende claeght? Lant. Och mi was nie so droeve te moede, Alst nu es te deser ure, Dat ic die scone creature, Sanderyn, dus hebbe verloren. Reinout nu syt mi getrouwe Ende vaer 1) se soeken oest ende suut. Segt hare, ic salse maken bruut, Ondanc alle mynen maghen. Daarop trekt Reinout uit en ontmoet na jaren zwervens Sandryns warandehoedere, haren boschwachter. Door diens tusschenkomst verwerft hij een mondgesprek met zijne meesteres, waarin hij haar de wanhoop van Lanseloet schildert en haar tracht over te halen hem te volgen. Zij weigert evenwel, haren beminden ridder te verlaten: Want het es een edel man, Dien ic minne boven alle die leven. Ewelyc salic hem syn getrouwe. Wanneer Reinout eindelijk inziet, dat al zijn smeeken verloren moeite is, vraagt hij een bewijs om Lanseloet te overtuigen, dat hij haar gesproken heeft. Dan draagt ze hem op, zijn heer deze woorden over te brengen: Eens stonden wi, ic ende hi In enen sconen, groenen bogaert, Ende daer quam van hogher aert Een edel valcke van hogher weerde, Die sette hem neder up ene gheerde 2), Die scone met haren bloesem stoet 3) enz. Om kort te gaan ze, droeg hem op, Lanseloet hetzelfde verhaal te doen, als zij haren ridder gedaan had, voor ze diens liefde aanvaardde. Doch, wanneer hij tot zijnen meester is teruggekeerd, durft hij niet voor de waarheid uitkomen, daar hij vreest voor de gevolgen. Hij deelt hem daarom mee, dat hij Sandrijn wel sprak, maar dat zij van schrik bezweek bij het hooren van den naam van haren vroegeren minnaar. En wanneer Lanseloet twijfelt aan de waarheid van Reinouts woorden, dan verhaalt deze hem de geschiedenis van den valk en den bloesem. Terstond begrijpt hij de beteekenis van het verhaal: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Sandryn, ghi waert die gheerde, Die scone met haren bloesem stoet, Ende ic die valcke, dies ben ic vroet, Die ene bloeme daeraf nam. Hierop overviel den rampzaligen ridder zulk een wee, dat er zijn hart van brak en hij dood viel ‘up die eerde’. Uit deze korte schets blijkt, dat we hier inderdaad met eene tragische stof te doen hebben; vooral tragisch is de situatie van den held van het stuk, Lanseloet, die door zijn hartstocht tot het verrichten van eene verkeerde daad verleid en daardoor ten gronde gericht wordt. Dit verheft het spel evenwel in de verste verte niet tot eene tragedie; - daarvoor is er te weinig eenheid in het stuk, te weinig handeling en vooral te weinig karakterteekening. Hoe nevelachtig b.v. is de hoofdfiguur, hoe gering zijne activiteit. Hij is een speelbal in de hand zijner moeder, die tenminste nog karakter toont te bezitten, al is het een slecht En Sandryn? Haar karakter mag ons al iets helderder zijn, het is niet in haar voordeel. Eerst toch doet ze zich kennen als eene practische deerne zonder veel hartstocht, die zich zelve boven hare liefde stelt. En wanneer ze later haren eersten minnaar ontvlucht is, werpt ze zich aanstonds in de armen van eenen haar geheel onbekenden ridder, wanneer die belooft, haar tot zijne gade te zullen verheffen. Maar het drama verkeerde nog in het eerste stadium van ontwikkeling; - nog ternauwernood had het zich uit zijne windselen losgemaakt. We mogen daarom niet te veeleischend zijn. Integendeel moeten we ons verheugen over een spruit met zulk een schitterenden aanleg. Boven is reeds opgemerkt, dat twee van de vier ons behouden gebleven stukken, wat karakter aangaat, overeenkomen met het behandelde; - niet aldus het vierde. Het is het abele spel, wij zouden zeggen, het ernstige tooneelspel Van den Winter ende van den Somer. De gewone proloog ontbreekt ook hier niet: een bede om ‘gracie ende dat ewighe leven’, eene inhoudsopgave en daarna eene aanmaning om geen ‘gescal’ te maken. Het afwijkende bestaat hierin, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er in plaats van menschen van vleesch en bloed allegorische figuren, personificaties, optreden. Zomer en Winter voeren strijd, ieder van hen wil de eerste zijn en verschillende abstracties mengen zich in hun twist: Lojaert (luiaard), Moyaert (fat), Clappaert en Bollaert (babbelaars) en Cockyn (schooier). Het verwondert ons niet, dat Lojaert partij trekt voor den winter: ‘want,’ zegt hij, ‘sy syn so langhe, die hete daghe, dat ic werde van werken mat’, evenmin als dat Cockyn, de bedelaar, het met den Zomer houdt. De twist loopt eindelijk zoo hoog, dat de Somer den Winter uitdaagt tot een gevecht op leven en dood, waarop wederzijds ‘borgen’ gekozen worden. Moyaert echter, die een gevecht wil voorkomen, roept de hulp van Venus in en deze brengt beide partijen tot rede. Ook in dit stuk vinden we herinneringen aan de Arthurromans. Somer en Winter toch worden ons voorgesteld als een paar edele ridders, die fier op hunne kracht elkander den handschoen toewerpen, tegen elkander in het krijt treden, hunne borgen kiezen, maar als hoofsche cavaliers het trotsche hoofd buigen voor Venus, het gepersonifiëerde schoone geslacht. Er zullen misschien eenigen zijn, wien het vreemd voorkomt, dat er tot hiertoe geen woord gerept werd van het comische drama: van klucht en blijspel. Ontbreekt dit in de Middeleeuwen bij ons? In geenen deele! Dat we er tot dusverre echter niet van spraken, vindt zijn reden hierin, dat het niet opschoot uit denzelfden bodem, waarop het ernstige drama wies. Zeer waarschijnlijk is, dat de kluchten, de sotternieën, ook bij ons, evenals b.v. in Duitschland, voortgekomen zijn uit de vastenavondvertooningen, die op hare beurt ontstonden uit kleine grappige liedekens, op den vastenavond gezongen. Wij zijn in dit opzicht niet zoo gelukkig als onze Duitsche naburen, die zich verheugen in het bezit van omstreeks 150 dergelijke spelen, waaruit blijkt, hoe geleidelijk zich daar een jolig liedje tot eene gedramatiseerde boerde ontwikkelde. Dat onze kluchten juist niet op kieschheid kunnen roemen, zal ieder mij toestemmen, wanneer ik den korten inhoud van eene der minst platte heb megedeeld. Het stuk draagt den naam van: Die sotternieë van Lippyn. Het aantal personen is zeer gering: Lippyn - zijne vrouw - zijne schoonmoeder - ziedaar het geheele personeel. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud is zeer eenvoudig. Lippyn is een sukkel, die door zijne vrouw zoo wat gebruikt wordt als huisknecht. Hij moet waterhalen, het vuur aanmaken, de potten schuren, den vloer vegen, enz. Ondertusschen zal zij de mis gaan hooren en naar de vleeschhalle gaan, om inkoopen te doen. Doch sedert lang koestert Lippyn argwaan tegen zijne vrouw, daar het altijd verbazend lang duurt, voor ze terug is. Hij sluipt haar na en ziet, dat ze zich niet naar de kerk, maar naar een boomgaard begeeft en daar blijft wachten, tot een man zich bij haar voegt. Wat er dan gebeurt, ontlokt hem den volgenden uitroep: O wi, here! es dat waer? Bi Gode, ic hebs ghenoech ghesien. De rest kan men zich voorstellen: Lippyn ziet zijn voorhoofd met horens prijken. Hoe hem dat gezicht vertoornt! Can ic an enen stok gheraken, Ic sal touwen soe haer vel, Dat haer rouwen sal dit spel, Dat si met hem heeft bedreven. Dan verschijnt zijne commère, zijne petemoei, die hij deelgenoote maakt van zijne gewichtige ontdekking. Dats een dinc, dat ik niet en can Gheloven van uwe wife - roept de commère uit. Vertel dat aan niemand meer, want uwe vrouw ware voor eeuwig geschandvlekt. U ogen syn al verkeert Van drincken ende van oude daghen, Goede Lippyn, en wilt des niet ghewagen: U wyf waer daer bi gescent. Lippyn: Wat duvel, seldi mi maken blent Van dingen, die ic selve sach? Ic sach dat si averecht 1) lach - De comere: Ey swyt, goede Lippyn, het was niets dan gezichtsbedrog. Hebt ge nooit gehoord van booze geesten, die de menschen bedriegen om twist te stoken tusschen man en vrouw. 't Is onmogelijk’ roept Lippyn uit. ‘En soudic dan myn wyf niet kennen! Ic sach, dat si met hem ginc - hi namse in synen aerm ende trac se naer’ 2). ‘'t Was een booze geest, geloof me’, pleit de schoonmoeder, ‘daar- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} toe kennic te wel u wijf, want si heeft alsoe reine lyf, si en daets om al die werelt niet.’ Door haren beslisten toon raakt hij aan het weifelen. Dat verdubbelt hare onbeschaamdheid. Het was ene elvinne, dat daer lach, Dat willic u sweren op een cruus. U wyf sit noch in haer huus, Dat willic wedden om een bier. Ze begeven zich naar huis en - ja wel, daar zit ze reeds. Ten hoogste verontwaardigd is de kuische natuurlijk, wanneer ze hoort, waarvan haar man haar durfde beschuldigen. ‘Vule corre 1) Waer omme hebdi mi beloghen Ende doet mi scande over al. Lippyn. Ey minnekyn, ic ben diet beteren sal, Hebbic iet messeit ofte misdaen. L's wyf. Ghi selter nochtan smeten 2) omme ontfaen, Vuul, out, quaet grysaert! De comere. Bi onsen here, hi waers wel waert, Dat wine 3) onder voete gingen leggen. En of hij al uitroept: Lieve wyf, ic en saels nemmee seggen, Ic en wiste niet, dat ic was in dolen - eene gevoelige kastijding ontgaat hij niet. Voor onze negentiende-eeuwsche ooren klinkt zulke taal wel wat plat en ik geef toe, dat deze kluchten geen geschikte lectuur voor dames zijn - maar de taal dier stukken is volkomen in overeenstemming met de toen onder het volk gebruikelijke: het volk was niet beschaafder. Onzedelijk mag men deze stukken echter niet noemen - integendeel, ze hebben eene zedelijke strekking, daar ze de dwaasheden en fouten, die de mindere klasse aankleefden, hekelden en belachelijk voorstelden, in welk opzicht ze stonden tegenover de ernstige drama's, die de zeden en tekortkomingen der hoogere standen gispten. Dat ze zulks deden in den volkstoon, in de taal, gewoonlijk door dat volk gesproken, moet hun eerder als eene verdienste, dan als een gebrek toegerekend worden. Hunne dramatische waarde is echter zeer gering. Het zijn weinig {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan gedialogiseerde aardigheden of would-be aardigheden, alias vuiligheden, waarbij overspel doorgaans de spil is, waarom het stuk zich beweegt, en eene kloppartij de finale: aan het slot van bijna alle kluchten vindt men: hier vechten si. Hunne verdienste steekt dan ook niet in het onderwerp, noch in de dramatische inkleeding, maar uitsluitend in de levendige voorstelling en de frischheid en sprekende kleuren, waarmede deze uit het middeleeuwsche volksleven gegrepen tooneeltjes zijn geschilderd. Niettegenstaande vele gebreken bezat dus het ernstige drama zoowel als het kluchtige in de Middeleeuwen reeds vele goede eigenschappen. Maar helaas! de spruiten, die in de wieg zoo veelbelovend waren, die reeds, nog in windselen, zulke uitstekende hoedanigheden toonden te bezitten, werden door eene verkeerde leiding niet, wat ze beloofden. De eerste, met klassieke melk gezoogd, verloochende, vooral in de 17de eeuw haar landaard en aanbad eerst Seneca, daarna Corneille. De tweede, door mannen van hooger ontwikkeling met minachting behandeld, mocht in de 17de eeuw nogmaals blijken geven van een schitterenden aanleg te bezitten, ook zij ging weinig vooruit en leerde eerst in de 19de eeuw zich uitdrukken in passende taal. Zaltbommel. H. Vinckers J.Bz. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Fantasio, Sint-nicolaasavond en Mailbrief. Aan het hoofd dezer bladzijden is de waarschuwing misschien niet overbodig, dat hier geene letterkundige studie te wachten is, die op oorspronkelijkheid van opvatting aanspraak maakt, maar eenvoudig eene les, waarvan het didactische oogmerk hoofdzakelijk is, studeerenden voor de hoofdacte, voorzoover zij het uit zich zelve niet doen, er toe te brengen, bij de lezing van gedichten als de bovengenoemde, zich wat meer rekenschap te geven van hunne indrukken, dan gewoonlijk het geval is. Al te dikwijls toch bewijst het examen, dat er al niet veel anders is achtergebleven, dan een meer of minder nauwkeurig overzicht van den inhoud, en de examinator mag meestal zeer tevreden zijn, wanneer dit zonder veel horten en stooten voor den dag gebracht wordt. Dit nu is waarlijk een te schamel resultaat van letterkundige studie en op die wijze moet het rechte welbehagen wel achterwege blijven. Daarin zoo mogelijk eenige verandering te brengen door het aanwijzen van den weg, waarop men van zulke studie wat meer nut en genoegen beleven kan, is het doel van dit artikel. Wij nemen daarbij aan, dat de lezing der drie gedichten in de aangegeven opeenvolging voorafgegaan is. Op het in acht nemen van die volgorde moet eenige nadruk gelegd worden. Daar Fantasio eerst in de Nalezing is opgenomen, maakt menigeen eerst met de beide andere gedichten kennis, wat niet aan te bevelen is. Wil men van deze gedichten het rechte genot hebben, dan doet men het best, zich de opmerking van Huet ten nutte te maken, dat zij in de aangegeven volgorde ‘in klimmende reeks’ de drie merkwaardigste onder De Génestets nalatenschap zijn 1). Met het doen uitkomen van den climax, waarvan hier sprake is, hopen wij het hierboven aangegeven doel te bereiken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Onze aanstaande lagere onderwijzers zijn in den regel niet gewoon, de eene of andere poëtica te bestudeeren. De letterkunde maakt daartoe een te gering onderdeel van het geheel hunner studiën uit. Bovendien is dat ook niet zoo erg te betreuren. De studie van dit gedeelte der schoonheidsleer kan, gelijk iedere ervaringswetenschap, eerst dan tot haar recht komen, wanneer een aanschouwelijk onderwijs in de stof, welke zij behandelt, d.i. eene waarneming van de feiten, voorafgaande aan de formuleering van den regel, daaraan ten grondslag ligt. Het is daarom volkomen in den regel, dat kennismaking met letterkundig schoon aan theorieën er over voorafga. Dit aanschouwelijk literarisch onderwijs kan echter zeer goed gepaard gaan met eene analyse der ontvangen indrukken, die den jeugdigen student al vast wat meer oog geeft voor het algemeene, het gemeenschappelijke, in het velerlei, waarmede hij kennis maakt. Met het oog daarop zijn de drie gedichten van De Génestet een bijzonder geschikt aanvangspunt van letterkundige studie te achten. In alle drie speelt het komische eene voorname rol, en zij leveren daardoor eene natuurlijke aanleiding op, om een oogenblik stil te staan bij dit element der letterkundige kunst, dat, gelijk volkomen in den regel is, door jonge menschen het eerst gewaardeerd en begrepen wordt, en waarbij zij zich het gemakkelijkst rekenschap kunnen geven van de oorzaken, die hun welbehagen te voorschijn roepen of achterwege doen blijven. Enkele opmerkingen aangaande dit onderwerp mogen daarom aan de nadere beschouwing der gedichten zelf voorafgaan. 1) De poëtische kunst is geboren uit de behoefte aan vermaak, en het blijft hare eerste roeping - hoe vaak dit ook in onze dagen uit het oog verloren moge worden, - de menschen te behagen. 2) Wij verwachten van haar, dat ze ons aandoeningen bezorge, meer en intenser dan het alledaagsche leven doen kan, aandoeningen van allerhanden aard en peil, maar die we alleen begeeren te onder- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ze ons genot verschaffen. Nu bezitten we lang niet genoeg feiten aangaande de eerste poëzie der natuurvolken, om als onomstootelijk vast te stellen, dat deze altijd en overal met springen, lachen en zingen begonnen is; maar toch levert het weinige, dat we daaromtrent weten, en het vele, dat we bij kinderen en onontwikkelden zelf kunnen waarnemen, een vrij vasten grond op voor de aannemelijkheid der hypothese. Ofschoon kinderen al heel spoedig behagen gaan scheppen in datgene, wat hun kippevel bezorgt of aan hunne onschuldige oogen tranen ontlokt, toch is de behoefte aan pret en vroolijkheid in een pas ontwakend zieltje veel oorspronkelijker. Zoo is het te begrijpen, dat de poëzie allereerst als vreugdekweekster moest optreden. En wel wordt de behoefte aan het komische mettertijd kieskeuriger en edeler, en gaat zij zich paren aan zielsbehoeften, die in andere richting bevrediging zoeken, maar niettemin blijft het primitieve begeeren bij eene normale ontwikkeling krachtig spreken, en zijn zij ongetwijfeld te beklagen, bij wie dit niet het geval is. Want het komische is en blijft een belangrijk middel tot vermeerdering van geluk. Wel moet Kant smalend beweerd hebben: ‘Voltaire heeft gezegd, dat de hemel ons als tegenwicht voor de vele verdrietelijkheden van het leven twee dingen geschonken heeft: de hoop en de slaap; hij had er het lachen kunnen bijvoegen,’ - en was het oogmerk van den grooten wijsgeer, met die woorden zijne geringschatting van het komische uit te drukken, doch men zal licht inzien, dat hij zich hier voorbij praatte en zijne opmerking inderdaad eene onbedoelde lofspraak wordt. Zoo speelt het komische in meer dan ééne kunst eene voorname rol en waar het in de drie gedichten bovengenoemd juist het element is, dat ze tot een trio vereenigt, bieden zij eene geschikte gelegenheid aan, om dat element in zijn ontstaan en in de verschillende vormen, waarin het zich openbaart, wat nader te beschouwen. Ook hier toch zal het blijken, dat er hoog en laag waar te nemen valt, al zal men zeer voorzichtig moeten zijn, eer men aan eenigen verschijningsvorm van het komische zijne plaats op aesthetisch gebied ontzegt en er vol overbeschaving den neus voor ophaalt. De eerste vraag, die onze belangstelling verdient, is, of er een algemeen kenmerk te vinden zij, dat in al wat lachwekkend is te herkennen valt. Gewoonlijk zegt men, dat het komische uit contrasten geboren wordt, maar die aanwijzing is onvolledig. Al onze aandoeningen worden verwekt door het ondervinden van iets buitenge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} woons, van iets, dat afwijkt van hetgeen we als normaal beschouwen. Bij eene dergelijke ervaring kunnen die aandoeningen van zeer verscheiden aard zijn. Soms zijn we bewogen, verdrietig, bedroefd, ontroerd, boos, verontwaardigd; òf we gevoelen weerzin, afkeer, walging, afschuw, afgrijzen; of wel, we ondervinden welbehagen, tevredenheid, blijdschap, vreugde, bewondering, geestdrift, eerbied, - doch waar zouden we eindigen, indien we al de trappen van den toonladder onzes gevoels noemen wilden bij hun naam. En zoo is het duidelijk, dat er naar een meer bepaald kenmerk van het komische te zoeken is. Te moeilijker is dit, omdat enkele der genoemde aandoeningen met lachen gepaard gaan, zonder dat er nog van iets komisch sprake behoeft te zijn. Eerst wanneer we eene onvolkomenheid, eene onbehoorlijke afwijking waarnemen, waarover we ons heenzetten kunnen, zijn we op weg, om het te ontmoeten. Niet als we er medelijden, afkeer, ergernis door ondervinden. Maar waar we met het onvolkomene kennis maken, zonder dat het ons een der genoemde onaangename gewaarwordingen bezorgt, daar wordt het komische geboren en wordt er meer of minder hartelijk gelachen. Heel veel verder brengt dit algemeene, hoofdzakelijk negatieve kenmerk ons niet; het bevestigt alleen, dat men de meeste dingen niet door definities, maar alleen door aanschouwing kan leeren kennen. Toch leidt het ons al dadelijk tot een paar gevolgtrekkingen, die niet geheel waardeloos zijn. In de eerste plaats wordt het ons duidelijk, hoe de zin voor het komische eene begaafdheid is, die niet te laag mag aangeslagen worden. Het is het heilzame vermogen van den menschelijken geest, om zich boven veel onvolkomens te verheffen en in zekere mate vrede te hebben met het vele gebrekkige, dat al het eindige aankleeft. Daardoor heeft het komische een opluchtenden, bevrijdenden invloed en is het in staat, op weldadige wijze de neiging tot onvoldaanheid en bitterheid te temperen, die onder de kennismaking met het leven en zijne verdrietelijkheden al heel spoedig tot ontwikkeling komt. En daar deze heilzame invloed in het bijzonder aan het komische op hoogeren trap eigen is, bestaat er alle reden, om het ontwikkelen van den zin daarvoor als een belangrijk onderdeel te beschouwen, van al wat er tot opvoeding van kleine en groote menschen geschiedt. Eene tweede gevolgtrekking is verder deze, dat ook het komische betrekkelijk is. Wat den een met weerzin vervult, doet den ander lachen. Zelfs doet dit verschil zich bij denzelfden mensch in ver- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende omstandigheden voor. We zien b.v. een vriend plotseling uitglijden en vallen, en als we weten of meenen, dat er geen kwaad bij is, ergeren we hem weldra door een schijnbaar onbarmhartig geschater. Dat in dit geval intusschen alleen van schijnbare ongevoeligheid sprake kan zijn, blijkt hieruit, dat, zoodra we ernstige gevolgen van den val duchten, de bezorgdheid en het medelijden zelfs een simpelen glimlach onmogelijk maken. Sluit deze betrekkelijkheid dan niet een oordeel over het hooge of lage karakter van het komische uit? De gevolgtrekking schijnt voor de hand te liggen, en toch is zij niet noodzakelijk. Als men de betrekkelijkheid van zekere verschijnselen erkent, behoeft men de vergelijkende waardeering er van, de onderscheiding van verschillende trappen, nog niet onmogelijk te achten. Er volgt alleen uit, dat niet ieder evenveel recht van spreken heeft, dat een vergelijkend oordeel alleen dan beteekenis krijgt, als hij, die het uitspreekt, het verschijnsel in de verschillende vormen, waarin het zich openbaart, door eigen ervaring kent, en dat zulk een oordeel zelfs in de gunstige omstandigheden nooit absolute waarde kan hebben, maar zijne kracht alleen ontleent aan zijn vermogen om anderen te bewegen, de juistheid er van te erkennen. Dit is eene waarheid, waaraan de meerderheid der menschen nog moeten wennen. Uit beduchtheid, dat, door het erkennen van de relativiteit van meest alle verschijnselen, al het bestaande op losse schroeven komt te rusten, zou men zoo gaarne op het gebied van het geestesleven waarheden vinden, even absoluut als die, waarmede de mathematische en physische wetenschappen zich bezighouden. Dit nu is een kinderlijk en onredelijk verlangen. Het herkennen van het betere en hoogere op het gebied der betrekkelijke verschijnselen, waartoe ook het schoone in zijne velerlei schakeeringen behoort, is zoo gemakkelijk niet; het vermogen er toe ontwikkelt zich, vooral waar de aanleg niet medewerkt, slechts op den weg eener zeer langzame ervaring. Intusschen is het ook volstrekt niet noodig, het superieure op te dringen aan hen, die het als zoodanig niet waardeeren kunnen. Wat werkelijk dien naam verdient, behoudt ten slotte toch wel de overhand op al wat er beneden staat. En als dat niet het geval is, mag men het er gerust voor houden, dat aan die superioriteit een steekje los was. Het is hier ter plaatse echter niet noodig, ons met de ver strekkende gevolgtrekkingen in te laten, waartoe de gemaakte opmerking aanleiding kan geven. Voor het oogenblik is de bedoeling er van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen deze: aan den eenen kant te waarschuwen voor eene onoprechte, oppervlakkige minachting van het zoogenaamd laag-komische, waarover te lachen sommige hyperbeschaafden beneden hunne waardigheid rekenen, en aan de andere zijde de meening te voorkomen, dat er alzoo in dit opzicht geene gezonde redenen tot voorkeur of tegenzin zouden zijn en alle vormen van het komische op dezelfde lijn zouden staan. Uit het voorgaande volgt echter, dat ons onderscheidingsvermogen in dezen niet door een algemeenen regel bestuurd kan worden. Wanneer onze smaak door kennismaking met het betere gelouterd wordt, eerst dan begint hij met meerdere zekerheid te kiezen of te verwerpen en zich van beide rekenschap te geven. Dan komen wij tot de ervaring, dat er komische motieven zijn, waaraan men ontgroeit en andere waarvoor men vatbaar wordt, en zeer dikwijls is eene verandering in dezen ook een vooruitgang. Maar - en dit is eene aansporing tot voorzichtigheid - even goed bestaat de mogelijkheid, dat de wijziging in den smaak eene afdwaling of achteruitgang is, waarvan de tijd dan ook niet nalaat, de vergankelijkheid te doen blijken. Na deze waarschuwing tegen voorbarigheid in dit opzicht, valt het echter niet moeilijk te erkennen, dat er eene lange reeks van komische motieven bestaat, die we gewoon zijn met de termen grappig en kluchtig aan te duiden en die we, wegens de algemeenheid van den zin er voor, op een lagen trap plegen te plaatsen. Op een zeer lagen trap ontmoeten wij het bij kinderen, bij natuurvolken, bij onbeschaafden, voor wie het zien of zeggen of doen van vieze, onbehoorlijke of ruwe dingen eene aanleiding tot onbedaarlijke vroolijkheid is. Schering en inslag is dit element in onze oude kluchten: in den regel sluiten zij met een Hier vechten si. Voor onze tegenwoordige kunst, mag men zeggen, zijn deze elementen onbruikbaar geworden. Slechts een duivelskunstenaar als Zola kan er nu en dan nog iets mee beginnen, ofschoon het bij hen, die zijne gaven zonder blinde ingenomenheid waardeeren, toch den indruk maakt, dat het een verspillen van groote kunst aan onwaardige onderwerpen is. En dat is meer dan bespottelijke verlegenheid, gelijk sommigen meenen. Men kan bij feestelijke gelegenheden eene gepeperde klucht van Breero genieten, evenals men bij eene poppenkastvertooning nog met zeker welgevallen den diender kan zien afranselen, of, als de vertooner meer dan gewoon wreed is, den vertegenwoordiger der openbare gerechtigheid den kop zien afzagen; maar in beide gevallen is dit eigen- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk niets anders dan een archaïstisch genot, waarbij het contrast tusschen voorheen en thans eene der voornaamste oorzaken van het welgevallen is en ons tijdelijk vergeten doet, dat de kunst, zooals wij die langzamerhand hebben leeren begrijpen, alle grove middelen versmaadt. Tot dit gebied van het kluchtige behooren ook, al staan ze een trapje hooger, allerlei domheden, naïeveteiten, onhandigheden, mislukkingen, afwijkingen van de gewone deftigheid, zonden tegen het zoogenaamd fatsoen, enz. Lachwekkend b.v. is de man op de plaat van Hogarth, die een stuk van eene balk afzaagt, maar daarbij op het eind is gaan zitten, dat, als hij klaar is, naar beneden zal tuimelen. Evenzoo Sancho Panza, als hij een heelen nacht op een houten bok zit, die de roovers in plaats van zijn ezel onder hem geschoven hebben. Om den een lachen wij, daar hij onbewust is, hoe hij zijn doel voorbijstreeft; om den ander, daar al zijn angst en zorg doelloos is. Het behagen, dat wij bij zulke kluchtige gevallen ondervinden, spruit meestal voor een deel voort uit de voldoening, dat we zelf boven dergelijke onhandigheden en domheden verheven zijn of meenen te zijn. Niet, dat dit element er noodzakelijk bij moet komen; het ontbreekt b.v. geheel als we ons met de naïeveteiten van een kind amuseeren. Maar een weinig van dit Farizeïsme loopt er toch in den regel doorheen. Hoofdzaak blijft echter de meerdere of mindere krasheid der tegenstelling. Lang zoeken is op zichzelf niet komisch. Menigeen weet bij ondervinding, hoeveel zorg en angst men kan doorleven, als een belangrijk ding maar niet te vinden is. Maar daar wordt u op Sint-Nicolaas een pak thuis gebracht, waarbij ge genoodzaakt wordt in het zweet uws aanschijns los te knippen en los te wikkelen, om misschien tot loon voor al die moeite iets heel onbeduidends te vinden, en zie, het komische is daar. Zoo zal men niet lachen als een kind of de baanveger of een sjouwerman eene buiteling op het ijs maken; wel echter als een deftig heerschap in volle ondeftigheid met de beenen in de lucht ligt te spartelen. De storm, die den eeuwenouden eik doet kraken en de muren van het stevigste gebouw doet schudden, vervult u met ontzetting, maar hoe, als een windstoot uw hoofddeksel meêvoert? Zeker is er weer, als een ander weinig deelneming toont bij uw ongeval, een deel van dat leedvermaak bij hem aanwezig, hetwelk Huygens als zoo begeerlijk schildert: ‘Omdat ick ongemack verneem, en lyde's geen’, - maar hoofdzaak is uwe weinig deftige pose van het oogenblik, ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd bij de tegenstelling tusschen de gewone ontzagwekkende uitwerkselen van den storm en de kleinigheid, waarvan gij den last ondervindt. Ook het omgekeerde, eene kleinigheid, die een onverwacht groot gevolg heeft, kan kluchtig zijn. Dat Kant in zijn wijsgeerig systeem de waarde der toonkunst geheel miskent, kon reden zijn tot eene ernstige critiek, maar komisch wordt dit, als men weet, dat deze miskenning toegeschreven wordt aan het feit, dat de wijsgeer door een café chantant aan de eene zijde, en een lokaal voor vrome oefenaars aan den anderen kant zijner woning, voortdurend in zijne studiën gestoord werd. Hier is het de domheid van het toeval, die ons lachen doet. In al dergelijke gevallen blijven wij de woorden grappig en kluchtig gebruiken. De contrasten, die ons doen lachen, worden of in het leven geroepen door het toeval, of vloeien voort uit domheid, onbeholpenheid en dergelijke min gunstige eigenschappen, en er is gewoonlijk niet veel geestesontwikkeling toe noodig, om er den lachwekkenden invloed van te ondervinden. Wordt dit komische in kunstvorm gebracht, dan ontstaat de klucht, de harlequinade, en na het aangevoerde is het duidelijk, hoe vooral in de laatste de taal overbodig is, om de komische werking te weeg te brengen. Bij ons en andere Noordsche protestantsche natiën is dit onderdeel van het komische weinig in aanzien. Voor een deel is dit aan ethnographische en religieuse oorzaken toe te schrijven: de carnavalspret is te onzent zoo goed als onbekend en het schitterendste Fête de nuit valt geregeld in het water door gebrek aan vis comica bij de deelnemers. Maar voor een ander deel is het bij zeer velen onder de groote massa, die aan kunst heeten te doen, aan eene ergerlijke onoprechtheid te wijten, die het tot mode heeft gemaakt, voor al wat naar het kluchtige zweemt, den neus op te trekken. Zoolang men echter bij een Shakespere - men denke aan den buik van Falstaff -, bij Goethe - herinner u de tooneelen in Auerbachs kelder -, bij een Frits Reuter en Hildebrand dit grof-komische in volle kracht aantreft, zoolang behoeft ook de fijnstbeschaafde zich den hartelijken lach niet te schamen over de plompe contrasten, die het leven in allerlei vorm aanbiedt, en blijft het kluchtige ook op aesthetisch gebied met recht zijne plaats handhaven. Intusschen - het moet met mate genoten worden, anders is men er zeer spoedig van verzadigd. Ook hier blijkt de superioriteit van het geestelijke boven het meer concrete. Zoodra het komische onze {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} intelligentie in beslag neemt, kan het veel langer op onze belangstelling rekenen. Wij laten dan het woord grappig varen en beginnen den term geestig te gebruiken. Natuurlijk is ook hier geen duidelijk herkenbare grens aan te wijzen, maar zoodra het komische ophoudt, een gevolg te zijn van toeval of onvolkomenheid - het laatste woord in zeer ruimen zin genomen, - maar integendeel voortvloeit uit eene zekere vlugheid van geest, die vermakelijke contrasten schept, welke alleen door ontwikkelden genoten kunnen worden, dan heeft de aanduiding recht van bestaan. Ook hier moeten wij ons beperken tot het analyseeren van maar zeer enkele voorbeelden. Op een fel kouden winterdag ontmoet Lodewijk XII een aan zijn hof verbonden edelman uit het Zuiden, die erbarmelijk dun gekleed is. De koning maakt hem daarop opmerkzaam, maar de Gascogner antwoordt onvervaard: ‘Als Uwe Majesteit aan had, wat ik aan heb, zou U.M. er warm inzitten.’ ‘Maar wat heb-je dan aan?’ ‘Mijn heele garderobe, Sire!’ Het is duidelijk, wederom is een contrast de oorzaak van het komisch effect: de tegenstelling namelijk tusschen de zeer uiteenloopende begrippen, hier door hetzelfde woord gedekt. Maar er is eene zekere ontwikkeling noodig, om de gevatheid der repliek te genieten, en vandaar dat we het antwoord liever geestig dan grappig heeten. Wat in geestigheden vooral behaagt, is het verrassende der combinatiën; met welgevallen volgen wij de dartele spelingen van het vernuft, d.i. van de begaafdheid van den menschelijken geest om snel betrekkingen te doorzien. Intusschen deze omschrijving geldt ook voor de scherpzinnigheid, welke daarin nochtans van het komische vernuft verschilt, dat zij orde en regel in acht neemt, terwijl het laatste hoe onmethodischer hoe liever te werk gaat. Daarom vergelijkt Jean Paul het schertsend vernuft geestig bij den verkleeden priester, die vreemde paren in den echt verbindt, of nog liever bij den smid van Gretna-Green, die alleen paren trouwt, tegen wier huwelijk de verwanten, d.i. hier het methodisch waar verband, zich verzetten. Een goed voorbeeld daarvan levert de volgende anecdote. Van een paar vrienden, die samen ontbijten, heeft de een zijn hart opgehaald aan een stuk oude kaas, wriemelend van mijt. ‘Zie zoo,’ zegt hij, na zijne lekkernij verorberd te hebben, ‘ik heb ook mijn tienduizenden verslagen.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja wel,’ vervolgt de ander, ‘en ook met een ezelskinnebakken.’ Ziedaar het vernuft aan het werk. Twee zeer ver van elkander verwijderde begrippen worden door no. 1 vereenigd. Met weglating van alle tusschenleden der vergelijking wordt de tegenstelling zoo scherp mogelijk geteekend; daardoor ontstaat eene kleine spanning, maar de hoorder, die door zijne bekendheid met Simsons lotgevallen de hyperbool dadelijk volgen kan, voelt de spanning spoedig verdwijnen en die oplossing stemt reeds behaaglijk. No. 2 volgt den eerste echter onmiddellijk, en zijn vervolg loopt uit op eene nieuwe en nog grilliger combinatie, die eene vermakelijke plagerij wordt. Immers zijne bedoeling is volstrekt niet, zijn dischgenoot voor een ezel uit te schelden; het is maar spelen, en we zeggen, dat hij schertst. We zullen bij de verschillende vormen van het geestig-komische niet verwijlen; we zouden anders bv. moeten stilstaan bij verschillende kunstenarijen, bv. bij het woordspel, zoowel waar het bloot met den klank 1) als met de meervoudige beteekenis van woorden speelt, het gebruik van figuurlijke uitdrukkingen in letterlijken zin, komische vergelijkingen en omschrijvingen, euphemismen, enz. Liever wijzen wij er op, dat wie kluchtig is, hetzij onwillekeurig, hetzij met opzet, zich in den regel door eene werkelijke of schijnbare onnoozelheid, tobberigheid of lijdelijkheid kenmerkt, terwijl de geestige steeds actief is, nu eens louter om te vermaken, menigmaal ook bij wijze van verweer of aanval. De anecdote van den Gascogner en van kaasetenden Simson gaven daarvan reeds eene proeve. Door deze opmerking wordt het dan ook duidelijk, hoe het geestig-komische er zich bijzonder goed toe leent, om de eene of andere menschelijke dwaasheid of onvolkomenheid te treffen. Het aanvallend karakter daarvan wordt dan meenens; schoon lachende, worden er waarheden gezegd, die voor de patienten dikwijls pijnlijk genoeg zijn, en de onschuldige, vroolijke scherts gaat over in meer of min goedmoedige, maar ook wel zeer kwaadaardige satire. Als een voorbeeld, hoe licht spelende scherts in scherpe satire kan veranderen, kiezen we den volgenden kwinkslag. Bij gelegenheid van een onderwijzers-examen trekt een uitstekend candidaat-onderwijzer de aandacht der commissie-leden door zijne hooge cijfers. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is een kweekeling van mij,’ laat een der deskundigen met een tikje onschuldige ijdelheid zich schuchter ontvallen. ‘Nu, kan hij daarom niet uitstekend zijn?’ - is het antwoord van den voorzitter der commissie, de slagvaardige oude heer Smits. C'est le ton, qui fait la musique, in dergelijk geval. Een ondeugende glimlach verzachtte de scherpte van het antwoord. Maar stel u voor, dat deze achterwege was gebleven, en er was reden geweest om van eene kleine afstraffing te spreken. De voornaamste middelen om te hekelen zijn de ironie en het sarkasme. De eerste is daar, wanneer het komische schuil gaat achter een schijn van ernst. ‘Wat weet ge van de werking van de milt?’ vraagt een professor aan een candidaat, die examen in de medicijnen doet. ‘De werking van de milt?’ stamelt deze, die gevoelt, dat het voor een aanstaand medicus betamelijk is, daarmede niet onbekend te zijn, ‘ach, ja, professor, ik heb het geweten, maar ik kan 't me op 't oogenblik volstrekt niet herinneren.’ ‘Rampzalige!’ roept de hooggeleerde hem toe, ‘geen sterveling heeft het ooit geweten, en jij, die het wist, jij gaat het vergeten!’ Ziedaar de ironie aan het werk. Ze praat met het slachtoffer mee en slaagt het best, als ze motieven zoekt aan te voeren, voor hetgeen ze in het voorwerp van haren spot belacht. Nog steeds herinneren we ons met genoegen, hoe vermakelijk wijlen de heer Boeser, de bekende schrijver der rekenboeken, dit wapen wist te hanteeren. Zoo b.v., toen er weer eens geklaagd werd over de zonderlinge regeeringsbelooningen, boeken of medaljes, bij zilveren of gouden onderwijzersjubilé's. Tegen die klachten kwam hij op, om integendeel de groote wijsheid der hooge Regeering te prijzen. Is het niet verstandig, zoo betoogde hij ongeveer, wanneer onderwijzers 25 jaren gediend hebben, hun een stapeltje boeken te geven? Of is het niet menschelijk, dat zij dan beginnen te vergeten, wat zij met zooveel moeite geleerd hebben, en getuigt het niet van de wijze zorg der overheid, als zij deze aftakeling door een geschenk in boeken tracht te vertragen? Bij een vijftigjarig feest wordt het wat anders. Dan zijn de oudgedienden nagenoeg kindsch geworden, en wat is natuurlijker, dan dat dezelfde vaderlijke Regeering hun dan een zilveren speelgoedje present doet? En zoo al voort. Er is nog eene andere wijze, om ironisch te werk te gaan, n.l. door hem, die men treffen wil, te prijzen om eigenschappen, die hij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bezit. Het is niet noodig daarvan voorbeelden aan te halen, om te doen inzien, dat deze methode veel gevaarlijker is en aan de ironie een hard en onverzoenlijk karakter geeft, waardoor ze tot sarkasme overgaat. ‘Vleeschverscheuring 1) is de zin van dit aan het Grieksch ontleende woord, en daardoor is het volkomen geschikt als benaming van een spot, die door merg en been gaat en waaruit het lachwekkende geheel verdwijnt. Vandaar dat het sarkasme evenals het gruwzame op de grenzen der kunst staat en, in overmaat aangeboden, het welbehagen voor afkeer doet wijken. Intusschen ook hier zijn onmerkbare overgangen, en de volgende voorbeelden zijn wellicht niet ongeschikt, om dezen vorm van het komische op een paar trappen te herkennen. Als eerste proeve gelde de vinnige scherts van Ludwig Börne: ‘Toen Pythagoras zijn theorema had uitgevonden, offerde hij een os aan de goden; sinds dien tijd sidderen alle ossen, als er eene nieuwe waarheid ontdekt wordt.’ Op zich zelf is de tegenstelling reeds komisch. Maar denkt men een weinig door, dan komt de bedoeling voor den dag en men voelt den grimmigen aanval op de vijanden van den vooruitgang. Intusschen dit sarkasme blijft nog vermakelijk. Dit is echter niet meer het geval in de snijdende opmerking van Hamlet, wanneer hij van het overhaaste tweede huwelijk zijner moeder, onmiddellijk na den moord op zijn vader, sprekende, al de bitterheid van zijn vertwijfeld gemoed lucht geeft in het: ‘Thrift, thrift, Horatio! the funeral bak'd meats Did coldly furnish forth the marriage tables.’ 2) Diepe deernis grijpt ons aan bij dien grimlach van eene ontgoochelde nobele ziel. Maar wil men het sarkasme eindelijk ook in volle afschuwelijkheid hooren, dan even geluisterd naar het woeste gepeupel aan Golgotha's voet, dat den verheven Lijder in zijne laatste ure grijnzend toegilt: ‘Wees gegroet, gij Koning der Joden! Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, behoud thans u zelven en kom af van het kruis!’ - Zoo lachen de duivels. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ofschoon we het komische nog in anderen en verkwikkender vorm waar te nemen hebben, staken wij voor het oogenblik onze beschouwing er van, daar het gegevene voor de lezing van Fantasio en De Sint-Nikolaasavond reeds eene voldoende voorbereiding levert. Het heeft De Génestet ‘strijd en moeite’ gekost, beide gedichten niet te laten rusten ‘op hun geurig matrasje van gelegenheidsverzen en andere liefhebberijen in hun bordpapieren mausoleum.’ Bij den eersten druk der Eerste gedichten (1851) gaf hij alleen het liedje Uit het land van Kokanje; in den tweeden druk pas (1860) verscheen de geheele Sint-Nikolaasavond, terwijl Fantasio eerst in de Nalezing opgenomen werd. ‘Niet alles wat goed is om te worden gehoord, is ook geschikt om te worden gedrukt;’ - dit was de voornaamste grond van den dichter voor het terughouden van deze ‘verhaaltjes in verzen’, gelijk hij ze bescheiden betitelde. Blijkbaar is zijn kunstenaarsgeweten beducht geweest, dat de luim zijner achttien jaren niet bestand mocht blijken tegen eene critiek, niet gevangen onder de invloeden, welke op een leesavond gemeenlijk tot eene optimistische waardeering leiden. Wij zullen ons daarin echter niet verdiepen en ons liever verheugen in het feit, dat hij zijne aarzelingen overwon en ook Fantasio niet achterwege hield, al ware het alleen, omdat de hooge verdiensten van De Sint-Nicolaasavond en De Mailbrief er zooveel te meer door uitkomen. Immers wij achten het onnoodig te verbergen, dat waar de dichter zijn Fantasio den bijtitel ‘Een verhaal der jeugd’ gaf, we in meer dan een opzicht van meening zijn, dat er voor het onuitgesproken verzoek in die bijvoeging aanleiding bestond. Want inderdaad, de achttien jaren van den auteur komen nu en dan bedenkelijk om den hoek kijken. Allereerst ongetwijfeld in de vinding van de klucht, die het stramien van zijn dichterlijk borduurwerk uitmaakt, en die begrijpen doet, hoe Huet in zijne ingenomenheid met de drie gedichten, Fantasio niettemin het werk van ‘bijna een kind’ kon noemen. Op een grasveld voor een fraai buiten zijn een paar jongelui, Fantasio en zijne Mary aan het raketten. Doch weldra wordt's jonkers rijpaard voorgebracht en - men kan merken, dat De Génestet nog {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geëngageerd was - het spel neemt een einde: mijnheer gaat zijn gewoon avondritje maken. Intusschen - en dit verzoent ons weer wat met hem - Fantasio heeft gelukkig toch nog een anderen drang dan trouw aan een hygiënischen levensregel, om zijn meisje zoo maar in den steek te laten. Hij zou - men kan er in komen - zijne Mary liefst eens onder vier oogen spreken, en handig kaatst hij van zijn paard een in een volant verborgen briefje door een der openstaande vensters, zonder eenig besef, helaas, dat het niet in Mary's slaapvertrek, maar in dat harer gouvernante te land komt. En in zijn zelfvertrouwen verzekerd, dat Mary niet nalaten zal, naar zijn verzoek, 's nachts om een uur of twee liefst, hem op haar balkon te wachten, vangt hij zijn langen zwerftocht aan, en doet hij zijn best om den kruipenden avond te dooden, door hier het moederlooze kroost van den jager te troosten en ginds, voor de afwisseling en wat minder idyllisch, uit puur verlangen de Hébé uit de boerenherberg al vast te omhelzen. Maar onder de hand vergeet hij zijne Mary niet, en eindelijk is het uur van tweeën daar. Reeds ziet hij in het duister een zakdoek wuiven, en berekent hij, het balkon genaderd, al den klim, als niets minder dan het ‘brullen’ der gouvernante hem de afgrijselijkste aller teleurstellingen bereidt. Geen wonder, dat eene onhoffelijke reeks van geluiden van Fantasio's kant, - die ‘gilt en snikt en schatert, dat het in den omtrek klatert’ - weldra het heele huis in rep en roer brengt, mama en Mary op hare respectieve balkons doet verschijnen, terwijl de tuinman en zijne knechts, met zeis en hark en schop gewapend, op den vermeenden indringer losstormen. En de kuische Luna verlicht eensklaps dit inderdaad niet kwaad geordende tooneel. Het slot is, dat de gouvernante de dupe wordt van de geschiedenis en elders de inbeelding kan gaan afleeren, dat jonge Don Juans nog van haar gecharmeerd zouden kunnen worden, terwijl onze wonderlijke jonker na een behoorlijken proeftijd weer in genade wordt aangenomen. Ziedaar de geschiedenis. En wanneer wij toch niet met volkomen zekerheid weten, wat De Génestet weerhield, zijn Fantasio in druk te geven, zijn wij zeer geneigd het er voor te houden, dat hij zelf later heeft gevoeld, hoe er in deze klucht iets kwajongensachtigs gelegen was, dat hem, ook met een gedenken van zijne achttien jaren, maar kwalijk te vergeven viel. Indien dan ook de vriendin zijner kinderjaren zijn vers gekend heeft, - de gouvernante, aan wie hij op zijn twaalfde {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar den bekenden aardigen brief zond 1), en van wie hij toen een pak slaag meende tegoed te hebben, omdat hij haar hond had afgerost, - misschien heeft hij dan toen wel beseft, dat hij harerzijds ditmaal eene geestelijke rammeling verdiend had. Doch wij laten dit meer ethisch dan literarisch bezwaar rusten, al wilden wij niet verhelen, dat wij De Génestet liever in wat meer ondeugendheid dan in goedkoope en ungentlemanlike spot met oude vrijsters zijne kracht hadden zien zoeken voor de klucht, die hij noodig had. Noodig had, zeggen wij, want voor de dichtsoort, waarvan hij eene proeve wilde leveren, was zijne fabel meer middel dan doel. Wanneer men die dichtsoort wil definiëeren, is men gewoon, naar Byrons Don Juan te verwijzen. Nu, dat is geen portuur voor Fantasio en de verwijzing naar dit meesterstuk is ook niet volkomen juist. Het zuiverste specimen van het genre, waarvan De Génestet meende, dat het te onzent nog niet door afschrikkende meesterstukken was vertegenwoordigd, is Byrons Beppo, eene Venetiaansche anecdote, die hij in 1817 te Venetië uitwerkte en waarvan de nieuwe vorm dadelijk zeer in den smaak viel. Die vorm, hoe voortreffelijk Byron hem ook wist te hanteeren, was echter niet van eigen vinding, gelijk hij zelf bij de verzending van zijn manuscript aan zijn uitgever erkende. ‘Whistlecraft,’ schrijft hij, ‘is mijn onmiddellijk voorbeeld, maar Berni is de vader van deze manier van schrijven, die, naar ik meen, ook heel goed voor onze taal past. Wij willen er althans de proef van nemen. In ieder geval zal mijn vers bewijzen, dat ik ook vroolijk en opgeruimd kan schrijven, en zal het een verweer zijn tegen de beschuldiging van eentonigheid en manier.’ Berni, van wien Byron hier spreekt, is een Italiaansch dichter geweest, die van 1496 tot 1536 leefde, een vroolijk heer, die, na als secretaris een kardinaal en een bisschop gediend te hebben, in de omgeving van Alexander de Medici kwam en de vader werd van eene dichtsoort, welke naar hem den naam van Poesia Bernesca kreeg. Wonderlijke invallen en grillige wendingen in elegante taal en lichten versbouw waren de kernmerken van dit genre, zoodat berneske en burleske stijl synoniemen werden. Dat de vorm hier echter niet alles was, bleek uit de mislukte poging van de gebroeders Whistlecraft, om voor de lotgevallen van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} koning Arthur en zijne tafelronde, op de manier van Berni bewerkt, de belangstelling te wekken. Hun werk maakte geen opgang, terwijl aan Byrons Beppo onmiddellijk eene groote populariteit ten deel viel. Geen wonder ook; Byron bezat niet alleen jet noodige meesterschap over den vorm 1), maar hij had ook begrepen, dat de willekeur en ongegeneerdheid van den stijl dezer dichtsoort slechts schijnbaar waren en dat het effect er van op eene gemaskeerde zorgvuldigheid berustte, waarvan het geheim hem niet verborgen was, terwijl het hem bovendien niet aan den fijnen geest van zijn Italiaansch model ontbrak, waarvan in het werk zijner onmiddellijke voorgangers maar zeldzame sporen te herkennen vielen. Wie dan ook van de drie uitvoerige gedichten van De Génestet eene grondige studie maken wil - wij hebben hier voornamelijk candidaten voor de acte M.O. op het oog, - late niet na, vooraf van Beppo kennis te nemen. De fabel er van is, evenals die van Fantasio, in een paar woorden verteld. Eene Venetiaansche schoone, - Laura zal de dichter ze maar noemen, wijl hem dat het best voor zijn metrum uitkomt, - is getrouwd met een zeeman, die op de Levant vaart en na vrij wat tijdelijke afwezigheden, eindelijk heelemaal niet meer terugkomt. Een betamelijken tijd lang betreurt deze Adriatische Ariadne haar verlies, doch dan begint zij er over te denken, uit bangigheid voor de verschrikkingen van den nacht en de onsekuurheid der vensterluiken, een vice-echtgenoot te kiezen. Die keus is ras gedaan: een Graaf van galante vermaardheid wordt haar cavaliere servente en beiden zijn zoo gelukkig, als verboden min maar toelaat. Vooral wanneer de carnavalstijd nadert, laten zij zich niet onbetuigd, en Laura trekt als altijd op de gemaskerde bals heel wat blikken tot zich, o.a. eens van een mahoniehoutkleurigen Turk, die haar voortdurend begluurt, ‘Meer als een Christen dan als Muzelman’ en de stille hulde van zulk een ‘kenner’ is haar niet ongevallig. Als verstandige schoonen doen, wacht zij ook ditmaal het verraderlijk morgenlicht niet af, en een diskreete gondel voert haar weldra met haren Graaf huiswaarts. Intusschen komen zij spoedig tot de ontdekking, dat ook de Turk aan boord is. Schoon met zwaargefronste wenkbrauwen dwingt de Graaf zich nochtans tot de hoffelijkheid om {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een misverstand te veronderstellen; maar kort en bondig klinkt hun weldra een: ‘That lady is my wife’ in de ooren. Ontsteltenis, doch slechts een tikje, blijft niet geheel achterwege, - want eene Italiaansche valt niet als eene Engelsche om een bagatel in onmacht, - en zonder ‘hartshoorn, vlugzout of knippen in het keurslijf’ hervindt Laura hare tegenwoordigheid van geest, en heel leuk, maar thans gedrieën, gaan zij thuis koffiedrinken. Beppo verklaart zijne gedwongen afwezigheid en het renegaatschap, waartoe de gevangenschap in het Oosten hem heeft gedwongen, terwijl Laura zich zeer benieuwd toont, of hij nu een heusche Turk is, of hij zijne vingers als vork gebruikt, of hij nu waarlijk niets van het varken hebben mag, of zij zijne veelkleurige sjaal krijgt, enz. Het slot is, dat hij herdoopt wordt, zijne vrouw hem weer terugneemt, en de Graaf thans beider vriend blijft. Dan is de historie uit, en de dichter vraagt zich af, of hij niet liever wat eer had moeten afbreken, ‘Maar... verzen dijen, als men eens er meê begint.’ Dit vroolijk niemendal nu verhaalt de dichter in niet minder dan 99 achtregelige canto's, in een stijl, die den indruk maakt van een planloos, maar smakelijk gebabbel over alles en nog wat, waarbij de draad van het verhaal - draad hier natuurlijk erg bij manier van spreken gebruikt, - om een haverklap zoek is voor allerlei aardige en rake zetten over Italianen, Venetiaanschen, Engelschen, Turken, Katholicisme, carnaval, vasten, vischsausen, gondels, cavalieri serventi, haremwezen, brutale huurkoetsiers, en wat niet al. Daarbij in een taal van doodgewone woorden, in even gewone wendingen, en van het begin tot het eind vol goed humeur en welgemanierde spot. Zoo was het niet te verwonderen, dat deze schrijfmanier een verbazenden opgang maakte. Het genot, dat men er in vond, was ook al een stukje Romantiek, een zeer begrijpelijk uitvloeisel van de onbedwongen lust tot artistieke anarchie, geboren uit drukkende kunstleerslavernij en behoefte aan nieuw en frisch mooi. En evenmin was het vreemd, dat, toen hier te lande de dommel van het brave conservatisme voorbij was, hetwelk de harde lessen der Fransche overheersching als den eenigen weg des heils hadden doen aanzien, en dit ontwaken in de eerste plaats op literair gebied tot nieuw leven - en natuurlijk ook tot een beetje levenmakerij - leidde, de burleske schrijfwijze van den genialen Brit 1) bij het naar nieuwe banen zoe- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kende jonge Holland dier dagen even gereedelijk navolging vond, als zijne hooghartige en minachtende beschouwing van leven en menschdom. Voor De Génestet heeft de laatste minder bekoorlijkheid gehad dan de eerste, wat bij zijn optimistischen aanleg vrij natuurlijk is. In den brief aan de gouvernante, waarop straks gezinspeeld werd, met zijn driemaal P.S. en nog eens driemaal N.B. komt in den twaalfjarigen knaap al een zekere zin voor het burleske genre voor den dag. Er bestaat ook een vers, - niet in druk -, dat De Génestet in zijn 16e jaar op den 18en verjaardag van zijn vriend Gideon de Clercq voordroeg en dat een klaar bewijs levert, hoe die zin zich welig bij hem ontwikkeld had. De dartele dichtsoort, door Beppo en De Maskerade moest hem dus wel tot eene wedijverende proeve uitlokken. Voor wie het een en ander nog niet wist, zal het nu duidelijk zijn, dat De Génestet voor die proeve, evenzeer als Byron voor zijn Beppo, een kluchtig geval noodig had, dat zich tot een vermakelijk divageeren leende, en niemand zal ontkennen, dat hij naar aanleiding van Fantasio's onfortuinlijkheid zich hieraan zonder artistieke gewetensknagingen overgeven kon. Maar tevens is het klaar, dat de anecdote dus maar bijzaak is en de satirische uitweidingen de eigenlijke kern van het gedicht uitmaken. Nu zijn we zoo ver van de meening, dat De Génestets werk eene vergelijking met dat van Byron zou kunnen doorstaan, dat we er geen oogenblik aan denken, eene zoodanige vergelijking te maken. Bij het vertellen van de beide anecdoten hebben we de betrekkelijke groenheid van onzen dichter, die we hem volstrekt niet in alle opzichten als een tekort toerekenen, reeds vrij wel doen uitkomen. En voorts wijzen wij er alleen nog op, hoe onze achttienjarige het zich, wat den vorm betreft, nog al gemakkelijk gemaakt heeft, - zesregelige strophen van den vorm áa bb cc, in tegenstelling met Beets, die in zijne Maskerade de ottave rime van Byron met veel talent nabootste, - terwijl De Génestet hij ook bij zijne zijsprongen langer dan Byron in de meeste gevallen bij een zelfde onderwerp verwijlt, zoodat we vrij scherp een half dozijn zeer heterogene satirische intermezzo's {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen aanwijzen, door het kunsteloos verhaaltje handig aaneengeregen. De Génestets ontboezeming over het raketten, met de belijdenis van zijn voorkeur voor het groene veld boven het groene laken, rekenen wij hier maar niet mede. De eerste zijsprong van beteekenis ontmoeten we pas, als hij met geleende verzen zijne geestdrift voor den naam van Maria ontboezemt, (I, str. 12 en 13), om in de 14e strophe op de vermaning neer te komen: ‘Vertrouwt de knaapjes niet, die graag in 't donker dolen!’ welk loopje met letterkundig plagiaat in de 14e strophe van den tweeden zang nog eens terugkeert, ditmaal met de meer toegevende slotsom: ‘Mijn broeders, helpt elkander!’ 1). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de schildering van Fantasio's grillig wezen, worden een tweetal intermezzo's vastgehaakt. In de eerste plaats trekt de dichter De Gids even bij de ooren. Vermoedelijk onder den indruk van het voorstel, waarmede de redacteur-secretaris, Mr. G. de Clercq, in April 1847 in de redactie-vergadering kwam 1), herdenkt hij bij de vermelding van 's jonkers geestigheid ook die van De Gids ‘in lang vervlogen dagen,’ toen deze nog aan letteren en kunst zijn hart verpand had, door zijne onbeschroomde critieken den naam van ‘Blauwen beul 2)’ verdiende, en van saaie wetenschap niet gediend was. De uitval (I, 20-22) is niet onvermakelijk; eene uiting van het antagonisme tusschen kunst en wetenschap, dat bij jongelui niet ongewoon is en vooral in De Génestet niet vreemd, voor wie wetenschap altijd de samenvatting van dorheid en droogheid, dufheid en deftigheid is geweest 3). Nu, het moet erkend worden, dat de geleerdheid het er dikwijls ook naar maakt. Maar toch valt evenmin voorbij te zien, dat in dien tegenzin van onzen dichter waarschijnlijk de oorzaak te zoeken valt van eene zekere oppervlakkigheid, waardoor hij ons nu en dan teleurstelt, en van de onmacht, waarover hij zelf later geklaagd heeft, om zijne verzen te doen rijzen boven het peil van Onder-onsjes. Iets van die oppervlakkigheid treft ons o.a. in den aanval op het Byronianisme zijner dagen, waarmede hij in de tweede plaats de teekening van Fantasio afbreekt. (I, 25-30). Raak en verdiend en in geestigen vorm is zijn spot met het ingebeelde individueele pessimisme van Byrons jonge vereerders, voor wie, als in 's dichters eigen geval, helsche kiespijn vaak de eenige en voornaamste kennismaking met 's levens pijnlijkheden was. Maar als hij dan verder in Byron slechts ‘een spleenzieke Engelschman’ ziet, en blijkbaar niets begrijpt van het conflict tusschen dit genie en de enghartige Britsche samenleving, welke, na den jongen lord eerst verwend te hebben, hem later dreigde {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermorzelen, dan hebben wij zeer noodig goed te bedenken, dat De Génestet achttien jaren was, toen hij dit schreef. En zeker zouden wij geneigd zijn, voor de verklaring van het leed des levens, die hij zelf in str. 30 geeft, de schouders op te halen, - als zijnde even weinig de vrucht van eigen ervaring als de dwaze zwartgalligheid, die hij in anderen hekelde, - zoo we tegelijk niet bedachten, dat hij, toen het er, helaas, voor hem op aankwam, zijne beschouwing in toepassing te brengen, het droeve onvermijdelijke als een man gedragen heeft. Toch blijven wij na deze verschuldigde poging om billijk te zijn, uit een letterkundig oogpunt vragen, of zulke, in het geheel niet schijnbare ernst, in het genre te pas kwam, evenals eene dergelijke vraag bij ons opkomt, als in den aanhef van den tweeden zang aan gouvernantes van allerlei slag eenige strophen gewijd worden. Ongetwijfeld zijn er verscheidene aardige en goed gevoelde trekjes in, maar de bittere grauw over ‘die vergiftige spinnen, Indringsters in de rust der teederste gezinnen, Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kind'ren wreken En - druk studeeren in traktaatjes en in preeken,’ maakt er weer een vreemd figuur te midden van al de overige dartelheid. Zeker, er zijn er zoo geweest en ze zijn er wellicht nog, en De Genestet's ergenis kan heel licht in eene persoonlijke herinnering haar grond gevonden hebben, maar van een artistiek standpunt is er alle reden, den uitval misplaatst te achten. Want goed humeur, we hebben het reeds straks opgemerkt, is en blijft een der eerste voorwaarden voor de genietbaarheid van het burleske. Dat goed humeur spattert en sprinkelt echter weer in volle uitgelatenheid, als de dichter op ons miserabel klimaat terecht komt (II, 31-32). De boutade herinnert aan de komisch-pathetische ontboezeming van een paar jaar later 1): ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen, Doorsijperd stukske grond vol killen dauw en damp,’ met het verrassend vroolijk slot: ‘Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen, Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee!’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch, hoezeer de dichter met zijne teere constitutie ook mocht lijden onder dit ‘kliemerig klimaat’, nochtans weet hij lichtpunten te vinden en verheugt hij zich van harte, dat hij ‘niet bij d'ijsbeer aan de Noordpool zit te janken!’ En alsof hij behoefte had, de verwijtingen van zijn vaderlandlievend hart over zijn gemopper tot zwijgen te brengen, vermeit hij zich onmiddellijk hierop in den glorietijd van de ‘avunkels’ 1) onzes roems: ‘O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God! O, Fredrik-Hendriks eeuw! O, faam van 't Muierslot! Wat zangen, die men zong, wat strijden die ze streden.... ‘Maar jammer, dat het al zoo'n poosje is geleden!’ - dus duikelt de dichter weer omlaag en snelt hij naar het eind van zijn verhaaltje, ‘dat hem ontzaglijk gaat vervelen’, maar dat hij toch niet ‘af wil raffelen’, zoodat hij, na zijne hoorders gerust gesteld te hebben, dat ‘zij elkander krijgen’, - ‘'k Zag liever, u ter eer, een honderd paren trouwen, Op 't eind, dan dat ik om een enkel u liet rouwen -’ in den derden zang - wel wat erg lang - bij de berouwhebbende stemming van Fantasio verwijlt, om met een kleine satire te eindigen. De heer Tiele ziet in dat slot o.a. eene kleine hulde aan dien ‘Christen zoo vol ziel en dichter zoo vol schats (den) lust van Prins en Boer, (den) besten vader Cats,’ gevolgd door ‘een paar zedelessen aan knaap en maagd in den geest van dezen zanger van het leven.’ 2) Terecht, meenen wij, maakt Dr. Ten Brink 3) bezwaar, in deze regels een bewijs voor De Génestets voorkeur van Cats boven Vondel te zien. Het geheele slot is o.i. niets anders dan eene parodie op het onartistiek moraliseeren van de vertellers zijner dagen. Het is met deze vervelende lieden, en met vader Cats tegelijk, dat hij een loopje neemt, als hij betreurt, het schoone talent te missen van dien ‘lieven grijsaard’, dien moraliseerenden zanger bij uitnemendheid, die zedelessen wist te bedenken, al zou hij ze uit de steenen gehaald hebben. Intusschen behelpt de dichter zich thans maar met zijn eigen gaaf en sluit alzoo met een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} paar snaaksche waarschuwingen aan maagden van zekeren en onzekeren leeftijd, en aan jonkers met min of meer gekrulde zinnen, waarvan vooral die, aan de laatsten gericht, een moraal is, om er een op toe te geven, en waarin bovendien alleraardigst het ongeluksprojectiel uit het begin nog eens te pas gebracht is, in den raad namelijk, om verliefde plannen ‘nimmer en volant te behandelen.’ * * * De verzekering is wel overbodig, dat wij bij Fantasio volstrekt niet aan het ‘coup d'essai, coup de maître’ denken. Het was eene verdienstelijke en op het gehoor af zeer genietbare schrijfoefening, doch De Génestet gaf inderdaad een bewijs van loffelijke zelfcritiek, toen hij den aandrang zijner vrienden om haar het licht te doen zien, zoo lang mogelijk weerstand bood. Het kluchtige speelt er een wat al te groote rol in, de divagaties vloeien niet natuurlijk genoeg uit de bijzonderheden van de anecdote voort, het burleske lijkt dikwijls meer de vrucht van een moeitevol gezoek dan de kostelijke inval van een oogenblik en het moeilijke maathouden is op vele plaatsen niet betracht. Ook in de taal niet. Met zijn verhaaltje ‘in zijn kiezen blijven staan’ (I, 38) en van eene jonge dame te zeggen, dat ze ergens ‘de lucht van heeft’ (II, 46) is onsmakelijk-gemeenzame beeldspraak. Eene beschaafde vrouw des huizes wordt niet ‘dol en razend’ (II, 46). Van Fantasio in de eene strophe te verhalen (II, 23): ‘De woeste knaap scheen als een Engel in hun midden Die God voor 't arm gezin om kracht en hulp kwam bidden,’ en in de volgende zijne malligheden met de boerendeern uit de herberg te melden, is òf om aan Fantasio, òf om aan 's dichters hier quasi-vrome praatjes het land te krijgen. Van Mary is het leelijk, dat zij den eigenlijken toeleg van haar verloofde wel schijnt te doorzien (II, 46) en desalniettemin de pijlen, ‘die 't maagdelijkst vernuft ooit in (zijn) koker borg,’ op hare arme gouvernante afzendt (III, 3). Kortom, van den dichter van Fantasio mag men zeggen, wat die van De Sint-Nicolaasavond over den zanger van Het land van Kokanje oordeelde: ‘doch zijn geest was pas aan 't bloeien En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien.’ Of deze erkentenis nu niet in strijd is met onze vroegere betuiging van ingenomenheid over het niet ingepakt blijven van dit deel van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De Génestets dichterlijke bagage? Ons antwoord luidt: in het minst niet. Het is óók een genot, als een man van talent de gelegenheid geeft, om zijne vorderingen na te gaan. Er blijft trouwens, ook bij een open oog voor de zwakheden van Fantasio, nog goeds en aardigs genoeg te genieten over. Maar al ware dit niet het geval, dan nog zou de lezing van dit ‘verhaal der jeugd’ aan te bevelen blijven, omdat het de voortreffelijke eigenschappen van den een jaar later gevolgden Sint-Nicolaasavond helder doet uitkomen en die dubbel op prijs leert stellen. (Wordt vervolgd). C.H. den Hertog. Naschrift. Voorzoover de voorafgaande beschouwingen er ongezocht aanleiding toe gaven, zijn hier en daar reeds in noten enkele inlichtingen opgenomen omtrent namen en zinspelingen in Fantasio, die sommige studeerenden onaangenaam ophouden bij hunne lectuur. Ter wille van deze lezers volgen hier nog een paar kleinigheden. I, str. 27. Childe Harold. Dit is de hoofdpersoon uit Byrons Childe Harold's Pilgrimage, waarvan de beide eerste zangen hem in 1812 plotseling de eereplaats deden innemen onder de levende dichters. De derde zang verscheen in 1816 en de vierde nog weer twee jaren later. Meer dan eenig ander werk van Byron is dit dichterlijke reisverhaal op vele plaatsen als eene soort van geestelijke autobiographie te beschouwen; de 3e zang b.v. schildert vrij duidelijk 's dichters geestestoestand in de meest melancholische periode van zijn roemvol leven, toen hij, na voorgoed Engeland vaarwel gezegd te hebben, door Nederland en de Rijnstreek naar Zwitserland trok. In het oorspronkelijke handschrift moet de held dan ook in de eerste canto's Childe (= ridder) Burun heeten. Het was juist gezien van De Génestet, Childe Harold hier als de duidelijkste uitdrukking van Byrons zwartgallige levensbeschouwing uit zijne eerste periode aan te halen. Byrons grafschrift ‘Here lies the Autor of Childe Harold's Pilgrimage’ drukt eveneens uit van hoeveel beteekenis dit gedicht voor de kennis zijner persoonlijkheid is. II, str. 42. Mijn Saffo en peignoir. Omtrent Sappho, de dichteres, gelijk Homerus de dichter der klassieke oudheid was, - zij leefde op het eind der 7e en in het begin der 6e eeuw v. C. - bestaan twee voorstellingen. De onbetrouwbare Atheensche blijspeldichters hebben haar als eene vrouw voorgesteld, die zich van hare verdorven omgeving op Lesbos behalve door haar dichttalent, ook door buitengewone zedeloosheid onderscheidde. Onderzoekingen van Duitsche geleerden in deze eeuw hebben haar gerehabiliteerd en haar doen kennen als het middelpunt van een schitterenden kring en het hoofd eener dichtschool, waartoe een aantal talentvolle jonge Griekinnen behoorden, aan wie zij met hartstochtelijke teerheid gehecht was. Vermoedelijk is De Génestet nog onder den invloed der eerste voorstelling geweest. Hoe dit echter zij, duidelijk is het, dat de omschrijving noch bij de eene, noch bij de andere opvatting voor Mary's gouvernante paste. III, str. 6. Bij 't aaklig hop-hop-hop van Bürgers meesterlied. Hier wordt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld de bekende ballade Lenore van den Duitschen dichter Bürger (1747-1794). Als de zevenjarige oorlog geëindigd is en Lenores bruidegom niet terugkeert, laat zij zich in hare wanhoop tot godslastering verleiden. Nu wordt zij in den nacht door haren bruigom afgehaald en de door metrum en klanknabootsingen levendig geteekende rit, waarop hij haar wegvoert, maakt dan den hoofdinhoud van het gedicht uit: ‘Und hurre hurre, hop, hop, hop! Ging 's fort in sausendem Galopp', Dass Ross und Reiter schnoben Und Kiess und Funken stoben.’ Als de dag aanbreekt, komen zij op een kerkhof aan, waar Lenore de griezelige ontdekking doet, dat zij slechts het geraamte van haren bruigom heeft omvat op den nachtelijken tocht. En een geestenkoor zingt haar toe: ‘Geduld! Geduld! Wenn's Herz auch bricht, Mit Gott im Himmel hadre nicht!’ Het gedicht heeft een ongekenden opgang gemaakt en Bürgers naam is vooral door dezen doodenrit beroemd geworden. III, str. 7. ‘Hij was, als Manfred, hij zijn eigen Duivel, Hel.’ Dit is eene vergelijking, waarvan zij, die Byrons Manfred kennen, al het oppervlakkige zullen inzien. Voor anderen, met wie dit niet het geval is, valt het moeilijk, dit in een paar woorden duidelijk te maken. Wij willen er alleen dit van zeggen, dat Byron in zijn Manfred een ‘man’ heeft willen schilderen in de volste beteekenis des woords, die, ondergaande aan een uitermate tragischen hartstocht, maar hel en helsche geesten trotseerend, alleen dan van buigen wil weten, als de ijzige hand des doods over hem komt. En verder, dat B. dit gedaan heeft op eene wijze, die Goethe's ijverzuchtige bewondering gaande maakte en kenners Manfred naast en boven Faust heeft doen plaatsen. Fantasio met dezen Manfred te vergelijken, was inderdaad al te ondoordacht van onzen achttienjarigen dichter. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorwaardelijke wijs. Tegen het betoog van den heer Kakebeen (zie bl. 32-35), dat er ‘op grond van de gebruikelijke vormen’ van geene afzonderlijke voorwaardelijke wijs sprake kan zijn, is ook naar onze meening niets in te brengen. Deze zoogenaamde voorwaardelijke wijs toch is niets anders dan een eigenaardig gebruik van de twee verleden tijden der aanvoegende wijs, en van hunne plaatsvervangers, de vier verleden tijden der aantoonende wijs. Dat men het daarmede eens kan zijn en toch nog niet dadelijk bereid, den term voorwaardelijke wijs te laten varen, kan blijken uit de omschrijving, welke wij in het 5e stukje A van Onze Taal (bl. 73) van het taalverschijnsel, dat onder dezen term aangewezen wordt, gegeven hebben. Die omschrijving luidt: ‘Wanneer de verleden tijden der aantoonende of der aanvoegende wijs, niet aan een tijdstip in het verledene doen terugdenken, maar alleen dienen, om den inhoud van den zin als onwaarschijnlijk of onmogelijk voor te stellen, dan rekent men ze tot eene afzonderlijke wijze te behooren, die men de voorwaardelijke wijs noemt.’ Uit deze formuleering is reeds af te leiden, dat wij er waarschijnlijk niet zoo heel veel bezwaar tegen zouden kunnen hebben, de voorwaardelijke wijs als een onderdeel der aanvoegende wijs te beschouwen, vooral niet indien deze laatste nl. gedefiniëerd werd, als de wijs der niet-werkelijkheid 1), eene formule, waaronder de uitdrukking van het bestaanbare en het onbestaanbare, tegenover de uitdrukking van het bestaande door de aantoonende wijs, op niet ongeschikte wijze te vereenigen zou zijn. Als wij hieraan nog toevoegen, dat in eene noot bij bovenstaande omschrijving opgemerkt wordt, hoe de bedoelde wijs beter onmogelijkheids- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs zou heeten, dan zal het den heer K. duidelijk zijn, dat wij het ook voor den term voorwaardelijkewijs op zich zelf niet zouden willen opnemen. Maar verder kan onze adhesie voor het oogenblik niet gaan, en eer wij de benaming geheel lieten varen, zouden wij eene andere verlangen, welke door juistheid en kortheid kans had op tamelijk algemeenen bijval. Immers het eenvoudig laten vervallen van den ook door ons als gebrekkig erkenden term, zou meer last dan gemak opleveren. Het verschijnsel toch, dat de verleden tijdvormen van den conjunctief (ik kwame en ik ware gekomen) met hunne plaatsvervangers, de verleden tijdvormen van den indicatief (ik kwam, ik was gekomen, ik zou komen en ik zou gekomen zijn), herhaaldelijk gebruikt worden om eene werking uit te drukken, waarbij spreker en hoorder met hun geest volstrekt niet naar een verleden tijdstip teruggevoerd worden, doch welke werking zij zich, in die vormen uitgedrukt, alleen als onwaarschijnlijk of onmogelijk denken, - dit verschijnsel blijft, ook bij het wegvallen van den naam, bestaan en moet door leerlingen, die een voortgezet taalonderwijs ontvangen, bij herhaling worden waargenomen, wanneer zij er behoorlijk mede vertrouwd zullen worden. Vooral is dat noodzakelijk met het oog op de studie van andere talen, in het bijzonder die van het Duitsch en het Latijn. Niet omdat zich daar altijd dezelfde verschijnselen voordoen, maar wel omdat de afwijkingen, die zich in eene andere taal vertoonen, juist dan het vlugst begrepen worden, als het verwante verschijnsel in de eigen taal goed waargenomen is. Vandaar dat Van Helten, die geene afzonderlijke voorwaardelijke wijs erkent, toch even goed van de verschillende gevallen, welke gewoonlijk onder deze rubriek samengevat worden, een overzicht geeft (§ § 248-253), en daarvoor dan ook een bepaalden naam heeft bedacht, n.l.: ‘praesentiaal imperfectum en plusquamperfectum des conjunctiefs.’ Ons eerste bezwaar tegen dien naam zou zijn, dat hij op eene bijzaak - het tegenwoordig karakter der in bedoelde vormen uitgedrukte openbaringen van bestaan - en niet op de hoofdzaak - hare onwaarschijnlijkheid of onmogelijkheid - wijst. Een tweede, dat hij licht doet voorbijzien, hoe ook de vier verleden tijden van den indicatief zulk een praesentiaal karakter kunnen krijgen. En eindelijk een derde, dat men met zulk eene benaming bij andere leerlingen dan die van gymnasia slecht of in het geheel niet opschieten zal. Maar afgescheiden van die bezwaren, is deze term een bewijs, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook de heer Van Helten voor het bewuste eigenaardige gebruik der verleden tijden een afzonderlijken naam noodig acht. Maar dan moet men ook de namen optatief, potentialis, permissivus, enz. gebruiken, zegt de heer K. De noodzakelijkheid van die gevolgtrekking kunnen wij niet inzien. Deze benamingen, waarvan men, als men wil - gelijk de heer Schook op bl. 326 van den voorgaanden jaargang deed - eene geheele verzameling bijeenbrengen kan, zijn niet anders dan korte formules voor de verschillende gevallen, waarin de aanvoegende wijs voorkomt 1). Bovendien worden deze gevallen in de meest bekende Latijnsche grammatica's niet zoo uitgesponnen en spreekt men gewoonlijk alleen van een onderstellenden conjunctief (conjuctivus hypotheticus of concessivus), een mogelijkheidsconjunctief (conj. potentialis), een conjunctief van aarzeling en twijfel (conj. dubitativus) en een wenschenden conjunctief (conj. optativus), onder welke vier gevallen de andere, die nog te noemen zijn, op meer of minder geschikte wijze thuis gebracht kunnen worden. Maar of men in dit opzicht veel of weinig onderdeelen aanneemt, in beide gevallen is het even waar, dat de daarmede bedoelde onderscheiding eene geheel andere is, dan de onderscheiding der vormen van den conjunctief (niet-werkelijkheidswijs) in vormen, welke aan iets mogelijks, en andere, die aan iets onmogelijks denken doen. De eerste toch wordt niet, de laatste wel door verschil in vorm uitgedrukt. Bv. het verschil tusschen Hij vertrekke spoedig en Welnu, als hij zin heeft, vertrekke hij, is een verschil in bedoeling, dat niet uit de werkwoordelijke vormen blijkt. In het eerste geval zou men van een optativus of hortativus (aansporing), in het laatste van een permissivus (toelating) kunnen spreken. Het verschil tusschen Hij treuzele niet langer! en Treuzelde hij toch niet zoo! is daarentegen van geheel anderen aard. Beide zijn het optatieve conjunctieven, maar door het verschil in vorm wordt in den eersten zin de vervulbaarheid (mogelijkheid), in den tweeden de onvervulbaarheid (onmogelijkheid) van het verlangen uitgedrukt, eene onderscheiding, welke alzoo niet op eene lijn te stellen is met de vorige. Vraagt men nu, tot welk practisch gevolg deze opmerking leidt, dan geven wij het volgende in overweging. Het maken van onderscheidingen is voor ons taalonderwijzers in de eerste plaats eene {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestie van paedagogischen aard. Onze eerste zorg moet zijn, hen, die de dingen niet weten, het leeren kennen en overzien van de verschijnselen gemakkelijk te maken. Dit is alzoo eene vraag van methode. Nu staat men daarbij dikwijls voor de moeielijkheid, dat de verschijnselen zich volstrekt niet altijd in een streng stelsel laten rangschikken. De strenge wetenschap toont telkens aan, hoe zij aan onze loketjes en hokjes ontsnappen. En toch kunnen wij, om er een helder overzicht van te krijgen, niet buiten verdeelingen. Daaruit volgt, dat wij bij het maken van onderscheidingen vooral op de doelmatigheid te letten hebben, en steeds behooren te onderzoeken, in hoever helderheid en juistheid te vereenigen zijn. Maar tevens volgt uit het voorafgaande, dat het oordeelen over die paedagogische doelmatigheid iets subjectiefs is, wat onze lezers, naar wij hopen, bij het volgende wel in het oog zullen willen houden. Hoe geven wij nu aan leerlingen, die grammatica bestudeeren, het best een welgeördend overzicht van het onder den naam voorwaardelijke wijs aangewezen taalverschijnsel? Houdt men zich nog bezig met het voorbereidend aanschouwelijk taalonderwijs, - wat voorzoover het de leer van den samengestelden zin betreft, o.i. in de eerste leerjaren van eene hoogere burgerschool, normaalschool of andere inrichting van voortgezet onderwijs thuis behoort, - dan doet men het best, de afzonderlijke gevallen, in niet te groot aantal tegelijk, achtereenvolgens te laten waarnemen 1), om de leerlingen zoodoende aan het herkennen van het bedoelde onderscheid gewoon te doen worden. Komt men er echter toe, om de op die wijze verkregen kennis samen te vatten en te ordenen, dan lijkt het ons niet doelmatig toe, de zoogenaamde voorwaardelijke wijs eenvoudig door verruiming der definitie 2) van de aanvoegende wijs zonder meer bij deze in te lijven. Het verschijnsel toch, dat het imperfectum en plusquamperfectum eene handeling of een toestand als onmogelijk of onwaarschijnlijk kunnen voorstellen, verdwijnt daarmede niet. Wat meer is, de indicatief en de conjunctief (in den engeren zin van mogelijkheidswijs) staan lang zoo scherp niet tegenover elkander, als de zoogenaamde voorwaardelijke wijs tegenover indicatief en conjunctief samen staat. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst drukken de vier toekomende tijden der aantoonende wijs eigenlijk ook niet anders dan mogelijkheden uit. En verder kunnen de overige tijden dezer wijze met behulp van verschillende middelen even goed eene mogelijkheid uitdrukken, b.v. Misschien komt hij nog, Hij mag wel wat voortmaken, Hij kan opgehouden zijn, enz. Vandaar dat in vele talen een conjunctief voorkomt, waar in andere een indicatief gebruikt wordt, en dat deze modusvormen, wanneer zij niet aanmerkelijk in klank verschillen, gelijk te onzent, licht door elkander loopen. Het onderscheid tusschen de voorwaardelijke wijs aan de eene zijde en den indicatief en den conjunctief aan den anderen kant is daarentegen veel scherper waar te nemen, aangezien het verschil in vorm daartoe behulpzaam is. Dientengevolge wordt dit onderscheid ook in het spreken in acht genomen en zal een ongeleerde zich in de hoofdgevallen in den regel niet vergissen 1). Als men dit een en ander overweegt, komt men tot de slotsom, dat het aanbeveling verdient de gevallen, waarin men gewoon is van eene voorwaardelijke wijs te spreken, afzonderlijk te houden. En ofschoon we het voor ons betoog niet bepaald noodig hebben, laten we hier ten gerieve van hen, wien dit onderwerp nog moeilijkheden oplevert, een overzicht volgen, waarbij er naar gestreefd is, de gevallen zoo kort mogelijk te omschrijven en door korte voorbeelden te illustreeren. Voorts zijn daarbij in de eerste of de tweede kolom steeds die vormen van de aantoonende (werkelijkheidswijs) of van de aanvoegende wijs (mogelijkheidswijs) gevoegd, welke als tegenstelling van de in de derde kolom gegeven voorbeelden kunnen beschouwd worden. Door die tegenstelling zal uitkomen, hoe in de voorbeelden der derde kolom de werkwoordelijke vormen nu eens tegenover die der aantoonende, dan weder tegenover die der aanvoegende, en dikwijls ook tegenover beide tegelijk zich op eigenaardige wijze verhouden. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat wij, om het geheugen te gemoet te komen, het verschijnsel eerst in den enkelvoudigen zin, en daarna in de bijzinnen - en wel in de volgorde, die wij gewoon zijn daarbij in acht te nemen - behandeld hebben. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Werkelijkheid. IIa. Mogelijkheid. IIb. Onmogelijkheid. Enkelvoudige zinnen. 1. Vervulbare wensch of toelating van iets mogelijks. De koning leve! Moge hij spoedig herstellen! Ieder doe zijn plicht. Hij vertrekke gerust. Hij ga zijn gang. 1. Onvervulbare wensch of toelating van iets onwaarschijnlijks. Ach, leefde hij noch! Mocht hij nog herstellen! Deed ieder maar zijn plicht! Hij kon gerust vertrekken. Mijnentwege ging hij zijn gang. 2. Onomwonden uiting van eene meening of een wensch. Het kan wel gaan regenen. Gij moet wat bedaarder zijn. Hij mag zijne tante weleens gaan opzoeken. Ik wil mijnheer eens spreken. Ik lust nog wel een kopje thee. Ik meen, dat dit beter is. 2. Meening of wensch, uit beleefdheid, bescheidenheid, of onzekerheid als waarschijnlijk onjuist of als onvervulbaar voorgesteld. Het kon weleens gaan regenen. Gij moest wat bedaarder zijn. Hij mocht zijne tante weleens gaan opzoeken. Ik wilde mijnheer weleens spreken. Ik zou nog wel een kopje thee lusten. Ik meende, dat dit beter was. 3. Gewone vraag. Is de trein al aan? Kunnen wij de boot nog halen? Kan ik dat werk doen? 3. Aarzelende, twijfelende vraag. Zou de trein al aan zijn? Zouden wij de boot nog kunnen halen? Zou ik dat werk kunnen doen? 4. Oratorische vraag, met de bedoeling dat een bevestigend antwoord onjuist zou zijn. Is dat rechtvaardig? Moet zoo iets geduld worden? Kunnen dergelijke fouten bij een goed beheer niet vermeden worden? 4. Oratorische vraag, met de bedoeling, dat een bevestigend antwoord ondenkbaar is. Ware dat rechtvaardig? Zou dat rechtvaardig zijn? Zou zoo iets geduld moeten worden? Konden zulke fouten bij een goed beheer niet vermeden worden? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Samengestelde zinnen. Onderwerps- en voorwerps-zinnen. 5. De inhoud van den bijzin is een feit of eene waarheid. Het is een feit, het is stellig, wij hebben vernomen, wij zijn er tevreden over, dat elk naar zijne krachten heeft bijgedragen. 5. De inhoud van den bijzin wordt als kans op verwezenlijking hebbende beschouwd. Het is plicht, het is billijk, wij wenschen, wij staan er op, dat elk naar zijne krachten bijdrage. 5. De inhoud van den bijzin wordt als zonder kans op verwezenlijking beschouwd. Het ware recht, het ware billijk, wij zouden wenschen, wij zouden er naar verlangen, dat elk naar zijne krachten bijdroeg(e). Bijvoegelijke zinnen. 6. De bijzin vermeldt een bestaand kenmerk. Wij hebben een boekhouder, die volkomen trouw en eerlijk is. 6. De bijzin vermeldt een mogelijk kenmerk. Wij zoeken een boekhouder, die trouwer en eerlijker zij dan de ontslagene. 6. De bijzin vermeldt een vermoedelijk niet te vinden kenmerk. Mochten wij een boekhouder vinden, die trouwer en eerlijker ware dan de ontslagene. Bijvoegelijke zinnen. 7. De bijzin vermeldt eene omstandigheid, die werkelijk voorkomt. 7. De bijzin vermeldt eene omstandigheid, die voorkomen kan. 7. De bijzin vermeldt eene omstandigheid, die stellig of vermoedelijk niet voorkomen zal. a. (Plaats). Waar deze belasting niet genoeg opbrengt, kan bij de wet vergunning verleend worden tot andere heffingen. a. (Plaats). Waar zulk eene belasting niet genoeg opbracht, kon bij de wet vergunning verleend worden tot andere heffingen. b. (Tijd). Geef hem geen verlof, eer (voor) hij het vraagt. Gij moet met dat aanbod wachten, tot hij geldgebrek heeft. b. (Tijd). Er zal veel moeten gebeuren, eer (voor) ik het hem weer vrage. Het zal zaak zijn, met dat aanbod te wachten, tot hij geldgebrek hebbe. b. (Tijd). Er zou veel moeten gebeuren, eer (voor) ik het hem weer vroeg(e). Men zou met dat aanbod moeten wachten, tot hij geldgebrek had(de). c. (Grond). Men zal het verzet niet lang kunnen volhouden, aangezien de belangstelling van het publiek weldra verminderen zal. c. (Grond). Men zou het verzet niet lang kunnen volhouden, aangezien de belangstelling van het publiek weldra verminderen zou. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} d. (Gevolg). Hij heeft de les ter harte genomen, zoodat hij nu wat voorzichtiger is. d. (Gevolg). Moge hij de les ter harte nemen, zoodat hij voortaan wat voorzichtiger zij. d. (Gevolg). Mocht hij de les ter harte nemen, zoodat hij voortaan wat voorzichtiger ware. e. (Doel). Hij doet bijzonder zijn best, opdat ik zijn misslag maar vergeten moge. e. (Doel). Hij zou wel al het mogelijke willen doen, opdat zijn vader zijn misstap maar vergeten mocht. f. (Voorwaarde). Als ik vacantie krijg, ga ik er heen. Hij gaat mede, als (ingeval) hij goed oppast. f. (Voorwaarde). Hij gaat mede, mits hij goed oppasse. Hij mag niet mee uitgaan, tenzij hij goed oppasse. f. (Veronderstelling). Als ik vacantie kreeg, ging ik er heen. Ingeval hij goed oppaste, kan hij ook wel medegaan. Hij mag niet mee uitgaan, tenware hij bijzonder goed oppaste. g. (Toegeving). Al geeft uw vader zijne toestemming, het zal u nog niet veel baten. g. (Toegeving). Wat men ook zeggen moge, ik ga mijn gang. g. (Toegeving). Wat men ook zeggen mocht, ik zou mijn gang gaan. Al gaf uw vader zijne toestemming, het zou u nog niet veel baten. h. (Vergelijking, omstandigheid of verhouding). Hij beging, gelijk een verlegen mensch gewoonlijk doet, allerlei onhandigheden. In plaats dat hij mij helpt, loopt hij mij maar in den weg. Hoe meer uw ijver de zaak doet bloeien, des te hooger zal uwe jaarwedde zijn. h. (Vergelijking, omstandigheid of verhouding). Hij wil, gelijk mijn vriend B zeggen zou, weer vijf pooten van een schaap hebben. Hij doet, alsof hij duizenden te verteren had. In plaatst dat hij u hielp, zou hij u maar in den weg loopen. Hoe meer uw ijver de zaak bloeien deed, des te hooger zou uwe jaarwedde worden. i. (Beperking). Behalve dat het mij ergerde, kostte het mij ook nog heel wat geld. i. (Beperking). Behalve dat het u maar ergeren zou, zou het u ook nog geld kunnen kosten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dit overzicht is zooveel mogelijk naar volledigheid gestreefd in het aangeven der gevallen, waarin de voorwaardelijke wijs voorkomt. Daarmede is echter niet gezegd, dat deze volledigheid bereikt is, zoodat wij ons bij diegenen onzer lezers, welke er tijd en lust toe hebben, voor contrôle onzer opgaven aanbevolen houden. Ook zal het voor studeerenden, die zich aangetrokken gevoelen tot zelfstandig onderzoek van een verschijnsel, de moeite waardig zijn, eens nauwgezet na te gaan: 1o. welke der vier tijden van de aanvoegende wijs in de verschillende gevallen der tweede kolom aan te wenden zijn; 2o. in welke gevallen der derde kolom de omschrijving door middel van een met zoude samengestelden vorm al of niet mogelijk is? 3o. in welke gevallen de aantoonende wijs niet een bestaand geval, maar evenals de aanvoegende wijs een mogelijk geval uitdrukt? Er zijn nog meer zulke vragen te stellen, b.v. waarom de opgave een doel altijd in de aanvoegende of in de voorwaardelijke wijs voorkomt, waarom achter ingeval zoowel de aantoonende als de voorwaardelijke wijs gebruikt wordt, in welke gevallen de voorwaardelijke wijs èn in bijzin en hoofdzin, òf alleen in den bijzin wordt aangetroffen, enz. Met al deze vragen zullen wij ons echter hier niet ophouden, daar het voor ons oogenblikkelijk doel overbodig is. Dat doel achten wij door het voorafgaande overzicht reeds bereikt. Er blijkt n.l. o.i. uit, 1o. dat de gevallen der zoogenaamde voorwaardelijke wijs niet alleen met die der aanvoegende, maar ook, en nog meer, met die der aantoonende wijs eene tegenstelling vormen, en wel in die mate, dat het altijd noodig zal blijven, ze afzonderlijk te beschouwen; 2o. dat het dan ook wenschelijk is, er een bruikbaren naam voor te hebben. Nu erkennen wij, dat voorwaardelijke wijs een slechte naam is. Hij kan de dwaling ten gevolge hebben, dat deze wijs alleen in voorwaardelijke zinnen voorkomt, of dat eene voorwaarde alleen in deze wijs kan aangegeven worden. Toch behoort tegelijk erkend te worden, dat aan den naam ook een gezonde zin te hechten is. Wanneer men alle gevallen nagaat, - en ook dit onderzoek bevelen wij studeerenden aan - komt men tot de gevolgtrekking, dat elke zin, waarin een vorm der voorwaardelijke wijs voorkomt, òf een verondersteld geval inhoudt, dat met de werkelijkheid niets te maken heeft en er stellig of waarschijnlijk nooit iets mede te maken {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hebben, of eene meening of wensch, welke van zulk een verondersteld geval afhankelijk en dus even los van de werkelijkheid is. Brengt men deze opmerking nu in verband met het feit, dat de namen aantoonende en aanvoegende wijs al even gebrekkig zijn, dan is er niet veel reden, om alleen den naam voorwaardelijke wijs in den ban te doen. Het komt ons het doelmatigst voor, de oude namen der wijzen maar te behouden en naast elk een tweeden te stellen, die het juiste begrip van de zaak levendig houdt en nu en dan met den onnauwkeurigen naam afwisselen kan. Om de wijzen goed uit elkander te houden, is het echter gewenscht, tegelijk daarmede de opgaaf te verbinden, over welke vormen zij beschikken; het letten op vorm en beteekenis beide is het beste middel om de taalverschijnselen goed te leeren kennen. Dit leidt dan tot een overzicht als het volgende. I.De aantoonende wijs of de werkelijkheidswijs heeft acht tijden: ik kom, ik ben gekomen, ik zal komen en ik zal gekomen zijn; ik kwam, ik was gekomen, ik zou komen en ik zou gekomen zijn. Deze tijdvormen geven aan: 1o.of de werking 1) in betrekking staat tot het tegenwoordige of tot een verleden tijdstip. 2o.of de werking met een van beide tijdstippen samenvalt of daaraan toekomstig wordt voorgesteld. 3o.of de werking als onvoltooid of als voltooid te denken is. II.De niet-werkelijkheid wordt uitgedrukt door a.de aanvoegende wijs of mogelijkheidswijs. b.de voorwaardelijke wijs of onmogelijkheidswijs. c.de gebiedende wijs of noodzakelijkheidswijs. IIa.De aanvoegende wijs of mogelijkheidswijs heeft vier tijden: ik kome, ik zij gekomen, ik kwame, ik ware gekomen. Deze tijdvormen geven aan: 1o.de werking in betrekking staat tot het tegenwoordige of tot een verleden tijdstip; 2o.of de werking als onvoltooid of voltooid te denken is. Daar het mogelijke altijd in de toekomst ligt, hebben al deze tijdvormen een toekomstig karakter 2) en vervalt de bij I, 2o. aangegeven onderscheiding. IIb.De voorwaardelijke wijs of onmogelijkheidswijs heeft geen eigen tijdvormen. Zij beschikt over de verleden tijden der aanvoegende wijs: ik kwame en ik ware gekomen of de verleden tijden der aantoonende {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs: ik kwam, ik was gekomen, ik zou komen en ik zou gekomen zijn 1). Deze vormen samen maken slechts twee tijden uit, welke aangeven: of de werking als onvoltooid (ik kwame, ik kwam, ik zou komen) of als voltooid (ik ware gekomen, ik was gekomen, ik zou gekomen zijn) gedacht wordt. Hier is noch van de onderscheiding al of niet toekomstig, noch van verleden of tegenwoordig sprake, daar hetgeen eenvoudig verondersteld wordt, altijd in betrekking tot het tegenwoordige tijdstip gedacht wordt. Derhalve vervalt hier zoowel de bij I 1o. als de bij I 2o. aangegeven onderscheiding. IIc.De gebiedende wijs of noodzakelijkheidswijs heeft maar één tijd. Deze stelt de werking onvoltooid voor; er is aan geen ander tijdstip te denken dan aan het tegenwoordige en wat nog maar als gebod voorgesteld wordt, heeft vanzelf een toekomstig karakter. Vandaar hier geen enkele der onder I aangegeven onderscheidingen. De bedoeling van dit overzicht is voornamelijk, te doen uitkomen, hoe de gebrekkig benoemde voorwaardelijke wijs op geschikte wijze zijne plaats kan vinden in een welgeordend overzicht der werkwoordelijke vormen in betrekking tot hun vermogen om modaliteitsverschillen uit te drukken. En hiermede meenen wij te kunnen volstaan, waar wij alleen wenschten te doen uitkomen, waarom wij de bezwaren van den heer K. tegen het aannemen van een afzonderlijke voorwaardelijke wijze niet zoo laten wegen, als onze geachte medewerker doet. C.H den Hertog. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Toelichtingen omtrent moeilijkheden in ‘De Jonge Priester’ en ‘De Zangeres’. Aan belangstellende brieven, naar aanleiding van de behandeling dezer gedichten in de slotaflevering van den vorigen jaargang, ontleenen wij onder dankzegging aan de geërde inzenders de volgende verbeteringen. J.P. III, str. 3. ‘Die 't voor den zegen beurt.’ De heer H.J. Delfgaauw te Maastricht wijst ons er op, dat bij dezen regel niet aan het sacrement des doopsels, maar aan den priesterlijken zegen moet gedacht worden. ‘Geen Katholieke moeder,’ schrijft hij, ‘zal verzuimen, wanneer zij na de geboorte van haar kind voor het eerst het bezoek van eenen priester ontvangt, om dien zegen te verzoeken. Deze maakt dan op het voorhoofd van den kleine met den duim der rechterhand het teeken des kruises, vouwt de handen en spreekt luide in de taal der Kerk zijnen zegen over het kind uit.’ Omtrent J.P. IV, str. 1: ‘Ik bad om in de schaâuw van 't hoogaltaar te rusten,’ hadden wij gezegd, die op te vatten als beeldspraak voor: ‘Ik bad, mij geheel aan den dienst van Jezus te mogen wijden.’ De heer D. deelt ons ook mede, dat vroeger in kloosters de gewoonte bestond ‘de priesters onder het hoogaltaar te begraven en de leekebroeders elders.’ Dit komt ons voldoende voor, om de gedachte aan beeldspraak te doen vervallen, en den zin letterlijk op te vatten als: ‘Het was mijn innige wensch eenmaal als priester daar onder het hoogaltaar begraven te worden.’ Eene even belangrijke aanwijzing werd ons door den heer J.G. Nijk te Amsterdam gedaan naar aanleiding van de snoeren uit J.P.V, str. 1. ‘De beteekenis daarvan wordt volkomen duidelijk,’ schrijft de heer N. terecht, ‘als men denkt aan Ps. XVI: 6 - ‘De snoeren zijn mij op liefelijke plaatsen gevallen,’ - eene uitdrukking waarbij Laurillard in zijn Bijbel en Volkstaal het volgende aanteekent: ‘De snoeren zijn meetsnoeren. De bedoeling is: van de met het meetsnoer afgedeelde gronden is mij een schoon en vruchtbaar gedeelte toegewezen.’ Eindelijk ontvangen wij van den heer Th.J. Bosman te Deventer de opmerking, dat in De Zangeres II, str. 3 ‘van 't orchest niet beteekent van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het orchest gezien, gelijk wij het hadden opgevat, maar door het orchest. Afdoende wordt dit bewezen door de regels: ‘Maar van 't orchest ontvangt het woelig feest 't Gebiedend sein, 't geen diepe stilte huldigt,’ die de heer B. aanhaalt uit een vroegere redactie van De Zangeres, welke hij in eene Bloemlezing vond. Wij zijn den heer B. in het bijzonder verplicht, omdat zijne aanwijzing ons er toe bracht, de jaargangen 1832 en 1834 van de Nederlandsche Muzen-almanak eens op te slaan. Tot onze verrassing vonden wij daar eene zeer afwijkende jongere redactie zoowel van De Jonge Priester als van De Zangeres, die wij in de volgende aflevering onder het bereik van onze lezers hopen te brengen, omdat we het met den heer Bosman eens zijn, dat de vergelijking van die vroegere bewerkingen met de latere bijzonder ‘tijd- en moeiteloonend’ is. Het is inderdaad uiterst belangwekkend, te zien hoe Potgieter zijn eigen werk verbeterd heeft. We hebben dan misschien gelegenheid, nog op enkele andere regels terug te komen, waaromtrent een verschil van meening bestaat, dat op minder afdoende wijze op te lossen is. Aan alle inzenders echter onzen welgemeenden dank voor hunne belangstellende opmerkingen. d. H. Een paar diernamen besproken. Het is en blijft eene liefhebberij van velen om er naar hartelust op toe te etymologiseeren en verschijnselen in de taal te verklaren, ook zonder dat eenige studie, eenig onderzoek, eenige kennis van verschillende verwante talen daaraan is voorafgegaan. Het is waar, niets kan aangenamer zijn dan te weten, waarom een woord de beteekenis heeft, waarin wij het dagelijks gebruiken, waarom onder bepaald aangegeven omstandigheden een regel op deze of die wijze wordt toegepast, maar daartoe is veelomvattende studie noodig, die men het best doet, over te laten aan hen, die zich daarmede bijna uitsluitend bezighielden. In het volgende twaalftal mededeelingen willen we alleen eenige deels bekende, deels minder bekende etymologieën geven, aangaande eenige namen van dieren, die ons allen bekend zijn, maar die we gewoonlijk niet in den waren vorm of in de ware beteekenis verstaan. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Das ook wel grevel, grevinck (Kil.) = graver, ontleent zijn naam aan een idg. wortel teks = bouwen, dus bouwmeester, ook in andere talen heeft hij een dergelijken naam. Dit woord hangt samen met mhd. dëhse, dëhsel, dishel thans dissel of bijl voornaam werktuig bij het bouwen. Eland, hgd. elenntier, elo = geel, bij Kil. ellend, ellenddier, elland, mnl. elen, elant. Men heeft daarbij dus niet aan eene samenstelling met eenig subst. te denken, maar aan versterking van den uitgang van elen; ohd. heeft elch, dat later door slav. lit. elen vervangen werd. Hermelijn, mlat. armelinus, naar Armenië, van waar het bont van den witten wezel kwam. Bij Kil. heet het dier armyne, armelyne, hermyne, wat hij met mus Alpinus (alpmuis) en mus Armenius (Armeensche muis) vertaalt. Laberdaan, naar de stad Aberdeen, bij Kil. abberdaen, eng. habberdyne ne. cod, Aberdeen-fish. De l is blijkbaar voorgevoegd, gelijk de n in navegaar, de k in knijptang e.a. Leeuwerik ohd. leraha, bij Grimm die Aufsteigende of das Fräulein en in mhd. gedichten heet de vogel ook vrouwe of kuniginne. Bij Kil. leeuwercke, leewerick, lewerick, lauwerick, lewerck, lercke, waarbij de moeielijke uitspraak van het woord verbastering in de hand gewerkt heeft. Paard komt van lat. paraveradus. De paarden zijn uit de Donaulanden in grooten getale afkomstig van daar fr. hongrois, hgd. ungar en wallach, gelijk wij van: bovenlander, spreken. Bij Kil. peerd. Van paraveradus komt fr. palefroi en bast. ned. palefrenier. De verwisseling van r met l komt veel voor: matras fr. matelas, matroos fr. matelôt, martelaar hgd. Märtyrer, fr. martyr. Paradijsvogel ontleende zijn naam aan skr. paradesa = schoon land, wat ook de naam was van de Koninklijke tuinen in Perzië. De Spanjaarden vonden hem op N. Guinea en dachten bij den naam van den schoongekleurden vogel aan het Paradijs. Zoo spreken wij nog van Paradijsappels. Rendier ontleent zijn naam aan on. hrein en heeft niets te maken met rennen of hardloopen. Terecht heeft het fr. renne. Het hier onbekende beest kreeg zeker tot verduidelijking de toevoeging dier, even als elen later elandier en de wal eng. whale walvisch moest heeten, omdat hij den vorm van een visch heeft. Sardijn, van ital. sardella bij Kil. sardijn, sprot, door hem met {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Sarda pisciculus (Sardijnsch vischje) vertaald; m. lat. sarda is eigenlijk de ‘sardinische’. Thans is sardijn in onbruik geraakt en gebruikt men het Fransche sardine, omdat tot dusverre de beste merken uit het zuiden van Frankrijk komen en de doosjes den naam dus in het Fransch dragen. Veelvraat heeft niets te maken met veel en vreten, maar komt van finn. fiäll-frass d.i. bergrat. Vos komt volgens sommigen van vu = vuurrood; dit laten we daar, maar bewezen is, dat de s naamvalsuitgang is en dat voor de s de scherpe h is uitgevallen (vgl. eng. fox, hgd. Fuchs). Als waarschuwing voor hen, die op eigen hand etymologiseeren diene, dat de woordenboeken vos lat. met vulpes en gr. met álópex vertalen, terwijl regelmatig uit lat vulpes, gevormd wordt got. vulfs, eng. hgd. ned.... wolf. Zoo zou men, de woorden niet alleen metamorphoseeren, maar zelfs ook de dieren. Wezel heet ohd. wisala, bij Kil. wesel, weselken; dit is eigenlijk weide-bewoner of weide-diertje. Uit deze kleine proeve kan men in de eerste plaats zien, dat er veel nasporing noodig is, om met zekerheid de herkomst van een woord te bepalen, nog daargelaten, dat die nasporing soms niet eens helpt; in de tweede plaats kan men er uit bemerken, dat de taal hare bewijzen heeft, zoo goed als de wiskunde. d. B. Afwijking in de geslachten der Substantieven. Dat vorm, persoon, regel en olie m., kasteel en idee n. zijn, moet ieder verwonderen, die met de studie van vreemde talen een begin heeft gemaakt. Forma, persona, regula zijn in het Latijn en in alle Romaansche talen vrouwelijk; ook hgd. kent ze in geen ander geslacht; oleum is in het Latijn onzijdig en hgd. heeft ook alleen das Öl, kasteel zou even als fr. château mannelijk moeten zijn en idee als fr. idée, hgd. Idee, ook vrouwelijk. Hoe die twee laatste woorden aan hun geslacht komen, ligt voor de hand. Bij kasteel denkt men aan het inheemsche slot, bij idee aan het inheemsche denkbeeld en beide zijn onzijdig. Zoo heeft hgd. das Piano, analoog met het oudere das Klavier. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het overbrengen van het geslacht van een oud inheemsch woord op een bastaardwoord is eene eerste oorzaak, dat woorden van vreemden oorsprong van geslacht veranderen. De geslachtsverandering van persoon is wel aan geen andere reden toe te schrijven, daar men hierbij aan mensch of man gedacht heeft; gelijk werklieden nog veelal spreken van ‘een knap persoon’ en ‘een persoon biedt zich aan’ enz. waarbij zij persoon beschouwen als een middending tusschen man en heer. Vorm, olie en regel hebben hun tegenwoordig geslacht te danken aan den vorm, waarin zij tot ons zijn gekomen; de woorden op rm en el zijn veelal mannelijk, die op ie gewoonlijk vrouwelijk en men heeft natuurlijk geen historisch etymologisch onderzoek ingesteld om te bepalen, of deze woorden wellicht eene uitzondering op den regel moesten maken. De drie woorden zijn regelmatig vervormd: In forma verzwakte de a tot e en deze toonlooze letter viel af. Op gelijke wijze werd rosa roos, flamma vlam, penna pen, poeta (m) poeet; zelden gebruikte woorden als scriba, waaronder ook vaak misbruikte als collega, bleven hunne vreemde gedaante behouden. 1) Ook regel werd regelmatig vervormd: regula verloor eerst den uitgang en langen tijd schreef men (althans in 't meervoud) regulen; later werd de u verzwakt tot e en men zei en schreef (later ook) regelen, gelijk men nog altijd notulen schrijft, maar notelen leest en zegt. Zoo maakte men van tabula tafel, waarbij b in f overgaat, even als in lat. caballus fr. cheval, sp. Alva en Alba; fabula fabel (waarbij de b blijft), platanus plataan en van exemplum ook wel exempel, van templum ook tempel; want men kon den uitgang niet laten afvallen, zonder vóor de l een e in te voegen, noodzakelijk, opdat men het woord zou kunnen uitspreken. De uitgang el, dien het woord nu had, bepaalde het geslacht en op den oorsprong van het woord werd niet gelet. d. B. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Jansz. Starter. ‘Door goê vreughd wierd de deughd noyt bevleckt.’ Reeds zeven jaar arbeidt Oud-Holland in onze archieven en wat het opdelft, stelt ons in staat, ons van de keurbende des Nederlandschen volks vooral in onze gouden eeuw, kunstenaars en mannen van wetenschap op welk gebied ook, een beeld te vormen, waarbij we ons niet langer behoeven tevreden te stellen met vage omtrekken of overgeleverde phrases, maar waarbij we ons kunnen verlustigen in meer scherp omlijnde vormen en we bijna iedere lijn, ieder onderdeel tot in de kleinste bijzonderheden kunnen nagaan. In en buiten Vlaanderen weerklinkt Pol de Mont's roepstem, opdat ieder zijne schatting brenge van herinneringen en overleveringen aan het grootsche werk, dat Folklore zich ten doel stelt. In Bonn zetelt een Comité provisoire pour la Fondation d' un Conseil permanent et international d'Education, dat reeds een groot deel der beschaafde wereld omvat. Moge bij dezen middel zijn, wat bij genen doel is, mogen richting en middelen ook oogenschijnlijk ver uiteenloopen, bij allen merken we toch op hetzelfde streven onzer eeuw n.l. de beoefening der geschiedenis, niet langer uitsluitend het verhaal van de grillen van vorsten en staatslieden, te verheffen tot eene ernstige studie van den menschelijken geest, tot een nauwkeurig onderzoek naar de ideënwereld van het voorgeslacht, naar zijne kunst, zijne zeden, zijne gewoonten en karakter, en wanneer we alom die verbazende krachtsontwikkeling en hare uitwerkselen gadelaan, dan blijkt het geen ijdele phrase meer, dat de dood van de geschiedenis als histoire-bataille nabij is. Eene dergelijke beschouwing van de geschiedenis zal ongetwijfeld de grenzen, die deze vroeger van de studie der letterkunde en der kunstgeschiedenis afscheidden, meer en meer doen verdwijnen. Hier toch bevindt ze zich op een terrein, rijk aan bouwstoffen voor haar nieuwen tempel, hier toch vindt ze dikwijls eene getrouwe afspiegeling van wat er in de harten des volks omging, hoe dat volk dacht {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en handelde, hoe het haatte en beminde, het leven wist te genieten en zich in zijne teleurstellingen en beslommeringen wist te gedragen. Dit alles is dikwijls door den kunstenaar tot een schoon geheel samengebracht, dat duidelijk zichtbaar den edelen stempel zijner kunst draagt. Slaan we een blik in de geschiedenis onzer kunst en literatuur der 17de eeuw, hoe spoedig staan we dan verbaasd - eene verbazing, die weldra in verrukking overgaat - hoe spoedig zijn we vol belangstelling - eene belangstelling, die weldra tot liefde stijgt, liefde voor den tijd ‘waarin’, zooals Potgieter het zegt, ‘het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt’, bij den aanblik van zooveel genie en oorspronkelijkheid, van zooveel eenvoudige waarheid en natuur, losse, ongedwongen vroolijkheid en onschuldige scherts. Vondel in zijne hekeldichten en geschiedzangen, Bredero, Hooft en Huygens in hunne blijspelen, Bredero vooral in zijn Lied-boeck, hoe luide spreken zij ons van dit alles op iedere bladzij, hoe sleepen zij ons mee tot lezing en herlezing, hoe zetten zij ons aan om door te dringen in den geest dier gulden eeuw, wat maken zij ons die heerlijke taak aangenaam en vruchtbaar. Ik wensch een oogenblik de aandacht te vragen voor nog een dichter uit dit tijdperk, wiens naam niet alleen in de boeken verdient te prijken, maar wiens kunst behoort te leven ook in de hoofden en harten naast die van bovengenoemden, een dichter, die, hoewel in onzen tijd beroemde mannen hem recht lieten wedervaren, nog steeds een onbekende schijnt te zijn bij hen, die anders toch niet geheel vreemdeling in onze letterkunde mogen heeten, een dichter nog steeds lijdende onder den looden druk van het vooroordeel van zedeloosheid, door een nageslacht, aan deugdelijk onderzoek vreemd, uitgesproken. Een Frieschen Lusthof wensch ik u binnen te leiden, in het eerste vierdedeel der 17de eeuw beplant met Verscheijden Stichtelijcke Minneliedekens, Gedichten ende boertige kluchten 1). De tuinier in dien hof was Jan Jansz. Starter, geboren te Londen in 1594. Ten Brink zegt van hem, dat hij behoort ‘tot de zeer zeldzame kunstenaars, die den stichter der “Eerste Duytsche Academie” hadden kunnen bijstaan in de schoone taak van den opbouw der Neder- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche komoedie’, dat hij zich door zeldzaam schitterende gaven voor de letterkundige kunst onderscheidde, en zich met uitstekend gevolg op de Nederlandsche poëzie toelegde. 1) Reeds op jeugdigen leeftijd (± 1607) verliet hij met de zijnen zijne vaderstad, verdreven door de onverdraagzaamheid van Jacobus I, die in 1603 den Engelschen troon had bestegen, en werd Amsterdam zijne woonplaats, waar hij spoedig zoo in de diepste geheimen onzer taal, wat zangerigheid en welluidendheid aangaat, was doorgedrongen, dat de leden der Oude Kamer ‘In Liefd'-bloeijende’ reeds in 1612 hem in hun midden konden opnemen. Toen verkeerde hij zeker nog in het tijdperk, waarvan hij later kon zeggen: ‘Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren, In 't groenst, in 't soetst, in 't sotst, in 't boertighst van mijn jeught, Docht ick noyt mijn selven met een vrou of vrous gelijck te paren, Maer te leven vry, onghebonden in de vreught.’ ‘D'ed'le vryigheyd, Heb ick vaek gheseyd, Gaet veer boven de gonste van de meyd.’ 2) Op later leeftijd schijnt hij eenigszins anders over dergelijke dingen te hebben gedacht. Ten minste in zijn dichtbundel staan krachtige getuigen te over om te bewijzen, dat hij naast een smakelijken dronk, zuiver mingenot, als het hoogste beschouwde, wat een mensch op aarde ten deel kan vallen. Reeds bij den ingang van den hof heet het ‘tot de iong-frouwen van Friesland: ‘Ick soeck u dienst te doen; en om u te vermaken Is 't opperste, daer ick met lijf en ziel naer hake: Daerom ist dat ick schrijf, daerom ist dat ick dicht, Daerom is 't dat ick brengh dit Lied-boeck in het licht. Dees liedtjes vol vermaecks, vol minnelijcke kluchtjes, Vol minnelijck geklagh, vol minnelijcke suchtjes, Vol minnelijck gequel, vol minnelijck onrust, Die worden uytgedeeld alleen tot uwe lust’. 3) Men heeft Starter in onze brave 18de en 19de eeuw beschuldigd van zedeloosheid, men heeft hem ten laste gelegd, dat hij plat en gemeen is, hij die de beschuldiging zijner beoordeelaars in een aan- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} klacht tegen hen zelven deed verkeeren, door aan het slot van een zijner guitenstreken te doen volgen: ‘De woorden van dit Lied geen suyv're ooren krencken, Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken’ 1) hij, die zeker Potgieter aan het hart zou hebben gedrukt, als hij dezen had kunnen hooren zingen aan het einde van een zijner Liedekens van Bontekoe: ‘En echter hebt gij 't lied beluisterd? Een and're vraag, 'k was dies gewis, Vol lachs of vol van ergernis? Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd, Getuig, wat uw verbeelding is: Of schalke, als die van vroeger dagen, Wier wieken, gift van scherts en lust, Op 't feestmaal werden uitgeslagen, Haar smetteloosheid zich bewust, - Die zonder blaam, die zonder vrees Het menschelijke mensch'lijk prees; Of.... laat mij haar onreine noemen, Die onder dubb'len sluijer kleurt, Die eischt, dat we ied're drift verbloemen, Wijl ze elken zegen heeft verbeurd: Wit graf, waarbij de minne treurt.’ En wat platheid aangaat, ja, er zijn plaatsen in den Frieschen Lusthof, waarvan we bijna zouden zeggen, dat ze al het edele en verhevene der kunst missen, die ten minste ons plat, op het walgelijke en gemeene af, moeten voorkomen. Een zeer sprekend voorbeeld van die platheid vindt ge o.a. in de klucht van Jan Soetekauw, vers 375 vlgg. In ieder geval zulke staaltjes zijn kenmerkend voor den tijd, waarin ze geschreven zijn, en wie waarlijk weten wil, wien het in ernst te doen is, om zelfstandig den geest, die in zeker tijdperk van de geschiedenis der menschheid heerscht, te doorgronden, zet alle vooroordeelen op zij en zal bij Starter naast datgene, wat hem thans minder lief in de ooren klinkt, parelen vinden schitteren van het zuiverste water, tal van minneliedekens vooral hooren kweelen, die, waar en natuurgetrouw als ze zijn, in lieflijkheid en guitigheid, in zoete klanken en verrassende schakeeringen de schoonste in hunne soort op zijde streven. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun schepper had in zijn goede dagen niet te vergeefs tot devies: ‘Leer volmaakt natuur.’ ‘O Angenietje!’ zingt hij op p. 264 van den Lusthof ‘Mijn Honigh-Bietje! Mijn vrolijckheyd, mijn vreughd! Fontein van mijn geneughd! Mijn soetste susje! Mijn hooghste lusje! Mijn alderwaerdste goed! O Vrou van mijn gemoed! Hoe langh sult ghy U veynsen noch voor my, Daer ick niet meer Soeck of begeer, Als u vermaeck en eer? Ghy schijnt te schuwen 't Geneuchelijck huwen: 't Welck sulcken soeten saeck Is, en soo schoon vermaeck, Dat alle de Geesten Van menschen en beesten, Jae, wat de Son beschijnt, Sich daer met vlijt toe pijnt. Vliedt ghy het geen Tot lust streckt yeder een? Daer al wat leeft Sich toe begeeft, En zijn vermaeck in heeft?’ En nu volgt in het vierde couplet eene ernstige waarschuwing voor onze Angeniet, die van de liefde zoo afkeerig blijkt te zijn. ‘Denckt, dat de jaren Dees geestige hayren, (Die ghy nu krult soo gaeu) Haest sullen maecken graeu, En dat dese leden, Soo geestigh besneden, Dit bol, swack jeughdigh lijf Sal worden krom en stijf.’ En ten slotte: ‘Och! wilt u besinnen, En wederom minnen Die u soo troulijck mient, Soo vierigh bidt en dient; So sul-je met kusjes, En vrolijcke lusjes U dagen brengen deur, Niet wetend van getreur, enz. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene dergelijke weerspannige vrijster vinden we op bl. 270 en 290. Zie hier een paar proefjes; het slotcouplet van het eerste liedje luidt: ‘Nu, hartje, nu liefje, Nu kluchtighe diefje! U pijnlijck veynsen staeckt, En maeckt ons vreughd volmaeckt. Geen Prins in sijn rijcken Sal zijn te ghelijcken Bij ons en onse vreughd, Gesult in ware deught. Wij sullen zijn een spiegel voor elck een; Daerom, mijn hart! Verkeert mijn smart In Vreughd, in Ja u Neen.’ En op bl. 292: ‘De blixem snel Velt, met sijn stralen heet en fel, Boomen grootsch ter neder wel: Maer 't nedrigh riet, 't Welck buyght, en voor sijn strafheyd vliet, Quetst sijn vlam in 't minste niet. En, hart! mijn smart, Mijn leyd Betoont voor u mijn nedrigheyd. Waerom volhard ghy doch Dan tegens mijn in strafheyd noch? Lees hier naast eens eenige van de hortende en stootende regels, waarmee Piet Schrijver - alias Petrus Scriverius - ‘Op de afbeeldingh van Jan Starter ende syn Friesch Lust-Hof’ ons boekje inleidt: ‘Die wonderbare geest in Liedekens, in kluchten, In koddigh Boertery - Thalia! uwe vruchten - Hy, wien ghy 't schertsen leert; - u Suster niet-te-min Melpomené hem den pronck en de deftigheyd stort in Op 't hoog-geschoent tooneel, met treffelijcke zeden Verheerlijckt, en besielt met ongemeene reden, Vol glans, vol stofs, vol sins; - die bloeyende Poeet, Die nergens in zyn Dicht van een stop-woordtje weet, Die is van sulck gedaent: van neus, van mond, van hayren, Als die zyn ouderdom telt negen-mael drie jaren. Kortom; Jan Starter is 't.’ Menig liedje uit den bundel moge ons wat los in de ooren klinken, maar al te dikwijls zien wij met onzen argwanenden blik te veel kwaad in die onschuldige, soms naïeve uitingen van een meestal rein gevoel. De liefde was voor Starter niet bloot een drift. En {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} al durft hij evenals zoovele zijner tijdgenooten er rond voor uitkomen dat hij een eerste liefhebber is van ‘swemmen in een zee vol lusjes, Daer de min geestigh in Met veel kusjes Elck troetelt, dat hij lacht,’ hij stelt zich toch nog wat anders, wat hoogers voor van het leven met de vrouw zijns harten: ‘Wy sullen met malkaer So leven, wat d' een wenscht sal wenschen d' aer; Wat d' een bemind of goed bevindt Daer toe zal d' ander syn gesind.’ Dat éen zijn in denken, gevoelen en willen neemt reeds eene belangrijke plaats in in Starters ideaal van het huwelijksleven. Te midden van al die schalke guitige liedjes klinkt soms een diep ernstige toon, die bewijst, dat onder die vroolijke oppervlakte, een gemoed schuilt, vatbaar voor den hoogen ernst van het werkelijke leven. Laat ik bv. een paar coupletten van den Boet-Sang overschrijven op bl. 177: ‘Of in een dagh, in een maend, in een jaer 't Geluck u bekroon met veel duysend vroolijckheden, 't Veranderen kan, van een uyr of een paer, Kruyssen u vreughd wêer met soo veel bitterheden! Rijckom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd Sijn maer yd'le schynen Wulpsche liefde, dart'le vreughd Sal als roock verdwijnen. 's Werelts roem, als een bloem, Moet in 't end verkeeren; Al haer kracht kan geen nacht 't Leven ons vermeeren. Dorpere menschen! dus haeckt na de deugd, Die saligh maeckt: want ghy sult te veel verliesen, Soo ghy de aerdsche verganckelijcke vreughd Wilt voor de eeuwige Hemelsche vreughde kiesen. Door een Beeckjen aerdsch geneughd Vloeyt een zee van sorgen, En bloeyt heden onse jeughd, Die verdort wel morgen. Hierom d' aerd word verklaerd, Een Herbergh te wesen, Daer men slijt synen tijd Beyd in sorgh en vresen.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was Jan toen hij, zooals Potgieter het uitdrukt, uit vrijen ging. Nu is de tijd dezer vroolijke liedjes, waarin een ernstig woord niet vergeten werd, lang voorbij. Jan heeft zijn jongenstijd achter den rug, hij is een stevige zestiger geworden, hij philosopheert meer en leest in plaats van guitige schaterlachjes ernstige romans, diepzinnige bespiegelingen, waaruit we de physiologie der liefde kunnen leeren. Het verschijnsel is wel te verklaren. Twee jaar nadat Starter in de Oude Kamer was opgenomen, verliet hij Amsterdam, om zich als boekhandelaar te Leeuwarden te vestigen, waar hij inmiddels in het huwelijk trad met Nieske Hendriksdr. Door de uitgave eener kopergravure van Gr. Willem Lodewijk van Nassau, door verschillende lofdichten op hem en andere Nassaus trachtte hij met goed gevolg de gunst van den Frieschen Stadhouder te verwerven en te behouden. Eerst na diens dood (1620) verliet hij Leeuwarden voor goed. De eerste jaren van zijn verblijf in deze stad schijnt het lot hem nog al gunstig te zijn geweest. Toen kon hij met vroolijk, opgeruimd gemoed zingen: ‘O Vriesland! So vol Deugden, als ick een Landschap weet, Vercierd met duysend Vreugden, u bodem is bekleed Met korenrijcke Velden, u steden zijn voorsien Met Wallen en met Helden, die wijslijck u gebiên. O Vriesche Aerd! recht Edel Landt, Die door het swaerd de Vryheyd want. Noyt schoonder Vrouwspersonen de blonde Son bescheen, Als in 't vry Vriesland wonen, soo wel gesteld van leên, Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd, Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd. O Vriesche Aerd! enz. O Vriesland! wild beschutten u Vryheyd tot de dood, Laet niemand u ontnutten u Privilegiën groot, Wilt u als mannen weeren, blijft stadigh by 't Gebodt Van u wel-wyse Heeren, maer bovenal van Godt.’ O Vriesche Aerd! enz. Later verkeerde menige passage uit dit schoone liedeken in bittere ironie: ‘In u roem-waerde wetten, ghy van gheen reden wijckt, Jae, als men 't recht sal setten, Athenen ghy gelijckt. O Vriesche Aerd! recht Edel Land.’ Hij heeft het ondervonden, hoe men in dat Noordsch Athene de kunst wist te eerbiedigen. In hetzelfde jaar dat Samuel Coster te {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam zijne Nederduitsche Academie 1) stichtte (1617), gelukte het Starter, te Leeuwarden een rhetorykerkamer in het leven te roepen, die tot bescheiden zinspreuk voerde: ‘Och mocht het rijsen!’ en ten doel had, ook in het hooge Noorden van ons land eenig letterkundig leven te wekken. Voor deze kamer schreef Starter zijn Darayde; Eerst verthoond op de Leeuwarder kamer: Och, mocht het rijsen! den 21 Sept. 1618, ende daarna hervat t' Amsterdam op de eerste Nederduytsche Academie den 25. Febr. 1621; op den reghel: ‘Seght niet: “dit wil ick dus”, o mensch! Want God schickt alles na Zijn wensch.’ en het blyeindich-truyrspel van Timbre De Cardone ende Fenicie van Messine (1618). Het eerste stuk was geput uit dezelfde bron, waarvan Bredero zich zoo menigmaal heeft bediend, n.l. de Amadis-romans. Het tweede is ontleend aan de Histoires tragiques de Belleforest, waarnaar Shakespeare zijn Much ado about nothing bewerkte. ‘Het’ heeft niet mogen rijsen; de kamer mocht zich niet in een lang leven verheugen. Door het bekrompen drijven van enkele ‘rechtzinnige’ predikanten o.a. van Johannes Bogerman, die in 1618 de Synode van Dordrecht leidde, gelukte het ‘schrale nijd en waanwijs onverstand met heiligen schijn vermomd, de eerbare, kuische en redenrijke maagd met wreede hand vermoord van het pronktooneel te schoppen.’ Den 8en Jan. 1619 nam de overheid van Frieslands hoofdstad het besluit, dat ‘d' Retorizijns het ageeren voortaan opgezegd en verboden zou worden.’ Starter was wanhopend. Sedert ging hij met zijn gezin meer en meer achteruit. Zijn handel kwijnde; van alle zijden werd hem het leven door schuldeischers verbitterd en te midden van zijne vroolijke liederen trilt nu en dan eene droefgeestige snaar, die spreekt van teleurstelling en moedeloosheid. In Mei 1620 verliet hij met de zijnen Leeuwarden, hij vestigde zich met zijn handel te Franeker en liet zich daar als student in de rechten inschrijven. Ook in Franeker liep alles hem tegen, en eer twee jaren verstreken waren, moest zijn inboedel, ‘ten overstane van Commissaris van 't Gerechte’ worden verkocht, om de schuldeischers te voldoen. De oorzaak van al dien tegenspoed moeten we echter niet geheel en al zoeken in de omstandigheden buiten den dichter, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geheel in de tegenwerking, die zijn vrijere geest ondervond. De veronderstelling ligt maar al te zeer voor de hand, dat Starter en zijne eega beiden meer hielden van feestvieren, dan van het ernstig nagaan en besturen hunner zaken. Te dikwijls misschien klonk het ‘Nu nobele baesjes, Waer blijven de glaesjes?’ Die veronderstelling kan gestaafd worden, door slechts een blik te werpen in de rekeningen van Starters schuldeischers, afgedrukt door Van Vloten in zijne Inleiding tot den zesden druk 1). Daarop komen o.a. voor 275 kan bier van 2, 2½ en 3 st. en 24 mingelen brandewijn van 12 st. 't mingel. Dat Starter vroeger tot de welgegoeden behoord had en een vrij deftigen inboedel bezat, blijkt uit de boedelbeschrijving, eveneens in Van Vlotens Inleiding 2). In 1620 kwam hij naar Amsterdam om er het toezicht te houden over de uitgave van zijn Friesche Lusthof, die aldaar in 1621 bij Dirck Pietersz. Voscuyl het licht zag. Op verzoek van Coster, die hem met open armen ontving, voltooide hij er het onafgewerkt drama Angeniet 3) van zijn in 1618 overleden boezemvriend Bredero. Niemand dan Starter was beter geschikt, de 2 laatste bedrijven hieraan toe te voegen, niemand was meer dan hij doordrongen van Bredero's geest 4). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Licht-voetige Fortuyn hoe wanckel zijn u Staten! Hoe weynigh magh een mensch sich op u gonst verlaten!’ laat hij Kloridon bij het begin der vierde handelingh van het derde deel der Angeniet zeggen 1). We begrijpen volkomen hoe de dichter, die inmiddels zijn devies ‘Leer volmaeckt natuur’ verwisseld heeft voor ‘Gonst baard nijd’ in ‘'t Praeludium ofte Voor-spel 2) de Maaght in Liefd' Bloeyende’ aldus het woord tot de ‘neghen musen’ kan doen richten: ‘Hoe seer word nu verkleynt de grootheydt van de konst, Die eertijdts keyseren kon trecken tot haar gonst! Ha! als ick aan de tijdt, soo langhen tijdt verleden Aandachtelijck gedenck! hoe zidderen mijn leden! Want doen, als Maro in het Roomsch Theatrum tradt Stond yder over end; geen Koningh stille sat: Ja selfs Augustus rees in 't midden van sijn Heeren Om eerentfestelijck Virgilium te eeren. Doen wierd de Const gheacht en een Poët gheviert Met Goddelijck cieraad van ydereen gheciert. 't Orakel liet men oock tot Delphos in die daghen, Wie dat de wijste mensch ter Werelt was, af vraghen, Het gaf tot antwoordt weer: De wijste die ick weet Is ons' Euripides, die gheestighe Poët. Maer nu, o Poësy! die elck soo plach te groeten, Waer is u luyster nu? hoe leyht ghy onder voeten! Bedroefde Musen! maar ick noch bedroefder Maaght! Wie ist, die voor ons eer nu eenigh sorghe draaght.’ Meen niet dat in den hof, waar ik u binnenleidde, geen enkele distel groeit en nergens het schadelijk onkruid tusschen de schoonste en sierlijkste planten woekert. 't Is vooral in de gelegenheidsverzen, dat de gebreken van den tijd, waarin Starter leefde, en van deze dichtsoort soms sterk op den voorgrond treden. Als hij b.v. een bruydtlofs-dicht aanheft ‘ter eeren van het gewenschte ende van Godt ghevoeghde houwelijck’ van een of ander ‘eerenfesten, achtbaren, voorsienigen iongman’ met dito ‘eerbare, deugdtrijcke, welgemanierde iongvrouw’, of een ‘Lyck-dicht, over d' onrijpe doodt van den in {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} alle deughden en geestighe oefeningen uitmuntenden jonghman Mathys van Beeck’, aldus aanvangt: ‘'t Is tyd, o witte pen! dat ghy in swarten inckt, Tot teycken van de rouw, u treurighlyck verdrinckt, En dat ghy uyt u neb een swarten stroom laet daelen, Daer ghy het wit papier meught droevigh meê bemalen, Op dat daer uyt een beeck van ware droefheyd glijt: De Beeck van u gheneught zyt ghy toch eenmael quijt.’ of wanneer hij in een lofdicht op den ‘voortreflycken, soetvloeyenden, geestigen ende geestelijcken poeet Zacharias Heyns’ ten slotte ‘bondigh Nederland’ aldus aanspoort: ‘Laet al u Rymers tot sijn roem haer veersen schryven, Op dat sijn groote naem magh eeuwigh by ons blyven. En om te toonen, dat ick niet ondanckbaer ben, Danck ick hem met myn hart, en prys hem met myn pen.’ dan staan we verbaasd, niettegenstaande al onzen eerbied voor al die deugdzaam- en voortreffelijkhedens, dat we hier te doen hebben met den geestigen zanger der zoetklinkende en zinrijke liedjes, waarvan ik boven eenige voorbeelden aanhaalde. We zouden er bijna aan twijfelen, dat deze regels - hoewel ze in vloeyendheid die van Scriverius in ieder geval nog ver overtreffen - uit dezelfde pen vloeiden die in staat was, in een ander lofdicht het volgende voor den dag te brengen: ‘O Heer! de Prince d' Orange, Dien wijd-vermaerden Held, Die ons van 't juck van Spange Heeft los en vry gesteld, Wilt gheven, te leven Ghestadigh, ons ghenadigh, En de banden T'houden van de Vereende Nederlanden. (bis.) Op dat wy mogen tuyghen, Dat ghy, door zynen hand, Wild Spangiëns hooghmoed buyghen, Verlossen 't Vaderland Van lasten, die tasten In goeden en gemoeden Van de vromen, Die volkomen Nu den Tyran niet schromen. (bis.) Dus laet elck trou-gesworen Van onsen vryen staet, Zijn vreughd nu laten hooren, Die hem ter harten gaet, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En vieren en cieren En eeren d'Edel Heere, Wiens kloeckheden Land en steden Stelden in vryicheden. (bis.) En d' een soo wel als d' ander Van blijdschap varen uyt, En segghen met malkander Jae, singhen overluyt: ‘Wy menschen, wy wenschen Te duyren t' aller uyren, Spijt van Spangiën, Spijt van Spangiën, 't Langh leven van Orangiën. (bis.) Een yeder aen zijn mond leyd Een glaesjen voor den dorst, Wy drincken de gesontheyd Van den Nassouschen Vorst, En schreeuwen, als leeuwen, Getrouwe voor Nassouwe, Spijt van Spangiën, Spijt van Spangiën, Vive le Prince d' Orange! (bis.) Toegift. Ghelijcken als malkander, Dees klare druppels wijn, Den eenen nae den ander, Alhier ghevolget zijn; Wy hopen, sal lopen, Geduerigh, nimmer truerigh, Spijt van Spangiën, Spijt van Spangiën, 't Langh leven van Orangiën.’ (bis.) Het is duidelijk, dat de meeste dezer gelegenheidsstukjes Starter niet uit het hart welden; het was maakwerk, waarmee hij de gunst van bijzondere personen moest trachten te winnen, die hem in zijn stoffelijk leven de behulpzame en beschermende hand konden bieden; het was somtijds eene beleefdheid, waarmee hij zich verplicht rekende zijne vrienden en kennissen te vereeren. Maar waartoe langer den blik gericht op het onkruid in den hof. Genoeg zij het ons er van overtuigd te zijn, dat er alom tal van veelkleurige en zoetgeurige bloemkens opschieten, die ons de minder schoone exemplaren uit het oog doen verliezen. Eindelijk komen we aan de laatste afdeeling van ons boekske: de Boertigheden, waaronder de klucht van Jan Soetekauw, oorspron- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk een tusschenspel van Daraïde en de Vermaeckelycke clucht van een Advocaet ende een Boer, tusschenspel van Timbre de Cardone, op den voorgrond treden. 't Zijn grappige vertooningen van onschatbare waarde voor de studie der 17de eeuw, tafereeltjes gegrepen midden uit het volk, eenvoudig, waar, vol leven, met de krachtigste tonen geschilderd, Bredero en Jan Steen naar de kroon stekend. En dan de ‘Menniste vrijagie’: Ick vrijden op een tijd een soet menniste Susje, Dien ick seer hoffelijk quam groeten met een kusje; Maer, wat ick deed was wind, sy sey: ‘by jae en neen, Dit vrijen krenckt mijn eer, ick bidje, gaet doch heen! 't Is onse Susters niet geoorlooft te verkeeren Als by het fynste volck, by broeders in den Heere.’ Het stukje is geestig, dol geestig, teekenend niet alleen voor de 17de eeuw, maar ook voor onzen tijd; het kon uit de pen van een Staring zijn gevloeid. Ik bid u, lees het eens, indien ge zoo gelukkig zijt het boekje maar voor het grijpen te hebben, of indien gij een exemplaar bemachtigen kunt. 1) Prof. ten Brink zegt van Starter als tooneelspeldichter: ‘Zijne verdiensten voor het kluchtspel evenaren bijna zijn roem als lyrisch dichter’ 2) en hij laat er op volgen: ‘De stichter der “Eerste Duytsche Academie” mocht zijne hulp slechts kort genieten en zag niemand aan zijne zijde, die het Blijspel met gelijke kracht zou kunnen ontwikkelen. De stroom des tijds was inmiddels fel bewogen door de woelingen der protestantsche godgeleerden, die de blijde Bestanddagen aan het slot verdierven en de aandacht van de krachtigste geesten in het Gemeenebest naar een geheel ander onderwerp troonden, dan naar den bloei van het Nederlandsche Blijspel. De oude didaktisch-moraliseerende geest der Rhetorijkers, na eene korte pooze van loutering in de zuiverder sfeer van de Stoa te hebben doorleefd, stortte zich thans in een zee van zede- en zinnedichten, waaruit de nakomelingschap voornamelijk het werk van een Cats, een Huygens en een Westerbaen zou opvisschen. Onze nationale belangstelling in het degelijke, nuttige, leerzame begon onzen nationalen aanleg voor het komische te verdringen. Het Leerdicht verhief zich boven het Blijspel.’ Nadat Starter op de bekende geheimzinnige wijze in Mansfelds- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} leger omstreeks 1626 het letterkundig tooneel had verlaten, zijn we genaderd aan het tijdstip, waarop die goede, guitige, vroolijke Jan Claassen, de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jans kinderen, wien Potgieter helaas, het ‘Op straat met je ronzebons!’ moest doen toesnauwen, voorgoed op den achtergrond wordt gedrongen en we wachten er nog steeds op, dat hij zijne oude plaats weer geheel veroveren zal. Of die gulden tijd ooit zal aanbreken, moet de toekomst leeren. Moge intusschen de wandeling, die we in den Lusthof deden, menigeen opwekken tot een bezoek op eigen gelegenheid. De kennismaking met wat er omging in het gemoed van een echt Nederlander uit ons glorie tijdperk, blijft steeds de moeite loonen. 's-Gravenhage. J. Prinsen J.lz. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Jacob van Lennep Jacob van Lennep op de vingers tikte. Voor mij ligt de uitgave van Mr. J. van Lenneps Poëtische werken, in klein folio ten jare 1872 bij de uitgevers Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff en D.A. Thieme verschenen. Wat mij bij het doorbladeren van dat boekdeel het meest vermaakt, zijn niet de gedichten zelve diens beurtelings luimigen, beurtelings ernstigen zangers, maar de aanteekeningen, waarvan zijn geestige pen in later jaren het werk van een onrijpen leeftijd heeft voorzien, aanteekeningen, bestemd om leemten en gebreken, die den lezer anders wellicht ontgaan zouden, onmeêdoogend aan de kaak te stellen en scherp te geeselen. Niet alleen vermakelijk echter, ook leerzaam is die zelfkritiek. Menige opmerking wordt gemaakt, menige wenk gegeven, die aan de taalkennis der lezers te baat kan komen. Dies zij het mij vergund, hier eenige van die aanteekeningen mede te deelen. Ik geef ze in de volgorde, waarin ik ze bij Van Lennep vind. Manno Falieri, doge van Venetien, treurspel in 5 bedrijven. In schijn geduldige beheerscher van zijn driften. Noot bij geduldige: De nevenplaatsing van ge en be bederft dezen regel en, zooals Bilderdijk ergends zegt: Dat be doet ge den toongalm rooven En wie 't in de uitspraak wil verdooven Maakt heel den regel week en voos.⁽¹⁾ Houdt hij het oog gevest op diepe Staatsgeschriften. Noot bij diepe: Mis: de inhoud van het geschrift kan diep genoemd worden, niet het geschrift zelf. Wier leed hij wreken wil, te feller zoude blaken. Noot: Zoude maakt hier den regel geweldig lam. Waarom niet: te feller zou ontwaken. maar gunt gij 't, dat een vrind Op 't naauwst aan u verknocht, en tot uw heil gezind U ook zijn meening met oprechtheid moog verklaren? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Noot: Gunt gij, dat hij.... moog is een pleonasmus, hoedanige dikwijls door minoplettende schrijvers gemaakt worden, en waartegen 't plicht is, te waarschuwen. Beter ware hier geweest: maar mag een trouwe vriend U ook zijn meening met oprechtheid openharen? 't Is de raad, die me aan uw Hoogheid zendt Om u bericht te doen dat de uitspraak mocht geschieden. Noot: Mocht geschieden, voor het eenvoudig geschiede is eene dier onnauwkeurigheden, waartoe jonge schrijvers, die nog niet vast zijn op het punt der diktie, licht vervallen, vooral wanneer toch het vaers vol moet. het vonnis na te lezen, Dat Michel Steno, lid des adels, heeft verwezen. Noot bij verwezen: Hij meent ‘veroordeeld’: verwijzen kan niet gebezigd worden, ten zij er volge waartoe.⁽²⁾. Daar de eedlen, boertend op een hoffelijker trant Met zacht gefluister zich 't verdichtsel en mijn schand Aan 't oor verhalen. Noot: Zich gallicisme; voor elkander.⁽³⁾ hen zelve, die, bedrogen Door de ontrouw eener gaê, geduldig, ja te vreên De schande dragen, die hun echtkoets heeft geleên. Noot: Eener gaê. Ei: dus niet ‘van twee vrouwen’. Waarom niet: van hun gaê? als of geen and're liefde Dan dart'le wulpsheid ooit een kuischen boezem griefde. Noot: Dat ongelukkige rijmwoord van griefde op liefde heeft al menig vaers bedorven. Het klinkt hier althans zeer ongepast. Hij zal dat hoofd niet lang op zijne schouders dragen. Noot: ‘Niet op zijne schouders?’ Dus op de schouders van anderen? Dat zijne had hier geheel in de schaduw moeten blijven. Zijn taak is zekerlijk belang'loos, eed'le Heer. Noot: Belang'loos voor van belang ontbloot is geheel verkeerd. De zeeman deelt zijn spijt: 't Volk, dat met ongeduld des adels heerschzucht lijdt, Ziet moeilijk gade en kroost en huisgezin beleedigen. Noot bij deelt: Voor deelt in zijn spijt: een fout, die in alle Bijbladen en koeranten dagelijks gemaakt wordt, maar daarom niettemin dient aangewezen.⁽⁴⁾ Noot bij moeilijk: Platte uitdrukking en inkorrekt tevens. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Beloof me, na mijn dood mijn achting nooit te krenken. Noot: Men krenkt den eerbied, het ontzach, de achting, welke men iemand verschuldigd is; maar de achting van iemand krenken is wanspraak. Zijn onverdelg'bre ziel zal eeuwig blijven leven En 't laatste nageslacht een roemrijk voorbeeld geven. Noot bij En: Hier kon aan niet gemist worden: men mocht nu denken, dat nageslacht in den eersten naamval stond. In staat te stellen van op nieuw in zee te gaan. Noot: Van is hier een Gallicisme: 't moest om zijn.⁽⁵⁾ Trekt op, als gij 't geklep der hoofdklok zult ontwaren. Noot: Ontwaren kan alleen plaats hebben ten opzichte van iets, dat gezien, niet van iets, dat gehoord wordt. Een vreemd'ling schijnt van ver met angst mij te betrachten. Noot bij betrachten: Germanisme en stellig aftekeuren.⁽⁶⁾ Fiesko op de samenzwering te Genua, treurspel in 5 bedrijven. Vervliegt mijn dwaze hoop voor eeuwig weg in rook. Noot: Vervliegt weg is een pleonasmus. En glimlacht op het puin van 't vallend Staatsgebouw. Noot: Zoolang een gebouw nog aan 't vallen is, kan men niet wel glimlachen op het puin. Die trotsche moest voorheen Fieskoos deugden vreezen. Noot: Die trotsche is een germanismus; lees: die trotsaart. Streeft deze al 't hofgezin vooruit in vleierskunst. Noot: Men zegt geen dansers-kunst, schrijvers-kunst, dus ook geen vleierskunst.⁽⁷⁾ Kan ik een oogenblik in eenzaamheid u spreken. Noot: Men zegt wel: ‘ik zal u spreken’, voor: ‘ik zal u de les lezen’ - maar ‘iemand spreken’ voor ‘een onderhoud met iemand hebben’ is geen zuiver Neêrduitsch.⁽⁸⁾ Die wet, wier tiranny mij 't dwangjuk kennen leerde. Noot bij kennen leerde: Voor leerde kennen: Germanismus. Juist hier voor 't kwaad beducht, zijn helden staan gebleven En onverwelkbare eer kwam op hun schedel kleven. Noot bij staan gebleven: Neen blijven staan. Noot bij kleven: Een kleverige eer! Om de opgeschoten eik te scheuren van zijn stam. Noot: Een eik, die van zijn stam gescheurd wordt! dat is evenals een gebouw waarvan het huis instort. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach dat mijn zwakke troost, voor uw geluk besteed, Verzachting brengen kon aan 's landzaats droevig leed! Noot bij besteed: Bij welke besteedster vindt men troost? Ons blijft nog ééne vraag: wie of hier vallen moet! Noot: Of is hier een onduldbaar stopwoord en nog al met een klem! Mijn vier galeien zijn gewapend in de reê. Noot: Men zegt in de haven; maar op de reê. De vreugd verdubbel, als men u haar deelen ziet. Noot bij deelen: In hoevele stukken moet die vreugd gedeeld worden? Fiesko praat hier in koerantenstijl: - doch dat is in een volksmenner minder te verwonderen.⁽⁴⁾ Welaan! al moest hun spijt in haat voor mij verwand'len, Fieskoos heldenziel kon nimmer anders hand'len. Noot: Verwand'len is een leelijk germanisme, te leelijker omdat het alleen blijkt te zijn aangebracht om op hand'len te rijmen. dat gij, mijn telg ten zoen Giannettino voor uw zwaard hadt vallen doen. Noot: Vallen doen afschuwlijk Germanisme. De Staatsman bij toeval. Blijspel met zang in 2 bedrijven. .... gelijk zich verstaat. Noot: Gallicisme. Een Hollander zegt: ‘als van zelf spreekt.’⁽⁹⁾ Ben ik niet altijd zichtbaar voor u. Noot: Gallicisme: wij zouden zeggen: ‘voor u te spreken.’⁽¹⁰⁾ 't Is Sir Edward, die mij uw park bewonderen deed, en lust gaf daarin te treden. Noot bij treden: Dezelfde aanmerking geldt hier tegen mij, welke ik op de vroegere redaktie van art. 153 der Grondwet maakte. Zet hier, ‘het binnen te treden’ en maak den Groothertog tot geen haan; - zie nu is, als Cats eens in een schimpvaers op Vondel schreef, ‘Nu is de Slimme pot gedeckt, Nu is de gecker weer begeckt.’⁽¹¹⁾ Ik had mij daar niet op verwacht. Noot: Gallicisme, voor: ‘daar was ik niet op verdacht’, of: ‘dit was ik verre van te verwachten. Het dorp aan de grenzen, schets uit den tegenwoordigen tijd in 2 bedrijven. Dat verstaat zich. Noot: Een germanisme van 't eerste water!⁽⁹⁾ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja! ik moet naar 't leger streven (in een couplet). Noot: ‘streven’ kwam zoo in 't rijm te pas. Het dorp over de grenzen. Gij meent zeker zijn vriend, den Heer Vogelaar: dat was een rechte dolleman. Noot: Dat. Moet dat ‘dat’ geen die zijn? De grammatica zoû misschien ja zeggen; maar het volstandig spraakgebruik antwoordt: neen. Dat verstaat zich. Noot: Zeker is het praten over Duitschers oorzaak, dat Pluysken zich aan een germanisme schuldig maakt.⁽⁹⁾ Toen wij ons dagelijks zagen. Noot: ons voor elkander, is een gallicisme.⁽³⁾ Die zal (ik zeg het zonder spot) U niet zoo licht vergeten kunnen. Noot: Vergeten kunnen voor kunnen vergeten is geen Hollandsch. O ja! 'k had nimmer durven denken, Dat van den wakk'ren heer Tortu Deez' dag ons 't bijzijn zoude schenken. Noot: Deze regels zitten in den knoop. De roem van twintig eeuwen. Die hun krijgsstandaarden eieren. Noot: Krijgsstandaarden: zeer gebruikelijke, en toch, in den grond, verkeerde vorm van 't meervoud. Stander wordt versterkt tot standert, en dit weer tot standaard, zoodat het meervoud standers of standaarts wezen moet; de uitgang aarden in standaarden, Spanjaarden, grijzaarden, welke het woord wederom verzwakt, spruit uit een verkeerde opvatting der slotsylbe, als of die iets met aart (indoles) gemeen had.⁽¹²⁾ Die naam brengt meerder wond'ren voort Dan immer rijm of tooverwoord. Noot: Meerder moest hier meer zijn, indien het woord plus of meerd're, indien 't majores (grooteren) beteekenen moet. Over de bespottelijke en afschuwelijke wijze, waarop men thands niet alleen meerdere, als 't Hoogduitsch mehrere, voor verscheidene bezigt, maar het ook verwart met meer, terwijl het nimmer iets anders beteekenen kan, dan meer groot of meer aanzienlijk, - heb ik breedvoerig uitgeweid in 't Magazijn voor Nederlandsche Taalkunde. IV. 117.⁽¹³⁾ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amsterdamsche winteravond in 1632. Geschiedkundig tafereel, in 2 bedrijven. Mijnheer! gelijk Merkuur leî ik de Zanggodinnen En Gratien alhier bij God Apollo binnen. Noot: Dat alhier doet aan een oortjes-prent denken: O jeugd! op deze prent alhier Ziet gij het beeld van menig dier. cierlijker ware: ten rei. Ik had op zulk geluk, mijn Heer! niet hopen mogen. Noot bij hopen mogen: Onvergeeflijke misstelling voor mogen hopen. En tevens zorgen, dat de looze toeleg miss' Die, naar ik heb bespeurd, zijns ooms bedoeling is. Noot: ‘Een toeleg, die een bedeeling is!’ Hier spreekt de anders zoo knappe Hooft abracadabra. Mijn gaê! hier is hij, trien onlangs met open brief, Brittanjes Vorst bij 't koor van Kantelbergh verhief. Noot: Open brief staat hier in zijn echte en eenige beteekenis, namelijk van lettres patentes, of, als wij nog zeggen, ‘patent.’ In de laatste jaren is de uitdrukking - en dat nog wel op 't voorgaan van hooggeleerde mannen, die 't beter hadden kannen weten - geheel verkeerd voor ‘openbaren brief’ in zwang geraakt. Haarlems verlossing, zangspel op muzijk van Rossini. Nooit bleef in heuchelijker dagen Des Graven burchtpoort toegeslagen Voor hem die onderstand kwam vragen. Noot: Men spreekt wel (in almanak- en publikatiestijl) van het ‘openen’ en ‘sluiten’ der ‘Poorten’; maar kan men, in gezonde taal, spreken van een toegeslagen poort? Ik zoû er schier aan twijfelen: Poort beteekent of den ‘doorgang’, de ‘opening’ - of 't gebouw zelf; - en het is niet een van deze beide, maar de ‘deur’ of 't ‘winket’ die toegeslagen worden. Geloof, dat Haarlem, als haar redder u begroet. Noot: Beter: ‘als zijn redder’, hoezeer haar te verdedigen is, wanneer men Haarlem voor stad neemt. Ook onze beste schrijvers hebben vrij willekeurig, wanneer zij van steden spraken, het voornaamwoord in beide geslachten gebezigd. Dit is het lusthof dan, waar, onder beukenlommer, Graaf Floris rusten kwam van Staatszorg en van kommer. Noot: Moet het hier ‘het lusthof’ of ‘de lusthof’ zijn? al naar dat men 't neemt, en er ‘het lusthuis’ of ‘den lusttuin’ onder verstaan wil. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoogen prijs te schatten weet. Noot: Te schatten weet. Al weder die onverdragelijke omzetting! Waarom niet: In dank erkent, maar nooit vergeet. Zoo mij de Veldheer gunt, dat ik naar Haarlems wal Een enkel uur mij moog begeven. Noot: Alzoo vraagt zij vergunning om zich te mogen begeven. Ziedaar een dier pleonasmen, die er niet te beter om zijn, al worden zij dagelijks gebruikt. Zie de spijt in 't vlammend oog zich toonen, Felle drift komt in zijn boezem wonen. Noot bij den tweeden regel: Een mooie regel! Men zegt wel: ‘mijn zuster komt te Amsterdam wonen;’ maar dan geeft men daarmede te kennen, dat zij er voor 't oogenblik nog niet woont. Hier willen de Schout en de Tempelheer echter zeggen, dat de ‘felle drift’ wel degelijk in den boezem van Haemsteê woont. Niet alleen het vaers, maar ook de zin worden, door den ellendigen stoplap komt, glad bedorven.⁽¹⁴⁾ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Letterlijk heeft Bilderdijk dit niet gezegd. In Arntzenius' dichterlijk tafereel der Stad Leyden, aan een oud liefhebber der dichtkunst voorgelezen, (een leerzaam hekeldicht, te vinden op bladz. 283 van Dr. J. van Vlotens Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, Leiden-Deventer, 1869) komen deze regels voor: Dat nog doet loos den toonklank rooven En die 't in de uitspraak wil verdooven, Maakt heel den regel week en voos. Die regel luidde aldus: Niet levenloos nog door haar wonden. Aan de drie aangehaalde regels gaan deze vooraf: ‘Niet levenlóós nog’ - welk accent! - Men moet op maat en uitspraak letten, Of alle dichtkunst is ten end. De zware hoofdtoon valt op ‘leven’, En blijft er altoos vast op kleven: Zeg ‘levenloos’ - niet ‘levenlóós.’. (2) In het algemeen juist. Toch zegt men: hij stond als verwezen. En Huygens, in zijne Spaensche Wijsheit, schrijft: Die niet veegh is noch verwesen, Kan schoon Water wel genesen. (3) Zie Van Lennep, Alledaagsche Bokken in het Gesprek, en mijne Taalpolitie (Noord en Zuid IX, 275). (4) Iets deelen of in iets deelen? De laatste vorm wordt door de meeste taalkundigen afgekeurd. Prof. Brill acht hem echter niet verwerpelijk. Dat hij veel voorkomt, kan hem op zich zelf nog niet rechtvaardigen. Misschien neem ik hem later in mijne Taalpolitie op. Tot dusver heb ik daartoe niet kunnen besluiten. Van Lennep maakt er zich m.i. wel wat te gemakkelijk af. (5) Zie Alledaagsche Bokken. (6) Zie Taalpolitie (Noord en Zuid XI, 289). (7) Alleen spreekt men wel van staatsmanskunst; staatkunst is m.i. echter beter. (8) Is wat hier gewraakt wordt, niet door het spraakgebruik gewettigd? Dichterlijk is de vorm echter in geen geval. Voor een vers klinkt hij al te gemeenzaam. (4) Iets deelen of in iets deelen? De laatste vorm wordt door de meeste taalkundigen afgekeurd. Prof. Brill acht hem echter niet verwerpelijk. Dat hij veel voorkomt, kan hem op zich zelf nog niet rechtvaardigen. Misschien neem ik hem later in mijne Taalpolitie op. Tot dusver heb ik daartoe niet kunnen besluiten. Van Lennep maakt er zich m.i. wel wat te gemakkelijk af. (9) Zie Taalpolitie (Noord en Zuid XI, 290). (10) Volgens Van Lennep zelven zouden we dan geen zuiver Nederduitsch spreken (zie aant. 8) (11) Van Lennep citeert hier vermoedelijk uit het hoofd. Cats heeft geschreven: Nu is de schimper weèr begeckt. Doch met de taal der Grondwet heeft Van Lennep wel gegekt, maar er op geschimpt heeft hij niet. In de Grondwet van 1815 luidde art. 168: Niemand mag in de woning van eenen ingezetenen zijns ondanks treden, enz. In zijne Proeve eener verduitsching der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden (Amsterdam, P. Meijer Warnars, 1844) teekende Van Lennep bij dat artikel aan: ‘In de woning treden. Deze uitdrukking is onduitsch en doet aan geheel iets anders denken, dan 't geen bedoeld wordt.’ Hij stelde voor te lezen: Niemand mag de woning van eenen ingezetenen diens ondanks binnentreden, enz. p. 75. Zoo ongeveer luidde dan ook art. 153 der G.W. van 1848. Bij de jongste grondwetsherziening is dit artikel (thans art. 158) gewijzigd. (9) Zie Taalpolitie (Noord en Zuid XI, 290). (9) Zie Taalpolitie (Noord en Zuid XI, 290). (3) Zie Van Lennep, Alledaagsche Bokken in het Gesprek, en mijne Taalpolitie (Noord en Zuid IX, 275). (12) Over den uitgang aard handelt het Woordenboek der Nederlandsche Taal I, 532-534. In grijsaard (de spelling grijzaard keurt het Woordenboek af), gierigaard, enz. is aard = hard (sterk). Maar ‘Bastaard, fr. bâtard; ponjaard fr. poignard; standaard, fr. étendard; ital. stendardo (van lat. extendere ontplooien); en tabbaard, fr. tabard, zijn aan vreemde talen ontleend, en derhalve niet met het achtervoegsel-aard gevormd. Evenmin Savoyaard, het Fransche Savoyard’. (13) Zie ook Alledaagsche Bokken en Taalpolitie (N. en Z. IX, 271). (14) Ten slotte worde hier nog medegedeeld, dat de bovenstaande kantteekeningen van Van Lennep reeds dagteekenen van 1852. In dat jaar toch en in de twee volgende zagen de ‘Dramatische Werken van Mr. J. van Lennep, met kritische beschouwingen en aanteekeningen’ te Amsterdam bij P. Meijer Warnars, in 3 dln. het licht. In de voorrede schreef de dichter: ‘Wellicht zult gy, bescheiden Lezer! u hier den uitroep veroorloven, dat het al een heel vreemde en wonderlyke zaak is, als Recensent zijner eigen werken op te treden. Spaar my dien uitroep niet, wat ik u bidden mag: ik heb het liever zoo, dan dat gy my verweet, met iets afgesletens en alledaagsch voor den dag te komen. En toch, zoo uwe bewondering wettig is, voor zooverre zy een dergelyke handelwijze in 't algemeen geldt, ik geloof, dat zy, in dit byzonder geval, minder grond heeft. De meesten toch mijner dramatische gewrochten zijn voor lange jaren geschreven: zoo dat niet alleen het Publiek maar ik zelf ze vergeten was. Ik herlas ze met een versch oog, en, ik geef er de verzekering van, met de volkomenste onpartijdigheid. In wat wij voor 20 of 30 jaren geschreven hebben, mogen wy hier en daar onze individualiteit nog herkennen, zeker is het, dat wy, hetzelfde onderwerp nu behandelende, zulks, misschien niet beter, maar toch anders zouden doen. Deze is althands mijne gewaarwording, wanneer ik somtijds een vroeger werk van myzelven in handen krijg: ik lees het dan als of het van een wild vreemde ware: met gelijk genoegen, als ik nu en dan een fikschen regel, of een gelukkig uitgedrukte gedachte aantref, - met gelijke ergenis, wanneer ik op lamme konstruktiën, slechte vaerzen, verkeerde uitdrukkingen en zwakke samenstellingen stuit. Even onbevooroordeeld als ten opzichte van de werken eens onbekenden kan ik dus ten opzichte van mijn eigen arbeid zijn: ja des te naakter en meer onbewimpeld zal ik de leemten en gebreken kunnen aanwijzen, naarmate ik mij zelven niets dan waarheid verschuldigd ben, en mijn eigen eergevoel, mijn eigenliefde, niet te sparen heb. Wellicht kan de aanwijzing dier leemten en gebreken, wellicht kunnen de toelichtingen daarby gegeven, de beschouwingen, waarin ik zal moeten treden, voor jeugdige beoefenaars der letteren van eenig nut zijn. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht: dit spreekwoord is ook hier van toepassing.’ Mr. C. Bake. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De definitie van den zin. Terecht behandelt men in den laatsten tijd met meer nadruk den persoonsvorm. De persoonsvorm, de vervoegde vorm van het werkwoord, die door persoon, getal, tijd en wijs bepaald is (verbum finitum), is de kern van den zin 1). Dat de persoonsuitgangen oorspronkelijk persoonlijke voornaamwoorden zouden zijn, wordt door sommige taalgeleerden betwist, door anderen aangenomen. Doch voor de stellige spraakkunst is dat onverschillig; voor ons is de persoonsvorm de versmelting van den persoonsuitgang met den stam van het werkwoord, de innige verbinding tusschen ik, gij, hij, enz. als onderwerp en de door den stam uitgedrukte bestaansopenbaring als gezegde. Aan alle andere vormen der taal ontbreekt het vermogen van den persoonsvorm: eene gedachte voor te stellen als op het oogenblik gevormd. De persoonsvorm is geen zindeel; het is de kiem van den zin zelve. Daarom moet de definitie van zin luiden: Iedere uitdrukking eener gedachte met behulp van een persoonsvorm is een zin. Hierdoor is bij de gewone definitie (vgl. T. 1, W. 481, G. 6) een kenmerk van den vorm gevoegd, waardoor tegelijk tweeërlei verbindingen scherp van zinnen onderscheiden worden: 1o. zulke als: de dood des konings, de uitzetting der lichamen door de warmte; dit zijn ook uitdrukkingen van gedachten, doch voorgesteld als producten van het denken, niet als in den geest des sprekers ontstaande, als in wording; vandaar missen zij den persoonsvorm. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. stellen vaak woorden zonder persoonsvorm eene gedachte voor, als op 't oogenblik gevormd, b.v.: Goeden morgen! Je hoed! Doch hier is de uitdrukking niet volkomen; hiertoe zou een persoonsvorm noodig zijn: Ik wensch u goeden morgen! Je hoed waait af! Dit zijn onvolkomen zinnen. Zij ontstaan òf tengevolge van geringe bedrevenheid in de taal (bij kinderen) òf door het streven, zich zoo snel en kort mogelijk verstaanbaar te maken. II. Onderwerp, gezegde, koppelwerkwoord. Er is bij het gebruik van de namen onderwerp en gezegde geene verwarring mogelijk, als men zich maar helder bewust is, waarvan men uitgaat. De psycholoog redeneert aldus: Wat beoogt men, wanneer men tot iemand het woord richt? Men wil daardoor eene gedachte in hem wekken. Hiertoe behooren twee dingen: 1o. dat men zijne opmerkzaamheid (zijn denken) op iets vestigt; 2o. dat men hem daarover iets laat denken. Dat, waarover ik den aangesproken persoon wil laten denken is het zielkundig onderwerp; dat, wat hij daarover moet denken het zielkundig gezegde. Zoo is in den zin: Gisteren was het Zondag ‘gisteren’ het zielkundig onderwerp. In ‘als hij komt, zal het mij aangenaam zijn’ als hij komt zielkundig onderwerp. Een bijzonder middel, waarvan wij ons wel eens bedienen om het zielkundig onderwerp te doen uitkomen is de Fransche woordvoeging: het is tot u, dat ik spreek; het was te Parijs, dat de tentoonstelling gehouden werd. Het is duidelijk, dat deze zielkundige onderwerpen en gezegden vaak van de grammatische verschillen. Men zal moeten erkennen, dat eene dergelijke beschouwing van den zin, van hoeveel nut misschien, in de spraakkunst niet thuis behoort. Er wordt dan ook in geene onzer voornaamste spraakkunsten van zielkundige onderwerpen gesproken; wel echter gebruikt Terwey (§ 3) en Te Winkel terloops (§ 434) den naam logisch onderwerp. M. i. deed men beter, dezen naam in eene andere opvatting te gebruiken, dan door de genoemde schrijvers geschiedt, zooals uit de volgende opmerkingen wellicht zal blijken. Ook hierbij moet men van den persoonsvorm uitgaan. Daarin ligt steeds opgesloten een toestand of werking (openbaring van be- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} staan 1); eene zelfstandigheid; en de verbinding van beide. Zoo is vertrek! de innige verbinding van de werking vertrekken met een aangesproken persoon; is die van den toestand zijn met een derden persoon, d.i. een zelfstandigheid, die noch de spreker, noch de aangesprokene is. 2). Die zelfstandigheid, waarop door iederen persoonsvorm gewezen wordt is het logisch onderwerp; de toestand of werking, die onzelfstandig daartegen overstaat het logisch gezegde. Een zin zonder onderwerp of gezegde is dus onbestaanbaar, want in iederen persoonsvorm liggen beide opgesloten. Wel zijn er zinnen zonder onderwerpswoord of grammatisch onderwerp. In ‘zegge f 100’, ‘dank U’ is de 1e persoon het onderwerp; het onderwerpswoord ontbreekt. Deze gevallen zijn zeldzaam, doordat de persoonsuitgangen in het Nederlandsch versleten en dus de persoonlijke voornaamwoorden bij de persoonsvormen onontbeerlijk geworden zijn. Hiermede is de zoo vaak besproken vraag opgelost: bestaan er gezegden zonder onderwerp? Het antwoord kan beslist neen luiden 3), mits men onderwerp niet verwarre met onderwerpswoord of spraakkunstig onderwerp. Logisch bestaat gezegde slechts in tegenstelling tot onderwerp en dit omgekeerd slechts in tegenstelling tot gezegde. De zelfstandigheid in tegenstelling tot de onzelfstandigheid van toestand of werking is het logisch begrip van onderwerp. Thans moeten die zinnen beschouwd worden, welke in dezen aanleiding kunnen geven tot begripsverwarring. 1o. Zijn er zinnen, waar de zooeven genoemde tegenstelling tusschen onderwerp en gezegde bijna niet meer bestaat. Het zijn de zoogenaamde identiteitsoordeelen: Een boer is een boer; Hebben is hebben; Dit is een stoel; Tijd is geld en geld is tijd (Heije); Het instrument van den populairen toon is het volledig welbesnaard menschlijk hart (Beets); Eens gezegd blijft gezegd. De oorzaak van het ontbreken der bedoelde tegenstelling in deze zinnen is gemakkelijk aan te wijzen. De begripsinhoud van het werkwoord is zoo verbleekt, dat de zin nog maar eene verbinding schijnt van twee gelijkgestelde begrippen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel teloorgegaan is die beteekenis echter niet. Dit blijkt vooral, wanneer de nadruk op den persoonsvorm valt: Ik betwijfel, of tijd wel geld is. Is dit een duit? Het kan zijn. Het zijn wordt hier wel degelijk als inhoud van den zin voorgesteld; evenzoo aarzelt men door de vraag: Die man je vader? de beide begrippen in de eenheid van zijn op te nemen. Met het volgende naamwoord drukt hier de persoonsvorm dus één bestaansvorm uit als gezegde tegenover het onderwerp. Tot deze rubriek behooren dus al die gezegden, welke bestaan uit een zelfstandig woord, welks inhoud aan het onderwerp wordt gelijkgesteld door een van de werkwoorden: zijn (wezen), worden, blijven, schijnen, lijken, blijken en heeten. Juist, doordat de indentiteit dier twee begrippen, onderwerp en praedicaatssubstantief, op den voorgrond treedt, staat dit laatste met het onderwerp in denzelfden naamval. Intusschen acht ik het verkeerd (met W. § 543) te zeggen: ‘Bij eenige werkwoorden wordt te zijn als infinitief bepaling gewoonlijk weggelaten, omdat zij ook zelf reeds een gewijzigd zijn te kennen geven’ en wel omdat van weglating meestal geen sprake is en men evengoed van andere w.w. als slapen, droomen, rusten kan zeggen, dat ze een ‘gewijzigd zijn’ uitdrukken: slapende, droomende zijn. Indien men hier wil verklaren, kan dat, dunkt me, alleen zóó geschieden, dat men duidelijk maakt, hoe op deze werkwoorden een nominatief kan volgen, en dat komt, doordat de identiteit van twee zelfstandigheden besproken wordt. In: ‘dit schijnt een goed boek, doch is slechte lectuur’ wordt door den persoonsvorm het oordeel van den spreker betreffende de identiteit van twee voorstellingen te kennen gegeven. Daarom schrijft men: ‘Je lijkt wel een razende; hij lijkt wel een prins’ met den nominatief, hoewel lijken oorspronkelijk den datief regeerde. Reeds de identiteitsoordeelen ‘je lijkt mij wel, hem wel’ bewijzen dit, waar de datief is blijven staan, waarschijnlijk om dezelfde reden als de accusatief in Wees u zelf, als ik hem was: om den nadruk. In de besproken identiteitsoordeelen wordt dus de tegenstelling van onderwerp, als zelfstandigheid, tegenover gezegde, als onzelfstandige werking, toestand of eigenschap, bijna niet gevoeld, doordat het gezegdesbegrip van den persoonsvorm zeer sterk verflauwd is, ten einde de gelijkheid van twee zelfstandigheden te beweren. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Tot eene tweede rubriek behooren zinnen als: Hij is tevreden, wordt groot, schijnt knap, enz. In deze wordt de bedoelde tegenstelling zeer goed gevoeld. Het eenige bijzondere is, dat de toestand, die met het onderwerp verbonden wordt voorgesteld, in deze zinnen niet door den persoonsvorm alleen, maar met behulp van andere woorden is uitgedrukt. Niet alle zinnen, waarin op den persoonsvorm een bijv. nw. volgt, dat op het onderwerp betrekking heeft, behooren hiertoe. In: mijn vader stierf jong zal niemand betwijfelen, dat sterven alleen gezegde is en jong bijvoeglijke bepaling van mijn vader. Het verschil tusschen dezen zin en b.v.: Hij werd bang blijkt hieruit, dat in den eersten van het jong sterven, in den tweeden niet van het bang worden, doch van het bang worden sprake is. Ware bang bijwoordelijke bepaling, dan kon men van het bange worden spreken; vgl. ‘de rots wordt langzaam’ en ‘deze knaap wordt langzaam’, waar het langzame worden van de rots en het langzaam-worden van den knaap wordt medegedeeld. Tot de tweede rubriek behooren alzoo die zinnen, waarin een of meer andere woorden met den persoonsvorm te zamen de bestaansopenbaring noemen, die aan het onderwerp wordt toegekend, m.a.w. het gezegde vormen. 1) 3o. Worden om dezelfde reden, nl. de nauwe verbinding van den persoonsvorm met andere woorden tot één begrip, als gezegden gerekend: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} a. de samengestelde tijden, lijdende vormen en verbindingen met hulp w.w. van wijze. b. de noodzakelijk wederkeerende w.w. c. alle andere uitdrukkingen, waarin het w.w. met andere woorden één begrip uitdrukt. In vele gevallen wordt deze eenheid reeds aangeduid door het aaneenschrijven: ademhalen, teleurstellen. In andere blijkt zij uit het feit, dat het voorwerp eerst tegenover de geheele uitdrukking als zoodanig kan begrepen worden: iemand iets afhandig maken; iets in orde brengen, enz. Ik ben hierbij tamelijk uitvoerig geweest, om vooral goed te doen uitkomen: dat gezegde een logisch begrip is tegenover onderwerp; dat men verder bij alle zinnen de vraag kan stellen: door welk woord of welke woorden wordt hier dat begrip door de taal uitgedrukt, en als antwoord het spraakkunstig gezegde verkrijgt. Thans zal ik trachten aan te toonen, dat de ontleding van zinnen als: I.Het sneeuwt. II.Het is kermis. III.Er wordt gezongen. verkeerdelijk door T (§ 3) op twee wijzen wordt gegeven en wel: I. Log. ondw. sneeuwen Log. gez. heeft plaats. Gramm. ondw. het Gramm. gez. sneeuwt. II. Log. ondw. kermis Log. gez. bestaat. Gramm. ondw. het Gramm. gez. is kermis. III. Log. ondw. zingen Log. gez. heeft plaats. Gramm. ondw. wordt gezongen. I. Het sneeuwt is de mededeeling van een verschijnsel, dat waargenomen wordt. Door den persoonsvorm wordt het voorgesteld als eene bestaansopenbaring van iets buiten het verschijnsel, van iets zelfstandigs. Die zelfstandigheid wordt niet nader aangeduid dan door het, alzoo als eene zelfstandigheid, die noch de spreker, noch de 2) {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} aangesprokene is. M. i. stelt H. de zaak verkeerd voor, als hij (H. § 22) zegt: ‘bij sommige w.w. (n.l. de onpersoonlijke) wordt het onderwerp gewoonlijk niet uitgedrukt en dat wel, omdat het reeds voldoende uit het w.w. zelve kenbaar is.’ Juist de onmogelijkheid, de zelfstandigheid als oorzaak van de waargenomen bestaansopenbaring te noemen, wordt bewezen door dat het. Iets meer vastheid in die voorstelling en men zou gezegd hebben: de wolk sneeuwt, zooals men zegt de zon schijnt, niet: het schijnt. De patient zegt tot den dokter: het doet me daar zoo'n pijn; het drukt me daar zoo; later kan hij misschien het onderwerp duidelijker aangeven, doch dit staat vast: met die woorden stelt hij dat drukken en pijn doen voor als eene bestaansopenbaring van iets zelfstandigs, dat hij niet nader kan aanduiden dan door het. Hoe wel zinnen als het sneeuwt volstrekt niet met logische oordeelen mogen gelijkgesteld worden, kan men ze logisch trachten te verklaren d.w.z. zich rekenschap geven, hoe de taal blijkens deze gegeven vormen de waarneming voorstelt. Dit nu wordt door die vormen duidelijk aangewezen; door den persoonsvorm wordt het verschijnsel aangeduid als eene bestaansopenbaring van iets concreets: het. Dit is dus evenzeer grammatisch als logisch onderwerp. De zin sneeuwen heeft plaats is eene logische gevolgtrekking uit den zin het sneeuwt, evenals men uit het huis brandt kan afleiden: het huis is brandende; de ontleding van die logische gevolgtrekking draagt in geen enkel opzicht tot het juist begrip van den taalvorm bij; en daartoe juist moet de ontleding strekken, of zij heeft geen recht van bestaan. II. Het is kermis. Ook hier leert de logische verklaring in verband met den vorm, dat eerst de geheele waarneming in het wordt samengevat en daarna gelijkgesteld aan de reeds aanwezige voorstelling kermis. Dat de kermis bestaat kan men daaruit afleiden, doch ter verklaring van den zin het is kermis doet dat niets af. Hoe verkeerd die ‘logische ontleding’ is blijkt uit de vergelijking van de zinnen: a. het blijft mooi weer en b. het mooie weer blijft. Het is toch duidelijk, dat in a door het een waargenomen toestand wordt samengevat, waarvan beweerd wordt, dat hij aan mooi weergelijk blijft en dat in b van het mooie weer gezegd wordt, dat het blijft. Waar de taal zelve deze twee geheel verschillende voorstellingen onderscheidt, mag de ontleding ze niet doen samenvallen. III. Er wordt gezongen. Bij deze zinnen mag niet uit het oog {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} worden verloren, dat de taal niet altijd logisch is. Eene onlogische constructie logisch te willen ontleden is onbegonnen werk. Logisch moest hier een onderwerpswoord staan; het is weggelaten. Bij intransitieven als: er wordt gedanst, gelachen, kan het zelfs niet gedacht worden. De ontleding dezer zinnen kan m i. alleen tot de erkentenis leiden, dat door den persoonsvorm wordt op een onderwerp in den 3den persoon wordt gewezen; dat dit bij er wordt gezongen kan gedacht worden en in er wordt geklopt onbestaanbaar is, waardoor deze zin als onlogisch is gekenmerkt. De laatstbedoelde zinnen hebben geen onderwerp; dat kan juist alleen, doordat ze onlogisch gevormd zijn. De geschiedenis van hun ontstaan verklaart, hoe ze naar den vorm een gezegde hebben. Zinnen als: mij hongert, mij dorst moeten niet met die onder III doch met die onder I gelijkgesteld worden. De persoonsvorm wijst aan, dat de spreker zich de pijn als werking voorstelt; blijkens den vorm mij zichzelven als het getroffen doel. Het onderwerp ligt aangeduid in den persoonsvorm; doch kan evenmin nader genoemd worden als in het regent. Zelfs een onderwerpswoord het ontbreekt, hetgeen trouwens vroeger ook bij de zinnen onder I het geval was (vgl. Got. rignida svibla = het regende (met) zwavel). Het gebruik van deze constructie was vroeger meer algemeen: Mij gedenkt, gruwt, deert, wondert, enz., meestal gevolgd door een genitief van oorzaak (zie v. Helten Vondelgr. II 167, 169). Hieruit ontstonden weer de vormen: het verheugt, gedenkt, deert, verwondert mij, dat...., de zoogenaamde schijnbaar onpers. ww., waarbij het thans voorloopig onderwerp is. Het wordt in onze taal zeer vaak gebruikt, hetzij om eene zelfstandigheid te vertegenwoordigen, die men niet kan of wil noemen (vgl. I), hetzij om den geheelen inhoud eener voorstelling samen te vatten. Vgl. voor het eerste: Wat is er gebeurd? Is dit nog hetzelfde speeltuig? Hoort! het trilt, het zucht, het weeklaagt, het zingt en jubelt van die snaren (A. Pierson). - 't Zat Klaas in d' onderbuik: hij wou gedurig sterven (Staring). - Het ging daar lustig en vroolijk toe (Schimmel). Voor het tweede: Het is een lieflijke Septemberdag; hij heeft het koud, warm, benauwd enz., het is tien jaar geleden. Nu mogen nog eenige opmerkingen volgen, die bij het bovenstaande behooren. Men noemt tegenwoordig de w.w. die, als onder I en II, zóó gebruikt worden, dat ze eerst met naamwoorden, telwoorden of bijwoorden het gezegde uitdrukken, koppelwerkwoorden. Dien naam {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men bij T., G. en ook bij F.A. Stoett (Bekn. Mnl. Spr. I 393). Het is jammer, dat W. (439, 542) van koppelwoord blijft spreken en dit omschrijft als ‘het woord, waarmee men iets aan het onderwerp toekent.’ Daardoor toch wordt bij den leerling allicht het inzicht verduisterd, dat in: Het water is nat, Jan wordt groot wel degelijk van een zijn en een worden sprake is en dat hier eenvoudig niet van die bestaansopenbaringen in het algemeen, maar in een bepaalden vorm, met vermelding van eene waarneming, eene voorstelling, waarin zij zich openbaren, iets medegedeeld wordt. 1) Slechts W. (542) vestigt er de aandacht op, dat ook in zinnen als: Gezond te zijn is de eerste voorwaarde om gelukkig te wezen. Ieder soldaat wenscht generaal te worden, enz. de w.w. zijn, wezen en worden eveneens koppel(werk)woorden dienen te heeten. De naam werkwoordelijke uitdrukking, die W. (436) voor de bedoelde gezegden gebruikt, verdient naar mijne bescheiden meening geene verbreiding. Men heeft juist in de laatste jaren het woord uitdrukking als spraakkunstigen term laten varen, m.i. terecht. v. H. spreekt nog (187) van ‘zoogenaamde bijwoordelijke uitdrukkingen’; alleen G. (1508) bezigt dien term zonder voorbehoud en noemt zelfs (1563) ten aanzien, in weerwil van voorzetsels. Indien men iedere uitdrukking d.i. iedere geijkte woordverbinding {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} op zoo'n wijze naar afzonderlijke woorden wil benoemen, waarmee ze in dienst overeenkomen, kan de grammatica weldra eene verrijking met bijvoeglijke, voorzetselijke en tusschenwerpelijke uitdrukkingen te gemoet zien, waarbij dan van zessen klaar, in weerwil van, God beware me als voorbeelden dienst kunnen doen. Bij de werkwoordelijke uitdrukkingen in den door W. bedoelden, zin ontbreekt zelfs het begrip van uitdrukking, dat aan den term bijw. uitdr. ten grondslag ligt n.l. eene vaste, steeds gebruikelijke opeenvolging van woorden. Om den leerlingen bij het eerste spraakkunstonderwijs juiste begrippen te geven van onderwerp en gezegde, is het noodzakelijk, dat men van den persoonsvorm uitga. Gewoonlijk begint men met zinnen, waarin een koppelwerkwoord voorkomt (G. 11). Het is beter met andere als: De hond blaft of zelfs met gebiedende zinnen als kom hier aan te vangen. Dan kan men van den persoonsvorm uitgaan, die aan den vorm veel gemakkelijker te herkennen is dan het ondw. Met behulp van den persoonsvorm, die steeds werkwoordelijk gezegde is, wordt het onderwerp in iederen zin gemakkelijk gevonden, door te vragen wie of wat, gevolgd door het vervoegde werkwoord. Bij de gebiedende zinnen en die, waarin het w.w. in den 2den persoon staat, kan er op gewezen worden, dat het onderwerp tevens aangesproken persoon is. Ik wil hierover niet langer uitweiden 1), doch liever nog eenige vereenvoudigingen aanwijzen, die uit deze behandeling voortvloeien. Vat men den persoonsvorm op als kern van den zin, door welken de verbinding van onderwerp en gezegde reeds wordt uitgedrukt, zoodat, hoe zelfstandig het onderwerp ook schijne, het toch ook steeds door den persoonsuitgang wordt aangeduid, dan volgt daaruit, dat de zin alleen dán enkelvoudig mag heeten, ingeval er maar één persoonsvorm in voorkomt. Men spreke dus van twee- en veelledige onderwerpen, voorwerpen, bepalingen; doch, waar twee persoonsvormen zijn, van twee zinnen, want een persoonsvorm is geen zinsdeel, maar de zin zelf. Er bestaan dan ook geene afhankelijke zinnen, die een werkwoordelijk gezegde kunnen vervangen. Uit het begrip van persoonsvorm en onderwerpswoord volgt, dat {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laatste in persoon met het vervoegde werkwoord moet overeenstemmen. Op dezen regel is geene enkele uitzondering in zelfstandige (d.i. op zichzelf staande) zinnen, behalve bij U, waar de persoon onzeker is. 1) Spraakkunstig verschil tusschen ik ben het, dat zijn wij als antwoord op de vraag: wie klopt daar? en dezelfde zinnen als antwoord op de vraag zijt gij ziek? bestaat er dus niet. In beide gevallen zijn ik en wij onderwerp, blijkens den persoonsvorm. Er is een groot verschil in beteekenis, dat voldoende wordt aangeduid door het verschil in klemtoon: ik ben het en ik ben het. Men zou evengoed grammatisch kunnen onderscheiden: ik kom van avond en ik kom van avond. De vraag, wat in die zinnen eigenlijk onderwerp is, lijkt nog dwazer, als men bedenkt dat ze identiteitsoordeelen zijn, waarin dus de tegenstelling tusschen onderwerp en gezegde logisch gemist wordt en de grammatische vorm alzoo een zeker bewijs geeft. Ten onrechte wordt dus dit geval (T. 231) als uitzondering op den besproken regel genoemd. Op de overeenstemming in getal maken zinnen als: Het zijn beste menschen; dat zijn je mannen eene uitzondering. Het w.w. staat hier in het meervoud, doordat bij het vormen van zulke zinnen reeds aan de praedicaatsnaamwoorden gedacht wordt, hetgeen zeer begrijpelijk wordt, als men bedenkt, dat deze zinnen identiteitsoordeelen zijn, waarin dus de gelijkstelling van twee zelfstandigheden op den voorgrond staat. Bij de andere uitzonderingen (vgl. H. 319) bewijst het enkelvoudig getal van den persoonsvorm, dat het onderwerp als eenheid gedacht wordt. Een zin als (vgl. H. 318) ik ben goede maatjes met hem, waar het praedicaatsnaamwoord in getal met het onderwerp verschilt is te vergelijken met ‘Wij zijn geheel oor, geheel verbazing, waar door het ontbreken van het lidwoord het substantief eigenschapswoord geworden is. Paul 2) denkt hierbij ook aan wederzijdschen invloed van wij zijn goede maatjes en ik ben zijn maatje, waaruit door ‘contamination’ 3): ik ben goede maatjes. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdeeling der zinnen naar den aard van het gezegde in bestaanshoedanigheids- en werkingszinnen vindt men alleen nog maar bij G. (12). T. heeft haar laten varen en op goede gronden. Immers deze termen, afgeleid uit de beteekenis van het ww., zouden eer bij de verdeeling dier woorden naar hun begripsinhoud thuis hooren, niet bij eene indeeling der zinnen, die men even goed naar den aard van het onderwerp zou kunnen benoemen. ‘Bestaans- en werkingszinnen’ staan tegenover ‘hoedanigheidszinnen’, in zooverre bij deze de persoonsvorm met andere woorden het gezegde vormt, ofschoon volstrekt niet altijd om eene hoedanigheid van het onderwerp te kennen te geven (vgl. de identiteitsoordeelen). Maar vooral de tegenstelling bestaans- en werkingszinnen is verwarrend, daar door G. beide begrippen willekeurig worden uitgerekt, zoodat bv. er kruipt een diertje op den grond een bestaanszin (G. 12 opmerking) en Hij slaapt (123) een werkingszin heet. Deze namen zijn alzoo overbodig. Alleen die verdeeling van de gezegden, waarbij men met haren vorm rekening houdt, heeft recht van bestaan en daartoe dienen de termen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde. C.G. Kaakebeen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de leer van den zin. Wij willen onder dit opschrift uitvoering geven aan het voornemen, in de vijfde aflevering van den vorigen jaargang, bl. 445, aangekondigd, om achtereenvolgens de belangrijkste zaken uit de leer van den zin te behandelen. Wij stellen ons voor, dit te doen op ongeveer dezelfde wijze, als wij dit met de leer der woordsoorten gedaan hebben, door n.l. zooveel mogelijk naar eenheid van behandeling te streven, zonder het oog te sluiten voor die gevallen, waar het onmogelijk is, den omvang van een taalverschijnsel scherp te begrenzen en waar dus voor meer dan eene opvatting ruimte gelaten moet worden. Terwijl wij in het algemeen verwijzen naar hetgeen we bij verschillende gelegenheden in den vorigen jaargang omtrent onze opvatting van de studie der spraakkunst voor onderwijzers gezegd hebben, herhalen we hier nog eens enkele van de stellingen, welke wij aan de Leer der woordsoorten 1) lieten voorafgaan en die ook bij de bespreking van de Leer van den zin ons standpunt aangeven. 1. Grondige studie der spraakkunst zal het best slagen, wanneer een goed aanschouwelijk taalonderwijs voorafgegaan is. 2. Spraakkunst is niet zoo zeer middel om nieuwe kennis aan te brengen, dan om voorhanden kennis te ordenen. 3. De beschouwing der taalverschijnselen is gelijksoortig met die der natuurvoorwerpen. Voor beide geldt, dat geene verdeeling of rangschikking zoo voortreffelijk kan zijn, of er zullen voorwerpen of verschijnselen aan ontsnappen. 4. Bij verdeelingen moet steeds de grondslag der verdeeling in het oog gehouden worden. Deze waarheden bepalen echter slechts in het algemeen de richting, welke wij bij het beschouwen der verschijnselen in den zin zullen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Om die richting nog wat meer in bijzonderheden aan te geven, zij het volgende opgemerkt. Bij de beschouwing van de taal als middel tot gedachtenuiting, d.w.z. van het syntactische gedeelte voornamelijk, is drieërlei standpunt mogelijk. In de eerste plaats kan men uitgaan van de logica, de leer van het menschelijke denken, en dan de wetten en onderscheidingen, welke zich op dat gebied voordoen, trachten weer te vinden in de taal, het middel, waardoor de resultaten van het denken een waarneembaren vorm krijgen. De zuiverste toepassing van deze methode vindt men, voorzoover ons bekend is, in Dr. K.F. Becker's Organism der Sprache 1), een werk, dat wij alleen hun aanbevelen, die veel lust en tijd en daarbij een sterk hoofd hebben, en dus in het geheel niet aan hen, die nog examens moeten afleggen. Het uitsluitend volgen van deze richting stuit allereerst op dit bezwaar, dat de logica eene wetenschap is, die door haar abstract en bespiegelend karakter voor leerlingen als die onzer H.B.S. en kweek- of normaalscholen weinig bruikbaars oplevert. Een tweede bezwaar is, dat zij dikwijls tot onderscheidingen leidt, waarmede de taal volstrekt geen rekening houdt, d.w.z., welke zij door geen duidelijk herkenbaren vorm doet uitkomen, - men denke b.v. aan het onderscheid tusschen de zoogenaamde bestaans- en werkingszinnen, - zoodat de grammatica met zulke onderscheidingen dan ook niets te maken heeft. En eindelijk loopt deze richting menigmaal spaak op het feit, dat de taal volstrekt niet in alle opzichten een logisch organisme is, maar een product, tot welks ontstaan en ontwikkeling allerlei invloeden, als nadenken, ondoordachtheid, gemakzucht, toeval, enz. meegewerkt hebben. Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat de taalbeschouwing aan de logica veel te danken heeft, en zou het onredelijk zijn, aan den arbeid van Becker, hoeveel schrik hij ook in den loop der jaren verwekt hebbe, geheel den rug toe te keeren. Eene tweede richting zouden wij de historisch-beschrijvende willen noemen, die o.i. het best vertegenwoordigd is in Paul's Principien der Sprachgeschichte. Daarbij worden de verschillende verschijnselen nauwkeurig waargenomen, beschreven en zooveel mogelijk gecatalogiseerd, terwijl alle aandacht geschonken wordt aan de veranderingen, welke in verschillende tijden en in bepaalde talen en taalgroepen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben plaats gehad. Deze richting is zeer nuttig, om het besef te wekken, dat de taal een levend organisme is, waarin ontwikkeling, bloei, ziekte, vergroeiing, afsterving enz. waar te nemen vallen. Op beginnende taalbeoefenaars maakt zij echter gewoonlijk een verbijsterenden indruk. Alles schuift, niets staat vast, nergens zijn scherpe grenzen waar te nemen, dus is hunne ontmoedigende conclusie en zoo spreekt het vanzelf, dat eene dergelijke richting om paedagogische redenen liefst naar het hooger onderwijs te verwijzen is. Desniettegenstaande moet het zeer nuttig geacht worden, dat ook deze beschouwing bij taalonderwijs op lager trap niet geheel verbannen zij. Beginners moeten er althans op voorbereid worden, dat er op taalgebied niet immer scherpe grenzen te trekken zijn en dat eene zelfde gedachte niet overal en altijd in een zelfden vorm wordt uitgedrukt. Eene derde richting - men zou haar de morphologische kunnen heeten, - vat de grammatica, en daaronder ook de syntaxis als zuivere vormleer op. Het is onmogelijk dit consequent te doen, maar het verst is in dit opzicht Franz Kern gegaan, op wiens arbeid de heer Kakebeen hiervoren (zie bl. 121) reeds de aandacht heeft gevestigd. De kennismaking met Kerns beschouwingen in het begin van '87 is op onze eigene niet zonder invloed gebleven; zijne definiëering van den zin en het op den voorgrond plaatsen van den persoonsvorm als middelpunt daarvan, achten wij zoowel paedagogisch als wetenschappelijk eene schrede voorwaarts. Verder hebben ook wij met bijzonder welgevallen en dikwijls met veel nut de geestige en vaak afdoende polemiek van Kern tegen zijne verschillende bestrijders gevolgd. Maar, terwijl we het met den heer Kakebeen eens zijn, dat Kern in den regel zegevierend uit het strijdperk trad, maakte het toch op ons den indruk, dat òf de aanvallers niet tegen hem opgewassen waren, òf dat hij in zijne bestrijding wellicht argumenten, waarmede hij geen raad wist, links heeft laten liggen. En het feit, dat K. nimmer voor eenig bezwaar staat in de verdediging van zijn stelsel, bracht ons menigmaal De Génestet's Nimium Nocet 1) te binnen. Wij kunnen op dit onderwerp niet verder doorgaan, daar wij òf voor de meerderheid onzer lezers in raadselen zouden gaan spreken, òf verplicht zouden zijn, van Kerns systeem een uitvoerig overzicht te geven. Het eerste willen wij niet en het tweede achten wij overbodig. Ook zonder het laatste zal men ons toestemmen, dat eene {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding der deelen van een zin, uitsluitend naar hun vorm, alleen consequent toegepast zou kunnen worden in eene taal, welke voor elke functie ook een afzonderlijken vorm bezat. In talen, waarin dit niet het geval is, zou eene dergelijke methode er toe leiden, om zeer heterogene bestanddeelen van den zin onder ééne rubriek te brengen. Dit zou in onze taal o.a. het geval zijn met de accusatieven, die een lijdend voorwerp, een oorzakelijk voorwerp of eene bijw. bepaling van plaats, tijd, hoeveelheid, enz. uitdrukken, b.v.: Wij brengen den dag door. Wij gedenken den dag. Wij blijven den geheelen dag, enz. Ook genitieven van uiteenloopenden dienst zouden in ééne categorie terecht komen, b.v.: Hij is des levens moede. Hij is des avonds moede. Nu spreekt het vanzelf, dat in eene taal als de Duitsche, waar de verschillende buigingsvormen tamelijk scherp, ook in het spreken, onderscheiden worden, dit bezwaar zich minder vaak moet voordoen, dan in eene taal als de onze b.v., waarin een veel grooter aantal vormen onderling gelijk geworden zijn. Zoo moet, om in onze taal datieven en accusatieven te onderscheiden, veel meer met de beteekenis der daardoor uitgedrukte zinsdeelen rekening gehouden worden, dan een geboren Duitscher in het Duitsch behoeft te doen. En toch blijkt het bij onderzoek, dat ook in de laatste taal het onderscheiden der zinsdeelen uitsluitend naar hun vorm reeds op groote bezwaren stuit. Kern komt er b.v. toe, den datief te omschrijven als den naamval, die auf die Frage wem antwoordt, - eene definitie, welke hierop natuurlijk neerkomt, dat een woord in den datief staat, als het in den datief staat. Nog minder kunnen wij alzoo deze hoofdzakelijk morphologische methode voor de behandeling van de zinsleer in onze taal aanbevelen. Het blijkt alzoo, dat wij aan geen der drie vermelde richtingen uitsluitend de voorkeur schenken. Wel echter meenen wij, dat eene verstandige vereeniging van de eerste en de derde methode bij het spraakkunstig onderwijs op de eerste trappen goede uitkomsten kan opleveren. Gelijk wij alzoo bij de behandeling der woordsoorten steeds op twee zaken gelet hebben: den dienst en de beteekenis der woorden, zullen wij bij de beschouwing der zinsdeelen eveneens telkens op tweeërlei kenmerk de aandacht vestigen, nl. op vorm en beteekenis. De uitwerking van dit beginsel moge beslissen, in hoeverre langs dezen weg een zoodanig overzicht van de verschijnselen in den zin kan verkregen worden, dat het door lagere onderwijzers, die zich bij hunne taalstudie hoofdzakelijk tot de levende en tot de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen taal moeten beperken, gemakkelijk vastgehouden kan worden, en dat hun een betrouwbaren steun kan opleveren bij het aanschouwelijk taalonderwijs, hetwelk zij zelf te geven hebben. Tegelijk met onze eigen beschouwingen hebben wij gaarne plaats ingeruimd aan de opmerkingen van den heer Kakebeen, omtrent enkele hoofdpunten uit de leer van den zin. Waar het noodig is, zullen wij, wanneer er belangrijke afwijkingen mochten zijn, dit natuurlijk doen uitkomen. Maar anders willen wij het constateeren der kleine verschillen bij voorkeur aan den lezer overlaten en de leesbaarheid onzer beschouwingen liefst niet gevaar doen loopen, door al te veel aan polemiek te doen. Vorm en beteekenis van den zin. 1. Ons spreken en schrijven kan drieërlei doel hebben: 1o. iets mede te deelen: Ik kom morgen. De koning leve! Schoon is de natuur! 2o. iets te vragen: Komt gij morgen? Wie komt morgen? 3o. iets te gebieden: Kom morgen hier! Wanneer dit mededeelen, vragen of gebieden op regelmatige wijze gebeurt, worden daartoe zinnen gebruikt. Op onregelmatige wijze geschiedt dit door meer of minder verbonden woorden. Deze vormen dan onvolledige of ook wel onvolkomen zinnen. Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt. Opmerkingen. 1. De gegeven definitie, waarin èn de vorm èn de beteekenis van een zin op algemeene wijze zijn omschreven, onderscheidt zich hierdoor, dat zij niet op iedere gedachtenuiting toepasselijk is. Het trekken van een grens tusschen het spreken en schrijven in woorden en in zinnen komt niet alleen het taalonderwijs ten goede, doordat het een einde maakt aan noodelooze verlegenheid ten opzichte van onregelmatige of onvolkomen woordverbindingen, maar is ook in overeenstemming met het gewone spraakgebruik. Kinderen en ontwikkelden spreken nog meestal in woorden; bij het onderwijs dwingt men de eerste telkens, om in een zin te antwoorden. Wie eenige woorden uit eene vreemde taal kent, kan zich daarmede soms heel goed behelpen. In een hôtel komende, zal hij met een ‘Chambre deux lits. Payer cocher. Rester deux nuits, heel geschikt terecht kunnen, maar niet beweren, dat hij zijne bedoeling in zinnen uitdrukt. Wie een telegram stelt, tracht zijn bericht zoo duidelijk mogelijk in woorden weer te geven, omdat het gebruik in zinnen te kostbaar zou {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Voorbeelden genoeg om aan te toonen, dat er reden is om naar een kenmerk te zoeken, dat een zin van eene onregelmatige verbinding van woorden onderscheidt. 2. Dit kenmerk is allereerst te zoeken in de aanwezigheid van een persoonsvorm; deze is het centrale gedeelte van den zin, en kan òf alleen een zin vormen, òf in vereeniging met andere woorden, welke dan door den persoonsvorm tot een organisch geheel verbonden worden. Een persoonsvorm van een werkwoord is de tegenstelling van een naamwoordelijken vorm (infinitief of deelwoord. Deze laatste stelt de openbaring van bestaan (werking of toestand) òf als eene zelfstandigheid, òf als een kenmerk voor: Leeren is nuttig. Spelende kinderen. Gekookte spijzen. De persoonsvorm daarentegen drukt uit, vooreerst dat de o.v.b. in verband staat met een enkel- of meervoudigen 1en, 2en of 3en persoon, verder in welk verband zij staat met den tijd, en eindelijk in welke verhouding zij gedacht moet worden tot de werkeligkheid; of, korter gezegd, de persoonsvorm geeft persoon, tijd en wijze (= modaliteit) aan. Een gevolg daarvan is, dat deze vorm eene geheel afzonderlijke plaats onder de zinsdeelen inneemt. Dit wordt ook daardoor reeds aangewezen, dat alle zinsdeelen door een bijzin vervangen kunnen worden, maar de persoonsvorm niet. Deze is dan ook eigenlijk de geheele zin in kiem: gezegde en onderwerp zijn er in den meest elementairen vorm in vereenigd, daar de uitgangen der persoonsvormen voornaamwoordelijke achtervoegsels zijn, welke aanwijzen of de spreker, de toegesprokene of een derde persoon het onderwerp is. 3. Er zijn taalkundigen, die in de verbinding van onderwerp en gezegde het wezen van den zin zien. Groot is het verschil niet tusschen hunne beschouwing en die, welke den persoonsvorm als zoodanig erkent. In het laatste geval wordt, gelijk gezegd is, in een persoonsvorm ook de samenvatting van gezegde en onderwerp gezien. Nemen wij drie van de eenvoudigste persoonsvormen: doet, is, wordt, dan is daarin toch reeds het embryo van een zin aanwezig, de vermelding namelijk van een handelen, een zijn of een komen in een toestand, welke een derden persoon tot uitgangspunt heeft. Natuurlijk moeten er andere deelen bijkomen, eer eene dergelijke mededeeling voor ons verstand van eenige beteekenis zal worden, maar het beginsel van den zin is voorhanden. Is er in dit opzicht alzoo geen groot verschil tusschen het eerste en het laatste standpunt, het laatste is in zooverre juister, dat het niet dwingt om de noodzakelijkheid aan te nemen, dat in een normalen zin het onderwerp steeds afzonderlijk uitgedrukt zou moeten zijn. Immers de werkelijkheid staaft deze noodzakelijkheid niet, daar in verschillende talen, en ook in de onze, voorbeelden voorkomen van zinnen, waarbij het onderwerp niet afzonderlijk uitgedrukt is, en die toch niet als onvolledig beschouwd worden. Voor onze taal beperken de gevallen zich tot de drie typen: Kom! Mij dorst. Er wordt gebabbeld 1). Om een enkel voorbeeld uit eene andere taal aan te halen, herinneren wij aan het bekende Veni, vidi, vici. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het antwoord op de vraag: Zijn er zinnen zonder onderwerp? hangt af van eene andere vraag, nl. wat men onder onderwerp verstaat? Fr. Kern beantwoordt de vraag ontkennend, daar voor hem de in den persoonsvorm verborgen aanduiding van den 1en, 2en of 3en persoon het ware onderwerp van den zin is. Wat wij dan ook gewoon zijn het onderwerp te noemen, noemt hij onderwerpswoord (subjectswort) en hij acht dit eene bepaling te zijn van het in den persoonsvorm verholen subject. Dit is zeer consequent geredeneerd, maar de beschouwing veronderstelt o.i. een te algemeen inzicht van de historie der persoonsvormen, om haar over te nemen bij eene taalbeschouwing, die van de bestaande taal uitgaat. Ook mag niet uit het oog verloren worden, dat het Duitsch met zijne e voor den 1en, en zijne st voor den 2en persoon in een anderen toestand verkeert dan onze taal, waar de persoonsuitgangen niet meer zoo veelvormig zijn. Wij meenen alzoo, dat het bij ons taalonderwijs aanbeveling verdient, door het onderwerp te blijven verstaan de uitdrukkelijke naam of aanduiding van den 1en, 2en of 3en persoon, waarop de persoonsvorm wijst, en beantwoorden dan de hierboven gestelde vraag bevestigend. Bij de behandeling van het onderwerp (zie bl. 154) komt deze vraag nog in bijzonderheden ter sprake. 4. Over het uitdrukken van gedachten in losse woorden, onvolledige en onvolkomen zinnen zal later afzonderlijk worden gehandeld. 5. Omtrent de beteekenis van een zin is gezegd, dat hij steeds eene mededeeling, eene vraag of een gebod uitdrukt. Hieraan is o.i. de voorkeur te geven, 1o. omdat het woord gedachte, waaronder men anders deze drie zaken pleegt samen te vatten, in het gewone spraakgebruik eene te enge beteekenis heeft, om alles te omvatten, wat door de taal uit te drukken is; 2o. omdat deze drieledige formule rekening houdt met de drieërlei constructie, die in een enkelvoudigen zin mogelijk is: a.de mededeelende: O.P..... 1) b.de vragende: P.O..... c.de gebiedende: P....... Ook de term oordeel voor mededeeling achten wij te beperkt en wij geven daarom aan den laatsten term de voorkeur. Een oordeel wordt in het gewone spraakgebruik als eene soort van mededeeling beschouwd. Dit boek is mooi, een oordeel te noemen, daartoe heeft men geen bezwaar. Wel, om dien term ook op een zin als De stoomboot vertrekt toe te passen. De vraag is te verwachten, waarom niet ook wenschen en uitroepen in de opsomming zijn opgenomen. Hierop is te antwoorden, dat dit alleen geboden zou zijn, indien de taal voor dergelijke uitingen afzonderlijke vormen had. Dit nu is niet het geval. Een wensch of een uitroep zijn dus eene bijzondere soort van mededeelingen: De koning leve! De Heer is groot! Ook dan nog, als er de vragende woordschikking voor gebezigd wordt: Leefde hij nog! Zou hij zoo iets kunnen doen? Zulke bijzonderheden moeten wel besproken worden, maar behooren niet in eene definitie thuis. Hierna zal nog uitvoeriger over de woordschikking gehandeld worden. 6. Met het oog op het eerste taalonderwijs is hier nog de gevolgtrekking {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te wijzen, dat bij het allereerste taalonderwijs de kinderen vroeg bekend gemaakt moeten worden met de veranderlijkheid van het werkwoord in den zin, en dat bij het leeren onderscheiden der zinsdeelen het gezegde als uitgangspunt moet gekozen worden. Van den beginne af aan heeft onze ambtgenoot Ykema in zijne Handleiding bij het taalonderwijs zich aan dit beginsel gehouden. Zelf hebben wij het eerst in 1888 in de verschillende deeltjes van Onze Taal toegepast. De deelen van den zin. 2. In een zin kunnen vijf soorten van zinsdeelen voorkomen: a.Gezegden. b.Onderwerpen. c.Voorwerpen.1 d.Bijvoeglijke bepalingen. e.Bijwoordelijke bepalingen. Opmerking. Door de opeenvolging en door verschil in lettersoort is hier getracht, den verschillenden graad van belangrijkheid der zinsdeelen aan te geven. De gronden voor dit onderscheid kunnen eerst toegelicht worden, wanneer deze zinsdeelen achtereenvolgens behandeld worden. Het gezegde. 3. Het gezegde in een zin is de persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren, waardoor een doen of ondergaan van eene handeling, een zijn of een komen in een toestand vermeld wordt. Korter: Het gezegde in een zin is de persoonsvorm, alleen of met bijbehoorende woorden, waardoor eene handeling of een toestand wordt vermeld. Bv.: a1. De man loopt. De loer slacht een varken. De zieke heeft geroepen. Ik zal u helpen. Hij heeft veel goeds tot stand gebracht. Hij komt u spoedig bezoeken. a2. Het varken wordt geslacht. Gij zoudt zeker teleurgesteld worden. b1. De mensch denkt; daarom is hij. Hij is in de kamer. De zieke slaapt. Het kind is wakker. Hij blijft een domoor. b2. Alle dingen worden, verworden en ontworden. De boom valt om. Hij wordt soldaat. Hij geraakte in de war. Opmerkingen. 1. Na hetgeen in de opmerkingen bij § 1 is uiteengezet, behoeft wel niet nader aangewezen te worden, waarom het gezegde in de rij der zinsdeelen den eersten rang inneemt. Hieruit volgt echter, dat in de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} definitie van dit eerste en voornaamste zinsdeel nog niet van het onderwerp sprake mag zijn, hetwelk eerst in de tweede plaats aan de orde komt. Uit bovenstaande definitie blijke de mogelijkheid daarvan. Indien men haar vergelijkt met die, waarin het gezegde omschreven wordt als het zinsdeel, hetwelk eene werking of een toestand van het onderwerp vermeldt, dan valt het in het oog, dat zij ook ruimer en daardoor juister is dan de laatste. Deze past b.v. niet op zinnen als: Het regent. Niet hij heeft mij beleedigd. Niemand antwoordde. Immers het valt moeilijk, te beweren, dat de gezegden hier iets van Het, Niet hij of Niemand vermelden. Wel dat er van een regenen, beleedigd hebben en antwoorden sprake is, terwijl in het eerste geval niets anders wordt medegedeeld, dan dat noch de eerste, noch de tweede persoon er het onderwerp van is, in het tweede geval, dat een bepaald aangeduide derde persoon het onderwerp niet is, in het derde eindelijk, dat geen enkele persoon als onderwerp aan te wijzen valt 1). Uit een onderwijskundig oogpunt zij er nog op gewezen, dat de persoonsvorm en daarmede het gezegde gemakkelijker te herkennen is dan het onderwerp. De eerste vraag bij de ontleding van een zin gelde dus steeds het gezegde 2). 2. Het tweede gedeelte van de definitie omschrijft de beteekenis van het gezegde. Met het oog op de behoeften van aan vangende taalbeoefenaars is het jammer, dat al de beteekenissen van een gezegde niet in een enkel gangbaar woord samen te vatten zijn. Bij het uitsluitend gebruik van den term werking hebben schrandere leerlingen altijd bezwaar, dien op gezegden als slapen, splijten, soldaat zijn, enz. toe te passen. De term openbaring van bestaan, hoe gaarne we dien ook in een betoog voor gevorderden gebruiken, is voor aanvangers onbruikbaar en vindt geen steun in het gewone spraakgebruik. De tweeledige formule werking of toestand als korte samenvatting van het vierledige doen of ondergaan van eene werking, verkeeren of komen in een toestand komt ook ons bij het onderwijs het doelmatigst voor. Deze twee- of vierledige verdeeling van de beteekenis der gezegden, door Van Helten het eerst ter sprake gebracht, heeft den toets der practijk doorstaan en de onnauwkeurige verdeeling in gezegden, die een bestaan, eene hoedanigheid of eene werking te kennen geven, nagenoeg geheel verdrongen. Hoe nuttig de eerstgenoemde onderscheiding echter ook zij, om zich rekenschap van de beteekenis der gezegden te geven 3), is er toch geen reden, om er eene door namen aangeduide verdeeling op te bouwen. Wel geeft de vorm der gezegden hiertoe aanleiding. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De vorm van het gezegde wordt omschreven in het eerste gedeelte der definitie. Een persoonsvorm, enkelvoudig of samengesteld, moet alzoo in elk gezegde voorkomen; deze aanwijzing is scherp en duidelijk genoeg. Minder is dit het geval met de toevoeging: al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren. De mindere bepaaldheid van deze uitdrukking verdwijnt voor een groot deel, als de gezegden in bijzonderheden beschouwd zijn. (Zie § § 5 en 6). Toch blijft er in het aangeven van de woorden, welke al of niet met den persoonsvorm het gezegde uitmaken, mogelijkheid tot verschil van opvatting. In de gezegden: iemand naar huis brengen, iemand op een denkbeeld brengen, iemand in de war brengen, iets ter sprake brengen, iets ten einde brengen, iets er goed afbrengen houden wij voor ons telkens het gecursiveerde gedeelte voor het gezegde, omdat het voor ons denken eene eenheid uitmaakt. Verschil van beschouwing is hier mogelijk. Dit heeft echter volstrekt geen bezwaar, daar er uit een spraakkunstig oogpunt geenerlei practisch belang mede verbonden is. Bij de behandeling der onderdeelen komen enkele gevallen in nadere bespreking. Eéne onderscheiding der gezegden op grond van den vorm is onvermijdelijk, die n.l. in werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden. Eigenlijk is alleen de laatste noodzakelijk ter wille van het herkennen van den praedicaatsnominatief. De eerste term dient alleen om de tegenstelling aan te geven. 4. Een naamwoordelijk gezegde is een gezegde, dat door een persoonsvorm van zijn of worden, (of een aequivalent van deze werkwoorden), mèt een naamwoord (of eene daarmede gelijkstaande uitdrukking) een toestand vermeldt. Korter: Een naamwoordelijk gezegde is een persoonsvorm van zijn of worden, welke mèt een naamwoord een toestand uitdrukt. Alle andere gezegden heeten werkwoordelijke gezegden. Opmerking. Met opzet wordt hier het werkwoordelijk gezegde niet nader gedefiniëerd, dan als een gezegde, dat geen naamwoordelijk gezegde is. Men stuit namelijk op het bezwaar, dat in zinnen als: Ik laat u volkomen vrij. Ik laat den hond los, Hij namdewijk naar Amerika, enz., het gezegde, schoon niet vallende onder de naamwoordelijke, toch ook door een persoonsvorm + een naamwoord uitgedrukt wordt. De term naamwoordelijk gezegde is dan ook aan heel wat bedenking onderhevig, en als men hem bij het onderwijs niet noodig had, om den praedicaatsnominatief door eene beknopte aanduiding van den objectsaccusatief te leeren onderscheiden, was het beter hem in het geheel niet te gebruiken. Meer dan een pis-aller is hij dan ook niet. Dit inzicht kan zich echter eerst langzamerhand ontwikkelen. In den beginne kan men zich daarom behelpen, met de onnauwkeurige bepaling, dat een werkwoordelijk gezegde gewoonlijk uit een of twee werkwoorden bestaat en dat gevallen als bovenstaande als eene soort van samenstellingen beschouwd moeten worden. Daar het bestaan van deze zoogenaamde naamwoordelijke gezegden de tegenstelling werkwoordelijke gezegden noodzakelijk maakt, gaat de nadere beschouwing der eerste vooraf. Niet, omdat zij het belangrijkst zouden zijn of het veelvuldigst zouden voorkomen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} a. Het naamwoordelijk gezegde. 5. Als voorbereiding tot het aanbrengen van een recht inzicht in het karakter van een naamwoordelijk gezegde is het nuttig, van de werkwoorden uit te gaan, die 1o. een verkeeren, 2o. een komen in een toestand uitdrukken: I. Zijn (bestaan of zich bevinden), blijven (niet weggaan), zitten, staan, liggen, rusten, drijven, zweven, droomen, slapen, suffen, dartelen, koken (in kokenden toestand verkeeren) enz. II. Worden (ontstaan), vallen, stijgen, rijzen, dalen, aankomen, vertrekken, groenen, verdorren, smelten (vloeibaar worden), verteren (onovergankelijk), enz. Uit eene vergelijking kan vervolgens blijken, dat het begrip van een toestand, anders door één werkwoord uitgedrukt, ook kan weergegeven worden door werkwoord mèt een naamwoord, bv.: Dartelen (dartel zijn), suffen (suf zijn), waken (wakker zijn); verdorren (dor worden), dagen (dag worden), rijpen (rijp worden), luwen (luw worden), enz.. Bij het zoeken naar voorbeelden zal het blijken, dut er veel meer enkele werkwoorden zijn, die het komen, dan die het verkeeren in een toestand kunnen uitdrukken; maar ook, dat men beide veel vaker door een werkwoord + een naamwoord kan weergeven, dan door een enkel werkwoord. En tevens wordt het dan duidelijk, dat in een naamwoordelijk gezegde steeds werkwoord + naamwoord samen als gezegde beschouwd moeten worden: ziek zijn, soldaat zijn, een instrument zijn, mijn vriend heeten, eerlijk schijnen, eene domheid blijken, aan zijn, uit zijn, warm worden, in de war raken, enz. 1) Hierna behoort onderzocht te worden, 1o. welke werkwoorden het werkwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde kunnen vormen; 2o. welke woorden en uitdrukkingen voor het naamwoordelijk deel er van in aanmerking komen. 6. Als aequivalenten van zijn kunnen de volgende werkwoorden voorkomen, welke alle eene manier van zijn beteekenen: blijven (voortdurend zijn), lijken en schijnen (in schijn zijn), blijken (volgens de ervaring zijn), heeten (van naam of in naam zijn: Hij heet Van den Berg; hij heet een eerlijk man); dunken en voorkomen (volgens iemands indrukken zijn). Ook in de volgende uitdrukkingen is het gespatieërde werkwoord als eene manier van zijn op te {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten: bekend staan; zwaar, moeilijk vallen; verlegen, in de war zitten; enz. Worden (dat zelf eene soort van zijn is, nl. een beginnend of een toekomstig zijn: De zieke wordt beter, mijn broer wordt soldaat), wisselt af met raken, loopen, stroomen, gaan (vast raken, vol loopen, leeg stroomen, verloren gaan) en wellicht nog met enkele andere synoniemen. Opmerkingen. 1. Het vermogen om niet alleen door een werkwoord, maar ook door een werkwoord met een naamwoord gezegden te vormen, schijnt tot de vorderingen in de ontwikkeling der talen te behooren. Becker 1) verhaalt van Amerikaansche talen, waarin het niet mogelijk is, te zeggen: hij is ziek, bleek, een dief, een profeet, enz. maar wel: hij ziekt, bleekt, dieft, profeet, enz. Het is duidelijk, dat het heel doelmatig moet zijn, in eene taal werkwoorden te hebben, die, met een naamwoord vereenigd, een gezegde kunnen vormen, om zoo allerlei toestanden te kunnen vermelden, waarin personen of zaken verkeeren kunnen. Vooral wanneer de toestand wat samengesteld is 1). De vraag is, hoe deze werkwoorden moeten genoemd worden. Dr. Brill noemde (Spraakleer I, 280) het werkwoord zijn het abstracte of substantieve werkwoord, in tegenstelling waarmede alle andere werkwoorden adjectieve werkwoorden konden heeten. Met dien naam werd door den schrijver blijkbaar bedoeld, dat zijn het van alle kenmerken ontbloote bestaan zoude uitdrukken, en de andere werkwoorden een bestaan met kenmerken. Vooreerst kan men daartegen inbrengen, dat gemelde namen dit onderscheid slecht aanwijzen. Dan, dat het aangewezen karakter van zijn zich juist het meest openbaart, als het alleen het gezegde vormt, bv. in Descartes' Ik denk; daarom ben ik. Verder, dat zijn toch ook een concreet werkwoord is geweest, waarvan de oorspronkelijke wortel volgens Curtius ademen of volgens Ascoli en Scherer zitten moet beteekend hebben zoodat de vraag rijst, waarom zijn alleen abstract genoemd moet worden, terwijl andere werkwoorden, welker beteekenis ook sterk verbleekt is, al is het dan in wat minderen graad dan die van zijn, concreet blijven heeten. En eindelijk, dat de onnauwkeurige vertaling zelfstandig werkwoord tot zoo verkeerde opvattingen aanleiding gegeven heeft, dat ook Terwey, De Groot en anderen, die den term vroeger gebruikten, hem als onhoudbaar hebben opgegeven. Veel geschikter is hij, als men daaraan behoefte {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, te gebruiken, om aan te geven, dat een werkwoord noch als koppelwerkwoord, noch als hulpwerkwoord beschouwd wordt. Een andere naam voor zijn en zijne aequivalenten in het onderhavige geval is koppelwoord (copula). Toen we in 1882 met onzen collega Lohr den taalcursus Onze Taal het licht deden zien, stelden wij voor, dien naam althans eenigszins te verbeteren, door er koppelwerkwoorden van te maken. Die naam schijnt vrij bruikbaar bevonden te zijn 1), maar toch mogen wij ons niet ontveinzen, dat er duchtige bedenkingen tegen ingebracht kunnen worden. Vooreerst wordt er de verkeerde opvatting door levendig gehouden, dat in een naamwoordelijk gezegde (ww. + nw.) de werkwoorden zijn c.s. eene ondergeschikte rol zouden vervullen, en in zinnen als Hij is rijk. Hij was rijk. Hij is rijk geweest. Hij zij rijk. Ware hij rijk! het werkwoord alleen dient, om rijk en hij samen te koppelen. Die opvatting geeft tot velerlei dwaling aanleiding, bv. dat een adjectief een naamval kan regeeren, als in Hij is des levens moede; of dat een voorzetsel eene betrekking kan uitdrukken tusschen eene hoedanigheid en eene zelfstandigheid, bv.: Hij is boos op mij; of dat men geen raad weet met zinnen als: Het is dag, waar toch wel geen sprake kan zijn van eene koppeling tusschen dag en het. Ook heeft zij ten gevolge, dat het verschil tusschen de rijke man en de man is rijk niet gevoeld wordt, gelijk onlangs uit een artikel in Het Nieuwe Schoolblad bleek, waar beide woordverbindingen nagenoeg gelijk werden gesteld. De schrijver verloor daar geheel uit het oog, dat de eerste verbinding niet anders is dan de naam van eene bepaalde voorstelling, waarmede niets gezegd wordt, als hij niet in een zin wordt opgenomen, terwijl de tweede verbinding een zin is, eene mededeeling met behulp van een persoonsvorm. Er mag dus bij het onderwijs wel de nadruk op gelegd worden, dat de term koppelwerkwoord niet beteekent, dat het werkwoord in het gezegde eene ondergeschikte rol vervult. Uitkomen moet, dat dit werkwoord een zeer belangrijken dienst verricht, door nl. wijze, tijd en persoon aan te geven, zoodat het daardoor alleen mogelijk wordt, een toestand, waarvan het bijzondere door het volgende naamwoord wordt aangegeven, te vermelden als met een 1en, 2en of 3en persoon in betrekking staande, en tevens uit te drukken, in welk verband die toestand tot den tijd en tot de werkelijkheid gedacht wordt. Dit alles moet er dus toe leiden, de zoogenaamde koppelwerkwoorden te definiëeren, als werkwoorden, die dienen om met een naamwoord samen een zijn of komen in een toestand uit te drukken, als middelen dus, om zelfstandigheden en kenmerken als openbaringen van bestaan (toestanden) voor te stellen. Hierbij kan men dan doen waarnemen, hoe de beteekenis van de daartoe gebezigde werkwoorden in dat geval meer of minder verbleekt. Een tweede bezwaar doet zich voor, als men bedenkt, dat er ook wel reden zou zijn, om in uitdrukkingen als: dicht doen, zich te goed doen, gewag maken, in de war brengen, gerust stellen, betaald zetten, zorg dragen, de wijk nemen, den draak steken en dergelijke, de gespatiëerde werkwoorden koppelwerkwoorden te noemen, daar ze ook hier slechts met een naamwoord vereenigd, één werkwoordelijk begrip uitdrukken, en in deze gevallen de beteekenis der werkwoorden eveneens verbleekt is 2). {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Theoretisch zou dit laatste bezwaar er toe moeten leiden, om òf den term koppelwerkwoorden geheel te laten varen, òf het gebruik er van uit te breiden tot de laatstgenoemde gevallen. Men zou dan, het laatste verkiezende, koppelwerkwoorden, die eene handeling, en koppelwerkwoorden, die een toestand helpen uitdrukken, moeten onderscheiden. Practisch achten wij echter beide conclusiën verwerpelijk. Wat onder § 4, Opm. omtrent de naamwoordelijke gezegden gezegd is, geldt ook voor de koppelwerkwoorden. Alleen om den praedicaatsnominatief met eene korte aanduiding te onderscheiden, behelpt men zich met deze onvoldoende termen. Uitbreiding aan het gebruik daarvan te geven, in gevallen, waarin dit geenerlei practisch doel zou hebben, is niet geraden. En zoo blijft dus de naam koppelwerkwoorden bruikbaar te achten, mits er een nauwkeurig begrip aan verbonden worde, nl. dat het werkwoorden zijn, welke mèt een naamwoord een zijn of komen in een toestand helpen uitdrukken. 2. Na het aangevoerde behoeft slechts aangestipt te worden, dat de grens der koppelwerkwoorden natuurlijk niet scherp te trekken valt. In: Hij ligt ziek, Het land ligt braak, De soldaat staat pal wordt nog aan een liggen of staan gedacht, en er is even veel reden om deze werkwoorden koppelwerkwoorden te noemen, als om het niet te doen. In De hoed staat goed en De japon valt goed hebben de werkwoorden echter in het geheel niet de beteekenis van een zijn, wel van een passen of voegen, en hier is de naam koppelwerkwoord beslist te verwerpen. Goed is ook in beide gevallen duidelijk als bijwoord te herkennen. Overigens zij opgemerkt, dat deze quaesties bij het onderwijs weinig hoofdbrekens verdienen. 3. De rij van koppelwerkwoorden in § 6 overziende, blijkt het, dat heeten, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen zich door de bijzonderheid onderscheiden, dat zij al of niet van zijn vergezeld kunnen worden: Hij keet, schijnt, lijkt, blijkt een eerlijk man (te zijn). Die maatregel dunkt, komt mij voor verkeerd (te zijn). Men lette er dus op, dat op deze werkwoorden alleen dan de naam van koppelwerkwoord past, wanneer dit zijn onuitgedrukt blijft. Is dit koppelwerkwoord wèl uitgedrukt, dan zijn de vergezellende werkwoorden heeten c.s. geen koppelwerkwoorden. Zij doen dan denzelfden dienst, als wanneer zij met een ander werkwoord, dat op zich zelf eene handeling of toestand uitdrukken kan, het gezegde vormen. In: Hij heet knapte zijn, Hij schijnt bedaarder te worden, verrichten alzoo de gespatiëerde werkwoorden denzelfden dienst als in: Hij heet testudeeren, Hij schijnt teloopen, Hij lijkt zich te ergeren, Hij blijkt te liegen. Deze gespatiëerde werkwoorden hebben dan het karakter van modaliteitswerkwoorden, daar zij aangeven, of de in den volgenden infinitief uitgedrukte openbaring van bestaan voor den spreker gerucht, schijn of werkelijkheid is 1). Men is niet gewoon, dezen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst met een bepaalden term te benoemen. Of dit mogelijk en nuttig kon zijn, komt beter ter sprake, als hierna degezegden, uit een persoonsvorm + een infinitief bestaande, afzonderlijk besproken worden. 7. Het naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde geeft de kenmerken aan van den toestand, die met behulp van het koppelwerkwoord uitgedrukt wordt. Daartoe kunnen de volgende woorden en uitdrukkingen gebruikt worden. a. een zelfstandig naamwoord (in den 1en nvl.): Hij is soldaat. De hond is een zoogdier. Hij is de dader. Ik blijf zijn vriend. Dat is mijn oordeel. Een stok was mijn wapen. Het menschenhart is een instrument. b. een bijvoeglijk naamwoord of telwoord. Hij is ziek. De arbeiders zijn vele. c. een zelfst. voornaamwoord (in den 1en nvl.): Ik ben het. Dat zijn ze. Gij zijt de mijne. Wat is die man? De moeite is dezelfde. d. een naamw. vorm van een werkwoord: Dat wordt knoeien. Is dat loopen? De zaak is hangende. Deze kamer is behangen (= Dit is eene behangen kamer). e. eene uitdrukking, bestaande uit een zelfst. nwd. of infinitief met een voorzetsel, of een zelfst. nwd. in den 2en nvl.: Hij is in de war. Zij is onder de jaren. Zij was om te stelen. Die appel is wel te eten. De moeite was niet te overzien. Hij is des duivels. Geef den keizer, wat des keizers is. Doende, wat des kerkeraads is. f. een bijwoord: De boot is aan. De deur is toe. Uw paard is voor. Het boek is en blijft weg. Opmerkingen. 1. Uit het laatste geval blijkt, dat de term naamwoordelijk deel van het gezegde eigenlijk te eng is. Dit is echter nog geen reden om hem verwerpelijk te achten. Wie er geen vrede mede heeft, moet er toe komen om te specificeeren, en behoort, behalve van een praedicaatsverbum, van een praedicaatssubstantief, een praedicaatsadjectief, een praedicaatsinfinitief' een praedicaatsdeelwoord, een praedieaatsbijwoord, enz. te gaan spreken. Dit is ongetwijfeld nauwkeurig, maar beperkt het grammaticale onderwijs tot een kleinen kring, waar het gebruik van dergelijk zwaar-op-de-handsche samenstellingen geen bezwaar oplevert. De term naamwoordelijk deel van het gezegde is een, jammer genoeg, onvolkomen poging om de verschillende vormen, waarin dit zinsdeel voorkomen kan, onder één naam samen te vatten. Dit mag bij het oordeel over dezen term niet uit het oog verloren worden. 2. Wanneer men bij het lager onderwijs dit zinsdeel behandelt, bepaalt men er zich met reden toe, het te omschrijven als het zinsdeel, dat zegt, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe of wat de zelfstandigheden zijn of worden, In den aanhef van § 7 is dit iets meer wetenschappelijk uitgedrukt. Ook daarna is het niet overbodig, wat scherper na te gaan, wat de rechte beteekenis van al deze praedicaatsaanvullingen is. Daarmede zullen eenige twijfelachtige gevallen gemakkelijk opgelost worden. In het algemeen is op te merken, dat in de onder a-f gedetailleerde gevallen de aard van den toestand aangegeven wordt door een woord of eene uitdrukking, waardoor eene kwaliteit of eene zelfstandigheid wordt uitgedrukt, het eene door een bijvoeglijk, het andere door een zelfstandig woord. In het eerste geval is er nimmer aanleiding tot twijfel. Door de vermelding van het hoedanigheidswoord wordt dan in het algemeen duidelijk uitgedrukt, dat het onderwerp verbijzonderd wordt, d.w.z. het algemeene wordt door de vermelding van een kenmerk tot iets bijzonders teruggebracht. Mijn tuin is groot = Mijn tuin is een groote tuin. De appel is te eten = De appel is een eetbare appel. Het is niet mogelijk, zich hier in de onderscheiding van gezegde en onderwerp te vergissen. In het tweede geval, als het naamw. deel van het gezegde uit een zelfstandig woord bestaat, is dit gevaar niet zoo ondenkbaar. Door de vermelding van de zelfstandigheid in het naamwoordelijk deel van het gezegde, wordt dan somtijds ook nog eene soort van kwaliteit uitgedrukt, waarbij het lidwoord meest achterwege blijft: Hij is soldaat. Hij is Franschman 1). Maar meer komt het voor, dat het praedicaatssubstantief dient, om op eene andere wijze den aard van het zijn of worden uit te drukken. Het vermeldt nl. dikwijls een geslacht, eene soort, eene rubriek van personen of zaken, in het algemeen een kring of kringetje, waartoe een of ander onderwerp te brengen valt: De walvisch is een zoogdier. Die jongen is mijn broer. Dat is uw portret. De beleedigde ben ik. Hare (der bijen) woning is eene korf. Het is duidelijk, dat het hier telkens gespatiëerde naamwoordelijk deel van het gezegde steeds eene ruimere voorstelling aanwijst, dan door het onderwerp vertegenwoordigd wordt. Er zijn nl. meer zoogdieren dan walvisschen. Dat portret is er maar één; aan uw portret kan meer dan een portret beantwoorden. Ik ben ik en niemand anders; de beleedigde kan op velerlei menschen toepasselijk zijn. Zoo ook is eene korf maar eene soort van woning. In het algemeen kan men dit bij het onderwijs aanschouwelijk maken, door het in de logica gebruikelijke middel om van een oordeel het praedicaat door een grooten, het subject door een kleineren daarin geplaatsten cirkel, voor te stellen. 3. De moeilijkheid, om gezegde en onderwerp behoorlijk van elkander te onderscheiden vangt schijnbaar aan, wanneer het naamwoordelijk deel van het gezegde zoodanig bepaald wordt, dat het geen rubriek meer vertegenwoordigt, maar eene enkele zelfstandigheid. Dan lijkt het classificeeren identificeeren, gelijkstellen, te worden. De overgang daartoe vormt in bovenstaande zinnen een zin als: Die jongen is mijn broer. Beteekent deze: Die jongen is een broer van mij, dan is er nog sprake van rangschikking in eene rubriek. Is het bekend, dat ik maar één broer heb, of zeg ik: Die jongen is mijn jongstebroer, dan houdt dit op. Men kan dan zeggen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alleen de identiteit tusschen dien jongen en mijn broer vastgesteld wordt. Intusschen behoort deze uitdrukking met bedachtzaamheid gebruikt te worden. In een dergelijk geval wordt, meenen wij, wel niet eene rubriek aangegeven, waartoe het onderwerp behoort, maar het naamwoordelijk deel van het gezegde noemt dan weder een kenmerk, dat op het onderwerp toepasselijk is. Nu is het duidelijk, dat in den bovenstaande zin mijn jongste broer zijn een kenmerk is van den aangewezen jongen en niet omgekeerd. Daardoor wordt uitgemaakt, dat de gespatiëerde uitdrukking het gezegde is. Zelfs als de vraag voorafgegaan was: Wie is uw jongste broer? - en het antwoord luidde: Mijn jongste broer is die jongen, - dan volgt uit de voorafgaande redeneering, dat er met wie niet naar het naamwoordelijk deel van het gezegde, maar naar het onderwerp gevraagd is, en mijn jongste broer, al staat dit zinsdeel voorop, toch naamwoordelijk deel van het gezegde blijft. De gedane vraag heeft eenvoudig tot inversie (omkeering van onderwerp en gezegde) aanleiding gegeven. Zuivere identiteitsoordeelen d.w.z. zulke waarvan onderwerp en naamwoordelijk gezegde verwisseld zouden kunnen worden, komen hoofdzakelijk in de wiskunde voor, bv.: a2 - b2 = a2 - b2 of 3 × 4 = 3 × 4. Ook spreekt men niets dan eene gelijkheid uit, wanneer men, verlegen om een afdoend antwoord, op eene vraag als Wat is recht? een Recht is recht doet hooren. Maar in vergelijkingen als: (a + b) (a - b) = a2 - b2, en a2 - b2 = (a + b) (a - b) is de bedoeling dikwijls reeds iets anders, dan zuiver identiteit uit te drukken. In de eerste lezen wij, dat het product van de som en het verschil van twee getallen gelijk is aan het verschil der kwadraten; in de tweede, dat het verschil van twee kwadraten ontbonden kan worden in twee factoren, bestaande uit de som en het verschil van de wortels. Het aanwijzen van het gezegde en het onderwerp is dus in beide gevallen niet twijfelachtig meer. Evenmin zijn o.i. zinnen als 1): Een boer is een boer. Hebben is hebben. Weg is weg. Tijd is geld en geld is tijd als zuivere identiteitsoordeelen te beschouwen. De bedoeling toch is: Een boer is nu eenmaal iemand, die wat ruw in zijne vormen is, (of iets dergelijks); wat men heeft, behoeft men niet meer te krijgen; wat weg is, komt niet terug; tijd is een middel om geld te verdienen, en geld is ook een middel om tijd te winnen, enz. 2). In elk dezer gevallen wordt van een genoemd onderwerp een kenmerk of bijzonderheid vermeld. Wij komen dus tot de slotsom, dat een naamwoordelijk deel van een gezegde in het algemeen of een kenmerk aanwijst, dat op eenig onderwerp toepasselijk is, of eene rubriek, waartoe het is te brengen. Hierin ligt een richtsnoer voor de zoogenaamd twijfelachtige gevallen. b. Het werkwoordelijk gezegde. 8. Gelijk reeds in § 4 aangewezen is, bestaat er grond, om den term werkwoordelijk gezegde slechts dan te bezigen, wanneer men van een gezegde alleen zeggen wil, dat het niet naamwoordelijk is. Im- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} mers eene definitie als de volgende: ‘Een gezegde is werkwoordelijk, wanneer het werkwoord in den persoonsvorm op zich zelf eene werking of een toestand uitdrukt’, zou wel op de groote meerderheid der werkwoordelijke gezegden van toepassing zijn, doch er zou toch een aanmerkelijk getal buiten vallen. Om te beginnen al dadelijk alle samengestelde tijdvormen. Doch er zijn nog verscheidene gevallen meer, waarin de persoonsvorm eerst in vereeniging met een of meer andere woorden het gezegde uitdrukt. Hier komt men wederom op een gebied, waarop voor velerlei subjectieve opvattingen plaats is. Het is daarom nuttig, de voorkomende gevallen een weinig te groepeeren, ten einde dit terrein althans eenigermate te begrenzen. Als integreerende doelen van het werkwoordelijk gezegde zijn dan te beschouwen: 1o. de deelwoorden en infinitieven in samengestelde tijdvormen; 2o. de schijnbaar lijdende voorwerpen bij noodzakelijk wederkeerende werkwoorden, als in: zich schamen (= beschaamd zijn), zich vergissen (= in de war zijn), zich vermeten (vermetel zijn), enz. In deze werkwoorden, die een toestand van het onderwerp vermelden, duidt het voornaamwoord slechts een loos voorwerp, een voorwerp naar den vorm aan. In noodzakelijke reflexieven met een datief, als zich aanmatigen, zich toeëigenen, zich aanschaffen, zich inbeelden, zich verbeelden, zich voorstellen, enz. splitst het begrip der werking zich weer en herkent men in het voornaamwoord een werkelijk datief-object, evenals men in het voornaamwoord bij toevallig wederkeerende werkwoorden: zich wasschen, zich verdedigen, een werkelijk lijdend voorwerp onderscheidt. 2o. de bepalingen of voorwerpen, welke zoo nauw met het werkwoord verbonden zijn, dat zij daarmede een onontbindbaar geheel vormen, als: aan kant doen, te berde brengen, diets maken, te stade komen, in den nek zien, het land hebben, bot vangen, enz. Het is duidelijk, waarom hier geen grens aan te wijzen valt. Hoe meer zulke uitdrukkingen doorzichtig worden voor hem, die ze gebruikt of hoort gebruiken, des te meer beginnen zij zich voor zijn geest te verdeelen en houden zij op, eene eenheid te vertegenwoordigen. Zoo onderscheidt hij, die bij berd aan plank of tafel, en bij stade aan stad = plaats, gelegenheid denkt, in te berde on te stade bepalingen; een ander niet. Bij taalonderwijs, dat zich richt naar de voortgaande ontwikkeling der leerlingen, zal het samenvatten van uitdrukkingen als de bovenstaande dan ook langzamerhand afnemen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. de op persoonsvormen volgende infinitieven, voor zooverre deze laatste niet duidelijk als afzonderlijke zinsdeelen te onderscheiden zijn, als in: Ik kom eten. Ik mag uitgaan. Ik doe opmerken, enz. Het betrekkelijke van deze aanwijzing springt in het oog. Daar het lastige vraagstuk, dat zich hier opdoet, eerst voor oplossing vatbaar is, wanneer de voorwerpen afgehandeld zijn, blijve het voorloopig onbesproken. Opmerking. Ofschoon uit § 5 gebleken is, dat een werkwoordelijk gezegde, evenzeer als een naamwoordelijk, een verkeeren of een komen in een toestand uitdrukken kan, is, wat het eerste betreft, toch een voorbehoud te maken. Tusschen De dagen lengen en De dagen worden langer, Mijne inkomsten verminderen en Mijne inkomsten worden minder, Het daagt en Het wordt dag is geen verschil op te merken. Maar Het ijzer gloeit en Het ijzer is gloeiend, Ik suf en Ik ben suf, Het kind dartelt en Het kind is dartel staan niet volkomen in beteekenis gelijk. Uit de vergelijking blijkt, dat hier een zelfde verschil waar te nemen valt, als tusschen sparen en spaarzaam zijn, gehoorzamen en gehoorzaam zijn, zich bevlijtigen en vlijtig zijn, twist zoeken en een twistzoeker zijn, enz. En de slotsom is, dat een werkwoordelijk gezegde, ook als het een verkeeren in een toestand uitdrukt, dat verkeeren toch altijd meer als een aan tijd, plaats en oorzaak verbonden feit voorstelt, terwijl een in beteekenis verwant naamwoordelijk gezegde meer den indruk maakt van den toestand als eene onderscheidende eigenschap te vermelden. Het onderwerp. 9. Het onderwerp van een zin is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, waarvan de openbaring van bestaan, in het gezegde vermeld, uitgaat. Opmerking. Na het vroeger opgemerkte, heeft deze definitie geene bijzondere toelichting noodig. Intusschen zou men haar ook als volgt kunnen formuleeren: Het onderwerp is de naam of de aanduiding van den grammatischen persoon, die door den persoonsvorm wordt aangewezen. Deze definitie berust uitsluitend op een uiterlijk kenmerk, en kan afwisselen met de eerste, welke meer op de beteekenis van het onderwerp let. 10. Als onderwerp worden in den regel de volgende woordsoorten gebruikt: 1o. een zelfstandig naamwoord in den 1en nvl.: De dokter komt. 2o. een zelfst. voornaamwoord in den 1en nvl.: Blijft gij? Wij zijn gereed. De mijne is weg. Is dat waar? Wie loopt daar? Men klopt. 3o. een infinitief (1e naamwoordelijke vorm van het werkwoord): Baden is gezond. Is zwemmen niet beter? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking. Het in den regel in den aanhef van deze § sluit een noodzakelijk voorbehoud in. Het komt nl. voor, dat een kenmerkswoord, d.w.z. een bijvoeglijk naamwoord, een voltooid deelwoord of een bijwoord, bij uitzondering als onderwerp optreedt. B.v.: Goedkoop is duurkoop. Flink gewaagd is half gewonnen. Weg is weg. Deze uitzondering is aldus te verklaren, dat deze woorden hier voldoende geacht worden om een zelfstandig begrip aan te duiden, dat men ook door een bijzin zou kunnen weergeven: Wat goedkoop is. Wat flink gewaagd is. Wat weg is. De onderwerpen in dergelijke zinnen verwarre men niet met zulke, als in de volgende voorbeelden gevonden worden: Goedkoop is een bijvoeglijk naamwoord. Zeven is een getal. Zestienhonderdacht en veertig was een merkwaardig jaar. Voor kan een bijwoord, een voorzetsel en een voegwoord zijn. In dit geval zijn de gecursiveerde onderwerpen substantieven, en wel eigennamen, waar de soortnamen: Het woord, het getal, het jaar, enz. voor te denken zijn. 11. Wanneer de 1e of 2e grammatische persoon het onderwerp is, wordt deze alleen aangeduid. Wanneer een 3e persoon onderwerp is, wordt het genoemd of aangeduid. Als deze laatste aanduiding op onbepaalde wijze geschiedt, worden daartoe onbepaalde voornaamwoorden gebezigd. In het laatste geval is nochtans verschil waar te nemen. Het voornaamwoord men geeft aan, dat de werking of toestand van meer dan één persoon uitgaat. Heeft men slechts één persoon op het oog, dan wordt iemand gebezigd. Iets geeft te kennen, dat de 3e persoon eene zaak is. Een middel om het onderwerp nog meer onbepaald voor te stellen, is het onbepaalde voornaamwoord het. Hierdoor wordt zelfs niet beslist, of er aan een persoon, dan wel aan eene zaak als uitgangspunt der o.v.b. gedacht moet worden. Deze zeer algemeene aanduiding van een in het midden gelaten onderwerp heeft plaats in zinnen, waarin het gezegde uit een onpersoonlijk werkwoord of eene onpersoonlijke uitdrukking bestaat: Het rookt, Het regent, Het is dag, Het is Paschen. Opmerkingen. 1. Het is eene oude strijdvraag, of dit het geacht moet worden op een, zoo noodig uitdrukkelijk aan te wijzen, logisch subject betrekking te hebben. Paul 1) verklaart alle pogingen daartoe mislukt. Over dit taalhistorisch vraagstuk in bijzonderheden te treden, kan echter nooit te pas komen op de lagere trappen van het spraakkunstig onderwijs. Daar is de eenige vraag: hoe vat de tegenwoordige taal dit onderwerp het op? Om de leerlingen daarvan een juist inzicht te geven, is het wenschelijk, den volgenden weg in te slaan. Er zijn een beperkt aantal werkwoorden in onze taal, die tijdelijk onpersoonlijk voorkomen, als in: Het rookt {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, Het walmt hier, Het tocht hier, Het riekt hier goed, Het stinkt, Het jeukt me hier of daar, enz. Deze zinnen kunnen vergeleken worden met andere, als: De kachel rookt, De lamp walmt, Dit raam tocht, Dat gebraadt riekt goed, De papaver stinkt, Mijn neus jeukt, enz. Uit die vergelijking blijkt, dat in de eerste zinnen het logisch subject in het midden gelaten wordt: er heeft niet anders plaats dan de vermelding in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs van eene o.v.b.: rooken, walmen, rieken, enz. Het is hier slechts een loos onderwerp. Er wordt niets bij gedacht. De eenige dienst, dien men er van heeft, is dat men daardoor ook het middel bezit, om ook in een dergelijk geval door de woordschikking mededeeling en vraag te onderscheiden. Rookt het? Ja, het rookt. Wat hier nu toevallig voorkomt, is bij de steeds onpersoonlijke werkwoorden noodwendig. In Het regent, Het waait, enz. wordt het onderwerp altijd in het midden gelaten. Bij uitzondering slechts ontmoet men eene afwijking, gelijk in: Als de God der eere dondert. Het ligt voor de hand, de permanente algemeene aanduiding van de oorzaak dezer natuurverschijnselen eensdeels hieraan toe te schrijven, dat die oorzaak aanvankelijk niet gekend werd, anderdeels daaraan, dat in later tijd niemand ooit de behoefte gevoelde, bij de vermelding van de verschijnselen de genoeg bekende oorzaak aan te wijzen. Is het om het laatste te doen, dan worden daarvoor bijzondere wendingen gebezigd, b.v.: De wolken brengen regen of sneeuw voort, en derg. Intusschen neemt dit alles niet weg, dat het in deze gevallen uit een spraakkunstig oogpunt onderwerp is en blijft. De beteekenis van een zin als Het sneeuwt te verklaren door Sneeuwen heeft plaats, kan zijn nut hebben; doch eene zoodanige verklaring is dan geen taal-, maar leesonderwijs. Wij achten het niet noodig, het zuiver formeele karakter van dit onderwerp der onpersoonlijke werkwoorden door een naam te doen uitkomen, of liever, wij kennen geen naam, die op algemeene instemming rekenen kan. Zelf zullen wij ons, als het onvermijdelijk is, met den term loos onderwerp behelpen. 2. Een dergelijk loos onderwerp vindt men ook in zinnen, als: Het is dag, Het is kermis, Het is Paschen. Men zou hier ook kunnen trachten, aan dit het een inhoud te geven, b.v.: Het deel van het etmaal, dat we beleven, Het feest, dat we vieren, enz. Op een oningewijde zou dit echter ongetwijfeld een gelijksoortigen indruk maken, als Mr. Jourdain ontving bij de mededeeling, dat hij zijn heele leven proza gesproken had. Uitgaande van de algemeene opvatting van zulke zinnen, kan ook hier gezegd worden, dat er alleen een toestand vermeld wordt, en dat het looze onderwerp slechts medehelpt, om naar aanleiding daarvan eene mededeeling of eene vraag van te kunnen doen: Is het dag? Het is dag. De overeenkomst van zulke uitdrukkingen dag zijn, kermis zijn met onpersoonlijke werkwoorden is in analogie met het feit, dat dag worden weergegeven kan worden door het onp. w.w. dagen 1). 12. Eindelijk verdient nog een klein getal zinnen de aandacht, waarin het (spraakkunstig) onderwerp geheel ontbreekt, zonder dat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zij daarom onvolledig kunnen worden genoemd. Zij kunnen tot de volgende gevallen worden gebracht. a. Enkele zinnen, waarin de uitgang voldoende den spreker als onderwerp aanwijst: Zegge f 10. Verzoeke enz. Verblijve hoogachtend. b. Zinnen in de gebiedende wijs: Kom! enz. Ook hier is de 2e persoon, tot wien het gebod gericht is, voldoende aangewezen door den persoonsvorm. Regel is alzoo het niet aanduiden van dien 2en persoonsvorm. Geschiedt dit in afwijking van den regel wel, bv. Kom jij eens hier! dan is het met de bedoeling, uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat het gebod den toegesprokene geldt en niet een ander. c. Onechte lijdende zinnen, of zulke echte, waarbij het noemen of aanduiden van de zelfstandigheid, die de werking ondergaat, overtollig wordt geacht: Er wordt gedanst. Hier wordt veel gewandeld. Er wordt zoo vreeselijk op gezondigd. - Er wordt tegenwoordig druk gebouwd. Aldus wordt besloten. Er werd grof verteerd. d. Enkele zinnen met onpersoonlijke werkwoorden, waarin de persoon, bij wien zich de vermelde werking vertoont, in den 4en nvl. aangeduid wordt: Mij hongert, Mij dorst. Helaas, mij schrikt! (Hooft.) Hoe hem schrikte! (Potgieter). Verbaast ge u, dat van 't handgeklap mij grouwt? (Dez.) Opmerkingen. 1. De drie voorbeelden onder a. zijn ook de eenige, die aan te halen zijn. In het Duitsch komt dit verschijnsel meer voor, ook in den 2en en 3en persoon enkv. Het laatste is eveneens nog in sommige dialecten gebruikelijk. 2. Ook de gevallen onder d. zijn zeldzaam. De voor onze taal geheel onbelangrijke vraag, wat de naamval van mij is, wordt alleen uitgemaakt door vergelijking met het Duitsch. Uit de vele voorbeelden, welke daar te vinden zijn: Mich hüngert, mich friert, mich dauert, u.s.w. blijkt, dat het voornaamwoord in den regel als accusatief beschouwd wordt. Ook de datief komt echter voor, bv. in Gretchens: Heinrich, mir graut von dir. Van Helten geeft in zijn Werkwoord, bl. 13 de vermoedelijke geschiedenis dezer vormen Het voornaamwoord zou eerst het karakter van een datief gehad hebben en later eerst als accusatief opgevat zijn. In het vroegere Nederlandsch komen dergelijke regelmatige zinnen zonder onderwerp dikwijls voor. Vooral in het Mnl.: Hem (= hun) was te moede harde sware van der suster, die si hadden verloren. (Reinaert). Hem machs (= mach des) gedinken al sijn leven. (Id.) Mi en staets niet te ontberne 1). (Car. en Eleg.) Mi lanct na di, gheselle mijn. Maar ook in het Ned. der 17e eeuw worden nog vele voorbeelden gevonden: My deert des mans, die.... enz. (Hooft). Hem soud' berouwen synes raets (Id. Baeto). My walght van bloed en moord. (Huygens), enz. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de vergelijking dezer zinnen met de wijze, waarop zulke gedachten in het tegenwoordige Nederlandsch uitgedrukt worden, blijkt, hoe al de daarin voorkomende gezegden hun onpersoonlijk karakter verloren hebben, doordat het uitgangspunt der openbaring van bestaan, voorheen door een afhankelijken naamval aangewezen, - meestal een oorzakelijken genitief - in de latere taal als onderwerp optrad 1). 13. Van eene verdeeling der onderwerpen in soorten is geen sprake. Er zijn echter eenige bijzondere termen in omloop, van welker beteekenis het nuttig is, zich rekenschap te geven. Lijdend onderwerp is een term, die nu en dan doelmatig blijkt, om het onderwerp van een lijdenden zin aan te wijzen. Men spreekt ook van grammatisch onderwerp, logisch onderwerp en psychologisch onderwerp 2). In het gebruik dezer termen bestaat veel verwarring. Wil men er een gezonden zin aan hechten, dan is het volgende op te merken Het grammatische onderwerp, is het zinsdeel, zooals dit in § 8 gedefiniëerd is. Dit is dus een woord. Het logische onderwerp is de voorstelling der zelfstandigheid, welke {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} door het grammatische onderwerp wordt genoemd of aangeduid. In den zin De stoomboot vertrekt is het woord stoomboot het grammatische onderwerp. De in onze geest aanwezige voorstelling der stoomboot is het logisch onderwerp. Het psychologische onderwerp is de voorstelling, die in de door den zin uitgedrukte mededeeling, vraag of gebod op den voorgrond staat. Dikwijls zijn het logische en het psychologische onderwerp één. Dit is bv. het geval in bovenstaanden zin: De stoomboot vertrekt. Maar het kan ook zijn, dat het logische onderwerp door de voorstelling, aan een ander deel van den zin verbonden, overvleugeld wordt. In dat geval wordt dan door sommigen de laatstbedoelde voorstelling het psychologisch onderwerp genoemd. In de volgende zinnen zijn de voorbeelden daarvan door spatiëering aangewezen: Dien brief heb ik niet geschreven. Op die plaats zou ik gaarne willen wonen. Het komt ons voor, dat deze termen bij het gewone onderwijs in de spraakkunst liefst niet, en anders zoo spaarzaam mogelijk gebruikt moeten worden. Den term psychologisch onderwerp zouden wij in het geheel niet willen aanbevelen. Hij is alleen bruikbaar bij logische beschouwingen, die buiten de grenzen der gewone spraakkunst liggen. Wanneer men zich bij het onderwijs daarin onthoudt van de verkeerde definitie, dat het onderwerp van den zin de zelfstandigheid is, waarvan iets gezegd wordt, ontloopt men het gevaar, dat de leerlingen dit zoogenaamde psychologische onderwerp voor het grammatische houden zullen. Uit het bovenstaande volgt ook, dat het niet juist is, in zinnen als: Het is niet te vertrouwen, dat zaakje. Het spijt mij, dat gij niet gekomen zijt, het voornaamwoord het grammatisch onderwerp en het gespatiëerde deel der zinnen logisch onderwerp te heeten. Er geschiedt niet anders, dan dat het logisch onderwerp eerst aangeduid, en daarna uitdrukkelijk genoemd wordt. In zulk een geval zouden wij dit het liefst met Dr. Jan te Winkel voorloopig onderwerp noemen. Hierbij valt nog op te merken, dat dit voorloopig ook op andere zinsdeelen toepasselijk is. In de zinnen Ik ben het, die u beleedigd heeft en Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen zijn het en ze voorloopige naamwoordelijke gezegden. Voor de andere zinsdeelen zal de juistheid der opmerking blijken, als ze in de volgende aflevering aan de orde komen. (Wordt vervolgd). C.H. den Hertog. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot de studie van Potgieter. Wij laten hier de in de vorige aflevering (bl. 93) aangekondigde oudere 1) redacties volgen van De Jonge Priester en De Zangeres, zooals die in de jaargangen 1832 en 1834 van den Nederlandschen Muzenalmanak voorkomen. In het door Potgieter zelf bezorgde tweede deel zijner poëzie zijn de jaartallen 1831 en 1833 onder de beide verzen blijven staan, maar men behoeft de vergelijking niet ver voort te zetten, om te erkennen, dat deze betere bewerkingen eerst uit den tijd kunnen zijn, toen Potgieters talent tot volle rijpheid gekomen was. In vergelijking daarmede maken de hier volgende gedichten den indruk, alsof zij niet meer dan een klad geweest waren. Het is bekend 2), dat de dichter zelf weinig waarde hechtte aan zijne verzen uit zijn eerste tijdvak, en dat hij maar enkele er van in de door hem zelf uitgegeven bundels heeft opgenomen, waaronder ook deze twee. Maar de geheele omwerking, die beide ondergaan hebben, is een streng oordeel van den dichter zelf over den oorspronkelijken vorm geweest. Immers Potgieter heeft er zich niet toe bepaald, hier en daar de dictie te verbeteren, neen, de veranderingen zijn van veel meer ingrijpenden aard geweest. Wij kunnen dit hier onmogelijk in bijzonderheden aantoonen; op zich zelf zou dat een uitvoerig opstel vereischen. Wij wijzen er alleen op, hoe de latere bewerkingen gewonnen hebben door de splitsing in scherp gescheiden afdeelingen; hoe vooral in die van De Jonge Priester door het uitwerpen of vervangen van de betoogende gedeelten Potgieters streven naar plastiek uitkomt, in overeenstemming met het door hem steeds beleden en betrachte beginsel, dat ook de dichter beeldend kunstenaar zijn moet; en eindelijk, hoe door tallooze wijzigingen in taal en beeldspraak de toestanden veel aanschouwelijker en de stemmingen veel teerder en zuiverder zijn weergegeven dan in den eersten aanleg. Een groot dichter kan zich de weelde veroorloven, zich op die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze te laten bespieden, en wij durven hun, die de moeite nemen willen om de vergelijking tot in de kleine details door te zetten, een groot en leerzaam genot beloven. Het vermindert de waarde van een kunstwerk niet, als het blijkt, dat het niet uit de mouw geschud is, maar door ernstigen arbeid werd verkregen. Doch, gelijk wij reeds zeiden, wij moeten die vergelijking in hoofdzaak aan den belangstellenden lezer overlaten en bepalen ons tot het aanwijzen van enkele varianten uit de latere bewerking van De Jonge Priester. Bij De Zangeres is dit weinige niet eens mogelijk, daar de oudere en de jongere uitgaaf bijna niets anders dan den kunstigen strophenbouw en den inhoud gemeen hebben. Ook zullen wij van de gelegenheid gebruik maken, om te gelegener plaatse nog een paar opmerkingen van inzenders te vermelden en voorzoover noodig te beantwoorden. Ten slotte volgt als toegift eene verklaring van Of Rhijnschen roemer of Fransche fluit, door Dr. Jan ten Brink terecht als een zuiver specimen van Potgieters eigenaardigheden - ‘beknoptheid, zinrijkheid, ongemeenheid, neiging tot het raadselachtige en vreemde’ - geciteerd *). Vooral in het tweede gedeelte moet sterk tusschen de regels gelezen worden. De jonge priester. De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen. Een enkle laatste straal doet nog de spitse glimmen Aan d' ouden torentop. 1) Doch flauwer wordt de glans aan 't heilig kruis 2) genaderd, En blaauwer is de vliet, en bruiner is 't gebladert, En de avondstar gaat op. 3) 't Is of een neevlig 4) floers den hemel scheidt van de aarde; Geen zoele westewind schuift lisplend door de gaarde 5); Het beekje murmelt niet. Maar blozend heeft de maan den rijksstaf opgenomen; En 'k hoor in 't hooge loof van eik en beuken boomen 6) Der nachtegalen lied. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) 't Verheerlijkt alles God!.... Als op de kniên gebogen, Zendt de aarde in kalme rust haar avondbeê ten hoogen, En slaapt vertrouwend in; 't Verheerlijkt alles God. Wien Hij gevoel bedeelde, Prijst in zijn rollend lied het zoet der huwlijksweelde, De zaligheid der min. En 't meisje geeft zich toe in onbepaald verlangen. Haar tengre boezem zwelt; haar anders bleeke wangen Zijn rooder dan de roos; En 't is haar of hij naakt, wien ze in de morgendroomen Als engel van het licht zag tot haar sponde komen, Wien zich haar harte koos. 2) En ik, ook ik, o Heer! wat woorden zijn me ontgleden! Mij, wien het heilig kleed golft om gewijde leden, Mij, die uw outer dien! Vernam? - maar voor uw oog is de afgrond niet verscholen, Ge aanschouwt het diepst der zee, den donkren boôm der holen, Zoo als wij d' akker zien! Gij zaagt mijn bangen strijd; Gij zaagt mijn lange smarte; Het twijflen van mijn geest, het wanklen van mijn harte; Ik vroeg U schreijend licht; En toch mijn zwak gemoed bleef aan het aardsche kleven, En 't oog zag om zich heen verboden beelden zweven, Al was 't op 't kruis gerigt. Het veld, de stroom, de wei, 't aêmt alles rust en vrede; O! waarom deelt Ge uw hand niet aan mijn' boezem mede, Almagtige, als Gij zijt! Ik heb op moeders schoot u staamlend aangebeden; Gij hadt mijn eersten traan, Ge ontvingt mijn innigste eden! - Verlaat Gij me in den strijd? Of zou 't geen misdaad zijn, met onbesmette zinnen, Een weêrhelft als zich zelf, neen eindloos meer te minnen, Schoon aan uw dienst verknocht? Zou daarom op mijn wang geen blos der schaamte gloeijen, Nu ik voor U mij toon gekneld in aardsche boeijen, Of Gij ze breken mogt? 'k Heb voor geen menschlijk oor een klagt 3) mij doen ontglippen, 't Moog woelen in mijn hart 4), de vrede is op mijn lippen; Men houdt mij vroom en braaf 5). {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar schoon geen wulpsche blik werd door mijn oog geslagen, Wie bij den Hemel zwoer het kruis U na te dragen, Zij geener driften slaaf 1). Of wraakt Gij 't niet, zoo 't hart in dat gevoel wil deelen, 't Geen meer in 's levens lent' den jongling schijnt te streelen, Dan goud, en magt, en eer? 't Geen hem aan deugd en regt met rozenband blijft binden, 't Verloren paradijs op aarde doet hervinden, En tot U voert, o Heer? 2) De schepping is uw werk, maar liefde doet haar duren. Gij schijnt in struik en plant door 't zonlicht ze aan te vuren; Gij stortet ze in 't gediert; Zij zweeft om maagd en knaap in d' ochtendstond van 't leven, En luttel heils kan de aard den moeden pelgrim geven, Die haar niet eigen wierd. Zij is 't bezielend al, de onzigtbre levensketen. Zoo min 't geloof het meir van uw genâ kan meten, Dat grens noch einden heeft, Zoo min kan zich de geest haar zoeten zegen denken; Gij leidt ten hemel in; zij schijnt er heen te wenken, - Zij zaligt, - Gij vergeeft. Haar roemt de dartle visch in beken en in stroomen; Haar zingt het vooglenheir in 't eerste groen der boomen; Haar prijzen hert en leeuw. Het menschelijk geslacht is veilig in haar hoede; Ende oude wijdt haar lof, want zij alleen vergoedde De zorgen van een eeuw! Waar dwaal ik heen, mijn God! wat onbedachte woorden 3)! Ik koos het hairen kleed, ik greep de geeselkoorden; Ik zwoer U willig trouw; Ik bad om in de schaaùw van 't hoogaltaar te rusten, En nu, waar is de kroon 4), die, na den dood der lusten, Mijn' schedel sieren zou 5)? Eens scheen ze mij zoo na, en 'k dacht haar ligt gewonnen 6), Toen was mijn bloed zoo rein als 't kristalijn der bronnen 7), Of 't zilver van uw kruis, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! ik vermoedde niet, toen ik als koorknaap knielde, Dat immer andre gloed dan de uwe 1) 't hart bezielde Der dienaars van uw huis. O had mijns vaders hand den sluijer van het leven Voor 't vurig jonksken toen bedachtzaam opgeheven, Of slechts mijn' wil weêrstaan 2)! Dan kromp mij 't hart niet in 3) bij 't zien der tempelwanden, Dan greep me in 't heilig choor, den miskelk in de handen 4), Geen koude siddring aan! Voor 't vrouwlijk schoon 5) de zuil in koelheid te gelijken; Den droom 6) van 't huislijk heil, als waar 't een slang te ontwijken, En daaglijks beide zien! Alleen den langen weg naar 't gapend graf te treden 7), Is zwaarder dan de proef des Kennisbooms in Eden, - God, laat ze mij ontvliên 8)! Wie eischt haar? Gij, o Heer, die liefde ons doet verkonden. Gij stildet elken nood: Gij heeldet aller wonden; Uw outer gruwt van bloed. En toch 't is ligter nog op 't martelhout te sterven, Dan 't eenigst waar genot te kennen en te derven, 't Geen 't leven minnen doet. 9) De vreugd, de bruine hand in die der maagd te leggen, Als elpenbeen zoo wit, en in uw Huis te zeggen: ‘Voor nu en de eeuwigheid {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn we aan elkaâr verknocht, om lief en leed te deelen, Als roos en eikenstam, wien de eigen zon zal streelen En die geen rukwind scheidt!’ De vreugde die geen goud, geen zetel op kan wegen, Zijn lief, zijn minlijk kroost, des hemels hoogsten zegen, Te drukken aan zijn hart; Beminnende en bemind, op aarde uw beeld te dragen, Is gruwel voor den man, die in zijn kindsche dagen U toegeheiligd werd. 1) Wie leert dit? wie, de kerk, de geest? de heilge Vaadren? Hun vloot geen jeugdig bloed meer vurig om door de aadren Bij 't geven van 't gebod. Wis droeg alreeds hun hoofd de sneeuw van tachtig jaren,.... Maar, laat geen lastertaal den mond huns zoons ontvaren..... Het lijden zij mijn lot! 2) 'k Zag menig plant des velds verkwijnen en verwelken, Omdat geen zon haar blaân, omdat geen dauw haar kelken Verkwikt had of gestreeld. Ofschoon natuur het vocht had tot de kiem doen vlieten, En 't licht geschonken had om ze opwaarts te doen schieten, - Zij weet waartoe zij teelt! Gij weet waartoe Ge ons riept en schikt ons deel hier boven, Verlosser! al wat is zal eens Uw leiding loven, En danken voor zijn baan. Delg dan de twijfling uit, die mijn gemoed beroerde; Of, zoo de zucht naar deugd de Kerk van 't spoor vervoerde, Zie mij met deernis aan! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriendschap zaligt slechts gelijkgestemde harten: Wij, armen! staan alleen om lot en ramp te tarten, - Alleen in woestenij, - Alleen in sombren nacht, - alleen op hooge baren: O schenk dan moed en kracht aan wie uw Huis bewaren, Of anders vallen zij! Uw dienst kan voor de zucht naar weelde 1) en roem behoeden. Het goud is luttel waard wie geen gezin moet voeden 2), Maar 't hart behoudt zijn stem: Wat moederborsten zoog is menschendriften eigen: En zucht de heilge Kerk haar vuur tot U te neigen 3), Geef gij haar eischen klem! 4) Onpeilbaar schijnt het diep der waatren ons te wezen, En grenzenloos 't azuur, hetgeen uw' naam doel lezen In vurig vlammend goud. Oneindig zijt slechts Gij in magt en in genade, Verlosser! dat mijn hart zich in die zeeën bade, En 't is voor de aarde koud! Gothenburg, 8 Junij 1831. E.J. POTGIETER. De zangeres. Doof 't waslicht uit en zet de harp ter zij'; Blijf, goelijk kind! mij in de voorzaal wachten - Ligt zal een uur van stille mijmerij Het rustloos wee van mijn gemoed verzachten. 'k Ben luiden lof en zelfs de kunsten moê! Maar de avondwind doet de oude linden ruischen, Ik hoor den stroom droef aan mijn voeten bruischen, En 't rijk gestarnt' lacht op 't balkon mij toe. Hoe arm de pracht der grooten bij Uw luister, Vorstin der nacht! die starren strooit als stof, Die blozend blinkt in 't hartverteed'rend duister, En rustig zweeft door 't ongemeten hof; Hoe kleen bij 't heir, dat rijst op uw bevelen, Dees donkere aarde, een glansloos eêlgesteent'; Hoe nietig wij, die met het dier haar deelen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't waanziek hart door ijd'le droomen streelen, Te vroeg gekweekt, ach! ook te vroeg beweend! Waar is de tijd, toen 'k U, met stille vrees Door 't graauwe floers der hemelen zag komen, Wijl dan een traan in 't oog van Vader rees Als bragt ge een groet van lang ontslapen vromen? Waarin mijn zang, toen al mijn liefde en lust, 't Gewonde hart des goeden grijsaards heelde, En hij mij kuste in vaderlijke weelde, En ik zoo blij en schuldloos ging ter rust! Een kleine kerk beschaâuwt zijn diêr gebeente! Wij zagen haar door 't welig olmenloof Van uit ons huis; - ik schreide op 't koud gesteente Drie dagen lang! - maar voor mijn bede doof, Deed de oude voogd me in 't prachtig rijtuig dragen, En bosch en hof en huis en torentop, Wat eerst en liefst mijn jeugdige oogen zagen, Verdween en week bij 't rollen van den wagen; Behoefte sprak; de levenszon ging op. Och, wist de schaar, wier hulde en lof mij vleit Wanneer mijn lied weêrgalmt door trotsche zalen, Hoe vaak en lang 'k die scheiding heb beschreid; Hoe 'k voor 't gebloemt' dier stille en schoone dalen, (Toen mijn te huis!) mijn kransen geven zou; Wierd weêr door liefde of vriendschap 't mij geboden, De wufte schaar zou minder mij vergoden, Meer deernis voên met een verlaten vrouw! Het pad des roems is mij het pad der smarte, De oneffen weg voegt teed're voeten niet; Geen wierookwalm voldoet het ledig harte, Geen pracht vergoedt het eenzaam, droef verschiet! De glans eens naams doe mannenboezem blaken, Hij schept zijn lot of is zich zelv' genoeg; Ons riep natuur om stiller heil te smaken, Daar ze ons gemoed naar liefde en rust deed haken; 'k Wierp beide weg toen ik naar glorie joeg! Der golf gelijk, die däar op 't marmer breekt, Vervliegt mijn roem, door de afgunst van mijn kunne, Wier nijd zich laf op 't arme meisjen wreekt'; Dat men verblind mij goud en faam misgunne, - Wat weten zij, hoe duur mij beide staan? De roos der kunst laat doornen in de handen! Maar dat men stout mijn onschuld aan dorst randen, Mijn zust'ren! zegt, wat heb ik U misdaan? Waartoe begroet me in uwe weidsche reijen, En schamp're lach èn blik, die spottend ziet, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of uw gaê mij tot den dans ging leijen, Of ik uw kroost noch vriend noch vleijer liet? Ach! 't paarlensnoer dat schittert in uw haren Is minder wit dan mijn verbleekte wang, Wanneer me uw stoet omruischt gelijk de baren En, offerlam in 't bloeijendst van mijn jaren, Ik bevend sta voor 't outer van den zang! Dan buig ik 't hoofd als een geknakte roos, En voel zoo diep het bit'tre van mijn beker, U nooit geboôn wier liefde een gids verkoos In leed haar steun, bij hoon en schimp haar wreker; Mij vuurt geen gaê tot de overwinning aan En zal geen kroost, bij 't juichend welkom heeten, Door zoet gevlei uw trotschheid doen vergeten, Wat diêrst mij was is reeds ter rust gegaan! De ware kunst gelijkt een minnaresse, Haar ijverzucht bewijst haar liefdegloed, Ze eischt onverdeeld het hart der Priesteresse, Een dubb'le vlam verteerde 't zwak gemoed! En mogt ik al ontvliên aan de idealen Sints hare hand mijn voorhoofd heeft omklemd, Sints de arme maagd den voet zette in uw zalen, Kan zij haar keus niet tot haar kring doen dalen; Voor lager sfeer te hoog, te teêr gestemd. Dit alles zweeft verward mij voor den geest Wanneer ge mij van ijd'le zucht beschuldigt; Maar van 't Orchest ontvangt het woelig feest 't Gebiedend sein 't geen diepe stilte huldigt; 't Gefluister zwijgt, de trots vergeet haar tooi, En 't vol akkoord van duizend zuiv're klanken Wekt in mijn borst der geestdrift heil'ge spranken En sleept mij meé, haar werelooze prooi! Een wereld rijst van uit die zee van noten, Als de onze was toen God haar riep in 't licht, Eer kenniszucht de wieken had ontsloten En 't mannenzwaard had toevertrouwd aan 't wicht. Ik voel mijn hart voor haar geheel geschapen, 't Stort overstelpt in rijken zang zich uit; Al is de kunst me een zegevierend wapen, Al groent het loof reeds schitt'rend om mijn slapen, 'k Denk niet aan u, of kampt de held om buit? Het handgeklap klinkt daav'rend om mij heen En gij benijdt me, onnooz'len! maar ik schreije, 't Roept mij terug naar 't akelig beneên, De hemel vlugt waarin ik mij vermeije! Benijdt me vrij, als 't god'lijk kunstgevoel {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij zweven doet in ongesiene streken, Maar als ik de aard weêr door de wolk zie breken, Beklaagt mij dan, uw lof was nooit mijn doel! Mijn boezem jaagt, gij dwarrelt aan mijn voeten; Der mannen hand werpt krans bij kransen neêr; Ik vlei me een oog vol tederheid te ontmoeten En sluit de mijn', want heilig is mij de eer! De blos der schaamt' verft nog zoo ligt mijn kaken Als toen het dorp mijn gansche wereld was, En wie genot in 't wulpsch tooneel moog smaken Ik gruw terug voor het onedel blaken, 't Geen 'k in den blik uws zoons of echtvriends las Vuurde ik, min kiesch, die wufte vlammen aan; Schiep ik me een spel uit hun vermetel gloeijen, En was 't me een vreugd ze in ketenen te slaan Om, listig, koel, te dartlen met hun boeijen; Wierd zoete lonk of zedig aangezigt Door mij misbruikt tot teugel of tot sporen; Had ik de kroon van mijn geslacht verloren; Dan trof te regt me uw oordeels vreeslijk wigt. Maar nu! - wanneer ik 's avonds biddend kniele En mij bevele aan Wie 't heelal gebiedt, Stoort geen verwijt den vrede mijner ziele, Daar ik ze op 't meer van hoop noch vreeze liet; 'k Vergeef u 't wee, waarom ik schreijend klaagde, En dank den Heer, wiens oog zich niet vergist, Dat, schoon voor mij geen zon der liefde daagde, 'k Nooit gruwzaam spel met hare pijlen waagde, Wier vaart uw ramp, uw val ligt had beslist! En toch, o kunst! vergeef uw maagd dien hoon! Ontsluipt bij wijle een teedre zucht haar boezem En rust haar blik met afgunst op de kroon Van myrteblaên en geur'ge oranjebloesem; En toch verrijst in menig' uchtenddroom Een minlijk beeld uit ras vervlogen dagen, 't Geen 't argloos hart met sneller drift doet jagen, De borst vervult met wellust, hoop en schroom. Blond is zijn haar, blaauw zijn de hemelsche oogen, Als 't geele goud, als 't wolkenloos azuur, Op 't fier gelaat, door 't fijnst gevoel bewogen, Smelt de ernst van 't noord in zuider geest en vuur; De jongling is 't, die in 't genot verzonken Om 't schoon der kunst de kunstnares vergat, Maar toen de lof tot driewerf had herklonken, Me aan 't harte vloog, van reine weelde dronken, En taal noch woord voor zijn bewondring had. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leven heils lag in dat oogenblik! Ach! waarom ook een afgrond tusschen beiden? - 'k Vereer uw hand, wat ze over mij beschikk'! En toch, mijn God! 'k vertwijfelde bij 't scheiden! Zijn naam, - mijn pligt, de wereld is voldaan, - Eens zal zijn kroost zijn wapen vlekloos erven; Maar welk een rang zijn deugd hem doe verwerven, De zangeres zal nooit zijn hart ontgaan! Begoochling! wijk, - de koude hand der jaren Verdooft de min en rooft haar beeld zijn steè; 't Gemoed des mans gelijkt de vlotte baren, Een andre wind deelt ge andre plooijen meê! Ach, 't onze niet! - ons is de liefde leven!.... Mijn goelijk kind! dat droevig op mij staart En zoeten troost de ontroostb're poogt te geven, 'k Benijde uw lot, noch schittrend noch verheven, Een uur geluks is jaren glorie waard! 1833. E.J. POTGIETER. Opmerkingen. 1. In de bewerking van De Zangeres, die we in den vorigen jaargang bij onze paraphrase volgden, komt in I, str. 2 de regel voor: ‘Voor weemoed wijkt 't beschamen dier gedachte.’ Wij hadden dier gedachte als een voorwerpsgenitief opgevat. De Heer J.G. Nijk wijst ons op de mogelijkheid, dat P. een onderwerpsgenitief bedoeld heeft. De constructie is dan wel wat vreemd, aangezien men bij het overgankelijke beschamen een voorwerp verwacht, maar het komt meer bij P. voor, dat hij bij een overg. werkwoord het verwachte voorwerp weglaat, b.v. in: 't Is maar een pennelikker, bl. 267: ‘nu wij genaderd zijn tot den leeftijd, waarin dit beroep, waarin dat te huis om strijd stuiten,’ waar de uitdrukking ‘iemand tegen de borst stuiten’ den zin vrij wat duidelijker zou hebben gemaakt. Voor weemoed wijkt 't beschamen (= 't beschamende) dier gedachte, levert intusschen een veel beteren zin op, en we gelooven dus, dat de heer N. gelijk heeft. 2. Nog is door den Heer Nijk, evenals door A.H. te 's-Gr. de opmerking gemaakt, dat in De Jonge Priester IV 4, de regel ‘doet Hem Zijn liefde toornen’, ook zonder wijziging van doet Hem in doe ik een gezonden zin kan opleveren, nl.: ‘wordt Hij uit liefde toornig’. Dit stemmen we gaarne toe, maar het bezwaar blijft, dat de jonge priester, dan niet uitdrukt, wat hij bedoelt, nl. dat hij zijn Verlosser geen aanleiding wil geven, om uit liefde tot hem te toornen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Óf Rhijnschen roemer, of Fransche fluit. Hoe zeer ook beide bokalen, bij haar groot verschil in vorm, gelijkelijk aantrekken door hare eigenaardige schoonheid, toch verschillen zij weer daarin, dat bij elk van beide eene afzonderlijke stemming past. Als de geurige Rijnwijn voor mij tintelt en parelt in den lichtgroenen beker, op zijn door wingerdblaren omkransten steel, dan ontwaakt al wat week en teer is in mijn gemoed en ik denk mij weer te midden van blonde Germaansche schoonen, in wier blauwe oogen ik mij zoo menigmaal droomend heb verdiept. Maar bruischt de gouden Champagne fonkelend in de slanke kelken, dan doemen herinneringen in mij op aan gevaarlijke blikken van donkergelokte dochteren uit het Zuiden en ik ben weer onder de betoovering van haar dartel, ondeugend vernuft. Stemt dan de Rijnwijn tot dwepen en vuurt de Champagne tot stoutheid aan, bedwelmt de eene het gemoed en prikkelt de andere den geest, laat dan niet beide wijnsoorten tegelijk op uwe tafel verschijnen. Vaak heb ik er de gevolgen van ervaren. Als eerst de Rijnwijn werd rondgeschonken en ik in eene mijmerzieke stemming geraakte, waarin ik met mijn schuchter tafelgebuurtje wonder goed opschoot, dan kwam de vurige Champagne soms alles bederven. Dan werd ik plaagziek en vermetel, en - vóor het tot volle vertrouwelijkheid kwam, trok het lieve kind zich verschrikt terug. Ving daarentegen de schenker met Champagne aan, en maakte ik door mijne slagvaardigheid tegenover eene vrijmoediger dischgenoote geen slecht figuur, dan heb ik de onvoorzichtigheid om daarop naar den Rijnschen roemer te grijpen vaak treurig geboet, en dommelde de schittering van mijn vernuft in een droomerig peinzen heen. Alzoo nogmaals, hoe uitgezocht uwe tafelweelde ook zij, laat ze onverdeeld blijven en bewaar er de harmonie in. Geen tweeërlei stemming wekke de lustig geheven beker, en daarom kies: òf Rijnwijn, òf Champagne, maar niet beide tegelijk aan een zelfden disch! Opmerkingen. 1. Het zinsverband in de eerste strophe zal het best uitkomen door de volgende aanvulling: ‘Hoe (deze glazen) ook verscheiden (en nochtans) om 't zeerst schoon (zijn), voegt toch bij beide geen zelfde toon.’ 2. 't Geurt en glanst ons uit de groenen. Een voorbeeld van het tijdelijk onpersoonlijk gebruik der werkwoorden geuren en glansen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In groenen en slanken tevens een ongewoon voorbeeld van het gebruik van een paar adjectieven als voorwerpsnamen. 3. Voor 't herdersuur. Term uit de pastorale poëzie. ‘L'heure du berger, le moment favorable aux amants.’ (Littré). - ‘Die Schäferstunde, die glückliche Stunde der Verliebten.’ (Weigand) 4. Geef ze onverdeelde. Een voorbeeld van eene afwijking, die P. zich ter wille van maat en rijm meer veroorloofde: het verbuigen van eene praedicatieve bepaling van gesteldheid. Vgl. ook: Geertes uitvaart, XIII: ‘Toen 'k die kuste, Hief, bewuste, Zij het hoofd, -’ Id. XVI: ‘Luid beklaagde zwijmde hij.’ 5. Doemen. Ofschoon de beteekenis van dit werkwoord algemeen gekend wordt, is die voor velen toch niet zoo doorzichtig, als zij wel zijn kon. Wij vullen dus onze bladzijde met de volgende inlichting daaromtrent. Evenals het Hoogduitsche aequivalent voor opdoemen, n.l. aufdämmern een eerst in de vorige eeuw gevormd woord is (vgl. Grimm Wtb.), is opdoemen in zijne tegenwoordige beteekenis zelf ook niet ouder dan ongeveer eene eeuw. Het behoort namelijk tot de verouderde woorden, waaraan Bilderdijk nieuw leven ingeblazen heeft 1) Het grondwoord is doom, damp, waarvan het denominatief domen, dampen, beide voorkomende in het Mnl. (Vgl. Verdam, Mnl. Wdb. i.v.) In het Vlaamsch komen de woorden nog voor. De Bô (Westvl. Id.) geeft o.a.: ‘Kokend water doomt. Het peerd doomt van 't zweet.’ Zoo ook voor opdoomen, opdampen: ‘Vergiftige wasems, die opdoomen uit dat kokende vocht.’ Dit doomen en opdoomen nu is door Bilderdijk weer gebruikt, ook in den vorm opdoemen, welke laatste vorm met eenigszins gewijzigde beteekenis daarna weer gemeengoed geworden is. Dr. de Jager haalt daarvan de volgende voorbeelden aan. Buitenleven 69: In 't gruwb're dampbad - waar 't eindloos doomt en stinkt. Affodillen I, 86: - een walm, uit de onderaardsche kuilen Bedwelmend opgedoomd bij s' aardrijks daavrend huilen. Eindelijk ook N. Uitspruitsels 188: Gij schaduw van een damp, uit de afgrond opgedoemd! Opdoemen is alzoo opdampen, als damp te voorschijn komen, en ten slotte: langzaam te voorschijn komen. C.H. den Hertog. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oogentroost.’ Vs. 820. In zijne Huygens-Studiën zeide de heer Eymael bij de bespreking van dezen regel: ‘Bij nadere overweging ben ik tot de overtuiging gekomen, dat boeck hier (niet het gewone woord boek, maar) hetzelfde woord is als het mnl. boekijn = teeken. (Zie Verdam, Middelned. Wdb.)’ De heer Stellwagen nam deze verklaring in zijne uitgave van Oogentroost over, maar voegde er, bl. 126, nog eene aanteekening bij, waaruit op te maken is, dat hij het tegenwoordige boek en het door den heer E. bedoelde voor hetzelfde woord houdt. Tegen E.'s verklaring kwam de heer Bake, Noord en Zuid XII, 133, hoewel met eenige aarzeling, op. Hij schreef o.a.: ‘Ik geloof niet, dat men hier tot het mnl. zijne toevlucht behoeft te nemen. Waarop zoude een geheimschrijver beter kunnen zweren, dan op zijn boek?’ Dat de heer E. echter bij zijn gevoelen bleef, kan men lezen Noord en Zuid XII, 494. Kan nu het mnl. boekijn ‘teeken’ hetzelfde woord zijn als het door Huygens gebruikte boeck? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. De heer E. heeft over het hoofd gezien, dat het bedoelde mnl. woord wel eene enkele maal als boekijn werd geschreven, maar als bookijn werd uitgesproken en dus bij afslijting wel book, maar geen boek kon opleveren. Om dit in te zien, behoeft men slechts de vormen na te gaan, die dit woord in de verwante talen heeft. Aan de door Verdam opgegeven ohd. pauhhan, ags. beác(e)n heeft men reeds genoeg. Daaruit toch blijkt duidelijk, dat wij te doen hebben met eene zoogenoemde scherpe oo, die in het ohd. steeds als au, in het ags. als eá voorkomt, en die van geheel andere afkomst is dan onze oe, welke in die talen ohd. meestal uo, ags. ô luidt. In het mnl. wordt echter de oe meestal, de zachte en scherpe o somtijds door o + e voorgesteld; vandaar dat boekijn, het verkleinwoord van boek, en bo(e)kijn ‘teeken’ geheel denzelfden vorm konden hebben, zonder dat zij daarom op dezelfde wijze werden uitgesproken. Naast de spelling boekijn komen dan ook de vormen bokijn, bokin, boken {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, volgens den meestal gevolgden regel, dat zoowel de scherpe als de zachte o in open lettergrepen door eene enkele o werd voorgesteld. Voor nadere bijzonderheden over de verhouding tusschen oe en oo, o verwijzen wij naar Van Helten, Mnl. Spr. § § 56 en 57. Wat wij hier theoretisch vaststelden, dat nl. het mnl. boekijn later wel eene o of oo, maar geene oe kon vertoonen, wordt dan ook door de praktijk bevestigd. In Meyers Woordenschat III vinden wij het woord bokene met de bet. van ‘spook.’ Dit nu kan geen ander woord zijn dan het boven bedoelde, dat blijkens de door Verdam aangehaalde plaats uit de Hor. Belg. in het mnl. ook fantasma, gedroch, d.i. ‘geestverschijning, spook’ beteekende. Het woord had dus ook den uitgang -en niet afgeworpen, wat intusschen niet onmogelijk ware geweest, daar dit wel is geschied in het bekende baak naast baken, welk woord niets anders is dan een Friesche bijvorm van boken. Dat dit woord niets te maken heeft met het tegenwoordige boek, zal wel niet verder behoeven betoogd te worden. Eéne opmerking zij ons hierbij nog geoorloofd. Het art. boekijn in het Mnl. Wdb. behoorde eigenlijk voor te komen op de plaats, waar thans boken wordt gevonden: deze laatste vorm toch is de regelmatige schrijfwijze. Uit de oudgerm. vormen blijkt tevens, dat men hier niet met het suffix -ijn te doen heeft, maar met -an. De vorm met -ijn is gelijk te stellen met dien van wapijn, wolkijn, enz. voor wapen, wolken. Zie Van Helten, p. 51. Laat het mnl. boekijn ons dus in den steek, wij gelooven met den heer Bake, dat het woord boek in zijne gewone opvatting eene alleszins bevredigende verklaring van de besproken plaats niet in den weg staat. Het is waar, Huygens rekent zich zelven tot de hovelingen, maar was hij dit niet juist in zijne qualiteit van geheimschrijver? Men lette er ook op, dat H. zegt: Ick sweer het op mijn boeck en niet bij mijn boeck. Terecht herinnert de heer Bake hier aan het zweren op den Bijbel. T. Terwey. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Blonde heuvels’. 1) Siedy dees heuvels blondt, en he begraesde dal Met Bloempjes veelerley ghemarmort over al, 'T wellustighe banket van de ruyschende Bijen? Hoe vrolijck lacht het al in dese somertijen? Granida 145. Onder de lastige plaatsen van Hoofts uitnemend herdersspel is ook deze. Wat zijn blonde heuvels? Er zijn er, die geen antwoord weten op deze vraag en onder hen is schrijver dezes. Doch hij waagt eene poging om de moeielijkheid uit den weg te ruimen en wekt daarmede anderen op, er ook eenige aandacht aan te wijden. Zijn het ‘besonde’ heuvels, het door de zon beschenen landschap? Dit is te veel gewaagd. Wel spreekt Hooft van ‘Apollo blont’, van de zon ‘haer blonde stralen’ en ‘sijn blonde cruin’, gelijk van ‘de blonde dageraet’. En Hooft staat hiermede niet alleen. Het epitheton, dat hij zoo gaarne gebruikt, is internationaal eigendom der Renaissance. Nieuwere dichters namen dit over. Ten Brink zegt in zijne beschrijving van den Waringin: ‘een handvol blonde zonnevonken, waar het groen bij een licht ruischen van den wind een enkelen straal in het koele heiligdom der schaduw gevangen hield.’ J. van Lennep heeft: ‘de blonde dageraad’ (Graaf Floris Eerste Krijgstocht), ‘'t rozenrood gelaat - Der blonde Aurore’ (Jacoba en Bertha I). Bij Hofdijk leest men van ‘een liefelijke morgen, Met een blonden zegenlach.’ (De Grafheuvel bij Noorddorp: in Kennemerland). Deze plaatsen zijn gemakkelijk te vermeerderen, maar nergens, schijnt het, wordt het landschap-zelve, in plaats van zonnig, blond genoemd. Wij meenen veilig vast te kunnen stellen, dat deze uitleg daarom de ware niet is. In De Génestet's Aan een Heereboer treft men aan: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet een jong, een blozend kind, Als 't koren rank en blond, - Ook in Hoe zich een dichter troost spreekt hij van: ‘Het blonde goud der ruischende aren.’ Mogen wij aan heuvels met korenvelden denken? Dit roept eene andere quaestie op. Heeft Hooft een Hollandsch of een zuidelijk landschap bedoeld? Dat onze ouden er geen bezwaar in zagen, eene antieke fabel in eene Hollandsche natuur te laten afspelen, is bekend. Ook weet men, dat zij het gepast rekenden, de uitheemsche natuur met de vaderlandsche tot een geheel te verbinden. Men denke aan Vondels beroemde rei in den Palamedes en Poots Akkerleven. Is het waarschijnlijk, dat Hooft zich aan dit laatste zal hebben schuldig gemaakt, terwijl zijn bezoek aan Italië nog zoo kort achter den rug lag? Van een Perzisch landschap zullen wij maar niet spreken. Doch is het misschien aannemelijk, dat hij zijne Perzische geschiedenis in eene Italiaansche omgeving plaatst? Ons dunkt van ja. Evenwel, er is nog iets, dat er tegen pleit. De Génestet biedt een aantal opmerkelijke plaatsen: ‘Op de hooge, blonde duinen - (Lente); ‘'t Is de avondwind der blonde duinen - (Dagelijksch brood); ‘Op Hollands blonde duinen - (De Liefste Plek). Blijkbaar zoo, om het gele zand. Er is meer. In het laatst aangehaalde gedicht leest men: “Waar mengelt de avondstond Zoo vriendelijke kleuren, Zoo lieflijk bruin en blond.” Dit “bruin” wordt opgehelderd door Fantasio III, 16: En “Mary” zucht de wind en ruischt het geurig lover, En “blonde Mary” klinkt de blonde heuvelen over, En “blonde Mary” lispt het bruine beukenblad.’ Juist de ‘Boeckeboom’ stoffeert nevens de blonde heuvelen het landschap waar de ‘Vryaadje van Tisiphermes en Daifilo’ speelt. Wat is hiertegen? In de eerste plaats, dat de variant in de uitgaaf van 1636 aldus luidt: ‘Ziet ghy dat blondt gewas om hoogh, en 't graezigh dal.’ Dan komt de bedenking bij ons op, of de blonde heuvelen van De Génestet niet aan de Granida zelve ontleend zijn. Dat de dichter een vriend van de poëzie van den Drost is geweest, weten we niet alleen uit zijn Op een vervelend soirée. Is dit zoo, dan kan hij zijn collega verkeerd begrepen hebben en is hij er niet uit zich-zelf op {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, zijn indruk van de duinen blond te noemen. Het aangehaalde zou ons in dat geval niet baten. Nu de variant van 1636. Waarom nam Hooft hier de pen ter hand? Eene vergelijking der afwijkende lezingen in 1615 en 1636 leert, dat hij voor de editie van Van der Burgh de meeste dactylen en trochaeën door jamben vervangen heeft of heeft trachten te vervangen. Alzoo hier ‘en het begraesde dal’, dat men toch wel als een dactyl en een trochae moet lezen, door: ‘om hoogh, en 't graezigh dal.’ Wel is het niet anders gesteld met de eerste helft van het vers, doch de dichter heeft op 't moment geen kans gezien ook dit in orde te brengen, zonder te diep ingrijpende veranderingen; ongetwijfeld heeft hij zijn mooi epitheton willen behouden en zich diets gemaakt, dat het er voor eene jambische maat wel even door kon. Ter wille van 145b zijn de ‘heuvels’ door ‘om hoogh’ aangeduid en het moest nu meteen openbaar worden, waarom die heuvels blond heeten: om het gewas, dat zij dragen. Men kan nog tegenwerpen, dat het niettemin onzeker blijft, of de ‘heuvels blondt’ dezelfde zijn, als de heuvels met blond gewas. Ons komt het voor, dat een weinig overleggens dit tot een minimum bijna van waarschijnlijkheid terug zal brengen. Het is ten overvloede mogelijk, dat Hooft de lezing van 1605 en 1615 onduidelijk, misschien wel (aan de blonde duinen gedacht) dubbelzinnig heeft geoordeeld. Zoo zijn wij een stap verder. Welk gewas moeten wij ons voorstellen? Wij betwijfelen, of dit het graan is. Althans wij achten het niet overbodig, nog een anderen voorslag te doen. De Génestet mag bij zijn ‘blonde duinen’ ook wel aan graanvelden hebben gedacht. In Hoe zich een dichter troost, wordt ook het bruin der beuken met blond samengenoemd en daar is dit niet ‘het veeltintig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd’; (Potgieter, De Zusters): Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken - - - - - - - - - - - - - Dan 't bruine goud der beukeblâren, Het blonde goud der ruischende aren. Doch kan men deze opeenvolging in dit verband wel volle bewijskracht toekennen? Geen enkele plaats uit de XVIIde eeuw wil ons ook voor den geest komen, waar het koren blond heet. En zoo ook Italië al granen kent, zij zijn eigenaardiger voor een Hollandsch dan voor een Italiaansch landschap. Indien het nu maar waarschijnlijk {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat Hooft Italië niet zoo spoedig uit de phantazie is verdwenen. Slaat ‘blondt’ niet op koren, waarop dan? Hoe veranderlijk de kleurennamen in hunne beteekenissen geweest zijn, behoeft nauwelijks herinnering. Zonder ons hierin te verdiepen, verwijzen wij den lezer naar de noot. 1) Bij Kiliaen vindt men twee artikels: ‘Blont. Flavus, subflavus, auricomus, vulgo blondus. Gal. blond: Ital. biondo’, - en: ‘blont, vlaschverwigh. Xerampelinus, subflavus’. Wat hier vooral bruikbaar schijnt, is Xerampelinus, waarbij Diefenbach noteert: rebpletterrot. Het rood van de bladeren van den wijnstok alzoo. Stelt men blond in Granida 145 = xerampelinus, dan behoeft deze plaats ten minste niet alleen te staan. Wie herinnert zich niet: den blonden Rijn, Beplant met Rynschen wijn; uit Vondels Olijftack aan Gustaef Adolf; door Hofdijk herhaald in De Nekker (Kennemerland pag. 160): Geest der golven Van d' ouden blonden Rijn, Bij Vondel is blond oogenschijnlijk - xerampelinus; wij zien de hoogten met wijnbergen beplant. Ook de Fransche literatuur kent dit epitheton. In eene vertaling eener novelle van Jean Barancy, Om Suzanne, luidt het: ‘Dan kwamen de nog blonde wijngaarden. Verder in deze richting te zoeken moeten wij echter tot later uitstellen. Hofdijk in De Moedervloek heeft: Tusschen geele wingertblâren Rijpt de zachtgebloosde druif. Wij mogen 't er wellicht voor houden, dat Hooft zich een landschap met wijnbergen heeft voorgesteld. Italië is zoo gelukkig den {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wijnstok niet te ontberen. Ook de beuk en de pijn zijn er te vinden. Voorts gewaagt Hooft van ‘Myrte-tacken’ (213); de Mirte is niet in Duitschland, maar wel in de landen langs de Middellandsche Zee thuis; zij groeit ‘vorzugsweise auf feuchtem, sumpfigem Boden und an Bachufern’, wat, dunkt ons, uitstekend bij herders en kudden past. De bijen (147) zetten het tafereel gloedvoller zonnigheid bij. Ook bergen schijnen er niet te ontbreken. In vers 81 echter hoort Daifilo, die zoete knaap, iets ritselen in den haghedoorn. Dit lijkt bedenkelijk: het is Dorilea. Hoe komt de hagedoorn hier, die evenals de beuk aan ons Vaderland doet denken? Vooraf gaat het schoone lied van den herder: Windeken daer het Bosch af drilt, Weest mijn Brack, doet op het Wilt Dat ick jaghe, Spreyt de haghen, En de telghen van elckaêr, Moghelijck schuylt mijn Nymphe daer. etc. Hiervan is eene oudere redactie bekend (1593?), waarin niet ‘haghen’ maar ‘hage’; en ‘hage’ is hier het kreupelhout, de boschjes. In dezen zin heeft Kiliaen het zelfs niet meer; de oudere beteekenis is in de XVIIde eeuw althans ver van springlevend. Hooft, die anders niet opzag tegen een archaïsme, heeft het of als hagedoorn opgevat, of deze opvatting wenschelijk geacht. Misschien heeft hem het lied op den hagedoorn gebracht. Men lette er wel op, dat, ondanks de verbreking van het rijm in 41-42 daardoor, haghe in haghen veranderd werd. En dit alles ten slotte aan een zijde gelaten: In Zuid-Europa komt de hagedoorn voor. De lezer begrijpt, dat wij geneigd zijn het landschap in Italië te plaatsen. Ziehier, wat ons grond geeft voor onze meening. Het herdersspel is van Italiaanschen oorsprong en het Zuiden moest Hooft nog frisch voor den geest staan. Dat den dichter Vergilius' herdersdichten eene aantrekkelijke litteratuur zijn geweest, mag veilig ondersteld worden, en op den bodem der Eclogae was, in dubbelen zin, de pastorale gewassen. Zou het iemand verwonderen, wanneer hij dien bodem in het eerste Bedrijf van Granida, de omstreken van het oude Mantua wellicht, herkennen moest? Wij althans zijn onder den indruk van deze locale overeenstemming. Op het tooneel der Eclogae rijst naast den eik en den pijn de beuk en voert er met den wijnstok, gepaard aan den olm, de opperheerschappij. De mirte prijkt {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} er met de tamarisk. Het doornbosch ontbreekt er niet. Er is meidoorn en braamstruik. De bijen gonzen er. 1) Zoo wij blond uit Kiliaen mogen verklaren, brengt het ghewas omhoogh ons lichtelijk vers 49 der IXde Ecloga te binnen: duceret apricis in collibus uva colorem. (Reeds kleurt de druif op de zonnige heuvels,) de druif, die hier en elders ‘rubens’ d.i. blozend heet, als bij Hofdijk. Doch wij hebben bedenkingen. Er zijn meer planten, die in onze letteren blond heeten. Bij van Lennep, Strijd met Vlaanderen, opdracht Aan Vondel leest men: Als de akkerman, die - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - in 't zand Het spitse helm of blonde popels plant. In de Inleiding tot den vierden zang, Aan den Heere Jb. Smies: des popels blonde kruin. En in dien zang: Van 't groen gebladert overschaauwd Der doornehaag, in 't bruine zand By blonde wilg en berk geplant. Brengt ons dit weer naar de duinstreek en in de phantazielandschappen, die ook Vondel en Poot in hunne verbeelding aanschouwd hebben? Wat is hier ‘blond’? De belangstellende zal uit de noot op pag. 4 allicht besloten hebben, dat blond voornamelijk ook op kleurschakeeringen ziet, die naar het bleeke hellen. Potgieter spreekt van ‘de bleekheid van de wilgenblâren’, (Aan Twenthe) en in Ecloga IX, 41 heet de popel candida, blinkend wit. Ecloga V noemt de olijf pallens d.i. bleekend, maar Vergilius schenkt haar Aeneis V, 309 het epitheton flava, waarbij Forcellini aanteekent: ‘die van groen tot het gelende overgaat’. 2) ‘Pallens’ bleekend is hier = ‘flavus’ dat van het rijpe koren, van goud en blonde haren gezegd wordt: eene nuance van geel en groen tevens, die ook wordt uitgedrukt door ‘chlooros’, lichtgroen, bleekgroen, geelachtig, lichtgeel, vaal en bleek. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Horatius staat flavus Carm. 2, IV, 14 en 3, IX, 19 van Phyllis en Chloë. Dillenburger (Horat. Op. Omn.) verklaart flavus hier niet als ‘met blond haar’: zoowel de naam, zegt hij, als het epitheton duiden op hunne jeugd; Phyllis (‘phullon’) beteekent zoowel als Chloë (‘chloe’) het ontluikende eerste groen, en flavus is hier de kleur en de frischheid van het jonge groen der boomen. 1) Nog geldt ‘glaukos’ zoowel van het rijpend ooft als van de olijf en de olijfolie, en evenzeer van het schitterend lentegewas. Worden wij niet krachtig verzocht die ruimer beteekenis van flavus = blond ook aan ons blond toe te kennen? Wij zijn allen onder den heerlijken invloed der nakende Lente en mogen weldra met oogen zien de teeder-groene verwen van de herlevende natuur: met hare lichte gelende glansen en tinten, hare blonde doorschijnendheid. Dat zal eene aangename philologie zijn. Dan zullen wij beter kunnen oordeelen over popels en wilgen. De heer Den Hertog schrijft ons reeds, naar aanleiding van dit artikel: Op mijne wandelingen in de paaschvacantie leek mij alles blond, de katjes der wilgen, de zwellende knoppen der kastanjes, en al de variëteiten van het ontluikende teere groen. - En wat den blonden Rijn betreft, als men hem opgaat en eindelijk na Heidelberg de reuzen van het Murgthal te voorschijn ziet komen, dan begrijpt men, waarom hij met zijne vroolijke lichtkleurige bergen en de witgepleisterde dorpen en gehuchten langs zijne flanken blond genoemd wordt, tegenover het ernstige donkergroen van het Schwarzwald. Zoolang de bergen nog met loofhout bedekt zijn, maken zij altijd den indruk van blond. Waar echter de pijn uitsluitend heerscht, zou men er nimmer toe komen, het epitheton toe te passen.’ Welnu, men kan aan wilgen en popels en kastanjes denken, zonder dat daarmede het landschap van Granida naar de Hollandsche duinstreek of naar de phantazie verplaatst wordt. Vergilius stoffeert de tafereelen zijner herdersdichten bij voorkeur met wilgen en de popel wuift er ons tegen, de kastanje verspreidt er haar schaduw. 2) De bladeren van de wilg zijn er een geliefkoosd voedsel der geiten. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, al is ‘gewas’ van ruime toepassing geweest, het is een te kostelijk woord voor den wijnstok, om het over te laten aan planten, die Hooft zeker liever anders genoemd had. Wij, voor ons, gelooven, dat Vondel in zijn Olijftack de wijnbergen schilderde en beroepen ons op Kiliaen. Wil men ‘blond’ in Granida in ruimer zin opvatten, - wij vragen naar bewijsplaatsen, en stellen voorshands de blonde heuvels langs den blonden Rijn en in het Italiaansche landschap der Eclogae. Tenzij men zich beroept op Ecloga VIII, 16 en V, 16, waar de olijfboom en zijne vrucht meedoen, en ons tegenwerpt, dat wel de olijf ‘pallens’ en elders ‘flavus’, de druif echter niet ‘flavus’ heet. Ziet men in het blond gewas de flava oliva, dan kan blond de vertaling van het Latijnsche adjectief zijn. Of stelt men zich liever de wijnbergen in hunne eerste ‘blonde’ frischheid, dan blozende van rijpheid voor, zoowel bij Vondel als bij Hooft? Dan is het de blondheid van wilg en popel, de blondheid, waarvan Van Lennep nog gewaagt in de Vuuraanbidders III: Haar tuinmoskee, met groene dreven En blonde akaciaas omgeven? Wij mogen ons ten slotte niet verhelen, dat Kiliaen's ‘blont, vlaschverwigh, Xerampelinus, subflavus’, ons niet geheel bevredigt. Stelt hij X. = subflavus, dat gelend, lichtblond is? X. is letterlijk: de kleur van den ‘drooggeworden wijnstok’. Er is een soort wijnstok, zegt Stephanus, welks ranken in den naherfst rood worden, als waren zij met bloed bevlekt. Forcellini noemt het de kleur der drooggeworden bladeren, in het late getijde bloedkleurig. Maar, voegt hij er aan toe: het is de vraag, of het niet van de wijnstokken-zelve geldt, die van donkere kleur zijn. 1) Wij, die onbedreven zijn in de Ampelographie, zwijgen nu eerbiedig stil. Blijkbaar heeft Kiliaen aan het ‘rubens’ van Vergilius, Ovidius e.a. gedacht. Wie schaft ons hier licht? Wij hebben den lezer onzen gedachtengang doen mede maken. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoeken wij knorven in de biezen? Hij mag het genadig ook aan een deel voorzichtigheid toeschrijven. Daarvoor beloonen wij hem met eene toegift. In Hoofts Brief a.d. Kamer I.L.B. ao 1600 leest men: blondt was haer vleesch: er is spraak van Vrouw Italia. In de latere redactie is dit vervallen. En Hofdijk heeft in De Meirplasch: In 't groene veld van Aelbrechtsbergh, nabij den voet van 't duin, - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Daar stuwt een meirtje, frisch en klaar, zijn blonde golfjes voort. Is het nu niet, of in de duinen alles blond moet zijn. Wellicht heeft De Génestet ook aan blonde popels gedacht. Wij beginnen te gelooven, dat ‘Philologia’ den draak met ons steekt. Wij hopen van niet. En dat de Botanie ons dan onze zonden vergeve! Z., April 1890. J.H.v.d.B. Aanteekening. De Heer Den Hertog herinnert ons nog, dat Ital. biondeggiare, blond worden, van het rijpende koorn gezegd wordt, en gelooft, dat men ook bij H. aan graangewas moet denken. Wij kunnen deze opvatting nu niet meer bespreken. Doch beslissen kan hier alleen de Italiaansche pastorale. Wij herinneren ons niet, of met graan bedekte heuvels hier tot het landschap behooren. Zeker zou dit van groot belang zijn. ‘Blondt’ ware dan als vertaling te beschouwen. - Nog deelt onze geachte redacteur ons mede: ‘Als de Rijnbergen op mij den indruk van blond maakten, was het niet zoo zeer door de wijngaarden, maar wel door het bedekt zijn met allerlei vroolijk gekleurd gewas, granen, klaver, kool, enz. als reepen tapijt langs de hellingen gestrekt, zooals men dat in de buurt van Arnhem en Nijmegen ook wel ziet.’ - Wij echter vatten ‘blond’ van den wijngaard nietals lentekleur op, maar ‘zachtgebloosd’. - Nog onderstelt hij, dat bij Vondel, ‘blonde Rijn’ = lividus kan zijn: de kleur van het Rijnwater. De Rijn is door zijn slib geelachtig grijs. Ook de Tiber heet blond. - Inderdaad heet de Tiber bij Horatius ‘flavus Tiberis’, om het zand, dat de rivier medevoert. Misschien is ‘blonde Rijn’ dan wel eene tegenstelling van ‘blonde Tiber’. Wij verliezen dan de enkele plaats, waarop onze opvatting van Granida 145 steunt. B. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De stamvorm van naamwoorden en werkwoorden. De regel: ‘het meervoud der substantieven wordt van het enkelvoud gevormd door achtervoeging van -s, -n of -en’ wordt veelal opgevat, alsof er inderdaad eerst een enkelvoudsvorm bestond en dat later daarvan een meervoudsvorm was afgeleid, ongeveer op dezelfde wijze als men schijnt aan te nemen, dat de genitief van den nominatief gevormd wordt. Het eene is evenmin waar als het andere. Bij eenig nadenken moet het allen duidelijk worden, dat er nooit een tijd kan geweest zijn, waarin men alleen enkelvoudige woorden gebruikte, tot men eindelijk op den inval kwam, meervouden te gaan maken, of wel, dat men steeds alleen nominatieven had gebruikt, en eerst daarna de andere vormen in gebruik had genomen. De waarheid is, dat men eeuwen lang alle vormen van de verschillende woorden heeft gebruikt, eer het denkend brein, de rijke opmerkingsgave en de scherpzinnigheid van Aristoteles aan hen, die hem begrijpen konden, aanwees, dat er eene treffende regelmatigheid was op te merken in de wijze, waarop meervoud van enkelvoud en de verschillende naamvallen der substantieven zoowel als de verschillende vormen der werkwoorden van elkander verschillen. Gaan we terug tot het Gotisch, dan vinden we ons mannelijk substantief dag got. dags aldus verbogen: Enkelvoud. Meervoud. N. dags N. dagôs G. dagis G. dagê D. daga D. dagam A. dag A. dagans In deze acht vormen heeft alleen de acc. enkelvoud (ohd. dagan) den uitgang verloren, in alle andere is hij behouden, ook in den nominatief. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag is dus wel de stam, maar de nominatief = dag + s en de uitgang s wijst dus den nominatief enk. aan evenals -is den gen. enk. -ê den gen. mv. enz. In het Mnd. vinden we: Enkelvoud. Meervoud. N. dach N. daghe G. daghes G. daghe D. daghe D. daghe A. dach A. daghe. Hier zijn nom. en acc. gelijk en beide staan zonder uitgang. Wel werd echter de slotmedeklinker scherper uitgesproken en vandaar de ch in den nom. en de gh in den gen., welk verschil in uitspraak wij ook heden nog duidelijk hooren. Bij verkorting kunnen natuurlijk de gebruikelijke regels dienst doen, maar het is wenschelijk, dat men zich eene juiste voorstelling van de zaak make. Bij de werkwoorden is het niet anders gesteld. Er is namelijk geen enkele reden, waarom juist de infinitief als grondvorm moet worden beschouwd. Alle vormen van een regelmatig werkwoord vertoonen éenzelfde letterverbinding n.l. den stam, maar als men dien stam juist in den infinitief wil vinden, zoo is dit alleen omdat die daarin het vereenvoudigst wordt teruggevonden. De vormen bakken, bakt, bakke, bakte, bakten hebben den stam bak gemeen, en het is dus vrij onverschillig, of die stam verkregen wordt door den uitgang van den inf., den persoonsuitgang van praes. ind. of van praes. conj. of den tijdsuitgang van imperf. enk. of meerv. weg te laten. Onopgemerkt blijft verder veelal, hoe met dien stam in het Ned. zonderling wordt omgesprongen, juist doordat men hem altijd van den inf. wil afleiden. De stam van rollen is roll, maar men vindt er geen bezwaar in, eene l weg te goochelen en ons rol als stam voor te stellen. Zoo zou volgens den meest gebruikelijken regel de stam van rollen natuurlijk zijn roll in plaats van rol. de stam van spelen natuurlijk zijn spel in plaats van speel. de stam van verhuizen natuurlijk zijn verhuiz in plaats van verhuis. de stam van lezen natuurlijk zijn lez in plaats van lees. de stam van raden natuurlijk zijn rad in plaats van raad. de stam van zeggen natuurlijk zijn zegg in plaats van zeg. Tot erkenning van den stam, gelijk die zich inderdaad in de vervoeging vertoont, zou men gekomen zijn, door dien te zoeken in andere vormen dan den inf. Uit rolt, rolde, rolden, gerold, speelt, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} speelde, gespeeld, verhuisde, verhuisd, lees, leest, raad, raadde, zegt, gezegd kon men geen andere stamvormen afleiden dan rol, speel, verhuis, lees, raad, zeg en er is dan ook alle reden om den stam bijv. in den 1en persoon enk. praes. ind. te zoeken in plaats van in den inf.; dat de persoonsuitgang in den gewonen stijl is afgevallen, maakt dat de stam zelf zich reeds daar vertoont. Men vindt op kwitanties nog steeds aan de linkerzijde zegge voor ik zeg en in de oudere drukken van den bijbel lezen we ‘voorwaar, voorwaar ik zegge u’ enz., maar in onze hedendaagsche taal vinden we daar den stam zelf en onveranderd. Uitgaande van die beschouwingswijze, die in het latere, meer stelselmatige onderwijs in de spraakkunst behoort door te dringen, zal men niet genoodzaakt zijn, allerlei regeltjes te pas te brengen, om te verklaren, dat de stam van vreezen en verpoozen is vrees en verpoos met s in plaats van met z, van raden ook raad met aa in plaats van met a, van lezen zelfs lees met ee in plaats van met e en met s in plaats van met z. In de oude talen is het regel den stam aldus te bepalen en men spreekt bij het onderwijs in het Latijn van het werkwoord amo (1e pers. enk. ind. pres.) en niet van het werkwoord amare (inf.), van capio en niet van capere, van audio en niet van audire, de laatste vormen worden uitsluitend gebruikt als de inf. bedoeld wordt. Hoe men ons vroeger heeft geleerd, dat de stam van lagchen was lach, zooals blijkt uit ik lach, gij lacht, wij lachen, zij lachten, gelachen, is mij ontgaan, maar zeer zeker waren er heel wat regels noodig, om het zoover te brengen. Bij het onderwijs komt het er vooral op aan, zuivere voorstellingen te geven van de zaken, die men behandelt en vandaar, dat het wenschelijk moet geacht worden niet langer den nominatief als den stam der subst. of den inf. met weglating van n of en als den stam der werkw. voor te stellen, eenvoudig omdat dit niet waar is; wil men in den nominatiefvorm gemakshalve den stam doen zien, dan behoort er de opmerking bij, dat de naamvalsuitgang is afgevallen, gelijk men er op behoort te wijzen, dat geschied is in den 1en pers. praes. ind. van alle werkwoorden en in den 1en pers. imp. ind. der sterke werkw., waar viel, sloeg, trad staan voor vicle, sloege, trade; immers de e was hier evengoed persoonsuitgang als in den 1en pers. praes. ind. Taco H. de Beer. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste woord over de ‘voorwaardelijke wijs’. Ik heb het betoog op bl. 81 en vlgg. van dit tijdschrift met groote belangstelling gelezen en met zorg de gronden overwogen, op welke de heer Den Hertog tegenover de andere wijzen van eene voorwaardelijke wil spreken. Het is mij niet mogelijk, in het statuquo, dat uit die wederlegging zou volgen, te berusten en ik zal mijne overtuiging zoo beknopt mogelijk voor de lezers van Noord en Zuid ophelderen. Enkele zinsneden op pag. 85 van de vorige aflevering bieden een geschikt aanknoopingspunt. Zij luiden: ‘vooreerst drukken de vier toekomende tijden der aantoonende wijs eigenlijk ook niet anders dan mogelijkheden uit. En verder kunnen de overige tijden dezer wijze met behulp van verschillende middelen even goed eene mogelijkheid uitdrukken, b.v.: ‘1. Misschien komt hij nog, 2. Hij mag wel wat voortmaken, 3. Hij kan opgehouden zijn, enz.’ Bij deze redeneering is uit het oog verloren, dat de wijs van een werkwoord alleen aan den persoonsvorm kan worden uitgedrukt en dat men dus alleen met dezen laatsten te rekenen heeft. In ik zal komen wordt het zullen komen d.i. het voornemens-zijn of het nog-te-doen zijn toch ongetwijfeld als eene werkelijkheid vermeld en daarom is zullen aantoonende wijs. In de boven aangehaalde voorbeelden worden het komen, het opgehouden zijn zonder eenigen twijfel als mogelijkheden voorgesteld. Maar ik maak bezwaar tegen de uitdrukking, dat de tijden der aant. wijs met behulp van andere middelen hier eene mogelijkheid uitdrukken. De spreker stelt hier alleen door misschien het komen als mogelijk voor; door den indicatiefvorm komt wordt de handeling als werkelijkheid medegedeeld; die voorstelling kan echter door verschillende modale bepalingen gewijzigd worden. In zin 3 wordt het kunnen door den indicatiefvorm kan als wer- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid meegedeeld; daar mogelijk = kunnelijk, afgeleid van mogen, toen het nog kunnen beteekende, wordt natuurlijk steeds, wanneer het kunnen beweerd wordt, eene mogelijkheid uitgesproken. Zin 2 heb ik opzettelijk overgeslagen, omdat daardoor m.i. het voortmaken volstrekt niet als mogelijk, maar als wenschelijk wordt voorgesteld en dewijl deze opmerking mij er toe leidt, als mijne overtuiging uit te spreken, dat men ten onrechte de gansche aanvoegende wijs als mogelijkheidswijs tegenover de andere kenschetst. Alle beteekenissen van de wijs, die men thans conjunctief of aanvoegende wijs noemt, kunnen tot twee groepen gebracht worden: de werking of toestand wordt als wensch of eenvoudig als voorstelling meegedeeld. De conjunctief als wensch (optatief) staat dicht bij den imperatief; de laatste geeft tevens te kennen, dat de spreker invloed meent te kunnen oefenen op de verwezenlijking van den wensch en heeft eigen vormen. Overgangen zijn mogelijk (vgl. W. 507). De conjunctief als zuivere voorstelling wordt potentialis genoemd. Zegt men hiervoor mogelijkheidswijs, dan is daar niets tegen in te brengen; alleen vermeen ik, dat soms te vaak vergeten wordt, dat die naam niet beteekent, dat de conjunctief dient om de werking als mogelijk d.i. als waarschijnlijk af te schilderen, maar dat mogelijk hier als tegenstelling staat tot werkelijk, zooals ‘het is wel mogelijk’ beduidt: ik kan het me denken. De optatief kan in hoofdzinnen zoowel door den teg. als den verl. tijd worden uitgedrukt. B.v.: Leve de koning! God beware me! Ach, waren alle waters wijn! Ware ik maar gezond! Leefde mijn vader nog! De verleden tijdvormen drukken hierbij eene veel sterkere tegenstelling tot de werkelijkheid uit dan de tegenwoordige, zoodat zij in gebruik zijn bij wenschen, die eigenlijk reeds door den spreker als onvervulbaar gekend worden. Maar waartoe spreekt hij dan toch den wensch nog uit? Waartoe anders dan om dien eenvoudig als zuivere voorstelling mee te deelen, los van alle werkelijkheid. Dat geschiedt door middel van den verleden tijd, daar deze eigenlijk den wensch noemt als vroeger in de voorstelling bestaande. Wanneer een wensch vroeger bestond, zal de ervaring hebben bewezen, of hij werkelijkheid is geworden of niet. Zoo ja, dan kan hij als werkelijkheid, dus in den indicatief, worden meegedeeld. Behoudt men echter de voorstelling, alsof hij vroeger in gedachte bestond, dan wordt de tegenstelling tot de werkelijkheid nog veel scherper. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den verleden tijdvorm wordt alzoo de optatief bijna tot potentialis; de wensch tot een geval, dat men zoo maar eens stelt. B.v.: Ware ik maar beter! Leefde mijn vader nog! Het lijdt evenwel m.i. geen twijfel, dat deze zinnen worden uitgesproken, om aan het wenschelijke van de werking of den toestand te herinneren en dat daardoor de aanv. wijs hier nog als optatief beschouwd moet worden. Deze optatief kan nooit met zoude omschreven worden. (Vgl. de voorbeelden). De tegenwoordige tijden der aanv. wijs in hoofdzinnen zijn slechts optatief, nooit potentialis. Dit gemis wordt vergoed door den verleden tijd met de beteekenis van een tegenwoordigen, b.v.: Ik ging (onechte indicatief) gaarne met je mee! Wij konden wel eens gaan wandelen! enz. Het gaan en het kunnen worden in die zinnen alleen maar als gedachten voorgesteld, als iets, dat men zoo maar eens aanneemt. Vandaar het gebruik van den potentialis, wanneer men zijne meening zeer bescheiden wil uitdrukken: Ik wenschte wel, dat je even mee gingt. - Ik wilde u beleefd verzoeken enz. Deze potentialis kan met zoude om schreven worden. (Vgl. de voorbeelden). Ook hier, evenals bij den optatief, drukken de verleden tijdvormen eene veel sterkere tegenstelling tot de werkelijkheid uit en wordt de werking in het tegenwoordige gedacht. - Dit blijkt o.a. duidelijk uit de vergelijking van toegevende zinnen in den vorm van hoofdzinnen met teg. en verl. tijd. B.v. De rivier zij diep of ondiep, ik zwem er over en Al ware de rivier 20 voet diep, ik zwem er over. Dat men nu niet verzuimt, bijzondere melding te maken van het feit, dat de verleden tijdvormen van den conjunctief en onechten indicatief in hoofdzinnen steeds, en in bijzinnen dikwijls, zoo gebruikt worden, dat men zich met zijne gedachten volstrekt niet naar een verleden tijdstip verplaatst, dat is inderdaad zeer gewenscht. Wil men die tijdvormen in die beteekenis conditionalis noemen, daar is niets tegen. Maar wèl acht ik het verkeerd, van dien conditionalis tegenover de andere eene afzonderlijke wijs te maken. Dat kan alleen geschieden, door eene bijkomende omstandigheid voor te stellen als eene functie van bepaalde werkwoordelijke vormen en, met terzijdestelling van den optatief, de aanvoegende wijs als mogelijkheidswijs te omschrijven met de (m.i. verkeerde) bedoeling, als zou die wijs dienen om de bestaansopenbaring als mogelijk tegenover onmogelijk voor te stellen. Ik meen juist aangetoond te hebben, dat de zoogenaamde conditionalis zoowel kan dienen om de werking of den toestand als ge- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht, als om ze eenvoudig als iets, dat men zich kan voorstellen, mee te deelen m.a.w. dat hij optatief en potentialis zijn kan. Een nieuw bewijs m.i. dat hij niet tegenover den conjunctief geplaatst mag worden. Ik beschouw het aannemen van eene afzonderlijke voorwaardelijke wijs dan ook als een geheel noodeloozen omslag, waarbij ook nog eenige vormen officieel als tot die wijs behoorende worden aangewezen. En dat alles eigenlijk alleen, aangezien een verleden tijdvorm dikwijls met het oog op het tegenwoordige gebruikt wordt. Ik neem als voorbeeld deze zinnen: I. Ik wist zeer goed, wat ik deed, toen ik gisteren dronken was en II. Ik wist wel, wat ik deed, indien ik thans in jou plaats was. Welke verklaring is nu voor leerlingen natuurlijker dan deze: In II worden het weten, doen en zijn niet als werkelijkheden vermeld, maar eenvoudig maar eens aangenomen, dus als voorstellingen van den spreker meêgedeeld. Daarom behooren die vormen naar de beteekenis tot de aanvoegende wijs; het zijn onechte indicatieven. In het Duitsch zou men b.v. moeten zeggen: Ich wüsste wohl, was ich thäte, wenn ich jetzt an deiner Stelle wäre. Voor wist en deed kan men hier ook zeggen: zou weten, doen zou. Zou heeft dan evenmin als wist de beteekenis van het verledene; dus zou dient hier dan ook slechts om het zullen weten als voorstelling aan te duiden. Wanneer men wil uitdrukken, dat men in een ondersteld geval iets zal doen, zegt men: ik zou het doen. De vorm van den verleden tijd duidt hier weer aan, dat het zullen alleen tot het rijk der voorstellingen behoort. - Is het nu niet verkeerd om deze beteekenis, die in geen enkel opzicht met den potentialis strijdt, er tegenover te stellen als onmogelijkheidswijs? Ik zie wel kans, den leerling duidelijk te maken, dat: ik wist wel, wat ik doen zou in jou geval zoo ongeveer beteekent: ik kan me voorstellen te weten, wat ik mij voorstel te doen in jou geval; maar niet: Het is onmogelijk, dat ik weet, wat ik enz..... Zelfs vind ik het nog te sterk uitgedrukt, wanneer men zegt, dat de bedoelde vormen aan iets onmogelijks doen denken; bij den potentialis althans mag men niet verder gaan dan met te zeggen, dat de verleden tijdvormen doen denken aan een bepaald geval, dat ondersteld wordt; dus dat de mogelijkheid tot dit geval wordt beperkt. Voor mij bestaat tusschen indicatief en conjunctief deze groote tegenstelling: dat de eerste werking of toestand als werkelijkheid afschil- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dert, de tweede als voorstelling, hetzij met de bedoeling de verwezenlijking als gewenscht aan te duiden (optatief), hetzij eenvoudig als een ondersteld, een mogelijk geval (potentialis). Op dien grond noem ik een indicatiefvorm, die de werking alleen als voorstelling noemt, in navolging van Prof. van Helten onechten indicatief. Wanneer de leerling gewezen wordt op het feit, dat in de aanv. wijs de verleden tijdvorm niet meer aan het verledene doet denken, maar modale beteekenis heeft gekregen, doordat hij de werking nog nadrukkelijker tot het rijk der gedachten beperkt, zie ik niet in, dat er nog een bijzondere naam voor noodig is, evenmin als men b.v. terstond eene bijzondere benaming aanwendt voor den teg. tijd met de bet. van een toekomenden (ik kom morgen), den verleden tijd met de bet. van een volt. teg. (Ik zag hem nooit weder) enz. enz. Als laatste bezwaar zou ik eindelijk nog willen doen gelden, dat de leerlingen zoude in alle beteekenissen, behalve als echten indicatief, hulpwerkwoord der voorwaardelijke wijs zullen noemen en alzoo verschillende gevallen over één kam scheren. Immers in den zin: Zijne discipelen smeekten hem, dat hij bij hen zou blijven (bleve); Wij drongen er op aan, dat ieder naar zijne krachten zou bijdragen (bijdroege), wordt de verleden tijd niet gebruikt, om de tegenstelling tot de werkelijkheid te versterken, maar eenvoudig omdat in den hoofdzin de verleden tijd gebruikt wordt. In den teg. tijd luiden die zinnen: Zij smeeken hem, dat hij zal blijven (blijve); Wij dringen er op aan, dat ieder naar zijne krachten zal bijdragen (bijdrage). Het is duidelijk dat zullen hier onechte indicatief is en wel als optatief. Vgl.: Hij begeert, dat wij zijne luimen zullen inwilligen. - Ik hoop, dat hij komen zal. - God zal me lief hebben! enz. Dit gebruik onderscheidt zich aan den éénen kant van den gewonen indicatief als in: De generaal zeide, dat hij zou aanvallen, doordat deze vorm nooit, de eerstbedoelde wel door een verleden tijd der aanv. wijs of onechten indicatief kan vervangen worden. (Vgl. de voorbeelden). Aan den anderen kant verschilt het van den ‘conditionalis’ als in: Ik zou het doen, als ik jou was, doordat hier het zullen niet als gewenscht maar eenvoudig als aangenomen geval, als voorstelling wordt aangeduid. Eindelijk heeft zou weer eene andere beteekenis in zinnen als: Zou het vriezen? Zou hij zoo slecht zijn? Men vraagt hier naar iemands meening over de werkelijkheid van een toestand. In het Duitsch zou men hier niet met würde, doch met sollte vertalen. Zullen is hier {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} een modaal werkwoord naast kunnen, mogen, moeten. De vorm zou wijst hier aan, dat men de gedachte niet als werkelijkheid, maar als eenvoudige voorstelling wil uitdrukken; daarom is zou hier aanvoegende wijs, maar wel te onderscheiden van zou in: Ik hoopte, dat hij zou vertrekken en Ik zou het maar doen. In deze gevallen is zullen hulpww. der aanv. wijs; de vormen met zou zijn hier omschreven vormen voor den verleden tijd met de beteekenis van een conjunctief. In Zou het vriezen? daarentegen is zullen een werkwoord van modaliteit, dat bij de vervoeging van vriezen volstrekt niet als hulpwerkwoord dienst doet: noch van tijd, noch van wijs. Op grond van deze overwegingen herhaal ik als mijne meening, dat het geene aanbeveling verdient, den conditionalis of voorwaardelijke wijs als afzonderlijke wijs tegenover de andere te plaatsen en den leerling, vooral bij de vormen met zoude, tot gelijkstelling van verschillende gevallen te verleiden. Wanneer men de benaming bezigt, verdient zij m.i. beperkt te worden tot de gevallen, waarin een potentialis door een verleden tijdvorm of zijne omschrijving met zoude wordt uitgedrukt en blijft de wijs, wat zij was: aanvoegende wijs. C.G. Kaakebeen. Naschrift. Wij hebben geenszins verwacht, dat hetgeen wij in de vorige aflevering over de voorwaardelijke wijs in het midden brachten, den reeds meer dan eene halve eeuw ouden strijd over dit punt beëindigen zou. Wij meenen daarom te kunnen volstaan, met het verschil, hetwelk tusschen de beschouwingen van den heer K. en de door ons verdedigde bestaat, nog wat duidelijker doen uitkomen. Eenstemmigheid bestaat er over het feit, dat met uitsluiting van den imperatief - de werkwoorden in onze taal slechts twee stellen vormen hebben, om de modaliteit der o.v.b. uit te drukken; die van den indicatief en de licht gewijzigde van den conjunctief. Het verschil begint eerst bij de formuleering der algemeene beteekenis van den conjunctief. Tal van grammatici, Madvig, Mätzner en vele anderen, waarbij de heer K. zich aansluit, omschrijven den conjunctief als de verzameling werkwoordelijke vormen, waardoor de inhoud van den {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, ‘als slechts in de voorstelling bestaande’ 1) wordt uitgedrukt. Daartegenover staan er, Becker, Bernhardy, e.a. die den conjunctief de samenvatting der mogelijkheidsvormen achten. Wij geven aan de tweede omschrijving de voorkeur, omdat zij nauwkeuriger en doelmatiger is. Elke zin is de uiting van iets, dat in ons bewustzijn, of naar de onnauwkeuriger uitdrukking der gewone spreektaal, in onze gedachte of in onze voorstelling aanwezig is. Al ons erkennen en ontkennen, ons mogelijk of onmogelijk achten, ons wenschen en ons vreezen, ons veronderstellen en ons toegeven is eene werkzaamheid van onzen geest. En al de producten daarvan zijn, alvorens ze in taal uitgedrukt worden, in ons bewustzijn, onzen geest, onze gedachte, onze voorstelling, of hoe men den oorsprong en zetel onzer gedachten en aandoeningen ook noemen wil, aanwezig 2). De tegenstelling, welke men door werkelijkheid en voorstelling aangeven wil, wordt dan ook veel juister en begrijpelijker uitgedrukt door de termen werkelijkheid en mogelijkheid, nl. indien men bij den laatsten alleen aan den gewonen conjuctief denkt. Wil men alles omvatten, wat buiten den indicatief kan uitgedrukt worden, dan is het althans voor ons ondoenlijk, daarvoor één woord te vinden. 3) In de vorenstaande opmerkingen van den heer K., brengt deze eene wijziging in de gewraakte eerste omschrijving: hij definiëert den conjunctief als het middel om eene o.v.b. als wensch of eenvoudig als voorstelling mede te deelen. Ook bij deze opvatting kunnen wij ons niet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} aansluiten. Twee diensten der conjunctiefvormen, die alleen het gebruik dezer vormen in onafhankelijke zinnen betreffen, als algemeene omschrijving te geven, gaat niet aan. Ook achten wij het aanbevelenswaard, bij het onderwijs in de moedertaal niet te anticipeeren op de beteekenis van termen, die eerst bij het onderwijs in de klassieke talen door de leerlingen begrepen kunnen worden. Indien de heer K. bedoelt, dat iedere conjunctief, die geen wensch uitdrukt, een potentiale conjunctief is, dan is zijne opvatting van dezen term veel te ruim, en toch aan den anderen kant niet ruim genoeg om te omvatten, wat zij bedoelen, die den conjunctief als de wijs der mogelijkheid omschrijven. Immers daaronder is dan ook het gewenschte, dat de spreker zich als bereikbaar voorstelt, begrepen. De hoofdoorzaak van het uiteenloopen der beschouwingen is echter in het volgende gelegen. De heer K. wil blijkbaar bij de werkwoorden alleen dat verschil als verschil in wijze erkennen, hetwelk aangegeven wordt door de meerdere of mindere veranderingen, die de vormen van het praesens, imperfectum, perfectum en plusquamperfectum onder den invloed van het bekende modale suffix 1) ondergaan hebben. Dat er nog op andere wijze verschil in modaliteit door de werkwoordelijke vormen kan uitgedrukt worden, n.l. door de keus der tijdvormen wordt door hem toegegeven, maar tevens eene ‘bijkomende omstandigheid’ geacht, geen functie van bepaalde werkwoordelijke vormen. 2) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij daarentegen beschouwen het uitdrukken van modaliteitsverschil door verleden-tijdvormen, welke niet meer aan het verledene doen denken, niet als eene bijkomende omstandigheid, maar als een zeer belangrijk onderdeel van hetgeen over het aangeven der modaliteit door de werkwoordelijke vormen zelf te zeggen valt. In den regel is men gewoon, de tijdvormen uitsluitend te beschouwen als vormen, die de verhouding der o.v.b. tot den tijd uitdrukken. Het is o.i. noodig, zich van die beschouwing gedeeltelijk los te maken. Misschien kan het volgende zeer beknopte betoogje daartoe aanleiding zijn 1). 1. Een tijdvorm - dit woord op te vatten als tot een der verschillende tijden van het werkwoord behoorende persoonsvorm - is tegelijk ook modusvorm. I. 1 en 2 stellen de o.v.b. voor als nu werkelijk; I, 3 en 4 als vroeger werkelijk; 1, 5 en 6 als nu verwachte werkelijkheid; 1, 7 en 8 als vroeger verwachte werkelijkheid. II, 1 en 2 stellen de o.v.b. voor als nu mogelijk; II, 3 en 4 als vroeger mogelijk. 2. Het komt bij de tallooze nuancen, welke in de taal mogelijk zijn, ook voor, dat een van de beide karakters van den vorm op den voorgrond treedt. Om een enkel voorbeeld te geven: in De koning komt, is komt allereerst tempusvorm, als de zin beteekent: Daar komt de koning! Beteekent hij echter: De komst des konings is met zekerheid te verwachten, Hij blijft niet weg, dan geldt de vorm voornamelijk als modusvorm. Het is te begrijpen, dat het meer of minder op den voorgrond treden van het eene of het andere karakter van den vorm in elk voorkomend geval afzonderlijk te beoordeelen is, als men dat noodig vindt. Het verband van den zin, de stembuiging of vergezellende bijwoorden doen gewoonlijk de bedoeling van den spreker voldoende uitkomen 2). 3. De tempusvormen kunnen echter ook geheel als modusvormen voorkomen. Dan doet zich het volgende verschijnsel voor. a. De tegenwoordige tijden van den indicatief blijven dan het werkelijke of bestaande uitdrukken: En toch draait zij! Hij heeft dat inderdaad verklaard. b. De toekomende tijden van den indicatief drukken dan het mogelijke of het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachte uit: Er zal gebrek aan geld zijn. Hij zal die voorwaarde niet aannemen. De minister zal bezwaar gemaakt hebben. Ook de tegenwoordige tijden kunnen in dit geval verkeeren, tengevolge van hun vermogen om het futurum te vervangen, maar dan moet er meestal een bijwoord te hulp komen: Hij komt misschien. Hij neemt die voorwaarde (waarschijnlijk) niet aan. c. De verleden tijden, zoowel van den indicatief als van den conjunctief, drukken het onmogelijke uit, d.w.z. het niet verwachte, het onwaarschijnlijke, het onbestaanbare: Kregen we maar vacantie! Als ik het geld kreeg, zou ik u helpen. Had ik vleugels, ik vloog daarheen. Wij kunnen er thans niet meer van zeggen, dan dat in bovenstaande beschouwing voor ons de grond ligt voor het blijven onderscheiden van deze verleden-tijdvormen als een middel om eene zeer belangrijke verhouding tot de werkelijkheid aan te geven, hierin nl. bestaande, dat in de verschillende gevallen, waarin dit voor een spreker noodzakelijk kan zijn (zie onze tabel op bl. 86-88) eene daad of waarheid wordt ter sprake gebracht, en implicite wordt te kennen gegeven, dat deze daad geen daad is, d.w.z. niet te constateeren is of te constateeren zal zijn, of dat de waarheid niet door den spr. erkend wordt of erkend zal worden. Becker noemt den conditionalis daarom niet ongeschikt de wijs der aangenomen tegenstelling 1). Wat den naam betreft, stellen wij ons echter geen partij. Wij erkennen, dat onmogelijkheidswijs of voorwaardelijke wijs een behulpsel is. Een standbeeld voor hem, die een beteren naam weet! Voor de aankweeking van den taalzin en als voorbereiding voor de studie van talen met rijker ontwikkelde modusvormen stellen wij er echter wel prijs op, het belangrijke modaliteitsverschil, dat ons bezig hield, en de wijze, waarop dit uitgedrukt wordt, niet door eene schijnbare vereenvoudiging uit het oog te doen verliezen. C.H. den Hertog. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op Vondels ‘Leeuwendalers’. Uitgave Verwijs-Verdam. De volgende bladzijden bevatten eenige op- en aanmerkingen, welke ik bij het gebruik van bovenstaande Uitgave te hooi en te gras gemaakt heb en die ik nu, uitgewerkt en bijeenverzameld, den lezers van Noord en Zuid aanbied. Eenzelfde arbeid dus, als ik hier ter plaatse voor de editie van Huygens' Costelick Mal, enz., en voor die van Hoofts Warenar in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde verricht heb. Moge deze nieuwe poging, om de zoo gunstig bekende uitgave der ‘Nederlandsche Klassieken’ pro virili parte aan te vullen en te verbeteren, een even welwillend onthaal vinden, als de beide vorige, en ook dit deeltje blijken daardoor in bruikbaarheid gewonnen te hebben! Uit den ‘Voorredenaer’. V. 1-5. Schoon nu alle personaedjen Ree staen, om op dees stellaedjen.... Uit te komen. Verdam. Dees stellaedjen, enkelv. Stellaedje(n) was in Vondels tijd vrouwelijk. Zie Hoogstraten 513. - Deze aanteekening begrijp ik niet recht. Stellaedje of stellage was, voor zoover mij bekend, steeds vrouwelijk en is het thans nog, evenals alle woorden op den uitheemschen uitgang aadje of age. Uitgezonderd zijn alleen bosschage, personage en dierage. Vgl. Bilderdijk, Geslachtslijst, en voorts alle Woordenboeken en Spraakkunsten. V. 18. Tabberts, die van purper blaecken. Verdam. Blaecken, in de thans niet meer gebruikelijke beteekenis van schitteren. Zie Mnl. Wdb. 1, 1284. Liever las ik hier: in de oorspronkelijke beteekenis van vlammen, gloeien. De tabberts zien nl. (vuur)rood van het purper. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 30-34. Zaeght ghe Apollo niet zoo duister, Schuilen in een' herdersrock, Met een' hazelaeren stock, En een' staf de schapen drijven. In de aant., die hierop betrekking heeft, mis ik ongaarne de verklaring van het woord duister. Het heeft hier evenals het fr. woord obscur de dubbele bet. van donker en van gering. Vgl. un homme d'obscure origine. Donker dient dan opgevat als onherkenbaar en de zin aldus weergegeven: zoo gij niet gezien hadt, hoe Apollo, tot onherkenbaar wordens toe schuilgegaan in een schamelen herdersmantel, de schapen weidde. Deze opvatting wordt geëischt door het verband; immers door deze vergelijking moet der ‘goelycke Aemsteljoffer’ aan het verstand gebracht worden, hoe op zijne beurt Melpomens Treurpoeet, In Taalleies dienst getreden, Dorpen kiest voor groote steden; enz., m.a.w. hoe de treurspeldichter Vondel tot het ‘landspel’ afdaalt. V. 43-44. Herdersspelen, het is nacht, Roept de Heere- en Keizersgracht. Verwijs. Nacht, voor akelig, verschrikkelijk, onuitstaanbaar. Zoo zegt men nu hier en daar in denzelfden zin: Het is een moord! - Hiermede kan ik mij niet vereenigen. Het is nacht beteekent: daarmede is het uit, gedaan. Vgl. Lucifer (V. Vl.) 78b: 't Is nacht met Engelen en alle Hemelzonnen. voor: 't is met Engelen en Hemelzonnen gedaan, hun rijk is ten einde. De uitdrukking zal wel hieraan ontleend zijn, dat de nacht een eind maakte aan alle werkzaamheid. Wie hiervan meer wil weten, leze mijn Hofwijck, Aantt. bl. 7, vs. 60 en vlgg. V. 56. Dat de stoep by trappen klimm' Verdam. Bij trappen klimm'. De uitdr. is niet zeer duidelijk of juist. De bedoeling is: dat er stoepen gebouwd worden met even zoovele treden, als om een troon te bestijgen. Mij komt deze schilderachtige uitdrukking niet onduidelijker voor dan menig ander door Vondel gebruikt beeld. De stoep (hgd. stufe, trede, trap) was oorspronkelijk slechts eene verhooging, bestaande uit éénen steen vóór den ingang des huizes. Op de Heeren- en Keizersgracht bouwde men echter huizen, wier deuren niet dan langs vele treden of trappen te bereiken waren, en nu zegt Vondel: Laat de stoep voortaan niet meer uit één steen bestaan, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} maar uit eene opeenstapeling van steenen, zoodat zij bij trappen omhoog rijze. V. 59-60. Dat de rijckdom, vol ontzagh, Door een ysre tralie lach'. Verdam. Vol ontzagh, niets anders dan eene vereerendetoevoeging (epitheton ornans) van rijckdom: de rijke lui, waarvoor men zich diep buigt. - Ik vrees, dat deze aant. voor iedereen niet duidelijk genoeg zijn zal. Tegenwoordig toch zegt men steeds: vol ontzag zijn voor iemand; wie dus vol ontzag is, gevoelt eerbiedige vrees voor iets of iemand. In het bovenstaande bezigt Vondel het juist andersom: de rijkdom, die ontzag inboezemt. V. 64-65. En verbaest om 't nieuw fatsoen Stockstijf staet en gaept daer buiten. Eene aanteekening ware hier m.i. geene overbodige weelde geweest. Men hoede zich toch om die woorden in rechtstreeksche betrekking te brengen met kraem en poppewinckel. Daarover is de ‘kermiskinckel’ niet verbaasd; maar over 't nieuw fatsoen (la nouvelle façon) van huizen bouwen, staat hij daarbuiten verbaasd te gapen, terwijl men hem van binnen uitlacht. V. 77. Hoopt ghe, als Rome, noch wat verders? Versta: Hoopt gij, evenals Rome, nog wat meer te worden, nog in eer en aanzien te stijgen. V. 82. Die het zwijn des oorloghs keeren. Ook hier ware het niet overbodig geweest te verklaren, hoe Vondel aan de uitdrukking het zwijn des oorloghs komt. De Romeinen stelden nl. den oorlog, (die) de werelt ommewroet, zinnebeeldig door dit dier voor. Dit mag men ook daaruit opmaken, dat er bij het sluiten van den vrede een zwijn geslacht werd als offerande aan de Goden. Uit het ‘Lantspel’. V. 133-34. Ter goeder ure toont de klaere morgenstrael, Een veurbo van de Zon, mij 't oude Leeuwendael. Verdam. Ter goeder ure, zie vs. 1014. - {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De aangeduide plaats luidt: Het diende nader niet: ick was alree beknipt, Maer ben, ter goeder tijt, den schender nog ontglipt. De aant. hierop luidt: ter goeder tijt, juist bij tijds. Zie vs. 133. Verdam is dus klaarblijkelijk van meening, dat in vs. 133 ter goeder ure ook beteekent juist bij tijds. In deze meening nu deel ik volstrekt niet. De uitdrukking komt bij Vondel veelvuldig voor. In de Leeuwendalers nog in dezelfde alleenspraak van Kommerijn vs. 149: Ter goeder ure broght ick 't hier al steenende aan. Jephta, Bedr. I, Toon. 2. Ter goeder tijd vinde ick mevrouw gezont. Ibid. Bedr. II, Toon. 2. Ter goeder ure omhelze ick vader weder En schrey van vreught. Jozef in Dothan, Bedr. II, Toon. 1. Ter goeder ure wy, om 't vee volop te geven Van gras en klaver, dat van Sichem herwaert dreven. Hier lacht de groene beemt de graege kudden aen, Die, om den heuvel, tot den buick in klaver gaan. Vergelijkt men deze plaatsen met elkander, dan ziet men, dat in geene van alle te goeder ure de bet. van juist bij tijds hebben kan. Het beduidt: te bekwamer, te gelegener tijd. De uitdrukking heeft echter, gelijk het fr. à la bonne heure, eene ietwat gewijzigde beteekenis gekregen, zoodat zij als het ware een uitroep van tevredenheid is geworden, nagenoeg gelijk staande met Gelukkig! of Goddank, Godlof! Ook zou men ze kunnen omschrijven met: 't Is (of 't was) een gelukkig uur, waarop, enz. V. 161-63. Maer luister: wat bediet dat yselick getoet Gevolght van iemants stem en galm, die mij gemoet? Hoe vat ik deze leus, en onbekende reden. Verdam. Het hoorngeblaas was eene leus, een herkennings- d.i. een oproepingsteeken, t.w. voor de Leeuwendalers. - Onbekende reden, vreemde taal, zonderling signaal. - De woorden zonderling signaal dienen geschrapt. Evenals leus, gelijk V. terecht opmerkt, slaat op het hoorngeblaas, het ijsselijck getoet, evenzoo wijst onbekende reden terug op iemants stem en galm = galmende stem, en op niets anders. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 171-174. Ay Roeper, wat bediet dit blazen op den horen Dit roepen voor de zon? wat komt my hier ter ooren? Wat eischt dit jaergety? wat wil ‘de Wildeman’, ‘De Jongeling’ en 't geen ick niet begrypen kan. Voor wie goed op de aanhalingsteekens let, is hier de verklaring van wat wil niet noodig. Toch weet ik bij ervaring, dat het voorafgaande eischt menigeen verleidt, om wil door verlangt, begeert, weer te geven. Het is echter gelijkbeteekenend met hgd. was soll, d.i. wat beteekent. Dit is duidelijk door de toevoeging en 't geen ik niet begrijpen kan, waarbij ook wat wil aangevuld dient. V. 187. Een' Jongelingk, by keure en loting uitgekoren. Men hoede zich keure en loting als eene hendiadys = keus des lots, op te vatten. Immers, uit het verhaal van Wouter, vs. 1354, vlgg. blijkt, dat eerst Noord- en Zuidzij beide eene keus deden, elke van 12 jongelingen, en dat de blinde bode daaruit er twee moest aanwijzen, wier namen in ‘de goude lotbus’ gelegd werden, uit welke Vellede er vervolgens één trok. V. 189-90. Wij zagen twintighmael den bloessem aan den boom, Dat hier de zode dreef in eenen rooden stroom Van dit onnoozel bloet. Hier had m.i. eene aant. niet mogen ontbreken ter verklaring van dat. Het heeft hier toch de ongewone beteekenis van sinds, nadat. De eerste regel beteekent: het is twintig lentes geleden; in den tweeden dient uit de gedachte voor de eerste maal aangevuld. Dit wordt geeischt door het volgende: En sedert heeft ons ramp de Godheit noit verdroten. V. 206-209. Een gruwzaem boschgedroght: hij houdt zich op het velt, In bosch, in duin, aen strant, en leeft bij raeuwe kruiden, En dorre wortelen, dan Noortwaert, dan ten Zuiden, Waer hem een buy, in 't brein gestegen, henedrijf. Verdam. Noortwaert-ten Zuiden; bij het ww. leven ware het voorz. in beter. - Ten, dat eene richting aanduidt, kan daaruit verklaard worden, dat Vondel reeds bij het schrijven van dezen regel het werkw. henedrijf van den volgenden voor den geest zweefde; òf, dat Noortwaertten Zuiden proleptisch geplaatst zijn en eigenlijk achter den laatsten regel moeten gelezen worden. V. 218. De menschen loopen voor, wanneer hij loopt en rent. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdam: Voorloopen, voortloopen, wegloopen. - Deze verklaring kan ik niet onderschrijven. Voorloopen bet. loopen voor hem uit. Vgl. vs. 1472: De doot joech andren voor: ghy volght haer op de hielen. Joech voor: = dreef voor zich uit. Bat. Geb. vs. 56: Zoo stapt de Keizer voor, en naer dit ongelaet Des meesters weet de knecht oock zyn gelaet te schicken. Stapt voor = gaat voor, geeft het voorbeeld. V. 219-221. De vrijsters ziet hy garen, En lacht ze minlyck toe, die anders van bedaren Noch vrientschap weet, en grimt gestadigh even nors. Verdam. Nors, oorsprong onbekend. Kil. beweert, dat het van Noorsch afkomt (das als de Noren) enz. - De lezers van Noord en Zuid weten, dat de bewering van Kiliaen onhoudbaar is gebleken en dat de afleiding van het woord van nork met prothesis der n voor ork op uitmuntende wijze in het licht gesteld is door Dr. Stoett. Zie Noord en Zuid XII, 359. V. 229-30. Hy spalckt twee uiens op en geeft u een gezicht, Gelijck door een lantaerne een kaers by avontlicht. Verwijs. Uie, oog; vg. eng. eye, deensch öie. Ooge, met wisseling van g en j, in de volkstaal ooje, kreeg door invloed der j den umlaut: öje, euje, waaruit uie. Het mv. uiens als hoogstens, gebergtens enz. - Van Vloten teekent bij uiens aan; ‘voor glanslooze oogen.’ Hij bedoelt er waarschijnlijk mede, dat ui of uien hier figuurlijk voor oog staat. In ieder geval, dat is mijne opvatting van deze plaats. Het door Verwijs aangevoerde uie = oog, is door geene bewijsplaats gestaafd, en waar Vondel den baard van den Wildeman met gras vergelijkt en diens locken met riet en biezen onder een, daar kan hij, de vergelijking voortzettende, de groote, ronde Cyclopenoogen ook uiens noemen, te meer daar 's menschen oogappel daarmede nog al vrij wat gelijkenis heeft. In 't voorbijgaan zij hier herinnerd, dat uien de oorspronkelijke, ui de latere vorm is; zie Bilderdijk en vgl. fr. oignon (lat. unionem); Z. Limburgsch: un. Vgl. Ned. Wdb. op ajuin. Aangaande den tweeden versregel teekent Verdam aan: ‘De vergelijking komt mij niet zeer duidelijk voor. Wat is “een kaers by avontlicht”? En welken indruk wordt die verondersteld te weeg te brengen?’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De duisterheid verdwijnt, wanneer wij, met de oude uitgaven, het woord avontlicht in tweeën splitsen. De versregel moet luiden: Gelijck door een lantaarn een kaers by avont licht. Licht is dus hier werkwoord, niet deel eener samenstelling. En dan is de zin duidelijk: de oogen van den reus glimmen, als bij avond een kaarslicht glimt in eene lantaarn. Dit heeft iets spookachtigs, ‘unheimliches’ en ziedaar den indruk, welken volgens Vondels voorstelling de oogen van den wildeman te weeg brachten. V. 243-44. Ick zocht uit dezen twist, aan eenen andren kant Nootdruftigheit en rust, gestooten uit mijn eigen. Verdam. Eigen, znw. ml., eigendom; zoo meermalen in het mnl. - Juist, ik voeg er nog bij, dat Eigen ook de bet. kon hebben van eigenaar; vgl. Huygens, Hofw. Prosopopoea, v. 97 vlg. wonden en quetsuyren Die ick gekregen heb van Eygens en van Buyren. V. 247-48. Zoo koom ick dus uit noot den Rijnstroom afgedreven, En zoek mijn avontuur, en oude kennis hier. Verwijs. Oude kennis, bekende streek. Dat dit onjuist is en oude kennis hier oude bekenden beteekent, blijkt uit v. 535 vlg. Hij gaf me dwers bescheit, al vraeghde ick zonder ergh. 't Is beter dat men dit een oude kennis vergh. V. 350. Hy janckt van vierigheit en wenscht zyn padt te recken. In de breede aanteekening, welke Verdam bij zijn padt te recken plaatst, wijst hij er terecht op, dat de bedoeling niet is: de ruimte, waarin hij zich bewegen kon, grooter te maken, maar op den loop gaan, (er van) doorgaan. Verder vergelijkt hij deze uitdrukking met de lat. corripere (viam), die volgens hem samenvatten, dus eigenlijk het tegengestelde van recken zou beteekenen, en zegt eindelijk, dat dit gebruik van rekken nog nadere opheldering behoeft. Die gewenschte verklaring wil ik althans trachten te geven. Vooreerst merk ik op, dat in het latijn de uitdr. gewoonlijk luidt corripere se, letterl. zich oppakken, welke laatste zegswijze nog wel gebruikelijk is voor zich opmaken, zich op weg begeven. Hierbij moet echter in viam gedacht worden, en daaruit is later de verkorte uitdrukking corripere viam ontstaan. Hij, die nu snel voort wil, kan even goed gezegd worden zich {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} te reppen, als zich te rekken. Voegt men hierbij ook op zijn weg, op zijn pad, dan kan daaruit ontstaan zijn zijn pad te rekken. 1) V. 367-68. Beschry een brieschend paert, Dat geene weerga hebbe in snelheit, vlught en vaert. Verdam. Waarom er de conj. hebbe staat, is niet duidelijk. - Onze zeventiende-eeuwers maakten, zooals bekend is, in navolging van het Latijn een veel ruimer gebruik van de aanvoegende wijs, dan wij. Hier wordt het gebruik ervan gewettigd door deze opvatting van Vondels woorden: ‘Bestijg een brieschend paard, en liefst zulk een, dat geene wederga hebbe in snelheid, enz,’ Dus eenvoudig een latinismus. V. 380-82. Ten minste zoude ick noch aan uwe slincke zy.... Door duin en dal, uw' troost en schaduwe genieten. Troost en schaduwe. Hendiadys = troost uwer schaduw. Adelaert zou het reeds troostrijk vinden, zoo hij slechts naast of achter Hageroos loopen en dus in hare schaduw gaan kon. V. 426-27. Hetzij ghy 's avonts kermt of opzingt met den morgen, Ghy houdt al eenen toon en gaet den zelven gangk. Verwijs. Opzingen, al zingend beginnen. - Niet juist. Opzingen beteekent beginnen te zingen. Op duidt vaak het begin eener handeling aan; vgl. opmarcheeren, oprukken, opbreken. V. 430-31. Ga zoeck een, die het lust uw jammerklaght te hooren. Ick houde u niet, noch acht my zulcke diensten waert. Verdam. Ick houde u niet. Men vulle aan: zulke diensten waert. - De zin kan inderdaad zoo opgevat worden; doch met het oog op het onmiddellijk voorafgaande: Ga zoeck een, acht ik het veel beter, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gelijk te stellen met fr. je ne vous retiens pas. Dit wordt nog waarschijnlijker, wanneer men het gezegde van Hageroos, vs. 1309, hier naast stelt, waar zij precies op dezelfde manier tot Adelaert zegt: O borst, ghy houdt u zelf, ga hene, waer 't u lust. V. 446-48 (Uw vader) wrong een stier de horens Uit zynen norssen kop, en won den naem van Helt, Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in 't velt. Verdam. Voor de vuist, onvoorbereid, ongewapend, niet in staat van tegenweer zijnde. - In voor de vuist spreken, dichten, heeft deze uitdrukking werkelijk de beteekenis van onvoorbereid; hier echter kan dit niet het geval zijn. Hoe zou iemand eer kunnen behalen, laat staan den naam van ‘Held’ winnen, door een onvoorbereiden, een weerloozen vijand te verslaan? Vgl. Jephta vs. 180: Manasse uit trots te daegen voor de speer. V. 449. En zoudt ghy aen een maeght, een weeskint, u verhangen? Verwijs. Verhangen, nog krachtiger dan verslingeren, daar verhangen den dood na zich sleept, terwijl men bij verslingeren weer los kan komen. Verg. Vondel, Noah 390: Te reuckeloos verhanghtghe uw ziel aan schoone vrouwen. Coornh. Od. 40b. Tis dan fyn datse weygerende dus lang heeft ghewacht, Om een vreemde te soecken, en haer daer aen te verhangen. - Ik geloof, dat Verwijs het woord verhangen te tragisch opvat; m.i. wordt hiermede volstrekt niet bedoeld: zich ophangen, maar zich (of zijne genegenheid) op eene verkeerde, niet passende plaats hangen, d.i. vestigen. De bewijsplaats uit den Noah doet dit ten duidelijkste uitkomen; men kan toch niet zijne eigen ziel ophangen. De uitdr. zich verhangen is dus niet sterker, maar zwakker, dan zich verslingeren. V. 477. Dat geldt heur na: z' is nu al wijt vooruit gevlogen. Verwijs. Gelden, er op aan komen, zaak zijn. De zin is: ‘Nu moet ik haar na.’ Zoo ook Vondel 3, 793: Dat gelt naer Hebron toe. Verg. hd.: ‘hier gilt es laufens’, hier komt het op loopen aan. Zie vooral Ned. Wdb. op gelden. - Geheel juist is Verwijs' verklaring ook hier niet. Dat gelt naer iemand of iet wordt steeds gezegd door een persoon, die het op {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een loopen zet, die begint te loopen; het woord bij de daad voegende, zegt hij: dat gaat er op los. Dit laatste, en niet nu moet ik haar na of nu is het zaak haar te volgen, is de ware beteekenis der uitdrukking, gelijk ook in het Ned. Wdb. helder is aangetoond. V. 497-99. Ghy zoekt met vragen slechts haer afkomst te beschamen, Een zaeck vernoeght myn' geest: zy paert twee gaven t'zamen: De goelyckheit, en deught: ick schel het d' afkomst quyt. Verdam. Vernoegen, d.i. genoegen doen, aangenaam stemmen. Vgl. vs. 805 en Vondel 2, 319. - Met deze verklaring ben ik het niet eens. Vernoegen, evenals genoegen beteekent dikwijls bevredigen, tevreden stellen. Vgl. Bat. Gebr. v. 10 vlg.: Geen huis, geen zael is vry van Hofspiên en verraders, Die melden 't huisgeheim, ten zy men hen vernoegh', Uit schrick voor winck of woort, zoo 't iemant overdroegh. Zoo ook hier. ‘Met al uw vragen,’ zegt Adelaert, ‘wilt Gij slechts hare afkomst beschimpen. Ik geef niet om haar afkomst, maar ben tevreden met hare schoonheid en deugd.’ V. 502-03. Hoe vrijt ghy zulck een slechte vrijster, Een onbekende wees? ghy schijnt te braef van aert. Verdam. Braef, flink. - Beter is de verklaring van Verwijs: braef, aanzienlijk. Dit blijkt uit de tegenstelling slechte d.i. eenvoudige, geringe, vrijster. Vgl. Oudaan, Poezy, I, 151: 'k Heb hem betuint, beplant met edel hout, en brave Wynrancken in gelegt. Brave d.i. edele, van eene goede soort. Het past ook volkomen bij aert, dat in het mnl. zeer dikwijls voorkomt in de bet. van afkomst, geslacht. Vgl. Esmoreit, vs. 112: Den jonhelinc van hogher aert Sal ic ghecrighen met miere const. Zie verdere voorb. bij Oudemans. V. 639. En oude besten, elk voor ander dus belaen. Verdam. Best, verkorting van beste moeder.... Best was eig. gemeenslachtig, doch werd langzamerhand alleen op vrouwen toegepast, in de beteekenis van oude vrouw. Men moet dus eigenlijk schrijven bestje, niet besje, en best, niet bes; doch vgl. kersmis en kersfeest voor kerst. - Het laatste gedeelte dezer aant. begrijp ik niet recht. Volgens de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} thans aangenomen en ook door Verdam gevolgde spelling van De Vries en Te Winkel worden zoowel kerstmis als bestje met de door de afleiding vereischte t geschreven. Doch het moet erkend worden, dat niemand die t uitspreekt. V. 664-65. Natuurlyck doet het al, wat leven teelt, zijn best Om d' afkomst ga te slaen, te helpen, te behoeden. Natuurlijk moet hier in letterlijken zin opgevat worden. Het beteekent dus zooveel als: overeenkomstig de natuur, op aandrift der natuur, bij instinct. Dit blijkt ook uit de onmiddellijk volgende regels: Al zweert ons niemant dit, wij kunnen 't wel bevroeden: Een mensch is block noch steen; veel minder vaêr, en moêr. Vgl. verder Jephta II, 2. Natuurlyck staen wy alle in 's doots gewout. Natuurlyck geeft het lemmet vlam noch dampen, Als d' olie is verbarrent in de lampen, Maer 't lyt gewelt, als 't licht wort uitgebluscht. V. 692-94. Ons Maghtelt zagh den vloet noch hooger dan de Dam: En toenze kreet, als of de zeesluis door wou breken, Zoo viel het water kort, en hielt zijn oude streken. Verwijs teekent bij deze passage aan: ‘Gelijk men ziet, wordt Leeuwendael hier door den dichter met Amsterdam vereenzelvigd.’ Grond voor deze meening kan alleen in het woord de Dam gezocht worden. Is dit echter voldoende? Is het zeker, dat hiermede het bekende Amsterdamsche plein bedoeld wordt? Ik heb alleen de Putjesuitgave van 1719 kunnen raadplegen en daar staat ook het woord Dam met eene hoofdletter. Van Vloten geeft echter de dam met kleine letter. Of hij in deze lezing op eene oudere uitgave steunt, weet ik niet, en doet ook m.i. weinig ter zake. Het woord zeesluis in den tweeden regel en het onmiddellijk volgende: Maer Elsbuur zagh ons dorp belanden op een wrack Aan d' allernaeste duin, duiden genoegzaam aan, dat hier niet aan Amsterdam kan gedacht worden. Heeft Vondel werkelijk de Dam geschreven, dan zou men hoogstens kunnen gissen, dat hij eene zinspeling op het plein zijner stad heeft willen maken. V. 756. In 's anders wooning gaen en t'huis niet naeu te zien Gaen. Drukfout, lees gaeu. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 783. Den stercken Waerandier en Duinryck stont dat dier. Verdam. Doordat de caesuur achter Duinryck valt, is er geen rijm in het vers. De aanmerking van Van Lennep tegen dezen regel vervalt dus. - M.i. niet geheel. Dat de woorden Waerandier en Duinrijck bij elkander hooren en ook zonder tusschenpoozing dienen gelezen te worden, neemt niet weg, dat de eigenlijke caesuur na de arsis van den derden voet valt en voor een geoefend oor is de rijmklank -dier -dier hinderlijk. V. 799-801. Ick ra voor eerst, dat elck den andren willigh wijck', En meerder minder niet om baet verongelijck': Zoo kost rechtvaerdigheit den vrede haest gemoeten. Verdam. Gemoeten, ontmoeten, aantreffen, vinden, de komst voorbereiden. - Deze verklaring is zeer juist. Dat gemoeten hier de bet. van de komst voorbereiden heeft, wordt opgehelderd door een analoog gebruik in de opdracht van den Jephta: Het heilighdom des bijbels is behangen Met beelden, die Messias, hoogh gewijt Uitbeelden en gemoeten met verlangen, Eer hij verschijnt ten offer op zijn tijt. Die Messias gemoeten met verlangen = die zijne komst, waarnaar ook zij reikhalzend uitzien, voorbereiden. De verklaring van Terwey, gemoeten = te gemoet treden acht ik hier ook daarom verkeerd, wijl beelden niet kunnen te gemoet treden. V. 812. 't Is haest gewaeght, dat lang en eeuwigh wordt beklaeght. Verdam. Haest, haastig, spoedig, hier te spoedig, te gauw. - Blijkbaar zou dan de zin luiden: wat lang en eeuwig wordt beklaagd, is te haastig gewaagd geworden. Dat zou echter geene logische gedachte opleveren. Ik versta den regel aldus: Ja, men kan gauw iets wagen, maar dan beklaagt men het zich gemeenlijk lang. M.a.w. tegenover kort beraad, staat lang berouw. V. 820. Wat middel voor dit quaet, of liever noodigh goet? Het woord noodigh is hier in eene bet. gebezigd, die opheldering vereischt. In den voorafgaanden regel zegt Landskroon: men stort vast jeugdigh bloet. Dat dit door Vrerick een quaet genoemd wordt, is licht te begrijpen; maar een noodig goet? Men versta: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een goed uit noodzaak, en de gedachte is onberispelijk. Dat een jongeling telken jare moest geofferd worden, was op zichzelf eene ramp; maar, daar het strekte om grooter onheil te voorkomen, was het een uit nood geboden goed. Vgl. een noodzakelijk kwaad en van den nood eene deugd maken. V. 854-55. Zoo 't (lam) niet verdroncken waer, ik zou het feest niet steuren, Om zulck een kleinichheit: maer ieder moeit zijn scha. Verdam. Ieder (acc.) moeit zijn scha, ieder wordt door zijn eigen schade bewogen, ieder komt voor zijn eigen schade op. - Niet juist. Dat moeit mij = fr. cela me peine. Hier dus: iedereen verdriet zijn eigen schade, iedereen deert zijn verlies. V. 921-22. Niet waar? die, toen het sneeu aen boom en tak bleef hangen De duiven op het voêr kon met zijn slaghnet vangen? Verdam. Slagnet, striknet, knipnet, een net aan een knip of strik verbonden (?) - Een slagnet bestaat uit twee gedeelten, welke eerst plat op den grond uitgespreid worden en vervolgens, zoodra de vogels er op neerstrijken, door middel van touwen toegehaald of dichtgeslagen worden. Vandaar de naam. V. 1206-07. Och, wist men eens wie haer ter weerelt heeft gebraght; Al schynenze uit het kroost haer moeders aert te gissen. Verdam. Kroost, de gelaatstrekken. - Kroost heeft werkelijk deze beteekenis. Of het die echter ook hier heeft, is nog zoo zeker niet. Wanneer men er afkomst, kind, door verstaat, krijgt men ook een goeden, ja, beteren zin. Immers, om uit de gelaatstrekken van een kind tot den aert der moeder te besluiten, dunkt mij eene zeer gewaagde gevolgtrekking; maar kent men het kind in zijn uiterlijk en innerlijk, dan kan men daaruit wel opmaken, hoe de moeder moet geweest zijn. V. 1224. Dan smytze uitzinnigh uit al wat haer komt te voren. Verdam. Uitsmijten, wegjagen. Kil. expellere, excutere. Van de intr. opvatting wegvliegen vindt men een voorbeeld, Oudem. 7. 164. - Geenszins. Uitsmijten beteekent hier uitwerpen, uitbraken, uitflappen, uitslaan. Vgl. zotteklap uitslaan, en let er op dat smijten vroeger slaan beteekende. De zin is dus: Waanzinnig van smart, spreekt zij dan alles uit, wat haar maar te voren d.i. in de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten komt. Wat dit is, wordt in het voorafgaande duidelijk genoeg gezegd. V. 1233-35. Zy schuwt de ledigheit, al even kloeck, en kuisch, Het zijze jaege in duin, of neerzitt binnen 's huis, En overpeinze al stil wie alles kan besturen. Verdam. D. i. Wie alles op aarde regelt en bestuurt. Ik geloof niet, dat Adelaert hier van Hageroos getuigt, dat zij zich met philosophisch-theologische beschouwingen bezig houdt, maar dat zij, op wie de zorg voor Volckaerts huishouding rust, nadenkt, wien zij het best de uitvoering harer orders kan opdragen. De woorden: zy schuwt de ledigheit, enz. en de gansche samenhang eischen deze verklaring. V. 1286. Uw schoonheit, die de zon in top verletten kon. Verdam. Verletten, ophouden. De bedoeling zal zijn: die de zon, zelfs als zij in top staat, zou kunnen hinderen, of (indien men dit de zon doen kon) in de schaduw stellen, H.'s schoonheid is schitterender dan de middagzon. - Ik begrijp niet, hoe Verdam, die verletten goed weergeeft door ophouden, tot zulk eene vreemde verklaring kan komen. De zin is: Hageroos' schoonheid zou in staat zijn, om de zon op den middag te doen stilstaan, ten einde haar te bewonderen. V. 1309-10. Hageroos. O borst, ghy houdt u zelf, ga heen, waer 't u lust. Adelaert. Dat lijtghe niet. Helaes ter weerelt wort geen rust, Noch troost, noch lafenis voor myne quaal gevonden. Verdam. Dat lijtghe niet. Dat kunt ge niet meenen. - Onjuist. Dat lijtghe niet = dat duldt, dat veroorlooft gij niet; m.a.w. gij belet mij te gaan, waar het mij lust, daar mijne liefde tot u mij dwingt, in uwe nabijheid te blijven. V. 1321-22. Hebt ghy wat stemmighs in den zin, Zoo brengt wat stemmighs voort: ick luister naar geen min. Verdam. Stemmig, deftig, zedig, eig. stijf. Van den zelfden stam als stam. - Ook deze verklaring is niet de juiste. Hageroos kan zich niet vergissen in de eerlijke bedoelingen van Adelaert; zij weet dat zijne liefde tot haar rein en zuiver is. Maar zij wil niets van liefde in het algemeen weten, houdt ze voor beuzelarij (of wendt dit ten minste voor). En daarom zegt ze: Hebt ge wat ernstigs in den zin, dan zeg wat ernstigs: voor flauwe minnekoozerijen heb ik geen ooren. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 134-36. 't Verdriet my in den gloet van zulck een schoone hel Te jammeren van pyne; of 't water op de lippen Te vangen, daer het eb de tonge ga ontglippen. Verdam. Eb, ook elders door V. onz. gebruikt, als 8, 567 (Eneas, B, X, vs. 468): ‘het vallende eb.’ De zin is: mij te gaan baden als het eb is, en het water mij dus ontwijkt; dus: vergeefsche moeite te doen. - Het bevreemdt mij ten zeerste, dat Verdam, die blijkens de aant., welke hij onmiddellijk op deze laat volgen, zeer goed begrepen heeft, dat deze passage eene toespeling bevat op de straf van Tantalus, zulk eene totaal verkeerde verklaring heeft kunnen geven. Volgens de mythe toch stond het water den van een onlijdelijken dorst gekwelden Tantalus tot aan de lippen; maar telkens, als hij wilde drinken, week het water terug. In overeenstemming hiermede zegt Adelaert: Het verveelt mij, langer het water tot aan de lippen te voelen rijzen en het telkens, als ik drinken wil, te zien dalen en aan mijne tong ontglippen. V. 1373-74. Met oorlof, brave borst, ick noemde drie en tien, En badt terstont gena. - De laatste woorden zijn misschien niet voor iedereen duidelijk. Zij worden het, wanneer men bedenkt, dat zij beteekenen: ik vroeg terstond vergiffenis (aan wie ik zoo ter dood doemde), en het eertijds de gewoonte was, dat ook de beul vergeving vroeg aan den veroordeelde, dien hij om hals moest brengen. V. 1417-21. Het lot magh vallen hoe het wil; Een Karel moet er kleven. De Zuidtzij bidt voor Adelaert: De Noordtzijde acht haer' Hartman waert, Hoe 't valle, 't valt oneven. Verdam. Oneven, ongelijk, te onpas. Vgl. de mnl. uitdr. even comen, d.i. te pas komen, uitkomen. - Ik geef aan eene andere verklaring de voorkeur. In Zuid-Limburg zou men het gezegde van Kackerlack in Bredero's Moortje, v. 707: ‘Die meun-vooren, dobbelt die mis?’ weergeven door: die meunvoorn is ook niet oneven. Oneven beteekent daar dus leelijk, mis, en dat is hier juist gevergd. Hoe het lot ook uitvalle, 't is altijd mis. Oneven = ongelijk, ruw, tegenstelling van gelijk, glad, kan gemakkelijk tot de beteekenis van leelijk, verkeerd overgaan. V. 1472. De Doot jaech andren voor: ghij volgt haer op de hielen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdam. D. i. De dood joeg anderen voort, weg, d.i. zij trachtten hem te ontvluchten, omdat zij hem vreesden, gij schijnt hem te zoeken. - Dat deze verklaring onjuist is, heb ik reeds in mijne aant. op vs. 218 aangetoond. De tegenstelling: ghy volght haer op de hielen, doet dit duidelijk uitkomen. De zin is: Terwijl de dood de andere menschen voor zich uit (op den loop) drijft, volgt gij, d.i. zoekt gij hem. V. 1476-77. Welaen, dan, volgh, 't is tijt, het spoor van blinden Wouter En voegh u tusschen beide, als 't immers wezen moet. Het is niet recht duidelijk, wie hier met beide bedoeld zijn. Het waarschijnlijkst komt het mij echter voor, dat Adelaert zich tusschen Vrerick en Volckaert moet voegen, daar deze het tooneel verlaten, Lantskroon en Heereman er op achterblijven. Tusschen beide staat dan voor: tusschen ons beiden. V. 1191. Wie durft zich tegens Godt en zijn Kappelampt zetten? Verdam. Kappelamt, de plechtigheid, de offerande, die aan de kerk verbonden is. Ambacht bet. in 't mnl. ook de bediening der mis. - Beter acht ik het woord door kapeldienst weergegeven, maar dan met de wijdere strekking van kerkdienst, godsdienst. Tegens Godt en zijn Kappelampt is onze uitdrukking tegen God en Godsdienst op een bijzonder geval (den dienst van Pan) toegepast. V. 1520-23. Nu zult ghij op een baer Den dooden Adelaert, te jammerlijck doorschoten, Zien dragen naar zijn huis, en alle lijckgenooten Zien kermen, zonder maet, op dat ontijdigh lijck. Verdam, De lijckgenooten, de vierentwintig jongelingen, twaalf van de Noord- en twaalf van de Zuidzijde, waaruit van ieder deel één door het lot werd aangewezen. Deze beiden moesten dan te zamen loten, wie als zoenoffer van Pan vallen zou. - Ik wenschte wel, dat V. hier een bewijs voor zijne bewering had aangevoerd; in die lijkgenooten zie ik slechts de deelnemers aan de begrafenisplechtigheid in het algemeen, de rouwdragenden, of ter uitvaart genoodigden. V. 1619-20. de noot aen d' eene zijde, De liefde aan d' andre zij. Hier gaet een sterck getijde. Verdam. Hier gaet een sterck getijde, hier is een hevige vloed, d.i. een zware strijd. Vgl. vs. 1834. - De beteekenis dezer uitdrukking wordt duidelijk in het licht gesteld door de passage uit Jeptha II, 2, waar de rampzalige vader {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} in tweestrijd tusschen de trouw aan zijn' eed en de liefde tot zijne dochter uitroept: Kon een getij oit stercker gaen, Wanneer de zee op strant en steenrots barrent, Ter helle daalt en oprijst aen 't gestarrent! V. 1638. Wie zacht een duin beklimt, genaeckt allenghs het spits. Verdam. Spits, onz. als punt. Nog over in de uitdr. het spits afbijten. In de hier gebezigde opvatting, top, kruin, is spits thans mnl. - Het laatste zal wel eene drukfout zijn. Spits is nooit mnl., maar altijd vrouwelijk, behalve in de door Verdam geciteerde uitdrukking, het spits afbijten. V. 1645. Dit leert ervarenheit den mensch, van hant tot hant. Verdam. Van hant tot hant, van ouds, eig. van geslacht tot geslacht. - Mocht soms iemand aan de juistheid dezer verklaring twijfelen, en hier aan hant tot hant de bet. willen toekennen, die de uitdrukking heeft in: van hand tot hand gaan = van de eene hand in de andere, hij vergelijke Maria Stuart, bl. 50: 'k Vermaen hem, over wien mij 't hart zoo heeft gehangen, Het zelve Roomsch geloof, van hant tot hant ontfangen, Uit zijner vadren mont, t' omhelzen, voor te staan. V. 1552-53. En zou een woeste bijl dien stam ter neder houwen; Zij ging eerst door ons hart dan door dien jongen stam. Verdam. Men zou verwachten eerst- en dan of eer- dan. Doch in de gedachte zijn deze beide constructies samengesmolten. Vgl. Mnl. Wdb. op dan en Franck, Aant. op Alex. bl, 420. - Vooreerst moet ik opmerken, dat in de Putjesuitgave der Treurspelen Dl. II, 1719, men werkelijk eer in plaats van eerst leesten vervolgens dat, zoo men met behoud van eerst achter hart eene komma plaatst, de zin en de constructie gered zijn. Dan is dan echter bijwoord en niet vergelijkend voegwoord. V. 1659. Wij strijden niet: ick heb mijn sterckheit niet te roemen. Verdam. D. i. wij hebben geen strijd, en ik behoef mij dus niet te beroemen op mijne kracht, wij zullen ons niet met elkander meten of vergelijken. - Mijne opvatting van deze plaats verschilt hemelsbreed van de hier door V. gegeven verklaring. Vrerick zegt in aansluiting aan Lantskroons woorden: Wij zijn het met elkander eens 5 ik heb mij voor een der- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk geval ook niet op kracht van ziel te beroemen; het zou mij gaan zoo als u: ik zou ook diep bedroefd zijn. V. 1713. Zoo most men godlijck bloet niet hangen aen de keur. Verdam. Trans.: laten afhangen, blootstellen aan de onzekere kans van het lot. Deze verklaring geeft Lantskroons bedoeling niet juist weer. Keur beteekent hier niets dan kiezing en L. wil zeggen: Adelaert, als zijnde van goddelijke afkomst had eigenlijk niet moeten blootgesteld worden aan de kiezing der 24 jongelingen. Dat Vrerick het zoo opvat, blijkt uit zijn antwoord: Uit keurkrakeel ontstond dan licht een erger scheur. d.i. Als Adelaert van de kiezing vrij was gesteld, dan zouden de anderen ontevreden geweest zijn, en dat zou licht aanleiding hebben kunnen geven tot grooter oneenigheid. V. 1784-85. Verrascht hij Leeuwendael, hij trapt het vleck te mortel Of zet het al in brant wat heint is of omtrent. Verdam. Heint of omtrent, nabij of ver, dit moet het althans beteekenen, doch eig. bet. heinde (eig. hen de) en omtrent hetzelfde. - Ik kan niet inzien, waarom heint of ontrent, nabij of ver, zou moeten beteekenen. Wat de Wildeman ver van Leeuwendael doet, kan de bewoners van het vlek niet schelen; wel raakt het hen, zoo hij in of bij het dorp brand sticht. Heint of omtrent zal dus willen zeggen: wat om of bij gelegen is. Het eene woord dient dus enkel tot versterking van het andere, gelijk in Alida Leevends brief aan Tante Martha de Harde: Bijzonder heb ik mij op uwe buitenplaats gediverteerd en met alles, wat daar bij of omtrent is. V. 1835. O zode durft ghe wel het bloet der Goden lecken. Verdam. Durft, hier reeds de tegenwoordig algemeene vorm, waarnaast ook in dit stuk meermalen durf en derf voorkomt. Zoo bv. vs. 105 e.e. Dit is blijkbaar eene vergissing. Durven kan in den tweeden persoon de t niet missen, wel in den 3den persoon enk. als praeteritopraesens. Zoo staat er dan ook vs. 105: Hoe dit kleine Leeuwendael Durf heel Neerlant overschreeuwen. V. 1877. De visscher vange en visch gedurigh achter 't net. Verdam. Achter het net visschen, visschen op eene plaats, waar een {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ander (zonder dat men het bemerkt) een net heeft geplaatst en men dus niets vangt. Thans vooral in fig. opvatting in gebruik. - Ik geloof, dat er van deze uitdrukking eene andere, en m.i. betere, verklaring te geven is. Wanneer iemand met een sleepnet eene sloot of wetering heeft afgevischt, en er komt dan een ander, dan zal deze niets vangen, omdat de eerste hem de visch voor den neus weggekaapt heeft. De figuurlijke beteekenis stemt hier ook beter mede overeen: achter het net visschen, wil toch zeggen: om iets komen, als een ander u vòòr is geweest en den buit reeds weg heeft. V. 1981. De Goden wraecken mij, zoo 't offer hun mishaeght. Aan de alleszins juiste aant. van Verdam wil ik alleen nog toevoegen, dat wraecken hier in de aanvoegende, niet in de aantoonende wijs staat. Vergissing is te eerder mogelijk, wijl onmiddellijk voorafgaat: De Goden eischen mij, ten zoen van hunnen toren, waar eischen aantoonende wijs is. Wraecken staat hier echter voor: mogen wij wraken. V. 20. 13-14. Hoe? wat is Het hart van Pan? wie melt ons dees geheimenis? Verdam. Geheimenis, vr. thans uitsluitend onz. De woorden op nis wankelen tusschen 't vr. en onz. geslacht. - In alle mij bekende spraakkunsten wordt geheimenis steeds vrouwelijk opgegeven. De woorden op nis hebben ook alle dit geslacht, behalve vullis, vonnis en getuigenis (in den zin van afgelegde verklaring). Een feit is 't echter, dat geheimenis door sommige schrijvers onzijdig gebruikt wordt. Zie Ned. Wdb. i.v. Vs. 2123-24. Dit paer geluck gewenscht, het bruiloftsliet gezongen En met een rondendans eens in de boght gesprongen. De gecursiveerde uitdrukking eischt dringend eene verklaring. In de bocht springen toch beteekent touwtje springen. Nu kan men zich echter moeilijk voorstellen, dat Lantskroon zijne onderdanen aanspoort om ter eere van het jonge paar eens te gaan touwtje springen! En hoe men dat met een rondendans zou klaren, is ook niet gemakkelijk in te zien. Hoogstwaarschijnlijk heeft Vondel hier een ander spel op het oog nl. bochten, dat o.a. voorkomt bij Bredero, Warenar, vs. 825: Maer mits as ze op het Waeter komen, recht veur de Zoutsteegh, Daer een diel jongens liepen bochten, komt de wynt en blaest 'er Het schorteldoek op. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bochten, thans nog evenzeer in zwang en slingerdeslang genoemd, beteekent niets anders dan: een ketting vormen en zoo rondslingeren. Dit spel liet zich genoeglijk met den rondedans vereenigen en is in dezen vorm heden ten dage nog gebruikelijk in het Luikerland. De cramignon (slingerdeslang + rondedans) ontbreekt daar niet licht op een volksfeest ten platten lande. Amsterdam, 19 Februari 1890. H.J. Eymael. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee spreekwijzen verklaard. Dat haalt er geen handwater bij. Op deze spreekwijze is al meermalen de aandacht gevestigd o.a. in den 5den Jaargang van dit tijdschrift bl. 57, in verschillende spreekwoordenboeken, alsook in Bijbel en Volkstaal door Dr. E. Laurillard. Toch meen ik, dat het zijn nut kan hebben haar hier nog eens ter sprake te brengen, daar zij m.i. tot nu toe niet geheel juist is verklaard. Men heeft veel gegist en geraden, doch aan eenig bewijs heeft het tot nu toe ontbroken. Met gissen en raden zijn dan ook onze spreekwijzen moeilijk te verklaren; slechts langs historischen weg, door lezing van de werken, vooral van die der 16de en 17de eeuw, zal men ongetwijfeld er beter in slagen den waren, juisten, oorspronkelijken vorm te vinden en hare beteekenis op te helderen. In het welbekende Spreekwoordenboek van Harrebomée I, bl. 276 wordt opgegeven: Dat heeft er geen handwater bij, en als oorsprong wordt aldaar vermeld 2 Kon. III: 11, waarop Laurillard eveneens in bovengenoemd werkje wijst, ofschoon deze afleiding zeer onzeker door hem wordt geacht. In de Bijlage wordt door Harrebomée opgegeven, dat andere verzamelaars den persoon voor de zaak hebben. Zoo bij Winschooten bl. 80 en Mulder bl. 423: hij heeft daar geen handwater bij. Ook Tuinman I, bl. 6 zegt: Hij heeft 'er geen handwater bij en van Alkemade bl. 178 vermeldt: Ik heb er geen handwater bij. Bilderdijk, die eveneens over deze spreekwijze handelt, beweert, dat onze ouden zeiden: 't Geeft er geen handwater aan, dus ook onpersoonlijk. Dit laatste nu meen ik te moeten betwijfelen. In de middeleeuwen is het woord handwater nog zeer zeldzaam. In de 16e eeuw wordt het meer gebruikt en vond ik het in een werkje van Colijn van Rijssele, getiteld: De Spiegel der minnen, Gheprint tot Haerlem bij Jan van Zuren 1561 1). Hierin worden de droevige lotgevallen medegedeeld {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} van twee gelieven: Dierick den Hollandere en Katherina Sheermertens. Het stuk speelt te Middelburg, doch gedeeltelijk ook te Dordrecht, waarheen de jonkman is gezonden, om de liefde voor Katherina te vergeten. Intusschen wordt Katherina's jaloezie en achterdocht opgewekt door allerlei onaangename mededeelingen van Jaloers ghepeys. Deze zegt o.a. bl. 63 v.: Hij heeft wensch van vrouwen. Hij lydt hem al etende, hy en derf niet claghen. Ghy en sout haer thantwater nauwelijcx draghen, Van schoonheden, die hem alle huere bereet zijn. Diederick ziet zich dus in Dordrecht omringd van vele vrouwen, wier schoonheid zoo groot is, dat Katherina, wat schoonheid betreft, niet waardig zou zijn, haar het waschwater te brengen. Zie hier de oorspronkelijke zegswijze, die dus luidt: Hij draagt er het handwater niet toe. Het handwater iemand brengen was in de middeleeuwen reeds het geringste werk, dat men kon verrichten. Bekend is het, hoe men in dien tijd vóor en ná den eten water bracht, om de handen te reinigen, hetgeen toen voorzeker dubbel noodig was, daar men geen vorken gebruikte. Vgl. Lanc. II, 1615: Doe gingen si dwaen ende saten altehant ter taflen ende aeten; Wal. 44: Daer die heren aldus saten naden etene ende hadden ghedweghen. Edelknapen brachten dit water in somtijds zeer kostbare bekkens en boden het geknield den gasten aan. Ze goten het alsdan over hunne handen uit een kleiner bekken of uit een soort lampetkan. Daarna konden de gasten de handen afdrogen aan een handdoek (mnl. dwale), die om den hals van den knaap hing. Daar bij het wasschen de wijde mouwen gemakkelijk nat konden worden, moesten deze door de knapen worden opgehouden. Bij den vorst deden dit de hovelingen, voor dames een of ander galant ridder. Het behoorde ook tot de welvoeglijkheid, dat indien dames aan tafel zaten, dezen eerst het water werd aangeboden (vgl. Belg. Mus. 10, 67, 94: Vore mijnre vrouwen en dwa ic niet). Ook mocht men aan tafel niet in zijn neus peuteren of in de ooren krabben of in zijne hand den neus snuiten! Hen, die meer over de zeden en gewoonten der middeleeuwen wenschen te weten, verwijs ik naar een prachtig werk van Alwin Schultz: Das Höfische Leben im Mittelatter, afdeeling IV, waar breedvoerig in een aangenamen, onderhoudenden stijl over allerlei onderwerpen wordt gehandeld, terwijl vele platen het geschrevene ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijken, en een groot aantal bewijsplaatsen onder aan de bladzijde er aan worden toegevoegd. Dat dit brengen van water als een werk van dienaren laag werd geschat, blijkt zeer duidelijk uit den Roman van den VII Vroeden van binnen Rome: Een vader en moeder wandelen met hunnen eenigen zoon. Twee kraaien vlogen voortdurend, luid krassende, boven hun hoofd. De vader wil weten, wat dat beduidt en nu antwoordt de zoon (vs. 4413): Die sone seide: Ic segt u Die vogele segen, vader mijn, Dat ic so vorbaer voer u sal sijn, Dat ghi waert blide dat ghi mocht staen Neven mi, daer ic mine hande sal dwaen, Ende op te houden mine mouwen; Ende noch meer van mire vrouwen; Si souds blide sijn, wilde ic haer Gestaden, dat si brachte daer Die dwale, daer ic mi soude drogen. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om er op te wijzen, dat Ridder Theodoor Rodenburg in zijn Treur-bly-einde spel, Alexander, deze zelfde stof heeft bewerkt, die hij aan het volksboek heeft ontleend. Immers Alexander zegt aan zijnen vader Rocabruna, terwijl hij hem het gezang van den nachtegaal verklaart, dat dit beduidt. ‘Dat Alexander nog zoo hoogh zal zijn verheven, Dat ghij, Heer Vader, mij hantwater noch zult geven, Terwijl mijn moeder met den handtdoeck op my wacht, En dat om zulck te doen, ghy u gheluckig acht.’ 1) Hieruit blijkt dus ten volle, dat het al een zeer geringe dienst was, iemand het handwater te moeten brengen. Wanneer Ferguut, in den roman van dien naam, bij twee ‘joncfrouwen’ eet en de een hem vóór den eten ‘becken ende dwale’ brengt (gewoonlijk het werk van een ‘garsoen’), wil hij zulks, ‘hovese’ als hij is, dan ook niet hebben en spreekt (vs. 3678): ‘En sate niet wale Lieve joncfrouwe (sprak die jonchere), Gaefdi mi water, het ware onnere! (Hi naemt selve ende es geseten). De oorspronkelijke uitdrukking: Hij draagt er geen handwater toe {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent dus: Hij is zelfs niet goed genoeg om het waschwater te brengen, dus hij kan er geenszins mede in vergelijking komen. Later werd deze persoonlijke constructie gewijzigd en thans zegt men: het haalt (= draagt) er geen handwater bij. Ook in het Duitsch gebruikt men in denzelfden zin: Er reicht ihm nicht das Wasser. Zooals men ziet is het ook hier eene persoonlijke constructie. Hij is in de boonen. Gelijk bekend is, beteekent deze uitdrukking, hij is in de war, in verlegenheid. Van Dale geeft ook op ik zit in de boonen, met dezelfde beteekenis. Hoe is deze spreekwijze te verklaren? Prof. Verdam meent, dat zij eene verkorting is van hetgeen Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek I, bl. 79 vermeldt n.l.: Ik ben in de boonen en pluk erwten 1). Reeds meermalen is op dit spreekwoord de aandacht gevestigd n.l. in de Jager's Taalkundig Magazijn III, bl. 483, alwaar o.a. wordt medegedeeld, dat ‘hoewel uit de bloesems der boonen een genoegelijke en aangename reuk uitwasemt, zoo doet hij toch de hersens aan en besproeit die, zelfs op verren afstand, met een zwaren damp, vooral op zulken werkende, die een zwak hersengestel hebben en met een galachtig, zwartbloedig vocht vervuld, waardoor sommigen angstig zijn en onrustig, daarna schreeuwende en bij uitstek praatziek; anderen integendeel worden stilzwijgend.’ Vertaald uit Lev. Lemnii, Med. Zir. occulta naturae miracula etc., pag. 138. Ongeveer hetzelfde vertelt Weiland i.v. boon. De boonen schijnen derhalve in haren bloeitijd een slechten invloed op de hersenen te oefenen. Deze meening is reeds zeer oud. Bekend toch is het dat Pythagoras zijnen leerlingen verbood, boonen te eten. Ook Cicero en de bekende Grieksche schrijver Plutarchus schijnen van die meening te zijn geweest. De laatste beweert zelfs, dat boonen den zinnelijken hartstocht prikkelen. En thans gebruikt men in het Hd. er hat bohnen gegessen 2), van iemand, wien niet gemakkelijk iets aan zijn verstand is te brengen, dus voor iemand, die stompzinnig is. Ook onze taal kende eenige spreekwoorden, die ons leeren, dat onze voorouders reeds aan de boonen zulk een' invloed toeschreven. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Vgl. Als de boonen bloyen, beginnen de sotten te groyen; de boonen bloeyen, de sotten groeyen; als de boontiens bloeyen, dan siet men de sottekens groeyen; als de bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wijs; die bonen bloeyen mit hem; zie Harrebomée III, bl. 140. In de middeleeuwen schijnt een dergelijk spreekwoord nog niet voor te komen. Wèl later in de 16de en 17de eeuw. Dr. Kalff heeft hier reeds in zijn voortreffelijk werk ‘Het lied in de middeleeuwen’ bl. 353, 354 op gewezen. Voor de volledigheid zal ik een gedeelte van hetgeen daar is medegedeeld overnemen, te meer, daar zeker niet alle lezers van dit tijdschrift in het bezit van dat werk zullen zijn. Nadat de schrijver eerst eenige wetenswaardigheden van den hazelaar heeft medegedeeld, gaat hij aldus voort: Schreef men den Hazelaer invloed toe op het sluiten van huwelijken, aan de boonen schijnt men eene gansch andere kracht te hebben toegekend, namelijk die om iemand tot dwaasheid te vervoeren. In het Antwerpsche Liederboek 1) treffen wij onder het opschrift ‘Vanden boonkens’ een lied aan, waaruit wij dat met behulp van andere gegevens kunnen opmaken. Jong en oud van allerlei rang en stand worden daar gewaarschuwd niet al te dicht bij de boonen te komen. De ‘meyskens also net’, de ‘jongers van quaden lucke’, de ‘mans met witten cransen’ (d.w.z. met een krans van witte haren om de kruin), de ‘baghinen’, de ‘bogaerden wit ende swert’, de ‘weeuwen die altyt moeten hebben eenen man’ beurt voor beurt worden zij onder handen genomen en tot allen wordt gezegd: Als die boonen bloeyen Ghi coemt hem veel te by. Daar het lied gericht is tot alle ‘sotten ende sottinnekens’ en er van elk der verschillende categoriën niets dan dwaasheden of stomme streken verteld worden, steeds met het bovenstaande refrein tot besluit, mag men wel vaststellen, dat aan de bloeiende boonenplant een voor het verstand schadelijke invloed werd toegeschreven. Wij moeten nog andere, dergelijke boonenliederen gehad hebben. In een geestelijk liedboek van 1562 toch komt een regel voor, die dient om de wijs van een ander lied aan te geven en die waarschijnlijk het refrein van een boonenlied uitmaakte. Die regel luidt: ‘Meysken gaet ut de boonen’ en elders vond ik dezen regel: ‘wat sou 'k met al de boonen doen.’ Ook in het Duitsch bestaan 16e eeuwsche Bohnen- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lieder; in al deze liederen treft men met min of meer verschil het refrein aan: ‘Nun gang mir aus den boonen.’ Tot zoover Dr. Kalff. Vergelijk ook Grimm's Wtb. II, 225. In de werken der 16e eeuw heb ik nu en dan bewijzen gevonden, dat inderdaad toen bij ons aan de boonen die schadelijke invloed werd toegeschreven. Het bloeien van de boonen en het te gelijker tijd loskomen van de gekken, zoo zelfs dat men ze moest binden, is dan ook niet ongewoon. In een boekje gedrukt in het jaar 1539 bevattende verschillende Refereinen int vroede, int zotte en int amoreuze vind ik bl. 63: Tvolc dat men binden moet als de boonen bloeyen Werden als zotten in de waerelt ghehacht. Verder in Veelderhande Geneuchlike dichten, tafelspelen ende refereynen te Antwerpen, Anno 1600, bl. 13: Tvolc dat hem so raes-koppich openbaert, Dat mense bewaert ende bint als de boonen bloeyen, Die sullen in dusdanighe kappen (zotskappen) zeer wel groeyen. alsook in een Bruiloft-tafelspel van ‘een marot’ te vinden in Het Nederlandsch Kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw door J. van Vloten deel I, bl. 190: Dese costelycke bruyloft, abel en jent, Sal men howen ontrent als de boomen (l. boonen) bloeyen. Deze drie plaatsen zijn voldoende om het bestaan der spreekwijze in de 16de eeuw te bewijzen. Er is dus geen twijfel aan of onze voorouders schreven aan de boonen bovengenoemde kracht toe, en de uitdr. in de boonen zijn, dus den invloed der boonen ondervinden, d.i zot worden, was destijds voor ieder duidelijk. Thans evenwel nu in den loop der tijden dat denkbeeld is verloren gegaan, is die uitdr. niet meer te begrijpen, tenzij men haren oorsprong kent. En dat ze niet meer wordt begrepen, bewijst dat Harrebomée opgeeft: Ik ben in de boonen, en ik wil erwten plukken. Dit laatste is er ter verduidelijking achter gevoegd, omdat het eerste niet werd begrepen. Het is evenzoo gegaan met de uitdr. die men in den Haag hoort: Er was een heele foelie van menschen en notemuskaat. Hier verstond het volk het fr. foule niet, verknoeide het en voegde er tot opheldering bij notemuskaat; vgl. ook De Historie van Willem Levend I, 207: ‘elk heeft zijn feilen en boenders’, waar feil (fout) niet be- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen werd en het woord in den zin van dweil werd opgevat, zooals uit het achtergevoegde boenders blijkt (Feestbundel bl. 140). Niet onmogelijk is het evenwel, dat we hier met eene aardigheid te doen hebben. Ten slotte vermeld ik nog, dat in den Taalgids III, 43, deze spreekwijze is behandeld door P.J. Harrebomée. Deze meent, dat zij een geschiedkundig feit tot grondslag heeft. Toen n.l. in 1253 Guy van Dampierre bij Westkapel door Floris, den broeder van Willem II, verslagen was, kwamen vele naakte, uitgeschudde vluchtelingen, die zich met ‘loof van groente van boonen en erwten’ bedekt hadden, Willem tegemoet, om hem genade te smeeken. Hieraan meent H. zou de uitdr. Hij is in de boonen, haar ontstaan te danken hebben, Ik deel dit slechts als curiositeit mede. Amsterdam, Maart 1890. F.A. Stoett. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de leer van den zin. Na de beschouwing van het gezegde als de kern van den zin en van het onderwerp als uitgangspunt of middelpunt der in het gezegde vermelde openbaring van bestaan (werking of toestand), komen de zinsdeelen aan de beurt, welke bestemd zijn om den inhoud van den zin nauwkeuriger en rijker te maken. Uit die beschouwing van gezegde en onderwerp volgt, dat uit een grammaticaal oogpunt het onderwerp reeds eenigermate als ondergeschikt zinsdeel aangemerkt moet worden. Immers het is gebleken, das er wel zinnen zonder onderwerp, maar geen onderwerpen zonder gezegden voorkomen. Wel gebruikt men de laatste als opschriften, maar die brengt men niet onder de zinnen. Intusschenis het achterwege blijven van het onderwerp uitzondering. Vandaar dat de geneigdheid om onderwerp en gezegde zinsdeelen van gelijken rang te achten, gemakkelijk te verklaren valt. Bovendien, al beschouwt men alle zinsdeelen buiten het gezegde als daaraan ondergeschikt, dan is daarmede niet gezegd, dat zij alle op dezelfde lijn te stellen zijn. Er zijn graden van ondergeschiktheid. Door de rangorde en den letterdruk in § 2 (zie bl. 140 in de vorige aflevering) is reeds aangegeven, dat de zoogenaamde voorwerpen o.i. nader staan aan de kern van den zin, dan de overige bepalingen. Het zou dus voor de hand liggen, die thans in de eerste plaats te behandelen. Daar intusschen de voorwerpen na verwant zijn met de bijwoordelijke bepalingen, waarmede zij, gelijk blijken zal, onmerkbaar samenvloeien, is er reden om na eenige opmerkingen over bepalingen in het algemeen, allereerst de bijvoeglijke bepalingen af te handelen, een onderwerp, ten aanzien waarvan zich weinig verschil in opvatting voordoet. Bepalingen. 14. Bepalingen zijn woorden of uitdrukkingen, waardoor in een zin naast de hoofdmededeeling in het gezegde, nadere kenmerken of {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden van de vermelde zelfstandigheden of openbaringen van bestaan worden opgenomen. De middelen daartoe zijn: 1o. zelfstandige woorden in een bepaalden naamval of voorafgegaan door een voorzetsel, 2o. congruëerende d.i. in naamval overeenstemmende vormen van veranderlijke woorden en 3o. onveranderlijke woorden. Opmerking. De gegeven definitie van de bepalingen in het algemeen komt in hoofdzaak overeen met hetgeen Paul 1) op meer aanschouwelijke manier van deze zinsdeelen zegt, nl. dat zij gedegradeerde gezegden zijn. Gedegradeerd is hier eigenlijk het rechte woord niet; secondaire gezegden, gezegden van den tweeden rang, drukt misschien beter de bedoeling uit. Maar het gezichtspunt, dat er door aangegeven wordt, is juist. Bij eene naïeve gedachtenuiting wordt voor de mededeeling van elke nieuwe bijzonderheid een nieuw gezegde en dus een nieuwe zin noodig: Er was ereis een man, en die man was kleermaker. Die kleermaker woonde in een huisje en dat huisje lag aan den voet van een berg, enz. In het Mnl. ontmoet men meermalen nog voorbeelden van zulk eene primitieve manier om voor bijzonderheden van ondergeschikt belang een afzonderlijk praedicaat te gebruiken. Het opnemen van bepalingen in een zin behoort dus ook al tot de vorderingen in de ontwikkelingsrij der taalverschijnselen. De zinnen worden er rijker en nauwkeuriger door. Wanneer men zeer algemeen wil blijven, dan kan men van de bepalingen zeggen, dat het doel er van is, den omvang eener voorstelling te beperken. Hoe meer kenmerken van eene voorstelling opgegeven worden, hoe geringer haar omvang wordt. Deze algemeene omschrijving is echter niet in alle opzichten nauwkeurig; zij heeft voornamelijk de bepalingen op het oog, die de voorstelling eener zelfstandigheid beperken. De bepalingen toch vermelden niet altijd kenmerken, d.w.z. onderscheidingsmiddelen, zij vermelden ook aanvullende bijzonderheden, wat vooral met de bijwoordelijke bepalingen het geval is. Maar ook bij de bijvoeglijke bepalingen komt het voor. In den zin: De goedhartige boerin nam de vraag volstrekt niet kwalijk, dient de gespatieerde bepaling niet om de boerin te onderscheiden, maar vermeldt zij eigenlijk terloops de oorzaak, waardoor de vrouw de vraag niet kwalijk nam: De boerin was goedhartig; dientengevolge nam zij de vraag niet kwalijk. Om dus de verschillende diensten der bepalingen in vollen omvang te overzien, is het gewenscht eenigszins te detailleeren, om later het bezwaar te voorkomen, dat sommige bepalingen niet aan de algemeene definitie voldoen. Behalve dat de bepalingen alzoo onderscheidende kenmerken of secondaire mededeelingen behelzen, kunnen zij ook nog in het bijzonder de volgende diensten verrichten: 1o. Zij kunnen kenmerken, die reeds in de voorstellingen aanwezig zijn, doen uitkomen - epitheta ornantia of versieringen -:Het stille graf. De onverbiddelijke dood. Het blinde toeval. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Zij kunnen kenmerken aanduiden: Hier is het boek. Zulke maatregelen. Dergelijke bepalingen. Zoo sprak hij. Hij is even schuldig. 3o. Zij kunnen naar kenmerken vragen: Welke handschoenen verkiest gij? Waar woont hij? Hoe vaart gij? 4o. Zij kunnen afwezigheid, onverschilligheid, of onbekendheid van kenmerken uitdrukken: Een koning. Zeker vorst. Te eeniger tijd. Hij houdt zich ergens verscholen. Zal het ooit anders worden? Deze detailleering maakt niet aanspraak op volledigheid, maar de voornaamste voorkomende gevallen zijn er toch in opgenomen. 15. Het nut van een helder overzicht der bepalingen bestaat hierin, dat het een duidelijk inzicht geeft van de diensten der verschillende woordsoorten, der verschillende naamvallen, (in het bijzonder van de drie afhankelijke naamvallen), en der verschillende voorzetsels. Om een dergelijk overzicht te verkrijgen is eene groepeering der bepalingen noodig. Daartoe moet overwogen worden, op welke wijze dit het doelmatigst kan geschieden en het gelijksoortige het best bijeengebracht wordt. Wanneer de bepalingen naar den vorm, waarin zij voorkomen, verdeeld werden, dan zou men op grond van § 14, al. 2 tot eene verdeeling in drie groepen van bepalingen moeten komen, nl. substantivische, adjectivische en adverbiale, al naarmate de bepalingen door een zelfstandig woord, een bijvoeglijk woord of een bijwoord uitgedrukt worden. Er zijn verschillende bezwaren, die tot verwerping dezer groepeering naar den vorm moeten leiden. Het eerste bezwaar is, dat deze verdeeling op een anderen grondslag berust, dan bij de onderscheiding der reeds behandelde zinsdeelen: gezegde en onderwerp, wordt aangenomen. Dat is eene verdeeling naar de functie, den dienst der zinsdeelen. Onlogisch zou het zijn bij de overige zinsdeelen dien eersten grondslag plotseling te verlaten en nu in den vorm een anderen te kiezen. De overige bezwaren vloeien uit het laatste voort. Vooreerst zou men, alleen op den vorm lettende, er niet in slagen, het gelijksoortige bijeen te brengen. Men zou dan bv. in Een zelfmoord uit wanhoop en Hij heeft zich uit wanhoop van het leven beroofd zoowel de eene als de andere gespatiëerde bepaling, hoezeer zij verschillenden dienst verrichten, zelfstandig moeten noemen. In De juffrouw boven zou boven evenzeer eene bijwoordelijke bepaling zijn, als in Hij woont boven. Omgekeerd behoorde men bij gelijken dienst in De vaderlandsche geschiedenis van eene bij- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} voeglijke, in De geschiedenis des vaderlands van eene zelfstandige bepaling te spreken; in Hij werkt met ijver van eene zelfstandige, in Hij werkt ijverig van eene bijwoordelijke bepaling. Verder zou men bij bepalingen als in der minne, onverrichter zake, om mijnentwille, enz. zeker in twijfel verkeeren, of het niet aaneenschrijven dezer woorden een voldoende reden zou zijn, ze nog zelfstandige bepalingen te noemen en niet als inderdaad, langzamerhand, mijnentwege en dergelijke, bijwoordelijke bepalingen. Eindelijk zou men ook bij de onderscheiding der bijzinnen op tal van moeilijkheden stuiten. In Bedenk, dat gij schuldig zijt, zou men bij behoud van den term voorwerp voor het accusatief-object een voorwerpszin, in Denk er aan, dat gij schuldig zijt een zelfstandigen bepalingszin te onderscheiden hebben. En hoe men met de thans algemeen als bijwoordelijk erkende bijzinnen zou moeten handelen, is zelfs niet te gissen, daar het volstrekt niet altijd uit te maken is, of zulk een bijzin ter vervanging van een bijwoord of van een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel dient. In Daar ik beleefd wilde zijn, ging ik er heen is de bijzin even goed als eene uitbreiding der voorzetselbepaling uit beleefdheid, als aan het bijwoord beleefdheidshalve te beschouwen. Al deze bezwaren dringen er toe, de bepalingen niet in eerste instantie naar den vorm te groepeeren. Iets anders is het, na de vaststelling der functie van de verschillende groepen bepalingen, die men aanneemt, na te gaan, in welke vormen deze kunnen voorkomen. 16. In het volgende zal alzoo de eerste onderscheiding der bepalingen geschieden naar de functie. De beide zinsdeelen, welker behandeling voorafgegaan is, gezegde en onderwerp, doen in de zinnen twee zeer onderscheiden soorten van elementen aanwezig zijn, welke behoefte kunnen hebben aan nadere bepaling: 1o. openbaringen van bestaan, d.w.z. werkingen of toestanden, ook wel niet-zelfstandigheden te heeten; 2o. zelfstandigheden, d.w.z. wezens of dingen, of als zoodanig voorgestelde werkingen of toestanden. De verhouding dezer elementen is die van een doen tot een ding, van eene voorstelling in beweging tot eene voorstelling in rust. Dit onderscheid leidt tot zeer merkwaardige verschillen in de wijze, waarop deze elementen bepaald worden, en derhalve tot eene hoofdverdeeling der bepalingen in twee groepen: {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Bepalingen van werkingen of toestanden, adverbiale of bijwoordelijke bepalingen. 2o. Bepalingen van zelfstandigheden, attributen, attributieve of bijvoeglijke bepalingen. Van de eerste soort worden met een bijzonderen naam de objecten of voorwerpen onderscheiden, waarover hierna zal gehandeld worden. Gemakshalve worden hier de bijvoeglijke bepalingen het eerst in bijzonderheden nagegaan. Opmerkingen, 1. Het is jammer, dat we voor deze beide groepen van bepalingen geen algemeen erkende namen bezitten, die in den trant van de termen gezegde en onderwerp, althans eenigermate als benoeming der functie beschouwd konden worden. De namen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling toch zijn ontleend aan de woordsoorten, die het meest voor beide functiën gebruikelijk zijn, wat allicht tot verwarring aanleiding geeft en uit het oog doet verliezen, dat ook andere woordsoorten voor de eene en de andere functie in aanmerking komen. In attributen heeft men zulk eene benaming, maar de tegenstelling, die ter aanwijzing van de bijwoordelijke bepalingen dienst zou kunnen doen, ontbreekt. In Duitschland gebruikt men bij het eerste taalonderwijs dikwijls de termen Beifüging en Umstand, evenals in het laatste geval in de Fr. spraakkunst de term circonstanciel gebezigd wordt. Wij kennen geene doelmatige vertaling dier termen, maar meenen toch, dat het geen kwaad kan, om ter verheldering van hetgeen met de termen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen bedoeld wordt, nu en dan van bijvoegingen en omstandigheden te spreken. Ook zou men af en toe de aequivalenten zelfstandigheidsbepalers en toestandsbepalers kunnen bezigen. Zijn na eenigen tijd de juiste begrippen bij de leerlingen aanwezig, dan kan het gebruik van de aanwijzingen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling geen misverstand meer opleveren. 2. Bij de behandeling der bepalingen moet men er zich op voorbereid houden dat de rubrieken, die men maakt, niet altijd scherp van elkander gescheiden zijn, maar soms ongemerkt ineenvloeien. Reeds bij de twee hoofdgroepen, welke hierboven vastgesteld zijn, valt dit op te merken. In den regel kan men licht uitmaken, of men met eene bijvoeglijke of met eene bijwoordelijke bepaling te doen heeft. Toch zijn er ook gevallen, waarin dit niet zoo gemakkelijk is. Dit is wel te verklaren, als men bedenkt, hoe innig gezegde en onderwerp verbonden zijn; daardoor kan het niet anders, of het moet in sommige gevallen bezwaar opleveren, met beslistheid vast te stellen of eene bepaling de zelfstandigheid of de openbaring van bestaan kenmerkt. Het terrein, waar de bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen elkander naderen en de grens onzichtbaar begint te worden is dat der praedicatieve bepalingen van gesteldheid eenerzijds, en dat der bijwoordelijke bepalingen van wijze (hoedanigheid of omstandigheid) aan den anderen kant. Hier komen telkens de bekende twijfelachtige gevallen voor. Wie zal met zekerheid uitmaken, dat in Vroolijk kwam hij thuis en Vroolijk deed hij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plicht in het eene geval van eene bijvoeglijke, in het andere van eene bijwoordelijke bepaling sprake is? Wil men hier de grens verscherpen, dan moet men er toe komen, om de bepalingen van gesteldheid onder de deelen van het gezegde te rangschikken. Of dit mogelijk is, zal bij de behandeling der voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen ter sprake komen. Bij de thans volgende bijvoeglijke bepalingen zullen wij de bepalingen van gesteldheid voorloopig al vast achterwege laten blijven. Bijvoeglijke bepalingen. 17. Een goed overzicht van de beteekenissen der bijvoeglijke bepalingen wordt het best verkregen door na te gaan, welke woordsoorten tot het verrichten van deze functie gebezigd worden. Als bijvoeglijke bepalingen doen dienst: a. bijvoeglijke naamwoorden: Ronde tafels. Rieten stoelen. Dagelijksch brood. Aardrijkskundig leerboek. b. lidwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden: De koning. Een koning. Mijn huis. Dit boek. Zulke menschen. Welke menschen? Zeker vorst. Het Blindeninstituut, welke inrichting enz. c. telwoorden: Drie boeken. Vele boeken. Het derde boek. Het zooveelste boek. d. naamwoordelijke vormen van het werkwoord (infinitief en deelwoorden): De te lezen boeken. De kans om te winnen. Blaffende honden. Geverfde deuren. e. een zelfstandig woord (naam- of voornwd.) in den genitief: Vondels werken. De dichter dezer verzen. Willems boek. Het hoofd der school. Eene bete broods. Eliza's vlucht. De verdrijving der Mooren. De plaats der samenkomst. De dag des oordeels. Het boek der boeken. Mijns gelijke. Enkelen uwer. Het belang der zijnen. Diens broeder. Wiens hoed, enz. f. een zelfstandig woord met een voorzetsel: De tuin van mijn oom. Een man van gewicht. Het bericht van de overwinning. De twijfel aan zijne eerlijkheid. De telegraafpalen langs den weg. Een dag in het najaar. Een uitverkoop wegens sterfgeval. Een moord met voorbedachten rade. Een landschap bij maanlicht. Uw slagen trots allen tegenstand. Zijne slaafschheid tegenover zijne meerderen. Eene aanvrage volgens model. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen naast mij. De zorg voor de zijnen, enz. g. een bijwoord: De stapel links. De deur rechts. De juffrouw boven. IJdelheid alleen deed hem zoo spreken. Niet hij is schuldig. Uw broeder vooral was verontwaardigd. Slechts weinigen valt dit voorrecht ten deel. h. een zelfstandig woord in denzelfden naamval als het bepaalde woord (bijstellingen): Willem, de zoon van den burgemeester. Reinaert de Vos. De provincie Gelderland. Koning Willem. Het bijwoord dikwijls. Een hoop steenen. Een glas wijn. Een aantal leerlingen. 18. Uit het voorgaande overzicht blijkt, dat de bijvoeglijke bepalingen in het algemeen dienen, om met meer of minder nauwkeurigheid eene zelfstandigheid nader aan te wijzen, of daaromtrent secondaire of terloopsche mededeelingen te doen. Het eerste geschiedt nog op twee manieren: òf de zelfstandigheid wordt tot eene soort gebracht: Een dik boek. De hut eens daglooners. Mr. Witt, een koopman uit Londen; òf zij wordt als eene bepaalde, niet met andere te verwarren zelfstandigheid aangewezen, m.a.w. zij wordt geindividualiseerd: Mijn boek. De hut van dien daglooner. Mr. Witt, mijn compagnon, enz. Voorts blijkt uit het overzien der bovenstaande vormen, dat deze in het algemeen tot drie groepen van woorden zijn te brengen: 1o. congrueerende, d.i. met het bepaalde in naamval overeenstemmende woorden, nl. die onder a, b, c, d (met uitzondering van de infinitieven) en h. 2o. woorden met een eigen naamval: die onder e en f. 3o. onveranderlijke woorden: de praedicatief gebruikte adjectieven onder a, de infinitieven onder d en de onder g bedoelde bijwoorden. 19. Strijdvragen van beteekenis doen zich bij de behandeling der bijvoeglijke bepalingen niet voor. Eenig verschil van opvatting omtrent groep h komt ter sprake bij de volgende vermelding van enkele bijzonderheden, waartoe de nadere beschouwing der verschillende groepen aanleiding geeft. a. De bijvoeglijke naamwoorden dienen hoofdzakelijk om de zelfstandigheden onder eene soort te brengen. Somtijds dient het bijv. naamwoord ook, om een in de zelfstandigheid aanwezig kenmerk sterker te doen uitkomen, hetzij bij wijze van tegenstelling: de krachtige eik en het teere klimop, hetzij als versiering: de blanke duinen, het drukke Rotterdam. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het overzien van de beteekenissen der bijvoeglijke naamwoorden (vgl. Leer der Woordsoorten, N. en Z. XII, 164) blijkt, dat zij hoofdzakelijk hoedanigheden en toestanden vermelden, òf de stof aangeven, waaruit de zelfstandigheden bestaan, óf betrekkingen van plaats en tijd en wijze uitdrukken, of in beteekenis overeenkomen met genitieven of voorzetselbepalingen. b. Van de bijvoeglijke voornaamwoorden (vgl. N. en Z. XII, 167) dienen de bezittelijke en aanwijzende voornamelijk om te individualiseeren, door het aangeven van de betrekking der bepaalde zelfstandigheid tot den spraakkunstigen persoon: mijn boek, dit boek. Eene dergelijke aanwijzing als van de aanw. voornaamwoorden geschiedt ook door het bijvoeglijke betrekkelijke voornaamwoord. Dit komt uit, als men nagaat, hoe een zin als: Wij bezochten het Blindeninstituut, welke inrichting een bezoek overwaard is, ontstaan is uit twee zinnen: Wij bezochten het Blindeninstituut; die inrichting is een bezoek overwaard. Dezelfde aanwijzing, die in het vnwd. die gelegen is, geschiedt in het eerste geval door welke, door welk woord echter tegelijkertijd eene verbinding der twee zinnen plaats heeft. - Verder worden er door de bepalingaankondigende voornaamwoorden kenmerken of bijzonderheden aangeduid, hetzij om te classificeeren: zulk een boek, hetzij om te individualiseeren: hetzelfde boek. - Met de vragende voornaamwoorden wordt naar bijzonderheden gevraagd: welk boek, wat voor een boek? - Door de onbepaalde bijvoeglijke voornaamwoorden, - waarvan er maar weinig zijn: zeker, eenig, de een of ander, de eerste de beste, - worden de bijzonderheden als onverschillig of onbekend ter zijde gelaten. In verband met deze opmerkingen blijkt nu ook, dat er geen reden bestaat, om de lidwoorden niet eveneens als bepalingen te beschouwen. De aanwijzing, welke er van uitgaat, is zeer elementair, maar het is toch eene aanwijzing. Beide soorten van lidwoorden geven aan, dat eene zelfstandigheid als een begrensd geheel te beschouwen is; de en het dienen dan verder om te individualiseeren, terwijl de voorvoeging van een alleen uitdrukt, dat de zelfstandigheid tot eene soort behoort, m.a.w. classificeert (vgl. N. en Z. XII, 270). c. Omtrent de telwoorden is alleen op te merken, dat sommige oorspronkelijk zelfstandige woorden waren, waarbij de naam der zelfstandigheden in een partitieven genitief als bepaling voorkwam. Bv. Reinaert: ‘Ic hadde jongher sonen achte ende jongher dochteren sevene’. Thans worden de telwoorden steeds als attributen opgevat, zoo zelfs {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dat o.a. telkens de schrijffout honderde, duizende menschen in boeken en dagbladen voorkomt (vgl. N. en Z. XII, 268). d. Aangaande den bepalenden infinitief is alleen op te merken, dat hij, als hij op het zelfst. nwd. volgt, door het voorzetsel om voorafgegaan moet worden. De onvoltooide of tegenwoordige deelwoorden zijn altijd bijvoeglijke bepalingen van de zelfstandigheden, welke als de onderwerpen kunnen beschouwd worden van de werkingen of toestanden, welke zij uitdrukken. De voltooide of verleden deelwoorden kunnen slechts gedeeltelijk als bijvoeglijke bepalingen voorkomen. Die der overgankelijke werkwoorden kunnen alleen als attributen gebezigd worden ten aanzien van hunne lijdende voorwerpen: De geschilde appel. De gemaakte kosten 1). De voltooide deelwoorden van onovergankelijke werkwoorden kunnen alleen als bijvoeglijke bepalingen van de onderwerpen dezer werkwoorden dienst doen, wanneer deze werkwoorden met zijn, niet wanneer zij met hebben vervoegd worden. Zoo kan men niet spreken van een geblafte hond, een geslapen kind, maar wel van een gevallen appel, een vertrokken stoomboot 2). e. Bijzonder rijk zijn de beteekenissen van den bijvoeglijken genitief. Vandaar dat men in de spraakkunsten gewoonlijk eene verdeeling dier beteekenissen in eenige rubrieken aantreft. Deze onderscheiding heeft voor de opscherping van het oordeel haar nut, doch er is bij in het oog te houden, dat het hier alweder geen scherpe afbakening mogelijk is. Uit het volgende overzicht dezer beteekenissen zal blijken, dat de genitief in het algemeen nu eens aan vereeniging, toebehooren, bezit of verwantschap tusschen twee zelf- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden doet denken, dan weer aan scheiding, afzondering, oorsprong of afkomst. Een bijvoegelijk genitief kan de volgende beteekenissen hebben. 1o. Hij noemt (of duidt aan) den oorsprong der bepaalde zelfstandigheid: Beethovens symphonieën. Bilderdijks verzen. De schatten onzer tinmijnen. 2o. Hij noemt het afkomstige (d.w.z. het voortgebrachte) van de bepaalde zelfstandigheid: De ontwerper der wet. De schrijver der brochure. De hoorn des overvloeds. Een adem des levens (voor: een levenwekkende adem) ‘Dat Westen werd ons 't Oosten eens heiltijds.’ (Da Costa, Wachter). 3o. Hij noemt den persoon of de zaak, die de bepaalde zelfstandigheid bezit: Willems ouders. De goederen mijner familie. Het hoofd der school. De directeur der fabriek. De chef der onderneming. De eigenaar of de huurder der villa. 4o. Hij noemt het geheel, - d.w.z. eene stof, eene verzameling, eene eigenschap, een meervoud of eene werking, - waarvan een deel wordt afgezonderd: Eene bete broods. Eene menigte volks. Iets fraais. Een mijner vrienden. Sommigen onzer. Een oogenblik nadenkens. 5o. Hij noemt het onderwerp of het voorwerp eener gesubstantiveerde openbaring van bestaan: Eliza's vlucht. De werking der pomp. Carthago's ondergang. Carthago's verwoesting. De redding der schipbreukelingen. Daar de naamwoordelijke gezegden evengoed openbaringen van bestaan uitdrukken, behoort men in de volgende genitieven ook onderwerpsgenitieven te zien: Laura's schoonheid (Laura is of was schoon). Noachs dronkenschap. De hoogte des torens. De duisternis des hemels. De felheid der zonnestralen. 60. Hij noemt een kenmerk, dat niet te rangschikken is onder de in de vorige rubrieken opgesomde kenmerken. Hiertoe behooren o.a. de genitieven, die plaatsen en tijden kenmerken. De plaats der samenkomst. Het tooneel der misdaad. De stad mijner inwoning. Het land zijner ballingschap. De ure der verlossing. De dag der wrake. Het jaar zijner geboorte. De tijd der samenkomst. De eeuw onzer glorie. Doch ook andere: De school des levens. Het lelietje der dalen. De kooplieden dier dagen. Het voorspook des gevechts. 7o. Hij noemt personen of zaken, waarvan de bepaalde zelfstandigheid zich bij uitnemendheid onderscheidt. Men kan dezen genitief, omdat hij een hebraïsme is en door de taal des bijbels in de onze drong, den Hebreeuwschen of Bijbelschen, of naar zijne beteekenis den superlatieven genitief noemen. Hij komt slechts voor in een beperkt aantal uitdrukkingen: De Heer der Heeren. Het boek der boeken. IJdelheid der ijdelheden. Een dag der dagen. Vondel gebruikte den vorm met zekere voorliefde: Noach, aller treurspelen treurspel. Aller sceptren scepter. O schijf der schijven (voor de zon). - Van Java zegt Potgieter: Wees geprezen, eiland der eilanden, dat rijken beschaamt.’ - De deftige vorm leent zich uitteraard ook tot schertsend gebruik: O, uil der uilen! f. Onder de voorzetselbepalingen vindt men vooreerst omschrijvingen van genitieven door het voorzetsel van: Het huis van mijn {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} oom. Verder voorwerpen, die bijvoeglijke bepalingen geworden zijn, doordat de werkingen, waarin deze voorwerpen betrokken waren, gesubstantiveerd zijn: De beschrijving der stad. De nieuwsgierigheid naar den uitslag. En eindelijk een aantal bijvoeglijke bepalingen, die ontstaan zijn uit bijwoordelijke bepalingen, welke met onderdrukking van een werkwoord onmiddellijk aan een zelfstandig naamwoord werden toegevoegd: Het haantje (staande) op den toren. g. Het gebruik van bijwoorden als links, rechts, boven enz. als bijvoeglijke bepalingen is eveneens door onderdrukking van een werkwoord te verklaren. Uit de overige voorbeelden blijkt verder, dat onveranderlijke woorden als: alleen, slechts, vooral niet, enz. ook zonder eenige tusschenkomst kunnen gebruikt worden, om zelfstandigheden uit te sluiten of af te zonderen. h. In deze groep is opzettelijk niet door spatiëering aangewezen, welk van beide zelfstandige naamwoorden het bepalende of het bepaalde woord is. Dit is geschied, omdat bij eene dergelijke verhouding van twee woorden eene verwisseling van beide elementen kan plaats hebben, die in elk geval op zich zelf beoordeeld moet worden. Daar dit onderwerp tot velerlei twijfel aanleiding geeft, behoort het eenigszins uitvoeriger behandeld te worden. Aan den term bijstelling of appositie moet eene wat ruimere beteekenis toegekend worden, dan dat dit zinsdeel alleen eene andere benaming voor de bepaalde zelfstandigheid zijn zou. Eene bijstelling is - en de naam drukt dit vrij goed uit - een zelfstandig naamwoord, dat onmiddellijk, d.i. zonder voorzetsel of zonder een eigen naamval aan een ander zelfstandig naamwoord als bepaling wordt toegevoegd. Is zulk eene bijstelling een eigennaam, dan is er eigenlijk geen sprake van een naamval: De wet-Van Houten. Het dagblad De Standaard. Is zij een soortnaam, voorafgegaan door een lidwoord of bijv. voornaamwoord, dan wordt het bijeenbehooren der beide elementen door congruentie van naamval uitgedrukt. Het spreekt vanzelf, dat twee aldus vereenigde zinsdeelen zeer licht van functie verwisselen kunnen. Om dit goed in te zien, is het noodig zich de voornaamste gevallen voor te stellen, waarin het bepaalde en de bepaling op de hier bedoelde wijze verbonden zijn. 1o. Aan den naam van eene zelfstandigheid kan door bijstelling eene secondaire mededeeling verbonden worden: Benjamin Franklin, de zoon eens armen zeepzieders. Willem van Oranje, de vader des vaderlands. De heer N., notaris te Amsterdam. Het is dui- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk, dat het tweede element in deze gevallen de bepaling of bijstelling is. De eigennamen gaan vooraf en met de soortnamen wordt er iets bijzonders van gezegd. Echter kan het ook omgekeerd zijn: De notaris van ons dorp, de heer N, heeft enz. Hier wordt de soortnaam bepaald door den eigennaam. 2o. Bijstelling heeft ook plaats, als soortnaam en eigennaam verbonden worden als middel om eene zelfstandigheid te onderscheiden van andere. Hier kan zich vooreerst het geval voordoen, dat de eigennaam bepaling van den soortnaam is. In welke provincie zijt gij geboren? In de provincie Gelderland. Welke bijwoorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking. De bijwoorden dikwijls, gaarne, enz. Omgekeerd kan zonder verandering der volgorde de soortnaam bepaling van den eigennaam zijn: Hoeveel inwoners heeft Utrecht? Welk Utrecht bedoelt ge? De stad Utrecht. Welk glanzen schrijft men met eene z? Het werkwoord glanzen. - Eindelijk is de verbinding somtijds zoo innig, dat het bepaalde en de bepaling niet meer van elkander te onderscheiden zijn: Reinaert de Vos. Jan de Rijmer. Burgemeester Den Tex. Oom Jan. 3o. Door bijstelling wordt ook een hoeveelheids- of verzamelwoord verbonden met een zelfstandig naamwoord, dat eene stof, eene verzameling of een meervond noemt: Een glas wijn. Een hoop werkvolk. Een aantal menschen. Is het de bedoeling de hoeveelheid te doen uitkomen, dan is het hoeveelheidswoord als bepaling te beschouwen: De zieke mag een glas wijn per dag hebben, meer niet. Een aantal kinderen zijn afwezig door ziekte. Het kan echter ook voorkomen, dat het volgende woord als bepaling moet worden aangemerkt: Drink liever een glas water. Het aantal leerlingen in die klasse is veel te groot. 4o. Als bijstellingen zijn ook te beschouwen de met een koppelteeken aan een voorafgaand substantief verbonden toevoegingen in uitdrukkingen als: Het amendement-Hartogh. De wet-Mackay. De Secretaris-Penningmeester. Een luitenant-kwartiermeester. De schoolbank Kunze Hier is van verwisseling geen sprake. Het laatste deel is steeds het bepalende element. 5o. Eindelijk worden ook nog de voornamen en familienamen door bijstelling vereenigd: Jan van den Berg. Regel is, dat de voornaam bepaling van den familienaam is: Cornelis Tromp. Het kan echter ook gebeuren, dat de familienaam als bepaling moet beschouwd worden: Welke Jan? Jan van den Berg. Uit het voorafgaande blijkt, dat de onderscheiding der bijstellingen voor beginnende taalbeoefenaars een moeilijk onderwerp moet zijn. Een algemeene regel toch is kwalijk te geven. De zwarigheid is intusschen, met het oog op het practische belang der onderscheiding voor het zuiver schrijven, minder groot, daar de door bijstelling verbonden woorden, als er van verbuiging sprake is, toch denzelfden naamval hebben, welke naamval altijd wel vast te stellen is, ook al verkeert men in twijfel, welk woord als het bepaalde en welk als bepaling moet aangemerkt worden. Zoo schrijft men: Een glas roode wijn smaakt mij het best, en Ik drink het liefst een glas {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} rooden wijn, onverschillig of men glas dan wel wijn als bepaling beschouwt. Wel van belang is de juiste onderscheiding van het bepaalde en de bepaling, als een collectief + een zelfstandig naamwoord samen het onderwerp uitmaken, nl. met het oog op de keuze van den getalvorm, van het werkwoord in het gezegde. Elk geval moet dan op zich zelf beoordeeld worden. (Vgl. de voorbeelden onder h 3o.) C.H. den Hertog. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De klemtoon in de benamingen van Haagsche straten, pleinen, enz. De studie van den heer Niermeijer in afl. 4 van den vorigen jaargang over den klemtoon in de straatnamen onzer steden verdient ten volle de aandacht der lezers. Hoewel ik geen licht over die taalkundige quaestie kan verspreiden, wil ik toch gaarne meer gegevens bijeenbrengen en verzamel die te 's-Gravenhage. Over het algemeen springen de Hagenaars met den klemtoon niet zoo grillig om als de Amsterdammers. Toch doen zich enkele merkwaardige afwijkingen van zekere regels voor. De Hagenaars leggen nimmer den klemtoon op het woord straat, maar zeggen regelmatig: Venestraat, Hoogstraat, Wagenstraat, Zeestraat, Rijswijksche straat, enz. Evenals in andere groote steden heeft men ook te 's-Gravenhage in de laatste jaren aan vele nieuwe straten den naam van beroemde personen verbonden. Zoo vindt men er onder vele een Paulus-Potterstraat, Rubensstraat, Jacob Catsstraat. Drie evenwijdig loopende straten heeten naar Bilderdijk, Westerbaan en Hemsterhuis, voor de groote massa onbekende grootheden, ook de eerste wellicht! Toevallig is de laatste lettergreep in elk dier eigennamen de naam eener overbekende zaak en het volk, dat toch gaarne eenen zin aan zijne woorden hecht, spreekt van Bilderdijkstraat, Westerbaanstraat, Hemsterhuisstraat; alzoo een merkwaardig voorbeeld van klemtoonverspringing. Dat dit niet geschiedt bij analogie met Hugo de Grootstraat, Jacob Catsstraat, waarin de klemtoon heel natuurlijk vóór straat komt, blijkt uit de namen Hobbemastraat, Kortenaarkade. Regelmatig komt de klemtoon op het bepalende deel in samenstellingen met markt, bijv. Turfmarkt, Houtmarkt, Riviervischmarkt, Beestenmarkt, enz. Evenzoo in die met plein: Oranjeplein, Anna Paulownaplein, Huyghensplein. Toch weer Wagenplein. In die met gracht zweeft de klemtoon: Heerengracht, Prinsengracht, Prinsessegracht, doch Paveljoensgracht en Koninginnegracht. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} In samengestelde eigennamen met weg en kade krijgt het bepalende deel weer den klemtoon, bijv.: Dennenweg, Houtweg, Bierkade, Veerkade, Kortenaarkade. Blijven echter de deelen los naast elkander staan, dan komt de klemtoon op het hoofdwoord, bijv. Zwarte weg, Groene wegje, Ledig erf, Lage Veentje, Nieuwe Haven. Het denkbeeld van tegenstelling is hier uit het volksbewustzijn verdwenen. Merkwaardig genoeg eischt het gebruik in samenstellingen met wal en einde den nadruk op deze woorddeelen, aldus Noordwal, Zuidwal, Noordeinde, Westeinde, Laan van Nieuw Oosteinde. De reden, door den heer Den Hertog op bl. 369 van den vorigen jaargang opgegeven, komt mij juist voor. In Luthersche Burgwal, Fluweelen Burgwal, Lange Gracht, Gedempte Raam komt, als gezegd, de klemtoon weer op het hoofdwoord en in de beide eerste namen op burg niet op wal. Er zijn nog een Hoefkade, Hooftkade, Veenkade, Toussaintkade, Mauritskade, al welke woorden den nadruk op het onderstreepte deel vorderen, behalve het derde, dat hem ook wel eens op kade wil gelegd hebben. De Toussaintkade heette vroeger Hooge Veenkade, doch in den mond des volks Veenlaantje met merkwaardig liggenden klemtoon. Zoo is er ook nog een Pinksterbloemenlaantje en in het bosch een Loolaan. Verder zijn er eene Philosofenlaan, Jacobalaan en in de stad nog eene Marionettenlaan, Gasthuislaan, Hekkenlaan. De singelnamen behielden natuurlijk den klemtoon op binnen en buiten: Z.O. Buitensingel, Z.O. Binnensingel; N.W. Buitensingel en N.W. Binnensingel. Ook Hofsingel. Evenals Korte Voorhout, Lange Voorhout, zegt de Hagenaar ook Bezuidenhout, doch Benoordenhoutschen weg. Misschien bleef hier de klemtoon op noorden bewaard, omdat deze weg weinig begaan en daarom ook zelden genoemd wordt, ja misschien velen inwoners zelfs niet bij name bekend is. Een slop mag niet aanmatigend zijn en daarom Hamer-slop, Spijkemakersslop. De naam Slop de drie boeren is veranderd en sinds de Vliersteeg eene Vlierstraat werd, laten de Hagenaars niemand meer in eene steeg wonen en zijn in dat opzicht dus veel heuscher dan de Leidenaars. Er is maar één straatnaam met dijk in Den Haag (de Bilderdijkstraat uitgezonderd!!) en daarom behoeft het bepalende deel niet den klemtoon, dus Kneuterdijk. Echter Korte en Lange Vijverberg, Binnen- en Buitenhof. Ook Tournooiveld. Misschien bij wijze van protest tegen het verkeerd gebruik van het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} woord sluis door de Amsterdammers, laten de Hagenaars u goed hooren, dat zoo'n ding eigenlijk brug heet en zeggen: Spookbrug, Wagenbrug, Kapelsbrug, Steurbrug, Boschbrug. Dient een bijv. naamw. ter onderscheiding van twee gelijknamige straten, dan moet het toch den vollen nadruk aan het zelfst. nw. laten, bijv. Korte Hoogstraat, Hoogstraat, Oude Molstraat, Nieuwe Molstraat, Hooge Nieuwstraat, Lage Nieuwstraat, Nieuwstraat, Korte Beestenmarkt, Lange Beestenmarkt. Waarschijnlijk lag in lang vervlogen tijd de nadruk op het bijv. naamw. en kwam, toen de tegenstelling niet meer in den geest op den voorgrond trad, op het hoofdwoord terug. Bij de kerknamen valt de klemtoon steeds op het bepalende deel, zooals: de Nieuwe kerk, de Groote kerk, de Kloosterkerk, Frankrijkskerk, Spanjeskerk (katholieke kerken zoo genoemd, omdat zij door de gezanten der respectieve landen bezocht werden), Hofkerk. Regelmatig valt de nadruk in Lijnbaan, Zoutkeet, Laan van Meerdervoort, doch Laan van Roos en Doorn, in welk laatste woord Roos en Doorn als Rozendoorn worden uitgesproken. Het overzicht zou zeker nog belangrijk uitgebreid kunnen worden. Het verstrekte zij echter voldoende. Op ééne zaak wil ik nog wijzen. Bij den snellen aanwas onzer groote steden en den fabriekmatigen aanmaak van straatnamen daardoor gevorderd heeft het volk, jammer genoeg, geene gelegenheid zijn soms vindingrijk vernuft bij den stratendoop te toonen. Toch weet het somtijds nog eigenaardig te benoemen. - Een groot blok arbeiderswoningen te 's Hage met roode pannen gedekt, wordt ‘het Roode Dorp’ genoemd. In zeker Westlandsch dorp ligt eene lange rij huizen van ééne verdieping, aan weerszijden door een huis van twee verdiepingen besloten. Het volk doopte die rij zeer karakteristiek, hoewel minder fraai ‘de Muizenval.’ Te Maastricht, waar voor den taalliefhebber, tusschen twee haakjes gezegd, veel merkwaardigs op te teekenen valt, heeten eenige rijen arbeiderswoningen te zamen heel deftig Quartier Amélie. Het oog van het volk viel echter op het plaveisel uit sintels der fabriekovens bestaande, hier kraaien genoemd, en doopte het Quartier heel eigenaardig ‘het Kraaiendorp.’ Dit tevens voor den etymoloog der toekomst. Maastricht, December 1889. H.J. Delfgaauw. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwerp of voorwerpen? In weerwil van al wat door Terwey en Den Hertog (om van anderen niet te spreken) ten gunste der termen oorzakelijk en belanghebbend of meewerkend voorwerp is te berde gebracht 1), waag ik het te betoogen, dat het verkieslijker is den term voorwerp tot het lijdend voorwerp te blijven beperken, zooals v. H. en W. doen. In Gedenk onzer ellende, Hij is aan een goed leven gewoon en hij rekent op uwe komst worden onzer ellende, een goed leven, uwe komst oorzakelijke voorwerpen genoemd en wel om de volgende redenen: 1o. dat ze tot de bestaansopenbaring, door het gezegde uitgedrukt, ‘aanleiding geven.’ 2o. dat ze noodzakelijke aanvullingen zijn van het gezegde, daar de zinnen gedenk, hij rekent naar ‘eene aanvulling doen verlangen.’ Laten we de feiten, waarop de besproken onderscheiding berust, eens overzien. Waarom oorzakelijk voorwerp? Er zijn ww. die vaak van eene tweede-naamvalsbepaling vergezeld zijn: gedenken, zich erbarmen of met een bepaald voorzetsel gebruikt worden: zich schamen over, zich bekommeren om, denken aan, vertrouwen op enz. In hetzelfde geval verkeeren vele bijv. naamwoorden: indachtig, deelachtig, bewust - gewoon aan, ingenomen met, benieuwd naar, verlegen om enz. Voorts is de genitief vaak accusatief geworden; zoo bij de ww.: zich aantrekken, zich herinneren, gedenken; de bijv. nw.: moede, waard, zat, enz. Deze genitieven duiden alle aan dat het begrip, door het ww. of {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bijv. naamwoord uitgedrukt, slechts gedacht wordt met betrekking tot het afhankelijke woord. De aldus van ww., of bijv. nw. afhankelijke genitief, die thans zelden meer voorkomt, doch in het Mnl. algemeener was, wordt veelal (zie o.a. Brill, Syntaxis § 124 II) om hem van andere tweede naamvallen te onderscheiden, oorzakelijke genitief genoemd. Vandaar de naam oorzakelijk voorwerp, die thans echter ook gebezigd wordt van bepalingen, ingeleid door een voorzetsel, dat gewoonlijk op een zeker ww. of bijv. nw. volgt (zie boven), ook al is daarbij nooit een genitief in gebruik geweest. Deze uitbreiding is m.i. vrij willekeurig. Maar vooral: waarom voorwerp? Komt zulk een genitief, zijne omschrijving met een voorzetsel of de accusatief, die voor den 2den nvl. in de plaats is gekomen, als bepaling bij een gezegde, dan wordt door die bepaling dus aangeduid, dat de inhoud van dat gezegde slechts met betrekking tot datgene wordt medegedeeld, wat die bepaling uitdrukt. Door dien genitief of zijne omschrijving wordt dus zonder eenigen twijfel de zin beperkt, bepaald en wel door het noemen eener zelfstandigheid, in betrekking tot welke het gezegde wordt gedacht. In de zinnen Hij stoorde zich niet aan mijne bevelen, hij rekent op uwe komst geldt hetzelfde van mijne bevelen, uwe komst, ofschoon dit geene genitieven geweest zijn. In ‘de dief ontloopt zijnen vervolger’ wordt door zijnen vervolger de persoon aangeduid, in betrekking tot welken de werking wordt voorgesteld en het lijdend voorwerp in: Ik steek een sigaar aan en ik rol eene sigaret noemt evenzoo de zelfstandigheid, in betrekking waartoe de werking gedacht wordt. Dit feit nu, dat een werking of toestand vaak niet in het algemeen, doch met betrekking tot eene bepaalde zelfstandigheid wordt medegedeeld, welke betrekking dan door een naamval of voorzetsel wordt uitgedrukt, heeft, als ik mij niet vergis, T. geleid tot het aannemen eener soort van bepalingen, die ‘noodzakelijk bij de werking of hoedanigheid, in 't gezegde uitgedrukt, zijn betrokken’ en die hij alle ‘voorwerpen’ noemt in tegenstelling tot de andere bepalingen, bijwoordelijke en bijvoeglijke. Op dat noodzakelijke komt hier alles aan. Het betrokken zijn eener zelfstandigheid tot een gezegde kan de taal aanduiden door naamvallen en door voorzetsels. Grammatisch bestaan er dus naamvals- en voorzetselbepalingen van het gezegde. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zijn er werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden, die niet anders dan met zulk eene naamvals- of voorzetselbepaling gebruikt worden. Zoo zegt men nooit: dit boek bevat, ik betreur, beklaag, snap, verhinder, leg, zet enz. enz. zonder lijdend voorwerp, waartegenover: ik spreek, rook, schrijf, lees enz. enz., die wel zonder lijd. vw. kunnen voorkomen. Zoo zijn overkómen, ontrukken, ontgaan steeds vergezeld van eene derde-naamvalsbepaling; evenzoo leed-zijn, dierbaar-zijn; terwijl gelukken, bevallen, ontvluchten, voordeelig-zijn enz. enz. evengoed zonder die bepaling kunnen staan. Zoo staat bij indachtig-zijn, bijster-zijn, haken, zich-bewust-zijn steeds eene 2de naamvals- of eene voorzetselbepaling; bij zich schamen, tevreden-zijn, denken, vertrouwen enz. enz. kan die zeer goed ontbreken. Toch worden door T. (11) de naamvals- en voorzetselbepalingen bij al deze gezegden ‘noodzakelijk’ en daarom ‘voorwerpen’ genoemd. Intusschen zal T. misschien zóó redeneeren: al kunnen die gezegden onbepaald voorkomen, dan is toch de zelfstandigheid verzwegen, die er ‘noodzakelijk’ bij betrokken is. Maar die redeneering kan men evengoed tot de zoogenaamde ‘bijwoordelijke’ voorzetselbepalingen uitstrekken. Ik zie ten minste niet in, dat in Wij werden verjaagd door den regen, hij bevindt zich te Amsterdam, de regen en Amsterdam minder noodzakelijk bij den inhoud van het gezegde betrokken zijn dan de bepalingen in: Hij is tevreden over uw gedrag, Hij denkt aan mij. Als ik iemand meedeel: mijn broer gaat trouwen volgt daar even noodzakelijk uit dat hij met eene vrouw, op een zekeren tijd en eene bepaalde plaats in den echt wordt verbonden. Ik meen hiermee aangetoond te hebben, dat men geen recht heeft, eene bepaling op grond van hare logische noodzakelijkheid een bijzonderen naam, allerminst dien van voorwerp te geven. Dat ook grammatisch die noodzakelijkheid niet bestaat, volgt uit de gegeven voorbeelden van gezegden, die zeer goed alleen kunnen staan. Dan zouden onder die rubriek ook bepalingen vallen als: ik bevind mij in goeden welstand, dat gaat naar Den Bosch toe, dit museum verkeert in een goeden staat enz., waar ik bevind mij, dat gaat, dit museum verkeert evenzeer ‘naar eene aanvulling doen verlangen.’ De naam voorwerp moet beperkt blijven tot die 4de-naamvalsbepalingen, waardoor eene zelfstandigheid wordt genoemd, die onderwerp wordt, zoodra de werking lijdend gedacht wordt. Dat is een {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk grammatisch kenmerk, waardoor de voorwerpen scherp tegen de andere naamvalsbepalingen begrensd worden. 1) Een ouden en onmisbaren term als voorwerp willekeurig tot andere bepalingen uit te strekken is eene uitvinding, die, zooals ik meen te hebben verklaard, niet door ontdekkingen wordt gerechtvaardigd. Voor ‘belanghebbend, meewerkend of deelnemend voorwerp’ acht ik den term datiefbepaling verkieslijker. Wat door Den Hertog en Lohr (zie Onze Taal, Handl. II, 1 § 14) tegen deze benaming wordt ingebracht, heeft mij niet overtuigd. Waarom, ingeval men niet van meewerkende voorwerpen spreekt, ‘het datief-object zou verdrinken in de velerlei bepalingen, die bij het gezegde mogelijk zijn’ (t.a.p. pag. 23) is mij niet helder. Wordt juist door den derden naamval die bepaling niet scherp van de andere onderscheiden? D.H. en L. doen het voorkomen, alsof zij, die niet van bel. (meew.) en oorz. voorwerp spreken, deze bepalingen tot de bijwoordelijke brengen en alzoo onder bijwoordelijke bepaling alles verstaan, wat tot den inhoud van het gezegde behoort. W. doet dit ook, zelfs het voorwerp wordt door hem (§ 599) alzoo bijwoordelijke bepaling genoemd. Naar mijne bescheiden meening ten onrechte. Men spreekt van bijvoeglijke bepalingen (attributen) en bedoelt daarmee alles wat dient ter bepaling van een zelfstandig woord in den zin. Dit is eene gemakkelijke onderscheiding en een gepaste naam. Onderwerp en naamwoordelijk gezegde worden niet tot de bepalingen gerekend. Zoo blijven over: de gezegdebepalingen. Deze kunnen door zelfstandige woorden en door bijwoorden gevormd worden; in het eerste geval door een zelfstandig woord in den 2den, 3den of 4den naamval, zonder of met voorafgaand voorzetsel. Deze bepalingen van het gezegde nu kunnen zelfstandig en bijwoordelijk zijn. Het gemeenschappelijk kenmerk der eerste is, dat ze eene zelfstandigheid door middel van naamval of voorzetsel in betrekking stellen tot het gezegde. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorwerp onderscheidt zich van alle andere zelfstandige bepalingen door het reeds boven omschreven grammatisch kenmerk; ook kan het niet met een voorzetsel omschreven worden. De datiefbepaling is zelden alleen aan den vorm te herkennen; doch de beteekenis moet hier de onderscheiding te hulp komen, waartoe de datief als de naamval van die zelfstandigheid, welke handelend, gevoelend, belanghebbend tegenover het gezegde wordt voorgesteld, ten aanzien van welke de toestand of werking gedacht wordt, kan omschreven worden. Nu schieten nog over de zelfstandige genitiefbepalingen (Gedenk mijner), zelfstandige accusatiefbep., (hij is zijn geld kwijt; ik ben dat gezeur moede) en zelfstandige voorzetselbepalingen: (wees voor mij niet bezorgd). Tegenover de zelfstandige staan de bijwoordelijke gezegdebepalingen. Voor zooverre ze door een bijwoord of door een bijwoord met voorzetsel worden gevormd, zijn ze steeds gemakkelijk te onderkennen. In tegenstelling toch tot de zelfstandige woorden kan een bijwoord niet door een bijvoeglijk woord bepaald worden en ook nooit onderwerp zijn 1). Het is bekend, dat de bijwoorden voor een groot deel ‘versteende naamvallen’ zijn van buigbare rededeelen. Men noemt altijd, morgen, daags, fluks, overdag, vannacht, bijtijds enz. bijwoorden, al zijn het oorspronkelijk accusatieven, genitieven en voorzetselbepalingen van zelfstandige woorden. Dit geschiedt op grond van den eigenaardigen dienst, dien ze in den zin verrichten. Zoodra nu andere genitief-, accusatief- en voorzetselbepalingen, al worden ze niet in één woord geschreven, in den zin den dienst doen van een bijwoord, moeten ze tot de bijwoordelijke gezegdebepalingen gerekend worden. M. a.w. naamvals- en voorzetselbepalingen heeten bijwoordelijk, ingeval ze antwoorden op eene der vragen: waar? waarheen? wanneer? hoe? hoeveel? hoe dikwijls? waarom? waartoe? onder welke omstandigheden? gevolgd door het gezegde. B. v.: In Parijs heerscht de influenza. - Ik ga naar huis. - Wij gaan dezen zomer op reis. - Hij verdedigde onze zaak met warmte. - Dit boek kost een gulden. - Zij zwemmen elken dag. - Op vereerend verzoek geeft deze heer weer eene voorstelling. - Hem is tot {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} herstel van gezondheid een tweejarig verlof toegestaan. - Ik neem uwe uitnoodiging met veel genoegen aan. Verder zou ik den term bijwoordelijke bepaling evenwel niet willen uitstrekken. Zoo zou ik van de ‘bijwoordelijke’ bepalingen, door den heer Den Hertog op bl. 353 van N. en Z. XII opgegeven, lang niet alle zoo willen noemen; vele daarvan zijn m.i. zelfstandige bepalingen. Neem b.v. den zin, aldaar opgegegen: Wij werden verjaagd door den regen. De bepaling antwoordt hier op de vraag: waardoor werden wij verjaagd? Noemt men waardoor hier voornaamwoordelijk bijwoord, dan geschiedt dit ongetwijfeld op grond van deze redeneering: waar is eigenlijk een bijwoord; waardoor beteekent hier door wat; het bijwoord waar doet hier dus den dienst van het voornw. wat, de koppeling waardoor van de voorzetselbepaling door wat: dus waardoor is een voornw. bijwoord. Met de vraag waardoor of door wat wordt nu m.i. gevraagd naar eene zelfstandigheid, die tot het gezegde in eene zoodanige betrekking staat, als door het voorzetsel door wordt aangegeven. In den voorafgaanden zin is het geval anders: Hij komt tegen Paschen. Men vraagt hier niet waartegen d.i. tegen wat komt hij, maar wanneer komt hij. Deze bepaling is dus wèl bijwoordelijk, de andere niet. Zoo noem ik de gezegdebepaling in: Van den zomer was het warm bijwoordelijk, doch die in: Hij kon niet van den zomer scheiden zelfstandig. De eerste antwoordt op de vraag wanneer? de tweede op de vraag waarvan of van wat? Zoolang men in plaats van waarvoor? waarom? waarin? enz. evengoed kan vragen: voor wat? om wat? in wat? enz. is de bepaling zelfstandig. Immers zij duidt dan steeds eene zelfstandigheid aan, die tot het gezegde in betrekking gesteld wordt en doet volstrekt niet denzelfden dienst als een bijwoord. De gezegdebepalingen in de volgende zinnen b.v. zijn alle zelfstandig; Hij speelt met den bal. - Hij gaat met zijne vrouw op reis. - Wij spelen om geld. - Wij spraken over uwe moeder. - Zonder u was ik er nooit gekomen, als antwoord gevend op de vragen: met wat? met wie? om wat? over wie? zonder wie? Nu zijn er nog bepalingen als: willens en wetens, onverrichter zake, met recht, bij geluk, in aller ijl, in dier voege, enz., waarbij het gebruik van een bepaalden naamval of voorzetsel regel is geworden. Deze dienen ook bijwoordelijke te worden genoemd; zij beantwoorden aan de bijwoorden van omstandigheid. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verdient, dunkt mij, geene aanbeveling, deze en dergelijke uitdrukkingen bij de onderscheiding der woordsoorten nog afzonderlijk als ‘bijwoordelijke uitdrukkingen’ te vermelden. Door ze bij de zinsontleding onder de bijw. bepalingen te rangschikken wordt hun eigenaardig gebruik in 't oog gehouden; in de stijlleer heeten ze uitdrukkingen, als geijkte woordverbindingen; verder dient, zoolang ze niet aaneengeschreven worden, elk der woorden, waaruit ze bestaan, afzonderlijk benoemd te worden. Men zou anders op dezelfde gronden van zessen klaar, in de weer, in zijn schik enz. bijvoeglijke uitdrukkingen moeten noemen. Ten slotte nog deze opmerking, dat in zinnen als: breng deze zaak in orde; stel zijn raad op prijs enz. in orde brengen en op prijs stellen als eenvoudige gezegden kunnen beschouwd worden op grond van de nauwe en vaste verbinding met het ww., waartoe als bewijs kan strekken, dat het voorwerp in die zinnen eerst tegenover de geheele uitdrukking als zoodanig kan begrepen worden. In den zin: Hij kocht een prentenboek voor zijn zusje is dus voor zijn zusje evenals haar in Hij kocht haar een prentenboek zelfstandige bepaling; naar den vorm is de eerste voorzetsel -, de tweede datief bepaling. In: zwervens moe, 's levens zat staan dus zelfstandige genitiefbepalingen; in het zwerven moe, ik ben dat gezeur zat, zelfstandige accusatiefbepalingen. Het verdient naar mijn oordeel geen navolging dat H. (333 h) in de zinnen: hij droomt van dat plan, wij zullen van die zaak zwijgen de gecursiveerde bepalingen genitieven noemt men voorbijzien van den vorm. Zelfs zegt hij (H 332): ‘Alleen wanneer van dient om een scheiding in plaats of in tijd of het middel uit te drukken, is het een voorzetsel.’ Daar zou dus voor den leerling uit volgen, dat van in het huis van mijn' vader geen voorzetsel, eigenlijk niets is! Volgens deze theorie zou men aan, in, met geene voorzetsels mogen noemen, als bewezen kan worden, dat ze een vroegeren datief vervangen, hetgeen vaak het geval is, daar deze naamval reeds vroeg de diensten van ablativus, localis en instrumentalis heeft overgenomen. Ik acht deze theorie niet navolgenswaardig. Door het gebruik van den term zelfstandige bepaling van het gezegde zal de dienst van het woord in den zin en de daarop berustende indeeling in zelfstandige, bijvoeglijke woorden en bijwoorden den leerling duidelijker en begrijpelijker worden. Het eenige, waarop hem nog dient gewezen te worden, is: dat, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de bijvoeglijke woorden steeds ook bijvoeglijke bepalingen zijn, de bijwoorden zoowel bijwoordelijke als bijvoeglijke bepalingen kunnen vormen en de zelfstandige woorden niet alleen als zelfstandige bepalingen, maar ook als bijvoeglijke en (zie hiervoor) als bijwoordelijke kunnen optreden. Naast de bijvoeglijke en de (zelfstandige of bijwoordelijke) gezegde bepalingen moeten de modale bepalingen afzonderlijk vermeld worden. Zij hebben geene betrekking op den inhoud van het gezegde of een in den zin voorkomend woord, maar betreffen den kern van den zin zelven, de verbinding van onderwerp en gezegde, zooals die in den persoonsvorm hare uitdrukking vindt. Juist, doordat ze op den geheelen zin betrekking hebben, kunnen ze los van het zinsverband staan. B.v.: Zeker, ik zal komen! Je gaat mee, niet? Hiertoe behooren ook de woordjes ja en neen, die dus als modale bepalingen moeten aangemerkt worden. C.G. Kaakebeen. Naschrift. Ofschoon wij met bovenstaande beschouwingen van den heer Kakebeen in het geheel niet instemmen, plaatsen wij ze toch gaarne, omdat ze een duidelijk overzicht geven van eenige bezwaren, die tegen de ook door ons voorgestane beschouwingen der voorwerpen in het midden gebracht worden. Allereerst hebben zij ons gediend, om onze eigen opvattingen nader te toetsen, terwijl we nu tevens de gelegenheid hebben, de waarde van die bezwaren aan een onderzoek te onderwerpen. Intusschen kunnen wij ditmaal slechts voor een deel het onderwerp behandelen. Nadat in deze aflevering de attributen of bijvoeglijke bepalingen ter sprake gekomen zijn, zullen in de volgende de middelen aan de beurt zijn, waardoor de inhoud van het gezegde kan uitgebreid worden, en willen wij er dan naar streven, om op de tot dusver gevolgde manier de door ons aanbevolen onderscheiding en rangschikking dier middelen zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. Voor het oogenblik wenschen wij hoofdzakelijk de bezwaren van onzen geachten inzender in oogenschouw te nemen en eene poging te doen, om te doen uitkomen, door welke overwegingen het door den heer K aan de orde gestelde vraagstuk beheerscht wordt. * * * {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst worde een vrij algemeen misverstand uit den weg geruimd. De aanhalingen in den aanhef van het stuk van den heer K. geven namelijk eenigermate den indruk, alsof de heer Terwey en wij met hem voor de onderscheiding van meer dan één voorwerp aansprakelijk gesteld moeten worden. Dit is eene zeer onjuiste voorstelling. De bedoelde onderscheiding toch is al zeer oud, en wij meenen dan ook, dat de heer K., indien hij haar principiëel had willen bestrijden, hooger op had moeten beginnen. Zelfs indien hij in al zijne beweringen gelijk had, zou daarmede alleen bewezen zijn, dat de heer Terwey en die met hem dezelfde richting volgen, er maar kwalijk in zijn geslaagd, de logische onderscheidingen, waarvoor zij partij gekozen hebben, bruikbaar te maken voor het elementaire taalonderwijs. Aan de leer van meer dan één voorwerp is vooral de naam van Dr. K.F. Becker verbonden, van wiens Organism der Sprache de eerste uitgaaf reeds in 1827 uitkwam. Daar vindt men van blz. 306 tot 448 eene reeks van beschouwingen over de leer der objecten, die maar weinigen den moed zullen hebben geheel ten einde te brengen, maar welke hem, die er kennis mede maakt, toch den indruk geven, dat dit onderwerp niet in een paar bladzijden afgedaan wordt. Overigens zijn er vele namen in verband met dit onderwerp te noemen. Ook Paul in zijne Principien blijft van drie objecten 1) spreken en Draeger 2), een gezaghebbende op het gebied der syntaxis uit onze dagen, spreekt niet alleen van een accusatiefobject (§ 161), maar ook van ‘das zweite oder entferntere object’, dat door den datief wordt aangegeven (§ 181), en terwijl hij ‘Accusativ und Dativ’ als ‘eigentliche objectscasus’ beschouwt (§ 198), waartegenover de genitief volgens hem voornamelijk als een middel ter bepaling ‘eines Nominalbegriffes’ opgevat moet worden, spreekt hij (§ 203) nochtans ook van een Objectsgenitief, en erkent alzoo daarmede de bestaanbaarheid van eene derde soort van voorwerpen. Wij halen deze bijzonderheden slechts aan, omdat men telkens op de dwaling stuit, dat het onderscheiden van meer dan één voorwerp het werk van nieuwigheidszoekers is, met wier ‘uitvindingen’ men een loopje kan nemen en over wier willekeur men zich op smalenden toon uitlaten mag. Dat is eene oppervlakkigheid, in het genre van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} die van een onzer kennissen, die maar twee soorten van boomen kent: vruchtboomen en.... ‘waaiboomen’, en die verdere onderscheidingen alleen dwaze uitvindsels van natuurkenners acht. Nu is dit geen schoen, dien wij den heer K. presenteeren om aan te passen; hij zelf zal zich aan de hier anngeduide oppervlakkigheid wel even vaak gestooten hebben als wij. Toch hebben wij eene grief tegen hem, nl. dat hij zoo spoedig van willekeur spreekt. Wat is willekeur op taalgebied? Bedoelt de heer K., dat er eene taalbeschouwing bestaat, waarbij de feiten en verschijnselen zich onwillekeurig, dat is buiten de menschelijke reden om, groepeeren en rangschikken? Dan moeten wij erkennen, dat het door ons aanbevolen stelsel van onderscheiding der voorwerpen, helaas, zich van dien blaam van willekeur niet zuiveren kan; er is, gelijk in de volgende aflevering blijken zal, eenig nadenken, maar ook eenig geven en nemen bij noodig, waartegen wij geen kruid gewassen weten. Wil de heer K. echter met dat woord aanduiden, dat in de overwegingen, welke aan die onderscheiding ten grondslag liggen, geen eenheid valt op te merken, dan neme hij het ons niet kwalijk, als wij zullen trachten aan te wijzen, dat dit een gebrek is, waaraan zijne eigen beschouwingen over het huidige onderwerp in ons oog zichtbaar lijden. Om thans ter zake te komen stippen wij even aan, wat wij in de volgende aflevering uitvoeriger kunnen uiteenzetten, nl. dat een overzicht van de verschillende gezegde-bepalingen o.i. niet mogelijk is, wanneer men alleen let op de woorden, die daarvoor in aanmerking komen, nl. zelfstandige woorden in een tweeden, derden of vierden naamval, zelfstandige woorden met een voorzetsel en bijwoorden. De beteekenis dezer gezegde-bepalingen is te rijk, om op die wijze hare beteekenissen en al het eigenaardige, dat zich daarbij voordoet, te overzien. Alzoo moet er naar gestreefd worden ze naar hunne functiën te groepeeren. Daartoe behoeven echter geene uitvindingen te geschieden, maar kunnen wij ons houden aan de klassieke indeeling der bijzonderheden, welke bij eene werking of toestand te pas kunnen komen. Deze kunnen bestaan in de vermelding: 1o. van personen of zaken, die evenals het subject hetzij op actieve, hetzij op passieve wijze in de openbaring van bestaan betrokken zijn; 2o. van bijzonderheden van localen, temporalen, modalen of cau- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} salen aard, of m.a.w. omtrent het waar, het wanneer, het hoe en het waarom 1) van de werking of den toestand. Becker noemt al deze bepalingen objecten, doch het is te begrijpen, dat hij daartoe aan het woord object eene zeer ruime beteekenis moet geven. De meeste grammatici zijn hem dan ook in dit opzicht niet gevolgd, maar hebben den naam objecten of voorwerpen alleen toegepast op die der eerste groep, welke Becker ergänzende Objecte noemt. Soms noemt hij ze ook nothwendig ergänzende Objecte. De bedoeling van deze omschrijving is duidelijk. Er zijn werkwoorden, die werkingen of toestanden beteekenen, waarin geen andere persoon of zaak dan het onderwerp betrokken is, en andere, waarin er meer betrokken zijn. De eerste zijn subjectieve, de andere objectieve werkwoorden. Deze laatste drukken een begrip uit, dat eerst volledig wordt, wanneer nog één, en soms twee wezens of dingen genoemd worden, die evenals het subject in de openbaring van bestaan, hetzij op actieve, hetzij op passieve wijze betrokken zijn, en daardoor tot dat subject in eene verhouding geraken, welke door Becker ‘ein Thätigkeitsverhältnisz’ genoemd wordt, en die van drieërlei aard kan zijn: 1o. Het onderwerp verricht eene handeling en er is eene tweede zelfstandigheid, die ze ondergaat en tengevolge daarvan in een gewijzigden toestand wordt gebracht: Ik jaag den bedelaar weg. 2o. Het onderwerp verricht eene handeling of verkeert in een toestand, en eene tweede zelfstandigheid werkt door eene eigen handeling aan de eerste handeling mede of ondervindt den vermelden toestand: Ik geef den bedelaar eene aalmoes. (De bedelaar ontvangt de aalmoes). De hond is den bedelaar zeer trouw. (De bedelaar ondervindt de trouw van den hond). 3o. Het onderwerp verricht eene handeling of verkeert in een toestand, en eene tweede zelfstandigheid, verwekt die handeling of dien toestand en is er verder zelf het voorwerp weer van: Ik ontferm mij over den bedelaar. (De bedelaar wekt, is aanleiding tot mijne ontferming en is er dan zelf het voorwerp van). Ik ben dien lastigen bedelaar moede. (De bedelaar verwekt mijne moeheid, mijn afkeer en is er zelf het voorwerp van). Gelijk men ziet is het eerste object passief, het tweede actief, het derde gedeeltelijk actief, gedeelte passief. Becker heeft dit gezichtspunt op de drie groepen in de termen: leidendes, thâtiges en einwirkendes 1) object en velen hebben ten onzent hetzelfde trachten te {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} doen dooor van een lijdend, een meewerkend en een oorzakelijk voorwerp te spreken. Nu is hiermede niet gezegd, dat dit de ware rangschikking en omschrijving der voorwerpen is; de mogelijkheid bestaat, dat een andere schrandere geest eene nog helderder groepeering en begrenzing sn nog sprekender benamingen vindt. Maar tot dusver is ons geen geslaagde poging in die richting bekend. Verder zijn wij ook geenszins van meening, dat men bij die algemeene omschrijvingen moet blijven staan. Integendeel, men behoort ook de bijzonderheden in oogenschouw te nemen, de variatiën in het hoofdkarakter der voorwerpen na te gaan en verder te onderzoeken, hoe dit karakter in sommige gevallen begint te verzwakken, zoodat de voorwerpen ongemerkt met sommige groepen van bijwoordelijke bepalingen ineenvloeien, enz. Het onderzoek van dergelijke bijzonderheden, laten wij echter tot de volgende aflevering achterwege. Alleen wijzen wij er ditmaal op, dat deze voorwerpen ook aan uiterlijke kenmerken herkend kunnen worden, die wel niet altijd afdoende zijn, maar die nochtans een niet te versmaden steun opleveren. Deze kenmerken zijn de volgende: Het lijdend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den accusatief en kan in de meeste gevallen in den lijdenden vorm overgebracht worden. Het meewerkend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den datief, of uit een zelfstandig woord, voorafgegaan door de voorzetsels aan of voor. Het oorzakelijk voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den genitief, of in den wisselvorm van dezen, den accusatief, of uit een zelfstandig woord, voorafgegaan door een constant voorzetsel: aan, achter, bij, in, met, naar, op, over, tegen, van en voor. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat deze kenmerken niet in alle talen dezelfde zijn. B.v. in het Spaansch wordt een lijdend voorwerp, als het een persoonsnaam is, door een voorzetzel voorafgegaan. 2) In het Fransch en in het Engelsch bestaat eigenlijk geen afzonderlijke vorm voor den accusatief, maar is deze vorm voor de zelfstandige woorden, met uitzondering van de pers. vnwdn., gelijk aan den nominatief, zoodat de accusatief eigenlijk alleen door de woordstelling kan aangegeven worden. En zoo komt in de laatstgenoemde taal ook het verschijnsel voor 2), dat niet alleen het lijdend, maar ook het meewerkend voorwerp in den lidenden vorm kunnen gebracht {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en een zin als: They asked me my name (zij vroegen mij mijn naam), evengoed kan omgezet worden in: I was asked my name (Ik werd mijn naam gevraagd) als in: My name was asked me (Mijn naam werd mij gevraagd). Uit dergelijke opmerkingen volgt, hoe noodzakelijk het is, bij het spraakkunstig onderwijs in de moedertaal van het onveranderlijke, d.i. de logische functie uit te gaan en daarna ook het veranderlijke, d.i. de vorm in oogenschouw te nemen. De op die wijze aangebrachte begrippen vormen dan eenigermate eene algemeene spraakkunst, die eene goede voorbereiding is voor de beoefening van andere talen. Niettemin blijft het waar, dat het letten op den vorm in het algemeen een uitmuntenden steun oplevert bij het onderscheiden, en zoo is het dan ook te verklaren, dat de drie voorwerpen het gemakkelijkst herkend worden, dáár waar ze hoofdzakelijk door naamvallen worden aangegeven, gelijk in het Duitsch, en minder licht, waar dit niet het geval is, gelijk in de Romaansche talen, terwijl te onzent - men lette hierbij op onze ligging tusschen de Germaansche en Romaansche volken groepen in, - de twee eerste voorwerpen weinig moeilijkheden opleveren, maar wel het derde, dat in den regel door een naamwoord met een voorzetsel uitgedrukt wordt, waardoor het veel meer op eene bijwoordelijke bepaling gaat gelijken en daaraan dan ook dikwijls in beteekenis zeer nabij komt. En zoo is het dan ook begrijpelijk, dat er te onzent vooral tegen de onderscheiding van dit derde object veel verzet voorkomt. Van dit verzet is de heer K. hierboven opnieuw de tolk. Hij onderwerpt echter niet het geheele systeem aan een oordeel, maar richt zijn aanval slechts op enkele punten. Wij willen die bezwaren thans even onder de oogen zien. Waarom oorzakelijk voorwerp? is de eerste vraag. (Vgl. bl. 236 en 237). De heer K. geeft daarop met een beroep op Brills Syntaxis zelf een antwoord, maar ons dunkt, dat hij na het bovenstaande zal toestemmen, dat er een beter gegeven kan worden. Wij meenen althans te kunnen volstaan met naar bl. 247 te verwijzen. Daarop laat nu de heer K. volgen, dat hij het vrij willekeurig acht, den naam oorzakelijk voorwerp ook toe te passen op zinsdeelen van gelijken dienst, maar die niet uit een genitief, doch uit een zelfst. woord met een voorzetsel bestaan. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen hierop niets anders antwoorden, dan dat het heusch niet willekeurig is, al lijkt het den heer K. zoo. Wanneer men de zinsdeelen tracht te benoemen naar hun dienst en beteekenis, niet naar hun vorm, dan is immers eene wijziging in den vorm geen reden om de benaming der functie te veranderen? Is het geen onomstootelijke waarheid meer, dat de voorzetsels in zeer vele gevallen concurreeren met de naamvallen 1)? Blijft dan een meewerkend voorwerp zijne functie niet behouden, al wordt het met aan of voor omschreven? En waarom zou het met de causale objecten anders zijn? Zeker, niet alle oorzakelijke voorwerpen met voorzetsels bestonden in den tijd, dat in onze taal de genitieven nog wat meer gebruikelijk waren, maar is het dan bij eene levende taal zoo vreemd, dat eene groep zinsdeelen zich uitbreidt? ‘Maar vooral: waarom voorwerp? dus gaat de heer K. voort (vgl. blz. 237 en 238) en onderwerpt dan vooral de omschrijving van de voorwerpen als ‘noodzakelijke aanvullingen van het begrip eener openbaring van bestaan’ aan eene critiek, welke tot de conclusie leidt, ‘dat men geen recht heeft, eene bepaling op grond van hare logische noodzakelijkheid een bijzonderen naam, allerminst dien van voorwerp te geven.’ Wat zullen wij hierop antwoorden? Het zal den heer K. toch ook wel bekend zijn, dat niet alleen de heer Terwey, maar tal van andere grammatici van naam zich veroorloofd hebben, dat nochtans wel te doen. Zelfs een voorstander van de zuiver historische beschouwing der syntaxis, de reeds een paar malen aangehaalde Draeger 2) laat zich als volgt over het voorwerp of object uit: ‘Das Uebergehen einer Thätigkeit auf ein Object muss aber nicht mechanisch und sinnlich verstanden werden, viel mehr verhält sich die Sache so: die Transitiva sind ihrem Wesen nach Unvollständige Verba, die einer unmittelbaren Ergänzung durch ein Substantiv bedürfen. Dagegen sind die Intransitiva inhaltsvollere Verba, deren Sinn so in sich abgeschlossen ist, dass eine solche Ergänzung bei ihnen nicht nothwendig wird.’ Ziedaar het beginsel, waarvan ook Becker en anderen, en zoo ook De Groot, Terwey en eveneens wij bij de definitie van het voorwerp uitgaan, met dit onderscheid, dat hetgeen hier van de Transitiva gezegd wordt, voor hen van alle Objectiva geldt. En dit beginsel wordt niet omvergeworpen, door de meermalen gemaakte {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking, waarin ook de heer K. zijne kracht zoekt, dat objectieve werkwoorden nu en dan weleens zonder voorwerp voorkomen. Zeker, dit verschijnsel bestaat. Er zijn inderdaad eenige weinige objectieve werkwoorden, die in bijzondere gevallen inhoud genoeg hebben, om een volledig begrip uit te drukken of waarbij het voorwerp zoo vast staat, dat het overbodig wordt het uitdrukkelijk te noemen: Die man drinkt (= Hij is een drinker), Hij rookt sinds eenigen tijd niet meer (= Hij heeft het rooken afgeschaft), Wij eten om twaalf uur, of Dat zal lukken, Dat is voordeelig, of De mensch denkt; daarom is hij, enz. De heer K. zet een dubbel enz., maar het zou hem ongetwijfeld moeilijk vallen dit te rechtvaardigen, en als het aan een moeizaam zoeken ging, dan zou het zeker blijken, dat juist bij die objectieve werkwoorden, welke een actief object vereischen, het achterwege blijven van dit object het zeldzaamst voorkomt. Die enkele uitzonderingen bedreigen daarom de definitie van het voorwerp als noodwendige aanvulling van het gezegde niet. ‘Maar die redeneering’ - nl. dat de noodwendige aanvulling in enkele gevallen verzwegen wordt - ‘kan men evengoed tot de zoogenaamde “bijwoordelijke” voorzetselbepalingen uitstrekken,’ zegt de heer K., en tracht deze bewering dan (vgl. bl. 238) met eenige voorbeelden te illustreeren. Wat is hiervan aan? Niemand zal ontkennen, dat elke openbaring van bestaan gebonden is aan plaats of tijd, dat ze op de eene of andere wijze geschieden moet en niet zonder oorzaak of reden gedacht kan worden. ‘O uyr, plaets, en waerom, omstanders aller saken,’ riep Huygens reeds uit in zijn Costelick Mal (vs. 465), het hoe overslaande, dat er evenzeer bij behoort, terwijl zijn uitlegger (E.V.) er bij voegde: ‘Tijd, plaats en reden zijn de omstanders aller dingen, omdat zij alle zaken vergezellen, er onafscheidbaar van zijn.’ Welnu, juist omdat dit zoo is, is het aangeven van plaats, tijd, enz. niet noodwendig - één geval uitgezonderd, waarover straks, - en wordt een zin door de vermelding van locale, temporale, modale en causale bijzonderheden wel nauwkeuriger, maar maakt het op ons denken niet den indruk eener onvolledigheid, wanneer ze wegblijven. Dit is wel het geval in de voorbeelden: Hij bevindt zich te Amsterdam, Ik bevind mij in goeden welstand, dat gaat naar Den Bosch toe, door den heer K. aangehaald, en die de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzondering betreffen, waarop wij zoo even doelden. Deze bepalingen zijn inderdaad nothwendige Ergänzungen, maar dit geval is door den vader der onderscheiding van meer dan één object ook niet over het hoofd gezien, en hij erkent 1), dat bij werkwoorden, ‘die nur räumliche - of rein räumliche - Verhältnisse der Dinge ausdrücken,’ als gaan, rijden, reizen, staan, stellen, zitten, zetten, liggen, leggen, zich bevinden, enz. de plaatsbepaling ‘ein ergänzendes Raumverhältnisz’ aangeeft. Maar als men dit opgemerkt heeft, dan is dat nog geene reden, om het als eene wezenlijke eigenschap der voorwerpen aan te zien, dat zij steeds en alle ergänzend zijn. Wij hebben, meenen wij, hiermede aangetoond, dat het formuleeren van het algemeene karakter der voorwerpen door hen, tegen wie de heer K. zich verzet, niet zoo gedachteloos en willekeurig geschiedt, als hij zich blijkbaar voorstelt. Maar al hadden wij niet kunnen bewijzen, dat dit noodzakelijk-aanvullend karakter tot het wezen dezer zinsdeelen behoort, dan ware daarmede nog niets verloren. Want dan bleef nog een ander algemeen kenmerk, dat de heer K. in het geheel niet aangetast heeft, en dat wij op bl. 247 zoo duidelijk, als het in een kort bestek ging, hebben trachten aan te geven, nl. dat de voorwerpen tot het onderwerp in eene werkingsbetrekking staan, wat met de zoogenaamde adverbiale bepalingen niet het geval is, daar zij alleen betrekkingen van plaats, van tijd, van wijze en van oorzaak of reden aangeven. * * * En thans onze bezwaren tegen hetgeen de heer K. voor het door hem bestreden stelsel in de plaats zou willen geven. Ons hoofdbezwaar zal het best uitkomen, wanneer wij de rangschikking der zinsdeelen, die hij bestrijdt, plaatsen naast de rangschikking, waardoor hij die wil vervangen. Gezegden. Gezegden. Onderwerpen. Onderwerpen. Bijvoeglijke bepalingen. Voorwerpen. Zelfst. bepalingen. lijdende voorwerpen. meewerkende datiefbepalingen. oorzakelijke genitiefbepalingen. accusatiefbepalingen. voorzetselbepalingen. Bijv. bepalingen (attributen). Bijw. bepalingen (omstandigheden). Bijw. bepalingen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste groepeering zijn de verschillende functiën der zinsdeelen ook de grond van hunne splitsing; in de tweede heerscht in dit opzicht eene zeer bedenkelijke onregelmatigheid. De onderscheiding van gezegden, onderwerpen en bijvoeglijke bepalingen geschiedt hier ook naar de functie. Maar de overige zinsdeelen worden alleen naar den vorm onderscheiden en genoemd. Zoo lijkt het althans op den eersten blik. De voorwerpen zijn volgens de definitie van den heer K. zelfstandige bepalingen, die in den lijdenden vorm gebracht kunnen worden. Daarover nader, maar nu alleen de vraag, waarom die dan ook niet zelfstandige accusatiefbepalingen genoemd? Verder krijgen we datiefbepalingen, genitiefbepalingen, acousatiefbepalingen en voorzetselbepalingen. Dat alles lijkt bijzonder gemakkelijk. Zoo komen wij tot de bijwoordelijke bepalingen, denkende, dat dit nu alleen bijwoorden zullen zijn; maar thans komen wij tot de ervaring, dat de onderscheiding van de gezegde-bepalingen in zelfstandige en bijwoordelijke toch weer niet geheel eene onderscheiding naar den vorm is. Immers het blijkt (vgl. bl. 240 en 241) dat accusatieven en voorzetselbepalingen toch ook wel bijwoordelijke bepalingen kunnen zijn. Ook veronderstellen wij, dat de heer K. bepalingen als met luider stem en des morgens eveneens wel bijwoordelijk zal noemen, al geeft hij er geene voorbeelden van. Alzoo blijk het, dat er zoowel zelfstandige als bijwoordelijke accusatief-, datief-, genitief- en voorzetselbepalingen zijn. Nu zullen we toch zeker in de beteekenis een houvast vinden, om deze beide soorten uiteen te houden. Doch neen, het is een zuiver mechanisch middel, dat ons aan de hand gedaan wordt, en dat ons bij den eersten oogopslag niet bijzonder betrouwbaar lijkt. Als de bepalingen antwoorden op de vragen waar? waarheen, wanneer? hoe? hoeveel? hoe dikwijls? waarom? waartoe? onder welke omstandigheden? dan zijn het bijwoordelijke bepalingen, dus leeren wij. Wij zijn er niet zeker van, maar wij vreezen, dat de heer K. hier wat willekeurig is. Mag men ook vragen: van waar? tot waar? sinds wanneer? tot wanneer? hoe lang? in welke mate? waardoor? waarmede? in welk opzicht? De heer K. zal misschien zeggen, dat dit vragen naar den bekenden weg is, maar zijn tweede middel laat ons inderdaad in den steek. Wij weten in een aantal gevallen niet, of wij met waarom of om wat, waartoe of tot wat moeten vragen. De olie dreef op het water. Deze voorzetzelbepaiing zal wel als een antwoord op de vraag waar, bijwoordelijk zijn. Maar in Olie drijft op water, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} doch niet op wijngeest hebben we zeker met eene zelfstandige bepaling te doen, want hier lijkt de vraag op wat niet ongeschikt. Maar nu Mijn broer staat naast uw neef en Mijn broer staat naast den schoorsteen. In beide gevallen kunnen wij wel met waar vragen, maar in het eerste geval kan het ook wel zijn: Naast wien staat uw broer? Of het mag, weten wij werkelijk niet uit te maken. Nog een andere voorbeeld. Hij schrijft het op de lei. Van middag rekenen we op de lei. Hij rekent vlugger uit het hoofd dan op de lei. In het eerste geval zal het wel kunnen, dat wij op wat vragen, maar als een ander wil vragen Waar schrijft hij het op? dan kunnen we het niet beletten. In de twee andere gevallen schijnt het het natuurlijkst, met hoe te vragen. Maar hoe nu in Daar zat me die jongen onder het hoofdrekenen stilletjes op een vodje papier te cijferen? Hier kon het, dunkt ons, wel op wat zijn. Wij zouden zoo kunnen voortgaan, maar meenen, dat het gegevene voldoende is, om aan te toonen, dat dit vragensysteem een zeer twijfelachtig middel is, om de categorieën uiteen te houden. In vele gevallen toch is de eene soort van vraag even goed mogelijk als de andere. In zulke gevallen moet men eigenlijk al achter de zaak zijn, waarnaar men onderzoek doet, om de vraag goed te stellen. En bovendien, hoe vaak zijn de menschen en dus ook onze leerlingen onnauwkeurig in hunne vragen. Maar wij hebben nog een ander bezwaar. Aangenomen dat men op al die twijfelachtige gevallen niet stuitte, waartoe dient deze onderscheiding? Bevordert zij het inzicht in het organisme van den zin? Verheldert zij het begrip van den dienst der verschillende naamvallen en de beteekenis der voorzetsels? Wij meenen van niet, want de onderscheiding berust voor het grootste gedeelte op uiterlijkheden en laat zich met de beteekenissen der zinsdeelen niet in. De genitief datief en accusatief staan eigenlijk volgens den heer K. volkomen gelijk, want het eenigste kenmerk, dat hij er van vermeldt, is dat zij eene zelfstandigheid noemen, in betrekking tot welke het gezegde wordt gedacht. Wat heeft men aan zulke wetenschap? En omtrent de voorzetsels wordt men ook niet beter ingelicht, als men weet, dat zij nu eens aan het hoofd van eene zelfstandige, dan weer aan het hoofd van eene bijwoordelijke gezegdebepaling staan. Wat het kenmerkend verschil tusschen beide rubrieken is, blijft immers geheel in het duister? Al deze bezwaren zijn o.i. in de eerste plaats daaraan toe te schrij- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, dat onze geachte bestrijder onder den invloed van Kerns 1) beschouwingen naar eene classificatie der zinsdeelen zoekt alleen op den grondslag van vormverschil, en nu bij de gezegde-bepalingen ondervindt, dat dit niet mogelijk is en zekere logische beschouwingen onmisbaar zijn. Immers al is men het eens, dat in Ik sta op een stoof en Ik sta op netheid in beide gevallen zoogenaamde zelfstandige bepalingen moeten onderscheiden worden, dan zal men toch heel goed beseffen, dat men door die opmerking nog niet veel verder gekomen is en men, daartoe zich bepalende, zeer ongelijksoortige zaken in eene zelfde rubriek brengt. En in de tweede plaats achten wij het een misgreep, dat de schrijver eene tegenstelling tracht te vinden tusschen zelfstandig en bijwoordelijk. Beteekent bijwoordelijk dan niet-zelfstandig? De heer K. merkt zelf reeds op, dat vele bijwoorden versteende naamvallen zijn. Andere zijn uit de verbinding van een voorzetsel met een naamval ontstaan. Ook zijn er bijwoorden van pronominalen oorsprong: hier, daar, waar, toen, dan, wanneer enz. Dat alles wijst niet op onzelfstandigheid. Hoe vele gevallen zijn er dan ook niet, waarin een voorzetsel voor een bijwoord staan kan: naar buiten, van binnen, sinds toen, tot waar, tot wanneer, enz. In het bovenstaande is ons hoofdbezwaar aangegeven. Wij zouden nu nog kunnen aantoonen, tot welke moeilijkheden het stelsel van den heer K. moet leiden, wanneer het op de verdeeling der bijzinnen zou moeten toegepast worden, maar bepalen ons tot eene verwijzing naar hetgeen wij daaromtrent op bl. 224 gezegd hebben. Alleen willen wij nog even wijzen op het onraadzame om aan den term voorwerp de zeer beperkte beteekenis te geven, die de heer K. er aan hechten wil. Ongetwijfeld is het overbrengen in den lijdenden vorm een zeer doelmatig mechanisch hulpmiddel om het lijdend voorwerp te herkennen. Maar dit middel is immers volstrekt niet altijd bruikbaar? Vooreerst niet bij het werkwoord hebben en zijne synoniemen, omtrent welke de heer K. eene opmerking maakt, die hij zelf, dunkt ons, als weinig afdoende moet beschouwen. Ook niet bij wederkeerende werkwoorden en onpersoonlijke werkwoorden. Ik wasch mij, Het hagelt pijlen. Maar evenmin gaat het kenmerk door, wanneer het lijdend voorwerp afhankelijk is van een der deelen van een samengesteld gezegde, hetzij van den persoonsvorm, hetzij van den {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} infinitief. Hoe toch zal men in den lijdenden vorm overbrengen zinnen als: Ik blijf een boterham eten. Ik kom het boek halen. Ik durf het beest wel aanpakken, of nog erger, als er twee lijdende voorwerpen zijn als in: Ik help hem de kaart ophangen. Ik hoor haar een lied zingen. Ik doe hem het verschil opmerken. Ik laat den kleermaker eene jas maken? In al deze gevallen toch is het hulpmiddel onbruikbaar, en worden de voorwerpen alleen licht herkend, wanneer het logisch begrip der functie behoorlijk aanwezig is. Ook mag men zeker vragen, of dan in verband met hetgeen op bl. 249 opgemerkt is, volgens de door ons gewraakte definitie, in het Engelsch twee lijdende voorwerpen bij eene zelfde werking mogelijk geacht moeten worden. Hiermede wenschen wij onze critiek over het betoog van den heer K. te besluiten. Alleen merken wij nog op, dat het zeker voor het taalonderwijs eenvoudiger zijn zou, indien er maar één voorwerp was, maar nu dit eenmaal niet zoo is, gaat het zonder bedenkelijk zelfbedrog niet aan, er een paar op te ruimen. Men behoeft de leerlingen ook niet opeens voor alle moeilijkheden tegelijk te plaatsen. Daarom hebben wij in de taaloefeningen, die wij met den heer Lohr voor de lagere school bewerkten, in den tweeden en derden cursus alleen het lijdend voorwerp, in den vierden ook het meewerkend en eerst in den vijfden cursus, die voor de meeste lagere scholen onbereikbaar is, het oorzakelijk voorwerp behandeld. En wanneer de leerlingen op dergelijke wijze langs aanschouwelijken weg de verschillende objecten hebben leeren kennen, kan het bij het meer stelselmatig spraakkunstig onderwijs zooveel bezwaar niet meer opleveren, er hun een goed geordend overzicht van te geven. C.H. den Hertog. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Fantasio, Sint-Nicolaasavond en Mailbrief. III. Wij zetten onze les voort met de lezing van De Sint-Nicolaasavond, ongetwijfeld het meest populaire van de drie gedichten. Gelijk wij reeds opgemerkt hebben, zijn wij het met die voorkeur niet geheel eens, en staat De Mailbrief in onze schatting veel hooger; maar dit neemt niet weg, dat de populariteit der Sinterklaasvertelling gemakkelijk te verklaren is. Voor een goed deel dankt zij die aan het aantrekkelijk milieu, dat de dichter zich koos: de teekening van ons telkens met onverwoestbare ambitie gevierd kinderfeest. Verder heeft De Sint-Nicolaasavond op Fantasio voor, dat de lectuur er van niet gestoord wordt door allerlei zinspelingen, tot welker recht verstand althans eenige gemeenzaamheid met de literatuur van het midden onzer eeuw wordt vereischt. En van De Mailbrief wint hij het in veler schatting, doordat het vers af is, vermits het fragmentarische of onafgewerkte zelden bijval in ruimen kring verwerft. Doch ook op zich zelf bezit het gedicht voortreffelijke eigenschappen, die het stellig nog lang tegen de vergetelheid zullen beschermen. Het is waar, De Sint-Nicolaasavond is evenals Fantasio nog slechts knapenwerk: er ligt niet meer dan een jaar tusschen het ontstaan van beide vertellingen. Maar de sporen van deze kwaal, - waarvan de tijd hem, die er aan lijdende is, maar al te snel geneest, - zijn ditmaal toch veel zeldzamer dan den eersten keer. Het rijkelijk onstuimig optimisme van den jongen dichter in den aanhef van zijn lied, zijn coquetteeren met de rondheid en oprechtheid zijner twintig jaren, de duidelijke blijken, dat hij zijn zorgloozen levenslust nog al heel braaf en veel prijzenswaardiger vindt dan de melancholie van sommige zijner muzenbroeders, de luide prediking eindelijk van zijne voorkeur voor peper en zout boven venijn, dat alles verraadt {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nog weer eene mate van jeugdig zelfbehagen, waarvoor eenige plagerij indertijd heel gezond zou geweest zijn. Maar daarnaast vallen ook verschillende blijken van vooruitgang nog duidelijker in het oog en het feit, dat De Génestet zijn Sint-Nicolaasavond zooveel eerder in het volle licht heeft durven vertoonen, dan zijn Fantasio, is een bewijs, dat hij het verschil zelf spoedig beseft heeft. Wat ons allereerst treft, is dat het gewild-grillige van zijn burlesken eersteling begint te wijken voor den meer met zijn temperament strookenden lust, om met liefde het alledaagsch-poëtische waar te nemen en weer te geven. Inderdaad, De Génestet bezat een te weinig tuchteloozen geest, om in het wilde genre, waarin hij zich aanvankelijk vermeide, triomfen van beteekenis te behalen. Wel is de vroolijke, luchtige vorm gebleven, maar het geheel maakt ten slotte toch meer den indruk van een kunstwerkje uit één gietsel. Zoo nu en dan - b.v. in de geforceerde verzuchting ten aanzien van de gouvernante: ‘Ach, kende zij Hebreeuwsch, ik zou dat schatje vragen, Mij les te geven in de taal van Abrams magen!’ - stuiten we nog wel op dartele invallen met voorbedachten rade en een studentikoozen overmoed, die er geen bleek vermoeden van heeft, dat het schatje hem zou hebben zien aankomen; maar de vroolijke zetten lijken toch meer spontaan dan in Fantasio, en terwijl daar het kluchtige verhaal hoofdzakelijk diende, om een aantal vrij heterogene satirische uitweidingen aaneen te snoeren, vinden wij in de Sinterklaas-vertelling ééne enkele doorloopende aardige satire op eene onsterfelijke menschelijke zwakheid: de jacht naar een gelint knoopsgat. Uit deze meerdere eenheid vloeit eene andere winst vanzelf voort. In Fantasio zijn zoowel de held van het avontuur als zijne liefste, en de ongelukkige gouvernante mede, slechts poppen, die de dichter naar zijn welbehagen aankleedt met de lapjes en prulletjes zijner jonge verbeelding; in de teekening van den Ridder en zijne beminnelijke weerhelft zien wij eene welgeslaagde poging om levende wezens uit te beelden naar hun aard. Zeker, het tweetal is al heel kwalijk gepaard en het was eigenlijk minder raadselachtig, hoe zij aan ‘zulk een geestig spruitje’, dan hoe zij aan elkander kwamen. Maar wáar zou het met de vertellers heen, wanneer alleen het passende samenkwam en eene immer wakende wijsheid alle conflicten verhoedde! Hoe dit zij, erkend moet in ieder geval worden, dat vooral {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ridder ten voeten uit voor ons staat. Aan deze figuur heeft De Génestet al zijne zorg besteed en haar verheven tot eene type van het potsierlijk genus, dat hem de gard ter hand deed nemen. Doch om ons opnieuw te vermeien in den overvloed van goed afgeziene trekjes, waarmede de dichter zijne Amsterdamsche familie uitrustte, kunnen wij niet beter doen, dan het geval nog eens navertellen. We worden dan uitgenoodigd, het Sinterklaasfeest bij te wonen in een deftig burgergezin; althans, zoo aan de deftigheid van de leden iets ontbreken mocht, het hoofd is het voor allen te zamen. In de volle glorie van zijn mateloos zelfbehagen zien wij hem op den feestavond zijn leuningstoel vullen en den lof zijner strijkster verkondigen in de zwelling van zijn glanzend en tevreden gemoed. ‘Min of meer gebuikt,’ heeft hij overigens niets, dat hem in den weg zit; noch geest, noch slimheid, maar ook evenmin het besef van dat gemis en behoort hij tot die klasse van lieden, welke bij De Génestet de verklaarbare belustheid wekken, om hen te midden van hunne zelfadoratie eens in hunne kuiten te prikken. Even stijf geschroefd in zijne vooroordeelen als in zijne boorden, is de Ridder voor het behoud van al wat oud en eerwaardig is, hangen, branden en geeselen incluis, vindt hij in Staatscourant, Almanach de Gotha, Vaderlandsche Letteroefeningen en Letterlievend Maandschrift het geestesvoedsel, dat hem het best gedijt, en voelt hij zich immer zoo gewichtig, dat hij aan zijn minste woord steeds een nadruk en een klem geeft, alsof hij eene misdaad aan den dag bracht. Met zorg heeft hij zich een kring van kennissen gekozen, op wier onbepaalde vereering hij bouwen kan en die steeds den gewenschten eerbied toonen voor het kruis, waarmee hij prijkt. Want dat recht om zijne knoopsgaten te versieren, waarvan hij voor alle mogelijke deelen zijner garderobe gebruik maakt, is het middelpunt van zijn bestaan en tegelijk ook zijn eenige waardemeter bij het beoordeelen zijner natuurgenooten. Vandaar dan ook, dat zijn koetsier, wien eene medalje van trouwen militairen dienst op de borst bengelt, een streepje bij hem voor heeft boven het overige kanalje. Natuurlijk is deze heer een echte huistiran, maar gelukkig voor de drie blonde dochtertjes en het mannelijk oir uit het ridderlijke nest, is mama er geheel achter, hoe zij met haar despotieken gebieder moet omspringen en maakt zij volstrekt niet den indruk van eene martelares onder het huwelijksjuk. Zij weet hem te regeeren met zachtheid en verstand, en ofschoon De Génestet die zachtheid onmiddellijk {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zijn verhaal nog eens apart verheerlijkt 1), - en daar voor zoo'n negentienjarige erg wijze en haast al te mooie dingen van zegt - lijkt het ons toe, dat haar beleidvol verstand tegenover een portret van een gemaal als den haren toch op den duur de winner zal gebleken zijn. Alzoo hebben er geene huiselijke tragediën plaats, ja wordt er zelfs nooit gekibbeld, en geschieden de meeste dingen ten slotte naar mama's wil. Doch welk een overleg daartoe noodig is, daarvan zal de feestelijke avond een proefje opleveren. Een van de blonde dochtertjes is, gelijk nader blijkt, al eene dochter, die de auteur wel wat liever en aardiger had kunnen teekenen, dan hij het in zijne 51e strophe gedaan heeft: ‘charmant en pikant, en gloeiend amusant!’ - maar van wie wij gaarne aannemen, dat zij naar mama's model gesneden is en van papa slechts een minimum-erfdeel op haar levensweg heeft meegekregen. Dit lieve kind nu, - zij ook voor haar het beeld wat forsch, voor den ouden heer is het des te gepaster, - is het Luilekkerland, waarvoor de jonkman, die het bereiken wil, zich het doorworstelen van een Rijstebrijberg moet getroosten, in casu den onverduwbaren ouden heer moet slikken. In dit geval toch faalt de klassieke taktiek, dat wie de dochter begeert, beginnen moet met naar de gunst der moeder te vrijen. Hier is het papa, die veroverd moet worden, en deze kan, bij het onbereikbaar blijven van zijn ideaal, een gedecoreerden schoonzoon, wel niet anders dan met diepe minachting neerzien op de knapen, van wie hij er te avond of morgen wel een voor lief zal moeten nemen. En als er eindelijk een, door mama's invloed natuurlijk, acces krijgt, dan blijft het conflict ook niet lang uit. In de vinding daarvan lijkt wel iets bedenkelijks, waarover we maar zullen moeten heenstappen. Als de jonge dame niet oppast, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ze aan haar aanstaanden heer en meester de handen al even vol hebben als mama aan papa, want de jonge heer geeft het den ouden in prikkelbare ijdelheid al weinig toe. In plaats toch van te bedenken, dat een kort liedje gauw gezongen is, staat hij tegenover de chicanes van zijn toekomstigen schoonpapa telkens op zijne achterste beenen en doet hij zijne liefste bij herhaling duizend angsten doorstaan, totdat eindelijk de uitnoodiging om eens een proefje op te snijden van de verzen, waaraan hij zich te buiten gaat, hem alle zelfbeheersching doet verliezen en de groote catastrophe uitbreekt, waarvoor mama al hare diplomatische talenten zal noodig hebben, om er de noodlottige gevolgen van te keeren. 't Was de voordracht van het grappige liedje: Uit het land van Kokanje, verhalende van den vroolijken koning, die er met zijn hofnar-rijkskanselier op uittrok, om zijne gunstelingen met kruisjes en kroontjes gelukkig te maken, maar die, toen het verlies van al het schitterende speelgoed hem tot den terugtocht dwong, moest aanzien, hoe zijne trouwe Kokanjers er zich in onbeschaamde naïeveteit mee opgetooid hadden, en die, nadat hij den eenigen eerlijken vinder had toegestaan zijne vondst te behouden, tegenover den stroom van eerlijke luidjes, die nu aanzwol, al niet minder goedig en royaal kon zijn. Het is eigenlijk vermakelijk te zien, hoe De Génestet in de strophen, die op het liedje volgen, zich heeft moeten uitsloven, om het aannemelijk te maken, dat de oude heer eerst aan het slot der eindelooze reeks van coupletten dol wordt: ‘de man was niet recht op de hoogte en ietwat doof’ en wat dies meer zij. Maar eindelijk werd hij dan toch dol en sekuur ook, en de jeugdige satiricus kon, gescheiden van zijn liefste, de vele woorden zijner onbedachtzaamheid in berouwvolle eenzaamheid boeten. Als de Sinterklaasavond aanbreekt, heeft die ballingschap ongeveer een jaar geduurd, en noch de zuchten der dochter, noch het beleid der moeder hebben den ouden heer tot amnestie kunnen bewegen. Vooral voor de eerste hangt er alzoo een nevel over den feestavond, waarachter intusschen voor mama's diplomatischen blik al een hoopvol schijnsel begint te glimmen. Daar komt nochtans de onhandige surprise van den boosdoener de stemming bedenkelijk verstoren. De bracelet, met de duidelijke sporen zijner herkomst, dreigt den ridder te doen stikken van verontwaardiging, - strophe XXXIX is uitnemend goed geslaagd - maar mama's kalmte doet gelukkig de bui weer overdrijven. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan neemt de pret een aanvang. Nog zijn een paar ooms en tantes verschenen, eveneens gedekoreerd, - ‘de tantes niet, maar de ooms,’ - terwijl een tweetal neven het ridderlijk broedsel zijn komen aanvullen. En nu raakt De Génestet op zijn dreef. Men behoeft er niet aan te twijfelen, of al wat hij van het zoete feest in den aanvang gezegd heeft, is hem ten volle meenens. Nog liever dan in druk ziet hij zijn naam in chocolade. Zijn hart gaat open bij de trillende courage, waarmee het jonge goed de verschijning van den heilige afwacht. Hij hoort het beven dier stemmetjes bij het zingen, zijne knieën knikken van den weeromstuit, als de bel zoo vreeselijk aangaat en de keten rammelt, en hij zou met pleizier nog meegrabbelen onder den regen van mangelen en moppen. Kortom het heele tooneeltje zit vol goed afgeziene trekjes en bereidt op uitmuntende wijze de aardige oplossing van het conflict voor. Want ook onze Ridder krijgt schik in de vertooning. De wijze, waarop de Bisschop zijne rol vervult, draagt inderdaad zijne hooge goedkeuring weg. Bijzonder lijkt het hem, dat de Sint zoo brommen kan en zedelessen verkondigt, die zeer in zijn smaak vallen: ‘Zorg, dat je groot wordt, kleine vrind! Dat jij je vader eens tot eer verstrekt, lief kind; Wees dankbaar, dat je zulk een vader hebt gekregen; Wees steeds gehoorzaam en - wanneer hij spreekt - gezwegen!’ Maar als thans ook de ouderen bedacht worden, dreigt zijne tevredenheid weer te verdwijnen. Eene wolk van verstoordheid pakt zich op zijn voorhoofd samen, nu er voor zijne verhevenheid geen uitzondering blijkt gemaakt te worden. Toch is de nieuwsgierigheid hem te machtig. In de groote stilte van het plechtige oogenblik knipt hij met sidderende hand het heilig zegel los van de hem toegedachte surprise, en het is Sinterklaas zelf, die, het deksel aflichtend, hem het kommandeurskruis, waartoe hij gepromoveerd werd, in de verrukte oogen doet schitteren. Doch zie, in het eigen oogenblik komt ook nog eene andere aandoening zijn ontroerd gemoed bestormen. Daar zinkt de Sint op de knie, daar ontmaskert zich de onverlaat, die zijn toorn heeft durven trotseeren, maar tegelijk vliegt ook zijn schreiend kind al vast in 's boosdoeners armen, wordt hij voorts van alle kanten aangevallen door smeekende blikken en aangedane zakdoeken, komt vermoedelijk ook een weinig hypnotisme van den kant zijner vrouw den doorslag geven, en zoo zegepraalt ten slotte een {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vindingrijk moederhart, dat ‘luid haar man, maar stil des Hemels zegen’ dankt, nu ook dit moeilijke been weer in het lid is gezet. Uit de ruimte, die wij ondanks ons streven naar kortheid aan het navertellen van het kluchtige geval hebben moeten besteden, blijkt in vergelijking met het korte bestek, waarin wij de fabel van Fantasio konden weergeven 1), hoe ditmaal de vertelling meer beteekenis voor De Génestet had dan in de eerste proeve. Straks zullen wij nog wel aan een paar plaatsen aandacht moeten schenken, waar de auteur zijn verhaal laat rusten, om een paar invallende vroolijke gedachten uit te werken, zijn hoofdoogmerk echter was, lachende zijne ergernis uit te spreken over het dwaas terechtkomen van onderscheidingen. En zich daaraan houdende, is hij er ten volle in geslaagd, een meer behaaglijken samenhang in de details te bewaren. Want nog eens, het burleske kan wel zeer artistiek zijn, maar alleen dan, indien het een natuurlijk uitvloeisel is van een snellen geest, welke - en dat komt niet zoo druk voor - te midden van zijne rusteloosheid nochtans zijne volle zouvereiniteit weet te bewaren over het vele en velerlei, dat hem in zijne fladderzucht aantrekt. En zulk een geest bezat De Génestet niet. Als hij burlesk wilde zijn, dan moest hij er zich voor inspannen, en dan deugt het niet. IV. We openen thans een nieuw hoofdstuk, om nog op een paar bijzonderheden te letten. Het is gebleken, dat het de lachende, niet de straffende satire is, die de Génestet aantrekt. Nu zou het ons niet verbazen, dat de jonkheid van heden de manier van onzen dichter in het algemeen wat te zoet vond. In een tijd van groote ontevredenheden en van een rusteloos zoeken en tasten naar het nieuwe en betere, wordt het forsch zeggen van ongezouten dingen epidemisch. Dat is dikwijls heel nuttig en noodig, ofschoon het even vaak bedenkelijke krachtsverspilling mag heeten, en het in het algemeen overweging verdient, of het voor de scherpte van een wapen voordeelig kan zijn, als er te pas en te onpas op allerlei onschuldige dingen mee ingehakt wordt. Intusschen, dergelijke vragen behoeven ons thans niet bezig te houden; de kunst is er niet om te hervormen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om te behagen. Ook die des hekeldichters. Daardoor ontstaat echter een conflict, dat heel juist reeds door Schiller 1) aangewezen is: het conflict nl. tusschen het moreele doel, dat den dichter voor oogen zweeft, aan den eenen kant: het te voorschijn roepen van eene krachtige begeerte om het verkeerde uit te roeien, wat niet zonder eene sterke aandoening van ontevredenheid mogelijk is, - en het aesthetisch oogmerk, dat hij tracht te bereiken, anderzijds: het wekken nl. van een onzinnelijk welbehagen, los van alle zorg voor of begeeren naar tijdelijke dingen. De gevolgen blijven dan ook niet uit. Óf de bitterheid wordt den straffenden satiricus te sterk en zijn zedelijk doel komt hij wellicht nader, maar de kunst blijft er buiten, - òf de verontwaardiging van eene nobele ziel uit zich ook in nobele vormen, die een hoog genot verschaffen, doch dan staat vaak de aesthetische indruk de moreele strekking in den weg en de gekrenkte ziel van den auteur wordt opnieuw gewond door grievend leed over jammerlijke ‘mooivinderij’. In de lachende satire is dit conflict uiteraard minder ernstig. Zij komt, wanneer zij echt is, alleen voort uit eene ziel van optimistischen aanleg, die zich weet heen te zetten over de onvolkomenheden des levens, en geneigd is, deze meer aan de dwaasheid en het onverstand, dan aan de boosheid der menschen toe te schrijven. Het spreekt vanzelf, dat bij eene dergelijke opvatting slechts dan een vergrijp tegen de schoonheid te wachten is, als deze luchthartigheid als men wil, tot platheid vervalt. Maar blijft dit vergrijp achterwege, dan ontstaat veelal een ander bezwaar en zien we den vroolijken hekeldichter vaak uit pure goedhartigheid uit zijne rol vallen. Herinneren wij ons o.a. den spotter met het Costelick mal. Eerst heeft hij geen pijlen genoeg, om de belachelijke overdaad in de kleeding zijner tijdgenooten te treffen, en houdt men zich voorbereid op een strengen eisch aan de aanzienlijken, om in dit opzicht het goede voorbeeld te geven; maar ten slotte loopt het uit op een goedhartig en zuchtend erkennen, dat het dragen van prachtige en in het oog vallende kleeren in sommige standen en ambten onvermijdelijk is, en zij, die in dat geval verkeeren, maar moeten bidden, gelijk de dichter zelf doet, dat zij ongevoelig mogen blijven onder de streeling van zijde en fluweel. Iets dergelijks is ook De Génestet overkomen. Immers, terwijl het lied van het land van Kokanje met de zeer juiste moraal sloot: {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken?’ - kan de dichter de reeks zijner spotternijen daarentegen niet sluiten, zonder erkend te hebben, dat er toch altijd gevallen blijven, waarin het oorbaar is, dat der vorsten verlichte gunst, ‘wat noch goud, noch zilver betalen kan,’ hun volk in de oogen doe schitteren. Alleen dan, als allerlei dwazen en zotten eveneens pronken met het ‘Virtus nobilitat!’, dan keert Molière zich om in zijn graf, dan is voor hem, die de roede hanteeren kan, het oogenblik van afstraffing gekomen, en als de hoorders maar gelooven willen, dat dit het eenig doel van onzen jongen dichter is geweest, dan is hij niet bang, of zij zullen in vrede van hem scheiden. Inderdaad het een en het ander klopt niet, en wij zouden eer het besluit verwacht hebben, dat het groote en het goede aan hun eigen glans genoeg hebben en dat, als de wijzen geen onderscheidingen meer begeeren, de dwazen het ook wel zullen laten, of eenige andere wijsheid in dien trant. Maar de De Génestet der eerste jaren is ons vaak al wijs genoeg naar onzen smaak, en daarom hindert het ons in het minst niet, dat hij in den beginne voor een satiricus wel wat heel vlug pleisters bij de hand heeft, en spraken wij straks niet zonder voordacht van zijne gard, in plaats van roede, zweep of geesel; daar stonden zijne handen niet naar. Bovendien wij hebben er in het minst ook geen plan op, het een twintigjarige als eene tekortkoming toe te rekenen, dat hij er tegen opziet, het al te bont te maken in zijne satirische buien, vooral niet nu deze beduchtheid in onze dagen zoo iets zeldzaams begint te worden. Trouwens, De Génestet heeft later getoond, dat als het er op aan kwam eens te striemen, hij dat ook wel kon, doch als een waar kunstenaar, hoe raak ook, altijd met gratie, en zijne praktijk steeds in overeenstemming brengend met zijne eigene moraal 1): ‘Schoon het Haantje van 't Vernuft Soms moet koning kraaien, Moogt gij 't Haantjen in de borst Nooit den nek omdraaien!’ Wij stappen thans van dit onderwerp af, om nog een oogenblik stil te staan bij het tweetal intermezzo's, waarvoor De Génestet een oogenblik zijn hoofdonderwerp laat rusten, en waarvan het tweede ons, met het oog op de ontwikkeling zijner dichtgaaf, het belang- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste dunkt. Beide betreffen een paar onderdeelen van zijn kunstenaarscredo. Gelijk hij aan het slot van zijn Fantasio zijn afkeer van onartistiek moraliseeren lucht gaf, neemt hij in de inleiding van De Sint-Nicolaasavond (str. XIV-XVIII) op vermakelijke wijze een loopje met diegenen zijner kunstbroeders, wier voorliefde voor het beschrijvende hem eene bron van verveling is. Hij zou gaarne met de kern van het sprookje beginnen, ‘Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, o hoorders, groeit De kokosnoot bevrijd van d'ijz'ren schil, eer vloeit Haar melk den wand'laar toe, eer, om de minste zaken, Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken!’ En dus onderwerpt hij zich op amusante manier aan zijn plicht als verteller: ‘Het zij dan zoo: mijn zaal is als een and're zaal, Iets grooter dan bij u; 't kleed wordt een beetje kaal, Juist als bij u, niet waar? ik weet uw dochters droomen Van danspartijtjes, als dat kleed wordt opgenomen. 't Plafond is hoog en rijk als 't uwe; zie, is dit Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit? Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen, Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen.’ Zoo gaat het dan nog eene strophe voort, en dan is het grapje weer uit. Natuurlijk is daarmede niets beslist omtrent het belangrijke vraagstuk, in hoeverre het beschrijven en schilderen recht van bestaan heeft in de letterkundige kunst en vooral in het verhalende genre. Ook hebben wij, met het oog op ons oogenblikkelijk doel, het naspeuren van De Génestet's dichterlijk willen en kunnen, ons daarin niet te verdiepen. Maar toch, het is een vraagstuk van den dag, nu een naar onbetreden paden speurend nieuw geslacht, weer in het minitieus weergeven van het mooi, eigenaardig, vreemd, soms wonderlijk-geziene, met middelen, waartoe de taal van het heden te kort schiet, een rustpunt voor zijn zoeken en tasten schijnt te vinden. Zoo komt elk, die de letteren lief heeft, er toe, de schon dagewesen vraag toch nog weer eens te overwegen. Meer dan ooit, zal dit thans geschieden onder de gewillige erkentenis, dat aan kunst, noch kunstenaars absolute grenzen zijn voor te schrijven en dat het moedig durven van het genie herhaaldelijk allerlei theorieën overhoop geworpen heeft. Evenmin echter worde uit het oog verloren, dat het geval ook zoo vaak wordt omgekeerd en het kenmerk van het genie allereerst in zouveraine minachting voor theorieën gezocht wordt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie zich over het vraagstuk een zelfstandig oordeel wenscht te vormen, kan ongetwijfeld niet beter doen, dan nog eens kennis te maken met de denkbeelden, welke Lessing daarover in zijn Laokoon heeft ten beste gegeven 1), of met hetgeen prof. Opzoomer indertijd over 2) Het Wezen en de Grenzen der Kunst (1875) in het midden heeft gebracht. Wij voor ons zijn nog altijd van meening, dat de dichter niet moet willen wedijveren met den schilder. Voor dezen de schoonheid van het oogenblik, voor genen de schoonheid van vele oogenblikken. Voor den een het grenzenloos gebied der onbezielde wereld en dat der bezielde slechts, voorzoover zij in rust is of, in beweging zijnde, op een gunstig moment door een scherp oog zich laat betrappen. Voor den ander het rijke, nimmer stilstaande leven met zijne afwisselende beelden en zich verdringende aandoeningen, en de rustende wereld alleen, voorzoover zij in dat leven is betrokken, en er òf een bewegende factor in wordt, die het leven, dat de kunstenaar wil doen mee doorleven, verhoogt of tempert in zijne uitingen en uitwerkselen, òf zelve een harteklop krijgt onder den invloed van het intense leven, dat haar waarneemt. In dit licht gezien blijft de dichter beeldend kunstenaar, is het streven naar aanschouwelijkheid zijn hoogste gebod, en zal de verbeelding zijner hoorders of lezers ook steeds zijne trouwste medehelpster zijn, maar zal hij er zich, rijk en vlug als zij is, van moeten onthouden, haar te kwellen door onmogelijke of overbodige inspanning. En in dat opzicht is er in De Génestet's grapje met de vervelende beschrijvers zijner dagen een kern van waarheid verscholen. Van meer beteekenis voor hem zelf en zijne eigene kunst is het tweede intermezzo, ook eene en ditmaal nog aardiger letterkundige belijdenis, die we hier in haar geheel laten volgen. Het is het bekende protest tegen eene bekrompen opvatting van het klassicisme en de verzekering dat klassiek is, Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. Die kind'ren zijn klassiek: zie op! zij scheppen moed, En brengen een voor een aan Sint Niklaas hun groet: Die zegt een versje op, een ander kent de namen Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vierde spreekt wat Fransch, een vijfde reciteert, Met gestes van papa, een fabel versch geleerd: En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken, Mag beî zijn handjes in den groenen reiszak steken. En dat is ook klassiek, hoe diep zoo'n kleine man Zijn grijpers in een zak met lekkers domp'len kan, Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Met vrome verskens van Hieronymus Van Alphen. Hieronymus is hier 't volmaakste epitheton 1), Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon; Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen.... Om 't vrouw'lijk Nederland niet aan den hals te krijgen. En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd, Ginds - bij den schoorsteen - staat te wachten op zijn beurt, En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend, Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent, Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt, Meer dan zijn broer, die nu zich uit den zak verrijkt, Zou kunnen halen... schoon hij 't tevens aan wil leggen, Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen! - 'k Voorspel, dat uit dien knaap een braaf, fatsoenlijk man Zal groeien, en die juist zijn voordeel vatten kan, Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien!... Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien, En eenmaal in den zak der groote maatschappij, Zal tasten, met beleid, heel netjes en.... heel vrij! Die.... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen, Die daar op eens 't verhoor der lieve jeugd vervangen? - De welgeslaagde strophen zijn al merkwaardig, omdat ze de eenige uitlating van De Génestet over den strijd tusschen klassiek en romantiek zijn. Een vurig deelnemer aan dien strijd is hij niet geweest. Toen hij in de letteren kwam kijken, was de literaire revolutie van het begin der eeuw met hare buitensporigheden nagenoeg voorbij, en al zal hij over de laatste weleens, gelijk in zijn uitval over het Byronianisme, zijn wijs hoofd hebben geschud, oprecht heeft hij zich vermeid in de gevolgen der beweging: afschaffing der ‘kunstleerslavernij’ - het woord is van Potgieter - en erkenning van het beginsel, dat het schoone, aan tijd noch plaats gebonden, overal te vinden is, waar een geoefend kunstenaarsoog het weet op te sporen. Uitbreiding toch van het rijk der schoonheid is in ons oog het gezegende resultaat geweest van de worstelingen en dwalingen der romantiek, althans indien we dezen term niet al te bekrompen opvatten en er {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} al het pogen van het begin dezer eeuw onder verstaan, om nieuwe vindplaatsen van letterkunst te ontdekken. En indien De Génestet als dichter beteekenis heeft gehad en bij een langeren arbeidsdag nog meer had kunnen hebben, dan is het stellig, omdat ook hij een onontgonnen hoek ontdekte, het terrein van het kleine, het gemeenzame - tot dusver te onzent verre van over het hoofd gezien, doch weergegeven in een zee van wel hartelijke, huiselijke en gemoedelijke, maar tegelijk zeurige en kunstlooze poëzie, - maar thans gezien in het tintelend licht van den humor en in kunstvorm gebracht met dat eenvoudige, maar op den duur rijke en elegante hulpmiddel, de middelevenredige tusschen Hollandsche spreek- en schrijftaal. De Génestet had, gelijk duidelijk uit zijne voorrede bij den tweeden druk der Eerste Gedichten blijkt, nog al een zwak voor zijn Sint-Nicolaasavond, ongetwijfeld omdat hij door deze nieuwe proeve, meer nog dan door Fantasio, aan zich zelf ontdekt werd en gevoelde, in welke richting zijn dichterlijk kunnen lag. En wij zijn zeer geneigd in de aangehaalde strophen de belijdenis te herkennen van het ontwakend besef, dat hij zijne specialiteit - ‘zijn eigen mooi,’ zeggen onze jongeren - gevonden had. Vandaar dan ook, dat wij bij de schildering dier kleinen, in spanning over de dingen, die komen zouden, en later alle schuchterheid verliezend, als de Sint zijne goede gaven over hen uitstort, zoo sterk den indruk kregen, dat de jonge dichter hier eerst gaf, niet wat hij met meer of minder inspanning bedacht, maar wat hij in de teerheid en warmte van zijn jong hart gezien en zonder een zweem van geblaseerdheid weer doorleefd had. Dat weer te geven was zijn lust. Zijne grilligheid was te gepremediteerd geweest, zijne satire niet treffender dan van menig ander voor hem, maar toen zijn lach werd gewekt door iets, waarvoor zijn hart wat voelde, toen vloeiden de aardige zetten hem toe in weelderigen overvloed, en geen zijner aanvallen op de kolossale ijdelheid, die hij ridiculiseeren wilde, is dan ook zoo raak en afdoende, als het opmerken van den kleinen zondaar, ‘Die - heil'ge onnoozelheid! - aan 't kruisje had gelikt.’ Toch was De Génestet, toen zijn Sint-Nicolaasavond in 1860 in zee ging, er nog niet gerust op, dat het publiek zijne voorkeur deelen zou. Blijkbaar was hij zich te veel de misgrepen bewust, aan de onervarenheid zijner twintig jaren te wijten. Maar door al zijne verontschuldigingen schemert de voldoening heen, dat hij in zijne {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelling althans aanvankelijk zijn weg had gevonden, al gaf hij de volle maat zijner dichterlijke specialiteit eerst datzelfde jaar in De Mailbrief. V. Voordat wij van dit oordeel in bijzonderheden rekenschap geven, moeten wij den in het eerste hoofdstuk afgebroken draad onzer beschouwingen over het komische weer voor een oogenblik opnemen. Daar werd alleen over het kluchtig-komische en het spottend-komische gesproken, thans behooren wij nog even een derden vorm waar te nemen, waarvoor, gelijk Scherer 1) zegt, ‘der etwas fatale Ausdruck Humor’ in gebruik is. Ook te onzent is dat woord voor een deel bedorven, door de misgeboorten, die men de brutaalheid gehad heeft er mee te doopen, en daarom is het te meer noodig, dat wij ons verstaan over de beteekenis, welke er aan te hechten is. Er zou stof te over zijn voor eene uitvoerige studie, wanneer wij al de meer of minder geestrijke definities wilden nagaan, waarin menigeen getracht heeft, het wezen van den humor samen te vatten. Daarvan zullen wij ons echter onthouden. Alleen zal het gepast zijn, aan De Génestet's eigen definitie te herinneren 2): ‘Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen’ of aan zijne omschrijving van den Luim 3): ‘Daar is een glimlach, gul en goedig, Een lachje, geestig, schalk en fijn, En toch zoo grensloos diep weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn!’ al moeten wij er dadelijk bijvoegen, dat hier onder den invloed van 's dichters eigen leed de nadruk wat te sterk op het element van den weemoed gelegd en de kring wat al te eng getrokken wordt. Vast staat, dat in dezen vorm van het komische meer het gevoel in engeren zin, dan het vernuft betrokken is. Indien ons gevoel onbevredigd is bij hetgeen we in de werkelijkheid of in onze verbeelding aanschouwen, dan kan het waargenomen conflict tweeërlei gevolg hebben: òf weemoed, indien de ziel toegeeft aan den verwekten smartelijken indruk, òf luim, als ze zich in schijnbare lichtzinnigheid schertsend daarover heenzet. Het eene is de weenende, het andere {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de lachende sentimentaliteit; maar sentimentaliteit, vatbaarheid voor gevoelsindrukken, is het in beide gevallen. Evenzeer toch als er oververstandige en overgevoelige naturen zijn, voor wie al het onvolmaakte, dat het leven aanbiedt, slechts ergerlijk of smartelijk is, zijn er ook jeugdige en krachtige, die volstrekt niet onbewust zijn van hetgeen er in het leven te koop is, maar die, in de volheid hunner kracht en gezondheid, in opbruisende scherts het gevoel tot zwijgen plegen te brengen, hoe ziek de wereld en het leven in hunne oogen ook mogen zijn. En gelijk men menschen aantreft, die zich slechter voordoen dan hun aard meebrengt, toonen ook zij zich ongevoeliger, dan in waarheid het geval is. Voor die stemming zou de oorspronkelijke beteekenis van het woord humor eigenlijk het best passen. Humores toch was in het middeleeuwsch Latijn de benaming voor de verhoudingen in de samenstelling van het menschelijk bloed en de, naar men meende, daarmede samenhangende temperamenten. Op het eind der 16e eeuw kwam het woord in Engeland in gebruik voor het grillige temperament, dat het eilandsvolk eigen is en zoo vaak tot excentriciteiten voert, en vervolgens ook voor de komische zijde der wereld- en levensbeschouwing, welke uit een dergelijk temperament voortvloeit. En hoewel we hem, die over de meeste ervaringen heenlacht, niet met een excentrieken Engelschman willen gelijkstellen, denken we nochtans bij zijne vroolijkheid eer aan een door bloedmenging of andere invloeden bepaalden aanleg voor het komische, dan aan eene diepe bewustheid van den wezenlijken aard van dit eindige leven, welke tot de troostelooze slotsom gekomen is: alles is ijdel, alles is klein! Zoo zullen we waarschijnlijk het best doen, met dezen vorm van het komische natuurhumor te noemen. De doodgravers uit Hamlet zijn er het klassieke type van. En indien gij hen ontmoet, wien deze soort van humor eigen is, ergert u dan niet te spoedig aan de schijnbare hardheid hunner harten. Daar is echter tegenover al het kleine, onvolkomene en afhankelijke, waardoor de dingen dezer aarde zich kenmerken, nog eene andere stemming mogelijk, waarbij de spot en de weekhartigheid, de luim en de weemoed samensmelten en waardoor de hooge humor geboren wordt, die aan alle definities onstnapt, maar oogenblikken van weldadige rust verschaft aan de in problemen rondspartelende menschheid. De nobele naturen, in wie dit sentiment zich openbaart, onttrekken zich niet aan het smartgevoel, dat het leven in hen opwekt, noch trachtten het te verbergen, maar toonen tegelijk het verzoenend {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} middel gevonden te hebben, dat vrede of althans een begin daarvan te weeg brengt. Niet alle vormen zijn even edel, niet altijd is de bitterheid geheel geweken, maar de grondtoon is toch steeds berusting. En daardoor wordt op dezen hoogen trap het komische een zegen, die veel van het gebrekkige en beperkte, waaraan wij zijn vastgekluisterd, althans verdraaglijk maakt. Intusschen zijn de verhoudingen, waarin het lachwekkende en het aandoenlijke dooreengemengd kunnen zijn, velerlei; de lach is dikwijls duidelijker dan de tranen, en daarom staat ons meer dan De Génestet's straks vermelde definitie, de omschrijving aan, die Miss Irving onlangs in haar artikel over Ruskin te pas bracht 1): humor is lachen met datgene, waarvoor men hart heeft, en hart hebben voor datgene, waarover men lacht. Want zoodra slechts de lach met een weinig teerheid samengaat, die den thermometer der ziel wat doet rijzen, is de veel misbruikte aanduiding niet meer ongepast. Daardoor is het ook duidelijk, dat de wereld van het kleine en nietige vooral de stof oplevert, die deze stemming voedt. Humor is er in ons te doen hebben met kinderlijke tobberijen, in onze grappige lijdzaamheid tegenover de eigenaardigheden van oude getrouwen, in onze meewarigheid met de beminnelijke bezorgdheid van een oud moedertje over een haar boven het hoofd wassend kroost, in onzen glimlach om de hulpeloosheid en verstrooidheid van een schuchteren kamergeleerde. Humor, in onze deernis met een ouden stumper, die het bescheidenste levensdoel, dat men zich denken kan: een eigen doodshemd en eene betaalde begrafenis, bijna ziet mislukken door de kwaadaardigheid van een dronkenlap. Humor in nog zooveel andere tooneeltjes uit de Camera, in de historie van Woutertje Pieterse, en zoo menige fijngevoelde bladzijde uit De Veer's, Haverschmidt's en Van Nievelt's bijdragen uit onze kleine wereld. Humor ook in Van Eeden's Kleine Johannes of in de allerbeminnelijkste grootmama uit Couperus' Eline Vere, voor wie de oorverdoovende luidruchtigheid van bandeloos jong goed eene levensbehoefte is geworden, en die, óók op een Sint-Nicolaasavond, te midden van een heidensch spektakel, dat de eigen moeder radeloos maakt, in alle kalmte met een snoezig kleinkind theevisite zit te spelen met het pas gekregen serviesje. Verheven humor eindelijk - om met een beroemd voorbeeld te sluiten - in {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} het slot van Vondels Decretum Horribile, als hij eene bange ‘kraamziel’ troost, met haar het Paradijs en de eer des Cherubijns’ te toonen: ‘Dat zyn de zieltjes, daer uw' ziel om was verlegen, Die zich, als duiven op haer witte schachtjes wegen, Veel witter als de melk, die uit uw tepels springt. Zij weiden in het gout en hemelschblaeu. Hoe blinkt Hun kuif en zachte pruik van ingevlochte steenen, Van d' ongenaekbre zon der eeuwigheit beschenen! Dit hangwiekt, en dat zwaeit den triomfanten palm, Een ander streelt de snaer, en wekt yvoren galm. Een ander blaest de fluit. Een ander goude noten Uit roozebladen leest. Een ander onverdroten Eet mann'. Een ander lept der Englen lekkerny. Een ander lacht om Bezaes kinderkettery.’ VI. Lezen we thans De Mailbrief! Over Fantasio en De St. Nicolaasavond zijn twee lustra heengegaan en 's dichters ‘oude luim keert weer en 't jonge hart komt boven’. Aan het godgeleerd dispuut, waarin heel Holland opgaat, ontsnapt, keert hij terug tot zijn lentehof: nog eens zal de dartele wildzang rijzen uit het geboomte. Maar men hoort het al dadelijk, het is de onbezorgde, onstuimige slag van vroeger niet meer. De Génestet's blik op het leven is anders geworden. Nog een jaar zal het duren, eer de stormen komen, die het zijne zullen verwoesten en den wildzang geheel doen verstommen, maar reeds klinken er nu en dan diepe moltonen bij de gedachte aan anderer leed te midden van eigen aanvankelijk heil. De lange en deftige bijtitel van De Mailbrief: ‘Fragment van een Delftsche Vertelling; - medegedeeld als een kleine bijdrage tot de kennis van het Hollandsch familieleven in de XlXde eeuw, 2de helft,’ ware beter weggebleven; behalve dat hij weinig smaakvol is, geeft hij niet den juisten kijk op het vers. Dat geschiedt beter door de slotaanteekening, die het onafgewerkt blijven verontschuldigt en door het motto: ‘Daarom zal een mensch zijn vader en zijn moeder verlaten.’ Immers, het is niet iets tijdelijks en plaatselijks, dat de dichter in beeld wil brengen, maar eene zich telkens herhalende kleine tragedie in het familieleven, welke in het bijzonder zijn gemoed heeft aangegrepen in den treffenden vorm, waarin hij die in zijne omgeving waarneemt. ‘Vaderlijke ijverzucht’ wil hij schilderen in hare begrijpelijkste en vergefelijkste verschijning, komisch naar het uiterlijk, maar den glim- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lach temperend, door de gedachte aan het groote verdriet, dat er achter schuilt. Al het overige is bij werk en maakt deel uit van het bekoorlijke decoratief. Wederom is het eene kleine wereld, waaraan hij dit met blijkbare ingenomenheid ontleent. Merkt op, met hoeveel zorg hij om te beginnen ons onder den indruk zoekt te brengen, wat een nest dat Delft toch is; dat oude Delft, bekend om zijne Akademie en zijne Boter, - schoon ‘de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede’, - voorts om zijn scheeven toren en zijn koninklijken grafkelder, terwijl verder booze tongen fluisteren, dat heel Delft eigenlijk een graf is, met zijne eenzame straten en grachten, waar men, gelijk de Hagenaars spotten, veilig een kogel langs schieten kan, of gelijk onze dichter hyperbolizeert, waar het wild in den jachttijd een schuilhoek voor den moordlust der jagers komt zoeken. Maar ‘poëzie schuilt overal.’ In haren goudglans gezien, wordt het nesterigste stedeke belangwekkend. ‘'t Is de vraag maar, wie haar al, Wie haar niet kan vinden.’ De Génestet intusschen wijst ons, waar wij ons plaatsen zullen, wanneer wij Delft zien willen, gelijk hij het zag. Dan moeten wij het zien als Delfia-Batava, eene voorstad van Java. En dan komt er leven achter de vervelende gordijntjes der eentonige straten en grachten. Door de Inrichting voor de studie der land- en volkenkunde van den Indischen archipel, die het stille Delft onder den minder adembenemenden naam van Akademie huisvest, rust er een noodlot op de Delftsche vaders en moeders. Herhaaldelijk komen stoute sperwers teere duifjes aan het ouderlijke nest ontvoeren. En zoo is er bijna geen gezin, of het heeft ‘familie in de Oost’ en zijn er tal van Delftsche harten, die nooit zonder onrust kloppen voor andere, waarvan ze door een paar oceanen gescheiden zijn. Om daarvoor alles te voelen, is de tijdsbepaling van den dichter toch weer niet geheel overbodig. Indien wij een ruime dertig jaar teruggaan, toen de gelukkigste reis naar Indië een honderd dagen duurde en de op zuinig mailpapier gedrongen brieven in het vlugste geval eerst na een drietal maanden door een antwoord konden gevolgd worden, was het wicht van den scheidenden afstand nog zooveel te drukkender, en geen wonder dus, dat de dichter ons den Maildag als een dag der dagen in het stille stadje teekent. Dan is de spanning in alle {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinnen ten toppunt gestegen, dan ziet de brievenbode, die met zijn overrijken tasch rondgaat, zich door tien brandende handen tegelijk zijne brieven ‘ontgrist’ en wordt het intime leven achter de kalme gevels door de tegenstrijdigste aandoeningen fel bewogen. A. verneemt, dat hij grootvader is geworden, B. dat eene zelfde promotie hem binnenkort wacht. Eene geduldige bruid ontvangt bericht, dat haar lief haar thans bij zijne hand ook het dagelijksch brood kan bieden en zij nu weldra met den handschoen trouwen zal, al vindt de dichter het pleizieriger zonder zoo'n bedeksel. En meer zulke blijde tijdingen. Doch ginds ‘verwoest de Mail de vreugde van een leven.’ Een oud moedertje ontvangt een brief, met potlood geschreven, van een aangebeden zoon, wien een onbekende vriend in hare plaats de oogen heeft toegedrukt. Maar ging haar het zwaard door het hart, elders blijft het dreigend hangen aan een zijden draad. En het dobberen tusschen vrees en hoop zal blijven pijnigen tot eene volgende mail het stadje opnieuw in rep en roer komt brengen. Op zulk een Maildag nu staat een Delftsche vriend voor een der ramen zijner deftige huizing den loop van den brievenbode te bespieden. Hij heeft, Goddank, met dien kerel - hij vindt geen ander woord dan kerel - niets uitstaande. Hij heeft geen brieven uit de Oost te wachten. Eenzaam is zijn leven: zijne lieve vrouw heeft hij vroeg verloren, maar hij bezit twee dochters, die hij lief heeft als de appels zijner oogen, en van wie er een daar ginds aan de tafel zit. En hij heeft zich dan ook plechtig voorgenomen, dat hij nooit, nooit brieven uit de Oost wil hebben. Een heftig stampvoeten bevestigt dien stillen eed. ‘Als zoo'n vent het in zijn hoofd kreeg’ - hij stampvoet weer - ‘hem ooit zoo'n brief te brengen’ - zijne handen wringen zich tot vuisten - hij zou hem.... Doch, groote Goden! daar staat de vent al op de stoep, en, hel en duivel! hij schelt. De meid binnen met zoo'n grijnzenden brief: ‘Een gulden twintig.’ - ‘Maar die brief is hier niet terecht. Wil die meid hem nog tegenspreken? Dat adres is geen bewijs. Er zijn er meer in de wereld, die zoo heeten. Kort en goed, hij wil met dat apenland niets uitstaande hebben!’ - Dan vliegt hij weer sissend naar het raam, de vuisten in den zak, en dan de kamer uit, de deur dichtdonderend, dat de deftige huizing schudt op hare grondvesten.... En als de dienstbare zich zwijgend verwijderd heeft, blijft daar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den ongeluksbrief een lief kind achter, dat zuchtend hem omen omkeert, en dan ook met een overvol hart het vertrek verlaat. De tweede zang opent met de herinnering aan de weelde der eerste wittebroodsdagen. Dan trekt het jonge paar er uit, in de eerste heerlijke zorgeloosheid van het nieuwe leven, en vliegt naar Maasen Rijn- of Neckarboorden, en droomt en dweept in het samen genieten van al die goddelijkheden, en neemt het er nu maar van, omdat het vooreerst niet meer zal voorkomen, want straks komen de zorgen en ‘het piepend kroost, dat boeit aan 't nestje van de trouw.... Maar het heerlijkste van al deze heerlijkheden is toch nog het thuiskomen. Dan vinden de jonge lui alle vrienden en magen weer, die hun uitgeleide deden, en het nieuwe leven kan beginnen zonder het verscheuren van oude banden. Maar anders is het met de huwelijksreis van Delftsche bruidjes. Als de bruiloftsnoga onder tranen is genoten, dan wordt het jonge paar ook uitgeleid door broers en zusters, vrienden en vriendinnen, maar die hunne weeke stemming vergeefs probeeren weg te lachen, door vaders en moeders, die bovenal gevoelen, dat het hier een ‘levend sterven voor elkander’ is. En wel dan nog die twee, dien de nieuwheid van het nieuwe leven heen helpt over de verschrikkelijkheden van het scheiden, ‘Maar wee die bleven! Hoor, het stormt! De scheeve toren Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren, Maar 't stormt in menig borst, vol angst en onrust mee. De moeder strijdt en bidt: de kind'ren zijn op zee! En de arme vader gaat zijn weerglas bestudeeren, Dat zegt ‘veranderlijk’ - als Breêroo: ‘'t kan verkeeren.’ Ge zult, als uw hart wat voelt voor de meteorologische naïeveteit van die twee, die dagen aan dagen, en weken aan weken, een lief kind volgen op den trouwelooze oceaan, en hun eigen barometer zuchtend om uitkomst vragen, die oudjes niet spoedig vergeten. En nu verschijnt de belachelijke opwinding van den Delftschen vader van daar straks u ook in een ander licht. Hij is de vertegenwoordiger van al de angstige Delftsche ouders, die dochters hebben en met schrik het oogenblik te gemoet zien, dat er hun eene ontvoerd zal worden naar dat verschrikkelijke Indië. En de omstandigheden zijn van dien aard, dat hij dubbel vreest. Vroeg heeft hij zijne jonge vrouw verloren, en de teere zorg, waarmede hij zijne twee blonde dochtertjes heeft grootgebracht, is het eenige geweest, wat {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eenzaam leven heeft gevuld. En nu die zorg voorbij is, nu hij in beiden haar gaat herkennen, die zijn jong hart heeft liefgehad, en zij nog wat meer, dan toen zij kinderen waren, in zijn leven zullen gaan beteekenen, nu is het begrijpelijk, dat het denkbeeld alleen van er eene te moeten afstaan aan die gevreesde tropen, hem razend maakt. En dat te meer - en hiermede verdwijnt de laatste zweem van ridikuliteit, - daar hij, juist doordat zijn hart zoo aan die twee kinderen hangt, het voorgevoel heeft, dat, als het voor het geluk van eene of van beiden noodig zal zijn, hij gepraedestineerd is, om het groote offer te brengen, dat hem in zijne Delftsche omgeving als een dreigend spook vervolgt en vooral op de maildagen angstwekkend tegengrijnst. Het behoort tot de kenmerken der psychologische romans van den dag, dat zij de conflicten stellen en de oplossing aan de verbeelding van den lezer overlaten. In dit opzicht moet zelfs voor hen, wier rustelooze smaak slechts door het allernieuwste wordt bevredigd, De Mailbrief iets aantrekkelijks hebben. Ook De Génestet laat de ontknooping aan onze fantasie over en wijst haar alleen door eene korte aanteekening aan het slot den weg. Helaas, dat het de verschrikkingen van zijn eigen lot moesten zijn, die hem deden zwijgen! Maar overigens kon het onvoltooid blijven zijn laatste uitvoerig dichtwerk niet schaden. Het doel, dat hij zich gesteld had, was bereikt. Wij hebben de vaderlijke ijverzucht gezien, in den onweerstaanbaarkomischen vorm, waarin zij zich hier openbaarde, maar de lach, dien zij wekte, week voor ongeveinsd meegevoel bij de gedachte aan het groote leed, waarin wij gevoelden, dat zij zich oplossen moest. Eene andere vraag, waarmede onze verbeelding zich ook zou kunnen bezig houden, is die, of er bij een langer leven nog andere snaren van 's dichters speeltuig hadden kunnen weerklinken, ‘dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelijk oor hadden gestreeld.’ Men weet, dat die vraag door De Génestet zelf gesteld werd in het weemoedige voorbericht van zijn Laatste der Eerste. Die vraag echter heeft geen kans op antwoord, ook niet na het verslag van het merkwaardige gesprek, dat Huet daarover met den dichter kort voor diens vertrek naar Rozendaal gehad heeft. Waartoe zouden wij ons ook met de onoplosbare vraag vermoeien, welk karakter zijne dichterlijke voortbrengselen zouden gehad hebben, indien eene tweede periode voor hem aangebroken ware! Vruchtbaarder zal het zijn, te waar- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} deeren, wat hij in de hem gegunde jaren geven mocht. En wij zullen ons doel bereikt hebben, indien het ons gelukt is aan te toonen, dat er in die korte spanne tijds eene klimming waar te nemen valt, welke te volgen, afgescheiden van hetgeen zij voor de toekomst beloofde, op zich zelf reeds een zeldzaam genot oplevert: eerst de kluchtige, daarna de geestig spottende, eindelijk de hoogste en teederste vroolijkheid, die het altijd van de beide andere winnen zal, omdat zij van eene gemoedswarmte getuigt, welker opwekking, onderhoud en geleiding immer raadzaam blijven zal in de elkander verdringende, maar steeds onvolmaakte phasen van 's werelds loop. Niet altijd zijn de tijden voor de ontwikkeling van die gelouterde vroolijkheid even gunstig; vooral dan niet, wanneer er meer over gedacht wordt, de oorzaken van de kwalen des levens weg te nemen, dan er kunst van te maken. Toch zal er steeds onvermijdelijk leed genoeg overblijven, waarbij de troostende invloed der kunst, en vooral van den echten humor, onmisbaar zal zijn. Daarom is het geraden, als die hooge humor tijdelijk zwijgt, te blijven luisteren naar de echo's er van uit het verleden, en dat bepaalt dan ook voor ons in hoofdzaak de blijvende waarde van De Génestet's dichterlijke nalatenschap. C.H. den Hertog.¹. ². ³. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Lessing, Laokoon, of Über die Grenzen der Malerei und Poesie. Voor hen, die dit werk niet kennen, en vooreerst geen gelegenheid hebben om het te leeren kennen, volgt hier van de daarin behandelde quaestie een beknopt overzicht, dat we ontleenen aan Königs Literaturgeschichte. ‘In zijn Gedanken über die Nachahmung griechischer Werke u.s.w. had Winckelmann, de geestdriftvolle vereerder der Grieksche beeldhouwkunst de marmeren groep van Laokoon en zijne zonen, welke in 1506 in het paleis van keizer Titus te Rome ontdekt werd, vergeleken met de voorstelling, die Virgilius in zijne Aeneïde van hetzelfde geval geeft, en om den beeldhouwer boven den dichter te verheffen, had hij er de aandacht op gevestigd, dat in de marmeren groep de priester, door de slangen omkronkeld en bij herhaling gebeten, “geen schrikkelijk geschreeuw aanheft, zooals Virgilius van zijnen Laokoon zingt” Neen, slechts eene zucht getuigt van de ondraaglijke pijnen, die hij gevoelt en daardoor toont hij een held te zijn, wiens groote ziel zelfs de vreeselijkste smarten verdraagt en overwint. Lessing bestrijdt nu de bewering, dat in het onderdrukken van een kreet van pijn het kernmerk ligt van eene groote ziel, en wijst er op, dat ook de Grieken nooit deze meening hebben gedeeld, wat uit de werken van al hunne groote dichters gemakkelijk aan te toonen is. Eene andere reden moet de kunstenaar gehad hebben, om af te wijken van de opvatting des dichters, en die is te vinden in den verschillenden aard der beide kunsten, der beeldende (schilder- en beeldhouwkunst) en der zeggende kunst (poëzie). Beide zijn gebonden aan de voor de ouden algemeen geldende schoonheidswetten, maar elke kunst op zich zelf heeft daaraan op eigen wijze te gehoorzamen. De beeldende kunstenaar, die zijne stof uit de ruimte kiest, kan slechts één enkel oogenblik weergeven en moet dat moment zoo kiezen, dat de verbeeldingskracht van den toeschouwer er door bekoord en zijn schoonheidsgevoel niet beleedigd wordt. Daarentegen is het de taak des dichters, de opeenvolgende verschijnselen en gebeurtenissen in hunne regelmatige opeenvolging in den tijd te schetsen; daarom kan hij dan ook in zijn werk de menschelijke natuur in hare geweldigste uitingen, ja, in hare vertwijfeling en ontaarding schilderen, omdat door het voorafgaande de indruk zoo voorbereid, òf deze door het vervolg zoodanig verzacht kan worden, dat de schoonheid er niets onder lijdt. Hierdoor moest ook de beeldhouwer “het schreeuwen van Laokoon verzachten tot zuchten; niet omdat geschreeuw eene onedele ziel verraadt, maar omdat het de gelaatstrekken op eene weerzinwekkende wijze verwringt.” Uitgaande van dit onderscheidt stelt Lessing de grenzen tusschen de schilderkunst (waaronder hij de beeldende kunst in het algemeen verstaat) en de dichtkunst vast, die door de toenmaals erkende autoriteiten geheel uitgewischt waren. Inzonderheid maakte hij voorgoed een einde aan eene definitie, die toen nog vrij algemeen gold, “dat de poézie een sprekend schilderen, de schilderkunst eene stomme poézie is,” en dat in 't algemeen poëzie en schilderkunst, wat haar oorsprong, doel en werking betreft, geheel gelijk zijn. Daarmede was het uitvoerig schilderen van toestanden, hetwelk in Duitschland in zwang was, veroordeeld, de zoogenaamde “beschrijvende poëzie” was in den ban gedaan - de poëzie had van haar terrein een stuk moeten afstaan, maar de rest van haar gebied, nl. dat der progressieve handeling en de voorstelling van de zinnelijke schoonheid, hoofdzakelijk door de uitwerking, welke zij te weeg brengt, was in geheel nieuwe en alle verlies rijkelijk vergoedende afmetingen vastgesteld.’ 2. Opzoomer, Het Wezen en de Grenzen der Kunst (1875). Deze studie is opgenomen in het afzonderlijk verkrijgbare 3e deel van Opzoomers Losse Bladen (Gebr. Belinfante - 's-Gravenhage, Prijs f 5,50) over Kunst en Letteren handelende. Wij nemen de gelegenheid waar, om dit werk zeer aan te bevelen voor de arrondissements-bibliotheken, en laten hier een paar citaten over het op bl. 267 behandelde onderwerp volgen, om onze aanbeveling te steunen. ‘En nog sprak ik niet van de hoogste der kunsten, de poëzie. ‘Lust en onlust wordt gezang’, zoo zingt een Goethe, en met die weinige woorden is ons het beeld der dichtkunst geteekend. Zij is de openbaring van den mensch, de uitstorting van de ziel des dichters. Ware navolging der natuur het hoogste doel aller kunsten, de ware poëzie zou natuurbeschrijving moeten zijn. Der beeldende kunst zoo dicht mogelijk op zijde te komen, naar dat ideaal moest zij streven. Schilderen werd hare hoofdtaak. Zoo dachten en denken nog velen. Zoo handelt soms, waar hij meer aan den kunstenaar denkt dan aan de kunst, zelfs de echte dichter. Dan komt zijn vaardigheid, zijn talent schitterend uit; goedkeurend en bewonderend knikt en lacht gij elkander toe; gij staat verbaasd van zooveel heerschappij over de taal, van zulk een los en sierlijk spelen met den vorm. Toch blijft uw hart koud. Want ook het hart van den dichter bleef koud; hier werkte zijn hoofd, niet zijn gemoed. Maar als zijn hart warm wordt, als het in brandenden gloed ontvlamt, als de echte dichter, die hij werkelijk is, in hem wakker wordt, dan schittert hij niet langer, maar hij verovert; gij knikt en lacht elkander niet toe, maar gij zijt allen onder de macht zijner kunst; uit zijne ziel stroomt het over in uwe ziel; hij wedijvert niet meer met de beeldende kunst, hij is dichter alleen; hij schildert niet langer de natuur, in bezielde taal spreekt hij uit, wat er omgaat in den mensch, die de liefelijke of de grootsche tooneelen der natuur aanschouwt. Ziet het aan onzen Ten Kate. Wie heerscht over onze schoone taal onbeperkter dan hij? Wien staan al haar harmonische verbindingen zoo volledig, en daarbij zoo los en ongekunsteld ten dienst? De gloeiendste kleuren en de fijnste tinten, op het palet van dezen schilder wordt niets gemist. En zoo nauwkeurig is zijn penseel, dat zelfs de kleinste bijzonderheden even trouw worden uitgedrukt, als een Denner zijn portretten placht te maken. Daarop laat de auteur de beschrijving der wolken en hare veelsoortige vormen uit De Schepping volgen, roemt de treffende schildering, maar gaat dan voort: ‘En toch de schoonheid der wolken is door uw oog niet gezien en uw hart is niet geroerd. En waarom niet? Juist omdat de dichter geschilderd heeft. Hoe groot zijn talent ook. moge zijn, waar het de zichtbare wereld geldt, daar is één penceelstreek van den schilder krachtiger dan zijne geheele beschrijving. Maar geen nood, in den dichterlijken schilder der natuur verheft zich terstond weer de ware dichter. Met majesteit betreedt hij zijn eigen terrein, waar hij koning is, en ieder woord grijpt u diep in het hart.’ Dan volgt het bekende: ‘O, hoe vaak in later dagen, wolken! wandelaars der lucht! e.v.v. en de schrijver gaat voort: Ziet, dat is poëzie in den hoogsten zin van het woord. De beschrijving der wolken was slechts haar voorportaal, hier is haar ware heiligdom. Hier wordt niet de taal, hier worden uwe harten als was gekneed. Waar is hier sprake van navolging der natuur? Gij staart niet langer op de wisselende nevelvormen, gij voelt, gij juicht en treurt met den mensch. Al de verscheidenheid, al de rijkdom van het menschelijk gevoel wordt in u opgewekt; in de zwevende wolken vindt het enkel zijn teeken en zijn zinnebeeld. Zelfs hare kleurenpracht, die geen taal kan afbeelden, hoe kon de dichter haar schooner u voorstellen, dan waar hij u den schilder laat zien, die, het vorschend oog op de wolken gericht, tevergeefs den wensch uit, al was het maar één enkele maal in dien gloed van verven zijn penseel te mogen doopen?’ 3. Hieronymus is hier 't volmaakste epitheton, Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verson. Voor wie het niet weten, volgt hier de mededeeling, dat de Ilias en de Odysseus zich kenmerken door een ongeëvenaarden rijkdom van schilderachtige en karakteristieke epitheta. De volgende voorbeelden zijn aan Vosmaers vertaling ontleend: de wolkenbesturende Zeus, de blankarmige of grootoogige Hera, de klaaroogige Pallas Athena, de schoonlokkige Leto, de mannenverdelgende Ares, de veraftreffende Phebus, de listenberamende Kronos, de zilvervoetige Thetis, de manke Hefaistos, de godengelijke of snelvoetige Achilles, de schitterende Hector, de vindingrijke Odysseus, het breedstratige of kluitige Troje, het rossenkweekende Argos, de speerschachtdrillende of rossentemmende Trojers, de kopergepantserde Achajers, enz. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftelijke taalopgaven van de examens voor de akte van hoofdonderwijzer in 1890. Amsterdam. Nederlandsche Taal. (11 ½ uur). A. Geef den inhoud van de volgende puntdichten nauwkeurig met uwe eigen woorden terug: Voorzichtigheid. Kies geen partij, Of maak vooraf bedingen: Schaars houdt verdedigd recht zich gansch van onrecht vrij! Nooit werd er leer verbreid, of bij haar volgelingen Schoot soms de drift haar doel voorbij. Staring. Over 't paard tillen. Uw nauwgezetheid is beducht, Mij ‘over 't paard te tillen’, Maar is er iets dat u belet Dat gij mij in den zadel zet? Gesteld - dat gij 't zoudt willen. B. Behandel een der volgende onderwerpen: 1. Dienst van het voegwoord of. Ophelderen door voorbeelden. 2. Hoe kunnen onderwerpszinnen, voorwerpszinnen en bijvoeglijke zinnen aan den hoofdzin verbonden worden? 3. Van welke werkwoorden kunnen de verleden deelwoorden bijvoeglijk gebruikt worden, en waarom? C. Opstel (l ½ uur). Naar keuze: 1.Een der gedichten van Da Costa of De Génestet. 2.Een pessimist. 3.Geeft kennis, naar het spreekwoord, macht, Karakter maakt den man geacht. 4.Eene drukke straat, eene wereld in 't klein. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 's-Gravenhage. Opstel. (10-ll½ uur). 1e dag. Naar keuze: 1.'t Is Mei. 2.Een spreekwoord, een waar woord. 3.Schets een der hoofdpersonen uit een der romans van Schimmel, Bosboom-Toussaint of Wallis. N.B. Buigingsuitgangen mogen niet weggelaten worden. Nederlandsche taal. (11¾ - 1¼ uur). Op het twaalfjarig Bestand. De hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen; Kastielje wordt beweegd den vrede ons aan te biên; De Staat geeft hem gehoor, dies wij vol hope zien De middelaars van) pais genaken onze palen. Na onderling besprek en reênstrijd en lang dralen Besluit men het Bestand voor een paar jaar en tien, Op hoop, of mettertijd de vredezon misschien De Nederlanden mocht gedurig overstralen. Nassau ontwapent zich om ruste te verwerven, Steekt op zijn dreigend zwaard, geschaard van) al het kerven, En 't vrije land geniet de vruchten van) zijn zweet. Van) blijdschap golven viers ten hemel opwaart varen, Men offert eer en prijs den Heere der heirscharen, Die in volkomen vreugd voleindigd al ons leed. Vondel. 1. Geef in eenvoudig proza, zoo nauwkeurig mogelijk, den inhoud van dit gedicht terug. 2. Wat merkt gij op omtrent den vorm van dit gedicht? 3. Omschrijf de beteekenis van de woorden van in den 4den, den 10den den 11den en den 12den regel. 4. Verklaar de vorming der volgende woorden en let daarbij inzonderheid op de cursief gedrukte letters: Kindermeid, luiermand, Zuiderzee, uitermate, langzamerhand. N.B. Buigingsuitgangen mogen niet weggelaten worden. Assen. Opstel. (1¼ uur). Keuze uit: 1.Straatmuziek. 2.Een bosch in den zomer - een bosch in den winter. 3.Teleurstellingen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal (1¾ uur). Afscheid van Zweden. Mijn boot ligt schomm'lende op de ree; Maar eer de zee Van u mij scheide, O Land! Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant, En toch de geest van 't Oost mij beidde; Die, schoon hij in uw barre lucht Noch palmwijn biedt noch dadelvrucht, Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde En door der vriendschap zoet genucht 't Gemis van 't lief te huis vergoedde: O Svea-land! o gastvrij oord! Uw lof galme in mijn afscheid voort, Eer nog uw gordel bruine rotsen In 't deinzend blauw mijn blik ontschiet En louter golven om mij klotsen, - Versmaad des vreemd'lings offer niet! A. Geef, wat de dichter zegt, nauwkeurig met uw eigen woorden weer. B. 1. In welken naamval staan de woorden rotsen (reg. 15) en blik (reg. 16)? Waarop steunt uw oordeel? 2. Wat voor zindeel is louter? (reg. 17). 3. Waarom heeft de dichter in den derden regel de aanvoegende wijs gebruikt? 4. Wat is het onderscheid tusschen: gemis, gebrek, behoefte? 5. Verklaar de beeldspraak in de volgende uitdrukkingen: des winters hand (reg. 5) gastvrij oord (reg. 13). C. Wat weet ge aangaande vorming, beteekenis en geslacht van de woorden op -schap? A, B en C moeten behandeld worden in de opgegeven volgorde. Deventer. Nederlandsche taal (1½ uur). Omschrijf beknopt en duidelijk de beteekenis van a. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. b. Tegen windmolens vechten. Zeker dichter zegt ergens van een gierigaard: Water kan geen waterzucht, Goud geen drogen gouddorst lesschen. Welke fout schuilt in deze regels? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Staring begint zijn Jaromir te Praag met: Een oud-student, dien 'k Jaromir zal noemen: Een Theloog, befaamd aan Karels School te Praag, Voor twee paar eeuwen, mocht zich roemen Van een gezonde Maag; Maar, ach zijn Beurs lag ziek! De wissel veertien daag. Ontbrekend, was 't crediet verdwenen, Bij Schacher-Ephraïm, zijn welbeklanten buur; Het, anders lokkend, etensuur Dreef Jaromir 't Boheemsche Athenen Als een verstootling uit; en bergwaart sloop hij voort, Op 't eenzaam pad in de overlegging niet gestoord: Hoe met een platten buil een maaltijd te vereenen. a. Waar zondigt de Dichter tegen het goed gebruik onzer taal? b. Hoe verbetert gij het? Verklaar de figuurlijke beteekenis van het voorzetsel in de volgende uitdrukkingen: a.door zijne hulp kwam hij er, b.op iets of iemand roemen. Dante's Ballingschap. Eens ballings leed moog nieuw zijn alle dagen En ballingschap verdubble 's nachts in wicht, Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen; Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot, In 't vroeg verlies van vrienden en van magen, In 't bang gemis van wat hij zoetst genoot! Hij hoort er meer in haren koker klappen: Den zouten smaak verknocht aan andrer brood, Het stenend op- en afgaan van hun trappen! Maar noch 't verzuim, waar eens hij hulde ontving, Noch, zwaarst van al! der schaar meelijdend snappen Vervoert hem meer tot verontwaardiging! Uie Potgieters Florence. 1. Verklaar in welke wijze verdubble (reg. 2) staat. 2. Wie is zij (reg. 4)? 3. Welke is die eerste pijl (reg. 4)? 4. Welke zijn de andere pijlen? 5. Wat beteekent bang gemis (reg. 6)? 6. In welken naamval staat wat (reg. 6) en waarom? 7. Wat voor woord is zoetst (reg. 6) en waarom? 8. Wat voor woord is er (reg. 7)? 9. Waarop heeft haren (reg. 7) betrekking? 10. Waarom staat smaak (reg. 8) in den 4den naamval? 11. Verklaar regel 9. 12. Geef den inhoud van dit vers zoo kort mogelijk in proza weer. Geef met uw eigen woorden den inhoud weer van onderstaand gedichtje, zoodat duidelijk blijkt, dat gij het volkomen begrijpt: {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevlei en baatzucht dekken Hun disschen voor een heer, om baat uit schâ te trekken Door gierige milddadigheid. (Poot.) Arnhem. Nederlandsche Taal. (1 ¼ uur). 1o. Tot welke klasse van werkwoorden brengt gij de causatieven met het oog op de vervoeging en waarom? - Sommige werkwoorden als vallen, drinken enz. hebben causatieven: vellen, drenken enz.; verreweg de meeste werkwoorden, als komen, verraden enz. enz., hebben echter geen causatieven. Heeft de taal geen middel om die werkwoorden toch causatief te maken en welk is dat? In den zin: in den waanzin des toorns deed hij zijne mishandelde echtgenoote eene wreede straf ondergaan, komen, - zooals men dat in de redekundige ontleding gewoon is te noemen - twee voorwerpen voor, Geef die op en tevens van welk begrip het een, en van welk het ander het voorwerp is? Behandel vervolgens dat punt in het algemeen, m.a.w. deel mede, in welk geval wij twee zulke voorwerpen aantreffen. Moet men schrijven: ik heb hun den brief laten voorlezen; of: ik heb hen den brief laten voorlezen. Of is er verschil in beteekenis tusschen beide zinnen en welk is dat? 1.Ik heb hen laten voorzingen. 2.Ik heb het lied laten voorzingen. 3.Ik heb hen het lied laten voorzingen. 4.Ik heb hun het lied laten voorzingen. Zeg waar in 1. hen bij hoort en wat het in de redekundige ontleding is. Zeg in 2. hetzelfde van het lied; in 3. van hen en het lied; in 4. van hun en het lied, en wat hebt gij op te merken over de onbepaalde wijs voorzingen in 2 en 4. 2o. ‘Erg lief’, ‘erg mooi’, erg zacht’, 't Gaat nu, gelijk gij hoort, Van goed, gelijk weleer van kwaad, tot erger voort; 't Kan erger niet, is nu wel 't ware woord. Beets. Geef het puntdicht met eigen woorden zóó weer, dat het voor ieder duidelijk is, dat gij de bedoeling gevat hebt. 3o. Wat is de beteekenis van: a.vergeten zijn - vergeten hebben. b.op kosten van - ten koste van. c.kostelijk - kostbaar. d.naamloos - nameloos. Doe het verschil van de uitdrukkingen onder b. en van de woorden onder d. in goede volzinnen uitkomen. Zeg, zoo mogelijk, met andere woorden de beteekenis van één der twee volgende stukken: a. ‘Beveel het papier niet terstond al wat u in den zin schiet, maar toets uwe inbeeldingen, vonden en gedichten, of ze der penne en den dag waardig zijn.’ Vondel. b. ‘Geef uwe gedichten niet in uwen eersten ijver aan den dag. Laat ze eene goede wijl onder u rusten; ga er dan eens en anderwerf, ja {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zevenwerf, met versche zinnen over; want ons oordeel is naar de gesteltenis der hersenen, gelijk de lucht, somtijds helder, somtijds betrokken.’ Vondel. (2 uur). 1o. Uit den Roskam van Vondel. Hoe heeft hem 1) Amsterdam ervaeren wijs en simpel: Een hoofd vol kreucken, een geweten zonder rimpel. O beste bestevaer! Wat waert ghij Hollant nut; Een stijl des raeds, doen 't lijf van 't stocxken wert gestut; Opdat ick ga voorbij ons Catilinaes 2) tijen; Doen 't vaderland in last, door twist der burgerijen, Ghij 't leven waert getroost te heijligen den staet. Het bovenstaande in goed hedendaagsch proza overbrengen zóó, dat het voor ieder duidelijk is, dat gij het goed begrijpt. Hoe. Waar hoort het bij? Welk rededeel is het? Simpel. Waar hoort het bij? Welk rededeel is het? Wat. Waar hoort het bij? Welk rededeel is het? Leven. Waar hoort het bij? In welken naamval en waarom? 2o. Roem der Hollandsche Graven. Prijs den Roem uwer Graven van 't Hollandsche huis; Niet, hoe braaf ze in het steekspel zich droegen, Niet, hoe vroom ze aan den Nijlvloed zich weerden voor 't kruis, Of den Moor bij Lisbon verjoegen. Maar hoe talrijk in 't oord, aan hun heirstaf betrouwd, Zich verhieven de dorpen en steden, Hoe de klei werd bedijkt en de heigrond bebouwd, En 't moeras van den kouter doorsneden. Hoe, in schut van hun heirbijl, zeeghaftig gezwaaid, Tot ontzag van wie Holland wou moeien, Steeds de nijverheid juichte om het loon hier gemaaid, En het volk zijn vermogen zag groeien! Van Lennep. Geeft het gedicht in eenvoudig proza zoo weer, dat het voor ieder duidelijk is, dat gij het begrijpt. Niet. Waar hoort dat bij? Maar. Welk rededeel en waarom? Wie. Welk rededeel? Staat het niet in den 4den naamval tengevolge van het voorzetsel van? Gemaaid. Waar hoort het bij en in welken naamval? 3o. weefsel; de hand lichten met; werkkring; belichamen; naar de kroon steken; vrijbrief. Verklaar één van de opgegeven woorden of uitdrukkingen, d.i. tracht de afleieing van de overdrachtelijke of oneigelijke beteekenis uit de oorspronkelijke of eigenlijke op te sporen, en gebruik het woord of de uitdrukking, in de overdrachtelijke beteekenis, in minstens twee goede volzinnen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Breda. Nederlandsche taal. 1 ½ uur. I. Uit Da Costa's ‘1648 en 1848.’ 't Was vrede, wat Euroop sinds tweemaal negen jaren 1) (Zij 't mooglijk blozend soms!) zich voornam te bewaren, Als waar 't een talisman en waarborg van behoud, Geroemd, gevierd, gekust, - toch! in 't geheim mistrouwd. 't Was vrede! vrede, wien te storen of te schenden Geen Mogendheden meer bestonden in dees tijd, Maar onder wiens fluweel, of donzig mostapijt, De brandstof tot een kamp broedde in verborgen holen, Een kamp, veel schrikbrer dan met Hunnen of Mongolen, Als de aarde teisterden in dagen lang verleên. a. Geef den inhoud zóó in eenvoudig en vloeiend proza weder, dat er uit blijkt, dat gij hem begrijpt; b. Ontleed redekundig het eerste tweetal regels; c. Ontleed taalkundig de cursief gedrukte woorden. Nederlandsche taal. 1 ½ uur. II. Maak een opstel over één der volgende onderwerpen: a. Dagbladen; b. Kennis is macht; c. Niet het vele is goed, maar het goede is veel; Of naar aanleiding van eene der onderstaande taalkundige opgaven: d. Geef eene beschouwing over de verdeeling der werkwoorden; e. Behandel voor goed ontwikkelde leerlingen de kenmerken, waardoor zich de afhankelijke zin van den hoofdzin onderscheidt; f. Iemand noemt de woorden ja en neen bijwoorden; een ander, tusschenwerpsels; een derde zegt, dat het zinnen zijn. Een vierde kan zich met het gevoelen van geen van drieën vereenigen: hij beweert, dat men in die woorden met aanduidingen van zinnen te doen heeft. Zet gij uwe meening over deze zaak uiteen. N.B. Bij de behandeling van de taalkundige opgaven moet gestreefd worden naar degelijkheid van vorm, zoowel als van inhoud. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst van lezen 1). Das Zweck des menschlichen Treibens und Sinnens auf dieser Erde ist das Streben nach Mündigkeit. J.A. Bergk. I. Dat het ontwikkelde publiek niet lezen kan, schoon het lezen heeft geleerd, is eene algemeene klacht. De leeskunst is inderdaad zeer elementair, en wie gelezen wil worden, dient vóór alles elementair te schrijven. Met lezen wordt hier niet de uiterlijke voordracht of het gesproken woord bedoeld, maar de gave om goed te lezen en den schrijver te begrijpen. Er bestaan - in het algemeen genomen - twee manieren van lezen: het trage en het vlugge lezen. Te dien opzichte stemt de geest overeen met de hand, die òf snel òf langzaam schrijft. Maar het criterium van geoefendheid, snel en goed te gelijk lezen, wordt zelden bereikt. De lezers zelven zijn te verdeelen in twee categorieën. Die der eerste categorie leest in zeker snel tempo gelijkmatig door, laat door niets zijn gang verstoren, houdt alleen vast wat hij begrijpt, geniet enkel wat helder tot zijn bewustzijn komt. Hij heeft iets van een hardlooper langs een korenveld, die een aar meeneemt, welke hij zonder zijn gang te vertragen, weet te grijpen. Deze methode is veelal hun eigen, die door eene zucht naar algemeene kennis worden gedreven. De grootste schrijvers hebben haar toegepast 2). {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezer der tweede categorie beweegt zich traag vooruit. Elk woord zal hij keuren, iederen zin wil hij begrijpen, het verband houdt hij vast. De lezer wil het schoone genieten, de logica tasten, de fouten ontdekken. Soms, tuk op het vinden van grammaticale en andere tekortkomingen, wordt zijn geest hierdoor zoo in beslag genomen, dat de zin hem onder de hand wegsluipt, of de indruk hem spoorloos voorbij gaat. Vele schoolmeesters hebben het in deze kunst ver gebracht. Trouwens zij hebben gelijk: wie schrijft, moet correct schrijven. De snelle lezer ademt meer kennis en stof in, de oplettende lezer scherpt gaandeweg meer zijn vernuft. De eerste laat zich leiden door de aesthetische analyse, de laatste vaart op het kompas der logische ontleding. De eerste loopt gevaar taal- en stijlfouten over het hoofd te zien, de andere bij de jacht op kleinigheden den totaalindruk, of zelfs het doel, te missen. Zal lectuur tot iets leiden, dan mag de afstand tusschen schrijver en lezer niet te groot zijn, want auteurs, die de kunst verstaan tot den lezer af te dalen (volks schrijvers), of lezers, die zich door intuïtie tot den schrijver weten op te heffen (verliefden en bewonderaars), zijn zeldzame vogels. In een land, waar tusschen schrijver en lezer weinig of geen verschil van ontwikkeling bestaat, mag men van den lezer vorderen, dat hij zich inspanne om te begrijpen wat hij leest, evenals de schrijver zich heeft moeten inspannen, om uit te drukken wat hij wilde zeggen. Over het algemeen wordt het geschreven woord lomp, ja onbeschoft behandeld; de noodwendige aandacht wordt er veelal aan onthouden. Gij leest, op verzoek, een artikel uit een blad, en de vrager verlangt daarover uw oordeel. Vluchtig laat gij uwe oogen over het stuk gaan, en spoedig is uw oordeel geveld - het luidt ongunstig. Verrast ziet de vrager op. Hij zelf is de auteur; misschien een geliefde, door u bewonderd. Gij leest het artikel andermaal, nu met aandacht, en.... waarlijk gij ontdekt er verdienste in. Het gaat met lezen als met zien. Ongelukkig zijn er nog geen brillen uitgevonden om scherp te kunnen lezen - bij zwakke aandacht. Schrijven is op die wijze een treurig métier; het loont de moeite niet. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De kunst van lezen gaat achteruit. Voorheen oefende men zich, door hardop te lezen. Maar de gewoonte om in den familiekring voor te lezen, geraakte uit de mode. Voorheen behoorde het tot de eischen van eene beschaafde opvoeding, goed en schoon te kunnen lezen. Nous avons changé tout ça. Thans laten wij daarvoor specialiteiten komen, die wij gaan hooren. Edoch - hooren is eene louter lijdelijke werking, en wie zich flink wil ontwikkelen, dient zich aan bedrijvige handelingen te onderwerpen. Uitsluitend hooren werkt evenals uitsluitend lezen geestdoodend. De ontwikkeling der schare in deze is gemeenlijk tot de kunst van het elementaire lezen beperkt, en het mag eene groote leemte in des menschen opvoeding heeten, dat hij ophoudt met lezen te leeren na het verlaten der school. Van dien tijd af heeft hij zich bekwaam te maken voor een vak of beroep, en toch, eigenlijk weet hij dan nog niets en moet zijne ontwikkeling nog komen. De rederijkers - en andere Schöngeist-vereenigingen, die aesthetische ontwikkeling beoogden, verdwenen allengs van de aarde of lijden een onnoozel bestaan. Veel goeds brachten zij ongetwijfeld tot stand, engagementen en vermakelijkheden, alleen de ontwikkeling van den aesthetischen mensch bleef zooals zij was, in hooge mate elementair. De leden gaven meer blijk van goeden wil dan van bekwaamheid. Velen boden zich moedig voor eene spreekbeurt aan, zonder ooit de kunst van lezen of voordragen te hebben beoefend. En dat was hunne fout. Voor de meesten kwam alle kunst neer op - galmen, en zelfs aan het scherpste gehoor ontsnapten de woorden. Op welk woord de nadruk moest vallen, ging veler verstand te boven, zij toonden in den blinde weg. Ik heb eens eene proef genomen met liefhebbers van declameeren en hun de beide volgende verzen eerst laten voordragen en toen ter ontleding opgegeven. Verbef u, zangster! Voel al 't edele van uw taak, Dat Beylings heldendood ook in uw zangen blaak'.... Een ‘artiest’, die reeds vele proeven van zijn talent in het openbaar had afgelegd, ving galmend aan: Verhef u!! Zangster!!! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van die woorden zacht, schier toonloos uit te spreken, om den nadruk te bewaren voor later. Op welke woorden echter de nadruk vallen moet, daarop kreeg ik eerst na lang vragen het juiste antwoord. Behalve de gedeeltelijke ontleding, dient toch ook waarlijk de indruk, door het dichtstuk in zijn geheel gemaakt, te worden onderzocht. De lezer geve zich rekenschap van dien indruk; hij zoeke de hoofdgedachte (zoo het ten minste een kunststuk is) en daarnevens het bijkomende, en het verband tusschen beide; hij verklare zich de beelden, oordeele, of ze waar dan schoon zijn; wege zijn indrukken, stelle de vraag, hoe die indrukken werken: òf op zijne verbeelding, òf op zijn verstand; en of de teweeggebrachte indruk onstaan is door den eenvoud, de schoonheid of de grootschheid van het gedicht; of dat het onderwerp zelf hem aantrok, hetzij dit door schoonheid behaagde of door verhevenheid roerde. III. Ik weet niet, of de lieve jeugd van de laatste kwarteeuw onderricht ontvangen heeft in het ontleden en voordragen van een gedicht. Het komt mij voor van niet; ten minste men kan niet zeggen, dat de huidige generatie veel moeite doet, om iets te begrijpen, wat zij niet begrijpt, of schoon te vinden, wat haar onverschillig laat. Niemand schaamt zich, openlijk te zeggen: ‘ik houd niet van poëzie!’ of, als het meesterstukken van proza geldt: ‘ik kan die literatuur niet mooi vinden!’ De schaamtelooze onkunde uit zich vrij en frank; en boeken, die het nageslacht ons zal benijden, leggen de leeken ongelezen ter zijde, of zooals zij het uitdrukken: ‘werpen zij weg!’ Deze letterkundige onmondigheid ware minder te laken, ging zij niet samen met zoo groote laatdunkendheid. Is dan de letterkunde, het lezen (met oordeel), zoo goed als het schrijven (met talent), geen kunst, welke men gelijk andere kunsten slechts door aanleg en vlijt kan verwerven? Niettemin is ieder, hoewel hij niet lezen kan, gereed een oordeel, en gemeenlijk in ongunstigen zin, over den schrijver en zijn werk te vellen. De kunst van lezen is daarom van zoo groot belang, omdat zij de inleiding vormt tot de kunst van denken. Wel behoeven allen geen denkers te worden; maar wij moeten, en wij zijn dat aan ons zelf verplicht, ook na het verlaten der school {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} of het verwerven van een ambt, voortgaan met ons te ontwikkelen. De omgang zal er aan degelijkheid door winnen en het gesprek gezelligheid kweeken. Er bevinden zich toch in onze gezelschappen lieden, voor wie elke speling van den geest, elke uiting van het vernuft totaal onbegrijpelijk is. Ironie werkt op hun humeur. Humor ontsnapt hunne aandacht. Indien de gedachte hun niet kort, rechtstreeks en afgemeten wordt toegediend, dan begrijpen zij u niet en vermaken zij zich niet. Hoe weinig gezelschappen zijn er, waar het geestelijk gezellig bij-elkaar zijn een ietwat hooge vlucht neemt. Het uur, aan den kout gewijd, vóór hombre of whist den kring in drieën of vieren splitst, is meest eenvoudig gebabbel. Het ware onrechtvaardig, het groot aantal onder de menschen voorkomende lezers te loochenen. Hier geldt echter de vraag: hebben zij lezen geleerd en kunnen zij lezen? De jeugd beoefent gemeenlijk het lezen evenals het wielrijden. Nauwelijks kan de rijder zijn evenwicht bewaren, of: ‘past er op!’... daar snelt hij heen. Hardrijden denkt hij, is de kunst, en toch kan men alleen trapsgewijze leeren hardrijden, zullen houding en enkelbeweging aan schoonheidseischen voldoen. En gaat het niet even zoo met onze kleinen, als zij aanvangen te lezen. Boek op boek gaat door de weeke hersenen. Dat mag niet. Ouders moeten hunne kinderen met methode laten lezen. Alle gevoelens moeten door het lezen worden opgewekt, het ééne niet te veel, en het andere niet te weinig. Zooveel mogelijk dient eerst gewerkt te worden op het gevoel (de materieele zin gaat eigenlijk voor, maar die ontwikkelt zich ook zonder lectuur), later op het verstand (begrip), eindelijk op de rede (idee). Wie snel is beginnen te lezen, heeft wel vele boeken verslonden, maar zonder dat misschien gevoel, verstand en rede daar veel profijt van hebben gebeurd. Alvorens het geheugen te vullen, dient men het oordeel te ontwikkelen, opdat er een schipper zij bij het inpompen der lading en de schuit niet overslag ga door het wanordelijk tasten der goederen 1). Is de grondslag deugdelijk geweest, en het lezen allengs versneld, dan valt het gemakkelijk uit elk boek datgene te halen, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} wat voor het oogenblik wordt geëischt. Bestond die kunst niet, in één adem een boek te doorlezen, de geleerden konden dan moeielijk hunne geleerdheid verwerven. Dezen bezitten het vermogen, schier met een enkelen blik den inhoud eener geheele bladzijde te omvatten, en daarin te ontdekken, wat hen voor het moment kan dienen; welke kunst van te meer belang is, nu couranten en tijdschriften een steeds bedenkelijker omvang krijgen en in aantal toenemen. Maar deze manier van lezen, hoewel schijnbaar vanzelf gaande, vermoeit in hooge mate oogen en hersenen; en daarom moet niemand meer lezen dan hij verwerken of dan tot zijne ontwikkeling dienen kan. Het lezen van een boek wordt niet geteld, en toch vertegenwoordigt het eene hoeveelheid hersenwerk, welke, in physieken arbeid omgezet, door de vermoeidheid der spieren de inspanning zou kenbaar maken. Die omvangrijke lectuur staat ook minder met de behoefte aan lectuur in verband. Tijdschriften, wien het goed gaat, deelen de algemeene grootheidszucht, en breiden de zaken uit. Couranten met vele advertentiën meenen bij al die bekendmakingen eenige lectuur te moeten voegen, scharrelen uit alle boeken en papieren iets lezenswaardigs bijeen, en geven u elken dag een berg literatuur voor een spotprijs, grootendeels door de gemakkelijke en goedkoope ruiling van den geestelijken eigendom, waaraan allen wat verdienen, ofschoon doorgaans de schrijver er geen percenten van trekt. IV. Wie ernstig voornemens is, lezen te leeren, en zich door lezen te ontwikkelen, die moet beginnen met zich een goede houding eigen te maken. Daar wij ter ontwikkeling van al onze vermogens zoo véél lezen moeten, is een goede houding uit een gezondheidsoogpunt van het hoogste belang: voor de oogen zoowel als voor het lichaam. Het boek of geschrift, dat wij lezen, moet recht voor ons liggen, zoodat het licht voor beide oogen er rechtstreeks en niet scheef op valt. Daar het lezen eene passieve werking is, moeten wij zelf zooveel mogelijk actief zoeken te blijven, en nooit lezen zonder papier of potlood, om aan te teekenen, wat wij later nog eens overdenken willen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen lezen liggend, hangend, in vadsige houding neergezeten in den een of anderen ‘Faulenzer’. Geen wonder, dat zulke lezers weinig ontwikkelen door ernstige lectuur; te meer, daar zij bij het ter hand nemen van een boek spoedig in den dut vallen. Op den slaap van hun geest, waar het boek hen uit moest wekken, volgde een slaap ook van het lichaam; geneesmiddel, erger dan de kwaal. Nochtans, de schrijver wil ontwikkelen, en geen slaap verwekken. Met een boek op de canapé te gaan liggen, getuigt van gemis aan eerbied jegens schrijver of dichter. Wie een flink, d.i. een oordeelkundig lezer wil worden, moet zijne passiviteit laten varen. Waaraan is het toe te schrijven, dat gij, na langdurig en onafgebroken lezen van iets boeiends.... gaapt, u uitrekt, met beide handen hoog in de lucht? Het is een gevolg daarvan, dat uw geest zich onledig houdt ten koste van uw lichaam, onderwijl tot volslagen werkeloosheid gedoemd. Het is de ongezonde zijde van het lezen, welke men zooveel mogelijk dient onschadelijk te maken, desnoods door gymnastische bewegingen nu en dan van armen en beenen 1). Maar die malaise is dikwerf ook haar ontstaan verschuldigd aan de lijdelijkheid, waarmede gij u aan den inhoud van het boek overgeeft. De schrijver heeft u met zijn verhaal betooverd, hij sleept u ademloos mee tot het einde, en gij komt tot u zelf: mat, lusteloos en tot actieven arbeid schier onbekwaam. Dergelijk lezen is ongezond, vooral als gij van het eene boek naar het andere grijpt, en met dat al blijft uwe ontwikkeling stilstaan. In een klimaat als het onze, waar de schoone dagen te tellen zijn, en lectuur aan vele ledige uren inhoud moet geven, dient het lezen tot actieve inspanning te worden uitgebreid. Gij moet in uw kring om beurten overluid lezen. Dit oefent uwe stem, verbetert uwe uitspraak, (welke ook van uwe moedertaal slecht kan zijn), en sterkt uwe longen. Vooral het vrouwelijk geslacht, dat soms in geen zes weken de deur uitkomt, dient het passieve lezen te laten varen, en in het belang harer gezondheid en ontwikkeling eene actiever methode te volgen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Is het u ernst, door lezen uw verstand te ontwikkelen, uw gemoed te veredelen, uw smaak te kuischen, begin dan niet met rijp en groen, maar tracht een leiddraad te vinden in den chaos. Gij moet de keuze uwer lectuur richten naar de geaardheid van uw verstand en gemoed. Evenals gij in den omgang met menschen hen tot vrienden kiest, die in denken en gevoelen met u overeenstemmen, zoo dient gij ook onder de legio schrijvers diegenen uit te kiezen, wier geestelijke geaardheid punten van aanraking met de uwe heeft. Kwel u niet met verhalen van droefgeestige vertellers. Zijt gij iemand met geest en vernuft, zoek dan den omgang met geestige schrijvers. Een geestig auteur komt eerst door een geestig lezer tot zijne volle waarde. Werp, zoo gij een man van ernst zijt, de laffe kluchten van u. Wilt gij verstand en rede ontwikkelen, grijp dan naar de werken der wijsgeeren; schept gij behagen in schoonheid van uitdrukking, laat de dichters tot u komen. Vervroolijk u, bijaldien gij treurig gestemd zijt, door lach en luim. Wenschelijk is het echter, dat de lezer in een goed humeur zij, ook bij het lezen van werken der ernstige schrijvers. Erger u in den omgang met de vernuften niet aan uwe tekortkomingen, maar tracht de hoogte op te klimmen, welke ook zij eerst na vele inspanningen hebben bereikt. Wees niet naijverig op een vriend, als deze een goed boek heeft geschreven, maar volg zijn voorbeeld na, of streef naar onderscheiding op ander gebied. Overdenk wat gij gelezen hebt, en spreek er over met uwe vrienden op de wandeling. Werp met een vriend paradoxen op. Wees niet altijd wijs; meng dwaasheid in uwe gesprekken, maar zoo dat zelfs uwe dwaasheid nog verstandig klinkt. Zorg voor afwisseling in uwe lectuur, niet alleen omdat éénzelfde boek vermoeit, maar ook om schakeering in uw geest te brengen. Lees bijv., als gij veel tijd hebt, het eerste uur wijsbegeerte, het tweede uur geschiedenis, het derde uur belletrie, en voor gij gaat slapen een roman. Voortdurende en te groote inspanning van het verstand geschiedt ten koste van de verbeeldingskracht. Vosmaer had o.a., door het vele blokken in kunst en het bestudeeren van levenlooze voorwerpen, zijne fantasie niet in die mate ontwikkeld als zijn aesthetisch oor- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} deel. Evenzoo zal het verstand zich wreken en u tot onmacht doemen, indien gij het geheugen te veel en te eenzijdig scherpt 1). Het lezen moet geenszins beperkt blijven tot een bepaald en onveranderlijk soort van boeken en couranten. Het snuffelen ook in de werken van andersdenkenden kan alleen genezen van de blinde ingenomenheid met eigen denkbeelden, van de eenzijdige voorstelling der dingen, inzonderheid den zoogenaamden burgerstand eigen, waardoor elk ernstig gesprek met deze lieden van weerszijden aanleiding geeft tot ergernis. Men maakt zich boos over den beperkten gezichtskring dezer luidjes en de hopeloosheid van het geval, of zij wel ooit dien engen kring zullen overschrijden en uit eigen oogen leeren zien. Hier geldt het toch geen zaak des geloofs, enkel door verlichting te beslechten, maar een zaak van het zuivere weten, waaraan zij zelf perken hebben gesteld. Het is de dusgeheeten zelfgenoegzaamheid, welke deze lieden verbiedt meer te weten dan zij kunnen weten, scherper te denken dan zij vermogen te denken. Hunne bekrompenheid heeft dan ook een Europeesche vermaardheid gekregen. VI. Het lezen is eene kunst; voortdurend eischt zij oefening en inspanning, en alleen de goede boeken (kunstwerken) kunnen haar die bezorgen. Wie steeds onbeduidende boeken: dat zijn boeken zonder gedachten, leest; boeken, welke geen de minste inspanning van den geest vorderen, die verliest het vermogen om letterkundige schoonheden te ontdekken in boeken van hoogere waarde. Hij is zoo gewoon zandwoestijnen door te loopen, zonder een enkelen dadel te vinden, dat hij de gewoonte om werktuiglijk en gedachteloos te lezen niet meer kan afwennen, ook als hij bij toeval lustwaranden doortrekt. Alleen het prikkelende, het verschrikkelijke en misschien het obscene vermag hem nog uit zijn doffe gevoelloosheid te wekken. De invloed van het lezen van zoovele domme boeken is merkbaar aan het karakter dergenen, die er zich aan overgeven. Gevoelens {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} worden niet opgewekt of aan het oordeel der rede onderworpen. Ook het gevoel slaapt, evenals de geest. Zonder eenigen inhoud gaat het leven van velen eentonig voorbij. Les jours se suivent et se ressemblent. Het is schier niet te begrijpen, hoe in den bloei des levens tal van schepselen een zoo dor en ledig gemoedsbestaan kunnen leiden. Hun leven verloopt mechanisch. En als de vitale kracht te sterk opdringt, dan werpen zij zich in het slijk of vergiftigen zich met bromkali. De opvoeding zoekt heden de verbeelding zoover mogelijk terug te dringen of te laten sluimeren. Ik wil niet ontkennen, dat het stelsel zijne goede zijde kan hebben; ja, de licht ontvlambare verbeelding heeft wel onheil gesticht, dwepers gefokt, ellende over dwazen gebracht, maar ter andere zijde ook tot daden gevoerd, zoo grootsch en verheven, dat geheele geslachten er op hebben geteerd en gebluft. Als het nuchtere, practische verstand boven alles gesteld wordt, brengt ook die eenzijdige ontwikkeling nadeelen met zich. De liefde voor de Muze der dichtkunst o.a. gaat dan heen en deze slaat niet langer de verbeelding in gloed. Als de zin uitsluitend naar het practische heenwijst, wordt al wat grootsch en verheven is, met ondergang bedreigd. ‘Wie niet van dichters houdt - zei een wijsgeer der voorgaande eeuw - kan een goed cijferaar, nooit echter een groot man worden. Hij zal nooit iets stouts ondernemen’ 1). De liefde voor het practische werkt inzonderheid op den materieelen zin. Lichaamsweelde geldt dan meer dan zieleweelde, oesters meer dan boeken, een weldoorvoed corpus meer dan een weldoorvoede geest. En toch moet het materiëele voor het geestelijke onderdoen. Het materieele veroudert, het geestelijke maakt jong. Boeken vertroosten ons op heilzamer wijze dan de steeds meer in eere komende cognac. Boeken zijn vrienden en wel vrienden, die ons den tijd niet ontrooven. Zij wekken edele gevoelens op, ontsteken het licht der ideeën, zijn dikwijls de prikkels, welke het meest onze zelfherziening bewerken. Boeken vuren de denkkracht aan, houden, om zoo te zeggen, het hoofd tot denken gestemd. Boeken zijn onmisbare dingen ter opwekking van eigen gedachten. Byron begon met lezen, om zijn scheppingsvermogen aan den gang te helpen. Het boek van den goeden schrijver en de geest van den goeden lezer werken op elkaar als steen en staal: er springen vonken uit. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De lezer moet tegenover elk boek zelfstandig optreden. En juist dit geeft het lezen zooveel bekoorlijks: alles mag zich rangschikken om ons eigen ik. Ons ik mag niet ten speelbal strekken aan de wisselende indrukken, wij moeten met elken schrijver worstelen: m.a w. ons karakter bewaren en in dien tweestrijd ons karakter vormen. En zoo hij u, ondanks uwe activiteit vervoert, meesleept, op de knieën brengt, erken dan uw meester. Haast u echter, niet zijn slaaf te blijven. Wordt groot als hij of zijner waardig. Het lezen moet niet alleen ons karakter vormen (door romans), maar ons ook tot zelfstandig denken opwekken (door wetenschappelijke werken). Door lezen moet men leeren oordeelen, mondig worden, bruikbaar voor de betrekking, waarin men is geplaatst; want de Staat kan u wel tot den hoogsten sport doen opklimmen, maar hij kan u niet aan een oordeel helpen. Om ons heen wemelt het van mannen, misschien hoog in rang, doch wier verstandsontwikkeling op 23-jarigen leeftijd is blijven stilstaan. Dezen hebben te weinig gelezen. Boeken brengen tot ons bewustzijn de leemten onzer kennis; zij ‘vermogen de indrukken eener verkeerde of verwaarloosde opvoeding, zoo niet geheel bij ons weg te nemen, voor het minst te matigen, om de schadelijke uitwerkselen van vooroordeel, onverdraagzaamheid, bijgeloof.... te verminderen; om ons buigzaam, gezocht en aangenaam in den omgang met onze medemenschen te maken.’ 1) In plaats van die leemten te erkennen, zijn wij vaak geneigd uit te roepen: ‘die man verveelt mij!’ of: ‘ik vind zijne boeken onleesbaar.’ Zullen de lezers dan steeds voortgaan, hunne onkunde zoo straffeloos ten schouw te dragen? Boeken enkel te lezen om den tijd te dooden, is misschien tegenover enkele schrijvers eene geoorloofde handeling, maar tegenover degenen, die met hun hartebloed schreven, ongepast. Aan deze ‘tijddooderij’ is het te wijten, dat zoo vele onmondige novellisten geld en roem verwerven, terwijl de denker of de wetenschappelijke schrijver in nood en duisternis rondwaart. Wij moeten ophouden, enkel voor genot of uitspanning te lezen. ‘Het lezen is een vergift voor geest en lichaam, als het bloot tot amusement dient. Het wiegt al onze krachten in een doodslaap 2).’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Droevig verschijnsel is het klagen, door schier allen in den blinde, over de vermeende saaiheid en onbeduidendheid van dag- en weekbladen. Deze klacht van lezers, die zich moeilijk kunnen voorstellen, wat schrijven beteekent, is te meer ongegrond, daar couranten en periodieken beter geschreven en geredigeerd worden dan ooit te voren. Het is bij de lezers regel geworden, met kleinachting te spreken over letterkundige producten, zonder zichzelf daarbij af te vragen, of hun oordeel juist en volledig is. Moet dan aan verslaggevers geweten worden, als de wereld weinig belangwekkends biedt? Aan de lezers om haar interessanter te maken! Kunnen de journalisten het helpen als er geen ‘nieuws’ is? De lezers moeten dan maar wat nieuws wrochten. De geestelijke blindheid van sommigen gaat soms zoo ver, dat een meesterwerk aan hunne aandacht ontsnapt, indien zij eenmaal de overtuiging met zich omdragen, dat ‘de goden zijn heengegaan.’ Is het niet bedroevend dat zoogenaamde ‘reputaties’ niet zóó slecht kunnen schrijven, of de schare bewierookt hen; terwijl zoo veel beter geschreven boeken van ‘niet-reputaties’ geen opgang maken? Eens komt de dag en de oogen der lezers gaan open, te laat dikwerf: de nieuwelingen zijn dan reeds ontmoedigd of bezweken. Niets is zoo betrekkelijk als roem. Menigmaal is roem slechts iets toevalligs, en de beroemdheid louter een hol vat. Begin, als gij u ontwikkelen wilt, 1) met elke reputatie te wantrouwen. Begin, omgekeerd, niet al te gauw, met schijnbaar onbelangrijke boeken te verwerpen. Wie weet, als er geen gedachten in zijn, of gij ze er niet kunt uitslaan. Dat hangt slechts van u zelf af. Ook van boeken geldt het evenals van menschen, dat men niet alleen met zijn gelijken, maar ook met zijne meerderen en minderen moet leeren omgaan. H. Wolfgang van der Meij. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Poot en zijne gedichten. Dit opstel maakt niet de minste aanspraak op wetenschappelijkheid. De bouwstof is uitsluitend ontleend aan de Gedichten van Hubert Poot, gekozen en geschikt door C. Busken Huet. Klassiek, Letterkundig Panthéon, nrs. 6 en 88. Het is eene proeve van verwerking der letterkundige leerstof door den studeerenden onderwijzer. I. Hoe schaers en zelden wort Natuur Verheugde moeder van een Schryver, Wiens arbeit onbepaelden duur En lof verdient, door geest en yver! Hubert Korneliszoon Poot werd geboren, toen ‘De Louwmaend elf En tweemael negen schreef met haer verkleumde handen In Jakobs schrikkeljaar 1), te Abtswoud. In dit gehucht - 'k zal wijzen, waer het ligt: Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haer boorden, Ten zuiden blaeuwt de vest Van 't smookende Schiedam; Delf heft zich op in 't noorden En Schiplui deist in 't west.’ - In dit gehucht bracht Poot het grootste deel zijns levens door. Zijne ouders waren eenvoudige boerenlieden; doch de natuur had in dezen zoon van het land eene zeldzame gave ter opmerking en waardeering van het schoone gelegd. In het naburige Schipluiden stond de school, waar zijn vader hem ‘tot zijn harte wee’ heen dreef. Niettegenstaande zijn tegenzin in het leeren, ‘stak hij weldra alle {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn medescholieren de loef af’, en later was hij zijn eigen ‘meester’, niet alleen in de nuttige kundigheden, maar ook in muziek en teekenkunst. Weldra trok de Poëzie hem aan. De rederijkers van Ketel namen hem in hun kunstgenootschap op. Dadelijk stond hij aan hun hoofd; doch even spoedig keerde hij ‘die boerenbent’ den rug toe. Geen wonder. Zoolang hij door Antonides geïnspireerd werd, kon hij nog gedichten schrijven voor de Kamer, maar toen ‘Hooft en Vondel hem het beste dichtspoor wezen’, moest hij zijn eigen weg gaan. Hij gevoelde, dat hij méér kon, dan konstige rijmen in elkaar zetten, dat de Poëzie ook voor hem een krans had weggelegd: hij gevoelde zich Dichter. Zelfgevoel en zelfwaardeering dreigen nu en dan zelfs in eerzucht over te gaan: ‘Twee maegden boden my haer gunst, Daer ik in eenzaemheit ging treden, Gewislijk om myn schoone kunst En deftige hoedanigheden, Daer ik zoo wel mê ben versiert. (Bevalligheit.) ‘Hoe dikwyls schyne ik dus een stem tot my te hooren: ‘Vaer voort, Poot; helder uit de borst: Al zyt my maer een boer, in aenzien minuitstekend; Geen laege staet oit lof bemorst.’ (Zelfwaardeering.) 'k Ben ook zoo schamel niet, dat ik my gansch moet schamen, Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben; En wie met schilden pronkt en tytelen en namen; Ik poog myn' naam in 't licht te heffen met myn pen; Dies bid ik om de hulp der wijze Zanggodinnen. Door harssen arbeit kan men graf en doot verwinnen. (Kenschets des Dichters.) Maar mocht hij zijne kracht gevoelen en zijne waarde als dichter, eene zekere schuchterheid, eigen aan hem, die het verkeer met menschen niet kent; eene menschenvrees, die hem beschaamd maakte over zijne minder hoofsche, schoon van nature bevallige manieren, is hem bijgebleven. Des te meer waardeerde hij de belangstelling, de vriendschap van de kunstminaars, die zijn geest wisten te waardeeren, die hem bijstonden met raad en daad. Poot legde zich met ‘onvermoeide naerstigheit’ toe op het verkrijgen van kennis. Hij gevoelde, hoeveel hem ontbrak; maar - de wetenschap moet betaald worden. - Bovendien, hij moge de pen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts gehanteerd hebben, als de ploeg hem rust liet, het is toch wel te denken, dat de heete trek en gunst ‘Tot dicht- of schilderkunst’ niet financiëel voordeelig op zijn landbouwbedrijf zal hebben gewerkt. Zijne boeken waren dan ook meest gulhartige geschenken van vrienden, zooals hij zelf erkent. En méér dan boeken kreeg hij. Zijne bewonderaars ondersteunden hem zelfs met geld. Aan Jan Oudaen schrijft hij: ‘(Gy) schaemt u niet myn vlyt een trou Meceen te strekken. Gy stoot u aen myn' laegen staet Noch ziet op eigenbaet. Smaek ik uw' tafelzegen, Gy hangt my boven 't hooft geen Siciljaenschen degen Van magere of geveinsde gunst. Noit leerde gy die kunst.’ En dat de giften soms aanzienlijk waren leert ons zijn brief aan Willem Vlaerdingerwout: ‘Uw mildheit, nimmer dwaes gepleegt, Brengt my, door ootmoet noit bedaerder, Een zilveren geschenk, dat zwaerder Dan al myn kunstverdiensten weegt. En verder: Maer 'k zie wel, dat ik dus in 't endt, Hoe rustryk naer 't uitwendigh wezen, Voor snode dieven heb te vreezen, Een zaek, my eertyds onbekent.’ Ter vergelding stelde Poot zijn ‘weinigh wetenschap van Nederduitsche zangen’ in dienst der ‘heusche dienstvaerdy’ door het vervaardigen zijner dankbrieven en gelegenheidsverzen, waarin wij met genoegen zien, dat Poot zich door dergelijke gunsten niet vernederd, maar veeleer verheven gevoelde, en zich wel wachtte voor vleierij en kruipende onderdanigheid. Het pleit voor den gever en den begunstigde! We hebben alle reden, om ons over dergelijke daden van kunstlievende milddadigheid in het belang der Nederlandsche Poëzie te verblijden; doch de raadgevingen hebben den dichter op den dwaalweg geholpen. De zeventiende-eeuwsche Kunstaristarchen hadden geen vrede met den eenvoudigen, natuurlijken trant van Poot. In hun oog bleef hij altijd een ‘boersche zanger’ en al gevoelen wij ons thans gedrongen, hun toe te roepen: {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoïl, wat schrolt gy t'onbedacht Op 't kunstwerk van Homeer? Uw bittre laster heeft geen magt Aen zyn vergode veer,’ Poot zelf bleef niet ongevoelig onder hunne minzame of hardere terechtwijzingen. Poot bestudeerde de Classieken uit de tweede of derde hand; den Romeinschen en Griekschen Goden en Godinnen werd een verblijfplaats aangewezen in de lage velden van Zuid-Holland; voortaan zou Poot dichten ‘Indien Apol, o Dichterdom, uw vader, Zyn hulp (hem) waerdigh kenn', En gunstig uit Parnassus bron en ader (Zyn) geesten laeve, en pen.’ Maar gelukkig aardden de vreemde Zanggodinnen hier niet best, en lieten hun dienstknecht vaak in den steek: alsdan zegevierde de Natuur over de Leer. Niet altijd heeft Poot in zijn ‘geboortewout’ gewoond. Delft heeft hem gedurende twee tijdperken binnen zijne muren gehad. In 1723 vertrok hij derwaarts; doch hij geraakte geheel in kwaad gezelschap. 1) Misschien zou de dichter daar zedelijk geheel ondergegaan zijn; doch zijne betere natuur zegevierde. Hij vertrok van daar en uitte later in menig vers zijne weemoedige, berouwvolle herinnering aan zijne afdwalingen. Sedert werd de fortuin hem ongunstig. Vele zijner vroegere vrienden had hij verloren: ‘Ik won veel vrienden aen, en hielt ze waert en dier; Doch toen myn lot hen eens quam ziften Verloor ik ze altemael, behalve drie of vier.’ En de levenslustige Dichter, die eenmaal zong: ‘De vrolyke blygeestigheit Is 't leven van het leven,’ en daarom: ‘Vrienden, doet als ik; Gebruikt toch 's levens oogenblik, Zoo lang de dood wil borgen.’ klaagde later: ‘Als ik aen 't bly geluk herdenk, Dat eertyds my zoo zoetlijk streelde, Terwyl 't met menigh ryk geschenk En mildt onthael my gul bedeelde; Dan stikt myn hart van bangen rou.’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ea met bekommering overwoog hij: ‘Myn vaste middlen vallen kort, Myn dagelyksche winsten, mager; Ja 't lot, dat rank van deunbeit wort. Herschept den zinger in een' klager.’ Het was tijdens zijn tweede verblijf in Delft, na zijn huwelijk met Neeltje 't Hart in 1732; want, ofschoon Poot, om Hoofts woorden te gebruiken, wel eenigszins ‘van minzuchtiger aart was ende onderhavigh van de bekoringen der vrouwelijke schoonheden’, huwde hij eerst op zijn 43ste jaar. Reeds het volgende jaar overleed hij. ‘Op den dood van mijn Dochtertje’ was zijn zwanenzang. Hij heeft bewezen ‘tot welk een hoogte van vernaemheit eenige aengebore hoedanigheden, verzelt van eene sterke drift om vorderingen te doen, ook zonder de minste hantleidinge van anderen, iemant opvoeren kunnen.’ II. De gedichten van Poot zijn verre van algemeen bekend. Behalve bovengenoemde Lijkzang, het fragment: ‘O Gij, die u met Godt verzoenen wilt’ en de eerste regels van Akkerleven, schuilen de voortbrengselen van den Landman-Dichter vrij wel in het duister der onbekendheid. Toch is Poot door en door een Hollandsch dichter 1), niet door zijne luid uitgesproken liefde voor den geboortegrond, maar door zijn aanleg en zijne natuur. Het ligt ook voor de hand, dat een man uit het volk denkt en schrijft in den geest van het volk. Het hoog-verhevene, het grootsch-ideale, daarvoor hebben de Nederlanders nooit veel oog gehad; maar belangwekkende toestanden, algemeen menschelijke deugden en gebreken, en niet het minst de Natuur, vinden bij ons altijd bekwame opmerkers. Deugd en Godsdienst, liefde en matige hartstocht brengen soms de kalme harten tot gloed, doch altijd binnen de grenzen, die de bezadigdheid stelt. Als we bedenken, hoe Poot uitdrukking gaf aan den zuiver Hollandschen geest, hoe hij gaf wat ons het liefste is, verwondert het ons, dat hij niet langer populair is gebleven. - Het Minnedicht is hier altijd geliefd geweest, omdat het natuurlijk is, omdat liefelijkheid ən kracht er harmonisch in samensmelten, omdat ernst zich soms paart aan een toon van schalkheid en boert. Poot heeft op dit gebied juweeltjes geleverd, zangerige zangen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin jonge liefde juicht in haar heil of de smart der teleurstelling en het ongeduld van een driftig verlangen klaagt. Wellicht klonken zij Poots tijdgenooten reeds eenigszins weelderig in de ooren; althans hij schrijft: ‘Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu (1721) vry minder gevalt dan toen ik ze maekte (1716 en vroeger), met oogluiking voorbygaen.’ Toch vielen zij algemeen in den smaak en werkten zij krachtig mede om de aandacht op den jongen Poëet te vestigen: ‘'k Heb 's vollex gunst door uwe (Erato's) gunst verkregen, En leve en zweve op ieders tong, Elk wyst my na, en zegt, tot my genegen: ‘Daer gaet hij, die van Venus zong.’ Veel minder willen ons zijne Bruiloftszangen bevallen. Het zijn dan ook veel meer gelegenheidsverzen! De beschrijving van het eerste huwelijk is schoon door taal en erotische voorstelling. Ook elders vindt men schoone regels: ‘Zalig Paer, uw heil weegt over, Welk een lover Siert uw kruinen, vry van rou! Buig, naer 't voorbeeldt van uwe ouders, Uwe schouders Onder 't gulden juk der brou.’ Maar in de zangen ter gelegenheid van zijn eigen huwelijk, in den ‘Verjaargroet’ in ‘Verlangen’ en in ‘Op mijn Huwlijk’ hervindt Poot zijn ouden gloed. Hoe prijst hij zijne bruid, als hij zegt: ‘Hoe schoon ook 't gulden Oost magh blozen, Als 't lieflijkst uchtent wort en daegt, 't Voert op de kaeken slechter roozen Dan gy, myne uitverkoore Maegt; En voor uw prille blankheit zwichten De leli en het witste albast.’ Openlijk komt hij er voor uit, dat hij in het Huwelijk zijne bestemming gevonden had: ‘Zoo is des zeemans hart verblyt Wanneer de veiligheit der haven Hem, lang in pekelschuim begraven, Van storm en blyvensnoodt bevryt.’ Echt gelukkig voelt hij zich, te mogen uitroepen: ‘En nu, en nu gelukt het my Een vrou t'omhelzen, vry en bly, En in haer liefde steeds te dolen. - - - - - - - - - - - - - - Een schoonheit, die 'k zoo lang beminde;’ {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat, terwijl hij zich zelven moest verwijten: ‘Ik, die 't voor (God) zoo grof verkorven, Zoo slecht gemaekt heb, jaeren lang.’ Geen wonder, dat hij bidt: ‘Laet myne ontzinde dwaesheit toch Vergeven en vergeten wezen. Door regels als bovenstaande heeft Poot ons een deel van de geheimen van zijn gemoedsleven geopenbaard. Trouwens het is niet moeilijk den landelijken dichter in het hart te lezen. Laat ons nog op een paar zijner karaktertrekken wijzen. We zullen er hem te liever om hebben. Willen wij Poot als zoon leeren kennen, we lezen de van weemoed en liefde trillende Nagedachten over, waarin dankbare herinneringen aan zijne moeder hem doet vragen: ‘Zou met de zwarte treurgewaden Haer achting en gedachtenis Versleten zijn?’ We herinneren ons, met welken eerbied hij van zijn vader spreekt, 1) welke hartelijke woorden hij in een Geboortezang deed klinken, toen hij mocht zeggen: ‘Vader is van daeg geboren. Seventigh min twee mael een Ronde jaeren net geleên.’ Evenmin mogen wij verzuimen, den hartelijken brief aan zijne zuster Klaasje te lezen, met den trouwhartigen aanhef: ‘Gy zoudt my zeer verongelyken, O zuster, zoo gy waenen dorst, Dat oit de gunst kan heenenwijken Die 'k t'uwaert draeg in myne borst. O neen, die blijft oprecht en krachtigh!’ Zij was de eenige zijner drie zusters, die hem begreep en waardeerde: ‘Meen niet dat ik 't recht verkracht, Zoo ik u d'eenigste durf noemen, Die in ons breet en groot geslacht Myn smal en kleen geschrift wil lezen.’ En hij is gelukkig ‘haer heusche gunst’ ‘Met een' ziel rentebrief te loonen, Getekent in den Raedt der Kunst.’ {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} We willen nog op twee zaken wijzen. Het komt ons voor, dat er, om Poot te kunnen waardeeren als mensch, op gewezen moet worden. Poot had een ruim en mild godsbegrip, Poot was verdraagzaam. Om het eerste te bewijzen, behoefden wij slechts Rechtvaerdigh en Goedertieren aan te halen. We veroorloven ons nog, er op te wijzen, dat hij in zijne Heerenles den machtigen der aarde den raad geeft, zacht te zijn bij regeeren en straffen, want zegt hij: ‘Godt treet u goedertieren voor; Gy moet niet grimmigh volgen. Zyn letter wyst u 't rechte spoor Met kracht, maer onverbolgen, Zijn gunst aanvaert, bereit en ront, Een ons van boete voor een pondt.’ Poots levensbeschrijving zegt, dat hij aangezocht is, op het voorbeeld van Vondel en anderen tot het Katholicisme over te gaan, en dat Poot daar zeer ernstig over heeft gedacht. Geen wonder, dat hij kon schrijven: ‘O, gy, die op de bergen Van Rome uw kroon ziet tergen Misschien wel al te veel; Uw magt wort hoog geschreven, En uw gezagh verheven In menigh wereltdeel. Maer of de krygsbanieren En kerk u past te stieren Beveel ik 's Hemels schael. Ook zie 'k u onder 't lezen Gelastert en geprezen, En twyfel menigmael.’ En als we de verzen lezen op Kornelis Janssenius en Jacob Armyn, dan gelooven we, dat het geen phrase was, waarmee hij den Kerkenvrede eindigde: ‘Al stryt zijn meening met de myn, Hij zal nochtans myn broeder zyn’ III. Wij zeiden boven, dat het niet moeilijk is, een ‘kijkje’ te krijgen op 's Dichters karakter en gemoed. Dit is heel gemakkelijk te verklaren. In de meeste gedichten spreekt hij van zich zelf, of zin- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt hij althans op zich zelf. Wat hij behandelt, is òf zijn eigen toestand en geschiedenis, òf zijne omgeving. Deze laatste bestaat uit zijne familie en vrienden, en de hem omringende natuur. Poot behandelt zijne onderwerpen in de hoogste mate subjectief. Hij is het talent van het beschrijvend-lyrische en het lyrisch-beschrijvende. In het eerste leverde hij Minnedichten en Bruiloftszangen, in het tweede Natuurbeschrijvingen. In een paar zijner godsdienstige zangen slaat Poot soms een zuiver lyrischen toon aan. Eene aanhaling uit zijn Paeschgift zij tot bewijs geoorloofd: ‘Triomf. Hy kampte en strykt den glorihoedt. Triomf. De Slang legt onder zynen voet. Triomf. De Bruit ontfangt den vredegroet Van haer beminden. O blyde tyt! o overzaligh lot! O hemelweelde, afdaelende van Godt, Gy doet de ziel, verknocht aen 't hoogst gebodt, Van blyschap schreien.’ Maar zijne kracht ligt in zijn lyrisch-beschrijvend talent: hij is de landelijke zanger van de natuur en het natuurleven. Dat Poot geen al te getrouwe copie leverde, geen photografie, maar eene schilderij; dat hij zijne scheppende phantasie een groep liet plaatsen, waar de werkelijkheid hem te kaal en te naakt scheen, leert ons reeds zijn Akkerleven, waarin hij spreekt van den ‘veeman’, ‘die zijn gladde mellekkoeien in een bogtigh dal hoort loeien, en van den levendigen vliet, die van de steile rotsen schiet’, natuurvormen, die immers in ‘Abtswout's brede buitenbuurt’ niet gevonden worden. Neemt ge het hem kwalijk, dat de beschrijving niet meer ‘natuurgetrouw’ is, maar de realiteit een idealistisch tintje vertoont? Welk eene tegenstelling tusschen den liefelijk-zachten, van stil, dwepend natuurgenot sprekenden, lentezang Mei en de krachtige, forsche schildering van een zomeronweer: ‘Hoe smoort de volste klaerheit Des daglichts in de naerheit Van een' pikzwarten nacht! Hoe berst, met schor geluit, De zwangre donderwolk in vier en hagel uit!’ ‘Noit wilder winterweer by zoeter zomerzon’ is welsprekend genoeg, om de verandering in de natuur bij een plotseling opkomend onweer, te teekenen. Wilt gij hem volgen bij de schildering der aangerichte schade, lees: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met d'oogsten, nu bekreten, Legt heel vaneen gesmeten Der lantliên ydel zweet, bros heil, en losse hoop, Of spoelt vast treurigh heen met 's waters overloop. De wegen zijn gesloten Door blaên en groene looten En afgeslagen tak en aengewaeide schoof; En alles blyft een wyl van 't onweêr dof en doof. Ter zee......’ Maar genoeg, om te doen zien, welk een oog hij had voor de natuur, welk eene opmerkingsgave. Hetzij hij ons de stilte van den nacht hoorbaar maakt in: ‘De wegh houdt roepen in en praet, De wei haer loeien en geblaet. 'k Verneem alom een vredigh zwijgen,’ hetzij hij ons de morgenlucht doet inademen, als hij ons een zonsopgang teekent: ‘De blanke dageraet bemaet met gulde glanssen De dagkim, als hy plagh. Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen, En gaet in arbeit om den arbeitzaemen dagh Te baren...... D'ontwaekte nanacht wijkt;’ steeds is hij de zoon der Natuur, die de stem der Natuur verstaat, en haar echo laat ruischen of schallen over bosch en wei. - We glimlachen misschien ongeloovig, als men beweert, dat een opstel over De Jaargetijden niet zoo gemakkelijk is; maar wie geen gemeenplaatsen, doch natuur en waarheid wil, hij leze en toetse Poots Zomer: ‘Als d'avondstar al blinkt, En 't veege schemerlicht in 't geele westen zinkt.’ En: ‘Den gouden korenoogst, met slaep gedient noch sammelen, Zult ge alsins hooren rammelen En hygen op de klei.’ Hij wissele als Poot in diens Herfst schildering met beschrijving af, en hij kan iets goeds leveren, al haalt hij niet in plasticiteit bij regels als deze: ‘'t Rijk najaer stort een' gullen overvloet Van ryp gewas in 's menschdoms ope wenschen,’ een overvloed van ooft, dat men nog ‘naeuwlijks vernam’, toen ‘de blonde dagh een reus, de blaeuwe nacht een dwerg was.’ {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ontwerpe een winterlandschap, dat uitdrukt: ‘Men hoort de haegelbuien kraken. Het ys bevloert de vloên; de sneeuwvlok dekt de daken En 't aengezicht van 't kaele velt, Thans treurigh en ontstelt.’ En we zeggen met Hildebrand: ‘ik mag wel een wintergezichtje.’ IV. ‘Van zijne bedrevenheit in de eigenschappen onzer taele kunnen zijne geschriften beter getuigen dan wij.’ Voor onze taalkundige vorming is het van minder belang, te vragen, wat zegt de Dichter, dan te onderzoeken, hoe hij dit zegt. Meer dan taalverstand hebben wij taalgevoel. Poot kende zijne taal en zijn taalgevoel was fijn ontwikkeld. Om ons hiervan te overtuigen, achten wij de lezing van Mei zeer geschikt. Reeds de aanvang treft door een rijkdom van versieringen, die juist en treffend zijn, die teekenen: ‘Zoo verdween met natte leden 's Winters graeuwe dwinglandy Voor de groene monarchy Der bebloemde lieflijkheden.’ Dunkt u niet, dat Poot voldaan heeft aan den eisch van Vondel: ‘Bywoorden moghen niet ledigh staen?’ En deze voorbeelden zouden nog met ettelijke andere uit hetzelfde gedicht te vermeerderen zijn. Spichtig riet; molligh gras; wemelende lucht; wintersch hart zijn er eenige van. Als Poot schrijft: ‘D'eedle Bloeimaent, naer gewente Met de prilste blaân bekranst, Pronkt en lonkt en lacht en danst.’ hebben we niet alleen eene schoone personificatie, uitmuntend door natuurlijkheid en bevalligheid. - Mei, als maagd met een krans van het prilste groen om de slapen - maar merkt ge tevens de dubbele alliteratie en den geregelden climax op in ‘Pronkt en lonkt en lacht en danst?’ Kan liefelijker de gezegende werking van den morgendauw uitgedrukt worden, dan door een regel als: ‘D'uchtend dauwt Gods zegeningen Op de bloesems, boôn der vrucht?’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge een woord als ‘hemelwol’ al geen fraaie metaphora zijn 1), kracht door tegenstelling spreekt uit: ‘En daer 't al in hemelwol Wechkromp, staet de weelde vol.’ En als de dichter zijne onmacht bekent, door: ‘Al hing myn gezang van roozen, Leliën en tym aaneen, 't Zou zyn ampt te schrael bekleên;’ dan moeten we bekennen, dat een gezang, ‘aaneenhangende’ van rozen, leliën en thym een ideaal-dicht is, om Lenteschoonheid en Lentevreugd uit te drukken. ‘Denkt nu eens, die 't hoort en ziet: Bleef 't geschapen onvolprezen Van den keurelyksten toon; Hoe volmaekt en overschoon Moet de Schepper dan wel wezen!’ zegt Poot, en deze gedachte is niet nieuw; maar toch hoeveel korter en duidelijker heeft hij haar uitgedrukt, dan b.v. Anna Byns in: ‘Soeck in creature (wilt ghy niet dwalen) Den Schepper, met uwen redelycken verstande, Want siet ghy yet schoons te water, te lande, 't Mag by de schoonheyt des Scheppers luttel drepen (halen). Dus seght of denckt uyter liefsten brande, Och, hoe schoon moet hy syn, die 't al heeft geschepen! Trots zijne kortheid, of liever, juist door zijne beknoptheid is Poot veel logischer. Door het geschapene scherp tegenover den Schepper, het gemaakte tegenover den Maker te plaatsen, wint hij het pleit. ‘Elk werpt en kladt iet op 't papier; Maer schat vrij nette pennen dier.’ V. (Aanhangsel.) De alliteratie is zeer bij ons volk geliefd. Getuige het groot aantal, waarvan onze spreektaal een dagelijksch gebruik maakt. Maar ook onze Dichters weten, welk eene kracht er in het stafrijm schuilt. Van Huygens met zijn: {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Slaat Vondelen noch vier en vat zijn vonk noch vonken?’ langs Bilderdijk met: ‘En 't uitgemergeld rif rolt ram'lend in het graf.’ tot Schaepmans: ‘Des levens les uit 's levens loop te raden,’ komt de alliteratie zoo veelvuldig voor, dat het geen wonder is, dat ook Poot er een ruim gebruik van maakt. Onderstaand lijstje strekke tot bewijs: lijf en leven. toom noch teugels. gout en gaven. vloek en vlam. recht en reden. rust en lust. dag en dolk. hoef en haart. huis en hof. wil en wenk. lien en lant. beemd en beek. duin en dal. toon noch troon. ruigt en riet. wegh of wal. zorg en zucht. wieg en woonplaats. list en twist. moedt en magt. kunst noch kruiden. kunst en kracht. vier en vloet. bosch en beemt. stad en staat. lof en loon. barsch en bulderend. wilt en woest. flux en fris. dof en doof. droef en drukkig. vrij en blij. gul gedragh. straffe sterflot. wyde wereld. woest geweld. wilde wouden. wufte winden. gulde glansen. gulle gunst. volle vreugt. trouwe tabbert. zwoegt en zweet. buigt en beeft. De vrees vervliegh'. Roelants Razernij. van liefde leeg. 1.Der wyze lettren lieve lust, 2.En eenen krans van kringklend klimop winnen, 3.Men vint' er vrees in vreugt, en teffens last in lust, 4.Het dwarlend steegewoel {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan by u slechts een krans bereiken of berennen, Daer 't waenen 't weten schupt, en 't kiezen gaet voor 't kennen. 5.'t Vernoegen maekt myn saei satyn, Myn tob een' troon, myn' stok een' schepter, Myn brood banket, myn water wyn. 6.Men reist en rost en rent in 't ront, Langs zee en zant en hei en heggen. 7.En wankelt niet in weêrspoetswinden. 8.Metael en stael en steenen slyt. 9.Een vrou, die mint en meent, maekt hebben eens van hopen. 10.Bij blonde lokken blanke deugt Een grys verstant in groene jaren. 11.Het wraekgeweer van gramme goden, 12.Ulisses zworf weleer op wilde, woeste baeren, Neptunus wreeden wrok en wrange wraak ten doel, Den droeven, dootschen tyt van tien rampzaelige jaren; Maer vondt, in wee geweekt, na endeloos gewoel, Zyn rotsig Ithaka en koningklyke vesten En zyn standvastige Penelope ten lesten. Dit lijstje is verre van volledig. Vele voorbeelden zijn overgeslagen en - vergeten. De opmerkzame lezer moge het overzicht aanvullen. Aalsmeer. S. Buisman. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De studie van de geschiedenis der letterkunde. Wie meent, zich te vormen door de taal te beoefenen, zonder de literatuur te leeren kennen, staat gelijk met een landsbestuur, dat den toestand des lands wil verbeteren door den grond te ontginnen, maar nalaat dien te bebouwen. De beoefening van taalkunde en spraakkunst in alle onderdeelen is eene soort hersengymnastiek van de beste soort, dewijl ze niet dan vergelijkenderwijze kan beoefend worden en dus berust op het beginsel van verbinding van gedachten en tegenstelling van uitkomsten van onderzoek. Tot op zekere hoogte kan ieder daar, ook met beperkte kennis, reeds van den aanvang af, zelf waarnemen en zelf gevolgtrekkingen maken. Dat de uitgang van den tijd voorkomt in speelde en ontbreekt in sprak is waar te nemen, ook voor den minst ontwikkelden leerling; dat de stamklinker in den eerstgenoemden vorm niet verandert en in den laatsten wel, evenzeer. De vorming van het woord gedachteloosheid wordt den opmerkzamen leerling reeds duidelijk, als men hem op het eerste deel gedachte opmerkzaam maakt en allicht zal hij er zelf toe komen, dit te beschouwen in betrekking tot het woord denken. Maar heeft de studie van taal en spraak ons in staat gesteld den vorm en het gebruik der woorden te verstaan, de kracht der verbindende en samenstellende deelen te begrijpen; den geest der taal zullen we alleen kunnen vatten uit de lectuur; de wijduiteenloopende beteekenis, waarin denkers en dichters vele woorden hebben gebruikt, leeren we alleen, door ernstig kennis te nemen van de meesterstukken der schrijvers van den eersten rang; deze zijn het, die de taal maken en hervormen, zoo als denkers dat verstaan, die de taal veredelen en verrijken; zij doen het tegenovergestelde van de maar al te vaak en veelal zeer onnadenkend ten troon verheven spraakmakende ge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} meente, die de taal onbegrepen en onverstaan vermaken en vervormen, soms met spelend vernuft verrijken, maar in geen enkel opzicht beter maken. De arbeid der laatsten staat tot die der eersten als gevatheid tot verstand, als handigheid tot bekwaamheid, als kennis tot wetenschap. Oordeelkundig taalonderwijs is land ontginnen, oordeelkundig lezen is land beploegen, eggen, bezaaien en voor een goeden oogst zorgen; oordeelkundig onderwijs in de geschiedenis der letteren, dat is den rijken oogst binnenhalen en daaruit ook voor alle mogelijke doeleinden en op alle mogelijke wijzen, het rijkste voordeel trekken. De allerhoogste waarde der kennis, de ethische zijde is die, welke den geheelen mensch in al de diepte van zijn gemoed en van zijn willen ontwikkelt en vormt. De grootste kennis en de meest omvattende wetenschap is doode wetenschap, zoolang zij zonder invloed blijft op de vorming van het karakter, zonder leiding van den wil in de richting van het edele en zedelijk schoone. Het onderwijs behoort geen doel te zijn, maar een middel en wel het eenige en afdoende middel, waar het er op aankomt, de menschen beter te maken. Daarbij komt het er natuurlijk niet in de eerste plaats op aan, welke stof men zal verwerken, maar wèl, op welke wijze, die stof verwerkt zal worden. Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat alle onderwijs den mensch veredelt en beter maakt; dit is niet waar. Men herinnere zich Thomas, die een welontwikkeld en zeer goed onderwezen man was maar alleen wereldsche wijsheid had opgedaan: hij waagde te Bremerhaven eene geheele equipage aan zijne zucht tot winst; Guy Fawkes had ijverig de goddelijke waarheden beoefend en hij wilde eene schaar van de edelste mannen van Engeland aan het belang zijner priesters opofferen; Jacques Clement had alleen goddelijke zaken beoefend en hij vermoordde een der edelste vorsten van Frankrijk. Zoo ook getuigt Van Vloten: ‘Voor den van nature tot beschaving geroepen mensch kan het hoogste geluk in niets anders bestaan, dan in de hoogste ontwikkeling, waarvoor zijn geest en gemoed vatbaar zijn. Waar hij het elders zou wenschen te zoeken, zou hij er steeds vergeefs naar rondtasten en van uiterlijke omstandigheden willen afdwingen, wat hij slechts in eigen boezem vinden kan.’ 1) Met deze stellingen, die weinigen anders dan zijdelings zullen wagen te bestrijden, is toch voor de meesten het nut en de noodzakelijkheid van onderwijs in de geschiedenis der letteren niet bewezen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorzaak van dit verschijnsel ligt in het zonderling begrip, dat men veelal aan ‘Geschiedenis der letterkunde’ hecht. Voor de meesten is het eene eindelooze opsomming van namen van schrijvers en titels van boeken met opgave der jaren van geboorte en overlijden van de eersten, der uitgave van de laatste. Hoe weinig men zich rekenschap geeft van de juistheid dier voorstelling blijkt bijv. uit het feit, dat men zich wel afvraagt, wanneer de eerste druk van een boek verscheen, maar nooit hoeveel herdrukken er verschenen en wanneer. Van hoeveel beteekenis dit is, blijke uit het volgende voorbeeld: Vondels Palamedes verscheen voor het eerst in druk in 1625 en in datzelfde jaar verschenen er niet minder dan zes uitgaven (waarvan de oudste het jaartal 1626 draagt). 1) Nu schijnt plotseling de belangstelling in dit staatkundig drama te zijn afgenomen en zeer langzaam volgen er uitgaven, eene in 1630 en eene in 1634, waarop er geene volgt vóór 1652. De Palamedes was vooral te Amsterdam met groote belangstelling ontvangen en dat Willem II voor Amsterdam verscheen, verlevendigde den prinsenhaat, die te Amsterdam sterk uitkwam en.... in 1652 dus 27 jaar na de eerste uitgave en nadat er in 18 jaar geen nieuwe druk was uitgegeven, verschenen er niet minder dan vijf. Tusschen 1652 en 1705 verschijnen slechts 7 edities, maar in 1705 verschijnen er drie en in 1707 zes, en we vergeten niet dat de jaren 1705-1707 zich juist kenteekenden door de velerlei staatkundige woelingen der anti-prinsgezinden, die vóór den dood van Willem III begonnen, zich kort na zijn dood krachtiger uitten en die, naar sommigen beweren, hare krachtigste uiting vonden bij den dood van Jan Willem Friso. 2) Inderdaad, waar de geschiedschrijver niet meer vermag, dan de feiten te boeken, die hij in officëele stukken aangeteekend vindt, daar kan de ernstige beoefenaar van de geschiedenis der letteren den geest der natie en den geest der tijden leeren verstaan uit de letterkundige gedenkteekenen, die door den tijdgenoot gretig werden ter hand genomen. Als bundels officiëele stukken ons willen bewijzen, dat we in 1810 Franschen geworden waren, het feit dat er in 1812, '13 en '14 drie drukken van de Hollandsche Natie verschenen, bewijst genoeg, dat de besten onder ons, althans een zeer groot deel van de meer ontwik- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} kelden, eerder zwelgden in de gloriën van het Nederlandsch verleden dan in den glans der Fransche uniformen. Wie den letterkundigen arbeid der dichters uit Zuidnederland kent, zal tot een geheel ander besluit komen dan de geschiedschrijver, waar het er op aan komt de gronden en oorzaken aan te geven, waardoor de scheiding van Noord en Zuid in 1830-1839 tot stand kwam. Hij zal van dien haat der Belgen, der ‘gehate blauwkielen’ inderdaad veel kunnen lezen in het Fransch, maar heel weinig in het Vlaamsch. Het sein tot den opstand werd gegeven in de.... Fransche Opera, bij de opvoering van de Muette de Portici bij de regels: Pour un esclave est-il quelque danger Mieux vaut mourir que rester misérable! Tombe le joug qui nous accable Et de nos mains périsse l'étranger! Amour sacré de la patrie Rends moi l'audace et la fierté! A la patrie je dois la vie, Elle me devra la liberté. En het was in die taal, dat men dichtte: L' Escaut rapide a vu sur ses rivages Un peuple ingrat menaçant nos vaissaux, enz. En het was weder in die taal, dat de Brabançonne 1) gedicht werd, waarin de woorden Oui c'en est fait, Belges, tout change, Avec Nassau plus d'indigne traité, Car la mitraille a brisé l'Orange Sous l'arbre de la liberté. Maar men zal ver moeten zoeken, om zoo algemeen verbreide Vlaamsche volksliederen te vinden, die denzelfden geest ademen. De historieschrijver moge op onweerlegbare gronden gewagen van den haat, die in de 16e eeuw Spanjaarden en Nederlanders aandreef, elkaar te verscheuren, Don José del Perocho leerde ons, dat de dichters gedurende lange reeksen van jaren getuigen, hoe de volken door {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} handelsbetrekkingen zoolang verbonden, alleen door staatkundige verdeeldheid, kuiperij en heerschzucht vijanden werden. Er is wel niemand, die aarzelen zal, het Wilhelmus ‘een lied zoo vroom en zoo scherp als een zwaard’ gelijk Prof. Visscher het noemde, voor het indertijd meest geliefde en algemeen gezongen Volkslied te houden, maar.... behalve de regels Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert wordt er over het, toen nog altijd wettig, gezag geen woord gesproken. Wel wordt er in getuigd Niets doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan datmen siet verarmen Des Conincks land en goet; en verder Dat u de Spaengiaerts crencken, O edel Neerlandt soet, Als ick daeraen gedencke, Mijn edel hert dat bloet. En dat alles, in een algemeen gezongen volkslied, bewijst meer dan eenig document, - gelijk Van Lennep ons lang voór Motley leerde - dat er bij Oranje wel sprake was van het verwerven van de doornenkroon, gelijk het heet - - dat ick mach sterven Met eeren in dat veldt, Een eewich rijck verwerven, Als een ghetrouwe Helt! maar dat hij toch ook als hoofd van den opstand een persoonlijk doel voor oogen had, al stond er nog zoo fraai Voor Godt wil ick belijden, En sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht. Wat de historie ons meldt zijn (veelal) zeer betrouwbare berichten en mededeelingen, aangaande gebeurtenissen en feiten; wat de letteren ons geven, dat is de persoonlijke kennismaking, dat zijn de verklaringen en toelichtingen, dat is de uiting van aanleiding en oorzaak, van gevoel en beoordeeling door personen, gewoonlijk niet tot de machthebbenden behoorende, en uitsprekende, wat zij met zeer {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} velen gevoelden, maar wat zeer weinigen durfden of vermochten uit te spreken. Gelijk men den mensch in den omgang en aan zijne gesprekken leert kennen en leert beoordeelen, zoo leert men de volkeren kennen en beoordeelen in den omgang, uit hun taal en uit hunne gesprekken. De gesprekken, de uitingen van den geest door alle eeuwen en voor alle eeuwen opgeteekend, dàt is de letterkundige schat der volken. Zoo maakt de geschiedenis van de letteren der volken het belangrijkste deel van de wereldgeschiedenis uit De staatkundige geschiedenis moge de feiten noemen, de oorzaken opsporen, de gevolgen aanduiden, - de letterkundige geschiedenis leert ons de aanleiding kennen: ze maakt ons bekend met den aard en het karakter des volks. De letterkunde heeft hare verheffing en haar val; haar veelbelovend ontkiemen en haar krachtig opgroeien - hare koortsachtige opgewondenheid en hare ziekelijke kalmte, juist gelijk de tijden, waarin de werken ontstonden, gelijk het volk, in welks midden die werken verschenen en gelezen werden. Elke verandering van den stand der beschaving eens volks spiegelt zich af in de letterkunde en waar ooit een groot man in eene staatkundige geschiedenis geteekend staat, daar teekent hij zich ook geheel en al af in de letterkunde, waarin hij zelf zijn beeld vereeuwigde of waarin anderen - soms onbewust - zijne trekken weergaven. De staatkundige geschiedenis moge verklaren, hoe een volk naar aard en karakter krijg voerde of handel dreef, kloosters bouwde of scholen stichtte - herleefde of wegkwijnde; de letterkundige geschiedenis leert ons dien aard en dat karakter kennen en geeft ons een maatstaf voor de ontwikkeling van het geheele volk in de hand, door ons tegenover de mannen te plaatsen, wier werken men las en bewonderde of wier personen men verguisde en hoonde en wier werken men miskende. Geen plantkundige zal ooit willen toegeven, dat alleen de schoone en de nuttige planten, boomen en struiken het onderwerp zijner studie kunnen uitmaken. Integendeel, hij zal ook datgene, wat de onwetende onkruid noemt, tot een voorwerp van ernstige beschouwing kiezen en menigmaal zal hij aan zulk een nederig kruid ontdekken, wat hem bij grooter en aanzienlijker gewassen niet in het oog was gevallen. Niet anders is het met de letterkunde gesteld. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles wat geschreven werd door zonen van den zelfden stam, ‘een stam niet alleen door taal en zeden, maar vooral door een zelfde streven, door een zelfden strijd, door zijn historie éen 1),’ dat alles te zamen vormt de letterkunde van een volk, van het minstbeteekenend vlugschrift tot het meest geleerd, meest omvangrijk werk. Zoowel het dagblad als de roman, zoowel de almanak als het wetenschappelijk werk, zoowel het kinderrijmpje als het epos of het drama - het behoort alles tot de letterkundige gedenkteekenen der natie. Geen verschil maakt ook de taal, waarin het werk is geschreven. De werken van Ekkehard en die van Hroswitha behooren zeer zeker tot de Duitsche letterkunde, al is het, dat ze in het Latijn geschreven werden: immers, het is de Duitsche geest, die ze schiep, de Duitsche vlijt, die ze bewerkte; de schrijver en de schrijfster behoorden tot den Duitschen stam, al was het, dat zij zich van eene andere dan hunne moedertaal bedienden. Gelijk men echter in de staatkundige wereld van nationaliteit kan veranderen, zich kan laten naturaliseeren in een aangenomen vaderland, zoo is dit ook in de letterkundige wereld mogelijk. Al zag Vondel te Keulen het levenslicht, we rekenen hem tot Nederland te behooren. Niet, omdat hij in onze taal schreef, maar omdat de omgang met zonen van ons land hem vormde, omdat de zaken van ons land hem tot geestdrift opwekten, omdat het de geest van ons land is, die uit zijne werken spreekt. Daarom behoort Chamisso tot Duitschland, al werd hij in Frankrijk geboren; daarom zijn wij trotsch op Lindo, al was hij een Engelschman; daarom kan Max Müller, in weerwil van zijne ijverige pogingen om zijn karakter van Duitscher te handhaven, niet anders dan tot Engeland gerekend worden, daar hij, hoewel met Duitsche vlijt en met Duitsche volharding arbeidende, den volstrekt Engelschen godsdienstigen geest uit Oxford tot den zijnen maakte, de maatschappelijke vraagstukken - voor zoover zij ook zijne werkzaamheid betroffen - naar den smaak der Engelschen behandelde en ze ter hand nam, juist toen zulks in Engeland aan de orde was. De ‘Geschiedenis’ van een volk bevat gewoonlijk alleen de staatkundige geschiedenis d.i. onder de gunstigste omstandigheden, grootendeels de beschrijving van het werken en streven der staatslieden en krijgslieden. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch is men gewoon, dat deel de geschiedenis te noemen, al ontveinst men zich niet, dat een ander deel kon ingenomen zijn door eene beschrijving van het werken en streven der geleerden, der kunstenaars, der handwerkslieden, der landbouwers, der kooplieden enz. enz., die allen in meerdere of mindere mate en gedurende korter of langer tijd een overwegenden invloed op den gang van zaken gehad hebben. Al die geschiedenissen te zamen zouden eerst de volledige geschiedenis van een volk geven. Zoo ook zou de geschiedenis der letterkunde eerst in zijn geheel gegeven zijn, indien ze omvatte de staathuishoudkundige, de geneeskundige, de rechtsgeleerde, de wiskundige, de natuur- en scheikundige, de krijgskundige enz. enz. enz., literatuur, met en benevens al datgene, wat heden ten dage gewoonlijk in literatuur-geschiedenissen behandeld wordt. De wetenschappelijke literatuur berust meer op waarnemingen en onderzoekingen en heeft daardoor meer stoffelijke bedoelingen; de dagblad-literatuur bepaalt zich bijna uitsluitend tot zaken van tijdelijk belang, van voorbijgaande waarde en dikwijls van persoonlijken aard; in het kort, de poëtische literatuur, die den arbeid der dichters, der kunstenaars omvat, is de eenige, die uitsluitend onstoffelijke zaken behandelt en juist daarom, als de vrucht van denkende en scheppende geesten, mag geacht worden hooger te staan, meer onvergankelijk te wezen en daarom ook te juister den tijd te teekenen, dan een voortbrengsel van eenige andere literatuur. De geleerde werken van Plinius kunnen ons thans alleen nog leeren, hoe men in zijn tijd de zaken beschouwde. Nieuwe onderzoekingen hebben aan zijne ontdekkingen sinds lang alle waarde ontnomen; maar de dichterlijke scheppingen van Homeros en Ovidius, van Horatius en Vergilius staan nog als ongeëvenaarde voorbeelden voor ons. Het is uit zulke gedenkteekenen, dat men de geschiedenis der poëtische literatuur opstelt, en het is tot deze laatste, dat we ons bij de beoefening van de geschiedenis der literatuur moeten bepalen; terwijl we slechts een enkele maal het gebied van andere literaturen moeten betreden, nl. wanneer de eene of andere kunst of wetenschap van overwegenden invloed was op den ontwikkelingsgang der menschheid. In De Spectator van 29 Juli 1869 schreef (thans Prof). Dr. Jan ten Brink: ‘Eene Geschiedenis der Letteren zal rekenschap hebben te geven niet alleen van de wording der kunstgewrochten in {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie of proza, zij zal ook de oorzaken dier wording hebben na te vorschen. Zij zal moeten vragen naar de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen, naar de individueele ontwikkeling van den kunstenaar in 't bizonder. In dit onderzoek zal zij van ter zijde moeten wijzen op den politieken, op den ekonomischen, op den intellektuëelen, op den moreelen toestand der natie in elk tijdvak der geschiedenis, omdat de ontwikkeling der kunst daarmede in 't nauwste verband staat.’ Waarnemingen doen, verschijnselen verklaren, verklaringen bewijzen: wetten opsporen, dat is de taak der wetenschap, óok van de wetenschap van de geschiedenis der letterkunde. Zoo opgevat en in dien geest onderwezen, zal zij inderdaad aan hare bestemming beantwoorden en wel: 1. opwekken tot degelijke lectuur. 2. leiden tot juiste waardeering van dichterlijke scheppingen. 3. zijdelings medewerken tot ontwikkeling van den schoonheidszin, tot vorming van den smaak, tot opvoeding des gevoels in het algemeen. Wil men dat doel bereiken, dan zal men op de school moeten behandelen van de schrijvers alleen de allerberoemdsten, van hun leven alleen dat, wat van rechtstreekschen invloed was op hunne werken, van de werken alleen de waarlijk schoone, die voor alle tijden en die, welke om hunne deugden of gebreken uitsluitend als kinderen van hunnen tijd in aanmerking komen, van kritiek - niets dan voor zoover de strekking of de vorm van het werk voor- of nadeelig was voor den tijd, waarin het geschreven werd of om een of andere reden van beteekenis voor den onzen. In het bovengenoemd No. van De Spectator lezen we o.a. nog: ‘Gelijk de botanist eene bloem, eene plant, een kruid ter hand neemt, en de natuur zelve tot uitgangspunt zijner lessen kiest, zoo zal de leeraar in de geschiedenis der letteren de werken van den kunstenaar zelven ter tafel brengen, hij zal ze beoefenen met zijne hoorders, ze bij hunne wording naspeuren, ze uit het leven des dichters of prozaschrijvers verklaren en dezen zelven als een kind van zijn land, van zijn tijd, van zijne levensomstandigheden uitleggen. Misschien zullen de jongelieden dan begrijpen, wat er bv. in de ontwikkelingsgeschiedenis van den Nederlandschen geest op literair gebied sinds de middeneeuwen is voorgevallen; waarom Cats, van der Palm en Tollens populair, waarom Vondel, Da Costa en Potgieter im- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} populair zijn - waarom het leerdicht bij onzen landaard hoog geacht werd en het Epos nimmer gelukte - waarom stichtelijke liederen hooger gewaardeerd werden dan vernuftige epigrammen - waarom het eens zoo bloeyend Blijspel kwijnt, terwijl daarentegen de Camera Obscura tien drukken zal beleven - waarom Bilderdijk wel gekocht, maar niet gelezen, terwijl Max Havelaar, wel gelezen maar niet gekocht wordt. Al deze verschijnselen, hoe bont en verschillend, hangen van enkele groote, onfeilbare aesthetisch-psychologische wetten af. Die deze niet weten te ontdekken en verklaren uit de letterkundige feiten zelve - hun baat geen kompileeren, geen annoteeren, geen feuilleteeren. De verschijnselen zelve moeten worden waargenomen.’ Voor eene verstandige beoefening der Nederlandsche letterkunde heeft men dan ook heel wat anders te doen dan Jonckbloet en de Keyser te koopen en daarvan zooveel mogelijk te lezen en te onthouden, een en ander aangevuld met stukken en brokken uit Huët, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Geen degelijke kennis der moedertaal kan men verkrijgen zonder kennis van andere talen, geen kennis der Nederlandsche letterkunde is te verwerven zonder kennismaking met de letterkunde van andere volken; maar de studie der letterkunde heeft ook geen waarde zonder behoorlijke kennis van staatkundige historie en de beschouwing van staat- en letterkunde in hun onderling verband. Zoo kan de beoefening van de historia literaria eene vruchtbare studie, het onderwijs daarin een zeer vruchtdragend onderwijs worden en het vak zelf voor leerling en leeraar een bron van waar en voortdurend genot. Men zal beweren, dat de taak van den beoefenaar dezer wetenschap op deze wijze veel zwaarder, ja te zwaar wordt; dit herinnert mij de klacht der onbevoegden, die beweren, dat het voor de leerlingen der H.B.S onmogelijk is, dat het een onzinnige eisch is, dat ze vier talen kennen en de letterkunde (lees: de geschiedenis der letterkunde) van vier volken. Als de wis- en natuurkundige wetenschappen niet bijna al den beschikbaren tijd van voorbereiding in beslag namen en de talen zoowel als de letterkundige geschiedenis in onderling verband en naar eenzelfde beginsel onderwezen werden, dan zou de taak inderdaad zeer gemakkelijk te vervullen zijn. Immers de leidende gedachte is bij alle talen dezelfde en de ge- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis der letteren is niet de geschiedenis van eenige onderling vreemde republieken; maar wel die van een verbond van vrije staten, die bij gewichtige omstandigheden niet besluiten, zonder elkander gehoord te hebben. Het onderwijs in de geschiedenis der nieuwere letteren, vergelijkenderwijs gegeven, zal zich alleen moeten bepalen tot de voornaamste verschijnselen en vooral bijzondere beteekenis hechten aan de gebeurtenissen van den laatsten tijd. Zoodoende zal het alleszins geschikt zijn om den leerling het terrein te doen kennen, gelijk het onderwijs in staatkundige geschiedenis dat ook doet en zich evenzeer tot hoofdzaken bepaalt. Voor doelmatige beoefening der letterkundige geschiedenis is het dus noodig die steeds met de studie der geschiedenis zelve hand aan hand te laten gaan. Het spreekt van zelf, dat men dan geen kennis heeft te nemen van alles wat volgens aard en karakter tot de poetische literatuur behoort; zal bijv. aan den arbeid van Maerlant veel studie geschonken moeten worden, omdat diens werken eene geheele strooming in het geestelijk leven dier tijden teekenen, aan datgene, wat in het stilstaand en daardoor onzuivere water in de dagen der buitentjes aan Vecht en Amstel aan gemeene waterplanten en oevergras welig opschoot, zal men daarentegen al heel weinig aandacht behoeven te wijden, daar het zuiver mechanisch ontstond en geen leven kon teekenen in een tijd van geestelijken winterslaap. Men bedenke daarbij wèl, dat niet het leven der regenten, maar het leven der natie zich in de letteren afspiegelt, soms met profetischen ernst reeds vooraf, soms als de herinnering aan een bangen droom, nog lang daarna In den Reinaert bijv. wordt in schuilvorm uitgedrukt, wat eerst in de dagen der hervorming en later luide en duidelijk werd verkondigd, maar lang na de overheersching weerklonk nog in het dichterlied een kreet van woede en smart over den smaad, den Nederlanders aangedaan. Voor eene vruchtbare beoefening van de Geschiedenis der Letterkunde moest de volgorde der studie worden omgekeerd, niet eerst een paar ‘letterkundes’ van buiten geleerd en dan gevraagd ‘wat zullen we nu eens lezen?’ maar omgekeerd, na een flink overzicht der staatkundige Geschiedenis eene ernstige lectuur van eenige werken van echte vertegenwoordigers van elke periode en dàn, nadat men de teekening {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} der tijden aandachtig heeft beschouwd, de beschrijving zelve d.i. de geschiedenis van de ontwikkeling der letterkundige kunst, waarvan men de voortbrengselen had gelezen. Kennis van de geschiedenis van een tijdvak, waaruit men niets gelezen heeft, mag voor den beoefenaar van zeer wenig waarde geacht worden. De eerste omwenteling in de letteren heeft plaats in den tijd der kruistochten en wie het wezen dier oorlogen verstaat, zal ook spoedig inzien, dat hun invloed in alle landen dezelfde moest wezen nl. voor zoover bewoners dier lauden er deel aan namen. Zoo mochten de Spanjaarden in hunne letterkunde weinig of geen bewijzen vertoonen van den invloed der kruistochten, ze hebben wèl den invloed ondervonden van den strijd met de Arabieren, gelijk bijv. uit den Romancero general voornamelijk uit de daarin voorkomende romancen betrekkelijk Don Rodrigo Diaz de Bivar (de Cid) blijkt 1). Toen de kruistochten geheel Europa in beweging brachten, begonnen er op de natie krachten te werken, wier bestaan de geestelijkheid zoo al vermoed, toch zeer zeker niet geteld had en deze waren het, die aan de geestelijkheid een deel van hare opperheerschappij en in de eerste plaats den voorrang in de letteren ontnamen. Welk een andere toon had Peter van Amiens aangeheven, welke andere snaar doen trillen, dan de geestelijkheid tot dusverre had gedaan. De geestelijkheid predikte zelfverloochening, deugdbetrachting, onderwerping en geduldig lijden, met een reeks van kwellingen en een hel in het verschiet, zoo men weigerde; een hemel zonder stoffelijk genot, als men zich hier naar den wil der priesters voegde. Daar verschijnt de ‘Kluizenaar’ - en hij is er reeds vooraf zeker van, dat zijn woord weerklank zal vinden in de harten der echte Germanen. Hij belooft hun ook een hemel, denzelfden, dien de priesters beloofden; maar op hoe geheel andere wijze was die te verwerven. In het heetst van den strijd, badende door het bloed van vijanden der kerk, strijdende, brandstichtende, buitmakende, zouden zij de zaligheid verdienen; ze zouden de eeuwige gelukzaligheid verwerven, door hun aangeboren strijdlustigen aard te volgen, door al hunne hartstochten in te willigen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was er meer noodig om edelen en knechten met heilige of onheilige geestdrift te bezielen, voor den strijd tegen de ongeloovigen. Maar in die stemming schepte men ook geen behagen meer in de geestelijke liederen en verhalen. Roem en wapengekletter was het eenige, wat hun belang inboezemde; zucht naar avonturen de eenige aandrift, dien ze gevoelden. Maar sinds lang had geen taal liederen opgeleverd, die aan deze eischen beantwoordden; dan Frankrijk, dat een volledig gevormden ridderstand had, een stand van mannen, die de onschuld verdedigen, het onrecht wreken en de vrouwen beschermen moesten, Frankrijk had zangers om heldenmoed en trouwe liefde te verheerlijken en geen wonder, dat die troubadours uit het zuiden en die trouvères uit het noorden in Duitschland en daarbuiten een goede ontvangst vonden. Daarom vinden we in de 11e en 12e eeuw zoo duidelijk sporen van Franschen invloed in de literatuur der andere volken. De ridderpoëzie der Spanjaarden draagt een geheel ander karakter. Daar treedt meer de edelman dan de ridder op den voorgrond; een welgeslaagd beeld daarvan teekende Victor Hugo in den Hernani. Het was echter slechts korten tijd, dat de landskinderen genoten van de gaven der vreemden Toen nu en dan helden uit het Oosten weerkeerden, verhaalden ze van hunne daden en avonturen; met te minder verschooning, omdat ze van verre kwamen. Ze verhaalden ook van de wonderschoone sproken, in het verre Oosten aan de wachtvuren of in de tenten en onder de muren der belegerde steden gehoord, en deze ontvonkten menig gemoed. Hier te lande, minder dan in Frankrijk, Engeland en Duitschland kwamen de schitterende hoffeesten voor geen Rijksdag, geen Keizerkroning; maar toch, getuige Graaf Willem II, kenden we hier den glans der ridderfeesten en de poëzie der reizende zangers. De strijd in het Oosten mocht eindigen, wapenroem bleef aller streven en kunstmatige gevechten, met al den glans der weelde hielden eeuwen lang ridders en edelen bezig. Daar, op de tournooien en hoffeesten trad dan de zanger op; des winters aan den haard in de halle verlangde de edelman zijnen zanger en zelfs bij den, thans vrijen niet-adelijke mocht de zanger niet ontbreken. Het ligt voor de hand, dat het aantal zangers, vinders, sprooksprekers en hoe ze anders geheeten mogen hebben, vrij aanzienlijk was. Aan stof kon het hun niet ontbreken. De ontembare moed der Saracenen, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheden der Oostersche maag- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} den, - de wonderverhalen uit het Oosten, de verhalen van Griekenland en Rome, van het Fransche en het Engelsche hof, de verhalen van wat men zelf had beleefd en ondervonden, dat gaf stof genoeg voor eene reeks van liederen, gekozen en bewerkt naar den smaak der hoofsche ridders en edelvrouwen of naar dien der eenvoudiger lieden. Terwijl de ridders en hovelingen hunne heldendichten van moed en liefde zongen, spanden ook de geestelijken hunne snaren en ook bij deze is duidelijk tweeërlei richting merkbaar. Eenigen zagen terecht in, dat de geest des tijds iets anders wilde dan de heilige verhalen der vroegere eeuwen en daar traden ze op met wonderverhalen, die wedijverden met die der hoofsche zangers, en die even oprecht geloofd werden. Immers, zoo men de wonderen der ridders van Koning Arthur geloofde, het was, omdat men vast overtuigd was, dat er voor den waren ridder geen onmogelijkheden bestonden; waarom zou men dan weigeren geloof te slaan aan de wonderen der levens van Maria of van de legenden van martelaren en heiligen. Anderen, hetzij geestelijken of vrome leeken mochten wel niet volstrekt kerkelijke stoffen behandelen, maar daarbij is de moraal aan het einde echter zoo duidelijk uitgedrukt, nl. ‘dat alle dingen medewerken ten goede, dengenen, die gelooft,’ en dat ‘de liefde tot de kerk en hare bestuurders het hoogste moet zijn, wat de mensch mag beoogen’; dat men inderdaad de scherpzinnigheid bewondert van hen, die zulke boeiende verhalen samenstelden, alleen om het slotthema met te meer nadruk in de zielen der hoorders te prenten. Het tweede keerpunt in de letteren is de Hervorming, maar voor de kennis van dien tijd en die literatuur is vooral kennismaking noodig met den geest des tijds en de literatuur van vóór de hervorming. Dankbaar is de kennismaking met den arbeid der voorloopers der Hervorming en met de meer of minder partijdige aanvallen op de kerk, in verschillende landen geschreven. Heeft men eerst uit de Gesta Romanorum (Romeinsche geesten) leeren begrijpen, hoe er gepreekt en gemoraliseerd werd 1), uit Erasmus' Lof der zotheid een beeld van het geestelijk leven dier dagen gekregen, dan leze men den volledigsten Reinaert, Boccaccio's Decamerone, Langland's Vision of Piers Ploughman en den Prologue {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} van Chaucer's Canterbury Tales, om geheel den omvang van den strijd, de aanleiding daartoe en de wijze, waarop die gevoerd werd, te verstaan. Wat in dien geest door mannen van gering talent werd gegeven, was natuurlijk van zeer onbeduidenden aard, dewijl daarbij grove aardigheden de voornaamste karaktertrekken waren. In de Gesta zien we dan, hoe ook de meest krasse verhalen en uitdrukkingen den geestelijken niet te kras waren, als ze de hoorders maar boeiden; de eindelooze bespiegelingen maakten alles toch weer goed. Aanvankelijk werden zij in de kloosters aan de monniken voorgelezen, later werden ze ook in de kerken gebracht 1). Uit Erasmus' boek spreekt de scherpe criticus, die ook op de kleinste bijzonderheden let en zonder genade geeselt, maar persoonlijke toespelingen buiten sluit; in den Reinaert zien we den man, die langs een omweg zijn doel zoekt te bereiken, de zaken weet en bespreekt, maar met groote omzichtigheid; Boccaccio drijft vaak op de grievendste wijze den spot met de geestelijkheid en toont geen enkel lichtpunt aan; voor hem zijn allen slecht, het karakter van zijn werk nadert daardoor meer dat van Piers Ploughman en vormt eene scherpe tegenstelling met Chaucer's Prologue, waarin zeer zeker de gebreken der geestelijkheid worden gehekeld, maar, waar, in het beeld van den poore parsoen ons een arm geestelijke wordt voorgesteld, die aller achting moest afdwingen, want hij zou eerder van zijne armoede wat aan zijne gemeenteleden geven, dan dat hij hen lastig zou vallen om het betalen der tienden; geen storm of noodweer hield hem thuis, wanneer een zieke of een ongelukkige naar hem verlangde en hij gaf aan zijne kudde het heerlijk voorbeeld, dat hij eerst het goede deed en daarna leeraarde, dat men het goede moet doen. Hij leerde niets anders dan de leer van Christus en diens twaalf apostelen, maar begon met die eerst zelf op te volgen. De losbandigheid der geestelijken, de overmoed van den adel, de machteloosheid der groote menigte, dat alles was lang genoeg geleden, bespot en bestreden om de ontevredenheid op te voeren tot het punt, waarop ze werkzaam wordt en veranderingen in het leven roept. Thans, nu voor een oogenblik de ruwste hartstochten zwegen, kon men rustig nadenken over de hoogste belangen der menschheid; thans {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nu het oorlogsrumoer verstomde, kon men duidelijker de vraag verstaan: ‘Wat is waarheid?’ niet met minachtend schouderophalen gedaan, als twijfelde men aan de mogelijkheid om een antwoord te vinden, maar gedaan met de kracht eener benauwde, bedrukte ziel, in eene wereld van ellende, in een poel van jammer gedompeld. Groote geesten spraken dat woord, duizenden dronken den zoeten klank ‘waarheid’ in en smachtten naar het bezit van datgene, van welks bestaan ze vroeger niet bewust waren. Zij gevoelden behoefte; behoefte nu is de oorzaak van werkzaamheid en werkzaamheid veronderstelt kracht. Het is dan ook een tijd van arbeid en kracht, die in de vijftiende eeuw voorbereid, in de zestiende een heerlijken aanvang neemt. Eene hervorming, maar slechts in de tweede plaats op godsdienstig gebied, was begonnen bij het nieuwe licht, waarin de menschheid het leven beschouwde. Men had den nood der tijden overzien en bevonden, dat alles ingericht was door en voor en ten behoeve van.... de kerk. Bij de vraag naar waarheid hadden scherpzinnige geesten ontdekt, dat alleen waar werd geacht, wat niet streed tegen de uitspraken en de belangen van den godsdienst, dat godsdienst niets was dan priestervereering, dat deugd alleen mildheid jegens de kerk veronderstelde; dat de wetenschap niets anders was dan toegepaste kerkleer, en eerlijkheid en rechtvaardigheid alleen gehoorzaamheid en onderworpenheid. En toen men de slaperige oogen uitwreef en zag - toen men ontdekte, dat de toestand inderdaad was, zoó als ze werd afgeteekend, toen gevoelde men diep, dat er hooger belangen waren, dan die van de vaderen der kerk; toen stelde men naast en weldra tegenover godsdienst, dat was nl. kerkdienst, het humanismus, den dienst van de geheele menschheid; toen keerden de groote geesten der eeuw terug naar de tijden van grooter vrijheid en minder priesterdwang en in het oude Rome en het oude Athene leerden ze de wijzen kennen, die de verheven leer hadden verkondigd, dat hij de volmaaktste mensch is, wiens liefde het grootst aantal menschen heeft omvat. Zoo trad menschenliefde in de plaats van priesterliefde, het welzijn der menschheid in de plaats van den bloei der kerk en zoo was reeds in het midden der dertiende eeuw de grond toebereid, waarop het zaad door Luther gestrooid, eenmaal zoo rijke vruchten zou dragen. Was tot dusverre aan de hoogescholen alles gering geacht, wat bij de beoefening der wetenschap der kerk niet ten goede kwam, thans zocht men het veld der wetenschap geheel en al te beploegen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} eene eerste poging werd gedaan tot emancipatie der wetenschap, een streven, dat zelfs aan het einde der negentiende eeuw nog verre van algemeen bereikt is. Dat men toch nog in zijn streven beperkt bleef, was een gevolg van de uitsluitende studie der klassieke schrijvers van Rome en Hellas, die weldra zouden plaats maken voor verhandelingen uit eigen onderzoek ontstaan. Waar de Hervorming bij ons een vruchtbaren bodem vindt, waar de Bijbel vlijtig wordt gelezen, daar zien we bij velen de lust ontwaken de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, daar worden Latijn en Grieksch vlijtig beoefend en daar acht men na ‘de Synode Nationael gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619’ niemand hooger dan een Hervormd Predikant en geen studie hooger dan die van de klassieke talen. Vandaar die omvangrijke kennis van de oude talen, die de Leidsche universiteit tot het brandpunt der geleerde wereld, den roem van heel Europa maakte, vandaar de zucht om in den geest der Romeinen te schrijven en vandaar het pseudoklassieke, dat bij alle dichters uit den bloeitijd doorstraalt. Het is in dezen tijd, dat de invloed der Nederlandsche literatuur op de Duitsche het sterkst merkbaar is, waar Marnix vertaald en Vondel nagevolgd wordt, waar Heinsius veler vreemdelingen voorbeeld is en waar Opitz, de herschepper der Duitsche letteren en wat de taal aangaat een tweede Luther, die onze taal grondig kende en lief had, zich aan Nederland spiegelt, wanneer hij zich gereed maakt eene Hervorming der Duitsche letteren te bewerken. De vraag ligt voor de hand, waarom, terwijl de Hervorming in Duitschland begon, onze bloeitijd valt in de eerste helft der 17de eeuw en de bloeitijd der Duitsche letterkunde eerst in de tweede helft der 18e. Een vleiend Franschman beweerde eenmaal Un coup d'oeil de Louis enfantait des Corneilles, maar bij een oogenblik nadenken zal het ieder duidelijk zijn dat het ontstaan van den bloeitijd aan allerlei bijzondere omstandigheden is toe te schrijven. Ieder volk vertoont in zijne letterkunde een tijdvak, waarin eene schaar van groote mannen, van genieën, eene reeks van werken doen ontstaan, die òf eene krachtige beweging veroorzaken en middellijk den glans der letteren verhoogen, of wèl als onbereikbare modellen voor alle volgende eeuwen geteekend staan. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdreven bewondering voor het oude, was maar al te vaak oorzaak, dat tot het laatste gerekend wordt, wat eigenlijk tot het eerste behoort. Het is niet waar, dat een blik van Lodewijk Corneilles riep in 't leven; maar het is zeer zeker waar, dat de wijze, waarop de dichter zijne heilige taak opvat een gevolg is van de wijze, waarop de menschheid bij zijn leven denkt en handelt. Met het volste recht verklaart dan ook Taine, dat de geschiedschrijver der letteren niet anders zou moeten schrijven dan: ‘in de dagen van Shakespeare regeerde in Engeland koningin Elizabeth’ en niet omgekeerd. Het genie scheppen vermag niemand, het genie doen ontwaken, doen arbeiden, dat vermag alleen het genie en die samenwerking van groote invloeden, die zelfs oorlog en uitbarsting van de meest teugellooze hartstochten tengevolge kan hebben. Toen Frankrijk, Engeland en Nederland sinds lang een eigen letterkunde hadden, die zich door een eigenaardig volkskarakter van andere onderscheidde, had Duitschland nog niets meer dan een in de laatste jaren zeer vlijtig en hoogst verdienstelijk bewerkte navolging, maar toch iets, wat in geen enkel opzicht geacht kon worden, uitsluitend Duitsch te zijn. Toen in naburige landen de beoefenaar der dichtkunst slechts na ingespannen studie en harden arbeid het waagde, de uitingen zijner muze wereldkundig te maken, verkeerde men in Duitschland in de beminnelijke dwaling, dat het voldoende was, met eene zekere handigheid in de taal des dagelijkschen levens de meest gewone zaken in den vorm van een gedicht, een drama of een roman te verhalen. Het is eerst in het midden der vorige eeuw, dat de dichter zich vooraf in de school der wetenschap vormt, dat hij met zekere bezieling aan den arbeid gaat, zij het ook al, dat de hoogere idealen der kunst hem dikwijls vreemd bleven. Bij ons leven we in de 17de eeuw in volle vrijheid, de gruwelen van de gevangenpoort te 's-Gravenhage een oogenblik ter zijde latende, de geleerde, de denker is in staat, wat hij denkt, te laten drukken (een enkele uitzondering als de Palamedes kunnen we buiten rekening laten) en de welvaart vergunt het aanleggen van groote bibliotheken en dus de uitgave van groote en kostbare werken. We zijn tegenwoordig zoo ontzettend groot en ondernemend en.... de uit- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} gave van een werk als de Atlas van Bleau zou geen enkel uitgever in Nederland thans durven ondernemen. De staatkundige toestand alleen roept geen letterkundigen bloeitijd in het leven getuige Duitschland, welks letterkunde in den klassieken tijd het toppunt van bloei bereikte, in de dagen toen Napoleon aan het Rijnverbond wetten stelde, toen de driekeizersslag bij Austerlitz geleverd was en Oostenrijk zich tot den vrede van Presburg genoodzaakt zag en de keizer zelf zijne dochter Maria Louise niet durfde weigeren aan den glorierijken veroveraar, den Statendwinger en wereldhervormer. Het voorbeeld van Griekenland, dat zijn bloeitijd heeft in de dagen van Pericles, zou ons doen gelooven, dat de Republiek gunstig op de ontwikkeling der letteren werkt, maar het voorbeeld van Engeland onder Elizabeth en van Frankrijk onder Lodewijk XIV bewijzen genoeg, dat de letteren, kunnen bloeien zoowel onder de republiek als onder het koningschap. Men bedenke wel, dat de schrijvers voor alle dingen den bloeitijd bewerken en dat er rust, vrede, vrijheid en welvaart noodig is om aan den arbeid van geniale schrijvers succes te verschaffen. Op vier zaken acht ik nog wenschelijk de aandacht te vestigen: de invloed van het buitenland, de uitingen der kritiek, de broodschrijverij, de tendenz in de letterkundige voortbrengselen. Wanneer de Genestet verklaart: Een dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft De schoonste verzen zijn van anderen gestolen, dan is daarmede nog maar de helft van de waarheid gezegd, en zal men inderdaad met oordeel des onderscheids over schrijvers oordeelen, dan dient men te weten, wat van henzelven was en wat zij aan anderen hebben ontleend. Dat Shakespeare het verhaal of de fabel van bijna al zijne tooneelstukken aan oude kronieken of Italiaansche vertellingen ontleende, is van eenige beteekenis voor de waarde zijner kunstwerken, maar de vorm, de inkleeding, de karakterteekening, het meeste in de kunst is zijn werk. Dat Bilderdijk echter als oorspronkelijk dichtwerk uitgeeft, wat eenvoudig uit allerlei talen is vertaald, 1) moet ons oordeel over ‘den mensch en den dichter’ wel aanmerkelijk wijzigen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Tollens vertaalt, ook wanneer hij er niet bijzet, dat het ‘bloemen’ zijn ‘bij de naburen geplukt’, kan onze vereering voor den geridderden dichter niet doen toenemen, maar eene nauwkeurige vergelijking van zijne vertalingen met het oorspronkelijke, kan allerminst dienen om te doen gelooven, dat hij alle recht gehad had om ‘op 't kapitool gekroond’ te worden, gelijk Schotel vermeende. In deze gevallen hebben we echter alleen met vertalingen te doen; van meer beteekenis is het, na te gaan, hoe de verschillende literaturen op de Nederlandsche hun invloed deden gelden, als de Italiaansche in de dagen van Hooft, de Fransche in de 17e en 18e eeuw, de Duitsche in het laatst der 18e en in het begin der 19e. Met die wetenschap, zal men enkele stukken van Racine en Corneille moeten lezen om de pseudo-klassieke drama's der 18e eeuw te kunnen beoordeelen, gelijk men wel zou doen, met enkele Latijnsche en Grieksche dichters kennis te maken, desnoods in Duitsche vertaling, voor de beoordeeling van den geest der stukken uit onzen bloeitijd. Het is heel aardig, te vertellen, dat de Ware-nar bewerkt werd naar Plautus' Aulularia, maar om juist te oordeelen over de kunst van Hooft, om zóo het stuk inderdaad Nederlandsch te maken, moest men het oorspronkelijke of de vertaling er van, zoowel als L'Avare van Molière en den Schatz van Lessing lezen, om te zien, wat die er voor hun land van gemaakt hebben. 1) Het is van beteekenis op te merken hoe Klopstock, en Lavater op enkele dichters, Matthisson en Von Salis op de sentimenteele dichters werkten, hoe Kotzebue en Iffland bijna eene halve eeuw den toon aangaven op het tooneel, hoe de Nederlandsche Legenden van Van Lennep geheel en al een Engelschen geest ademen, evenals de eerste gedichten van Beets en ten Kate, terwijl Feith, die zooveel van Matthias Claudius vertaalt, geheel onder Duitschen invloed staat. Lamartine beheerscht een tijdvak zoo goed als Victor Hugo in de periode der Chansons des Rues et des Bois en Hofdijk daarentegen, hoezeer in den Braga geplaagd met zijn ‘Meistreel’-schap, weet zich alleen van vreemden invloed vrij te houden. Ziedaar aanstippingen, die wellicht tot verdere studie kunnen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzetten, maar die vooral duidelijk laten zien, dat lectuur van vreemde schrijvers de waardige voorbereiding is voor eene studie der letterkundige geschiedenis. Een geheel geslacht werkt onder den betooverenden invloed van Heine, gelijk een vroeger geslacht gewerkt had onder den bedwelmenden invloed van Byron. Maar hoe dat na te gaan, als men noch den een noch den ander heeft gelezen. 1) Men verwarre echter niet met elkaar de invloed, dien een auteur of eene school op de geheele natie en eenige schrijvers maakt, met de zucht van navolging op hoop van succes, die zich nu en dan van een paar schrijvers meester maakt. Toen ten Brink in De Liberaal in een uitvoerige studie de aandacht vestigde op de eenige kunst van Zola, deed zich langzamerhand de invloed van den ‘Koning der Realisten’ gelden in.... het oordeel der denkende lezers; trouwens ze konden voorbereid zijn door Victor Hugo, zoowel in les Misérables als in les Travailleurs de la Mer, waarin treffende staaltjes van teekening volkomen naar de werkelijkheid werden aangetroffen. Het was eerst lang nà het ongehoord succes van Zola's Assommoir dat er ‘navolgingen’ kwamen, men koos Zola's onderwerpen, al kon men ze niet behandelen zooals hij; zoo bootste men in Duitschland Shakespeare's regelloosheid na, terwijl men blind was voor zijne karakterteekening en wijsgeerige diepte. Gelijken tred daarmede houdt de Kritiek die nog van betrekkelijk jongen datum is en die maar al te vaak als de kritiek, als autoriteit wordt genoemd. Honderden boeken zijn geen kritiek waard. Een roman, eene novelle, een drama, zonder voorbereiding, zonder studie, zonder vast plan geschreven, een letterkundig broddelwerk, dat niet meer tijd van samenstelling vordert, dan de tijd voor het opschrijven noodzakelijk vereischt, aan zulk werk eene kritiek te wijden heeft geen nut, hoegenaamd. Hoogstens mag A. het ‘mooi’ of ‘aardig’ vinden en B. kan het ‘leelijk’ of ‘vervelend’ vinden, die mooi- of leelijkvinderij heeft hoegenaamd geen waarde voor iemand, tenzij A. of B. bekend staan als menschen van een fijnen litterairen smaak en groote kennis en belezenheid. Voor hem, die A. en B. niet als zoodanig kennen, heeft die meening geen waarde, hoe gering dan ook. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een kunstwerk, waaraan de auteur vele maanden soms jaren arbeidde, waarbij zijne vorming, zijne voorbereiding, de uitwerking van zijn plan tot in de kleinste bijzonderheid, aan het kunstwerk ten goede komt, zulk een werk te beoordeelen is eene zware taak, die alleen na veel studie en voorbereiding kan ondernomen worden en het aantal menschen, die dat kunnen en dat willen, die de zelfverloochening hebben, dien omvangrijken en niet of bijna niet betaalden arbeid te ondernemen, is zeer gering, die menschen zijn, vooral in kleine landen, waar de periodieke literatuur nooit over kapitalen beschikt, bijna onvindbaar. Een arbeid als die der mannen van De Gids in de eerste jaren van het bestaan van dat tijdschrift, is later nooit weer ondernomen. Zelfs Busken Huët, hoezeer degelijk criticus, geeft dikwijls bewijzen van onvoldoende voorbereiding bijv. waar hij, over Tollens sprekende, blijkbaar niet tevens aan Bürger en Percy heeft gedacht, in de bespreking van den roman Wanda, waar hij geen aandacht heeft geschonken aan de parodie op de historie, die de slecht voorbereide schrijfster van dezen roman levert en op andere plaatsen. 1) Zal kritiek waarde en beteekenis hebben, dan moet elke bewering worden gestaafd door bewijzen, ontbreken die, dan moet het als kritiek aan den man gebrachte door een verstandig man als van nul en geener waarde beschouwd worden. De laatste soort ‘kritiek’ kan aan gemakzucht of aan belachelijke eigenwaan haar ontstaan te danken hebben, ze kan ook ontstaan uit zucht voor reclame voor anderen of voor zichzelven. Bij de eerste doet ze dienst als advertentie, gelijk in de couranten, bij de laatste is ze een stormwerktuig, bestemd om een vijandelijk kasteel schadeloos te maken. Breek alles af en bouw van al dat gruis, die steenen U zelf een standbeeld op! dat is de les voor dergelijke scribenten. Hebben H.J.K.L. en nog eenigen veel succes, scheld ze dan uit, keur hun werk af zonder bewijs en de domme menigte zal u voor heel groot houden, omdat gij den arbeid van gevierde mannen afkeurt, maar de verstandige {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} man zal de schouders ophalen en de zoogenaamde kritiek beoordeelen als Van Houten's kritiek van zijn eigen chocolade, van welke hij zelf verklaart, dat ze ‘de beste’ is; natuurlijk, niemand heeft er meer belang bij dan hijzelf, dat men dat gaat gelooven. Verkeerd - en zelfs Huët is niet zóo groote autoriteit, of dat woord past soms ook op zijn arbeid - is de kritiek, waar ze geen rekening houdt met den tijd, waarin het kunstwerk ontstond. Men moge bijv. aan Cats en Helmers voor onze dagen heel weinig lof toekennen, het zou van een zeer onvolledige beschouwingswijze getuigen, geen aandacht te schenken aan de hooge waardeering, die zij in hun tijd genoten en ook inderdaad verdienden; het zou van een verkeerde opvatting van de taak der letterkundige kritiek getuigen, als men vooral de aandacht wijdde aan het onderwerp en slechts in zeer geringe mate aan de wijze van behandeling, terwijl toch de wijze van behandeling ook niet het eenige mag zijn, waarop de kritiek de aandacht vestigt. De advertentie- en reclamekritiek, die aan Holloway doet denken, staat in het nauwst verband met broodschrijverij. Als handwerk is broodschrijverij even verdedigbaar als elk ander ambacht, maar ze wordt verachtelijk, wanneer de broodschrijver zich òf als kunstenaar, òf als geleerde wil voordoen. De man, die geen hooger streven kent, dan in den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijk aantal vellen papier beschreven af te leveren, is als leverancier van copy even nuttig als een leverancier van klompen, schoenen of gemaakte kleeren, maar hij heeft geen aanspraak op waardeering of ernstige beoordeeling. Hij is een gewoon ambachtsman, wiens gereedschap is pen, papier en inkt en de boeken, waaruit hij overschrijft. Nog eene richting in de letterkunde moet worden aangeduid. Het doel des letterkundigen kunstenaars kan tweeledig zijn: hij kan alleen willen optreden als kunstenaar of wel, hij kan behalve dat den geest zijns tijds willen dienen of eene geliefde stelling ingang doen vinden. De eerste is in zijne vrije kunst het grootst, hij staat het hoogst, maar ook de ander heeft alle aanspraak op den naam van kunstenaar, tenzij hij zijne kunst opoffert aan zijn streven, zijn (hoofd)doel, het verbreiden eener door hem verkondigde waarheid. We erkennen de kunst in De Negerhut (Uncle Tom's Cabin) maar het boek verliest voor ons zeer veel van zijn waarde als kunstwerk, wanneer we bedenken, dat de schrijfster om sympathie voor de slaven op te wekken, van alle slaven engelen, van alle slavenhouders duivels {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gemaakt, behalve van St. Clare, die zoo'n karakterlooze zwakkeling is, dat we hem bijna even verachtelijk vinden als de wreedaards, die tenminste nog mannelijke eigenschappen hebben. We waardeeren de kunst in Cremer's Betuwsche novellen, maar we schatten die lager, zoodra wij, instrijd met de waarheid, die ideale boeren, die fijngevoelige, engelreine boerinnen en die overgevoelige boerenmaatschappij leeren kennen. Zoo ontneemt het in 't oog loopend streven om een bepaald doel te bereiken zeer veel van de kunstwaarde aan die werken, die vooral de verhevenheid van een of anderen godsdienst of de volmaaktheid van eene of andere staatkundige partij, in het helderst licht willen stellen, waardoor de kunst ondergeschikt wordt gemaakt aan de redeneering. De deugdaankweekende Engelsche romans van Richardson, de spectatoriale Engelsche geschriften, die de menschen òf moreel, òf politiek beter wilden maken, hebben het groote voorbeeld voor deze soort literatuur gegeven. Doch ook bij de beoordeeling van deze soort lectuur vergete men nooit mad. de Staël's vaak verkeerd begrepen gevleugeld woord: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date’ d.i. gelijk we boven over Helmers sprekende reeds zeiden, een werk heeft wellicht hooge waarde, zij het al niet zoo hooge kunstwaarde, juist door den tijd, waarin het ontstond. Het meer algemeen voorkomen van lectuur met dezen bijzonderen karaktertrek dagteekent hoofdzakelijk van het begin dezer eeuw. Gelijk de Kruistochten en de Reformatie keerpunten zijn voor alle literaturen, zoo is het ook de Fransche Revolutie, die ik eerder de Wereldrevolutie zou willen noemen, daar zij de plaatselijke uitbarsting - het begin der genezing - was, van een ziekte, waaraan geheel Europa leed. Waren aan de Reformatie tijden voorafgegaan, waarin bezielde sprekers en dichters zinspeelden op verandering, streden tegen gebreken; sedert meer dan eene eeuw hadden, vóor de staatkundige Reformatie, stemmen door geheel Europa weerklonken. De geweldige strijd, die geheel Europa in beweging zette, toen men alom streefde naar hervorming van een zelfstandig volksbestaan, kon moeilijk tijd en rust laten voor hen, die met gewone krachten toegerust, de letteren beoefenen wilden. Voor het jaar 1830 komt dan ook weinig tot stand, en ziet men alleen verschijnselen, waaruit {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan vermoeden, in welke richting zich de letteren zullen gaan bewegen. Alle richtingen waren vertegenwoordigd en alle gebreken tot volmaaktheden gestempeld. Daar was vooral de vaderlandsliefde, die zich uitte in scheldwoorden en wraakgeschreeuw over Napoleon, den aadlaar, geknot in zijn schachten, die ‘achter tralies smachten bleef, der smart en der wanhoop ten prooi.’ 1) En waar de geschiedenis van den dag geen stof genoeg opleverde, doorzocht men de oude geschiedboeken, om daarin iets voor den roem der vaderen of tegen den naam der vijanden te vinden. Dat doorzoeken der historie gaf enkelen de stof tot historische drama's, die veelal meer van vaderlandslievende opgewondenheid en geestdriftige strijdlust dan van waarachtige kunst getuigen en die op den geschiedkenner inderdaad hoogst komisch werken. Wat een zegeliederen ten spot van Napoleon, van hen, die nog pas voor hem hadden gesidderd. Wat al roemgejuich van hen, die pas nog zoo diep vernederd waren. De ernstige geleerde trok zich in zijn boekcel terug en doorzocht de jaarboeken der historie, opdat hij oorzaak en gevolg mocht leeren scheiden en zoo mogelijk een blik werpen in de toekomst; de man van de wereld verdiepte zich in den roman met spannende intrige, in den sentimenteelen roman of in de laffe grappen, die deze tijd zonder studie als humor gaf. Gelijk de Hervorming, de uitvinding der boekdrukkunst en die van het buskruid het einde der Middeleeuwen aanduiden, zoo wijst de Revolutie, de invoering der spoorwegen en electro-magnetische telegrafen en de uitvinding der photographie (daguerreotypie) op den aanvang van het tijdperk der nieuwe historie. Dat alles wijst op het wegvallen der slagboomen, die volkeren van volkeren gescheiden houden en op een kosmopolitisme, dat zeker eenmaal in de plaats van ons nationaliteitsgevoel treden zal. Dat, meer dan iets anders, is in staat te bewerken, dat eenmaal het goede gewaardeerd zal worden, waar we het vinden; de beweging, door de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Revolutie veroorzaakt, was voor alle dingen - ook op het gebied der fraaie letteren - de voornaamste aanleiding tot herschepping; dat was de gebeurtenis, die het eerst de volkeren deed zien, dat de slaapdrank ‘Tevredenheid is het hoogste geluk’ en ‘Tevredenheid gaat boven rijkdom’ waarmede de menschheid sinds eeuwen wordt zoet gehouden, een verdooving der maatschappelijke vermogens, eene verlamming der tucht tengevolge had. Schertsend had reeds sedert eeuwen deze en gene, soms met verbeten woede aan zijne ontevredenheid lucht gegeven; toch was het veelal aarzelend, dat die ontboezemingen in het licht gegeven werden - 't liefst verschenen ze dan, (en verschijnen ze nog) zonder vermelding van den naam des schrijvers. Sedert minder de mate van ontwikkeling dan de omvang van kennis de maatstaf wordt, waarnaar den mensch eene plaats in de maatschappij wordt aangewezen, naarmate in naam der wetenschap het gelaat des menschen op steeds jeugdiger leeftijd in een deftige plooi wordt gezet, sedert dien tijd heeft de tendenz-literatuur een grooter aantal beoefenaars en helaas ook verdedigers gevonden. Heeft men eerst den roman en het drama geduld, wanneer ze de moraal dienden, weldra zochten velen eene zekere waardeering voor roman of drama, waar ze vooral stonden in dienst der wetenschap. Weldra zou er sprake zijn van een verbond tusschen wetenschap en letterkundige kunst, eene toepassing op groote schaal van Van Alphen's regels Mijn spelen is leeren, Mijn leeren is spelen. En waarom zou mij dan Het leeren vervelen? Wij zouden met eenig nadenken zeggen: ‘Omdat het zoo eentonig s, altijd bezig te zijn met een werkje, dat noch het een, noch het ander is of beide tegelijk.’ Die tendenz-literatuur doortrekt weldra de menschheid en de roman of het verhaal moet dienst doen als het zilver om de pil, waardoor de onwillige patient er toe gebracht wordt, ongemerkt ‘het harde brood der wetenschap’ te slikken. Maar dewijl in alle landen van Europa dezelfde ziekten slachtoffers maken, dezelfde genezing behoeven, dezelfde krachten in beweging zijn, zoo houdt ook grootendeels dat eigenaardig nationaal karakter der literatuur op te bestaan, waarbij het eene volk in deze, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} het andere in geene richting het ideaal der kunst meent te vinden. Van nu af aan heeft de kunst in een land een grootere hoogte bereikt dan in een ander, maar houdt het verschil tusschen de heerschende nationale begrippen over kunst op. Zoo gezamenlijk voortstrevende, geeft nu eens het eene, dan weder het andere land den stoot aan de kunstbeweging, terwijl dikwijls alleen de keus der stof de nationaliteit des kunstenaars verraadt. Zoo geeft Duitschland bijv. in het begin der eeuw den toon aan voor het bespiegelende element in geheel Europa en is het Frankrijk, dat in onzen tijd vooral in den laatsten tijd, den laatsten stoot geeft aan het realisme en het opvoeren daarvan tot eene hoogte, die voor dezen vorm de Tarpeïsche rots dreigt te worden. Met den tijdelijk weergekeerden vrede in Europa werd het werk voortgezet, bij het eerste optreden der romantische school begonnen, n.l. het schrijven van geschiedenissen der letterkunde, het samenbrengen van bloemlezingen. De zucht om met de geestesvoortbrengselen van vele volkeren bekend te zijn, maakte het noodig, een beredeneerden catalogus van de verschillende literaturen te bezitten en als zoodanig deden gemelde werken ook inderdaad dienst. Was het hunne goede zijde, dat ze èn het zoeken gemakkelijk maakten, èn meermalen de aandacht op een of ander werk vestigden; het groote nadeel, dat steeds toenam en in onze dagen onrustbarende afmetingen aangenomen heeft, is, dat gemelde geschiedenissen en anthologieën maar al te veel moeten dienen, om sommigen instaat te stellen over werken te spreken, die ze niet gelezen hebben, een oordeel te doen hooren over eene letterkunde, die hun onbekend is. In verband met dit verschijnsel nam ook het aantal tijdschriften hand over hand toe, grootendeels om onderhoudende lectuur te geven en weldra òf om den arbeid des oprichters gedrukt te krijgen; òf om als een soort handelsonderneming dienst te doen. Is hierdoor het voordeel verkregen, dat ook stukken van geringen omvang gedrukt kunnen worden en bewaard blijven, er staat tegenover, dat ook stukken van geringe waarde gedrukt worden, waardoor beter stukken vaak ongelezen blijven. Maar het groote nadeel is de versnippering van krachten, die van het gelijktijdig verschijnen van zooveel tijdschriften het natuurlijk gevolg moet zijn. Ziedaar enkele mededeelingen, die men te vergeefs zal zoeken in een der werken, die de beoefenaar der letterkunde hier te lande gewoonlijk raadpleegt en die toch van beteekenis en nut zijn voor hen, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} die een blik willen slaan in de werkplaats van den letterkundigen kunstenaar. Indien de studie der letteren dringend wordt aanbevolen, het is omdat ze een krachtig middel is tegen eenzijdigheid, ze is de eenige studie bij onze nationale opvoeding, die in eenigerlei betrekking staat tot de kunst en juist omdat ze zoozeer verschilt van de studie van alle andere vakken, biedt zij den beoefenaar bijzondere moeielijkheden aan. Eene waarneming ten slotte: er zijn zeer veel menschen, die eerlijk verklaren, dat ze geen beslist oordeel kunnen uitspreken over een der vele vakken die op de lagere of de middelbare school onderwezen worden. Over het meer of minder schoone van de oplossing van een meetkundig vraagstuk, over de juistheid eener mededeeling op het gebied van aardrijkskunde of geschiedenis, over de beteekenis van eenigerlei ontdekking in de natuurkunde of de scheikunde, zal deze of gene nog wel eens erkennen, geen beslist oordeel te kunnen uitspreken. Menigeen zal erkennen geen verstand te hebben van klompenmaken, kousenbreien, schoenlappen of koolplanten, maar over opvoeding en onderwijs, over staathuishoudkunde en kunst, vooral over letterkundige kunst, daarover kan ieder spreken, met een gezag, dat voor den deskundige, den man, die er studie van gemaakt heeft, inderdaad allerbelachelijkst is. Men wachte zich voor die mannen, die buiten hun vak om, op zoo hoogen toon meepraten over een vak, dat evengoed een studievak is als een ander, en dat bovendien alleen met vrucht beoefend kan worden door hen, die zich door hunne studie zoo onafhankelijk hebben gemaakt, dat zij zich een eigen oordeel kunnen vormen, zelfstandig tegenover de wijduiteenloopende meeningen, die de geest des tijds in zijn meest verschillende uitingen, de verschillende schrijvers heeft doen uitspreken. De overtuiging van de waarde, de beteekenis en het nut dezer studie kan niet anders dan gunstig werken op den lust tot studie en de liefde tot volhardend onderzoek. Taco H. de Beer. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de leer van den zin. Op het onderzoek naar de middelen, waardoor zelfstandigheden bepaald kunnen worden, volgt thans een gelijksoortig onderzoek naar de middelen, waardoor bijzonderheden aangaande werkingen of toestanden kunnen worden medegedeeld. Daar het gezegde, de vermelding van eene aan persoon, tijd en wijze verbonden openbaring van bestaan, het hoofdbestanddeel van den zin uitmaakt, had dit onderzoek strikt genomen moeten voorafgaan. Gelijk onze lezers zich herinneren zullen, gaven wij echter aan de bijvoeglijke bepalingen den voorrang, eensdeels omdat de behandeling daarvan vrij eenvoudig is, anderdeels omdat we het wenschelijk achtten, de bedenkingen van den heer Kabebeen tegen de onderscheiding van meer dan één voorwerp vooraf onder de oogen te zien. Enkele herhalingen, door deze volgorde onvermijdelijk, zal de belangstellende lezer, hopen wij, ons ten goede willen houden. Bepalingen van het gezegde. 20. In het algemeen komt het bepalen van eene werking of een toestand op hetzelfde neer als het bepalen eener zelfstandigheid. Het doel is nl. steeds, door de toevoeging van kenmerkende bijzonderheden de voorstelling der vermelde openbaring van bestaan scherper te begrenzen, of aan die vermelding secondaire mededeelingen te verbinden. Het eerste geschiedt, evenals bij de zelfstandigheden, òf door het classificeeren van de werking of den toestand: bv. Hij slaapt rustig, Hij loopt op stelten, Hij schrijft romans enz., òf door het individualiseeren der openbaring van bestaan, d.w.z. door haar te beschrijven als eene bepaalde niet met eene andere te verwarren werking, bv. Hij woont hier. Hij vertrekt om 10 uur. Hij heeft dit boek gekozen. Van secondaire mededeelingen leveren de volgende zinnen voorbeelden: Hij gaat met zijn broe- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} der op reis. Hij heeft uit vrees voor erger toegegeven. De hoofdmededeelingen zijn, dat iemand op reis gaat, en dat iemand toegegeven heeft, de ondergeschikte mededeelingen, dat in het eerste geval zijn broeder medegaat, en in het tweede geval, dat het toegeven uit vrees voor erger geschiedde. 21. Dit algemeene gezichtspunt levert echter geen middel op om deze bepalingen van het gezegde behoorlijk te splitsen en er langs dien weg een duidelijk overzicht van te krijgen. Uit de weinige voorafgaande voorbeelden blijkt reeds, dat naar vorm en beteekenis gelijksoortige zinsdeelen, zoowel voor het eene, als voor het andere doel kunnen dienen. Eene splitsing, die wel niet op voldoende wijze, maar toch eenigermate het gelijksoortige bijeenbrengt, wordt verkregen, door den vorm na te gaan van de bepalingen, welke tot uitbreiding van het gezegde gebruikelijk zijn. Dit onderzoek leidt tot het volgende resultaat. Het gezegde kan bepaald worden door: 1o. zelfstandige naam- en voornaamwoorden zonder of met voorzetsel; in het eerste geval komen deze zelfst. woorden in den 2en, 3en of 4en nvl. voor; 2o. infinitieven zonder of met voorzetsel; 3o. bijwoorden zonder of met voorzetsel. a. Zelfstandige nwdn. of voornwdn. in den genitief: Hij is des levens moede. Gedenk mijner. Hij komt des Zondags. Ga uws weegs. Hij kwam onverrichter zake terug. b. Zelfst. nwdn. of voornwdn. in den datief: Hij geeft den bedelaar eene aalmoes. Hij bleef mij trouw. De haren rezen hem te berge. Dat was me eene blijdschap! c. Zelfst. nwdn. of voornwdn. in den accusatief: Hij roept den hond. Hij groet mij. Hij is dat leven moede. Gedenk de armen. Hij gaat den Nieuwendijk langs. Ik blijf dengeheelen dag bij u. De plank is anderhalven Meter lang. Het boek kost twee en een halven gulden. d. Zelfst. nwdn. of voornwdn. met een voorzetsel: Geef het geld aan de armen. Ontferm u over mij. Hij staat op de brug. Kom liever tegen den avond. Doe alles met overleg. Wij werden verrast door den regen. e. Infinitieven zonder of met voorzetsel: Hij vindt sommen maken vervelend. Ik wil vertrekken. Hij tracht vooruit te komen. Hij denkt er over zich terug te trekken. Hij denkt na, alvorens te antwoorden. Hij kwam het verst, door toe te geven. Wij eten, om te leven. Hij ging heen, zonder te groeten. f. Bijwoorden zonder of met voorzetsel: Hij komt hier. Hij komt morgen. Hij komt stellig. Hij komt niet. Hij gaat naar {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten. Bekijk het eens van binnen. Voor heden is het genoeg. Wij scheiden voor altijd. Tusschen nu en morgen kunt gij u bedenken 1) 22. Bij het nagaan van deze rangschikking der gezegdebepalingen naar den vorm moet het duidelijk worden, dat zij op zich zelve ongeschikt is om van deze bepalingen een voldoend overzicht te geven. Bij de behandeling der bijvoeglijke bepalingen (vgl. bl. 226) was het opsommen der woordsoorten, welke voor dezen dienst in aanmerking komen, voldoende, om tevens een overzicht te krijgen, van de beteekenis dezer bepalingen, aangezien nagenoeg elke daartoe gebezigde woordsoort een speciaal soort van kenmerken vertegenwoordigt. Dit is bij de bepalingen van het gezegde niet het geval. Het aantal woordsoorten, dat als zoodanig kan dienst doen, is vooreerst al gering, en verder dient niet elk dezer woordsoorten tot vermelding van eene bepaalde soort van bijzonderheden. Daarom alleen reeds is eene andere indeeling dezer bepalingen, en wel naar hare functie of beteekenis gewenscht. Uit vorenstaande indeeling naar den vorm blijkt ook, dat het gelijksoortige op deze wijze niet goed wordt samengebracht. Eensdeels toch zijn bepalingen van gelijksoortige beteekenis (vgl. de onder a, c, d en e voorkomende oorzakelijke voorwerpen) over verschillende rubrieken verspreid, en anderdeels zijn zeer heterogene bepalingen (vgl. o.a. de voorbeelden onder c) in ééne zelfde rubriek vereenigd. Alleen de onder b voorkomende gevallen zijn alle voorbeelden van ééne en dezelfde functie. Ook merke men op, dat, indien men de leer van den zin uit paedagogische motieven vooropstelt, eene verdeeling der gezegdebepalingen alleen naar den vorm onvoldoende moet zijn. Het zou dan bv. onmogelijk worden, later de functiën der drie afhankelijke naamvallen te omschrijven, ten ware men zich tevreden mocht willen stellen met definities van dit gehalte: de datief is de naamval, welke als datiefbepaling bij het gezegde dienst doet. Dit zijn enkele redenen om nogmaals te rechtvaardigen, dat bij {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de behandeling der bepalingen van het gezegde allereerst op de functie en daarna eerst op den vorm gelet zal worden. 23. Uit een onderzoek van de verschillende manieren, waarop de inhoud van een gezegde rijker kan worden, blijkt dat dit hoofdzakelijk op twee wijzen geschieden kan. 1o. Er worden personen of zaken vermeld, die evenals het onderwerp, hetzij op actieve, hetzij op passieve wijze in de openbaring van bestaan betrokken zijn en waarvan de vermelding in den regel noodzakelijk is, om de voorstelling dier o.v.b. mogelijk te maken. 2o. Er worden bijzonderheden vermeld van localen, temporalen, modalen of causalen aard, m.a.w. omtrent het waar, het wanneer, het hoe en het waardoor of waarom van de werking of den toestand. De zinsdeelen, voor het eerste doel gebruikelijk, heeten objecen of voorwerpen; die, welke in het tweede geval gebezigd worden, heeten bijwoordelijke bepalingen 1). Opmerking. Omtrent den naam bijwoordelijke bepalingen verwijzen wij naar hetgeen omtrent dezen term op bl. 225 van dezen jaargang in het midden is gebracht. De voor- en nadeelen van den term voorwerpen zullen het best uitkomen bij de nadere behandeling der aldus genoemde zinsdeelen. Voorloopig zij opgemerkt, dat de naam op doelmatige wijze in herinnering houdt, dat deze zinsdeelen in eene zeer nauwe betrekking tot en tegenover het onderwerp staan en daarmede gemeenschappelijk in eene zelfde openbaring van bestaan betrokken zijn. Overigens moet niet uit het oog verloren worden, vooreerst dat de termen object en adverbiale bepaling eene tamelijk vaststaande beteekenis gekregen hebben, waardoor ze reeds verkieslijk zouden zijn, zelfs al waren ze minder doelmatig; en vervolgens, dat het toch altijd eene onmogelijkheid blijft, met een enkel woord volkomen juist het gemeenschappelijke karakter aan te geven, dat aan twee zoo rijke rubrieken van zinsdeelen als de hierbedoelde eigen is. Bij de afzonderlijke behandeling dezer zinsdeelen zal ook aangewezen worden, waar en hoe deze rubrieken elkander naderen en de grens moeilijk te onderscheiden wordt. Voorwerpen. 24. Er zijn werkwoorden, die werkingen of toestanden beteekenen, waarin geen andere zelfstandigheid noodzakelijk werkend of {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdend betrokken is dan het onderwerp. Deze worden subjectieve werkwoorden genoemd. Meestal zijn dit werkwoorden, die een verkeeren of komen in een toestand beteekenen: slapen, zweven, hangen; vallen, vertrekken, sterven, enz. Er zijn er echter ook, die als handelingen opgevat worden, welke alleen tot het onderwerp bepaald blijven: loopen, roeien, enz. Gewoonlijk zijn dit bewegingswerkwoorden, die nu eens eene handeling: Wij hebben een paar uren geroeid, dan weder een komen in een toestand: Wij zijn naar de overzijde geroeid, te kennen geven. Opmerking. Hier rijst de bedenking - en nadenkende leerlingen zullen niet nalaten haar te opperen - dat bij dergelijke werkingen toch dikwijls eene tweede zelfstandigheid vermeld wordt, b.v.: Hij slaapt op een kermisbed. Hij valt uit den boom. Hij stond naast mij. Hij vertrekt na u. Hij loopt op pantoffels. Hij rammelt met zijne sleutels. Hij is om het feest thuis gebleven, enz. Hiertegen is op te merken, dat in al zulke gevallen niet van een betrokken zijn, een aandeel hebben der tweede zelfstandigheid in de werking gesproken kan worden. Het duidelijkst is dit bij de plaats- en tijdbepalingen. Hier wijzen de namen der zelfstandigheden slechts punten in de ruimte en in den tijd aan, geen wezens of dingen, die deel hebben aan de werkingen slapen, vallen, staan en vertrekken. Minder duidelijk is het in de volgende voorbeelden, waarin het hoe, het waarmede en het waarom der werking door een zelfst. naamwoord uitgedrukt wordt. Toch wordt het voor onzen taalzin bij eenig nadenken duidelijk, dat de genoemde zelfstandigheden: pantoffels, sleutels, feest niet noodzakelijk vermeld behoeven te worden, om eene kompleete voorstelling van de werking te hebben, wat b.v. wel het geval is in zinnen als: Hij trok zijne pantoffels aan. Hij gaf zijnen sleutels eene vaste plaats. De regeering verbiedt het feest. Het volk verlangt naar het feest, enz. Hier zijn de vermelde werkingsvoorstellingen onvolledig, als er niet buiten het onderwerp aan eene tweede zelfstandigheid gedacht wordt. Het bovenstaande is nochtans slechts eene voorloopige wederlegging der bedoelde bedenking. Het verschil tusschen het karakter van een voorwerp en eene bijwoordelijke bepaling wordt eerst duidelijk gevoeld, als deze zinsdeelen in bijzonderheden nauwkeurig waargenomen zijn. 25. Er zijn echter ook werkwoorden, objectieve werkwoorden geheeten, die openbaringen van bestaan beteekenen, waarin buiten het onderwerp noodzakelijk nog een en soms twee wezens of dingen betrokken zijn, en waarvan de vermelding dan ook slechts bij wijze van uitzondering achterwege mag blijven. Deze personen of zaken hebben dan, hetzij op passieve, hetzij op actieve wijze, deel aan de werking en in het algemeen kan men zeggen, dat zij in onze voorstelling tegenover het onderwerp staan, wat, gelijk reeds opgemerkt werd, door den naam objecten of voorwerpen eenigermate in herinnering gehouden wordt. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhouding, waarin deze voorwerpen tot het onderwerp van den zin staan, wordt duidelijker, wanneer die meer in bijzonderheden beschreven wordt. Zij is namelijk niet in alle gevallen dezelfde, en wanneer men op kleine verschillen lette, zou men een betrekkelijk groot aantal soorten van voorwerpen kunnen onderscheiden. Neemt men alleen de groote verschillen in aanmerking, die, gelijk hierna blijken zal, ook door vormverschil voor het taalgevoel herkenbaar blijven, dan kan bedoelde verhouding drieërlei zijn: 1o. Het onderwerp verricht eene handeling en eene tweede zelfstandigheid ondergaat die, zoodat ze tengevolge daarvan in een gewijzigden toestand wordt gebracht: Ik jaag den bedelaar weg. 2o. Het onderwerp verricht eene handeling of verkeert in een toestand, en eene tweede zelfstandigheid werkt door eene eigen handeling aan de eerste handeling mede of ze ondervindt den vermelden toestand: Ik geef den bedelaar eene aalmoes. (De bedelaar ontvangt de aalmoes). De hond is den bedelaar zeer trouw. (De bedelaar ondervindt de trouw van den hond). 3o. Het onderwerp verricht eene handeling of verkeert in een toestand en eene tweede zelfstandigheid heeft die handeling of dien toestand verwekt en er is dan zelf weer het voorwerp van: Ik ontferm mij over den bedelaar. Ik ontferm mij zijner. (Hij, de bedelaar, wekt, is aanleiding tot mijne ontferming en is er dan zelf het voorwerp van). Ik ben dien lastigen bedelaar moede. (De bedelaar verwekt mijne moeheid, mijn afkeer, en is er zelf het voorwerp van). Bij een overzicht als het gegevene is het noodig, wel te bedenken, dat het bijzondere karakter dezer voorwerpen niet in alle gevallen zoo duidelijk en zuiver te onderscheiden is als in bovenstaande, en tevens, dat het niet in alle talen op gelijke wijze opgevat wordt. Het kan voorkomen, dat dit karakter tot onherkenbaar wordens toe verflauwt en dit geeft dikwijls tot velerlei twijfel aanleiding. Het is bv. mogelijk, dat een werkwoord in onze taal een ander soort van voorwerp bij zich krijgt, dan in het Duitsch of het Fransch 1); verder dat in de oudere taal een werkwoord een ander voorwerp bij zich had dan in de tegenwoordige; en eindelijk ook, dat een zelfde werkwoord in de eene beteekenis wel, en in eene andere geen voorwerp vereischt. Van al deze verschijnselen zullen in hetgeen volgt de voorbeelden niet ontbreken. Het zal dan ook blijken, dat het geraden is, om bij de onderscheiding der verschillende voorwerpen, behalve op hunne hoofdkenmerken, ook op de bijkenmerken te letten, terwijl dan nog altijd twijfelachtige gevallen zullen overblijven. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles neemt echter niet weg, dat het karakter der drie voorwerpen, zooals het in bovenstaand overzicht is aangegeven, in den regel duidelijk is waar te nemen. Het eerste object doet steeds aan eene passieve, het tweede aan eene actieve zelfstandigheid denken, terwijl het derde deels actief, deels passief optreedt, ofschoon het laatste karakter vaak overwegend is. Vandaar dat zoovele genitief objecten uit de vroegere taal in de tegenwoordige als accusatiefobjecten voorkomen. Deze drieërlei functie der voorwerpen wordt tamelijk juist aangegeven door de termen: lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en oorzakelijk voorwerp. Voorzoover noodig zullen deze namen bij de beschouwingen dezer voorwerpen in bijzonderheden nader worden besproken 1). 26. Omtrent den vorm der voorwerpen moet in het algemeen opgemerkt worden, dat de drie afhankelijke naamvallen daartoe in de allereerste plaats in aanmerking komen. Of daarvoor een organische grond bestaat, is eene vraag, waarvan de beantwoording buiten het kader dezer beschouwingen valt. Doch het is een feit, dat wanneer de betrekking van een voorwerp ook door een voorzetsel kan weergegeven worden, het zelfstandig-optredend en noodzakelijk-aanvullend karakter van het voorwerp begint af te nemen en het niet meer zoo gemakkelijk onderscheiden wordt van de neit-noodzakelijke en minder zelfstandige bijwoordelijke bepalingen, Vgl. bv.: Ik kocht mijn dochtertje eene pop en Ik kocht eene pop voor mijn dochtertje, waar reden is, om in het eerste geval het dochtertje als aanwezig, en in het tweede geval als afwezig te denken, al zal het de meerderheid der sprekers overkomen, dat zij zich bij het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken dezer vormen dit onderscheid volstrekt niet bewust zijn. Vandaar dan ook, dat in talen met weinig buigingsvormen de onderscheiding der drie voorwerpen den minsten bijval vindt, dat deze alzoo het best onderscheiden worden in het Duitsch, en het meeste verzet ontmoeten bij Fransche en Engelsche taalkundigen, terwijl te onzent het lijdend en het meewerkend voorwerp vrij algemeen als afzonderlijke categorieën erkend worden, en alleen ten aanzien van het oorzakelijke voorwerp met zijne overwegend praepositionale vormen eene sterke neiging bestaat, om ze bij de gewone bepalingen in te deelen. Intusschen, al is de vorm der voorwerpen niet volkomen scherp aan te geven, hij biedt nochtans een niet te versmaden hulpmiddel aan om deze zinsdeelen te herkennen, en daarom zij te dezen aanzien het volgende in het algemeen opgemerkt: Het lijdend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den accusatief en kan in de meeste gevallen in den lijdenden vorm overgebracht worden. Het meewerkend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den datief, of uit een zelfstandig woord, voorafgegaan door de voorzetsels aan of voor. Het oorzakelijk voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den genitief, of in den wisselvorm van dezen, den accusatief, of uit een zelfstandig woord, voorafgegaan door een standvastig voorzetsel: aan, achter, bij, in, met, naar, op, om, over, tot, tegen, uit, van en voor. Er is niet zoo heel veel bezwaar tegen, de termen lijdend, meewerkend en oorzakelijk voorwerp, af te wisselen met de termen accusatief-, datief- en genitiefobject (vierde naamvals-, derde naamvalsen tweede naamvalsvoorwerp). Alleen heeft men daarbij te bedenken, dat het datief- en genitiefobject, zonder wijziging in de beteekenis, ook den vorm van een praepositionaal object (door sommigen te onzent middellijk voorwerp geheeten), kan aannemen. Dit levert het gevaar op, dat men het laatste als een nieuw soort van voorwerp gaat beschouwen, terwijl het in beteekenis toch niet van het datief-of genitiefobject verschilt. Om dit gevaar te vermijden, blijven de aan de functie ontleende benamingen de voorkeur verdienen. a. Het lijdend voorwerp. 27. Het lijdend voorwerp van een zin is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, welke de handeling van het onderwerp ondergaat. Onder den gebruikelijken term ondergaan zijn twee gevallen te verstaan: {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Het voorwerp bestaat reeds en wordt door het onderwerp in een gewijzigden toestand gebracht: Hij eet eene peer. Hij beleedigt uwen broeder. 2o. Het voorwerp bestaat eerst na afloop der handeling en wordt door het onderwerp voortgebracht: Hij giet kogels. Hij schrijft een brief. De koning benoemt eenen burgemeester. De vergadering kiest eenen president. Opmerkingen. 1. Deze nadere verklaring van den term ondergaan behoeft weinig toelichting. Opgemerkt moet worden, dat de verandering, welke het lijdend voorwerp door het onderwerp ondergaat, niet altijd even belangrijk of even duidelijk is, maar eene wijziging in den toestand is het toch immer. In het tweede geval kan er pas van kogels, van een brief, van een burgemeester enz. sprake zijn, als het gieten, het schrijven, het benoemen is afgeloopen. 2. Voorheen is voor het lijdend voorwerp ook de benaming zakelijk voorwerp in gebruik geweest. Deze term is in onbruik geraakt, waarschijnlijk doordat hij slecht verstaan werd en aanleiding gaf tot de misvatting, dat alleen namen van zaken in deze functie konden optreden. Anders drukte deze benaming, wel verstaan, niet onjuist het karakter van het lijdend voorwerp uit. Indien men in taalkundigen zin door personen zelfstandigheden verstaat, die zich van de zaken hierdoor onderscheiden, dat zij kennen, gevoelen en begeeren, dan mag men zeggen, dat de verhouding van het onderwerp van een transitief werkwoord tot het lijdend voorwerp steeds die van een persoon tot eene zaak is. De transitieve werkwoorden toch zijn juist die werkwoorden, welke echte handelingen uitdrukken, d.w.z. van willende wezens uitgaande werkingen. En wanneer men die werkwoorden ten aanzien van zaken bezigt, dan kan dit eigenlijk nooit geschieden dan door middel van eene meer of minder duidelijke persoonsverbeelding, b.v.: De stoom verkort de afstanden. De dorst kwelt mij. De wallen omringen de stad. De arbeid staalt de spieren. Die band knelt mij. Het wachten verveelt hem. Het omgekeerde is met de lijdende voorwerpen het geval. Deze worden door de taal steeds voorgesteld als zaken, als niet-willende zelfstandigheden, ook dan zelfs, wanneer het personen zijn. Dit zuiver passieve karakter van als lijdend object voorkomende personen, komt het best uit, als men de tegenstelling tracht waar te nemen tusschen zinnen als: Hij beleedigde mij en Hij voegde mij eene beleediging toe; Hij sloeg den jongen en Hij gaf zijn broeder een slag; Ik beloonde den brenger en Ik gaf den brenger eene belooning, enz. In het algemeen wordt dit onderscheid niet gevoeld in het snelle dagelijksche taalgebruik, zoodat dergelijke zinnen gewoonlijk zonder verschil in bedoeling voor en door elkaar gebruikt worden. Toch is het voor een eenigszins ontwikkelden taalzin niet onduidelijk, dat in den eersten zin van elk paar het voorwerp wordt voorgesteld als geheel zonder eenigen invloed op de werking, welke het ondergaat. Wij krijgen dan ook den indruk, dat het doel der werking bereikt wordt en ik mij het beleedigen, de jongen zich het slaan en de brenger zich het beloonen heeft moeten laten welgevallen. In de andere zinnen daarentegen maken de voorwerpen niet den indruk van zoo willoos te zijn en er blijft ruimte voor gedachten als {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} deze: dat de beleediging mij niet getroffen heeft, dat de slag miste of beantwoord werd, of dat de belooning werd geweigerd. Uit het voorgaande blijkt alzoo, dat de naam zakelijk voorwerp, schoon uit rechtmatige vrees voor misverstand niet aan te bevelen, volkomen dezelfde bedoeling heeft als de naam lijdend voorwerp. 28. Als lijdend voorwerp worden de volgende woordsoorten gebruikt: 1o. een zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 4en nvl.: Haal den dokter! Ik zie hem. 2o. een infinitief (1e. naamw. vorm van het werkw.) met of zonder te: Ik vind baden gezond. Hij acht zwemmen nog beter. Ik hoor gillen. Hij wil uitgaan. Hij belooft of weigert te betalen. Hij verzekerde mij te zullen komen. Hij begeert in vrede met u te leven. Hij leert mij schermen, enz. Opmerking. Met de laatste opgave komen we op het bezwaarvolle terrein der afhankelijke infinitieven. Op bl. 151 is aangeraden, de op persoonsvormen volgende infinitieven als integreerende deelen van het gezegde te beschouwen!, voorzoover de laatste niet duidelijk als afzonderlijke zinsdeelen te onderscheiden zijn. We hebben hierboven thans een eerste voorbeeld van gevallen, waarin dit voorbehoud geldig is. In de verdere behandeling der voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen zullen er meer volgen. Wanneer de beschouwing dezer afzonderlijke gevallen dan is afgeloopen, zal er gelegenheid zijn om samen te vatten, wat er over den infinitief als zinsdeel te zeggen is. Hier zij opgemerkt, dat, om te beslissen, of een infinitief als lijdend voorwerp moet beschouwd worden, soms het hierna te bespreken hulpmiddel der overbrenging in den lijdenden vorm dienst kan doen, maar meestal de analogie den doorslag moet geven. In de bovenstaande voorbeelden o.a. zijn de gespatieërde infinitieven door ons als lijdende voorwerpen beschouwd in overeenstemming met gevallen als: Ik hoor een gil. Hij wil uw ondergang niet. Hij belooft prompte betaling. Hij weigert de betaling. Hij begeert uwe vriendschap. Hij leert mij de schermkunst, enz. Ook de proef, of de beteekenis van een infinitief door een voorwerpszin kan weergegeven worden, kan beslissend zijn als, in: Hij verzekerde mij, dat hij zou komen. Echter moet wel bedacht worden, dat één transitief werkwoord ook maar één lijdend voorwerp kan hebben, in dien zin nl. dat nevengeschikte veelvoudige voorwerpen, b.v. in Hij verkoopt boter, melk en kaas, ook als één collectief voorwerp beschouwd worden. Maar niet mogelijk is het, dat een werkwoord èn een zelfstandig woord èn een infinitief tegelijk als lijdende voorwerpen bij zich kan hebben. Alzoo is in zinnen als: Ik hoor uwe zuster gillen, de infinitief geen lijdend voorwerp meer. De verhouding is hier anders geworden. Uwe zuster is nu het lijdend voorwerp geworden en gillen (= gillende) krijgt het karakter van hetgeen men eene bepaling van gesteldheid (of praedicaatsaccusatief) pleegt te noemen. Dit {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} echter slechts terloops. In de volgende aflevering wordt dit geval op zich zelf nauwkeuriger beschouwd. 29. De volgende bijzonderheden omtrent de lijdende voorwerpen verdienen meer opzettelijk waargenomen te worden. a. Hoewel het lijdend voorwerp eene noodzakelijke aanvulling van het gezegde is, komt het nu en dan voor, dat het, als voldoende bekend of als geheel onbelangrijk beschouwd, onvermeld blijft: Wij eten om 12 uur. Eerst lezen en dan schrijven wij. Men bouwt hier druk. Ik vergat te groeten. Het is jammer, dat die werkman drinkt. Om zijne keel rookt hij niet meer, enz. Zulke enkele voorbeelden tasten de definitie van het lijdend voorwerp niet aan. Ook blijft men de gecursiveerde werkwoorden in dergelijke gevallen als overgankelijk beschouwen. b. Evenals het onderwerp soms (Vgl. § 11) op geheel onbepaalde wijze wordt aangeduid door het onbep. voornwd. het, kan dit ook met het lijdend voorwerp geschieden, bv.: Hij gilt, schreeuwt het uit van pijn. Hij schatert het uit van pret. Hij heeft het bij mij verbruid, verkorven. Hij wint het van mij in vlugheid. In dien wedstrijd heeft hij het leelijk afgelegd, enz. Men zou dit het een loos voorwerp kunnen noemen. c. De wederk. voornaamwoorden in den accusatief bij noodzakelijke wederkeerende werkwoorden als: Hij schaamt zich. Hij beijvert zich zijn eveneens slechts als voorwerpen naar den vorm, als looze of schijnbare voorwerpen te beschouwen. Immers dergelijke gezegden doen niet aan eene handeling denken, maar aan een geheel tot het onderwerp beperkten toestand: beschaamd zijn, ijverig zijn. Op dien grond is in § 8 sub 2o. voorgesteld deze schijnbare voorwerpen als integreerende deelen van het gezegde te beschouwen. d. Onovergankelijke werkwoorden kunnen tengevolge van eene wijziging in hunne beteekenis in de volgende gevallen een lijdend voorwerp bij zich krijgen en worden dan alzoo tijdelijk overgankelijk. De volgende gevallen doen zich daarbij voor. 1o. Het onovergankelijke werkwoord wordt vergezeld van een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, waardoor het product of het resultaat der werking aangegeven wordt, en krijgt dan de algemeene beteekenis van maken of bezorgen, b.v.: Hij liep den drempel plat. Hij praatte zich schor. Hij heeft het boek stuk gestudeerd. Hij lachte zich een ongeluk. Hij viel zich een gat in het hoofd. Hij sprak en schreef zich een oordeel. Ook over- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gankelijke werkwoorden kunnen eene dergelijke wijziging in hunne beteekenis ondergaan en blijven dan natuurlijk overgankelijk, maar zijn het dan op andere wijze: Hij zong zich heesch. Hij at zich een ongeluk. Hij dronk zich een roes. 2o. Bij een onpersoonlijk werkwoord komt een lijdend voorwerp, doordat het product der werking er bij vermeld wordt: Het sneeuwde groote vlokken. Het regende adressen. Het hagelde pijlen, enz. 3o. Aan een klein aantal onovergankelijke werkwoorden wordt een verbaal substantief, dat dezelfde werking als het werkwoord uitdrukt en steeds van eenig attribuut voorzien is, als voortgebracht voorwerp toegevoegd: Hij stierf den dood op het schavot. Hij slaapt den slaap des rechtvaardigen. Hij heeft den goeden strijd gestreden. Zij zullen lieflijke droomen droomen. Deze zinswendingen zijn als eene soort van stijlfiguur te beschouwen. e. Uit de vroegere taal blijkt, dat overgankelijke werkwoorden onovergankelijk zijn geworden en omgekeerd 1). Zoo is het te verklaren, dat er onder de overgankelijke werkwoorden gevonden worden, als: vergeten, volgen, navolgen, opvolgen, ontmoeten, die in sommige gevallen nog met zijn vervoegd worden, wat in strijd is met den regel, dat werkwoorden, welke handelingen beteekenen, - en dat doen de overgankelijke ww. alle - met hebben worden vervoegd. f. Wanneer een gezegde uit een persoonsvorm, gevolgd door een infinitief, bestaat, kan het noodig zijn wel te onderscheiden 2), of het lijdend voorwerp bij het eene of het andere werkwoord behoort, dan of ze soms beide van een l.v. vergezeld zijn. Drie gevallen zijn hier op te merken: 1o. Het lijdend voorwerp is afhankelijk van den persoonsvorm in: Ik hoor de klok slaan. Ik zag de muis loopen. Ik vond het boek liggen. Ik voel de koorts opkomen. Ik liet den zieke drinken. Gij doet mij blozen. De orkaan deed het gebouw schudden. Ik hielp hem duwen. Ik heb dat boek thuis liggen. 2o. Het lijdend voorwerp is afhankelijk van den infinitief in: Ik kan, mag, moet, wil, durf.... enz. de poging wagen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoor een roffel slaan. Ik zag de vlag ophijschen. Ik liet het kind vaccineeren. Ik hielp den man uitkleeden. 3o. Het eene voorwerp (het gespatiëerde) is afhankelijk van den persoonsvorm en het andere (het in klein kapitaal gedrukte) van den infinitief: Ik hoorde den zieke een diepen zucht slaken. Ik zag den man eene verdachte beweging maken. Ik liet den knaap eene thema opzeggen. Ik deed hem zijn ongelijk inzien. Ik hielp den jongen het vraagstuk oplossen. Opmerkingen. 1. Het zal niet overbodig zijn op te merken, dat in het laatste overzicht geheel in het midden gelaten wordt, hoe dergelijke constructies ontstaan zijn. Dit is eene vraag, die tot het gebied der historische spraakkunst behoort. Hier was het alleen de vraag, hoe geeft men aan leerlingen, die alleen de tegenwoordige taal kennen, op eenvoudige wijze een blik in het samenstel van zulke zinnen. Ook worde nogmaals herinnerd, dat het bij het onderwijs wel noodig is, gevallen als de bovenstaande te laten waarnemen, maar dat het niet te verdedigen is, hiervan geheugenwerk te maken. 2. Bij dit waarnemen der verschillende gevallen kan men dan ook laten opmerken: 1o. dat in de zinnen onder f. 1o. en 3o. de infinitief het karakter van een tegenwoordig deelwoord heeft; Ik hoor de klok slaande. Ik zag den man eene verdachte beweging makende; 2o. dat doen en laten in dit geval de beteekenis hebben van maken: Gij (maakt) mij blozende. Ik (maakte) den knaap eene thema opzeggende 1). 3o. dat in de zinnen onder f. 2o. in het geval, dat de persoonsvorm overgankelijk is, de infinitief als het lijdend voorwerp van den persoonsvorm kan beschouwd worden, welke infinitief dan zelf weder een l.v. bij zich heeft. 4o. dat zulke constructies aanleiding kunnen geven tot dubbelzinnigheid gelijk blijkt uit zinnen als: In dien slag zagen wij de Franschen overwinnen. Ik hielp hem dragen. De knaap zag zijn vader doopen. Hij liet zijn broer allerlei grofheden zeggen. In het laatste geval zijn zelfs drie opvattingen mogelijk, daar laten als maken en als toelaten kan opgevat worden, terwijl zijn broer zoowel datief als accusatief kan zijn. 30. Een belangrijk hulpmiddel om te onderscheiden, of een naamwoord tegenover een werkwoord in de functie van lijdend voorwerp {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt, is het onderzoek, of dit naamwoord als onderwerp van den lijdenden vorm van dat werkwoord kan gebruikt worden. Het hulpmiddel is echter niet beslissend, daar er gevallen overblijven, waarin lijdende voorwerpen, overigens volkomen aan de definitie van deze soort van zinsdeelen beantwoorden, niet tot lijdende onderwerpen kunnen gemaakt worden. Dit is het geval met: 1o. de lijdende voorwerpen van het werkwoord hebben en zijne synoniemen: bezitten, bevatten, behelzen, inhouden. 2o. de lijdende voorwerpen (vgl. § 29c) bij noodzakelijk of toevallig wederkeerende werkwoorden, waarvan het wederk. voornwd. in den accusatief staat: zich schamen, zich vergissen; zich wasschen, zich kleeden, enz.; en tevens de lijdende voorwerpen bij wederkeerende ww. met het wederk. vnwd. in den datief: zich (iets) inbeelden of verbeelden, zich (een tooneel) voorstellen, zich (een recht) aanmatigen, zich (eene beurs) toeëigenen. 3o. de lijdende voorwerpen bij tijdelijk overgankelijke werkwoorden (zie § 29d 1o, 2o en 3o). 4o. de onbepaalde voorwerpen in § 29b. Opmerkingen. 1. Eigenaardig is het, dat de werkwoorden zich (roem) verwerven en zich (boeken) aanschaffen, ofschoon zij tot dezelfde weinig talrijke rubriek als de onder 2o. vermelde noodzakelijke reflexieven met een datief behooren, niet hetzelfde verschijnsel vertoonen. Roem wordt niet zonder inspanning verworven en Veel onnoodigs werd aangeschaft, zijn onberispelijke lijdende zinnen. Dit staat blijkbaar in verband met het feit, dat bij deze twee werkwoorden het wederk. vnwd. zonder wijziging in de beteekenis vervallen kan. 2. Opgemerkt verdient ook te worden, dat het overbrengen van een zin uit den bedrijvenden in den lijdenden vorm evenmin mogelijk is, indien (zie § 29, f 1o. 2o. en 3o.) de persoonsvorm van een infinitief vergezeld wordt. 1) 3. Bij het overbrengen van een zin in den lijdenden vorm doet zich de vraag voor, of, terwijl het lijdend voorwerp dan onderwerp wordt, het gewezen onderwerp in zijn nieuwen vorm (accusatief voorafgegaan door het voorz. door, voormaals ook door van en bij) niet onder de voorwerpen moet gerekend worden. Om deze vraag te beantwoorden, zij opgemerkt, dat de lijdende vorm eigenlijk niets anders is dan een middel om het psychologische onderwerp van een zin ook tot grammatisch onderwerp te maken. Die brief is niet door mij geschreven is alzoo eigenlijk niet de omzetting van Ik heb dien {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} brief niet geschreven, maar van Dien brief heb ik niet geschreven. De lijdende vorm komt dan ook alleen te pas, wanneer het object meer op den voorgrond treedt dan het subject 1). Ja, in den regel wordt het overbodig geacht de oorzaak der werking te vermelden, weshalve in zinnen als: Ons varken wordt vandaag geslacht, De dronkaard werd naar het politiebureau gevoerd volstrekt niet de behoefte aan eene aanvulling gevoeld wordt. Daarom is het rationeel, het gedegradeerde onderwerp tot de bijwoordelijke bepalingen van oorzaak te rekenen. Overigens zou het, indien het als een voorwerp beschouwd werd, nauw verwant zijn aan het actieve datiefobject. 2) 4. In verband met de vorige opmerking moet het een misbruik geacht worden, dat bij het onderwijs zoo klakkeloos allerlei zinnen aan de leerlingen voorgelegd worden, om die van den bedrijvenden in den lijdenden vorm, en omgekeerd over te brengen. Het is eene oefening, waarvan het voordeel op andere wijze evengoed kan bereikt worden, en die het nadeel heeft, dat het taalgevoel voor het verschil tusschen den bedrijvenden en den lijdenden vorm verstompt wordt Ook heeft het dit gevolg, dat de leerlingen, in het bijzonder wanneer de oefening heiligschennend op verzen wordt toegepast, de monsterachtigste constructies aannemelijk gaan vinden. 3) 5. Vermeld moeten ten slotte nog worden de zoogenaamde onechte lijdende zinnen als: Er wordt gebabbeld. Hier wordt veel gewandeld, enz., die waarschijnlijk ontstaan zijn in navolging van lijdende zinnen als: Er wordt hier druk gebouwd, Hier wordt voor den trein gewaarschuwd, enz. Gelijk de laatste zinnen aequivalent zijn met: Men bouwt hier druk en Men waarschuwt hier voor den trein, moeten de eerste als omzettingen van: Men babbelt en Hier wandelt men veel beschouwd worden. Daarbij werd uit het oog verloren, dat de laatste werkwoorden onovergankelijk zijn en de lijdende vorm alzoo strikt genomen ongerechtvaardigd is. Men zou in deze gevallen van onpersoonlijke lijdende vormen kunnen spreken, waarin het onderwerp als overbodig of onbelangrijk onvermeld blijft. Intusschen komen dergelijke gevallen alleen in beperkt aantal voor en slechts ten aanzien van onovergankelijke werkwoorden, die eene handeling {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen zijn of komen in een toestand beteekenen. Er wordt geslapen, gerust, gedroomd of Er wordt gestorven, gevallen, vertrokken, enz. wordt nimmer gehoord. Een eigenaardig voorbeeld, hoe gevoelig de taal in zulke opzichten is, levert de zin Er wordt gewaakt. Deze toch is niet bestaanbaar als waken een verkeeren in een toestand, wakker zijn, beteekent, maar wel als waken den zin heeft van voor iets iemand zorgen, dus van eene handeling: Er wordt bij den zieke gewaakt. Er wordt voor gewaakt, dat de kinderen zich niet bezeeren kunnen. 31. De lijdende voorwerpen vormen geen scherpafgebakende klasse. In de eerste plaats doen zich gevallen voor, waarin zij bezwaarlijk van de beide andere soorten van voorwerpen te onderscheiden zijn, eensdeels omdat er in onze taal zoo weinig vormverschil tusschen datief en accusatief bestaat, anderdeels omdat het oorzakelijk object evenzeer als het lijdend voorwerp in den accusatief kan voorkomen. Voorbeelden hiervan zullen voorkomen bij de behandeling der beide andere voorwerpen. In de tweede plaats nadert de rubriek der lijdende voorwerpen zeer dicht die der bijwoordelijke accusatiefbepalingen van plaats 1). Vandaar dat er hier overgangen en gevallen van twijfel voorkomen. In: den berg opgaan, den heuvel afdalen, de rivier overzwemmen, het huis voorbijgaan, de gang doorloopen, een schip nastaren en dergelijke uitdrukkingen zijn de zelfst. naamwoorden geen voorwerpen, maar bijwoordelijke bepalingen in den 4en nvl., en de werkwoorden zijn onovergankelijk. Maar sommige werkwoorden uit deze categorie zijn voor en na in de klasse der transitiva overgegaan, blijkens de gangbaarheid van uitdrukkingen als de volgende: Bij die prijsuitdeeling werd mijn broer voorbijgegaan (overgeslagen). De dief werd door de politie nagezeten (vervolgd). Het huiswerk wordt nagekeken (gecorrigeerd). Het is duidelijk, dat de gelijkbeteekenende transi- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve werkwoorden, die in zulke gevallen ook gebruikt zouden kunnen worden, dergelijke overgangen bespoedigd hebben. Op dezelfde wijze zijn: in Dat kost (veroorzaakt) moeite, Die aanmerking geldt (treft, bedoelt) den steller van het rapport, de werkwoorden kosten en gelden, welke anders eene bijw. bep. van hoeveelheid (prijs) bij zich hebben, overgankelijk geworden, schoon zij toch niet in den lijdenden vorm kunnen gebracht worden. Het komt echter voor, dat werkwoorden, waarbij nog zeer duidelijk eene plaatsbepaling en geen voorwerp komt, toch in den lijdenden vorm gebracht worden. In Heeris' Cacographie komen de volgende voorbeelden voor: Daar werden deuren geopend, daar werden trappen op- en afgeloopen, daar werd eindelijk aan mijne deur geklopt, ik hield mij zoo stil als eene muis. Kneppelhout, I 148. Heel d' oceaan wordt omgezworven. Antonides II, 48. Maar eindlijk was de naaste bocht Des landstrooms afgedreven. Bilderdijk I, 30. In al de drie voorbeelden is ongetwijfeld het gebruik van den lijdenden vorm ongerechtvaardigd. Toch zou het te doctrinair zijn in den eersten zin, in verband met de geheele constructie, zich tegen het onjuiste passivum te verzetten. In gevallen als het tweede en derde voorbeeld echter is er alle reden, om het gebruik van den lijdenden vorm te blijven veroordeelen. Noch in Wij zwerven den oceaan om, noch in Men was de naaste bocht des landstrooms afgedreven is een lijdend voorwerp te herkennen. Nochtans blijven bij dit verschijnsel allerlei meeningsverschillen mogelijk. Dr. Jan te Winkel vindt in Hij was eenen zijweg ingeslagen geen lijdend voorwerp. Spreekt men echter niet van voortgaan op den ingeslagen weg en pleit dit gebruik van het deelwoord er niet voor om aan te nemen, dat inslaan in deze beteekenis transitief is geworden? Van Helten (Werkw. § 2, aanm. 2) neemt bij naschreeuwen een datief aan. Komt echter De vreemdelingen werden nageschreeuwd (= uitgejouwd) niet vaak voor en rechtvaardigt dit niet de neiging, om naschreeuwen tot de transitiva te brengen? Zoo brengt verder Terwey (§ 148 en 211) naderen beslist tot de overg. ww., ofschoon het gegeven voorbeeld: De stad werd van de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zuidzijde genaderd slechts bij eene zeer bijzondere beteekenis mogelijk is 1). Practische bezwaren van beteekenis vloeien uit dezen twijfel niet voort: in den regel staat de accusatief vast, en verder beslisse het taalgevoel of het woordenboek. Hoofdzaak is, dat het beschouwen van enkele dezer twijfelachtige gevallen het besef verlevendige, hoe licht bijw. bepalingen van plaats in de rubriek der lijdende voorwerpen dringen. b. Het meewerkend voorwerp. 32. Het meewerkend voorwerp is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, die in het algemeen op actieve wijze betrokken is in de werking of den toestand, welke het gezegde van het onderwerp vermeldt. De activiteit van het meewerkend voorwerp is van verschillenden aard. De volgende gevallen kunnen onderscheiden worden: a. Het meew. voorwerp verricht eene handeling, welke noodzakelijk is, om de handeling van het onderwerp mogelijk te maken: Ik weigerde den man het boek. (De man vroeg het boek). Ik toonde hem zijne fouten. (Hij zag zijne fouten). De generaal belette den vijand den terugtocht. (De vijand beproefde den terugtocht). De soldaat gehoorzaamt den officier. (Deze beveelt). Het stuk beviel het publiek. (Het publiek vond er behagen in). b. Het meewerkend voorwerp is ondervindend en goed- of afkeurend in de werking of den toestand van het onderwerp betrokken: De hond is zijn meester trouw. (De meester ondervindt die trouw.) Hij is mij vijandig. (Ik ondervind zijne vijandschap.) Die jongen schrijft mij te slordig en is mij te langzaam. (Ik veroordeel zijn slordig schrijven en zijne langzaamheid.) Die jas is mij nog goed genoeg. (Ik vind die jas nog goed.) c. Het meewerkend voorwerp is de bezitter van eene in den zin genoemde zelfstandigheid: De tranen stonden den knaap in de oogen = (in de oogen des knaaps). De haren rezen hem te berge (zijne haren). Dit stuit mij tegen de borst (mijn borst). d. Het meewerkend voorwerp wordt als belangstellend in de werking of den toestand voorgesteld: Daar was me de meid aan het opruimen geweest. Dat was je daar eene drukte. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} 33. Bovenstaande analyse van het karakter van dit tweede voorwerp moet, meer nog dan de naam of de korte definiëering, dienen om te doen uitkomen, in welk opzicht het van het lijdend voorwerp verschilt. Terwijl dit laatste tegenover het onderwerp staat als eene zaak tegenover een persoon, als eene willooze tegenover eene willende zelfstandigheid, bestaat er tusschen het onderwerp en het datiefobject eene soort van grammaticale rechtsgelijkheid. Het laatste immers treedt in onze voorstelling eveneens als een persoon op; het handelt, d.i. verricht gewilde werkingen, het ondervindt, oordeelt en waardeert, het beseft voor- en nadeel, het treedt op als bezitter, het gevoelt belangstelling, enz. Deze opvatting van het karakter van het datief-object wordt hierdoor gestaafd, dat bij de werkwoorden, die zoogenaamd een datief regeeren, het datief-object op algemeene wijze steeds door het onbepaalde voornwd. iemand wordt aangeduid. Het is steeds: iemand iets aanraden, afstaan, antwoorden, beletten, besparen, bevelen, bewijzen, bezorgen, brengen, gelasten, geven, gunnen, inboezemen, leveren, mededeelen, onthouden, ontnemen, opdragen, schenken, schrijven, smeeken, toedienen, toonen, uitreiken, vergoeden, verwijten, wijzen, zweren enz. Of als er geen lijdend, maar uitsluitend een werkend voorwerp bij de werking te pas komt, dan is er in den regel sprake van, dat iets iemand behaagt, bevalt, gebeurt, gelukt, mislukt, ontbreekt, ontgaat, overkomt, voorkomt, licht of moeilijk is, valt of wordt, enz. Slechts door eene persoonsverbeelding kan dan ook een enkele maal een zaaknaam als datief-object voorkomen: een boek eene andere plaats geven, aan een voorstel zijne goedkeuring onthouden, een gevaar ontkomen of ontsnappen, moeilijkheden het hoofd bieden, enz. En zoo was de voormalige benaming persoonlijk voorwerp, welverstaan, niet ongeschikt voor dit datief object. Bij de behandeling der bijzinnen zal het persoonlijk, actief karakter van dit voorwerp nog bevestigd worden door het feit, dat nooit afhankelijke mededeelingen met het voegwoord dat, of afhankelijke vragen met of, of met een vraagwoord als meew.-voorwerpszin kunnen voorkomen, maar alleen bijzinnen met de betr. vnwdn. die of wie aanvangende: Wie mij zoo bedriegt, moet ik mijn vertrouwen ontzeggen. Die het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus. Zulke bijzinnen wijzen altijd personen aan. 34. Dit algemeene karakter van het tweede voorwerp wordt in {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering gehouden door den naam meewerkend voorwerp, een naam, die ook in overeenstemming is met de benaming zelfhandelend voorwerp in het Wdb. 1) of zelfwerkend voorwerp, gelijk L.A. te Winkel het noemde (Nieuw Ned. Taalmagazijn II (1855), 259). Deze naam drukt het duidelijkst de doorgaande beteekenis van dit voorwerp uit. De benaming persoonlijk voorwerp is bedenkelijk, om dezelfde reden als bij het bespreken van den term zakelijk voorwerp aangegeven is. (Vgl. bl. 351). De benaming belanghebbend voorwerp is o.i. te verwerpen, omdat hij een kenmerk noemt, dat aan alle voorwerpen, ook de lijdende en oorzakelijke eigen is, bv.: Ik beloon hem. Ik ontferm mij over hem en niet de in het oog vallende tegenstelling met het lijdend voorwerp uitdrukt. 35. Het inzicht, dat benaming en definitie van het tweede object het algemeen karakter er van vrij juist uitdrukken, kan door de leerlingen eerst verkregen worden, wanneer ze een tal van deze voorwerpen waargenomen hebben, Aanvankelijk toch zullen zij dit karakter in alle gevallen even zuiver willen herkennen en bezwaren ontleenen aan voorbeelden, waarin de actieve beteekenis van het meewerkend voorwerp zeer verbleekt is. Maar langzamerhand zullen zij gaan begrijpen, dat de algemeene beteekenis van het voorwerp daardoor niet weggecijferd wordt, en het zal hun dan tevens klaar worden, hoe door wijziging in de voorstelling of door achteloosheid voormalige datief-objecten accusatief-objecten konden worden. Ook wordt dan, wanneer zij het Duitsch gaan beoefenen, het raadsel voor hen opgelost, waarom werkwoorden, welke in onze taal een lijdend voorwerp hebben, bij onze naburen, wier taalzin zooveel gevoeliger dan de onze voor de kracht van den datief is, van een meewerkend voorwerp vergezeld zijn. En menige andere afwijking in de zoogenaamde regeering der werkwoorden in nieuwe en oudere talen, vergeleken met de onze, kan hun langs dezen weg duidelijk worden. Bepaalt men zich echter tot eene zuiver empirische opsomming van werkwoorden, die dezen en andere werkwoorden, die genen naamval regeeren, dan wordt de kennis daarvan een samenstel van willekeurige voorschriften, die alleen door een geesteloos en afmattend opdreunen het eigendom des leerlings worden kunnen. Daar alzoo niet de definitie, maar het waarnemen van verschil- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} lende voorbeelden van het meewerkend voorwerp het juiste inzicht van deze grammaticale functie kan aanbrengen, volgt hier nog de aanwijzing van enkele zaken, waarop bij het waarnemen van de in § 31 onder a-d bedoelde gevallen de aandacht moet gevestigd worden. a. Het is eene nuttige oefening, om bij werkwoorden, die van een meewerkend voorwerp vergezeld worden, de complementaire werking, welke van dat voorwerp verondersteld wordt, te laten opgeven. Het uitttreksel uit het Wdb. in de Aanteekeningen levert daarvoor reeds verscheidene voorbeelden. Hier volgen nog enkele andere. Men kan iemand alleen iets beletten, als hij het een of ander beproeft. Weigeren gaat steeds gepaard met eens anders vragen, gehoorzamen met een bevelen; ontsnappen, onthopen, en dergelijke met een bewaken, vasthouden, tegenhouden, enz. Aanraden, bevelen, verslag doen, mededeelen, opdragen, schrijven, smeeken, toeroepen, verwijten, verzoeken, voorschrijven, zweren, enz. veronderstellen alle een hoorenden of lezenden persoon; toonen, laten zien, voorhouden, wijzen en verdere synoniemen een waarnemend individu. Slag leveren kan alleen geschieden tegenover een vijand, die den strijd aanvaardt, het hoofd bieden alleen tegenover een aanvallenden vijand. Hulde bewijzen en lof toezwaaien zijn afhankelijk van het voorhanden zijn van een wezen, dat die hulde en dien lof in ontvangst neemt, enz. Het Woordenboek wijst er voorts nog op, hoe de handeling van het meewerkend voorwerp, nu eens op die van het onderwerp volgt, dan weer er aan voorafgaat, of ook wel gelijktijdig plaats heeft. Zoo volgt het ontvangen op het geven, maar gaat het bevelen aan het gehoorzamen vooraf en valt het gelijken van een persoon op een ander samen met het omgekeerde 1). b. Hier valt op te merken, dat de activiteit van het meewerkend voorwerp al eenigszins zwakker wordt. Zij bestaat alleen in het ervaren van een toestand (of eigenschap), in het ondervinden van het trouw, nuttig, heilzaam, duister, duidelijk, welkom enz. zijn van de eene of andere zelfstandigheid. Soms komt het voor, dat het meewerkend voorwerp, (vgl. de laatste voorbeelden onder § 32b) alleen oordeelend en waardeerend optreedt. Maar èn het een èn het ander zijn toch als uitingen van eene persoonlijkheid en dus als activiteit te beschouwen. Intusschen merke men op, hoe het noodzakelijk {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter van deze soort van meewerkende voorwerpen begint af te nemen. In verscheidene voorbeelden kan het veilig wegblijven, zonder eene inkompleetheid te veroorzaken, en daardoor beginnen deze voorwerpen tot eene nauwverwante groep van bijwoordelijke bepalingen te naderen, waarop straks de aandacht zal gevestigd worden. c. In deze derde groep wordt de activiteit van het meewerkend voorwerp nog zwakker. Het treedt hier alleen als bezitter op en in deze gevallen zou de naam bezittend voorwerp bij afwisseling dienst kunnen doen. Opgemerkt worde, hoe dit voorwerp vervangen kan worden door eene bijvoeglijke bepaling, bestaande uit een possessieven genitief of een bez. voornwd. Maar tevens worde waargenomen, hoe de taal bij voorkeur van dit bezittend voorwerp gebruik maakt in fig. uitdrukkingen, en de omschrijvingen door genitief of bez. voornwd. voor de letterlijk bedoelde uitdrukkingen schijnt te verkiezen, b.v.: Hij hield mij de hand boven het hoofd. Hij hield de parapluie boven mijn hoofd. Hij tikte mij op de vingers. De dokter tikte op mijne borstkas. Dit stuit mij tegen de borst. De lompert stootte tegen mijn arm. Men heeft mij leelijk in den nek gezien (te veel geld afgezet). De dokter heeft in mijn keel gekeken. Een blos van schaamte verfde haar de wangen. De actrice verft hare wangen. Hij drukte mij de hand. Ik knelde mijne hand. Eindelijk is nog op te merken, hoe sommige dezer uitdrukkingen met een possessieven datief, zoo één in beteekenis kunnen worden met een transitief werkwoord, dat men er toe komt ze in den lijdenden vorm te gebruiken. Zoo zegt men: Ik werd op de vingers getikt, Ik werd schandelijk in den nek gezien onder den invloed van: Ik werd berispt. Ik werd afgezet of beetgenomen. d. In dit vierde en laatste geval daalt de activiteit van het meewerkend voorwerp af tot een eenvoudig belangstellen. Het is hier de spreker, die zijne belangstelling of zijn belang uitdrukt in de vermelde werking of den toestand of die hetzelfde affekt bij zijn toehoorder veronderstelt. Vandaar dat alleen me en je als zoodanig voorkomen. De klassieke naam is dativus ethicus (gevoelsdatief). Een geschikt aequivalent daarvoor is belangstellend voorwerp 1). {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Wederom moet opgemerkt worden, dat deze laatste voorwerpen nog meer dan de onder b bedoelde, hun noodzakelijk karakter verloren hebben en overhellen naar de rubriek der bijwoordelijke bepalingen. 36. Naar den vorm kan het meewerkend voorwerp zijn: een zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 3en nvl. of voorafgegaan door de voorzetsels aan of voor: Hij geeft den bedelaar (hem) eene aalmoes. Hij zendt wat geld aan den armen man. Hij was voor mij een vader. Opmerkingen. 1. Dat het meewerkend voorwerp steeds een persoon is of als een persoon gedacht wordt, wordt hier nogmaals gestaafd door het verschijnsel, dat geen infinitieven in deze functie kunnen voorkomen, wat wel mogelijk was (vgl. § 28, 2o.) in de functie van lijdend voorwerp en wat straks (vgl. § 41, 4o) ook bij het oorzakelijk voorwerp mogelijk zal blijken. Slechts eene uitzondering is ons bekend, nl. bij het werkwoord: de voorkeur geven: Hij geeft zwemmen de voorkeur of Hij geeft de voorkeur aan zwemmen. Het verschijnsel is daardoor te verklaren, dat werkingen steeds als zaken gedacht worden, die slechts bij eene zeer zeldzame uitzondering als de bovenstaande voor personificatie vatbaar zijn. 2. Het onderscheiden van het meewerkend voorwerp (de datiefbetrekking) wordt in onze taal bemoeilijkt, doordat van de meeste veranderlijke woorden de datiefvorm aan den accusatiefvorm is gelijk geworden, of ook wel omgekeerd. Alleen bij de keus tusschen hun en hen bij de persoonlijke voornwdn., tusschen wie(n) en die(n) bij de betrekkelijke voornwdn, en tusschen de vormen met n en zonder n bij lidwoorden en verdere bijvoeglijke woorden vóór een meervoudsdatief, is het voor een nauwkeurig schrijver noodzakelijk, zich van de betrekking rekenschap te geven. Indien het dan ook niet noodig ware met het oog op de voor een klein volk onmisbare beoefening van vreemde talen, den datief te blijven onderscheiden, zou er inderdaad reden zijn om in onze taal alle vormverschil tusschen datief en accusatief bij het schrijven even ongehinderd te laten uitsterven, als dit reeds in de spreektaal is geschied. 3. De mogelijkheid, om een datief door aan of voor te omschrijven is een uiterlijk hulpmiddel, dat vooral bij zeer elementair taalonderwijs eenigen dienst bewijzen kan. Opgemerkt moet echter worden (vgl. Wdb. I kol. 48), dat het voorzetsel aan niet geschikt is, om alle datieven te helpen omschrijven. Noch de datief van het bezittende, noch die van het belangstellende en oordeelende voorwerp is voor deze omschrijving vatbaar. De omschrijving door voor ontmoet men het meest bij naamwoordelijke gezeden: Dat is heel nuttig voor u. De regeling was voor de gemeente niet voordeelig. Ook bij werkwoordelijke gezegden komt deze omschrijving {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} voor: Koop voor mij een sleutelring. Pak die boeken voor mij in. Het Woordenhoek merkt hierbij op, dat indien voor ter omschrijving gebezigd wordt, de werking van het datiefobject, - d.i. in bovenstaande voorbeelden het ondervinden van het nut of het voordeel, het in onvangst nemen van den sleutelring of de boeken - niet onmiddellijk volgt, maar verondersteld wordt eerst later te zullen plaats hebben. Het Woordenhoek geeft ook nog op, dat de omschrijving door aan, behalve ter wille van den rhytmus, om de volgende redenen geschiedt: a. om het meew. obj, vooral in tegenstellingen, krachtiger te doen uitkomen: Wijt dit niet aan mij, maar aan u zelven. b. om het meew. obj. ter wille van de eene of andere stijlbehoefte achteraan te kunnen plaatsen: Men beloofde honderd gulden aan dengene, die enz. c. om zaken als meew. obj. te kunnen gebruiken, ‘die het nuchter verstand zich ongaarne als handelende personen voorstelt’: Eene stelling, die eere doet aan het vernuft... Om de noodige ronding te geven aan het geheel. 4. Intusschen mag niet uit het oog verloren worden, dat vooral de omschrijving met voor niet altijd geheel in beteekenis overeenkomt met den datief. Koop mij dat boek en Koop dat boek voor mij beteekenen niet hetzelfde, evenmin als Dat boek is hem zeer nuttig en Dat boek is zeer nuttig voor hem. Dit op te merken is zeer gewenscht, om straks den overgang der meewerkende voorwerpen tot eene klasse van bijwoordelijke bepalingen in te zien. Ten slotte moet nog opgemerkt worden, dat eene voorzetselbepaling met aan of voor alleen dan als meewerkend voorwerp kan beschouwd worden, wanneer ze omgekeerd ook door een datief is weer te geven. Alzoo komen bv. in Ik denk aan mijne verplichtingen en Hij zal voor zijn collega preeken geen meewerkende voorwerpen voor. 37. De volgende bijzonderheden omtrent de meewerkende voorwerpen verdienen de aandacht: a. Er zijn eenige werkwoorden, als benijden, betalen, vragen, verzoeken, leeren en onderwijzen, die in den regel van een persoonsnaam als meewerkend en een zaaknaam als lijdend voorwerp vergezeld zijn: Ik benijd uw broeder die mooie betrekking. Ik betaal hem de rekening. Hij vroeg of verzocht mij een dienst. Ik leer of onderwijs hem de Fransche taal, enz., maar die ook kunnen voorkomen met den persoon als lijdend voorwerp en de zaak als bijwoordelijke bepaling. Steeds is dan eene wijziging in de beteekenis der werkwoorden op te merken. Bv.: Ik benijd uwen broer (4e nv.) om die mooie betrekking. Benijden is hier synoniem met gelukkig achten. De betrekking is daarvan de reden. Hij betaalt zijne werklieden (4e nv.) royaal. Ik betaal hem (4e nv.) en verlang dus diensten van hem. In deze beide zinnen is betalen = bezoldigen. Maar ook in een zin als: Die patroon betaalt zijne werklieden (4e nv.) liever 's Maandags dan 's Zaterdags, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt betalen de transitieve beteekenis van de werklieden in het bezit stellen van hun loon. Op gelijke wijze kan voldoen bij het weglaten van het zakelijk object transitief worden ten aanzien van den persoon: Hij heeft mij eindelijk voldaan. Zoo ook kan men iemand (4e nv.) vragen (= ondervragen) over de leer der naamvallen, - iemand (4e nv.) vragen op eene partij, - het publiek (4e nv.) verzoeken (= uitnoodigen) rechts te houden (oorz. voorw.), - iemand (4e nv.) onderwijzen (= bekwamen) in het rekenen, enz. Ten gevolge van de wijziging in de beteekenis dezer werkwoorden, zijn dan ook lijdende vormen mogelijk als: Mijn broer werd zeer benijd. Wij werden royaal betaald. De candidaat werd naar de beteekenissen van den genitief gevraagd. De heeren worden verzocht niet te rooken. Men wordt verzocht rechts te houden. Rooken en rechts houden zijn in de laatste voorbeelden als oorzakelijke voorwerpen te beschouwen. 1) b. Uit de vroegere taal blijkt, dat vele werkwoorden, die voorheen een datiefobject hadden, thans van een acc.-object vergezeld zijn. Zoo komen bistaen, dienen, helpen, hinderen, moeten (= ontmoeten), volgen, enz. in het Mnl. met een meewerkend voorwerp voor, evenals nog in het Hd. bij beistehen, dienen, helfen, begegnen, folgen, enz. het geval is. Het is de moeite waard, de leerlingen, die Duitsch leeren, te doen opmerken, hoe deze taal, evenals het Mnl. voorheen, gevoeliger is voor het onderscheid tusschen datief en accusatief dan onze tegenwoordige, hoe bijstaan en helpen inderdaad eene actieve persoonlijkheid als voorwerp onderstellen, die met het een of ander bezig is, hoe een ontmoeten van weerskanten geschiedt en een volgen niet mogelijk is zonder iemand, die vooruitgaat, hoe dienen inderdaad meer aan een persoon, die diensten in ontvangst neemt, dan aan een persoon, die eene werking ondergaat, doet denken 2), enz. Dergelijke opmerkingen doen de afwijkingen in de regeering der werkwoorden althans een weinig minder grillig en willekeurig voorkomen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} c. In welken naamval staat het voorwerp bij onpersoonlijke werkwoorden als: Mij hongert, mij dorst, mij huivert, mij schrikt, het schemert mij voor de oogen, enz.? Ten aanzien van deze vraag bestaat in de spraakkunsten weinig eenstemmigheid: sommigen houden mij voor een datief, anderen voor een accusatief. Het is echter eene vraag, die voor onze taal weinig practisch belang heeft en die niet verdient, dat men er bij het onderwijs uitvoerige beschouwingen aan wijdt. Alleen het volgende zij er hieromtrent opgemerkt. Uit een logisch oogpunt moet het object bij (echte) onpersoonlijke werkwoorden als een actief object en de vorm er van dus als datief beschouwd worden. Dit wordt duidelijk, als men, gelijk in § 11, Opm. 1 geschied is 1), begint met het geval bij werkwoorden waar te nemen, die slechts tijdelijk onpersoonlijk zijn: Het rookt me hier te veel. Het tocht mij in dit hoekje. Het jeukt mij hier of daar, enz. Het object treedt hier waarnemend en ondervindend op, maar in het laatste geval komt er nog bij, dat het bij die waarneming de oorzaak in zijn eigen lichaam vindt. Niet anders is het dan ook in: Mij hongert, enz., waar het de bedoeling is uit te drukken, dat de spreker honger, dorst, schrik, schemer, enz. bij zich zelven waarneemt. Het actieve karakter van dit voorwerp wordt ook hierdoor gestaafd, dat het menigmaal onderwerp wordt of geworden is, als in: Ik honger, Ik dorst, Ik walg, Ik schrik, enz. De geschiedenis der taal leert nochtans, dat dergelijke objecten ook als accusatiefobjecten zijn opgevat, en dat reeds in het oudst bekende Germaansch, het Gotisch en Ohd., bij verschillende impersonalia een accusatief voorkomt, terwijl in het tegenwoordige Hoogduitsch de accusatief zoowel als de datief aangetroffen worden 2). In ons Mnl. daarentegen schijnt de datief regel te zijn: Salich sijn die ghene, dien honghert ende dorst nader gherechticheit. Allen creaturen sal moghen gruwen enz. 3). Bij het toenemend verwaarloozen van den datief te onzent, is het niet meer uit te maken, of in het tegenwoordige Nedl. het voorwerp bij echt onpersoonlijke werkwoorden als datief- of accusatiefobject beschouwd wordt. In gevallen, waarin eene keus gedaan zou moeten {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, maakt men gewoonlijk het werkwoord persoonlijk: Zij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Alle omstanders gruwden van zulk eene wreedheid, enz. Bij hoofdzakelijk practisch taalonderwijs is het voldoende, als de leerlingen gaan inzien, dat het vermelde verschil in opvatting over den aard der objecten bij onpers. werkwoorden zeer verklaarbaar is. Het volgende voorbeeld is daartoe zeer geschikt. In De handen jeukten mij om den kerel bij zijn kraag te pakken is zeer duidelijk een datief te herkennen. In Mijn hand jeukt mij voelt men daarentegen reeds eene wijziging in de beteekenis van het werkwoord. De zin krijgt de beteekenis van Mijne hand hindert mij en vandaar dat het voorwerp in onze voorstelling het karakter van een lijdend voorwerp aanneemt. En zoo is het mogelijk, dat in Het jeukt mij hier of daar, het onpersoonlijk geworden werkwoord de beteekenis van hinderen of kwellen behoudt en men mij als accusatief blijft beschouwen. Op dezelfde wijze kan het ook gegaan zijn 1) met de ww. hongeren, dorsten, huiveren en derg., welke alle eveneens een kwellen beteekenen, waarvan de aangeduide persoon het lijdend voorwerp is. Opmerking. Het behandelde geval is een van die, waaromtrent het wenschelijk zou zijn, dat de taalbeoefenaars zich ter wille van de school en de meerderheid van het schrijvende publiek verstonden. Men kan niet verwachten, dat alle overwegingen, die de regeering van een twijfelachtig werkwoord bepalen kunnen, aan leerlingen van middelbare scholen, kweekscholen of gymnasia in elk bijzonder geval voor den geest zullen staan. Evenals in zake de spelling is in dit opzicht voor de schrijvenden een redelijk gezag gewenscht en daarom zou het nuttig zijn, indien de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal door de Redactie van het Woordenboek aangevuld werd met aanwijzingen omtrent de regeering der werkwoorden. Bij het onderwijs kon men zich dan er toe bepalen, van die regeering een zoo helder mogelijk begrip te geven, om dan voor de bijzondere gevallen naar de Woordenlijst te kunnen verwijzen. 38. Evenmin als de rubriek der lijdende voorwerpen, is die der meewerkende voorwerpen scherp afgebakend. Terwijl echter in § 31 gebleken is, dat sommige bijw. bepalingen van plaats heel licht in de klasse der lijdende voorwerpen kunnen dringen, komt bij de meewerkende voorwerpen het omgekeerde verschijnsel meest voor, nl. dat deze hun karakter verliezen en overgaan tot de rubriek der bijwoordelijke bepalingen, en wel tot die onderafdeelingen, welke eene {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} beperking of het doel der openbaring van bestaan vermelden en op de vraag in hoeverre, in welk opzicht of met welk doel antwoorden. Hoe dicht beide rubrieken tot elkander naderen kan blijken uit de volgende voorbeelden. Meewerkende voorwerpen. Bijwoordelijke bepalingen van beperking of doel. Die mededinger werd mij gevaarlijk. Die methode wordt gevaarlijk tegenover eene geoefende tegen partij. Deze kuur was den borstlijder heilzaam. Deze lucht is heel goed voor borstlijders. Die som is mij te hoog. Dat is eene som van belang voor een arm mensch. De omstandigheden waren mij gunstig. De wind was gunstig voor een spoedigen overtocht. Hij kocht mij dat mooie boek. Hij kocht dat mooie boek ten behoeve van de schoolbibliotheek. Hij bracht mij dat offer gaarne. Hij bracht dat offer gaarne ter wille van den huiselijken vrede. De vergelijking dezer voorbeelden bevestigt wederom, dat de derde naamval de eigenlijke vorm van het meewerkende, d.i. als persoon optredende voorwerp is, en dat bij de omschrijving door een voorzetsel het karakter licht verloren gaat. Het oorzakelijk voorwerp. 39. Het oorzakelijk voorwerp is in het algemeen de naam of de aanduiding van eene zelfstandigheid, die als aanleiding moet beschouwd worden tot de werking of den toestand van het onderwerp. Bv. Hij schaamt zich mijner (Ik ben aanleiding tot zijne schaamte). Hij ontfermt zich over dat gezin. (Dat gezin wekte zijne ontferming). Hij is des wachtens moe. (Het wachten vermoeit hem). Hij is dat gekibbel zat. (Dat gekibbel maakt, dat hij er meer dan genoeg van heeft). Hij ergert zich aan uwe onverschilligheid. (Uwe onverschilligheid wekt zijne ergernis). 40. Nog meer dan bij het meewerkend voorwerp het geval was, moet bij de behandeling van het oorzakelijk voorwerp de waarneming van vele voorbeelden aanvullen, wat aan den naam of de definitie ontbreekt. Daarom volgen hier allereerst de noodige bijzonderheden omtrent den vorm, vergezeld van zooveel voorbeelden, dat bij de toelichtingen omtrent beteekenis en vorm daarheen verwezen kan worden. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 41. Als oorzakelijk voorwerp worden de volgende woordsoorten en vormen gebruikt: 1o. een zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 2en nvl., wanneer in hoogeren stijl de volgende gezegden voorkomen: gedenken, z. erbarmen, z. ontfermen, z. schamen, z. aantrekken, z. herinneren, gedachtig, indachtig, genadig, waardig zijn, - die alleen door genitieven van voornwdn. vergezeld kunnen worden, - of: bewust zijn (zijner verantwoordelijkheid), deelachtig zijn (der genade), kundig zijn (des-), machtig of meester zijn (der tale), moede of zat zijn (des levens), schuldig zijn (des doods), en vol zijn (zoeten wijns), waarbij een zelfstandig naamwoord in den genitief - doch meestal slechts een enkel, - als oorz. voorwerp kan voorkomen. 2o. een zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 4en nvl.: Gedenk den Sabbath. Wees mijne woorden gedachtig of indachtig. Wees mij genadig. Hij is dat vrouwtje niet waard. Hij is die taal machtig. Wij waren de stad meester. Hij is die drukte moe of zat. Het boek is vol vlekken. Bij is zijn leven niet zeker, en verder bij de gezegden: bijster zijn, getroost zijn, gewoon zijn en gewaar worden, kwij zijn of raken. 3o. een zelfstandig naamwoord of voornwd. voorafgegaan door een der voorzetsels: aan, achter, bij, in, met, naar, om, op, over, tot, tegen, uit, van en voor. Daar de rubriek der oorzakelijke voorwerpen tot zoo velerlei twijfel aanleiding geeft, volgt hier eene wel onvolledige, maar toch vrij uitvoerige opgave van gezegden, bij welke het constant voorkomen van een der bovenstaande voorzetsels een uiterlijk kenteeken is, dat het volgende naamwoord als voorwerp, d.i. als de vermelding van een noodzakelijk in de werking of den toestand betrokken persoon of zaak beschouwd moet worden. De naamwoordelijke gezegden zijn daarbij gescheiden van de werkwoordelijke en de synonieme gezegden zooveel doenlijk bijeengebracht. Aan. denken gelooven herinneren twijfelen tornen z. geven z. wijden gewennen ontwennen z. vergapen z. verslingeren z. onderwerpen z. onttrekken grenzen raken trekken z. hechten z. vasthouden z. vastklemmen vastknoopen beginnen mank gaan z. ergeren behoefte hebben z. verzadigen gewoon zijn {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldig zijn gelegen zijn 1) Achter. komen zijn Bij. aanbevelen. belang hebben vergelijken betrokken zijn In. berusten z. schikken gelooven z. vergissen gelijk hebben lust hebben zin hebben behagen scheppen z. verblijden z. verlustigen aanbevelen. deelen kwaad zien bezwaar vinden overgaan. veranderen. verkeeren eindigen uitloopen z. splitsen z. verdeden scheiden betrokken zijn teleurgesteld zijn verdiept zijn Met. beginnen aanvangen voortgaan ophouden eindigen bekronen z. bemoeien z. bezig houden z. inlaten kennis maken z. verledigen vergelijken wedijveren worstelen kampen strijden lachen spotten den draak steken medelijden hebben genade hebben dwepen verbinden vereenigen trouwen z. vleien. z. vergenoegen belasten overladen begaafd zijn begaan zijn blij zijn ingenomen zijn in zijn schik zijn tevreden zijn verlegen zijn strijdig zijn Naar. haken uitzien verlangen wenschen hooren luisteren dorsten hongeren smachten jagen streven vragen gissen informeeren smaken rieken uitzien aarden zweemen begeerig zijn verlangend zijn nieuwsgierig zijn benieuwd zijn Om. denken z. bekommeren geven z. bekreunen verzoeken bidden smeeken manen moeite doen lachen schateren huilen schreien treuren blij zijn verlegen zijn te doen zijn 2) Op. hopen rekenen vertrouwen steunen z. verlaten staat maken aandringen staan z. of het toeleggen voorbereiden mikken doelen losgaan het gemunt hebben het oog hebben zinspelen z. spitsen uitloopen knorren schelden aangaan vloeken verlieven z. beroemen bogen bluffen pochen snoeven stoffen z. verheffen wachten passen antwoorden drinken boos zijn nijdig zijn jaloersch zijn naijverig zijn dol zijn gek zijn gesteld zijn verliefd zijn verzot zijn tuk zijn fier zijn trotsch zijn prat zijn ijdel zijn voorbereid zijn Over. z. verbazen z. verwonderen z. verheugen z. verblijden z. vroolijk maken treuren z. bedroeven klagen z. beklagen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} jammeren berouw hebben spijt hebben tobben zeuren z. ergeren toornen z. ontfermen z. erbarmen waken heerschen regeeren zegevieren denken z. bedenken peinzen oordeelen spreken z. uitlaten z. verklaren schrijven werken z. uitspreken z. verantwoorden z. verstaan boos zijn bedroefd zijn verdrietig zijn ongeduldig zijn toornig zijn in de war zijn in twijfel zijn verbaasd zijn verwonderd zijn verheugd zijn tevreden zijn voldaan zijn het eens worden voogd zijn meester zijn koning zijn Tegen. zijn z. verklaren waarschuwen strijden kampen uitvaren worstelen ruilen wisselen opwegen barsch zijn lomp zijn onvriendelijk zijn bestand zijn opgewassen zijn Tot. aanzetten aansporen aanvuren bewegen opwekken overhalen uitnoodigen verleiden noodzaken nopen dwingen dienen deugen strekken bestemmen behooren spreken het woord richten geraken aangroeien aanwassen opgroeien aanstellen benoemen bevorderen bereid zijn geschikt zijn bestemd zijn Uit. bestaan ontstaan vervaardigen geboren worden redden Van. droomen hooren spreken gewagen melding maken verslag doen rekenschap geven vertellen overtuigen verdenken betichten beschuldigen houden leven afhangen z. bedienen gebruiken genieten gebruik maken misbruik zijn partij hebben voorzien krioelen wemelen walgen z. verpoozen z. vergewissen afstand doen afzien af brengen afhelpen berooven bevrijden bevallen z. kwijten z. onthouden ontheffen redden reinigen scheiden z. spenen verlossen vrij spreken zuiveren doordrongen zijn gewis zijn overtuigd zijn zeker zijn in het bezit zijn meester zijn op de hoogte zijn vol zijn vervuld zijn afkeerig zijn wars zijn los zijn ontbloot zijn verstoken zijn vrij zijn verschoond blijven Voor. zijn z. verklaren boeten danken instaan in de bres springen waarschuwen gevoelen waken zorgen buigen bezwijken onderdoen zwichten z. schamen terugdeinzen z. verbergen vluchten z. wachten z. hoeden vreezen beducht zijn bevreesd zijn vervaard zijn vatbaar zijn aansprakelijk zijn verantwoordelijk zijn 4o. een infinitief, voorafgegaan door te of voorloopig aange- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} duid door een voornaamwoordelijk bijwoord: Ik ben gewoon vroeg op te staan. Hebt gij lust te spelen? Hij heeft bezwaar dat toe te staan. Ik verheug mij u te zien. Mijne hand begint te vervellen. Het houdt op te regenen. Hij is nieuwsgierig dat te vernemen. Ik verzoek u dit te bedenken. Men wordt verzocht rechts te houden. Hij smacht er naar u te zien. Hij legt het er op toe u te beleedigen. Ik sta er op zelf te betalen. 42. De vele voorbeelden der voorafgaande paragraaf zullen thans de mogelijkheid openen, om in de veelheid der beteekenissen van het praepositionaal- of genitief-object de eenheid te ontdekken, waarvan de naam oorzakelijk voorwerp het symbool is. Dit is op verre na niet zoo licht, als het waarnemen, dat het lijdend voorwerp steeds eene zaak of als zaak gedachte persoon is, die eene handeling ondergaat, en ook veel bezwaarlijker dan het verkrijgen van het inzicht, dat het meewerkend voorwerp immer een persoon of een als persoon gedachte zaak is, die handelend, ondervindend, oordeelend, bezittend of belangstellend in eene werking of toestand is betrokken. Hoofdzakelijk is dit hieraan toe te schrijven, dat het inzicht in het eigenaardig karakter van den genitief tegelijk met het afnemend gebruik van dezen vorm in de West-Europeesche talen, in het taalbewustzijn is verzwakt, en dat het toenemend gebruik van voorzetsels bij het aangeven van deze objectieve betrekking de grens tusschen de oorzakelijke voorwerpen en de bijwoordelijke bepalingen in vele gevallen heeft doen schuilgaan. Toch blijft het algemeene karakter van het oorzakelijk voorwerp in de meerderheid der voorkomende gevallen wel herkenbaar, mits men niet te veel aan de uitzonderingen en overgangen blijve hangen en de bijzonderheden omtrent de beteekenis en den vorm van dit zinsdeel aan een niet te klein aantal voorbeelden waargenomen worden. 43. Omtrent de beteekenis der oorzakelijke voorwerpen is op te merken, dat de meerderheid van deze voorwerpen, evenals bij de lijdende voorwerpen het geval bleek, zaken zijn, en dat, indien personen als zoodanig voorkomen, deze meestal als zaken gedacht worden. In zoo verre bestaat er overeenkomst tusschen beide soorten van voorwerpen. Het verschil is echter daarin gelegen, dat het lijdend voorwerp in den regel door de werking van het onderwerp eene verandering ondergaat en zich daarbij door zuivere passiviteit kenmerkt, terwijl het oorzakelijk voorwerp ongewijzigd blijft en wel niet, gelijk {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} het meewerkend voorwerp handelend optreedt, maar zich toch ook niet zuiver passief gedraagt. Van het oorzakelijk voorwerp gaat een stoot, eene impulsie, eene actie uit, die eene werking of toestand van het onderwerp hij wijze van reactie tengevolge heeft. Zoo leeren de vele voorbeelden in § 41, dat de oorzakelijke voorwerpen de aanleiding kunnen vermelden tot werkingen en toestanden als de volgende: tot denken en tot allerlei gedachte-uitingen, tot twijfel of tot zekerheid, tot ongerustheid, beduchtheid, vrees, of tot hoop en vertrouwen, tot voldoening en vreugde, of tot teleurstelling en leed, tot ingenomenheid, belangstelling, zorg en toewijding of tot onverschilligheid, afkeer en onthouding, tot vroolijkheid en spot of tot meegevoel en ontferming, tot dwang, verzet, strijd en heerschappij of tot inschikkelijkheid, berusting en onderwerping, tot verbindingen en tot scheidingen, enz. enz. Op te merken is hierbij, dat de verwekte bestaansopenbaringen in den regel niet van materiëelen aard zijn; voor de overgroote meerderheid zijn het werkingen of uitingen van het verstand, het gevoel of den wil. Niet in alle gevallen echter komt de verhouding tusschen onderwerp en oorzakelijk voorwerp even duidelijk uit. Soms treedt het veroorzakend of reageerend karakter van het causale object op den achtergrond, maar geeft het meer de richting van de verwekte handeling aan, zoodat het zeer gemakkelijk is een transitief werkwoord te vinden, dat de verhouding tusschen onderwerp en voorwerp nagenoeg op gelijke wijze uitdrukt, als dit door het intransitieve werkwoord met daaropvolgende praepositie of genitief geschiedt, b.v. Ik betreur dat geval en Ik heb spijt over dat geval. Vandaar dat het niet vreemd is, dat een groot aantal voormalige genitiefobjecten tot de rubriek der accusatiefobjecten zijn overgegaan. Zoo zijn verder de gecursiveerde werkwoorden uit § 41, 3o. alle werkwoorden, waarvan de noodzakelijke aanvulling eigenlijk niets anders dan het voortbrengsel of resultaat der handeling vermeldt: in damp overgaan, in eene staart eindigen, zich in twee takken splitsen, tot een kapitaal aangroeien, tot generaal bevorderen, enz. In eene volgende aflevering, wanneer we de zoogenaamde bepalingen van ge- 1) {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} steldheid in oogenschouw moeten nemen, zullen we op deze werkwoorden moeten terugkomen. Eindelijk begint het oorzakelijk voorwerp in vele gevallen te gelijken op eene beperking, antwoordende op de vraag in hoever of in welk opzicht, of ook wel op de vraag waardoor? De nauwe aanraking tusschen de oorzakelijke voorwerpen en de bijwoordelijke bepalingen van beperking of van oorzaak komt bij de behandeling dezer laatste bepalingen het best ter sprake. 44. Wat den vorm van het oorzakelijk voorwerp betreft, heeft de genitief de oudste brieven. In het tegenwoordige Hoogduitsch is het aantal gevallen, waarin dit object door een genitief kan worden uitgedrukt, nog zeer aanzienlijk. Evenzoo was dit het geval in het Mnl.; Stoett heeft in zijne Syntaxis ± 225 werkwoordelijke en ruim 70 naamwoordelijke gezegden bijeengebracht, die van een genitiefobject vergezeld konden zijn. Daarnaast komen echter ook zeer vele gevallen voor, waarin dezelfde grammaticale functie of door een accusatief of met behulp van een voorzetsel wordt uitgedrukt. In het hedendaagsche Nederlandsch is de toestand zoo, dat het oorzakelijk voorwerp in den regel door een voorzetsel wordt aangewezen. De genitief (zie de voorb. onder § 41, 1o.) heeft als zoodanig zoo goed als uitgediend; de enkele overgebleven gevallen zijn als archaïsmen te beschouwen. Verder zijn er gezegden (Vgl. § 41,2o.), waarbij een accusatief zonder voorzetsel als oorz. voorwerp voorkomt, doch het getal daarvan is zeer beperkt. Maar op zeer uitgebreide schaal doen in deze functie de voorzetsels dienst, gelijk de voorbeelden onder § 41, 3o. bevestigen. Aan de historische spraakkunst blijft de vraag overgelaten, welke invloeden en behoeften het gebied van den genitief hier beperkt en dat van het voorzetsel uitgebreid hebben. Door eigen waarneming echter kan men opmerken, hoe de voorzetsels er in het bijzonder toe geschikt zijn, de grammaticale betrekking der oorzakelijke voorwerpen tot de gezegden te veraanschouwelijken. De vrees ziet iets schrikaanjagends voor zich. Ook de wakende zorg plaatst zich voor het hulpbehoevende. De strijdende keert zich tegen zijn vijand. Het standpunt van den heerscher wordt door over, dat van den trotsche door op verzinnelijkt, en terwijl alle streven zich richt naar een begeerd voorwerp, dienen aan en met om verbindingen, van en uit om scheidingen in beeld te brengen. Het nagaan van {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke gevallen leidt tot het besluit, dat de geheele rubriek der oorzakelijke voorwerpen eigenlijk eene verzameling van overdrachtelijke plaatsbepalingen uitmaakt, waarbij nochtans elk denkbeeld van ruimteverhouding is verdwenen, zoodat de term plaatsbepaling geheel ongepast zou zijn. Vgl. b.v.: Hij hangt aan de horizontale ladder en Hij hangt aan zijne familie. Opmerkingen. 1. Aandacht verdient nog, hoe sommige werkwoorden door meer dan één voorzetsel gevolgd kunnen worden, b.v,: denken aan, om en over iets; gelooven in iemand en aan iets; zich ergeren aan en over iets; beginnen aan en met iets; vergelijken met en bij iets; verlegen zijn met en om iets; tevreden zijn met en over iets; lachen om en met iets; boos zijn op iemand en over of om iets; zich schamen voor iemand en over iets; werken aan en over iets, enz. Eene nuttige oefening is het, de verschillende beteekenissen na te gaan, welke de werkwoorden bij gebruik van het eene of het andere voorzetsel aannemen. Zoo beteekent vergelijken met punten van overeenkomst en verschil zoeken; vergelijken bij is wegens gebleken overeenkomst gelijkstellen met een persoon of zaak. Verlegen zijn met iets = er geen raad mee weten of zich gedrukt voelen onder eene gemaakte verplichting; verlegen zijn om iets = dringende behoefte aan iets hebben, enz. Deze bijzonderheid neemt natuurlijk niet weg, dat men in het algemeen kan blijven zeggen, dat de voorzetsels, dienende ter aanwijzing van een oorz. voorwerp ten aanzien van een zelfde gezegde constant zijn. 2. De oorzakelijke voorwerpen in den accusatief zonder voorzetsel (§ 41, 2o.) moet men wel onderscheiden van het zeer aanzienlijk aantal voormalige genitieven, welke voorgoed door een accusatief zijn vervangen, gelijk bv. bij de werkwoorden gadeslaan, verbeiden, gunnen, veroorloven, belijden, loochenen en eene menigte andere geschied is, vooral bij zulke, waarin het begrip van scheiding opgesloten ligt: als afstaan, begeven, derven, verzaken, enz. Deze werkwoorden zijn meest alle bij dien overgang transitief geworden, gelijk de mogelijkheid van den lijdenden vorm bewijst. Het is zeer natuurlijk, dat de bloote accusatief heel ongeschikt moest zijn, om het karakter van het oorz. voorwerp te bewaren. Vandaar dan ook, dat terwijl men in: Hij herinnerde zich mijner, Hij trok zich mijner aan gemakkelijk het causale object onderscheidt en zich als accusatief erkent, men in: Hij herinnerde zich het gebeurde en Hij trok zich het gebeurde aan zeer geneigd is, zich als datief en het gebeurde als lijdend voorwerp te beschouwen. Ook gedenken beschouwt men licht als overgankelijk en zoo wordt het vaak te onrechte in den lijdenden vorm gebracht. Vgl. Staring, Looverhut: De stond, dat ons Gods wil hier bracht, Bleef ongevierd, werd niet gedacht! of Potgieter, Pennelikker: ‘In de dagen van Willem IV placht de handel op ieder slempmaal gedacht te worden’, enz. 45. Om alzoo in een twijfelachtig geval te beslissen, of een zinsdeel onder de oorzakelijke voorwerpen kan gebracht worden, kan {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich de volgende vragen stellen: Is het gezegde zonder het zinsdeel compleet? Kan men de aangewezen zelfstandigheid als de aanleiding tot de vermelde werking beschouwen? Zoo de vorm een accusatief zonder voorzetsel is, is dan het overbrengen in den lijdenden vorm mogelijk? Zoo er een voorzetsel aan voorafgaat, is dit als standvastig te beschouwen? Nog is er een hulpmiddel, dat in vele gevallen beslissend is, nl. te beproeven, of aan het gezegde een voorwerpszin verbonden kan worden, die blijkens de mogelijkheid of noodzakelijkheid om hem vooraf door een voornaamwoordelijk bijwoord: er aan, er achter, er in, er bij, enz. aan te duiden, als oorzakelijk moet beschouwd worden; bv. Ik ben er aan gewoon, dat.... Hij kwam er achter, dat.... Hij heeft er belang bij, dat.... Hij berust er in, dat.... Hij spotte er mede, dat.... Hij was er nieuwsgierig naar, of enz. Niet altijd gaat dit middel op, maar in vele gevallen kan het goeden dienst bewijzen. Toch blijft de rubriek der oorzakelijke voorwerpen altijd bezwaarlijk te begrenzen en zijn er steeds gevallen, waarin men op de vraag of men met een oorzakelijk voorwerp of met een bijwoordelijke bepaling te doen heeft, geen antwoord kan geven, zonder den knoop door te hakken. Wanneer de bijwoordelijke bepalingen in bijzonderheden beschouwd zijn, wordt de aanleiding tot twijfel al weer minder. Maar twijfelachtige gevallen zullen er steeds blijven. Uit een paedagogisch oogpunt heeft dit ook heel weinig bezwaar. Het onderscheiden van de oorzakelijke voorwerpen heeft hoofdzakelijk ten doel, het begrip aan te brengen van de objectieve betrekking, die in het Duitsch nog veelvuldig door den genitief, in het Latijn zoowel door den genitief als door den ablatief, en in het Fransch meestal door de voorzetsels à of de wordt uitgedrukt. Als voorbereiding voor de studie van deze talen heeft de behandeling van het oorzakelijk voorwerp ook practisch nut. Wat onze eigen taal betreft, levert dit onderwerp eene uitmuntende oefening op in het overdrachtelijk gebruik der voorzetsels. In de volgende aflevering komen de bijwoordelijke bepalingen aan de beurt en de verdere bijzonderheden van den enkelvoudigen zin. C.H. den Hertog. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bl. 348. Het is bij het onderwijs in de moedertaal aan inrichtingen van voortgezet onderwijs allernoodigst, de leerlingen voor te bereiden op het verschil in beheersching in de verschillende talen, en hen te doen begrijpen, dat zulke verschillen eene natuurlijke oorzaak kunnen hebben in het verschil in voorstelling, dat er aan ten grondslag ligt. Draeger, Hist. Synt. I, 355) zegt daaromtrent: ‘In het algemeen stemmen de verschillende talen in het gebruik van den naamval van het transitieve object overeen; slechts in weinige gevallen verschillen zij, doordat de zinverwante werkwoorden, waarbij het verschil zich openhaart, verschillend opgevat worden. Terwijl het Latijn telkens met een accusatief zegt: iuvo te “ik ondersteun u”, sequor te “ik begeleid u”, denkt de Duitscher: “ich helfe dir”, d.w.z. ik ben u een helper, en “ich folge dir”, d.w.z. ik ben u een begeleider. Omgekeerd zegt men in het Duitsch: “ich beneide, ich schone dich”, in het Latijn echter: “ich bin neidisch, schonend gegen dich”.’ Bl. 362. Het Woordenboek laat zich over de algemeene beteekenis van dit voorwerp uit in het art. Aan ter omschrijving van den datief. Dit artikel, een weinig bekort, luidt aldus: ‘De datief is de vorm van het woord, dat bij eene werking een object aanduidt, hetwelk wel in de werking betrokken is, doch zóó, dat het niet als bloot lijdelijk gedacht wordt, maar ook als zelfhandelend ten opzichte van het subject. De werkingen geven, toereiken, ontnemen, ontwringen, verkoopen, verhuren, zeggen, berichten, enz., onderstellen bij het object de gelijktijdige werkingen ontvangen, aannemen, afgeven, loslaten, koopen, huren, hooren, vernemen; behagen, bevallen, mishagen, spijten, verdrieten, vervelen, leed en zeer doen, aangenaam, onaangenaam, welkom zijn, onderstellen een object, dat gevoelt, dat behagen of mishagen, schept, dat spijt, verdriet ondervindt; ontmoeten en gelijken onderstellen, dat ook wederkeerig en gelijktijdig het object het subject ontmoet en gelijkt. Andere werkingen als gehoorzamen, antwoorden, toegeven, weigeren, 1) onderstellen, dat het object te voren geboden of verboden, gevraagd, verzekerd, geëischt of aangeboden heeft. Zonder de laatstgenoemde werkingen zijn de eerste niet denkbaar. Wanneer er geen sprake is van dadelijke werkingen, maar slechts van het vermogen om te werken, gelijk soms door adjectieven, als: dienstig, heilzaam, nuttig, schadelijk, voordeelig en dergelijke wordt uitgedrukt, dan wordt het object gedacht, als zullende wellicht het dienstig, heilzaam, nuttig, schadelijk, voordeelig zijn, enz. ondervinden, 1) dus als een persoon, die gewaar wordt. De datief is derhalve een vorm, eigen aan namen van wezens, begaafd met het vermogen, om te werken of gewaar te worden, tot welke de gepraediceerde werking zich uitstrekt en bij welker bereiking zij als het ware eindigt; alsmede van zaken, die als levende wezens in dusdanige verhouding gedacht worden.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 364. Niet onaardig is bij de behandeling van het datiefobject de vermelding van het volgende tooneel uit Shakespeare's Taming of the Shrew (1, sc. 2), waar eene naamvalsquaestie aanleiding wordt tot eene grap. Dr. Burgersdijk heeft het in Een snibbe getemd heel gelukkig weergegeven. Petruccio komt met zijn bediende Grumio op en zegt, voor het huis van Hortensio gekomen: ‘Kom, klop eens, Grumio! - kloppen, zeg ik!’ Grumio. Kloppen, heer? Wien moet ik kloppen? Is hier iemand, die uw edelheid vereffronteerd heeft? Petruccio. Gehoorzaam, vlegel; klop me hier 1) en flink! Grumio. U hier kloppen, heer? Wel, heer, wat denkt gij wel van mij, heer, dat ik u hier zou kloppen, heer? Petruccio. Schelm, klop me eens aan deez' deur, en dat het klinkt, Of ik klop u, dat morgen 't oor nog zingt. Grumio. Mijn meester zoekt ruzie; - en als ik hem klop, Dan breekt het, dit weet ik, mij later toch op. Dit quiproquo geeft aanleiding tot een spektakel, dat Hortensio doet opkomen. Dan eerst gaat na wederzijdsche ophelderingen den onnoozelen Grumio een licht op en roept hij uit: O hemel! kloppen aan de deur? Wat! hebt gij niet gezegd: ‘Knaap, klop me hier! Sla toe maar, klop me hier, klop dat het klinkt!’ En komt ge nu met ‘kloppen aan de deur’? Bl. 366. Het gezegde omtrent benijden geeft gelegenheid de volgende naamvalsquaestie ter sprake te brengen, waarop onlangs onze aandacht viel, toen ons door een der deelneemsters aan den te Amsterdam gehouden wedstrijd in het voordragen van gedichten van Vondel advies gevraagd werd omtrent den zin van den 3en regel der eerste strophe uit de Vertroostinghe aen Geeraert Vossius: Wat treurtghe, hooghgheleerde Vos, En fronst het voorhoofd van verdriet? Benij uw' zoon den hemel niet. De hemel treckt: ay, laet hem los. Bij eene aandachtige lezing bemerkt men, dat er tweeërlei opvatting mogelijk is, al naarmate men zoon of hemel als datief beschouwt, en de zin dus kan zijn: Misgun uw zoon niet, dat hij thans een hemelbewoner is, of: Misgun den hemel het bezit van uw zoon niet. Wij stellen ditmaal alleen het geval en geven in eene volgende aflevering onze opvatting. Zijn er onder onze lezers, die ons de hunne willen mededeelen, dan maken wij daarvan tegelijk melding. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} De modaliteit der gedachte en de middelen om die uit te drukken. Na alles wat er reeds in dit tijdschrift gezegd is over het voor en tegen van het aannemen eener voorwaardelijke wijs naast de aanvoegende, kan ik mij ontslagen achten van eene weerlegging der bezwaren door den Heer Kaakebeen op pag. 32-35 van dezen jaargang tegen mijne beschouwingen ingebracht. Als ik niettegenstaande dat, nog eenige oogenblikken de aandacht der lezers vraag, dan is dit alleen om op te komen tegen de volgende beweringen van den heer K. (pag. 30-32). 1o. Een in den hoofdzin genoemd zelfstandig naamwoord, wordt ten onrechte beschouwd als middel om de modaliteit uit te drukken. 2o. In den zin: ‘Doorkerf een draad, uw parelsnoer strooit al zijn rijkdom langs den vloer’ is het niet de wijs van het werkwoord, die de gedachte voorstelt als eene onderstelling. 3o. In vragende zinnen met onderstellende beteekenis, is het niet de vragende vorm, die de modaliteit der gedachte uitdrukt. Alvorens tot de bespreking dezer gevallen over te gaan, wensch ik evenwel op te merken, dat ik gaarne de definitie van den heer K: ‘Modaliteit is de wijze, waarop de spreker de bestaansopenbaring voorstelt met betrekking tot de werkelijkheid’, als juister dan de mijne beschouw. Zij is vollediger, omdat zij beter doet uitkomen, waarin de oorzaak der modaliteit ligt, namelijk, in de behoefte des sprekers om uit te drukken, hoe zijne subjectieve meening over de waargenomen of gedachte openbaring van bestaan is, hoe hij zich de betrekking tusschen onderwerp en gezegde voorstelt. Dat evenwel deze leemte in mijne definitie oorzaak zou wezen van eene onnauwkeurigheid in de opgave der middelen om de modaliteit uit te drukken zie ik niet in. 1o. Op pag. 224 van den vorigen jaargang noemde ik het woord onderstelling, in den zin: De onderstelling, dat de aarde een {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} kring om de zon beschrijft, is bij de verklaring van vele natuurverschijnselen zoo juist gebleken, dat wij haar gerust als een wet mogen beschouwen, het middel waardoor de modaliteit der gedachte; De aarde beschrijft een kring om de zon, aangegeven werd. De heer K. voert hiertegen aan: ‘M. i. heeft de zin: dat de aarde een kring om de zon beschrijft, door de aantoonende wijs die modaliteit, dat de spreker de werking voorstelt als met de werkelijkheid overeenkomende; in den zin komt geen woord voor, dat die voorstelling wijzigt.’ Alzoo, wanneer het werkwoord in den zin in de aantoonende wijs staat en er geen woord in den zin komt, dat de voorstelling wijzigt, stelt de spreker de gedachte voor als met de werkelijkheid overeenkomende. In hoeverre is deze stelling juist? Wanneer iemand zegt: De aarde beschrijft een kring om de zon, geeft hij daarmede te kennen, dat hij aan de waarheid dezer stelling niet twijfelt, en in onzen tijd zullen er waarschijnlijk slechts zeer weinigen gevonden worden, die haar niet ten volle beamen. Maar veronderstellen wij eens, dat de leer: het heelal draait om de aarde als middelpunt, nog de algemeen gehuldigde was en dat een astronoom, telkens moeilijkheden ondervindende bij het verklaren der verschijnselen aan den hemel tot de ontdekking kwam, dat die verschijnselen wel verklaard konden worden als de aarde om de zon liep. Hij zou dan waarschijnlijk tot zich zelf zeggen: Mogelijk beschrijft de aarde een kring om de zon, of wel: Het kan zijn, dat de aarde een kring om de zon beschrijft. Hij zou dan de openbaring van bestaan, een kring om de zon beschrijven, voorstellen als iets dat mogelijk, wellicht niet met de werkelijkheid in strijd was. In het eerste geval zou hij het woord mogelijk in den zin, in het tweede geval het werkwoord kunnen zijn buiten den zin gebruiken om mede te deelen hoe hij, de spreker, de gedachte, de aarde beschrijft een kring om de zon, wil voorstellen. Hieruit blijkt, hoe het woord, dat de verhouding der gedachte tot de werkelijkheid aangeeft niet altijd in den zin behoeft te staan. Ging hij dan verder en nam hij voor een oogenblik als waar aan, dat de aarde om de zon loopt, ten einde te onderzoeken of er ook verschijnselen waren, die in dat geval onverklaard moesten blijven of alleen langs een anderen weg verklaard konden worden, dan zou hij waarschijnlijk tot deze slotsom komen: ‘Uitgaande van de onderstelling, dat de aarde een kring om de zon beschrijft, kan ik alle bewegingen der hemellichamen verklaren.’ Ook nu zou hij {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedachte de aarde beschrijft een kring om de zon nog niet opgevat willen hebben als een waarheid, waarop niets af te dingen viel, hij zou alleen willen mededeelen, dat hij haar als waar aangenomen had en zou dit uitdrukken door de onderstelling en dit woord zou dan zeggen, hoe de spreker de gedachte wilde voorstellen, en derhalve het middel zijn om de modaliteit uit te drukken. Wanneer onderstelling vervangen wordt door mogelijkheid of waarheid, dan zou daaruit volgen, dat de spreker eene andere verhouding tot de werkelijkheid had willen te kennen geven. Nu geef ik den heer K. toe, dat de gedachte, dat de aarde een kring om de zon beschrijft het begrip onderstelling tot engere grenzen terugbrengt en dus eene bepaling van dit begrip is, maar ik begrijp niet, waarom daarom mijne voorstelling van de zaak onjuist moet zijn. Wanneer de heer K. zegt, dat volgens mij in: het geloof, dat de ziel onsterfelijk is, vindt men bij verschillende volken, de modaliteit van den bijzin door het geloof wordt aangegeven, kan hij gelijk hebben. Het hangt er maar van af, wat hij door geloof verstaat. Neemt hij geloof in den zin van het vertrouwen, dat iemand stelt in de waarheid van een anders beweringen, verzekeringen of beloften, in 't bijzonder in betrekking tot godsdienst en gemoedsleven (zie Wdb. der Ned. taal, Op. geloof I, B), dan moet ik hem opmerken, dat ik den zin anders zou schrijven en wel: het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel vindt men bij verschillende volken. Meent hij evenwel met geloof, het voor waar houden van iets, hetzij op getuigenis van anderen, hetzij volgens eigen meening, zoodat het oorspronkelijk begrip vertrouwen overgaat in een aannemen, meenen, denken, (zie Wdb. der Ned. taal op gelooven II, a. 2), dan zie ik ook hier in geloof een middel om de modaliteit der gedachte de ziel is onsterfelijk aan te geven. Ik denk echter, dat hij geloof in de eerste beteekenis opgevat wil hebben en in dat geval zal hij moeielijk in het Woordenboek voorbeelden kunnen vinden eener bepaling van dit begrip door een bijvoegelijken zin. 2o. Dat in Doorkerf één draad, uw parelsnoer strooit al zijn rijkdom langs den vloer de modaliteit van den bijzin door de wijs van het werkwoord doorkerf wordt uitgedrukt, bestrijdt de heer K. aldus: ‘Juist door de gebiedende wijs duidt de spreker de gedachte aan als nog slechts in zijne voorstelling bestaande, doch tevens zoo, dat het uitspreken invloed op hare verwezenlijking heeft. Wordt nu deze zin door de gebiedende wijs als veronderstelling opgevat? {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Integendeel, juist doordat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, kon die zin veronderstellende beteekenis krijgen.’ Ten einde aanstonds op zuiver terrein te komen, moet ik opmerken, dat ik in dit geval van gebiedende wijs sprekende den vorm van den imperatief bedoel. Nu is het waar, dat iemand die zegt: ‘Steek de rivier over, gij zult aan genen kant buiten gevaar zijn’, door het gebruik van de gebiedende wijs invloed op de verwezenlijking heeft; maar dergelijke zinnen houden ons thans niet bezig. Zij kunnen beschouwd worden als den oorsprong van een zin, als den eersten regel van Beets' epigram ‘Eén slechts’, doch het gaat niet aan thans nog te beweren, dat B. invloed op de verwezenlijking van het doorkerven wil hebben. Zeer terecht merkt de heer K. dan ook op, dat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, m.a.w. dat zij haar vorm behield maar haar beteekenis verloor. Het is nu juist de vorm van het werkwoord, die doorkerf een draad tot onderstellenden zin stempelt. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts dien vorm te veranderen in den tweeden persoon enkelvoud van den aantoonende wijs: Gij doorkerft één draad, uw parelsnoer, enz., de betrekking tusschen de beide zinnen wordt dan aanstonds anders. 3o. Hetzelfde is het geval met vragende zinnen, die dienst doen als veronderstellende. Dat Huyghens nog een vraagteeken gebruikt achter een zin met vragende woordschikking en dienstdoende als veronderstelling, bewijst alleen, dat hij bij het schrijven van die regels de verhouding van vraag en antwoord nog voelde. Maar in hetzelfde Voorhout, waaruit de heer K. citeert, komen ook de regels voor: 't Leven sal u niet begeven, Isser leven in mijn dicht. En wanneer een voorwaardelijke zin in den vragenden vorm gelijk hier als nazin voorkomt, dan is dat het beste bewijs, dat hij het karakter van vraag geheel verloren heeft, en de vorm alleen dient, om eene veronderstellende beteekenis aan den zin te geven. Dat die overgang al vroeg heeft plaats gehad, blijkt hieruit, dat zulke veronderstellingen in vragenden vorm ook reeds in het Mnl. als nazinnen of tusschenzinnen voorkomen; b.v. ‘Die hem soude staen in staden (bijstaan), soudet recht na rechte gaen.’ (Carel en Elegast). ‘Ic seide, ic wilde hem gheloven, wildi crupen in die valdore, dat hi... enz.’ Amsterdam, H.W.J.A. Schook. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeërlei studie. Wie oprechte belangstelling gevoelt voor de studie die het grootste deel van zijn tijd in beslag neemt, heeft soms behoefte zich rekenschap te geven van hetgeen hij doet; en het hangt van den eigen aard zijner wetenschap af, welke vragen hij zich in zulke oogenblikken zal stellen. Is hij een taalkundige, dan zal het hem dikwijls treffen dat hij zoo weinig weet door eigen nasporing, en betrekkelijk zoo veel alleen van hooren zeggen. Maar hoe kan het anders? De geschiedenis der taal is zoo lang en zoo ingewikkeld; hij heeft er zooveel van hooren vertellen dat hij zonder bewijs heeft moeten aannemen en waarvan hij ook later het bewijs nooit heeft geleerd. Bijna tot vervelens toe heeft hij moeten lezen dat het Nederlandsch behoort tot de groote afdeeling der Indogermaansche talen, dat het in afkomst verwant is b.v. met het Indisch, het Perzisch, het Grieksch. Met belangstelling heeft hij dit vernomen, doch gesteld dat hij deze vreemde talen niet kent, wat beteekent die waarheid dan voor hem? Hij gelooft haar op gezag van anderen, en al durft hij hunne uitspraak gerust vertrouwen, hij mag toch niet zeggen dat die waarheid een deel uitmaakt van zijne wetenschap. Dit zou alleen dan het geval wezen, wanneer hij de gronden van het bewijs zelf kon waardeeren, wanneer hij bekend was met de taalvormen door middel waarvan dat bewijs is geleverd. Wordt dit beginsel streng in acht genomen, hoe weinig zal er dan voor de meesten overblijven dat zij hun eigendom mogen noemen. Stel dat iemand geen Latijn heeft geleerd, maar toch dikwijls heeft gehoord dat vader, moeder, broeder onderscheidenlijk uit dezelfde vormen zijn ontstaan als pater, mater, fraier. Gaat zijne kennis niet verder, dan blijft hij dadelijk het antwoord schuldig op de vraag, hoe het komt dat tegenover de a der drie Latijnsche woorden bij ons in één geval a staat, in de beide andere oe. Heeft hij bij toeval ergens gelezen, dat eene d bij ons overeenkomt met eene t of eene dh in het Sans- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} krit, hij zal verlegen staan wanneer hij ziet dat het woord voor dochter in het Sanskrit ook met eene d begint, tenzij hem de taalregel bekend is waarmede hij die zwarigheid kan oplossen. Niets is gewoner dan het zeggen, dat hoofd ‘hetzelfde is’ als het Latijnsche caput. De oo van hoofd is in het oudere Germaansch au; maar pleegt dan aan eene Latijnsche ă eene Germaansche au te beantwoorden? Slaat de gewone lezer de woordenboeken op van Franck en Kluge, dan vindt hij voor dit geval twee verschillende redeneeringen, die hem beide te hoog gaan, en in ééne waarvan de gelijkstelling van hoofd en caput zelfs bepaald wordt verworpen. Is het te verwonderen, dat hij zich mismoedig afvraagt of hij dan alles maar moet napraten wat ‘de geleerden’ hem gelieven voor te zeggen? Hij verlangt van hen een stellig onderricht, en moet dan b.v. lezen, dat het woord oorlog door den een wordt verklaard als het verblijf te velde, door den ander als noodlot, door een derde als iets dat vuur teweegbrengt, door een vierde als wettelooze toestand. Is dat ééne woord voor zoovelerlei uitleg vatbaar, zou de taalkunde dan wel eene wetenschap zijn? Kan men zijn tijd niet nuttiger besteden? Telkens ziet hij opnieuw dat, wil men ook maar iets van zulke moeilijkheden begrijpen, eene omslachtige voorbereidende studie onontbeerlijk is. Wie zich deze niet heeft getroost, moet op den weg van het onderzoek blijven staan, bijna zoodra hij dien is ingeslagen. Hij leert b.v., dat de tweede naamval van vader in het oudste Middelnederlandsch luidt vader, en niet vaders. Het klinkt vreemd, dat de zuiverste vorm juist dat teeken zou missen waardoor de naamvalsbetrekking kennelijk wordt aangeduid, en dat voor ons gevoel onmisbaar is. Hoe zal men dien zonderlingen tweeden naamval moeten verklaren? Daar hij niet kent wat in de laatste twintig of dertig jaren over een onderwerp als dit is geschreven, weet hij niet recht wien hij om inlichting moet vragen. Hij vindt ergens opgegeven dat vader tot de r-stammen behoort. Daarmede is bedoeld dat de stamvorm van dit woord in het Indogermaansch op r eindigt, en van deze soort van stammen kan hij eerst dan eenig denkbeeld krijgen wanneer hij in 't algemeen weet, welke andere soorten men bovendien in het Indogermaansch heeft gevonden. Hij slaat eene Gotische spraakkunst op en ziet, dat de genitief van vader in het Gotisch wel degelijk eene s heeft, waaruit hij opmaakt dat de Middelnederlandsche vorm uit een veel ouderen moet ontstaan zijn die de s heeft verloren. Doch waarom, zoo vraagt hij zich af, is de genitief van dag dan altijd {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} des daags geweest, in het Middelnederlandsch dages of daechs? Waarom heeft die genitief zijne s ook niet verloren? Na veel zoekens leest hij, dat de genitief van woorden als dag oorspronkelijk een veel langeren uitgang had, die in het Sanskrit is bewaard als -sja, dat die van vader daarentegen op eene enkele s uitging, en dat dit oorspronkelijke verschil zelfs in het Middelnederlandsch nog niet geheel is verdwenen. Thans heeft hij alle reden om over zich zelf voldaan te wezen: geene moeite heeft hij gespaard om achter de waarheid te komen, en wat hij bij verschillende geleerden heeft gevonden, is hem ten slotte zoo duidelijk, dat hij er zich half over verbaast die eenvoudige verklaring niet reeds lang te hebben geweten. Die zaligheid duurt zóó lang tot hij bij ongeluk een boek opslaat, dat eenige jaren later is verschenen dan die welke hij heeft geraadpleegd. In dat jongere werk leest hij ergens de stellige bewering, dat de genitieven van woorden als dag niet zijn gevormd met den uitgang die in het Sanskrit luidt -sja, en dat die van woorden als vader wellicht soms in het geheel geen suffix hadden, zoodat het Middelnederlandsche vader een even oorspronkelijken Germaanschen vorm zou kunnen weergeven als het Gotische fadrs. Hij heeft geene enkele reden om aan zijn tweeden zegsman het vertrouwen te weigeren dat hij aan den eersten heeft geschonken, en voelt zich dus genoopt van geloof te veranderen. Wel denkt hij er aan, dat het nieuwe niet altijd beter is dan het oude, doch aan den anderen kant weet hij volstrekt niet waarom het oude in dit geval zou zijn te verkiezen. Hij klemt zich vast aan de nieuwe waarheid, heimelijk bevreesd dat hij weldra in een ander boek, dat nog jonger is, weer iets geheel anders zal moeten lezen. Kan iemand van eenige nauwgezetheid zich op deze wijze met de taalkunde bezighouden? Kan eene studie, waarbij door gemis aan voorbereiding een eigen oordeel onmogelijk is, iets bijdragen tot iemands opvoeding en ontwikkeling? Zij kan alleen dienen om er mede te pronken tegenover hem die onnoozel genoeg is om haar voor wetenschap te houden; op zijn zachtst gesproken: zij kan een kinderlijk genoegen geven, maar voor iemand van rijper leeftijd wordt het kinderlijke kinderachtig. Een knaap van veertien jaren redeneert over de politiek van Willem den Zwijger, zonder te weten dat zulk een onderwerp zijn begrip verre te boven gaat. Men gunt hem dat genot, want de kinderen leeren eerst groote woorden, en pas later - misschien - grootsche denkbeelden. Maar wordt hij ouder, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet hij leeren beseffen dat nu eerst de studie voor hem kan beginnen, en slechts op die ééne wijze die aan de eischen der wetenschap voldoet. Maar wat moet dan de studie van het Nederlandsch worden voor hem die op zijn hoogst het Fransch, Engelsch en Duitsch beschikbaar heeft om te vergelijken? Het antwoord op die vraag zou ontmoedigend zijn, indien de studie van eene hedendaagsche taal alleen hierin kon bestaan, dat men het gebied van die taal zoo spoedig mogelijk verliet om ineens over te springen op het Sanskrit of Grieksch. Het is zeker waar, om met. Hooft te spreken: ‘elcke oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder’, en wil men in de taal eene reeks van gevolgen en oorzaken eenigszins ver nagaan, dan komt men al spoedig op uitheemsch gebied waar men groot gevaar loopt van verdwalen. Doch er is nog eene andere studie, waarbij dat gevaar wordt vermeden, en die veel dienstiger is voor de opvoeding. Zij is in deze eeuw soms verdrongen door de vergelijkende historische wetenschap, wier bekoring juist de onervarenheid het moeilijkst kan weerstaan. Er is niemand die niet heeft hooren vertellen, dat wijlen prof. Cobet zich bijna uitsluitend bezighield met het Grieksch, dat hij van Sanskrit, Slavisch, Germaansch niet wilde weten, en dat hij zelfs geneigd was met de taalvergelijkers te spotten, bewerende dat een menschenleeftijd nauwelijks voldoende was om behoorlijk Grieksch te leeren: welk soort van kennis bezaten dan toch zij, die met tien of meer talen te gelijk werkten? Maar wat is dan taalkennis in den geest van Cobet? Het is die taalkennis, welke alle geleerden der vergelijkende school gaarne zouden bezitten. Het is de zoogoed als volledige wetenschap van het gebruik der taal, het is met juistheid te kunnen zeggen welke uitdrukking in ieder bepaald geval voor de ware moet worden gehouden, met andere woorden het is: in eene taal met gemak te kunnen denken. Het spreekt van zelf dat het nu verdwenen, het zoogenaamde doode Grieksch als voorwerp van studie verschilt van het levende Nederlandsch, dat nog aldoor verandert. Er zijn in onze taal allerlei uitdrukkingen, die in den jongsten tijd in gebruik zijn gekomen, en die wij eigenlijk niet durven goedkeuren, daar wij ze met het taaleigen in strijd achten, zonder evenwel altijd nauwkeurig te kunnen zeggen wat wij als kenmerken van het taaleigen moeten aannemen. Wanneer wij ze verwerpen, dan is de gewone vraag: hoe is de oude, de echt Hollandsche uitdrukking? {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak is deze bewaard in de volkstaal, en dikwijls ook is zij te vinden bij onze oude schrijvers van een of twee eeuwen geleden. Dezen zijn het, die ons aan de eigenaardigheden van het Hollandsch moeten herinneren wanneer wij die verleerd zijn, dagelijks onderhevig aan den invloed van vreemde talen en van het hedendaagsche zoogenaamd beschaafde Nederlandsch. Wij moeten bij die oude schrijvers niet allereerst opzoeken wat voor ons duister en gezocht is; hun smaak vinden wij niet altijd even zuiver, en wij zien er voor ons niet altijd een voordeel in daarmede gemeenzaam te worden, tenzij als met een voorwerp van historische studie, minder voor onze eigen opvoeding. Neen, juist waar zij eenvoudig en natuurlijk spreken, daar zijn zij voor ons het leerzaamst, daar hebben wij het gevoel van met levende menschen om te gaan, daar treffen ons die soms kleine verschillen tusschen onze taal en de hunne, die wij vaak zooveel puntiger moeten vinden. Hoe dikwijls gebeurt het, dat wij voor eenig begrip zoeken naar den juisten term, en dat wij daarvoor bij hen een woord vinden, waaraan wij uit ons zelven niet zouden gedacht hebben, en dat veel sprekender is dan de flauwe uitdrukking die ons eigen Nederlandsch daarvoor geeft. Hoeveel duidelijker wordt ons de geschiedenis der woorden, wanneer wij het tegenwoordig gebruik kunnen vergelijken met dat van een paar eeuwen geleden; het is bijna overbodig voorbeelden aan te halen. Soms is het verschil zeer treffend. Bij Vondel wordt ergens van eene vrouw gezegd: Zij valt op 's vryers lijck, weemoedigh, ongebonden. Ongebonden, dat wij nu gebruiken in ééne bepaalde toepassing, die van losbandig, stond vroeger gelijk met buiten zich zelven, zonder eenige zelfbeheersching, b.v. ten gevolge van smart, en dan ongeveer radeloos. En ook weemoedig had eene meer eigenlijke beteekenis dan nu. Het begrip van melancholie is er eerst later aan gehecht, in Vondel's tijd is het met weedom vervuld. Meer oplettendheid is noodig bij het waardeeren van eene plaats als de volgende, ook uit Vondel. Hij zegt: ‘O onbeschaemde liefde! waer brenght ghy de sterfelijcke menschen niet toe?’ Onbeschaamd heeft hier niet zijne thans gewone beteekenis: het staat nu gelijk met brutaal, maar Vondel bedoelt blijkbaar wat wij noemen geene schaamte kennende, schaamteloos, een veel sterker begrip. Het opmerken van zulke verschillen is een krachtig middel om het gevoel te verfijnen, en het is tevens iets dat met eigenlijke geleerdheid niets heeft te {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Is het gevoel eenigszins geoefend, dan leeren wij haast voorspellen wat wij zullen vinden. Neem een woord als middelmatig, dat nu de ongunstige beteekenis heeft van niet uitstekend. Op den vorm afgaande kunnen wij haast met zekerheid zeggen, dat het ook den gunstigen zin moet gehad hebben van de juiste middelmaat houdende. Zoo staat het in eene oude vertaling van Ovidius: ‘Andromache scheen ijder te groot in 't oog, maar Hector was d' eenigste, die seide, dat sij middel-matig was’. Stel dat iemand eene verklaring moet geven van het woord waarschijnlijk. Hij zal beredeneeren, dat het, als bijwoord gebruikt, volgens zijne afleiding moet beteekenen met een schijn van waarheid, dat het de tegenstelling is van waarlijk. Een aardig voorbeeld daarvan geeft eene plaats uit hetzelfde werk: ‘Soo gij kont, segt waarlijk wie sij waren; kont gij niet, waarschijnlijk’, d.i. zeg iets dat niet dwaas klinkt, dat wel waar zou kunnen wezen. Wie thans gebruikt plaats hebben, bedoelt meestal nagenoeg hetzelfde als gebeuren, voorvallen, of wel gehouden worden; iemands taalgevoel wordt eerst wakker wanneer hij bij Vondel leest: ‘indien rechtvaerdigheit en een oprecht geweten noch ergens plaets hebben.’ Moest iemand op een examen iets zeggen over het woord beweren, hij zou onmiddellijk denken aan verweren, geweer, en derhalve kunnen gissen, dat beweren zooveel is als zijne meening verdedigen, al is dat begrip nu zeer verzwakt; zijn antwoord zou eerst volledig zijn wanneer hij er aan herinnerde, dat men voorheen inderdaad kon zeggen eene zaak beweren, eene zaak voor het gerecht verdedigen. Dat ondervinden aanvankelijk iets anders moest beteekenen dan wat wij er nu onder verstaan is licht te denken; een examinandus zou een goed figuur maken wanneer hij uit Cats wist aan te halen: Sy soeckt geduerig iet, dat niet en is verloren; Maer alsse 't gunt se soeckt ten lesten ondervint, Dan isse enz. Ondervinden is eigenlijk: iets vinden dat men te midden van andere voorwerpen heeft gezocht. Een ander, die gevraagd werd naar een Nederlandsch woord voor quaestie, een punt waarover de gevoelens verdeeld zijn, waarover men niet terstond een gevoelen heeft, zou niet dan weifelend durven zeggen vraagstuk, dat hem het eerst voor den geest kwam: men denkt daarbij of aan iets dat aan een leerling in de wiskunde wordt opgegeven, of aan iets van meer belang dat door het wetenschappelijk onderzoek moet worden beslist. Had {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ijverig gelezen in den Wetsteen der vernuften, hij zou zich terstond het aardige twijfelstuk herinneren, dat thans nog even goed is te gebruiken als in de zeventiende eeuw. Onze oude dichters zijn rijk aan verzen die een leerling gaandeweg moest leeren onthouden. Een student in de letteren bewaart in zijn geheugen een Griekschen versregel waarin de stilzwijgendheid wordt geprezen als een sieraad van de vrouw. Waarom kan hij niet even goed onthouden wat Hooft zegt: Het onderwindt de mans, de stilte past de vrouwen. Ook daarin wordt de zedigheid aangeprezen, en bovendien is het vers uitnemend geschikt om eene hoofdbeteekenis van onderwind in het licht te stellen, t.w. het sturen, het redden in wereldsche zaken. Doch er is een bezwaar waarvan hierboven geen gewag is gemaakt. Men pleegt te zeggen, dat die oude poëten niet meer voldoen aan de behoeften van dezen tijd. Vondel is de prins van onze dichters, maar dat een aankomend Nederlander zich niet bij voorkeur verlustigt in bijbelsche treurspelen, acht men zeer vergefelijk. Ook hebben wij, naar men beweert, thans behoefte aan een geheel ander soort van moraal dan in dien dikken foliant van Cats is te vinden; het is waar, van den ‘strijd om het bestaan’ spreekt hij niet. Van Hooft is het meer dan bekend, dat hij zeer bang was om in ongelegenheid te geraken; grootheid van ziel bezat hij eigenlijk niet. Doch Horatius heeft daarin ook niet uitgeblonken; maar wie beweert dat men hem moet lezen om een braaf mensch te worden? Van Horatius kan men Latijn leeren, van Cats oud-Hollandsch, of zoo men wil, oud-Zeeuwsch; en daarvoor kan hij bestudeerd worden, ook door hem die andere levenswijsheid noodig heeft dan de man van Brouwershaven verkondigt. De student in de taal is op een verkeerden weg, wanneer hij in de eerste plaats denkt aan ‘strekking’; het moet hem te doen zijn om de woorden, om de vormen der denkbeelden. Doch naarmate men gemeenzamer wordt met die vormen, komt er leven in de begrippen, onwillekeurig leert men iets gevoelen van wat er omging in het gemoed van den ouden dichter, en men begrijpt waartoe de studie van taal en letteren eigenlijk moet dienen: om den mensch op te voeden, niet om hem af te richten. Er zijn onderdeelen der taalwetenschap die met een ander doel worden beoefend. De geleerde die nauwkeurig onderzoekt welke soorten van gutturalen het Indogermaansch heeft gekend, en wat er van die verschillende soorten in elk der afzon- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke talen is geworden, hem is het te doen om eene wetenschappelijke waarheid; maar om den smaak te ontwikkelen, den geest te vormen, daartoe dient zulk een onderzoek niet rechtstreeks. En het is misschien niet gewaagd aan te nemen, dat er onder scherpzinnige linguisten menschen voorkomen zelfs van weinig opvoeding. Zij daarentegen aan wier zorgen het onderwijs der jeugd is toevertrouwd, hebben behoefte aan eene meer literarische studie, voor hen is het meer waard een paar geestige verzen te onthouden dan de etymologie van hocuspocus te kennen. Met geestig is hier niet bedoeld wat men noemt spiritueel, maar ee[ne] zachtere opvatting, gelijk in deze verzen van Cats: De wilde Papegay eerst in het wout gevangen, Wil enkel uyt de koy, en door de sporten prangen, Maer alsse geenen troost in dit gewelt en siet, Soo steltse zich gerust, en singht een geestigh liet. Men leert daaruit tevens, dat zich gerust stellen vroeger kon gebruikt worden in den zin van berusten. A. Kluyver. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de fabel. Onder de voortbrengselen der menschelijke phantasie, voor zoover deze zich in de literatuur der beschaafde volken belichaamd heeft, bekleedt de fabel eene wel is waar bescheidene, doch desniettemin zeer merkwaardige plaats. Onder fabel verstaan wij hier de zoogenaamde Aesopische fabel. Er zijn te allen tijde geleerden geweest - en het waren niet de minst diepe denkers - die fabelen uitdachten, en allen hadden zij het voorrecht, dat aan deze kinderen hunner phantasie bij het publiek, oud en jong, geletterd en ongeletterd, een gretig en dankbaar onthaal te beurt viel. De oorzaak van dit verschijnsel ligt in den aard en de beteekenis der fabel. Naar haren aard is de fabel een verhaal, doch van een eigenaardig karakter. De personen, die er in optreden, zijn slechts zelden menschen, maar meestal dieren, vooral zulke, die zich door sterk in het oog loopende karaktertrekken onderscheiden; soms ook planten of boomen, ja zelfs voorwerpen uit het delfstoffenrijk. Daarbij is de handeling hoogst eenvoudig en kort. Van ingewikkelde intriges, van aangrijpende tooneelen of breed uitgesponnen gesprekken geen spoor. Ook is de handeling volkomen doorzichtig en heeft zij een snel verloop. Door deze laatste eigenschap verkrijgt zij eene bijzondere levendigheid. De toestand wordt niet noodwendig tot aan haar wezenlijk einde toe vervolgd, maar afgebroken, zoodra zij zoover gevorderd is, als de schrijver voor zijn doel, waarover beneden, voldoende acht. De fabelschrijver ‘laat zijne personen menigmaal midden op den weg in de steek en denkt er in de verste verte niet aan, onze nieuwsgierigheid aangaande hen te bevredigen.’ Sober is het verhaal bovendien in buitengewone mate. Personen en karakters worden meestal met een enkelen toets geteekend. Trouwens de handelende personen zijn in den regel van dien aard, dat reeds het noemen van hun naam voldoende is, om ons tevens hun karakter voor te stellen, of zoo dit niet het geval mocht zijn, kunnen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het gemakkelijk uit de handeling zelve opmaken. Evenzoo wordt de plaats der handeling, waar dit noodig is, slechts met een enkelen trek geschetst. Overigens wordt alle breedheid van schildering en alle opgesmuktheid vermeden. ‘Het voornaamste sieraad der fabel’, zegt Lessing, ‘bestaat hierin, dat zij in het geheel geen sieraad heeft.’ Bij dit alles komt nog het komische element, waarvan de fabel doordrongen is. Wij zien de dieren handelingen verrichten, gedachten uiten, gesprekken voeren als waren zij menschen; en dit menschelijke is zoozeer in strijd met de beperktheid der dierlijke natuur, dat het onwillekeurig tot allerlei komische tooneelen aanleiding geeft. Al deze eigenaardigheden te zamen verkenen der fabel eene naïveteit, eene bekoorlijkheid en eene frischheid, die haar een onwederstaanbaar effect waarborgen Als een sterksprekend bewijs van deze aantrekkelijkheid herinner ik aan de fabel van den Atheenschen redenaar Demades, die, toen hij eens in eene vergadering van Atheensche burgers het woord voerde en het hem ondanks zijne welsprekendheid niet mocht gelukken, zijn gehoor te boeien, plotseling zijne rede afbrak en eene fabel begon te verhalen, waarop onmiddellijk alle aanwezigen met de grootste aandacht gingen luisteren. De fabel heeft echter niet slechts ten doel, onzen geest op aangename wijze bezig te houden; zij wil ons tevens nut aanbrengen, ons leeren en hierin ligt voornamelijk hare wezenlijke beteekenis. Wel kunnen wij het Jacob Grimm (Reinh. Fuchs XIII) toegeven, dat de fabel oorspronkelijk geene didaktische strekking heeft gehad, maar van zuiver epischen aard is geweest; doch het valt niet te miskennen - en Grimm erkent dit zelf - dat ‘reeds zeer vroeg’ de dierfabel uit een didaktisch oogpunt werd beschouwd. En aangezien deze beschouwing ook nu nog de heerschende is, hebben wij met haar alleen rekening te houden. De leer, die in elke fabel opgesloten ligt, of met andere woorden: de toepassing op het menschelijke leven en handelen, die er aan ontleend kan worden, wordt moraal genoemd. Zij is in den regel zoo gemakkelijk te ontdekken, dat zij eigenlijk geene opzettelijke vermelding behoeft. Nochtans kwam, zooals wij straks zullen zien, reeds zeer vroeg het gebruik in zwang, haar bij wijze van aanhangsel of slot aan de fabel toe te voegen. De wetenschappelijke benaming voor de aldus aangebrachte moraal is epimythion (epimythium). De moraal der fabel behoeft echter niet uitsluitend en in eigenlijken zin zedekundig te zijn en is het ook in den regel niet. Veeleer {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt zij zich, evenals het spreekwoord, tot de meest algemeene voorschriften rakende de maatschappelijke zeden en het maatschappelijk verkeer. Zij spoort ons aan tot tevredenheid, nederigheid, meegaandheid, zachtmoedigheid, bedachtzaamheid, arbeidzaamheid, en andere maatschappelijke deugden en waarschuwt ons voor verwaandheid, geveinsdheid, dubbelhartigheid, ijdelheid, begeerigheid, schraapzucht, trotschheid en verschillende andere ondeugden. Hare voorschriften zijn vrij van al wat naar godsdienstige leerstelligheid zweemt; evenmin zijn zij aan nationaliteit, aan rang of stand gebonden of er door beperkt. Zij bewegen zich dus op algemeen menschelijk terrein en hebben betrekking op hetgeen bij alle menschen in alle tijden en in alle landen als regel voor zedelijk en verstandelijk leven gold en geldt. Daaraan nu ontleend zij haar populair karakter, hare algemeene waarde, twee eigenschappen, die ook het spreekwoord aan zijne onzijdigheid dankt. Trouwens de moraal der fabel en het spreekwoord verschillen van elkander zoo weinig in karakter, dat de eerste meestal door een vorm van het laatste vertegenwoordigd wordt; ja tal van spreekwoorden verraden nog duidelijk, dat zij aan de eene of andere fabel hunnen oorsprong ontleenen. Dat in zooveel fabelen het kwade over het goede triumfeert, mag niet als aanmerking tegen haren aanleg en hare moraal gelden. Het kwaad toch, dat zij zien geschieden, wordt door schepselen bedreven, die volgens eene onveranderlijke natuurwet zóó en niet anders kunnen handelen. Evenzoo zijn de schepselen, die er het slachtoffer van zijn, door de natuur daartoe bestemd. Daarom wordt ons rechtvaardigheidsgevoel niet beleedigd noch ons medelijden opgewekt, wanneer wij bijv. lezen, dat de wolf zonder eenigen grond het onschuldige lam verscheurt, of dat de vos door zijne list een hoen verschalkt en aan zijne vraatzucht opoffert. Wij blijven dan ook bij het lezen van dusdanige wreedheden even kalm als wanneer wij zien, hoe een spin een vliegje aangrijpt en tusschen zijne tasters vermoordt. Zoodoende kunnen we rustig en zonder eenigen hartstocht nadenken over de leer, die in dusdanige fabelen opgesloten ligt. De fabel bezat echter niet altijd het onschuldig karakter, waarin wij haar thans kennen; vooral bij de Grieken die, zooals wij nader zullen zien, haar het meest beoefenden, was zij niet zelden een wapen, waarmede men zijn tegenstander op wel is waar bedekte maar daarom niet minder gevoelige wijze wist te treffen. De fabel werd dan satyre. Het voorbeeld der Grieken staat echter niet alleen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik herinner o.a. aan de fabel van Jotham. [Richt. IX: 8-15). De boomen wilden een koning hebben, dus luidt zij; en na eenigen der voortreffelijkste onder hen het koningschap, doch te vergeefs, te hebben aangeboden, lieten zij eindelijk hunne keuze op den doornstruik vallen, die met beide handen naar de hem aangeboden waardigheid greep en onder zalvende bewoordingen beloofde, zijne aanstaande onderdanen te beschermen en te bewaken. Op deze wijze bracht Jotham den inwoners van Sichem nadrukkelijk onder het oog, hoe verachtelijk zij zich hadden gemaakt door zich onder de bescherming van den vloekwaardigen broedermoorder Abimelech te stellen. Op dezelfde wijze bezigde Joas, koning van Israël, eene fabel, om den overmoed van Amazia bespottelijk te maken. (2 Kon. XIV: 9). En getuigt niet de Latijnsche fabeldichter Phaedrus (Fabulae Lib. III Praef.) van zich zelven, dat hij de fabel bezigde, om zijne vijanden bedektelijk met het wapen der verachting te treffen? Over het algemeen kan de fabel een uitstekend middel worden geacht, om de menschen op de minst kwetsende wijze hunne gebreken en verkeerdheden onder het oog te brengen. De redenaar, die op deze wijze de gebreken zijner hoorders hekelt, behoeft geen vrees te koesteren, dat zij hem zijne vrijmoedigheid ten kwade zullen duiden; daarvoor behoedt hem hunne eigenliefde, waardoor elk de aangebrachte fabel in plaats van op zich zelven op zijn naaste zal toepassen. ‘De menschen’, zegt Herder, ‘willen niet altijd gaarne door anderen onderricht, laat staan berispt worden.’ Wat is dan eenvoudiger dan de berisping in het kleed der onschuldige fabel te hullen? Bilderdijk heeft ons dit denkbeeld veraanschouwelijkt in eene fabel, ‘De Waarheid en Ezopus’ getiteld. Zij komt mij belangrijk genoeg voor haar hier in herinnering te brengen. De inhoud komt op het volgende neder. ‘'t Was eenmaal Kermis op het Land’ en men zag daar te midden der tenten, aan het kermisgenot gewijd, eene nederige houten loods met het eenvoudige opschrift: ‘De Waarheid.’ De verklaring van den schreeuwer, dat men in die loods voor een enkelen stuiver zijn eigen inborst in een glas kon aanschouwen, klonk zoo vreemdsoortig en nieuw, dat de hoorders bij hoopen het spel binnendrongen, om een kijkje te nemen. Daar wachtte hun echter eene onaangename verrassing. Zij zien er eene vrouw met bedeesden tred van achter het gordijn te voor- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn treden. Het was de Waarheid. In hare hand droeg zij een spiegel, dien zij den aanwezigen beurtelings voorhield. ‘Zij kijken. Maar met d' eersten blik Deinst ieder achteruit.’ ‘Zou ik dat wezen kunnen? Ik?’ ‘Is 't algemeen geluid. ‘Wel foei! heb ik zoo'n trouwloos hart? Zoo'n doorbedorven aart, Wel foei! is mijn gemoed zoo zwart? Mijn inborst zoo onwaard?’ Met deze en dergelijke uitroepen geven ze aan hunne verontwaardiging lucht. Te vergeefs tracht de Waarheid hen tot bedaren te brengen; te vergeefs verzekert ze hun, dat wat hen zoo verontwaardigt, geen bedrog maar slechts de zuivere waarheid is; te vergeefs wil ze hun aan het verstand brengen, hoeveel nut zij uit den blik in hun binnenste kunnen trekken - de verontwaardiging stijgt al meer en meer; ze slaat eindelijk tot woede over. Men wil niets meer te doen hebben met de ‘tooverkol’, die met haren logenpraat de menschen het geld uit den zak klopt. Als bezetenen stormen allen naar buiten, rukken de steenen uit den grond en koelen daarmede hunne woede aan de onschuldige loods, die ze gansch en al vernielen. Ter nauwernood brengt de Waarheid er door de vlucht ‘lijf en spiegel’ af. ‘Ach’, sprak zij met een diepe zucht: ‘Men wil hier slechts bedrog.’ Als Ezopus, die zich toevallig mede op de kermis bevindt, het treurige lot verneemt, dat de Waarheid getroffen heeft, zegt hij: niet de spiegel, maar de onhandigheid der Waarheid is de oorzaak van het gebeurde. Stond zij mij slechts een poos lang haren spiegel af, ik zou er schatten mee verdienen. Zijn wensch wordt verhoord en weldra prijkt er op de kermis eene nieuwe tent, doch nu ‘in weidscher trant.’ Aan klatergoud en andere snorrepijperijen is er geen gebrek. De buitenwanden worden met allerlei diersoorten beschilderd, die in hooge mate de aandacht van het ‘gepeupel’ trekken. De traditioneele schreeuwer brengt er het zijne toe bij, de nieuwsgierigheid van het ‘geachte’ publiek op het zeerst te prikkelen. ‘Hier ziet gij den aard van leeuw en wolf, de wreedheid van den tijger enz. enz.’ dus hoort men hem uitgalmen. Alles stormt nu naar binnen en de voorstelling neemt een aanvang. Men ziet Ezopus {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het voetlicht treden met den eigen spiegel der Waarheid, waar echter ditmaal het woord Fabel te lezen stond. ‘Mijne vrienden! (riep hij) 'k toon u niet Dan beesten uit het veld; Maar velen, die men menschen hiet, Zijn even zoo gesteld,’ In dien ezel herkent gij wellicht uwen buur; in dezen wolf ‘den aard van uwen schout.’ Dit onschuldige lam wijst u ‘uw eigen goede trouw’, dit tortelduifje ‘de kuischheid van uw vrouw.’ Dat was een taaltje naar ieders hart. Met gespannen aandacht wordt de voorstelling gevolgd. Luide geven de dorpelingen hunne goedkeuring te kennen en gaan weldra op eigen hand toespelingen maken. Ieder had spoedig in den aard der dieren de gebreken van zijnen naaste herkend en vond het dol prettig zijn hart daarover lucht te geven. Maar verblind door hunne eigenliefde zagen ze hunne eigen gebreken over het hoofd. Slechts een grijsaard, die, verstandiger dan de anderen, zich zelven had herkend, verwijderde zich zwijgend. Aldus liep de voorstelling tot ieders tevredenheid ten einde. ‘Ziedaar nu’, riep Ezopus uit: ‘Men wil de Waarheid wel. Doch nergens loopt zij min gevaar Dan in het Fabelspel.’ Na deze beschouwing van den aard en de beteekenis der fabel, willen we een vluchtigen blik werpen op hare geschiedenis. De meeste der ons bekende fabelen zijn afkomstig uit Griekenland, waar in vroeger dagen de fabeldichting meer dan bij eenig ander volk ter wereld in bloei verkeerde. Zij was daar niet een monopolie der geleerden, maar evenals het spreekwoord gemeengoed voor alle rangen en standen der maatschappij. Vooral bij de Atheners was de fabel zeer geliefkoosd. Zij was daar, om zoo te zeggen, schering en inslag der gesprekken. Wie met zijne bekenden een gesprek hield en hen vermaken of ook wel plagen wilde, maakte gebruik van de fabel. Wilde men iemand op eene gevoelige wijze de waarheid zeggen, zonder nochtans de perken der wellevendheid te buiten te gaan, men greep dan naar de fabel. De beste der aldus gebezigde fabelen werden populair en leefden in den mond des volks voort, zonder dat het zich rekenschap wist te geven, door wien of wanneer ze waren in zwang gebracht. Hetzelfde zien we met de anecdoten geschieden. Wie eene vermakelijke anecdote hoort of leest, vindt het prettig, die aan vrienden {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} of bekenden over te verhalen en deze blijven niet in gebreke, haar op hunne beurt aan den man te brengen, zoodat zij welhaast in ieders mond leeft, gewoonlijk zonder dat men zeggen kan, wie haar het eerst ten beste gaf. Nochtans werden de Grieksche fabels niet ongeschreven, noch opzettelijk verzameld. Wel is waar hebben sommige der oudste dichters, zooals Hesiodus (ongeveer 800 v. C.) en Archilochus (ongev. 720 v. C.) er enkele in hunne werken opgenomen, doch dit geschiedde niet zoozeer om de fabels zelve als wel om de toepassing, die zij er mede beoogden. Hoeveel voorliefde de Grieken ook voor fabelen hadden, waren zij nochtans, zooals wij nader zullen zien, niet de uitvinders ervan. In den vroegsten tijd hadden zij van dien vreemden oorsprong nog een vaag besef; dit blijkt hieruit, dat zij toen gewoon waren, de fabelen te benoemen naar de landen, van waar zij dachten, dat zij te hunner kennis waren gekomen. Zoo onderscheidde men Phrygische, Karische, Cyprische, Aegyptische, Lybische en Sybarietische fabelen. De laatste waren grootendeels meer dier-anecdoten dan eigenlijke fabelen. De namen van bijna al deze landen wijzen ons op Klein-Azië of op Afrika. Ten laatste echter werden deze plaatsbenamingen allengs weggelaten en kregen alle in omloop zijnde dierfabels voor goed den naam van ‘Fabelen van Aesopus.’ Hoe deze naam is ontstaan, wist later niemand meer te verklaren. De sage echter maakte van Aesopus een persoon, en vermits uit Phrygië de meeste dierfabelen tot de Grieken waren gekomen, twijfelde er eindelijk niemand meer aan, of Aesopus was een Phrygiër van geboorte. Men verhaalde, dat hij op het eiland Samos had geleefd en een geboren slaaf was. Achtereenvolgens zou hij gediend hebben bij een zekeren Demarchus of Zemarchus uit Athene, bij Xanthes en eindelijk bij een zekeren Jadmon of Idmon van Samos. Zijn laatste heer zou hem de vrijheid hebben geschonken. Men plaatste hem in de 6e eeuw v. C. gelijktijdig met de zoogenaamde zeven Grieksche wijzen 1), met wie hij omgang zou hebben {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad. Ook zou hij met Croesus te Sardes vriendschappelijk hebben verkeerd, ja zelfs menige opdracht voor hem hebben uitgevoerd. Hij doorreisde Griekenland en hield zich bovenal te Athene op, waar, zooals wij boven zagen, de Aesopische fabelen talrijke vereerders hadden. Zelfs naar Italie zou hij zijn gereisd en daar met de Sybarietische fabelen bekend zijn geworden. Overal waar hij kwam, wist hij door zijne geestigheid en inzonderheid door zijne virtuositeit in het te pas brengen van fabels aller harten te veroveren. Ten laatste echter zou zijn talent hem ten verderve hebben gevoerd. De Delphiërs, die zich door de vrijmoedigheid en het sarcasme, waarmede Aesopus hun hunne gebreken onder het oog bracht, gekrenkt gevoelden, vatten een zoodanigen haat tegen hem op, dat zij, om zich op hem te wreken, hem van tempelroof beschuldigden, waarop hij tot straf hiervoor van eene rots werd afgeworpen en aldus op tragische wijze zijn einde vond. Het hier verhaalde gold voor eene uitgemaakte zaak. Herodotus deelt ons zelfs mede, dat toen jaren daarna door het orakel werd geopenbaard, dat de Delphiërs Aesopus onschuldig hadden gedood, zij zich van die bloedschuld trachtten te zuiveren door een zoengeld, dat zij aan een der nakomelingen van Jadmon, Aesopus' vroegeren heer, betaalden. Alsof al het hier verhaalde nog niet voldoende was, wist eene latere sage te verhalen, dat onze held na zijn dood was opgestaan en onder den naam Pataekos voortleefde. In nog lateren tijd werd het leven van Aesopus met allerlei verdichtselen, het een al ongerijmder en dwazer dan het ander, opgesmukt. Zelfs zijn uiterlijk bleef niet verschoond, maar werd mede in den kring der sage getrokken. Uitgaande van de veronderstelling dat aan onzen held alles komisch was, schreef men hem een lachwekkend, spotachtig gelaat en een bespottelijken bult toe. Dat we in deze gansche levensbeschrijving van Aesopus de werking der sage hebben te zien, wordt thans bijna algemeen als eene uitgemaakte zaak beschouwd; ja de critiek gaat zelfs zoover te beweren, dat er nooit een Aesopus heeft bestaan. Trouwens indien deze een Phrygische Griek moet geweest zijn, is het al bijzonder vreemd, dat men de etymologische beteekenis van zijn naam tot nog [toe n]iet voldoende uit het Grieksch heeft kunnen vaststellen. Doch zelfs zij, die aannemen, dat hij een werkelijk persoon was, erkennen, dat hij zelf ook niet ééne fabel heeft te boek gesteld. Hiermede werd eerst eeuwen na hem een begin gemaakt. Voorloopig bleven de aan Aesopus toe- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven fabels in den mond des volks, inzonderheid bij de Atheners, voortleven, ja ze vormden zelfs een zeer gewichtig element in de opvoeding der jeugd. Trouwens fabelen bezitten voor kinderen eene bijzondere aantrekkelijkheid. Doch ook dichters en prozaïsten maakten van de fabel gebruik, om er hunne werken mede te versieren en dit gebruik nam naderhand nog meer toe, toen de gevierde redenaar Plato († 347) daarvoor zooveel voorliefde aan den dag legde. De leeraren in de redekunst namen weldra algemeen de fabel tot grondslag bij hun onderwijs. Hunne leerlingen moesten den inhoud der fabelen op eene welsprekende wijze in woorden brengen. Zoodoende werden de fabelen geheel en al aan de didactiek dienstbaar gemaakt; en om ze ook voor de zedelijke ontwikkeling der leerlingen bevorderlijk te doen zijn, werd aan elke fabel de moraal, die er uit te trekken was, als inleiding (promythion), doch meestal al slot (epimythion) toegevoegd. Aan deze leerwijze hebben wij het te danken, dat de Aesopische fabelen voor het nageslacht zijn bewaard gebleven, want zij was het, die den uitstekenden redenaar Demetrius uit Phalēron (Phalereus) († 283) op het denkbeeld bracht, eene verzameling van die fabelen, in proza opgesteld, in het licht te geven. Dit werk is wel is waar verloren gegaan, doch heeft zonder twijfel te zijner tijd vrucht gedragen. Misschien heeft het ook wel tot grondslag gediend voor de gedichten van een man, die zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt op het gebied der Aesopische fabel. Die man was Babrius. Hem komt de roem toe, de eerste te zijn geweest, die eene verzameling van fabelen in dichtmaat heeft aangelegd. Zijne gedichten in zoogenaamde hinkende verzen (choliamben) opgesteld, worden nog heden ten dage als meesterstukken van stijl en inkleeding beschouwd. Des te meer is het te verwonderen, dat er van de levensomstandigheden van een zoo voortreffelijk dichter nagenoeg niets bekend is. Het eenige toch dat we met zekerheid van hem weten, is, dat hij vóór de 3e eeuw na C. heeft geleefd. Hoogstwaarschijnlijk behoort hij in de 2e eeuw v. C. te huis. Voor zijn vaderland houdt men gewoonlijk Syrië. De fabelen van Babrius kregen weldra eene algemeene vermaardheid tot zelfs in Indië. Overal werden zij in de literatuur opgenomen, doch hierbij helaas op alle mogelijke wijzen soms tot onkenbaar wordens toe veranderd of verminkt. In de Grieksche scholen werden Babrius' gedichten op velerhande wijzen in proza of in andere dichtmaat omgewerkt, waarbij wel is waar {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronkelijke meermalen om den hoek kwam gluren, doch ten slotte geheel op den achtergrond en in vergetelheid geraakte. Aan de geleerden onzer eeuw is het echter gelukt, vele der Babriaansche gedichten van onder het stof der eeuwen te voorschijn te halen en den naam des dichters weer tot eere te brengen. Ook andere in het Grieksch geschreven fabels zijn achtereenvolgens in kloosters en bibliotheken opgeschommeld en door den druk openbaar gemaakt. Zij vormen te samen een vrij lijvig boekdeel. Even als bij de Grieken kregen ook bij de Romeinen de Aesopische fabelen groote populariteit. Dit blijkt hieruit ‘dat redenaars en blijspeldichters er niet zelden op zinspeelden als op iets, dat aan al hunne hoorders bekend was.’ Menigmaal voegden ze geheele fabels in hunne geschriften of redevoeringen, wanneer het er op aankwam, hunne woorden of betoogen meer klem bij te zetten. ‘Hoe bekend echter de fabelen ook waren, bekommerde zich echter in het eerst niemand erom, ze in een metrischen vorm te gieten.’ Trouwens voor het onderwijs in de redekunst was het voldoende, dat men ze in proza bezat. De eerste, van wien het bekend is, dat hij de fabelen van Babrius in Latijnsch proza vertolkte, was een zekere Julianus Titianus, Dit geschiedde in het begin der derde eeuw. Of Titianus dezen arbeid ten behoeve van het onderwijs in de rhetoriek ondernam, kan niet met zekerheid worden gezegd, doch is hoogst waarschijnlijk. Na hem ondernam Avianus eene metrische overzetting van 42 Babriaansche fabelen. Beide vertalingen werden in de scholen der redekunstenaren veelvuldig gebruikt. Intusschen was reeds in de eerste eeuw n. C. een vrij omvangrijke bundel fabelen verschenen onder den naam van ‘Fabulae Aesopiae’ waaraan echter niet de fabeldichten van Babrius ten grondslag zijn gelegd. Zij zijn in zesvoetige jamben geschreven en bijna alle van pro- en epimithia voorzien. Als hun auteur geldt een zekere Phaedrus. Van diens levensomstandigheden is niets meer bekend, dan het weinige, dat uit de hem toegeschreven gedichten is op te maken. Hij was uit Thracië, het tegenwoordig Oost-Roemelië, afkomstig en, naar het schijnt, uit vrije ouders geboren. Tengevolge echter van ons onbekend gebleven omstandigheden werd hij als slaaf naar Rome gevoerd en aldaar verkocht. Zijn heer liet, naar de gewoonte dier tijden, hem in de letteren onderwijzen en de slaaf maakte hierin zulke goede vorderingen, dat hij de aandacht trok van Augustus, die hem in zijne dienst nam, doch hem later de vrijheid schonk. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den dood van dezen beschermer had Phaedrus, naar het schijnt, veel te lijden van Tiberius en diens spion en plaatsbekleeder Sejanus. Op beiden schoot hij menigen scherp gepunten pijl af in den verdekten vorm van fabels; want zijne vijanden openlijk aan te vallen zou hem op zijn leven hebben komen te staan. Over de meerdere of mindere letterkundige waarde van Phaedrus' gedichten, alsmede over de vraag of ze inderdaad uit de eerste eeuw, het gouden tijdperk der Romeinsche letterkunde, afkomstig zijn, behoeven we hier geen oordeel uit te spreken. Het is voldoende hier te vermelden, dat zij zeer gezocht waren en zelfs herhaaldelijk in proza werden omgewerkt. Daarnevens waren nog tal van andere, rechtstreeks uit het Grieksch in het Latijn vertaalde, fabelverzamelingen in omloop. Het meest verspreid en zelfs tot na de middeleeuwen nog algemeen bekend was eene verzameling Latijnsche fabelen onder den naam van Romulus. Deze diende o.a. als grondslag voor de Esopet, een bundeltje van 67 Middelnederlandsche fabelen in dichtmaat. Door de studie, die, vooral na de Renaissance, allerwege van de klassieke talen werd gemaakt, was het zeer natuurlijk, dat op de beschreven wijze de fabelen van Aesopus hun weg door geheel Europa vonden. Dat zij ook in het Oosten niet onbekend bleven zal ons straks blijken, omgekeerd echter kwamen, vooral tijdens en na de kruistochten, tal van fabels en andere verhalen uit het Oosten naar het Westen over. Want ook in Azië was de fabel zeer geliefd, ja om meer dan eene reden mag men aannemen, dat wij daar hare eigenlijke bakermat te zoeken hebben. De levendige phantasie der Oosterlingen, die zich gaarne in beelden uitte, deed hen in de beschouwing van den aard en de eigenaardigheden der verschillende hun bekende dieren eene rijke bron vinden, waaruit zij de stof voor hunne parabelen, fabelen, allegorieën en leerzame spreuken putten. Geen der Oostersche volken was in dit opzicht oorspronkelijker en vruchtbaarder dan de Indiërs of Hindoe's. Hieronder verstaan wij de Arische volksstammen, die zich reeds vele eeuwen voor Christus in de zoogenaamde Ganges-vlakte hadden nedergezet. De Indiërs, die op een aanmerkelijk hoogen trap van beschaving stonden, waren met een buitengewoon fijnen zin voor het bespieden der redelooze natuur in hare levensuitingen begaafd. De leefwijze en het verkeer der dieren onderling wekten te meer hunne belangstelling op, omdat zij, uitgaande van het leerstuk der zielsverhuizing, in die schepselen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} wezens zagen, waarin eene menschelijke ziel huist. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat hunne phantasie zich de dierenwereld als de menschelijke maatschappij georganiseerd dacht en weldra allerlei verhalen uitdacht, waarin de dieren als met bewustheid handelende personen optraden. Zulke verhalen waren, wat hun karakter aangaat, eigenlijk diersproken. Of deze oorspronkelijk aan de didaktiek werden dienstbaar gemaakt, kan niet met zekerheid worden gezegd. In lateren tijd echter was dit beslist het geval, zooals ons uitdrukkelijk wordt bericht in de inleiding van een merkwaardig Sanskrietisch werk, dat den naam draagt van Pantschantantra (d.i. de vijf boeken). Dit werk, dat volgens Benfey tusschen de 2e eeuw v. C. en de 6e eeuw n. C. is opgesteld, verdient om zijne hooge litterarische waarde, doch ook om den eigenaardigen vorm zijner verhalen, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan. Het is verdeeld in vijf afdeelingen of boeken. Ieder boek bevat eene fabel, die echter zoo breedvoerig is uitgesponnen en zooveel tafereelen bevat, dat men beter doet haar met Dr. Jan te Winkel (Gesch. d. Nederl. Letterk. I bl. 236) diernovelle te noemen. Elke novelle is niet slechts met eene groote menigte van leerzame spreuken doorspekt, maar wordt bovendien telkens afgebroken door andere verhalen, sproken of fabelen, die door de in de novelle optredende dieren te gelegener plaatse en naar aanleiding van voorvallen in het hoofdverhaal zelf aan elkaar worden verteld. Ja meermalen zijn in de aldus ingelaschte stukken weder andere stukken gevlochten. Deze vreemdsoortige, bonte en niet zelden langdradige wijze van samenstelling zal, ook zonder dat zij met een voorbeeld wordt toegelicht, niet vreemd zijn voor hen, die bekend zijn met de wijze, waarop in de ‘Duizend en Een Nacht’ de verhalen in elkaar zijn gevlochten. In de inleiding op de Pantschantra wordt ons verhaald, dat er in Indië eens een koning leefde, die drie buitengewoon domme zonen bezat. Vol verdriet hierover vroeg hij zijne raadslieden, welke middelen moesten worden aangewend, om het verstand zijner kinderen op te wekken, waarop een der ministers hem aanried, ze aan de leiding van Wischnusarma, een beroemden Brahman, toe te vertrouwen. Deze verklaarde zich tot de hem opgedragen taak bereid en schreef daarop de Pantschantantra voor zijne leerlingen. Nadat zij dit werk in zes maanden tijds geheel hadden doorgestudeerd, waren ze zoo ontwikkeld, dat ze in levenswijsheid anderen overtroffen. ‘Sedert dien tijd’ - luidt het in de inleiding - ‘dient dit {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} leerboek der levenswijsheid op aarde, de Vijf Boeken genaamd, om de kinderen te onderwijzen. Veel is er getwist over de vraag, of we bij de Indiërs den oorsprong der fabel in het algemeen of althans dien der Aesopische fabelen te zoeken hebben. Mogen we Otto Keller, die van de geschiedenis dezer laatste bijzonder veel studie heeft gemaakt, gelooven, dan moet het tweede lid dier vraag in bevestigenden zin beantwoord worden. Volgens hem raakten de Grieken reeds zeer vroeg, door tusschenkomst van andere Oostersche volken, met de Indische diersproken bekend en werden deze door hen ‘met open armen ontvangen’. Zij vonden er zooveel smaak in, dat zij ze op hunne wijze navolgden, totdat zich ten slotte tengevolge van allerlei invloeden uit de sproken de eigenlijke Aesopische fabelen hebben ontwikkeld. Het zou ons te ver leiden, zoo wij hier de bewijsvoering, waarmede Keller zijn gevoelen staaft, wilden overnemen. Het zal voldoende zijn op één zeer gewichtig punt de aandacht te vestigen. Zooals men weet staan in zeer veel Aesopische fabelen de leeuw en de vos in de betrekking van heer en dienstman tot elkander. In de werkelijkheid echter bestaat er tusschen beide dieren geen enkel punt van aanraking. In de Indische diersproken daarentegen is het de jakhals, die als dienaar en minister van den leeuw-koning optreedt en deze voorstelling gaat van eene dichterlijke aanschouwing van ‘natuurlijke verschijnselen’ uit. De jakhals toch ‘volgt gaarne in eerbiedigen afstand den leeuw en de hyena, om zich met de overblijfselen hunner prooi te verzadigen.’ Als wij nu nagaan, dat de Indiërs, evenals alle Oostersche volken, den leeuw voor koning der dieren hielden, wat is dan natuurlijker, dan dat hun dichterlijk gemoed in den jakhals, dien men meestal den koning zag volgen, diens raadsheer en minister zagen? De Grieken echter, aan wie deze betrekking van den jakhals tot den leeuw geheel onbekend was gebleven, gaven aan den vos, die hun beter bekend was en zich door zijne listigheid er goed toe leende, de rol van den jakhals. Zoodoende werd voortaan de vos de protagonist of eerste acteur in de dierfabel. Ofschoon nu volgens het hier gezegde de Grieken in hoofdzaak hunne fabelen aan de Indiërs hebben ontleend, hebben echter ook in lateren tijd verschillende oorspronkelijk Grieksche fabelen hun weg naar Indië gevonden, waar zij in de inheemsche fabelverzamelingen werden opgenomen. Tot deze laatste behoort behalve de bovenvermelde Pantschantantra ook nog een werk, dat onder den naam {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vnn Hitopadesa (d.i. heilzame raadgeving) bekend is. De inhoud komt grootendeels ook in eerstgenoemde fabelverzameling voor. Van eene naar het schijnt nog oudere verzameling van Indische dierverhalen is het oorspronkelijke verloren gegaan. Zij werd omstreeks het midden der 6e eeuw n. C. in het Pehlevi of oud-Perzisch overgezet en uit deze taal weder in verschillende andere en raakte op deze wijze ook in Europa bekend. Van de overige fabelverzamelingen, die uit het Oosten tot ons zijn overgekomen, vermelden we vooreerst de zoogenaamde ‘Fabelen van Syntipas’; zij zijn in het Syrisch geschreven, doch meer bekend in de Grieksche vertaling, die er van bestaat. Ofschoon zij grootendeels aan de Aesopische fabelen zijn ontleend, staan zij nochtans bij deze zeer ten achter. In de fabelen van Syntipas toch staat niet de inhoud dier fabelen, derhalve het dierverhaal zelf, maar veeleer de moraal, dikwijls in den vorm van de in het Oosten zoo geliefkoosde spreukwijsheid, op den voorgrond, waardoor zij meer den aard van allegorieën dan wel van fabelen hebben. Van meer bekendheid is een bundeltje van 41 Arabische fabelen, die volgens de Arabieren de oorspronkelijke schepping zijn van een zekeren Lokmân en daarom ‘Fabelen van Lokmân’ worden genoemd. Zij hebben groote vermaardheid verkregen, doordien men den gewaanden schrijver identificeerde met den Lokmân, die als opschrift voorkomt van de 31e Sûra (hoofdstuk) van den Koran en van wien in het 11e vers dier Sûra gezegd is: ‘Wij schonken aan Lokmân de wijsheid.’ De Arabische schrijvers hebben Lokmâns leven beschreven op eene wijze, die merkwaardig veel overeenkomst vertoont met de levensbeschrijving van Aesopus; op grond hiervan mogen we met Keller veilig aannemen, dat Lokmân ‘niets anders is dan de in een Arabisch kostuum gestoken Aesopus.’ Sommigen hunner houden hem voor een neef van Job, anderen van Abraham. Het waarschijnlijkste is echter wel, dat de naam Lokmân slechts eene letterlijke Arabische vertaling is van den in Numeri (kapitel 22 en volgende) herhaaldelijk voorkomenden naam Bileam. Ook is het opmerkelijk, dat terwijl de vader van den laatste Beor heette, die van den eerste Baoura wordt genoemd. Evenals over den leeftijd bestaat er ook onzekerheid aangaande de persoonlijkheid van Lokmân. Nu eens wordt hij een kleermaker, dan weer een timmerman, somwijlen een herder geacht. Gelijk Aeso- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} pus beschreef men ook hem als een zwarten slaaf van Aethispisch ras met dikke lippen. En wat zijn karakter aangaat noemden sommigen hem een profeet, anderen een eenvoudigen wijze, die door zedelijke deugden schitterde. Muzelmansche schrijvers verhalen van hem, dat hem eens in den slaap engelen verschenen, om hem uit naam van God te verkondigen, dat zij gekomen waren, hem tot beheerscher der wereld aan te stellen; waarop Lokmân antwoordde: indien het Gods wil is, moet ik mij onderwerpen, doch liever blijf ik, wie ik ben. Tot loon voor zooveel nederigheid schonk God hem wijsheid, en deze gevoegd bij zijn van nature edelaardig karakter verhief hem boven de roemroemrijkste koningen. Zijn naam was in het Oosten zoozeer geëerd, dat zij spreekwoordelijk is geworden. Nog in onzen tijd zeggen de Mohammedanen, van een wijs en voorzichtig man sprekende, ‘dat men niet moet hopen, aan Lokmân iets te leeren.’ Bij de groote vereering, die de Muzelmannen voor hun bijbel gevoelen, is het geenszins te verwonderen, dat zij ook aan de fabelen van een bijbelschen persoon afkomstig, buitengemeen groote waarde hechten. Nochtans zijn deze fabelen niet alleen niet van den Lokmân des Korans afkomstig, maar bovendien voor het grootste gedeelte zelfs niet oorspronkelijk Arabisch. Silvestre de Sacy zegt er van: ‘Het is eene slechte vertaling der fabelen, die aan Aesopus worden toegeschreven.... en die noch met de vooroordeelen, noch met de gewoonten der Arabieren, evenmin als met hunne manier van schrijven of de natuurlijke historie van hun land op eenigerlei wijze in overeenstemming zijn 1). Ten slotte willen we eenige oogenblikken stilstaan bij de fabelen der Israëlieten; bij dit volk toch was de fabel zeer bemind. Reeds de boven aangehaalde fabel van Jotham alsmede die van Joas, welke beide fabelen van betrekkelijk hoogen ouderdom en hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk zijn, leveren ons daarvan het bewijs. Ook kunnen de vele in het O.T. voorkomende tropen, aan het dierenen het plantenrijk ontleend, ons leeren, dat de Israëlieten volstrekt {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij de Indiërs ten achter stonden in het bestudeeren der redelooze natuur. Vooral in de latere geschriften der Joden, met name in den Talmud en de Midraschîm (d.i. de allegorisch-homiletische uitlegging der H.S.) komen tal van fabelen voor, die, wel is waar niet alle oorspronkelijk zijn, doch ons een denkbeeld kunnen geven van de buitengewone ingenomenheid der Rabbijnen met de fabelen. Deze toch hielden er bijzonder veel van, hunne leeringen door middel van fabelen voor het gemoed hunner scholieren toegankelijk te maken. Vooral bij hunne godsdienstige voordrachten grepen zij naar de fabel als middel ter verklaring, ter overtuiging en overreding. Zij maakten er derhalve een praktisch gebruik van. Voor hen lag dan ook niet de waarde der fabel in haar episch karakter, maar bovenal in de gemakkelijkheid waarmede zij zich in het gewaad der allegorie liet steken. Trouwens reeds het woord maschal, de Hebreeuwsche benaming der fabel, beteekent eigenlijk: gelijkenis, zinnebeeld. Sommige Rabbijnen, die van de fabeldichting bijzonder veel werk maakten, zijn daardoor beroemd geworden. Zoo verhaalt ons de Talmud (Synhedrin fol. 38b) van zekeren Rabbi Meïr (2e eeuw n. C.), dat hij 300 mischlé schualîm (d.i. fabelen waarin de vos de hoofdrol speelt) kende en van Bar Kappara (begin der 3e eeuw n. C.), die overigens ook als satyrisch en elegisch dichter bekend was, dat hij, toen hij zich eens op een gastmaal bevond, zooveel fabelen van den vos verhaalde, dat de gasten in hun ijver om te luisteren geheel den maaltijd vergaten, zoodat de gerechten koud werden en onaangeroerd van de tafel werden geruimd. Evenzoo was een derde persoon, Rabbi Seri genaamd, als vruchtbaar fabeldichter bekend. Al de fabelen dezer Rabbijnen zijn echter verloren gegaan. Als voorbeeld van de wijze, waarop de fabel door de Rabbijnen werd aangewend, volgen hier drie hunner fabelen. De eerste, die voor zoover mij bekend oorspronkelijk is, komt voor in den Talmud, tractaat Berachoth fol. 61 en is van den volgenden inhoud. Eens wandelde een vos langs den oever eener rivier en zag, hoe de visschen vreesachtig en schuw heen en weder zwommen. ‘Hoe komt het, dat gij zoo angstig zijt?’ vroeg de vos. - ‘Omdat wij bevreesd zijn voor de netten, die de menschen uitwerpen, om ons te vangen,’ luidde het antwoord. - ‘Welnu,’ hernam de vos, ‘komt dan bij mij op het droge, dan zullen we vriendschappelijk verkeeren, evenals uwe voorouders met de mijne hebben gedaan.’ - ‘Ei ei,’ zeiden hierop de visschen, ‘zijt gij het, dien men den wijste der dieren {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt? Gij zijt veeleer een dwaas. Want als gij bedacht, dat wij reeds in ons element bevreesd zijn, zoudt gij kunnen beseffen, hoe veel te meer wij daar buiten moeten vreezen. Deze fabel wordt ons niet om haars zelfs wil verhaald; ook niet om ons de algemeene waarheid te leeren, dat men de vriendelijke aanbiedingen zijner vijanden moet wantrouwen; ze wordt slechts als ter loops, gelijk men een eenvoudig spreekwoord zou doen, door Rabbi Akiba bijgebracht in een gesprek door hem met een zekeren Pappus gehouden om te betoogen, dat hij, die in nood verkeert, doch zich tevens in zijn element - het naleven zijner godsdienstplichten - bevindt, er beter aan toe is, dan hij, die in den nood deze plichten verzaakt. De vos stelt hier het ongeloof met zijne bekoring voor; terwijl met de visschen de door keizer Hadrianus vervolgde Israëlieten worden aangeduid. De fabel is derhalve eene allegorie, eene zinnebeeldige voorstelling van een actueelen toestand. Dit laatste geldt mede van de volgende fabel, voorkomende in den Midrasch op Esther kap. 7. Rabbi Pinchas verhaalde eens het volgende. De leeuw richtte eens een gastmaal aan voor alle dieren onder eene tent, die met allerlei dierenhuiden overdekt was. Nadat de gasten de spijzen hadden verzwolgen, wilden zij zich ook met gezang vermaken. Daarom verzochten zij den vos, die de kundigste onder hen was, hun iets voor te zingen, waarop deze antwoordde: zingt mij slechts in koor na, wat ik u zal voorzingen. Nu richtte hij den blik naar boven en zong: Hij, die ons de bovenste (namelijk de huiden der hooggeplaatsten) liet zien, late ons ook de onderste (t.w. de huiden der lageren) zien. En in een adem laat de Midrasch er op volgen: zoo riepen de Israëlieten ten tijde van Ahasveros uit: ‘Hij die ons Bigthan en Theres aan de galg liet zien, late ons ook den val van Haman aanschouwen. Hij, die den vroegeren hun straf niet liet ontgaan, zal ook de lateren niet ongestraft laten.’ Het is kennelijk, dat we ook in dezen fabel met eene allegorie, met eene zinspeling op een actueelen toestand te doen hebben. De schrijver doet dan ook duidelijk genoeg uitkomen, dat de fabel voor hem maar eene nevenzaak is, terwijl zijn hoofddoel is, zijne geloofsgenooten, door een terugblik op de geschiedenis van vroeger dagen, met de hoop op den val hunner tegenwoordige belagers te bezielen. Ook deze fabel is oorspronkelijk. Eindelijk geven we hier een voorbeeld, hoe eene fabel, aan Aeso- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} pus ontleend, aan de bijbelverklaring wordt dienstbaar gemaakt. ‘Toen op den derden Scheppingsdag’ - zoo luidt het in Bereschith Rabba kap. 5 - ‘het ijzer geschapen was, begonnen de boomen onrustig te worden. Toen zeide het ijzer tot hen: waarom zijt gij zoo onrustig? Laat niemand uwer een stuk hout in mij steken, dan zal u geenerlei kwaad geschieden.’ In een lateren Midrasch is het niet het ijzer, maar God zelf, die de boomen den raad geeft, geen hout aan het ijzer af te staan. De Hebreeuwsche fabelen, die omstreeks 1400 door Rabbi Berachja ben Rabbi Natronia Hannakdan (d.i. punctator), Rabbijn in Frankrijk, in het licht werden gegeven, kunnen, als zijnde onder den invloed der Westersche beschaving geschreven, niet in eigenlijken zin tot de Oostersche fabelen gerekend worden. Bovendien zijn ze bijna alle van Aesopischen oorsprong. Van alle dieren, die in de fabel voorkomen, zijn er geene, die zoo voornaam eene rol spelen, noch van zooveel beteekenis zijn als de vos en de wolf, waarom men ze ook wel de ‘dragers der fabel’ noemt. Wij zagen reeds, hoe de vos in de Grieksche fabelen de protagonist of eerste acteur werd. Daartoe maken hem zijne sluwheid en listigheid, waarmede hij zoovele dieren weet te verschalken of in zijne macht te krijgen, alsmede zijne slimheid, om zich uit de neteligste toestanden te redden, dan ook bij uitnemendheid geschikt. Aan den wolf kunnen we met Grimm den rang van deuteragonist of tweeden acteur toekennen. Wel is waar is hij oneindig dommer dan de vos, doch daarentegen is hij zeer onbeschaamd en brutaal, zoodat hij voor geen schelmstuk terugdeinst en daarbij erg wreedaardig. Zijne domme brutaliteit, waarmede de slimheid van den vos een scherp contrast vormt, speelt hem echter menigmaal leelijke parten, die in den regel eene comische uitwerking hadden. De wolf stond te allen tijde in kwaden reuk. De profeet Ezechiël noemt (22:27) de vorsten in Jeruzalem ‘wolven, die hunne prooi bemachtigen, om bloed te vergieten.’ In Matth. 7:15 wordt er gewaarschuwd voor de valsche profeten, ‘die zich in schaapskleederen hullen, maar van binnen grijpende wolven zijn.’ Evenzoo zijn bij de Arabieren de onbeschaamdheid en boosheid van den wolf spreekwoordelijk. Niet minder is de vos overal om zijne slimheid en vraatzucht be- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} rucht. Bij de Arabieren is hij vooral om de laatste eigenschap spreekwoordelijk gelijk bij ons om de eerste. Opmerkelijk mag het heeten, dat ook de oorspronkelijke bewoners van Oost Indië verschillende fabelen van de slimheid van den vos weten te verhalen. Ja zelfs op het schiereiland van den Sinaï, welks bewoners een zeer afgezonderd leven leiden en zelden of nooit met de beschaafde wereld in aanraking komen, kent men vosfabelen. Eene daarvan wordt ons medegedeeld in Palmers topographische beschrijving van Israëls doortocht door de woestijn. Zij verdient om hare mindere bekendheid hier eene plaats. Twee Arabieren hadden een paar hoenders voor hun middagmaal bereid. Alvorens den maaltijd te beginnen, wilden ze, als goede Muzelmannen, eerst hun gebed verrichten, waarvoor het juist tijd was. Terwijl zij hiermede bezig waren, liep een vos met een der hoenders weg. Vermits zij echter hun gebed niet mochten afbreken, moesten ze dien roof lijdelijk aanzien. Doch wie schetst hunne verbazing, toen zij na het bidden den vos in eene deemoedige houding zagen naderen en zijne prooi op eenigen afstand van hen nederleggen. Natuurlijk schreven zij dit wonder aan de kracht des gebeds toe. Toen zij echter het hoen opnamen, bleek het slechts de kunstig opgemaakte huid ervan te zijn, terwijl het binnenste in Reintjes maag verdwenen was. Haastig liepen ze nu naar hunne tent terug, om althans het overgeblevene hoen te nuttigen, doch de vos was hun te slim af geweest en had in hunne afwezigheid ook dit weggekaapt. In Noord-Frankrijk en Vlaanderen, waar de fabeldichting sedert de elfde eeuw eene bijzonder hooge vlucht nam, droeg de vos den bijnaam van Renard of Reinaert, de wolf dien van Isengrin of Isengrim. De eerste naam beteekent hoogstwaarschijnlijk ‘heerscherskracht’, de tweede ‘ijzermuil’. Deze namen leefden - men weet niet nauwkeurig sedert wanneer - in den mond des volks en hebben zich tot op den huidigen dag toe staande gehouden; wel een bewijs van hunne populariteit. Nog spreken wij van ‘Reintje’, als we den vos bedoelen. Bij de Franschen is uit den ouden eigennaam de gemeene naam ‘renard’ geworden en hiervan weder het woord ‘renarderie’ voor ‘sluwheid’ afgeleid Een nurksch, korzelig mensch noemen we ‘ijzegrim’, blijkbaar hetzelfde als het oude ‘Isengrim.’ Met de benamingen Renard of Reinaert en Isegrim werd weldra het hatelijk karakter der daarmede aangeduide dieren ver- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzelvigd en als zoodanig wist de boosheid der menschen er scheldnamen van te maken. Voor een Reinaert of een Isengrim uitgescholden te worden, gold als eene groote beleediging. En dat deze dikwijls plaats had kan hieruit blijken, dat er eene boete op werd gesteld. In de Salische wet toch leest men, dat degene, die iemand voor een vos uitschold, met 3 solidi (ongeveer f 21) werd beboet. Men ziet uit het aangevoerde, dat de namen vos en wolf behalve hunne gewone ook eene symbolische beteekenis verkregen. Dit zinnebeeldig gebruik bepaalde zich niet alleen tot deze beide dieren. Dit blijkt het best uit de zoogenaamde ‘bestiarissen’. Hieronder verstond men in de Middeleeuwen eene soort van natuurlijk-historische werken, waarin niet slechts de beschrijving van verschillende dieren voorkwam, maar bovendien uit hunne symbolische beteekenis lessen van wijsheid en godsvrucht werden geput. Zooals men weet, heeft Jacob van Maerlant zulk een werk in het Middelnederlandsch vertaald onder den titel van ‘Der Naturen Bloeme’, waarin hij, bij het bespreken van de symbolische beteekenis der dieren, aanleiding vindt, ‘de geldzucht, onmatigheid en onkuischheid’ der geestelijkheid zijner dagen te gispen. Zulke werken waren voor de predikers van groot belang. Zij waren hun eene bron, waaruit zij overvloediglijk stof konden putten, om er hunne leerredenen belangwekkend mede te maken. De menschen op de goede of de nadeelige gevolgen hunner handelingen te wijzen door vergelijking met de eigenschappen der dieren, is een onderwerp, dat - gelijk wij reeds boven uit het verhaal van Bilderdijk zagen - om zijne plasticiteit eene bijzondere aantrekkelijkheid bezit voor de groote menigte. En zoozeer viel deze wijze van symboliseeren in den smaak, dat de geestelijkheid zelfs toestond, dat de kerken met dierfiguren of met diergroepen, die aan bekende fabels herinnerden, werden versierd, om op deze in het oog vallende wijze de geloovigen tegen de zonde en hare nadeelige gevolgen te waarschuwen. Wij spraken boven van de hooge vlucht, die de fabeldichting in Noord-Frankrijk en Vlaanderen genomen had. Zij droeg daar naar inhoud en vorm een geheel eigenaardig karakter, dat men met den naam van diersage pleegt te bestempelen. Uit de diersage ontwikkelde zich het bekende dieren-epos Reinaert, dat als kunstwerk eenig is in zijne soort. De diersage heeft den zin voor fabelen levendig gehouden en daardoor de verbreiding der Aesopische fabelen in de hand gewerkt. Nochtans speelden deze in de middeleeuwen over het {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen slechts de ondergeschikte rol van hulpmiddel bij de beoefening der rhetorica. En vermits zij daarbij in een klassiek gewaad gestoken waren, konden ze onder ongeletterden weinig ingang vinden. Eerst aan den nieuweren tijd was het voorbehouden, de Aesopische fabeldichting tot haar volle recht te doen komen en die fabelen in een behagelijk voor ieder doorzichtig kleed te steken. Niemand heeft zich te dezen aanzien zoo verdienstelijk gemaakt als Lafontaine in Frankrijk en Lessing in Duitschland. Beiden verschilden nochtans hemelsbreed in hunne opvatting van den aard en den vorm der fabeldichting. Voor Lafontaine was de fabel in de eerste plaats een verhaal; eene opvatting, die alleszins juist was. Hij kon zich echter niet vergenoegen met den eenvoud en de soberheid, die vooral in de fabel op hare ware plaats zijn. Hij trachtte daarom de stof te versieren en te verlevendigen door het aanbrengen van allerlei geestige beschrijvingen en omschrijvingen en het maken van toespelingen op maatschappelijke toestanden van zijn tijd. Hierdoor heeft hij wel is waar zijnen fabelen eene eigenaardige, onnavolgbare bekoorlijkheid en aantrekkelijkheid verleend, doch zijne helden hebben er veel van hunne natuurlijkheid door verloren. Ze gelijken eer menschen, met dierenmaskers voor het gezicht, dan dieren die de taal der menschen hebben geleend, om er hunne werkelijke gedachten, als ik het zoo noemen mag, mee uit te drukken. Voor Lessing daarentegen is en blijft ‘kortheid de ziel der fabel’. Niemand voor hem is zoozeer in den geest der Aesopische fabelen doorgedrongen, noch wist zoo goed haren eenvoud en hare soberheid te waardeeren en na te volgen. Beiden, Lafontaine zoowel als Lessing, hadden hunne navolgers. Dit is echter zeker, dat zij, die zich den eersten tot model hebben gekozen, hem grootendeels zijne gebreken hebben afgezien, doch zich niet tot zijne hoogte hebben kunnen verheffen. Utrecht. H. Italie. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de leer van den zin. Bijwoordelijke bepalingen. 46. Onder dezen naam worden alle bijzonderheden samen gevat, welke omtrent het waar, het wanneer, het waardoor of waarom en het hoe of hoeveel eener openbaring van bestaan (handeling of toestand) kunnen vermeld worden. Gelijk reeds in § 16, Opm. 1 gezegd is, drukt deze nu eenmaal gebruikelijke benaming slechts zeer gebrekkig uit, wat er mede bedoeld is. Evenmin als de bijvoeglijke bepalingen (bijvoegingen of attributen) steeds door bijvoeglijke woorden worden uitgedrukt, evenmin bestaat eene bijwoordelijke bepaling altijd uit een bijwoord. Het is daaarom niet overbodig, nog eens uitdrukkelijk vast te stellen, wat onder dezen term verstaan moet worden. De bijwoordelijke (adverbiale) bepalingen vormen in de eerste plaats eene tegenstelling met de bijvoeglijke (adnominale) bepalingen. Terwijl de laatste steeds bijzonderheden van zelfstandigheden vermelden, doen de eerste hetzelfde ten aanzien van handelingen en toestanden of hoedanigheden, welke in zinnen kunnen voorkomen. In de tweede plaats vormen de bijwoordelijke bepalingen eene tegenstelling met de voorwerpen. Zij komen met de laatste hierin overeen, dat zij steeds eene bijzonderheid van eene handeling of toestand vermelden. Het verschil bestaat daarin, dat de voorwerpen zelfstandigheden vermelden, die actief of passief in de openbaring van bestaan betrokken zijn en alzoo nauwe verwantschap met de onderwerpen vertoonen, terwijl de bijwoordelijke bepalingen omstandigheden mededeelen, waardoor de voorstelling van handeling of toestand nauwkeuriger en scherper wordt. Deze omstandigheden zijn van zeer verscheiden aard. Een overzicht er van wordt het best verkregen, door ze in vier groote ru- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} brieken te groepeeren. Er zijn nl. bij eene openbaring van bestaan de volgende bijzonderheden te onderscheiden: 1o. bijzonderheden omtrent de verhouding van werking of toestand tot eenig punt of deel der ruimte; 2o. bijzonderheden omtrent de verhouding van werking of toestand tot eenig punt of deel van den tijd; 3o. bijzonderheden omtrent de verhouding van werking of toestand tot andere openbaringen van bestaan, welke er als oorzaken of gevolgen mede in betrekking staan; 4o. bijzonderheden omtrent den aard en den omvang van werking of toestand en hunne verhouding tot de werkelijkheid. Bij de nadere beschouwing dezer bijzonderheden zal het blijken, dat elke groep weder in onderafdeelingen te splitsen is, vooral wat de beide laatste afdeelingen betreft. Hieruit volgt, dat het eenig bezwaar oplevert, de rubrieken met een enkelen naam volkomen juist aan te wijzen. Het meest in overeenstemming met het bestaande gebruik geschiedt dit door de termen: bij woordelijke bepalingen van plaats, van tijd, van oorzaak en gevolg en van hoedanigheid en hoeveelheid, of ook wel: locale, temporale, causale en qualitatieve en quantitatieve bepalingen. De begrippen, welke aan deze termen gehecht moeten worden, kunnen echter eerst uit eene beschouwing van de onderdeelen, die in elke rubriek voorkomen, worden afgeleid. Het zal dan ook weder blijken, hoe eene bijwoordelijke bepaling vaak, al naar den aard der voorstelling, waarvan zij een deel uitmaakt, tot de eene of de andere categorie kan behooren. 47. Wat den vorm der bijwoordelijke bepalingen betreft, is op te merken, dat daartoe de volgende woordsoorten mogelijk zijn: 1o. bijwoorden, somtijds voorafgegaan door een voorzetsel: Daar staat uw broeder. Straks komt hij. Daardoor is hij zonder werk. IJverig doet hij zijn werk. Het heeft hem veel gekost. Hij liep naar voren. 2o. zelfstandige naamwoorden of voornwdn. met een voorzetsel: Uw broeder staat bij het hek. Hij kwam na mij. Door dien brand zijn de arbeiders zonder werk. Met ijver legt hij zich daarop toe. 3o. zelfstandige naamwoorden in den 4en nvl.: Hij liep den Nieuwendijk. Hij blijft den geheelen dag. Hij stierf, het kruisbeeld in de hand. Het boek kost eenen gulden. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. zelfstandige naamwoorden in den 2en nvl.: Hij ging zijns weegs. Hij komt des morgens. Hij kwam ouder gewoonte te laat. 5o. infinitieven met een voorzetsel. Alvorens binnen te gaan, klopte hij. Nageklopt te hebben, ging hij binnen. Wij eten om (ten einde) te leven. Gij zult winnen, door (met) toe te geven. Hij ging heen zonder te groeten. Hij gaf toe in plaats van vol te houden. Opmerkingen. 1. Wij hebben in twijfel gestaan, of wij niet in het gegeven overzicht de bijwoorden in de laatste plaats zouden noemen. Het zal hierna o.a. blijken, dat er soorten van bijw. bepalingen zijn, die wel door eene voorzetselbepaling, maar niet door een bijwoord weer te geven zijn. Ook zou daardoor het inzicht voorbereid worden, dat de bijwoorden voor het grootste deel versteende, d.i. onveranderlijk geworden naamvals- en voorzetselbepalingen zijn, hetzij van zelfstandige naamwoorden, hetzij van voornaamwoorden, bv. rechtstreeks, mettertijd, terug; hier, daar, waar (verwant met de wortels van hij, die en wie) enz. Aan den anderen kant zou dit echter ook uit het oog kunnen doen verliezen, dat vele bijwoorden uit bijvoeglijke naamwoorden ontstaan zijn. Den doorslag heeft echter gegeven, dat de naam der groep nu eenmaal aan de bijwoorden ontleend is en men bij het eerste taalonderwijs der lagere school toch ook begint met het bijwoord als eerste vorm der bijw. bepalingen te leeren kennen. Het ontstaan der bijwoorden is bovendien een onderdeel der historische spraakkunst, dat toch eerst aan de orde kan komen, als de leer van den zin is afgeloopen. 2. Het is duidelijk, dat de beide eerste rubrieken de belangrijkste zijn en van de onder 3o, 4o en 5o vermelde gevallen veel minder voorbeelden aangetroffen worden. Bijwoordelijke genitieven vooral zijn zeer zeldzaam. De meeste zijn dan ook reeds bijwoorden geworden: goedsmoeds, geenszins, goedschiks 1), halfstok(s), langzamerhand, enz. 3. Bij de behandeling der soorten van bijw. bepalingen zal ook de vraag moeten gesteld worden, in hoeverre ook adjectieven en deelwoorden een gelijksoortigen dienst als de bijw. bepalingen kunnen verrichten. 4. De practische waarde eener geregelde beschouwing der bijwoordelijke bepalingen is hierin gelegen, dat zij de gelegenheid biedt om op ordelijke wijze de leerlingen de beteekenis van tal van bijwoorden en voorzetsels te leeren kennen en hen met het gebruik daarvan vertrouwd te maken. Bijw. bepalingen van plaats. 48. Onder dezen naam worden samengevat de verschillende bijzonderheden, die omtrent de verhouding van eene o.v.b. tot een punt of deel der ruimte vermeld kunnen worden. Men kan zich geen toe- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} stand of werking denken buiten de ruimte; maar de voorstelling wordt onmiddellijk scherper en juister, indien aangegeven wordt, in welke betrekking de o.v.b. tot een deel dier ruimte moet gedacht worden. Deze bijzonderheden komen neer op het volgende. Medegedeeld of gevraagd kan worden: 1o. op welke plaats eene o.v.b. geschiedt: Hij woont hier. Waar woont hij? Er is niets nieuws onder de zon. 2o. in welke richting, hetzij naar, hetzij van een punt der ruimte, de o.v.b. plaats heeft: Hij komt herwaarts. Hij ging derwaarts. Vanwaar kwam hij? Werwaarts begaf hij zich? 3o. welk deel der ruimte bij de o.v.b. doorloopen wordt: Hij loopt liever het Rokin dan de Kalverstraat. De bal rolde de baan over. De slag werd mij lenver gehoord. Welken weg ging hij? Hoever bracht hij u? Men is niet gewoon, deze soorten van plaatsbepalingen door afzonderlijke termen aan te duiden. Voldoende is het, dat ingezien worde, hoe de bijw. bepalingen van plaats antwoorden op de vragen: waar, vanwaar of waarheen, welken weg of hoever. 49. Als bijw. bepalingen van plaats komen voor: 1o. een groot aantal bijwoorden: hier, daar, waar, ergens, nergens, elders, ginds, rondom, overal, alom, allerwegen, halverwegen, boven, beneden, binnen, buiten, voor, achter, vooraan, achteraan, uit, thuis, op, neer, dichtbij, ver af, heinde en ver, wijd en zijd; - van hier, van daar, van waar, hiervandaan, daarvandaan, waarvandaan, hierheen, daarheen, waarheen, herwaarts, derwaarts, werwaarts, hemelwaarts, bergop, stroomaf, linksaf, rechtsom, heen, weg, voort; enz. 2o. voorzetselbepalingen, ingeleid door de voorzetsels: aan, achter, beneden, bezijden, binnen, boven, buiten, door, in, langs, naar, naast, nevens, om, omstreeks, onder, op, over, rondom, te, tegen, tegenover, tot, tusschen, uit, van, voor, enz. 3o. zelfstandige naamwoorden in den 4en nvl.: Hij ging de deur uit, den tuin in, den berg op, de brug over, enz. De koetsier reed denstraatweg. Wij wandelden het voetpad. Hij vergezelde mij een eind. 4o. een enkel zelfst. nwd. in den 2en nvl.: Hij ging zijns weegs. Opmerkingen. 1. Bij een overzicht der onder 1o. vermelde bijwoorden blijkt, dat vele daarvan meestal eene plaats aanwijzen in betrekking òf tot {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} den spreker: Ik zat hier en hij zat daar, òf tot het onderwerp van den zin: Hij hoorde beneden eenig geraas. Ook hebben de bijwoorden van plaats dikwijls betrekking op eene te voren genoemde localiteit: Hij woonde toen te Amsterdam. Hier deed hij een tijdlang goede zaken, maar ten slotte liep het hem tegen en moest hij elders zijn fortuin zoeken. Verder komt het eveneens voor, dat de plaats, ten opzichte waarvan eene aanwijzing geschiedt, niet eens genoemd of aangeduid behoeft te worden. In eene woning bv. drukken voor en achter betrekkingen tot de straat uit; in eene klasse beteekenen vooraan en achteraan betrekkingen tot den werkmuur. Eindelijk is in sommige bijwoorden als bergop, stroomaf het uitgangspunt der plaatsaanwijzing zelf opgenomen. 2o. Uit 2o. en 3o. blijkt, dat ook de naam eener zelfstandigheid, al of niet voorafgegaan door een voorzetsel, als plaatsbepaling kan voorkomen. Het substantief wijst dan eveneens een punt of een deel der ruimte aan, waartoe de in het gezegde vermelde werking of toestand in betrekking staat. Meestal zijn dit namen van plaatsen: heelal, aarde, hemel, hel, de namen van werelddeelen, landen, meridianen, breedtecirkels, gewesten, steden, dorpen, straten, pleinen, gebouwen, woningen, vertrekken, en welke namen men meer voor deelen of punten der ruimte hebben mag. Maar zeer dikwijls wordt zulk een deel der ruimte ook aangewezen door het noemen van personen of zaken, die de bedoelde ruimte innemen of aanbieden: naast uw broer, achter den koning, in den inktkoker, enz. Het verschil tusschen deze betrekking en die tusschen een voorwerp en het onderwerp is duidelijk. Niet de plaatsaanwijzende zelfstandigheid is in de werking of den toestand betrokken, maar de door haar ingenomen of aangeboden ruimte. Hij staat naast uw broer of Hij zwemt over de rivier zijn alzoo eigenlijk korte uitdrukkingen met de beteekenis: Hij staat op eene plaats, gelegen naast de plaats, ingenomen door uw broer, of Hij zwemt over eene ruimte, gevormd door de rivier. In § 31 en § 44 is echter aangewezen, hoe licht eene plaatsbepaling in de categorie der voorwerpen dringt. De ruimtebetrekking wordt dan werkingsbetrekking. Met een zin als: Hij staat op netheid is eene omschrijving als de bovenstaande dan ook niet meer mogelijk. De bedoeling is thans: De netheid trekt hem zoo zeer aan, dat ze hem aanleiding geeft om met zekeren aandrang in zijne omgeving netheid te eischen. 50. De volgende bijzonderheden omtrent de plaatsbepalingen verdienen de aandacht: a. Het komt voor, dat eene richtingsbepaling verdubbeld wordt door er een bijwoord achter te voegen: Van de grenzen af tot Arnhem toe. Van het Noorden uit. Door de kleeren heen. Op het ziekbed neer. Op het huis aan. Met den stroom mede, enz. b. Eveneens wordt een accusatief van plaats door een bijwoord gevolgd, om de ontoereikendheid der plaatsbepaling aan te vullen: Den berg op of af. De straat door. Het plein over. Het bijwoord wordt dan meest als een deel van het werkwoord beschouwd en duidt gewoonlijk met het naamwoord samen de richting of de grens eener beweging aan. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat het bijwoord voor het naamwoord, dan wordt het als voorzetsel beschouwt en geeft dan gemeenlijk eene plaatsbepaling, antwoordende op de vraag waar. Eene onnauwkeurigheid om den wille van het metrum is alzoo b.v. te zien in de volgende regels uit Bogaers' Tocht naar Gibraltar: En vroolijk hupt de kielenrij De groene waterheuv'len over. c. In enkele gevallen geschiedt de plaatsaanwijzing door twee voorzetsels: Vanachter den ploeg. Tot bij de brug. Van uit het kreupelhout. Het tweede voorzetsel wijst dan met het volgende substantief eene plaats aan, terwijl het eerste voorzetsel eene richting van of naar die plaats uitdrukt. Het is niet aan te bevelen, deze weinig fraaie uitdrukkingen te vermenigvuldigen. c. Bij enkele gezegden is de vermelding der plaatsbepaling even noodzakelijk als de vermelding van een voorwerp, bv. bij: gaan, zich bevinden, zich begeven, stellen, liggen, leggen, enz. Er is echter geen reden voor, dergelijke plaatsbepalingen van de overige te gaan onderscheiden, doch het is goed op het geval te wijzen, dat de noodzakelijkheid niet uitsluitend een kenmerk der voorwerpen is. d. Plaatsbepalingen kunnen van karakter veranderen. B. v. in: Ik hoop op uwe bruiloft te dansen wordt de plaatsaanwijzing tijdsbepaling. Ook komt het voor, dat zij in de rubriek der bepalingen van hoedanigheid overgaan, bv. Hij danst op de koord. Zij zingt in de opera. Op de lei en uit het hoofd rekenen. En evenzoo kunnen plaatsbepalingen eene voorwaarde gaan uitdrukken: Op dat balkon zoudt ge den stoet goed kunnen over zien. Olie drijft op water en zinkt in wijngeest, enz. Bijw. bepalingen van tijd. 51. De verhouding eener o.v.b. tot den tijd wordt in zinnen allereerst door de tijdvormen van het werkwoord aangegeven. Dit is eene tijdsaanwijzing, waarbij het oogenblik, waarop de zin wordt gebruikt, het uitgangspunt is. De o.v.b. wordt dan in betrekking gebracht òf tot dat tijdpunt (het tegenwoordige tijdstip), òf tot een, dat voorafging (een verleden tijdstip). En verder wordt zij voorgesteld als gelijktijdig aan een dier punten, of aan een dier beide toekomstig. Eene nauwkeuriger tijdsaanwijzing geschiedt door bijwoordelijke tijdsbepalingen. Deze wijzen dan meer of minder nauw- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig een punt in den tijd of een deel van den tijd aan, waartoe de o.v.b. in betrekking gedacht wordt. Op die wijze kan medegedeeld of gevraagd worden: 1o. op welken tijd eene o.v.b. geschiedt (wanneer?): Hij komt nu of zal dan komen. Hij kwam toen of zou toen komen. Wanneer komt hij? 2o. het begin- of eindpunt der o.v.b. in den tijd (sinds wanneer of tot wanneer?): Sedert eergisteren of van Paschen af. Tot morgen of tot den 1en December. 3o. den duur der o.v.b. (hoe lang?) Den geheelen dag. Uren lang. 4o. de meerdere of mindere herhaling der o.v.b. (hoe dikwijls?): Vaak. Telkens. Eiken dag. Eene enkele maal. 52. Als bijw. bepalingen van tijd komen voor: 1o. een groot aantal bijwoorden: wanneer, nu, toen, dan; heden, vandaag, thans, tegenwoordig; tevens, onderwijl, gelijktijdig, vroeg, laat, tijdig, bijtijds; vroeger, voorheen, weleer, onlangs, laatst, gisteren, eergisteren, kortgeleden, kortelings, daareven, zooeven, net; aanstonds, dadelijk, terstond, straks, temet, morgen, overmorgen, binnenkort, hierna, voortaan, eerlang, later, eens, hiernamaals; ooit, nooit, immer, nimmer; sedert, sinds; somtijds, zelden, andermaal, nogmaals, weer, twee-, drie-, menigmaal, dikwijls, herhaaldelijk, vaak, telkens, telkenmale, dagelijks, jaarlijks, jaarin- jaaruit, dag aan dag; enz. Verder zijn onder deze rubriek nog te brengen de rangschikkende voegwoordelijke bijwoorden, als: ten eerste, vooreerst, vervolgens, wijders, voorts, eindelijk, ten laatste, ten slotte, enz. 2o. voorzetselbepalingen, ingeleid door de voorzetsels: bij (gelegenheid), binnen, door (de week), gedurende, staande (de vergadering), hangende (het proces), in, met (Paschen), na, om (één uur), omstreeks, onder (de preek), op, over, sedert, sinds, te, tegen, tot, tusschen, tijdens, van.... af, voor, enz. 3o. zelfstandige naamwoorden in den 4en nvl.: den geheelen dag, den vorigen dag, den, 1en Mei, Zondag, enz. 4o. enkele zelfst. n w d n. in den 2en nvl.: 's morgens, 's voormiddags, dezer dagen, 's Zondags, enz. 5o. infinitieven, voorafgegaan door de voorzetsels alvorens en na: Hij denkt na, alvorens te antwoorden. Na driemaal gewaarschuwd te hebben, kommandeerde hij vuur. Opmerkingen. 1. Bij het overzicht der onder 1o. vermelde bijwoorden blijkt, dat de meeste een tijdpunt aanwijzen, van het tegenwoordige oogenblik {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} (nl. dat des sprekers) af gerekend; de voorbeelden daarvan zijn voor het grijpen. Ook komt het voor, dat gebeurtenissen of toestanden, waarvan vooraf sprake geweest is, als uitgangspunt worden genomen: De ziekte naderde; weldra vertoonden zich de eerste gevallen; of dat, gelijk in: Hij kwam laat of vroeg, dat uitgangspunt - hier het begin eener bijeenkomst - als bekend genoeg, in het geheel niet vermeld wordt. Uit deze en dergelijke opmerkingen, welke niet nader behoeven aangewezen te worden, blijkt de nauwe verwantschap tusschen de plaats- en tijdsaanwijzigingen. Duidelijker nog wordt dit bij de beschouwing der onder 2o. vermelde voorzetsels, waarvan de meeste doen zien, hoe deze aanwijzers van betrekkingen in de ruimte ook doelmatig zijn gebleken voor het aangeven van betrekkingen in den tijd. 2. Onder 2o. en 3o. zijn het weder namen van zelfstandigheden, die als tijdsaanwijzingen dienen. Vooreerst komen als zoodanig voor: eeuwen, jaren, maanden en verdere deelen van den tijd, en voorts de geregeld wederkeerende verschijningen in de natuur: zomer, winter, morgen, avond; of in het kerkelijke en maatschappelijke leven: Paschen, Pinksteren, Kermis, Nieuwjaar, enz. Verder zijn het meest gesubstantiveerde werkingen, ten opzichte waarvan de tijd wordt aangegeven: gedurende den oorlog, onder het gebed, met het aanbreken van den dag, sinds uw vertrek, enz. Dit is zeer natuurlijk. Gelijk onze geest zich eene voorstelling maakt van de ruimte, door te denken aan de dingen, die er plaats in kunnen vinden, krijgt hij een begrip van den tijd - ‘het eeuwig wordende en eeuwig vergaande’ - door de gebeurtenissen, die er in voorvallen. En wanneer, met de voorzetsels voor en na verbonden, ook een persoons- of zaaknaam als tijdsbepaling kan voorkomen: Egmond beklom vóór Hoorne het schavot. De prenten worden verkocht na de boeken, dan blijkt het, dat wederom niet de zelfstandigheid, maar de daarvan uitgaande werking den tijd aangeeft. Immers de beide bepalingen in de laatste voorbeelden zijn korte zegswijzen met de beteekenis: voor het beklimmen van het schavot door Hoorne en na het verkoopen der boeken. Ook deze opmerkingen kunnen, evenals de in § 49 Opm. 2 gemaakte, dienen, om het onderscheid tusschen een voorwerp en eene bijw. bepaling te doen uitkomen. 3. Opmerkelijk is het ook, dat de voorzetsels alvorens en na (Vgl. 5o.) eveneens de eenige zijn, waarachter een infinitief als tijdaanwijzing kan volgen. Achter na moet het uit den aard der zaak steeds een voltooide vorm van den infinitief zijn. Achter andere voorzetsels kan alleen een werkingsnaam en niet de infinitief gebezigd worden: onder het bidden, bij het spelen, sinds zijn vertrek, enz. 53. De volgende bijzonderheden omtrent de tijdsbepalingen verdienen de aandacht. a. Ook de tijdsbepalingen worden in een paar gevallen verdubbeld, door er een bijwoord achter te laten volgen: Het geheele jaar door. Van den 1en Jan. af tot den 31en April toe 1). Evenzoo kan een {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbel voorzetsel voorkomen in uitdrukkingen als: Van bij tweeën tot over vieren. b. Bij het gebruik der bijwoorden gisteren, eergisteren, gisterenavond, heden, vandaag vanmorgen, vanavond, morgen, morgenochtend, overmorgen, enz. wordt herhaaldelijk uit het oog verloren, dat deze woorden altijd een tijdpunt aanwijzen, afgerekend van het oogenblik des sprekens. Zij kunnen dientengevolge niet gebruikt worden, ten aanzien van een tijdpunt uit het verledene, tenzij men de personen sprekende invoert. Uit de volgende voorbeelden blijkt, hoe de fout te vermijden is. (Vgl. N. en Z. XII, 94.) Van morgen (l. dien morgen) nog had hij eene aanbieding ontvangen. De wind was gisteren (l. den vorigen dag) Oost geworden. Heel in de vroegte was ze vandaag (l. dien dag) naar huis gegaan. Hij zou morgen (l. den volgenden dag) audientie vragen. Was er gisteren (l. den eenen dag) iets belangrijks gebeurd, dan wist hij het heden (l. den volgenden). Het opmerken van deze onnauwkeurigheid leert ook het onderscheid inzien, dat in het Fransch tusschen hier en la veille, aujourd'hui en ce jour-là, demain en le lendemain gemaakt wordt. c. In den regel volgt achter sinds en sedert een tijdpunt: sinds dat oogenblik, sedert het vorige jaar. Men hoort het ook gebruiken om een tijdduur aan te geven: sedert jaren, sinds eenige dagen, waar o.i. jaren lang, en gedurende eenige dagen of in de laatste dagen nauwkeuriger en juister zou zijn. d. Tot recht begrip van de beteekenis der voorzetsels staande en hangende zij opgemerkt, dat deze deelwoorden op dezelfde wijze als gedurende (Vgl. Wdb. III kol. 648) tot voorzetsels geworden zijn. In het kort is de geschiedenis deze: Gedurende den oorlog is ontstaan uit: den oorlog gedurende, een zoogenaamden casus absolutus, met de beteekenis: terwijl de oorlog duurde. Op dezelfde wijze zijn staande de vergadering en hangende de procedure gelijk aan: de vergadering staande en de procedure hangende, met de beteekenis: Terwijl de vergadering stond (= aan den gang was) en Terwijl de procedure hing (= aanhangig was). e. Opmerking verdient, dat tijdbepalende genitieven op eene reeks van feiten zien: Hij komt 's Zondags hier eten, terwijl de accusatief: Hij is Zondag hier geweest of Hij komt Zondag op een enkel feit betrekking heeft. Niet altijd echter wordt dit onderscheid in acht genomen. Vaak hoort men bv. De vergadering begint 's voor- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} middags of s'avonds waar men in het eerste geval ook voor den middag of in den voormiddag zou kunnen bezigen, doch in het laatste geene andere uitdrukking heeft. f. Evenals bij de plaatsbepalingen behoort men er bij de tijdsbepalingen op bedacht te zijn, dat zij in eene andere rubriek kunnen overgaan. In een oogwenk (d.i. uiterst vlug) had hij het vraagstuk opgelost, is een voorbeeld van eene tijdsbepaling, dienende om het hoe der o.v.b. uit te drukken. Licht is ook de overgang tot de rubriek der bepalingen van voorwaarde. In den zin: In dien nood nam ik tot hem mijne toevlucht, is nog eene tijdsaanwijzing. Tot eene voorwaarde gaat zij over in: In den nood (= indien men in nood verkeert), leert men zijne vrienden kennen. Bijw. bepalingen van oorzaak en gevolg. 54. Onder dezen naam wordt hier samengevat de groote causaliteitsgroep onder de bijwoordelijke bepalingen. Het zal echter blijken, dat beide termen, oorzaak en gevolg, onvoldoende zijn, om de verschillende gevallen, welke zich in deze groep voordoen, duidelijk genoeg aan te wijzen. Wat alzoo bij de bepalingen van plaats en tijd niet noodzakelijk was, is wel geboden bij de causale bepalingen, nl. de verschillende onderverdeelingen afzonderlijk te benoemen. Daartoe zal het noodig zijn, niet alleen vast te stellen, wat onder oorzakelijke verhouding te verstaan is, maar ook welke gevallen daarbij te onderscheiden zijn. 55. Door oorzakelijke betrekking verstaan wij de verhouding van twee werkingen, waarvan de eene, de werking A, geacht wordt de andere, de werking B, te voorschijn te roepen 1). De werking A heet dan de oorzaak, de werking B het gevolg. Zoo is regenen de oorzaak van nat worden, waaien de oorzaak van het omvallen van boomen, het afrukken van takken, het wegvoeren van hoeden, enz. De term gevolg wijst er op, dat wij gewoon zijn, ons oorzaak en gevolg als twee op elkander volgende werkingen voor te stellen. In naïeve taal worden oorzaak en gevolg dan ook herhaaldelijk als eene tijdsbetrekking voorgesteld: Hij nam trouw in, en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} toen werd hij beter. En bij de afhankelijke zinnen houden de voegwoorden nu (dat) en dewijl (die wile dat = op den tijd dat) deze verwantschap tusschen de temporale en causale betrekkingen in herinnering. Oorzaken en gevolgen zijn dan ook steeds openbaringen van bestaan. De zuiverste en duidelijkste uitdrukking van oorzakelijk verband geschiedt daarom door twee zinnen: Socrates heeft vergif ingenomen; daardoor is hij gestorven. De eerste werking, die de oorzaak is, kan echter ook in den vorm eener bepaling weergegeven worden: Door het innemen van vergif is Socrates gestorven. Nog korter kan men zijn door te zeggen: Socrates is door den gifbeker gestorven. Het schijnt dan wel, dat een ding als oorzaak vermeld wordt, maar in werkelijkheid is het de van dat ding uitgaande werking 1). Gelijk dus persoons- en zaaknamen als plaats- en tijdsbepalingen gebezigd, deelen van de ruimte en van den tijd aanwijzen, vertegenwoordigen zij, als bep. van oorzaak voorkomende, steeds werkingen, die als oorzaak van de in het gezegde vermelde werking beschouwd moeten worden; bv.: Door (de handelingen van) dien bankier zijn vele menschen ongelukkig geworden. Vele grootsche ondernemingen zijn door (den invloed, de tusschenkomst, enz. van) koning Willem I tot stand gekomen. 56. In de vorige paragraaf zijn de begrippen oorzaak en gevolg in hunne eenvoudigste beteekenis omschreven. Indien wij de betrekking echter in bijzonderheden nagaan, dan zijn de volgende gevallen te onderscheiden: 1o. Eene oorzaak leidt zonder eenige tusschenkomst tot een gevolg: Door dien ontzettenden brand zijn een aantal arbeiders broodeloos. 2o. Eene oorzaak werkt als reden op den wil of als grond op het oordeel, en leidt òf tot een besluit of daad, of tot eene bewering of gevolgtrekking: Wegens dennood der arbeiders heeft zich eene commissie tot het inzamelen van liefdegaven gevormd. Wegens de loopende geruchten zal er waarschijnlijk wel een gerechtelijk onderzoek ingesteld worden. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. Eene oorzaak wordt opzettelijk aangewend en wordt dan een middel om een begeerd gevolg (= doel) in het leven te roepen: Door het omhalen der muren heeft men den brand beperkt. Met eene brandende lucifer had de booswicht de krullen vlam doen vatten. 4o. Eene oorzaak (reden of grond), wordt als mogelijk of noodig voorgesteld en treedt dan op als voorwaarde: Bij meerdere waakzaamheid had de ramp voorkomen kunnen worden. 5o. Eene oorzaak (reden of grond) wordt als vergeefsch, als zonder gevolg voorgesteld en treedt dan op als toegeving: Ondanks den ijver der brandweer was het vuur niet te bedwingen. Er kunnen alzoo als bijw bepalingen voorkomen: 1o. direct werkende oorzaken, 2o. op den wil en het oordeel werkende redenen, 3o. opzettelijk aangewende oorzaken of middelen, 4o. mogelijke oorzaken en redenen of voorwaarden, en 5o. vergeefsche oorzaken en redenen of toegevingen. Daartegenover is het insgelijks mogelijk, dat het gezegde de veroorzakende werking uitdrukt en dat als bijw. bepalingen vermeld worden: 6o. Een gevolg: Tot groote teleurstelling der arbeiders heeft de directie besloten, de fabriek niet weer te herbouwen. 7o. Een doel (gewild gevolg): Tot ondersteuning der werkloozen zal er eene collecte langs de huizen gehouden worden. De noodige toelichtingen bij dit beknopte overzicht volgen bij de afzonderlijke beschouwing dezer verschillende bepalingen. 57. Ook de bijzonderheden omtrent den vorm komen dan ter sprake. In het algemeen is daaromtrent het volgende op te merken. De voorraad bijwoorden, voor de oorzakelijke bepalingen gebruikelijk, is beperkt. Meestal zijn het aanduidingen van de oorzaak, reden, middel, enz., door middel van samengestelde bijwoorden als: hierdoor, hierom, hiermede, hiertoe, desgevorderd, desondanks, enz., waarvan de meeste, - omdat oorzaak en gevolg het best in twee zinnen medegedeeld worden, - het karakter van verbindingswoorden krijgen. Het aantal beschikbare voorzetsels blijft echter ruim. Intusschen zal het blijken, dat plaatsaanduidende voorzetsels, welke in de tijdsaanwijzingen nog zulke belangrijke diensten bewijzen, ontoereikend beginnen te worden, om de veelsoortige causale betrekkingen uit te drukken. Door, om, van, uit, tot, bij en in zijn de eenig bruikbare. Dit verlies wordt echter vergoed door een aantal jongere voorzetsels, waarvan de oorsprong uit substantieven en werkwoorden vrij duidelijk kenbaar blijft: wegens, luidens, krachtens, ondanks, spijt, trots, niettegenstaande, en door een aantal uitdrukkingen, welke als voorzet- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} sels te beschouwen zijn: ten gevolge van, ter zake van, in weerwil van, enz. Genitieven en accusatieven zonder voorzetsel komen in deze rubriek niet voor. Wel worden bij een paar groepen infinitieven, voorafgegaan door de voorzetsels door, met, om en ten einde aangetroffen. 58. In het volgende overzicht der oorzakelijke bepalingen zullen onder I voorbeelden van de gebruikelijke voorzetselbepalingen, onder II de bijwoorden en, zoo zij er zijn, onder III de infinitieven met een voorzetsel vermeld worden a. Bepalingen van oorzaak. Deze vermelden zaken - hieronder te verstaan gebeurtenissen, toestanden of werkende zelfstandigheden, - die aanleiding geven tot gevolgen, welke buiten het menschelijke willen omgaan. I. Door de geweldige regenbuien zijn de wegen onbegaanbaar. Van schrik liet hij het kopje vallen. Bij toeval heb ik het ontdekt. Ik weet het bij ervaring. Ten gevolge van de afschaffing der accijnsen zijn de prijzen der eerste levensbehoeften gedaald. II. Hierdoor, daardoor, waardoor, dientengevolge. Deze duiden een in een vorigen zin vermelde oorzaak aan en worden daardoor voegwoordelijke bijwoorden. Ook ambtshalve (= krachtens zijn ambt) behoort tot deze rubriek van bijwoorden. b. Bepalingen van reden en grond. Deze vermelden zaken, die hetzij een willen of doen, hetzij een oordeelen of beweren ten gevolge hebben. I. Om de geweldige sneeuwbuien heeft hij zijne reis uitgesteld. Wegens verzet van de bevolking tegen de politie zijn troepen ontboden. Uit wanhoop heeft hij zich van het leven beroofd. Op algemeen verlangen geeft hij nog eene. voorstelling, Uithoofde van sterfgeval. Naar aanleiding van uwe vraag. Ter zake van valschheid in geschrifte. Met het oog op den slechten toestand. Op grond van onze overeenkomst, Luidens, naar luid van, volgens, krachtens, uit kracht van deze bepaling II. Hierom, daarom, waarom, dan ook, mitsdien, dus, derhalve, alzoo bijgevolg, dies, deswege, diensvolgens. c. Bepalingen van middel. Deze vermelden allereerst oorzaken, welke opzettelijk aangewend worden, om een gewild gevolg in het leven te roepen. Verder worden er ook toe gerekend de werktuigen, door het gebruik waarvan het onderwerp eene werking verricht. I Met wat brandewijn heeft hij zijne kiespijn verdreven. Het tekort zal men trachten te dekken door eene leening. Met een hefboom. Beide plaatsen zijn door eene tram verbonden. Door middel van den telephoon. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hiermede, daarmede, hierdoor, daardoor. III. Met te dreigen wint gij niets. Door wit te wijken ontging hij den schok. d. Bepalingen van voorwaarde. Deze vermelden mogelijke oorzaken of redenen, d.w.z. oorzaken of redenen, die, als ze zich voordoen, een aangegeven gevolg of besluit zullen te weeg brengen. I. Bij geweldige sneeuwbuien zijn deze wegen onbegaanbaar. Bij afschaffing der accijnsen zullen de prijzen dalen. In geval van verzet van de zijde der bevolking moeten er troepen ontboden worden. In zulke ernstige omstandigheden zou men krasse middelen moeten aanwenden. Op verlangen worden de goederen aan huis bezorgd. II. Desnoods, desverlangd, desgevraagd, desgevorderd, desverkiezende. e. Bepalingen van toegeving. Deze vermelden vergeefsche oorzaken of redenen, d.w.z. zulke, waarbij het te verwachten gevolg of besluit uitblijft. I. Ondanks de geweldige sneeuwbuien kwam de trein toch op tijd aan. Niettegenstaande de afschaffing der accijnsen zijn de prijzen dier waren gestegen. Trots het verzet der bevolking werd de maatregel doorgezet. In weerwil van onze overeenkomst is hij zijn gang gegaan. In spijt van (of spijt) de uitdrukkelijke bepalingen van het testament werd het goed verdeeld. In strijd met de voorschriften. Tegen onze verwachting. II. Desondanks, desniettegenstaande, niettemin, echter, evenwel, toch, nochtans, intusschen, ondertusschen, dan (= echter). Al deze bijwoorden duiden toegevingen aan, die in een voorafgaanden zin vermeld zijn, en worden, als die voorafgaande zin met den volgenden nevenschikkend verbonden is, voegwoordelijke bijwoorden. f. Bepalingen van gevolg. Deze vermelden alleen gevolgen. Besluiten en gevolgtrekkingen kunnen slechts door geheele zinnen uitgedrukt worden. I. Tot groot vermaak der schooljeugd lag er volop sneeuw. Tot schreiens toe werd hij bewogen. III. Hij is oud genoeg, om dat te begrijpen. Hij is te jong, om dat te begrijpen. g. Bepalingen van doel. Deze vermelden een gevolg, waarnaar opzettelijk, met bewustheid gestreefd wordt. I. Tot opluistering van het feest zal men het met een vuurwerk besluiten. Om den broode. De zaak werd ter afdoening in handen van B. en W. gesteld. Hij doet veel voor of ten behoeve van de armen. Ter wille van den lieven vrede. Om den wille van het smeer. II. Beleefdheidshalve, veiligheidshalve, zuinigheidshalve, welstaanshalve. III. Hij doet het, om beter te kunnen zien, Ten einde niet toe te geven. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} 59. Ten aanzien van deze verschillende soorten van oorzakelijke bepalingen zijn nog de volgende bijzonderheden op te merken. a. (Oorzaken). Het gebruik van bij en van, om oorzaken aan te wijzen, is beperkt. Dichters mogen om de ongemeenheid gaarne deze voorzetsels in plaats van door gebruiken. Vgl. bv. D.J. van Lennep's Hollandsche duinzang: ‘Ja, gewekt van een adem, een lieflijke lucht, enz.’ - ‘Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt, bij den vreemd'ling met eerbied te naad'ren’ - ‘Het veldhoen, verrast van een haastigen dood’ - ‘Als..,. elke twijg van 't gewoel wordt bewogen.’ - ‘En 't moeras van den kouter doorsneden.’ - Enz. In § 30, Opm. 3 (zie vorige afl. bl. 356) is reeds met een enkel woord er op gewezen, hoe bij het gebruik van een lijdenden vorm de bewerker der passieve o.v.b. in den vorm eener bepaling van oorzaak vermeld wordt 1). In overeenstemming daarmede meenen wij, dat in zinnen als: Ik krijg, koop, huur, enz een stuk grond van mijn buurman, die als omzettingen van Mijn buurman schenkt, verkoopt, verhuurt, enz. mij een stuk grond, te beschouwen zijn, het gedegradeerde onderwerp eveneens het best als eene bepaling van oorzaak met van beschouwd wordt. De vermelding er van is hier evenmin als in lijdende zinnen noodzakelijk. b. (Redenen en gronden). Deze beide gevallen zijn in eene rubriek vereenigd, omdat zij moeilijk te onderscheiden zijn. Het is dan ook ondoenlijk altijd scherp aan te geven, waar het oordeelen ophoudt en het willen of doen begint. In het algemeen zullen voorbeelden meer nut hebben voor eene goede keus tusschen de onder I en II gegeven voorzetsels en bijwoorden, dan eene meer of minder scherpzinnige omschrijving der synonymieke verschillen. Bij hoofdzakelijk practisch taalonderwijs zal het mitsdien voldoende zijn alleen van redenen te spreken. c. (Middelen). De juistheid van de definiëering der middelen als opzettelijk of met bewustheid aangewende oorzaken wordt gestaafd door het verschijnsel, dat het voorzetsel door evengoed middelen als oorzaken kan aanwijzen. Uit de onder a en c gegeven voorbeelden blijkt, dat de inhoud van het gezegde beslissen moet, of men in de {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling met eene oorzaak of een middel te doen heeft. Kortweg kan men zeggen, dat eene oorzaak met een feit, eene gebeurtenis, en een middel met eene daad of een streven in verband staat. Vgl. bv.: Door dat verbod is de burgerij ontstemd en Door het intrekken van dat verbod heeft men de ontstemming doen wijken. Bepalingen, waarin een werktuig, d.i. eene soort van middel, vermeld wordt, als een voorwerp te willen beschouwen, ligt zeer voor de hand. Toch vallen ook deze bepalingen onder de groote causaliteitsgroep, daar zij evenzeer eene oorzakelijke verhouding van eene werking tot eene werking uitdrukken. Zoo geeft in den zin: Met een hefboom kreeg men den steen van zijne plaats, het voorzetsel met de betrekking te kennen tusschen het verplaatsen van den steen en het opzettelijk aanwenden van een hefboom. d. (Voorwaarden.) Op de verwantschap tusschen voorwaarden en oorzaken wijst reeds eenigszins het gemeenschappelijk gebruik van het voorzetsel bij = door. Door de voorbeelden wordt zij nog meer toegelicht. Voor leerlingen zal de juistheid der omschrijving van het begrip voorwaarde volkomen duidelijk worden, indien men hen eenige malen laat onderzoeken, hoe een zin, waarin eene voorwaarde voorkomt, gewijzigd moet worden, als men zich de voorwaarde vervuld denkt. Steeds is het antwoord dan een zin met eene oorzaak of reden. Bv. Bij meerdere bekwaamheid zoudt ge meer geld kunnen verdienen wordt na de verwezenlijking van de voorwaarde: Door uwe meerdere bekwaamheid verdient ge thans meer geld. Het aantal voorzetsels, dat eene voorwaarde kan inleiden, is slechts gering. Bij voorkeur wordt, om eene voorwaarde te stellen, een zin gebruikt. De samenstellingen met des zijn dan ook als eene soort van beknopte bijzinnen te beschouwen (d.w.z. bijzinnen in embryo), die echter, daar zij tot eene woordeenheid zijn herleid, het karakter van bijwoorden gekregen hebben. e. (Toegevingen). De omschrijving der toegevingen als vergeefsche oorzaken of redenen wordt wederom door de voorbeelden gestaafd. Hadden de daar vermelde oorzaken effect gehad, de trein zou niet op tijd aangekomen zijn, de prijzen waren niet gestegen, de maatregel zou niet zijn doorgezet, enz. Zij hebben dus op zijn hoogst als hindernis gewerkt. Verder blijkt, dat tot het uitdrukken dezer betrekking een stel voorzetsels dienst doet, dat nog bij geen der voorgaande betrekkingen voorkwam. Om de beteekenis er van iets doorzichtiger te maken, zij het volgende opgemerkt. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks is eigenlijk de 2e nvl. van het znw. ondank in de verdwenen beteekenis van het niet willen. Den overgang van gemelden genitief tot voorzetsel vormden uitdrukkingen als mijns ondanks, zijns ondanks, (= tegen mijn of zijn wil). Later werden deze: ondanks mij, ondanks hem, enz. Daarop werd het ook gewoonte een werkingsnaam achter ondanks te doen volgen: ondanks den regen, ondanks mijne waarschuwingen, en was ondanks alzoo geheel voorzetsel geworden 1). In weerwil van beteekent eveneens tegen het willen van. Trots = ten trotse van, = als om te trotseeren. In spijt van of spijt is eigenlijk de vertaling van en dépit de, evenals in weerwil van met fr. malgré te vergelijken is 2). De beteekenis van niettegenstaande (fr. nonobstant) wordt duidelijk, als men nagaat, dat het op gelijke wijze als gedurende, staande en hangende (Vgl. § 53d) ontstaan is. Niettegenstaande mijne waarschuwingen beteekent alzoo: Mijne waarschuwingen niet tegenstaande, = Terwijl mijne waarschuwingen niet tegenstonden, = terwijl ze geen tegenstand boden, d.w.z. onmachtig waren, het in het gezegde vermelde te verhinderen. f. Gevolgen. Het allermoeilijkst is het, een gevolg door eene enkele bepaling uit te drukken. Meestal geschiedt dit dan ook door een nevengeschikten zin met hierdoor, dientengevolge, enz. of een bijzin met zoodat, waardoor, vandaar dat, enz. Gevolgtrekkingen kunnen in het geheel niet door eene bepaling weergegeven worden. Voor de vermelding van eenvoudige gevolgen dient het voorzetsel tot voor substantieven - soms versterkt door toe, - en om voor infinitieven. De laatste vorm is alleen mogelijk, als het gezegde vergezeld is van de bijw. van graad te of genoeg. Bijwoorden zijn voor dezen dienst niet voorhanden. Wel zijn er enkele, waarin een gevolg opgesloten ligt, bv. in doodelijk gewond zijn, iemand schrikbarend vervelen, enz. maar dergelijke bijwoorden vinden beter eene plaats onder de bijw. van hoedanigheid. g. (Doeleinden). Evenals de verwantschap tusschen oorzaken en middelen door het gemeenschappelijk gebruik van het voorzetsel door wordt bevestigd, geschiedt dit met het verband tusschen gevolg en doel door het verschijnsel, dat in het eene en in het andere geval het voorz. tot kan gebezigd worden. Het aantal voorzetsels, geschikt om een doel uit te drukken, is echter wat grooter. Opgemerkt moet worden, dat ter wille van eigenlijk {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} een onzinnnige vorm is, daar het znw. wil altijd tot het mann. gesl. behoord heeft. Daar intusschen de vorm wat gemakkelijker is dan om den wille van, vooral indien er een mann. enkelv. znw. met den er voor op volgt, zal hij waarschijnlijk niet te keeren zijn. 60. Wanneer men hij het onderwijs de oorzakelijke bepalingen op zeer eenvoudige wijze behandelen wil, dan kan dit blijkens het voorafgaande overzicht geschieden, door te zeggen, dat zij antwoord geven op de volgende vragen: waardoor of door welke oorzaak, waarom, om welke reden of op welken grond, waarmede, waardoor of door welk middel, in welk geval of onder welke voorwaarde, in weerwil waarvan, met welk gevolg of met welk doel. Het spreekt vanzelf, dat hier vooral de gelegenheid tot practische oefening in het verstaan en gebruiken van een aantal merkwaardige voorzetsels en bijwoorden zeer gunstig is. 61. Enkele oorzakelijke bepalingen gaan gemakkelijk in bepalingen van hoedanigheid over. Dit is in het bijzonder het geval met bepalingen, waarin een werktuig vermeld wordt, b.v.: iemand met schele oogen aanzien, met grof geschut aanpakken, met mesenvork eten, enz Eveneens dient menigmaal de vermelding van een gevolg, om de hoedanigheid of graad eener o.v.b. aan te geven, b.v.: tot onkenbaar wordens toe veranderd zijn, tot schreiens toe bewogen zijn. Het meest doet dit geval zich voor, als het gevolg door een bijzin wordt uitgedrukt en in den hoofdzin zoo, zulk, zoodanig, genoeg, te enz. voorkomt: Hij heeft mij zoo geknepen, dat ik bont en blauw zag. Ons huis is zoo klein, dat we geen logés kunnen hebben. Bepalingen van hoedanigheid en hoeveelheid. 62. Evenals de derde groote groep der bijw. bepalingen slechts onvolledig kon aangeduid worden met de namen van twee der belangrijkste soorten, oorzaak en gevolg, is ook bovenstaande benaming slechts eene onvolledige aanduiding van de vierde hoofdgroep. Men zou ook kunnen spreken van bepalingen van wijze en graad, maar deze benaming zou al even onvolledig zijn. De gekozen naam bedoelt dan ook alleen uit te drukken, dat de vierde afdeeling der bijw. bepalingen hoofdzakelijk bijzonderheden omtrent den aard en den omvang eener o.v.b. vermeldt. Nauwkeuriger echter wordt het overzicht van de veelsoortige beteeteekenissen dezer rubriek, als men de splitsing wat verder doorzet. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijkt dan, dat omtrent de openbaring van bestaan het volgende kan medegedeeld of gevraagd worden: a. op welke wijze zij geschiedt: Hij liep snel. b. van welke omstandigheden de o.v.b. vergezeld gaat: Hij betrad onder toejuichingen de tribune. c. in welk opzicht, of in hoever men zich den inhoud van het gezegde beperkt moet denken: De onderwijzer is ten aanzien van luie jongens onverbiddelijk. d. de hoeveelheid - uitgedrukt in maat, gewicht of prijs - of de graad van de werking of den toestand: De plank is een meter lang, een kilogram zwaar en kost tien gulden. Hij is een jaar oud. - Hij verveelt mij geweldig. Hij is erg verkouden. - of de verhouding der o.v.b. tot eene andere: De bedienden worden bezoldigd naar gelang van hunne bekwaamheden. e. de modaliteit, d.i. de wijze, waarop de o.v.b. in betrekking tot de werkelijkheid moet gedacht worden: Hij komt niet. Hij komt wel. Hij komt misschien. Hij komt in allen gevalle. 63. Uit het hier gegevene blijkt wederom, hoe noodzakelijk het voor een taalonderwijzer is, eene groep bepalingen als de behandelde behoorlijk te overzien, om te kunnen beslissen, wat hij daaruit voor zijne leerlingen gebruiken kan. Bij een zeer eenvoudig onderwijs kan men bv. zich beperken tot het onderscheiden van het hoe en het hoeveel, misschien aangevuld met het begrip van modaliteit 1). Met flink ontwikkelde leerlingen kan men daarentegen bij voortgezet onderwijs de onderscheiding wat verder voortzetten en hun zoo de begrippen van qualiteit, accident 2), restrictie, quantiteit, intensiteit, proportie en modaliteit aanbrengen, voor zoover deze bij werkingen en toestanden in bepaalde taalvormen kunnen uitgedrukt worden. Maar steeds houde men rekening met de geestelijke draagkracht der leerlingen. Is het alleen om de kennismaking met de hier gebruikelijke bijwoorden en voorzetsels te doen, dan kan men ook volstaan met te doen opmerken, hoe deze bepalingen antwoorden op de vragen: hoe? onder welke omstandigheden? in welk opzicht? hoe groot, zwaar of duur? in welke mate? in welke verhouding? en al of niet? Overal echter waar het taalonderwijs eenige aanspraak begint te maken op wetenschappelijkheid, d.w.z. waar het aanbrengen of verkrijgen van geordende kennis beoogd wordt, zijn termen in den trant van de door ons gekozene onmisbaar. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 64. Wat den vorm der hoedanigheids- en hoeveelheidsbepalingen betreft, is op te merken, dat daartoe gebruikelijk zijn: I. bijwoorden, II. voorzetselbepalingen, III. accusatiefbepalingen, IV. enkele genitieven en V. enkele infinitieven. Bij de nadere beschouwing der verschillende soorten zullen de voorbeelden in deze volgorde gegroepeerd worden. Het zal dan blijken, dat ook hier slechts een beperkt aantal plaatsbepalende voorzetsels bruikbaar zijn en verschillende voorzetsels van jongere vorming, - waaronder vele samengestelde, - dienen moeten om de ontoereikendheid der eerste aan te vullen. Verdere opmerkingen omtrent den vorm volgen bij de behandeling der afzonderlijke rubrieken. 65. In overeenstemming met de in § 62 gegeven verdeeling kunnen alzoo de volgende groepen onderscheiden worden. a. Bepalingen van hoedanigheid. Deze groep vermeldt kenmerken, welke in den aard der o.v.b. gelegen zijn. Dit zijn dan attributen van de werking, die in dit opzicht een gelijksoortigen dienst doen als de qualitatieve adjectieven ten aanzien van zelfstandigheden. I. Snel loopen, weelderig tieren, zich dapper weren, slaafsch 1) gehoorzamen, schriftelijk mededeelen, angstig omkijken, lustig zingen, amphitheatersgewijze oploopen, schertsend antwoorden. Zus, zoo, aldus, eveneens, enz. II. In het geheim ondermijnen. Met milde hand uitreiken. Inrijen loopen. Aan hoopen leggen. Per rijtuig of te voet gaan. Op de koord dansen. b. Bepalingen van omstandigheid. Deze vermelden bijzonderheden, die niet in den aard der werking gelegen zijn, maar er mede gepaard gaan. Eigenlijk vormen deze bepalingen een tweede gezegde, dat bij het eerste ingelijfd wordt. Zoo is Hij klopt vergeefs = Hij klopt en het baat niet; Hij slaapt met open vensters = Hij slaapt en heeft de vensters open; Hij kwam ouder gewoonte te laat = Hij kwam te laat en dit is eene gewoonte van hem; Hij ging heen zonder te groeten = Hij ging heen en groette niet; enz. Men kan dan ook deze bepalingen hieraan herkennen, dat hare beteekenis meestal door een bijzin met terwijl kan weergegeven worden; b.v.: Hij gaat met zijne vrouw op reis = Hij gaat op reis, terwijl zijne vrouw medegaat. Men beproeve dit middel aan de straks volgende voorbeelden. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt de begeleidende omstandigheid door een bijwoord aangegeven, dan is dit gewoonlijk slechts eene korte aanduiding er van, die in verband met den geheelen zin echter dadelijk begrepen wordt. In de voorbeelden zal de zin van enkele dezer aanduidingen in woorden gebracht worden. I. Hij waarschuwde vergeefs. Hij doet het gaarne of noode. Hij kreeg zelfs of slechts een pak kleeren. (De gift wordt door den spreker buitengewoon of min gevonden). Hij heeft nog dat geld. (Hij had het te voren ook al.) Hij heeft nog honderd gulden. (Hij had te voren meer). Hij heeft reeds of pas honderd gulden. Geef mij ook een glas bier. 1) Hij komt alleen. Hij deed het goedschiks. Verder kunnen tot deze rubriek gerekend worden alle voegw. bijwoorden van het eenvoudig of versterkend aaneenschakelend zinsverband: daarbij, bovendien, daarenboven, enz. II. Hij zat bij een kaarsje te schrijven. Hij heeft het in een roes gezegd. Met leege handen. Met een behuild gezicht. Zonder mijne toestemming. Op zijne knieën. Op bloote voeten. Onder groot lawaai. Wij dronken thee in plaats van koffie. Bij wijze van vergoeding zond de jager mij een haas. III. Hij drong naar binnen, het mes in de hand. IV. Hij keerde ouder gewoonte onverrichter zake terug. V. Zonder te waarschuwen, In plaats van te studeeren. c. Bepalingen van beperking. Deze antwoorden op de vraag: in welk opzicht of in hoever en zijn den spreker een middel, om door een voorbehoud of eene uitzondering eene grens te stellen aan de bedoeling zijner woorden. I. Hieromtrent, daaromtrent, dienaangaande. II. Aangaande de zaak. Betreffende het ongeval. Omtrent hunne plannen. Nopens den stand der onderhandelingen. Jegens zijne meerderen. Ten aanzien van, ten opzichte van deze voorstellen. Arm aan geld. Rijk aan verstand, Jong van hart. Donker van uitzicht. Timmerman van beroep. Hij is mij in leeftijd vooruit, in rang mijn mindere. Doof voor mijne vermaningen. Buiten mij is er niemand thuis. Behoudens de Koninklijke goedkeuring. d. Bepalingen van hoeveelheid, graad en verhouding. Hiertoe behooren al die bijzonderheden van eene o.v.b., welke in verband staan met eene voorafgaande telling, meting, weging, in het algemeen de eene of andere schatting of waardeering. De bepalingen van verhouding drukken eene werking of toestand uit, waarvan de inhoud van het gezegde recht of omgekeerd afhankelijk is. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Veel, weinig, meer, minder, heel, zeer, erg, genoeg, te, bijzonder, bijna, doodelijk, hoogst, ongemeen, ontzettend, uitnemend, uiterst, alleszins, veelszins, eenigszins 1), nauwelijks, enz. II. Bij uitnemendheid. Op zijn best. In hooge mate. Naar, naar mate van of naar gelang van uwe bekwaamheden. III. Een vinger lang. Een centenaar zwaar. Een jaar oud. Eene fijne flesch waard. e. Bepalingen van modaliteit. De term modaliteit, welke in het algemeen de wijze, de manier, waarop iets bestaat of geschiedt, beteekent, wordt hier in den engeren zin gebezigd, dien de uitdrukking in het philosophisch spraakgebruik gekregen heeft. Daar wordt er de mogelijkheid, werkelijkheid of noodwendigheid van den inhoud eens oordeels mede bedoeld. In navolging daarvan, maar in wat ruimer zin, wordt in de spraakkunst de term modaliteit gebezigd om aan te geven, in welke verhouding een spreker zich eene o.v.b. tot de werkelijkheid voorstelt; nl. als werkelijk, mogelijk, onmogelijk, waarschijnlijk, wenschelijk, noodzakelijk, als schijn, als bewezen, als gerucht, enz. Dit geschiedt deels door den vorm van het werkwoord, deels door hulpwerkwoorden, deels ook door de hier bedoelde bijwoordelijke bepalingen van modaliteit. Deze laatste werken dan met den werkwoordelijken vorm van het gezegde mede, om de werkelijkheid te bevestigen of te ontkennen, of de mogelijkheid, waarschijnlijkheid of noodwendigheid aan te geven of er naar te vragen. I. Licht, misschien, denkelijk, mogelijk, vermoedelijk, waarschijnlijk, oogenschijnlijk, schijnbaar, wel, blijkbaar, gewis, inderdaad, stellig, zeker, waarachtig, waarlijk, werkelijk, ongetwijfeld, bepaald, beslist, noodzakelijk, volstrekt; niet, geenszins; immers? wel? toch? niet waar? enz. II. Naar alle waarschijnlijkheid. Volgens mijn oordeel. Naar mijne opvatting. Volgens de geruchten. In allen gevalle, enz. IV. Mijns inziens, mijns bedunkens, mijns erachtens, 66. Ten aanzien van deze verschillende soorten van bepalingen zijn nog de volgende bijzonderheden op te merken. a. (Hoedanigheid). Voor deze soort van bepalingen zijn de bijwoorden als hoofdvorm te beschouwen. De meeste dezer zijn uit adjectieven ontstaan. Het kan somtijds eenige moeilijkheid opleveren, of zulk een bijwoord van hoedanigheid wel als zoodanig mag beschouwd worden 2) {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet als bijv. nwd. moet aangemerkt worden. In zulk een geval is het een eenvoudig hulpmiddel, te beproeven, of het bijwoord kan vervangen worden door op eene.... manier. Zoo kan het eenigszins twijfelachtige voorbeeld in § 65a: Angstig keek hij om, vervangen worden door: Op eene angstige manier keek hij om. b. (Omstandigheid). Hier valt op te merken, dat een deel der zoogenaamde bepalingen van gesteldheid, nl. die, welke de gesteldheid van het onderwerp gedurende de werking te kennen geven, eigenlijk niets anders zijn dan omstandigheidsbepalingen, secondaire gezegden, maar uitgedrukt door een adjectief of deelwoord: Doodarm keerde hij terug. Wat hij dronken misdeed, moet hij nuchter boeten. Waggelend verscheen hij in de zaal. Stervend greep hij naar zijn zwaard. Half geradbraakt kwamen wij te Keulen aan. Bij eene afzonderlijke beschouwing der bepalingen van gesteldheid (in de volgende aflevering) komt dit onderwerp nogmaals en dan iets uitvoeriger ter sprake. c. (Beperking). Daar eigenlijk iedere bepaling, eene beperking inhoudt, moet deze term in den aangegeven zin engeren opgevat worden, nl. als restrictie, voorbehoud of uitzondering. Indien men in de verschillende gegeven voorbeelden de bepalingen weglaat, dan ziet men, hoe de laatste steeds middelen zijn om in te binden en niet meer te zeggen, dan men kan verantwoorden. Een hulpmiddel om den aard der bepaling te herkennen vindt men in de proef, of men den inhoud er van door een zin met Wat... betreft, kan weergeven. Dit geldt echter niet de beide laatste voorbeelden, welke uitzonderingen vermelden. Uitzonderingen worden meest uitgedrukt door (vaak onvolledige) bijzinnen, aanvangende met de voegwoorden: behalve (dat), uitgenomen (dat), dan (dat), enz. d. (Hoeveelheid, graad en verhouding). Eigenlijk zouden in deze afdeeling ook alle plaats- en tijdsbepalingen behoeren, die het hoever (§ 48, 30), het hoe lang (§ 51, 3o) en vooral die het hoe dikwijls (§ 51, 4o) der o.v.b. bestaan vermelden. Er is echter reden om deze bepalingen onder de rubrieken van plaats en tijd te laten, daar men anders bij de behandeling van den bijzin ook zinnen als: Zoo ver (als) ik hem zien kon, Zoolang (als) ik er woonde, Zoo vaak (als) ik er kwam, niet meer tot de plaats- en tijdsbepalende zou kunnen brengen. En deze worden, blijkens het wegvallen van het voegwoord als en het regelmatig pauzeeren vóór zoo en niet achter ver, lang en vaak, ontwijfelbaar algemeen als zoodanig beschouwd. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} e. (Modaliteit). In sommige spraakkunstige beschouwingen wordt ten aanzien van de modaliteitsbepalingen in betrekking tot overige bijw. bepalingen het volgende onderscheid gemaakt. Terwijl de laatste in het algemeen als bepalingen van het gezegde beschouwd worden, heet het van de eerste, dat zij als bepalingen van de koppeling aan te merken zijn. Zoo zouden in: Hij komt hier, hij komt morgen, hij komt gaarne de bijwoordelijke bepalingen bij komt en in: Hij komt misschien, stellig of niet bij de verbinding Hij komt behooren. Voor dit onderscheid bestaat o.i. geen grond, of liever, wat men van de modaliteitsbepalingen in het bijzonder beweert, geldt voor alle bijw. bepalingen. Indien men zegt, dat dit bepalingen van het gezegde zijn, dan beteekent dit niet anders, dan dat zij kenmerken aangeven van de o.v.b., welke in het gezegde, als van eene zelfstandigheid uitgaande, vermeld wordt. Alzoo zijn niet alleen misschien, stellig, niet, maar evenzeer hier, morgen, gaarne bepalingen van een komen, uitgaande vaneen 3en persoon, m.a.w. niet van komt, maar van hij komt of van zijn komen. Opmerking. Het spreekt van zelf, dat er niet veel tegen kan zijn, om van de bepalingen van modaliteit eene afzonderlijke vijfde hoofdgroep te maken. Wij achten de ruhriek daartoe niet belangrijk genoeg en zijn bovendien van meening, dat ze althans nauwer verwant is met de vierde dan met de drie voorgaande groepen. Dit is echter eene quaestie van ondergeschikten aard. Meer bezwaren zal het echter voor sommigen hebben, de gedachte los te laten, dat de modaliteitsuitdrukkingen eigenlijk geen bepalingen zijn. Met het oog hierop nog enkele overwegingen omtrent dit onderdeel. Het is waar, dat deze uidrukkingen de bijzonderheid vertoonen - en hierop dient bij het onderwijs gelet te worden - dat zij niet op eene vraag, aanvangende met een vraagwoord, maar wel op eene, beginnende met een persoonsvorm, antwoorden: Komt hij al of niet? Antw.: Hij komt, Hij komt wel, Hij komt misschien, Hij komt niet, Hij komt niet, enz. In het laatste geval wordt de ontkenning door den nadruk versterkt. Intusschen verlieze men niet uit het oog, dat deze beschouwing alleen voor mededeelende zinnen geldt. In vragende en gebiedende zinnen is de modaliteitsuitdrukking evenmin als de zinnen zelf als een antwoord op eene vraag te beschouwen, doch alleen als eene versterking of wijziging van de vraag of het gebod. Men kan nochtans voor de vermelde eigenaardigheid oog hebben, zonder daarom verplicht te zijn, deze uitdrukkingen uit de rij der bepalingen te verwijzen. Men doet o.i. beter de definitie van den term bepaling dan wat uit te zetten. Wat de uitdrukkingen misschien, mogelijk, denkelijk, enz. betreft, wordt er trouwens gewoonlijk geen bezwaar gemaakt. Immers men zou dan in: eene mogelijke vergissing, eene wenschelijke verbetering, eene nood- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijke voorwaarde, enz. de gespatiëerde woorden evenmin bijvoeglijke bepalingen konnen heeten. Bij de ontkennende woorden als niet, geenszins, blijft men echter aarzelen. Het is dan ook waar, dat zij kwalijk als omschrijvingen, als aanwijzingen van kenmerken te beschouwen zijn. Op blz. 222 en 223 is echter reeds aangewezen, dat dit wel de meest voorkomende dienst der bepalingen is, maar dat zij in bijzondere gevallen nog wel iets meer doen, bv. kenmerken releveeren, aanduiden, er naar vragen of de afwezigheid er van aangeven. Er is dus slechts eene kleine schrede te doen, om ook de ontkenningsmiddelen, voor zoover ze op zich zelf staande woorden zijn, onder de bepalingen te rekenen. In geen (niet één of niet een), nooit (niet ooit), enz. onderscheidt men de ontkenning dus niet afzonderlijk, evenmin als in ongeluk, wanhoop, onfeilbaar, enz. Maar geschiedt zij door een bepaald woord, waarom zou men dit dan geene bepaling noemen? Er blijft toch altijd iets gemeenschappelijks tusschen deze ontkenningsmiddelen en alle andere bepalingen. De bepalingen namelijk kan men ook definiëeren als middelen om eene tegenstelling uit te drukken: Een groote jongen (geen kleine), Dit boek (niet dat), Hij woont hier (niet daar), Hij komt morgen (niet op een anderen tijd), enz. Hetzelfde doen de ontkenningen: Niet mijn broeder (maar een ander), niet altijd (maar wel somwijlen of dikwijls), niet volledig (maar wel in zekere mate); en zoo ook Hij verschijnt niet (maar hij blijft weg) enz. En zoo weinig is men in de praktijk er vreemd aan, de ontkenning als eene bepaling te beschouwen, dat als men niet met on of wan of het tegengestelde woord terecht kan of deze middelen ondoelmatig acht, men het woord niet zonder bezwaar als attribuut gebruikt: Zijn niet-verschijnen in de kiesvereeniging deed hem veel kwaad. De niet-herbenoeming van den burgemeester was te verwachten; enz. Ziedaar eenige overwegingen om te rechtvaardigen, dat wij ook de ontkenningen onder de bepalingen brengen. Hiermede is de beschouwing der deelen van den enkelvoudigen zin eigenlijk afgeloopen. Intusschen behooren nog de bepalingen van gesteldheid besproken te worden, wat wij tot dusver achterwege lieten, omdat, gelijk blijken zal, deze groep uit twee zeer scherp gescheiden afdeelingen bestaat, waarvan we eerst thans na de behandeling zoowel van de bijwoordelijke als van de bijvoeglijke bepalingen de eigenaardige plaats kunnen aanwijzen. Verder zijn nog te bespreken: enkele bijzonderheden omtrent den infinitief, de woordschikking in den enkelvoudigen zin en het gebruik van onvolkomen en onvolledige zinnen. Daarmede zal in de volgende aflevering de behandeling van de eerste helft der zinsleer besloten worden. C.H. den Hertog. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfstandig en bijwoordelijk. De heer Den Hertog heeft mij, blijkens enkele gedeelten van zijn Naschrift 1), misverstaan. Ik wijt dit voor een deel aan den vorm van mijn eigen betoog; voor een ander deel aan de omstandigheid, dat mijn geachte bestrijder in den waan verkeerde, als zou ik alle door Fr. Kern aan de hand gedane indeelingen zoo maar klakkeloos willen overnemen en bijvoorbeeld in navolging van Kern van zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen willen spreken in dezen zin, dat het bepalingen zijn, respectievelijk door zelfstandige woorden, bijvoeglijke woorden en bijwoorden gevormd. Dit was nooit mijne bedoeling, (a.2 2) Om dit te staven, kan ik naar de §§ 57-71 mijner in Augustus verschenen Beknopte Spraakleer verwijzen. Reeds lang vóór de kennismaking met Kerns geschriften (in welke trouwens de besproken quaestie niet wordt behandeld) had ik geen vrede met dat ‘oorzakelijk voorwerp’ en, ook na de lezing van bedoeld Naschrift, sta ik er mede op voet van oorlog. Het zij me vergund, enkele beweringen van den heer Den Hertog nader te toetsen. 1o. De tegenstelling tusschen zelfstandig en bijwoordelijk wordt door den heer D.H. een misgreep geacht. Ik daarentegen vermeen, dat die tegenstelling wel degelijk bestaat, in de taal eene groote rol speelt en nog scherper is dan die tusschen bijvoeglijk en bijwoordelijk. Dat er overgangen mogelijk zijn, doet aan die tegenstelling niets af; dan zou men in de taal nergens van tegenstelling mogen spreken. Doch wijst het woord overgang al niet op het tegenover-elkander-staan van twee groepen? Waarom heeten morgen, altijd, wijlen, vandaag, overmorgen, thuis, menigmaal enz. bijwoorden en niet zelfstandige naamwoorden? Wil men met dien naam niet te kennen geven, dat die woorden, al hebben ze den vorm eener naamvals- of voorzetselbepaling, inder- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} daad onbuigbaar zijn geworden, omdat ze onveranderlijk in denzelfden vorm voorkomen en afzonderlijke zinsbepalingen vormen? Wil men daarmee niet zeggen, dat door dien naamval of dat voorzetsel niet meer eene zekere betrekking van eene zelfstandigheid tot andere zelfstandigheden of tot het gezegde wordt aangeduid? Dit nu is mijns inziens de tegenstelling van bijwoordelijk tot zelfstandig. Den volgenden dag, (de hoed is) twee gulden (waard), onverrichter zake, mijns inziens zijn bijwoordelijke bepalingen, omdat ze absoluut gebruikt worden. Werden ze aaneengeschreven, dan heetten ze bijwoorden. Dit zijn algemeen bekende en erkende waarheden. (b.) Ik zou er niet eens aan herinneren, indien niet juist bij de voorzetselbepalingen de lijn, die de zelfstandige van de bijwoordelijke bepalingen scheidt, door den heer Den Hertog anders werd getrokken dan door mij; en ik zou gaarne met den heer D.H. één lijn trekken. Nu vind ik, dat, indien we ten opzichte der genitief- en accusatief bepalingen aan de termen bijwoord en bijwoordelijk den boven omschreven zin hechten, we verplicht zijn ten aanzien van voorzetselbepalingen denzelfden maatstaf te bezigen. Voorzooverre deze aaneengeschreven worden, bestaat er geen verschil van meening. Inderdaad, mettertijd, terstond, thuis enz. worden algemeen tot de bijwoorden gerekend. De moeielijkheid begint eerst bij de losse voorzetselbepalingen. Ziehier eenige zinnen, in welke deze bepalingen door den heer D.H. bijwoordelijk genoemd worden: Hij is met zijne vrouw op reis gegaan. - Moeder snijdt boterhammen met het groote broodmes. - Door den storm werd het schip tegen de rotsen verbrijzeld. - Wij leer en voor het leven. - Den Bosch werd door Frederik Hendrik ingenomen. - Tegen den dood is geen kruid gewassen. - Hij weet niets van mijn plan. 1) - Gij kunt bij mijn buurman inlichtingen krijgen. Deze worden dus op één lijn gesteld met bepalingen als: van den zomer, bij ongeluk, bij toeval, te huis, in Amsterdam, tot mijn spijt, met luider stem, op heeterdaad, op die manier, in uw geval enz. Dat deze bijwoordelijk genoemd worden, is in overeenstemming met de beteekenis, die elders 2) aan dien term gehecht wordt. Want die {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalingen zijn absoluut, hoewel lang niet door gelijke oorzaken. Eene voorzetselbepaling kan voornamelijk absoluut d.i. bijwoordelijk worden: 1o. doordat de beteekenis van het voorzetsel verduistert, zoodat het gemakkelijk met het substantief ééne uitdrukking vormt (Vgl.: van den winter, tegen Paschen); 2o. door verouderde naamvalsvormen (vgl.: in lichter laaie, met voorbedachten rade), door welke eveneens vaste uitdrukkingen ontstaan; 3o. doordat het substantief alleen als plaats- of tijdaanwijzing dient (Vgl.: te Keulen, in Amsterdam, naar Brussel, om vijf uur, vóór uw vertrek). Hoe geheel anders is het met de bepalingen in de bovengegeven zinnen gesteld. De voorzetsels met, door, tegen, voor, door, tegen, van, bij dienen daarin toch klaarblijkelijk ter aanduiding van bepaalde betrekkingen, waarin de zelfstandigheden zijne vrouw, het groote broodmes, de storm, de rotsen, het leven, Frederik Hendrik, de dood, mijn plan, mijn buurman, tot andere in den zin genoemde zelfstandigheden of tot het gezegde staan. Ik ken geen eenvoudiger middel om te onderzoeken, of de voorzetselbepaling niet denzelfden dienst doet als een bijwoord dan de vragen: met wien of waarmeê, door wien, door wat of waardoor enz. Is de bepaling een antwoord op zulk eene vraag, dan is daarmee bewezen, dat de voorzetselbepaling eene zelfstandigheid in eene duidelijk door het voorzetsel aangegeven betrekking stelt tot den zin; m.a.w., dat die bepaling niet absoluut, dus niet bijwoordelijk is. En wat is er tegen, dat niet-bijwoordelijk in dit geval zelfstandig te noemen? De heer D.H. beweert, dat, ingeval men bij de zinnen Ik sta op een stoof en Ik sta op netheid niets dan twee zelfstandige bepalingen onderscheidt, daardoor zeer ongelijksoortige zaken in eenzelfde rubriek gebracht worden. Ik begrijp niet, waarin dat grammatisch ongelijksoortige hier bestaat, (c.) Er is een groot verschil in de beteekenis van het werkwoord staan in beide zinnen; maar beide bepalingen zijn zelfstandig en antwoorden op de vraag: Op wat (waarop) sta ik? Evenzoo is toch de bijzin een zelfstandige-bepalingszin, wanneer ik zeg: Ik sta op wat men hier te lande een stoof noemt; zou de heer D.H. dien bijzin bijwoordelijk noemen? (d.) En waarom moeten nu bepalingen van zoo uiteenloopend karakter alle bijwoordelijk geheeten worden. Eenvoudig, omdat ze niet passen in het stelsel der ‘voorwerpen’, die nu eenmaal in lijdende, meewerkende en oorzakelijke verdeeld zijn. (e.) Ze zouden, als voorzetselbepalingen, alleen bij de ‘oorzakelijke voorwerpen’ een onderkomen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vinden, maar daartegen zouden de andere zich verzetten, die zich in een ‘constant’ voorzetsel verheugen. Daar mijne plaatsruimte beperkt en de behandeling van mijn opschrift hiermede zoo goed als geëindigd is, zij het mij vergund, hier nog slechts enkele opmerkingen in den vorm van stellingen aan toe te voegen: (f.) 1o. Dat K.F. Becker, de ‘vader der onderscheiding’, in Duitschland als de groote vertegenwoordiger geldt van die richting, wier volgelingen het taalonderwijs eenvoudig als onderwijs in logische begrippen opvatten en de taal beschouwen als ‘einen Schlüssel, durch welchen dem Schüler der Einblick in die Operation des Denkens geöffnet wird.’ Verder, dat die beschouwingswijze door even groote taalgeleerden, zooals Jacob Grimm, Fr. Koch, Steinthal, Erdmann e.a., niet gedeeld wordt. 2o. Dat Paul en Draeger, door den heer D.H. aangehaald in het begin van zijn Naschrift, in allen gevalle niet medeplichtig zijn aan den naam ‘oorzakelijk voorwerp’, daar zij van datief-, accusatief-, genitiefobjecten spreken; Paul zelfs ook van praepositionale objecten. 3o. Dat in den zin, door Paul aan dien term gehecht, ‘object’ samenvalt met ‘zelfstandige bepaling’ en dat de laatste naam voor Hollandsche jongens de voorkeur verdient. 4o. Dat de verdeeling in zelfstandige en bijwoordelijke bepalingen evengoed als die in ‘voorwerpen’ en bijw. bepalingen op de beteekenis en het gebruik berust en eerst de nadere indeeling der zelfstandige bepalingen de vormen tot grondslag heeft, gelijk men natuurlijk ook van bijwoordelijke genitief-, accusatief- en voorzetselbepalingen kan spreken. C.G. Kaakebeen. Naschrift. Na hetgeen in de vorige aflevering over de voorwerpen en in deze over de bijwoordelijke bepalingen gezegd is, mogen wij ons thans zeker wel tot enkele korte opmerkingen bepalen. Vooraf wenschen wij te constateeren, dat de heer K. niet meer op zijne bestrijding van het noodzakelijk aanvullend karakter der voorwerpen terugkomt, dat hij ook niet blijft volhouden, dat het allesbeslissende kenmerk van het voorwerp gelegen is in de mogelijkheid om er een lijdend onderwerp van te maken, en {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ook niet geantwoord heeft op de vraag, waarom hij in zijn stelsel het voorwerp niet eenvoudig eene zelfstandige accusatiefbepaling genoemd heeft. Wij willen daaruit niet het besluit trekken, dat de heer K. op die punten toegeeft, maar wel, dat hij, zelfs indien zijne tegenwoordige opmerkingen niet te weerleggen waren, zijn pleit toch nog niet zou gewonnen hebben. Wij meenen daarom te kunnen volstaan met enkele aanteekeningen, waarbij wij het betoog van onzen geachten tegenstander op den voet volgen. a. Wij hebben den heer K. de gewraakte bedoeling niet toegeschreven. Intusschen zouden wij het veel consequenter gevonden hebben, indien hij het systeem van Kern gevolgd had en de zinsdeelen streng naar den vorm had onderscheiden. Dit zou dan wel eene verdeeling opgeleverd hebben, van weinig of geen waarde voor het inzien van de beteekenis der zinsdeelen en het ontwikkelen van heldere spraakkunstige begrippen, maar zij zou geen hoofdbreken veroorzaakt hebben, onoverkomelijk voor jongens, van welke nationaliteit ook 1). Bij onze behandeling der bijwoordelijke bepalingen is het immers gebleken, dat het heel gemakkelijk te onderscheiden valt, of zulk eene bepaling door een bijwoord of door eene voorzetselbepaling uitgedrukt wordt. Nu de heer K. dit niet gedaan heeft, vergt hij van beginnende taalbeoefenaars eene onderscheiding tusschen zelfstandige en bijwoordelijke naamvals- en voorzetselbepalingen, waarvoor hij hun geen afdoend criterium aan de hand doet. Wel zegt hij (bl. 441), dat hij geen eenvoudiger middel kent dan de vragen met wien, met wat of waarmee, door wien, door wat of waardoor, maar in ons vorig naschrift (bl. 253 en 254) hebben wij de onvoldoendheid van dit vragensysteem aangewezen en ook daarop is de heer K. het antwoord schuldig gebleven. b. Wij kunnen onmogelijk toestemmen, dat het ‘algemeen bekende en erkende waarheden’ zijn, die de heer K. hier verkondigt. Hij tracht integendeel aan den term bijwoordelijk eene beteekenis te geven, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} welke geheel in strijd is met die, welke bij het behandelen van de leer van den zin, jarenlang aan dien term is gehecht, nl. die van eene bepaling eener o.v.b., welke geen voorwerp is 1). De heer K. licht thans zijne bedoeling met den term bijw. bep. nader toe, door te zeggen, dat hij die voor naamvals- en voorzetselbepalingen alleen wil bezigen als zij absoluut zijn. En dan volgt (zie bl. 441 bovenaan) eene verklaring, wat onder dezen term, als het eene voorzetselbepaling betreft, te verstaan zij. Het is ons niet volkomen duidelijk geworden, wat de heer K. door absoluut en niet-absoluut verstaat. Maar wij moeten groot bezwaar maken tegen de invoering van een term in het spraakkunstig onderwijs, die geheel in eene eigenlijk verouderde beschouwing thuis behoort, waarbij van regeerende verba en adjectiva en van geregeerde naamvallen sprake was. Een absolute naamval was in dat systeem een (schijnbaar) ongeregeerde, gelijk de zoogenaamde ablativus absolutus in het Latijn 2). Bovendien, al zou men deze beschouwing niet als ver- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderd beschouwen, in onze taal, en in de Germaansche talen in het algemeen, bestaan, tenzij bij wijze van nabootsing, geen absolute naamvallen. Genitieven als des daags, mijns inziens, onverrichter zake zijn evenmin absoluut, als de oorzakelijke of de attributieve genitieven, d.w.z., zij drukken even goed logische betrekkingen tot het gezegde uit als deze. En ofschoon wij niet spoedig van willekeur spreken, is het loutere willekeur van den heer K., als hij voorzetselbepalingen absoluut gaat noemen, wanneer de beteekenis van het voorzetsel verbleekt of totaal verloren gegaan is, als er een verouderde naamvalsvorm op volgt, of als het voorzetsel alleen als plaatsof tijdsaanwijzing dient. Doch zelfs indien deze onderscheiding gerechtvaardigd ware, zouden wij haar moeten afkeuren voor gewoon spraakkunstig onderwijs, omdat de leerlingen het criterium er voor onmogelijk zouden kunnen toepassen. Het versterven van naamvals- en voorzetselbepalingen, d.w.z. het beperkt blijven er van tot enkele vaststaande uitdrukkingen en de onmogelijkheid om er andere van denzelfden vorm bij te maken 1) - wat Paul isoleering noemt- is een stukje taalgeschiedenis, dat eerst later ter sprake kan komen of achterwege behoort te blijven. c. Als de heer K. de grammatica alleen als de leer der vormen opvat, zonder rekening te houden met de logische betrekkingen, welke er door uitgedrukt worden, dan heeft hij hier gelijk met zijne tegenwerping. Anders verwijzen wij hem naar bl. 418 van deze aflevering. (§ 49, Opm. 2). d. Ofschoon deze zin een theoretisch gebouwde is, komen er toch soms enkele van voor en zouden wij hem inderdaad tot de bijwoordelijke brengen. Met dit antwoord vergenoege de heer K. zich, tot wij in den volgenden jaargang de leer der bijzinnen zullen behandeld hebben. e. De behandeling der bijw. bepalingen in deze aflevering zal, hopen wij, aantoonen, dat er een beter antwoord op de gedane vraag is te geven, dan deze beschuldiging van eigenzinnigheid en gelijkhebberij. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} f. Op de vier stellingen, waarmede de heer K. sluit, is ons antwoord het volgende: 1o. Tegen de eerste stelling hebben wij niets in te brengen. Maar zij bewijst ook niets voor het standpunt van den heer K. Zij bevat ongeveer hetzelfde, wat wij op bl. 134 en 135 uitvoerig uiteengezet hebben omtrent het karakter der logische en der historische taalbeschouwing. Wij hebben toen echter uiteengezet, dat er voor het onderwijs een middenweg moet gezocht worden, waartoe wij ons dan ook in den loop van dezen jaargang beijverd hebben. En dat in het vaderland van Becker en Grimm deze meening gedeeld wordt, bewijst eene der stellingen, dit jaar (28 Aug. jl.) op de Seminar-konferenz te Eisleben aangenomen: ‘Die heutige Schulgrammatik hat mit dem praktischen Blick eines Diesterweg zwischen Becker und Grimm zu vermitteln.’ Wij zullen niet beweren, dat onze blik practisch genoeg is, doch wij streven er naar. 2o en 3o. Hier verliest de heer K. geheel uit het oog, dat hij begonnen is met te bestrijden, dat er meer dan één voorwerp zou zijn. Nu baat het hem toch zeker volstrekt niet voor de verdediging van zijn standpunt, dat Paul 1) de voorwerpen naar den vormen niet naar de logische functie benoemt. Deze neemt er dan toch insgelijks meer dan één aan. Beter hadde hij gedaan met dit te erkennen, dan het smalende woord ‘medeplichtig’ te gebruiken. Ook mogen wij niet onweersproken laten, dat de heer K. het ten onrechte doet voorkomen, alsof de zin, door Paul aan den term object gehecht, samenvallen zou met hetgeen hij door zelfstandige bepaling verstaat. Indien hij de Principien nog eens wil opslaan, zal hij op bl. 113 e.v. vinden, dat Paul, behalve subject en praedicaat, in de eerste plaats objecten onderscheidt, waarbij hij eene ‘den logischen verhältnissen entsprechende grammatische differenzierung des objects’ aanneemt, en welke voorwerpen hij als evenknieën der onderwerpen met deze op eene lijn wil stellen, ofschoon hij tegelijkertijd opmerkt, dat deze voorwerpen eene meer ondergeschikte beteekenis kunnen krijgen, en dan weer met de bepalingen verwantschap toonen. Daarna eerst volgt de onderscheiding der bepalingen, welke hij in het algemeen als gedegradeerde of secondaire gezegden beschouwt, en die hij in twee soorten verdeelt: adnominale en adverbiale, onver- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} schillig of zij door congruëerende substantieven en adjectieven, door genitieven, accusatieven, voorzetselbepalingen of adverbia worden uitgedrukt, en tusschen welke beide soorten hij alleen de praedicatieve attributen (bep. van gesteldheid) als overgangsvormen beschouwt. 4o. Na al het hier en elders door ons aangevoerde, kunnen wij natuurlijk niets anders doen dan de waarheid dezer stelling ontkennen. De verdeeling van den heer K. berust niet op gebruik en beteekenis, maar op een evolutie verschijnsel in de naamvals- en voorzetselbepalingen, dat - wij herhalen het - niet door leerlingen te contrôleeren is. Indien wij hem door hetgeen wij in deze en de voorgaande aflevering over voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen schreven 2), niet hebben kunnen overtuigen, dat de door ons gevolgde weg meer aanbeveling verdient dan de zijne, dan zal dit ons eene teleurstelling zijn, maar dan moeten wij daarin berusten. Intusschen geven wij onzen geëerden bestrijder ten slotte de oprecht gemeende verzekering, dat wij hem dankbaar zijn voor zijn verzet, omdat wij er door gedwongen waren, ernstiger dan anders waarschijnlijk het geval zou geweest zijn, de gronden voor de door ons voorgestane beschouwing der zinsdeelen te toetsen. C.H. den Hertog. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwkeurig lezen. Alvorens wij deze in den vorigen jaargang geopende rubriek voortzetten, - andere werkzaamheden, die ons in beslag namen, hebben ons tegen onzen zin belet, het eerder te doen, - wenschen wij nog even de strekking er van in herinnering te brengen. Die strekking is tweeledig. Het nauwkeurig lezen moet een hulpmiddel zijn, zoowel bij de studie der letterkunde als bij die der taalen stijlleer. Wat de eerste betreft, hebben wij reeds meer dan eenmaal doen uitkomen, dat wij het bij letterkundige voortbrengselen van eenigen omvang niet aanbevelenswaardig vinden, al te veel aandacht aan kleine details te wijden. Wat duister is, behoeft natuurlijk toelichting, maar anders doet het stilstaan bij kleinigheden schade aan den indruk van het geheel. En zoo een uitvoerig kunstwerk al uitlokt tot eene studie der kleine onderdeelen, dan is deze toch alleen ongestraft mogelijk, als het eerst in zijne hoofdlijnen overzien wordt. Niettemin mag deze detailstudie niet achterwege blijven, doch verbinden wij haar om de vermelde reden bij voorkeur aan kleine fragmenten, welke in een kort bestek een belangwekkenden voorraad van bijzonderheden bevatten, die de moeite van eene nadere beschouwing ten volle waard zijn. Zij heeft dan op zich zelve groote waarde en eene eigenaardige aantrekkelijkheid, omdat zij de oogen opent voor velerlei kleinigheden, waarvan men zoo licht verzuimt zich rekenschap te geven. Maar tevens is zij eene voorbereiding voor het recht genieten van omvangrijker kunstwerken. Immers dat genot is alleen in zijne volheid mogelijk, wanneer de geest geoefend is in het opnemen van details met zoodanige snelheid, dat de blik op het geheel er niet onder behoeft te lijden. Geldt dit voor den letterkundigen inhoud, voor het waardeeren van al wat goed opgemerkt, gedacht, verbeeld en gevoeld is, hetzelfde geldt ook voor den vorm, zoowel in rethorisch als grammaticaal op- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht. Beide onderdeelen der taalstudie vereischen in de eerste plaats eene rustige beschouwing van de zoo streng mogelijk geordende bijzonderheden. Maar voor de bevestiging van de op die wijze verkregen kennis is onmisbaar een herhaald waarnemen van dezelfde verschijnselen, zooals ze zich in bonte rij vertoonen in het letterwerk van hen, die het er het verst in gebracht hebben, de taal in hare geheimenissen te doorgronden. Het een en het ander, in den vorigen jaargang uitvoeriger door ons uiteengezet, wenschten wij nog even in herinnering te brengen, nu wij wederom eenige stellen vragen geven willen naar aanleiding van daartoe geschikte stukken. De behandeling van den inhoud zal in den regel voorafgaan, ofschoon het nu en dan noodig zijn zal, tot recht verstand van den inhoud terloops reeds op bijzonderheden van den vorm de aandacht te vestigen. Maar overigens zullen deze eerst in de tweede plaats in oogenschouw genomen worden. Het zal dan weleens voorkomen, dat wij op afwijkingen, gewaagde constructies of ook wel op bepaalde fouten moeten wijzen. Sommigen vinden dat bedenkelijk. Wij deelen echter niet die vrees. De auteurs, uit wier werken wij kiezen zullen, kunnen er best tegen, en deze aanwijzingen kunnen ook wel zoo geschieden, dat zij geen aanmoediging worden voor eene ongepaste jacht op taalfoutjes. Maar aan den anderen kant is er in onzen tijd ook wel reden, om in herinnering te houden, dat de taalkunde bij hare roeping om het taalgebruik te codificeeren, ook nu en dan verplicht is, oordeelend en richtend op te treden. Ten slotte nog de raad aan studeerende onderwijzers, om zich voor de beantwoording der gegeven vragen te vereenigen, en onder wederkeerige kritiek naar juiste en goed geformuleerde antwoorden te zoeken. I. (Uit Potgieters Proza (3e dr.): De Zusters, IX bl. 134-136). Het geheel is eene uitweiding over Aafjes oom en tante, typen van oud-hollandsche echtelieden, wier deugden de schrijver tracht te doen uitkomen, zonder hunne gebreken te verbloemen. 1. Waarmede acht P. het noodzakelijk den lezer te verzoenen en door welk middel acht hij het mogelijk, dat doel te bereiken? 2. Waarom plaatst hij den zin: Dat ge ja kniktet! in de voorwaardelijke wijs? {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Waarom stelt hij er prijs op, gemeld doel te bereiken? 4. In welke ‘weinige woorden’ laat zich de slotsom van het huwelijksleven der oudjes vermelden? 5. Onder welke voorwaarde acht P. den te onzent heerschenden eerbied voor geld verdedigbaar? 6. Hoe was het in dit opzicht met oom en tante gesteld? 7. Op welke wijze wordt aangetoond, dat de op zich zelf eerbiedwaardige middelen, waardoor zij hun vermogen verwierven, belachelijk of laakbaar werden door overdrijving? Men lette hier op de fraaie symmetrie in het drietal zinnen, dat antwoord geeft op deze vraag. Eerst in alle drie een zin ter aanwijzing der bedoelde deugd: orde, vlijt, spaarzaamheid. Dan na elk dier zinnen eene overweging van algemeenen aard als tusschenzin. Ten slotte achter ieder dezer uitspraken een tweetal illustraties van de vermelde deugd: eene, die er bij door kan, schoon op het kantje; de andere bespottelijk of afkeurenswaard door de overdrijving. 8. Welk staaltje van tantes zin voor orde kon er niet door, maar welk proefje van ooms nauwkeurigheid wel? 9. Welk bewijs van tantes werkzamen aard was te billijken, en wat viel daarentegen in ooms ijver te misprijzen? 10. Hoe uitte tantes spaarzaamheid zich op kleingeestige wijze, en die van oom op verdedigbare manier? 11. Op welken grond vertrouwt de schrijver, dat wij nochtans eerbied zullen voelen voor het vijf en dertig jaren lang eendrachtig samenleven der oudjes? 12. Wat is ‘innigheid van gemoed, die zich den eerste den beste maar niet bloot geeft’? 13. Wat moest beletten met de geregelde kerkgangen van het paar den spot te drijven? 14. Wat zijn ‘huisgenooten des geloofs’? 15. Wijs den climax en de symmetrie aan in den zin, aanvangende met: ‘maar als ge de huisgenooten des geloofs.... enz. 16. Waarvan zou P. de herleving onzer volksveerkracht durven verwachten? * * * 1. Welk gebrek heeft de zin: ‘Een hart, dat.... zich gaarne herinnert, hoe het in zijn groenen tijd te moede was, enz.’ Hoe is de fout blijkbaar ontstaan en hoe is zij te herstellen? {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Licht de beeldspraak toe in de volgende uitdrukkingen: In zijn groenen tijd, - Van meet 1) af begonnen. - Een der hoeksteenen onzer maatschappij. - Hare nachtrust veil hebben. -- Zich bloot geven. 3. Wijs de gelijksoortige onnauwkeurigheid 2) aan in de volgende zinnen: ‘Zonder innigheid des gemoeds, die...., zou hun huiselijk verkeer ondraaglijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. “Wanneer er dat eens bij ware gekomen,” zei de andere, terwijl hij, misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg. Verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende, enz.’ ('t Is maar een pennelikker, bl. 274.) 4. Ontleed de volgende zinnen in enkelvoudige: Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerlui geene belangstelling winnen kan, tenzij men hunne zwakheden verzwijge. Maar tante had immers hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór primo November en geen etmaal later weer te zenden, dewijl in die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom, dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond, voor hij gevonden had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo December zijne balans maar niet sluiten wilde. Tante deed niet wel, om een half el zijde uit te winnen, alleen een kleed zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet; gelijk, dat hij er vijf centen voor naar zich streek. 5. Benoem de zinsdeelen, door cursiveering aangewezen in vr. 4 en ook in het volgende: Verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, enz. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest. Onder ééne voorwaarde strekt de eigenaardigheid ons volk niet tot laster 3) maar tot lof. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld, zijn ze.... enz. 6. Tot welke woordsoorten behooren de gespatieerde woorden in vr. 4. 7. Welke incorrectheid vertoont de volgende zin: En echter.... inschikkelijk voor gebreken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij, dat gij eerbied gevoelt voor.... enz. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Verklaar de beteekenis der genitieven: de herfst des levens, navolging der natuur, welker slotsom, het naleven dier wet, vijf en dertig jaren lang eendrachtig en trouwhartig huishouwens, een der hoeksteenen, en de huisgenooten des geloofs. II. (Potgieters Proza (3e dr. bl. 24) Inleiding 1) van Blauwbes!) 1. Omschrijf in een paar woorden de strekking der inleiding. 2. Wijs aan welke onderdeelen van het betoog bij de volgende punten behooren? Verbazing over Bilderdijks weerzin en oorzaak van Potgieters sympathie voor straatkreten. - Voorbeelden van gelijksoortigen, maar minder aangenamen invloed op de verbeelding. - Waarom de straatkreten toch 's dichters gunstelingen blijven. 3. Welke ironie ligt er in de vermelding van Bilderdijks verzuchting? 2) 4. Zeg zonder beeldspraak, waarover P. zich verbaast. Welke vergelijking ligt aan gemelde beeldspraak ten grondslag en betoog de gepastheid der vergelijking. 5. Welk beeld verrijst bij den kreet Elft as zalm! voor P's verbeelding. Noem eenige contrasten uit de aanschouwelijke schildering, die hij er van geeft. 6. Onbedingde lofspraak. Welk aequivalent bezitten wij voor het germanisme onbedingd 3). Wat is een beding? 7. Toont P. zich zelf een groot ichtyoloog [gr. = visschenkenner 4)] in zijne uitlating over baarzen en garnalen? 8. Wat is meer onafhankelijkheid van geest, die voor minder behoeften veil is. Is de laatste helft de juiste uitdrukking van P's bedoeling? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Welken weerzin wekt het ‘rapen as kinderhoofies’ bij hem? En hoe zouden zonder dien weerzin de rapen hem aan den bloeitijd der Romeinsche republiek hebben doen denken? Vgl. Roskam: Doen deege deeglyckheid niet speelde raep en schraep En 's vijands goud min gold dan een gebrade raep. 10. Hoe zou de keel des volks u vertellen, dat er een zomer ligt tusschen het roepen met radijs en met rammenas, ‘als ge hem niet zelf gezien, niet zelf genoten had’. Het antwoord te trekken, uit de hyperbolische uitweiding, welke op deze woorden volgt. 11. Op welke vergelijking berust de uitdrukking: ‘(de) vele klanken, op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt’? *** 1. Ontleed het volgende fragment in zinnen, classificeer de gecursiveerde zinsdeelen en omschrijf hun vorm. Bilderdijk wenschte in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn. Ik ben te zeer van muzikalen zin misdeeld om te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad het van die, welke onze hofstad doorkrijschen in welluidendheid winnen; maar ik mag de Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas er mij over, hoe het gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zeer de wieken knotten kon. 2. Waarvan is het stille graf een voorbeeld? 3. Om later van diegene te gewagen. Welke bedenking is hier tegen het gebruik van diegene te maken? Hoe wordt dit vnwd. verbogen? 4. Laat staan er om dood willen zijn. De gespatiëerde woorden krijgen hier het karakter van een verbindingsmiddel. Van welken aard is het verband, dat er door bewerkt wordt? 5. Tegenstelling, die boven en beneden niet onaardig toetst. Wat is de beteekenis van toetsen hier. Wat voor zinsdeelen zijn dan boven en beneden? 6. Er zijn ergerlijke onder de uitroepingen. Op welk woord moet hier een zware nadruk vallen? Vgl. ook Pennelikker 254: Er zijn schelmen onder de kooplieden. 7. Hoe komt het, dat uitmonsteren (Zie N. en Z. XII, 479) in gunstigen en in ongunstigen zin gebruikt wordt? 8. Hoe bepaalt ge in een zin als: Beerzen binnen de garneelen! wat het subject is? {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Leid de beteekenis van verbijsteren uit het grondwoord af. 10. Maar een straatkreet. Hoe moeten deze slotwoorden gelezen worden, om er iets smalends in te leggen? III. (Starings Aan de stad Parijs). Dit fraaie vers, rijk aan welgevonden beeldspraak en ongemeene uitdrukkingen is door den dichter zelf in zes deelen gesplitst: a. Aanklacht tegen de Franschen in het algemeen en de Parijzenaars in het bijzonder. b. Hunne vrees, door de genadige behandeling der verbonden mogendheden beschaamd. c. Ondankbaarheid der Franschen. 1. Omschrijf de deelen d, e en f zelf. 2. Wat brengt de dichter al zoo op het zondenregister der Parijzenaars? 3. Zeg zonder beeldspraak: den mijter en de kroon in het slijk vertreden, het zaad des oproers zaaien. 4. Geef eenige gedeeltelijke aanduidingen in den trant van den Korzikaan. 5. Waaraan doet het woord bloedperk terugdenken? 6. Welke figuur komt in den 5en en 6en regel voor? 7. Hoe werd de vrees der Franschen beschaamd? 8. Zeg zonder beeldspraak: Het staal, tot uw verderf ontbloot, doorsneed den band, waarin 't Geweld uw vrijheid sloot, en benoem de tropen. 9. Wat zijn krijgstropeeën, waaraan de lauwer faalt? Welke is de eerste bet. van het woord tropee, en welke tweede is er uit afgeleid? 10. Wat had men thans van de Franschen mogen verwachten? 11. Uw moed, eens blind misbruikt. Hoe vat ge misbruikt op? Als aangewend tot een verkeerd doel door de Franschen zelf, òf door hun vergoden Keizer? En hoe blind? Als blindelings of in uwe blindheid? 12. Verschoond door zwaard en dolk? Wat is de zin der dubbele metonymia? Waarvoor staan spade en spoel? Waarvoor adelaars? 13. Geef duidelijk de vergelijking weer, die in het thans volgende gedeelte gemaakt wordt. Dschaggannath (Heer der Wereld) is de titel van den Indischen god Krischna, wiens beeld met dat van een paar andere goden (Siwa en zijne zuster en gemalin Sabadhra) te Pooree (ook Dschaggarnath of Juggernaut {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} geheeten) in Bengalen gevonden wordt, en een voorwerp van dweepzieke vereering voor de Hindoes is. Het beeld van den hoofdgod is donkerblauw, dat van de beide andere wit en geel. De beelden bestaan uit 2,25 M. hooge steenblokken, tot vreeselijke koppen met afschuwelijk verwrongen gelaatstrekken uitgehouwen, (Vgl. wrevle Grijns), terwijl voor elken god een ruw bewerkte wagen aanwezig is, waarop hij in Maart op het wagenfeest wordt rondgevoerd. De kar van Dschaggannath is 14 M. hoog en heeft 16 raderen, elk van 2 M. middellijn. Bij deze omgangen houden de Brahmanen van deze karren ontuchtige toespraken tot de menigte, afgewisseld door liederen van gelijke strekking. Daarbij blijft het thans, maar voordat het Engelsche gouvernement in deze eeuw aan den gruwel een eind maakte, kwam het bij elk wagenfeest voor, dat tal van pelgrims zich voor de karren neerwierpen en zich uit dweepzucht onder de zware raderen lieten verpletteren. 14. Wie bedoelt de dichter met het ‘Priesterdom, van 't vet der off'ren zat’, dat met den afgod zal vernietigd worden? 15. Om het slot van het gedicht goed te lezen, moet opgemerkt worden, dat de 9 eerste regels van het laatste gedeelte, beginnende met Droom' vrij - één samengestelden zin vormen, bestaande uit: a. den hoofdzin: b. den bijw. bijzin van toegeving bij a (in den vorm van een hoofdzin in de aanvoegende wijs): c. den bijw. bijz. van omstandigheid bij b: d. den bijv. bijzin bij b: e. vier bijw. bijz. van plaats bij d: Zie ginds - zie rondom uit! Droome vrij een Onverlaat (herhaald in Hij droome) van meerder zegepronk, u toegedacht, Lutetia! 1) Daar (= terwijl) hij 's Rechters wraak belacht. die redding vond. 1. Waar, boven Moskous puin, Gods Engel stond. 2. En tot het zwerk en tot de waatren sprak: Verdelgt! 3. Waar angst noch smart noch dood ontbrak. 4. En minst rampzalig scheen, wie vroegst verging. f. twee bijw. bijz. van toegeving bij e, 3: g. den onderwerpszin in e, 4: 1. Al zwierf de lans ver af. 2. Al sliep de kling. Wie vroegst verging. Hier is inderdaad de ontbinding van den zeer samengestelden zin een middel om hem behoorlijk te kunnen voordragen. Goed moet daarbij uitkomen, dat de 7e regel de voortzetting en gedeeltelijke herhaling is van de eerste helft van den eersten regel. Dit kan ge- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} schieden, door na Onverlaat den toon wat te laten doorklinken, en daarna de zinnen d en e, 1-4, iets lager en tamelijk snel te laten volgen, met eene sterke komma-klank en duidelijke rust na stond, verdelgt, kling en verging, ook dan als er, gelijk achter het 2e en en 4e woord een uitroepteeken, en na kling eene kommapunt staat; om dan geheel in den toon van den eersten halven regel den 7en regel te laten volgen. En terwijl dan Lutetia uitroepend doorklinkt, alsof er nog eene komma achter stond, volge daarna met kracht de hoofdzin: Zie ginds - zie rondom uit; en wat er dan verder volgt. 16. Wat vertegenwoordigen lans en kling? * * * Ten slotte volge hier de paraphrase. We lezen daarbij hier en daar eene kleinigheid tusschen de regels, bv. eene lichte tegenstelling tusschen r. 1-3 en r. 4-6, en erkennen dit en meer gaarne als subjectieve opvattingen, maar zonder deze is de indruk van verzen met een rijken inhoud als het hier behandelde kwalijk weer te geven. Wel zwart is de lijst uwer zonden, o Franschen, en ontzettend, o Parijzenaars, vooral uwe schuld. Begonnen zijt ge, met u als krankzinnigen op de schandelijkste wijze aan uw koning en uwe geestelijkheid te vergrijpen, en de wereld te vervullen met de woestheid uwer revolutionaire denkbeelden. En het einde is geweest, dat ge, - als de zwaardvechters, die zich in Rome's arena aan den dood wijdden ter zenuwprikkeling van een levensmoeden Imperator, - u niet voor uw Vaderland, maar voor uw zelfzuchtigen Keizer, als kanonvoêr naar het slagveld hebt doen leiden, hem toejuichende voor wien ge sterven gingt, maar wiens overwinningen uwe volksijdelheid streelden, totdat eindelijk de kansen keerden en uwe vernederde hoofdstad het leger der bondgenooten binnen hare muren zag dringen. Toen sloeg de schrik u om het hart, en waart ge met reden beducht, dat eene zware straf uw trotsch Parijs wachtte. Maar ziet, niet alleen verlosten de Mogendheden u van den zwaren druk des geweldenaars, ten overvloede lieten zij u de kunstschatten behouden, door uwen Keizer op zijne rooftochten uit paleizen en tempels gestolen en naar uwe kunstverzamelingen gesleept, om daar, niet van uwen roem, maar van uwe schande te getuigen. En thans had men mogen verwachten, dat gij, die uw Parijs zoo {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne de hoofdstad der wereld noemt 1), Europa uwe dankbaarheid zoudt hebben doen blijken, - dat ge uwe krachten, eens in uwe verblinding aan een onwaardige gewijd, zoudt beschikbaar gesteld hebben tot steun en bevestiging der nieuwe orde van zaken, en, gehoorzamend aan den oproep uws Konings, den meineedige zoudt hebben gekeerd, toen hij, als een gemeene misdadiger aan zijn ballingsoord ontvlucht, opnieuw de wereld in beroering kwam brengen. Maar neen, toen de laaghartige, vertrouwend op zijn goed geluk, dat hem tot dusver èn voor het staal des vijands èn voor den dolk des sluipmoordenaars had behoed, weer op Parijs aanrukte, toen schaardet ge u onmiddellijk weer onder zijne vanen. De werken des vredes, landbouw en nijverheid, waren u vreemd geworden. Alleen onder hem, die u tot een volk van soldaten had gemaakt, voeldet gij u in uwe kracht. En zoo begint de dweperij opnieuw. Wederom zijt ge bereid, u voor uw Keizer te laten slachten, en als de dweepzieke Hindoes, - stuiptrekkend achter de kar van hun verschrikkelijken Dschaggannath, het bloedig spoor van uwen Afgod te teekenen. Maar indien gij verwacht, dat Europa bij dien gruwel lijdelijk zal toezien, dan bedriegt gij u. Vernietigen zal het uwen Napoleon! Alle vorsten en veldheeren, door hem rijk en machtig geworden, zullen meegesleept worden in zijn val en al het geroofde zal terugkeeren tot zijne eigenaars. Maar de onverlaat blijft vertrouwen in zijne gelukster. Hij, die gespaard bleef, toen hem in Moskous vlammen een ‘Niet verder!’ toegeroepen werd, toen niet de Kozakken en de Russen, maar de vorst en de wateren der Berezina zijn leger vernietigden, en zij, die ellendig stierven, te benijden waren boven hen, die nog ellendiger overbleven, hij moge, lachende met de Eeuwige Gerechtigheid, droomen van nieuwe zegepralen en van nieuwen roof, - welnu, opent dan uwe oogen, o Parijzenaars! Ziet, thans zijn het geen legers meer, die tegen uwen Keizer optrekken, thans zijn het gansche volken, die, beducht voor hunne vrijheid, van alle punten des gezichtseinders naderen, aangroeiend tot een reuzenheir, dat onwrikbaar vertrouwt in de zegepraal.... want ditmaal zal God zijn aanvoerder zijn! C.H. den Hertog. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftelijke opgaven bij het examen M.O. in Ned. taal- en letterkunde. November 1890. (Van 9½ uur 's morgens tot 1 uur 's nam.). I. Een opstel te maken over een der volgende onderwerpen: 1.De oorsprong van het dierdicht. 2.De invloed der renaissance op de rederijkers der 16e eeuw. 3.Bredero's Spaansche Brabander of Coster's Teeuwis de boer. 4.De ‘Geusen’ van Onno Zwier van Haren. 5De ‘Overwintering op Nova-Zembla’ van Tollens. 6.De ‘Amazone’ of de ‘Nanno’ van Vosmaer. II. (Van 's nam. 2 tot 4 uur). Behandel als voor eene klasse van de middelbare school één der vier onderwerpen van de eerste en één der vier van de tweede groep. a. 1. De werkwoorden met opgeschoven imperfectum. 2. Het verband tusschen voegwoorden en bijwoorden. 3. De datiefbepalingen. 4 De toegevende bijzinnen. b. Het onderscheid in beteekenis tusschen de zinverwante woorden: 1. Dwaling, vergissing, misslag, vergrijp, misdaad, misdrijf. 2. Overleggen, overwegen, overdenken, overpeinzen. 3. Hemel, uitspansel, luchtruim, zwerk, trans. 4. Gewaarwording, aandoening, gevoel. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftelijke taalopgaven bij de examens voor de akte van ondewijzer(es). October 1890. Groningen. I. Opstel over één der volgende onderwerpen: Een schoolfeest. II. Geef in eigen woorden de beteekenis weer van de volgende versregels en ontleed taalkundig de cursief gedrukte woorden: Weet dit, geleerde mannen, Die andrer leeraar zijt! De boog altijd gespannen, Raakt alle spankracht kwijt; De boog verkeerd gespannen, Nog grooter ongeluk, Breekt in uw handen stok. III. Ontbind de bovenstaande versregels in zinnen. Friesland. 2½, uur (waarvan 1 uur voor het opstel). 1. Opstel over één der volgende onderwerpen: Een schoone herfstdag. Een schip op strand, een baak in zee. De stoom. 2. Geef in uw eigen woorden duidelijk weer de beteekenis van het volgende versje: Kennis is Macht. In kennis, ja, ligt macht; in 't kennen schuilt het kunnen. Maar dat is zegen slechts, bij reinen, eed'len zin; En anders heeft de macht, geworteld in het kennen, Een droeven schat van schuld, van wee en jammer in. Waar, met de Deugd gepaard, de Kennis heil verspreidt, Daar kweekt ze zonder haar, vloek en rampzaligheid. 3. Verklaar twee van de volgende woorden en gebruik die in zinnen (in figuurlijke beteekenis): maatstaf, ondermijnen, ontknooping, bekleeden, bewierooken, slachtoffer. 4. Behandel op dezelfde wijze ééne der volgende uitdrukkingen: Op grooten voet leven; In den haak zijn; In het krijt treden; Iets op losse schroeven zetten. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Gebruik in zinnen: sedert, als voorzetsel, bijwoord en voegwoord. als, als vergelijkend-, voorwaardelijk- en tijdbepalend voegwoord. N.B. Buigingsuitgangen niet verwaarloozen. Drente. 1 ¼ uur. Opstel over een der volgende onderwerpen: 1. De macht van het kleine. 2. Een herfstmorgen. (1¾ uur). 1.'t Pinksterfeest daagde over bergen en dalen, 2.Fier stond het haantje op de kerkspits te prijk, 3.'t Lentelicht gloeide in een stortvloed van stralen, 4.'t Flikk'ren der vurige tongen gelijk. 5.'t Eeuwige blauw, door geen wolkengewemel 6.Langer befloerst, was doorzichtig en klaar; 7.En in haar bruidskleed gedaald uit den hemel, 8.Stond daar de Mei met de rozen in 't haar. 1.In eenvoudig proza overbrengen. 2.Wijs het zinsverband in de vier laatste versregels aan 3.Maak taalkundige opmerkingen over: fier (2), te prijk (2), stortvloed (3), flikkeren (4), gelijk (4), langer (6), doorzichtig (6), daar (8). 4.Gebruik in goede zinnen: opdagen, verdagen, uitdagen, indagen; of: omzichtig, doorzichtig. voorzichtig, omzichtig. 5.Kunt gij het onderscheid aanwijzen tusschen: afdalen, neerdalen en zakken? Overijsel. 1ste gedeelte (13/2 uur.) Landverhuizers. Vaarwel, voor eeuwig wel, vergrijsd Europe, Ik groet voor 't laatst uw wijkende oosterkust, Mij draagt de onstuime zee naar 't land der hope. Naar 't land, waarop der vrijheid zegen rust; 'k Zie diep ontroerd uw duin van verre glimmen, Een blauwe streep, die wegkruipt meer en meer, Straks wikkelt ge u in 't nevelgaas der kimmen, En 'k zie u nimmer weer. 1. Ontleed taalkundig de woorden: waarop, der, duin, die, wegkruipt, meer en meer, straks. 2. Waarom heet Europa vergrijsd, de oosterkust wijkend? Wat is het land der hope? Wat beteekent onstuim, en kent gij onstuim ook in andere vormen? {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wat is het tegenovergestelde van: een blijvende indruk, verzachtende omstandigheden, een aanlokkelijk tooneel? 4. Geef degelijke zinnen met de woorden wijten en danken. 5. Gebruik sedert als bijwoord. als voorzetsel en als voegwoord. 6. Geef de verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord die. Wanneer gebruikt men in den eersten naamval de vormen wie en wat? 2de gedeelte (1 uur). Maak een opstel over een der volgende onderwerpen: 1.Het leven in de stad en op een dorp. 2.De brievenbesteller, 3.Haast u langzaam. Gelderland. I. Opstel over een der volgende onderwerpen: Het najaar. Op regen volgt zonneschijn. De klok. II. Geef den inhoud van 't onderstaande versje in duidelijk proza terug: De Dooi. Herademt, herademt, geteisterde streken, Zoo lang overheerd van den Wintertiran! Hij zag in het Zuiden het dreigende teeken En, vluchtende, zweept hij zijn snuivend gespan. Hem volgen, met spijt op de norsche gezichten, De noordlijke vlagen, zijn bulderend heer; Wel schieten ze in 't zwichten nog enkele schichten, Maar (ijdele woede!) ze wonden niet meer. Als blijde heraut van gelukkiger dagen En eerste verkwikker na lijden en schrik, Vertoont zich, op purperen wolkjes gedragen, De Dooi, een' meewarigen traan in zijn' blik. III. Verklaar twee van de volgende uitdrukkingen en laat de beteekenis er van duidelijk in zinnen blijken. Aan lager wal geraken. Op touw zetten. Iemand in de wielen rijden. Op eigen wieken drijven. Limburg. (2 uur). 1. Opstel over één der volgende onderwerpen: De boog kan niet altijd gespannen zijn. De brievenbus. Straatmuzikanten. 2. Vraagbaak - samenspannen - onbewimpeld - in duigen vallen - in het licht komen - het gelag betalen. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Kies uit deze opgave één woord en ééne uitdrukking, en verklaar ze in hunne eigenlijke en figuurlijke beteekenis, geef synoniemen, en bezig ze elk in een' fikschen volzin. 3. Aan een' te zedigen schrijver. Waarom uw Boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn' gerust, al is 't niet groot: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood. A.C.W. Staring. Opgaven. a. Ontbind bovenstaand puntdicht in enkelvoudige zinnen, benoem deze en wijs het zinsverband aan. b. Geef den inhoud er van met eigen woorden terug, zoodat het ieder duidelijk is, dat ge den dichter begrijpt. c. Ontleed de cursief gedrukte woorden taalkundig. Noord-Brabant. (1 uur). Die Koningrijken won en legers heeft verslagen, Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen Maar die nog boven dat zich zelven winnen kan, Geef dien de hoogste kroon, - dat is de sterkste man. 1. Het versje in eenvoudig proza weergeven. 2. Regel 1 en 2 van het versje uit het bedrijvend in het lijdend overbrengen, alsook het eerste gedeelte van regel 4. 3. De cursief gedrukte woorden, in de taalkundige ontleding benoemen. Werktuiglijk; hoeksteen; buitensporig; steunpunt; oogluikend; begrijpen. Verklaar 2 van de 6 opgegeven woorden, d.i. tracht de afleiding van de overdrachtelijke of figuurlijke beteekenis uit de oorspronkelijke of letterlijke op te sporen, en gebruik het woord in een paar goede zinnen. Zeg met andere woorden: de vlag strijken; een oog in het zeil houden; het hoofd in den schoot leggen; het kaf van het koren scheiden; den bodem inslaan; het ijzer smeden als het heet is; gewicht in de schaal leggen; de bakens verzetten, als het getij verloopt. De beteekenis van minstens 4 van de 8 opgegeven uitdrukkingen met andere woorden zeggen en minstens 2 ervan in een goeden zin gebruiken. Gebruik het woordje voor als voegwoord, voorzetsel en bijwoord in goede zinnen. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Holland. (2¼ uur). N.B. Buigingsuitgangen mogen niet worden weggelaten. I. Beantwoord de volgende vragen: Wanneer men zegt van iemand, 1o. dat hij de opgaande zon aanbidt? 2o. dat hij een slang aan den boezem koestert? 3o. dat hij verder springt dan zijn stok lang is? 4o. dat hij een vergulde pil moet slikken? 5o. dat hij iemand de duimschroeven aanlegt? II. Opstel over een der volgende onderwerpen: a. Kleine oorzaken hebben vaak groote gevolgen. b. Op de heide. c. Moeder is hersteld. III. Zeg met uw eigen woorden wat de dichter bedoeld in de drie volgende puntdichten. Scheppend genie. ‘Jan is geen middelmatig man, Maar een genie dat scheppen kan.’ Welzeker! Uit zijn meesters pan. Beets. Voor de vuist. ‘Wat voor de vuist wordt toegediend, Komt warm op tafel,’ zei een vriend. Komt warm op tafel, dat is waar, Maar is niet altijd even gaar. B. Job wouw zich geerne wreken Van d' ontrouw van een valschen vriend, En, als hy my quam spreken, Heb ik hem dus van raet gedient: - Ghy hebt de wraak in handen. Vergaart hem kolen op syn kopp. - Dat wild' ick geerne doen, zei Job, Mits dat die kolen branden. Huygens. Zuid-Holland. (2 uur). Wat kiest ge? Is hebben ‘hebben:’- krijgen is de ‘kunst’' Zoo luidt de spreuk: En steeds stond ze bij mij in goeden reuk En groote gunst! Niet, dat ik daartoe iedren weg wil gaan, Of 't andren raân: Maar - omdat ‘krijgen’ krachtig maakt en knap, En ‘hebben’ slap. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef de bedoeling van den dichter zoo nauwkeurig mogelijk met uwe eigen woorden weer, en ontleed taalkundig de gecursiveerde woorden. Gebruik twee der volgende woorden en twee der volgende uitdrukkingen in flinke zinnen, zóó, dat blijkt, dat gij de beteekenis er van begrijpt: 1 onverdroten, 1 op het spel zetten, 2 wederrechtelijk, 2 den toon aangeven, 3 louteren, 3 de hand aan den ploeg slaan, 4 winstbejag, 4 op eigen wieken drijven. Opstel over een der volgeude onderwerpen: 1.De bedelaar. 2.Het ouderlijk huis. 3.Het is al geen goud wat blinkt. Zeeland. (1 uur). Opstel over een der volgende onderwerpen: 1.Haast U langzaam, 2.Een winterlandschap. 3.Nood breekt wet. (1½, uur). Oude Wijsheid. Veracht de oude wijsheid niet, Die-scherper vaak dan geestdrift ziet, Zij wijst de goed begaanbre paân Der al te stoute jonkheid aan, Opdat zij niet in struik en heg De huid zich scheure, op steilen weg Vermoeid den moed verlieze, Maar met het noodige overleg Het kronklend bergpad kieze. a. Geef in eigen woorden de beteekenis weer van deze versregels. b. Ontbind het versje in enkelvoudige zinnen met aanwijzing van het zinsverband. c. Ontleed taalkundig de cursief gedrukte woorden. II. Verklaar kortelijk één van ieder paar der volgende uidrukkingen en woorden, en gebruik die (fig.) in flinke zinnen. 1. Aan den weg timmeren. 2. Tegen den stroom oproeien. 1. Bezegelen. 2. Ontbolsteren. III. Geef woorden of uitdrukkingen, die zooveel mogelijk het tegengestelde zeggen van de volgende cursief gedrukte. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Gij maakt van het leven eene woestenij. 2. Met eene zaak de hand lichten. 3. Een werkende vulkaan. 4. Dat is een veeg teeken. Utrecht. 1 uur. Zoet. Het Zoet, Dat Rijkdom smaaklijk maken moet, Groeit aan des Arbeids zilten vloed. Vergroeid. Ras Groeit er op menig dierbre Grafstee gras: Och, dat het niet zoo vaak in 's menschen harte ook was. 1. Geef eene korte maar duidelijke verklaring van bovenstaande puntdichten. 2. Taalkundige ontleding van de cursief gedrukte woorden. 3. Hoe kan de bijvoeglijke zin aan den hoofdzin verbonden worden? 4. Leid de figuurlijke beteekenis af uit de eigenlijke: a. van één der volgende woorden: belhamel, richtsnoer, maatstaf, kruiden (werkw.), b. van ééne der volgende uitdrukkingen: goed van stapel loopen, het zeil in top halen, op glad ijs staan, en geef van beide beteekenissen een voorbeeld in zinnen. Opstel over één der volgende onderwerpen. (1 uur): Een storm. Nederland en de zee. Nieuwe bezems vegen schoon. Bijschrift. De taalopgaven bij de examens voor de akte van onderwijzer, geven aanleiding tot enkele opmerkingen. In alle provinciën, - behalve in Noord-Brabant, wat wij om de gevolgen voor de opleiding jammer vinden, - werd een opstel opgegeven, en overal was er keus tusschen eene beschrijving of een betoog. Het zou niet onbelangrijk zijn te weten, welk percent der candidaten zich aan het laatste waagde. Het zal zeer waarschijnlijk wel gering geweest zijn. Misschien ware het gewenscht, ten einde om in dit opzicht wat vooruitgang te krijgen, in den eersten tijd bij de betoogende onderwerpen een paar hoofdpunten aan te geven, Bv.: {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast u langzaam. Het wonderspreukige der raadgeving. Toch een deel onzer volkswijsheid. Ook blijkens andere spreuken. In beeld gebracht in het verhaal van Uilenspiegels avontuur. Om welke redenen een goede raad. Bevestiging door voorbeelden: uit de natuur; uit de historie (Jozef II, Robespierre); uit het schoolleven. De raad toch hoofdzakelijk voor heetgebakerden bestemd. Wie hem niet noodig hebben. Op welke gelief koosde spreuken deze lieden zich beroepen. Welke opwekkingen aan hen beter besteed zijn. Het is waar, zoo wordt het veel gemakkelijker, maar men kan ook hooger eischen stellen en er is kans, dat er meer van terecht komt, terwijl nu de meeste candidaten de lichtere onderwerpen kiezen, welke even goed bij een admissie-examen voor 14-jarigen kunnen dienen, en de moeilijker onderwerpen voor het meerendeel slechts, op de agenda staan, om het fatsoen van het examen op te houden. De overige opgaven zijn in sommige gewesten wat eentonig. Overijsel en Utrecht onderscheiden zich het meest door een streven naar veelzijdigheid. Een stukje poëzie verklarend te laten weergeven is eene uitmuntende proefneming, vooral indien er wat eigenaardige beeldspraak in voorkomt. Friesland en Zuid-Holland waren hier het minst gelukkig; de stukjes zijn niet veel anders dan berijmd proza. Noord-Holland deed met de beide puntdichten van Beets waarschijnlijk eene te moeilijke keus. Het is natuurlijk, dat men bij den nauw toegemeten tijd, de ramp van alle onderwijzersexamens, naar kleine fragmenten moet zoeken, die toch een zeker geheel opleveren, en zoo is het niet te verwonderen, dat de epigrammen bijzonder in den smaak vallen. Toch is het niet te wenschen, dat dit terrein al te veel afgejaagd worde. Er zijn onderwijzers, die er al te scherpzinnig door worden en zich verbeelden, dat zoo'n epigrammatist zijn mond niet kan opendoen, of er vliegt eene woordspeling uit. Zoo vernamen we de amusante opvatting, dat Beets in zijn spelen met de beide beteekenissen van scheppen met uit zijn meesters pan stellig eene woordspeling met hersenpan (!!) moet bedoeld hebben. Evenzeer mag er wel eens wat afwisseling komen in het verklaren van al die eindeloos wederkeerende idiomatische uitdrukkingen, waarbij Noord-Brabant steeds met onverzwakte ingenomenheid voorgaat. Het is oorzaak, dat er bij de opleiding veel te veel werk gemaakt wordt van al die versleten beeldspraak en dat bij uitdrukkingen van duisteren oorsprong - waarvan de opgaven gelukkig {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vrij gebleven zijn - een zeer bedenkelijk gissen voor weten gehouden wordt. De werkelijke taalkunde kwam er als altijd het slechtst af. Zuid-Holland en Gelderland deden er liefst niets aan; Overijsel het meest. Een paar malen kwamen sedert en als en voor in hunne verschillende functiën weer eens voor den dag. Verder eenige vage en weinig belangrijke opgaven omtrent zinnen en zinsdeelen, die de vraag wettigen, of voor de beantwoording daarvan nu vier jaren achtereen taal bestudeerd moet worden 1) en of men nu waarlijk meent, dat jonge menschen, die dergelijke opgaafjes niet al te gebrekkig beantwoorden, goed taalonderwijs zouden kunnen geven. Alleen Groningen koos een zin, waarvan de constructie het bekijken waard is, en bij lovenswaarde uitzondering gaf de derde vraag van Utrecht blijk van eene zeer gerechtvaardigde nieuwsgierigheid, of er in de grammaticale kennis der candidaten ook wat samenhang bestond en zij in staat waren, een niet te omvangrijk taalverschijnsel in de verschillende vormen, waarin het zich voordoet, te overzien. Waarlijk, een duidelijker toeleg om van de examenopgaven een prikkel te doen uitgaan, ten einde aan dit deel van het taalonderwijs wat meer gehalte te bezorgen, zou wel eenige meerdere moeite opleveren, maar ze zou wel besteed zijn. Wij verliezen niet uit het oog, dat er ook nog een mondeling gedeelte van het examen bestaat, doch ieder, die dit van nabij kent, weet, hoe zeer het gewoonlijk ook in een vluchtig aanroeren van alles en nog wat verloopt. Bovenstaande opmerkingen mogen de samenstellers der opgaven ons als een bewijs van belangstelling ten goede houden. C.H.d.H. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Het getal des werkwoords na een verzamelwoord 1). Het getal van een verzamelwoord is steeds het enkelvoud; het getal des begrips (door een zoodanig woord aangeduid) kan echter zoowel het enkelvoud, als het meervoud zijn. Denken wij aan de verzameling als geheel, dan gebruiken wij het enkelvoud; letten we op de deelen, die haar vormen, dan is het meervoud op zijne plaats. Dit verschil in opvatting komt uit bij de voornaamwoorden en de werkwoorden. Bilderdijk b.v. schrijft: ‘De stoet kwam met hun gewoon geschreeuw aanloopen, is goed gezegd, maar beter zegt men, met zijn; dewijl dit op stoet ziet, hun daarentegen op de genen die den stoet uitmaken.’ Wij zouden ongetwijfeld schrijven: ‘met zijn geschreeuw’; immers we zeggen ook: ‘het leger met zijne officieren; het bosch met al zijn schoon.’ Maar Bilderdijk leeraarde ook: ‘De Tweede hoofdklasse, de derivatieve Naamwoorden, zijn adjectieven, die’ enz. Hier is ‘de tweede hoofdklasse,’ opgevat als verzameling, als onderwerp gevolgd door het meervoud van het werkwoord, omdat er bedoeld wordt: de woorden, waaruit die tweede hoofdklasse bestaat. Ook vinden we bij Hooft (Historiën): ‘Deez, wen alles te hoop scheen, komt der weerlooze troepe verkundighen, dat zij veygh waren, en op hun gewisse te denken hadden.’ Wat het werkwoord aangaat, Terwey's Spraakkunst zegt in § 214: ‘Wanneer het onderwerp een verzamelnaam is, gevolgd door eene {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} meervoudige bepaling, dan staat het werkwoord in het enkel- of meervoud, naarmate men op de verzameling als geheel de aandacht vestigt, of de onderscheidene deelen daarvan op den voorgrond stelt.’ De voorbeelden, hierbij gegeven, zijn overtuigend genoeg. Hier is bedoeld: onmiddellijk gevolgd door eene meervoudige bepaling. Zijn verzamelnaam en bepaling gescheiden door het woordje van, dan schrijven we immers altijd het enkelvoud; Bv.: Eene vlucht van meer dan honderd kraanvogels trok over het veld. Eene kudde van vijftig schapen graast daar. Het voorsetsel van, dat hetgeen volgt duidelijk als bijv. bep. stempelt, maakt hier de verzameling tot hoofdbegrip. Toch schreef Vondel: ‘- - - - deze vlugt van negen zustren boogen Op zulk een groot getal, en quamen snel gevlogen.’ Een deel, een gedeelte kunnen ook eene verzameling aanduiden, al is het dan niet eene volledige verzameling. Volgt op deze woorden eene meervoudige bepaling, voorafgegaan door van, dan gebruiken wij ook het enkelvoud; bv.: Een groot deel van de soldaten stierf door gebrek aan uitputting. Een gedeelte van de opstandelingen heeft zich overgegeven. Bij Stoke daarentegen vindt men: ‘Van sine ridders een deel worden belopen in den staart.’ En bij Hoogstraten: ‘Het meeste deel der Grieken pleegen haere (= hunne) kinderen in de schilderkonst te onderwijzen.’ Voor zoover ik weet, spreekt Terwey niet over het getal des werkwoords na een verzamelnaam, niet gevolgd door eene meervoudige bepaling. En terecht, want hieromtrent bestaat in onze tegenwoordige taal geen twijfel. Na een zoodanig verzamelwoord plaatst men het ww. in het enkelvoud, bv.: Het bosch wordt omgehakt. Het leger wordt verslagen. Het volk komt op de been. Vroeger was dit echter niet zoo muurvast. Getuigen de volgende voorbeelden: ‘'t Gemeente hebben 'tcruus ontfaen.’ (M. Stoke). ‘Ephraïm ende Manasse sullen myne syn, als Ruben ende Simeon, maer uw geslachte, dat gy na hem suit gewinnen, sullen uwe zijn.’ (Stb. Genesis XLVIII, 6). ‘Myn lyfwacht seer verbaest na wapens schichtig vloden.’ (Bredero). {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Had ick maer van dat goed, daer men de handen meê salven, Ick sou soo wel een wyf kryghen als deuse jonghe kalven.’ (Bredero). ‘De nieuw ghevonden werld meest sonder letters leven.’ (Spieghel). ‘Siet, hoe ver 't soete volck in dese blintheit dwalen.’ (Huygens). We besluiten met eene aanhaling uit ‘Taal- en Taalstudie’ door Dr. J. Beckering Vinckers: ‘Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt: 't Gebruik alleen besluit: een hooger vierschaar is er niet.’ Aalsmeer. S. Buisman. ‘Benijd uw zoon den hemel niet’. Naar aanleiding van de opmerking, in de vorige aflevering (bl. 380) over dezen regel gemaakt, ontvangen wij enkele brieven, alle daarin overeenstemmende, dat zoon hier als accusatief en hemel als datief beschouwd moet worden. Aan een schrijven van den heer D. Boswijk te Arnhem ontleenen wij over de quaestie het volgende: ‘De regel, op bl. 380 door u ter sprake gebracht, is een nieuw bewijs, dat het niet zoo heel wenschelijk is, nog meer uitgangen op te ruimen. Bij earste lezing was mijne opvatting deze: uw zoon (3e nv.), den hemel (4e nv.). In zekeren zin leidt de vorm, in dit geval de woordstelling, tot deze opvatting. Immers vrij geregeld gaat het nietomschreven meewerkend voorwerp aan het lijdend voorwerp vooraf, terwijl het daarop volgt, althans daarop heel goed kan volgen, wanneer een der voorzetsels aan of voor wordt gebezigd. Eerst het “persoonlijk”, het actief object, dan het “zakelijk”, het passief object, dat is de regel. Onder al uwe voorbeelden heb